Masterscriptie

Tycho Hofstra

Master Cultuurgeschiedenis Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Begeleider: dr. J.C. van Zanten Tweede lezer: dr. J.J.B. Turpijn Amsterdam, juni 2016

Afbeelding omgslag v.l.n.r: R. Fruin, J. Huizinga, A.A. van Schelven, E.H. Kossmann Tweede rij v.l.n.r: G.W. Kernkamp, J.M. Romein, C.H.Th. Bussemaker, J.C. Boogman Derde rij v.l.n.r: G.J. Presser, P.J Blok, P.C.A. Geyl, A. Goslinga

Inhoudsopgave

Inleiding ...... 3 1. De grondslag van Fruin (1860-1894) ...... 7 1.1 Fruin ...... 7 1.2 Blok ...... 11

2. De crisis van de hulpwetenschappen (1865-1890) ...... 16 2.1 Jorissen ...... 16 2.2 Wijnne ...... 17 2.3 Rogge ...... 19

3. Stabilisatie in staatsgeschiedenis (1878 – 1893) ...... 24 3.1 Muller ...... 24 3.2 Krämer ...... 27

4. De onhoudbare nieuwe eeuw (1901 – 1905) ...... 30 4.1 Kernkamp ...... 30 4.2 Brugmans ...... 34 4.3 Bussemaker ...... 37

5. Oplossing en oorlog (1905 – 1915) ...... 41 5.1 Huizinga ...... 41 5.2 Gosses ...... 45

6. Confessionele scholen (1918-1930) ...... 48 6.1 Van Schelven ...... 48 6.2 Goslinga ...... 49 6.3 Cornelissen ...... 50

1

7. Eerherstel en oorlog (1925-1946) ...... 54 7.1 Colenbrander ...... 54 7.2 Theissen ...... 56 7.3 Tenhaeff ...... 58 7.4 Van Winter ...... 61 7.5 Rüter ...... 62

8. Een geëngageerde generatie (1936-1950) ...... 65 8.1 Geyl ...... 65 8.2 Romein ...... 67 8.3 Locher ...... 70 8.4 Smitskamp ...... 72 8.5 Rogier ...... 74 8.6 Presser ...... 76

9. Structuralisme en willekeur (1958-1966) ...... 81 9.1 Boogman ...... 81 9.2 Schöffer ...... 83 9.3 Poelhekke ...... 86 9.4 Kossmann ...... 87 9.5 Waterbolk ...... 89

Analyse & Conclusie ...... 92

Literatuur ...... 99

Bijlagen……………………………………………………………………………………..106

2

Inleiding

‘Een uitnemende traditie legt den hoogleeraar de verplichting op zijn ambt in het openbaar met een rede te aanvaarden.’1

Als het professoraat een academische promotie is, dan is de oratie de bijhorende bonus. De oratie beloont het harde werken binnen de academische wetenschappen met de kans de collega’s vrij toe te spreken. Dit is een uiterst persoonlijke aangelegenheid, waardoor de oratie als een stukje academische bezinning beschouwd kan worden. De vrijheid van de oratie geeft de historicus ruimte te imponeren, te bedanken of, in sommige gevallen, de knuppel in het hoenderhok te gooien. Deze scriptie zal een grove schets maken van de discussie rondom historische beginselen aan de hand van zesendertig oraties uit zes universiteitssteden tussen 1860 en 1970. Centraal binnen dit onderzoek staat de ‘scholarly persona’, de verzameling aan waarden waar een historicus naar handelt om erkenning te vinden als een ‘waar historicus’. De ‘scholarly personae’ zullen aantonen dat een constructie rondom ideaaltypen een waardevolle toepassing is op persoonsgerichte academische tradities, zoals oraties, afscheidscolleges en levensberichten.

Scholarly Persona

Een definitie als ‘een verzameling aan waarden waar een historicus naar handelt om erkenning te vinden als ware historicus’ verdient enige uitleg. In het artikel ‘What is a scholarly persona?’ zet Herman Paul deze abstracte term uiteen. De ‘scholarly persona’ is een ideaaltype als mal, waar de historicus zich naar probeert te vormen. Persoonlijke waarden, zoals hygiëne, kent het ‘scholarly persona’ niet. Zij bestaat enkel uit waarden die binnen het historisch vakgebied van toepassing kunnen zijn. Het model van de ‘scholarly persona’ verschilt per periode en groepering, maar moet wel gedeeld worden onder een groep mensen over een langere tijd. Zo zijn de ‘liberaal-positivistische archiefzoeker’ en de ‘ vroeg- feministische historicus’ voorbeelden van ‘scholarly personae’, maar individuen niet.2

1 H. Brugmans, Het belang van economische geschiedenis ( 1904), 3. 2 H. Paul, ‘What is a Scholarly Persona? Ten theses on virtues, skills, and desires’ History and Theory 53 (Middletown 2014) 348-371, 354.

3

De waarden van ‘scholarly personae’, zoals waarheidsliefde, vrijheid, zekerheid of nauwkeurigheid, sluiten aan bij de taak die deze historici het belangrijkst vinden. Een historicus die zich volledig richt op archiefonderzoek neemt een ander model van het ‘historicus-zijn’ aan dan zijn collega die in de geschiedenis een politiek instrument ziet. Deze waarden zijn niet hetzelfde als vaardigheden. Terwijl de wetenschapper vaardigheden, zoals de beheersing van het Latijn, kan aanleren, kan hij waarden, zoals begrip, enkel aanwakkeren.3 De ‘scholarly persona’ is een product van persoonlijkheid en motivatie, en hierdoor geen act. Academici vormen zich naar de mal van het ‘scholarly persona’. Zij nemen geen professionele modus operandi aan.4 Centraal binnen de ‘scholarly persona’ staat het doel van de geschiedenis. Dit doel is het oplossen van een probleem doormiddel van een combinatie van verschillende historische waarden. De verschillende waarden worden op hun beurt gekleurd door het doel zelf. Zo is doorzettingsvermogen een cruciale waarde voor zowel de ‘scholarly personae’ van ‘de negentiende-eeuwse archiefonderzoeker’ en ‘de feministische historicus’, al doelt de eerste op vastberaden repetitieve arbeid volhouden en de tweede op standvastig een plaats bemachtigen binnen het academische bolwerk, aldus Paul.5

Vraagstelling & opzet

Om het concept van ‘scholarly persona’ te introduceren is gekozen om de scriptie als overzichtswerk te schrijven. Hierdoor zal het zich op de algemene vragen binnen de Nederlandse historiografie richten. Centraal staat de vraag hoe de Nederlandse historici tussen 1860 en 1970 in hun oratie verhouden tot de ‘scholarly personae’ en welke verklaring hiervoor is. Om tot een antwoord te komen is er extra aandacht voor de rol van opleiding, universiteit en leerstoel in het vormen van ‘scholarly personae’ De opzet van deze scriptie wijkt op verschillende punten af van de reguliere historiografie. De hoogleraren zijn thematisch opgedeeld. Hierdoor staan zij niet altijd op chronologische volgorde. Daarnaast kenden de Nederlandse universiteiten soms een kleine tien jaar lang geen wisseling van zetel, hetgeen dit onderzoek soms sprongen in de tijd doet maken. Dit mag het onderzoek echter niet deren. Een dergelijk perspectief is voor een overzichtswerk geenszins problematisch.

3 Paul, ‘What is a Scholarly Persona?’, 355. 4 Ibidem, 356. 5 Ibidem, 357.

4

Verantwoording

De nadruk op oraties in deze scriptie verrijkt de bestaande historiografie. Zo lost het gebruik van oraties ‘irrationaliteit omtrent de epistemologie’ op, een probleem waar de historicus Peter Novick op stuitte in zijn omvattende historiografische boek That Noble Dream.6 Kort uitgelegd bedoelt Novick hiermee dat beroepswaardes geen gestructureerd begrip eisen om geëerd te hoeven worden. Een advocaat heeft een idee van gerechtigheid dat hij hoog houdt, maar zal nooit op wetenschapsfilosofisch bevredigende manier kunnen uitleggen wat deze ‘gerechtigheid’ nu werkelijk is. Objectiviteit is de ‘gerechtigheid’ van de historicus. Doordat Novick iedere natrekbare historicus betrok in zijn onderzoek werd hij gedwongen te oordelen in hoeverre de historicus daadwerkelijk begrip had van ‘objectiviteit’. Dit was moeilijk. Bij veel historici was de scheidslijn tussen nadenken over geschiedenis en pretenties maken onduidelijk. Zoals Hajo Brugmans ooit al schreef: historici zijn beroerde filosofen. Een oratie dwingt daarentegen tot bezinning. De situatie en het publiek nodigen de spreker uit te reflecteren op zichzelf als historicus. Als het professoraat de academische kar trekt, dan stippelt de oratie de route uit. De oratie is om deze reden een ijkpunt binnen de academische carrière. Met dit idee in het achterhoofd worden de oraties benaderd in dit onderzoek. De nadruk ligt op het geschetste plan. Of de spreker de uitgestippelde route uiteindelijk heeft gevolgd doet er in feite niet toe. De keuze de scriptie te beginnen bij 1860 is op twee manieren te verantwoorden. De eerste en belangrijkste reden is dat Fruin wordt gezien als de basis van de moderne geschiedenis. Fruin is hierdoor de ‘oudste’ historicus waarop de andere hoogleraren reflecteren. Ten tweede waren oraties voor 1860 meer gericht op het nut van de historie, in plaats van het vak zelf.7 De oraties voor Fruin zouden een thematische breuk zijn in dit onderzoek. De reden dat enkel voor de leerstoelen Vaderlandse en Algemene Geschiedenis is gekozen, is een kwestie van afbaking en relevantie. Centraal staat de geschiedenis vanaf 1500. De reden hiervoor is dat historici binnen dit metier veelal afvragen wat het doel van de geschiedenis is. Dit komt door het open einde van de ‘nieuwere geschiedenis. De geëtablisseerde oudheid en middeleeuwen, waar het historische narratief netjes een begin, midden en eind heeft, houdt zich bijvoorbeeld aanzienlijk meer met feitelijke historische

6 Novick, P., That noble dream. the objectivity question and the American historical profession (Cambridge 1988), 11. 7 L. Dorsman, E. Jonker, K. Ribbens, Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000), 61- 62.

5 vraagstukken bezig. Met het oog op ‘scholarly persona’ is de ‘nieuwere geschiedenis’ daarom veel interessanter.

Historiografie & slot

In Ons vaderlandse verleden, van de historici Herman Paul en Henk te Velde, herkent Paul verschillende stadia in het beeld van Fruin onder Nederlandse historici. Hoewel Paul in de inleiding slechts speelt met het onderwerp, raken zijn observaties op veel punten de inhoud van deze scriptie.8 Qua opzet is goed gekeken naar Discussie zonder eind onder redactie van Herman Beliën en Gert Jan van Setten. De combinatie tussen kleine biografieën en analyse maken de bundel een onmisbaar overzichtswerk binnen de Nederlandse historiografie.’ Toch staat er binnen de Nederlandse historiografie maar één boek centraal: De toga van Fruin. In dit proefschrift heeft Jo Tollebeek de geschiedfilosofische denkbeelden van Nederlandse historici in de periode 1860 tot 1990 aan de hand van negen Nederlandse historici onderzocht. Opgehangen aan Jan Romeins uitspraak ‘wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin’ stelt Tollebeek dat het Nederlandse geschiedfilosofische denken resultaat is van constante verfijning van Fruins liberaal-positivistische historisch ideaal. Tollebeek ziet de Nederlandse ontwikkeling van de afgelopen eeuw als een nauw samenspel tussen praktijk en theorie, het geloof in de wetenschappelijke kwaliteiten van geschiedschrijving, resulterend in ‘een brede consensus over wat beslist niet binnen de geschiedwetenschap is toegestaan’.9 Of deze studie eveneens is voortgekomen uit de toga van Fruin is aan de lezer.

8 H. Paul, H. te Velde, Het vaderlandse verleden. en de Nederlandse geschiedenis (Amsterdam 2010), 10-12. 9 J. Tollebeek, De toga van Fruin (Amsterdam 1990), 415.

6

1. De grondslag van Fruin (1860-1894)

Aan de basis van de moderne Nederlandse historiografie staat het liberaal-positivisme van Robert Fruin. Ter grondslag voor de rest van het onderzoek staan het positivisme binnen de Nederlandse geschiedwetenschap, het liberaal-positivisme en de bijbehorende ‘scholarly persona’ van Fruin en Blok centraal.

1.1 Fruin (Leiden 1860-1894)

Daar kwam hij aan, de stoet der professoren, in het groot auditorium der Hoogeschool. Fruin beklom den hoogen spreekstoel. Hij zag rond in de zaal; (…) even begroette het den vriend Opzoomer, om wiens de dag der plechtigheid vervroegd was, daar hij het feest bij móest wonen en op reis wilde. (...) De redenaar neemt het woord. Zijn kleine magere gestalte is niet indrukwekkend en zijn oog staat flets, maar daar is toch iets tegelijk leuks en cordaats in den bouw van zijn gelaat, onder het waas van beschroomdheid dat het niet geheel kan overwinnen. De stem, gering van omvang en sterkte, komtaan met een gelijkmatig dof zoel geluid, en zij dreunt de litanie van de aangesproken getituleerden op.10

Het ontstaan van de moderne Nederlandse geschiedwetenschap was in de praktijk een bescheiden zaak. Geboren als apothekerszoon in Rotterdam, studeerde en promoveerde Robert Fruin (1823-1899) in Leiden om vervolgens geschiedenis aan het plaatselijke gymnasium te doceren. In 1857 verscheen zijn boek Tien jaren uit den Tachtigjarige Oorlog 1588-1598, hetgeen als meesterwerk werd ontvangen door zowel leek als academicus. Het succes van het boek maakte Fruin de geknipte kandidaat voor de nieuwe leerstoel Vaderlandse Geschiedenis.11 Deze was ontstaan na de splitsing van leerstoel Vaderlandse Letterkunde en Vaderlandse Geschiedenis door de Neerlandicus Matthias de Vries (1820- 1892) in 1860. Voor het bekleden van de nieuwe leerstoel op 1 juni 1860 schreef Fruin de oratie De onafhankelijkheid van den geschiedschrijver, waarin hij een complete historische methodologie uiteenzette. Dit ‘liberaal-positivisme’ zal de Nederlandse geschiedenis tot in de

10 G. C. W. Bijvanck, ‘R. Fruin. II. Intrede als hoogleeraar’ De Gids (Amsterdam 1899) 63, 15. 11 J. Tollebeek, De toga van Fruin (Amsterdam 1990), 23.

7 twintigste eeuw vormen. Om deze reden wordt De onafhankelijkheid van den geschiedschrijver gezien als het begin van de moderne Nederlandse geschiedschrijving.12

De onpartijdigheid van den geschiedschrijver

Ter introductie prijst Fruin de mogelijkheid van een leerstoel Vaderlandse Geschiedenis. Het schrijven van een vaderlandse geschiedenis in de Republiek zou met iedere machtswisseling ‘of de nieuwe regering moeten beleedigen, of de aanhangers der overwonnen partij moeten ergeren.’13 Het ontstaan van de Nederlandse monarchie in 1815 sloot de Republiek gelukkig definitief af en maakte de vaderlandse geschiedenis onafhankelijk van de heersende machten. Fruin introduceert de toehoorder met deze anekdote met de eerste vorm van onafhankelijkheid, of onpartijdigheid in zijn woorden, die centraal staat binnen zijn methodologie. Een historicus moet onafhankelijkheid van bestuurlijke macht genieten om zijn vak los van politieke druk te kunnen beoefenen. Geschiedenis kan alleen geschreven worden wanneer de historicus zich enkel aan de waarheid verantwoordt. Fruins gebruik van de term ‘onpartijdigheid’ kent daarnaast nog een definitie: de onafhankelijkheid van de eigen subjectiviteit.14 Wanneer een leek naar de geschiedenis kijkt, zo stelt Fruin, dan past hij zijn eigen overtuigingen hierop toe. Zijn subjectiviteit vervormt de lens waarmee hij naar het verleden kijkt. Om dit te voorkomen dient de historicus bewust te zijn van zijn eigen subjectiviteit, zodat hij rekening kan houden met eventuele vervormingen in het beeld. Hiermee is de historicus nog niet klaar, men eenzelfde kritisch oog moet hij ook naar de bronnen kijken. Hiervoor verwijst Fruin naar de bronkritische methode van de Duitse historicus Leopold von Ranke (1795-1886). Wanneer hier aan voldaan is kan de historicus objectieve geschiedenis schrijven.15 Ter illustratie geeft Fruin een voorbeeld aan de hand van historische werken: Vaderlandsche Historie vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden van Jan Wagenaar (1709-1773) en Willem Bilderdijks (1756-1831) Geschiedenis des vaderlands. Volgens Fruin was Bilderdijk dusdanig ingenomen met zijn eigen subjectieve (orangistische) ideeën, dat de Geschiedenis des vaderlands een fantasie was. Een stilistisch uitmuntend werk, maar gebaseerd op zeer selectief brononderzoek. Wagenaar berustte, daarentegen, zijn werk

12 Tollebeek, De toga van Fruin, 16. Paul, Het vaderlandse verleden, 2. 13 R.J Fruin, De onpartijdigheid van den geschiedschrijver (Amsterdam 1860), 11. 14 E.E.G. Vermeulen, Fruin en Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (Arnhem, 1956), 12. 15 Fruin, De onpartijdigheid van den geschiedschrijver 26.

8 wel op nauwkeurig bronnenonderzoek. Zijn Vaderlandse Historie verhulde echter een ‘bedekte partijdigheid’.16 Wagenaar pretendeerde onafhankelijk te zijn, maar manipuleerde ondertussen de lezer tot het aannemen van zijn subjectieve geschiedenis. Beide historici schieten in Fruins ogen tekort, hoewel hij Wagenaars geschiedvervalsing zwaarder rekent dan de enthousiaste Bilderdijk. Ondanks zijn gebrekkige onderzoek kende de laatstgenoemde ten minste nog enige literaire waarde.17 Maar, zo vervolgt Fruin, de taak van de historicus is de wetenschap en niet de literatuur. In zijn studies zoekt de historicus naar de drijvende krachten achter de mens, om uiteindelijk het menselijke handelen kunnen verklaren via het universele ‘karakter’. Want, zo redeneert Fruin, wanneer het waarom achter het menselijk handelen duidelijk is, kan de maatschappij gericht met conflict omgaan.18 Geen menselijke voorstelling is immers zonder een kern van waarheid, stelt Fruin, en deze kern kunnen zien, dat maakt de historicus. Maar, waarschuwt Fruin: ‘zij vereischt bij haren beoefenaar een bepaalden aanleg, een bepaalde zienswijs.19’ Objectief historicus zijn, dat is niet voor iedereen weggelegd.

Fruin – Comte en positivistische droom

De methodologie van Fruin in De onpartijdigheid van den geschiedschrijver wordt aangeduid als het liberaal-positivisme. Het eerste gedeelte, ‘liberaal’, doelt op de ‘onafhankelijkheid’ die de historicus moest bezitten. Voor Fruin was dat zoveel als een waar liberalisme, vrij van het juk van geloof, staat en eigen subjectiviteit. Het tweede gedeelte, ‘positivisme’, vernoemt naar de gelijknamige wetenschapsfilosofie van de Franse filosoof Auguste Comte (1789-1857), doelt op het ideaal de mens naar wetenschappelijke wetmatigheden te kunnen verklaren. Aan de grondslag van het positivisme ligt het geloof van Comte dat de menselijke vooruitgang werd gedicteerd door het bereiken van nieuwe wetenschappelijke standaarden. Zo werden eerst de wetmatigheden van de wiskunde ontdekt, waarna door de eeuwen heen ook astronomie, natuurkunde en scheikunde een wetenschappelijke basis kregen. De overwonnen wetenschappen werden beschouwd als ‘positieve wetenschappen’, zodoende het positivisme. Nadat de evolutietheorie in de negentiende eeuw de biologie tot ‘positieve wetenschap’ verhief, was het de mens zelf die als enige niet aan wetenschappelijke regels gebonden was. Maar, zo stelde Comte, dit zou veranderen wanneer de ‘sociale fysica’ de

16 Fruin, De onpartijdigheid van den geschiedschrijver 28. 17 Ibidem. 18 Ibidem 37. 19 Ibidem 30.

9 sociologie verhief tot een ‘positieve wetenschap’. Met de ‘sociale fysica’, ofwel de wetmatigheden in het menselijke gedrag, zouden politiek en maatschappij de mens kunnen besturen aan de hand van een wetenschappelijk model. Dit zou volgens Comte een tijdperk van ongekende sociale vooruitgang inluiden.20 Hoewel Comte een Fransman was, vond het positivisme vooral in Engeland zijn weerklank. Een van de grootste aanhangers van Comte was de Engelse filosoof en liberaal John Stuart Mill (1806-1873).21 Mill was in het bijzonder gecharmeerd van de ‘sociale fysica’. Als aarts-liberaal droomde hij van een rationeel gestuurde maatschappij, waarin de politiek verlost was van emotie en bijgeloof.22 Fruin is met het positivisme in aanraking gekomen via Mill. Zo was Fruin een groot bewonderaar van de Engelse filosoof en nog studerende toen Mill in de jaren veertig Comte onder een groter publiek bracht. Daarnaast voelde Fruin een sterke verwantschap met de Engelse historici, zowel in ideeën, als in de Engelse achtergrond van zijn familie.23 Ook de historicus Jeronimus de Bosch Kemper (1808-1878), en zijn ‘Comteaanse’ werk Handleiding tot de kennis van de wetenschap der zamenleving (1863) kunnen van invloed zijn geweest. De Bosch Kemper bekommerde zich daarentegen vooral over de religieuze kanten van het positivisme, hetgeen zowel Mill als Fruin niet interesseerde.24 Tegen de tijd dat Fruin De onpartijdigheid van de geschiedschrijver uitsprak was Mill afgeschreven als positivistische grootmacht en Comte overleden. Met de dood van Comte was het debat over het positivisme zeer kritisch tegenover zijn bedenker geworden. Comtes grote maatschappelijke voorspelling bleken steeds meer haken en ogen te krijgen. Voor veel van Comtes volgers begon het positivisme steeds meer op de droom van één man te lijken. Op het vasteland van Europa bleef echter een bescheiden variant van het positivisme te leven onder wetenschappers zoals Fruin. Zij gebruikten Comtes nadruk op de waarneembare wetenschap om zich af te zetten tegenover de metafysische geschiedschrijving van de Romantiek. Daarnaast bood het positivisme een sterk maatschappelijk belang bij geschiedenis. Een

20 Comte verwoordde dit: ‘zoals een zeeman navigeert op de bevindingen van de astronoom, zal het mensdom navigeren op de sociale wetenschap’, Walter Michael Simon, European positivism in the nineteenth century: an essay in intellectual history (New York 1963), 7. 21 Simon, European positivism in the nineteenth century, 194. 22 Ibidem. 23 Blok, P.J., ‘Levensbericht R.J Fruin’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1899 (Amsterdam 1900) 101-178, 103. 24 K. Wils, ‘Het historisch tekort van positivisme. Henry Thomas Buckle in Nederland en Belgie’ in: red: J. Tollebeek, G.J.M. Verbeeck en R. de Schryver, De lectuur van het verleden. opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving (Leuven 1998), 290.

10 maatschappij bestuurd door ‘sociale fysica’ zat er op de korte termijn duidelijk niet in, maar onder sociale wetenschappers leefde het idee nog steeds. Zo ook bij Fruin. Evenals zijn voorbeeld Mill was de Leidse hoogleraar namelijk zeer utilitaristisch ingesteld. Fruin ergerde zich in het bijzonder aan de verstrengeling van ideologie en politiek in de negentiende eeuw.25 Ideologische inmenging werkte het besturen van de maatschappij door de politiek tegen door alles te laten verzanden in dezelfde oeverloze discussie. De ‘sociale fysica’ zou de oplossing zijn. Fruin droomde van de sociale wetenschappen als onafhankelijke macht die, zowel politiek als maatschappij, op objectieve manier verheldering bood. Door leugens en verhulde motieven binnen de politiek te ontmaskeren, zo geloofde Fruin, zou het besturen van Nederland voortaan puur rationaliteit worden gebaseerd. Maar, zoals eerder gesteld, was dit een plan op de lange termijn. Het daadwerkelijk ontdekken van de wetmatigheid was volgens Fruin de taak van de toekomstige generaties, hij zou zich enkel bezighouden met de eerste zeefbeurt.26

1.2 Blok (Groningen 1884-1894, Leiden 1894-1925)

Petrus Johannes Blok (1855-1899) studeerde en promoveerde in Leiden onder Fruin. Na zijn promotie publiceerde Blok op advies van Fruin verschillende diepgravende stadgeschiedenissen. Bloks stedenreeks werd echter lauwtjes ontvangen, maar vestigde wel zijn naam als historicus.27 Na het vertrek van Muller naar Leiden was Blok niet de eerste keus voor de Groningse leerstoel. Nadat verschillende kandidaten hadden bedankt voor de positie, suggereerde Fruin zijn leerling als nieuwe hoogleraar. Blok werd uiteindelijk, ‘na ernstige overweging’ van de Groningse Letterenfaculteit de stoel aangeboden.28

Het doel van de beoefening der geschiedenis

In Het doel van de beoefening der geschiedenis stelt Blok dat de historicus zich los moet maken van politiek en eigen overtuiging om geschiedenis te schrijven. Het is een bekend verhaal. Blok wordt dan ook door verschillende critici beticht De onpartijdigheid van den

25 Tollebeek, De toga van Fruin, 26. 26 J. Tollebeek, ‘Het Duitse debat’ in: H. Belien en G.J van Setten, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Amsterdam 1991), 26. 27 J. Tollebeek, ‘De tien jaren Blok’, in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614-1939 (Hilversum 1997) 57-85, 62. 28 Tollebeek, ‘De tien jaren Blok’, 63.

11 geschiedschrijver te parafraseren.29 Volgens Tollebeek is dit te wijten aan negatieve reacties op Bloks lezing De jezuieten. Blok sloeg hierin volgens Fruin door in ‘onpartijdigheid’, waardoor de lezing een lofdicht werd over de rol van het katholicisme in de Republiek. Met zijn Groningse oratie wil Blok duidelijk maken enkel de methoden van zijn leermeester te hebben toegepast.30 Blok vervolgt met een originelere stelling. De geschiedenis van een volk is de optelsom van de eigen godsdienst, letterkunde, kunst, recht, economie en de dagelijkse leefwijze en daarmee meer dan enkel staatsgeschiedenis.31 Alleen door de gehele maatschappij historisch te onderzoeken kan een nationaal karakter worden geschetst. Dit nationale karakter, het objectieve Nederlanderschap, zou de eigen natie verbinden in een gedeeld verleden. Hiervoor was samenwerking tussen historici nodig. Blok formuleerde daarvoor drie eisen. Ten eerste dient de historicus een breed onderlegde basis te hebben. Specialisering moet bestaande kennis complimenteren, anders ontstaat tunnelvisie. Ten tweede onderzoekt de historicus op lokale schaal, maar houdt hij tegelijkertijd oog op het grotere plaatje. Ten derde moeten deze resultaten getoetst worden aan andere volken in de tijdsperiode. Dit laatste is de taak van de algemene geschiedenis. Zo kan zou de geschiedenis uiteindelijk het ‘het tegenwoordige [verklaren, TH] door aan te toonen, hoe het geworden is.’32 Wanneer aan deze methodologie voldaan wordt, zal de geschiedenis volgens Blok dezelfde baan inslaan als de natuurwetenschappen. Analyse van de, zogenoemde, maatschappelijke strijd van het bestaan zal vergelijkbare wetten opleveren zoals deze in de natuur aanwezig zijn.33 Dit betekent niet dat Blok aan de hand van geschiedenis de toekomst denkt te voorspellen. De veranderlijkheid van de maatschappij is alleen te verklaren, maar dat is goed genoeg.34

Leiden

Met het emeritaat van Fruin in 1894 wilde de Leidse Faculteit der Letteren de aparte leerstoel Vaderlandse Geschiedenis inruimen voor een leerstoel in de Griekse en Romeinse Geschiedenis en Archeologie. Vaderlandse Geschiedenis zou worden ondergebracht bij de

29 Ibidem. 30 Tollebeek, De toga van Fruin, 74. 31 P.J Blok, Het doel van de beoefening der geschiedenis (Den Haag 1884), 14. 32 Blok, Het doel van de beoefening der geschiedenis, 18. 33 Blok, Het doel van de beoefening der geschiedenis, 19. 34 Ibidem, 21.

12

Groningse hoogleraar Muller, die in zijn Groningse oratie duidelijk had gemaakt dit geen probleem te vinden. Zowel de curatoren als Fruin voelden hier echter weinig voor. Vaderlandse én algemene geschiedenis waren te zwaar voor één man, schreef Fruin aan de Faculteit. Daarnaast zou het maatschappelijke belang van vaderlandse geschiedenis alle aandacht opeisen ten koste van de algemene geschiedenis.35 Fruin werd in zijn gelijk gesteld. Als opvolger droeg hij zijn leerling Blok voor, die maar al te graag in de voetsporen van zijn leermeester wilde treden. Tegenover Groningen kon Blok op zijn beurt het vertrek naar Leiden als een opoffering presenteren. Hij was de redder van de unieke leerstoel.36

De geschiedenis als sociale wetenschap

In veel opzichten is De geschiedenis als sociale wetenschap op 6 oktober 1894 een scherper geformuleerd vervolg op Bloks Groningse oratie uit 1886. Blok opent met de kwestie of geschiedenis een louter staatkundige aangelegenheid is of sociale wetenschap midden in de menselijke maatschappij. Een retorische vraag natuurlijk, Blok blijft hier niet bij stilstaan. ‘De eigenlijke geschiedenis is de sociale geschiedenis’, zo antwoord hij. Niet de staatsgeschiedenis, maar al wat tot op de dag van vandaag in de maatschappij is gebeurd. Staatsgeschiedenis heeft, volgens Blok, onterecht de mantel der geschiedwetenschap op zich genomen.37 Maar Blok geeft toe, staatsgeschiedenis had nooit echte concurrentie gekend. De Kulturgeschichte of beschavingsgeschiedenis leed namelijk aan zoveel kwalen dat dit meer een hobbyisme dan serieuze geschiedschrijving was.38 Sociale geschiedenis is anders, vervolgt Blok. Het kent een wetenschappelijke methode en is bijzonder relevant in de maatschappelijke twisten van de late negentiende eeuw. Door het ideologische gerommel wordt ‘de geschiedvorscher als van zelf tot haar, de maatschappelijke geschiedenis, gedrongen’.39 Blok legt in zijn Leidse oratie meer nadruk op het combineren van onderzoek in overzichtswerken. Als voorbeeld gebruikt Blok het menselijk lichaam. Terwijl de medische wetenschap het hele lichaam omvangt, specialiseert de arts zich in een enkel lichaamsdeel.40 Het bekrompen onderzoek van de specialist wordt zo door zijn ‘brede’ collega’s in het grote geheel geplaatst. Blok vindt dat deze methode ook toepasbaar is op de sociale wetenschap. De

35 Tollebeek, De toga van Fruin, 76. 36 Tollebeek, ‘De tien jaren Blok’, 79. 37 P. J. Blok, De geschiedenis als sociale wetenschap. (Groningen 1894), 13. 38 Blok, De geschiedenis als sociale wetenschap, 14. 39 Ibidem, 16. 40 Ibidem, 20.

13 angst dat intensieve communicatie tussen historici subjectiviteit in de hand werkt wuift Blok weg. Zolang de historicus maar streeft naar onpartijdigheid zal het werk van waarde zijn.41 Tot slot verheft Blok de sociale geschiedenis tot de taak van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis. Alleen in het nationale karakter kan men een vaderlandsliefde voelen die verder gaat dan de holle trots van de gewonnen veldslag. 42

Blok - Lamprecht

Het einde van de negentiende eeuw kende grote culture, sociale en economische veranderingen binnen de maatschappij. Dit deed historici twijfelen aan de bestaande nadruk op staatsgeschiedenis. Hoewel deze Rankeaanse traditie de geschiedenis een stabiele wetenschappelijke methode bood, werd het pijnlijk duidelijk de geschiedenis niet exclusief door politieke individuen werd gestuurd. Historici begonnen sociaal-economische factoren te zoeken in het verleden. De grootste voorstander voor de verbreding van de historische thematiek was de Duitse filosoof Karl Lamprecht (1856-1915). Lamprecht schrok van de eenzijdige, oppervlakkige biografieschetsen die zijn Rankeaanse collega’s schreven. In vergelijking met de natuurwetenschappen kon dit volgens Lamprechts geen wetenschap genoemd worden. Om de geschiedenis een wetenschappelijker karakter te geven riep Lamprecht historici op de wetten van de maatschappij bloot te leggen. Door de geschiedenis van collectieve verschijnselen te onderzoeken en deze te toetsen aan andere maatschappijen zou zo de unieke volksmentaliteit, ofwel Volkseele, van een natie ontdekt kunnen worden. 43 Lamprechts positivisme ligt op één lijn met de sociale geschiedenis van Blok.44 Zo is de Volkseele terug te vinden in het ‘nationale karakter’ en kan Blok het niet laten de geschiedenis met natuurwetenschappen te vergelijken. In de omgang met de complexiteit van het menselijk lichaam ziet Blok mogelijkheden de geschiedenis op eenzelfde manier te benaderen. Daarnaast herkent Blok darwinistische trekken in de maatschappij. Terwijl Fruin enkel richtlijnen bood hoe de individuele historicus geschiedenis zou moeten schrijven, betrekt Blok de gehele historische wereld in zijn ideeën. Blok dicteert hoe en met wie historici samen zouden moeten werken. In 1894 ruimde Blok een speciale positie

41 Blok, De geschiedenis als sociale wetenschap, 22. 42 Ibidem, 30. 43 Tollebeek, ‘Het Duitse debat’, 25-27. 44 Volgens Kaat Wils ontkende Lamprecht zelf een positivist te zijn. Evenals Tollebeek schaart zij voor het gemak Lamprecht toch onder de positivisten.. Wils, ‘Het historisch tekort van positivisme’, 288.

14 in voor de ‘algemene historicus’, wiens taak het zou zijn historische werk te verzamelen en dit in een narratief te gieten. Geschiedenis zou op die manier een gestructureerde samenwerkende wetenschap worden, waar iedere historicus naar kunnen zijn plaats kent.

Scholarly persona – de bekende toga

Met onpartijdigheid van den geschiedschrijver sloot Fruin de Romantische geschiedschrijving definitief af door een moderne historische methodologie te presenteren: het liberaal- positivisme. Hiermee kwam een nieuwe eis op waar historici aan moesten voldoen. Fruin is duidelijk: de ‘liberaal-positivistische historicus’ benadrukt onpartijdigheid, waarheidsliefde en verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij, met als doel het sussen van politieke en maatschappelijke onrust. Aan de hand van bronnenkritiek creëert de historicus een objectieve waarheid en daarmee één natieverleden. Dit natieverleden dwingt partijen tot elkaar te komen en de eigen geschiedenis in al haar facetten onder ogen te komen. Zo maakt de historicus het ‘arsenaal van de geschiedenis’ onschadelijk, het voorkomt dat partijen een willekeurige graai doen in historische gebeurtenissen om de eigen agenda te helpen. De ‘liberaal-positivistische methode’ kent een aangeboren waarheidsliefde die elk partijgevoel te boven gaat. Fruin ontkent in de onpartijdigheid van de geschiedschrijver de partijliefde niet, maar eist desondanks een onafhankelijke blik doormiddel van discipline en zelfkennis. Zo dachten de leerlingen van Fruin hier ook over. Voor hen was er maar één iemand die aan Fruins eisen kon voldoen: de bescheiden Fruin zelf. Zo prijst de archivaris Samuel Muller Fruin om zijn rust, precisie, doorzettingsvermogen, kalmte en zelfbeheersing.45 Onbewust werd Fruin voor zijn leerlingen een bijna perfecte benadering van de ‘scholarly persona’, een ideaalbeeld. De oraties van Blok verraden een enorme wil te voldoen aan de standaard die Fruin, onbewust, had neergezet. Bloks oratie in Groningen is een verdediging van de methodes en idealen van zijn leermeester en daarmee hemzelf. Interessant genoeg bouwt Blok, bij het overnemen van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis in 1894, verder op het ‘liberaal- positivisme’ aan de hand van de nieuwe ontwikkelingen van het positivisme binnen de geesteswetenschappen. De thematische verbreding en professionalisering van de geschiedwetenschap van Blok was met de intentie het liberaal-positivisme uit te breiden met het lopende discours.

45 S. Muller, ‘Robert Fruin’ De Gids (Amsterdam 1894) 353-362, 354-357.

15

2. De crisis van de hulpwetenschappen (1865-1890)

Tussen 1865 en 1890 worstelen verschillende tijdgenoten van Fruin met de afbakening van de geschiedwetenschap. Zowel thematisch als wetenschappelijk is het niet duidelijk waar de geschiedwetenschap zich mee bezig moet houden. Volgens de historici Jorissen, Wijnne en Rogge ligt het antwoord in de relatie tussen geschiedenis en de hulpwetenschappen: sociologie, filosofie en antropologie.

2.1 Jorissen (Amsterdam 1865-1889)

Na Theologie en Letteren te hebben gestudeerd in Utrecht werd Thomas Theodoor Hendrikus Jorissen (1833-1889) docent aan het gymnasium in Gouda en . In 1865 werd Jorissen benoemd tot hoogleraar in de Nederlandsche Letteren en Geschiedenis aan het, toenmalige, Athenaeum Illustre in Amsterdam. Tien jaar later haalde de hoogleraar pas zijn doctoraat, dit was namelijk niet nodig om les te geven op een atheneum. Vanaf 1862 maakte Jorissen naam binnen de academische wereld. Doordat de hoogleraar een bijzonder goede spreker was, maakten zijn redevoeringen hem een bijzonder populaire historicus. Jorissen wordt herinnerd voor zijn bijzondere uitbeeldingskracht. Op literaire en bombastische manier wist de hoogleraar zijn publiek mee te nemen naar het verleden. Dat de historische waarheid hier soms onder leed is hem vergeven.46

Over het begrip van Algemeene Geschiedenis

In moeilijke tijden, zo begint Jorissen op 25 september 1865, is de geschiedenis een arsenaal ter rechtvaardiging. En de negentiende eeuw is een moeilijke tijd. De politieke polarisatie en twijfel doet het volk snakken naar enige maatschappelijk houvast en sturing.47 De roep om geschiedenis heeft de geschiedwetenschap de laatste jaren enorm verbreed en uitgediept, constateert Jorissen, maar hierdoor neemt ook de onrust onder historici toe. Want waar beginnen de onderzoeksgebieden en waar houden deze op? Op deze vraag haakt Jorissen met zijn oratie in. Over het begrip van Algemeene geschiedenis zal proberen de grenzen te duiden van het vak Algemene Geschiedenis.

46 H. Brugmans, ‘Jorissen, Thomas Theodoor Hendrikus’ in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen 8 (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 2 (Leiden 1930), 935-937, 935. 47 Th. Jorissen, Over het begrip van algemeene geschiedenis (Amsterdam 1865), 4.

16

Ten eerste probeert Jorissen de algemene geschiedenis te visualiseren tot iets minder abstracts. Jorissen komt tot het besluit om culturen als stromende rivieren te zien. Want evenals rivieren ontstaan culturen vanuit een bron om vervolgens uit te dijen, te splitsen, samen te vloeien of op te drogen. En zoals rivieren naar zee stromen, vervolgt Jorissen, zo stromen culturen naar ‘de beschaving’. Dit betekent dat de algemene geschiedenis de studie is van de culturele rivierendelta. Om in de metafoor te blijven: historici dienen in kaart te brengen hoe culturen naar zee stromen.48 Maar wat zegt dit over de grenzen van de algemene geschiedenis? Jorissen betoogt dat de Europeaan sinds de Oudheid enkel oog heeft gehad voor de ‘Europese stroom’. Hierdoor is de algemene geschiedenis een Europese verhandeling geworden, terwijl zij, volgens Jorissen, de ‘zegetocht’ van de gehele mensheid richting de beschaving moet beschrijven. Critici die stellen dat de andere rassen niet in staat zijn beschaving te leren, verwijst Jorissen naar de eigen geschiedenis. Want, zo betoogt de hoogleraar, hoe lang heeft Europa niet gedaan om de hedendaagse beschaving te bereiken? 49 Zij die zoeken naar een rechtvaardiging in de geschiedenis zullen zien dat Gods plan is om Europa de rest van de wereld het licht te laten zien.50

2.2 Wijnne (Utrecht 1873-1893)

Johan Adam Wijnne (1822-1899) studeerde aan de faculteit Letteren in Groningen. Nog voor zijn promotie in 1848 werd Wijnne docent aan het Gronings lyceum, waar hij in 1861 rector van zou worden.51 Wijnne schreef verschillende historische lesboeken voor zijn leerlingen. Zijn Overzicht der algemeene geschiedenis uit 1856 en Geschiedenis van het vaderland uit 1897 werden lange tijd beschouwd als standaardwerken binnen het hoger onderwijs.52 De bekleder van de Utrechtse leerstoel Algemene Geschiedenis, Oudheid en Politische Aardrijkskunde, J.A.C Rovers (1803 - 1874) wenste dat zijn leerling Wijnne hem zo opvolgen indien hij met emeritaat zou gaan.53 In 1873 was dit zover. Vanaf 1888 voegde Wijnne ook de leeropdracht Vaderlandse Geschiedenis bij zijn ambt.

48 Jorissen, Over het begrip van algemeene geschiedenis, 14. 49 Ibidem, 23. 50 Ibidem, 23. 51 H. Brugmans, ‘Wijnne, dr. Johan Adam’, in: in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 4 (Leiden 1918) 1492-1494, 1492. 52 Brugmans, ‘Wijnne’, 1492. 53 J.A Wijnne, De moeielijkheden van ‘t opsporen der historische waarheid (Groningen 1873), 40.

17

De moeielijkheid van ’t opsporen der historische waarheid

Als de historicus streeft naar de waarheid en de aard van een historisch feit onveranderlijk is, waarom kent de mens dan niet één historische waarheid? Met deze vraag leidt Wijnne op 29 september 1873 zijn bijzonder lange inaugurele rede in.54 Wijnnes antwoord, na vele voorbeelden en verwijzingen, komt uiteindelijk neer op de menselijke neiging het verleden aan de eigen tijd te binden. Zo zijn de historische klassieken onderhevig aan de partijdigheid van de geschiedschrijver, die voornamelijk tot uiting komt door het forceren van politiek denkbeelden op het verleden. Het was Ranke die uiteindelijk met deze partijdige traditie brak en de historicus objectief leerde te zijn. Door midden in de maatschappij te staan en alle aspecten en nuances van de mens te leren kennen, kon de historicus zich losmaken van zijn partijdigheid.55 Dit vereist een bepaald karakter, voegt Wijnne hier aan toe. Niet iedereen kan tegenwoordig meer historicus worden. Maar als de geschiedwetenschap nu onpartijdig is: waarom is er dan nog geen historische waarheid gevonden? Dit probleem ligt echter buiten de noeste historici, volgens Wijnne. De wetenschap van de geschiedenis mist op het moment haar wetenschappelijke basis. Zij kent geen enkele sturing of wetmatigheid. De geschiedenis heeft niets om naartoe te werken.56 Dit is te wijten aan de worsteling van de wetenschapsfilosofie met de grondslag van de mens. Doordat de antropologie nog in de kinderschoenen staat weten wij niet wie de mens is en, hetgeen Wijnne relevant vindt, wie er mens is. Wijnne worstelt bijvoorbeeld met de plaats van niet-Kaukasische rassen in het schrijven de beschavingsgeschiedenis. Zijn de andere rassen onderdeel van Gods plan, of kennen zij per definitie geen beschaving?57 Historici hebben, volgens Wijnne, zekerheden, wetmatigheden en maatstaven nodig om naar de historische waarheid toe te kunnen werken. Tot de hulpwetenschappen meer houvast bieden, kan de historicus alleen doelloos zijn vak beoefenen. Wijnne laat zijn publiek met een bitterzoete boodschap achter. Want hoewel de historicus zonder eind in zicht voortploetert, werkt hij mee aan het verrijzen van ‘de dom der historische wetenschap’. Daarmee direct is de historicus direct verwant aan Gods plan.58

54 Wijnne, De moeielijkheden van ‘t opsporen der historische waarheid, 6. 55 Ibidem, 22. 56 Ibidem, 33. 57 Ibidem, 34. 58 Ibidem, 35.

18

Wijnne en Jorissen - De belofte van de hulpwetenschappen

Uit de oraties van Jorissen en Wijnne wordt duidelijk dat aan het toepassen van positivisme in de geschiedenis haken en ogen zitten. Centraal binnen deze kwestie staat de worsteling van de heren met hun leertaak: de algemene geschiedenis. De bronkritische methode had de historicus een fantastisch instrument gegeven op wetenschappelijke wijze historisch onderzoek te doen. De grote vraag wat het doel precies van de geschiedschrijving was. De historici hadden, figuurlijk gezien, een schep in handen, maar geen benul waar ze moesten graven. Om beter begrip te krijgen in de situatie begint Jorissen de geschiedenis met natuurlijke taferelen te vergelijken. Uiteindelijk komt hij uit op de geschiedenis als een rivierendelta. Deze gedachtesprongen zijn een bijzonder goed voorbeeld voor de gedachtegang van de positivistische historicus. Overtuigd van het positivistische karakter van de geschiedenis gebruikt Jorissen de natuurwetenschap in speculatie hoe de geschiedenis als wetenschap er uit zou kunnen zien. De onzekerheid van Wijnne en Jorissen, tegenover de zekerheid van Fruin en Blok, ligt in het verschil van leertaak. De leerstoel Vaderlandse Geschiedenis dient ‘het Nederlandse volk’, een mensenmassa waar enige consensus over eigen identiteit door staat en cultuur bestaat. Wijnne en Jorissen dienen als hoogleraren Algemene Geschiedenis enkel vage begrippen zonder enige afbakening, zoals ‘de mens’ of ‘beschaving’. Ter verheldering hopen Wijnne en Jorissen definitie te vinden voor deze begrippen in de antropologie, sociologie en de wetenschapsfilosofie. De (hulp)wetenschappen staan in de negentiende eeuw nog in de kinderschoenen en kunnen de hoogleraren dus niet helpen. Terwijl Jorissen in 1865 met zijn visualisatie een voorzetje tracht te doen, blijft Wijnne in 1873 passief wachten op verlossing.

2.3 Rogge (Amsterdam 1890-1901)

Hendrik Cornelius Rogge (1831-1905) studeerde als geboren en getogen Amsterdammer theologie aan het Athaeneum Illustre. De jonge Rogge werd eerst predikant, maar vertrok op latere leeftijd naar Leiden om alsnog te promoveren.59 In 1875 haalde de, inmiddels middeljarige, student met moeite de examens, om als privaatdocent Geschiedenis te

59 W.W.F van der Meulen, ‘Levensbericht van Hendrik Cornelius Rogge’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1907 (Leiden 1907) 236-284, 245.

19 onderwijzen in Leiden en Amsterdam.60 Met het overlijden van Jorissen werd de zestigjarige Rogge voorgedragen, die door zijn vele verdiensten en levendige indruk boven zijn jongere concurrenten uitstak.61 Rogge wordt herinnerd als een inspirerend en ervaren docent die veel van zijn studenten eiste. Zijn afkeer tegenover bureaucratie en wetgeving rondom de wetenschappen was ook bekend, een karaktertrek die ook zijn weg in de redevoering vond.62

De wetenschap der geschiedenis en hare methode

Rogges oratie van 27 februari 1890 bestaat uit twee delen. Ten eerste haakt Rogge in op de actuele wetenschapsdiscussie, waarin hij beargumenteert dat geschiedenis gewoon een wetenschap is. In het tweede deel zet Rogge zijn methodiek uiteen. De historicus onderzoekt de mens, niet de natuur, zo begint de hoogleraar. Dit is een aanzienlijk probleem wanneer wij de geschiedenis als wetenschap willen beschouwen, aangezien bronnen geen feiten zijn. Zo kunnen bronnen onbetrouwbaar zijn of door partijdige historicus fout geïnterpreteerd worden.63 Desondanks is de geschiedenis een wetenschap, stelt Rogge. Geschiedenis houdt zich immers bezig met het vinden van wetmatigheden in het menselijk handelen. Alle twijfel komt uit het feit dat deze wetmatigheden simpelweg nog niet gevonden zijn, terwijl Rogge zeker is dat zij bestaan.64 De kritiek dat de geschiedenis geen feiten kent, vindt de hoogleraar ook onterecht. De geschiedenis kent immers feiten in de vorm van Napoleon, de val van en de oprichting van de Republiek. Want wie durft te twijfelen aan deze gebeurtenissen?65 Verankerd aan deze feiten gebruikt de historicus zichzelf als instrument in de zoektocht naar menselijke wetmatigheden. ‘Alsof hij zelf geen mensch ware, van gelijke bewegingen als al zijne natuurgenooten!’ roept Rogge uit. ‘Hoe gebrekkig onze psychologische kennis ook mag zijn, in ons zelven hebben wij toch den sleutel tot oplossing van menig vraagstuk. Ons verplaatsende in de toestanden van het verleden, verkrijgt dit op deze wijze eerst beteekenis en leven.’66 Dat dit hypothetiseren is, ziet de hoogleraar niet als een probleem. Andere wetenschappen doen dit immers ook.

60 Van der Meulen, ‘Levensbericht van Hendrik Cornelius Rogge’, 250. 61 Ibidem, 264. 62 Ibidem, 263. 63 A.C. Rogge, De wetenschap der geschiedenis en hare methode (Amsterdam 1890), 17. 64 Rogge, De wetenschap der geschiedenis en hare methode, 19. 65 Ibidem, 20. 66 Ibidem, 21.

20

In het tweede gedeelte, de methodologie, benadrukt Rogge de Rankeaanse bronnenkritiek. Om tot de, bovengenoemde, historische feiten te komen past de historicus met een scherp oog bronnenkritiek toe tot de waarheid is gevonden. De vastgestelde feiten fungeren als een geraamte. Dan is het de taak aan de historicus om voor te stellen en in te vullen.67 De wetenschap der geschiedenis en hare methode is, zoals de historicus W.W. van der Meulen dit mooi verwoordde, de eerste stap van Rogge om zichzelf aan de universiteit overbodig te maken.68 Rogge wilde namelijk niets liever dan historici opleiden die beter in het vak waren dan hijzelf. Dit verklaart ook het onderwerp van zijn oratie: door direct zijn methodes duidelijk te maken konden ambitieuze studenten dit als springplank gebruiken voor nog betere historische methoden.69 Het is niet vreemd dat Rogge van de historici-in-spé meer eistte dan degelijk luisteren en studeren. Alleen de geïnteresseerde, nieuwsgierige en kritische de studenten zouden boven de studie kunnen uitstijgen en ‘echte historici’ worden.

Rogge - Barsten in het positivisme

Zeventien jaar nadat Wijnne geduldig het positivisme het voordeel van de twijfel had gegeven, roept Rogge in De wetenschap der geschiedenis en hare methode historici op zelf aan de slag te gaan. De Amsterdamse hoogleraar ziet de geschiedenis als een wetenschap in de startblokken, al moet deze nu wel zelf vooruitgang gaan maken. Dat de geschiedenis wetmatigheden bevat, daar twijfelt Rogge niet aan, maar deze zijn nu eenmaal moeilijk te vinden aangezien de geschiedenis maar weinig ontegenzeggelijke feiten kent. Om de ruimtes tussen deze feiten in te vullen roept Rogge op het eigen inlevingsvermogen te gebruiken. De historicus zoekt immers de wetmatigheid van de mens, dus wanneer wij ons genoeg inleven zouden wij tot dezelfde wetmatigheden als de historische mens moet komen. Doordat Rogge jarenlang in het hoger onderwijs doceerde had hij een duidelijke eis voor ogen waaraan een student moest voldoen. Hij stelde dat alleen de meest excellente studenten de methoden van hun leermeesters zouden kunnen ontstijgen. Hoewel dit kan worden gezien als een positivistische instelling waarin de vooruitgang van de wetenschap boven alles gaat, suggereren de bronnen dat Rogge tegen het eind van zijn carrière simpelweg geen respect meer had voor alle regeltjes binnen de universiteit. Door de wetgeving rondom

67 Rogge, De wetenschap der geschiedenis en hare methode, 32. 68 Ibidem, 26. 69 Ibidem, 9.

21 diploma’s (de Letterenfaculteit verzekerde alleen een baan als leraar) raadde Rogge zijn beste studenten aan staatskunde te studeren zodat hun ambities niet direct in een fuik eindigden.70 Tegen rauw talent waren geen wetten opgewassen, geloofde Rogge. Talentvolle historici vinden altijd hun weg.

Scholarly persona – omgaan met onzekerheid

De drie bovenstaande historici hebben, evenals Fruin, hun opleiding genoten rond het begin van de negentiende eeuw. Deze ‘klassieke opleiding’ hield zich bezig met strenge Rankeaanse bronnenkritiek, wat sterk naar voren komt bij de hoogleraren. Rogge leerde zijn methodologie, bijvoorbeeld, van de kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879), die enkel de primaire bron als enigszins betrouwbaar beschouwde.71 Qua basis komen Fruin, Jorissen, Wijnne en Rogg uit een vergelijkbare academische omgeving. Het is hierdoor niet verrassend dat Jorissen en Wijnne zich op verschillende punten associëren met de ‘liberaal-positivistische historicus’. Jorissen spreekt bijvoorbeeld over het beschermen van het ‘arsenaal van de geschiedenis’ tegen de politiek. Deze term wordt door Fruin gebruikt om erop toe te zien dat de politiek niet de geschiedenis uit context trekt voor eigen gewin. Wijnne benadrukt daarnaast, aan de hand van Ranke, het belang van het liberale gedachtegoed. Maar ondanks hun liberaal-positivistische instelling worstelen Jorissen en Wijnne met het doel van de geschiedenis. Deze onzekerheid heeft een interessant effect op de historici. Zo stelt Wijnne dat de historicus tot het vak gedreven wordt uit pure waarheidsliefde. Daarmee wordt toewijding aan de geschiedenis een soort martelaarschap, een opofferingsgezindheid voor kennis die alleen de toekomende generaties zullen bezitten. Maar, zo stelt hij gerust, het idee dat een volgende generatie rijker zal zijn aan kennis en zekerheid, geeft moed tot volharding. Deze toewijding aan Gods plan is ook terug te vinden in de oratie van Jorissen. Jaren later biedt de negenzestigjarige Rogge een nieuw beeld op het ontbreken van een duidelijk pad naar de ‘sociale fysica.’ De hulpwetenschappen gaan historici niet helpen, stelt hij. Binnen ons eigen vakgebied moeten wij zelf hypothetiseren. Rogge lijkt hierin de voorganger te zijn van Huizinga door te vertrouwen op de eigen menselijke psyche in het creëren van geschiedenis. Deze vergelijking is echter onjuist. Hoewel de methode

70 Meulen, W.W.F van der., ‘Levensbericht van Hendrik Cornelius Rogge’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1907 (Leiden 1907) 236-284, 268. 71 J.G.R. Acquoy, ‘Levensbericht W. Moll’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1879) 66-137, 130.

22 overeenkomsten kent, was Rogge nog een fervent aanhanger van het positivisme. Zijn doel was wetmatigheden door te hypothetiseren tot historici op iets bruikbaars zouden stuiten. Dit staat ver van Huizinga’s anti-positivistische beeldvorming. Hier wordt in hoofdstuk vijf verder op ingegaan. Opmerkelijk genoeg heeft Rogge geen last van het ‘martelaarschap’ dat een leerstoel Algemene Geschiedenis met zich meebrengt. Zijn lange loopbaan binnen de historische wereld had hem geleerd dat de vooruitgang van de geschiedwetenschap niet de verantwoordelijkheid van de universiteit was. Alleen zij die de universiteit, en daarmee Rogge zelf, konden ontstijgen zouden de geschiedwetenschap verder helpen. In die zin was de oproep van Rogge tot hypothetiseren onder historici niet ‘onverantwoordelijk’. Verantwoording aan de universiteit zou namelijk de dood van de wetenschappelijke vooruitgang zou betekenen.

23

3. Stabilisatie in staatsgeschiedenis (1878 – 1893)

Tegenover Jorissen, Wijnne en Rogge richtten Muller en Krämer zich op de zekerheden binnen de eigen geschiedwetenschap. Beide hoogleraren betogen dat historici zich enkel moeten bezighouden met de kern van de geschiedschrijving: de staatsgeschiedenis en de bronkritische methode.

3.1 Muller (Groningen 1878-1884, Leiden 1883-1904)

Pieter Lodewijk Muller (1842-1904) studeerde in Leiden en promoveerde in 1867 onder Fruin. Na zijn promotie werkte Muller als archivaris en docent. Na verschillende archiefreizen wist hij een aanzienlijke hoeveelheid artikelen te publiceren.72 Muller stond bekend als slechte spreker en verlegen man, twee eigenschappen die vaak worden aangehaald onder zijn collega’s. Op aanraden van Fruin kreeg Muller de Groningse leerstoel aangeboden.73

Het rechtmatige gebied des geschiedschrijvers

‘Geschiedenis is een schoon woord, zoo veelomvattend als men voor den naam eener wetenschap maar wenschen kan. Jammer slechts, dat het wat al te veel omvat.’74

Zo begint Muller zijn oratie Het rechtmatige gebied des geschiedschrijvers. Zowel titel als onderwerp tonen aan dat de relatief jonge hoogleraar zich bewust was van de discussies rond de plaats van geschiedenis binnen de wetenschap. Want, zo vraagt Muller, wat is het werkgebied van de historicus wanneer zijn interesses alle vakgebieden beslaat? Ter introductie haalt Muller de Franse vernieuwers aan. Deze ‘cultuurgeschiedenis, om het geijkte woord hier te bezigen’ is voor Muller simpelweg niet steekhoudend genoeg. De ware algemene geschiedenis vindt men, volgens hem, alleen in Ranke. 75 Muller prijst Ranke voor het feit dat hij alle aspecten van de maatschappij feilloos weet te incorporeren in zijn staatsgeschiedenis. Andere wetenschappen of historische methodes fungeren voor Ranke als ornamenten aan een kerstboom: enkel versierselen om fundament van de staatsgeschiedenis te

72 C. Santing, ‘P.L Muller, ‘Krachtige en zuivere wijn, zonder bouquet’, in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614-1939 (Hilversum 1997) 39-57, 42. 73 Santing, ‘P.L Muller, ‘Krachtige en zuivere wijn, zonder bouquet’, 44. 74 P.L Muller, Het rechtmatig gebied des geschiedschrijvers (Haarlem 1878), 1. 75 Muller, Het rechtmatig gebied des geschiedschrijvers, 13.

24 complementeren. De stabiliteit van de staatsgeschiedenis komt volgens Muller door haar onderzoek naar de directe beoefenaars van de tijd. De invloed van Napoleon op volken en staten is direct uit de bronnen te herleiden. De invloed van bijvoorbeeld James Watt en Jezus Christus dan weer niet, volgens Muller.76 Muller vervolgt deze conclusie met een spervuur aan argumenten. Ten eerste stelt hij dat staatsgeschiedenis al twintig eeuwen bestaat. Geen echt argument natuurlijk, geeft Muller toe, maar laten we dit voor de zekerheid toch maar noemen.77 Daarnaast is geschiedenis de wetenschap van volken in staatsverband. Een stateloze maatschappij is niet aan de historicus om te onderzoeken, maar valt onder volkenkunde.78 Dit maakt de staatsgeschiedenis het enige eigen gebied van de geschiedschrijver. Als voorbeeld kan men een uitgebreid portret schilderen van de Mongolen aan de hand allerlei wetenschappen, maar enkel de staatsgeschiedenis kan hen duiden als de veroveraars die zij waren. Dit is cruciaal voor Muller. Handel, kunst of volkenkunde zijn enkel te begrijpen in betrekking tot de staatsvorm waar zij toe behoren.79

Leiden

Na de dood van de Arabist R.P.A Dozy (1820-1883) op 29 april stelde de Leidse Faculteit van Letteren aan de curatoren voor om Dozy’s voormalige leerstoel Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis te splitsen in een leerstoel Oude Geschiedenis en een leerstoel Middeleeuwse en Nieuwe Geschiedenis. De curatoren opperde dat Fruin de leerstoel Middeleeuwse en Nieuwe Geschiedenis erbij moest nemen zodat de Faculteit enkel de minister om een hoogleraar Oudheid hoefde te vragen. Fruin zei zijn ontslag in te dienen wanneer dit zou gebeuren. Een nieuwe verdeling van de leerstoelen werd gevonden: een leerstoel Oudheid en Middeleeuwen en een leerstoel Algemene Geschiedenis.80 Nadat Jorissen voor de leerstoel Algemene Geschiedenis had bedankt werd Muller als tweede kandidaat aangenomen.81

76 Muller, Het rechtmatig gebied des geschiedschrijvers, 9. 77 Ibidem,15. 78 Ibidem. 79 Ibidem,16. 80 Tollebeek, de toga van Fruin, 60. 81 H. W. van den Doel, M.E.H.N. Mout (red.) Muller tot Wesseling. Honderdnegentien jaar Algemene Geschiedenis in Leiden (2002 Alphen aan den Rijn), 40.

25

Wereldgeschiedenis en wereldverkeer

In Mullers levensbericht schreef Colenbrander: ‘Muller schrijft nimmer of hij moet wat te zeggen hebben’.82 Een toepasselijke beschrijving voor Wereldgeschiedenis en wereldverkeer. De oratie leunde zwaar op politieke aardrijkskunde, een vak dat in Groningen nog onder Mullers leerstoel was gevallen. Muller had immers zijn standpunt tegenover de geschiedenis in 1878 al duidelijk gemaakt in zijn Groningse oratie. Daarnaast dacht Muller reden genoeg te hebben zich te verheugen op een derde oratie. In de wandelgangen had hij, blijkbaar onjuist, vernomen met de tijd de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis van Fruin over te nemen. 83

Muller - Stabilisatie in staatsgeschiedenis

Met een titel als Het rechtmatige gebied des Geschiedschrijvers lijkt Muller een direct antwoord te geven op de worstelingen van Wijnne en Jorissen. Of de laatstgenoemde historici voldoening haalden uit Mullers antwoord valt daarentegen te betwijfelen. Het rechtmatige gebied des Geschiedschrijvers verwerpt elke academische verbreding of toenadering. Voor Muller bestond niets boven de bronnen. Werken zoals Buckles History of Civilization in England waren per definitie mislukt, de algemene wetmatigheden waar deze werken naar zochten zouden op aannames zijn gebaseerd. Daarnaast zou de geschiedenis haar taak, de beschrijving van volken in staatsverband, verloochenen wanneer deze in de universele ordenering van de natuurwetenschappelijke methode verzandt. Muller ziet de andere wetenschappen niet als hulpmiddelen ter wetenschappelijke vooruitgang, maar als een bedreiging van de historische integriteit. Een verklaring hierin ligt in de persoon Muller zelf. In zijn necrologie beschrijft Colenbrander zijn leermeester als een droge en ingetogen historicus. Aan publieke optredens begon Muller namelijk niet. Banden tussen de hoogleraar en zijn studenten waren er ook nauwelijks. Mullers wereld bestond uit de objectieve bronnenkritiek zoals Fruin deze bepleitte. In zijn necrologie over Fruin uit 1897 schreef Muller niet voor niets dat Fruins onafhankelijkheidsleer met recht ‘een wetenschappelijke geloofsbelijdenis’ genoemd mag worden.84

82 H.T Colenbrander, ‘Levensbericht van Pieter Lodewijk Muller’, in: L.J.Brill (red.) Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1904-1905 (Leiden 1905) 266-317, 287 83 Van den Doel, Muller tot Wesseling, 36. 84 Blok, ‘Levensbericht R.J Fruin’, 120.

26

3.2 Krämer (Utrecht 1893-1903)

Frederik Jan Louis Krämer (1850-1928) studeerde aan de Letterenfaculteit in Utrecht, waar hij in 1874 zijn ‘Candidaatsrang met den derden graad’ haalde. Een jaar later werd Krämer benoemd tot leraar aan het Stedelijk Gymnasium in Utrecht. In de achttien jaar die Krämer doceerde publiceerde hij verschillende werken over de Republiek.85 Met het overlijden van Wijnne in 1893 werden zowel Blok als Muller de Utrechtse leerstoel aangeboden. Zij bedankten, waardoor Krämer op de nominatielijst werd gezet. Krämers faam bij het Stedelijk Lyceum in combinatie met zijn uiterst leesbare publicaties maakte hem een geschikte kandidaat. Het probleem was echter dat Krämer nooit een doctoraal had gehaald. De procedure was in dit geval de kandidaat voor zijn verdiensten alsnog een doctoraat toe te kennen. Zo kreeg Krämer een paar dagen voor zijn aanstelling als hoogleraar een doctoraat honoris causa.86 Tegelijkertijd met de benoeming van Krämer besloot het bestuur van de Universiteit Utrecht dat alle tijdvakken wel heel zwaar zouden zijn voor één docent. De leerstoel Geschiedenis werd opgesplitst in een leerstoel Oude Geschiedenis en een leerstoel Vaderlandse en Algemene Geschiedenis. De volgende constructie werd voorgesteld: Prof. J.C. Naber, uit de juridische faculteit, zou de leerstoel Oude Geschiedenis erbij nemen, zodat Krämer zich kon richten op de rest. Dit idee werd afgewezen. Het resultaat was dat Krämer officieel ook de leerstoelbekleder van Oudheid was, hoewel hij dit vak niet onderwees.87

De wetenschap der historie

In zijn oratie op 12 juni 1893 haakt Krämer in op de problematiek rond de plaats van de geschiedenis binnen de wetenschappen. Aan de hand van Buckle’s iconische History of civilization in England en Ranke zet Krämer in De wetenschap der historie de eigentijdse stand van zaken, en zijn mening hierover, uiteen. Het probleem van het zoeken van wetmatigheden in de geschiedenis is dat historici hiermee zijn onderzoek aan een groter doeleinde koppelt. Krämer vindt dit geen ‘zuivere’ geschiedwetenschap.88 Wanneer de historicus moet voldoen aan een hoger doeleinde dan

85 L. J. Dorsman, ‘F.J.L. Krämer: leraar, hoogleraar, archivaris (1850-1928)’ Nederlands archievenblad 87 (Den Haag 1983) 219-225. 220. 86 Dorsman, ‘F.J.L. Krämer: leraar, hoogleraar, archivaris’, 221. 87 Ibidem, 222. 88 F.J.L Krämer, De wetenschap der historie (Utrecht 1893), 11.

27 bronnen is de kans groot dat hij zich losmaakt van de feiten en zelf gaten in de geschiedenis gaat invullen. Dit maakt zijn onderzoek het product van bespiegeling in plaats van waarneming.89 Het toepassen van bespiegeling op het verleden vindt Krämer onderdeel van de wetenschapsfilosofie en sociologie, niet de geschiedschrijving zelf. De functie van deze vakgebieden is om historici te wijzen op relevante onderzoeksgebieden, vervolgt Krämer. Zij dienen niet zelf geschiedenis te schrijven.90 Natuurwetten zijn daarnaast, volgens Krämer, niet toepasbaar op de geschiedenis.91 De mens zal binnen een samenleving nooit exact de gelijke omstandigheden ondervinden, waardoor wetmatigheid per definitie uitgesloten is. Tegen de vrijheid van het menselijk individu is geen natuurwet opgewassen. En dit terwijl juist het individu, zo vervolgt Krämer, de drijfkracht is achter de geschiedenis.92 Om deze redenen kent enkel de staatsgeschiedenis enige wetenschappelijke waarde volgens de Utrechtse hoogleraar. Krämer ziet echter wel in dat Rankes onderzoeksmethode niet het doel van de geschiedenis an sich kan zijn. Maar zolang de wetenschapsfilosofie en sociologie nog in de kinderschoenen staan, zit er voor historici niets anders op dan geschiedenis in naam van de geschiedenis zelf te schrijven. 93

Krämer – Geschiedenis, ken uw plaats.

Wijnnes opvolger, Krämer, positioneerde zich in zijn oratie de wetenschap der historie lijnrecht tegenover de denkbeelden van Rogge. Zo was de verheffing van de geschiedenis tot een natuurwetenschap, volgens Krämer, een schadelijke aangelegenheid. Het zoeken naar wetmatigheden plaatste een doel boven de bronnen, wat ten koste gaat van objectiviteit. Wanneer de historicus gaat hypothetiseren, maakt hij zich los van de werkelijkheid en zal de geschiedenis gekleurd worden door zijn hersenspinsels. Het idee van menselijke wetmatigheden was daarnaast bespottelijk. De geschiedenis was voor Krämer immers de bestudering van het individu, wiens vrijheid geen wetmatigheid toelaat. Hoewel Krämer evenals Jorissen en Wijnne het doel van geschiedenis bij de wetenschapsfilosofie en sociologie plaatst, weigert hij hier als historicus enige gedachte hieraan te geven. Voor Krämer lag de nadruk van geschiedenis op de methode. Want, zo spreekt hij, ‘elke wetenschap leent zichzelf aan den arbeid zelve, niet aan het algemeen

89 Krämer, De wetenschap der historie, 12. 90 Ibidem, 16. 91 Ibidem, 18. 92 Ibidem 15, J. Huizinga, ‘Levensbericht G.W. Kernkamp’ in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen,1943-1944 (Amsterdam 1944) 226-238, 228. 93 Krämer, De wetenschap der historie, 17.

28 oogmerk van de onderzoeker, of het resultaat.’94 Zoals de kunstenaar kunst voor zichzelf maakt wanneer goddelijke inspiratie uitblijft, zo schrijft de historicus geschiedenis enkel om zichzelf scherp te houden.

Scholarly persona – Terug naar Ranke

In de ogen van Muller was Fruin het schoolvoorbeeld van de historicus. Desondanks kan Muller niet worden afgeschreven als een kopie van zijn leermeester. Fruins politieke beweegredenen interesseerde Muller bijvoorbeeld niet. In betrekking tot Fruin was Muller meer een Nederlandse Rankeaan, waarin Fruins methodologie de plaats van Ranke had overgenomen. Evenals de Rankeanen leek Muller geen hoger doel te zien dan de exacte toepassing van de bronnenkritiek. De worstelingen van Jorissen en Wijnne wuifde Muller, bijvoorbeeld, weg. Die zaken losten zichzelf wel op. Het toepassen van bronnenkritiek was voor Muller een doel op zichzelf. Deze bijna mechanisch te noemen houding van Muller bleef niet onopgemerkt. Colenbrander schreef later over Muller: ‘Zijn werken waren niet de vrijgeboren kinderen van een onweerstaanbare scheppingsdrang; het waren bestellingen, gedaan aan een solide kantoor en uitgevoerd met een zeer zorgzame hand.’ Ook Krämer kroont het uitvoeren van bronnenkritiek tot de centrale taak van de historicus. Krämer snapt dat dit niet het uiteindelijke doel van de geschiedschrijving kan zijn, maar beseft dat dit als enige overblijft zolang de geschiedwetenschap in zijn algemeen geen koers heeft. En zolang de geschiedwetenschap enkel bestaat uit een methode die zich leent aan staatsgeschiedenis, kan de historicus enkel staatsgeschiedenis schrijven. Krämers opvatting dat de taak van de historicus verbonden is aan de juiste uitvoering van de methode, maakt hem in tegenstelling tot Fruin bijzonder inclusief. Hoewel de methode onpartijdigheid en discipline eist, ziet Krämer dit niet als aangeboren vereisten tot de bestudering van de geschiedenis. In de bronnen liggen de feiten, niet in de historicus zelf. Dit deel van Krämers ‘scholarly persona’ is natuurlijk te begrijpen uit zijn eigen aanstelling als hoogleraar. Zonder buitengewone academische bekendheid of promotie wist Krämer, uit eigen integere relatie met het vakgebied, op te klimmen tot hoogleraar.

94 Krämer, De wetenschap der historie, 29.

29

4. De onhoudbare nieuwe eeuw (1901 – 1905)

Na veertig jaar lang geen enkele positivistische vooruitgang te hebben gekend, luidden verschillende historici de noodklok. Vasthouden aan het liberaal-positivisme werkte volgens Kernkamp, Brugmans en Bussemaker wetenschappelijke vooruitgang tegen. Kernkamp en Brugmans zien mogelijkheden in de materialistische geschiedschrijving, terwijl Bussemaker oproept pragmatisch om te gaan met ‘de regels van Fruin’. Het aanbreken van de twintigste eeuw kenmerkte zich door een actieve eigen invulling van de geschiedwetenschap, tegenover de passieve houding van hun voorgangers.

4.1 Kernkamp (Amsterdam 1901-1903, Utrecht 1903-1936)

Gerhard Wilhelm Kernkamp (1864-1943) studeerde aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Utrecht. Onder leiding van Wijnne ontwikkelde de jonge Kernkamp een grote liefde in geschiedenis, waarna hij in 1890 bij zijn leermeester promoveerde. Kernkamp kende een ongekende werklust. Zo schreef hij verschillende goed ontvangen historische publicaties, bronnenuitgaven over Amsterdam, deed hij redactioneel werk, waarbij hij ook aan verschillende gymnasia doceerde en secretaris was van het Historisch Genootschap. De Utrechtenaar was tegelijkertijd als fervent socialist actief bij arbeidersverenigingen en de Radicale Bond.95 Dit maakt van Kernkamp een lastige klant. Aan de ene kant verzekerde zijn academische prestaties hem een leerstoel. Aan de andere kant werd hij door zijn socialistische sympathieën hiervoor ongeschikt gevonden door zijn liberale collega’s. Na twee keer gepasseerd te zijn, als opvolger van Wijnne in 1893 en Blok in 1894, kreeg Kernkamp de mogelijkheid de zeventigjarige Rogge in Amsterdam op te volgen. De aanstelling ging deze keer wel door, het Amsterdamse gemeentebestuur was niet bang voor een ander politiek geluid.96

Over de materialistische opvatting van de geschiedenis.

Zowel socialistische als liberale toehoorders kregen op 30 september 1901 van Kernkamp het nodige te verwerken. In Over de materialistische opvatting van de geschiedenis stapt de

95 L.J Dorsman, G.W Kernkamp. Historicus en Democraat 1864-1943 (Groningen 1990) 12. 96 N. Graaf, In opdracht van de tijd. Een halve eeuw geschiedenisonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 2015), 7-9.

30 hoogleraar tussen de twee kampen in om zijn visie op de geschiedenis uit te leggen. Het resultaat is een stevige bekritisering van zowel links als rechts, gevolgd door een pleidooi tot samenwerking. De Nederlandse geschiedschrijving verwaarloost de sociaal-economische geschiedenis naar Kernkamps mening.97 Deze opvatting is echter geen politiek gedreven standpunt, pareert ‘de radicaal’ direct. Het gebrek aan sociaal-economische geschiedenis is namelijk een praktisch probleem binnen de geschiedbeoefening. Kernkamp benadert de sociaal- economische geschiedenis als een instrument en instrumenten kennen geen ideologie.98 Kernkamp doelt hiermee op de materialistische geschiedschrijving. De hoogleraar gaat er van uit dat zijn liberale toehoorders geen idee hebben wat dit inhoudt, waardoor hem enige uitleg op de plaats lijkt. Door dat de geschiedenis een klassenstrijd is op economische basis, is deze enkel te verklaren in de relatie tussen de mens en materiele omstandigheden. Het historische materialisme duidt de mens om deze reden aan de hand van de economie. Ziedaar, aldus Kernkamp. De taak van de historicus, vervolgt de hoogleraar, is de bewuste motieven van zijn voorgangers in de geschiedschrijving ontmaskeren. Deze motieven zijn alleen te benaderen wanneer de historicus stevig aan in de materialistische geschiedschrijving verankerd is. De ‘harde’ economische bronnen voorkomen dat de historicus verzandt in psychologisch gemijmer. 99 Kernkamp roept zijn collega’s daarom op om met open vizier de materialistische geschiedenis tegemoet te treden en minder speculatieve geschiedenis te schrijven. Het karakter van het historisch materialisme maakt het daarnaast mogelijk om lijnen te zien tussen het veleden en de eigen tijd.100 Dit biedt historici de mogelijkheid tot maatschappelijke betrokkenheid. Nederlandse historici zouden zich volgens Kernkamp namelijk minder moeten opsluiten op de studeerkamer. Dit betekent echter niet dat de beoefenaars van het historisch materialisme ‘aan de juiste kant’ van de geschiedenis staan. Kernkamp beticht hen ervan te grof te werk te gaan door de geschiedenis aan een sociaal principe op te hangen. Onnauwkeurige en partijdige onderzoeken worden zo ‘a priori’ bewezen doordat zij in een grotere sociale narratief passen.101 Daarnaast ergert Kernkamp zich aan de houding van de materialisten tegenover de ‘burgerlijke historici’. Zo stipt hij aan dat Fruin zijn onderzoeken altijd sterk op sociaal-

97 G.W Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis (Amsterdam 1901), 6-7, Dorsman, G.W Kernkamp. Historicus en Democraat, 14. 98 Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, 21. 99 Ibidem, 18. 100 Ibidem, 13. 101 Ibidem, 16.

31 economische situaties baseerden. De materialisten zouden, volgens Kernkamp, ‘tot de verassende ontdekking kunnen komen dat sommigen daarvan – zonder het zelf te weten! – in hunne opvatting van de geschiedenis al heel dicht tot het materialistische naderen.’102 Want op dit moment, vervolgt de hoogleraar, excelleren de socialistische historici vooral in open deuren intrappen. Wanneer Kernkamp het woord richt tot de studenten zien wij het motief achter zijn pleidooi voor een integrale historicus. De historicus is de kritische geest van volkskarakter. Zo hoopt Kernkamp zijn studenten, en daarmee het volk, een ‘afkeer van huichelarij, (…) onderdrukking en een geestdrift voor groote en heilige dingen’ te leren.103

Utrecht

In 1903 diende Krämer zijn ontslag in wegens gezondheidsredenen en werd hij directeur van het Koninklijk Huisarchief in Den Haag. Zijn opvolger werd Kernkamp, die daarmee na twee jaar al vertrok uit Amsterdam. Hoewel de redenen rondom dit vertrek niet duidelijk zijn denkt men dat Kernkamp leed onder een falende huwelijk. Kernkamp had het zelf over ‘particuliere redenen’.104

Van Wagenaar tot Fruin

Binnen de historiografie wordt bijzonder weinig aandacht gegeven aan Kernkamps oratie van 19 oktober 1903. In Kernkamps levensbericht noemt Huizinga Van Wagenaar tot Fruin ‘een oratie die klonk als een klok’, een mening die zonder enige onderbouwing door Dorsman is overgenomen.105 De oratie is echter ver voor zijn tijd. In Van Wagenaar tot Fruin waarschuwt Kernkamp zijn generatie voor het gevaar in historische tradities te blijven hangen. Met het publiceren van Wagenaars Vaderlandsche historie, zo begint Kernkamp, werd de geschiedenis van Nederland voor een eeuw vastgelegd. Wagenaars werk zorgde ervoor dat de Loevensteinsch-patriottische traditie, lang nadat historici beter wisten, in stand gehouden bleef. Pas toen Bilderdijk met zijn eigen vaderlandse geschiedenis Wagenaar naar de kroon

102 Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, 32-33. 103 Ibidem, 48. 104 Dorsman, G.W Kernkamp. Historicus en Democraat, 15. 105 Ibidem, J. Huizinga, ‘Levensbericht G.W. Kernkamp’ in: KNAW, Jaarboek, 1943-1944 (Amsterdam 1944) 226-238, 228.

32 stak, werd de werkelijke waarde van Wagenaars geschiedenis in twijfel getrokken. Terwijl de geschiedenis in twijfel trekken juist zo belangrijk is, vindt Kernkamp. Door de geschiedenis weer ter discussie te stellen is het ronduit matige Geschiedenis des vaderlands van Bilderdijk in Kernkamps ogen een van de belangrijkste bijdrages binnen de Nederlandse geschiedenis.106 De negentiende eeuw kende een vergelijkbare strijd onder historici over de Republiek. Door zijn onevenaarde kennis van het huisarchief van de Oranjes wist Groen van Prinsterer lange tijd alle concurrentie het zwijgen op te doen. 107 Tot de liberale Bakhuizen van den Brink met zijn geschiedenis over Hendrik van Brederode de zittende kampioen uitdaagde. Wederom deelde een bijzonder matig werkje een mokerslag van enorme academische waarde uit, benadrukt Kernkamp. Bakhuizen van den Brink brak de discussie rond de Republiek weer open tot Fruin deze uiteindelijk beslechtte.108 Kernkamp mist dit patroon in zijn eigen tijd. Het valt hem op dat historici nog druk in de weer zijn met de Republiek, terwijl deze geschiedenis al rond 1870 is beslecht. Dit komt volgens hem doordat de twintigste eeuw nog geen historiografische katalysator kent in de vorm van een vaderlandse geschiedenis van de negentiende eeuw.109 Zonder discussie onder historici kan geschiedenis niet bestaan. Daarom roept Kernkamp zijn collega’s op alomvattende geschiedenissen van de negentiende-eeuwse maatschappij te schrijven. Persoonlijk stelt de hoogleraar een sociale geschiedenis zoals Histoire de Belgique van Henri Pirenne voor, maar iedere benadering is op dit moment goed.110 Kwaliteit en objectiviteit kunnen Kernkamp eigenlijk niet schelen. Zolang zijn generatie historici maar een werk kent die de discussie doet losbarsten.

Kernkamp – Verantwoordelijk voor vooruitgang

‘Een historicus, die zich alleen door bezorgdheid voor zijn geestelijk weerstandsvermogen of door antipathie tegen de practische politiek der sociaal- democraten zou laten weerhouden, kennis te nemen van hunne meeningen over zijne wetenschap, is eigenlijk geen knip voor den neus waard.111

106 G.W Kernkamp, ‘Van Wagenaar tot Fruin’ in: G.W Kernkamp, Van menschen en tijden (Haarlem 1931), 11. 107 Kernkamp, ‘Van Wagenaar tot Fruin’, 14. 108 Ibidem, 21. 109 Ibidem, 32. 110 Ibidem, 34. 111 Kernkamp, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, 6-7.

33

Met deze woorden verklapt Kernkamp ter inleiding de kern van zijn Amsterdamse oratie. Op de liberale historicus had Kernkamp twee kritiekpunten. Ten eerste verviel zijn bronneninterpretatie te snel prooi aan fantasieën. Ten tweede hield hij zich te afzijdig van de maatschappij. De oplossing voor deze problemen vond Kernkamp in de nadruk op economische bronnen van het historisch materialisme. Het bovenstaande citaat gold echter ook voor koppige historisch materialisten, zij moesten volgens Kernkamp stoppen met het wiel opnieuw uitvinden. In Over de materialistische opvatting van de geschiedschrijving wijst Kernkamp zijn collega’s op hun verantwoordelijkheid actief op zoek te gaan naar de manieren om simpelweg betere geschiedenis te schrijven. Vooruitgang was in de ogen van Kernkamp immers iets waar de eigen tijd actief mee bezig moest zijn, het idee van een onvermijdelijke vooruitgang van de wetenschap was met de negentiende eeuw gestorven.112 In Van Wagenaar tot Fruin verwijt Kernkamp zijn collega’s zicht dood te staren op het werk van hun voorgangers. Maar dat is hun geschiedenis, bijt Kernkamp zijn publiek toe, als historici van de twintigste eeuw dienen wij onze eigen identiteit te creëren. Kernkamps opvattingen staan haaks op het positivistische idee dat wetenschap onderhevig is aan passieve vooruitgang. Hij herkent alleen wetenschappelijke vooruitgang in conflict. Het doel van de historicus is niettemin de fouten uit de werken van zijn collega’s. Goede geschiedschrijving is een reactie en daar is actie voor nodig. Schrijf subjectief, ondermaats werk wat Kernkamp betreft, maar doe iets!

4.2 Brugmans (Amsterdam 1903-1938)

Hajo Brugmans (1868-1939) studeerde aan de Rijksuniversiteit Groningen waar hij in 1894 bij Blok promoveerde. Na een archiefreis door Engeland werd de jonge Brugmans conservator aan de universiteitsbibliotheek in Groningen en twee jaar later onderbibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. In Den Haag schreef Brugmans, onder de redactie van Kernkamp, twee delen van het overzichtswerk Algemeene Geschiedenis, de middeleeuwen en nieuwe tijd.113 Doorslaggevend voor zijn benoeming in Amsterdam waren Brugmans studies naar de Amsterdamse handel. Zo had de Groninger zowel een bronnenregister, als wel een verscheidende hoeveelheid artikelen over het onderwerp gepubliceerd.114

112 Dorsman, G.W Kernkamp. Historicus en Democraat, 211. 113 H. van der Hoeven, 'Brugmans, Hajo (1868-1939)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 97-98, 97. 114 N.W. Posthumus, ‘Levensbericht H. Brugmans’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1939-1940 (Amsterdam 140) 250-254, 251.

34

Het belang van economische geschiedenis

Het gaat goed met de Nederlandse geschiedenis, constateert Brugmans in Het belang van economische geschiedenis op 7 maart 1904. Sinds kort is er namelijk ‘rumor binnen casa historica’.115 De Nederlandse historici, die volgens Brugmans vooral uitblinken in hun noeste schrijven van een breed scala aan onuitgegeven stukken, beginnen de fundamenten van ‘hun’ geschiedwetenschap te betwisten.116 Brugmans schijnt hier te referen naar discussies tussen Blok en Bussemaker over wat geschiedenis moet behelzen. 117 De hoogleraar trekt, naar eigen mening, ‘de stoute schoenen’ aan en mengt zich in het debat. In Het belang van economische geschiedenis kijkt Brugmans vanuit een metaperspectief naar de Nederlandse geschiedschrijving. Het grootste probleem vindt Brugmans in de constante specialisering binnen de vaderlandse geschiedenis. Het resultaat is dat figuren zoals, bijvoorbeeld, Hugo de Groot opgedeeld worden tussen staatskundige, rechts- en kerkgeschiedenis. Alleskunners zoals Erasmus en Vossius worden op hun beurt genegeerd, simpelweg omdat zij te moeilijk in hokjes te plaatsen zijn. 118 Door deze specifieke keuzes in onderwerp, waarschuwt Brugmans vervolgens, verliest de Nederlandse geschiedenis haar algemene verhaal. Terwijl juist het vertellen van dit algemene verhaal de taak is van de historicus.119 Om het algemene verhaal van de vaderlandse geschiedenis te kunnen behouden vindt Brugmans dat historici zich moeten binden aan de materialistische geschiedschrijving. De sociale klassenstrijd biedt een referentiekader dat zowel in de geschiedenis als de eigen tijd aanwezig is. Dit maakt geschiedenis voor de leek relevant en tastbaar.120 Fruins Een Hollandsche stad in den Middeleeuwen is volgens Brugmans het schoolvoorbeeld hoe historisch werk geworteld moet worden in materiele geschiedenis. 121 Zo zou ook de Opstand bijvoorbeeld kunnen worden geschreven, suggereert de hoogleraar vervolgens, de grondslag Nederlandse onafhankelijkheidsstrijd lag immers ook in economische malaise. Brugmans ziet de economische geschiedenis echter niet als de ware geschiedenis. Nee, het historisch materialisme is enkel de nieuwe methode met de meeste relevantie voor de

115 Brugmans, Het belang van economische geschiedenis, 5. 116 Ibidem. 117 Ibidem, 6. 118 Ibidem, 9. 119 Ibidem, 10. 120 Ibidem, 33. 121 Ibidem, 15.

35 historicus vandaag de dag. 122 Brugmans dient daarom niet hoogleraar in de Economische Geschiedenis te worden, economische geschiedenis is volgens hem nog steeds geschiedenis van de algemene aard.123

Brugmans – dualiteit van eigen tijd

Het belang van economische geschiedenis van Brugmans ademt sterk de onzekerheid van de nieuwe eeuw. Brugmans oratie belichaamt mooi de situatie waar de Nederlandse historiografie in zat: een dualiteit tussen het vastklampen aan de zekerheid van bronnenkritiek, tegenover de noodzaak actief op zoek te moeten naar een nieuwe wetenschappelijke basis. Dit wordt duidelijk wanneer Brugmans in vogelvlucht wil reflecteren op de geschiedschrijving. Vol excuses haalt Brugmans eerst een lang citaat van de Duitste historicus Eduard Meyer (1855-1930) aan. Hierin benadrukt de hoogleraar hartstochtelijk dat de historicus te allen tijde gebonden is aan de feitelijkheid van de unieke gebeurtenis en theorie enkel kan leiden tot een dwaalspoor. Dat gezegd te hebben trekt Brugmans toch de spreekwoordelijke ‘stoute schoenen’ aan. Dit metaperspectief sluit niettemin aan bij Brugmans opvatting wat de taak van de historicus zou moeten zijn. De historicus vertelt het grotere verhaal, of met Brugmans woorden: ‘hij moet de hoogere eenheid zoeken in de aan de oppervlakte liggende, schijnbare veelsoortigheid.’124 En vanuit dit perspectief luidt hij de alarmbel. De bedachtzaamheid van de Nederlandse historici heeft het grotere verhaal doen verzanden in wetenschappelijk gemijmer. Het aanhalen van Een Hollandsche stad in den Middeleeuwen is voor Brugmans tweeledig. Ten eerste verzekert hij met Fruin dat hij niet het bedoelt om socialistische geschiedenis te schrijven. Ten tweede kan Brugmans met Fruin zijn collega’s te wijzen dat zij objectiviteit met muggenziften en apathie vergissen. Dit is niet de definitie van Fruin, lijkt Brugmans hiermee te zeggen. Pretenderen objectief te zijn is niet hetzelfde als bewust zijn van de eigen subjectiviteit.

122 Brugmans, Het belang van economische geschiedenis, 35. 123 Ibidem, 36. 124 Ibidem, 10.

36

4.3 Bussemaker (Groningen 1895-1905, Leiden 1905-1915)

Carel Hendrik Theodoor Bussemaker (1864-1914) studeerde geschiedenis in Leiden om in 1888 te promoveren bij Fruin. De daaropvolgende jaren spendeerde Bussemaker aan het docentschap, op zijn proefschrift na publiceerde hij weinig.125 Bussemaker was daarom niet de eerste keus in de opvolging van Blok. Kernkamp werd in eerste instantie aangedragen, maar werd wegens zijn socialistische overtuiging afgewezen.126 Een tweede kandidaat, Van Aalst, moest bedanken nadat de Amsterdammer een vernietigend stuk schreef over de omgang van de Groningse Letterenfaculteit met Kernkamp. Nu hadden Fruin en Muller, in samenwerking met het Teylers Tweede Genootschap, in 1892 een prijsvraag uitgeschreven. Tot het grote genoegen van beide professoren was hun leerling Bussemaker de winnende inzending. Fruin was overtuigd, de onbekende Bussemaker zou de perfecte opvolger zijn voor de Groningse zetel.127

De behandeling der Algemeene Geschiedenis

Opmerkelijk genoeg wijdt Bussemakers in zijn Groningse geen enkele aandacht aan alle lopende historiografische discussies. Volgens Bussemakers collega’s lieten deze zaken hem ‘Siberisch koel’, al wordt haast ook als schuldige aangewezen.128 Als een ware docent zet Bussemaker de behandeling van het vak Algemene Geschiedenis door verschillende historici uit de geschiedenis uiteen. Bussemaker concludeert met zijn eigen beoogde behandeling, bestaande uit twee criteria. Ten eerste behelst de algemene geschiedenis alles. Daarom zal Bussemaker dit in vogelvlucht doceren, of in de beeldspraak van de hoogleraar: ‘schetsen zal ik, schilderen kan je het niet noemen’.129 Ten tweede is algemene geschiedenis strikt gescheiden met vaderlandse geschiedenis. Waar algemene geschiedenis de student een brede basis biedt, zal vaderlandse geschiedenis hem de kritische historische methode leren. Het maatschappelijk belang van vaderlandse geschiedenis, Nederlandse co-existentie door een nationale identiteit, eist een kritische en diepgaande bestudering van de bronnen.130

125 H. Brugmans, ‘Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1915-1916 (Leiden 1916) 18-58, 22-26. 126 Dorsman, G.W Kernkamp. Historicus en Democraat, 12. 127 Brugmans, ‘Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker’, 33. 128 Ibidem, 35. 129 C. H. Th. Bussemaker, De behandeling der Algemeene Geschiedenis (Den Haag 1895), 23. 130 Tollebeek, De toga van Fruin, 107.

37

Leiden

Met het overlijden van Muller in 1905 wordt Bussemaker als eerste kandidaat voor de Leidse leerstoel Algemene Geschiedenis voorgedragen. Zonder aarzelen vertrok hij naar Leiden, blij zich alleen nog met algemene geschiedenis bezig te hoeven houden.131

Over de waardering der feiten in de geschiedvorsching

In zijn oratie Over de waardering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving op 4 oktober 1905 is Bussemaker aanzienlijk meer doordacht dan in Groningen. Opmerkelijk is dat Bussemaker zich nog steeds vrij apathisch opstelt tegenover geschiedfilosofische kwesties, maar ditmaal hier wel op ingaat. Zo wijst Bussemaker erop hoe de detailstudie van de negentiende eeuw is verruild met de algemenere studie.132 Een goede zaak, vindt hij zo, hetgeen hij benadrukt door twee veelgehoorde kritieken te pareren. Ten eerste zou historisch werk dat niet op eigen bronnenonderzoek was gebaseerd uit den boze zijn. Nobel, spot Bussemaker, maar niemand houdt zich hieraan. Deze eis was niet meer van de tijd.133 Ten tweede zouden historici in algemene studies oordelen over de feiten die zij in hun onderzoek tegenkomen. Dit gaat in tegen de eis in dat de historicus niet oordeelt, en nog minder veroordeelt in zijn werk. Bussemaker ziet dit als een onmogelijke opgave. Zonder objectieve maatstaf kan men niet uit de eigen tijd, beschouwing en cultuur stappen. De rol van subjectiviteit binnen de geschiedschrijving is echter niet altijd iets slechts, vervolgt Bussemaker. Zolang wij ons niet pretenderen objectief te zijn en het eigen oordeel meenemen, is diepgaand historisch werk mogelijk.134 Maar, zo merkt Bussemaker zelf op, is de geschiedenis dan geen wetenschap? Een uiterst onzinnige kwestie, stelt hij. Wat is het dan? Een halve wetenschap of ‘een mixtum’? 135 Om het wetenschappelijk te maken moet het vernietigd worden. Zij bestaat en zo is dat nu eenmaal concludeert de pragmatische Bussemaker. De historische methode heeft zich bewezen tegenover de natuurwetenschappen en filosofie.136

131 Brugmans, ‘Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker’, 42. 132 Th. Bussemaker, Over de waardering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving (Groningen 1905), 6. 133 Bussemaker, Over de waardering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving, 8-9. 134 Ibidem, 26-27, 34. 135 Ibidem, 35. 136 Ibidem.

38

Bussemaker - Een nuchter besluit

Hoewel Bussemaker bij het bekleden van zijn leerstoel in Groningen zich tot een uiteenzetting van Bloks leerplan beperkte, had de hoogleraar zich onder zijn collega’s in de daaropvolgende jaren meermalen over de Nederlandse historiografie uitgelaten. In zijn Leidse oratie bespot Bussemaker de eis om geschiedenis naar negentiende-eeuwse standaarden te schrijven. De historicus dient pragmatisch om te gaan met de regels rondom het schrijven van geschiedenis. Hoewel deze een kern van waarheid kenden, deed het forceren van de regels volgens Bussemaker meer kwaad dan goed. De logische vervolgvraag: ‘is geschiedenis dan geen wetenschap?’, wordt met dezelfde pragmatisme opgelost. Geschiedenis bestaat nu eenmaal, stelt Bussemaker, en zij bestaat als wetenschap. De prestaties die de geschiedwetenschap heeft gepresteerd staan als een huis. Maar, men kan inderdaad geen maatstaf naast geschiedenis leggen en meten in hoeverre deze een natuurwetenschap is. Moeten we daarom minder waarde hechten aan geschiedenis? Bussemaker vindt het te absurd voor woorden.

Scholarly persona – Pragmatische rebellen

Aan het begin van de twintigste eeuw is er maar weinig over van het positivisme. De ‘crisis’ die in de vorige hoofdstukken valt te ontwarren is nog steeds actueel, maar Kernkamp, Brugmans en Bussemaker pretenderen niet het antwoord op de positivistische vraagstukken te hebben. De drie hoogleraren vallen juist de ‘scholarly persona’ van de ‘liberaal-positivist’ aan. De problemen liggen niet bij de geschiedenis an sich, maar in de houding van historici ten opzichte van de geschiedschrijving. Als overtuigd socialist viel Kernkamp al jaren buiten de ‘liberaal-positivistische’ norm, hetgeen hem in Groningen een leerstoel heeft gekost. Kernkamp was zich hier van bewust, maar weigerde water bij de wijn te doen. Dit wordt uiteindelijk beloond met een aanstelling in Amsterdam, van waar uit Kernkamp zijn opvattingen kan laten horen. In De materialistische opvatting van de geschiedenis laat Kernkamp zich fel uit tegen de verschillende kampen binnen de geschiedenis. Zowel de liberaal-positivisten als de materialisten zaten vast in een echokamer waar constant wiel opnieuw werd uitgevonden, en bovenal, niets tot het nut van de maatschappij werd uitgevoerd. De ware wetenschappelijke kennis en nut, stelt Kernkamp in Van Wagenaar tot Fruin, ligt niet in de werken zelf, maar de discussie daaromheen. Historisch werk moet prikkelend

39 zijn, aan objectief en onpartijdige eenheidsworst heeft het vak niets. In tegenstelling tot de ‘liberaal-positivistische’ historicus herkent Kernkamp in waarheidsliefde juist een reden om niet onpartijdig te zijn. Als ‘persona’ vindt Kernkamp nut in conflict. Historici schrijven volgens Kernkamp geschiedenis om een subjectieve rol te spelen in het maatschappelijk debat. Fruins angstvallig beschermde ‘arsenaal van de geschiedenis’ moet actief gebruikt worden om maatschappelijke en politieke vooruitgang te bewerkstelligen. In een intellectueel conflict worden beide partijen gedwongen de zaken goed te beargumenteren, hetgeen ongeacht uitkomst één winnaar oplevert: de wetenschap. Door de metaforische ‘stoute schoenen’ aan te trekken spreekt Brugmans boekdelen over de heersende ‘scholarly persona’. Als leerling van Blok weet Brugmans dondersgoed hoe de ‘liberaal-positivistische’ historicus moet zijn en mijmeren vanuit een metaperspectief is daarin uit den boze. Brugmans vindt dat de geschiedenis onder het juk van objectiviteit verzandt in detailstudies. Door zijn collega’s te wijzen op de omgang van Fruin, aartsvader van het liberaal-positivisme, met subjectiviteit probeert Brugmans de ogen van zijn collega’s te openen. Hoewel zijn Groningse oratie in 1895 vooral gebruikt werd om duidelijk te maken dat hij een nette ‘liberaal-positivist’ is, heeft Bussemakers Leidse oratie in 1905 een geheel andere toon. Over de waardering der feiten in de geschiedvorsching is een directe aanval op de persona van de ‘liberaal-positivistische historicus’. Zo wijst de hoogleraar zijn collega’s de hypocrisie van hun jongleren tussen het schrijven van algemene studies en historische waarden gericht op detailstudies. Het liberaal-positivisme heeft de overstap naar de nieuwe eeuw, wat Bussemaker betreft, goed overleefd. Hij heeft alleen moeite met de discussies rond het wel of niet hebben van een natuurwetenschappelijk karakter, hetgeen Bussemaker onzinnig vindt. De huidige ‘liberaal-positivist’ is echter niet meer van de tijd, concludeert de hoogleraar uiteindelijk, dus laten we ons gezond verstand gebruiken en niet onnodig verstrikt raken in de regels van de vorige eeuw.

40

5. Oplossing en oorlog (1905 – 1915)

Aan een halve eeuw geschiedsfilosofische dwaling kwam een einde met het aantreden van Johan Huizinga. Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen en de bijbehorende historische beeldvorming begonnen een nieuwe fase binnen de Nederlandse geschiedwetenschap. De invloed van Huizinga was enorm. Helaas voor dit werk kenden de Nederlandse universiteiten in de tien jaren na Huizinga slechts één nieuwe aanstelling. Dit hoofdstuk zal om deze reden Huizinga enkel aan de hand van zijn eigen oratie behandelen. De rest van het hoofdstuk behandelt Huizinga’s Leidse oratie en de oratie van Gosses, beiden aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.

5.1 Huizinga (Groningen 1905-1915, Leiden 1915-1945)

Johan Huizinga (1872 –1945) studeerde aan de Rijksuniversiteit Groningen en promoveerde vervolgens in 1897 op Indische cultuurgeschiedenis in Leipzig. Na het vertrek van Bussemaker naar Leiden werd de jonge Huizinga met klem aangedragen door zijn leermeester Blok. Hoewel Huizinga maar één (onvolledige publicatie) op zijn naam had staan kreeg Blok zijn zin, tegen het advies van de meerderheid van de curatoren en de faculteit in.137 Deze ‘kredietbenoeming’ viel niet overal in goede aarde. Colenbrander had volgens velen meer recht op de positie, maar Blok bleef bij zijn keuze. De jonge Huizinga noemde de stap naar Groningen later een ‘salto mortale’, alles of niets.138

Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen

De tijdgeest stelt de eis, zo redeneert Huizinga op 4 november 1905, dat geschiedenis een exacte wetenschap is.139 De historische crisis wordt door de jonge hoogleraar aangepakt om zijn beoogde pad in het historische bos toe te lichten. In navolging van de theorieën van de Duitse filosofen Heinrich Rickert en Wilhelm Windelband plaatst Huizinga de geschiedwetenschap lijnrecht tegenover de natuurwetenschappen.140

137 Tollebeek, De toga van Fruin, 201. 138 H. Brugmans, ‘Johan Huizinga’, in: L.J.Brill (red.) Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1944-1945 (Leiden 1916) 88-109, 96. 139 J. Huizinga, ‘Het aestethisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’ (1905), in: Johan Huizinga, Verzamelde werk VII. Geschiedwetenschap/Hedendaagse cultuur (Haarlem 1950), 4. 140 Huizinga, ‘Het aestethisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’, 5.

41

Centraal binnen deze theorie staat het feit dat geschiedenis altijd de studie van het bijzondere zal zijn. Wetmatigheden zal de historicus niet vinden, aangezien elke gebeurtenis eenmalig en uniek is. Sterker nog, zo stelt Huizinga, universaliteit zoeken in de geschiedenis is schadelijk aan de wetenschap.141 De singulariteit van geschiedwetenschap maakt het onmogelijk om haar rond een wetenschappelijke kern te laten draaien. Wat is geschiedenis dan wel? Huizinga haalt de Duitse historicus Karl Lamprecht aan die stelt dat het singuliere alleen als kunstvorm begrepen kan worden. Huizinga stelt dat het publiek vast zal sidderen bij het idee hun arbeid te ‘degraderen’ tot kunst. Hij geeft echter toe dat de definitie van wetenschap of van kunst wel eens onvoldoende scherp zou kunnen zijn en daarmee het gestelde alternatief gebrekkig.142 Waar de kunstenaar zijn fantasie probeert over te brengen, zo poogt de historicus een historisch beeld opnieuw te doen leven, aldus Huizinga. In zijn werk leidt de historicus de fantasie van de lezer tot deze zo goed mogelijk het beoogde historische beeld reproduceert. Dit historische beeld is echter geen fantasie, maar het resultaat van kritisch psychisch proces.143 De historicus creëert de historische beeldvorming door zich in te leven in een historisch persoon in combinatie met kritisch bronnenonderzoek. Huizinga bepaalt hiermee het onderzoeken van groepen of klassen als onmogelijk. Enkel het individu is tot een bepaalde diepte te gronden.144 De historicus heeft hiervoor een scherp ontwikkelde (estethische) verbeeldingskracht nodig. Het beeld wat hieruit ontstaat is de benadering van een persoonlijke ervaring. Geschiedenis is dus de som der delen van gebeurtenissen, aangezien zelfs de kleinste historische variaties invloed heeft op een mensenleven.145

Leiden

Na de dood van Bussemaker in 1915 nam Huizinga, wederom door het aandringen van Blok, de Leidse leerstoel Algemene Geschiedenis over. Huizinga verliet Groningen daarnaast door het overlijden van zijn vrouw. De wisseling van stad hielp hem zijn verdriet te verwerken.146

141 Ibidem, 9. 142 Huizinga, ‘Het aestethisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’, 9. 143 Ibidem, 12. 144 Ibidem, 15. 145 Ibidem, 16. 146 Hugenholtz, F.W.N., 'Huizinga, Johan (1872-1945)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.) Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 259-262, 261.

42

Over historische levensidealen

Misschien verwacht u dat deze oratie over niets anders dan de Wereldoorlog kan gaan, verklaart Huizinga tegenover zijn publiek op 27 januari 1915.147 Niet dus, Huizinga’s tweede oratie, Over historische levensidealen, behandelde de wijze waarop historische voorstellingen de ontwikkeling van cultuur, staat en individu beïnvloeden. De geschiedenis biedt in zijn ‘volmaaktheid’ een ontsnapping naar een idealistische wereld. En dit ideaal, stelt Huizinga, kan het menselijk gedrag drastisch veranderen.148 Huizinga noemt wat voorbeelden om vervolgens stil te staan bij de middeleeuwen. De middeleeuwen kennen opmerkelijk genoeg namelijk geen drang naar het verleden. Zij streven naar het ridder- en herdersideaal.149 De uitgebreide aandacht die Huizinga hieraan besteedt is niet vreemd, de thema’s worden later verder uitgewerkt in zijn magnum opus Herfsttij der middeleeuwen. De stap naar de eigen tijd is met een onderwerp wordt in Over historische levensidealen tot slot nog gemaakt. Zo benoemt Huizinga het historische symbolisme in het nationalisme als een drijfveer tot het ontvluchten van de eigen tijd.150 Huizinga roept het publiek op niet de eigen tijd te verzaken wanneer de cultuur een misstap maakt. Te aller tijden behoudt het ‘mens zijn’ zijn intrinsieke waarde. Put hier kracht uit tot de wereld bijgetrokken is.

Huizinga – de revolutie zelf

Het positivisme binnen de geschiedenis vond eindigde 4 november 1905. Ter introductie van Het aestethische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen beschrijft Huizinga kort de stand van zaken binnen de geschiedwetenschap. Wetenschap en positivisme waren dusdanig verstrengeld dat deze niet meer los van elkaar te beschouwen waren. De geschiedenis, waar de methodes nooit helemaal aan het positivistische ideaal hebben kunnen voldoen, stond zo voor een dilemma. Zij moesten of wetmatigheden aan kunnen tonen, en zich daarin voegen naar de sociologie, of zichzelf onwetenschappelijk verklaren. Dit tweede was ondenkbaar

147 J. Huizinga, Over historische levensidealen (Haarlem 1915), 1. 148 Huizinga, Over historische levensidealen, 2. 149 Ibidem, 12. 150 Ibidem, 30.

43 voor de voorgangers van Huizinga. Huizinga noemde het wetenschappelijke keurslijf liever een nachtmerrie.151 In zijn oratie bepleit Huizinga dat geschiedenis, als studie van het unieke en eenmalige, nooit verenigd kan worden met de positivistische zoektocht naar wetmatigheid. Interessant genoeg vertrekt Huizinga vanuit dezelfde conclusie die Lamprecht ooit trok: het singuliere kan alleen als kunstvorm worden begrepen. Maar, terwijl Lamprecht het singuliere hierdoor verwierp en op zoek ging naar de wetmatigheid van het collectief, herkent Huizinga hier de ware taak van de geschiedenis in. Regelmaat zoeken in een verzameling van unieke gebeurtenissen is simpelweg waanzin. De tegenstelling tussen wetenschap en kunst doet vermoeden dat kunst zich bezighoudt met de fantasie. In het geval van geschiedenis is dit niet zo, stelt Huizinga, de gangbare definitie van ‘kunst’ is een gebrekkige tegenhanger van wetenschap. Zowel kunstenaar als historicus proberen een beeld over te brengen, waar die van de kunstenaar inderdaad fantasie is. Het historische beeld is geen fantasie, maar het resultaat van kritisch brononderzoek en een geslepen geest. De kunst van geschiedenis is de essentie van het verleden zo dicht mogelijk bereiken doormiddel van bronnen en het menselijk inlevingsvermogen. Het resultaat van deze inspanning zou een correct beeld zijn, een voorstelling waarin het verleden opgenomen en begrepen kon worden. Al is geschiedenis kunst, zij is niet louter een fantasie. Huizinga betreurt ook het woord kunst te moeten gebruiken als tegenhanger van de wetenschap. De esthetiek in Het aestethische bestanddeel ontstijgt de tweedeling tussen wetenschap en kunst. Geschiedenis hoeft zo niet weggezet te worden als een fantasie. Door diepgaande studie kon de historicus uit het esthetische, het voelbare, van de geschiedenis tappen en dit overbrengen naar de eigen tijd.

Scholarly Persona – De koning is dood, leven de koning?

Kon Huizinga met het ombrengen van de ‘liberaal-positivistische’ persona, zichzelf kronen als personificatie van de nieuwe Nederlandse geschiedenis? Om verschillende redenen is dit niet het geval. Ten eerste biedt Huizinga een oplossing op problemen waar verschillende historici reeds decennia mee worstelden. Het punt is dat Huizinga geen blinde vlek aanwees binnen de geschiedwetenschap. De breuk tussen verwachting en realiteit in de liberaal-

151 Tollebeek, De toga van Fruin, 207.

44 positivistische geschiedschrijving was een centraal thema onder historici, waardoor zij reeds manieren hadden gevonden hier mee om te gaan. De oratie van Bussemaker, vlak voor die van Huizinga, roept historici bijvoorbeeld op pragmatisch met de regels om te gaan. Huizinga bracht een welkome wetenschapsfilosofische basis waarin historici zich los konden maken van problematische postivistische verwachtingen. Ten tweede komt een ‘scholarly persona’ pas echt tot ontwikkeling onder de leerlingen van de professor. Evenals bij Fruin wordt Huizinga immens gerespecteerd door zijn tijdgenoten, maar niet, zoals leerlingen neigen te doen, gekroond tot het toonbeeld van de historicus. Een ‘scholarly persona’ waarin de ideeën van Huizinga centraal staan ontwikkelt zich daarom pas wanneer Huizinga’s leerlingen zelf naam als historici gaan maken. Ten derde was Huizinga als historicus bijzonder Leids, wat hem niet deed verschillende met het gros van zijn collega’s. Daarnaast laat Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen een groot deel van de ‘liberaal-positivistische’ historicus in stand. Historische beeldvorming leunde bijvoorbeeld zwaar op degelijke bronnenkritiek, een gevoel van onpartijdigheid en politieke integriteit. Huizinga nam enkel de ‘ondraagbare’ last van het positivisme af.

Oorlog

Het jaar 1915 kende twee oraties en één wereldoorlog. Zowel Gosses als Huizinga voelden weinig om direct over de oorlog zelf te praten. Via andere onderwerpen probeerden beide historici desondanks context te scheppen voor de mens in oorlogstijd.

5.2 Gosses (Groningen 1915-1939)

Izaak Hendrik Gosses studeerde en promoveerde onder Blok in Leiden. Na zijn promotie publiceerde de historicus vier boeken over de middeleeuwse geschiedenis. Onder Brugmans doceerde Gosses ‘de Geschiedenis der Middeleeuwen en daarmee samenhangende hulpwetenschappen’ als privédocent aan de Universiteit van Amsterdam vanaf 1908. Het verzoek de plaats van Huizinga in te nemen kwam voor de mediëvist als een grote verassing.

45

De Groningse faculteit had immers niet gepolst, maar, zo schreef Gosses later: ‘misschien acht men er zich bij voorbaat verzekerd van, dat ik niet zal bedanken.’152

Van Veete en Oorlog

Met Van Veete en Oorlog toonde Gosses op 17 april 1915 als mediëvist ook de nieuwe geschiedenis te beheersen. De middeleeuwse vete, ofwel private oorlog, is volgens Gosses uitgeroeid omdat de regering het recht van de sterkste heeft opgeëist. Doordat de staat zelf geen heersende macht boven zich heeft, beslecht zij haar conflicten met andere staten nu als vetes, met oorlog als gevolg.153 Voor 1915 was Van Veete en Oorlog een uiterst actuele oratie. Het plaatste de mens in verband met de staat als historische constructie, een favoriet onderwerp van Gosses zelf.154 Van Veete en Oorlog deed echter geen stof opwaaien. Zowel de colleges als de oratie van Gosses, zo oordeelde men later, kenmerkten zich door een niet opzienbarende inhoud.155

Gosses, Huizinga - De vooravond van een Wereldoorlog

Het is niet aan de historicus, zo redeneert Huizinga, om over de eigen tijd, laat staan in de storm zelf te spreken.156 Geschiedenis is de studie van het bezonken verleden, niet de eigen tijd, verklaren Huizinga en Gosses tegenover hun publiek. Desondanks behandelen beide historici actuele onderwerpen over de mens in relatie tot iets groters, zij de staat of cultuur. Gosses behandelt in Van Veete en Oorlog hoe de mens in het vermijden van conflict het geweldsmonopolie aan de staat heeft toevertrouwd, zodat in de moderne tijd oorlog enkel op nationale schaal mogelijk is. Huizinga onderzoekt op zijn beurt de relatie tussen het handelen van de mens en zijn beeld van de geschiedenis. Binnen de oratie ligt de nadruk op het ontvluchten van eigen moeilijke tijden. Ondanks de veelvuldige toespelingen op de oorlog verklaren zowel Gosses als Huizinga dat zij, als historici, geen antwoorden hebben op moderne ontwikkelingen. Huizinga kan enkel benadrukken dat de mens verplichting heeft aan de eigen tijd en niet moet vluchten naar de geschiedenis. Hij vraagt zijn publiek de eigen tijd met trots en hoop te dragen, en zo

152 C.A.A. Linssen, ‘De historicus en hoogleraar Izaak Hendrik Gosses (1873-1940), in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614-1939 (Hilversum 1997) 109-159, 144. 153 I. H. Gosses, Van Veete en Oorlog (1915 Groningen), 10. 154 Linssen, ‘De historicus en hoogleraar Izaak Hendrik Gosses’, 166. 155 Ibidem, 116. 156 Huizingaa, Over historische levensidealen, 2.

46 verantwoordelijk om te gaan met verleden en toekomst. Want, zoals Gosses terecht stelt, de vraag is niet welk pad het verleden wil afgaan, maar wat wij zelf willen. Zo plaatsen de hoogleraren zich tussen volk en geschiedenis, om zowel ‘het arsenaal van de geschiedenis’, alswel het volk te tegen zichzelf te beschermen.

Scholarly Persona – De ivoren toren

Zowel Huizinga als Gosses willen zich niet mengen in de sleur van de eigen tijd. Hierin vallen beide hoogleraren terug op de waardes van de ‘liberaal-positivist’, waarin de geschiedwetenschap als een neutrale derde partij de feiten aandraagt binnen maatschappelijke twisten. En vanuit deze ivoren toren leggen Huizinga en Gosses de, ietwat ongerelateerde, feiten op tafel. De bovenstaande oraties geven aan dat de veelzijdige ‘liberaal-positivistishe’ ‘scholarly persona’ in veel facetten nog een bijzonder bruikbare houding was. Huizinga en Gosses veroordelen tot de ivoren toren is daarentegen niet helemaal juist. Want hoewel beide historici niet over de eigen tijd oordelen, sluiten zij wel af met de geruststellende woorden hoe de toehoorder de eigen tijd kan ervaren. Dit toont een diep gevoel van maatschappelijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid. De historici konden de wereld niet verklaren of voorspellen, dus gaven zij iets mee wat het dragelijk maakte.

47

6. Confessionele scholen (1918-1930)

Vanuit het stof van de schoolstrijd ontstond de calvinistische Vrije Universiteit en de Katholieke Universiteit Nijmegen. Binnen de oraties van de aangestelde professoren, hoe verschillende beide geloofsachtergronden ook waren, voerde één sentiment de boventoon: onze geschiedenis kan alleen door onszelf geschreven worden. De toon van deze ‘preek voor eigen parochie’ had per universiteit daarnaast wel een eigen karakter. In Nijmegen werd hartstochtelijk de aanval ingezet op de liberale Nederlandse geschiedschrijving, terwijl de VU zich enkel richtte op de eigen taak.

De Vrije Universiteit

De sterk gereformeerde Vrije Universiteit werd in 1880 onder leiding van Abraham Kuyper opgericht. In 1918 konden zij, na de beëindiging van de Schoolstrijd in 1917, een leerstoel geschiedenis binnen de Letterenfaculteit aanstellen. Er werden twee historische leerstoelen naar chronologie, dus niet naar thema, verdeeld. Zo bekleedde zowel Goslinga als Van Schelven de leerstoel Vaderlandse en Algemene geschiedenis, maar doceerde Van Schelven over de periode tot de Vrede van Münster in 1648, en Goslinga de daaropvolgende geschiedenis. De invulling van de studie was aan de twee heren zelf, waardoor de opleiding enige logische opbouw miste. Zo kenden de collegereeksen van Goslinga geen enkele chronologie, tot frustratie van zijn studenten.157

6.1 Van Schelven (Amsterdam 1918-1945)

Aart Arnoud van Schelven (1880-1954) studeerde theologie aan de Vrije Universiteit en specialiseerde zich in kerkgeschiedenis. De jonge calvinist was vooral begaan met late zestiende eeuw, een onderwerp waarop hij bij de theoloog H.H. Kuyper in 1908 promoveerde. Tussen 1909 en 1918 werkte Van Schelven als gereformeerd predikant, wat hij combineerde met intensieve archiefstudie en verschillende functies aan de VU. In 1945 nam Van Schelven vrijwillig afstand van zijn leerstoel. Tijdens de bezetting sloot hij zich aan bij het Nationaal Front, hetgeen in zijn ogen verkiesbaar was boven de NSB.158

157 A. Flipse, ‘Geschiedenis studeren aan de VU, 1918-2015’ Codex Historiae (Amsterdam 2015), 52-57, 52. 158 Flipse, ‘Geschiedenis studeren aan de VU’, 53.

48

De omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16e eeuw.

Van Schelvens oratie op 19 december 1918 is een rechtlijnige verhandeling van een onderzoek dat hij in maanden ervoor heeft uitgevoerd. Dit is een verontschuldiging waard, zo leidt hij in, want hier is deze gelegenheid niet voor bedoeld. De ‘aanvaardingsrede’, zo vervolgt hij, bestaat om zowel spreker als toehoorder enig inzicht te bieden in de beginselen van de nieuwe hoogleraar. Van Schelven besluit echter dat dit niet noodzakelijk hoeft te zijn. Want, beargumenteert hij, een positie aangeboden krijgen aan de Vrije Universiteit zegt genoeg over mijn idealen.159 Een uiteenzetting van zijn beoogde historische overtuiging kan Van Schelven ook niet bieden. Als achtendertigjarige hoogleraar vindt hij zichzelf niet bevoegd het historische debat voldoende te begrijpen om hier een duidelijk standpunt over in te nemen. Sinds de geschiedenis zich enkel richt op het unieke, in een verwijzing naar Huizinga, is de omvang en de tegenstrijdigheid van het debat enorm vergroot. Hoe dieper Van Schelven zich in het debat voegt, hoe meer vragen en hoe minder antwoorden hij heeft.160 En zolang de hoogleraar nog niet een balans heeft gevonden tussen het praktische en het methodische wil hij ‘niet de les voorlezen, maar simpelweg geschiedenis beoefenen.’ 161 Met terugwerkende kracht kan dit misschien een verstandige keuze worden genoemd, geschiedtheorie bleek later niet Van Schelvens sterkste kant te zijn.162 De rest van de oratie is een systematische uiteenzetting van het onderwerp die de titel beloofde. Concluderend was de komst van de Brabanders en Vlamingen een versterking van de Nederlandse volksaard geweest. De instroom van de vluchtelingen had daarnaast de calvinistische kerk in Nederland sterker en onafhankelijker gemaakt.163

6.2 Goslinga (Amsterdam 1918-1945)

Adriaan Goslinga (1884-1961) studeerde geschiedenis onder Bussemaker in Leiden. Nadat de sterk gereformeerde student in 1915 promoveerde, doceerde hij kort aan de hogeschool van

159 A.A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandse immigratie van het laatste kwart van der 16e eeuw (’s-Gravenhage 1919), 2. 160 Van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandse immigratie, 3. 161 Ibidem, 4. 162 A.Th. van Deursen, 'Schelven, Aart Arnout van (1880-1954)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 528-529, 528. 163 Van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandse immigratie, 58.

49

Winterswijk. Na de oprichting van de geschiedenisstudie aan de Vrije Universiteit werd Goslinga de leerstoel Algemene en Vaderlandse Geschiedenis na 1648, en Middelnederlands aangeboden.164

Koning Willem I als verlicht despoot

Goslinga’s oratie op 8 juli 1918 prijst de Vrije Universiteit met het oprichten van een leerstoel in de geschiedenis. Want, calvinisme is als denkrichting een van de krachtigste motors achter de geschiedenis geweest. Zij bracht, volgens Goslinga, volken kracht, discipline en verheffing, en drukte vanuit de kolonies haar stempel op de wereldgeschiedenis. Hoewel ‘historici van een andere richting’ dit erkennen, zijn zij enkel bewust van calvinisme wanneer deze bijzonder sterk de kop opsteekt.165 Gehele periodes binnen de geschiedenis, zo vervolgt Goslinga, zijn nog niet bestudeerd vanuit een calvinistisch standpunt, en dit is de taak van deze leerstoel. Zoals ‘andersdenkenden’ hun eigen opvattingen verdedigen doormiddel van de geschiedenis, zo moet ook het calvinisme zijn eigen geschiedenis schrijven.166 Historici zijn niet zodanig partijdig volgens Goslinga, maar dit betekent niet dat zij objectief zijn. Persoonlijke voorkeuren zullen altijd bepalend zijn bij het verzamelen van literatuur en bronnen. Historici zullen op zoek gaan naar de oorsprong van hun eigen denkbeelden, een liberaal zal met katholieke geschiedschrijving geen genoegen kunnen nemen. Daarom is het noodzakelijk dat het calvinisme zelf ‘de hand aan den ploeg te slaan.’167 Niemand zal of kan dit voor ons doen.

6.3 Cornelissen (Nijmegen 1930-1947)

Joannes Dominicus Maria Cornelissen (1893-1947) studeerde aan de Letterenfaculteit van de Universiteit Utrecht, waarna hij in 1920 bij Blok in Leiden promoveerde. Direct na zijn promotie vertrok Cornelissen naar het Nederlands Historisch Instituut te Rome, waar hij tien jaar als secretaris zou werken. Met het overlijden leerstoelbekleder van H.F.M Huijbers wordt Cornelissen de Nijmeegse leerstoel Vaderlandse en Algemene Geschiedenis der Nieuwere Tijden aangeboden.168 De curatoren moeten een enorme potentie hebben gezien. Cornelissen

164 Van Deursen, 'Schelven, Aart Arnout van’, 528. 165 A. Goslinga, Koning Willem I als verlicht despoot (Den Bosch 1918), 6. 166 Goslinga, Koning Willem I als verlicht despoot, 7. 167 Ibidem, 8. 168 Huijbers is geen onderdeel van deze scriptie omdat hij geen oratie heeft gegeven.

50 had namelijk nauwelijks publicaties op zijn naam staan en slechts beperkte ervaring als docent.169

De trouw der katholieken tegenover ‘’ketters’’

Met een titel die zo zwaar op de katholieke leer leunt, zo begint Cornelissen op 10 maart 1930, kan men zich afvragen of dit onderwerp geschiedenis of theologie is. Een onbenullig kwestie vindt de hoogleraar, de geschiedenis is een samenhang tussen gebeurtenissen en denkbeelden.170 In De trouw der katholieken tegenover ‘’ketters’’ corrigeert Cornelissen het denkbeeld over de omgang van katholieke vorsten tegenover andersdenkenden. Met de oratie zal Cornelissen een denkbeeld, en daarmee de geschiedenis, veranderen.171 Centraal in de oratie staat een passage van Fruin, die uit de Cura Reipublicae van jurist Filips van Leiden uit de veertiende eeuw concludeert dat ‘de vorst moet dus zijn woord niet houden aan de ketters, aan de revolutionairen en diergelijken. De ervaring heeft geleerd, wat uit die aangerezen trouweloosheid en woordbreuk voor vorst en onderdanen voortvloeit.’172 Katholieken hielden volgens Fruin dus niet hun woord tegenover ketters, wat Cornelissen flink in verlegenheid brengt. ‘Daar zitten we dan, niemand minder dan Robert Fruin trekt uit de aangehaalde woorden van Philips van Leiden zulk algemeene en ver strekkende conclusie’, stelt Cornelissen, ‘wat was er dan van de mindere goden in overkomstige gevallen te verwachten?’173 Cornelissen gaat hier als historicus, en niet zozeer als katholiek, niet mee akkoord. Aan de hand van Machiavelli, humanistische bronnen en katholieke dogma’s concludeert Cornelissen dat afspraken nakomen tegenover ’ketters’ onder katholieke vorsten wel gebruikelijk was.174 De Cura Reipublicae is een bijzonder geval en door Fruin niet in de juiste context geïnterpreteerd.

169 H. van der Hoeven, 'Cornelissen, Joannes Dominicus Maria (1893-1947)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Amsterdam 1985) 104-105, 104. 170 J.D.M Cornelissen, De trouw der katholieken tegenover ‘’ketters’’ (Nijmegen 1930), 1. 171 Cornelissen, De trouw der katholieken tegenover ‘’ketters’’, 2. 172 Ibidem, 5. 173 Ibidem. 174 Ibidem, 20-21.

51

Van Schelven, Goslinga, Cornelissen - Voor eigen parochie

De titel van Cornelissens De trouw der Katholieken tegenover "ketters" springt in het oog door zijn harde en duidelijke taal. In de oratie verwerpt Cornelissen de interpretatie van de Cura Reipublicae door Fruin. Op kundige wijze wordt Fruin in zijn eigen spel ontkracht, aan de hand van vergaande bronnenkritiek toont Cornelissen de leugens in de Cura Reipublicae die Fruin voor waar had aangenomen. Met de feilbaarheid van Fruin toont Cornelissen hoe belangrijk het is dat de katholieken hun eigen geschiedenis gaan beheren. Want als de grote Fruin de deze geschiedenis al fout interpreteert, ‘wat was er dan van de mindere goden in overkomstige gevallen te verwachten?’ Door Fruin op zijn fouten te wijzen verwerpt Cornelissen ook de pretentie dat de liberale geschiedschrijving objectief is. De negatieve indruk die Fruin geeft van de katholieken paste mooi in zijn beeld van de Nederlandse geschiedenis. Voor de Katholieke universiteit Nijmegen zit in het afzetten tegen Fruin de emancipatie van de katholieke Nederlander. In hun oraties tonen de hoogleraren aan dat de geschiedenis sterk wordt bepaald door de historici die deze schrijven. Dat de katholieken aan de foute kant van de Nederlandse ontstaansmythe worden ingedeeld, ligt niet vast in het karakter van de katholiek. Het historische beeld van de katholiek zit vol fouten en vergissingen omdat historici hen al had veroordeeld, of zich met alle wil van de wereld niet konden inleven. De oprichting van de Vrije Universiteit kende twee historische oraties. Van Schelven, ten eerste, hield zich afzijdig enige inhoudelijke opmerking over de wereld van de Nederlandse geschiedwetenschap. Opmerkelijk genoeg voegt Van Schelven hieraan toe dat hij zich sowieso niet direct in dit debat wilt mengen. Mocht hij een punt willen maken, dan zal hij dat via zijn werk doen. In de rest van zijn oratie behandelde hij een lopende onderzoek, waarin het Calvinisme wordt neergezet als de verheffende factor van de Nederlandse volksaard. De tweede hoogleraar, Goslinga, laat zich krachtiger uit. Hoewel het Calvinisme in zijn optiek de drijvende kracht achter West-Europese geschiedenis is, is hier nog maar weinig onderzoek naar gedaan. Historici schrijven vanuit hun eigen perspectief, in de geschiedenis zoeken zij naar signalen van hun overtuiging. Zo zal de liberaal altijd liberale geschiedenis schrijven, hoe objectief deze ook hoopt te zijn. Dit rekent Goslinga zijn ‘andersdenkende’ collega’s echter niet aan, zij hebben hierin altijd de beste bedoelingen. Goslinga eist

52 daarentegen wel dat de calvinist zich bewust met zijn eigen geschiedenis gaat bezighouden, simpelweg omdat calvinisten de enige zijn die dit kunnen.

Scholarly persona – Eerherstel in eigen geluid

Het verschil in de oraties tussen Nijmegen en de Vrije Universiteit is te verklaren in hun relatie met het beeld van de Nederlandse geschiedenis van voor 1917. In ‘Fruins’ Opstand is de protestant de grondslag van de Nederlander en de katholiek in veel gevallen ‘fout’. De calvinisten accepteerden hun rol in de Nederlandse geschiedenis. Natuurlijk was deze in hun ogen ongepolijst, maar zij werden in ieder geval geprezen om hun deugdelijkheid en hun rol in de Nederlandse onafhankelijkheid. Bij de oprichting van de VU wilden beide hoogleraren de ruwe brokken geschiedenis die reeds bestaan verfijnen en uitbreiden. Aan een aanwezige rol binnen de Nederlandse geschiedwetenschap denken beide professoren nog niet. Deze zal de ‘calvinistische historicus’ vanaf Smitskamp (in hoofdstuk 8) pas kennen.

53

7. Eerherstel en oorlog (1925-1946)

Nadat Huizinga de geschiedwetenschap had verlost van natuurwetenschappelijke pretenties, inventariseerden de historici in het Interbellum de resterende overtuigingen en methoden binnen de geschiedwetenschap. De hoogleraren Colenbrander, Theissen en Tenhaeff hervonden de kern van de geschiedschrijving in de waarden en methoden rondom de staatsgeschiedenis van Ranke en Fruin. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog doet de hoogleraren Van Winter en Rüter eveneens teruggrijpen op de ideeën de aartsvader van de Nederlandse geschiedschrijving. Beide historici maken zich sterk tegen politiek misbruik van de geschiedenis.

7.1 Colenbrander (Leiden 1925-1945)

Herman Theodoor Colenbrander (1871-1945) studeerde onder Muller, Fruin en Blok in Leiden. Met het eerste deel van zijn bekende werk Patriottentijd promoveerde Colenbrander in 1897 bij Muller. Na verschillende werkzaamheden als archivaris en Gids-redacteur werd Colenbrander in 1910 privaatdocent politiek recht aan de universiteit Leiden. Acht jaar later promoveerde Colenbrander tot hoogleraar in de 'geschiedenis van Nederlandsch-Indië en de geschiedenis van de methode der zending' aan dezelfde universiteit.175 Wanneer Blok in 1925 het ambt neerlegt Colenbrander de aangewezen kandidaat.

Eerherstel der staatkundige geschiedenis

Met de rede Eerherstel der staatkundige geschiedenis van 7 oktober 1925 had Colenbrander de luxe een derde oratie aan de universiteit Leiden te verzorgen.176 Colenbrander overwoog de oratie te laten zitten, tot Huizinga hem wees op de plicht die leerstoel Vaderlandse Geschiedenis met zich mee bracht. De nieuwe hoogleraar moest zijn inzicht omtrent de geschiedenis openbaren.177 In het eerste deel van Eerherstel der staatskundige geschiedenis zet Colenbrander kanttekeningen bij zijn oratie uit 1910. In deze oratie omarmde de jonge privaatdocent

175 J.K. Oudendijke, ‘Herman Theodoor Colenbrander’, in: L.J.Brill (red.) Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1950-1951 (Leiden 1952) 102-107, 105. 176 De oratie die Colenbrander als privaatdocent mocht geven meegerekend. Als hoogleraar heeft hij er uiteindelijk twee gegeven. 177 H. T. Colenbrander, Eerherstel der staatkundige geschiedenis (Den Haag 1925), 1.

54

Nietszches kritieken op Ranke’s historisme in alle volledigheid. Vijftien jaar later wil Colebrander hier graag op terugkomen. Op Nietszche’s stelling dat geschiedenis geen relevantie voor de levenden heeft, antwoord Colenbrander simpelweg met Fruin. Door zijn eigen subjectiviteit te erkennen, maakt Fruin van de geschiedenis een levend kunstwerk. Een organisch geheel dat zich van generatie op generatie ontwikkelt. De onwrikbare historische waarheid, hetgeen door Nietszche wordt beticht als verlammend, bestaat na Fruin niet.178 Colenbrander concludeert dat het organische karakter de geschiedwetenschap in overeenstemming brengt met de kunsten, niet de natuurwetenschappen. De hoogleraar maakt duidelijk recht tegenover de oratie van zijn voorganger in 1894 te staan. Het feit dat Blok speelde met het idee van toetreding tot de natuurwetenschappen deed de geschiedenis ‘de diepste kniebuiging maken die haar ooit is afgevergd’.179 Daarnaast, stelt Colenbrander, als in het werk van groot historicus als Blok zelfs met de beste wil geen natuurwetenschappelijke methode te bekennen is, moet enige notie hiervan verworpen worden.180 Zo komt Colenbrander tot de kern: de historica politica. De historische methodes die in grote hoeveelheden begin twintigste eeuw de kop opstaken, ziet de hoogleraar als hulpstukken voor de staatsgeschiedenis. Want, zo beargumenteert hij, alleen staatsgeschiedenis kan fungeren als het nationale geheugen, de rest is slechts ‘decor’.181 Vanaf zijn Leidse zetel roept Colenbrander de historicus op om weer staatsgeschiedenis te schrijven. Creëer een nationaal verleden vergelijkbaar met de Duitsers en Fransen, want ‘wat heeft het verburgerlijkt, vereenzaamd Nederlandsche volk aan de groote politieke geschiedschrijving een behoefte!’182 Evenals zijn voorgangers ziet ook Colenbrander de versterking van de natie doormiddel van gedeelde vaderlandse geschiedenis als zijn belangrijkste taak.

Colenbrander – De nieuwe Vaderlandse Geschiedenis

Overtuigd door Huizinga bevrijdt Colenbrander in 1925 de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis van het juk van het positivisme. Zo noemt Colenbrander de geschiedenis een kunst, aangezien zij geen statisch beeld doorgeeft, maar de geschiedenis verandert per generatie. Zijn voorganger Blok wordt verweten in zijn positivistische overtuigingen de

178 Colenbrander, Eerherstel der staatkundige geschiedenis, 6. 179 Ibidem, 9. 180 Ibidem. 181 Ibidem, 13. 182 Ibidem, 15.

55 geschiedenis tekort te hebben gedaan door haar voor te stellen als een incomplete natuurwetenschap. Colenbrander verwerpt het positivisme door zijn eigen Nietzscheaanse kritieken op Ranke te verwerpen. De statische geschiedenis die Nietzsche als schadelijk zag bestaat bij nader inziens niet. Geschiedenis is geen verzameling van dode feiten, stelt Colenbrander, maar een cultuurfenomeen op zichzelf. Ook Lamprecht en het historisch materialisme, als Rankes tegenhangers zogezegd, kennen de nodig problemen volgens Colenbrander. Zij proberen de geschiedenis te conformeren naar een groter geheel, wat, bij Lamprecht in het bijzonder, de geschiedenis in rare kronkels dwong. Het grote probleem van de theoretische verbreding is dat de nadruk van de mens naar het omliggende is gegaan, stelt Colenbrander. Alsof historici het decor bestuderen, terwijl op de voorgrond acteurs vol emotie, overwinning en verlies het toneelstuk voortstuwen. In de beeldspraak van Colenbrander: ‘Clio’s zang werd een geruisch.’183 Colenbrander stelt voor dat historici zich weer met staatsgeschiedenis bezighouden, de enige geschiedenis waarin het individu centraal staat. Want het creëren van historische beeldvorming, om met de woorden van Huizinga te spreken, kan de historicus alleen aan de hand van het individu. Colenbrander ziet het als taak van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis om de Nederlanders een historisch kunstwerk aan te bieden waar zij hun ‘nationale geest’ in hervinden. Methode en werkwijze acht Colenbrander niet belangrijk, zolang de hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis maar alle Nederlanders in zijn werk en optredens betrekt. Colenbranders kerntaak wordt trots en eenheid kweken in een ‘volk dat zoo diep verdeeld is’. Of Colenbrander oogcontact met zijn voorganger Blok heeft gezocht tijdens deze passage is niet bekend. Het verwijt dat Blok tekort is geschoten in Colenbranders optiek is duidelijk. Met de invulling van Colenbrander was de Vaderlandse Geschiedenis de sociale geschiedenis ontstegen.

7.2 Theissen (Amsterdam 1930-1936)

Als hoogleraar Algemene Geschiedenis droeg Brugmans de verantwoordelijkheid de gehele moderne geschiedenis te doceren. Brugmans’ last werd verlicht met de oprichting van de leerstoel Politieke en Economische geschiedenis in 1921, die tot 1949 is bekleed door de historicus N.W Posthumus (1880-1960). Om de tweeënzestigjarige Brugmans verder te

183 Colenbrander, Eerherstel der staatkundige geschiedenis, 11.

56 ontlasten werd in 1930 de bijzondere leerstoel Vaderlandse Geschiedenis opgericht. Deze werd bezet door J.S Theissen, tot zijn overlijden in 1936. Johann Samuel Theissen (1874-1936) studeerde onder Krämer aan de Letterenfaculteit in Utrecht, waarna hij in 1907 in Leiden onder Bussemaker promoveerde. Hoewel Theissen een productief historicus was, zo publiceerde hij verschillende boeken over de Opstand, wordt hij vooral herinnerd als een secuur universiteitsbibliothecaris. Een functie die hij vanaf 1917 aan de Rijksuniversiteit Groningen en vanaf 1929 aan de Universiteit van Amsterdam heeft vervuld.184 Ondanks dat Theissen veel plezier haalde uit het docentschap had hij last van een kwetsbare keel, waardoor praten hem soms moeilijk afging. Een kwaal die zijn hoogleraarschap helaas vroegtijdig beëindigde.185

Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland

Periodisering binnen de geschiedenis is lastig, want niets in de geschiedenis ontstaat of verdwijnt van de een op andere dag, stelt Theissen. Fruin verdeelde de periodes naar staatsvorm, hetgeen door veel historici is overgenomen. Volledig terecht, vindt Theissen, maar staatsvormen ontstaan niet van de een op de andere dag. Theissen wijst zijn publiek erop dat de Leidse hoogleraar zich hier bewust van was. Fruins publieerde niet voor niets Het voorspel van den Tachtigjarige Oorlog in 1859.186 In Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland van 27 oktober 1930 zoekt Theissen naar de beginselen van ‘de tweede grote omwenteling’ binnen de Nederlandse staatsvormen: het liberalisme. Aan de hand van de historiografie neemt Theissen het publiek mee naar het ‘voorspel van 1848’: de achttiende eeuw. Een eeuw, zo concludeert Theissen na vernietigende voorbeelden van Geyl, Jorissen en Colenbrander, waar mijn collega’s weinig positiefs over zeggen.187 Theissen heeft echter een vrolijkere noot en presenteert de achttiende-eeuwse patriotten als basis van het liberalisme. De ‘verwijten’ van zijn collega’s dienen als kapstok om te vertellen over de patriottendroom van tolerantie, vrijheid van geweten, godsdienst en

184 I.H Gosses, ‘Levensbericht J.S Theissen’ In: Bibliotheekleven: orgaan der Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken en van de Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheekambtenaren 1 (Den Haag 1936) 225, J.S Theissen, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland (Groningen 1930) 2-5. 185 Gosses, ‘Levensbericht J.S Theissen’, 226. 186 J.S. Theissen, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland (Groningen 1930), 5. 187 Theissen, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland, 7.

57 drukpers, volkssoevereiniteit en het recht van oppositie.188 Kernwaarden waar later het liberalisme op wordt gefundeerd. Omdat ‘dikwijls (…) er in een inaugurale rede een programma opgesloten is’189 behandelt Theissen tot slot in één paragraaf de methodiek waar hij voor staat: staatsgeschiedenis is de algemene geschiedenis, al kan deze alleen tot bloei komen door slim de andere historische disciplines te incorporeren. Samen bepalen zij het beeld van maatschappij en staat.190

Theissen – Weerklank van Krämer

Als leerling van Krämer zweert Theissen in Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland zich enkel met de staatsgeschiedenis bezig te houden. Het is daarom niet verrassend dat Theissens uiteenzetting van de periodiseringkwestie uitkomt op een verdeling naar staatsvorm. Het opdelen van de geschiedenis aan de hand van wisselingen tussen Nederlandse bestuursvormen bleek, aldus Theissen, goed de test der tijd te weerstaan. In dit geval is staatsgeschiedenis alleen maar meer dan logisch. Daarnaast gebruikt Theissen het ‘kerstboomargument’ van Muller: staatsgeschiedenis leent zich bijzonder goed om sociale en economische geschiedfilosofieën aan op te hangen. Krämers idee om geschiedenis strikt gescheiden te houden met de sociologie en filosofie vindt zijn weerklank in de oratie van Theissen. De voorgeschiedenis van het liberalisme, die de hoogleraar zo beschrijft, is een brongedreven onderzoek op lokale schaal. Vergelijkingen met andere revoluties trekt Theissen niet. Dit is, volgens de hoogleraar, het onderdeel van de sociologische en psychologische revolutiegeschiedenis. Hier heeft de staatsgeschiedenis dus niets mee te maken.

7.3 Tenhaeff (Amsterdam 1938-1943)

Nicolaas Bernardus Tenhaeff (1885-1943) was vanaf jonge leeftijd vastbesloten docent te worden. Een droom die hij nog voor zijn promotie aan de Universiteit Utrecht in 1913 werkelijkheid was geworden.191 Als mediëvist besteedde Tenhaeff zijn schaarse vrije tijd

188 Theissen, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland, 18. 189 Ibidem, 23. 190 Ibidem, 24. 191 J.M Romein, ‘Nicolaas Bernardus Tenhaeff,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1943-1945 (Leiden 1946) 250-262, 253.

58 naast het lesgeven met onderzoek naar de Nederlandse middeleeuwen, al zijn hier maar weinig publicaties uit gekomen. Tenhaeff wordt boven alles herinnerd als een bijzonder begaafde docent. Zijn openbare lessen als privaatdocent aan de Leidse universiteit uit 1929 worden dan ook als zijn beste werk gezien.192 Toen in 1936 Theissen overleed, wilden de curatoren wachten tot Brugmans in 1938 met emeritaat zou gaan met het benoemen van nieuwe hoogleraren. De gemeenteraad bood Tenhaeff uiteindelijk de leerstoel Algemene Geschiedenis van Brugmans aan. Tenhaeff was beter op zijn plaats geweest als bijzonder hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis, maar accepteerde de positie niettemin. De reden voor deze vreemde verdeling is het kandidaatschap van Romein, die, hoewel hij meer recht had Brugmans te vervangen, werd afgewezen wegens zijn politieke opvattingen.

Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd

‘Ik laat abstracte theorieën rusten’ begint Tenhaeff op 30 januari 1939 in zijn oratie.193 Geen vreemde gedachte, aangezien de hoogleraar Algemene Geschiedenis voornamelijk literatuur over het vaderlandse verleden had geschreven. De oratie Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd kan dan ook het beste worden gezien als bewijs dat de drieënvijftigjarige hoogleraar competent genoeg was de functie te vervullen. Door Erasmus en Voltaire in de eigen tijd te plaatsen kon Tenhaeff een ruime hoeveelheid aan kennis over zowel de middeleeuwen als de nieuwe tijd etaleren. De titel doet suggereren dat Tenhaeff enige continuïteit ziet tussen Erasmus en Voltaire. Een begrijpelijke verwarring met deze twee verlichte geesten, maar desondanks fout, aldus Tenhaeff.194 De oratie bestaat uit de twee onafhankelijke portretten, enkel de achtergrond kent in zijn overgang van de middeleeuwen naar de nieuwe tijd enige verwantschap. Over de geschiedschrijving zelf zegt Tenhaeff dat zijn liefde voor het liberalisme hem heeft gestuurd het vak te studeren. Het vak voelde ‘natuurlijk’ voor hem als ‘geboren liberalist’.195

192 Romein, ‘Nicolaas Bernardus Tenhaeff,’, 255. 193 N.B Tenhaeff, Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd (Groningen 1939) 2. 194 Tenhaeff, Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd, 2. 195 Ibidem, 17.

59

Scholarly persona – Een gestript liberaal-postivisme

Waarover spreekt de historicus op leeftijd, geschoold als ‘liberaal-positivist’, in een tijdperk na Huizinga? De gedeelde techniek van de drie bovenstaande hoogleraren is de nadruk te leggen op wat overblijft: de basis van het vak. Wanneer Colenbrander de denkbeelden in zijn vorige oraties verwerpt, doet hij dit af als dwalingen van een jongeman. Met ervaring, of zo wil de Colenbrander dit laten lijken, heeft hij inmiddels ontdekt dat geschiedenis een kunstvorm is. Huizinga wordt hierin niet genoemd, maar dit heeft een reden. Colenbrander kent Fruin namelijk ook deze kwaliteit met terugwerkende kracht toe. Colenbrander vervolgt dit met het afkeuren van Bloks invulling van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis. De positivistische dromen die Blok beschouwde als aanvulling op het gedachtegoed van Fruin, zet Colenbrander in zijn geheel bij het vuil. Colenbrander stelt het publiek de vraag waar nu werkelijk vooruitgang is geboekt in ‘de eenwording van het Nederlandse volk’ onder Blok. Eerherstel gaat zowel over de herwaardering van staatsgeschiedenis als het herstel van de Fruinstoel. Door Huizinga’s beeldvorming te herkennen in Fruin verheft hij Fruin tot het niveau van zijn eigen tijd. Blok was een stap terug geweest. Colenbrander brengt een nieuwe laag aan op de ‘liberaal-positivistische historicus’ door een negatie toe te voegen. Het liberaal-positivisme van Fruin was met terugwerkende kracht niet hetzelfde als het dwaalspoor van Blok. Theissens verschilt in ‘scholarly persona’ evenals Kramer een beetje van de massa. Theissen komt namelijk sterk overeenkomt met de ‘negentiende-eeuwse archiefhistoricus’. Dit is te verklaren in het feit dat de hoogleraar ten eerste archivaris was, en vervolgens ook historicus. De Amsterdamse leerstoel werd na veelzijdige carrière in verschillende universiteitsbibliotheken aangeboden toen Theissen al op hogere leeftijd was. Als archivarist hechtte hij waarde aan nauwkeurigheid, brongerichtheid en het behoudt overzicht door strikt te categoriseren. Waarden waar de zesenvijftigjarige een carrière uit heeft gemaakt, en waaraan hij zich zal houden. Na Colenbrander en Theissen heeft Tenhaeff nog weinig uitleg nodig. De drieënvijftigjarige mediëvist sprak over Erasmus en Voltaire om aan te tonen dat zijn kennis op peil was. In de grote historische vraagstukken lag de passie van Tenhaeff niet. Als liberaal hoefde hij hier zich ook niet om druk te maken. ‘Zijn’ geschiedenis stond aan de goede kant, waardoor hij zich volledig kon richten op zijn ware roeping: het docentschap.

60

De Tweede Wereldoorlog – Het relevante arsenaal

Met de Duitse inval van Polen begonnen de Europese naties het verleden in ongekende mate in te zetten voor oorlogspropaganda. Het ‘arsenaal van de geschiedenis’, zoals Fruin dit noemde, werd geplunderd. Twee historici, Van Winter en Rüter, behandelen respectievelijk in 1939 en 1945 het misbruik van het verleden en de bijbehorende taak van de historicus.

7.4 Van Winter (Groningen 1939-1966)

Na zijn schooljaren in Utrecht vertrok Pieter Jan van Winter (1895-1990) naar Leiden om geschiedenis te studeren. Van Winter stond bekend als een milde, hardwerkende student. In 1927 promoveerde hij cum laude onder Huizinga op de economische geschiedenis tussen Amsterdam en de Verenigde Staten.196 Met het ontslag van de ernstig zieke Gosses in 1939 kreeg Van Winter de voorkeur de Groningse zetel over te nemen boven Romein. De politieke achtergrond van de laatstgenoemde stond de Groningse faculteit niet aan.197

Engeland en Cromwell

Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verzorgt Van Winter op 18 november 1939 een actuele oratie. In Engeland en Cromwell herinnert Van Winter zich de woorden die een Duitse delegatie op een internationaal congres in 1933 had gesproken. Het land van Weimar zou bestaan uit een gebroken volk, vergelijkbaar met Engeland onder de eerste Stuarts. Het sterke optreden van Cromwell had de Engelse natie verlost en het land weer een toekomst gegeven. Adolf Hitler zou de Duitse tegenhanger van Cromwell zijn, een zedelijke zuiveraar die Duitsland groot ging maken.198 Van Winter verwerpt dit idee. Na een uitgebreide analyse van de verschillende visies op Cromwell komt hij tot de conclusie dat de uiterlijke overeenkomsten tussen de Engelsman en Hitler grote innerlijke verschillen verbergen. Zo zou Cromwell niet ‘de voltrekker van den volkswil’ zijn, maar probeerde hij te handelen naar het plan van God. Agressie en geweld

196 K. van Berkel, 'Winter, jhr. Pieter Jan van (1895-1990)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979), 605-607, 605. 197 M.G. Buist, ‘Pieter Jan van Winter’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1990-1991 (Leiden 1992) 166-180, 172. 198 P.J van Winter, Engeland en Cromwell (Groningen 1939), 4.

61 waren voor hem een noodzaak, geen politiek beginsel.199 Daarnaast zocht Cromwell steun in zijn protestante bondgenoten tegenover het katholicisme. Cromwell zocht heil in diplomatie met de tegenstander. Hitler toont hierin juist de tegenovergestelde intenties. Van Winter verwijst hiermee naar het nazi-Sovjetpact dat twee maanden daarvoor was gesloten.

7.5 Rüter (Leiden 1946-1961)

Adolf Johann Cord (Dolf) Rüter (1907–1965) wordt herinnerd als een bijzonder goede student. Binnen tien jaar na zijn toelating tot de universiteit Leiden in 1926 was Rüter vol lof gepromoveerd.200 Met het overlijden van Colenbrander in 1945 werd Rüter voorgedragen als nieuwe leerstoelbekleder Vaderlandse Geschiedenis. Doorslaggevend bleek het loffelijk oordeel van Huizinga, die niet bepaald scheutig was in complimenteren. Huizinga had vroeg de aandacht op Rüter gevestigd. Een notitie uit 1931 noemde hem: 'een der meest belovende historici die ik onder mijn leerlingen gevonden heb.'201

Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie

In Rüters oratie op 31 mei 1946, getiteld Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie, onderzoekt de historicus de tweestrijd tussen de utopie en het herstel van het verleden als politieke drijfveer binnen de mens. Rüter haalt ten eerste Fruins standpunt aan dat geschiedenis alleen in een liberale maatschappij bedreven kan worden. Zonder het afsluiten van een periode wordt geschiedenis een politiek instrument. Ook de grondwet van de patriotten eisten herstel. De patriotten doelden hiermee op herstel naar de unie van Utrecht en de privileges van stad en gewest.202 Zo spraken de patriotten over het herstel van ‘aeloude rechten, welhergebrachte wetten en privileges der burgerij’203 De grondwet van 1813 maakt een definitieve breuk met het verleden door de Staten-Generaal van 1795 zichzelf te laten opheffen.204 Het liberalisme, zo stelt Rüter, kreeg als eerste de mogelijkheid los van het verleden naar de toekomst te kijken. Hiermee omgaan was lastig. Het maakbaarheidsideaal van de liberalen deed hen soms vergeten dat de maatschappij namelijk al reeds bestond. De perfecte

199 Van Winter, Engeland en Cromwell, 27. 200 W. den Boer, 'Rüter, Adolf Johann Cord (1907-1965)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 508-511, 508. 201 Den Boer, 'Rüter, Adolf Johann Cord’, 510. 202 A. J. C. Rüter, Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie (Haarlem 1946), 16. 203 Rüter, Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie, 17. 204 Ibidem, 20.

62 balans vindt men in Thorbecke. Door zich neer te leggen bij de geschiedenis bleef Thorbecke bewust van zijn plaats in de wereld. Hierdoor hoefde hij niet het verleden niet te vernietigen, noch de toekomst laten remmen. Dit is volgens Rüter de enige juiste manier om met geschiedenis om te gaan.205 Hoewel hij dit niet expliciet zegt, ziet Rüter de taak van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis als het behoeden van de balans tussen geschiedenis en politiek. Een moeilijke taak, zo verklaart hij tegenover zijn publiek. De hoogleraar berust zich echter in het feit dat de mens altijd ‘kan terug kijken en onderscheid maken’.206

De gevaren van het arsenaal

Centraal binnen beide oraties staat de omgang met het ‘arsenaal van de geschiedenis’: de toepassing van geschiedenis om een politiek doel te verwezenlijken. Over Engeland en Cromwell is de ontwapening van een historische bom. In de oratie confronteert Van Winter het publiek met een actueel voorbeeld van een politieke injectie in de geschiedenis. Hoewel de oratie een sterk voorlichtend karakter heeft, doet Van Winter geen voorspellingen; hij stelt enkel dat de Duitsers fout zitten in de vergelijking tussen Hitler en Cromwell. Over Engeland en Cromwell is de confrontatie tussen de historicus en het ‘arsenaal van de geschiedenis’, en Van Winter doet zijn plicht voor en tegenover het Nederlandse volk. Met het bekleden van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis in 1946 kreeg Rüter een dezelfde taak toegeschoven. Hoewel de Tweede Wereldoorlog ten einde was, was het ‘arsenaal van de geschiedenis’ nog lang niet ontwapend. In zijn oratie, Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie, onderzoekt Rüter de tweestrijd tussen de utopie en het herstel van het verleden als politieke drijfveer binnen de mens. Interessant genoeg is de oratie een herwaardering voor het ‘utopische’ liberalisme, wat in context van de Fruin-stoel natuurlijk een beroep op traditie is. Rüter benadrukt tegenover zijn luisteraars de noodzaak van de liberale vrijheid om geschiedenis te schrijven en, vervolgens, te beschermen tegen politiek misbruik.

205 Rüter, Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie, 21. 206 Ibidem, 26.

63

Scholarly persona – veiligheid in het bekende

Hoewel Van Winter de stier bij de hoorns vat, kent hij parallellen in zijn ‘scholarly persona’ met Huizinga en Gosses. De hoogleraren doen, aan de vooravond van een oorlog, geen uitspraak over de toekomst. Daarnaast beroepen zij zich allen op negentiende-eeuwse afzijdigheid.

Na de oorlog neemt Rüter het klassieke takenpakket van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis over. Er is echter één groot verschil met bij de jonge hoogleraar. De Tweede Wereldoorlog lijkt elk geloof in een vooruitgangsideaal bij Rüter te hebben uitgestampt. Gekscherend zou hij een ‘liberaal-pessimist’, in plaats van een ‘liberaal-positivist’, genoemd kunnen worden. Met een zwaar hart verklaart Rüter dat een liberalistische maatschappij nodig is voor maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkeling, maar ondertussen ook balanceert in ‘prille vrede’. Rüter maakt dit huiverig, hij voelt zich namelijk als hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis verantwoordelijk voor de bescherming van het historische arsenaal. Tot de politiek is aangesterkt en leert om, evenals Thorbecke, verantwoordelijk het verleden in politiek te incorporeren, zal Rüter het ‘arsenaal van de geschiedenis’ verdedigen. En in de prille vrede van ’45 is dat voor de jonge hoogleraar een flinke belofte.

64

8. Een geëngageerde generatie (1936-1950)

Terwijl historici in het Interbellum het verwerpen van het objectiviteitsideaal gebruikten om klassieke geschiedenis te schrijven, pleitten Geyl en Romein tegen het einde van de jaren dertig voor nieuw politiek engagement. De historicus zou geen feitenraper moeten zijn, maar de problemen van de eigen tijd centraal moeten stellen. Geyl en Romein vonden gehoor bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Locher en Smitskamp benadrukten met het oog op de oorlog het belang van geschiedenis schrijven voor het eigen volk. In hun naoorlogse oraties bekijken Rogier en Presser de verschillende kritieken van Kernkamp opnieuw. Als oplossing schetsen de hoogleraren nieuwe richtlijnen ter bescherming van het historisch beeld.

8.1 Geyl (Utrecht 1936-1958)

Pieter Catherinus Arie Geyl (1887-1966) studeerde Letteren aan de universiteit Leiden. Echt bekoren kon de studie Geyl niet, alleen over de colleges Algemene Geschiedenis van Bussemaker was hij te spreken. Geyl was echter wel een goede student en slaagde cum laude, waarna Blok hem onder de vleugels nam. In 1913 promoveerde Geyl bij de laatstgenoemde professor. Vlak na zijn promotie vertrok Geyl naar Londen, waar de Nederlander al snel naam maakte als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In 1919 werd hij, met financiële steun van de Nederlandse ambassade, bijzonder hoogleraar Nederlandse studiën aan de universiteit Londen.207 Van Geyls journalistieke werk verdient de propagandistische werken voor de Vlaamse onafhankelijkheidsbeweging de meeste aandacht. Als voorstander van ‘Groot-Nederland’, het Nederland bestaande uit Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika, zag Geyl de Vlamingen graag breken met Wallonië om zich uiteindelijk bij de Nederlandse natiestaat te kunnen voegen. Dit Groot-Nederlandse nationalisme heeft tot zijn dood in 1966 zijn hele academische carrière bepaald.208 Toen in 1936 de leerstoel van Kernkamp vrijkwam was er in feite niemand die het tegen Geyl kon opnemen wat betreft zijn wetenschappelijke prestaties. Dit betekende niet dat Geyl in Utrecht hartelijk werd ontvangen. De universiteit was bijvoorbeeld niet blij zijn

207 H. van der Hoeven, 'Geijl, Pieter Catharinus Arie (1887-1966)', in: J. Charité, I. Schoffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 198-203, 199. 208 H.W. von der Dunk, ‘Pieter Catherinus Arie Geyl’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1971-1972 (Leiden 1973) 123-135, 128.

65 politieke escapades, Geyl nam geen hand voor de mond in de Vlaamse strijd en werd meerdere keren België uitgezet. 209 Ook de affaire Colenbrander uit 1933 maakte Geyl er niet geliefder op. Geyl betichtte Colenbrander (terecht) van plagiaat, wat zijn collega’s maar ordinair vonden tegenover de sympathieke hoogleraar. 210

Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief

‘In de oratie gaf ik nogmaals mijn nationaal-historische geloofsbelijdenis’, schreef Geyl in zijn autobiografie.211 En zo geschiedde op 17 februari 1936. Geyl stelt dat de mens in vele verschillende gemeenschappen tegelijkertijd leeft. Deze gemeenschappen zijn veranderlijk en beïnvloeden op hun beurt weer andere gemeenschappen. Dit maakt onderzoeken van zulke gemeenschappen lastig voor de historicus. Neem bijvoorbeeld de natie, want waar begint de nationale geschiedenis en waar gaat deze over in algemene geschiedenis? Een cruciale en uiterst relevante kwestie voor Geyl, aangezien hij zowel Algemene als Vaderlandse Geschiedenis onder de hoede zal nemen. Om de natie te kunnen onderzoeken, zo begint Geyl, moet men er stelling tegenover innemen. Geyl zelf ziet de nationale gemeenschap als een eenheid van maatschappelijke leven en cultuur rond een nationaal middelpunt. Dit middelpunt is de nationale cultuur, en met name de taal. Hoe sterker dit middelpunt, hoe meer de gemeenschap hier omheen kan bloeien en weerstand kan bieden tegen ‘andere krachten’ van buitenaf. De taak van de Nederlandse historicus is om dit middelpunt sterk te houden door de Nederlandse geschiedenis en het nationale gedachtengoed te herinneren. Ten eerste omdat de rest van de wereld dit simpelweg niet voor ons gaat doen. Ten tweede is een sterke nationale identiteit noodzakelijk om deel te kunnen nemen in een grotere gemeenschap, zonder overrompelt te worden. Wij moeten Nederlander zijn om onze plaats in Europa te verdedigen, aldus Geyl.212 Maar, zo hij ook, te vaak is de Nederlandse gemeenschap door historici verward met de Nederlandse staat. Zo legt Groen van Prinsteren de oorsprong van de Nederlandse geschiedenis pas bij het ontstaan van de Republiek. 213 Fruin stelt daarnaast dat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zijn gebroken doordat zij respectievelijk protestant en katholiek

209 Von der Dunk, ‘Pieter Catherinus Arie Geyl’, 129. 210 Ibidem, 130. 211 P. Geyl, Ik die zo weinig in mijn verleden leef (Amsterdam 2009), 280. 212 ‘Wij moeten Vlamingen zijn om Europeërs te worden’, P. Geyl, ‘Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief’ in: P. van Hees, Verzamelde opstellen 1. Pieter Geyl. (1978 Utrecht), 174. 213 Geyl, ‘Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief’, 175.

66 waren. 214 Maar precies het tegenovergestelde is waar, zegt Geyl daarop, het was de splitsing die het nationale gevoel onderdrukte of versterkte. De Nederlandse gemeenschap was nog steeds één, al verschilde zij door twee extreem uitlopende relaties tot de staat. 215 Onbekend met hun onderdrukte Nederlandse identiteit werden de Zuiderlingen na de eenwording door het sterk nationale Noorden weggezet als on-Nederlands. Als hoogleraar Vaderlandse geschiedenis wil Geyl dit rechtzetten door één Groot-Nederlandse geschiedenis te schrijven.216

8.2 Romein (Amsterdam 1939-1942, Amsterdam 1945-1962)

Jan Marinus Romein (1893-1962) studeerde theologie aan de universiteit Leiden, maar stapte in het tweede studiejaar over naar Nederlandse letteren en geschiedenis. Het was Huizinga, wiens invloed sowieso sterk in het werk van Romein terugkomt, die de jonge student de stap naar de geschiedenis deed zetten. Romein was een fervent marxist en schreef veel over maatschappelijke thema’s voor het grote publiek. Na zijn promotie in 1924 maakte Romein naam binnen de academische wereld door zijn vele essays en boeken. De lage landen bij de zee uit 1934, een heldere sociaalhistorische geschiedenis van Nederland, werd een publiekslieveling. Romeins ‘wet van de remmende voorsprong’ werd op zijn beurt een begrip binnen de historische wereld. 217 Door het emeritaat van Brugmans en het overlijden van Theissen zag Romein in 1938 zijn kans hoogleraar te worden. Romein leek een geschikte opvolger voor de leerstoel Algemene geschiedenis van Brugmans, maar de gemeenteraad dacht hier anders over. Vrijwel elke partij in de gemeenteraad (inclusief de communistische) vond Romeins over de Sovjet- Unie ronduit schokkend. Brugmans zetel ging uiteindelijk naar de mediëvist Tenhaeff, de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis naar H.A Enno van Gelder. Toen Van Gelder echter bedankte voor de leerstoel kwam Romein weer in de race. Hoewel Van Winter boven Romein op de voorgedragen lijst stond, kreeg Romein ditmaal wel steun van de communistische fractie, waarna hij in 1939 tot bijzonder hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis werd benoemd.218

214 Geyl, ‘Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief’, 178. 215 Ibidem, 179. 216 Ibidem, 181. 217 I. Schöffer, 'Romein, Jan Marius (1893-1962) , in: J. Charité, I. Schoffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 496-500, 497-498. 218 Schöffer, ‘Romein, Jan Marinus’, 498.

67

Het vergruisde beeld

In Het vergruisde beeld verzet Romein zich tegen de liberaal-positivistische objectiviteit van de negentiende eeuw. Want, zo stelt Romein, echte objectiviteit is een illusie. Objectieve kennis van het verleden openbaart zich niet in zekerheid, maar in een ‘nevel van opvattingen’.219 De specialisatie waartoe de zoektocht naar objectiviteit heeft geleid hebben de historische beleving en beeldvorming ongrijpbaar gemaakt. De vele noten en aanmerkingen heeft de geschiedenis tot een onsamenhangend geheel vergruisd. Romein leidt zijn publiek door de historiografie van de Opstand. Het algemene beeld, het idee dat de Opstand één nationale vrijheidsstrijd was, is in zijn tijd veranderd in honderden kleine interpretaties. Het grote verhaal van de Opstand is hierin verloren geraakt.220 En juist in deze onzekere tijden, stelt Romein, mag ons cultuurbesef ‘niet ondergaan in de verwarring van het heden.’221 Hoewel het algemene beeld, of in Romeins woorden: de communis opinio, een onwetenschappelijk en vaak ronduit fout beeld van de geschiedenis is, heeft het Nederlandse volk dit beeld nodig om zichzelf aan vast te houden. Het is de plicht van de historicus hier aan te voldoen, de historicus schrijft in opdracht van de eigen tijd. Romein erkent dat de vooruitgang die uit het streven naar objectiviteit is voortgekomen niet zomaar opzij geschoven kan worden. Daarom stelt hij voor het beeld tot specialisatie te verheffen onder de titel ‘theoretische geschiedenis’.222

Huizinga toegepast

Voor het daadwerkelijk begrijpen van Geyl, Romein en hun tijdgenoten en leerlingen moet eerst Huizinga begrepen worden. Met Het aesthethische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen werd het objectiviteitsideaal vervangen door historische beeldvorming, hetgeen balanceerde tussen de kunst (inbeelding) en wetenschap (methode). Maar als de geschiedenis niet echt een van beide is, wat definieert de geschiedenis dan wel? In 1929 kwam Huizinga tot een gangbare definitie: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden.’223 De geschiedenis is dus,

219 J.M Romein, ‘Het vergruisde beeld’ in: J.M Romein, In opdracht van de tijd (Amsterdam 1946), 75. 220 Romein, ‘Het vergruisde beeld’, 83. 221 Ibidem, 94. 222 Ibidem, 95. 223 Tollebeek, De toga van Fruin, 223.

68 volgens Huizinga, een toegepast cultuurverschijnsel, een vormgeving (of beeld in de woorden van Romein) van het verleden door de eigen cultuur. Geschiedenis is hierdoor per definitie niet objectief, maar een uiting van de eigen tijd. Iedere keer dat de geschiedenis wordt overgedragen aan, bijvoorbeeld, een nieuwe generatie, zal deze onderhevig zijn aan het karakter van de contemporaine cultuur. Geschiedenis blijft zo constant in beweging, simpelweg omdat zij niet verbonden is aan verleden, maar aan het heden.224 De oraties van Geyl en Romein belichten de maatschappelijke en wetenschappelijke consequenties van Huizinga’s visie. Door stelling in te nemen verwerpt Geyl de beoogde maatschappelijke taak van de ‘liberaal-positivist’. Binnen de geschiedenis van Huizinga is het ondenkbaar om de historicus te zijn als onpartijdige macht die, gewapend met de historische waarheid, maatschappelijke problemen te blust. Ten eerste bestaat de historische waarheid simpelweg niet. Ten tweede kan de historicus geen onafhankelijke macht zijn, omdat hij is verbonden aan de eigen tijd. Zowel de historicus als de maatschappij zijn uitingen van de eigen cultuur, het idee dat deze los van elkaar kunnen staan is niet te handhaven. Doordat de historicus is afgesloten van de objectieve waarheid en onlosmakelijk verbonden is aan de eigen tijd kan hij, volgens Geyl, enkel nuttig werk verrichten door de maatschappelijke problemen van de eigen tijd aan te pakken. Geyl vindt in Huizinga’s ‘geschiedenis als cultuur’ een verwerping van het tijdloze. De historicus kan enkel het beeld interpreteren, en dat beeld wordt in de eigen tijd gecreëerd. Geyl doet dit door stelling te nemen. Bij gebrek aan waarheid blijft immers alleen overtuiging over. Daarnaast is actieve participatie van cruciaal belang. Wanneer de historicus niet actief participeert in de maatschappij verloochent hij de enige nuttige taak die hij volgens Geyl kan uitvoeren: verklaren, graven, overtuigen en worstelen met kwesties van de eigen tijd. In tegenstelling tot Geyl zet Romein niet uiteen hoe de historicus zou moeten zijn, maar waarom hij niet moet blijven zoals hij is. In Het vergruisde beeld verwijt Romein dat de liberaal-positivistische overspecialisering in detailstudies de geschiedenis schade toedoet. De zoektocht naar de (dus per definitie onvindbare) waarheid uit zich in de Nederlandse historiografie in het obsessief vinden en benoemen van elke inconsistentie binnen de bronnen. Het resultaat is dat de duizenden details het historische beeld veranderen in een onbegrijpelijke, onsamenhangende massa. Historici zouden juist dit beeld moeten koesteren en beschermen, in plaats van deze te vergruizen in de zinloze zoektocht naar objectiviteit. Doordat Romein een duidelijk doel heeft (in tegenstelling tot Brugmans die het probleem

224 Tollebeek, De toga van Fruin, 224.

69 enkel aanstipte) komt de hoogleraar met een oplossing. In plaats van terug te gaan naar de tijd van voor de specialisering, zal het beeld zijn eigen specialisering krijgen. Romein stelt ‘theoretische geschiedenis’ voor. Romein verwerpt daarmee niet de Nederlandse historiografie, maar wil deze actief van bovenaf sturen.

Scholarly persona – De geëngageerde historicus

Geyl en Romein in één adem noemen, dat kan eigenlijk niet. De twee historici waren felle concurrenten en critici van elkaar. Toch stonden zij beiden voor een nieuw soort geschiedenis, waarin de historicus maatschappelijk geëngageerd geschiedenis voor de eigen tijd schreef. De Nederlandse geschiedwetenschap had zich er in hun ogen makkelijk vanaf gebracht in de voorgaande jaren. De historici van het Interbellum schreven geschiedenis voor de geschiedenis, elke simpele toevoeging was welkom. Geyl en Romein waren hier pertinent op tegen. Zij bekritiseerden een geschiedenis zonder maatschappelijke relevantie. Historici die geschiedenis schreven in naam van de geschiedenis zelf verwaarloosden hun maatschappelijke functie.225 En hierin vinden wij de kern van de ‘scholarly persona’ van de ‘geëngageerde historicus’. Geschiedenis schrijven is voor de ‘geëngageerde historicus’ een natuurlijk verlengde van politiek. Haar functie is de eigen tijd een narratief te kunnen aanbieden wat volk en maatschappij zowel de rust als inspiratie geeft zichzelf te ontplooiien. Als buitenstaanders, beide hoogleraren waren meerdere keren geweigerd voor een leerstoel, waren Geyl en Romein intellectuele hooligans. Vooral Geyl zette de heersende ‘scholarly personae’ binnen de geschiedwetenschap onder druk. Doordat de academische verdiensten en productiviteit van Geyl die van zijn tijdgenoten ontsteeg, was het onder zijn collega’s het niet de vraag of Geyl een historicus was, maar wat zijn succes voor de heersende ‘scholarly persona’ betekende. De ‘geëngageerde historicus’ was in zijn passie, koppigheid en stellingname het tegenbeeld van de (reeds gestripte) ‘liberaal-positivist’.

8.3 Locher (Leiden 1946-1970)

Theodor Jakob Gottlieb Locher (1900-1970) studeerde geschiedenis in Leiden onder Huizinga en Colenbrander. Na zijn doctoraal (met Tsjechisch als bijvak) kreeg Locher met Huizinga’s

225 Tollebeek, De toga van Fruin 180.

70 hulp een beurs om twee jaar te studeren in Tsjecho-Slowakije.226 Een ander onderwerp heeft hij nooit meer bestudeerd. In 1931 promoveerde Locher onder Huizinga. Na de oorlog volgde zijn benoeming als hoogleraar Algemene Geschiedenis, een taak die hij tot drie maanden voor zijn dood heeft vervuld.227

Over de verhouding van Oost en West in de Europese geschiedenis

Locher leidt zijn oratie op 29 maart 1946 in met een nuchtere boodschap. De taak van de algemene geschiedenis is niet de huidige staat van de wereld en zijn inwoners historisch te releveren. De twintigste eeuw heeft alle notie van een stijgende lijn in de wind geworpen, het doel van de mensheid is hooguit agnostisch te noemen. Wat wel vaststaat is dat wij aan onze eigen tijd gebonden zijn. ‘Geen cultuurwinst, geen geestesbeweging, geen sociale probleem of het brengt verandering teweeg in het inzicht in de ganse geschiedenis’, zegt Huizinga.’228 Zo ook nu, stelt Locher. Locher ziet het wel als zijn taak om als historicus de zorgen van deze tijd te belichten. De nieuwe zorg: de relatie tussen Oost en West in Europa. Aan de hand van de Duitse cultuurfilosoof Oswald Spengler en verschillende Russische filosofen stelt Lochter vervolgens dat Rusland altijd in de kern cultureel niet Europees is geweest. Europeanisatie was een Europese wens, niet die van Rusland. Is cultuursynthese dan nog überhaupt mogelijk, wordt het publiek gevraagd. 229 Volgens Locher heeft Huizinga het antwoord. Cultuur, zo stelt Huizinga, is een abstractie dat alleen met terugwerkende kracht kan worden vastgezet. 230 Een voorbeeld is Midden-Europa, een precieze scheidslijn aan cultuur is bijvoorbeeld niet te trekken. Concluderend is de enige zekerheid die Locher op dat moment kan bieden het feit dat de toenadering van Rusland tot Europa van de afgelopen eeuw een uitzondering was. Huizinga leert ons, zo stelt Locher, dat de geschiedenis maar een ding kan leren: ‘geen groote wending in de menschelijke verhoudingen ooit uitkomt in den vorm, waarin vroeger levenden zich haar hebben verbeeld.’231 De wereld zal ons steeds weer verrassen.

226 J.W. Schulte Nordholt, ‘Theodor Jakob Gottlieb Locher’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1973-1974 (Leiden 1975) 98-106, 100. 227 Schulte Nordholt, ‘Theodor Jakob Gottlieb Locher’, 102. 228 Th. J. G. Locher, Over de verhouding van Oost en West in de Europese geschiedenis (Amsterdam 1946), 2. 229 Locher, Over de verhouding van Oost en West in de Europese geschiedenis, 8. 230 Ibidem. 231 Ibidem, 17.

71

8.4 Smitskamp (Amsterdam VU 1946-1970)

Voor de overtuigd gereformeerde Hendrik Smitskamp (1907-1970) was de Vrije Universiteit de enige logische vervolgstap na zijn afstuderen. Smitskamp promoveerde in 1940 bij Van Schelven op Groen van Prinsterer als historicus, een onderwerp dat hij zijn gehele carrière heeft gekoesterd. Tijdens de bezetting werkte Smitskamp als onderzoeksassistent aan de VU en schreef hij voor verschillende kranten. Met het overlijden van zijn leermeester nam Smitskamp de leerstoel Algemene en Vaderlandse geschiedenis van voor 1648 over. Met het emeritaat van Goslinga in 1956 breidde de faculteit uit met meerdere historische leerstoelen, waardoor Smitskamp zijn leertaak bij de leerstoel Middeleeuwen kwijt kon en Goslinga’s leerstoel Geschiedenis van de Nieuwste Tijd en Historiografie overnam.232

Calvinistisch Nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw

Wat is de taak van de historicus, vraagt Smitskamp op 31 januari 1946 het verzamelde publiek. De geschiedenis dient niet meer als voorbeeld van afschrikking of navolging, en toch verwachten wij enige maatschappelijke sturing. De historicus, vervolgt Smitskamp, ‘verricht zijn werk, om met Romein te spreken ‘in opdracht van de tijd.’ 233 Verantwoordelijk zijn tegenover de eigen gemeenschap is zowel onze plicht als onze noodzaak. Historici mogen en kunnen niet anders dan schrijven voor de eigen tijd. De opdracht van de tegenwoordige tijd is het nationale besef, stelt Smitskamp. Wat het betekent om Nederlander te zijn is van academische bespiegeling, een ware levenskwestie geworden. Deze volksaard ontdekken brengt echter problemen met zich mee. Zo is de volksaard afhankelijk van de huidige maatschappij. Een sociaal-democratisch Nederland zoekt, simpel gezegd, een sociaal-democratische oorsprong. Daarnaast is natiebeschouwing zelf ook aan ‘evolutie’ onderhevig. De natiebeschouwing van ‘een katholiek’ of ‘een liberaal’ van honderd jaar terug is moeilijk te vergelijken met de opvattingen van hun hedendaagse tegenhangers. 234 Met de oratie Calvinistisch Nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw behandelt Smitskamp de invloed van calvinistische eenheid op de Nederlandse onafhankelijkheidsstrijd en identiteit. Volgens Smitskamp kenden de Nederlanden een

232 Flipse, ‘Geschiedenis studeren aan de VU, 1918-2015’, 4. 233 H. Smitskamp, Calvinistisch nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw (‘s Gravenhage 1947) 5. 234 Smitskamp, Calvinistisch nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw, 6.

72 calvinistische religieuze eenheid, voor zij onder Willem van Oranje een staatskundige eenheid vormden. Door de verwikkeling van religieuze en politieke vrijheid werd de Republiek, en daarmee haar natie, gesticht op calvinistische beginselen. Smitskamp combineerde in zijn oratie het etaleren van zijn kennis over de periode voor 1648 met calvinistische trots en een plichtbesef tegenover de Nederlandse bevolking. In het laatste woord richt Smitskamp tot zijn studenten. Zowel hoogleraar als student werken aan gemeenschappelijke taak, opvoeden doet Smitskamp niet. Hij hoopt enkel de liefde voor religie op te wekken in deze nare tijd. 235

In opdracht van de tijd

In alle oraties na de Tweede Wereldoorlog lijken de historici te drijven in de tijd. Hun verbintenis met het verleden is afgesloten door de oorlog, terwijl de toekomst ondenkbaar was door het besef dat de Tweede Wereldoorlog mogelijk was. Locher en Smitskamp richten, in navolging van Romein en Geyl, daarom hun blik op de eigen tijd. In Over de verhouding van Oost en West in de Europese geschiedenis pakt Locher een actueel probleem, om daar enige verduidelijking over te geven. Zekerheid kan de hoogleraar echter niet bieden, maar dat deert Locher niet. Met zijn oratie probeert de hoogleraar de onzekerheid van de eigen tijd te verlichten. Dit doet hij niet alleen om zijn medemens te dienen, maar boven alles omdat hij gebonden is aan zijn eigen tijd. De eigen tijd dwingt de historicus tot een bepaald perspectief, die op zijn beurt beïnvloedt hoe de mens naar de geschiedenis kijkt. Ook Smitskamp identificeert de belemmeringen van dit perspectief. In zijn oratie koppelt Smitskamp de kwestie van de nationale volksaard aan de heersende ideologie. Hierin stelt hij dat de nationale sociaal-politieke overtuigingen zijn plaats eisen in de ‘ontstaansmythe’ van de volksaard. Opmerkelijk genoeg lijkt Smitskamp hiermee te zeggen dat de historicus niet alleen ‘voor eigen tijd’, maar ook voor eigen groepering gedwongen wordt te schrijven.

235 Smitskamp, Calvinistisch nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw, 26.

73

Scholarly personae – Persona Huizinga en Calvinistische emancipatie

Voor Locher was het toonbeeld van de historicus zijn leermeester, promotor en voorganger: Johan Huizinga. Maakt dit Locher, net als Geyl en Romein, ook een ‘geëngageerde historicus’, is de vraag die dan naar boven komt. Hoewel het antwoord naar mijn mening bevestigend is, ligt dit desondanks gecompliceerd. Lochers oratie is een perfecte toepassing van ‘in opdracht van de tijd’, waarin hij nadrukkelijk de zorgen van de eigen tijd voorop stelt. Daarentegen neemt Locher, evenals Huizinga, geen stelling in. De tijd zal het, zogezegd leren. Maar terwijl de hoogleraar geen stap durft te zetten zonder Huizinga aan te halen, vervalt de hoogleraar niet in analyse of geveinsde objectiviteit. De ‘geëngageerd historicus’ uit zich namelijk niet in het vormen naar Geyl of Romein, zoals Fruin de mal van het ‘liberaal- positivisme’ was, maar naar de ideeën van Huizinga. Smitskamp is dan weer geen ‘geëngageerd historicus’; ironisch genoeg citeert hij in zijn oratie Romein wel en speelt de hoogleraar ook nog met het Groot-Nederland van Geyl. Desondanks behoort Smitskamps ‘scholarly persona’ tot de ‘calvinistisch historicus’. In de traditie van zijn voorgangers ligt de nadruk op het eigen verhaal, Smitskamp wijdt zijn oratie expres aan een periode relatief oninteressante voor niet-calvinisten. Wat de hoogleraar daarentegen wel aantoont is de snelle emancipatie van de calvinistische historici binnen de historische wereld. Door Romein en Geyl toe te passen geeft Smitskamp deze geschiedenis wetenschappelijke houvast en, bovenal, relevantie in het debat rondom de controversiële historici.

8.5 Rogier (Nijmegen 1947-1964)

Ludovicus Jacobus (Lodewijk) Rogier (1894-1974) behaalde in 1913 zijn lesbevoegdheid in Nederlands, waarna hij in Rotterdam als docent begon. Een hogere opleiding heeft de Neerlandicus om financiële redenen nooit genoten. Als historicus was Rogier volledig autodidact. Vanuit zijn eigen overtuiging als katholiek deed Rogier voornamelijk onderzoek naar kerkelijke ontwikkelingen in de Nederlandse maatschappij. Door zijn sterke publicaties, geschreven uit de drang om zich te bewijzen tegenover de gevestigde historici, begon Rogier vanaf de jaren dertig naam te maken. Desondanks kan dit werk meer als voorstudie voor zijn tweedelige levenswerk, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw uit 1945, worden gezien. Voor zijn boek ontving Rogier in 1947 zijn eerste

74 eredoctoraat van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hoewel Rogier eigenlijk werd gezien als de natuurlijke opvolger van de leerstoel Geschiedenis van het Nederlands Katholicisme, werd de neerlandicus na het overlijden van Cornelissen in 1948 de leerstoel Vaderlandse en Algemene Geschiedenis der Nieuwere Tijden aangeboden. Rogier wordt herinnerd als een goede docent, die zijn wortelen in Nederlands nooit heeft verloochend. In 1955 was hij de eerste historicus die de P.C Hooftprijs in ontvangst mocht nemen.236

Paulus Buys en Leicester

In Paulus Buys en Leicester besteedt Rogier bijzonder veel aandacht zijn beeld van de geschiedenis in het slotstuk waarin hij de studenten toespreekt. In de ogen van de hoogleraar wankelt de historicus de laatste jaren tussen het archivaris- en het kunstenaarsbestaan.237 Vooral de laatstgenoemde is kenmerkend, tijdens het spitten in de bronnen wil de historicus weleens opgezogen worden in mysteries van de geschiedenis en de bronnen als detectiveromans benaderen. De geschiedenis wordt zo een literatuurvorm. Maar, waarschuwt Rogier, de geschiedenis begint en eindigt in de bron, met sensatiezucht heeft zij niets te maken.238 Dit betekent niet dat de historicus enkel feiten dient aan te dragen, vervolgt Rogier. Hij citeert Kernkamps Van Wagenaar tot Fruin: ‘het allerbest de werkzaamheid, die onderzoekt, welke leemten in onze voorstelling van het verleden door de uit de nieuwe feitenmateriaal te trekken conclusies worden aangevuld, welke bestaande meningen bevestigd, gewijzigd of veroordeeld.’239 Pas wanneer de historicus brononderzoek toepast mag hij dit volgens Rogier geschiedenis noemen. Het is de plicht van de historicus het leven te herscheppen doormiddel van het beeld. De historicus dient zich dus actief in het discours te bemoeien en het bestaande beeld uit te breiden, aan te passen of, als de bronnen dit eisen, te vernietigen.240 Met de doelstelling van Rogier voor ogen is Paulus Buys en Leicester een voorbeeldig naar eigen maatstaven. In zijn oratie op 27 februari 1948 zet Rogier zich af tegen zijn negentiende-eeuwse voorgangers. Historici uit de vorige eeuw waren verblindt door romantische vaderlandstrots, wiens beeld van de Republiek een roemruchtig epos van nationale borstklopperij was. Dit beeld is vandaag de dag nuchterder, terwijl onze bronnen

236 J.H. Roes, 'Rogier, Ludovicus Jacobus (1894-1974)' in: J. Charité, I. Schoffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 492-496, 493-494. 237 L.J Rogier, Paulus Buys en Leicester (Nijmegen 1948), 27 238 Rogier, Paulus Buys en Leicester, 27. 239 Ibidem, 28. 240 Ibidem.

75 zijn verrijkt. Rogier zal in deze oratie een nieuw licht werpen op de negentiende-eeuwse denkbeelden van de Republiek en die, waar nodig, uitbreiden, herzien of herschrijven. De ‘leemte’ van dit uur: Paulus Buys in het Leicestertijdperk. 241 In Paulus Buys en Leicester gaat Rogier met de stofkam door zijn voorgangers. Rogier toont hierin niet alleen sterk belezen te zijn in de bronnen, maar laat, dankzij zijn basis als Neerlandicus, ook zien een scherp oog te hebben voor de menselijke kant van de bron. Vooral Fruin krijgt veel kritiek, omdat diens kille bronnenkritiek in Rogiers ogen de plank flink mis heeft geslagen. Rogier stelt, ‘Robert Fruin, wiens burgerlijke onkreukbaarheid minder vaardig dan Bakhuizens beproefde kennis van ’s levens donkere zelfkant de humor ontdekte, die aan cynische contrasten de starre onverzoenlijkheid kan ontnemen, spreekt met waardige censuur over de mens Leicester.’242 Het mysterie van Paulus Buys wordt zo door Rogier uit de doeken gedaan door orde te scheppen in conflicterende verhalen. Het katholicisme speelt geen rol in de oratie van Rogier, hetgeen gezien zijn voorgaande werk opmerkelijk is. Tegenover zijn studenten verklaart de hoogleraar echter dat hij niet louter de geschiedenis ‘gezet op wijwater’, diende te onderwijzen.243

8.6 Presser (Amsterdam 1950-1969)

Gerrit Jacob (Jacques) Presser (1899-1970) groeide op in een socialistisch joods gezin. Na een moeizame schooltijd schreef Presser zich in voor de studies Geschiedenis en Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, wat in 1926 werd bekroond met een promotie bij Brugmans. In datzelfde jaar werd Presser docent aan het Vossiuscollege in Amsterdam, waar hij met heel het hart zich in onderwijs verloor. De geschiedbeoefening kwam pas weer op de voorgrond toen Presser in 1930 in aanraking kwam met Romein.244 In de Tweede Wereldoorlog is Presser veel verloren, waardoor hij zich op zijn werk heeft gestort. Deze inspanning bleef niet onopgemerkt en met hulp van Romein kon Presser vanaf 1946 als docent bij de Letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam aan de slag. Hoewel er stemmen opgingen dit lectoraat om te zetten in professoraat, ondervond Presser sterke tegenstand. Hij zou te links zijn, hetgeen de ‘schone’ doorstart van de universiteit

241 Rogier, Paulus Buys en Leicester, 3. 242 Ibidem, 17. 243 Ibidem, 27. 244 M.E.H.N. Mout, 'Presser, Jacob (1899-1970)', in: J. Charité, I. Schoffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland.1 (Den Haag 1979) 474-477, 475.

76 negatief zou beïnvloeden.245 Uiteindelijk werd Presser in 1949 benoemd als buitengewoon hoogleraar Nieuwste Geschiedenis, met inbegrip van de sociale en economische geschiedenis sedert en omstreeks 1870, hetgeen drie jaar later in een gewoon hoogleraarschap veranderde. In 1959 volgde Presser Romein op als hoogleraar Algemene en Vaderlandse Geschiedenis sinds de Middeleeuwen.

Historia hodierna

‘Zeer geachte toehoorders,

Velen uwer acht ik vertrouwd met de perioden, waarin men de geschiedenis heeft verdeeld: oude, middeleeuwse, nieuwe en nieuwste, welke termen de namen zijn van de onderscheidende vormen van geschiedbeoefening, die deze tijdperken tot object hebben. Noch voor de geschiedenis van de eigen tijd, noch voor haar beoefening bestaat in onze taal een algemeen aanvaarde naam ondanks de respectabele ouderdom van beide.’246

Presser stelt de term ‘historia hodierna’ voor, ofwel ‘moderne geschiedenis’.247 In zijn oratie op 2 oktober 1950 roept Presser op contemporaine geschiedenis te schrijven. Door bekende tegenargumenten te weerleggen en daarop verder te bouwen, zet Presser een toekomstgericht pad voor de Nederlandse geschiedenis uiteen. Dat contemporaine geschiedenis te dicht bij de historicus staat om een objectief beeld te vormen kan Presser niet ontkennen. Maar, zo merkt de hoogleraar op, het klassieke argument van Fruin en Huizinga impliceert echter dat andere periodes wel objectief benaderd kunnen worden. Grote onzin, volgens Presser, tot op een dag van vandaag halen historici tegenstrijdige opvattingen uit dezelfde bronnen.248 Nee, objectiviteit kan alleen worden benaderd wanneer de kennis van onze voorgangers gecorrigeerd wordt tot deze een samenhang van feiten is. De taak van de moderne historicus is de vergissingen van de tijdgenoot herstellen. De geschiedenis zit daarnaast vol met onbenulligheden en fantasieën, stelt Presser vervolgens. Saaie, maar doorslaggevende gebeurtenissen krijgen geen bron. Geschiedenis

245 Mout, 'Presser, Jacob (1899-1970)', 476. 246 J. Presser, Historia Hodierna (Leiden 1950), 5. 247 Vanaf hier aangeduid als contemporaine geschiedenis, J. Presser, Historia Hodierna (Leiden 1950), 6. 248 Presser, Historia Hodierna, 8.

77 verzandt snel in de herbeleving van sensatie.249 Achterliggende motieven, context en enige diepte zijn hierin snel verloren. 250 Deze diepte kan behouden worden door nu contemporaine geschiedenis te schrijven. Daarnaast, stelt Presser, kent onze tijd een overdaad aan bronnen en herinneringen, welke niet door de tand des tijds verloren mogen gaan. Aan alleen al de Neurenbergprocessen zou een hele generatie kunnen werken.251 Het is onze plicht de historici van morgen te helpen met het schrijven van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Aan de hand van hulpwetenschappen, zoals sociologie of statistiek, kunnen zo cruciale gegevens op een wetenschappelijke manier eenvoudig worden bewaard. De contemporaine geschiedenis kan de volgende generatie een interm-oordeel van de eigen tijd aanbieden.252 Een subjectief oordeel vol fouten, maar een perfecte springplank om, zoals de historicus dat doet, de vergissingen van de tijdgenoot te herstellen.

Van Wagenaar tot Rogier en Presser

Een kleine vijftig jaar na Van Wagenaar tot Fruin haken zowel Rogier als Presser aan op Kernkamps kritiek op het gebrek aan een eigentijds discours. Twee wereldoorlogen en Huizinga’s paradigmaverschuiving later blijken Kernkamps kritieken nog even actueel. Rogier, die Kernkamp in zijn oratie parafraseert, benadrukt de omgang met het verleden, terwijl Presser zich bezighoudt met de toekomst van de Nederlandse geschiedschrijving. Een historicus schrijft pas geschiedenis wanneer deze het historische beeld aanpast, bijvult of vernietigt. De feiten waar het historische beeld op gebaseerd is moeten, volgens Rogier, constant aan kritiek onderhevig worden. Dit doet de historicus door stelling te nemen tegenover het verleden. Een objectieve benadering van de bronnen draagt enkel feiten bij, hetgeen Rogier als nutteloos tijdverdrijf ziet. Door het beeld te toetsen aan de eigen opvattingen verandert de historicus, ofwel het historische beeld of zijn eigen, schijnbaar foutieve, opvattingen. Rogier verwerpt hiermee ook de meerwaarde van het ‘liberale’ in de klassieke Nederlandse geschiedschrijving. Vanuit een ‘ onafhankelijk liberaal perspectief’ schrijven is nog steeds maar één perspectief en daarmee per definitie enkel het aandragen van bronnen. Als voorbeeld benadert Rogier het brononderzoek van Fruin in Paulus Buys en Leicester in de veronderstelling dat de zaken niet zo zwart-wit liggen als de bronnen doen

249 Presser, Historia Hodierna,12. 250 Ibidem, 13. 251 Ibidem, 18. 252 Ibidem, 29.

78 lijken. Dit perspectief biedt ruimte voor de literaire kwinkslagen en donkere humor, en daarmee de menselijkheid daarachter, van de passages. Subtiliteiten die door de onpartijdige Fruin onopgemerkt waren gebleven. In Historia Hodierna stelt Presser voor om geschiedenis voor zowel de eigen, als de toekomende tijd te schrijven. Het taboe dat sinds Fruin op de eigentijdse geschiedschrijving ligt moet worden doorbroken. De historicus kan niet objectief over de eigen tijd schrijven, geeft Presser toe, maar inmiddels is aangetoond dat de historicus over geen enkele tijd objectief kan schrijven. Ware wetenschappelijke vooruitgang zit in het herstellen van de fouten van de voorganger, dat is de taak van de historicus. De eerste werken die over een periode worden geschreven zullen altijd vol fouten zitten, maar juist om die reden als springplank voor verder onderzoek gebruikt worden. Maar, zo pleit Presser, wanneer historici dit werk over hun eigen tijd schrijven, dan verandert dit het eerste overzichtswerk in een metabron van onschatbare waarde. Deze historici zullen namelijk schrijven over wat zij denken dat belangrijk of waar is, binnen een geschiedwetenschappelijk kader. De taak van de historicus bestaat uit professioneel bronnen maken voor de toekomstige generaties. De oraties van Rogier en Presser tonen aan dat het historische beeld, dat sinds Geyl en Romein het discourse bepaalde, zich bijzonder goed leende voor het pragmatisme waartoe Kernkamp in 1901 opriep. Het gebruik van ‘het beeld’ schetst een duidelijker kader dan de onhandige ‘traditie’, ’perspectief’ en ‘discussie’ waarmee Kernkamp (en Brugmans) hun kritiek verwoordden.

Scholarly Personae – Onbewuste voorlopers

Qua Scholarly persona worden Rogier en Presser vaak in één lijn gesteld met de geëngageerde geschiedschrijving van Geyl en Romein. De autodidactische achtergrond van Rogier geeft hem echter een interessante positie binnen de Nederlandse geschiedenis. Als autodidact mist Rogier een directe leermeester, al plaatst zijn overtuigd katholicisme hem alsnog in de Nijmeegse ‘school’. In zijn rebellie tegen Fruin is Rogiers oratie, evenals zijn Nijmeegse voorgangers, niet per sé ‘geëngageerde geschiedschrijving’, maar een worsteling van de katholieke geschiedschrijving in Nederland. Op academisch vlak past Rogier goed bij zijn tijdgenoten door zijn sterke toepassing van Huizinga. Zo staat het in standhouden en ontwikkelen van het beeld bovenaan. Opmerkelijk genoeg deed hij dit, met zijn wortelen als Neerlandicus, als een van de eerste aan

79 de hand van het literaire karakter van de geschiedenis. Binnen de bron mag de historicus literaire elementen van de bron vinden en analyseren. De nadruk bij deze methode ligt echter op het vinden, fantaseren zit hier niet bij. Binnen ‘de spagaat tussen het kunstenaarschap en archivariswerk’ moet de historicus, volgens Rogier, duidelijk weten welk been aan welke kant staat. Binnen de academie had Presser maar één groot voorbeeld: zijn leermeester Romein.253 Historia hodierna ligt in het verlengde van Romeins ‘theoretische geschiedenis’, de specialisatie in het eigentijdse gebied tussen de geschiedfilosofie en de praktische geschiedbeoefening. Pressers pleidooi om de eigen tijd aan historische methoden te onderwerpen om zo door de toekomst beter te worden begrepen is precies het soort toenadering wat de discipline nastreeft. Pressers nadruk op eigentijdse verwerking van de bronnen is daarentegen hoogstpersoonlijk. De oorlog toonde aan dat elke bron één kleine ramp verwijderd was van vernietiging. De realisatie dat bronnenmateriaal zeer vergankelijk is, doet Presser beseffen dat de geschiedenis bestaat uit de bronnen die toevallig overgebleven zijn. Ondanks de drang naar waarheid heeft deze ‘overdaad aan onbenulligheden’ de geschiedenis onherstelbaar vertekend. Met deze benadrukking van willekeur neemt Presser de eerste stap richting een nieuw soort geschiedschrijving.

253 zie: N. Graaf, ‘Professor Presser. Portret tussen universiteitsgeschiedenis en biografische schets’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), De menselijke maat in de wetenschap. De geleerden(auto)biografie als bron voor de wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis (Hilversum 2013), 97-116.

80

9. Structuralisme en willekeur (1958-1966)

De geëngageerde geschiedschrijving van Geyl, Romein, Rogier en Presser kreeg een tegengeluid vanaf de jaren zestig. Een nieuwe generatie historici probeerde de geschiedenis afstandelijk, gestructureerd en, boven alles, los van het heden te bestuderen. Het resultaat waren studies waarin de geschiedenis niet één groot verhaal was, maar willekeur en menselijkheid de boventoon voerden.

9.1 Boogman (Utrecht 1958-1982)

Johan Christiaan Boogman (1917-2001) studeerde geschiedenis in Utrecht, de stad waar hij in feite nooit meer is weggegaan. Na de bevrijding begon Boogman als assistent onder Geyl, met wie hij door de jaren heen een nauwe vertrouwensband opbouwde. Boogman was geen ‘orthodoxe’ leerling van Geyl, hij hield sterk zijn eigen ideeën op de geschiedenis na. Geyls stokpaardjes, zoals de Groot-Nederlandse droom, hebben hem nooit beziggehouden. In Boogman herkende men enkel Geyls typerende strijdvaardigheid. Boogman promoveerde in 1955, waarna hij drie jaar later Geyls leerstoel overnam als hoogleraar Algemene en Vaderlandse Geschiedenis.254

Vaderlandse Geschiedenis na de Middeleeuwen in hedendaags perspectief

De woorden die Boogman op 16 februari 1959 uitsprak kunnen worden gezien als het manifest van zijn generatie van historici. Vaderlandse geschiedenis na de Middeleeuwen in hedendaags perspectief verzette zich tegen de teleologisch-deterministische benadering van de geschiedenis die sinds de negentiende eeuw dominant was.255 Ter introductie stelt Boogman Fruin als voorbeeld. In zijn werk is Fruin op zoek naar de continuïteit van de Nederlandse natie in de geschiedenis. Hij bestudeert periodes niet an sich, maar zoekt naar het pad wat de geschiedenis tot het heden, of in Fruins geval de Nederlandse natiestaat, heeft gebracht. Fruin vroeg zich enkel af in welke bochten de geschiedenis zich had gewrongen om het eindpunt te bereiken. Deze deterministische

254 H.W. von der Dunk, ‘Levensbericht J.C. Boogman’, in: Levensberichten en herdenkingen. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, (Amsterdam 2002) 7-18, 12-13. 255 J.C Boogman, Vaderlandse geschiedenis na de middeleeuwen in hedendaags perspectief (Groningen 1959), 3.

81 geschiedschrijving, waarin de uitkomst van de geschiedenis het onderzoek bepaalt, moet worden herzien.256 Boogman pleit voor het possibilisme, waarin de geschiedenis beschouwd wordt als een complex proces waarin willekeur en toeval een rol in speelt. Het pad van de geschiedenis is improvisatie zonder enig eindpunt. Het heden is even toevallig als de geschiedenis die hiertoe leidt. Maar Boogman waarschuwt dat het possibilisme is geen wondermedicijn is. Gaat de historicus verder dan voorzichtig zijn werk aan te stippen met de methode, dan valt het beeld uiteen in gebeurtenissen zonder zin of samenhang.257 Om dit te voorkomen roept Boogman zijn collega’s op structuralistisch te werk te gaan. Binnen het structuralisme creëert de historicus een kader bestaande uit de essentie van de tijd, die de ‘mogelijkheden’ van het possibilisme binnen een historisch verantwoorde afbakening opsluiten. Door een deel geschiedenis af te bakenen maakte de historicus deze los van verleden en toekomst en richt hij zich op het tijdeigen historische milieu. Zo kon de ware kern van de tijd gevonden worden, in plaats dat historici op zoek gingen naar herkenbare snippers uit andere tijden. Een structuralistische geschiedenis bestaat uit verschillende historische kernen die uitvloeien naar het verleden en de toekomst. Deze benadering biedt een oplossing voor het dualisme tussen uniciteit en these binnen geschiedschrijving: het unieke (ofwel het beeld) ligt vastgelegd zich in de kern, terwijl de continuïteit hier omheen vloeit. 258 In Vaderlandse geschiedenis na de Middeleeuwen presenteert Boogman een duidelijk programma. Toepassing van het possibilistisch- structuralisme zou de Nederlandse geschiedenis doen stoppen enkel personen of periodes voor grote gebeurtenissen te behandelen. Om dit voor elkaar te krijgen moest methodologische boven aan de agenda staan bij Nederlandse historici. Een hoge eis, zo concludeert Boogman, maar deze methode levert wel de heilige graal van de geschiedschrijving op: een conceptie van de Nederlandse geschiedenis die het beeld voor eens en altijd vastzet.259

256 Boogman, Vaderlandse geschiedenis na de middeleeuwen in hedendaags perspectief, 6. 257 Ibidem, 11. 258 Ibidem. 259 I. Schöffer, Ons tweede tijdvak (Arnhem 1962), 16.

82

9.2 Schöffer (Leiden 1961-1987)

Ivo Schöffer studeerde vanaf 1939 geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Nadat Schöffer in 1943 weigerde de loyaliteitsverklaring te ondertekenen pauzeerde hij zijn studie tot na de bevrijding om in het verzet te gaan. Na een aantal jaar gedoceerd te hebben promoveerde Schöffer in 1956 bij Romein. Uit gebrek aan carrièreplaatsen vertrok hij naar Australië om daar aan de universiteit van Perth Europese Geschiedenis te doceren.260 Schöffer genoot veel aanzien in Australië, maar werd in 1962 teruggelokt met het voorstel de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis te bekleden.261 Als Leidse hoogleraar ontpopte Schöffer zich als een veelzijdig en scherp man.

Ons tweede tijdvak

In Ons tweede tijdvak poogt Schöffer een nieuw licht te werpen op de ‘eigenaardigheid’ van de Republiek in verhouding tot haar omliggende Europese staten. Centraal staat Fruins artikel ‘De drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’, waarin Fruin met dezelfde kwestie worstelt. Schöffer benadrukt dat zijn oratie geen kritiek is op Fruin, het is slechts een herwaardering met aantekeningen.262 Fruins opvatting dat een volk geleidelijk aan richting een nationale eenheidsstaat groeit is niet meer van deze tijd, stelt Schöffer. Een onvermijdelijk vooruitgangsgeloof is vervangen door een open toekomst, waarin alle vormen van ondergang nog open zijn. Maatschappelijke processen kennen geen rechtlijnig karakter, maar voltrekken zich met schokken en sprongen.263 De vergelijking die Fruin maakt tussen de ‘gebroken en gebarsten’ Republiek en het ‘geleidelijke en vaste’ Engeland en Frankrijk zijn ronduit fout. ‘De drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’ is volgens Schöffer bijzonder omdat het de Republiek in grove, moedige lijnen uiteenzet. Het artikel verhaalt bijvoorbeeld over algemene termen zoals ‘de regenten’ en ‘het particularisme’, wat niet strookt met het andere werk van de voorzichtige en secure Fruin. Desondanks maakt dit het artikel bruikbaar omdat zij een beeld schetst van Fruins Republiek en deze vergelijkt met andere landen. De geschiedenis, zo stelt Schöffer, kan in al haar grilligheid niet worden begrepen aan de hand

260 J.K Liagre Böhl, ‘Ivo Schoffer’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2012 (Leiden 2012) 126-136, 130. 261 Liagre Böhl, ‘Ivo Schoffer’, 134. 262 Schöffer, Ons tweede tijdvak, 6-7. 263 Ibidem, 6.

83 van een te verwachte trend of causaliteit. Alleen vergelijkingen van de grote lijn, ofwel ‘hulpconstructies’, buiten de eigen grenzen kunnen deze bieden.264 In zijn oratie hergebruikt Schöffer als het ware het artikel van Fruin in een nieuwe methodologie. Hoewel het artikel inhoudelijk is ingehaald door de wetenschap dient het als een mooie historiografische bron over beeldvorming van de Nederlandse geschiedenis. Schöffer kijkt er, tot slot, naar uit om met zijn studenten op onderzoek te gaan.265

Schokken en barsten. Het structuralisme-possibilisme.

Boogman windt er in 1959 geen doekjes om: het teleologisch-deterministische was schadelijk voor de geschiedwetenschap.266 De geschiedenis ‘in opdracht van de tijd schrijven’, zoals de ‘geëngageerde historici’ hadden gedaan bracht het gevaar met zich mee de geschiedenis te beschouwen als voorland van de eigen tijd. Hoewel het identificeren van de subjectiviteit van de eigen tijd sinds Fruin een kernpunt binnen de geschiedwetenschap was, lag het probleem altijd bij de objectiviteit en niet, in Boogmans geval, de finaliteit. Het structuralisme-possibilisme is een nieuwe stap in de benadering van het beeld. Boogman pleit voor de aanpak geschiedenis in te kaderen voor deze bestudeerd wordt. Door in te kaderen rond de onlosmakelijke kenmerken van ‘het beeld’ van het tijdvak creëert de historicus een soort afgesloten aquarium binnen de geschiedenis. Rond deze kern van het beeld vloeit de continuïteit, de rest van de tijd die niet aan één tijdvak gebonden is, als water het aquarium in en uit. Wat deze stroom buiten het aquarium doet interesseert Boogman niet, de historicus bestudeert enkel het geheel wat zich in zijn aquarium bevindt. Het resultaat van het structuralisme-possibilisme is dat de historicus gebeurtenissen enkel kan beschouwen zoals ze waren, niet wetende of zij überhaupt tot dingen zouden leiden die relevant waren buiten het tijdvak. De methode voorkomt dat historici een scheiding maken tussen wat zij, vanuit het heden, belangrijk achten en wat daadwerkelijke in de geschiedenis speelt. Ook in de oratie van Schöffer ligt de nadruk op en het verwerpen van de teleologie en het aanbrengen van structuur. Door zich te richten op Fruins onconventionele ‘de drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’ maakt Schöffer twee dingen duidelijk. Ten eerste zijn de detailstudies van Fruin niet bruikbaar in het creëren van moderne geschiedenis.

264 Schöffer, Ons tweede tijdvak, 7. 265 Ibidem, 24 266 Boogman, Vaderlandse geschiedenis na de middeleeuwen in hedendaags perspectief, 1.

84

Volgens Schöffer en zijn tijdgenoten is een studie naar de totstandkoming van een gebeurtenis onwetenschappelijk omdat dit, evenals Boogman opmerkt, het doel voor de feiten zet. De geschiedenis volstrekt met barsten en sprongen, en waar deze uiteindelijk terecht komt wordt bepaald door willekeur. De klassieke ‘liberaal-positivistische’ detailstudie is vatbaar om in de val te trappen toeval te willen verklaren. Ten tweede leent ‘De drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’ zich als voorbeeld hoe nuttige geschiedenis wel geschreven kan worden. Inhoudelijk is het gedateerd, maar de ‘moedige lijnen van Fruin’ maken het mogelijk het artikel in een constructie te zetten waarin het vergeleken kan worden. Want wanneer de historicus ‘schokken en barsten’ van vergelijkbare gebeurtenissen, in dit voorbeeld landen, naast elkaar legt, wordt duidelijk wat willekeur is en wat niet. En hier is volgens Schöffer de daadwerkelijke kennis te winnen.

Scholarly Persona – Een genegen afstandelijk

Boogman en Schöffer kennen een nieuw eigen ‘scholarly persona’, de ‘structureel- possibilistische historicus’. Deze ‘scholarly persona’ kenmerkt zich door een afstandelijke stijl, waarin de historicus sceptisch blijft tegenover onderwerp, onderzoeker en wetenschap. Het bestaan van nieuw ‘scholarly persona’ in deze nieuwe generatie is sterk terug te leiden op het confronterende karakter van hun voorgangers, de ‘geëngageerde historicus’. Zo kende Boogman in zijn persona zowel continuïteit als breuk met zijn voorganger, Geyl. Samenwerking met de individualistische Geyl stimuleerden zijn leerlingen een eigen pad in te slaan. Boogman maakt hier nog een referentie naar in zijn dankwoord: ‘[Geyl] heeft nooit naar gestreefd schare satellieten om hem heen te verzamelen.’267 Dit individualisme betekende voor de rest van de Nederlandse historische wereld echter wel een typische voortzetting van de idealen van Geyl. Boogman spreekt niettemin liefdevol over hoe zijn leermeester de Nederlandse geschiedenis mokerslagen had toegebracht. 268 Een ambitie die Geyls geëngageerde geschiedschrijving en Boogmans structuralisme-possibilisme aan het eind van de dag deelden. Als leerling van Romein op de Fruinstoel lijkt Schöffer in eerste instantie zelf het beste argument voor de willekeur van de geschiedenis te zijn. Desondanks was Schöffer een overtuigd liberaal. In Ons tweede tijdvak vertaalt Schöffer Fruins werk, daarnaast, liefdevol naar bronmateriaal. Terwijl Fruins bevindingen met de zachte hand te rustte werden gebracht,

267 Boogman, Vaderlandse geschiedenis na de middeleeuwen in hedendaags perspectief, 18. 268 Ibidem, 8.

85 verhief Schöffer tegelijkertijd zijn werk tot een belangrijk hulpstuk in het bestuderen van de Nederlandse geschiedenis. Door in zijn oratie de nadruk op Fruin te leggen pretendeert Schöffer continuïteit, terwijl hij zich juist afzet tegen het teleologische gedachtegoed van zijn voorgangers. Door Fruin onder de onderwerpen, en niet de collega’s, van historici te scharen verwerpt Schöffer de eis Fruins ‘scholarly persona’ aan te nemen met het bekleden van de leerstoel Vaderlandse. Zowel ‘persona’, persoon als taak behoorde tot de geschiedenis.

9.3 Poelhekke (Nijmegen 1965 -1983)

Jan Josephus Poelhekke (1913-1985) studeerde in Leiden geschiedenis onder Huizinga. Na zijn studie maakte de pas afgestudeerde historicus vele archiefreizen door Europa. Tijdens de bezetting van Nederland zat Poelhekke in Lissabon, waar hij als Nederlandse krantencorrespondent aan het werk ging. Na de bevrijding ging Poelhekke aan het werk in het Koninklijk Nederlands instituut te Rome, om vervolgens te promoveren in Nijmegen. Naast dat Poelhekke overtuigd katholiek was, had hij in Rome ook veel contacten opgedaan die werkzaam waren aan de Nijmeegse universiteit. Na zijn promotie in 1948 werkte Poelhekke tussen 1950 en 1965 als directeur van het instituut in Rome. In 1965 volgde hij Rogier op als hoogleraar in de Vaderlandse en Algemene geschiedenis der Nieuwere Tijden.269

Het staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk in het najaar van 1650

‘En zo ben ik na mijn dissertatie over de Vrede van München welgeteld twee jaar opgeschoten’, begint Poelhekke gekscherend op 18 februari 1966.270 In Het staatse bemiddelingsaanbod duikt Poelhekke in de onderhandelingen van Willem II met Spanje en Frankrijk. Centraal staat het document van de prins en graaf d’Estrades, de privéambassadeur die het geheime verkeer tussen Willem II en Frankrijk regelde. Nadat verschillende historici hun twijfels bij dit document hadden uitgesproken, ‘meende tenslotte in het jaar onzes Heren 1896, niemand minder dan Fruin, hoewel beseffend dat de verdienstelijke d’Estrades allerminst een toonbeeld van betrouwbaarheid was, dat hij de echtheid van althans het stuk in

269 P.J. van Kessel, ‘Levensbericht J.J. Poelhekke’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1986 (Amsterdam 1987) 208-216, 210-212. 270 J.J. Poelhekke, ‘Het Staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk in het najaar van 1650’ in: Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome 23-3 (’s-Gravenhage 1965), 1.

86 kwestie onaanvechtbaar kon aantonen.’ 271 Maar, vervolgt Poelhekke met de nodige argumentatie, Fruin had het fout. De geschiedenis ligt weer open, en Poelhekke vindt hier sensatie in. De wankele vrede, een opgejaagde prins en het vervalste document maakt 1850 ‘een Agatha Christie’.272 In de rest van de oratie gaat Poelhekke aan de hand van zijn voorgangers en nieuwe bronnen op zoek naar de ware bemiddelingen tussen Willem II en Frankrijk. Evenals zijn voorganger behoudt Poelhekke een scherp oog voor de menselijkheid in stijl en intenties in de briefwisselingen van de stadhouder. Concluderend stelt Poelhekke dat de bemiddeling van Willem II de geschiedenis van Nederland aanzienlijk had veranderd, wanneer hij niet dat jaar was gestorven.273 En het idee van, ‘het had anders kunnen zijn’, wil Poelhekke uiteindelijk meegeven aan zijn studenten. De geschiedenis is grillig, of zoals Poelhekke parafraseert, ‘I will endaevour to remove your lamentable want of historical polish as agreeably as possible’274

9.4 Kossmann (Groningen 1966 – 1987)

Met het emeritaat van Van Winter bleek er in Groningen voldoende geld en ruimte beschikbaar om een tweede leerstoel in de geschiedenis op te richten. Naast E.H Kossmann werd ook E.H Waterbolk aangesteld als hoogleraar voor de Namiddeleeuwse Geschiedenis om de eerstgenoemde te ontlasten. Waterbolk eiste echter alleen een volwaardige leerstoel, gelijk aan die van Kossmann, waarop de curatoren instemden. Vanaf 1965 kende Groningen toen twee hoogleraren die dezelfde leeropdracht vervulden. Kossmann en Waterbolk verdeelde de geschiedenis ergens halverwege de achttiende eeuw, waarbij Waterbolk de zes- en zeventiende eeuw onderwees en Kossmann de perioden hierna behandelde. Ernst Heinrich Kossmann besloot na zijn afstuderen in 1941 Nederlands te studeren aan de Leidse universiteit. Deze was door de bezetting sinds 1940 al gesloten, waardoor hij uitweek naar de lerarenopleiding in Den Haag. Als eenentwintigjarige student wordt Kossmann in 1943 opgepakt en als dwangarbeider naar Duitsland gestuurdals vergeldingsdaad voor acties van het verzet. Bij de bevrijding schrijft Kossmann zich in voor de geschiedenisstudie aan de Leidse universiteit. Na zijn promotie bij Locher leek Kossmann een gouden academische carrière tegemoet te gaan. Kossmann werd echter verschillende

271 Poelhekke, ‘Het staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk’, 3. 272 Ibidem. 273 Ibidem, 15-16. 274 Ibidem, 19.

87 keren gepasseerd en vertrok naar Londen om tussen 1957 en 1966 ‘Geyls’ leerstoel Nederlandse geschiedenis aan de University college in Londen te bekleden. Het emeritaat van Van Winter lokte hem uiteindelijk weer terug naar Nederland. Kossmann wordt herinnerd als een ‘afstandelijk en ironisch’ historicus in zowel stijl als omgang. 275

Verlicht conservatisme

In zijn oratie op 10 mei 1966 richt Kossmann zijn aandacht op conservatisme, of gebrek daarvan, in de Nederlandse geschiedenis. Het oreren zelf biedt de brug tot dit onderwerp, de inaugurele rede is in Kossmanns ogen namelijk een ‘een traditie waarvan het zuiver praktische nut ongetwijfeld gering is.’ 276 Kossmann gaat in op het leven van de achttiende-eeuwse publicist en boekverkoper Elie Luzac. Vanuit zijn Leidse boekwinkel ontwikkelde Luzac zich als een orangistische bastion tegenover de patriotten. Luzac zag onder invloed van de Patriottische beweging de maatschappij tot een sceptische, agnostische en negatieve warboel vervallen. Met zijn inzet wilde Luzac de rationele waarheden van de Verlichting hoog houden, een ‘verlicht conservatisme’ avant la lettre, volgens Kossmann.277 Verlicht conservatisme kenmerkt zich door een filosofisch ironische stijl, kenmerkend voor de jaren zestig. Kossmann verheft Luzac niet tot profeet van een nieuwe stroming, maar zet hem neer als een figuur die vroegtijdig de gevaren van de volkssoevereiniteit inzag.278 Toeval speelt hierin een grote rol. Luzac liet zich, volgens Kossmann, leiden door emoties, zat even vaak fout als goed, overdreef en was snel te tevreden met de status quo. De oratie illustreert niet ‘de grondslag van het Nederlands conservatisme’, maar het leven van een man die door complete willekeur historisch relevant werd. Doormiddel van Luzac wijst Kossmann zijn publiek op het gegeven dat de geschiedenis geen voorland van het heden is. Het plezier dat Kossmann heeft in zijn vak haalt hij niet uit de zoektocht naar het heden, maar uit de pure aanschouwing van het verleden. Een verleden vol toevalligheden, ironie en menselijkheid.279 Dit blijkt ook uit Kossmanns slot

275 H.L Wesseling, ‘Ernst Heinrich Kossmann,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2004 (Leiden 2004) 106-125, 120. 276 E.H Kossmann, Verlicht conservatisme over Elie Luzac (Groningen 1966), 1. 277 Kossmann, Verlicht conservatisme over Elie Luzac, 9. 278 Ibidem, 11. 279 Ibidem, 17.

88 tegenover zijn studenten. ‘Gebruik mij’, zegt hij, ‘houd mij bezig. Kijk niet naar de docent voor kennis in dit willekeurige verleden, maar leer samen met ons.’280

9.5 Waterbolk (Groningen 1966-1981)

Edzo Hendrik Waterbolk (1915-2000) groeide op in Noord-Friesland, waarna hij in Groningen onder Gosses geschiedenis ging studeren. In 1941 studeerde Waterbolk af, waarna hij de rest van de bezettingsjaren klein verzet pleegde. Na de bevrijding doceerde hij kort in Enschede, waarna hij in 1952 bij Van Winter promoveerde op Friese historiografie. Hoewel Waterbolk tevreden was met zijn docententaak, greep hij in 1958 de mogelijkheid aan een lerarenopleiding Geschiedenis aan de Groningse universiteit op te richten. In de jaren zestig kon de Groningse letterenfaculteit langzaam uitbreiden, waardoor zij de leerstoel geschiedenis splitsten.281

Een hond in het bad

Nieuwsgierige toehoorders van Waterbolks inaugurele rede op 1 februari 1966 moeten hun vraagtekens hebben gezet bij deze opmerkelijke titel. In Een hond in het bad beschouwt Waterbolk de verhouding tussen de Rudolf Agricola, de grondlegger van het humanisme in Noord-Europa, en Erasmus. In zijn eigen geschriften had Erasmus Agricola beschreven als ‘een hond in het bad’, maar wat bedoelde hij daarmee?282 In de zoektocht naar de betekenis van de vergelijking verkent Waterbolk Erasmus niet als intellectueel, maar als veelzijdig mens. In de oratie is Erasmus student, schrijver, polemist en doel van spot. Erasmus droomt, vreest, klopt zichzelf op de borst en gaat diep door het slijk. Aan de hand van correspondentie, ruzie en tafelgesprekken schetst Waterbolk een beeld van het mens Erasmus en al zijn intenties. De historicus speelt hier sterk in op universele menselijke gevoelens, die hij mooi verwoord in een losse stijl (‘waren die humanisten de stilistische fatsoensrakkers? Welnee’).283 In Een hond in het bad wilde Waterbolk aantonen dat zijn kennis verder ging dan Friese historiografie. Aan de hand van de Groninger Agricola neemt Waterbolk zijn publiek

280 Kossmann, Verlicht conservatisme over Elie Luzac, 20. 281 K. van Berkel, ‘Edzo Hendrik Waterbolk,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2001 (Leiden 2001) 129-138, 133-134. 282 E.H. Waterbolk, Een hond in het bad (Groningen 1966), 3. 283 Waterbolk, Een hond in het bad, 10.

89 mee op een langs correspondentie in heel Noord-Europa. De stijl van de oratie komt sterk overeen met later werk van Waterbolk. Zijn publicaties leunde sterk op correspondentie en interactie, alleen in dialoog kwam de geschiedenis voor de hoogleraar echt tot leven.284

Ironie

Bij de oraties van Poelhekke, Kossmann en Waterbolk vallen verschillende overeenkomsten op. Qua onderwerpen kiezen alle hoogleraren voor de uiteenzetting van historische figuren en gebeurtenissen, in tegenstelling tot een worsteling met grote geschiedfilosofische kwesties. Hoewel dit soort oraties vaak van ondermaatse kwaliteit doen getuigen, zijn zij in de jaren zestig schoolvoorbeelden van een nieuw soort geschiedenis. Ingekaderd in het structuralisme- possibilisme leggen de hoogleraren de nadruk op de willekeur van de geschiedenis. Het resultaat zijn drie oraties waarin veel doodlopende paden worden afgelopen en ook speculatie aan de orde is. Hier trekken de hoogleraren echter geen lessen uit, zij benadrukken enkel dat de geschiedenis voor hetzelfde geld anders had kunnen lopen. Kossmann gaat hierin nog verder door een historisch figuur te presenteren die, zelf wanneer alles ‘goed’ loopt, in historische termen moeilijk te verklaren blijft. En toch is hij er, tot groot vermaak van de hoogleraar. Hoewel deze nuances een samenvatting moeilijk overleven, ligt hier de kern van de bovenstaande oraties. Het karakter van de redes zit in de speelse manier hoe de hoogleraren met de geschiedenis omgaan. Poelhekke geniet van zijn bron als een ‘Agatha Christie’, Waterbolk vindt humor en emotie in de correspondentie van Erasmus. Kossmann vertelt smakelijk over het gebrek aan overredingskracht van Luzac.285 Het omarmen van de willekeur van de geschiedenis binnen een gestructuraliseerd kader biedt de hoogleraren de kans verrast te worden door de geschiedenis. Het kader ontneemt historische figuren daarnaast hun doel als historisch figuur, waardoor de historici oog krijgen voor de menselijkheid achter de geschiedenis. De handelingen van historische figuren hoeven zo geen verantwoording meer af te leggen aan de ‘historische taak’ die hen door andere tijden wordt toegeschoven.

284 Van Berkel, ‘Edzo Hendrik Waterbolk,’, 136. 285 Kossmann, Verlicht conservatisme over Elie Luzac, 7.

90

Scholarly Persona – Kijken in de chaos

Terwijl negentiende-eeuwse historici enige orde hoopten te ontdekken in de geschiedenis, genoten Poelhekke, Kossmann en Waterbolk van de chaos. Hoewel de hoogleraren waarde hechten aan goede bronnenkritiek ligt de nadruk binnen hun ‘scholarly persona’ bij onbevangen ervaren. Het onderzoeken van geschiedenis is een avontuur, een intellectuele ervaring die zich op magistreuze wijze voor de onderzoeker uitvouwt. De nadruk op ervaring doen de hoogleraren sterk op hun eigen kunnen vertrouwen, directe imitatie van hun voorgangers is, op één na, nauwelijks aan de orde. Zo is het wel noemenswaardig dat Poelhekke als leerling van Rogier veel verwijst tussen bron en literatuur. Dit ‘literaire gevoel’ is bij Kossmann en Waterbolk, weliswaar in mindere mate, ook terug te vinden, allen hadden oog voor de kunst in de bron zelf. De bijbehorende ‘scholarly persona’ ligt in het verlengde van de ‘structuralistisch-possibilistische historicus’, al beschouwt zij het structuralisme al als gegeven. De afstandelijkheid die het structuralisme moet bieden zit in de literaire toenaderingswijze. Dit geeft de historici een geveinsde onwetendheid, waardoor zij toepasselijk genoeg ‘ironisch-possibilistische historici’ genoemd worden. Aangezien elke blik op de geschiedenis in de ogen van de hoogleraren een nieuw beeld oplevert, nodigen zij hun studenten uit om als gelijken onderzoek te doen. ‘Gebruik mij, houd mij bezig’, zegt Kossmann aan het einde van zijn oratie. De hoogleraar heeft evenmin de sleutel tot het begrijpen van de geschiedenis in pacht als de student. Het minste wat wij voor elkaar kunnen doen is de mooie stukken van de geschiedenis aanwijzen.

91

Analyse & Conclusie

‘Dit werd mij duidelijk toen ik er over ging nadenken wat ik bij een gelegenheid als deze zou kunnen en behooren te zeggen.’286

Toen Colenbrander na zijn Leidse aanstelling een derde oratie overbodig vond, was Huizinga niet geamuseerd. Een hoogleraar diende zijn visie op vak en universiteit duidelijk voor ogen te hebben, en de hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis helemaal! Huizinga had hierin gelijk. Bij het accepteren van een leerstoel betekent ook verantwoordelijkheid nemen en het afleggen van enig rekenschap. Zo werd Colenbrander, evenals alle hoogleraren die ooit een leerstoel accepteerden, gedwongen tot reflectie. Door stil te staan bij hun vak kwamen de historici tot bijzondere bijzonderste en belangrijkste realisatie. Dit resulteerde in, bijvoorbeeld, het verwoorden van een nieuw soort geschiedschrijving, het verwerpen of vasthouden aan tradities of, in Colenbranders geval, een toepasselijk citaat. Het is tijd om nogmaals op de zesendertig oraties te reflecteren.

Fases

De ‘scholarly personae’ binnen de Nederlandse historiografie zijn tussen 1860 en 1970 grofweg onder te verdelen in drie fases. De eerste fase, tussen 1860 en 1905, bestaat uit de creatie van de ‘liberaal-positivistiche historicus’ en haar moeizame toepassing op de realiteit van de geschiedwetenschap in de late negentiende eeuw. De tweede fase, tussen 1905 en de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, verwerpt het positivisme, maar blijft zich qua doelen en probleemstellingen vasthouden aan de ‘scholarly persona’ van de negentiende eeuw. De derde fase, grofweg vanaf 1945, gebruikt Huizinga’s historische beeldvorming voor een nieuw soort geschiedenis en bijbehorende ‘scholarly persona’, de ‘geëngageerde historicus’ en de daaropvolgende, ‘structuralistisch-‘ en ‘ironisch-possibilisten’. Met De onpartijdigheid van den geschiedschrijver presenteerde Fruin in 1860 een compleet ‘scholarly persona’. Deze ‘liberaal-positivistiche historicus’ lag in overtuiging, doel en methode dicht bij Fruin zelf (hoofdstuk 1). Tijdgenoten en leerlingen van Fruin werden het echter duidelijk dat zij niet aan de eisen van het positivisme konden voldoen. Een toenadering tot de hulpwetenschappen (hoofdstuk 2), werd bestreden als aantasting van de historische integriteit (hoofdstuk 3). Met

286 Colenbrander, Eerherstel der staatkundige geschiedenis, 2.

92 het aanbreken van de twintigste eeuw was het liberaal-positivisme bijna ontoepasbaar geworden, maar hielden historici een diepgeworteld conservatisme nog vast aan de ‘scholarly persona’. Bewust van de hypocrisie hielden verschillende hoogleraren hun collega’s een spiegel voor om vervolgens, in sommige gevallen, aan de noodklok te trekken (hoofdstuk 4). In 1905 maakte Huizinga een einde aan het positivisme. Huizinga lag echter nog steeds op één lijn met de ‘liberaal-positivistische historicus’, waardoor hij geen alternatief bood voor de heersende ‘scholarly persona’. Het resultaat is dat de ‘scholarly persona’ van het liberaal-positivisme gestript werd van het positivisme, maar in stand werd gehouden. Op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wordt, bijvoorbeeld, nog sterk naar de opvattingen van Fruin gereageerd. In een reflex neigden de historici zich terug te trekken in hun ivoren toren. (hoofdstuk 5). Tijdens het Interbellum werd deze ‘scholarly persona’ voortgezet. Bevrijd van de kwesties die het positivisme met zich meebracht, benadrukten de hoogleraren de onderdelen van de geschiedwetenschap die wel de stap naar de nieuwe eeuw hadden overleefd. Hoewel de motieven van de hoogleraren uiteenlopen, van onenigheid met Blok tot pure onervarenheid, kijken zij allen naar hun voorgangers voor antwoorden (hoofdstuk 7). Uit de ideeën van Huizinga ontstond tegen het einde van het Interbellum een nieuwe ‘scholarly persona’, de ‘geëngageerde historicus’. De ‘geëngageerde historicus’ beschouwde de geschiedenis als een product van de eigen tijd, waarmee de objectieve waarheid werd verworpen. De historici reageerde hierop door geschiedenis te schrijven waarin de historicus enkel nog stellingname deed tegenover de eigen tijd. Het toepassen, verzorgen en uiteindelijk doorgeven van het, generatiegebonden, historische beeld stond voor de ‘geëngageerde historici’ boven het onbenaderbare objectiviteitsideaal van hun voorgangers. De succesvolle toepassing van de geschiedschrijving van deze nieuwe ‘scholarly persona’ dwong de Nederlandse historiografie over het ‘gestript liberaal-positivisme’ heen te kijken (hoofdstuk 8). Vanaf 1958 bewegen hoogleraren zich weer weg van de stellingname van de ‘geëngageerde historici’. De betrekking van het heden op de geschiedenis zou het verleden onjuist een voorland van het heden maken. Aan de hand van Boogmans ‘structuralisme- possibilisme’ kaderen historici de geschiedenis in om deze op zichzelf te aanschouwen. Zij proberen de geschiedenis niet meer uiteen te zetten een vanzelfsprekendheid, maar te waarderen als een chaotisch geheel gedicteerd door toeval en willekeur. De bijbehorende ‘scholarly persona’ kenmerkt zich door afstandelijkheid en een literaire waardering van de

93 bron. Niet de objectiviteit of maatschappelijke relevantie, maar de waardering van de geschiedenis staat centraal. (hoofdstuk 8)

Analyse

In de analyse van de ‘scholarly persona’ zijn twee algemene opmerkingen op zijn plaats. Ten eerste wordt de ‘scholarly persona’ bepaald door opleiding en leermeester. Huizinga is hier een bijzonder goed voorbeeld bij. Want hoewel de hoogleraar verantwoordelijk is voor een gehele paradigmaverschuiving binnen de Nederlandse historiografie, blijft hij zich vasthouden aan de klassieke Leidse waarden. Pas bij de leerlingen van Huizinga evolueren zijn ideeën tot een nieuwe ‘scholarly persona’. De tijdgenoten van Huizinga uit hoofdstuk 7 laten eenzelfde patroon zien. Terwijl de heren Huizinga’s zienswijze gretig omarmen, blijven hun ‘scholarly personae’ een product van de negentiende eeuw. Ten tweede is Fruins ‘liberaal-positivistische historicus’ een kleine zeventig jaar bijzonder dominant en weerbarstig. De verklaring hiervoor ligt in de relatie tussen de ‘scholarly persona’ en specifieke leerstoelen zelf. Wanneer deze scriptie, met behulp van de bijlagen, naar leerstoel wordt gelezen, blijkt dit een bijzonder geval van schoolvorming te zijn.

Leiden-Groningen-Leiden: de dominantie van het drieluik

‘Dames en Heren Studenten, Fruin, voor wien deze stoel werd opgericht, schiep een historische school.’287 Met deze woorden richt Rüter zich tot de studenten in de zaal. Deze school beperkte zich volgens de hoogleraar echter alleen tot het goed toepassen van bronnenkritiek. Aan het afleveren van discipelen deed Leiden volgens Rüter niet. De Leidse student kenmerkte zich juist door vrijzinnige denkbeelden en een open karakter. Dit onderzoek kan met zekerheid zeggen dat dit niet het geval is. De ‘Leidse school’, ofwel Fruins ‘liberaal-positivistische historicus’ verzekerde een aanzienlijk voordeel binnen de Nederlandse academische wereld. Naast methode en ‘scholarly persona’ creëerde de aanstelling van Fruin in 1860 ook een nieuwe leerstoel. Zo vormde de belichaming van de ‘liberaal-positivistische historicus’ het zitvlak van de leerstoel Vaderlandse Geschiedenis. Als academisch zwaargewicht werd

287 Rüter, Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie, 27.

94

Fruin benaderd een kandidaat te suggereren voor de nieuwe Groningse leerstoel Algemene en Vaderlandse Geschiedenis. Het aanstellen van Fruins leerling Muller betekende de eerste stap in een lange Leids-Groningse traditie. Met het vertrek van Muller naar Leiden wordt ‘na ernstige overweging’ Fruins leerling Blok in Groningen aangesteld. Bij Bloks vertrek uit Groningen, blijkt een probleem voor te doen. Hoewel Kernkamp de gedoodverfde opvolger was, hadden zowel Groningen als Leiden bezwaren tegen Kernkamps politieke activisme. Fruin en Muller eisten een kandidaat die voldeed aan de Leidse ‘scholarly persona’. Deze werd gevonden in de ‘prijswinnaar’ Bussemaker. Na twee aanstellingen vereiste de Groningse leerstoel een bepaald Leids profiel (‘scholarly persona’) van zijn bekleders. De jonge Muller, Blok en Colenbrander gebruiken niet voor niets hun oraties om duidelijk te maken hoe zij de lessen van Fruin zullen toepassen op de leerstoel. De, bijna absurd te noemen, aanstelling van de pas gepromoveerde Huizinga is het toppunt. Ondanks dat Huizinga maar één publicatie op zak had, wist Blok als bekleder van de Fruinstoel, zijn leerling als opvolger van Colenbrander te krijgen. Huizinga liftte zo mee op een traditie van een kwart eeuw stoeltje wisselen tussen Leiden en Groningen. De Leidse leerstoel Vaderlandse Geschiedenis kende ondertussen een eigen ontwikkeling. De leerstoel die Blok in 1894 overnam was een vierendertigjarig durend project van Fruin. Blok werd verwacht de leerstoel te vullen zoals Fruin dit deed, hetgeen Blok opvat door verder te bouwen op Fruins geschiedopvatting. Bloks sociaalhistorische uitbouw, bleek echter tekort te schieten. Opmerkelijk genoeg verzwakte dit de ‘scholarly persona’ van de ‘liberaal-positivistische historicus’ niet, maar zijn opvolger dit juist om de ‘persona’ te versterken. Volgens Colenbrander was, bij het emeritaat van Blok, de vijfenzestig jaar oude leerstoel Vaderlandse Geschiedenis bekleed door een ‘juiste’ (Fruin) en ‘foute’ (Blok) uitvoering van het liberaal-positivistisme. Eerherstel der staatsgeschiedenis riep, zoals de titel verraadt, op tot eerherstel voor Fruin en stoel. De ‘nachtmerrie’ van het positivisme werd geschaard als een dwaalspoor van Blok. Hierdoor bleef de Leidse ‘scholarly persona’ van de ‘liberaal-positivistische historicus’ ook in gestripte vorm zijn integriteit behouden. De dominantie en weerbaarheid van het ‘scholarly persona’ van de ‘liberaal-positivistische historicus’ tot ver in de twintigste eeuw berustte echter op meer dan alleen de erfenis van Fruin. Het aannemen van de ‘scholarly persona’ bood, en hier komen we tot de kern, een lange tijd simpelweg de beste carrièremogelijkheden. Dankzij de nauwe banden met Groningen was het voor een Leids student met de juiste instelling (ofwel, iedereen behalve

95

Romein) gemakkelijker als beginnend historicus een leerstoel te bemachtigen. Hier bovenop stond voor velen hier uiteindelijk een tweede beloning tegenover: een Leidse leerstoel. Terugkeren om zelf de nieuwe generatie van de ‘Leidse school’ van sturing te voorzien werd gezien als het kroonstuk op een academische loopbaan. Dit is sterk te merken in de oraties van de hoogleraren die terugkeerden uit Groningen om de leerstoel Algemene Geschiedenis te bezetten. Zij kennen namelijk één gemeenschappelijk kenmerk: pure berusting. Zo wijdde Muller een ‘college’ aan politische aardrijkskunde, bestaande uit een simpele uiteenzetting en waardering van vak. Bussemaker was bijzonder gelaten en ronduit grappig ten koste van de Nederlandse historische wereld in zijn Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving. Toch was dit nauwelijks een schop richting de gevestigde orde, eerder een goedwillende por naar de hypocrisie van zichzelf en zijn collega’s. En wat kon hem het schelen, hij zat goed. Huizinga behandelde, op zijn beurt, een gedachteproces waar hij mee worstelde in zijn voorwerk voor Herfsttij der middeleeuwen. Enige drang tot bewijzen was weg. De historici hadden netjes hard gewerkt naar de regels van de ‘Leidse school’ en plukten daar nu de vruchten van. De sporen waren verdiend, de heren wilden aan het werk. Tot na de Tweede Wereldoorlog bleef deze traditie dominant in zowel Leiden als Groningen. Hoewel directe invloed in Groningen vanuit Leiden na de aanstelling van Huizinga uitbleef, voldeden alle opvolgers na Huizinga aan de ‘juiste’ persona. De aanstelling van Van Winter boven Romein deed zelfs de geschiedenis herhalen. Evenals Kernkamp werd Romein ongeschikt gevonden vanwege zijn politieke radicalisme. Of, in andere termen, omdat zij een on-Leids ‘scholarly persona’ uitdroegen. Pas met de oratie van Schöffer in 1961 werd er een duidelijke streep getrokken. Fruin en zijn ‘liberaal-positivistische historicus’ stonden vanaf nu aan de andere kant van de geschiedenis.

Het confessionele voorbeeld

Wat de dominantie qua ‘scholarly persona’ van Leiden en Groningen betekende voor andere universiteiten is interessant genoeg als eerst te zien in de confessionele scholen. Het feit dat de universiteiten een religieuze achtergrond hadden sloot hen per definitie uit om toe te treden tot de liberale geschiedschrijving. De bijbehorende ‘scholarly persona’ van de universiteiten baseerden zich echter op het heersende liberaal-positivisme, als zowel voor- en tegenstanders. De Vrije Universiteit, ten eerste, besloot zich volledig te richten op de eigen gemeenschap. Afzijdig van zijn liberale collega’s probeerden de ‘calvinistische historicus’

96 een onafhankelijke geschiedenis van nul tot nu te schrijven, voor en door hun eigen gemeenschap. Dit verhinderde de ‘calvinistische historicus’ niet zich te verdiepen in het werk van zijn collega’s. Smitskamp bleek bijvoorbeeld goed ingelezen in zijn eigen tijd te zijn, hetgeen hij dan weer specifiek op het calvinisme toepaste. De Katholieke Universiteit Nijmegen was echter een ander verhaal. De ‘katholieke historicus’ had jarenlang hulpeloos moeten toekijken hoe de Nederlandse geschiedenis zijn voorvaderen demoniseerden tot landverraders. In tegenstelling tot de calvinisten gingen de ‘katholieke historici’ fel de strijd aan met de heersende geschiedschrijving door in iedere oratie (tot Poelhekke aan toe!) Fruin te ontkrachten. Want als Fruin, de basis van de moderne Nederlandse geschiedenis, het fout had, wat mogen wij dan van al zijn opvolgers verwachten? Hoewel beide confessionele scholen de twee uiteinden van een spectrum lijken te zijn, is de voornaamste overeenkomst dat zij geen alternatief op de ‘liberaal-positivistische historicus’ bieden. Zo was de ‘calvinistisch historicus’ meer een specialisatie uit religieuze overweging, dan daadwerkelijke nieuwe overtuiging van geschiedschrijven. De ‘katholieke historicus’ ontleende zijn identiteit op zijn beurt weer aan het ontkrachten van de ‘liberaal- positivistische historicus’. Door dit te doen naar de conventionele regels van de heersende geschiedschrijving ‘versloegen’ de ‘katholieke historici’ zo de liberale collega’s in hun eigen spel. Deze confrontatie was goed voor de emancipatie van de ‘katholieke historicus’, maar maakte zich alsnog onderdanig aan de heersende ‘scholarly persona’ door zich naar haar regels te schikken.

Nieuwe personae

De daadwerkelijke alternatieve ‘scholarly persona’ is uiteindelijk een product uit Utrecht en Amsterdam. Deze ‘geëngageerde historicus’ was een geheel onafhankelijk ‘scholarly persona’, compleet met eigen methode, doel en, bovenal, visie op de geschiedenis. De ‘geëngageerde historicus’ is echter niet uit het niets ontstaan, het is de samenkomst van verschillende lopende ontwikkelingen binnen de Nederlandse historiografie. Ten eerste was zowel Utrecht als Amsterdam de enige plek waar talentvolle historici die niet binnen de heersende ‘scholarly persona’ vielen een leerstoel konden bemachtigen. Dit is het beste te illustreren in hun gedeelde leerstoelbekleder: Kernkamp. Hoewel Kernkamp een bijzonder talentvol historicus was, werd hij door zijn politieke denkbeelden uitgesloten voor een leerstoel in Groningen en daarmee ook Leiden. Het academische voordeel dat de Leids-Groningse hoogleraren oogstten betekenden om deze reden niets voor de Utrechtse en

97

Amsterdamse hoogleraren. Met de val van het positivisme in 1905 is het ondenkbaar dat Kernkamp en Brugmans overstapten op de gestripte variant van het liberaal-positivisme, zoals de Leidse en Groningse collega’s doen. Als uitgesproken critici van de ‘scholarly persona’ zullen zij hun eigen ideeën er op na hebben gehouden, die vanzelf verbonden werden met universiteit en leerstoel. Ten tweede bekleedde tegen het einde van de jaren dertig de eerste generatie historici na Huizinga hun leerstoel. Dit betrof historici, zoals Geyl, Romein en Locher, die de ideeën van Huizinga niet als een oplossing op het wankele positivisme zagen, maar ‘geschiedenis als cultuur’ als het centrale historisch begrip beschouwden. Het resultaat is een nieuwe generatie historici wiens ‘scholarly persona’ per definitie een andere visie op de geschiedenis heeft als hun voorgangers. De ‘geëngageerde historicus’ was hierdoor niet, in tegenstelling tot de confessionele scholen, een standpunt tegenover de ‘liberaal-positivistische historicus’, maar een onafhankelijke ‘scholarly persona’. Dit kwam samen in een tijd waarin de maatschappelijke onrusten de ‘geëngageerde historici’ een duidelijke taak gaf. Het gestripte liberaal-positivisme was als gegeven zaak moeilijk te verdedigen tegen de fel-kritische ‘geëngageerde historici’. De gruwelen van de Tweede Wereldoorlog doen een laatste duit in het zakje. Zowel Leiden als Groningen beriepen zich nogmaals op de bescherming van ‘het arsenaal van de geschiedenis’, maar overtuigend is het niet. Afgesloten van het verleden en met een onbekende toekomst in het vooruitzicht kan de historicus enkel nog schrijven in dienst van de eigen tijd.

Het is tijd om af te ronden

Met de kritische houding van de geëngageerde geschiedschrijving was het hek van de dam. De nadruk op het individuele gedachtegoed en kritiek vormden de leerlingen van de ‘geëngageerde historici’ zo dat zij, met hetzelfde gemak, ook een eigen weg insloegen. Kritisch tegenover de twee ijkpunten, het liberaal-positivisme en de geëngageerde geschiedschrijving, keerden de historici van de jaren zestig zich tot het ‘structuralisme- en ironisch possibilisme’. De geschiedenis lag weer open.

98

Literatuur

Acquoy, J.G.R., ‘Levensbericht W. Moll’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1879) 66-137.

Berkel, K. van, ‘Edzo Hendrik Waterbolk,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2001 (Leiden 2001) 129-138.

Berkel, K. van, 'Winter, jhr. Pieter Jan van (1895-1990)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979), 605-607.

Boer, W. den, 'Rüter, Adolf Johann Cord (1907-1965)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 508-511.

Boogman, J.C., Vaderlandse Geschiedenis na de Middeleeuwen in hedendaags perspectief: Enige kanttekeningen en beschouwingen (Groningen 1959).

Blaas, P.B.M, Geschiedenis en nostalgie (Hilversum 2000).

Blok, P.J., Het doel van de beoefening der geschiedenis (’s-Gravenhage 1884).

Blok, P.J., De geschiedenis als sociale wetenschap (Groninge 1894).

Blok, P.J., ‘Levensbericht R.J Fruin’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1899 (Amsterdam 1900) 101-178.

Bijvanck, G. C. W., ‘R. Fruin. II. Intrede als hoogleeraar’ de Gids (Amsterdam 1899) 1-22.

Brugmans, H., Het belang van economische geschiedenis (Leiden 1904).

Brugmans, H., ‘Levensbericht van Carel Hendrik Theodoor Bussemaker’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1915-1916 (Leiden 1916) 18-58.

Brugmans, H., ‘Wijnne, dr. Johan Adam’, in: in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 4 (Leiden 1918) 1492-1493.

Brugmans, H. ‘Jorissen, Thomas Theodoor Hendrikus’ in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek 8 (Leiden 1930) 935-937.

Brugmans, H., ‘Johan Huizinga’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1944-1945 (Leiden 1946) 88-109.

Bussemaker, C.H.Th., Over de waardeering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving (Groningen 1905).

Bussemaker, C.H.Th., De behandeling der Algemeene Geschiedenis (’s-Gravenhage 1895).

99

Buist, M.G., ‘Pieter Jan van Winter’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1990-1991 (Leiden 1992) 166-180.

Colenbrander, H.T., Eerherstel der staatkundige geschiedenis (’s-Gravenhage 1925).

Colenbrander, H.T., ‘Levensbericht van Pieter Lodewijk Muller’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1904-1905 (Leiden 1905) 266-310.

Cornelissen, J.D.M., De trouw der katholieken tegenover ‘’ketters’’ (Nijmegen 1930).

Deursen, A.Th. van, 'Schelven, Aart Arnout van (1880-1954)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 528-529.

Doel, H. W van den., M.E.H.N. Mout (red.) Muller tot Wesseling. Honderdnegentien jaar Algemene Geschiedenis in Leiden (2002 Alphen aan den Rijn).

Dorsman, L.J., G.W Kernkamp. Historicus en Democraat 1864-1943 (Groningen 1990).

Dorsman, L. J., ‘F.J.L. Krämer: leraar, hoogleraar, archivaris (1850-1928) Nederlands archievenblad 87 (Den Haag 1983) 219-225.

Dorsman, L., P.J, Knegtmans, Universitaire vormingsidealen. De Nederlandse universiteiten sedert 1876 (Hilversum 2006).

Dorsman, L., E. Jonker, K. Ribbens, Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland (Amsterdam 2000)

Dunk, H.W. von der, ‘Pieter Catherinus Arie Geyl’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1971-1972 (Leiden 1973) 123-135.

Dunk, H.W. von der, ‘Levensbericht J.C. Boogman’, in: Levensberichten en herdenkingen. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, (Amsterdam 2002) 7-18.

Fruin, R.J., De onpartijdigheid van den geschiedschrijver (Amsterdam 1860).

Flipse, A., ‘Geschiedenis studeren aan de VU, 1918-2015’ Codex Historiae (Amsterdam 2015), 52-57.

Geyl, P., ‘Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief’ in: P. van Hees, Verzamelde opstellen 1. Pieter Geyl. (1978 Utrecht).

Geyl, P., Ik die zo weinig in mijn verleden leef (Amsterdam 2009).

Goslinga, A., Koning Willem I als verlicht despoot (Den Bosch 1918).

Gosses, I.H., Van veete en oorlog (Groningen 1915).

100

Gosses, I.H, ‘Levensbericht J.S Theissen’ In: Bibliotheekleven: orgaan der Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken en van de Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheekambtenaren 1 (Den Haag 1936) 224-230.

Graaf, N., In opdracht van de tijd. Een halve eeuw geschiedenisonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam (Amsterdam 2015).

Graaf, N., ‘Professor Presser. Portret tussen universiteitsgeschiedenis en biografische schets’, in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), De menselijke maat in de wetenschap. De geleerden(auto)biografie als bron voor de wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis (Hilversum 2013)

Hoeven, H. van der, 'Brugmans, Hajo (1868-1939)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 97-98.

Hoeven, H. van der, 'Geijl, Pieter Catharinus Arie (1887-1966)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 198-203.

Hoeven, H. van der, 'Cornelissen, Joannes Dominicus Maria (1893-1947)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 2 (Amsterdam 1985) 104-105.

Huizinga, J., ‘Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’ in: J. Huizinga, Geschiedwetenschap / hedendaagsche cultuur. Verzameld werk VII (Haarlem 1950).

Huizinga, J., Over historische levensidealen (Haarlem 1915).

Huizinga, J., ‘Levensbericht G.W. Kernkamp’ in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen,1943-1944 (Amsterdam 1944) 226-238.

Hugenholtz, F.W.N., 'Huizinga, Johan (1872-1945)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.) Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 259-262.

Jorissen, Th., Over het begrip van algemeene geschiedenis (Amsterdam 1865).

Kernkamp, G.W, Over de materialistische opvatting van de geschiedenis (Amsterdam 1901).

Kernkamp, G.W, ‘Van Wagenaar tot Fruin’ in: G.W Kernkamp, Van menschen en tijden (Haarlem 1931).

Kessel, P.J van, ‘Levensbericht J.J. Poelhekke’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1986 (Amsterdam 1987) 208-216.

Kossmann, E.H., Verlicht conservatisme: over Elie Luzac (Groningen 1966).

Krämer, F.J.L, De wetenschap der historie (Utrecht 1893).

101

Liagre Böhl, J.K., ‘Ivo Schöffer’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2012 (Leiden 2012) 126-136.

Linssen, C.A.A., ‘De historicus en hoogleraar Izaak Hendrik Gosses (1873-1940) in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614- 1939 (Hilversum 1997) 109-159.

Locher, Th.J.G., Over de verhouding van Oost en West in de Europese geschiedenis (Amsterdam 1946).

Meulen, W.W.F van der., ‘Levensbericht van Hendrik Cornelius Rogge’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1907 (Leiden 1907) 236-284.

Mout, M.E.H.N., 'Presser, Jacob (1899-1970)', in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland.1 (Den Haag 1979) 474-477Muller, P.L., Het rechtmatige gebied des geschiedschrijvers (Haarlem 1878).

Muller, P.L., Wereldverkeer en wereldgeschiedenis (Haarlem 1883).

Muller, S., ‘Robert Fruin’ De Gids (Amsterdam 1894) 353-362.

Novick, P., That noble dream. the objectivity question and the American historical profession (Cambridge 1988)

Oudendijke, J.K., ‘Herman Theodoor Colenbrander’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1950-1951 (Leiden 1952) 102-107, 105.

Paul, H., H. te Velde, Het vaderlandse verleden. Robert Fruin en de Nederlandse geschiedenis. (Amsterdam 2010).

Paul, H. ‘What is a Scholarly Persona? Ten theses on virtues, skills, and desires’ History and Theory 53 (Middletown 2014) 348-371.

Poelhekke, J. J., ‘Het Staatse bemiddelingsaanbod aan Spanje en Frankrijk in het najaar van 1650’ in: Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome 23-3 (’s-Gravenhage 1965) 1-32.

Posthumus, N.W., ‘Levensbericht H. Brugmans’, in: Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Amsterdam 1940) 250-254.

Presser, J., Historia Hodierna (Leiden 1950).

Roes, J.H., 'Rogier, Ludovicus Jacobus (1894-1974)' in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 492-496.

Rogge, A.C, De wetenschap der geschiedenis en hare methode (Amsterdam 1890).

102

Rogier, L.J., Paulus Buys en Leicester (Nijmegen 1948).

Romein, J.M, ‘Het vergruisde beeld’ in: J.M Romein, In opdracht van de tijd (Amsterdam 1946).

Romein, J.M, ‘Nicolaas Bernardus Tenhaeff,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1943-1945 (Leiden 1946) 250-262, 253.

Rüter, A.J.C., Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie (Haarlem 1946).

Santing, C. ‘P.L Muller, ‘Krachtige en zuivere wijn, zonder bouquet’ in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614-1939 (Hilversum 1997) 39-57.

Schelven, A.A van, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandse immigratie van het laatste kwart van der 16e eeuw (’s-Gravenhage 1919).

Schöffer, I., Ons tweede tijdvak (Arnhem 1962).

Schöffer, I., 'Romein, Jan Marius (1893-1962), in: J. Charité, I. Schöffer (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) 496-500.

Schulte Nordholt, J.W., ‘Theodor Jakob Gottlieb Locher’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1973-1974 (Leiden 1975) 98-106.

Simon, Walter Michael, European positivism in the nineteenth century: an essay in intellectual history (New York 1963).

Smitskamp, H., Calvinistisch nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17e eeuw (‘s Gravenhage 1947).

Tenhaeff, N.B, Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd (Groningen 1939).

Theissen, J.S, Uit de voorgeschiedenis van het liberalisme in Nederland (Groningen 1930).

Tollebeek, J., De toga van Fruin (Amsterdam 1990).

Tollebeek, J., ‘de tien jaren Blok’ in: C. Santing (red.) De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit 1614-1939 (Hilversum 1997) 57-85.

Tollebeek, J., ‘Het Duitse debat’ in: red: Beliën, H., Setten, G.J van, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Amsterdam 1991).

Vermeulen, E.E.G., Fruin en Huizinga over de wetenschap der geschiedenis (Arnhem, 1956).

Waterbolk, E.H., Een hond in het bad (Groningen 1966).

103

Wesseling, H.L., ‘Ernst Heinrich Kossmann,’ in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 2004 (Leiden 2004) 106-125.

Wijnne, J.A, De moeielijkheden van ‘t opsporen der historische waarheid (Groningen 1873).

Wils, K., ‘Het historisch tekort van positivisme. Henry Thomas Buckle in Nederland en België’ in: red: J. Tollebeek, G.J.M. Verbeeck, R. de Schryver, De lectuur van het verleden. opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrijving (Leuven 1998) 273-301.

Van Winter, P.J., Engeland en Cromwell (Groningen 1939).

104