OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34

bron OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2015

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001201501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 7

[Deel I]

Van de redactie Voorwoord

Dit OSO-nummer bestaat uit twee delen: I Een themadeel getiteld: ‘Na de revolutie’ II Variadeel

I. Themadeel

In november 2015 herdenken/vieren de inwoners van de veertigjarige onafhankelijkheid van hun republiek. Voor een tijdschrift waarin voornamelijk artikelen worden opgenomen die betrekking hebben op Suriname, zou het gepast zijn geweest om ruim aandacht te besteden aan de onafhankelijkheid van 25 . Over de sociale, politieke en economische ontwikkelingen voor en na de onafhankelijkheid is betrekkelijk veel gepubliceerd. Het wachten is op nieuwe theoretische invalshoeken en op de openstelling van archieven in Suriname, Nederland en de Verenigde Staten, die nieuw licht kunnen werpen op de wijze waarop in deze landen is gesproken over en gehandeld met betrekking tot Suriname's onafhankelijkheid en de gebeurtenissen daarna. De redactie heeft ervoor gekozen om niet stil te staan bij de onafhankelijkheid, maar de aandacht te richten op de ontwikkelingen vanaf 1980. De militaire staatsgreep van 1980 is naast de onafhankelijkheid in 1975 de andere belangrijke gebeurtenis in de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname. De militairen spraken en spreken nu nog van een revolutie. Zo wordt de staatsgreep ieder jaar herdacht op 25 februari - de dag van de revolutie - op het plein van de revolutie, waarop een monument ter herdenking van de revolutie is geplaatst.1 Zowel de onafhankelijkheid als de militaire staatgreep vormt een cesuur in de moderne politieke geschiedenis van Suriname. In beide gevallen beloofden de initiatiefnemers daarvan dat alles anders zou worden. De oude orde, met haar verkalkte politieke, sociale en economische dimensies, had afgedaan. Boven op de resten daarvan zou een nieuwe orde ontstaan waarin het menselijke én natuurlijk potentieel van Suriname en zijn inwoners ten volle zou worden benut. Veertig jaar na de onafhankelijkheid en vijfendertig jaar na de staatsgreep/ revolutie is het tijd om de blik te richten op een aantal ontwikkelingen na 1980. Dit heeft geresulteerd in een tamelijk hybride thematisch deel waarin zowel biografische artikelen als beschouwingen zijn opgenomen.

1 Het Plein van de Revolutie is de plek waar het hoofdbureau van politie stond. In de nacht van 24 op 25 november werd dit bureau vanaf de Surinamerivier in brand geschoten. Nu staat er een monument ter herdenking van de revolutie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 8

Het eerste artikel is gewijd aan Henck Arren, de man die op het moment van de staatsgreep premier was van Suriname. Peter Meel laat Arron uitvoerig aan het woord over de manier waarop hij de staatsgreep heeft beleefd en de impact die deze gebeurtenis op hem heeft gehad. In het tweede artikel gaat Hans Ramsoedh in op de postkoloniale relatie tussen Suriname en Nederland in de periode 1975-2015. Hij betoogt dat de relatie Suriname-Nederland de afgelopen veertig jaar in de literatuur is geframed als moeizaam, beladen en emotioneel en als resultaat van de moeizame ontwikkelingsrelatie. In zijn artikel reframed Ramsoedh de relatie tussen beide landen. Hij laat zien hoe de Nederlandse non-interventionistische politiek in de periode 1975-1982 na 1982 werd ingeruild voor een beleid van economisch en politiek interventionisme. Hij betoogt dat deze interventionistische politiek mede ten grondslag ligt aan de moeizame, beladen en emotionele postkoloniale relaties tussen beide landen. In het derde artikel doet Ruben Gowricharn voorstellen voor een diasporabeleid. Naar zijn mening is er weinig terecht gekomen van de aankondiging van president Bouterse in 2010 dat de Surinaamse diaspora zou worden betrokken bij de ontwikkeling van Suriname. Hij betoogt dat een diasporabeleid veel verder moet gaan dan het oproepen van Surinamers in het buitenland om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van Suriname. Hij stelt de vraag welke manier bepaalde economische, politieke en culturele aspecten kunnen worden verenigd in een Surinaams diasporabeleid, hoe dat beleid er dan uit zou kunnen zien en aan welke randvoorwaarden het moet voldoen. In het vierde artikel staat Lou Lichtveld - de schrijver Albert Helman - centraal. laat zien wat Helman van Suriname's onafhankelijkheid en de decembermoorden van 1982 dacht, hoe hij op de hoogte bleef van wat er in Suriname gebeurde en welke positie hij innam in de debatten over deze twee gebeurtenissen.

II Variadeel

Het eerste artikel in het variadeel van dit nummer handelt over de vereniging Wie Eegie Sanie (WES).2 In dit artikel ontkracht Jos de Roo allerlei bewering over WES. Hij baseert zich daarvoor op verschillende van de 34 uitzendingen van de tussen 10 april 1951 en 14 mei 1958 over WES. In het tweede artikel gaat Jaswina Bihari-Elahi in op het gebruik van Hindostaanse websites door Hindostaanse jongeren in Nederland. Zij laat zien dat deze jongeren de verschillende websites gebruiken voor informatie en discussie over het land van herkomst, religie, culturele en religieuze gebruiken en over muziek. In het derde en laatste artikel in dit deel beschrijft Margo Groenewoud de schermutselingen tussen de katholieke kerk en de Nederlandse overheid in de 2 Eddy Bruma, de leider van WES, is op verschillende manieren verbonden met Suriname's onafhankelijkheid en de militaire staatsgreep. Hij wordt algemeen beschouwd als een van de geestelijke vaders van Suriname's onafhankelijkheid, was namens de Partij Nationalistische Republiek minister van Economische Zaken in het Kabinet-Arron (1973-1977) dat het initiatief nam tot die onafhankelijkheid en na de staatsgreep in 1980 werd hij benoemd tot formateur van de regering Chin A Sen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 9 periode 1919-1935 over de gelijkstelling van de missiescholen aan de openbare scholen en burgerscholen op Curaçao. Dit nummer wordt afgesloten met de rubrieken Recensies en de Lijst van recente publicaties. Deze lijst zal vanaf dit nummer worden samengesteld door Isabel Brouwer, vakreferent Latijns-Amerika en de Caraïben van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 10

Peter Meel Henck Arren en de staatsgreep van 25 februari 1980

In de vroege ochtend van maandag 25 februari 1980 nam een groep van zestien onderofficieren onder leiding van Desi Bouterse bezit van de belangrijkste militaire steunpunten in Suriname: het munitiedepot, de marinebasis en de Memre Boekoekazerne.1 Vanaf de patrouilleboot die zij bij het overnemen van de marinebasis in handen hadden gekregen, losten zij schoten in de richting van het hoofdbureau van politie. Later die ochtend maakten zij het imposante gebouw aan de Waterkant met de grond gelijk. Met de overgave van het politiekorps was het laatste obstakel richting het annexeren van de staatsmacht weggenomen. De onderofficieren openden een klopjacht op minister-president . Zij beschouwden hem als de eerstverantwoordelijke voor de ontstane situatie en als de voornaamste aanleiding tot de coup. Hij was het immers geweest die de onderofficieren een eigen vakbond had onthouden. Enkele dagen na de staatsgreep gaf Arron zich bij de nieuwe machthebbers aan. Na ruim zes jaar premier van Suriname te zijn geweest - in toenemende mate onder sterk gepolariseerde verhoudingen - begon voor de voorzitter van de Nationale Partij Suriname (NPS) een periode aan de zijlijn van het politieke bedrijf. Over de staatsgreep van 1980 is tamelijk veel geschreven. Het leeuwendeel van deze publicaties is gewijd aan de voorgeschiedenis van de coup, de realisering van de omwenteling en de mate van betrokkenheid van de Nederlandse militaire missie hierbij. Arron is in deze bijdragen het mikpunt van kritiek. Hij krijgt de rol toebedeeld van inerte tegenspeler van ondernemende militairen en wordt afgeschilderd als boegbeeld van een falend regime. Gericht onderzoek naar zijn optreden als premier ligt aan dit oordeel niet ten grondslag. Om Arron als actor in het geschiedverhaal over de coup van 1980 beter tot zijn recht te laten komen en de beweegredenen voor zijn handelen te achterhalen, wil ik analyseren hoe Arron aankeek tegen de Surinaamse Krijgsmacht (SKM) en welke ambities hij had met dit leger. Vervolgens zal ik ingaan op de vraag hoe Arron de militaire machtsovername heeft ondergaan. Ik zal daarbij vooral stilstaan bij het jaar dat Arron gevangen zat en bij zijn confrontaties met het Bijzonder Gerechtshof dat onderzoek deed naar verdenkingen van corruptie die tegen hem waren gerezen.

1 Dit artikel is gebaseerd op Meel 2014, in het bijzonder op de hoofdstukken VIII t/m XII. De (cursief weergegeven) uitspraken van Arron, afkomstig uit interviews die ik hem in november 2000 afnam, komen eveneens uit bovengenoemde delen van de biografie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 11

Het standbeeld van Henck Arron bij de ingang van de Palmentuin (foto auteur)

Tenslotte zal ik aandacht schenken aan de impact die de staatsgreep op Arron heeft gehad. Heeft de machtsgreep van de militairen hem veranderd en zo ja, zijn sporen hiervan terug te vinden in zijn denken en handelen als NPS-voorzitter, Frontleider en vicepresident?

SKM-kwestie

Dat minister-president Arron niet goed raad wist met het leger was nog niet duidelijk op het moment dat de SKM de plaats innam van de Troepenmacht in Suriname (TRIS). Het vertrek van de TRIS - het toenmalige Koninkrijksleger - was het gevolg van de onafhankelijkheid die het rijksdeel in 1975 onder leiding van Arron verkreeg. Vanaf dat moment was het niet langer Den Haag dat op defensiegebied de toon aangaf, maar behartigde de regering in Paramaribo de krijgsmachtaangelegenheden van Suriname zelfstandig. Een militaire missie onder leiding van kolonel Hans Valk was aan de Nederlandse ambassade toegevoegd. Deze missie verleende administratieve, logistieke, organisatorische en technische assistentie bij het opbouwen van de SKM. De SKM bestond voor een deel uit Surinamers die in Nederland waren opgeleid. Het was hen opgevallen dat de mondigheid van militairen in het moederland

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 12 niet zelden werd beloond met meer inspraak, verhoging van de soldij en een betere rechtspositie. De Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM) speelde in dit verband een voortrekkersrol. Terug in Suriname ontdekten de repatrianten dat bij de SKM de nadruk lag op het respecteren van hiërarchische verhoudingen en op de orde- en gezagshandhaving. Velen van hen ervoeren dit als een stap achteruit en hadden moeite zich te voegen naar een systeem dat zij op onderdelen als gedateerd beschouwden. Deze cultuurverschillen werden zichtbaarder naarmate onderofficieren van de SKM vaker aanliepen tegen wat zij beschouwden als misstanden. Zij verweten de legerleiding, in het bijzonder bevelhebber Henk Elstak, dat deze teveel het accent legde op het aanscherpen van de discipline, het verlengen van de werkdagen en het uitbreiden van de detachementen, de militaire posten langs de grensrivieren. Deze dwongen militairen om voor de duur van maanden onder slechte omstandigheden en zonder veel om handen te hebben in het binnenland te verblijven. Een andere bron van ontevredenheid was het willekeurige bevorderingsbeleid van de bevelhebber, dat niet volgens kenbare en toetsbare criteria verliep en menigeen ten onrechte een bevordering onthield. Protesten konden bevelhebber Elstak er niet toe bewegen zijn beleid aan te passen. Elstak schoof de schuld van de heersende onvrede in de schoenen van de regering, die naar zijn zeggen hem geen personeelsuitbreiding toestond en legerzaken geen prioriteit gaf. Om hun positie te versterken, formeerden de ontevreden militairen in 1978 een Bond van Onderofficieren. Deze Bond, die onder voorzitterschap stond van Desi Bouterse, zocht naar het voorbeeld van de VVDM erkenning als vakbond. Dat was tegen het zere been van hun superieuren. In januari 1979 besloot de legerleiding tot een tuchtrechtelijke maatregel tegen de secretaris van de Bond, Ramon Abrahams. Die had in de Memre Boekoekazerne een open brief voorgelezen, waarin de Bond de vinger legde op wantoestanden binnen de SKM. Volgens de legerleiding kon de brief naar toonzetting en inhoud niet door de beugel. De onderofficieren beschouwden het zwaar arrest van Abrahams als een inbreuk op hun vakbondsrechten en gingen op 4 januari 1979 in staking. Zij organiseerden gedurende drie dagen sitdownacties voor het parlementsgebouw en voor het kantoor van de minister-president. Hun eisen? Het ongedaan maken van de strafmaatregel en de erkenning van hun vakbond. De Surinaamse Politiebond hield ter ondersteuning van de acties van de onderofficieren een protestmars in Paramaribo en de vier vakcentrales - Moederbond, Centrale-47 (C'47), Centrale van Landsdienaren Organisaties (CLO) en Progressieve Werknemers Organisatie (PWO) - stuurden een telegram aan de regering waarin ook zij stelling namen tegen het schenden van vakbondsrechten door de legerleiding. Minister-president Arron ging in gesprek met de onderofficieren. Hij besloot sergeant Abrahams vrij te laten en af te zien van het nemen van strafrechtelijke of tuchtrechtelijke maatregelen tegen de muitende onderofficieren. Zijn regering volstond met het instellen van een commissie onder leiding van de jurist Oscar Abendanon, die een rapport produceerde waarin aanbevelingen werden gedaan om de onrust binnen de SKM weg te nemen. Arron zou nalaten iets met dit rapport te doen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 13

Aangezien een erkenning van hun vakbond nog altijd ver weg leek, besloot de Bond van Onderofficieren eind 1979 te fuseren met het Surinaams Korporaals Verbond en verder te gaan onder de naam Bond van Militair Kader (Bomika). Badrisein Sital werd voorzitter van Bomika. In januari 1980 stuurde het Bomikabestuur een brief aan de voor legerzaken verantwoordelijke onderminister Waldi Willemzorg. Dit initiatief viel bij de legerleiding in verkeerde aarde. Bevelhebber Elstak stelde vast dat de vergadering waarin de brief was opgesteld zonder toestemming in de kazerne had plaatsgevonden en dat de brief niet via de hiërarchieke weg naar de bewindsman was gezonden. Om die reden legde de legerleiding voorzitter Sital en ondervoorzitter Laurens Neede zes dagen licht arrest op. Deze maatregel en de vruchteloze gesprekken met de bevelhebber die erop volgden, waren de spreekwoordelijke lont in het kruitvat. Op 25 januari zegden de onderofficieren het vertrouwen in de legerleiding op en eisten zij het ontslag van Elstak. Anders dan in 1979 greep de regering nu wel in. Sital en Neede werden gearresteerd en de bestuursleden van Bomika wegens ernstig plichtsverzuim uit hun militaire functies gezet. De politie werd opgedragen actievoerende militairen uit de kazerne te verwijderen. Deze ondergingen hun gedwongen vertrek uit het kampement als een diepe vernedering. Ook Bomika-secretaris Ramon Abrahams werd gearresteerd. Het drietal werd voor de Krijgsraad gedaagd. De auditeur-militair stelde vast dat Sital, Neede en Abrahams zich schuldig hadden gemaakt aan militair oproer en samenspanning tot plichtsverzaking. Hij eiste tien maanden gevangenisstraf en ontslag uit militaire dienst. De president van de Krijgsraad liet weten dat hij op 26 februari uitspraak zou doen in de zaak. Zover kwam het niet. Daags voor de uitspraak namen de onderofficieren de macht in Suriname over. De onbekommerde houding van de regering tegenover de problemen in het leger moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de opstelling van ministerpresident Arron, die de SKM vooral belangrijk vond als symbool van de in 1975 verworven soevereiniteit. Hij wenste de organisatie zoveel mogelijk onder zijn politieke controle te brengen, dat wil zeggen als ambtelijke dienst deel te laten uitmaken van het heersende systeem van patronage en cliëntelisme. Op termijn wilde Arron toe naar een ontwikkelingsleger, dat kon worden ingezet bij het aanleggen en onderhouden van wegen, het uitvoeren van projecten op het gebied van stedelijke vernieuwing en het opzetten van parastatale productieactiviteiten. Tegelijk was hij sceptisch over het welslagen van een dergelijke ambitie. Zijn aarzelingen hadden te maken met onzekerheid (er diende een nieuwe organisatie te worden opgebouwd waarmee Suriname geen ervaring had), gebrek aan overtuiging (waren de onderofficieren en manschappen wel berekend op het uitvoeren van ontwikkelingstaken) en zorg (was het mogelijk om een ontwikkelingsleger deugdelijk in te passen in de bestaande staatsstructuur). Meer specifiek had Arron bezwaren tegen een vakbond voor onderofficieren. Hij vond een vakbond niet passen bij de specifieke taken van een leger en de ondergeschikte positie van militairen aan het democratisch gezag. Het hanteren van het stakingsmiddel door een militaire vakbond zou teveel risico's met zich meebrengen voor het handhaven van de staatsveiligheid. Maar niet minder be-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 14 langrijk was dat Arron een vakbond zag als een potentiële bedreiging voor zijn positie, zeker als een dergelijke bond het bijvoorbeeld samen met de Politiebond zou opnemen tegen zijn regime. De vorming van een regeringsvijandig vakbondsfront diende voorkomen te worden, ook gelet op de wankele meerderheid die zijn coalitie in het parlement bezat. Het was om die reden dat Arron in januari 1979 opdracht gaf Abrahams vrij te laten en ervan afzag tegen de muitende militairen op te treden. De steun die de vier vakcentrales hadden betuigd aan de stakende onderofficieren ontnam hem de mogelijkheid om gedecideerd orde op zaken te stellen. Het op zijn beloop laten van de vakbondskwestie in 1978 en 1979 en het terugvallen op een law-and-orderscenario in januari 1980 waren symptomen van dezelfde kwaal, namelijk het onderschatten van de aanhoudende onvrede binnen de krijgsmacht en het onvoldoende serieus nemen van de klachten van de onderofficieren. Arrons mistasten in de kwestie wordt duidelijk als de alternatieven in beschouwing worden genomen die hem ter beschikking stonden. Arron had een coup kunnen voorblijven door gevolg te geven aan de aanbeveling van de commissie-Abendanon om een wetsontwerp in te dienen bij het parlement, zodat de onderofficieren niet langer met een beroep op de grondwet een eigen vakbond hadden kunnen opeisen. Op dat moment kende de Surinaamse grondwet burgers zonder beperking het recht toe vakverenigingen op te richten en zich daarbij aan te sluiten. Door de onderofficieren een vakbond te onthouden, schond de regering met andere woorden de grondwet. De parlementaire goedkeuring van een wetsontwerp dat het oprichten van een militaire vakbond verbood, zou wel enige voeten in de aarde hebben gehad, want deze hing af van de medewerking van de oppositie. Maar er mocht van uit worden gegaan dat de Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP), als medeverdediger van de rechtsstaat, een dergelijk initiatief zou hebben gesteund. Naast het treffen van wettelijke voorzieningen had Arron aanstalten kunnen maken het leger op een nieuwe leest te schoeien. Maatregelen die hij had kunnen nemen, waren het inroepen van buitenlandse expertise, het benoemen van een minister van Defensie, het vervangen van bevelhebber Elstak, het garanderen van functionerende overlegstructuren en het verder uitwerken van het concept van een ontwikkelingsleger. Het waren politieke twijfel, persoonlijke trots en een pertinente gezagsopvatting die verhinderden dat hij de benodigde actie ondernam.

25 Februari 1980

De machtsovername door de onderofficieren kwam voor premier Arron als een volkomen verrassing. In de avond van 24 februari kwam hij thuis, na het grootste deel van de dag bij zijn partijgenoot Otmar Rodgers te hebben doorgebracht. Arron:

Zoals gebruikelijk was er politiebewaking. Maar op een gegeven moment werd de bewaking opgevoerd. Ik zei nog tegen mijn vrouw: hier klopt iets niet. Vervolgens meldde zich een politie-inspecteur, die ons opriep het huis onmiddellijk te verlaten. Ik wilde nog mijn schoenen aantrekken, want ik liep op slippers,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 15

maar hij reageerde opgewonden dat daar geen tijd voor was. We moesten direct vertrekken. We hebben het huis afgesloten en zijn naar de kazerne van de militaire politie naast Fort Zeelandia gereden. Daar hoorde ik de eerste schoten. Kennelijk zat de militaire politie niet op één lijn met de onderofficieren, anders zouden ze mij nooit ongemoeid hebben gelaten. Na verloop van tijd hebben wij ons verplaatst naar het hoofdbureau van politie aan de Waterkant. Vanaf dat moment werd het werkelijk ernstig. Daar waren bevelhebber Elstak, onderminister Willemzorg, hoofdcommissaris van politie Walker en anderen. Ik heb toen even contact gehad met de president. Er werd mij aangeboden om naar Zorg en Hoop te gaan, waar een vliegtuig gereed zou worden gemaakt om mij naar het buitenland te helpen vluchten. Venezuela was een mogelijkheid. Ik heb gezegd: over my dead body. Ik verlaat Suriname niet, wat de consequenties ook mogen zijn. Er werd mij ook voorgesteld om Sital, Abrahams en Neede uit Santo Boma te halen om te bemiddelen. Ik heb daar wel mee ingestemd. Intussen waren de beschietingen op het hoofdbureau in volle gang. Vanaf de rivier werd het gebouw door een kanonneerboot bestookt. Ik wist wat de bewapening van de politie voorstelde, omdat ik naar de munitiekamer was geweest. Het was duidelijk dat ze niet opgewassen waren tegen het militair geweld. Toen er al delen van het bureau waren weggeschoten, heb ik opdracht gegeven om de cellen open te gooien en de gedetineerden vrij te laten.

Sital, Abrahams en Neede weigerden met hun kameraden te onderhandelen over een staakt-het-vuren en het beëindigen van de opstand. Rond 9.00 uur werd het politiebureau door de militairen in brand geschoten en verwoest. Voor de coupplegers was het een moment van triomf. De aanwezige agenten gaven zich over. Hoewel een groot deel van het korps bereid was de wapens tegen de militairen op te nemen, besliste hoofdcommissaris Jimmy Walker anders. Hij achtte het risico op een bloedbad te groot en meende dat burgers niet het slachtoffer mochten worden van een treffen tussen de gewapende machten. Arron had het hoofdbureau op dat moment al verlaten:

Op wonderbaarlijke wijze ben ik toen van het toneel verdwenen en met mijn vrouw ondergedoken. Het onderduikadres was bij een heel eenvoudige familie. Ik heb nooit hun naam genoemd. Ik ga het ook nu niet doen. De man is inmiddels overleden, maar zijn vrouw en kinderen leven nog. Ik ben daar liefdevol ontvangen, met alleen mijn slippers en de kleren die ik aan had. Er zijn kleren gekocht en toiletartikelen. En ik heb mij geïnstalleerd. Over de radio riepen de militairen de hele dag dat ze wisten waar ik zat. We pakken hem in no time op was de boodschap die zij wilden verspreiden. Maar ze hebben nooit geweten waar ik verbleef. Omdat de familie die mij heeft opgevangen een ongelooflijk gedisciplineerde familie was. Als vader en moeder spraken, dan hielden de kinderen hun mond. En als zij hen opdroegen iets geheim te houden, dan deden zij dat. Hoe kwam ik daar? Simpel. Op het moment dat ik uit het brandende hoofdbureau van politie kwam, voelde ik een klopje op mijn schouder. Ik

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 draaide mij om en ik keek in de ogen van een figuur die ik kende. Hij gebaarde naar zijn wagen

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 16

en zei: kom. We stapten in en gingen ervandoor. Maar de auto had onvoldoende benzine. Dat schiep een probleem, want ik moest hoe dan ook uit het zicht blijven. Gelukkig loste dit probleem zich vanzelf op. Er lag een laken in de auto. Ik dook in elkaar en trok het laken over mij heen. We hebben toen getankt bij een benzinestation aan de rand van de stad. Vervolgens zijn we doorgereden naar een zuster van de man die mij reed, een locatie in Groot Paramaribo. Was ik niet ondergedoken, dan zat ik nu niet hier. Zonder overdrijven: er hing die dag in Paramaribo een onberekenbare en dreigende sfeer. De situatie was onoverzichtelijk waardoor je werkelijk met alles rekening moest houden. Dat bleek ook wel. De militairen dachten dat we nog thuis waren en hebben tijdens onze afwezigheid het vuur op onze woning geopend. De kogelgaten zijn nog boven in de muur te zien. Vijf stuks. Ik heb ze nooit weggehaald. Voor mij zijn ze ‘het monument van de revolutie’, het concrete bewijs dat men uit was op mijn leven.

Tegen het middaguur maakten radioluisteraars kennis met de Nationale Militaire Raad (NMR). In een verklaring stelde de NMR dat militairen de leiding in het land hadden overgenomen. Burgers werden aangemoedigd zich dienstbaar te maken aan het proces van sociaal-economische, maatschappelijke en morele herorientatie en bij te dragen aan de opbouw van de Republiek Suriname. Daags hierna riep de gevangengenomen vicepremier Olton van Genderen de bevolking op zich volledig te onderwerpen aan het nieuwe gezag. Op 28 februari meldde Arron zich aan in de Memre Boekoekazerne en op 5 maart stelden hij en zijn medeministers hun portefeuilles ter beschikking van president . Op 15 maart vond de beëdiging plaats van een nieuw kabinet. In zijn regeringsverklaring stelde minister-president vernieuwingen in het vooruitzicht van de politiek-bestuurlijke, de sociaal-maatschappelijke, de sociaaleconomische en de educatieve orde. Ook zette hij de hoofdlijnen van een urgentieprogramma uiteen. Een half jaar later werd Chin A Sen tevens tot president benoemd. Hij slaagde er echter niet in om bevelhebber Bouterse en garnizoenscommandant Roy Horb veel tegenwicht te bieden. Beiden domineerden het Militair Gezag dat sinds juli 1980 als machtscentrum fungeerde en tussen 1981 en 1983 bezig was een revolutionaire koers voor Suriname uit te stippelen. Vanaf de zijlijn nam Arron waar dat Suriname was veranderd in een autoritaire, door militairen bestuurde staat. De onwettige machtsovername was in zijn beleving het gevolg van gekwetste trots en een gebrek aan zelfbeheersing bij de onderofficieren. Gevoelens van onvrede en wrok hadden hen ertoe gebracht de democratie en de rechtsstaat op te blazen en de bijbehorende instituties te ontmantelen. Het parlement was buiten werking gesteld en ministers dienden zich te bewegen binnen de beperkte ruimte die het Militair Gezag hen toestond. Volgens Arron was de legerleiding in de dagen vóór de machtsovername onvoldoende alert geweest, maar hadden ook de militaire inlichtingendienst en de centrale inlichtingendienst het laten liggen. Ronduit teleurgesteld was Arron in de houding van Nederland. Dat begon al kort na de machtsovername, toen er verhalen in omloop kwamen dat de zestien onderofficieren bij het plegen van hun coup assistentie hadden gekregen van het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 17 hoofd van de Nederlandse militaire missie in Suriname, Hans Valk. De sympathie die Valk voelde voor de strijd van de onderofficieren voor een eigen vakbond en in ruimere zin voor het wegnemen van misstanden in het leger en in de samenleving zou zich hebben vertaald in morele steun voor een militaire machtsovername. Al dan niet bedekte aanmoedigingen ten gunste van een regimewisseling zouden de onderofficieren hebben opgevat als een aansporing om het heft in eigen hand te nemen. De gedachte dat Nederland met Valk in een vooruitgeschoven positie weloverwogen een einde had gemaakt aan zijn democratisch gekozen regering zou Arron sindsdien niet meer loslaten. Tot op heden is niet komen vast te staan dat Valk in opdracht van de Nederlandse regering handelde of werd aangestuurd door de Nederlandse politiek. Het heeft er veel van weg dat Valk een vrije rol kon claimen doordat de Nederlandse departementen van Buitenlandse Zaken en Defensie onvoldoende toezicht hielden op de activiteiten van de militaire missie. Maar juist deze nalatigheid wekte de argwaan van Arron. Hij vermoedde hierachter de hand van Den Haag en zag een bevestiging van zijn gelijk in het optreden van de Tweede Kamer, die het gedwongen einde van zijn regering nooit met zoveel woorden had betreurd. Dat de NMR twee maanden na de staatsgreep welkom was geheten op de Nederlandse ambassade om Koninginnedag te vieren, wekte bovendien de indruk dat Den Haag zich wel heel gemakkelijk bij de nieuwe verhoudingen had neergelegd. Aanwijzingen van Nederlandse betrokkenheid die naderhand boven tafel kwamen, waren volgens Arron dat legerleider Bouterse kolonel Valk bij zijn vertrek uit Suriname voor zijn aandeel in de coup had geprezen, dat de groep van zestien gebruik had gemaakt van een door Nederlanders vervaardigde blauwdruk en dat een onderzoekscommissie in opdracht van de Tweede Kamer een onbevredigend rapport had uitgebracht over de kwestie rond de militaire missie. Verontwaardigd nam Arron in september 1980 kennis van het besluit van de Nederlandse regering om het urgentieprogramma van de regering-Chin A Sen met een bedrag van 500 miljoen gulden uit de verdragsmiddelen te financieren. Wat was de ratio achter deze steun, nota bene aan machthebbers die democratische tradities met voeten traden en mensenrechten schonden? De reactie van Arron was begrijpelijk, zeker als de Nederlandse steun aan de regering-Chin A Sen in het verlengde wordt gezien van de raadgevingen van kolonel Valk aan de groep van zestien. Den Haag verklaarde de bijdrage van 500 miljoen gulden te beschouwen als een middel om de positie van Chin A Sen te versterken in het belang van het herstel van de democratie en de rechtsstaat. Daar kwam bij dat het bedrag van 500 miljoen gulden volgens de Nederlandse regering geen nieuw geld betrof, maar een nieuwe toewijzing inhield van al eerder toegekende maar nooit uitgegeven middelen. Hoewel deze argumenten op zichzelf niet onredelijk klonken, getuigde het Haagse besluit van weinig politiek inzicht. Nederland had er kennelijk geen moeite mee om een onwettig regime te steunen, onderschatte de rol en positie van het Militair Gezag en overschatte de invloed van president Chin A Sen, die een eigen koers probeerde te varen, maar kort werd gehouden door de legerleiding.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 18

Gevangenschap en bijzonder gerechtshof

Op één week na zou Arron precies één jaar gevangen zitten, als zijn onderduikdagen onmiddellijk volgend op de staatsgreep worden meegerekend. Hij verbleef op verschillende locaties. Vanaf 28 februari 1980 zou hij eerst korte tijd in de Memre Boekoekazerne worden vastgehouden. Hier waren ook militaire officieren, politieofficieren en collega-ministers geïnterneerd. Na de officiële overdracht van de macht kwam Arron op 5 maart vrij en werd hij onder huisarrest geplaatst. De regels van het huisarrest bepaalden dat het Arron verboden was met anderen dan zijn directe gezinsleden contact te hebben, dat hij zich slechts mocht ophouden binnen zijn directe woonomgeving, dat hij zich telefonisch niet in verbinding mocht stellen met de buitenwereld en dat hij geen handelingen mocht verrichten tegen de NMR. Om de drie uur werd hij geacht zich te melden bij de militairen, die in een wachtershuisje op zijn erf verbleven. Ook 's nachts moest hij om de drie uur een teken van leven geven. Een militair klopte dan op de deur onder het slaapkamerraam waarna Arron met stemverheffing liet weten dat hij er nog was. Begin april bleken lagere ambtenaren bij het ministerie van Openbare Werken over grote bedragen in contanten te beschikken. Hierop volgde een nieuwe golf van arrestaties. Een aantal ministers, onder wie Arron, werd op verdenking van corruptie geïnterneerd in de Memre Boekoekazerne. Daar werden zij buiten hun medeweten in verband gebracht met oud-militair Fred Ormskerk, die vanuit Frans-Guyana een staatsgreep had willen plegen tegen Bouterse. Arron:

We waren niet op de hoogte van de dingen die zich aan de andere kant van de kazerne afspeelden, dat wil zeggen aan de kant waar Ormskerk zich bevond. Maar in de middag van 15 mei werden we plotseling geconfronteerd met militairen in camouflagepak, de helm diep over het hoofd getrokken en hun gezichten onherkenbaar gemaakt. We zagen hen buiten lopen, maar ze patrouilleerden ook op de gang die aan onze kamers grensde. Later die avond werd de stemming grimmiger. Op een gegeven moment werden we gesommeerd in onze onderbroek naar beneden te komen. Als verdoofd deden we wat ons was opgedragen. We werden opgesteld tegen een muur en er werden karabijnen op ons gericht. Het was een beangstigend moment. We waren met zes, zeven man. John Thijm was erbij, Frank Essed en de broer van Michel Cambridge.2De persoon die ons uit deze hachelijke situatie heeft gered, was de latere bevelhebber van het Nationaal Leger, Arthy Gorré. Het is nooit duidelijk geworden of het de bedoeling was om ons te executeren of dat het alleen maar een poging tot intimidatie was. Ook is nooit gebleken of Gorré op eigen initiatief of in opdracht van Bouterse handelde. Wat ik mij wel herinner is dat Frank Essed door zijn praten veel indruk heeft gemaakt op Gorré. Om van de schrik te bekomen, heeft hij ons sigaretten aangeboden. Die hebben we ook opgerookt. Want als je de dood in de ogen hebt gezien, dan schrik je.

2 Thijm, Essed en Cambridge behoorden tot de top van de NPS en waren vóór 25 februari 1980 respectievelijk directeur van het Planbureau, regeringsadviseur en minister van Opbouw.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 19

Laat niemand je wat vertellen. Op dat moment wisten we niet dat de militairen in opperste staat van paraatheid verkeerden vanwege de plannen van Ormskerk. Er was, zo bleek mij later, bij Ormskerk een lijst gevonden met namen waarop ook die van mij prijkte. Uit die lijst kon worden opgemaakt dat Ormskerk na zijn machtsovername een nieuwe regering wilde formeren met mij als ministerpresident. Maar zoals gezegd: hier kwam ik pas later achter.

Kort voor de Emancipatieviering op 1 juli 1980 werd Arron op medische indicatie in het Militair Hospitaal opgenomen in verband met zijn hartproblemen. Arron:

In het begin zat ik er alleen. Maar op een gegeven moment is Rufus Nooitmeer opgepakt in de affaire Ormskerk.3 Hij werd ervan verdacht te hebben meegewerkt aan de realisering van diens plannen. De militairen hebben hem daarvoor verschrikkelijk mishandeld. Het is het begin geweest van het einde van Nooitmeer. Wat er in het Militair Hospitaal rondliep om van zijn verwondingen te herstellen, was nauwelijks nog een mens te noemen. Als ik aan die tijd terugdenk, krijg ik steeds hetzelfde beeld voor ogen: dat van rauw vlees en bloed. Het was onvoorstelbaar triest. Wel is toen het samenzijn van Nooitmeer en mij begonnen. Hoewel we in afzonderlijke kamers verbleven, probeerden we ons zoveel mogelijk aan elkaar op te trekken. Zo hebben we in 1980 de Dag der Vrijheden in elkaars gezelschap doorgebracht.

Op 4 augustus werd Arron uit het Militair Hospitaal ontslagen en weer onder huisarrest geplaatst. Negen dagen later werd hij opnieuw gearresteerd, samen met andere kopstukken van zijn regime en met de militairen Badrisein Sital, Chas Mijnals en Stanley Joeman die verdacht werden van het beramen van een linkse tegencoup. Arron werd overgebracht naar het cellenblok van de Memre Boekoekazerne. Arron:

De cel waarin ik werd gestopt, was klein en kaal. Je sliep op een soort brits, zonder matras of deken. Naast mij in een belendende cel zat Ahmed Karamat Ali.4 Ik ontdekte hem pas na verloop van tijd, via een piepgaatje in de muur. Ik kwam er achter dat ook Cambridge, Thijm, Essed en anderen in dit cellenblok verbleven. Het was een hele groep. De uren verstreken. In die nacht - zo is mij later gebleken - werd met de gedachte gespeeld om ons uit de weg te ruimen. En ik heb begrepen dat er die avond ook is gestemd: wel doodschieten, niet doodschieten. Eén stem is van doorslaggevende betekenis geweest. Die stem behoorde toe aan een man die zei: niet doen, onder geen enkel beding. De naam van die persoon is mij nooit genoemd. Het enige dat ik weet is dat de groep die de stemming hield, bestond uit de militaire leiding en een aantal burgers. Verder reikt mijn informatie niet. De volgende morgen zagen we een grote bus voor het gebouw staan, met 3 De prominente NPS-er Nooitmeer was vóór de militaire machtsovername voorzitter van de fractie van de Nationale Partij Kombinatie (NPK) in het parlement. 4 Karamat Ali was vóór 25 februari 1980 ondervoorzitter van de NPS en minister van Openbare Werken en Verkeer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 20

daarvoor een pantserwagen met zwaar geschut. We kregen een broodje en moesten vervolgens instappen. Een bont gezelschap van militairen, politici en burgers die van corruptie werden verdacht. Niemand vertelde ons waar we heen gingen. Maar al snel sloeg de vertwijfeling toe. We reden richting Zanderij. Moesten we daaruit afleiden dat we koers zetten naar Bos Bivak? Maar wat hadden we dââr te zoeken? Wat wilden de militairen met ons? Mensen begonnen te speculeren. De militairen willen van ons af. We worden naar het kampement gebracht en daarna in de savanne doodgeschoten. Ons laatste uur heeft geslagen. Toen dat idee zich van de inzittenen meester maakte, brak er onder een deel van hen paniek uit. De militairen die ons begeleidden, kleine jongens nog hoor, riepen: houd je smoel, jullie weten dat je niet mag praten. Maar dit maakte de onrust alleen maar groter. Toen de bus op een zeker moment rechts afsloeg, de Nieuw Weergevondenweg in, ging er een zucht van verlichting door de groep. Even nog hielden we er rekening mee dat we misschien daar op een geheime plek uit de weg zouden worden geruimd. Maar toen duidelijk werd dat we naar Santo Boma gingen, stelden we vast dat het gevaar was geweken.

Vergeleken bij zijn verblijf in de Memre Boekoekazerne en het Militair Hospitaal beleefde Arron zijn opsluiting in de centrale penitentiaire inrichting Santo Boma als zwaar. Los van terugkerende intimidaties en pesterijen verkeerden de gedetineerden in grote onzekerheid over hun lot. Formeel bezaten zij de status van verdachte, maar zij verbleven niet in het huis van bewaring, maar in twee vleugels achterop het gevangenisterrein, afgezonderd van de andere gevangenen. Op gezette tijden werden zij opgeroepen voor verhoor door politieagenten die werkzaam waren voor het Bijzonder Gerechtshof. Dit gerechtshof bestond uit burgers en militairen en was per decreet ingesteld om corruptieve praktijken uit de jaren 1970-1980 te onderzoeken en plegers van economische delicten op te sporen, te vervolgen en te berechten. Soms vonden de verhoren in Santo Boma plaats, maar meestal gebeurde dit op locaties in Paramaribo. De verhoren verliepen volgens Arron in een redelijke sfeer, maar de vragen over gronden die hij en familieleden op onrechtmatige wijze zouden hebben verkregen en over geheime bankrekeningen die hij erop na zou houden, waren naar zijn zeggen op niets gebaseerd. Arron:

Ik heb mijn ondervragers vele keren verzocht mij te melden wat ze bij mij aan corruptie hadden aangetroffen. Zodat die zaken voor het Bijzonder Gerechtshof konden worden gebracht. Maar ze hebben me daarvoor nooit opgeroepen. Ze hebben me ook nooit kúnnen oproepen. Want er was gewoon niets. Wel ben ik als getuige opgetreden bij het Bijzonder Gerechtshof. Eén zaak ging om een overheidsfunctionaris die vanuit Saramacca een truck met plantaarde bij mij zou hebben afgeleverd. Maar daar was nooit sprake van geweest. Ik ontkende dan ook dat dit had plaatsgevonden. Ik wees de rechter op de plaatselijke situatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 21

Vlak achter mij, edelachtbare, waar nu woont, daar was de plantsoendienst.5 Dat betekende dat daar bergen aarde lagen opgetast. Had ik aarde nodig gehad, dan had ik die dus niet uit het district hoeven te laten komen. Ja maar, was de repliek, we hebben bij u thuis niet alleen aarde, maar ook een tuinman gezien. Toen begon het tumult. Als minister-president had ik het privilege een tuinman te mogen hebben. Daar viel weinig tegen in te brengen. Maar ik voelde aan dat de opmerking niet kon kloppen. Ik vroeg: hoe zag die tuinman eruit? Hoe was hij gekleed? De rechter gaf toen een beschrijving van die man en zijn kleding. Ik antwoordde: edelachtbare, die tuinman, dat was ik zelf. Iedereen moest lachen, ook de rechter, maar het was waar.

Arron werd op 18 februari 1981 uit gevangenschap ontslagen. Zijn invrijheidstelling, op last van de coördinerend auditeur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof, vond plaats vanuit het Militair Hospitaal waarnaar hij enkele weken daarvóór was overgebracht. Doordat het onderzoek naar zijn mogelijke betrokkenheid bij corruptie nog liep, was het Arron niet toegestaan Suriname te verlaten. Anderhalf jaar later kreeg Arron van de militairen toestemming om zijn werk als onderdirecteur van de Volkscredietbank te hervatten. Vóórdat hij minister-president werd, had hij deze functie geruime tijd bekleed. Een terugkeergarantie maakte het hem mogelijk deze betrekking opnieuw te aanvaarden. In 1983 ontving Arron uitsluitsel dat de corruptiezaak tegen hem was geseponeerd en dat van strafvervolging tegen hem werd afgezien. Dat juist tegen hem, die hoofdverantwoordelijk werd gehouden voor het afglijden van de republiek, de zaak niet rond kon worden gemaakt, was voor de militairen een bittere tegenvaller.

Impact

Terugblikkend presenteerde Arron zijn verblijf in Santo Boma als een noodzakelijke voorfase in het proces richting herdemocratisering. Het Front voor Democratie en Ontwikkeling is in de gevangenis geboren, was een gevleugelde uitdrukking van hem. Hiermee wenste hij te benadrukken dat Otmar Rodgers, Rufus Nooitmeer en hij dáár dichter naar elkaar toe waren gegroeid en dat dit vertrouwen voor de latere samenwerking met VHP-leider en Willy Soemita, de leider van de javaanse Kerukunan Tulodo Prenatan Inggil (KTPI) van groot belang was geweest. De toenadering tussen Arron en Lachmon kwam op initiatief van Lachmon tot stand. Bouterse had de voorzitter van de VHP uitgenodigd om na te gaan hoe bredere lagen van de bevolking bij het proces van bestuurlijke vernieuwing konden worden betrokken. Lachmon was bereid hierover mee te denken, op voorwaarde dat ook de NPS in de gelegenheid werd gesteld een bijdrage aan dit proces te leveren. Bouterse was hiermee akkoord gegaan. De door Lachmon uitgestoken hand werd door Arron dankbaar aanvaard. Beide leiders hadden elkaar 5 Kamperveen - zakenman, bestuurder en politicus - vervulde na de coup achtereenvolgens de functie van onderminister van Sport en minister van Jeugd, Sport en Cultuur. Hij was in 1982 een van de slachtoffers van de 8-decembermoorden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 22 nodig. Alleen gezamenlijk zouden zij tegenwicht kunnen bieden aan de militairen en kans maken in het politieke machtscentrum terug te keren. Vanaf 1984 zouden Arron, Lachmon en Bouterse met elkaar van gedachten wisselen over het realiseren van ‘duurzame democratische structuren’. Het door Lachmon geschreven memorandum ‘Basisprincipes en -structuren voor democratie in Suriname’ vormde de basis voor dit overleg. In 1985 kreeg de politieke dialoog een formeel karakter, voegde KTPI-leider Soemita zich bij het drietal en sloten de voorzitters van NPS, VHP en KTPI een akkoord met Bouterse. Hierin verklaarden zij verder te willen onderhandelen over een nieuwe politiek-bestuurlijke orde en toe te zullen treden tot het Topberaad. In dit orgaan hadden vertegenwoordigers van de militairen, de vakbeweging en het bedrijfsleven zitting. Ook zij discussieerden over het creëren van duurzame democratische structuren en pleitten voor een vreedzame overgang naar een sociaal rechtvaardige samenleving. De nationale dialoog ging een volgende fase in toen de oude politieke partijen besloten ministers te leveren aan de regeringen-Radhakishun en -Wijdenbosch. In 1987 kwam de beoogde nieuwe grondwet tot stand, die door de bevolking bij referendum werd goedgekeurd. Aansluitend vonden er verkiezingen plaats, die een grote overwinning opleverden voor het Front voor Democratie en Ontwikkeling, het samenwerkingsverband van NPS, VHP en KTPI. Arron werd vicepresident in de regering-Shankar. Deze regering slaagde er niet in om het machtsvraagstuk en de economische crisis op te lossen, en de betrekkingen met Nederland vlot te trekken. In december 1990 pleegde Bouterse voor de tweede keer een staatsgreep, wat het einde van de regering-Shankar betekende. Niet lang hierna trok Arron zich uit de actieve politiek terug. Kijken we naar Arrons persoonlijk leven dan kan worden vastgesteld dat de coup van 1980 zijn gezondheid noemenswaardig ondermijnde. De spanningen ten tijde van zijn gevangenschap en de druk waaronder hij met de militaire top over een nieuwe staatsinrichting onderhandelde, zorgden voor een verslechtering van zijn fysieke gesteldheid. Anders dan wel wordt verondersteld, ging Arron niet gebukt onder een posttraumatisch stresssyndroom. Van slapeloosheid en depressies bleef hij gevrijwaard. Wel bouwde de stress, in combinatie met een minder gezonde levensstijl, zich dermate op dat in 1990 een hartoperatie onvermijdelijk was. Een belangrijk politiek gevolg van de staatsgreep van 1980 was dat Arron het polarisatiemodel dat hij in de jaren zeventig hanteerde, losliet en teruggreep naar de consensuspolitiek waarmee de NPS en de VHP in de jaren vijftig en zestig furore hadden gemaakt. Tijdens Arrons premierschap had het polarisatiemodel bijgedragen aan de realisering van de onafhankelijkheid. Maar gaandeweg had dit model de parlementaire verhoudingen in toenemende mate op scherp gezet en het land steeds moeilijker bestuurbaar gemaakt. Het lag niet voor de hand om bij een terugkeer in het politieke machtscentrum de confrontatiekoers te continueren. Maar behalve door ervaringen uit het verleden werd de terugkeer naar de consensuspolitiek vooral afgedwongen door de veranderde omstandigheden. Lachmon - in de jaren zeventig Arrons grootste rivaal - werd zijn belangrijkste

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 23 politieke bondgenoot. Beiden wilden Suriname laten terugkeren naar de democratie en de rechtsstaat en meenden dit het beste te kunnen doen door de handen ineen te slaan. Zij investeerden in persoonlijke relaties om de sinds 1967 bestaande irritaties tussen de NPS en de VHP weg te nemen, oud zeer te begraven en op basis van vertrouwen toe te werken naar een normalisering van de partijpolitieke verhoudingen. Voor Arron was er nog een bijkomende reden om zich actief voor het terugdringen van de militaire factor in het landsbestuur in te zetten. Hij had het laten liggen in de kwestie van de militaire vakbond. Hoewel hij hier zelden over sprak en dit in het openbaar nooit zou erkennen, was hij vastbesloten om zich voor zijn falen te revancheren. Door het leggen van democratische fundamenten en het creëren van een breed draagvlak hiervoor hoopte hij dat de gevolgen van zijn mistasten in de vakbondskwestie voor een belangrijk deel gecompenseerd konden worden. De som van deze inzichten en ambities bracht Arron ertoe als partijvoorzitter, vicepresident en Frontleider behoedzaam te opereren. Hij was wars van het voeren van een rancunepolitiek jegens de militairen en ervan overtuigd dat een frontale oppositie tegen Bouterse een averechts effect zou sorteren. Partijgenoten meenden dat hij te gemakkelijk zwichtte voor druk van de militairen en te weinig gebruik maakte van de royale meerderheid die het Front voor Democratie en Ontwikkeling in de Nationale Assemblée bezat. Maar Arron realiseerde zich dat de eerste Frontregering niet over het monopolie op de geweldsmiddelen beschikte, de facto weinig speelruimte bezat en uitsluitend via de weg van de geleidelijkheid zijn doelstellingen zou kunnen verwezenlijken. De coup van 1990 maakte duidelijk dat hij het wat dit aanging bij het rechte eind had. Pas de tweede Frontregering zou erin slagen het machtsvraagstuk op te lossen en op economisch gebied stappen voorwaarts te zetten.

Slot

Het politieke klimaat in Suriname in de tweede helft van de jaren zeventig kenmerkte zich door scherpe partijpolitieke tegenstellingen. De gepolariseerde verhoudingen tussen de regering en de oppositie hadden hun weerslag op de ontwikkelingen binnen de SKM en wakkerden bij de onderofficieren een kritische opstelling tegenover de SKM-leiding en de regering aan. Het ontbrak premier Arron niet aan nationalistische denkbeelden en zijn intenties getuigden van een oprecht geloof in de maakbaarheid van de samenleving, maar hij ontbeerde de slagkracht, de focus en het gezag om de noodzakelijke maatschappelijke hervormingen in gang te zetten. In beslag genomen door het machtsspel en vastbesloten zijn coalitie in het zadel te houden, sloot Arron zich tegen het einde van de jaren zeventig steeds meer af van zaken die met voorrang om een oplossing vroegen. Bij die zaken hoorden de perikelen binnen de SKM die op 25 februari 1980 uitmondden in een militaire machtsovername. De gebeurtenissen die erop volgden, louterden hem als mens en veranderden zijn opstelling als politicus. Arron zat rechteloos een jaar gevangen op grond van verdenkingen die niet hard konden worden gemaakt. Hij bekende

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 24 zich tot de aloude consensuspolitiek waardoor het proces van herdemocratisering mede onder zijn leiding succesvol verliep. Na een welwillend onthaal door de bevolking en aanzetten om de politiekmaatschappelijke impasse te doorbreken, lieten de militaire machthebbers de samenleving al spoedig na hun staatsgreep kennismaken met de grimmige kanten van hun regime. Hun revolutie vond onder het volk weinig weerklank en de beoogde transformatie van het politieke en maatschappelijke bestel kwam niet van de grond. De belofte van de vier vernieuwingen resulteerde alleen in aanpassingen op het gebied van politiek en bestuur, met de compromisgrondwet van 1987 als belangrijkste product. Over een militaire vakbond deden de coupplegers en hun politieke erfgenamen er na 1980 het zwijgen toe.

Literatuur

Meel, Peter 2014 Man van het Moment. Een politieke biografie van Henck Arron. : Prometheus/Bert Bakker.

Peter Meel is werkzaam als onderzoeksdirecteur van het Instituut voor Geschiedenis van de Universiteit Leiden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 25

Hans Ramsoedh Reframing relatie Suriname-Nederland 1975-2015

Postkoloniale relaties worden niet zelden gekenmerkt door moeizame betrekkingen. Dit geldt ook voor de relaties tussen Suriname en Nederland. Discontinuïteit kenmerkte deze relaties de afgelopen vier decennia: vier keer heeft Nederland eenzijdig de ontwikkelingsrelatie opgeschort (1982, 1990, 1997 en 20121). Tussen 1982 en 1987 reageerde Suriname met uitzetting van Nederlandse diplomaten waaronder de ambassadeur in 1987 naar aanleiding van kritiek op schending van de mensenrechten. En na de aanname van de amnestiewet in Suriname in 2012 werden de betrekkingen tussen beide landen tot september 2014 behartigd door een zaakgelastigde. De relatie Suriname-Nederland is in veel studies de afgelopen veertig jaar in zijn algemeenheid getypeerd als moeizaam, beladen en emotioneel. Het ontwikkelingsverdrag van 1975, de toegekende Nf. 3.5 miljard (€ 1.6 miljard) ontwikkelingshulp, de Decembermoorden, de rol van de Surinaamse legerleiding in de politiek, en met name die van ex-legerleider Bouterse, worden als belangrijkste oorzaak gezien.2 Deze interpretaties hebben hiermee de framing over de postkoloniale relaties tussen beide landen in sterke mate bepaald. Framing is een beïnvloedingstechniek die wordt toegepast in onder andere de politiek, media, reclame- en communicatie-uitingen en wordt ingezet om een boodschap te voorzien van de gewenste toon. Een frame is de bril waarop we naar de werkelijkheid kijken en die daarmee ons interpretatievermogen stuurt zonder dat we ons daarvan bewust zijn (De Bruijn 2011). Ook in de wetenschap is framing geen onbekend verschijnsel. Vanuit verschillende disciplines wordt eenzelfde fenomeen verschillend bekeken. In de wetenschap betekent framing een perspectiefkeuze (picture of window frame); aspecten van een verschijnsel worden benoemd, maar

1 In 1982 en 1990 werd de ontwikkelingshulp stopgezet respectievelijk na de decembermoorden en de telefoon- of kerstcoup. Anders dan in 1982 en 1990 schortte Nederland in 1997 niet zozeer de ontwikkelingshulp op maar werd het beleidsoverleg hierover opgeschort. Het betekende de facto een stopzetting van de hulp. De vierde opschorting door Nederland vond plaats in april 2012 toen De Nationale Assemblee (DNA, parlement) in Suriname, hangende het proces rond decembermoorden in 1982, een amnestiewet aannam waarbij de verdachten, waaronder president Bouterse, vrijuit gingen. Deze laatste opschorting betrof de bescheiden restmiddelen van circa € 20 miljoen van de verdragshulp uit 1975. 2 Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen (Schalkwijk 1994), het Suriname-syndrooom (Jansen van Galen 2001), Nederland-Suriname: de herkansing (Gortzak 2003), een belaste relatie (Kruijt en Maks 2003), drie miljard verwijten (De Groot 2004). Schalkwijk (1994) is een van de weinigen die de moeizame relatie tussen beide landen in een breder sociaaleconomische, culturele en politieke context bezien. Hij was van 1981 tot begin jaren negentig beleidsambtenaar op het Surinaamse ministerie van Buitenlandse Zaken en stelde zijn ervaringen op dit ministerie te boek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 26 nooit alles in gelijke mate (Creed, Langstraat, Scully 2002: 36-8). Het betekent dat elk frame eenzijdigheden kent. Zo ook de framing in de Nederlandse media (radio, tv en kranten) met betrekking tot Suriname dat over het algemeen op één lijn wordt gesteld met Bouterse, de Decembermoorden en cocaïne. Benford en Snow (2000: 623-7) onderscheiden drie typen framingsprocessen. Het eerste betreft framing als een discursief proces waarbij stap voor stap redenerend tot een slotsom wordt gekomen. Framing kan ook een strategisch proces zijn gericht op een specifiek doel (bijvoorbeeld het rekruteren van nieuwe leden) dat met name in de politiek en binnen sociale bewegingen wordt toegepast. Ten slotte kan framing ook gericht zijn op het betwisten van bestaande frames. Hoewel deze drie typen framingsprocessen analytisch zijn te onderscheiden zijn ze in de praktijk met elkaar verweven. Deze bijdrage valt onder de eerste categorie maar is gericht op uitbreiding van het bestaande frame. Ik gebruik in dit verband het begrip reframing: de uitbreiding of bijstelling van de huidige framing over de relatie Nederland-Suriname in de bestaande literatuur. Bij deze reframing betrek ik de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982 met betrekking tot de relatie met Suriname.3 Van non-interventionistisch in de periode 1975-1982 werd het Nederlandse beleid na 1982 interventionistisch in economisch en politiek opzicht. Deze Nederlandse interventionistische politiek ligt mede ten grondslag aan de moeizame, beladen en emotionele betrekkingen tussen beide landen en is in de literatuur tot nu toe onderbelicht. De begrippen interventie en non-interventie in de internationale betrekkingen zijn nauw verbonden met het begrip soevereiniteit. Met het laatste wordt doorgaans bedoeld dat staten onafhankelijk zijn van enig extern gezag (externe soevereiniteit) en het hoogste gezag uitoefenen over de mensen die binnen de staatsgrenzen leven (interne soevereiniteit). Hieruit vloeit het non-interventiebeginsel voort: het internationale gebruik om zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten. In de internationale betrekkingen is non-interventie de norm en wordt niet-inmenging als moreel en politiek ‘juist’ gezien (Gerrits 2006: 61-85). Interventie betreft het ingrijpen in de binnenlandse aangelegenheden van een ander land in het geval van een directe bedreiging van de internationale vrede en veiligheid of van uitzonderlijke schending van mensenrechten. Van interventionisme kan ook worden gesproken wanneer het beleid van een land zich richt op de beïnvloeding van de binnenlandse politieke verhoudingen van een ander land. Interventie is in dit laatste geval een uitvloeisel van ongelijke machtsverhouding: een machtige staat intervenieert in de interne aangelegenheden van een minder sterke staat (ibidem 2006: 76).

3 Kleistra (2002: 146) spreekt in dit verband van ‘buigmomenten’ van Nederlandse zijde in de relatie met Suriname. Volgens haar is sprake van een buigmoment wanneer een beslissing de richting van het beleid door een van de partners, in dit geval Nederland, ingrijpend wordt veranderd. Bij de buigmomenten onderscheidt zij (2002: 176-9) drie niveaus: normatief niveau (wel of geen inmenging in binnenlandse aangelegenheden), strategisch niveau (wel of geen opschorting van de ontwikkelingshulp) en een politiek niveau (wel of geen stopzetting van de ontwikkelingshulp als politiek doel en het wel of niet koppelen van hervatting van de hulp aan strikte criteria).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 27

De centrale vraag in deze bijdrage is: wat is de verklaring van het interventionistische beleid van Nederlandse zijde met betrekking tot Suriname na 1982, wat waren daarbij de doelen en wat was de reactie van Suriname daarop? Alvorens in te gaan op de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982, zal ik de onderlinge relaties tussen 1975 en 1982 bespreken, een periode waarin, zoals eerder gesteld, het Nederlandse beleid met betrekking tot Suriname kan worden gekarakteriseerd als non-interventionistisch.4

Non-interventie: cons 1975-1982

In de periode 1975-1982 bleef voor Nederland het principe van non-interventie de leidraad voor de politieke betrekkingen met Suriname. Het betekende in de praktijk dat Nederlandse beleidsmakers zich verre hielden van zaken die tot de binnenlandse aangelegenheden van Suriname behoorden en dat zij met Surinaamse wensen meegingen zonder daarbij al te veel eisen te stellen (Kleistra 2002: 192 e.v.). Het in 1975 gesloten ontwikkelingsverdrag en het afscheidsgeschenk van 1.6 miljard waren voor de Nederlandse sociaaldemocraten als Den Uyl en Pronk een Nederlands prestigeobject: een modeldekolonisatie die in de geschiedenis van de dekolonisatie als uniek moest worden beschouwd.5 In de euforie van 1975 verklaarde Pronk op een bijeenkomst in Paramaribo: ‘Het geld is voor u en van u!’, eraan toevoegend dat projecten die de Surinaamse regering ter financiering zou voordragen slechts ‘marginaal getoetst’ zouden worden (Geciteerd in Jansen van Galen 2001: 51). Dit afscheidsgeschenk staat in schril contrast tot dat aan Guyana, het westelijk buurland van Suriname, dat bij de onafhankelijkheid in 1966 een afgereden brandweerauto als afscheidscadeau kreeg (Kleistra 2002: 145) en lid mocht worden van het Britse Gemenebest, een tweejaarlijkse bijeenkomst van staatshoofden met als ‘hoogtepunt’ het staatsieportret met de Britse koningin. Met het ontwikkelingsverdrag dat tussen Nederland en Suriname bij de onafhankelijkheid werd gesloten ontstond echter de paradoxale situatie dat het geen echt afscheid werd maar een living-apart-together-relatie (LAT-relatie6): met het verdrag bleef Nederland namelijk ook na 1975 via de ontwikkelingshulp politiek en institutioneel sterk betrokken bij Suriname. Het werd een zelfstandigheid onder Nederlandse controle waarbij de koloniale toezichthoudende functie van Nederland werd vervangen door een postkoloniale plicht tot bijstand en een vaag omschreven medeverantwoordelijkheid op het gebied van de ontwikkeling van Suriname (De Groot 2004: 7; zie ook Oostindie & Klinkers 2001: 158-170). In dit verband spreekt Jansen van Galen (1999: 204-242) van een schizofrene

4 In de literatuur is de periode 1975-1982 uitvoerig beschreven. In deze bijdrage wordt daarom volstaan met een samenvattend overzicht van het functioneren van de CONS, de commissie waarbinnen de Surinaamse-Nederlandse relaties in deze periode hun beslag kregen. 5 Pronk noemde dit vorm en inhoud geven aan verbondenheid in verantwoordelijkheid na de onafhankelijkheid. In zijn optiek (en die van de Nederlandse Tweede Kamer) kon Suriname tot in de lengte van jaren aanspraak maken op economische steun uit Nederland (Pronk 2002). 6 Marten Schalkwijk gebruikte eerder deze typering tijdens een lezing voor het wetenschappelijk instituut van de Nederlandse Christen Unie op 13 mei 2002: ‘Suriname en Nederland: Living apart together’.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 28 constructie in de relatie tussen beide landen. In het eerste artikel van het ontwikkelingsverdrag werden de doelen uiteengezet die met behulp van de Nederlandse ontwikkelingshulp bereikt moesten worden:

Nederland en Suriname zullen zoveel mogelijk samenwerken op alle gebieden waarbij de economieën der beide landen aanvullend en stimulerend op elkaar kunnen inwerken, in die zin dat daardoor het welvaartsverschil tussen beide landen kan verminderen en de economische groei en goede welvaartsspreiding binnen Suriname kunnen worden bevorderd, opdat de economische weerbaarheid van dit land op efficiënte wijze zo snel mogelijk kan worden bereikt.7

Hoewel de politieke relatie met Suriname na 1975 primair tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken ging behoren, werd de band tussen 1975 en 1982 toch vooral als een ontwikkelingsrelatie beschouwd (Kleistra: 148). Pas na 1982 zou het primaat in Nederland met betrekking tot de relatie met Suriname verschuiven van Ontwikkelingssamenwerking naar Buitenlandse Zaken. Vanwege het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag bleef Nederland voor Suriname in de periode 1975-1980 het belangrijkste buitenland. Van een regionale oriëntatie was geen sprake (Janssen 2011: 25-38; Meel 2014: 287-327). Voor de besteding van de ontwikkelingsgelden werd de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland - Suriname (CONS) opgericht die bestond uit drie Nederlandse en drie Surinaamse deskundigen. Zij vergaderde eens in drie maanden, afwisselend in Paramaribo en Den Haag. Met de installatie van de CONS zou rechtstreeks overleg op ministerieel niveau tot een minimum worden beperkt. De CONS had de taak te toetsen of de projectvoorstellen die zij van de Surinaamse regering ter goedkeuring voorgesteld kreeg, voldeden aan de voorwaarden die Nederland daaraan stelde. Dit toetsingskader kwam erop neer dat de Surinaamse regering haar eigen beleid mocht bepalen, maar het waren de CONS-leden die bepaalden of dit beleid financieel ondersteund zou worden uit de verdragsmiddelen. Onduidelijk was hoe diepgaand de controletaak van de CONS moest zijn. Uiteindelijk werd overeengekomen binnen de CONS voorstellen ‘marginaal’ te toetsen zonder daarbij aan te geven wat precies hiermee werd bedoeld (De Groot 2004: 82-87; Jansen van Galen 1999: 247). Bij onenigheid binnen de CONS zou de kwestie aan de verantwoordelijke ministers uit beide landen worden voorgelegd. Over wat er moest gebeuren als ook zij van mening verschilden waren geen afspraken gemaakt. De woorden van Pronk in 1975 waren in Suriname niet aan dovemansoren gericht. Op Nederlandse kritiek werd door Surinaamse CONS-leden korzelig gereageerd: ‘uw minister heeft zelf gezegd dat het geld van ons is! (geciteerd in Jansen van Galen 2001: 51). De Stichting Planbureau Suriname stelde elk jaar een ontwikkelingsplan op dat voor financiering uit de verdragsmiddelen werd voorgedragen. Als basis voor de Surinaamse ontwikkelingsplannen diende het door een gemengde commissie

7 De volledige tekst van de overeenkomst is te vinden in Gortzak 2003: 163-168.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 29 van Nederlandse en Surinaamse deskundigen in 1974 opgestelde ‘Meerjaren Ontwikkelingsprogramma’ (MOP).8 Kern in het MOP was de ontwikkeling van nieuwe groeikernen in westelijk Suriname als een groot industriegebied dat grote kapitaalintensieve bedrijven aan zou trekken en die veel werkgelegenheid zouden creëren. In het MOP was een onderverdeling gemaakt naar productieve, infrastructurele en sociaaleducatieve sector. Binnen de CONS werd besloten vijftig procent van de verdragsmiddelen in te zetten voor productieve projecten. Daarnaast werd voor infrastructurele en de sociaaleducatieve investeringen elk vijfentwintig procent gereserveerd. Nederlandse leden van de CONS waren nauwelijks gecharmeerd van de plannen in het MOP. Zij vonden deze al lang achterhaald en waren voorstander van het creëren van werkgelegenheid met name in de kleine landbouw (Jansen van Galen 1999: 242-243). Desondanks conformeerden de Nederlandse CONS-leden zich aan het MOP om niet beschuldigd te worden van neokolonialisme (Jansen van Galen 1999: 244-245; De Groot 2004: 82 -91). Suriname koos voor een hoge uitvoeringsnelheid van de ontwikkelingshulp omdat met betrekking tot de toegezegde ontwikkelingshulp in 1975 geen inflatiecorrectie was opgenomen (Van den Berg 1998: 14; Kleistra 2002: 152 e.v.). Het wenste ook een minder strikte toepassing van de verdeelsleutel, terwijl de Nederlandse leden daarentegen van mening waren dat aan de verdeelsleutel niet getornd kon worden. Vanaf haar installatie rezen er vanwege divergerende opvattingen problemen binnen de CONS en de samenwerking verliep in de periode 1975-1980 dan ook heel moeizaam. Bij de Surinaamse sectie overheerste het onderliggende gevoel van neokolonialisme als gevolg van de opstelling van Nederland. Kruijt & Maks (2003: 30) spreken met betrekking tot de CONS-vergaderingen van een ‘veelvoud van ruzies, intimidaties, bedreigingen, scheldpartijen en andere vormen van conflict, tot op de rand van een handgemeen’. De opstelling van de Surinaamse leden van de CONS leidde ertoe dat de Nederlandse leden binnen de CONS weinig in te brengen hadden en resulteerde in een sfeer van toegevendheid van Nederlandse zijde (Jansen van Galen 1999: 247). De toegevendheid van Nederlandse zijde werd in sterke mate bepaald door de opstelling van minister Pronk (Ontwikkelingssamenwerking) die het niet gepast vond om tegen de visie van de Surinaamse regering in te gaan. Hij bepleitte meegaandheid bij de Nederlandse leden van de CONS. De Surinaamse leden van de CONS waren vanwege de opstelling van Pronk daardoor tot weinig inschikkelijkheid geneigd. Nederlandse leden van de CONS stonden zwak met hun kritiek op voorgelegde plannen. ‘Het is ons geld’ was in de regel het standpunt van Surinaamse CONS-leden als ze hun zin niet kregen. Uiteindelijk gedroegen Nederlandse leden van de CONS zich als ‘lamme goedzakken die alles goedkeurden’ (De Groot 2004: 108). ‘Het geld ging met scheppen de deur uit’ aldus

8 De Surinaamse sectie voegde als bijlage ‘De Mobilisatie van het eigene’ aan het MOP toe. Hierin stond de big push-gedachte of groeipooltheorie centraal waarbij voorrang werd gegeven aan het opzetten van kapitaalintensieve, grootschalige productiebedrijven om de Surinaamse economie een beslissende duw in de rug te geven (Menke, Egger, Jabbar 1991: 11).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 30

De Groot (ibidem: 91). Daarmee werd de CONS de facto ontmanteld (Jansen van Galen 1999: 242). Kleistra (2002: 191) stelt dat de onderlinge relaties in de CONS-periode (1975-1982) alle noodzakelijke elementen in zich droegen om van verstrikking te kunnen spreken. Van Nederlandse kant was men bereid de politieke kosten van non-interventie te dragen om daarmee te voorkomen dat de betrekkingen zouden worden verstoord, Nederland als neo-kolonisator zou worden gestigmatiseerd, de modelkolonisatie zou mislukken en Nederland nationaal en internationaal gezichtsverlies zou leiden. Uiteindelijk leidden de verschillende opvattingen tussen de Nederlandse en Surinaamse commissies binnen de CONS in1978 tot een breuk. Beide partijen waren in een impasse geraakt en zagen geen uitweg. Het centrum-rechtse kabinet-Van Agt dat het kabinet-Den Uyl in 1977 opvolgde met De Koning als minister voor Ontwikkelingssamenwerking was emotioneel minder belast met het dekolonisatieproces en poogde een zakelijkere verhouding met Suriname op te bouwen. Het resultaat van het bezoek van minister De Koning aan Suriname was dat beide landen overeenkwamen om naast de CONS-bijeenkomsten tweemaal per jaar ministerieel overleg te institutionaliseren om strubbelingen binnen de CONS te vermijden. Na de militaire staatsgreep in Suriname in 1980 koos de Nederlandse regering voor een welwillende terughoudendheid en gaf zij de nieuwe regering van burgerpolitici alsnog het voordeel van de twijfel. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Van der Klauw) verklaarde na de militaire coup in 1980 dat Suriname zelf een oplossing moest vinden voor de politieke problemen. Nederland mocht in zijn optiek de voltrekking vooral niet hinderen of verstoren (Kleistra 2002: 189). Op militair terrein bleef Nederland na de coup met de militaire leiding in Suriname samenwerken (Kluiters 1995: 196-7). Als politiek doel formuleerde Nederland het afhouden van nauwe banden tussen Suriname en Cuba en het bevorderen van de terugkeer van de democratie. De burgerregering onder leiding van Chin A Sen kreeg Nf 500 miljoen gulden van de verdragsmiddelen voor de uitvoering van een ‘Urgentieprogramma’. De welwillendheid van de Nederlandse regering hangt deels samen met een verlegging van de koers die de militairen op het gebied van de Surinaamse ontwikkeling wilden volgen. De kleinschalige aanpak en de grotere aandacht voor sociale projecten kwam meer overeen met de ontwikkelingsideeën van de Nederlandse bewindslieden en het zou de positie van de toenmalige burgerregering ten opzichte van de militairen versterken.9 Vrij snel na 1980 verliepen de onderlinge betrekkingen moeizamer en er ontstond een verwijdering tussen beide landen. De CONS-vergaderingen in 1981 leidden nauwelijks nog tot besluiten omdat de leden het niet eens konden worden over de re-allocatie van de verdragsmiddelen. In 1982 vonden er geen CONS-vergaderingen meer plaats. Na de Decembermoorden in 1982 schortte Nederland het ontwikkelingsverdrag op.

9 Door de tegenstanders van het militaire regime werd de Nf 500 miljoen voor de burgerregering in Suriname beschouwd als ontwikkelingshulp voor de coupplegers. Volgens Van Dam (voorzitter van de Nederlandse sectie van de CONS) ging het om een herallocatie van gelden die al eerder waren toegewezen maar nooit uitgegeven (Jansen van Galen 2001: 121).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 31

Tot en met 1982 keurde de CONS circa tweehonderd projecten goed voor een totaalbedrag van circa € 727 miljoen (Nf 1.6 miljard), hetgeen betekent dat er tussen 1976 en 1982 jaarlijks een bedrag van € 121 miljoen (Nf 266 miljoen) aan Nederlandse ontwikkelingshulp binnenstroomde. Deze financiële hulp had echter nauwelijks tot resultaten geleid. De Surinaamse economische politiek was non-productief. De groei van het Bruto Nationaal Product (BNP) nam van twaalf procent in 1975 af naar twee procent in 1979. Tot grote ergernis van de Nederlandse regering spendeerde Suriname de inkomsten (ontwikkelingshulp en bauxietsector) vooral aan het alsmaar uitdijende overheidsapparaat, dat in drie jaar groeide van 26.000 in 1975 naar 37.000 in 1978 terwijl er feitelijk werk was voor 15.000 personen (Jansen van Galen 1999: 251-253; Kruijt & Maks 2003: 15). Het ambtelijk apparaat in Suriname kreeg te maken met een kwalitatief zwakke bezetting gecombineerd met een kwantitatief sterke bezetting. De ruime beschikbaarheid van financiële middelen leidde in Suriname in de periode 1975-1980 tot ‘geldsmijterij’ (Van Schaaijk & Van der Straaten 1986: 377). De Nf 300 miljoen kostende Apoeraspoorlijn, ‘de spoorlijn die van niets naar nergens leidt’ en inmiddels is overwoekerd door het oerwoud van West-Suriname, werd hét symbool van falend beleid in de periode 1975-1980. Van de € 1.6 miljard die in 1975 was toegezegd was in 1988 nog ruim € 873 miljoen te besteden. De voorstelling van de CONS als een supranationale regering of superregering, zoals Menke, Egger en Jabbar (1991: 8-9) stellen waarbij het ontwikkelingsbeleid van de Surinaamse regering door de CONS werd bepaald, is onjuist. De Surinaamse leden van de CONS waren geen onafhankelijke leden, maar een verlengstuk van de Surinaamse regering. Bij onoplosbare meningsverschillen in de CONS werd het geschil verwezen naar ministerieel overleg waarbij de Surinaamse minister bij zijn Nederlandse collega meestal zijn zin kreeg.

Nederlands interventionisme en het militair bewind: 1982-1987

Economisch interventionisme

In de periode na 1982 werd het Nederlandse non-interventie-beleid jegens Suriname vervangen door een economisch en politiek interventionistische politiek. Directe aanleiding vormden de Decembermoorden in 1982 waarbij het militaire regime in Suriname vijftien tegenstanders executeerde. Instrument bij dit economisch interventionisme was de opschorting van de ontwikkelingshulp, een ‘wie-niet-horen-wil-moet-voelen-strategie’ met als doel daarmee de democratische rechtsstaat in Suriname te herstellen (Kleistra 2002: 178). In de Nederlandse optiek mocht ontwikkelingshulp nooit een ondersteuning van repressieve regimes worden. Hervatting van het verdrag was pas mogelijk na concrete stappen van Surinaamse zijde in de richting van herstel van democratie en rechtstaat (Van Schaaijk & Van der Straaten 1986: 380). Voor Van den Broek (Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken) was een van de voorwaarden voor een adequate uitvoering van het verdrag op losse schroeven komen te staan. Hij stelde zich op het standpunt dat het verdrag van 1975 mede een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 32 van Suriname inhield die de ‘menswaardige ontwikkeling van de samenleving’ diende te waarborgen. In Suriname leidde de bevriezing van de Nederlandse ontwikkelingshulp vijf dagen na de Decembermoorden in 1982 tot gemengde reacties. In de officiële nota ontkende de Surinaamse regering dat zij met ‘de gebeurtenissen van 8 december 1982’ één van de voorwaarden tot een adequate uitvoering van het ont wikkelingssamenwerkingsverdrag had geschonden. Deze gebeurtenissen werden door Paramaribo gekenschetst als interne aangelegenheden die niet van invloed waren op de werking van de overeenkomst. Van verschillende kanten werd gewezen op het meten met twee maten door Nederland. Zo bleef Nederland de ontwikkelingsrelatie met tal van andere landen onderhouden waar de mensenrechten op een systematische werden geschonden (zoals Indonesië) zonder dat de ontwikkelingshulp was stopgezet. Kritiek was er ook van de Internationale Commissie van Juristen en de Nederlandse adviescommissie Mensenrechten Buitenlands beleid op de Nederlandse isolatiestrategie en de ‘disproportionele opschortingsmaatregel’ met betrekking tot Suriname. Nederland wees die kritieken van de hand vanwege de speciale positie van Suriname binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid (Kleistra 2002: 203). Als gevolg van de stopzetting van de Nederlandse ontwikkelingshulp in 1982 en de sterk teruggelopen bauxietinkomsten was er tussen 1982 en 1987 sprake van een totale sociaaleconomische ineenstorting (Buddingh' 2012: 348-353). Nederland subsidieerde in 1984 buiten de Surinaamse regering om Kleine Ambassade Projecten (KAP) en verleende humanitaire hulp (ruim Nf 33 miljoen) aan Surinaamse vluchtelingen in kampen in Oost-Suriname en Frans Guyana met inschakeling van het Zeister Zendingsgenootschap.

Politiek interventionisme

De Surinaams-Nederlandse verhoudingen bekoelden sterk na de Decembermoorden in 1982. Het doel van het Nederlandse politieke interventionisme na 1982 was om Suriname internationaal te isoleren en te laten veroordelen voor schending van mensenrechten onder meer door de VN Commissie voor de rechten van de mens in Geneve. Ook oefende Nederland druk uit op Brazilië om geen wapens te leveren aan en zich in te spannen voor herstel van de democratie in Suriname (Janssen 2001: 89-90).10 Onderdeel van het Nederlands politieke interventionisme was daarnaast het plan in 1986 voor een militaire invasie. Ondanks de bekoelde relaties na 1982 werden van Nederlandse zijde niet alle contacten met Suriname bevroren. De diplomatieke betrekkingen bleven behouden.

10 Vrij snel na de decembermoorden werd de Nederlandse regering door onthullingen in het Nederlandse weekblad Vrij Nederland in verlegenheid gebracht vanwege de vermeende rol van leden van de Nederlandse militaire missie in Paramaribo bij de staatsgreep. In opdracht van de Tweede Kamer verschenen over de rol van de Nederlandse militaire missie bij de staatsgreep in Suriname twee rapporten (in 1984 en 1985) opgesteld door een onderzoekscommissie van de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. In 2011, 31 jaar na de staatsgreep, classificeerde de Nederlandse regering de bijlagen bij het eerste onderzoeksrapport tot 2060 als staatsgeheim.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 33

Na de coup in 1980 haalde het militaire regime de banden aan met revolutionaire landen als Cuba, Nicaraqua en Grenada. Suriname zocht steun bij de Beweging van Ongebonden Landen en bij Libië (Chin & Buddingh' 1987: 174-180; Schalkwijk 1994: 68). In 1986 was Nederland bereid militair te interveniëren in Suriname. Hoewel er geen sprake is van militair interventionisme van Nederlandse zijde met betrekking tot Suriname vóór 1986 is het van belang te wijzen op de contacten tussen de CIA en de Nederlandse regering. De CIA volgde met argusogen de ontwikkelingen in de achtertuin van de VS. Al in de herfst van 1982, nog vóór de Decembermoorden, werden door de VS plannen beraamd om Bouterse ten val te brengen. Na de Decembermoorden maakten de VS zich bezorgd over het risico van een extreemlinkse koers van het bewind Bouterse. Zij waren voorstander van hard ingrijpen waarbij ook Nederland vanuit zijn postkoloniale verantwoordelijkheid zou moeten deelnemen aan een gewapende actie. De VS waren bereid een Nederlandse invasie te ondersteunen met marineschepen tegen eventuele Cubaanse hulp aan Bouterse (Haakmat 1987: 201-11; Shultz 1993: 292-297; Brinkley 2007: 122-3, 141-2).11 Premier Lubbers zag echter af van een militaire invasie omdat die een val van zijn kabinet zou kunnen betekenen (Kluiters 1995: 196-206;). In december 1986 had Nederland nog getracht Bouterse te bewegen met een bedrag van een à twee miljoen Amerikaanse dollars tot een permanent verblijf in Brazilië (ibidem 1995: 203). Na de Moiwanaslachting12 in november 1986 en op verzoek van de Surinaamse premier Radhakishun en waarnemend president Ramdat Misier, vatte Nederland het plan op voor een militaire invasie met 850 mariniers met logistieke ondersteuning door de VS. Medio januari 1987 werden de invasieplannen van Nederlandse zijde afgeblazen vanwege oplopende diplomatieke spanningen tussen Nederland en Suriname die het gevolg waren van de Nederlandse veroordeling van de massaslachting in Moiwana door het nationaal leger. De Surinaamse regering reageerde, onder druk van de militaire leiding, met een uitzetting van Nederlandse ambassadeur in januari 1987. De geplande Nederlandse militaire invasie werd afgeblazen aangezien Nederland nog moeilijk een militaire operatie kon legitimeren met het argument dat deze plaatsvond op verzoek van de Surinaamse regering (De Graaff & Wiebes 1998: 362-370; Brinkley 2007: 458, 465).

Nederlands interventionisme na de herdemocratisering: 1987-2015

Economisch interventionisme: restrictieve ontwikkelingshulp

Aanleiding voor het economisch interventionisme na 1987 vormde de Nederlandse ervaringen met de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp in de periode 1975-1982. Nederland beschouwde deze jaren als een mislukt experiment 11 In 1983 bezochten diverse teams van de Amerikaanse Delta Force, snel inzetbare antiterreureenheden, onder toeristische dekmantel meermalen Paramaribo als voorbereiding voor een militaire invasie (De Graaff & Wiebes 1998: 368). 12 Slachting door het Nationaal leger in het marrondorp Moiwana in Oost-Suriname in november 1986 waarbij circa vijftig mensen omkwamen, waaronder zwangere vrouwen en kinderen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 34 dat niet voor herhaling vatbaar was. Die periode werd getypeerd als een ‘doffe ellende’ (Kleistra 2002: 209). Nederland zette na 1987 de ontwikkelingshulp in als instrument met als doel om de Surinaamse regering te dwingen tot het formuleren van een ontwikkelingsbeleid voor de langere termijn en naar herstel van rechtszekerheid en democratie in Suriname. Het Nederlandse motto luidde: ‘voor wat hoort wat’ (ibidem 2002: 178). De Nederlandse minister van Ontwikkelingssamenwerking Bukman wilde geen onconditionele betalingsbalanssteun en voorkomen dat de ontwikkelingshulp terecht zou komen in corruptieve handen of zou weglekken in de richting van het leger (ibidem 2002: 207). De hoge verwachtingen die Paramaribo had over het herstel van de ontwikkelingsrelatie in 1987 werden dan ook ruw onderuit gehaald door de Nederlandse minister (Meel 2014: 479-504). In de Nederlandse optiek kon alleen met harde saneringsmaatregelen (structureel aanpassingsprogramma-SAP) de economische chaos die het militaire bewind had achtergelaten worden aangepakt. Nederland eiste daarnaast uitvoering van een aanpassingsprogramma in samenwerking met de Wereldbank. Het betekende dat het royaal beschikbaar stellen van Nederlands ontwikkelingshulp tussen 1975 en 1982 na 1987 werd vervangen door een restrictief beleid: een procedurebundel, een recept voor economische herstructurering en accountantscontrole op de besteding van de Nederlandse hulp.13 Deze harde Nederlandse opstelling stond in schril contrast tot haar opstelling met betrekking tot Nederlandse ontwikkelingshulp in de jaren tachtig en negentig in Midden-Amerika terwijl het leger in die landen ook een zichtbare rol in de politiek speelde (Kruijt en Maks 2003: 39-40). De restrictieve Nederlandse opstelling hangt mede samen met twee kritische rapporten die in Nederland verschenen voorafgaand aan de opschorting van de ontwikkelingshulp in 1982. In een rapport van de staf van minister De Koning in 1981 werd kritisch geoordeeld over het functioneren van de CONS, gebrek aan uitvoeringscapaciteit van Surinaamse zijde en dat het Suriname niet was gelukt eigen besparingen aan te wenden (ibidem 2003: 32). In haar jaarverslag van 1982 concludeerde de Nederlandse Algemene Rekenkamer dat het Surinaamse ontwikkelingsprogramma er een was van inadequate planning, inconsistent beleid, onvoldoende wetgeving en gebrekkig sociaaleconomisch kader. Daarnaast stelde zij dat projectuitgaven nogal ‘broos’ waren en financiële controle en rapportage inadequaat (Van den Berg 1998: 19). Uit onvrede over de zware nadruk op de relatie tussen beide landen bij de inzet van ontwikkelingsgelden wilde Nederland de ontwikkelingsrelatie inhoudelijk en procedureel internationaliseren door inschakeling van de Wereldbank. Suriname wilde zich echter niet committeren aan een Wereldbank-SAP omdat het daarmee zou worden gedwongen in het strakke keurslijf van deze instelling te lopen. Het vond de internationaliseringsoptie daarnaast strijdig met het ontwikkelingsverdrag van 1975. Beide landen kwamen overeen het in 1975 gesloten ontwikkelingsverdrag niet te wijzigen en de uitvoeringsduur te verlengen met de periode

13 Verslag Vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking, Handelingen Tweede Kamer 1987-1988, 28 juni 1988, 20361, nr. 11.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 35 waarin het verdrag was opgeschort. Geen van beide partijen wilden de CONS opnieuw instellen. De CONS werd vervangen door hoog ambtelijk en ministerieel overleg (Kleistra 2002: 166-167). Van Surinaamse zijde was er na het mislukken van de big push-strategie in de jaren zeventig geen nieuwe ontwikkelingsvisie. De ontwikkelingsrelatie verliep in de eerste jaren na de herdemocratisering (1987-1990) dan ook heel moeizaam. Surinaamse ministers en leden van De Nationale Assemblee vonden ‘al dat gepraat over voorwaarden maar bijzaak. Waar het om ging was dat zij het geld kregen, punt uit’ (geciteerd in Kleistra 2002: 185). Van Surinaamse zijde had men het gevoel onder curatele gesteld te worden en dat Nederland zich met zijn eisen mengde in de Surinaamse binnenlandse aangelegenheden. Vicepresident Arron sprak vanwege de Nederlandse opstelling van een ‘werkelijke tragedie voor Suriname’ (Meel 2014: 501). Het werd een rituele dans: Nederland stelde voorwaarden en Suriname keek hoe het onder de voorwaarden uit kon komen en toch het geld binnen kon krijgen. Het is ‘ons geld’ was in de regel de Surinaamse reactie (ibidem 2002: 174). Schalkwijk (1994: 169) schrijft de moeizame onderhandelingen na 1987 toe aan een onderhandelingscultuurverschil. Nederlandse beleidsambtenaren na 1987 waren allemaal nieuwkomers en geen Suriname-kenners bij wie het ontwikkelingsverdrag van 1975 en de CONS niet ‘leefden’. Van Surinaamse zijde waren er nog steeds ‘oude rotten’ die zowel de letter als de geest van het verdrag en de CONS kenden. De Surinaamse politiek werd in de periode 1987-2010 beheerst door politici die in 1975 een hoofdrol vervulden en in de geest handelden van het ontwikkelingsverdrag van toen met bijbehorende opvattingen en postkoloniale clichés. Bij Surinaamse politici overheerste over het algemeen een houding van ‘het is ons geld’ en ‘Nederland moet niet moeilijk doen’. Nederlandse kabinetten na 1987 waren minder belast met het koloniale verleden en wensten voorkoming van het debacle tussen 1975-1982 waarbij de ruime beschikbaarheid van de ontwikkelingshulp had geleid tot geldsmijterij, corruptie en afwezigheid van economische ontwikkeling. Belangrijk punt was ook dat Den Haag de Surinaamse politieke leiders voor geen cent vertrouwde, of zoals minister Pronk in 1990 in een interview stelde: ‘...dat de politici van nu in Suriname wellicht niet de juiste mensen zijn die kunnen helpen om Suriname economisch weer een behoorlijke toekomst te geven’ en dat ‘Suriname behoefte heeft aan een nieuwe generatie van jonge mensen die verstand van zaken hebben en inzet’.14 Door het steeds weer stellen van eisen probeerde Nederland Suriname te dwingen tot concessies die echter niet werden gevolgd door financiële ondersteuning. Hiermee werd in de optiek van Schalkwijk (1994: 267) het nationale zelfvertrouwen van Suriname ernstig geschaad en delen van de Surinaamse elite gedreven tot een anti-Nederland houding.

14 Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Ministerie van Buitenlandse Zaken (MinBuza). Dienst Westelijk Halfrond (DWH)/Suriname (SU), Brief minister van Ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 6 maart 1990. Tekst van het interview op 20 februari 1990 met Veronica Nieuwsradio bij deze brief bijgevoegd. Inventarisnummer 145.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 36

In januari 1991 besloot Nederland voor de tweede maal de hulp aan Suriname op te schorten toen in december 1990 de militairen opnieuw de macht in Suriname grepen (Kerst- of Telefooncoup). In de periode 1988-1990 waren de democratisch gekozen Frontregering in 1987 en de legerleiding verwikkeld in een machtsstrijd (Hoogbergen & Kruijt 2005: 208-231). De militairen benoemden een burgerregering (regering Kraag-Wijdenbosch) die de opdracht kreeg binnen een jaar nieuwe verkiezingen uit te schrijven. De Frontcoalitie kwam bij de verkiezingen in 1991 opnieuw als overwinnaar uit de bus met als president. Geconfronteerd met de zakelijke opstelling van Nederlandse zijde had de regering Venetiaan I (1991-1996) geen keus dan een draai te maken van 180 graden met betrekking tot het hervormen van de economie. Bij zijn inauguratie in september 1991 verklaarde Venetiaan dat hij de economische situatie wilde verbeteren door een structurele aanpak van de financiële en monetaire problematiek, een strakkere begrotingsdiscipline, en dat een ingrijpende sanering van de economie een dringende noodzaak was. Van Nederlandse zijde was men content met het antidrugsbeleid van de nieuwe Surinaamse regering en de concrete stappen die zij ondernam om te komen tot een grondwetswijziging die van belang was voor het terugdringen van de rol van het leger. Tijdens het overleg tussen Nederland en Suriname in november 1991 op Bonaire werd de ontwikkelingsrelatie weer hersteld. Belangrijk voor Nederland was dat Suriname concrete stappen had gezet ter versterking van het democratiseringsproces waaronder de beperking van de bewegingsruimte van de legerleiding. Er werd overeengekomen dat het ontwikkelingsverdrag van 1975 onverkort van kracht bleef. Een ander uitvloeisel van het overleg op Bonaire was de ondertekening van een Raamverdrag waarin een intensievere samenwerking tussen Nederland en Suriname zou worden vastgelegd. Op Bonaire legde Nederland wel een relatie tussen het nog te ondertekenen Raamverdrag en de besluitvorming in Suriname over economische aanpassing. Suriname moest binnen zes maanden een aanpassingsprogramma ontwerpen (structureel aanpassingsprogramma-SAP) om zijn economie te hervormen. In november 1992 had de regering-Venetiaan een structureel aanpassingsprogramma gereed gebaseerd op de nuloptie (met nul gulden Nederlandse financiële ondersteuning) met monitoring door het Britse Warwick Research. In vier jaar tijd kon zij een sluitende staatsbegroting presenteren, de inflatie en wisselkoers stabiliseren en bogen op flinke hoeveelheid aan goud en buitenlandse valuta in de staatskas. Daarmee heeft Suriname op eigen kracht de structurele aanpassing van de overheidsfinanciën gerealiseerd. Tussen 1994 en 1997 en tussen 2002 en 2010 trad er een zekere stabilisatie op in de hulprelatie. Er kwam ruimte voor een breed pakket van nieuwe projecten en programma's. Na 2000 werd de projectmatige aanpak ingeruild voor een sectorale benadering (onderwijs, gezondheidszorg, landbouw, milieu, huisvesting en goed bestuur) voor de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp. De regering-Venetiaan was echter niet in staat om de sociale gevolgen van het deels uitgevoerde aanpassingsprogramma op te vangen. De verpaupering van de bevol-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 37 king nam zienderogen toe (Van Dijck 2001: 55-72; 189-219; 325-330; Buddingh' 2012: 371-8;). De verkiezingen in 1996 kenden een verrassende uitkomst. Een negenpartijen tellende combinatie maakte mogelijk dat van de Nationale Democratische Partij (NDP- onder voorzitterschap van Bouterse) met een krappe meerderheid werd gekozen tot president. Rond de, nog te bespreken, veroordeling van Bouterse in Nederland ontstond er in 1997 een conflict tussen Den Haag en Paramaribo. Als reactie op deze veroordeling zegde Suriname het halfjaarlijkse beleidsoverleg met minister Pronk in december 1997 af. President Wijdenbosch eiste dat premier Kok eerst naar Suriname zou komen voor topoverleg om de ‘grijze vlekken’ in de relatie met Nederland te bespreken. Kok weigerde daar hij vermoedde dat Wijdenbosch het internationale aanhoudingsbevel jegens Bouterse wilde bespreken. Daarmee escaleerde deze kwestie tot een politiek conflict. In 1997 besloot Nederland wat betreft de hulp tot een committeringsstop van de ontwikkelingshulp.15 Bij de vervroegde verkiezingen in 2000 kwam de oude Front-coalitie onder aanvoering van Venetiaan weer aan de macht. Onder de regering Venetiaan II (2000-2005) en III (2005-2010) kroop Suriname in sociaaleconomisch opzicht langzaam uit een diep dal. In 2005 werd overeengekomen de brede ontwikkelingssamenwerkingsrelatie van 1975 in 2010 af te bouwen om daarmee ruimte te creëren voor een nieuwe en moderne relatie, ‘één tussen samenlevingen, meer dan tussen overheden’.16 In 2008 vond het laatste ministerieel overleg plaats. Als onderdeel van de nieuwe relatie werd de zogenaamde Twinningfaciliteit in het leven geroepen.17 Hoewel de Nieuw-Front-regering voor haar monetair en economisch beleid veel lof kreeg toegezwaaid van onder meer het IMF en de Wereldbank heeft zij niet het vertrouwen weten te winnen van grote delen van de bevolking. Hoge werkloosheid, toename van de armoede en corruptieschandalen waarbij verschillende ministers in opspraak raakten liggen hieraan ten grondslag. Bij de verkiezingen in 2010 kreeg deze coalitie de rekening gepresenteerd. Veel jongeren zagen in de NDP van Bouterse een alternatief voor de Nieuw-Front-coalitie (zie Jurna 2015: 98-107; Reeser 2015: 314). Door een coalitie te smeden met zijn vroegere tegenstanders, (politiek leider van de A-combinatie, een bundeling van marronpartijen) en Paul Somohardjo (leider van de Javaanse Pertjajah Luhur) die eerder deel hadden uitgemaakt van de Nieuw-Front-coalitie, kon Bouterse vervolgens in De Nationale Assemblee tot president worden gekozen.

15 Buza.nl/Suriname/Brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 18 juni 1999. Geraadpleegd februari 2015. 16 Buza.nl/Suriname/ Nieuwsbericht: Koenders start nieuwe relatie Suriname-Nederland, 15 oktober 2008. Geraadpleegd februari 2015. 17 In het kader van de vermaatschappelijking van de contacten tussen Nederland en Suriname werd de Twinningfaciliteit Suriname-Nederland opgericht waarvoor Nederland voor een looptijd van vier jaar twaalf miljoen Euro beschikbaar stelde ter stimulering van de samenwerking tussen Nederlandse en Surinaamse particuliere organisaties op het vlak van taal, cultuur, onderwijs en gezondheidszorg.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 38

Was in de periode 1976-1982 € 727 miljoen aan Nederlandse ontwikkelingshulp uitgegeven (jaarlijks gemiddeld € 121 miljoen), de resterende € 873 miljoen zou uiteindelijk uitgesmeerd worden over de periode 1988-2010. Hoewel het bedrag van de jaarlijkse Nederlandse ontwikkelingshulp aan Suriname per jaar fluctueerde, betekende het omgerekend gemiddeld een jaarlijkse steun van € 40 miljoen, een bedrag dat als gevolg van het Nederlandse restrictieve ontwikkelingsbeleid na 1987 aanzienlijk lager ligt dan in de periode 1976-1982.18

Politiek interventionisme

Aanleiding voor het politieke interventionistische Nederlandse beleid vormde de telefoon- of kerstcoup in december 1991. In Nederlandse optiek was Suriname niet in staat was tot een oplossing van de problemen waarmee het kampte en zakte Suriname in een nog dieper politiek moeras weg. De modeldekolonisatie dreigde in alle opzichten één grote mislukking te worden. Uit de omliggende landen (Venezuela, Brazilië, Frankrijk en de VS) werd fel gereageerd op de tweede greep naar de macht door de militairen in Suriname. Ondanks de onafhankelijkheid werd Suriname door deze landen nog steeds gezien als een Nederlandse verantwoordelijkheid. Washington eiste van Nederland een hardere houding jegens de bij drugshandel betrokken Surinaamse legertop (De Graaff & Wiebes 1998: 371). Op 5 maart 1991 verklaarde de Amerikaanse onderminister van Buitenlandse Zaken, Bernard Aronson, militair ingrijpen niet uit te sluiten indien Suriname er niet in zou slagen de democratie te herstellen (Buddingh' 2012: 362-6). Instrumenten van het Nederlands politieke interventionisme waren een mogelijk militair ingrijpen in Suriname, een intensieve associatie met Suriname, politieke ondersteuning van de Nieuw Front-coalitie en het afwijzen van normale betrekkingen met een Surinaamse regering onder leiding van de NDP van Bouterse. Met zijn politieke interventionisme beoogde Nederland de Nieuw Front-regering te ondersteunen in haar machtsstrijd met de legerleiding. Hiermee werd Nederland partij in de binnenlandse politieke verhoudingen in Suriname. Bij verkiezingen in Suriname in 1991, 1996, 2000, 2005 en 2010 verklaarde de Nederlandse regering steeds weer expliciet dat een NDP-regering niet hoefde te rekenen op normale betrekkingen met Nederland en daarmee de Surinaamse kiezer waarschuwend voor de gevolgen van een stem op de NDP. In tegenstelling tot 1982 en 1986 sloot Nederland na 1991 een militaire interventie niet uit. Het stelde in 1991 in samenwerking met de VS zelfs een worst case scenario op voor militair ingrijpen voor het geval dat Bouterse opnieuw een coup zou plegen. In de relatie tussen Nederland en de VS begin jaren negentig vormde een eventueel militair ingrijpen in Suriname een reëel gesprekspunt (Buddingh' 2012: 365; Jansen van Galen 2013: 446-7). Na de parlementsverkiezingen op 26 mei 1991 sprak Van den Broek, minister van Buitenlandse Zaken, gespierde taal. Hij sloot militair ingrijpen niet uit als daarom vanuit Paramaribo zou worden

18 Deze cijfers ontleen ik voor de periode 1975-2000 aan Kruijt & Maks (2004) en voor de periode 2001 -2010 aan Minbuza.nl/Suriname/Brief Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (besteding ODA-middelen in Suriname), 4 november 2011. Geraadpleegd februari 2015.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 39 gevraagd. Aan Nederlandse zijde bestonden sterke twijfels over de loyaliteit van de Surinaamse krijgsmacht aan de aangetreden regering-Venetiaan in 1991. In het Nederlandse kabinet werd voortdurend gesproken over de ‘machtsvraag’ in Suriname: maakte de democratisch gekozen regering in 1991 de dienst uit of de legerleiding? (Ter Beek 1996: 119). Toen Bouterse in november 1992 zijn ontslag als legerleider aanbood, ontstond er binnen het leger een broeierige situatie. Loyale onderdelen binnen het leger werden door Nederland van extra wapens voorzien om de commando-overdracht in april 1993 zonder problemen te laten plaatsvinden. Met steun van Nederland en het (nog te bespreken) Raamverdrag sloeg de regering-Venetiaan een belangrijke slag in de machtsstrijd met de legerleiding (Ter Beek 1996: 117-127). Met het Raamverdrag als ruggensteun kon de Surinaamse regering voorkomen dat de militairen voor de derde maal naar de macht grepen. Daarnaast werkten vier Nederlandse ministers19 in februari 1991 aan een voorstel voor een intensieve associatie met Suriname. Dit voorstel werd in de pers als proefballon opgelaten met de bedoeling om te polsen hoe er in Suriname op gereageerd zou worden in de campagne voor de Surinaamse verkiezingen in mei 1991. Volgens Schalkwijk (1994: 224) was dit plan expliciet bedoeld als issue voor de verkiezingen. Hoewel in dit plan het woord ‘gemenebest’ niet voorkomt raakte het bekend als ‘gemenebestplan’ of het ‘Plan Lubbers’. Het behelsde ‘een vorm van intensieve associatie’ en ‘een nauw bondgenootschap’ met Suriname waarbij Nederland een deel van de verantwoordelijkheid die het vóór 1975 had opnieuw op zich zou nemen waaronder een Nederlandse inbreng in de versterking van het overheidsapparaat, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor defensie, inhoudelijke afstemming van de buitenlandse politiek en een monetaire unie (Kleistra 2002: 171-172; Jansen van Galen 2013: 445-452). De opstellers van het plan zagen een intensivering van de samenwerking als enige mogelijkheid om Suriname economisch en politiek er weer bovenop te helpen, ‘zo Suriname zelf dat wil’, aldus Lubbers.20 Hoewel in de Nederlandse Tweede Kamer welwillend werd gereageerd op het plan kreeg het plan-Lubbers nooit een officiële status. Een meerderheid in de Nederlandse ministerraad stelde zich terughoudend op. Zij beschouwde het plan als een sprong in het duister, vreesde weer nieuwe financiële verplichtingen en een nieuwe stroom Surinaamse migranten naar Nederland. Tegenstanders in Suriname (met name in NDP-kringen) spraken van een rekolonisatie van Nederlandse zijde. De Surinaamse regering, met de NPS voorop, wilde geen duimbreed onafhankelijkheid inleveren (zie Meel 2014: 545-550). Haar enige wens was met een forse cheque thuiskomen. Tijdens het, eerder besproken, overleg tussen Nederland en Suriname in november 1991 op Bonaire werd besloten tot het opstellen van een Raamverdrag waarin de hoofdlijnen van een samenhangend stelsel van nauwere betrekkingen zouden

19 Premier Lubbers, Van den Broek (minister van Buitenlandse Zaken), Hirsch Ballin (minister van Justitie en tevens belast met Koninkrijkszaken) en Pronk (minister van Ontwikkelingssamenwerking). 20 ARA, archief MinBuza, brief van de minister-president aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 4 juni 1991, Suriname, nr. 91 M004248. PRM/Suriname/bewaren/Inventarisnummer 461.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 40 worden vastgesteld. Doel van dit verdrag was de uitbouw van de democratie en de rechtsstaat in Suriname, alsmede ondersteuning van Nederlandse zijde van een versnelde economische ontwikkeling in Suriname. Het Raamverdrag was minder alomvattend dan het plan-Lubbers, maar behelsde wel een structurele band op velerlei terrein. In juni 1992 werd het Raamverdrag door premier Lubbers en president Venetiaan in Den Haag ondertekend waarmee de betrekking tussen beide landen werden verbreed en verdiept. Het bevat hoofdlijnen voor afspraken over onder meer ontwikkelingssamenwerking, buitenlands en veiligheidsbeleid, technische bijstand op het gebied van defensie, versterking van de rechtsstaat, bestrijding van grensoverschrijdende misdaad, culturele samenwerking.21 De duur van het verdrag is voor onbepaalde tijd. Om Bouterse de wind uit de zeilen te nemen bij de verkiezingen in mei 1996 sloeg Nederland een andere toon aan. De regering-Venetiaan werd door Nederland opeens lof toegezwaaid voor de uitvoering van een halfslachtig22 structureel aanpassingsprogramma en zij bood Venetiaan de complete renovatie van het presidentieel paleis aan. Bij de opening van de nieuwe Nederlandse ambassade in juni 1996 liet Van Mierlo (minister van Buitenlandse Zaken) weten dat met een NDP in de regering ‘de ondergrens in de betrekkingen’ bereikt zal worden (geciteerd in Jansen van Galen 200: 169). Politieke ontwikkelingen in Suriname ten tijde van de regering-Wijdenbosch (1996-2000) leidden tot spanningen in de relatie met Nederland. De opstelling van de Nederlandse regering was aanvankelijk aftastend maar niet onwelwillend. Hoewel de machtswisseling in 1996 in Suriname voor Nederland een grote tegenvaller was verklaarde Van Mierlo, Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, dat Nederland naar ‘constructieve en zakelijke’ samenwerking streefde. De Nederlandse zorg was dat de Surinaamse ambtelijke top onder zwakke ministers door de NDP van Bouterse zou worden overgenomen.23 Vanwege de prominente rol van Bouterse op de achtergrond werden de betrekkingen al snel minder vriendelijk (Buddingh' 2012: 397; Ramsoedh 2001: 105-6). Minister Van Mierlo ging Bouterse als een obstakel in de onderlinge relaties beschouwen.24 Toen het Nederland echter duidelijk werd dat Bouterse zich steeds meer als een soort ‘schaduwpresident’ ging opstellen besloot het tot actie over te gaan. In de Nederlandse frame had Suriname onder de NDP-regering steeds meer het aureool van een narco-staat gekregen. In 1995 zou de Nederlandse regering over ‘harde’ bewijzen beschikken dat de Surinaamse ex-legerleider betrokken was bij de drugshandel en contacten onderhield met de Columbiaanse drugsmaffia. De Haagse procureurgeneraal kondigde begin 1997 aan Bouterse binnen een jaar voor de Nederlandse rechter te dagen. Als reactie hierop werd Bouterse door president Wijdenbosch

21 De volledige tekst van het Raamverdrag is te vinden in Gortzak 2003: 173-183. 22 Zo is van een sanering van het ambtelijk apparaat niets terechtgekomen. Op een beroepsbevolking van 188.000 personen (2013) werkt inmiddels 60-70% van de werkzame bevolking bij de overheid en semi-overheidsbedrijven. 23 ARA, archief MinBuza, Memorandum 1147/96 van Hoofd DWH/SU, 8 oktober 1996. Inventarisnummer 749. 24 ARA, archief MinBuza, DWH/SU Nadere informatie gesprek Wijdenbosch-Van Mierlo in Amsterdam, 28 mei 1998, nr. 081/98. Inventarisnummer 818.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 41 in april 1997 tot adviseur van staat benoemd, een speciaal voor hem gecreëerde functie daarmee pogend hem politieke rugdekking te verschaffen. In juni 1997 vaardigde het Nederlandse Openbaar Ministerie via Interpol een internationaal arrestatiebevel uit tegen de voormalige Surinaamse legerleider vanwege zijn rol als hoofd van het Surikartel. In juli 1999 werd Bouterse bij verstek door een Nederlandse rechtsbank tot zestien jaar veroordeeld. Dit vonnis is in hoger beroep in juni 2000 vastgesteld op elf jaar. Van Mierlo voorkwam dat de onderlinge relaties escaleerden. Hij overlegde op 18 juli 1997 met de Surinaamse president Wijdenbosch in Rio de Janeiro over het arrestatiebevel tegen Bouterse en zag vervolgens af van een verzoek aan Brazilië om Bouterse te arresteren toen deze daar opnieuw in juli 1997 was om daarmee de betrekkingen met Suriname niet verder te belasten. Hoewel volgens Van Mierlo de Braziliaanse autoriteiten in principe bereid waren Bouterse te arresteren bestond bij hem ‘gerede twijfel’ of Brazilië concreet zou overgaan tot aanhouding en uitlevering. In de Tweede Kamer leidde Van Mierlo's interventie tot veel kritiek. Een motie van de oppositie waarin Van Mierlo's bemoeienis met de arrestatie van Bouterse werd bekritiseerd haalde geen meerderheid aangezien zij tot de val van het kabinet-Kok zou hebben geleid.25 Ondanks de politieke interventie van minister Van Mierlo werd door de affaire-Bouterse de politieke kloof tussen Den Haag en Paramaribo onoverbrugbaar. Naast de politieke rol van Bouterse speelden ook nog andere irritatiepunten een rol. Na het aantreden van de regering-Wijdenbosch staakte Nederland de samenwerking op defensiegebied en als reactie hierop maakte Suriname een eind aan de samenwerking tussen de ministeries van Financiën van beide landen. In 1998 werden Van Mierlo en Pronk vervangen door de ministers Van Aartsen (Buitenlandse Zaken) en Herfkens (Ontwikkelingssamenwerking) die, in tegenstelling tot hun voorgangers, een minder emotionele band met Suriname hadden. De nieuwe ministers bepleiten een ‘zakelijker benadering’ van Suriname: ‘Suriname moet verdwijnen uit het centrum van het [Nederlandse] buitenlands beleid. We moeten in Nederland van de Suriname-hectiek af’, aldus Van Aartsen (geciteerd in Jansen van Galen 2001: 174-5). Ook tussen 2000 en 2010 bleven de betrekkingen tussen beide landen moeizaam. De discussie over de toekomstige relatie tussen Suriname en Nederland kwam in januari 2003 in een stroomversnelling door de publicatie van een evaluatierapport over de besteding van de Nederlandse ontwikkelingshulp in Suriname tussen 1975 en 2000. Het kreeg als titel mee Een belaste relatie waarmee de auteurs de ‘dikwijls ongedefinieerde, soms stroeve en meestal moeilijke politieke en hulprelatie’ aanduidden. De relatie werd bepaald door te veel emotie en te weinig zakelijkheid. Wrok en wantrouwen, stroefheid en starheid van de omgangsvormen hebben de ontwikkelingsrelatie lange tijd beheerst (Kruijt en Maks 2003).

25 Zie Handelingen Tweede Kamer 1996-1997, 26 en 27 augustus, nr. 25467. Als bijlage bij deze handelingen ook de brief van de ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede kamer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 42

De publicatie ervan had heel wat voeten in aarde en de emoties van Surinaamse zijde laaiden hoog op. Van Nederlandse zijde werd geklaagd dat Suriname de openbaarmaking van de studie twee jaar lang ophield, omdat president Venetiaan kritische conclusies in de tussenrapportage onwenselijk achtte. Even leek het erop alsof het rapport in december 2003 in een gekuiste versie zou uitkomen. De Tweede Kamer eiste echter zowel het afgezwakte als het oorspronkelijke rapport en kreeg haar zin. In het gekuiste rapport is de meest pikante empirische bewijsvoering met ongeveer 25 pagina's bekort, maar was de essentie niet aangetast. Desondanks distantieerde de Surinaamse overheid zich ook van deze versie, zelfs nadat die door een gemengde commissie van zes politici en deskundigen zin voor zin was gescreend. Ondanks de gezamenlijke Surinaamse en Nederlandse verantwoordelijkheid werkte president Venetiaan persoonlijk het onderzoek tegen en distantieerde hij zich publiekelijk van het rapport dat hij als te Nederlands karakteriseerde.26 De Nederlandse regering presenteerde in juni 2004 haar eerste beleidsnotitie met betrekking tot Suriname sinds 1975: Een rijke relatie.27 Hierin koos de Nederlandse regering voor een moderne en zakelijke maar betrokken opstelling en het afzien van het automatisme van het ter beschikking stellen van onuitputtelijke hoeveelheden geld aan Suriname. De Nederlandse overheid zou mogelijk een stap terug doen. Tevens werd als uitgangspunt geformuleerd dat de huidige ontwikkelingssamenwerking binnen vijf jaar afgebouwd zou worden. Het Kamerdebat in april 2005 over Een rijke relatie was het voorlopige sluitstuk van de discussie over de Surinaams-Nederlandse betrekkingen. Kamerbreed werd gepleit voor een zakelijke, maar betrokken relatie en minder emotie in de onderlinge verhoudingen. Naast de ‘zakelijker benadering’ van Suriname na 2004 bleef de Nederlandse regering zich, evenals in de jaren negentig, in politiek opzicht interventionistisch opstellen. Bij de verkiezingen in 2005 en 2010 werd er van Nederlandse zijde steeds op gewezen dat een eventuele NDP-regering niet hoefde te rekenen op normale betrekkingen met Nederland. Hiermee trachtte Nederland de Surinaamse kiezer duidelijk te maken dat een stem op de Nieuw Front-coalitie een stem was voor intensievere samenwerking met Nederland [Nederlandse ontwikkelingshulp] en een stem op Bouterse's NDP een stem tegen intensievere banden met Nederland [geen Nederlandse ontwikkelingshulp].

Afscheid van Nederland? Nationalisme en anti-kolonialisme na 2010

De Nederlandse interventionistische politiek met betrekking tot Suriname heeft in politiek opzicht niet tot het gewenste resultaat geleid. Ondanks de expliciete steun van Nederland aan de Nieuw Front-coalitie werd de NDP van Bouterse de grote winnaar bij de verkiezingen in mei 2010. Met de verkiezing van Bouterse in augustus 2010 als president is de relatie van Nederland met Suriname een 26 De Ware Tijd, 13 februari 2004: ‘Venetiaan laatdunkend over rapport ontwikkelingssamenwerking’. 27 Een rijke relatie. Suriname en Nederland: Heden en toekomst. Beleidsnotitie Suriname, door minister van Ontwikkelingssamenwerking aangeboden aan de Tweede Kamer, 4 juni 2004. TK 20361, nr. 116.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 43 zeer gecompliceerde geworden. Nederland had duidelijk moeite met de verkiezingsuitslag: ‘Nederland respecteert de uitspraak van de Surinaamse kiezers maar herinnert eraan dat het verleden [de Decembermoorden en de veroordeling van Bouterse in Nederland] niet mag worden vergeten. Dit alles kunnen we niet van tafel vegen’, aldus de reactie van Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken.28 Al direct nadat Bouterse als president was gekozen, liet Verhagen, weten dat hij alleen welkom was in Nederland om zijn gevangenisstraf uit te zitten. Den Haag zou alleen contacten onderhouden met de regering Bouterse op basis van ‘functionele noodzaak’.29 Bij zijn installatie als president maakte Bouterse duidelijk te kiezen voor een kleinere rol voor Nederland en meer aandacht voor betrekkingen in de eigen regio: ‘Een goede buur is beter dan een verre vriend. Wij weigeren om in de toekomst meer oog te hebben voor wat zich aan de Noordzee afspeelt dan voor wat wij met onze buren kunnen delen’.30 Een jaar na de verkiezing van Bouterse als president legde Nederland zich echter neer bij de nieuwe Surinaamse politieke realiteit. Het wenste een zakelijke maar ook betrokken relatie met Suriname. Nederland is met Suriname verweven, aldus de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Uri Rosenthal).31 De Surinaams-Nederlandse relaties kwamen in april 2012 onder politieke hoogspanning toen het Surinaamse parlement hangende het Decemberproces een omstreden amnestiewet aannam voor de hoofdverdachten onder wie president Bouterse. Zowel de Nederlandse regering als de Tweede Kamer toonde zich unaniem ‘diep teleurgesteld en geschokt’. Als teken van protest riep Nederland de eigen ambassadeur terug uit Paramaribo, kondigde het op 7 april 2012 een reisverbod voor de verdachten in het 8 Decemberstrafproces en werd 20 miljoen aan resterende ontwikkelingshulp opgeschort, het restant van de 1.6 miljard die Nederland in 1975 aan Suriname toezegde.32 Het terugroepen van de Nederlandse ambassadeur na aanname van de amnestiewet in 2012 kan niet anders dan politiek interventionistisch worden opgevat. Ondanks dat de VS zich tegen de amnestiewet verklaarden heeft hun protest niet geleid tot het terugtrekken van de Amerikaanse ambassadeur. Pogingen van Nederland om in EU-verband de conferentie van ACP-EU parlementariërs die in november 2012 in Suriname werd gehouden en waarbij Bouterse de openingstoespraak hield te boycotten, liepen op niets uit. Door de Surinaamse regering werd de ambassade in Nederland

28 Minbuza.nl/Suriname/Nieuwsbericht: Nederland respecteert uitslag Surinaamse verkiezingen, 26 mei 2010. Geraadpleegd februari 2015. 29 Minbuza.nl/Suriname/Nieuwsbericht: Nederland blijft streven naar zakelijke en betrokken relatie met Suriname, 19 juli 2010; Brief minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer over de relatie Nederland-Suriname, 26 augustus 2011. Geraadpleegd februari 2015 30 Geciteerd in Starnieuws, 12 augustus 2010. 31 Minbuza.nl/Suriname/Nieuwsbericht: Nederland is met Suriname verweven, 15 november 2011. Geraadpleegd februari 2015. 32 Minbuza.nl/Suriname/Nieuwsbericht: Suriname moet zich houden aan internationale verplichtingen, 3 april 2012; Brief minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 4 april 2012; Brief minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 5 april 2012; Nieuwsbericht: Minister Rosenthal: Diep teleurgesteld dat amnestiewet Suriname is aangenomen, 5 april 2012. Geraadpleegd februari 2015

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 44 teruggebracht tot het niveau van zaakgelastigde en werd de nieuw benoemde Nederlandse ambassadeur in Suriname in 2013 geen agrement verleend. Pas in september 2014 werden de betrekkingen op ambassadeursniveau weer genormaliseerd. Het Surinaamse ministerie van Buitenlandse Zaken berichtte dat dit besluit mede tot stand is gekomen vanwege de historische banden, de toename van het personen- en zaken verkeer alsmede de wens van beide volkeren.33 De gemeenschappelijke taal, geschiedenis, cultuur en de vele familie- en vriendschapsbanden vormden voor Nederland reden genoeg om zich neer te leggen bij de nieuwe politieke realiteit.34 Door de sinds 2010 bekoelde relatie met Nederland kwam de focus van de regering Bouterse voor haar Europapolitiek te liggen op Frankrijk als toegangspoort tot Europa en op het versterken van de regionale integratie en versterking van de zuid-zuid-relaties. Tegenstanders van de Bouterse-regering wijzen op opportunisme voor deze koerswijziging. Feit is wel dat de NDP sinds haar oprichting in 1987 koos voor regionale inbedding en minder gerichtheid op Nederland. Veel van Bouterse's huidige vertrouwelingen, waaronder minister van Buitenlandse Zaken, hebben in de jaren tachtig in Brazilië gestudeerd. De sterke regionale oriëntatie hangt ook daar mee samen. In oktober 2011 opende Suriname een ambassade in Parijs. De officiële lezing van de Surinaamse regering is dat de ambassade in Parijs geopend is om de gezamenlijke belangen met de Fransen te behartigen (het delen van de grens met Frans-Guyana dat de status heeft van een overzeese provincie) en voor toegang tot de Europese Unie. Officieus is de vestiging van een ambassade in Parijs een politieke zet tegen Nederland aangezien Den Haag weinig op heeft met president Bouterse. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre Parijs voor de regering Bouterse inderdaad toegangspoort wordt tot Europa. Binnen de Caricom tracht de nieuwe Surinaamse regering zich sinds 2010 nadrukkelijker te profileren. In de eerste zes maanden in 2012 bekleedde Bouterse het voorzitterschap van de Caricom. In de regio zijn voor Suriname de politieke banden en handelsbetrekking met Cuba, Venezuela en Brazilië aangehaald. Bouterse beschouwt Hugo Chávez als zijn grote voorbeeld en geestverwant. In november 2010 werd Suriname lid van Unasur (Unión de Naciones Suramericanas) en in juli 2013 geassocieerd lid van Mercosur (Mercado Común del Sur).35 In augustus 2013 was Suriname gastheer van de bijeenkomst van staatshoofden van de Unasur-landen. Op deze conferentie werd Bouterse voor een jaar (augustus 2013- december 2014) gekozen als voorzitter van de Unasur. Tijdens de Nieuw

33 Geciteerd in Starnieuws 25 september 2014. 34 Minbuza.nl/Suriname/Brief minister van Buitenlandse Zaken aan de voorzitter van de Tweede Kamer, 9 oktober 2014. Geraadpleegd februari 2015 35 Mercosur is in 1991 opgericht en een economisch samenwerkingsverband waarin de Zuid-Amerikaanse landen Argentinië, Brazilië, Paraguay, Uruguay en Venezuela zich hebben verenigd om vrije handel en vrij verkeer van goederen, personen en kapitaal te bevorderen. Suriname is geassocieerd lid hetgeen inhoudt dat het niet deelneemt aan de besluitvorming die slechts is voorbehouden aan volwaardig aangesloten landen. De Unasur is in 2008 opgericht en is een politieke en economische unie van de twaalf staten in Zuid-Amerika. Deze organisatie omvat de twee bestaande douane-unies - Mercosur en de Andesgemeenschap - alsook Chili, Guyana en Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 45

Front-regeringen bleef Suriname het onbekende Macondo36 van de regio (Evers & Van Maele 2012: 335). Ook met landen als China, India en Indonesië zijn de betrekkingen aangehaald. Het intensiveren van de regionale integratie en de zuidzuid-relaties sinds 2010 hebben de eenzijdige politieke en economische oriëntatie van Suriname op Nederland doorbroken. Sinds 2010, met Bouterse als president, is tussen Suriname en Nederland een afwachtende houding te bespeuren om inhoud te geven aan de nieuwe relatie en hoeft Suriname vooralsnog niet te rekenen op warme belangstelling van Nederland.37 Het valt te betwijfelen of Bouterse en de NDP met hun nationalistische en antikoloniale oriëntatie daar rouwig om zijn.

Conclusie

Het doel van deze bijdrage was een reframing van de relatie Suriname-Nederland in de periode 1975-2015 waarbij de aard van het Nederlandse beleid na 1975 met betrekking tot Suriname in beschouwing is genomen. Tussen 1975 en 1982 was het Nederlandse beleid met betrekking tot Suriname non-interventionistisch. Na 1982 werd dit beleid interventionistisch in economisch en politiek opzicht. Deze interventionistische politiek van Nederlandse zijde ligt mede ten grondslag aan de moeizame, beladen en emotionele relatie tussen beide landen, een aspect dat in de framing over Suriname onderbelicht is. De Nederlandse economische en politieke interventionistische politiek vindt zijn oorsprong in het ontwikkelingsverdrag van 1975 dat beoogde van de Surinaamse onafhankelijkheid een modeldekolonisatie te maken. Dat ontwikkelingsverdrag bracht voor Nederland in de postdekolonisatiefase een specialeband-relatie met Suriname met zich mee.38 Hiermee werd Nederland door ontwikkelingen in Suriname na 1982 in een positie gemanoeuvreerd die leidde tot het voeren van een economische en

36 Een fictieve eenzame en verlaten stad in de roman Honderd jaar eenzaamheid van de Columbiaanse schrijver Gabriel García Márquez. 37 In tegenstelling tot de bittere reactie van Nederlandse bewindslieden in 2010 op de verkiezing van Bouterse als president was hun reactie in mei 2015 op de verkiezingsoverwinning van de Bouterse's NDP koeltjes. Premier Rutte verklaarde op zijn wekelijkse persconferentie (29 mei 2015) dat hoewel hij de verkiezingsuitslag respecteert, niet van plan te zijn Bouterse te feliciteren met zijn verkiezingsoverwinning. De contacten blijven voor hem beperkt tot ‘functioneel noodzakelijk’. Ook in hun commentaren naar aanleiding van de verkiezingsoverwinning van de NDP in mei 2015 legden Nederlandse kwaliteitskranten als de Volkskrant, Trouw en NRC Handelsblad (26 en 27 mei 2015) zich neer bij de Surinaamse politieke realiteit, of zoals de kop in het redactioneel commentaar in het NRC Handelsblad op 27 mei luidde: ‘Suriname kiest Bouterse en daar moeten we het mee doen’. In dit commentaar schreef deze krant verder: ‘Suriname heeft gestemd en overtuigend gekozen voor de NDP van president Desi Bouterse. Het is de uitkomst van een democratisch proces en lang mokken daarover heeft geen zin’. 38 Schalkwijk (1994: 272 e.v.) spreekt in dit verband van een speciale band-theorie als doelstelling van het Nederlandse beleid: Nederland blijft economisch (officieel) en politiek (onofficieel en verborgen agenda) medeverantwoordelijk voor Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 politieke interventionistische politiek ‘om erger te voorkomen’39, en te redden wat er te redden viel van de Surinaamse modelde-

39 In zijn studie naar het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Oost en de West schrijft John Jansen van Galen dat pragmatisme en het nationale belang voorop stonden. Nederland wilde dekoloniseren met zo min mogelijk schade voor zijn financiën, machtspositie en prestige: ‘om erger te voorkomen’ (2013: 564-5).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 46 kolonisatie. Voor Nederland werd duidelijk dat zonder een actieve Nederlandse bemoeienis Suriname dieper in het moeras zou wegzakken. Het economisch en politiek interventionisme van Nederlandse zijde tussen 1982 en 1987 had als doel het herstel van de democratische rechtsstaat in Suriname. Na 1987 bleef Nederland een interventionistische politiek voeren maar met andere doeleinden. Het Nederlandse interventionistisch economisch beleid hield in dat Suriname werd gedwongen tot harde saneringsmaatregelen (de uitvoering van een structureel aanpassingsprogramma) om de economische chaos aan te pakken. Daarnaast wilde Nederland voorkomen dat de ontwikkelingshulp terecht zou komen in corruptieve handen of zou weglekken in de richting van het leger in Suriname. Het politieke interventionisme na 1987 had twee doelen: de ondersteuning van de Nieuw Front-regering in de machtsstrijd met de legerleiding en verhinderen dat de NDP van Bouterse aan de macht kwam. Zowel het economische als het politieke interventionistische beleid van Nederlandse zijde na 1987 schoot zijn doel voorbij. Met betrekking tot de Nederlandse economische interventionistische politiek na 1987 overheerste van Surinaamse zijde voortdurend wantrouwen over de Nederlandse bedoelingen. De gehele onderhandelingscultuur tussen beide landen was de afgelopen veertig jaar dan ook een afgeleide van wrevel, emotionaliteit en ongemakkelijke omgangsvormen. Het Nederlandse politieke interventionistische beleid was een steun in de rug voor de Nieuw Front-regering in de machtstrijd met de legerleiding en voorkwam wellicht daarmee een derde militaire staatsgreep. Door echter normale betrekkingen af te wijzen met een regering onder leiding van de NDP van Bouterse werd Nederland partij in de binnenlandse politieke verhoudingen in Suriname. De NDP beschouwde de Nederlandse steun aan de Nieuw Front-coalitie als een poging tot rekolonisatie die een werkelijke onafhankelijkheid in de weg stond. In de meeste studies die handelen over de relatie Suriname-Nederland wordt gepleit voor een zakelijke en pragmatische samenwerking, en het afstand nemen van een onnodige moraliserende benadering door Nederland. Tijdens een seminar in Paramaribo in 1995 over de relatie tussen Suriname en Nederland werd door verschillende sprekers erop gewezen dat de onderlinge relaties vanwege de historische en culturele banden en de aanwezigheid van meer dan de helft van de Surinaamse bevolking in Nederland, belangrijk zullen blijven; er is te veel Suriname in Nederland en te veel Nederland in Suriname en dat maakt de relatie tussen beide landen bijzonder.40 Van een zakelijke en pragmatische relatie tussen beide landen kan pas sprake zijn als Nederland afscheid neemt van Suriname als Nederlandse White Man's Burden en Suriname verder gaat met zijn beleid van versterking van regionale inbedding, zoals dat sinds 2010 het geval is. Pas dan zal de dekolonisatie voor beide landen voltooid zijn.

40 Kloof-Monsels (1995), Verslag Seminar: Suriname en Nederland. De volgende 20 jaar. 1995. Zie hierin de bijdragen van Hirsch Ballin, Entzinger, Schalkwijk en Scheffer.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 47

Archief

Algemeen Rijksarchief - archief Ministerie van Buitenlandse Zaken

Literatuur

Beek, ter, R., 1996 Manoeuvreren. Herinneringen aan Plein 4. Amsterdam: Balans. Benford, R.D. & D.A. Snow, 2000 ‘Framing Processes and Social Movements: An Overview and Assessment’. In: Annual Review Of Sociology, vol. 26: 611-639. Berg, R.D., van den (eindred.) 1998 Nederland en Suriname. Ontwikkelingssamenwerking van 1975 t/m 1996. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. Brinkley, D., (ed) 2007 The Reagan Diaries. Ronald Reagan. New York: Harper Collins Publishers Bruijn, de, H., 2011 Framing. Over de macht van taal in de politiek. Amsterdam: Atlas Buddingh', H., 2012 De geschiedenis van Suriname. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Chin, H.E. & H. Buddingh' 1987 . Politics, Economics and Society. London/New York: Frances Pinter. Creed, D.W.E., Langstraat, J.A. & Scully, M.A., 2002 ‘A Picture of the Frame: Frame Analysis as Technique and as Politics’, In: Organisation Research Methods, vol. 5, No 1: 34-55. Dew, E., 1994 The Trouble in Suriname, 1975-1993. Westport: Praeger. Dijck, P, van. 2001 (ed.) Suriname. The economy. Prospects for Sustainable Development. Kingston: Ian Randle Publishers. Dijck, P., van & G. Oostindie, G., 2004 ‘De toekomst van de ontwikkelingsrelatie met Suriname’. In: Internationale Spectator, nr. 5, mei. 245-25. Evers, I. & P van Maele, 2012 Bouterse aan de macht. Amsterdam: De Bezige Bij. Gerrits, A., 2006 Democratie door interventie. De nieuwe White Man's Burden?. Amsterdam: Amsterdam University Press. Gortzak, W., 2003 Nederland-Suriname: De herkansing. Amsterdam: Wiardi Beckman Stichting / Mets & Schilt. Graaff, B. & C. Wiebes, 1998 Villa Maarheeze. De geschiedenis van de inlichtingendienst buitenland. Den Haag: SDU Uitgevers. Groot, de, R., 2004

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Drie miljard verwijten. Nederland en Suriname 1974-1982. Amsterdam: Boom

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 48

Hoogbergen, W & D. Kruijt, 2005 De oorlog van de sergeanten. Surinaamse militairen in de politiek. Amsterdam: Bert Bakker. Haakmat, A., 1987 De revolutie uitgegleden. Amsterdam: Jan Mets Jansen van Galen, J., 1999 ‘Een proefpolder voor Nederlands ontwikkelingsbeleid. Suriname 1975-1982’. In J.A. Nekkers & P.A.M. Malcontent, De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1949-1999. Den Haag: SDU. 237-262 Jansen van Galen, J., 2001 Het Suriname-syndroom. De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo. Amsterdam: Bert Bakker. Jansen van Galen, J., 2013 Afscheid van de koloniën. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid 1942-2012. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact. Janssen, R., 2011 In search of a path. An analysis of the foreign policy of Suriname from 1975 to 1991. Leiden: KITLV Press. Jurna, N., 2015 Desi Bouterse. Een Surinaamse realiteit. Schoorl: Conserve. Kleistra, Y., 2002 Hollen of stilstaan. Beleidsverandering bij het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. Delft: Eburon Kloof-Monsels, L., 1995 Verslag Seminar: Suriname en Nederland. De volgende 20 jaar. Paramaribo: IMWO / Clingendael. Kluiters, F.A.C., 1995 De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Den Haag: SDU Kruijt, D. & M. Maks, 2003 Een belaste relatie. 25 jaar ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname, 1975-2000. Paramaribo/ Den Haag. December. Meel, P., 2014 Man van het moment. Een politieke biografie van Henck Arron. Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker. Menke, J., J. Egger, S. Jabbar 1991 Het Nederlands-Surinaams ontwikkelingsverdrag 1975-1990. Vijftien jaar ontwikkelingssamenwerking tussen ongelijkwaardige partners. Paramaribo: SWI. Oostindie, G., 1997 ‘Tussen verantwoordelijkheid en schuldbesef, wrevel en vriendschap. Hoe moet Nederland verder met Suriname?’. In: Internationale Spectator, nr. 7/8. 407-412 Oostindie G., & I. Klinkers, 2001 Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000. Deel II, 1954-1975. Amsterdam: Amsterdam University Press.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 49

Oostindie, G., 2001 ‘Suriname en Nederland, 1975, 2000, 2050’. In: OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis. Nr. 1, jrg. 20. P. 10-22. Pronk, J., 2002 De autonomie van Suriname. 7e Multatuli-lezing. Stichting Multatuli-Lezing. Tilburg. Ramsoedh, H., 2001 ‘Playing Politics: Ethnicity, Clientelism and the Struggle for power’. In: R. Hoefte & P. Meel (ed), Twentieth-Century Suriname. Continuities and Discontinuities in a New World Society. Kingston / Leiden: ian Randle Publishers / KITLV Press. 91-111. Reeser, P., 2015 Desi Bouterse. Een Surinaamse tragedie. Amsterdam: Prometheus / Bert Bakker. Schaaijk, van, M., & J. van der Straaten, 1986 ‘Naar een hervatting van de verdragshulp aan Suriname’. In: Socialisme en Democratie, nr. 12. December. 376-381. Schalkwijk, M, 1994 Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen. Van onafhankelijkheid tot Raamverdrag. Paramaribo: Firgos Suriname N.V. Shultz, G.P, 1993 Turmoil and Triumph: my years as Secretary of State. New York: Scribner's Sons

Hans Ramsoedh is werkzaam bij de lerarenopleiding in Arnhem van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) en eindredacteur van OSO.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 50

Ruben Gowricharn Naar een diasporabeleid voor Suriname

In zijn speech in 2010 noemde de aantredende president Bouterse twee elementen die een breuk met het voorgaande beleid leken te vormen: de bestrijding van de corruptie en het betrekken van de diaspora bij de ontwikkeling van Suriname (Kruispunt 2010). In de jaren daarna is van de corruptiebestrijding weinig terecht gekomen, althans afgaande op de publiciteit rondom deze kwestie. Des te meer aandacht kreeg het onderwerp diaspora. De belangstelling voor het thema was groot en kreeg veel bijval. Surinamers in Suriname en Surinaamse emigranten in Nederland, de VS en andere landen onthaalden het voornemen van president Bouterse om werk te maken van de diaspora met veel enthousiasme. Het leek alsof met dit voornemen de emigranten eindelijk werden erkend als burgers van Suriname, wat de eigenlijke betekenis is van een diaspora: verspreid wonende groepen mensen die zichzelf rekenen tot één volk (Brubaker 2005). Al gauw dienden de eerste diasporadeskundigen zich aan. In veruit de meeste gevallen betrof het personen die er niet eerder blijk van hadden gegeven kennis van deze materie te bezitten, bijvoorbeeld aan de hand van een beroepspraktijk, studie of publicaties. In een land als Suriname, waar er geen gewoonte bestaat om pretenties te toetsen, de achtergrond van ‘deskundigen’ na te gaan of de kwaliteit van dienstverlening en personen te beoordelen, kregen deze mensen vrij spel. Het enige wat telde waren hun politieke contacten. Deze ontwikkeling was funest voor de opzet van een diasporabeleid, want de deskundigen bleken niet in staat om realistische voorstellen te produceren. Dat had tot gevolg dat ministeries veel voornemens produceerden, maar weinig concrete initiatieven. Het enige wapenfeit van het geproclameerde diasporabeleid is de invoering van de wet Personen van Surinaamse Afkomst (PSA), die vooral bedoeld was om het toeristenverkeer te reguleren. Daarvoor bestond er al een visumplicht c.q. een toeristenkaart, maar dit laatste document was ingevoerd om de staatskas te spekken en vormde geen onderdeel van een diasporapolitiek. De wet-PSA is weinig meer dan een administratief en functioneel vervolg op de toeristenkaart. Het diasporabeleid is intussen onderdeel geworden van het Surinaamse politieke vocabulaire. De Vooruitstrevende Hervormingspartij (VHP) bijvoorbeeld wedijvert met de Nationale Democratische Partij (NDP) van president Bouterse om de voortrekkersrol op dit beleidsonderdeel. Geen van beide partijen komt veel verder dan het oproepen van Surinamers in het buitenland om terug te keren of om te investeren. Het vraagstuk van de diaspora is echter breder en politiek van groter belang dan het mobiliseren van kapitaal en mensen. Het is nauw verweven met de toekomstige ontwikkeling van het land, het omvat de erkenning van grote delen van de Surinaamse bevolking in het buitenland en het stelt tevens het

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 51 burgerschap van Surinamers in den vreemde aan de orde. De vraag is dan hoe deze economische, politieke en juridische aspecten verenigd kunnen worden in een beleid, hoe dat beleid eruit zou kunnen zien en aan welke randvoorwaarden voldaan moet zijn. Dit artikel betoogt dat het opzetten van een diasporabeleid veel verder gaat dan het mobiliseren van Surinamers in het buitenland en het faciliteren van het toeristenverkeer. Een diasporabeleid, wil het bijdragen aan de ontwikkeling van het land, dient onderdeel te zijn van de ontwikkelingspolitiek. Dit laatste vooronderstelt doelstellingen, instrumenten, expertise en uitvoeringscapaciteit, maar ook wettelijke kaders, aanpassingen in bestaande wetgeving, vertrouwen in instituties en goed openbaar bestuur. Om al deze elementen ‘in place’ te hebben, zijn grote ingrepen nodig. Een serieus diasporabeleid is dan ook niet in één regeerperiode te realiseren. Het vereist een beleidscontinuïteit die momenteel op veel terreinen te wensen overlaat. Doelstelling van dit artikel is het bieden van handvatten aan beleidmakers om een diasporabeleid voor Suriname in te richten. De hier verwoorde inzichten zijn gebaseerd op intensieve studie van transnationale en diasporabanden van verschillende volkeren, langdurige studie van de Surinaamse samenleving en met name op enkele (vertrouwelijke) beleidsrapporten over verwante onderwerpen die ik voor ministeries in Suriname heb geschreven. Desondanks heeft dit artikel een essayistisch karakter omdat niet alles gedocumenteerd kan worden en omdat enkele gezichtspunten als een persoonlijke opvatting te kwalificeren zijn. Dat laatste geldt met name voor de te voeren ontwikkelingspolitiek. Die persoonlijke gezichtspunten hebben vooral betrekking op de specifieke aspecten van de diaspora. In de komende paragraaf wordt de centrale focus van dit artikel uit de doeken gedaan, namelijk de relatie tussen een ontwikkelingspolitiek en een diasporabeleid. Die relatie is niet vanzelfsprekend aangezien diaspora's niet per se een ontwikkelingsfunctie hoeven te hebben. Dat noodzaakt tot het herzien van fundamentele concepten als ‘ontwikkeling’ en ‘volk’ die het interpretatiekader vormen van dit artikel. In de daarop volgende paragraaf komt de vraag aan de orde hoe de Surinaamse diaspora eruit ziet en zich verhoudt tot de Surinaamse bevolking. De relatie tussen Suriname en haar emigranten, dus de cohesie van de Surinaamse diaspora, is cruciaal omdat deze het draagvlak vormt van een te voeren diasporabeleid. Paragraaf vier stelt de beperkingen aan de orde om te komen tot een diasporabeleid en paragraaf vijf vloeit logisch daaruit voort met het aanstippen van de noodzakelijke voorwaarden en strategische aanbevelingen voor een ontwikkelings- en diasporabeleid. Ik sluit af met enkele conclusies.

Ontwikkeling en diaspora

Uitgangspunt van de relatie tussen ontwikkeling en diaspora is dat de laatstgenoemde geen op zichzelf staand onderwerp is. Het staat ten dienste van de ontwikkeling van het land en is dus een aan de politiek ondergeschikt onderwerp. Deze instrumentele situering van de diaspora is niet vanzelfsprekend. Tal van emigratielanden hebben vooral een culturele of politieke band met hun diaspora

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 52 waarbij gewin, in welke vorm dan ook, van minder belang is. Turkije is zo'n land (Nell-Mügge 2011), maar ook veel westerse landen onderhouden een culturele relatie met hun diasporagemeenschappen. Eventuele economische effecten, zoals buitenlandse handel, investeringen en ondernemerschap, zijn welkome, maar bijkomstige effecten van de culturele en politieke betrekkingen. Deze landen voeren geen diasporabeleid gericht op ontwikkeling, maar beperken zich tot het onderhouden van culturele banden. Het najagen van gewin kenmerkt vooral landen die minder ontwikkeld zijn en hulpbronnen zoeken om hun eigen ontwikkeling te versnellen (Newland 2010). Het begrip ontwikkeling wordt vaak beperkt tot economische aspecten. Die komen op individueel niveau tot uiting in een hogere arbeidsproductiviteit, wat gerelateerd is aan een hoger opleidingsniveau en een hoger inkomen; op collectief niveau komt dat tot uiting in bijvoorbeeld betere huisvesting, grotere arbeidsparticipatie en minder armoede; en op structureel niveau wordt vooral gelet op de integratie van economische sectoren en het vermogen van de economie om eigen hulpbronnen te genereren en om zichzelf te sturen (Todaro & Smith 2011). Maar deze conceptie van ontwikkeling is onhoudbaar, omdat het de werking van enkele beslissende culturele factoren vooronderstelt. Zo is de mobilisatie van een bevolking een cruciale variabele in het ontwikkelingsproces. Deze variabele omvat onder andere de spaarzin van de bevolking, de ondernemingszin (niet per se ondernemerschap), een vooruitgangsideologie en een verbondenheid met de toekomst van het land. Andere belangrijke elementen in het ontwikkelingsproces liggen op politiek terrein en omvatten onder andere de aanwezigheid van adequate wetgeving en rechtspraak, en vertrouwen in openbaar bestuur en verwante instituties. Deze culturele en politieke aspecten leiden tot trots en eigenwaarde, die onmisbare pijlers vormen van het ontwikkelingsgebouw. Ontwikkeling is dus een groter vraagstuk dan het genereren van louter economische effecten. Maar toch kunnen de voorgaande opmerkingen worden uitgelegd als een bovenschikking van economische factoren aan culturele of politieke factoren. Een dergelijke hiërarchische situering is voor discussie vatbaar. Een groter economisch vermogen van individuen of samenlevingen geeft meer zelfrespect en zelfstandigheid. Maar omgekeerd kan een sterk gevoel van zelfrespect leiden tot een grotere economische inzet. In dit geval gaat het om twee afzonderlijke grootheden (zelfrespect en economische inzet) die in wisselwerking tot elkaar staan. Het is ook mogelijk dat een culturele eigenschap economische gevolgen heeft, zoals een vooruitgangsgeloof dat leidt tot een groter streven naar onderwijs en ondernemerschap. Wat ik met het voorgaande wil zeggen is dat het economische niet altijd het primaat heeft: soms is er een wederzijdse relatie tussen bijvoorbeeld economie en cultuur, en soms is economie de uitdrukking van cultuur, bijvoorbeeld wanneer het gaat om spaarzin en ondernemerschap (Gudeman 1986). Deze herziening van het ‘economische’ in het begrip ‘ontwikkeling’ heeft consequenties voor het begrip volk en de politieke verhouding tussen Suriname en haar emigranten. Dat wordt duidelijk wanneer er een verbinding gemaakt moet worden tussen de ontwikkelingspolitiek en een diasporapolitiek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 53

Een serieuze ontwikkelingspolitiek kenmerkt zich onder andere door doelstellingen. Bijvoorbeeld de doelstelling om gedurende vijf jaar een gemiddelde groei van het nationaal inkomen van vijf procent te halen, om te streven naar een jaarlijkse toename van de werkgelegenheid met negen procent, om de alfabetisering van de gehele bevolking in vijf jaar te verhogen tot negentig procent, om de drop-out op het niveau van het middelbaar beroepsonderwijs terug te dringen tot tien procent enzovoorts. Om deze doelstellingen te halen is het nodig om hulpbronnen (inclusief expertise) te mobiliseren, een fysieke en sociale infrastructuur op te zetten, instituties in het leven te roepen, beleidsinstrumenten te ontwikkelen, beleidsroutes uit te zetten, verantwoordelijken aan te wijzen, prikkels (zowel positieve als negatieve) te formuleren, draagvlak te smeden en het proces te managen. Bij dit laatste gaat het om het bewaren van een delicate balans tussen morele, culturele, economische en politieke gevoeligheden binnen de samenleving in kwestie. De bovenstaande opvatting van ontwikkeling en de verhouding tussen economie, cultuur en politiek heeft grote gevolgen voor een te voeren diasporabeleid. Ten eerste betekent het - uitgaande van de complementariteit van diaspora aan ontwikkeling - dat een diasporapolitiek de aanwezigheid van een ontwikkelingspolitiek vooronderstelt. Is een dergelijke ontwikkelingspolitiek slechts globaal aanwezig of zelfs afwezig, dan is het onmogelijk om een (gericht) diasporabeleid te voeren. Ten tweede betekent de voorgaande opvatting van ontwikkeling dat de diaspora niet benaderd moet worden als een economische melkkoe aangezien haar betrokkenheid verder gaat. De diaspora biedt naast economische hulpbronnen, zoals kapitaal, ondernemerschap en expertise, ook andere ingrediënten voor ontwikkeling, zoals netwerken, politieke en economische lobby's, mobilisatievermogen en de legitimatie van bepaalde (soms impopulaire) maatregelen. Ten derde vereist de diaspora een binding met het land van herkomst, bijvoorbeeld door identificatie, de behoefte om bij te dragen aan de ontwikkeling van het land en een moreel commitment aan het volk waartoe leden van de diaspora zich ook rekenen. Het is daarom een volstrekte misvatting om de diaspora te zien als louter een vijver voor productiefactoren (Caram 2013). Het is waar dat met de globalisering de mobiliteit van productiefactoren als kapitaal en arbeid is toegenomen. Maar het verschil met de productiefactoren uit de diaspora en andere gebieden is dat de eerstgenoemden bestaan uit mensen met een historisch commitment aan en een identificatie met het land van oorsprong. Zij accepteren (en ergeren zich) in de regel meer dan de mensen die in het land van herkomst wonen aan gebruiken, ze zijn bereid meer te investeren en ze kennen ook de taal, gewoontes en onhebbelijkheden beter dan de ‘productiefactoren’ buiten de diaspora. En: veel emigranten investeren in het land van herkomst als strategie voor een eventuele remigratie. De opbrengst van hun investeringen is in deze gevallen niet per se in geld uit te drukken. Deze kan bestaan uit het opbouwen van een netwerk, de voldoening om iets goeds te doen voor hun geboorteland of om een beter thuisgevoel te hebben. De door hun nagestreefde opbrengst is daarom niet (altijd) te vergelijken met die van investeerders buiten de diaspora.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 54

De diaspora wordt door Surinaamse politici vooral als een welkome inkomsten- en investeringsbron gezien. Deze financiële optiek is zeer problematisch en niet alleen omdat in de voorgaande conceptualisering de reductie van de diaspora tot een economische bron te beperkt is bevonden. In de conventionele economie is bekend dat een instroom van kapitaal kan leiden tot inflatie. Dat is minder het geval wanneer de instroom bestaat uit investeringskapitaal omdat hiertegenover productie komt te staan. Schadelijker zijn de gevolgen wanneer de overmakingen van particuliere remittances voornamelijk consumptief worden besteed. Dat leidt tot prijsstijgingen en in kleine open economieën tot een significante toename van importgoederen. Dat leidt weer tot een verslechtering van de wisselkoers, wat de prijsstijgingen verder opjaagt. Dit verschijnsel, waarbij ongecontroleerde hoeveelheden kapitaal uit het buitenland een economie instromen en de wisselkoers doet depreciëren, staat bekend als Dutch disease (Ebrahim-Zadeh 2003). Deze weergave van zaken gaat er overigens aan voorbij dat remittances de deviezenvoorraad en daarmee de importcapaciteit vergroten. Maar de importcapaciteit was in de recente economische geschiedenis van Suriname geen probleem, al moet worden opgemerkt dat door hogere inflatie en toename van de consumptie een deel van de remittances en deviezen weglekken naar het buitenland. Voor individuele huishoudens is het effect van de remittances meestal duidelijk, voor de economie als geheel zijn de effecten vaak wisselend. Ook sociologisch zijn de gevolgen van remittances niet eenduidig. Uit onderzoek blijkt dat remittances de armoede verminderen (Adams & Page 2005). Maar het gaat hier meestal om een selectie die beperkt blijft tot huishoudens met verwanten in het buitenland, die overigens niet allemaal geld overmaken. Soms maken migratie en remittances de ontwikkeling van hele gebieden mogelijk. Voorbeelden hiervan zijn delen van het Marokkaanse Rifgebergte, het Latijns-Amerikaanse Andesgebied, de Indiase Punjab en streken in Mexico. Remittances creëren sociale en politieke ongelijkheden aangezien huishoudens met verwanten in het buitenland wel extra inkomsten genieten en andere niet. De overmakingen bieden de mogelijkheid om als kleine ondernemer te beginnen, om onderwijs te genieten en om meer te consumeren. Ook stellen remittances individuele huishoudens in staat om lokaal meer status en macht te verwerven (De Haas 2005; Fajnzylber & López 2008; Portes, Escobar & Redford 2007). Maar de duurzaamheid van deze effecten is twijfelachtig. Zoals bij donor-gefinancierde ontwikkeling is ook een door remittances gefinancierde ontwikkeling kwetsbaar. Die zakt meestal in wanneer de financiering ophoudt, als de gelden al niet consumptief worden aangewend. Hoewel er weinig onderzoek is gedaan naar de gevolgen van deze toename van de consumptie is te verwachten dat ook de looneisen zullen toenemen. Tenslotte moet worden opgemerkt dat remittances kunnen leiden tot een verminderde druk om te werken en dus rentenieren aanmoedigen. Deze uitkomst is gunstig voor ouderen of zieken, maar ondermijnt het arbeidsethos in de samenleving. De erkenning dat de diaspora erkend moet worden als onderdeel van het Surinaamse volk impliceert dat deze verhouding economische, culturele, sociale, politieke en juridische aspecten kent en dat deze gereguleerd moeten worden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 55

Over de invulling van deze aspecten kan men verschillend denken. Maar vaststaat dat die betrekkingen niet te reduceren zijn tot een melkkoe, dus dat mensen in de diaspora méér zijn dan leveranciers van geld. De diaspora is niet alleen een economische factor, het is ook een politieke, culturele en historische constellatie. Concreter betekent dit de erkenning dat de klassieke definitie van een volk als een verzameling mensen die op één grondgebied wonen, door de wereldwijde migratie is doorbroken. Daardoor zijn oude Europese concepten als volk en natie niet meer passend en zijn tal van landen toe aan een nieuwe staatsrechtelijke verhouding met hun emigranten.

Politiek ontwaken

In de decennia voor 2010 was er zowel een politieke als een mentale blokkade om de emigranten te zien als onderdeel van het Surinaamse volk. De achtergrond van deze blokkade is gelegen in het massale vertrek van Surinamers naar Nederland ten tijde van de onafhankelijkheid in 1975. Veel achtergebleven Surinamers hadden het gevoel ‘in de steek gelaten’ te worden (Ramsoedh 1993). Dat was niet alleen een ‘volksgevoel’. Ook in de politiek, met name door de toentertijd aan de macht zijnde Nationale Partij Suriname (NPS), is dit sentiment uitgedragen. Dat kwam tot uiting in een hardnekkig zwijgen over de Surinamers in het buitenland en met name die in Nederland. Opeenvolgende NPS-kabinetten en -presidenten hebben compromisloos volhard in deze attitude. Weliswaar was er in 2004 in Paramaribo een conferentie over duaal burgerschap, maar dat was een geïsoleerde gebeurtenis die geen aanzet vormde tot of onderdeel was van een diasporabeleid. In de Surinaamse buitenlandse- en ontwikkelingspolitiek waren Nederlandgangers - deserteurs die het land verlieten toen zij nodig waren - nimmer een issue (Mügge 2013). Deze ‘stilte’ komt ook tot uiting in de afwezigheid van literatuur over de Surinaamse diaspora. De Surinamers in Nederland vormen echter geen homogene diasporagemeenschap. Al sinds de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw bestonden er concentraties van Surinamers in Amsterdam en Den Haag. Deze mensen kwamen naar Nederland voor lotsverbetering en studie. Een belangrijk deel van hen remigreerde naar Suriname. Veel van de Surinamers die in Nederland bleven, behielden een binding met hun land van herkomst, terwijl bij anderen de identificatie langzaam verdampte. Ook waren er kleine groepen Surinamers geëmigreerd naar de Nederlandse Antillen en New York. Toen tijdens het militair regime in de jaren tachtig een tweede golf van emigranten naar de VS vluchtte en later een ander deel voor studie en zaken naar Brazilië vertrok, nam de complexiteit van de Surinaamse diaspora toe. In de literatuur spreekt men van een ‘diaspora in een diaspora’, waarmee wordt bedoeld dat Caraïbische samenlevingen al diasporasamenlevingen zijn en dat door emigratie een verdere ‘diasporisering’ plaatsvindt (Goulbourne 2002). Het merkwaardige van deze ontwikkeling is dat Caraïbische (inclusief Surinaamse) nationalisten een taboe leggen op de verbinding met de oorspronkelijke landen van herkomst (India, China, Indonesië en het Afrikaans continent), maar de relaties met landgenoten in Europa en de VS normaal vinden. Ook al handhaafden opeenvolgende kabinetten in de drie decennia na de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 56 onafhankelijkheid hun afwerende houding, de ‘gedeserteerde Surinaamse gemeenschap’ in Nederland (en waarschijnlijk ook in de VS) bleef haar banden met Suriname behouden. Dat was overduidelijk het geval toen de Surinaamse bevolking op twee ‘momenten’ in grote financiële nood kwam te verkeren. In de jaren tachtig ontstond door de stopzetting van de ontwikkelingshulp uit Nederland en de inzakking van de bauxietprijs op de internationale markt een groot tekort aan deviezen, wat een schaarste aan goederen, astronomische prijsstijgingen en bittere armoede tot gevolg had. En in de jaren negentig ontstond een vergelijkbare nood door de implementatie van structurele bezuinigingsmaatregelen, het zogenaamde structureel aanpassingsprogramma (SAP). In beide gevallen reageerden Surinamers in het buitenland met het massaal sturen van geld en postpakketten. Uit onderzoek in Suriname bleek dat degenen die familie hadden in het buitenland ook een hoger welvaartsniveau bezaten, wat zich uitte in de vorm van duurzame consumptiegoederen waarover zij beschikten (De Bruijne & Schalkwijk 1994). Deze verlichting was alleen mogelijk omdat de diaspora haar banden met Suriname erkende en daar ook consequenties aan verbond. Het stilzwijgen van opeenvolgende regeringen ten spijt, ontstond er een hechte transnationale gemeenschap tussen Surinamers in Nederland en in Suriname. In de jaren na de onafhankelijkheid werden de vliegtickets goedkoper, de welvaart nam toe en de gsm en internet werden algemeen gebruik, waardoor contact en communicatie gemakkelijker werden (Vertovec 2009). Familiebanden met Suriname namen toe in schaal en intensiteit, en het werd normaler om verwanten in het buitenland te hebben, wat ook leidde tot een groeiend diasporatoerisme (Gowricharn & Schuster 2001). Ook de overmaking van remittances viel op. Zo schatte Gowricharn (2004) de waarde van overmakingen in de jaren negentig op circa twintig procent van het nationaal inkomen van Suriname. Het is zeer waarschijnlijk dat de remittances naar Suriname in de jaren daarna procentueel afnamen door de groei van de economie en de afgenomen noodzaak om ondersteunende familiehulp te bieden (Unger & Siegel 2006). Vijf jaar na de verklaring van president Bouterse is weinig van een diasporabeleid te merken. Het enige ‘wapenfeit’ van dit aangekondigde beleid is de invoering van de wet Personen van Surinaamse Afkomst. Het is een wet die sterk doet denken aan de Indiase PIO-regeling, die ‘People of Indian Origin’ belangrijke burgerrechten toekent, zoals het bezitten van grond, het openen van bankrekeningen, het drijven van ondernemingen en dergelijke. In de Indiase PIO-regeling is alleen het stemrecht uitgezonderd. In andere landen, zoals Kaapverdië, hebben diasporaleden wel stemrecht (Da Graca 2010). Dit land heeft ook een vast aantal parlementszetels gereserveerd voor diasporastemmers. Deze betrokkenheid bij de diaspora past in een nieuwe conceptualisering van volk en natie waarbij een volk niet per se op één plaats hoeft te wonen. De wet-PSA daarentegen vormt een bleke afspiegeling van deze voorbeelden. Het is vooral een visum om het toeristenverkeer te vergemakkelijken en biedt weinig andere mogelijkheden. Een eventuele toename van de efficiëntie door de wet-PSA wordt teniet gedaan door de zeer trage controles op Zanderij.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 57

Nationale beperkingen

Suriname is om twee redenen niet in staat om op korte termijn een diasporabeleid te voeren. Ten eerste zijn er enkele specifieke beperkingen die vooral te maken hebben met de schaal en de politieke geschiedenis van het land. Maar zelfs als die er niet zouden zijn, dan nog ontbreekt het aan algemene voorwaarden voor een diasporabeleid, zoals een infrastructuur, een visie op wat een dergelijk beleid moet opbrengen, kennis over de inrichting ervan en politieke daadkracht. Bovendien dient een dergelijk beleid met voorzichtigheid te worden opgezet en uitgevoerd, omdat - zoals de besproken economische en sociologische inzichten duidelijk maken - de diaspora zowel positieve als negatieve effecten kan hebben. Het ontbreken van een adequaat ontwikkelingsplan maakt het land stuurloos. Welke kant moet Suriname opgaan? De landbouw ontwikkelen? Of zich beperken tot het leeghalen van de bodemschatten? Voor het laatste is er geen diasporabeleid nodig, want dat doen de buitenlandse maatschappijen toch al. Dan maar een nieuwe economie ontwikkelen? Of de inspanningen concentreren op het onderwijs? Het basisonderwijs of het middelbaar beroepsonderwijs? Of moet er gemikt worden op de kwaliteitsverhoging van de ambtenarij? Of op de verbetering van de dienstverlening? Of de bestrijding van de criminaliteit? En welke doelstellingen wil Suriname over vijf jaar hebben gerealiseerd? Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om deze doelen te verwezenlijken? Zolang dergelijke plannen en de bijbehorende concretiseringen niet bestaan, zal het onmogelijk zijn om de diaspora gericht in te schakelen. Dit laatste vooronderstelt nu eenmaal dat er een visie is op de toekomst van het land, dat een ontwikkelingspolitiek in de steigers staat en dat het leiderschap krachtige maatregelen neemt om de koers en het tempo van de ontwikkeling te bepalen. Naast het ontbreken van deze elementen is van oudsher de achilleshiel van de Surinaamse economie het arbeidstekort. Dit vraagstuk bestaat uit verschillende elementen. In de eerste plaats is er een absoluut tekort aan werknemers. In de recente geschiedenis van Suriname is dit tekort opgelost door op projectbasis buitenlandse werknemers te rekruteren om hen na afloop van het project aan hun lot over te laten. De ‘nieuwe Chinezen’ zijn een actueel voorbeeld van dit beleid. Als zij werkloos (dreigen te) raken, emigreren zij verder of proberen zij zich als ondernemer in Suriname te vestigen. De arbeidsschaarste blijft dan voortbestaan, terwijl een acute uitbreiding van de loontrekkende beroepsbevolking noodzakelijk is voor een serieuze aanpak van de ontwikkeling van het land. Dat kan alleen door immigratie en het creëren van randvoorwaarden die blijvende vestiging van arbeidsimmigranten mogelijk maken (Gowricharn 2013). Een dergelijke arbeidsimmigratie stuit echter op verzet bij de Surinaamse bevolking. Dat is een trieste zaak gelet op het diasporakarakter van de Surinaamse samenleving en het feit dat deze nieuwe Chinezen naar alle waarschijnlijkheid de hardst werkende bewoners van het land zijn. Een tweede component van het arbeidsprobleem is de kwaliteit ervan. Het tekort aan midden en hoger geschoold kader speelt al vanaf de jaren zestig. Dat tekort werd deels gelenigd door het verschaffen van studiebeurzen voor het buitenland en door technische en administratieve opleidingen op het lager en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 58 middelbaar niveau in het leven te roepen. Maar de schaarste is niet echt opgelost. Opleidingen in Suriname zijn over het algemeen van lage kwaliteit, een vaststelling die Surinamers niet graag doen. Daarnaast valt op dat ook degenen die in het buitenland hun opleiding hebben genoten er niet in slagen om het aanvankelijk bereikte niveau te handhaven. Dat komt vooral door het ontbreken van een intellectueel klimaat, inclusief de afwezigheid van vakbibliotheken, tijdschriften, discussiegroepen, gewoonte van bijscholing en dergelijke. Een diploma is in Suriname al genoeg om iemand als deskundig te kwalificeren. Welke expertise de persoon bezit, is een vraag die nauwelijks wordt gesteld. En dan heb ik het niet over de kwaliteit van de prestaties, de arbeidsdiscipline en het arbeidsethos. Het gevolg van deze kwantitatieve en kwalitatieve schaarste aan arbeid is dat de kennis op cruciale terreinen zoals onderwijs, ontwikkelingsplanning of werkgelegenheid niet geproduceerd wordt. Binnenlandse en buitenlandse consultants brengen vaak rapporten voort, maar de slechte kwaliteit, afgezet tegen de hoge kosten, is ronduit verbluffend. De Surinaamse ambtenarij kenmerkt zich door het verstrekken van slecht doordachte opdrachten, het accepteren van onbruikbare rapporten en een opvallend onvermogen om suggesties om te zetten in beleid. Hoewel deze euvels het sterkst gelden voor de ambtenarij, kenmerken ze ook andere sectoren, zoals de parastatale ondernemingen, het onderwijs, het maatschappelijk middenveld en delen van het bedrijfsleven. Het gevolg van de aanhoudend slechte kwaliteit van het geschoold kader is dat economische activiteiten op een laag niveau blijven en weinig spin-off genereren. In rond Hollands: het is behelpen en niet oplossen. Dit hardnekkige probleem zou deels kunnen worden opgelost door specifieke deskundigheid uit de diaspora aan te trekken. Maar ook deze invoer van expertise stuit op verzet. De concurrentie om banen, de verschillen in beloning, de verschillen in kwaliteit en het gebrek aan moreel krediet (het zijn immers ‘verraders’) maken de inschakeling van diasporadeskundigen tot een riskante onderneming. In een zeer beperkt aantal sectoren, zoals de medische sector en delen van het hoger onderwijs, is deze inschakeling aantoonbaar nuttig gebleken. Maar op terreinen als energie, telecommunicatie, ambtelijk management, parlementaire expertise, wetsontwikkeling en beleidsontwikkeling is die kennis onvoldoende aanwezig en dus broodnodig. Een belangrijke factor die het verzet tegen een serieuze planning en ontwikkeling met behulp van de diaspora legitimeert is het nationalisme. Nationalisme is historisch zowel een mobiliserende, een onderdrukkende als een cohesie-genererende kracht. In Suriname is de nationalistische mobilisatie voor het verwerven van de onafhankelijkheid niet nodig geweest. Het nationalisme is pas ten tijde van de militaire periode opgeflakkerd toen de bevolking gemobiliseerd werd tegen een gepercipieerde buitenlandse invasie. In dat proces is de nationale cohesie versterkt en is er een etnische hiërarchie ontstaan met Creolen als politiek dominante groep (Gowricharn 2015). De versterkte nationale cohesie maakt het gemakkelijk om mensen uit de diaspora uit te sluiten en de mond te snoeren. ‘Je moet hier komen wonen voordat je recht van spreken hebt’, is een veel gehoord argument. ‘Volk en grondgebied’ vallen voor deze Surinamers samen. Het is echt een paradox:

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 59

Suriname wil loskomen van het koloniale verleden, maar heeft zich mentaal verschanst in een koloniaal natiestaatconcept. Daardoor sluit het leden van de diaspora uit en laat het kansen liggen om hen te betrekken bij haar ontwikkeling.

Strategische beleidsopties

Wat zouden de kenmerken moeten zijn van een serieus diasporabeleid? De belangrijkste elementen zijn af te leiden uit de vorige paragraaf. Het gaat er in de eerste plaats om het natieconcept te verbreden waardoor ook Surinaamse emigranten zekere burgerrechten kunnen krijgen en in de tweede plaats om het bepalen van de verhouding tussen de ontwikkelingsdoelen en de potentie van de diaspora om daarin te voorzien. De ontwikkelingsdoelen zijn beleidskeuzes die zijn ingebed in een toekomstvisie op het land. Helaas ontbreekt een dergelijke toekomstvisie, tenzij de simpele exploitatie van de bodemschatten tot ‘ontwikkeling’ wordt verheven. Concrete doelen, zoals het verminderen van de armoede of het verbeteren van het onderwijs, zijn vaak ad hoc, ongericht en sterk bepaald door de politieke retoriek van de dag. Maar zonder een concrete ontwikkelingsroute, die loopt van het huidige ontwikkelingsniveau naar een gewenst niveau over vijf of tien jaar, heeft het geen zin om te beginnen aan een diasporabeleid. Een kernpunt van het ontwikkelingsbeleid is dat de particuliere sector moet worden uitgebouwd. Gebeurt dat niet of onvoldoende, dan zal de toename van de werkgelegenheid in de overheidssector moeten plaatsvinden. De ontwikkeling van de particuliere sector in Suriname heeft in de afgelopen decennia twee strategieën gekend: de stimulering van vele kleine eenmansbedrijven en de facilitering van enkele grote (veelal buitenlandse) ondernemingen. In het eerste geval zijn voor duizend arbeidsplaatsen duizend ondernemingen nodig, in het tweede geval kan een enkel bedrijf voor die duizend arbeidsplaatsen zorgen. Een derde strategie is om enkele woon- en groeicentra met een combinatie van middelgrote en kleine bedrijven buiten Paramaribo in het leven te roepen (Gowricharn 2013). Als deze centra met elkaar in verbinding staan, is hun groeipotentie groter dan die van elk van de centra afzonderlijk. Zij kunnen dan langzaam een alternatief vormen voor de megaconcentraties in Paramaribo. Een dergelijke strategie heeft als voordeel dat nieuwe sectoren worden ontwikkeld, nieuwe werkgelegenheid ontstaat en de druk op Paramaribo afneemt. Welke ontwikkelingsconceptie ook wordt gevolgd, een kwestie die dringend het hoofd moet worden geboden is het gebrek aan expertise. Een beroemde econoom zei eens - ik meen dat het Maynard Keynes was - dat de maximale groei van een economie wordt bepaald door de meest schaarse productiefactor. In Suriname is dat de factor arbeid. Het gaat zowel om geschoolde als ongeschoolde arbeid. Het pessimisme van de Suriname's voormalige minister van Buitenlandse Zaken Lackin dat de bijdrage van de diaspora onvoldoende zou zijn om de grootse plannen van de regering Bouterse I te helpen realiseren, ging voorbij aan deze tweedeling (Ramkhelawan 2015). In de diaspora is vooral geschoolde arbeid te vinden, terwijl ongeschoolde arbeid van buiten gehaald zal moeten worden (Gowricharn 2013).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Bovendien is de eerste categorie gering in omvang vergeleken bij de tweede categorie. De behoefte aan geschoolde en ongeschoolde arbeid dient

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 60 per sector te worden becijferd èn gespecificeerd. Veel Surinaamse politici menen echter dat de diaspora moet voorzien in kapitaal. Maar dat is een dwaling. Suriname kan genoeg kapitaal genereren, bijvoorbeeld uit de exploitatie van grondstoffen en de winsten van staatsbedrijven, maar ook uit leningen op de kapitaalmarkt en zelfs het mobiliseren van kapitaal uit de diaspora (Ketkar & Ratha 2007). Kapitaal zonder arbeid vermag niets. Maar om arbeid uit de diaspora in te schakelen is het nodig om wettelijke kaders te ontwikkelen die voorzien in kwesties betreffende beloning en faciliteiten. Deze inschakeling stuit vaak op juridische bezwaren, zeker wanneer deskundigen met een buitenlands paspoort benoemd moeten worden in hoge ambtelijke en politieke functies. In deze gevallen valt het te overwegen om schaarse deskundigen tijdelijk vrij te stellen van de beperkende juridische eisen. Langs deze weg is het mogelijk om schaarse expertise uit de diaspora in te zetten. De inschakeling van expertise is de belangrijkste schakel tussen een ontwikkelings- en een diasporapolitiek. In Suriname wordt in dit verband vaak gefulmineerd tegen de hoge beloningen van buitenlandse deskundigen. Wie enigszins vertrouwd is met de lokale praktijk kijkt hier vreemd tegen aan. Afgezien van de exorbitant hoge salarissen van directeuren van grote instellingen en staatsbedrijven of van medici, is het gebruikelijk dat lokale consultants een veelvoud verdienen van wat hun buitenlandse collega's ontvangen, zeker wanneer de opdrachten zijn gegund door politieke vrienden. Het is daarom voor de transparantie en het vertrouwen van groot belang dat wettelijke kaders worden verbeterd of ontwikkeld en dat mythes over buitenlandse grootverdieners worden doorgeprikt. Zonder deze helderheid zal het lastig zijn om buitenlandse experts duurzaam in te schakelen en zal ook het vertrouwen in Surinaamse instituties of de samenwerking met Surinaamse collega's moeilijk van de grond komen. In het verlengde van deze problematiek is het van belang om het sociale draagvlak te verstevigen. Als Suriname meer arbeid moet toelaten om de diverse aspecten van de samenleving (economie, onderwijs, gezondheidszorg, ambtenarij, wetgeving) naar een hoger plan te tillen, dan moet zij plaats maken voor nieuwe werknemers en hen proberen in te passen in de samenleving. Een vereiste daarvoor is dat de bevolking haar reserve jegens nieuwkomers laat varen en doordrongen raakt van de noodzaak van arbeidsimmigratie. Dat vereist een andere ideologie, een betrokken openbaar bestuur en een ontvankelijk klimaat voor immigranten. Twee specifieke barrières dienen hierbij overwonnen te worden: de ene bestaat uit het sentiment dat de ‘verraders’ die destijds Suriname verlieten minder rechten hebben; de andere bestaat uit de koloniale (West-Europese) nationalistische ideologie dat een volk bestaat uit een verzameling mensen die op één grondgebied wonen. Zoals betoogd vormen Surinamers in het buitenland ook een deel van het volk. Dat wil zeggen dat het nationalisme tekortschiet als verbindende ideologie van de diaspora en een transnationale ideologie behoeft. Vanuit een diasporaperspectief is het zaak om Surinamers in het buitenland blijvend te betrekken bij het land. Dat betekent dat zij, evenals alle andere Surinamers, rechten en plichten dienen te krijgen. Deze variëren per land en welke voor Suriname nuttig zijn, kan alleen via een publiek debat worden bepaald. Zelf denk

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 61 ik dat het Kaapverdische voorbeeld navolging verdient, wat ook tot uiting moet komen in het verlenen van het actief en passief kiesrecht en in het reserveren van enkele parlementszetels voor kiezers in het buitenland. Dit is de meest directe manier om in het buitenland wonende volksdelen politiek te mobiliseren. Het drukt tevens de erkenning uit dat je volwaardig deel bent van het Surinaamse volk en niet alleen een economische hulpbron die mag komen opdraven als Suriname aan je kan verdienen. Die instrumentele boodschap moet vermeden worden. Daarnaast is het nodig dat ‘ontwikkeling’ de economische beperkingen overstijgt, dat erkend wordt dat een aanzienlijk deel van het Surinaamse volk buiten Suriname woont en dat het smeden van diasporabanden een cruciale randvoorwaarde is om te komen tot een diasporabeleid. Tenslotte moet worden vastgesteld dat een serieus diasporabeleid een uitgebreid takenpakket met zich meebrengt dat binnenlandse en buitenlandse ontwikkelingen met elkaar verbindt. Het omvat juridische, politieke, sociale, economische, culturele en geografische aspecten. Om een dergelijke klus te klaren, is het nodig dat er een organisatie in het leven wordt geroepen die haar activiteiten afstemt op het ontwikkelingsbeleid, plannen ontwerpt, expertise aantrekt, immigranten werft en selecteert, relevante wetten en wetswijzigingen voorstelt en een goede registratie ontwikkelt. Deze activiteiten gaan veel verder dan het voeren van een administratie en vereisen de instelling van een afzonderlijk ministerie dat nauw samenwerkt met andere departementen.

Conclusie

Suriname is zich pas laat gaan realiseren dat haar bevolking (en daarmee haar kapitaal) verspreid woont over de wereld. Haar poging om al die delen te betrekken bij haar ontwikkeling is tot op heden niet overtuigend geweest. Dat komt tot uiting in drie tekortkomingen. Ten eerste de reductie van het concept ontwikkeling tot louter economische aspecten. Dit economisch reductionisme degradeert burgers tot melkkoeien alsof zij geen andere behoeften en kwaliteiten bezitten. Ten tweede verhindert een dergelijke opvatting van ontwikkeling de mogelijkheid om het begrip ‘volk’ een nieuwe politieke en culturele inhoud te geven. Een diasporavolk woont per definitie niet op één grondgebied, zoals het koloniale concept van volk en natie lange tijd heeft gepropageerd. Ook hier is Suriname toe aan het herzien van een fundamenteel concept. Dit alles raakt aan een derde tekortkoming. Door halsstarrig vast te houden aan een achterhaald concept van nationalisme wordt het onmogelijk om Surinamers in het buitenland duurzaam te betrekken bij een brede ontwikkeling van het land. Vasthouden aan het oude concept van nationalisme en tegelijkertijd een beroep doen op landgenoten buiten Suriname is een spagaat waaruit geen enkel land kan geraken. Daarom dient Suriname haar blikveld op deze drie terreinen aanzienlijk te verruimen. Diasporabanden creëren en onderhouden betekent dat het beleid zich niet kan beperken tot mobilisatie. De in het buitenland wonende volksdelen dienen een plaats te krijgen in de politieke, economische en culturele ontwikkeling van het land. En dat zal neerkomen op het scheppen van ruimte - letterlijk en figuurlijk - voor de diaspora in Suriname.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 62

Literatuur

Adams, R. & J. Page, 2005 ‘Do International Migration and Remittances Reduce Poverty in Developing Countries?’ World Development 33 (10) 1645-1669. Brubaker, R., 2005 ‘The “diaspora” diaspora’. Ethnic and Racial Studies 28 (1) 1-19. Bruijne, A. de & A. Schalkwijk, 1994 Kondreman en P'tata. Nederland als referentiekader voor Surinamers. Amsterdam: UvA. Caram, A.R., 2013 Diaspora: Partners in Economic Development. Paper presented at the conference on ‘Bonded Labor, Migration, Diaspora and Identity Formation in Historical and Contemporary Context’, 6-10 June, Paramaribo, Suriname. Da Graca, A.A., 2010 Etnische zelforganisaties in het integratieproces. Een casestudy in de Kaapverdische gemeenschap in Rotterdam. Proefschrift Universiteit van Tilburg. Ebrahim-Zadeh, Chr., 2003 ‘Back to Basics. Dutch Disease: Too Much Wealth Managed Unwisely’. Finance and Development 40 (1). http://www.imf.org/external/pubs/ft/fandd/2003/03/ebra.htm (opgehaald 25 maart 2015). Fajnzylber, P & H. López (red.), 2008 Remittances and Development. Lessons from Latin America. Washington: World Bank. Goulbourne, H., 2002 Caribbean Transnational Experience. London: Pluto Press. Gowricharn, R.S., 2004 ‘Moral Capital in Surinamese Transnationalism’. Ethnic and Racial Studies 27 (4) 607-621. Gowricharn, R.S., 2013 Contouren van een immigratiepolitiek. Suriname in transformatie. Rapport geschreven voor het ministerie van Binnenlandse Zaken, Paramaribo, Suriname. Gowricharn, R.S., 2015 ‘Creole Hegemony in Caribbean Societies’. Studies in Ethnicity and Nationalisme, 15.2 (binnenkort te verschijnen). Gowricharn, R.S. & J. Schuster, 2001 ‘Diaspora and Transnationalism. The Case of Surinamese in the ’. In: R. Hoefte & P. Meel (red.), Twentieth Century Suriname. Continuities and Discontinuities in a New World Society. Kingston: Ian Randle. 155-173. Gudeman, S., 1986 Economics as Culture. Models and Metaphors of Livelihood. London: Routledge & Kegan Paul. Haas, H. de, 2005 ‘International Migration, Remittances and Development: Myths and Facts’. Third World Quarterly 26 (8) 1243-1258. Ketkar, S. & D. Ratha, 2007

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Development Finance via Diaspora Bonds. World Bank Working Paper 4311.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 63

Kruispunt, 2010 Kruispunt. ‘Samen naar betere tijden’. Regeringsverklaring 2010-2015, uitgesproken in De Nationale Assemblée op vrijdag 1 oktober 2010 door Z.E.D.D. Bouterse, President van de Republiek Suriname. Mügge, L., 2013 ‘Ideologies of Nationhood in Sending State Transnationalism: Comparing Suriname and Turkey’. Ethnicities 13 (3) 338-358. Nell-Mügge, L., 2011 Beyond Dutch Borders. Transnational Politics among Colonial Migrants, Guest Workers and the Second Generation. Amsterdam: Amsterdam University Press. Newland, K. (red.), 2010 Diasporas: New Partners in Global Development Policy. Washington DC: Migration Policy Institute. Portes, A., C. Escobar & A. Redford, 2007 ‘Immigrant Transnational Organizations and Development: A Comparative Study’. International Migration Review 41 (1) 242-281. Ramkhelawan, S., 2015 ‘Diaspora for Development’. Starnieuws 12 februari. Ramsoedh, H., 1993 ‘De Geforceerde Onafhankelijkheid’. Oso, Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 12 (1) 43-62. Todaro, M. & S. Smith, 2011 Economic Development. Harlow: Pearson Education. Unger, B. & Siegel, M., 2006 The Netherlands-Suriname Corridor for Workers' Remittances. Prospects for Remittances When Migration Ties Loosen. Utrecht: World Bank/Dutch Ministry of Finance. Vertovec, S., 2009 Transnationalism. London: Routledge.

Ruben Gowricharn is hoogleraar sociale cohesie en transnationale vraagstukken aan de Universiteit van Tilburg.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 64

Michiel van Kempen Het land gaat naar de bliksem; Albert Helman over de Surinaamse onafhankelijkheid en de militaire coup

‘Hoewel ik mij niet al te veel erger aan de rotzooi in Suriname is het toch moeilijk mijn gedachten daaraan volledig opzij te zetten. Daarvoor heb ik in het verleden te veel van mezelf geïnvesteerd. Ik ben er echter nu wel van overtuigd dat dat land naar de bliksem gaat, en dat het heel erg lang zal duren (if ever!) dat ze er weer bovenop komen.’ Dat schreef Lou Lichtveld - de schrijver Albert Helman - aan zijn dochter Cecilia vanaf het eiland waar hij resideerde, Tobago, op 30 april 1973. De natiescepticus is aan het woord, de man die vanaf een afstandje toekeek hoe zijn geboorteland zich ontwikkelde - en zijn woning aan een baai aan de Atlantische zijde van Tobago zag ook daadwerkelijk uit op Suriname in de verre verte. Lichtveld schrijft zijn brief op het moment dat er nog helemaal geen uitzicht is op de onafhankelijkheid van Suriname, een proces dat pas een dik jaar later in een versnelling zal komen. En dat hij zegt dat hij zelf veel in het land heeft geïnvesteerd is geen ijdele praat. Hij heeft zich in de jaren dat hij terug was in Suriname - van 1949 tot 1961 - het apezuur gewerkt, zoals hij het zelf zo karakteristiek uitdrukte. Als minister van Onderwijs en Volksgezondheid, als zakenman, als voorzitter van de Rekenkamer, als cultuurbons nummer 1 in tal van functies, als journalist en als schrijver. Als hij tenslotte vertrekt om in Washington zijn land te dienen als diplomaat, blijft hij de ontwikkelingen tussen Corantijn en Marowijne nauwgezet volgen.

Die ontwikkelingen krijgen uiteindelijk een hoogtepunt met het bereiken van de onafhankelijkheid in 1975 en een dieptepunt met de Decembermoorden in 1982. Hoe bezag Helman die ontwikkelingen? Hoe stelde hij zich op de hoogte van wat er gebeurde en hoe mengde hij zich in de debatten? Op die vragen - een sideline in de veelomvattende biografie van Albert Helman die in het najaar van 2015 zal verschijnen - wordt hier getracht een antwoord te geven, met gebruikmaking van veel materiaal dat in de uiteindelijke biografie buiten beschouwing zal blijven.1 Suriname wordt op 25 november 1975 onafhankelijk. Lou is er mordicus tegen en krijgt een jaar ervóór anderhalve pagina in het weekblad Vrij Nederland om zijn waarschuwende vinger te heffen. Hij verzet zich tegen de chantage in ‘het ake-

1 Enkele passages uit dit artikel zullen terugkeren in de biografie van mijn hand Pionier en rebel; Het leven van Albert Helman, maar dit artikel is nadrukkelijk géén voorpublicatie uit dat boek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 65

Albert Helman op een receptie in zijn jaren als diplomaat in Washington; geheel rechts een goede vriendin van Helman, Jetty Zigas lige krakeel tussen de Kaffers en de Kaaskoppen’, waarbij aan Surinaamse zijde met het leed van het slavernijverleden wordt geschermd. Hij beroept zich daarbij op Amerikaanse onderzoekingen die hebben aangetoond dat de onmenselijke behandeling van de slaven nogal meeviel. Hij gaat uitvoerig in op de incompetentie van het merendeel van de politici - aan beide zijden van de oceaan - en geselt hen met hun onwetendheid.2 Het zal zijn populariteit onder de nationalisten geen goed hebben gedaan. Kort na de onafhankelijkheid bericht Lichtveld: ‘Ik zie dan ook met genoegen uit naar de komst van de Van Liers en van een oude sobat uit Suriname, die me iets van de nieuwe republiek kan vertellen, waar ik tot nu toe niets van weet, omdat iedereen er in alle talen over zwijgt.’3 Hij noemt de naam van die oude ‘sobat’ niet, maar hij bedoelde zijn vriend Aksel Quintus Bosz, een wonderlijke man, een befaamd jurist, auteur van het proefschrift Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname (1954). Hij had als krijgsgevangene van de Japanners aan de Birmaspoorlijn gewerkt en beschouwde dat merkwaardig genoeg als het hoogtepunt van zijn leven. Hij werd KNIL-officier en bracht het tot districtscommissaris van Nickerie en later Paramaribo, Statenlid en tot hoogleraar en Rector Magnificus van de Universiteit van Suriname. Op 18 februari 1960 was Lou in Paramaribo getuige geweest bij het huwelijk van zijn vriend met Djanakdee Sharma. Quintus Bosz was een van de mannen die Lichtveld met regelmaat verslag uitbrachten van het reilen en zeilen van Suriname.

2 Lichtveld 1974a. Een week later mag hij in hetzelfde blad ook nog uitvoerig ingaan op de complexe taalsituatie van het land (Lichtveld 1974b). 3 Aérogramme van Lou Lichtveld aan dochter Cecilia, vanaf Tobago, d.d. 26 maart 1976.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 66

De coup in Suriname

Uitkijkend over de Atlantische Oceaan heeft Helman veel gedachten richting zijn geboorteland gestuurd. Tot aan zijn dood in 1996 heeft hij zich intensief met zijn land van oorsprong beziggehouden. Vooral de vijf jaren na de onafhankelijkheid in 1975 heeft hij met argusogen gevolgd. Wat hij voorspeld had, gebeurde: de Surinaamse politiek stortte het land in malaise. Alleen een grote opruiming kan daar een einde aan maken, zei hij tegen het Algemeen Dagblad: ‘Ze hebben de onafhankelijkheid van Suriname simpelweg verkocht zoals Ezau z'n eerstgeboorterecht. Ze hebben zich laten naaien door Den Uyl, door mijn vriend De Gaay Fortman en de rest, volkomen laten naaien. Ik heb het ze in Den Haag gezegd: jullie zijn een stelletje ellendelingen, jullie maken misbruik van de onwetendheid van het gros van de Surinaamse mensen én van de schurkachtigheid van de kliek die uit is op geld en macht.’4 Op 25 februari 1980 plegen veertien sergeanten en één officier een militaire coup, die Lou de volgende interessante overwegingen ingeeft: ‘Er is nu op het Bacolet-strand geen sterveling te zien, ook al omdat daar een paar weken geleden een of andere tante verkracht moet zijn. Het fijne weet ik er niet van, alleen dat de mannelijke dader achter slot en grendel zit, in afwachting van de hier nog altijd voor de wet gebruikelijke slagen met “the birch” of “the cat o' nine tails”. Maximum 24. Jullie zien, dat die sergeants in Suriname alleen maar wat om zich heen gekeken hebben, om precies te weten wat te doen. Helaas is het niet zo moeilijk om een kleine revolutie te beginnen, maar des te lastiger om die te consolideren. Ik heb dan ook van het eerste moment af gevreesd dat die overigens pientere jongens, die tweede fase niet meer aan zouden kunnen en nog minder een abrupte mentaliteitsverandering bij de bevolking zouden kunnen bewerkstelligen. En om dit laatste gaat het tenslotte. Cees [Nooteboom] is net een paar weken te vroeg naar Suriname gegaan,- geen “zesde” zintuig. Op Trinidad broeit er nu ook allerlei; niet op Tobago, wat men er ook van zeggen mag. De Tobagonian gelooft alleen aan wonderen, en heeft het liefst dat ze 's nachts zich voltrekken, zodat hij niet behoeft te zien hoe ze gebeuren.’5 Overigens zal het korte tijd later ook in Trinidad & Tobago onrustig worden, maar dit terzijde. Al binnen enkele maanden na de coup stuurde de Surinaamse legerleider een afgezant naar Tobago om Helman te vragen terug te keren naar Suriname om mee te helpen bij de opbouw van het land. De geschiedenis herhaalde zich: Pengel had vijfentwintig jaar eerder dezelfde vraag gesteld, toen hij iemand zocht om het Eeuwfeest van de Emancipatie te organiseren. Helman reageerde niet direct afwijzend, kennelijk ook omdat voor hem een belangrijk verschil met revolutionaire ingrepen elders was, dat het hier geen officieren waren die de macht hadden gegrepen, maar het lagere kader, zoals hij ook in De foltering van Eldorado benadrukt. Hij informeerde wat precies de bedoeling was en kreeg ten antwoord

4 Oosthoek 1980. Helman maakt van het verzoek van de sergeanten melding in een interview met Egbers 1980. Ik ontleen hier een passage aan mijn boek Kijk vreesloos... (Van Kempen 1998: 106-107). Verg. ook Deul & Lion Sjin Toe 1982a en b. 5 Brief LL aan Peter en Harmie vanuit Tobago, d.d. 5 april 1980.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 67 dat hij de geschiedenis van de revolutie zou moeten schrijven. Hij antwoordde daarop dat hij dat buiten Suriname beter kon doen, omdat van een afstand de situatie beter kan worden waargenomen. Hij zou het doen ook, maar niet naar sergeantenrecept, maar met valkenblik en met vitriool in de inktpot.6

Twee familiegetuigen

Intussen spelen twee van zijn naaste familieleden in de marge van de couptragedie hun rolletje.7 Zijn neef Leo Lichtveld jr. is eind 1979, luttele weken vóór de coup, naar Suriname gegaan, om er hoofd van de afdeling Housing, Catering & Recreation te worden bij de Suralco/Alcoa stafclub in Moengo. De Nationale Militaire Raad, die natuurlijk groot belang had bij continuering van de bauxietbedrijvigheid in Suriname, werd in Moengo ontvangen, om daar overleg te voeren met de hoogste bazen van de Alcoa, die vanuit Pittsburgh waren ingevlogen. Blijkbaar was de NMR zo ingenomen met de door Leo Lichtveld georganiseerde ontvangst, dat hij enkele jaren later wordt ingeschakeld bij de ontvangst van een bekende Columbiaan: Pablo Escobar die met een twintigtal bodyguards en zestig hoeren in Suriname is neergestreken. Er wordt een groot diner belegd in het presidentieel paleis waar twee koffers met tientallen miljoenen op tafel worden gezet: de ene bij wijze van gift, de andere met een verlanglijstje dat een reeks van wapentuig opsomde, door de Surinaamse militairen te bestellen in Brazilië. Kort na dit gebeuren verliet Leo het land. Lou's broer Gerard, hoofd van het laboratorium van 's Lands Hospitaal, werd door de militairen gesommeerd zijn diensten te verlenen ten behoeve van de drugsproductie: de uit Columbia ingevoerde cokepasta moest immers chemisch geüpgraded worden. Toen hij dat weigerde werd hij - op dat moment 66 jaar - met de armen en benen gespreid met haringen vastgepind aan de grond en met een balatazweep afgeranseld. Zijn zoon Kees hielp hem naar Frans-Guyana te vluchten.

De decembermoorden

Lou bleef intussen uitstekend geïnformeerd over de situatie in Suriname, onder meer door zijn contacten met de genoemde Aksel Quintus Bosz. Deze gaf na de Rambocus/Hawker-couppoging in 1982 een uitvoerige weergave van de situatie en kon dat doen zonder blad voor de mond te nemen, omdat de Nederlandse militaire attaché zijn brief meenam. Met vooruitziende blik schreef Quintus Bosz: ‘Er zullen meer coups komen en meer schietpartijtjes. Die zullen ook niet lang op zich laten wachten denk ik. Ahinsah [geweldloosheid] zal ook wel geen rol meer spelen. Het is met onze goede oude gemoedelijkheid gedaan.’8 6 Niet duidelijk is wie de boodschapper was. Het gebeuren wordt verhaald bij John Deekman 1991, verg. p. 36. John Jansen van Galen nam het over in het Parool-interview (1993). 7 De navolgende twee alinea's zijn gebaseerd op het getuigenis van Leo Lichtveld jr., 4 maart 2014. 8 Brief A.J.A. Quintus Bosz aan LL vanuit Paramaribo, d.d. 27 mei 1982.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Na de Decembermoorden neemt Quintus Bosz direct de benen en klopt aan bij Lichtveld op Tobago. De moorden door het militaire regime in Suriname grijpen Helman zeer aan. Hij schrijft zelf een jaar na de dramatische gebeurtenissen de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 68 tekst ‘8 december droom’, die de NOS uitzendt op zondag 11 december 1983.9 Hij vertelt in de parabel hoe hij wordt rondgeleid door een onbekende die hem Suriname laat zien in een paradijselijke toestand, en die zegt ‘Mina Joe’ te heten (‘ik ben jou’), maar die hem uiteindelijk bedreigt en waarschuwt zijn mond te houden als hij wil weten wie deze persoon is. Over de politieke situatie van Suriname koestert Lichtveld/Helman uitgesproken opvattingen, die hij in een groot aantal interviews met ouderwetse felheid ventileert: ‘Ik kan niet lijdelijk toezien, - helaas, zou ik bijna zeggen.’10 Natuurlijk laat hij zich ook schrijvend niet onbetuigd. In kort bestek komen zijn ideeën hierop neer. Een land met een kleine bevolking als Suriname zal nooit onafhankelijk kunnen zijn buiten een groter politiek geheel. De onafhankelijkheid in 1975 kwam te vroeg, meende Helman. De bevolking was nog te raciaal verdeeld en te weinig een natie, en bestuurlijk noch economisch was Suriname klaar voor de staatkundige zelfstandigheid. Dat het land toch afstevende op de onafhankelijkheid was het gevolg van de drammerigheid van creoolse ‘leuzenverkopers’ en een onverantwoordelijk beleid van de Nederlandse politiek onder leiding van de socialist Joop den Uyl. Om deze reden meed Helman de laatste Ronde Tafel Conferentie en was hij ook niet aanwezig bij de onafhankelijkheidsfestiviteiten in Suriname in november 1975. In de jaren direct na de onafhankelijkheid werd zijn bangste vermoeden werkelijkheid: Suriname gleed af naar corruptie, nepotisme en politieke chaos, die uiteindelijk leidden tot de sergeantencoup van 25 februari 1980. Afgaande op zijn connecties in de diplomatieke wereld, wist Helman met zekerheid dat de staatsgreep door de CIA was geïnitieerd.11 Het duurde niet lang of het land veranderde in wat hij ‘een nachtmerrie’ noemde.12 Met de Decembermoorden van 1982 werd Helman van een kritisch toeschouwer een direct betrokkene. Hij koos de kans van het verzet tegen Bouterse. Hij liet het niet bij woorden: samen met zijn vriend Eddy Wijngaarde, zakenman en oud-minister, dacht hij na over de mogelijkheden om een invasieleger te financieren, dat dictator Bouterse en zijn getrouwen zou moeten verjagen. Een zakenkabinet zou het landsbestuur moeten overnemen. Wijngaarde's zoon, journalist Frank Wijngaarde, was in de nacht van 7 op 8 december 1982 opgepakt door de militairen, gemarteld en vermoord;

9 In het programma ‘Zorg en Hoop’; hij ontving er f 350,- voor (brief Rajendre Khargi aan LL, d.d. 22 december 1983). De tekst was enkele dagen eerder afgedrukt in de Amigoe, 8 december 1983 waarvoor hij f 75,- kreeg (brief Amigoe aan LL, d.d. 29 november 1983). 10 Aerogramme LL aan C. Nagtegaal vanuit Tobago, d.d. 4 december 1983 (archief Michiel van Kempen). Een politiek interview is bijvoorbeeld Tilon 1994. 11 Hij zegt dat ook tegen Bagijn 1981. 12 Hij gebruikte het woord bij een Nieuwjaarswens voor 1986 in een uitzending van Radio Stad Amsterdam. Aantekening in Archief Albert Helman (Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag), doos 1282. In doos 1287, witte map 1, bevindt zich ook een politiek herstelprogramma, zoals Helman dat voor ogen had. Verg. ook Lionarons 1987. Citaat van Helman: ‘Zelfs die arme indianen heeft Bouterse tegen elkaar uitgespeeld. Godverdomme, ...die uitstervende groep van een paar duizend mensen, ben je bezig te vernietigen. Het is hem nog gelukt ook! Omdat je ziet natuurlijk dat je als je op de laagste instincten gaat speculeren, en dan daarmee gaat vechten, dan kom je tot zulke dingen.’ (Interview met Harold van Dijk, Helman-archief, doos 1294.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 69 zijn vader kreeg enkele uren om het ontzielde lichaam te begraven en ontvluchtte daarna direct het land.13 Het verzet tegen het regime-Bouterse kreeg concrete gestalte toen Ronnie Brunswijk en zijn manschappen in 1986 de wapens opnamen tegen het Nationale Leger dat door Bouterse werd geleid. Brunswijk was voor de van Nederlandse geldbronnen. Albert Helman droeg er het zijne aan bij door op verzoek van Edgar Wijngaarde, de tekst te schrijven van het fotoboek Blijf even staan!/Just a moment! (1987). De opbrengst van die uitgave was bestemd voor de bosnegervluchtelingen in Oost-Suriname, maar zoals later is vast komen staan werd met die hulp ook het wapenarsenaal van de Brunswijk-guerrilla bekostigd.14 En daar komt dan neef Leo Lichtveld jr. weer in beeld: hij keerde illegaal via Frans-Guyana naar Suriname terug, om het Junglecommando van Brunswijk te steunen. Hij hielp Brunswijk aan zijn eerste kisten met uzi's. De Lloyd's of Londen keerde flinke sommen uit voor gekaapte en verdwenen Surinaamse vliegtuigjes. Dat geld werd via een winkeltje van Leo's echtgenote in Londen doorgesluisd naar Engelse ‘huurlingen’, die werden betaald om de mannen van Brunswijk te trainen.15

Gemenebest

13 Edgar Wijngaarde - eigenaar van verzekeringsmaatschappij De Nationale en van hotel Torarica - keerde aan het einde van de jaren '80 terug. Dat gaf felle discussies met Lou die vond dat je niet naar een land met een militair regime kon teruggaan (Beyer 2003). Wijngaarde heeft toen ‘een zak geld’ voor Lou kunnen meebrengen, geld dat deze nog op een bankrekening in Paramaribo had staan. (Interview Janneke Monshouwer, Lou's laatste partner, najaar 2014.) 14 Vergelijk bv. de Haagsche Courant van 26 april 1996: ‘Pronk wist van wapenleveranties’, en Hirschland 1993: 63. In haar te verschijnen proefschrift gaat Ellen de Vries uitvoerig in op de wijze hoe deze kwestie in de media aan de orde is gesteld. 15 Getuigenis van Leo Lichtveld jr., 4 maart 2014.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Na het herstel van de burgerregering, eerst in 1987 en vervolgens in 1991, bleef Helman uiterst kritisch tegenover de beleidsmakers in Suriname. Hij zag in hun politiek een voortzetting van de oude politiek langs raciale scheidslijnen, en zag zich in die mening bevestigd toen de regering-Venetiaan in 1993 een voorstel deed om 1 juli - de Dag der Vrijheden - om te dopen tot Keti Koti (de ketenen verbroken) en de dag een meer op de slavernij georiënteerd karakter te geven. De economisch deplorabele toestand van zijn geboorteland deed Helman er in datzelfde jaar toe besluiten een van de ondertekenaars te worden van het Manifest voor de Redding voor Suriname. Het pamflet, ondertekend door vijftien vooraanstaande Surinamers onder wie zijn jonge essayist-vrienden Theo Para

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 70

(de arts Henry Does) en Anil Ramdas, pleitte voor een Gemenebestrelatie van Suriname met Nederland. De reactie van Venetiaan was ijselijk: hij noemde de vijftien ondertekenaars ‘landverraders’.16 Helmans politieke keuzen waren de logische consequentie van zijn fel gevoel voor recht en gerechtigheid, maar fundamenteler nog: van zijn verzet tegen domheid.17 Onrechtvaardigheid maakte hem woedend, het was de gruwelijkste vorm die domheid kon aannemen, onrechtvaardigheid maakte hem triest. Nog in 1988 schreef hij een tekst over Suriname, bestemd voor radio of film, die begon met de zin ‘Om Suriname zoals het nu is kan ik alleen maar huilen.’18 Hij bleef al het nieuws over Suriname volgen, maar al kwam daar dan uiteindelijk een einde aan de militaire dictatuur, zijn vertrouwen in de lokale democratische krachten was nihil: ‘Abolitie zonder emancipatie leidt tot degeneratie,’ zei hij op 19 december 1993 in een lezing in het Amsterdamse debatcentrum De Balie.19 Als de historicus Ben Scholtens namens de in Paramaribo gevestigde Stichting Wetenschappelijke Informatie hem vraagt om een bijdrage voor een indianennummer van het tijdschrift SWI Forum, schiet Lou uit zijn slof: ‘Zolang de militaire moordenaars van Surinaamse Indianen nog altijd niet door een niet zoals nu corrupte rechtszaak in Paramaribo zijn veroordeeld, weiger ik mee te werken aan de door u voorgenomen publikatie, die onder de gegeven omstandigheden in mijn geteisterd geboorteland alleen maar een huichelachtig gebaar zal betekenen. Ik zal mijn zegje over het bedoelde onderwerp stellig doen, maar dan in een vrije wereld en niet tussen de laffe slappelingen die jaarin jaar-uit de tyrannie van drugshandelaars, zich politici noemende schurken, onverantwoordelijke “regeerders” en gewetenloze zwendelaars blijven dulden c.q. goedpraten. In de hoop dat dit antwoord op uw brief van 27 april dezer mag bijdragen tot uw inzicht en dat van uw mederedakteuren, nog steeds uw medemens, Lou Lichtveld.’20 Mogelijk speelde ook de kritische bespreking die Scholtens kort ervoor van Helmans De foltering van Eldorado (1983) had geschreven een rol (Scholtens 1988). Zelfs in 1993, toen ik Helman toestemming vroeg om zijn stuk uit Blijf even staan! op te nemen in de door het Surinaams Museum te Paramaribo uitgegeven collectie Privé Domein van de Surinaamse letteren, bleef hij halsstarrig. In een brief, gedateerd 9 februari 1993 schreef hij: ‘in beginsel ben ik niet bereid mee te werken aan enigerlei culturele actie in Suriname, zolang daar nog geen normale toestand heerst, de armen er nog honger lijden, de schurken nog niet berecht zijn en de Venetiaanse schijnvertoning is vervangen door een betrouwbaar bestuur. Het is voornamelijk buiten Suriname dat hieraan alsnog gewerkt wordt.’

16 Henry Does, Roy Wijks en Albert Helman over het manifest: zie Van Beijnum & Zeeman 1993. Zie Alberga, Lichtveld e.a. 1993. De tekst met handgeschreven toevoegingen van Helman bevindt zich in het Helman-archief, doos 1288. 17 Deze alinea is een bewerking van een stuk uit mijn boek Kijk vreesloos in de spiegel (Van Kempen 1988: 108-109). 18 Typoscript en handschrift zijn ongedateerd, maar stammen uit 1988; ze bevinden zich in het Helman-archief, doos 1287, klad in 1282. 19 Helman 1994b: 90. Reactie van Anil Ramdas op deze lezing: Ramdas 1994. 20 Brief Lou Lichtveld aan SWI/B. Scholtens vanuit Airole, d.d. 25 juni 1991.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 71

Stickertjes

Hij maakte stickertjes die hij op enveloppen plakte: ‘Liever oprechte saamhorigheid dan valse Onafhankelijkheid! Albert Helman 25-11-1994’. In dat jaar wordt hij samen met andere oud-diplomaten ontvangen op het Catshuis door de Nederlandse minister-president Wim Kok. Als directe politieke nazaat van Den Uyl krijgt die onmiddellijk de hele lading over zich heen. ‘Die hele onafhankelijkheid van Suriname had nooit mogen plaatsvinden. “Vraag het ze, per referendum,” heb ik aan Joop den Uyl gezegd, en wat antwoordde die stommeling: “Een referendum past niet in het Nederlandse denken.” En wat gebeurt er vorig jaar? De regering houdt een referendum op de Antillen, en stelt vast dat de bevolking niet los wil van Nederland. Die stomkop van een Den Uyl is mee verantwoordelijk voor de zwijnenstal die het in Suriname is geworden.’21 Wim Kok pikt die woorden niet. Hij is furieus, beëindigt direct het onderhoud en verbiedt zijn staf om er ook maar één woord van naar buiten te brengen. Helmans politieke opvattingen over Suriname waren allerminst een vorm van gemakzuchtige borrelpraat.22 Ze waren gebaseerd op een diepgaand bestuderen van de geschiedenis en culturen van Suriname. Het meest uitgesproken legde hij zijn historische visie neer in het populairwetenschappelijke fotoboek Avonturen aan de Wilde Kust (1982) en de grote essayistische geschiedschrijving over de ‘vijf Guyana's’ De foltering van Eldorado (1983). Het laatste, vuistdikke boek ontvouwde voor Suriname slechts het perspectief om vroeger of later door de grote buur Brazilië opgeslokt te worden, zoals Guyana en Trinidad & Tobago dat zouden worden door Venezuela.23 Overigens kreeg dat weinig vrolijke perspectief een jaar na de invasie van de Falklandeilanden door Argentinië de schijn van een griezelig realisme. En of de invasie van Braziliaanse garimpeiros en hun families en aanhang (inmiddels om en nabij 10% van de bevolking) uiteindelijk tot een brazilianisering van Suriname van binnen uit zal leiden: wie zal het zeggen?

Helmans bemoeienis met het onafhankelijke Suriname is - hoe concreet een actie als die met het fotoboek ook is geweest - voornamelijk een intellectuele geweest: kritisch, betrokken, maar uiteindelijk vanaf de zijlijn, in de marge van de geschiedenis. Beslissende initiatieven zoals die hij nam tijdens zijn Surinaamse ministerstijd

21 Er is geen optekening van het onderhoud met Kok gemaakt, maar de strekking ervan is gelijk aan wat Helman zei tegen Jungschleger 1994: 3. Al eerder schamperde Helman over ‘Vader Drees en de Kok die vandaag zijn hutspot nastooft.’ (Helman 1991: 120) 22 Over Helmans politieke ideeën: Ramsoedh 1995 en Loor 1996. 23 De laatste gedachte ontvouwde hij tegenover de journalist Wayne Brown (Brown 1984).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 72

- de oprichting van de Algemene Middelbare School (AMS) in 1950 bijvoorbeeld - waren er niet. Het dualisme van intellectueel en activist is karakteristiek geweest voor meer periodes in zijn uitzonderlijk bedrijvige leven.

Literatuur

Alberga, Willy, Lou Lichtveld (Albert Helman) e.a. ‘Manifest voor de redding van Suriname.’ In: De Volkskrant, 29 september 1993. Bagijn, Karel ‘CIA achter de coup in Suriname.’ In: Algemeen Dagblad, 4 april 1981. Beijnum, Marie van & René Zeeman ‘Vijftien intellectuelen pleiten voor nieuwe esprit in het verloederde Suriname; “Dat gunnen wij die goeie lieve mensen niet”.’ In: Reformatorisch Dagblad, 9 oktober 1993. Beyer, Noraly ‘Herinneringen aan Lou.’ In: De Ware Tijd, 13 november 2003. Deekman, John ‘Albert Helman: “Suriname bestaat nog niet”’. In: Persona Grata, 1991, nr. 1/2, p. 36-42. Deul, Janice & Rudy Lion Sjin Tjoe (a) ‘Albert Helman en de weg terug naar Suriname.’ In: Het Parool, 23 november 1982. Deul, Janice & Rudy Lion Sjin Tjoe (b) ‘Lou Lichtveld; een interview.’ In: Adek, 9 (1982), nr. 14, december, pp. 12-20. Egbers, Henk ‘Albert Helman in biografie over Pieter van der Meer de Walcheren: “Hij was z'n tijd 20 jaar vooruit maar ze noemden hem kinds.”’ In: De Stem, 19 juli 1980. Helman, Albert ‘Abolitie of emancipatie.’ In: Connie Eichholtz, Annemarie de Wildt, red., Gevecht om de geschiedenis. Met een inleiding van Chris Keulemans. Amsterdam/'s-Gravenhage: De Balie/Novib, 1994, pp. 70-90. Hirschland, Frits Dossier Moengo ‘290 uur’. Den Haag: Cast Publishing, [1993]. Jansen van Galen, John ‘Besmet met Surinamevirus.’ In: Het Parool, 20 februari 1993. Kempen, Michiel van Kijk vreesloos in de spiegel: Albert Helman 1903-1996; notities, nota's, noteringen. Haarlem: In de Knipscheer, 1998. Lichtveld, Lou (a) ‘De onverbeterlijke, oncalvinistische bonvivants.’ In: Vrij Nederland, 23 november 1974. Lichtveld, Lou (b) ‘De stille, ongewenste bevoogding van het Nederlands.’ In: Vrij Nederland, 30 november 1974.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Lionarons, Wilfred ‘Lou Lichtveld (Albert Helman): Bouterse moet aan de galg.’ In: Weekkrant Suriname, 28 november 1987.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 73

Loor, André ‘De politieke carrière.’ In: Kompas, 1 (1996), nr. 40, 5-11 augustus, (Albert Helmannummer), pp. 24-29. Oosthoek, André ‘Suriname houdt 't niet; de buit is al verdeeld.’ In: Het Parool, 1 maart 1980. Ook op 15 maart in een andere krant. Zelfde artikel met de kop ‘Lou Lichtveld (dichter Albert Helman): “Arron of Bruma, 't is lood om oud ijzer” in: Algemeen Dagblad, 24 maart 1980. Ramdas, Anil ‘Helmans herenmoraal.’ In: Connie Eichholtz, Annemarie de Wildt, red., Gevecht om de geschiedenis. Met een inleiding van Chris Keulemans. Amsterdam/'s-Gravenhage: De Balie/Novib, 1994, pp. 91-96. (reactie op Helmans essay ‘Abolitie of emancipatie’) Ramsoedh, Hans ‘Helmans politieke kruistochten.’ In: Oso, 14 (1995), nr. 1, april (Albert Helmannummer), pp. 22-36. Tilon, Nadia ‘Een man in een Rolls Royce; interview met Albert Helman.’ In: Mokro; onafhankelijk kwartaalblad, 15 (1994), nr. 87, pp. 11-13.

Michiel van Kempen is bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de Universiteit van Amsterdam.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 74

[Deel II]

B. Jos de Roo De stem van Wie Eegie Sanie via de Wereldomroep1

Er is altijd gedacht dat de nationalistische beweging Wie Eegie Sanie (WES) maar zelden naar buiten trad. Eigenlijk maar drie keer: 13 september 1952 met het toneelstuk De geboorte van Boni van Eddy Bruma, veertien dagen later gevolgd door de presentatie van het Suriname-nummer van het Friestalige literaire tijdschrift De Tsjerne en ruim drie jaar later met een artikel in De Koerier, het orgaan van de vereniging ‘Ons Suriname’ met daarin de veel geciteerde zin: ‘Onze vereniging richt zich niet tegen de overwaardering van de Nederlandse cultuur, maar streeft ernaar de Surinamers te leren hun eigen cultuur naar waarde te schatten’ (Van Kempen 2003: 614; Marshall 2003: 67; Meel 1999: 196; Jansen van Galen 2000: 33; Devid 2010: 27). De gedachte dat WES zo weinig naar buiten trad, leidde zelfs tot het beeld dat de beweging in de jaren vijftig geen kans kreeg haar boodschap naar buiten te brengen. Frank Martinus Arion schrijft bijvoorbeeld in 2009: ‘Het is zeker wetenswaardig dat deze [beweging] voor het onderbrengen van zijn doelstellingen destijds nergens anders dan in het Friese tijdschrift De Tsjerne onderdak vond’ (2009: 35). Mijn onderzoek naar de betekenis van de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur toont echter aan dat WES veel vaker naar buiten trad. Niet minder dan 34 uitzendingen onder auspiciën van WES waren er tussen 10 april 1951 en 14 mei 1958. Daarnaast was er een reportage over de presentatie van het Suriname-nummer van De Tsjerne en eentje over de viering van het zesjarig bestaan van WES (De Roo 2014: 80-113). Met recht kan men dus stellen dat de Wereldomroep hun Publishing house was, met als bijzonderheid dat dit niet gericht was op een Surinaams publiek in Nederland, zoals De Koerier, maar op het publiek in Suriname, want de West-Indische uitzending was in Nederland niet te ontvangen.

Bruma's beginselverklaring

De eerste uitzending van WES vond op 10 april 1951 plaats, ruim voor de opvoering van Bruma's toneelstuk en het verschijnen van De Tsjerne. Eddy Bruma, de leider van WES, spreekt er over de achtergronden van deze vereniging. Hij zegt dat de oudere generaties overtuigd waren van de superioriteit van alles wat uit het westen kwam. Dat had tot gevolg dat zij neerkeken op de eigen cultuuruitingen, of zoals hij het uitdrukt: het bestaan van een Surinaamse cultuur verwierpen.

1 Dit artikel is een bewerking van het hoofdstuk over Wie Eegie Sanie in mijn dissertatie Praatjes voor de West.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 75

Maar de tijden zijn volgens Bruma veranderd. In de eerste plaats hebben twee wereldoorlogen de superioriteit van het westen aan het wankelen gebracht. In de tweede plaats is het besef gekomen dat de oosterse cultuur ‘in geen enkel opzicht de mindere van de westerse is’. Als illustratie hiervan geeft hij vele oosterse voorbeelden uit de kunst en de wetenschap, het levensgevoel, de zedenleer en de liefde voor de natuur. Door de aanraking van Surinaamse studenten in Nederland met de oosterse cultuur (via Indonesische studenten) en de westerse cultuur zijn zij zich gaan afvragen of ze een eigen cultuur hebben en welke die is.

Eddy Bruma 1975

Cultuur, zo betoogt Bruma in de uitzending op 10 april 1951, omvat drie activiteiten: de taal, de traditie (‘die het oorspronkelijke in de samenleving in stand houdt, vervormt en overlevert van geslacht op geslacht’) en de cultus (‘waardoor de mens zich verheft tot 't goddelijke of de Godheid tot zich brengt’). Op deze terreinen gaat Bruma na of er eigenaardigheden zijn, ‘die hun karakter ontlenen aan ons land, die typisch Surinaams zijn en die men nergens anders ter wereld in die vorm aantreft’. Hij wijst hier allereerst de taal aan, die als contacttaal tussen de bevolkingsgroepen dienst doet. In haar natuurlijke groei is deze taal tegengewerkt door het Nederlandse kolonialisme en door de eigen minderwaardigheidsgevoelens. Bij de traditie wijst hij op de omgangsvormen, met name de eerbied voor ouders en ouderen, de levensblijheid, de liefde voor alles wat de natuur voortbrengt en de Anansitori's, de banja, de doe, het hoofddoek, de voeding en de samenleving tussen man en vrouw. Ook de cultus vertoont volgens Bruma een eigen aard, die hij omschrijft als een devote, onkritische godsverering vermengd met een zekere mystiek, het geloof aan geesten, bakroes, leba's en watra mama's. Hij sluit expliciet het wintidansen uit. Hij wil alleen dingen noemen die meewerken aan ‘die sfeer, die typisch Surinaams is’. Toch geeft hij op het terrein van de traditie en de cultus alleen concrete voorbeelden uit de Creoolse hoek. Bruma eindigt met de stelling dat de Surinaamse cultuur noch tot de westerse, oosterse of Afrikaanse cultuur behoort.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Deze gevonden beginselverklaring van Bruma corrigeert een aantal beweringen die in de secundaire literatuur zijn gedaan over WES. Tot nog toe werd gedacht dat vooral de confrontatie met Nederland en de Nederlanders een rol speelde bij

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 76 het verruilen van het aanpassingsideaal voor een profileringsideaal’ (zie onder andere Meel 1999: 189). Bruma zegt zeer nadrukkelijk dat de oosterse cultuur hierbij ook heel belangrijk is geweest. In het westen, zo zegt hij, vindt men dat deze in geen enkel opzicht de mindere van de westerse is. Bruma gaat wel uitvoerig in op de oosterse, maar niet op de westerse cultuur en al helemaal niet op de vraag of Nederlanders Surinamers wel als Nederlanders zien. Bruma stelt impliciet een veel principiëler punt aan de orde: het Nederlandse kolonialisme meet met twee maten: de ene cultuur wordt wel in zijn waarde gelaten en de andere niet. Dit vernederende aspect van de Nederlandse koloniale politiek Imoet extra pijnlijk zijn geweest, gezien de cultuuropvatting van Bruma, die alle elementen van het mens-zijn omvat. Het impliceert namelijk dat hij door Nederland gezien werd als tweederangs mens, in tegenstelling tot de oosterse mens.

Deel van het typoscript van de eerste bijdrage van Wie Eegie Sanie aan de Wereldomroep

In de tweede plaats laat zijn stellige constatering dat de Surinaamse cultuur niet Afrikaans is, zien dat Bruma geen aanhanger was van de Négritude-beweging. Dit wijkt af van Marshalls mening die vindt dat Wie Eegie Sanie in bepaalde opzichten gezien kan worden als de Surinaamse pendant van de Négritude-beweging (2003: 68). Ook de opmerking van Ramsoedh (2013: 14) dat voor WES het eigene ook voor een belangrijk deel lag in de Afro-Surinaamse godsdienst winti wordt gelogenstraft, want Bruma sluit winti expliciet uit. Bruma geeft in zijn beginselverklaring een definitie van Surinaamse cultuur: eigenaardigheden die hun karakter ontlenen aan Suriname en die men nergens ter wereld in die vorm aantreft. Hoe lastig deze definitie in de praktijk toe te passen is, blijkt uit het programma over de muziek van diverse bevolkingsgroepen dat hij op maandag 18 oktober 1954 maakt. Hij neemt de luisteraar mee op een imaginaire wandeling door Paramaribo, waarbij hij telkens muziekfragmenten laat horen. Het eerste is de kawina. Hij zegt erover: ‘U begrijpt niet waar vandaan het geluid komt?

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Nu, hier achter de grote huizen moet U zijn; op dat oude erfje met zijn slavenwoningen. Dit steegje door en dan zult U het duidelijk horen’. Dan

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 77 volgt een tijdje alleen muziek, waarna hij zegt: ‘Ja, dit is een Creools lied. Hoort U nog de oude Afrikaanse elementen? De slaven brachten hun liederen mee uit Afrika en schiepen daaruit in Suriname hun eigen muziek’. Daarna laat hij een Lobie Siengie horen, ‘een van de typische Surinaamse spotliederen, eertijds in Suriname een geducht wapen in persoonlijke en andere veten’. Hierna gaat hij naar een kroegje waar Chinese muziek klinkt. Hierover zegt hij: ‘Je kunt dit natuurlijk moeilijk Surinaamse muziek noemen. Het is een plaat uit China. Toch hoort deze muziek in het Surinaams klankenbeeld. Want deze Chinees is zo goed Surinamer als ieder ander. [...] Zij voelen zich verbonden met land en volk’. Ook Hindostaanse muziek laat hij horen. Zijn commentaar: ‘Dit kunnen we nu wel Surinaamse muziek noemen, gespeeld door Surinamers, oorspronkelijk uit India afkomstig. [...] Het is hun muziek, maar ook de Creolen luisteren er graag naar. Zoals ook vele jonge Hindostanen dansen op de Creoolse kawina’. Hierna draait hij gamelanmuziek, waar hij verder niets over zegt, want hij vervolgt: ‘Een vreemd land is ons land toch, vindt U niet? Zoveel verschillende volkeren met hun eigen levensgewoonten en toch samenwonend op ons grondgebied’. Het is een uniek programma. Het is het enige waarin WES het heeft over cultuur van andere bevolkingsgroepen dan de Creoolse. Het geeft in concrete gevallen weer wanneer iets wel of niet tot de Surinaamse cultuur wordt gerekend. Creoolse muziek wel, want ze is in Suriname ontstaan en daarmee legt hij de norm aan die hij in zijn eerste bijdrage noemde. Chinese muziek niet. Opvallend is dat hij Hindostaanse muziek wel tot de Surinaamse muziek rekent, zonder duidelijk te maken dat deze muziek op Surinaamse bodem is ontstaan en alleen in deze vorm in Suriname voorkomt. Opeens heeft hij als norm dat een andere bevolkingsgroep de muziek ook waardeert: Creolen luisteren naar Hindostaanse muziek en Hindostanen dansen op de kawina. Het programma maakt ook duidelijk wie volgens Bruma het recht had zich Surinamer te noemen. Daar werd volgens Meel (1997: 16-17) binnen WES verschillend over gedacht. Hij haalt Voorhoeve aan volgens wie Creolen het exclusieve recht daarop hadden en voegt daaraan toe dat de jonge Surinaamse nationalisten die elkaar in Wie Eegie Sanie ontmoetten dit standpunt deelden. Dit blijkt onjuist te zijn. Over de Chinees zegt hij: ‘deze Chinees is zo goed Surinamer als ieder ander. Zijn vader kwam misschien als contractarbeider hier. Na afloop van zijn contract bleef hij hier wonen. Zijn kinderen hebben zich hier een bestaan opgebouwd. Zij voelen zich verbonden met land en volk’. Over de Hindostaanse muziek heet het: ‘Dit kunnen we nu wel Surinaamse muziek noemen, gespeeld door Surinamers, oorspronkelijk uit India afkomstig’. Over de Javanen zegt hij niets, evenmin als over hun muziek. Twee jaar eerder al, op 20 oktober 1952, had Bruma het ook over muziek in het programma ‘Siengie Na Ienie West Indie’. Muziek, zo zegt hij, gaf overal in West-Indië de kracht om moeilijke tijden door te komen. In tegenstelling tot wat de titel suggereert, beperkt Bruma zich verder tot de Surinaamse ‘negermuziek’: ‘So na ienie Sranan toe te wie sa takie foe Sranan pokoe dan na nengre pokoe foe Sranan wie de takie’ [Zo ook in Suriname, wanneer wij over Surinaamse muziek

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 78 spreken, dan bedoelen wij de negermuziek van Suriname]. Net zoals de taal een mengelmoes is van verschillende talen, zo is de muziek ook een mengelmoes geworden, maar de Afrikaanse achtergrond is niet verloren gegaan: ‘Na moksie diesie tokoe no bin man mekie din njoen pokoe foe din srafoe lasie na Afrikan gron’ [Toch is het deze vermenging niet gelukt om de Afrikaanse oorsprong in de nieuwe muziek van de slaven teniet te doen]. Plaatsen waar bijna geen Nederlanders waren, daar is de Afrikaanse invloed veel groter en dat was het geval in het bos. Daar is de bosnegermuziek muziek geworden die mensen hielp in hun nieuwe leven. Tot de stadsliederen rekent hij de lobi siengie, de kotie-siengie en de kawina singie, die hij de moeder van het Surinaamse lied noemt, waar Surinamers hun hele ziel in hebben gelegd: ‘Din siengie datie na na mama foe Srananman siengie. Drape din srananman de potie din herie jeje na ienie’[Die liederen zijn de bron van de liederen van de Surinamers. Daar leggen de Surinamers hun hele ziel in]. Opvallend is dat hij in 1952 onder Surinaamse muziek nog alleen de Creoolse muziek verstaat, terwijl hij twee jaar later ook de Hindostaanse muziek ertoe rekent.

Correcties op beelden

Op organisatorisch vlak verschaffen de uitzendingen van WES op twee punten duidelijkheid. Dat is in de eerste plaats het jaar van oprichting. Uit de eerste uitzenddatum 10 april 1951 blijkt dat WES eerder dan juni 1951 is opgericht, zoals Jansen van Galen en Marshall dachten. De oprichtingsdatum kan op grond van de draaiboeken zelfs vrij precies worden vastgesteld. Op 4 december 1956 zond de Wereldomroep een reportage uit over zes jaar WES. Eind november of begin december 1950 vond dus de oprichting plaats. Ook over de vraag of WES een losse organisatie was of dat er na het vertrek van Bruma in 1954 een strakke organisatie kwam, verschaffen de uitzendingen duidelijkheid. Frits Moll kondigt op 28 augustus 1957 in zijn bijdrage ‘Wie Eegie Sanie in Amsterdam’ enige veranderingen aan in de organisatie van Wie Eegie Sanie. Tot dan toe, zegt hij, was het een ‘tamelijk losse organisatie’, ‘eigenlijk meer een vaste groepering [...] dan een vereniging. Strikt genomen is het woord -lid- in verband met Wie Eegie Sanie onjuist. [...]. Het ontbreken van een contributiesysteem, de eenhoofdige leiding, het niet bestaan van een lidmaatschap, dit zijn alle tekenen, dat Wie Eegie Sanie géén vereniging is’. De beste omschrijving vindt Moll: ‘een vast aaneengesloten groepering rondom een idee, rondom een ideaal’. Hij vindt dat er om drie redenen een andere organisatievorm moet komen: de activiteiten zijn sterk gegroeid, het ledental is toegenomen en men wil zich maatschappelijk laten gelden en de activiteiten niet meer ‘slechts binnenskamers’ laten plaatsvinden. Er moeten een gekozen bestuur, statuten en een huishoudelijk reglement komen. Verder moet er contributie worden geheven, waar tot dan toe sprake was van een vrijwillige maandelijkse bijdrage. De bijdrage van Moll toont aan dat de Amsterdamse afdeling in augustus 1957 in de persoon van W.A. Sarucco nog steeds een eenhoofdige leiding had en niet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 79 na het vertrek van Bruma in december 1954 een bestuur kreeg, zoals Marshall stelde. De manier waarop Moll de organisatie tot dan toe omschrijft, ligt een heel stuk dichter bij de manier waarop Voorhoeve dat deed - volkomen vrij, meer een idee in de hoofden van mensen - dan Marshall dat deed, die stelde dat WES ernaar streefde een goed georganiseerde en gedisciplineerde organisatie van Surinamers te zijn. Een reglement van de culturele vereniging WES in Nederland met huishoudelijke regels voor de ledenvergadering, het lerarenkorps, de voorzitter, het ledenkorps, de financiële commissie en de controlecommissie waren er in tegenstelling tot wat Marshall beweert in augustus 1957 zeker nog niet. Een van de redenen voor een strakkere organisatie was volgens Moll het feit dat de verenigingsactiviteiten zich niet meer hoofdzakelijk binnenskamers zullen afspelen, omdat men zich meer naar de buitenwereld wil manifesteren. De enige regelmatige activiteit naar buiten toe waren de radiopraatjes voor de Wereldomroep. De ironie van het lot wil dat deze bijdrage van Moll een van de laatste programma's onder auspiciën van Wie Eegie Sanie is. Hierna waren er nog drie: op 8 en 25 oktober 1957 en op 14 mei 1958. Daarna werd de stem van WES niet meer via de Wereldomroep gehoord. Het doel van WES wordt in hun programma voor de Wereldomroep regelmatig genoemd en elke spreker gebruikt hierbij zijn eigen formulering. Eersel zegt dat men zich in de breedste zin van het woord met de Surinaamse cultuur bezighoudt (27 augustus 1954). L. Nijman dat men de eigen cultuur wil bevorderen (12 oktober 1955). W. Sarucco, de leider na Bruma's vertrek, zegt dat men ernaar streeft ‘Suriname cultureel zelfstandig te maken’ (28 mei 1956). Op drie manieren wil men dit doel wil bereiken. Allereerst organiseert men taalcursussen waar het lezen en schrijven van de Surinaamse taal geleerd wordt. Verder is er een ontwikkelingscursus waar lessen gegeven worden op verschillend gebied. En ten slotte verzamelt men ‘de culturele uitingen in het Surinaams: proza, poëzie, oude boeken en handschriften, terwijl wij de studenten aansporen om in het Surinaams te schrijven en te dichten.’ Beperkte Sarucco zich bij de beschrijving van het doel van WES nog tot een culturele zelfstandigheid, op 28 november 1956 laat Mej. U. Treurniet merken dat de staatkundige onafhankelijkheid het uiteindelijke doel is. Maar de culturele onafhankelijkheid moet daaraan voorafgaan, anders heeft ze diep medelijden met zo'n vrij volk: ‘Biekasie efoe Sranan kon frie, tron basie na ienie eegie hoso, ma ing koeltoer no kon frie, ing jeje tan tai na wan freemde kondre, efoe koeltoer, dan mie habie sarie, sarie nanga so wan frie piepel’ [Want als Suriname onafhankelijk is geworden, baas is geworden in eigen huis, maar zijn cultuur is niet bevrijd en zijn ziel is vastgeklonken gebleven aan een vreemd land of een vreemde cultuur, dan heb ik diep medelijden met zo'n vrij volk]. De bewaard gebleven programma's van WES laten er geen twijfel over bestaan, wat men in de praktijk het meest benadrukte. Men verzette zich vooral tegen de Surinaamse en Nederlandse cultuurpolitiek. Bruma zei in zijn eerste bijdrage dat overwegingen van kolonialistische aard bij opeenvolgende regeringen hadden geleid tot minachting van de eigen cultuur. De toonzetting van bijna alle bijdragen is antikoloniaal en dus nationalistisch. Men wordt niet moe uit te leggen wat voor

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 80 desastreuze gevolgen de koloniale politiek van Nederland en de lichtgekleurde elite had op de cultuuruitingen van de donkergekleurde Creolen en met name op de status van de taal. In niet minder dan negen bijdragen wordt deze koloniale cultuurpolitiek expliciet beschreven en afgekeurd. Het is de harde kern van de ideologie van WES.

Sranantongo

WES zag het Sranantongo als het hart van de Surinaamse cultuur. In haar programma voor de Wereldomroep werd dan ook op verschillende manieren aandacht aan deze taal besteed. Allereerst door scheppend werk voor de microfoon te brengen. Dat gebeurde al in de tweede uitzending die plaats vond op 13 september 1952. Het betreft een fragment van het verhaal De Fuik van Eddy Bruma, in het Sranantongo voorgedragen door Hein Eersel. De uitzending is om twee redenen bijzonder. De eerste is dat de luisteraar het verhaal te horen kreeg voordat het voor het eerst in druk verscheen in het literaire tijdschrift De Tsjerne. Pas twee dagen later werd het Suriname-nummer van dit Friese tijdschrift gepresenteerd. Het tweede bijzondere is dat het verhaal in het Sranantongo voor de microfoon kwam. Tot nog toe werd ervan uitgegaan dat het pas in 1958 in het Sranan verscheen (zie onder andere Meel 1997: 193). Nog drie andere uitzendingen werden gewijd aan literair werk: Elias Harry Promes met een Anansitori op 25 oktober 1952, Hein Eersel over Surinaamse dichtkunst op 16 maart 1953 en W. Sarucco over Koenders op 11 april 1956. Ze moesten bewijzen dat het Sranantongo een mooie taal is, waarin het mogelijk is gecompliceerde gevoelens genuanceerd over te brengen. In de tweede plaats besteedde men aandacht aan studies over het Sranantongo. Eersel besprak op vrijdag 27 augustus 1954 De Creolentaal van Suriname. Spraakkunst van pater A. Donicie, redemptorist. Uit die bespreking weten we ook dat hij ‘enige tijd geleden’, waarschijnlijk op 19 maart 1953, het proefschrift Voorstudies tot een beschrijving van het Sranan Tongo heeft besproken, een bespreking die niet bewaard is gebleven. Bijzonder is een vraaggesprek dat W.A. Sarucco (maandag 23 juli 1956) heeft met Dr. J. Voorhoeve voordat deze naar Suriname vertrekt, waar hij heengaat om mee te werken aan een vertaling van het Nieuwe Testament in het Sranantongo en studie te verrichten naar Johannes King. De transcriptie van dit gesprek, dat in het Sranantongo plaats vond, is gelukkig in het draaiboekenarchief bewaard gebleven. De studie over Johannes King, zo vertelt Voorhoeve, zal hem helpen bij zijn vertaalwerk. King was een van de eersten die in het Surinaams een boek heeft geschreven over zijn leven. Voorhoeve denkt dat de manier waarop hij zaken heeft beschreven voor hem een voorbeeld kan zijn. Zo wijst hij erop dat het Grieks een heel andere taal is dan het Sranan. Je kan niet zo gemakkelijk een Surinaams woord vinden voor elk Grieks woord. Hij noemt het woord ziel waar het Sranan vijf woorden voor heeft: jeje, kra, djodjo, see en djefe. Pas na onderzoek van alle vijf woorden kan je beslissen welke het beste past bij het begrip ziel in de Bijbel. Voorhoeve wijst er niet expliciet op, maar het kan niet toevallig zijn dat hij hier een voorbeeld neemt dat laat zien dat het Sranantongo een rijkere taal is dan het Nederlands: vijf woorden voor iets

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 81 waar het Nederlands maar één woord voor heeft. In de derde plaats probeert men met argumenten de status van het Sranantongo te verhogen. Dat gebeurt door aan te geven hoe het komt dat de taal zo'n lage status heeft. Er is het argument dat de cultuurpolitiek de Surinaamse taal ‘achteruit heeft geholpen’, of zoals L. Nijman op 12 oktober 1955 het in het Sranan zegt: ‘Din sanie diesie die din de lerie wie, horie wie Koeltoer troe-troe na baka’ [Deze dingen, die zij ons leren, hebben werkelijk onze cultuur in haar groei geremd). Het argument impliceert dat het Sranan vroeger meer status had en wellicht ook dat het een rijkere taal was. Ongeveer hetzelfde bedoelt Moll als hij zegt dat de minachting voor de taal is aangeleerd: ‘Wij aarzelen niet deze minachting voor de Surinaamse taal als een van de wanproducten van het kolonialisme te zien’ (11 januari 1956). Dit argument werkt naar twee kanten: wat aangeleerd is, kan worden afgeleerd en er kan iets anders voor worden aangeleerd en Moll hoopt natuurlijk dat niemand voor koloniaal versleten wil worden. Met graagte wordt gewezen op die gevallen en situaties waarin het Sranantongo al wel status heeft. In het buitenland (en Nederland) functioneert de taal al als nationale taal tussen alle Surinamers en is zo een bindmiddel. E. Cairo wijst er in ‘Sranantongo na ienie Bakrakondre’ ook op dat veel Nederlanders Surinaams willen praten. Hij zegt dat Nederlanders die in het Surinaams kunnen groeten ervoor zorgen dat ze alle Surinamers die ze tegen komen in het Surinaams groeten. En de populariteit van Max Woiski had tot gevolg dat er genoeg Nederlanders zijn die Surinaamse liedjes in het Surinaams kunnen zingen. Het is het statusverhogende argument dat anderstaligen het Sranantongo wel als een volwaardige taal zien. Hetzelfde argument plus een wetenschappelijke status speelt een rol als men wijst op de studies die zijn verschenen. Cairo noemt de dissertaties van Voorhoeve en de Oostenrijker Eberstark en de onderzoeken van professor Pée en Kramer. Ook analogieredeneringen moeten helpen de status van het Sranan te verhogen. Sarucco roept op scheppend werkzaam te zijn, want al scheppend en werkend gaat de taal niet achter- maar vooruit en hij vervolgt: ‘Wat met onze muziek gebeurde (ik denk aan Woiski en Vervuurt) kan met onze taal ook gebeuren. Die taal moet een voor de Surinaamse volksmassa's toegankelijk middel tot geestelijke ontspanning worden’ (22 oktober 1956). Treurniet gebruikt de klassieke muziek als analogie. Als je op de radio klassieke muziek hoort, zegt ze, vergeet dan niet dat het eerst grove muziek was die de Nederlanders hebben verfijnd. Vervolgens stelt ze dat het Sranantongo een analoge ontwikkeling als het Nederlands kan doormaken als het wordt verfijnd. In het verleden, zo stelt ze, was het Nederlands een taal voor boeren en zeelui, waar men zich voor schaamde. Men sprak eerst Latijn en later Frans. Maar mensen vochten voor het respect van hun eigen taal, ze gingen woorden maken, boeken en gedichten schrijven en nu is het de taal voor een heel volk van hoog tot laag. De analogieredenering van Treurniet blinkt niet uit in kennis van de muziek- en taalgeschiedenis. Opmerkelijk is dat de rol van de Statenbijbel bij de ontwikkeling van het Nederlands niet wordt genoemd, terwijl er werd gewerkt aan een vertaling van het Nieuwe Testament in het Sranantongo. Sarucco brengt deze mogelijke verspreider van het Sranan ook niet ter sprake in zijn interview met

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 82

Voorhoeve. Treurniet gaat voorbij aan het feit dat Latijn en Frans de internationale contacttalen waren. De analogieredenering lijkt dan ook vooral ingegeven door de behoefte duidelijk te maken dat de status van een taal kan veranderen, wat op zich juist is.

Nationaal of Creools?

De concentratie op de herwaardering van het Sranan was niet toevallig. De taal was zonder twijfel in Suriname ontstaan en werd in de praktijk van het dagelijks leven door alle bevolkingsgroepen gebruikt. WES vindt dat deze taal niet de waardering krijgt die haar toekomt. Frits Moll vraagt zich op 11 januari 1956 af hoe dit komt. Het antwoord: doordat de groep ‘wier geestelijk eigendom het Sranantongo is, [...] de groep [is] die tot nu toe de minste sociale invloed heeft uitgeoefend op onze gemeenschap’. Het is de grote groep ‘Negers en Negriden’. De overheid stimuleerde wel de acculturatie van de lichtgekleurde Negriden, maar liet zich niets gelegen liggen ‘aan het innerlijk leven, aan de cultuur van de grote groep Negers en Negriden’. Omdat men op deze groep neerkeek, keek men ook op de taal neer en op hun andere cultuuruitingen: ‘De acculturatie der lichtgekleurden [...] ging gepaard met een systematische denaturalisatie van de Afrikaanse cultuur’. Op 27 augustus 1956 werkt Moll verder uit waarom WES de Afrikaanse cultuurelementen in ere wil herstellen. De eerste stap in zijn gedachtegang hierover is het gestalte geven aan een eigen Creoolse cultuur. Volgens hem is de Creoolse groep bezig naar een eigen cultuurpatroon te zoeken, omdat ze in een cultureel dilemma verkeert. Hij maakt dit dilemma als volgt duidelijk: ‘Wat is momenteel het cultureel bezit van de Creolen? Vergelijken wij de Creoolse groep met bijvoorbeeld de Hindostaanse, dan kunnen wij zeggen, dat wij met een verwesterde groep te doen hebben. Een vergelijking met de Nederlanders echter toont, dat deze verwestersing maar heel oppervlakkig is. Hier komt dan ook het cultureel dilemma der Creolen tot uiting. Enerzijds bevat de cultuur der Creolen tal van Afrikaanse elementen, die hij op grond van Nederlandse cultuurelementen als minderwaardig beschouwt. Anderzijds bezit hij vele Nederlandse cultuurelementen, die hij echter niet meer in overeenstemming acht met de veranderde politieke situatie’. Bij het zoeken naar een eigen cultuurpatroon ziet hij twee stromingen, die weer samenhangen met de eerder genoemde sociale stratificatie. De beter gesitueerden proberen het cultureel bezit uit te breiden ‘met pasklaar gevormde buitenlandse cultuurelementen’, bijvoorbeeld door Europese literatuur of toneelstukken te vertalen in het Surinaamse Nederlands. Dat vindt Moll geen scheppend werk. De tweede richting is die ‘welke zich voornamelijk baseert op het materiaal, stoffelijk zowel als geestelijk, dat voor handen is. Ook kenmerkt deze richting zich door een in ere herstellen van Afrikaanse elementen. De miskenning, of eigenlijk beter de verachting van het Afrikaanse element maakt plaats voor een met trots hanteren hiervan. De vereniging “Wie Eegie Sanie” is de voornaamste exponent van dit streven’. De tweede stap in zijn gedachtegang is de vorming van een Surinaamse cultuur, die, zo blijkt uit zijn woorden, er nog niet is: ‘Een Surinaamse cultuur die de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 83 synthese is van de daar bestaande culturen zal slechts kunnen ontstaan indien elk der culturen de kans gegeven wordt zich vrij en onafhankelijk te ontwikkelen’, en hij besluit: ‘Ik hoop dat een grondige en openlijke discussie van de culturele problemen op basis van gelijkheid en wederzijds respect op den duur zal leiden tot het ontstaan van wat wij met trots zullen kunnen noemen: de Surinaamse cultuur’. Moll verstaat onder een Surinaamse cultuur een synthese van de drie aanwezige culturen, toekomstmuziek dus en een stap verder dan Bruma ging in zijn beginselverklaring. Ondertussen zullen de bijdragen van Moll, waarin hij de volle nadruk legt op de Afrikaanse cultuurelementen, hun effect op luisteraars van andere etnische groepen dan de Creoolse niet hebben gemist. Zij konden geen tekst herlezen en de mening dat WES streefde naar het opdringen van de Creoolse cultuur aan de Surinaamse samenleving is dan gauw ontstaan, vooral ook doordat het Sranan naar voren geschoven werd als nationale taal. Dat effect wordt nog eens versterkt door het feit dat Moll eigenlijk een beetje tussen neus en lippen zegt dat elke cultuur zich eerst onbelemmerd moet kunnen ontwikkelen en dat pas daarna een synthese kan ontstaan die een nationale cultuur brengt. WES richt zich in zijn programma's dan ook met trots op de tot dan toe afgewezen Afrikaanse elementen. Bruma bijvoorbeeld wijst er met trots op in zijn muzikale wandeling: ‘Ja, dit is een Creools lied. Hoort U nog de oude Afrikaanse elementen?’ Zo'n opmerking past natuurlijk helemaal bij het streven de eigen cultuur naar waarde te laten schatten en de schaamte ervoor te bestrijden. Tegelijk zal deze trots niet in goede aarde vallen bij andere bevolkingsgroepen, die juist van die Afrikanismen niet veel moeten hebben. Uit de programma's van WES rijst het beeld dat de cultuurpolitieke strijd die de vereniging voert, een emancipatiestrijd is binnen de Creoolse groep. Het kolonialisme krijgt natuurlijk terecht ook de schuld van de onderwaardering van en het neerkijken op de eigen cultuur, maar in de contemporaine situatie moet vooral de eigen lichtgekleurde elite het ontgelden, want zij heeft de touwtjes in handen en zij kijkt neer op de taal en de Afrikaanse cultuurelementen. Deze constatering past bij het beeld dat Moll schetst: eerst de Creoolse (volks)cultuur rehabiliteren. De teruggevonden programma's van WES onderstrepen nog eens hoe groot het belang is van bronnen uit de tijd zelf. Tot nog toe droegen betrokkenen het beeld uit dat men zich sterk maakte voor een nationale cultuur, een samensmelting van alle aanwezige culturen. Dit beeld is vooral ontstaan uit de herinneringen die betrokkenen later vertelden. De historische bronnen tonen de onjuistheid hiervan aan. Het ging eerst en vooral om de herwaardering van het eigene en dan vooral om de Afrikaanse elementen in de Creoolse cultuur. Zo gezien is WES historisch gezien geslaagd in haar streven.

Antikoloniale boodschap in koloniale context

Het is uiterst opmerkelijk dat deze antikoloniale culturele beweging haar boodschap via de Wereldomroep de wereld in kon brengen. Immers deze omroep is na de oorlog opgericht om de harten en zielen van de Indonesiërs te winnen en om het contact met Nederlanders in het buitenland te onderhouden. Tot die laatsten

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 84 werden, geheel overeenkomstig de assimilatiepolitiek, ook Surinamers en Antillianen gerekend, die in de jaarverslagen uit die tijd werden gerekend tot ‘leden van de Nederlandse stam’, die behoefte hadden aan een dagelijks brok Nederlandse taal en cultuur. Dat gebeurde met een programma van tweeënhalf uur, waarin sinds 1947 een blokje van een kwartier tot een half uur werd gevuld door de West-Indische afdeling, die onderdeel was van de Nederlandse dienst. Het woord ‘afdeling’ is een ruim jasje voor het hoofd, Jo van de Walle, en een secretaresse, want meer personeelsleden had de afdeling niet. Van de Walle kon dus zelf de inhoud van dat blokje bepalen. Hij had op Curaçao de Beurs en Nieuwsberichten opgezet en was in de oorlog in Suriname gaan werken als hoofd van de gouvernementspersdienst. Hij kwam er in opspraak toen hij in 1945 in zijn rapport Suriname pleitte voor de invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen. Dat was tegen het zere been van de lichtgekleurde Creoolse elite die haar bevoorrechte positie via een kiesstelsel gebaseerd op inkomens- en opleidingseisen wilde handhaven. Van de Walle formuleerde zijn mening zo: ‘Laat men dus trachten om deze rechten [algemeen kiesrecht en bestuursdecentralisatie] niet in de eerste plaats in handen te laten van een intelligentsia, die lang niet altijd blijk gaf, in staat te zijn om aan de wenschen en verlangens der bevolking gestalte en inhoud te geven’ (Van de Walle 1945: 121).

Jo van de Walle

Van de Walle neemt het deze elite vooral kwalijk dat ze de donkerder gekleurde Creolen ook tot Europeanen wil maken. Hij zegt over die elite: ‘doorgaans halfbloeden, die meenen dat zij alles wat zij zijn, te danken hebben aan Nederland en, ondanks de klaarblijkelijke feiten, die in een andere richting wijzen, het standpunt verdedigen, dat Suriname een Nederlandse Volksplanting zou zijn’ (Ibid.: 119). Van de Walle vindt dat de kern van het probleem van Suriname niet alleen economisch is, maar ook cultureel. De donkere Creolen zijn in een ‘keurslijf gedwongen dat geen aanknopingspunten vond met de eigen cultuur’. Zij gingen als dragers van die cultuur verloren ‘daar deze van Europeesche zijde als “wild” en “onbeschaafd” gekenmerkt werd, zoodat een diepe, zij het ongemotiveerde schaamte ontstond voor wat in werkelijkheid een bron van oprecht zelfbewustzijn had kunnen zijn’ (Ibid.: 119).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Van de Walle spreekt er herhaaldelijk schande van dat Europeanen op de Surinaamse cultuur neerkijken en Creolen wegzetten als ‘wilden’ en ‘een onbeschaafd volkje’. Met name drukt hij zijn waardering uit voor de culturele uitingen van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 85 de marrons: ‘Wie met deze menschen in aanraking is gekomen, wie hun dorpen heeft bezocht, wie urenlang in smalle, ranke korjalen der djoekas over de groote rivieren gevaren heeft, wie langszij dezer rivieren regelmatig de teekenen hunner religieuze opvattingen zag staan, wie het stoffig in hygiënisch opzicht lang niet volmaakte Paramaribo achter zich gelaten heeft en de kraakzindelijke dorpen der boschnegers heeft bezocht; wie het houtsnijwerk dezer geboren kunstenaars heeft gezien; wie iets weet van hun diepzinnige gebruiken en van hun het geheele leven omvattende magische bewustzijn; wie iets weet over hun vooroudersvereering, hun dansen, hun liederen en hun taal, zal niet meer spreken van een onbeschaafd volkje, dat ergens vergeten in het binnenland van Suriname leeft’ (Ibid.: 10). Van de Walle formuleerde in zijn rapport in feite al standpunten van WES, voordat deze vereniging bestond. Dat hij voor WES ruimte maakte in zijn programmering is vanuit zijn perspectief dan ook niet verwonderlijk. Verwonderlijker is dat hij er ruimte voor kreeg van de directie van de Wereldomroep in een tijd dat het besef een koloniale wereldmacht te zijn voor velen nog steeds een belangrijk onderdeel was van de Nederlandse identiteit. Wellicht was ze niet op de hoogte van de inhoud van de programma's, omdat Van de Walle deze antikoloniale en nationalistische beweging steeds nadrukkelijk liet aankondigen als een culturele vereniging. Binnen de Wereldomroep verdedigde Van de Walle de aandacht die hij gaf aan de culturele uitingen met de stelling dat de culturele uitingen van Surinamers en Antillianen in de West-Indische uitzending de plaats moeten krijgen waar ze recht op hebben, omdat ze alleen dan bereid zouden zijn naar het Nederlandse deel van de uitzending te luisteren (Jaarverslag 1950: 55-57). En zo werden de destijds revolutionaire denkbeelden van WES de uitzendingen binnen gesmokkeld.

Literatuur

Devid, Cynthia Helga, 2010 Wan bon - wan Sranan - wan pipel; Robin ‘Dobru’ Raveles; Surinamer, dichter, politicus 1935 - 1983. Amsterdam. Jansen van Galen, John, 2000 Hetenachtsdroom; Suriname, erfenis van de slavernij. Naar een idee en met medewerking van John Albert Jansen. Amsterdam-Antwerpen: Uitgeverij Contact. Van Kempen, Michiel, 2003 Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band 1: 1596-1957 & de orale literatuur, Band 2: 1957-2000. Breda: Uitgeverij De Geus. Marshall, Edwin Kenneth, 2003 Ontstaan en ontwikkeling van het Surinaams nationalisme; Natievorming als opgave. Delft: Uitgeverij Eburon, Martinus Arion, Frank, 2009 Intimiteiten van het schrijven; Essays. Amsterdam: De Bezige Bij. Meel, Peter, 1997

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Op zoek naar Surinaamse normen; Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve (1950-1961) Utrecht: CLACS & IBS. (Bronnen voor de studie van Suriname, deel 20.)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 86

Meel, Peter, 1999 Tussen autonomie en onafhankelijkheid; Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961. Leiden: KITLV Uitgeverij. (Caribbean Series 19.) De Roo, Benjamin Jos, 2014 Praatjes voor de West; De Wereldomroep en de Antilliaanse en Surinaamse literatuur 1947-1958. Z.p. Ramsoedh, Hans, 2013 ‘Denken over natievorming en nationale identiteit in Suriname.’ In: Oso, jrg. 32, nr. 2, november 2013, pp. 8-30. Walle, J., van de, 1945 Suriname; Rapport uitgebracht door het hoofd van den Gouvernements Pers Dienst in Suriname. Paramaribo: [Gouvernements Pers Dienst Suriname].

B. Jos de Roo werkte als neerlandicus in Nederland, Suriname en op Curaçao. Hij was van 1979 tot 2002 programmaker bij de Caribische afdeling van de Wereldomroep en van 2005 tot 2010 correspondent op Aruba. Voor de Amigoe en Trouw recenseerde hij Caribische literatuur. In 2014 promoveerde hij op Praatjes voor de West. De Wereldomroep en de Antilliaanse en Surinaamse literatuur 1947-1958.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 87

Jaswina Bihari-Elahi Hindostaanse jongeren op etnische websites

Verschillende categorieën migranten en hun nazaten hebben zich als groep georganiseerd, met bijbehorende instituties als scholen, gebedshuizen en media. Deze instituties zijn aanwezig in de sociale wereld. Maar ook in de digitale wereld is er sprake van institutionalisering in de vorm van specifieke websites, verschillende platformen en communities op websites. Deze worden binnen de communicatiewetenschappen gecategoriseerd onder de noemer ‘etnische media’ en zijn gedefinieerd als ‘media that are produced by and for (a) immigrants, (b) racial, ethnic and linguistic minorities, as well as (c) indigenous populations living across different countries’ (Matsaganis, Katz & Ball-Rokeach, 2011: 4). Etnische media worden ook wel diaspora media of transnationale media genoemd (Matsaganis, Katz & Ball-Rokeach, 2011; Brantner & Herczeg, 2013). De bezoekers van deze websites bestaan voor het overgrote deel uit jongeren uit de etnische groepen. In de literatuur over virtuele gemeenschappen is vaker gerapporteerd dat deze in tal van behoeften voorzien, zoals de behoefte aan informatieverspreiding, communicatie of spelletjes spelen (McQuail, 1984, 1987; Ruggiero, 2000). In die literatuur worden behoeften afgeleid van de motieven van gebruikers. De redenering is dat bezoekers van websites op zoek zijn naar vervulling van deze behoeften en die verkrijgen. Palmgreen, Wenner & Rayburn (1980) spreken in dit verband over ‘gratifications sought’ en ‘gratifications obtained’. Analoog hieraan veronderstel ik dat ook etnische websites voorzien in behoeften van de bezoekers. Onderzoek naar de behoeften die leiden tot het gebruik van etnische websites is een onderbelicht onderwerp binnen internetstudies. Nederlandse onderzoeken op dit gebied richten zich veelal op Marokkaanse jongeren (Brouwer, 2004; Bink & Serkei, 2009; Leurs, 2012). Onderzoek naar het gebruik van etnische websites door jongeren met een Hindostaanse achtergrond is er nauwelijks. De centrale onderzoeksvraag in dit artikel luidt: Welke specifieke behoeften leiden tot het gebruik van etnische websites onder Hindostaanse jongeren? Om deze vraag te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van de Uses & Gratifications (U&G) benadering. Deze benadering is de afgelopen drie decennia veelvuldig gebruikt om mediagebruik te verklaren. In de eerstvolgende paragraaf zal de U&G benadering worden toegelicht. In de paragraaf die daarop volgt wordt de methodologie besproken met daarbij een verantwoording voor de keuzen van informatiebronnen en onderzoeksmethoden. In de twee paragrafen die daarop volgen worden de resultaten gepresenteerd. De laatste paragraaf bevat de conclusies van het onderzoek.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 88

Uses & Gratifications benadering en internetgebruik

Katz, Blumler & Gurevitch (1974: 20) definiëren de U&G benadering als: ‘(1) the social and psychological origins of (2) needs, which generate (3) expectations of (4) the mass media or other sources, which lead to (5) differential patterns of media exposure (or engagement in other activities), resulting in (6) need gratifications and (7) other consequences, perhaps mostly unintended ones.’ De theorie gaat uit van de gedachte dat men algemene behoeften heeft (zoals zinnen verzetten, verveling bestrijden, op zoek gaan naar informatie) en media gebruiken voor de bevrediging van die behoeften. Ook kunnen nieuwe behoeften ontstaan of kunnen bestaande behoeften specifieke vormen aannemen. Het ondernemen van activiteiten ter bevrediging van de behoeften leidt tot zogenaamde ‘gratifications’. Deze gratificaties worden gedefinieerd als ‘“needs satisfactions” which are obtained when a person's need are met by certain types of media that match their expectations’ (Sundar & Limperos, 2013: 506). McQuail (1987) brengt naar voren dat het mediagedrag van consumenten beïnvloed wordt door de verwachtingen die zij hebben over de voordelen die media bieden. Deze bepalen de keuze en consumptie van media. Maar media-consumenten evalueren hun media-ervaringen vervolgens weer. Dit kan gevolgen hebben voor de voortzetting van het mediagebruik. McQuail (1987) ontwikkelde in dit kader een categorisering van mediagratificaties (zie tabel 1), die voor verschillende soorten mediavormen van toepassing is. Palmgreen, Wenner & Rayburn (1980) stellen dat de motieven de acties bepalen die men onderneemt om te komen tot de vervulling van een bepaalde behoefte. Daarom kunnen aan de hand van gratificaties logischerwijs de behoeften worden afgeleid. Behoeften en gratificaties zijn dus onlosmakelijk met elkaar verbonden: behoeften gaan vooraf aan gratificaties. In dit onderzoek zullen de behoeften worden benaderd of afgeleid van de gratificaties.

Daar de U&G benadering uitgaat van een actief publiek is deze benadering ook toepasbaar op het gebruik van het internet waarbij het publiek zelf websites selecteert, bezoekt en vanuit verschillende motieven gebruikt. De opkomst van het internet heeft gezorgd voor een opleving van de U&G benadering omdat deze benadering een geschikte invalshoek blijkt te bieden voor studies naar de beweegredenen voor internetgebruik (Roy, 2009; Lampe et al., 2010) of een bepaald aspect van het internet zoals het gebruik van fora (Kaye & Johnson, 2002; Ko, Cho & Roberts, 2005) of het gebruik van SNSs (Wang, Tchernev, Solloway, 2012; Papacharissi & Mendelson, 2011) De gratificaties die door de eerder genoemde internet- en websiteonderzoekers zijn geïdentificeerd zijn onder te brengen in een van McQuail's categorieën: Informatie, Persoonlijke identiteit, Integratie en sociale interactie, Entertainment. Daarom zal in dit artikel het gratificatieschema van McQuail worden gebruikt om de behoefte aan het gebruik van Hindostaanse websites en de daaraan ontleende gratificaties te verkennen.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 89

Tabel 1: Categorisering van gratificaties (McQuail, 1987)

Categorie Gratificaties 1. Informatie Ontdekken wat er zich afspeelt in de omgeving, de samenleving en de wereld.

Op zoek gaan naar advies en oplossingen voor praktische zaken, meningen of te nemen beslissingen en keuzemogelijkheden. Nieuwsgierigheid bevredigen en algemene kennis opdoen. Leren; zelfeducatie. Een gevoel van veiligheid zoeken door kennis op te doen. 2. Persoonlijke identiteit Bevestiging vinden van persoonlijke waarden. Gedragsmodellen vinden. Zich identificeren met waarden van andere personen (in de media). Zelfinzicht vergroten 3. Integratie en Sociale Interactie Inzicht vergroten in omstandigheden van anderen; sociale empathie. Zich identificeren met anderen en het gevoel krijgen tot een groep te behoren.

Een basis vinden voor conversatie en sociale interactie. Een substituut vinden voor echt gezelschap. Sociale rollen helpen uitvoeren. In staat zijn om contact te onderhouden met familie, vrienden en de samenleving. 4. Entertainment Escapisme, of proberen problemen te vergeten. Ontspannen. Intrinsiek cultureel of esthetisch plezier beleven. De tijd vullen uit verveling. Emoties kunnen uiten. Seksuele opwinding.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Methodologie

Bij deze onderzoekspopulatie is gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden: digitale enquête, groepsinterviews, en informele gesprekken. Bij de eerste methode vulde de populatie een digitale enquête in die geplaatst was op verschillende Hindostaanse websites. Dit leverde 85 ingevulde enquêtes op. De enquête is ingevuld door 23 mannen (27%) en door 62 vrouwen (73%). Het opleidingsniveau van de 85 respondenten is 6 (7%) met lager dan mavo, mavo t/m VWO 42 (49%), HBO/universiteit 29 (34%), overig 1 (1%), onbekend 7 (9%). Op de Hindostaanse websites en in de enquête stond ook de oproep om deel te nemen aan de groepsinterviews. Dit leverde geen respons op. Vervolgens zijn respondenten geworven via een oproep op de Hindostaanse radiozender Amor FM, via de Hindostaanse studentenvereniging HSFN, en vanuit het eigen netwerk. Dit leverde twee groepen respondenten die onderverdeeld zijn in hoogopgeleid (HBO en universitair) en lager opgeleid (voortgezet onderwijs, praktijkonderwijs, VMBO en MBO). De beiden groepen bestonden uit 12 personen van Hindostaanse afkomst. De gesprekken vonden in Den Haag plaats, aangezien een groot deel van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 90 de respondenten uit Den Haag en omgeving afkomstig was. Een overzicht van de besproken onderwerpen, onderverdeeld naar etnische groep en opleidingsniveau, is te vinden in onderstaande tabel 2. De cijfers achter de onderwerpen in de tabel geven het aantal jongeren weer dat over het onderwerp sprak. Zo gaven acht van de twaalf Hindostaanse jongeren uit groep 1 aan dat zij vanwege behoefte aan algemene informatie de etnische website bezoeken.

Tabel 2: Overzicht van de 2 groepsbijeenkomsten en de besproken onderwerpen

Onderwerpen Hindostaanse jongeren Groep 1* Groep 2 Informatiebehoefte en 8 10 selectie (algemeen) Informatiebehoefte en 6 5 selectie (etnisch) Motieven selectie 5 5 (etnische) sites (algemeen) Motieven selectie 9 9 (etnische) sites (specifiek) Motieven deelname fora, 5 6 SNSs Aangaan van relaties op het 2 4 internet Afspreken met relaties 1 2 ontmoet op het internet Invloed van internet op het 3 5 dagelijks leven

Tevens hebben er informele gesprekken plaatsgevonden. Deze gesprekken vonden zowel met onbekende jongeren als met jongeren uit het eigen netwerk plaats. Deze methode is vooral als ‘check’ toegepast op de verzamelde data. De Hindostaanse websites zijn niet alleen gebruikt om respondenten te werven. Ze dienden ook als informatiebron. De selectie van de websites heeft als volgt plaatsgevonden. Via de website delicious.com kan in kaart worden gebracht welke websites het meeste populair zijn onder de gebruikers. De populariteit wordt vastgesteld op basis van het aantal keren dat een website door gebruikers wordt ‘getagd’. Hoe vaker een link van een websites gekenmerkt (getagd) wordt, hoe hoger deze terecht komt in de ranglijst van populariteit. Dit leverde een lijst van zeven websites op. Na informele gesprekken met Hindostaanse jongeren bleken er nog drie websites geschikt. Uit tien websites heb ik gekozen voor drie websites die met elkaar vergeleken kunnen worden op grond van wat zij te bieden hebben, zoals fora en chat.

* groep 1 is laagopgeleid, groep 2 is hoogopgeleid

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 De gekozen websites zijn: sangam.nl, indianfeelings.nl en kaise.nl. Deze websites zijn vervolgens geanalyseerd.

Hindostaanse websites en fora

Om de vraag te beantwoorden hoe Hindostaanse jongeren etnische websites gebruikten is het van belang om in te gaan op de vraag wat dit gebruik inhoudt.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 91

Om hier antwoord op te geven is het daarom noodzakelijk om in te gaan op wat de mogelijkheden en toepassingen van de websites zijn die de websites bieden en hoe de jongeren deze gebruiken. De bestudeerde Hindostaanse websites in dit onderzoek zijn kaise.nl, sangam. nl en indianfeelings.nl. Uit de bestudering van de websites valt op te maken dat de etnische sites de onderdelen bevatten: 1. Informatie (zoals nieuws, informatie over evenementen, feesten, bollywoodfilms en -sterren, religie), 2. Communicatie (zoals fora of de mogelijkheid om berichten onder blogs/artikelen achter te laten), 3. Entertainment (zoals radiozenders, lifestyle e-magazine) en 4. Interactie (zoals de mogelijkheid directe interactie met andere bezoekers door middel van een chatroom). Het valt op dat, hoewel de website in principe dezelfde technologische mogelijkheden hebben als mainstreamwebsites (bijvoorbeeld de mogelijkheid van het downloaden van muziek, chatten in chatrooms of het schrijven van blogs), een deel van de invulling cultuurspecifiek te noemen is. Op de websites wordt bijvoorbeeld informatie aangeboden over culturele of religieuze bijeenkomsten, wat tot uiting komt in de aangeboden informatie op de websites geplaatst door de websitebeheerder, maar ook in de blogs en op het forum geplaatst door de gebruikers. Dit wijst erop dat de websites naast de informatieve, communicatieve, entertainende en interactieve functies ook een culturele functie hebben. Het antwoord op de vraag hoe de websites worden gebruikt is verkregen uit de groepsinterviews. Bij alle Hindostaanse jongeren bleken de onderzochte Hindostaanse websites bekend te zijn. Zij geven vooral aan gebruik te maken van de geboden informatie op de websites. Informatie over religie, Bollywood en evenementen worden het meest gelezen. De chat gebruiken zij om in contact te komen met andere leeftijds- en groepsgenoten. Op kaise.nl is vooral de uitgaansagenda populair. Die geeft aan waar Hindostaanse feestjes in den lande plaatsvinden. Indianfeelings.nl zien de jongeren, gezien de presentatie van de informatie op de website, als een Hindostaans lifestylemagazine. Onderwerpen die te maken hebben met Bollywood (films, muziek, sterren) worden graag gelezen, maar ook informatie en reportages over wat er gebeurt binnen de gemeenschap en over evenementen. Een aantal van de Hindostaanse jongeren gaf aan kaise.nl regelmatig te bezoeken. Op kaise.nl worden foto's van Hindostaanse feestjes bekeken. Vooral het ‘spotten’ van bekenden op de foto's is een activiteit op zich. Ook de Bollywoodringtones die er vanaf de website te downloaden zijn, worden gebruikt. Er wordt door een aantal soms gebruik gemaakt van de chatroom. Dit doen ze om op die manier in contact te komen met andere leeftijds- en groepsgenoten. Zij bezoeken vooral het forum, niet altijd om er zelf iets op te plaatsen, maar ook om te lezen wat anderen op het forum zetten. Dat laatste geldt ook voor sangam.nl. Deze website heeft in korte tijd veel veranderingen ondergaan die hun weerslag hadden op de bezoekers. Enkele jongeren gaven aan dat zij door de veranderingen niet meer konden inloggen en de website daarom niet meer bezochten. Ook op indianfeelings.nl wordt het forum door de jongeren bezocht. Dit forum biedt qua onderwerpen meer dan de fora van kaise.nl en sangam.nl en geeft daarom

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 92 meer keus aan de jongeren om over verschillende onderwerpen mee te praten of er informatie over te vinden. Twee jongeren luisterden naar radiozenders via sangam.nl. Dit zijn Hindostaanse radiozenders uit Suriname die via de website te beluisteren zijn. De websites bieden allemaal verschillende fora aan bezoekers. Op grond van de websiteanalyse is geconstateerd welke fora het populairst zijn bij de bezoekers. Dit zijn het forum ‘algemeen’, forum ‘relatie en liefde’, forum ‘muziek’, en forum ‘religie’. In de volgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan.

Forum algemeen

Binnen het forum ‘algemeen’ wordt er binnen verschillende topics op verschillende manieren ‘gesproken’. De topic Hoe voel jij je op dit moment op kaise.nl levert antwoorden op in plaats van een gesprek of dialoog. Bezoekers antwoorden met ‘goed’, ‘best wel goed’ en ook met ‘behoorlijk ziek’. Dat laatste leverde wel reacties op van andere bezoekers, zoals ‘beterschap’. Maar over het algemeen is het eerder een verzameling van antwoorden. Topic Aan welk lied denk je nu? stelt een vraag waar de bezoekers een antwoord op kunnen geven, meestal door middel van het plaatsen van youtube-linkjes, waar je meteen op kunt klikken. Het zijn vrijwel altijd Bollywoodliedjes waar de bezoekers op dat moment aan dachten. De topic Iets gillen wat in je idiote brein opkomt levert reacties en opmerkingen op als: ‘Snel beter worden papa’, ‘Hard to get spelen is zo makkelijk’. In deze topic maken mensen opmerkingen die vaak los van elkaar staan, slechts een enkele keer wordt er wel op elkaar gereageerd. Op sangam.nl is Jullie hebben Aslam Bhai boos gemaakt een topic dat geopend is door member Aslam Bhai met de opdracht om naar de film Perfume te kijken. Hij is boos omdat bijna niemand dat doet. Vervolgens wordt er door twee anderen, die de film wel hadden gezien, kort gediscussieerd over het thema ‘homoseksualiteit’ in de film. De topic Uitvaartverzekering is adviserend van aard. Je kunt jezelf veel geld besparen door van uitvaartverzekering te veranderen is de clou van deze topic. Hoewel het bij een aantal topics in het forum ‘algemeen’ van sangam.nl slechts bij antwoorden en opsommingen blijft, reageert men op elkaar en geeft zijn of haar mening of advies, hoewel het om ‘algemene’ topics gaat die in geen enkel ander forumonderwerp een plek kennen, behalve bij de laatst opgenoemde topic. Op indianfeelings.nl behandelt de topic Leden in het algemene forum de vraag waarom leden op het forum niet actiever zijn, terwijl wel te zien is dat de website wordt bezocht. Bovenaan de site wordt altijd vermeld hoeveel mensen er op de site zijn. Er worden suggesties aan de site gegeven om deze passiviteit te (laten) onderzoeken. In de topic Indiase kleding wordt gevraagd waar men goedkoop Indiase kleding kan kopen, omdat de prijzen voor deze kleding hier in Nederland buiten proporties zijn. Het is al een verouderde topic, maar hij staat er nog. In de topic wordt eerst een discussie gevoerd over de prijzen. De één vindt ze redelijk, de ander niet. Vervolgens komen er suggesties over plekken waar men goedkoop Indiase kleding kan kopen. In de topic Vuurwerk verbazen mensen zich over het feit dat sommige mensen veel geld besteden aan vuurwerk. Het is voor de één

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 93 beter te begrijpen dan voor de ander. De toon in deze topics is meningen geven en reageren op elkaars vragen, oproepen en meningen. Verder lijken veel topics in dit forum ‘algemeen’ advertentieberichten en reclame te zijn. Bijvoorbeeld ‘Huis te huur in Nickerie’, ‘Bruidsbanken en bruidsstoelen te huur’, of het gaat om oproepen van Hindostaanse stichtingen voor komende activiteiten, zoals de ‘Holi-viering’.

Forum relatie en liefde

Op kaise.nl wordt er binnen de topics af en toe onderling geflirt zoals bij de topic Eerste date, moet een man dan betalen?: ‘Als jij betaalt wil ik wel op date met je’, of: ‘Wanneer gaan we op date, moppie?’, waarop er geantwoord wordt: ‘Weet nog niet of ik dat wil, maar als ik eruit ben, dan kom ik je stalken, ok’ De topic: Liefde overwint alles wordt in eerste instantie alleen beantwoord met ‘eens’ of ‘oneens’. Naderhand begint men argumenten toe te voegen, vervolgens raakt men met elkaar in discussie. Bijvoorbeeld: ‘Oneens.. Weet je hoeveel factoren een rol kunnen spelen in een relatie, dat alleen liefde niet meer genoeg is?’, waarop men het vervolgens gaat hebben over de factoren die van invloed kunnen zijn op de relatie. De topic Moslim of Hindoe is gepost door een Hindoe jongeman die een relatie heeft met een moslimmeisje; haar moeder doet erg moeilijk, maar ze zijn verliefd op elkaar. Hij vraagt anderen om advies en ervaringen. Er wordt serieus op zijn vraag ingegaan. Op indianfeelings.nl staan de topics er al een paar jaar op. Daarom is er gekeken naar topics waar recent nog reacties op zijn geweest. In de topic Leeftijd & Relaties wordt er gesproken over leeftijdsverschillen binnen relaties en over wat er wel en niet kan. Er wordt op een nette manier met elkaar gediscussieerd. Dat geldt ook voor de topic Vriendschap of liefde en Gebroken relaties/huwelijk. In laatstgenoemde topic wordt ook gesproken over gearrangeerde huwelijken.

Forum muziek

Het forum muziek van kaise.nl weerspiegelt een sterk ons-kent-ons-gevoel. Het lijkt erop dat veel bezoekers van het forum Hindostaanse muziekartiesten of Hindostaanse muziekbeoefenaars zijn. Binnen het forum zijn topics geopend die gaan over de Hindostaanse muziekartiesten, Hindostaanse muziekbandjes en Hindostaanse feesten in Nederland. Uit een van de topics blijkt ook dat er Kaiseforumfeesten worden gehouden. De topic Ibo in No Merxi gaat over de artiest Ibo die zijn band verlaten zou hebben en naar een ander bandje is overgestapt. De bezoekers vragen zich af of het niet gewoon een roddel is en bespreken de zangkwaliteiten van Ibo. Daar heeft eenieder dan zo zijn eigen mening over. De topic 10-jarig bestaan Bhaitak Power gaat over een Hindostaans Baithak Gana-bandje dat al tien jaar bestaat.1 Dit werd in maart 2010 gevierd in de vorm van een groot Baithak Gana-feest. Veel bezoekers gaven aan naar het feest te zijn geweest en 1 Baithak Gana is een muziekgenre binnen de Hindostaanse muziek. Niet te vergelijken met Bollywoodmuziek, maar eerder met volksmuziek. Deze muziek is ontwikkeld door Brits-Indische contractarbeiders op de Surinaamse plantages.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 94 in de topic zijn veel felicitaties te vinden. Er wordt verder gesproken over de line up van het feest en andere Baithak Gana-artiesten. De topic Gentle's Valentines Special live clip roept veel commentaar op bij de bezoekers. Gentle heeft namelijk speciaal voor Valentijnsdag en voor zijn geliefden een videoclip opgenomen. Iedereen geeft zijn mening over de clip en men gaat ook met elkaar in discussie. Sommige bezoekers krijgen lachstuipen van de clip, anderen reageren er boos op. Op het forum van sangam.nl gaan de gesprekken in vergelijking met kaise.nl veel meer over Bollywoodmuziek, dan over de Hindostaanse muziekscene in Nederland. De topic A song on Youtube gaat over Bollywoodliedjes die door gewone mensen zijn nagezongen en op YouTube zijn geplaatst. Deze filmpjes worden als links binnen de topic geplaatst en de bezoekers geven daar hun mening over. Dit leidt weer tot interactie tussen de bezoekers: niet iedereen is het ermee eens. De topic Mooie Bollywoodliedjes wordt naar voren gebracht door een persoon die vindt dat er in vergelijking met vroeger veel minder mooie Bollywoodliedjes gemaakt worden. Niet iedereen is het ermee eens, de stelling roept discussie op. De topic Hardstyle is geplaatst door een member die naast Bollywoodliedjes ook hardstylemuziek kan waarderen. Ze heeft een link geplaatst met een voorbeeld. Andere bezoekers blijken het nummer ook wel mooi te vinden. Men geeft er zijn mening over en gaat met elkaar in discussie. Ook op dit forum worden veel links van You Tube geplaatst. De toon die men tegenover elkaar hanteert is vriendelijk. Andermans meningen worden niet afgekraakt.

Forum religie

Op het forum van kaise.nl komt een discussie los in de topic God bestaat helemaal niet. Mee eens of niet? Deelnemers geven hun mening, soms vanuit religieus gezichtspunt, soms als persoon. Hoewel men met elkaar in discussie gaat, waardeert men elkaars mening. In de topic Mooie chalisa's en bhajans (dit zijn lofzangen en liederen die Hindoes zingen ter aanbidding van hun God) worden deze liederen uitgewisseld via youtube.com en speedyshare.com. Men geeft elkaar complimentjes voor de liedjes die worden aangedragen. Er vindt geen discussie plaats. De topic Milaad un Nabi (verjaardag van de profeet Mohammed) wordt besproken door Hindostaanse moslims: zij discussiëren over de vraag of Hindostaanse moslims de profeet Mohammed niet te veel aanbidden, meer dan God (Allah) zelf. Er lijken verschillende stromingen aan de discussie mee te doen, want de termen ‘soennie’ en ‘ahmaddiya’ vallen regelmatig. Op het forum van kaise.nl komen zowel topics ter sprake die duidelijk te maken hebben met het Hindoeïsme als topics die verbonden zijn met de islam. Zo zijn er topics die gaan over de rituelen tijdens huwelijk, geboorte, et cetera. Zowel in de eerste als in de derde topic is er zeker sprake van discussie en het uitwisselen van meningen. De tweede topic blijft steken op het niveau van het uitwisselen van muziek. Op de website indianfeelings.nl stellen de topics Waarom is de koe heilig? en Shiva als baby specifieke vragen met betrekking tot het Hindoeïsme. Om antwoord te geven op de vragen wordt er verwezen naar heilige geschriften. Soms zijn de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 antwoorden bevredigend en soms roepen ze juist meer vragen op. Interessant is dat er een Hindoeïstische geleerde aan dit forum verbonden is die zich,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 95 als er specifiek om wordt gevraagd, ook mengt in de discussie. De derde topic God? Hindoeïsme? stelt de vraag of God bestaat en of men wel of niet gelooft. Er komen meningen naar voren die door anderen worden gerespecteerd, maar die ook reacties en vragen oproepen. Er is in deze topic zeker een discussie gaande. In de eerste twee genoemde topics staat het Hindoeïsme centraal, de derde topic reikt verder dan alleen het Hindoeïsme.

Cultuurspecifieke behoeften

Anders dan wordt geschetst in een aantal studies (Jaksche, 2006; Brouwer & Wijma, 2006) blijkt de ‘eenzijdigheid van nieuwsberichten in de Nederlandse media’ niet zo'n zwaar motief om actief te zijn op etnische websites. Met name negatieve berichtgeving in de Nederlandse media zou volgens deze studies aanleiding zijn geweest om etnische websites op te richten en actief te zijn op deze sites. Maar uit de uitkomsten van de enquête blijkt dat de groepsinterne factoren het hoofdmotief te vormen om deel te nemen aan etnische websites, meer dan groepsexterne factoren. Zo blijkt de meest genoemde reden ‘de informatie, producten en diensten die nergens anders te vinden zijn’, gevolgd door ‘de onderwerpen op de site die leuk gevonden worden’. ‘Achtergrondinformatie over de eigen cultuur’ wordt als derde reden door de Hindostaanse respondenten genoemd. De behoefte aan achtergrondinformatie over de eigen cultuur en ook de behoefte aan toegang tot specifieke producten zoals ‘eigen muziek’ laten een etnisch-specifiek motief zien. Om te achterhalen welke specifieke motieven en behoeften leiden tot het gebruik van de etnische websites is het gratificatieschema van McQuail (zie tabel 1) als zoekinstrument gebruikt waarin de gratificaties onderverdeeld zijn in de categorieën Informatie, Persoonlijke Identiteit, Integratie en Sociale Interactie, en Entertainment.

Gratificaties in de categorie Informatie

Uit de groepsdiscussies kwam naar voren dat etnische websites geraadpleegd worden omdat men rondloopt met specifieke vragen omtrent cultuur en religie en op zoek is naar antwoorden. In de naaste sociale omgeving en op mainstream websites wordt een aantal specifieke vragen niet beantwoord terwijl op etnische fora de antwoorden wel te vinden zijn:

...maar ik kan nu ook veel informatie vinden over het hindoeïsme op Google. Maar bepaalde gebruiken en tradities die wij (Surinaamse Hindostanen; JB) doen en hanteren, kun je vaak niet vinden. Op de Hindostaanse websites kun je vaak in de topics al heel veel informatie vinden. Op de Nederlandse websites word je denk ik gewoon raar aangekeken als je ineens zulke vragen gaat stellen, want dan ben je niet goed aangepast of zo... (Hindostaanse jongen, 19 jaar, mbo)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Dit citaat geeft weer dat het gaat om specifieke informatie over gebruiken en tradities die binnen de religieuze stroming voorkomen en waar de jongeren vragen over hebben. Deze informatie tref je alleen op de etnische websites en in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 96 de informele topics op de fora ervan. Toch blijkt er in het tweede citaat nog iets anders mee te spelen: het gevoel dat de autochtone websites niet de plek zijn waar cultuurspecifieke onderwerpen besproken kunnen worden. Hieruit kan worden afgeleid dat de uitwisseling van informatie niet alleen gericht is op het vergroten van de culturele en religieuze kennis, maar dat men over cultuurspecifieke onderwerpen graag kennis wil opdoen in een veilige omgeving.

In de groepsdiscussies werd nog een ander motief genoemd: informatie omtrent de vrijetijdsbesteding. Een respondent formuleerde het als volgt:

Als ik zin heb in een Hindostaans feest, dan is het eerste wat ik doe kijken op kaise.nl. Daar kun je altijd wel zien wat er dat weekend is en waar. Welke artiesten er zijn. Geen enkele andere Hindostaanse website is zo actueel op het gebied van Hindostaanse feestjes. Voor andere dingen kijk ik weer op andere sites... (Hindostaans meisje, 20 jaar, hbo)

Uit dit citaat blijkt dat informatie over Hindostaanse feesten aanleiding is om Hindostaanse websites te bezoeken. Dat etnische websites bezocht worden op het moment dat zij cultuurspecifieke uitgaansinformatie bieden, laat zien dat het niet alleen draait om het vergroten van de kennis over de cultuur, maar ook om informatie over sociale (feestelijke) activiteiten binnen de gemeenschap. Uit de interviews kwam ook naar voren dat behalve informatie over feesten, ook informatie over films en andere culturele evenementen Hindostaanse jongeren beweegt om de etnische website te bezoeken Niet alleen de specifieke informatie is doorslaggevend om de etnische websites te bezoek, maar ook het feit dat er anderen op de site zijn met wie deze zaken gedeeld kunnen worden is belangrijk. Dus op de etnische websites is niet alleen het culturele aspect van belang, maar even goed het sociale aspect. Op grond van het voorgaande kan worden gesteld dat niet alle door McQuail genoemde gratificaties worden verkregen door het gebruik van de Hindostaanse websites. De volgende gratificaties worden niet verkregen: ontdekken wat er zich afspeelt in de omgeving, de samenleving en de wereld; nieuwsgierigheid bevredigen en algemene kennis opdoen; een gevoel van veiligheid zoeken door kennis op te doen. Deze gratificaties vertegenwoordigen blijkbaar vrij algemene vormen van informatie en kennis waar de etnische websites niet specifiek voor worden gebruikt. Daarentegen is de informatie die jongeren op etnische websites vergaren veel specifieker. De aanvullende gratificaties die de verkenning heeft opgeleverd zijn: kennis omtrent de eigen cultuur vergroten; religieuze kennis vergroten; kennis omtrent cultuur en religie opdoen en uitwisselen in een veilige omgeving; informatie omtrent culturele evenementen en activiteiten vinden; informatie omtrent culturele producten vinden; kennis delen om de eigen positie te versterken. Deze gratificaties leggen de behoefte aan culturele en religieuze informatie bloot. De etnische websites komen tegemoet aan deze behoefte met specifieke informatie en de mogelijkheid onderling specifieke informatie uit te wisselen. Daarbij worden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 97 de etnische websites beschouwd als een veilige omgeving om specifiek over deze onderwerpen informatie uit te wisselen.

Gratificaties in de categorie Persoonlijke identiteit

Uit de groepsgesprekken is naar voren gekomen dat de gebruikers veronderstellen dat op de etnische websites persoonlijke waarden worden begrepen. Ervaringen en vragen die betrekking hebben op culturele gewoonten en voorkeuren worden liever gedeeld op de etnische sites. Het begrip dat men van anderen krijgt stimuleert om op etnische websites cultuurwaarden te bespreken omdat daar de persoonlijke waarde niet hoeft te worden verdedigd. De respondent vindt het onprettig om zijn eigen waarden en normen te moeten verdedigen tegenover anderen en wil zich niet aangevallen voelen. Dit gevoel werd in de groepsdiscussies vaker uitgesproken. Er zijn onderwerpen die gevoelig liggen en waar men liever alleen met mensen over wil praten die er begrip voor kunnen opbrengen. Dit zijn onderwerpen die betrekking hebben op religieuze zaken of cultuurnormatieve regels. De jongeren zien de etnische websites als een veilige omgeving waar ze niet het gevoel hebben alleen te staan in hun normen, waarden en ideeën en waar ze verdieping kunnen vinden door hier onderling informatie over uit te wisselen. Zij zoeken bevestiging voor hun persoonlijke waarden. Hoewel deze gratificatie in het schema voorkomt, dient ze aangescherpt te worden. Het gaat niet alleen om bevestiging vinden voor persoonlijke waarden. Het vereist ook een veilige omgeving. Uit het voorgaande blijkt dat in de categorie Persoonlijke identiteit enkele gratificaties zijn verdwenen: ‘gedragsmodellen vinden’ en ‘zich identificeren met waarden van andere personen (in de media)’. Tegelijkertijd moet de gratificatie ‘bevestiging vinden van persoonlijke waarden’ worden aangescherpt met ‘in een veilige omgeving’. Er zijn geen nieuwe gratificaties bij gekomen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat op de etnische website niet zozeer de persoonlijke identiteit gevormd wordt, als wel de culturele identiteit. Overigens kan die identiteit natuurlijk wel deel uitmaken van de persoonlijke identiteit. Wat wel aandacht verdient, is dat op de etnische websites deze categorie van gratificaties verkregen kan worden, juist omdat ze gezien worden als een ‘veilige’ omgeving.

Gratificaties in de categorie Integratie en sociale interactie

Uit de categorie ‘integratie en sociale interactie’ werd met name de derde gratificatie ‘zich identificeren met anderen en een gevoel krijgen van behoren tot een groep’ veel genoemd in relatie tot etnische websites, maar ook de andere door McQuail genoemde gratificaties staan er niet los van. De jongeren gaven aan dat er op de etnische websites een sterk ‘wij’-gevoel aanwezig is, al kent men elkaar niet persoonlijk. De gedeelde etniciteit geeft een gevoel van veiligheid en verbondenheid. Men is opgegroeid met een cultuur en een religie, met de daarbij horende gebruiken die - in de ogen van anderen die niet deel uitmaken van die cultuur - ‘vreemd’ worden

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 gevonden. Met elkaar kan over deze gebruiken worden gesproken, gelachen en gediscussieerd. Ze vinden het prettig om ervaringen te delen met anderen die hetzelfde hebben meegemaakt of ervaren. De motivatie is

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 98 gevoelens te delen, begrepen te worden en zo mogelijk informatie van anderen te krijgen. De bindende factor is hierin gelijkgestemdheid. De gedeelde cultuur en ervaringen vormen de basis voor deze conversaties. Vrijwel alle gratificaties in deze categorie zijn door de respondenten genoemd: alleen de gratificatie ‘in staat zijn om contact te onderhouden met familie, vrienden en de samenleving’ is niet naar voren gekomen. Omgekeerd is er wel een belangrijk behoefte genoemd die niet in het gratificatieschema staat, maar daar binnen deze categorie wel onder te brengen is: ‘in contact staan met de eigen culturele gemeenschap’ via de etnische websites. In de categorie Integratie en sociale interactie zijn twee gratificaties verdwenen: ‘een substituut vinden voor echt gezelschap’ en ‘in staat zijn om contact te onderhouden met familie, vrienden en de samenleving’. Dit laatste kan komen omdat er tegenwoordig tal van andere communicatiemiddelen zijn om contact met relaties te onderhouden. De gratificatie die erbij kwam, is: ‘in staat zijn om contact te onderhouden met de eigen culturele gemeenschap’. Het forum en de chatroom zijn daar voorbeelden van: daar kunnen gemeenschapsleden contact leggen met elkaar, zonder elkaar persoonlijk te hoeven kennen. Dat contact met de eigen culturele gemeenschap komt ook tot stand omdat bezoekers via de websites weten welke evenementen en activiteiten binnen de gemeenschap plaatsvinden: men blijft op de hoogte van wat er gebeurt. Dat er veel oorspronkelijke gratificaties in de categorie Integratie en sociale interactie zijn blijven staan, is verklaarbaar: het internet is bij uitstek het middel om interactie met elkaar te hebben. De etnische websites komen vooral tegemoet aan de behoefte om zich met anderen te identificeren en het gevoel te krijgen tot een groep te behoren, in het geval van etnische websites een etnische groep.

Gratificaties in de categorie Entertainment

Zowel uit de interviews als uit de enquête is gebleken dat de etnische websites bezocht worden omdat de bezoekers de onderwerpen die op de website staan ook gewoon ‘leuk’ vinden. Als men niets te doen heeft, worden de websites bezocht, ook om tijd te vullen of om plezier te beleven. Hieruit kan worden afgeleid dat etniciteit van invloed is op voorkeuren en smaak, want de inhoud van de websites wordt ‘leuk’ gevonden; er kan met andere woorden worden gesproken over intrinsiek cultureel plezier wat beleefd wordt op de etnische websites. Ook vinden zowel positieve als negatieve emoties hun weg op de websites. Op de Hindostaanse sites is het ‘games’ aanbod niet sterk aanwezig. Op hun forum komt de topic Games wel aan de orde, maar het betreft schakel- en woordspellen en geen gesprekken over (online) games. Wat wel uit de groepsgesprekken naar voren kwam is dat men bewust de interactiviteit en vermaak opzoekt. Uit de groepsdiscussie kwam ook een andere belangrijke reden naar voren om deel te nemen aan etnische websites: het ontmoeten van mensen van het ander geslacht met dezelfde culturele achtergrond:

Ik chat weleens op forums en chatroom van Kaise.nl. Dan weet ik tenminste zeker dat de meisjes met wie ik chat ook Hindostaans zijn. (Hindostaanse jongen, 18 jaar, mbo)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 99

Praten met de meisjes gebeurt voor de lol. Uit het citaat hierboven blijkt dat de respondenten veronderstellen dat anderen die zich op de website begeven dezelfde etniciteit hebben als zij, maar ook een ander geslacht. Dat is natuurlijk slechts een aanname, zij het een redelijke. Naber & Te Poel (2012) wijzen er in dit verband op dat een overeenkomstige leefsituatie en eenzelfde culturele en sociale achtergrond de kans vergroten dat het onderling ‘klikt’. Toch blijkt uit de citaten dat behalve het contact met soortgenoten ook de (seksuele) opwinding bij de jongeren een rol speelt. Deze gratificatie wordt overigens genoemd in de categorie Entertainment. Een gratificatie die uit de categorisering is verdwenen is de gratificatie ‘escapisme, of proberen problemen te vergeten’. Niet verwonderlijk: de websites worden juist gebruikt om over problemen te praten, zo bleek eerder. De gratificaties binnen deze categorie komen voort uit een behoefte aan ontspanning, plezier, afleiding of opwinding. Een gratificatie die niet in het oorspronkelijke schema stond, maar wel uit de verkenning naar voren kwam, is: ‘interactiviteit en vermaak beleven’. Deze gratificatie komt voort uit de behoefte aan directe verbinding met andere bezoekers.

Conclusie

In dit artikel stond de vraag centraal welke specifieke behoeften leiden tot het gebruik van etnische websites onder Hindostaanse jongeren. De etnische websites zijn qua technologische opzet homogeen, maar hebben elk een cultuurspecifieke informatieve, communicatieve, entertainende en interactieve inhoud. Op de etnische sites is de culturele functie onderdeel van alle andere functies: de informatieve, communicatieve, entertainende en interactieve. Zo bevat de informatie op de etnische website voor een groot deel culturele of religieuze thema's. De verschillende functies kunnen ook door elkaar heen lopen of elkaar overlappen, bijvoorbeeld het vergaren van informatie over muziek uit het land van herkomst kan tegelijkertijd een informatieve en een entertainende functie hebben. De fora nemen in het websitebezoek een bijzondere plaats in. Deze zijn een platform voor communicatie en interactie, en voor uitwisseling van informatie en entertainment. De gesprekken op de fora worden geconstrueerd op grond van cultuurspecifieke herkomst of cultuurspecifieke kennis die deel uitmaakt van de achtergrond van de leden. ‘Cultuurspecifiek’ heeft betrekking op het land van herkomst, religie, culturele en religieuze gebruiken en de daaraan verbonden uitingen als muziek. De uitwisseling over de cultuurspecifieke onderwerpen is vooral informatief of adviserend. Een deel van de uitwisseling is nietszeggends, dit wijst erop dat de jongeren het forum ook gebruiken om hun tijd te doden. Er is vaak niet echt sprake van dialoog of discussie. Het onderwerp ‘religie’ zorgt nog het meest voor discussie op het forum. Websites met veel members zorgen voor een community-gevoel bij de jongeren, wat bijdraagt aan een sense of belonging. Dat er op de sites niet altijd een inhoudelijke discussie plaatsvindt, is dan niet van belang. Het internetbezoek en gebruik blijkt nauw samen te hangen met de inhoud

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 100 van de websites. Bezoek en gebruik worden ingegeven door de etnische cultuur waar de jongeren deel van uitmaken. De motieven voor het gebruik en het bezoek zijn dus verbonden met etnisch-specifieke behoeften. Om te laten zien om welke etnisch-specifieke behoeften dit gaat is gebruik gemaakt van het U&G schema van McQuail (zie tabel 1). Uit de verkenning van de behoeften werd duidelijk dat door het gebruik ervan verschillende gratificaties worden verkregen. Een deel daarvan komt overeen met de gratificaties van McQuail, maar uit het onderzoek zijn ook een aantal nieuwe gratificaties aan het licht gekomen. Dit zijn: • kennis van de eigen cultuur vergroten; • religieuze kennis vergroten; • kennis van cultuur en religie opdoen en uitwisselen in een veilige omgeving; • informatie over culturele evenementen en activiteiten vinden; • informatie over culturele producten vinden; • kennis delen om de eigen positie te versterken; • bevestiging vinden van persoonlijke waarden in een veilige omgeving; • in staat zijn om contact te onderhouden met de eigen culturele gemeenschap; • interactiviteit en vermaak beleven.

De behoeften die leiden tot het gebruik van etnische websites bestaan, zoals de opsomming hierboven weergeeft, voor het grootste deel uit geborgenheid, begrip, cultuurspecifieke informatie en entertainment, discussie en advies over culturele zaken. Hoewel een deel van de informatie mogelijk ook op mainstream websites te vinden is, gaat de voorkeur van deze jongeren uit naar de etnische websites. Hier ervaren zij het gevoel ‘veilig’ met elkaar te kunnen praten en onder elkaar te kunnen zijn en ze hebben het gevoel begrepen te worden. Ze hoeven niet uit te leggen wat er onder de verschillende gebruiken en tradities wordt verstaan. Het gebruik van de etnische websites wijst erop dat de specifieke etnische behoeften niet gegratificeerd worden op de mainstream websites, maar op de etnische websites. Dit geeft weer dat de etnische websites bijdragen aan de etnischculturele vorming van jongeren en dus aan de vorming van de etnische identiteit. Daarmee wordt duidelijk dat er, naast ‘individuele behoeften’, inderdaad sprake is van ‘etnische groepsbehoeften’. De etnische websites komen tegemoet aan specifiek etnische behoeften en voorzien daarin. Daarom kunnen de etnische websites worden gezien als onderdeel van het etnische gemeenschapsleven.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 101

Literatuur

Bink, S. & C. Serkei (2009). Verbinden of polariseren? Over de multiculturele kwaliteit van de media in Nederland. Den Haag: Sdu Brantner, C. & P. Herczeg (2013). ‘The life of a new generation’: Content, values and mainstream media perception of transcultural ethnie media - an Austrian case. Communications. The European Journal of Communication Research, 38(2), 211-235. Brouwer, L. (2004). Yasmina, een virtuele plek voor Marokkaanse meisjes. Pedagogiek, 24 (3), 211-215. Brouwer, L. & S. Wijma (2006). De zin en onzin van forumdiscussies op Marokkaanse websites. In: J. de Haan & C. van 't Hof (red.) Jaarboek ICT en samenleving 2006. De digitale generatie. Amsterdam: Boom. 109-118. Jaksche, E. (2006). De invloed van ICT op identiteitsvorming van Marokkaanse en Turkse jonge vrouwen. Fontys Hogeschool Sociale Studies. Katz, E., J. Blumler & M. Gurevitch (1974). Utilization of mass communication by the individual. In: E. Katz, J. Blumler (Eds). The uses of mass communications: Current perspectives on gratifications research. Beverly Hills, CA: SAGE Publications. 19-32. Kaye, B.K. & T.J. Johnson (2002). Online and in the know: uses and gratifications of the web for political information. J. Broadcast. Electron. Media, 46 (1). 54-71 Ko, H., C.H. Cho & M.S. Roberts (2005). Internet uses and gratifications: A structural equation model of interactive advertising. Journal of Advertising, 34 (2), 57-70. Lampe, C., R. Wash, A. Velasquez & E. Ozkaya (2010). Motivations to participate in online communities. ACM Conference on human factors in computing systems (CHI). New York: ACM. 1927-1936. Leurs, K. (2012). Digital passages. Maroccan-Dutch youths performing diaspora, gender and youth cultural identities across digital space. Utrecht: Universiteit Utrecht. Matsaganis, M., V. Katz & S. Ball-Rokeach (2011). Understanding ethnic media: Producers, Consumers, and Societies. Thousand Oaks, CA: SAGE Publications. McQuail, D. (1984). With Benefits to Hindsight: Reflections on Uses and Gratifications Research. Critical Studies. In: D. McQuail (Ed). Mass Communication Theory: And Introduction. Beverly Hills, CA: SAGE Publications. 177-193. McQuail, D. (1987). Mass Communication Theory. Sixth edition. London: SAGE Publications. Naber, P & Y. Te Poel (2012).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Leeftijd- en lotgenoten. In: J. Hermes, P. Naber & A. Dieleman (red.) Leefwerelden van jongeren. Thuis, school, media en populaire cultuur. Bussum: Coutinho. 71-95.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 102

Palmgreen, P., L.A. Wenner & J.D. Rayburn (1980). Relations between gratifications sought and obtained: a study of television news. Communication Research, 7, 161-192. Roy, S.K. (2009). Internet uses and gratifications: A survey in the Indian context. Computers in Human Behavior, 25, 878-886. Ruggiero, T.E. (2000). Uses and gratifications theory in the 21st century. Mass communication & society, 3 (1), 3-37. Sundar, S.S. & A.M. Limperos (2013). Uses and grats 2.0: New gratifications for new media. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 57 (4), 504-525. Wang, Z., J.M. Tchernev & T. Solloway (2012). A dynamic longitudinal examination of social media use, needs, and gratifications among college students. Computers in Human Behavior, 28 (5), 1829-1839.

Jaswina Bihari-Elahi (1979) studeerde Kunst- en Cultuurwetenschappen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en is gepromoveerd aan Tilburg University op onderzoek naar het gebruik van etnische websites door jongeren. Ze is werkzaam als hogeschooldocent en onderzoeker aan de Haagse Hogeschool, faculteit Sociaal Werk en Educatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 103

Margo Groenewoud Van missieschool naar burgerschool? De kwestie van de gelijkstelling van het onderwijs op Curaçao, 1919-1935

De katholieke kerk heeft in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw een substantiële rol gespeeld in de ontwikkeling van het onderwijs op Curaçao. Haar missiescholen verzorgden in de eerste decennia van de twintigste eeuw circa 90% van het gehele onderwijs op het eiland. In 1919 werd in de Nederlandse grondwet een bepaling van kracht die het openbaar en bijzonder onderwijs fundamenteel gelijkstelde. Ook voor de koloniën moest dit principe doorgevoerd worden, maar de realisatie hiervan zou op Curaçao tot 1935 op zich laten wachten. In dit artikel wordt onderzocht waarom dit zo lang duurde, welke belangen en dilemma's een rol speelden en tot welke oplossing werd besloten.

Het missieonderwijs tot 1919

Vanuit het perspectief van de koloniale overheid heeft de missie op Curaçao haar primaire bestaansgrond gehad in de zorg voor de Afro-Curaçaose onderklasse. Deze bevolkingsgroep maakte circa 85-90% van de totale bevolking uit en leefde grotendeels in de buitendistricten. In de uitzonderlijk sterke positie van de katholieke kerk in deze kolonie had de onderwijstaak een centrale plaats. De Verordening van 1865 noemde in artikel 157-159 de inzet van bijzondere scholen zelfs expliciet én als eerste, waarbij de memorie van toelichting verduidelijkte dat in Curaçao de katholieke missie het onderwijs zou verzorgen en in Suriname de Moravische zending (Alting von Geusau 1917: 16). Deze expliciete bestaansgrond betekende echter nog niet dat sprake was van adequate steun vanuit het bestuur of van een hartelijke relatie tussen kerk en bestuur (Derix 2009: 207-208). In de Koloniale Raad vielen tijdens vrijwel elke bespreking van het bijzonder onderwijs harde woorden in de richting van de geestelijkheid. Een terugkomend verwijt betrof het fanatisme van de katholieke missie om met gebruikmaking van elk mogelijk middel de bevolking aan zich te willen binden.1 Serieuze alternatieven voor het missieonderwijs werden echter niet aangedragen, waarschijnlijk deels uit financiële overwegingen en deels omdat geen van de andere denominaties de Afro-Curaçaose bevolking in haar eigen religie wilde betrekken.

1 Bij de bespreking van een wijziging van de regeling in 1913 stelde Raadslid F.W.P. Winkel: ‘Door middel van de preekstoel en de biecht worden vele kinderen naar de katholieke scholen getrokken, die anders wanneer de ouders absoluut vrij waren in hunne beslissing, de openbare school zouden bezoeken.’ ANK, Gouvernementsarchief, Koloniaal Raad, Verslag 16 januari 1913, pag. 3.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 104

Het onderwijs op Curaçao werd vanaf 1842 voornamelijk verzorgd door de Zusters van Roosendaal. Zij opereerden zowel in de buitendistricten als in de stad. De Fraters van Tilburg die in 1886 arriveerden verzorgden in hoofdzaak onderwijs in de stad. Op enkele elitescholen werd door de soeurs en de fraters meertalig onderwijs aangeboden op een dusdanig hoog niveau, dat er ook een regionale aantrekkingskracht van uitging. Met de inkomsten van deze scholen konden voor de armere bevolking skols por nada - kostenloze scholen - worden ingericht, die een belangrijk instrument vormden voor het primaire doel van de missie: het ‘beschaven’ van de bevolking (Allen 2007: 94). Om het onderwijs te kunnen laten groeien werden vanaf 1920 ook Zusters van Schijndel ingezet en een toenemend aantal lokale hulpkrachten, de zogeheten kwekelingen. De financiële ondersteuning van het onderwijs aan de laagste bevolkingsklasse is voor het koloniale bestuur van meet af aan een heikel punt geweest. Een subsidieregeling was er wel, maar deze bleef relatief beperkt.2 Toen in 1913 door gouverneur Th. J.A. Nuyens een verhoging van de subsidie per kind van fl. 6,35 naar fl. 9,25 werd voorgesteld, beriepen voorstanders zich op een vergelijking met het onderwijs in Suriname, dat per leerling per jaar fl. 26,- kostte, en met Nederland, waar dat bedrag op fl. 20,- lag in het bijzonder onderwijs en fl. 30,- in het openbaar onderwijs. Deze bedragen lagen in lijn met de kosten van een kind in het Curaçaose openbare onderwijs. De voorgestelde verhoging naar fl. 9,25 werd door de Koloniale Raad weggestemd als onnodig en onbetaalbaar, maar kwam er toch nadat Nuyens deze met gebruikmaking van zijn vetorecht meenam in de koloniale begroting en het parlement in Den Haag de aanpassing goedkeurde. Hoewel de kosten een centrale plaats hadden in elk lokaal debat over de missiescholen, werd ook stilgestaan bij de kwaliteit en het rendement van het onderwijs op de skols por nada in de buitendistricten en in de stad. Deze aandacht vertaalde zich in de aanstelling van een schoolopziener in 1907, opgevolgd door de onderwijsinspectie in 1914. Onderkend werd dat met het geringe aantal jaren onderwijs dat werd aangeboden het eindniveau op de gratis scholen van de missie zeer laag bleef. Het gold echter in deze decennia klaarblijkelijk als een algemeen geaccepteerd gegeven dat men van de kinderen die hier gebruik van maakten, met name die in de buitendistricten, nu eenmaal minder kon verwachten.3 Het onderwijs bleef daarmee voorlopig nog beperkt en was in de praktijk sterk gericht op handvaardigheid en godsdienstles.4

2 In 1870 was de bijdrage per leerling per jaar fl. 0,96; dit steeg in veertig jaar tijd naar fl. 4,52 in 1910 (Fraters van Zwijsen 1986: 32) 3 ANK, Gouvernementsarchief, Koloniale Raad, Verslag 16 januari 1913. Raadslid Winkel legde een verband tussen de schoolprestaties en het feit dat ‘(...) de Curaçaose bevolking vooral van de buitendistricten zoo erg dom is’. Later herhaalde hij dit en voegde daar nog aan toe, ‘dat van de 50 of 60 werklieden, die aan boord van de booten, die hier aandoen, werken, geen 10 hun naam kunnen schrijven’. 4 Met de Onderwijsverordening van 1906 werd het neutraliteitsbeginsel ingevoerd, dat godsdienstles wel toestond, maar alleen flankerend aan het lesrooster en facultatief. Dit lijkt echter in de praktijk niet zo uitgevoerd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het interview met Zuster Jeanne d'Arc in de Collectie van de KomMissie Memoires. KDC, kMm 127. Interview Zuster Jeanne d'Arc, 29 oktober en 19 november 1977.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 105

Lobby en machtstrijd

Frater Radulphus Hermus, een sinds 1890 op Curaçao werkzame Frater van Tilburg, verbleef tussen 1916 en 1920 in Nederland, waar hij was aangesteld als algemeen overste van zijn congregatie. In de jaren van zijn verblijf kwam na vele decennia van heftige debatten een einde aan de schoolstrijd.5 Ook ten aanzien van de koloniale gebieden stond de financiering van het onderwijs nu ter discussie. In de intensieve correspondentie die Frater Radulphus onderhield met monseigneur Vuylsteke op Curaçao was de versterking van de financiële positie van het onderwijs in de missie hét centrale thema.6 Deze lobby culmineerde in 1918 tot een schrijven aan de Nederlandse regering getiteld ‘Wat kost het bijzonder onderwijs in de kolonie Curaçao?’7 Radulphus haalde hierin fel uit naar de regering, die wel de intentie bij wet had uitgesproken om zich in te zetten voor de Curaçaose katholieke bevolking, maar het onderwijs toch grotendeels afhankelijk liet zijn van particuliere giften en ‘gebedel’. Niet alleen het uitblijven van adequate middelen was een verwijt dat Radulphus maakte, ook vond hij het onbetamelijk dat van de missie verwacht werd dat zij inzicht gaf in haar kosten, zodat het eventueel toe te kennen budget daarop gebaseerd kon worden. Uiteindelijk was het niet de aanhoudende lobby van de Nederlandse katholieken, maar de aanpassing van de Nederlandse grondwet die ervoor zorgde dat de volledige gelijkstelling ook voor de koloniën onontkoombaar werd. De eerste voorbereidingen hiertoe werden getroffen in 1919, toen minister A.W.F. Idenburg vaststelde dat ‘het beginsel van de geldelijke gelijkstelling, van het bijzonder met het openbaar onderwijs, hier te lande belichaamd in artikel 192 der grondwet, ook in de kolonie [moet] worden uitgevoerd.’8 Op dat moment liet hij de keuze nog aan de gouverneurs om vast te stellen of daar een wijziging van het regeringsreglement voor nodig was. Alhoewel de gouverneurs dat niet als ‘beslist noodzakelijk’ zagen, vond de minister een aanpassing ‘bij nadere overweging toch verkieslijk.’9 Als gevolg daarvan zou artikel 180 van het regeringsreglement, tweede lid, een veel explicietere formulering krijgen. Artikel 180 van het regeringsreglement luidde in zijn oorspronkelijke vorm: ‘Zoveel de middelen gedoogen zorgt de overheid dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brengt der onvermogenden. Zij doet dat door ondersteuning van bijzondere en oprichting van openbare scholen.’ In februari 1920 werd een wetswijziging ingediend, waarin voorgesteld werd het tweede lid te veranderen in ‘Zij doet dit door de bekostiging op den voet van gelijkheid van

5 Inzet van de schoolstrijd was de principiële en financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan het openbaar onderwijs. Met name de vaststelling van het recht op onderwijs in grondwet van 1848 had een impuls gegeven aan de lobby van de christelijke scholen voor deze gelijkstelling. 6 Deze episode wordt uitvoerig belicht in Fraters van Zwijsen 1986: 95. Tevens zijn brieven aangetroffen in ANK, Archief van het Vicariaat der Dominicanen, inv. 135 Correspondentie aan Mgr. Vuylsteke. 7 Ibid. Het schrijven is gedateerd 30 september 1918. Zie ook AFT, Archief Nederlandse Antillen, Inspectie Onderwijs, inv. B26. 8 Handelingen der Staten Generaal, Tweede Kamer, Bijlagen. 1919-1920. Memorie van toelichting, 373-4. 9 Ibid. Ook: NA, Ministerie van Koloniën: Openbaar Verbaal, 1901-1952, nummer toegang 2.10.36.04, inventarisnummer 2084.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 106 het bijzondere en openbare onderwijs’. Op Curaçao reageerde de Koloniale Raad vol tegenstribbeling op deze ontwikkelingen. Een meerderheid van de raad was ontstemd over de eenzijdige aanpassing van artikel 180. Zij wilde de offers die hieruit volgden niet dragen en daar ook geen belastingverhoging voor doorvoeren. Door extra interventies van gouverneur Nuyens en enkele Nederlandse parlementariërs kwam in 1922 uiteindelijk toch een nieuwe bezoldigingsregeling tot stand. Deze regeling was een verbetering, maar van financiële gelijkstelling was zeker nog geen sprake. Achter de schermen was in Nederland al in 1919 door Idenburg vastgesteld dat de bijdrage die de Nederlandse staatskas zou leveren aan het onderwijs in de koloniën nooit hoger zou mogen worden dan de daadwerkelijke uitgaven.10 Het pleidooi van frater Radulphus om geen koppeling te maken tussen werkelijke uitgaven en budget had kennelijk onvoldoende overtuigd; elke mogelijkheid om het budget te beperken en beheersen leek aangegrepen te worden. Het politieke en economische klimaat in de jaren twintig was weinig gunstig voor het vinden van een structurele oplossing voor een in potentie kostbaar dilemma als de daadwerkelijke en volledige invoering van de financiële gelijkstelling in de koloniën.11 Op Curaçao was gouverneur O.L. Helfrich in 1921 opgestapt en onder de nieuwe gouverneur N.J.L. Brantjes volgde crisis op crisis. Niet alleen een reorganisatie van de bestuurlijke organisatie, maar ook bezuinigingen en de opheffing van welvaartsmaatregelen waren in deze jaren hete hangijzers, met als gevolg dat tussen Den Haag, de gouverneur en de Koloniale Raad sprake was van een aanhoudende machtstrijd (Alofs 2012: 161). Feitelijk was er echter nog een vierde speler in het spel: de bisschop. Rond de invoering van de gelijkstelling van het onderwijs kwam het tweemaal tot een conflict tussen gouverneur en bisschop, voordat een oplossing zou worden gerealiseerd.

Verborgen agenda

Een eerste conflict ontstond in 1927, toen de katholieke gouverneur Brantjes zich in Den Haag niet zou hebben ingezet voor het bijzonder onderwijs zoals de bisschop in Curaçao had verwacht. Het conflict is in de literatuur niet onbekend, maar wordt enkel geplaatst in de context van een spanningsveld tussen de financiële belangen van de overheid en de ambities van de katholieke kerk om haar ‘beschavingswerk’ zo goed mogelijk uit te kunnen voeren (Oostindie ed. 2011: 138-139). De bisschop lijkt echter niet zonder meer de volledige gelijkstelling te hebben nagestreefd, maar geopereerd te hebben vanuit een complexere en deels verborgen agenda. Op 21 juni meldde de minister van Koloniën in de Eerste Kamer, volgens Amigoe op gezag van Brantjes, dat ‘in de betrokken kringen van Curaçao allerminst

10 NA, Koloniën / Openbaar Verbaal, 2.10.36.04, inv.nr. 2084. 11 Dat gold niet alleen voor Curaçao, maar ook in Suriname (Loor 2013: 186-190). Een studie waarin de positie en de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs in Suriname en Curaçao wordt vergeleken zou, gezien de grote verschillen in aanpak onder een gelijk koloniaal regime, belangwekkende inzichten over de ontwikkelingsgeschiedenis van beide gebiedsdelen kunnen opleveren.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 107 de begeerte uitgaat naar volledige doorvoering van de gelijkstelling’. De gouverneur zou naar Nederland vertrokken zijn met een uitvoerige onderbouwing voor het bijzonder onderwijs en een ‘wensenlijstje’ van monseigneur Vuylsteke, maar deze informatie hebben ‘weggemoffeld’, waardoor de behandeling van de kwestie in Den Haag was verzwakt. Conflictueus werd de situatie nadat de Nederlandse pers de Curaçaose spanningen rond het ‘antipapistische optreden’ van de gouverneur oppikte.12 De memorie van antwoord bij de vaststelling van de Curaçaose begroting voor 1928 door de Tweede Kamer geeft een toelichting. Brantjes zou de bewering inderdaad gedaan hebben, waarbij zijn motivatie hiertoe volgens de minister gelegen zou zijn in het feit dat ‘de Roomsch-Katholieke Missie (...) niet geneigd zou zijn de volledige gelijkstelling te aanvaarden, omdat daaruit zou voortvloeien het verlies van vrijheid in zake het geven van kosteloos onderwijs op hare scholen.’ Ook zou Brantjes zijn conclusie hebben getrokken omdat de desiderata van de bisschop niet alle elementen van volledige gelijkstelling bevatte. De memorie van antwoord besloot met de mededeling dat de missie nu ‘een nauwkeurige uiteenzetting van de omvang der lasten’ diende te verstrekken.13 Klaarblijkelijk ging op dat punt de schoen van de bisschop wringen. Een maand na de behandeling van de zaak in Den Haag meldde de gouverneur aan de minister per geheime brief, dat een vertegenwoordiger van de bisschop zich bij hem had vervoegd met de mededeling dat de Apostolisch Vicaris14 had afgezien van het verstrekken van de volledige gegevens, omdat hij moeilijkheden vreesde ‘voor zich zelf (...) van de zijde van de R.K. Staatspartij, wanneer hij tot een precisering der desiderata opgenomen in zijn schrijven aan den Gouverneur van Curaçao dd 25 mei 1927 overging’.15 De relaties stonden nu op scherp. Al in 1927 had minister van Koloniën J.Ch. Koningsberger naar voren gebracht dat naar zijn mening de regeling van het onderwijs een lokale kwestie was, zoals bepaald in artikel 181 van het regeringsreglement. Eerder was door een commissie van rapporteurs namelijk nog gesuggereerd dat de gelijkstelling ook in geval van hoge kosten doorgevoerd zou kunnen worden, aangezien sprake was van overschotten. In zijn memorie van antwoord had minister Koningsberger dit echter stellig van de hand gewezen, niet alleen omdat de overschotten ‘slechts een hypothetisch karakter hadden’, maar ook omdat hij het onverantwoord vond om de kolonie te laten rekenen op een ‘compensatie voor een i.c. zeer aanzienlijke, verhooging van lasten van blijvende aard.’ Het moederland wilde dus wel gelijkstelling, maar daar niet duurzaam de lasten voor dragen. Dat risico liep zij, omdat het gebruikelijk was dat Nederland tekorten op de koloniale begroting dekte.16 12 Amigoe 15 oktober 1927. 13 Handelingen der Staten Generaal, Tweede Kamer, Bijlagen. 1927-1928. Memorie van Antwoord, 3-7. 14 Apostolisch Vicaris was tot 1958, toen Willemstad een zelfstandig bisdom werd, de formele titel van de lokale kerkleider. De kortere aanduiding bisschop werd echter ook in deze periode al gebruikt. 15 ANK, Gouvernementsarchief, 3680 Geheime stukken van de gouverneur 1928, brief d.d. 8 februari 1928. 16 Handelingen der Staten Generaal. 1926-1927. Eerste Kamer, Memorie van Antwoord bij het Eindverslag over het ontwerp van wet tot vaststelling van de Curaçaose begroting voor het dienstjaar 1927, 846.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 108

Gelijkstelling was daarmee een principe dat in zijn praktische uitvoering op diverse fronten stokte. In Curaçao had de Koloniale Raad, maar naar het aanziet ook de missie zelf, problemen met de volledige gelijkstelling. De bisschop wilde wel een verhoging van inkomsten, maar kennelijk niet een volledige gelijkstelling met het openbaar onderwijs. Dit zou namelijk een verhoging van vereisten met zich meebrengen waar de missie niet aan zou kunnen voldoen. Daarmee zou zij haar scholen, maar ook haar grote bereik onder de allerarmsten, kunnen verliezen. Met de strijd die diverse katholieke parlementariërs onomwonden en zonder voorbehoud hadden gevoerd, was de bisschop feitelijk, zo lijkt het, in verlegenheid gebracht. In deze ontwikkeling werd gouverneur Brantjes tot zijn grote ongenoegen begin 1928 de publieke boosdoener. Zijn positie was op dat moment al zwak (Oostindie ed. 2011: 139).17 Nu keeg hij ook de katholieke pers flink tegen zich, terwijl de Apostolisch Vicaris in Den Haag eigenlijk niets ander had gedaan dan hijzelf, en de gouverneur nota bene handelde op basis van zijn instructie.

Katholieke steun én kritiek

De kwestie tussen Vuylsteke en Brantjes lijkt een zaak tussen twee gedreven, wellicht koppige individuen die beiden in een lastig parket terecht waren gekomen. Waarschijnlijk heeft de Apostolisch Vicaris het spel iets slimmer gespeeld, zodat zijn werkelijke bedoeling niet in de openbaarheid is gekomen. Toch opereerde Vuylsteke niet individueel maar met de steun van de Nederlandse Provincie van de Orde der Dominicanen, de provincie waaraan de Curaçaose missie in 1868 formeel door het Vaticaanse missiedepartement, de Propagande Fide, was toegewezen.18 Tijdens het bezoek van Brantjes eind 1927 aan Nederland ontving hij Pater Provinciaal J.C.A. van Breda bij hem thuis. Deze overste van de Paters Dominicanen in Nederland was op dat moment al enige tijd actief bezig met de crisis in de missie Curaçao, maar met weinig resultaat. Ook het gesprek met Brantjes leverde niet veel op. Er was sprake van een patstelling waarin het verschil tussen volledige en niet-volledige gelijkstelling centraal stond. Van Breda adviseerde Brantjes om niet meer naar Curaçao terug te keren. Dat zou Brantjes zelf ook willen, maar dat was op dat moment niet haalbaar.19 Brantjes keerde dus terug naar het eiland, maar in de situatie kwam geen enkele verbetering. Eind juni was de maat voor hem vol en schreef hij een aanklacht tegen de monseigneur. Aan wie deze aanklacht was gericht en of deze de geadresseerde ooit heeft bereikt is onduidelijk; de aanklacht is alleen teruggevonden in

17 Ook: Handelingen der Staten Generaal, Tweede Kamer, Bijlagen. 1927-1928. Memorie van Antwoord, pagina 25. 18 De formele relatie tussen de moederkerk in Rome en het Apostolisch Vicariaat in Willemstad dateert van 9 juli 1868. Op die datum vaardigde Paus Pius IX een decreet uit, waarmee hij de zorg voor de kolonie Curaçao toevertrouwde aan de Nederlandse Provincie van de Orde der Dominicanen. 19 ANK, Vicariaat Dominicanen, inv. 135 Brief Pater Provinciaal Van Breda aan Mgr. Vuylsteke d.d. 2 januari 1928.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 109 het Gouvernementsarchief.20 Brantjes verweet Vuylsteke niet alleen een oneerlijk handelen, maar ook een ‘publieke eerroof’ van de gouverneur die deze nooit ongedaan heeft willen maken. Eerder lijkt hij, zo stelt Brantjes, juist een campagne van ‘verdachtmaking, laster en leugen’ in de hand gewerkt te hebben. Een maand later diende gouverneur Brantjes zijn ontslag in. De hele kwestie is bij de Curaçaose religieuzen niet onopgemerkt gebleven. In een brief aan het moederhuis van de Zusters van Liefde in Schijndel meldde zuster Christiana dat Brantjes het niet langer volhield en dat de meeste schuld hiervoor bij monseigneur en de paters lag. Zij zouden de gouverneur en zijn vrouw niet goed hebben behandeld. ‘Maar men moet zich stil houden, tegenover monseigneur kan men niet in het krijt staan.’21 De kroniek die de Vicaris bijhield geeft er eveneens blijk van dat de religieuzen meer aan de kant van de gouverneur dan die van de bisschop stonden, maar dat zij dit wel degelijk uitten. Toen Brantjes op 30 november 1927 terugkeerde uit Nederland, zo wordt vermeld, werd hij namens alle fraters verwelkomd door frater Maxentius en hing de vlag uit bij de zusters van het St. Marinusgesticht. Dit kan niet anders dan provocatie geweest zijn; de paters hadden instructie gekregen om ‘beleefde afstand te houden’ en de bisschop zelf was - volgens sommigen niet toevallig - uitlandig.22

Naar een oplossing

Terwijl de discussies over de bekostiging en de aard van het onderwijs voortsleepten werd de Haagse politiek in toenemende mate ongeduldig. De nieuwe Apostolisch Vicaris, monseigneur Verriet, besloot waarschijnlijk mede gezien dit politieke klimaat om in de lezing die hij gaf op 29 november 1931 in Nijmegen fel van leer te trekken tegen de Curaçaose bestuurders. De lezing belandde vrijwel integraal op de voorpagina van Amigoe's kersteditie.23 Het gouvernement zou volgens Verriet het eigen volk verwaarlozen en niets doen ‘tot bescherming van inheemsche arbeidskrachten’. Ook voor het onderwijs had het gouvernement nooit iets betekend. Bij de nieuwe gouverneur B.W.Th van Slobbe viel dit niet in goede aarde. Hij liet het hier niet bij en schreef persoonlijk een brief aan monseigneur Verriet.24 De brief geeft goed weer dat de tijd van afstand tussen gouvernement en kerk voorbij was en dat samenwerking onontkoombaar geworden was. Ook de duiding van dit wederzijds belang is opmerkelijk:

20 ANK, Gouvernementsarchief, 3680 Geheime stukken van de gouverneur 1928, brief d.d. 22 juni 1928. 21 ZLS, 1885 Correspondentie tussen het hoofdbestuur van de congregatie en de zusters op Curaçao 1920-1928, brief d.d. 7 augustus 1928. 22 PAOD 8821, Kroniek van het vicariaat van de Antillen, transcript, 1869-1950. Verslag van 30 november 1927. 23 Amigoe 24 december 1931. 24 ANK, Archief Vicariaat der Dominicanen, Dossier 142. Handgeschreven brief van de gouverneur van Curaçao B. van Slobbe aan Monsigneur PJ. Verriet, gedateerd 21 januari 1932.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 (...) Het is U, Monsigneur natuurlijk bekend, dat aanvallen op het Curaçaose bestuur in de Nederlandse pers steeds plaats grepen, nu geschieden en ook in de toekomst niet zullen uitblijven. De eigenaardige samenstelling van de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 110

Curaçaose bevolking is m.i. in hoofdzaak hieraan schuldig. (...) U, Monsigneur, staat bekend als zijnde bezield met een groote liefde voor het volk. Ook ik wil het welzijn van de groote kinderen, die hoofdzakelijk het Curaçaose volk vormen. Met kracht zal ik ernaar streven, dat onze samenwerking zeer aangenaam en zeer vruchtdragend zal zijn.25

Niet alleen de ‘eigenaardige samenstelling’ van de bevolking, maar ook de geringschattende wijze waarop naar de Afro-Curaçaose onderklasse werd gekeken, leverden een bijdrage aan de uiteindelijke oplossing van de kwestie van de gelijkstelling. Rekenkundig was de bevolkingssamenstelling van groot belang: tegenover een joodse en protestantse elite van circa 12% stond een katholieke Afro-Curaçaose middenklasse die begin jaren dertig circa 10-15% innam en een nog zeer arme en buiten de moderniserende maatschappij levende onderklasse van circa 75%. Alhoewel de kwalificatie van ‘groote kinderen’ wel erg expliciet was, was het in deze periode gemeengoed om weinig te verwachten van de aanleg en de behoefte van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep om zich te ontwikkelen (Monteiro 2008: 332-333; Paula 1968: 47-49). Ook deze zienswijze droeg bij aan de ontwikkeling van een nieuwe regeling voor het onderwijs in de kolonie.26 In 1932 werd een belangrijke aanpassing van de salarisregeling ingevoerd, waarmee een groot deel van de gelijkstelling werd gerealiseerd. Vier jaar eerder, bij de vaststelling van de begroting voor 1928, gaf de katholieke senator P.W. De Jong de voorzet die de impasse tot een einde zou brengen. ‘Zou het niet beter zijn’, zo bracht hij zijn idee heel kort ter sprake, ‘een scheiding in het leven te roepen tusschen de stadsscholen en de buitenscholen, wat betreft de eischen, aan het onderwijs te stellen? Het spreekt vanzelf, dat voor de buitendistricten de eischen minder groot zijn, en daarvoor goedkopere leerkrachten te gebruiken zijn. Hetgeen een groote besparing van kosten meebrengt.’27 Waarop minister Koningsberger reageerde: ‘Dat denkbeeld lacht mij ook wel toe op het eerste gezicht; ik ben gaarne bereid het onder de aandacht van het bestuur van Curaçao te brengen’. En aldus geschiedde. De regeling die in 1932 tot stand kwam hield de differentiatie van scholen in stand zoals deze bestond sinds 1906. Nu echter werden per schooltype maxima gesteld aan het percentage leerkrachten met een bepaalde bevoegdheid. Dit percentage gold als een hard maximum; werd het overschreden, dan bleef de bezoldiging gelijk. In totaal waren er vijf rangen. Het laagste niveau had de kwekeling; dit was een aspirant leerkracht die met toestemming van de onderwijsinspecteur voor de klas mocht staan. Het voordeel van de inzet van kwekelingen was het geringere cultuurverschil, waardoor de kinderen geleidelijk konden acclimatiseren,

25 Ibid. 26 Ook in Suriname werd in deze periode in de districten het Bijzonder Lager Onderwijs (BLO) ingevoerd. Bezuinigingen speelden hier, aldus Loor, zeker een rol in, maar de officiële argumentatie luidde anders. Door alleen BLO aan te bieden konden de jongeren in de districten niet verder doorstuderen. Het gouvernement had daar belang bij omdat het perspectief van een hogere opleiding een bedreiging zou kunnen vormen voor de beschikbaarheid van landbouwkracht. (Loor 2013: 191). 27 Handelingen der Staten Generaal. Eerste Kamer. Vaststelling van de Curaçaose begroting voor 1928, 861.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 111 zelfs al was de voertaal op school Nederlands. Door het behalen van een lokale basisopleiding kon de kwekeling zich ontwikkelen tot vierderangs leerkracht, met een minimale bevoegdheid voor het geven van onderwijs in de lagere klassen, en daarna tot derderangs leerkracht die onderwijs in de hogere klassen mocht verzorgen. Van een bevoegdheid die vergelijkbaar was met de in Nederland opgeleide leerkracht was pas sprake bij de tweede rang en de eerste rang, de zogeheten hoofdakte. Het gratis lager onderwijs werd in de buitendistricten aangeduid als het type ‘LO-a’ en in de stad als type ‘LO-b’. Het verschil tussen deze typen bestond uit het aantal leerjaren dat onderwijs werd aangeboden, het vakkenpakket en het opleidingsniveau van de leerkrachten. Op de LO-a scholen waren de vereisten het laagst, hier moest de helft van het onderwijzend personeel kwekeling zijn. Het overige deel was vierderangs, met aan het hoofd een onderwijzer met derderangsbevoegdheid. Op de kosteloze scholen voor lager onderwijs in de stad - de LO-b scholen - werd de samenstelling een volledige trede hoger dan bij de LO-a scholen: voor de helft vierde rang, overigen derde en het hoofd tweederang. Kwekelingen werden hier niet meer toegestaan. In de randgebieden tussen buitengewest en stad, maar ook in de stad zelf, gaf de naderende invoering van de nieuwe verordening veel beroering. De brief die Zuster Francoise naar aanleiding hiervan scheef aan moeder overste in Schijndel illustreert niet alleen deze beroering, maar geeft ook inzicht in de positie die de ‘missiescholen’ in de stad inmiddels hadden ingenomen als ‘burgerscholen’:

Op de burgerschool hebben we wel strijd te voeren tegen het overgaan van kinderen van onze school naar de Openbare School. Het lijkt wel, dat er een geheime macht achter schuilt, die de ouders omkoopt, want de kinderen gaan van ons heen met betraande gezichten. Of 't soms in verband staat met de komende onderwijsverordening? Je kan niet weten, want 't onderwijzend personeel van volgend jaar, hangt daar dan af van 't gemiddeld aantal leerlingen van dit jaar. Wat er van zij, we hebben de paters der parochie op de hoogte gebracht, die probeeren zullen om het volk te bewerken. En verder vertrouwen we op den goeden God en doen de zusters haar best om de school te doen bloeien. Onze burgerschool is heusch geen missieschool meer, we moeten hard werken tegen de Wilhelminaschool aan.28

Kritische kanttekeningen

Bij de invoering van de nieuwe Onderwijsverordening hield het katholieke Raadslid J.H. Sprockel29, zelf de eerste hoofdonderwijzer van Afro-Curaçaose afkomst en directeur van de Openbare Hendrikschool, in mei 1933 een voordracht in de Koloniale

28 ZLS 1888, Correspondentie tussen het hoofdbestuur van de congregatie en de zusters op Curaçao 1932-1934, brief d.d. 14 september 1934. 29 Sprockel was een leerling van de St. Josefschool. Hij kon in Nederland studeren dankzij een beurs van het ANV.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Raad, waarin hij kritische kanttekeningen plaatste bij de wijze waarop alle LO-scholen, maar met name de ‘buitenscholen’ door de regeling er

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 112 kwalitatief structureel op waren achteruitgaan.30 Niet alleen was Sprockel bang dat de regeling zou leiden tot een verwaarlozing van de kinderen in de buitendistricten, ook plaatste hij de vinger op twee zere plekken en de relatie tussen die twee: bemensing en financiering. Het bestuur zou zich bij het vaststellen van de schoolbezetting te veel hebben laten leiden door de moeilijkheid om voldoende krachten van het gewenste niveau te krijgen. Feitelijk was dit exact de onderliggende vrees die enkele jaren eerder de opstelling van Vuylsteke had bepaald. Deze wist dat hij de blijvende aanwezigheid van de missie in de buitendistricten alleen kon garanderen bij lage vereisten aan de leerkrachten. En van die aanwezigheid van de missie, zo stelde Sprockel, was het gouvernement weer afhankelijk, omdat alleen hierdoor het onderwijs betrekkelijk goedkoop was gebleven.’31 Een jaar later, bij de beschouwing op de invoeringspraktijk van de nieuwe regeling (Onderwijsverordening 1935, PB no. 34) was er algemeen veel lof, hoewel de bespreking duidelijk blijk geeft van het naast elkaar bestaan van een conservatieve en een meer progressieve houding ten opzichte van het onderwijs op het eiland. Het Raadslid Bichon merkte op ‘dat in deze verordening de Volksschool eenvoudig is gehouden’, hetgeen hij van het bestuur een goed standpunt vond. Het verslag legt vast: ‘Met een dergelijk onderwijs zullen de leerlingen eenvoudig blijven en deze bedoeling leest [Raadslid Bichon] ook in art. 180 van het regeeringsreglement.’32 Naast Sprockel was ook het Raadslid E. Martijn duidelijk meer gericht op vooruitgang van het opleidingsniveau van het volk. Martijn hield een pleidooi voor het verstrekken van meer beurzen en voor het stimuleren van arbeidsparticipatie op een hoger niveau. ‘Onder de hogere technici hebben de landskinderen nog niet de plaats die hun toekomt; en in een bepaalde tak van de gouvernementsdienst schijnt er voor de Curaçaoënaar nog geen plaats te zijn.’ Een ander heikel punt dat in 1934 aan de orde was, betrof het niveau van onderwijs aan de randen van de stad. Vier scholen in de randgebieden, Wishi, Santa Maria, Groot Kwartier en Santa Rosa, zouden volgens Sprockel op het niveau van een onbetaalde stadsschool gebracht moeten worden.33 De gemachtigde Schroeder beantwoordde dit pleidooi door de kwestie eenvoudig om te draaien:

(...) de oorzaak van die ver doorgevoerde splitsing [is] het gebrek aan leerkrachten. Er is zeer veel voor te zeggen om de scholen in de omgeving van de stad hoger op te voeren. Wanneer men op die scholen de bezetting beter zou kunnen maken, zou die school vanzelf een hoger type kunnen worden en dan zal het bestuur niet aarzelen, om die school ook tot die hoogte te verheffen.34

Wie trok nu eigenlijk aan de touwtjes, en wie bepaalde welke school op welk niveau functioneerde, de kerk of het bestuur? Sprockel had eerder in deze verga-

30 Amigoe 27 mei 1933. 31 Ibid. 32 Amigoe 22 december 1934. 33 ZLS 1888, Correspondentie tussen het hoofdbestuur van de congregatie en de zusters op Curaçao 1932-1934, brief d.d. 27 december 1934. Zie ook Amigoe 22 december 1934, voorstel Sprockel. 34 Amigoe 22 december 1934.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 113 dering nog aangegeven dat het wat hem betreft een groot voordeel was, dat er geen gelijkstelling maar een gelijkbekostiging was ingevoerd, ‘(...) zodat er voor het bijzonder onderwijs een grote vrijheid blijft.’ En dat was dus exact zoals door Vuylsteke was nagestreefd achter de schermen van zijn conflict met Brantjes: vrijheid om met weinig vereisten ten aanzien van het te leveren niveau, en dus met de flexibele inzet van een relatief grote groep kwekelingen, aan de grote Curaçaose onderklasse onderwijs te kunnen blijven verschaffen. De financiële situatie in het onderwijs verbeterde opnieuw in 1946, maar de wettelijk vastgelegde differentiatie zou uiteindelijk nog bijna twintig jaar, tot 1 september 1953, in stand blijven.35 Niet uitgesloten lijkt te kunnen worden dat deze differentiatie en de daaruit volgende ongelijke onderwijskansen nog lang na deze datum een substantiële doorwerking hebben gehad in de kwaliteit en het rendement van het onderwijs op het eiland (Prins 1973: 71-77 en 130-132; Van der Ven 2011: 91-94).

Conclusie

De invoering van de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs op Curaçao lijkt in de eerste plaats een rekenkundige exercitie te zijn geweest. De Koloniale Raad heeft zich pas achter de invoering van gelijkbekostiging kunnen scharen nadat een regeling was gevonden die financieel geen grote consequenties had. Achter de schermen volgde monseigneur Vuylsteke gedurende deze periode een zeer behoedzame strategie. In de strijd om meer subsidie wilde hij de inmiddels behoorlijk uitgebreide missie in zijn totaliteit niet in gevaar te brengen. Dit zou het geval zijn geweest wanneer gelijke vereisten gesteld zouden worden aan de missiescholen als aan de zogeheten burgerscholen. Voor de kerk lijkt religieuze dekkingsgraad in de volle breedte van de samenleving meer belang te hebben gehad dan het ontwikkelen van de lagere volksklasse. Waar aan het begin van de twintigste eeuw de missie, en specifiek het missieonderwijs, nog werd gerechtvaardigd door te wijzen op de geringe vermogens of ‘beschaving’ van de kinderen in de buitendistricten, had zich in de jaren dertig een bereik ontwikkeld onder katholieken op diverse niveaus in de samenleving. Wrang genoeg lijkt juist de onderklasse in 1932-1934 sluitpost op de begroting te zijn geweest, ten gunste van scholen die eigenlijk, naar eigen zeggen, inmiddels geen missiescholen meer waren, maar zelf burgerscholen en als zodanig volle concurrenten van de andere burgerscholen. Voor de meeste missiescholen was het opklimmen tot burgerschool wettelijk onmogelijk; het argument van een tekort aan personeel of geld was hieraan ondergeschikt. Deze wettelijke beperking, die consequenties had voor ruim 70% van de bevolking, bleef van kracht tot 1953.

35 In 1951 zou J.H. Sprockel als minister verantwoordelijk zijn voor de opheffing van het verschil tussen A en B-scholen per 1 september 1953. Zie Amigoe 23 november 1951.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 114

Archivalia

AFT Archief Fraters van Tilburg, Tilburg ANK Archivo Nashonal Kòrsou (Nationaal Archief Curaçao) Gouvernementsarchief Archief Vicariaat der Dominicanen KDC Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen Collectie KomMissie Memoires (KMM) NA Nationaal Archief, Den Haag Ministerie van Koloniën PAOD Archief Nederlandse Provincie van de Orde der Dominicanen, St. Agatha ZLS Archief Zusters van Liefde van Schijndel, St. Agatha

Literatuur

Allen, R.M., 2007 Di ki manera? A social history of Afro-Curaçaoans, 1863-1917. Amsterdam: SWP. Alofs, L.J., 2012 Onderhorigheid en separatisme. Koloniaal bestuur en lokale politiek op Aruba, 1816-1955. Aruba: Unoca. Alting von Geusau, W., 1917 Neutraliteit der overheid in de Nederlandsche koloniën jegens godsdienstzaken. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink en zoon. De Fraters van Zwijsen, 1986 100 jaar fraters op de Nederlandse Antillen. Zutphen: Walburg Pers. Derix, J., 2009 Brengers van de Boodschap: geschiedenis van de katholieke missionering vanuit Nederland van VOC tot Vaticanum II. Nijmegen: Valkhof Pers. Loor, A.H., 2013 André Loor vertelt...: Suriname 1850-1950. Paramaribo: Vaco. Monteiro, M., 2008 Gods predikers: Dominicanen in Nederland (1795-2000). Hilversum: Uitgeverij Verloren. Oostindie, G.J. & I. Klinkers, 2011 De gouverneurs van de Nederlandse Antillen sinds 1815. Leiden: KITLV Uitgeverij. Paula, A.F, 1968

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 From objective to subjective social barriers: a historico-philosophical analysis of certain negative attitudes among the negroid population of Curaçao. Curaçao: De Curaçaose Courant N.V. Prins-Winkel, A.C., 1973 Kabes duru? Een onderzoek naar de onderwijssituatie op de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen, in verband met het probleem van de vreemde voertaal bij het onderwijs. Assen: Van Gorcum. Ven, C. van der & Irene Geerts, 2011 Slagschaduwen: erfenis van een koloniaal verleden. Amsterdam: KIT Publishers.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 115

Margo Groenewoud is werkzaam als hoofd Library & Research Services aan de University of Curaçao Dr. M. da Costa Gomez. Momenteel verricht zij promotieonderzoek naar de rol van de katholieke kerk in de Curaçaose samenleving in de periode 1915-1973.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 116

Recensies

Chan E.S. Choenni, Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2013. Arnhem: LM Publishers, 2014. 454p., ISBN 978 94 6022 377 8, prijs € 24,50.

In 2011 werd Chan Choenni bijzonder hoogleraar Hindostaanse Migratie met als voornaamste opdracht ‘het beschrijven en verklaren van het integratieproces van Hindostanen in Nederland en in Suriname’. In de woorden van K. Sietaram, voorzitter van de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh: ‘De Hindostaanse gemeenschap ontwikkelde zich gaandeweg tot een vrij succesvolle gemeenschap en heeft in grote mate de eigen identiteit behouden. Integratie met behoud van eigen identiteit was en bleef het credo van de Hindostaanse gemeenschap. Er heeft zich een vitale Hindostaanse gemeenschap gevormd in Nederland’ (p. 11). Dit was ook het hoofdthema van Choenni's oratie met de titel ‘Integratie Hindostani Stijl: Over de migratie, geschiedenis en diaspora van Hindostanen’ (Vrije Universiteit, 6 juni 2011). Hindostaanse Surinamers in Nederland is een verdere uitwerking van dit onderwerp. Het verbaast dus niet dat Choenni integratie als overkoepelend concept heeft gekozen in dit boek dat de ontwikkelingen in de Hindostaanse gemeenschap in Nederland gedurende de afgelopen veertig jaar in kaart brengt. Daarbij hanteert hij drie omgevingsfactoren (de kansenstructuur in Nederland, overheidsbeleid en de mate van discriminatie) en drie groepsfactoren (ethos, cultural heritage en sterke etnische identiteit) als verklarende factoren voor de ‘integratie Hindostani Stijl’. Zoals bij herhaling blijkt, zijn voor Choenni deze groepsfactoren cruciaal. De sterke etnische identiteit is een groepsbindende factor: ‘wezenlijk bij Hindostanen zijn de primordiale sentimenten en kenmerken [...] Zij menen niet alleen te horen tot afstammelingen van een oude beschaving, maar zij ontlenen vooral hun identiteit aan deze grote beschaving en de omvangrijke bevolking (meer dan 1,1 miljard) van India’ (p. 47). De auteur concludeert dat de etnische identiteit onder Hindostanen ‘robuuster en diepgaander’ is dan onder andere groepen (pp. 405; 20). De auteur maakt hier expliciete vergelijkingen met Afro-Surinamers: ‘Creolen in Nederland blijken veel sterker gericht te zijn op Suriname. Ook omdat voor hen een duidelijk ancestral land ontbreekt’ (p. 403). Dat verklaart waarom Afro-Surinamers een culturele infrastructuur en een sterke etnische identiteit ontberen (p. 398).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Onder ethos verstaat hij ‘de ijver en drang om vooruit te komen’ (p. 399). Een van de voorbeelden van dit ethos noemt hij ‘zwart’ werk. Het is echter te betwij-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 117 felen of Nederlandse overheidsorganen dit ook zo bestempelen. Daarnaast is het de vraag of ‘zwart’ werk bij andere bevolkingsgroepen door Hindostanen ook als een teken van ‘ethos’ wordt gezien. Choenni's sterke etnische lens heeft een essentialistische inslag, waar hij zich wel van bewust is, maar waar hij zich in tien regels (p. 405) van afdoet. Hij maakt geen woorden vuil aan een van de valkuilen van een dergelijke benadering, namelijk dat zogenaamde etnische kenmerken zich ook tegen een groep kunnen keren. De auteur heeft voor een thematische opzet gekozen. Na de inleiding volgen acht hoofdstukken over huisvesting, onderwijs, arbeid, sociale contacten en culturele oriëntatie, culturele ontwikkelingen, politieke integratie, sociale ontwikkelingen en generatieverschillen. Deze hoofdstukken zijn weer onderverdeeld in thema's en subthema's. Het voordeel van deze wat schoolse opzet is dat lezers die op zoek zijn naar specifieke informatie, bijvoorbeeld ‘werkloze Hindostaanse voortijdig schoolverlaters’ (p. 105) dit vrij eenvoudig zullen kunnen vinden, ondanks het ontbreken van een index. Herhalingen, bijvoorbeeld over de invloed van Bollywood, zijn in een dergelijke opzet bijna onvermijdelijk. Toch was het wenselijk geweest als de uitgever iets meer aandacht had besteed aan de redactie, de presentatie van de figuren, die af en toe moeilijk leesbaar zijn en de fotoonderschriften die soms geheel ontbreken en vaak ongedateerd zijn. De hoofdstukken worden geschraagd door statistische data ontleend aan gegevens verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek en vierjaarlijkse surveys onder migrantengroepen (SPVA en SIM). De thematische opzet en de indrukwekkende hoeveelheid statistische gegevens gepresenteerd in ongeveer honderd tabellen in de hoofdtekst maken Hindostaanse Surinamers eerder een naslagwerk dan een leesboek. Interviews illustreren de cijfers en feiten, in sommige gevallen lijken ze echter de constateringen over ethos of cultural heritage te relativeren. Een ‘Hindostaanse jongeman uit de jaren zestig’ verhaalt hoe hij van een Creoolse kennis aan een baan kwam in Duitsland waarmee hij ‘veel meer kon verdienen zonder hard te werken’ (p. 132). Een andere informant vertelt over een bezoek aan Bihar, waar haar overgrootvader vandaan kwam, ‘maar daar is het vrouwonvriendelijk en ruw’ (p. 187). Wat zijn Choenni's conclusies over Hindostaanse integratie? De sociaaleconomische integratie noemt hij een succes, cultureel is er volgens de auteur sprake van een relatief succesvolle integratie, maar de politieke participatie blijft achter, ook al omdat Hindostanen minder zichtbaar zouden zijn dan andere bevolkingsgroepen. Ondanks dit geconstateerde gebrek aan zichtbaarheid in de publieke arena en de geringe politieke deelname is Choenni van mening dat Hindostaanse migranten grotendeels succesvol geïntegreerd zijn, en dit bewijst dat beleid gebaseerd op integratie met behoud van eigen identiteit wel degelijk vruchten afwerpt. Hindostaanse Surinamers is niet alleen de documentatie van ontwikkelingen voor de eigen doelgroep en andere geïnteresseerden, maar ook een ‘beleidsdocument’ voor politici en ambtenaren.

Rosemarijn Hoefte

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 118

Rosemarijn Hoefte, Suriname in the long twentieth Century: domination, contestation, globalization. Palgrave Macmillan, 2014, 312 p., ISBN 978 1 137 36012 0, Prijs € 88,-.

Engelstalige overzichtswerken van de Surinaamse geschiedenis zijn schaars, wat een groot gemis is voor de internationale Caraïbistiek. Met Suriname in the long twentienth Century vult Hoefte een aanzienlijke lacune. Naast het algemene overzicht en een grote hoeveelheid (statistische) gegevens biedt het boek een vijftal detailstudies en een waardevolle interpretatie van de twintigste-eeuwse Surinaamse geschiedenis. Door te kijken naar de (politieke) cultuur van Suriname, die Hoefte ziet als een terugkerende hang naar overheersing en de daardoor opgeroepen weerstand (domination and contestation), toont zij de grote mate van culturele continuïteit van de late negentiende tot de vroege eenentwintigste eeuw. Bij het onderzoek voor het boek en het schrijven ervan werd Hoefte ondersteund door de antropoloog Anouk de Koning (Radboud Universiteit, Nijmegen) en de sociaal geograaf Hebe Verrest (Universiteit van Amsterdam). De uit ‘veldwerk’ afkomstige citaten van ‘informanten’ verraden een sterke antropologische invloed op het werk en laten zien hoe gewone Surinamers de grote ontwikkelingen en gebeurtenissen van de twintigste eeuw beleefden. Daar moet bijgevoegd worden dat domination and contestation niet slechts politiek wordt opgevat, maar ook in sociale zin en dan met name op de terreinen van gender, etniciteit en klasse. Dit maakt het boek een overtuigend voorbeeld van een geschiedenis die het perspectief van boven- en onderaf combineert. Het boek heeft een chronologische ordening, die loopt van de laatste decennia van de negentiende- tot en met het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw. De afzonderlijke hoofdstukken laten zich los van elkaar lezen, onder andere doordat de hoofdstukken niet alleen chronologisch zijn ingedeeld, maar ook omdat elk hoofdstuk een ander thema behandelt. Dit is een bewuste keuze van Hoefte, zoals ze in de inleiding toelicht. De hoofdstukken 1, 4 en 8 bieden algemene overzichten waarmee de overige hoofdstukken van context worden voorzien. Deze aanpak zorgt voor aanzienlijke verschillen in het abstractieniveau van de afzonderlijke hoofdstukken. De dieptestudies gaan over de rol van de staat in de late koloniale periode, de sociale onrust van de jaren 1930, sociale ongelijkheid in Moengo, de crisis van de jaren tachtig, en de ontwikkeling van Paramaribo na WOII. De hoofdstukken zijn

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 afzonderlijk zeer geslaagd en na lezing van het geheel bieden ze gezamenlijk een aantal interessante vensters op de veranderingen in Suriname in de twintigste eeuw. De thematische diversiteit wordt in het boek van enkele ankerpunten voorzien, zowel door het schetsen van een algemene chronologie, als door het consequent nalopen van gender, etniciteit en klasse als de organiserende concepten van ieder afzonderlijk hoofdstuk. Het beginpunt van de chronologie is helder: het einde van de slavernij en staatstoezicht en het begin van de contractmigratie vormde een historisch scharnierpunt waarna de belang-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 119 rijkste elementen van het moderne Suriname hun vorm kregen. Het einde van het boek is zo ver mogelijk naar het heden geschoven om in het laatste hoofdstuk richting de toekomst te kijken. Er blijft na het lezen van dit boek wel een vraag open. Het raamwerk (domination and contestation) is dusdanig breed dat het moeilijk wordt om er iets algemeen ‘Surinaams’ over vast te stellen. Hoewel er op een zestal punten (demografie, politiek, economie, multiculturalisme, Nederlandse invloed en economische afhankelijkheid) veel veranderd is in Suriname, benadrukt Hoefte de continuïteit van autoritair optreden in vrijwel alle maatschappelijke verhoudingen. Dus hoewel het verband tussen etniciteit en klasse in de twintigste eeuw is verbroken en inkomensongelijkheid tussen mannen en vrouwen drastisch verminderde, blijven inefficiënte vormen van hiërarchie voortbestaan. De continuïteit van dit autoritarisme (plantagementaliteit p. 217) is een interessant gegeven, maar het boek biedt voor de hardnekkigheid hiervan geen duidelijke verklaring. Het contestation aspect blijft in het boek erg impliciet. Het is duidelijk dat de contestation niet slechts kan worden opgevat als het doorbreken van autoritairisme, immers, politieke uitdagers maken zich volgens Hoefte vrij consequent schuldig aan het zelfde soort autoritair optreden. De dualiteit tussen domination en contestation suggereert een actieve botsing tussen beide, terwijl we in het boek van Hoefte juist ook veel berusting en zelfs apathie zien. De nadruk op continuïteit is in het boek niet helemaal bevredigend, zeker niet in het licht van de grote veranderingen die goed in beeld worden gebracht. Over het geheel genomen doet Suriname in the long twentieth Century wat het belooft. De afzonderlijke hoofdstukken zijn analytisch sterk, inhoudelijk rijk en veelomvattend. De tekst is hierdoor niet erg luchtig; het boek had zonder bezwaar honderd pagina's langer mogen zijn. Het uitleidende hoofdstuk wekt nieuwsgierigheid op over de toekomst van Suriname en de grote veranderingen die door nieuwe migratie en economische ontwikkelingen op stapel staan.

Karwan Fatah-Black

Simone en André Schwarz-Bart, L'Ancêtre en solitude. Seuil, 2015, 240 pagina's, ISBN 978 20 212 2664 5, Prijs € 18.00

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 In nummer 32.1 (mei 2013) van Oso1 schreef ik een recensie over de roman van André Schwarz-Bart, L'Étoile du matin, die in 2009 postuum verscheen bij Seuil. Het vervolg op deze roman draagt de titel L'Ancêtre en solitude, en staat op naam van zowel Simone als André Schwarz-Bart. Een dergelijk werk van twee auteurs maakt de ganse zaak van postuum publiceren op

1 Kathleen Gyssels Morgenster, André Schwarz-Bart's laatste roman: pleidooi voor een joods-Antilliaanse dialoog 32.1 (mei 2013): xx. https://www.osojournal.nl/oso/inhoud-oso-jaargang-31-nr-2-november-2012/

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 120 zijn minst gesteld enigmatisch: terwijl L'Étoile du matin nog wel een voorwoord had van Simone Schwartz-Bart, waarin zij de ontstaansgeschiedenis van de ‘roman’ toelichtte, krijgen we nu fictie te lezen die zowel aan haar echtgenoot als aan haarzelf kan worden toegeschreven. Toch zal de trouwe lezer van de Schwarz-Barts herkennen dat het André is die ook hier de overhand heeft gehad in het tot stand komen van wat een zoveelste ‘volume’ uit een romanserie had moeten worden2. Inderdaad, de romanserie aangekondigd in Un plat de porc aux bananes vertes (1967) heeft nooit het licht gezien omdat met twee aan één romanesk oeuvre werken onbegonnen werk bleek. Dit was slechts één van de redenen waarom beide auteurs voortaan apart zouden publiceren over slavernij en kolonisatie in de Caraïbische archipel en de diaspora. In dit boek vinden we vele (maar niet alle) ontbrekende puzzelstukken uit de vorige roman, Un plat de porc: hoofdpersonage is immers ‘Solite’ of diegene die Man Louise zal heten, de grootmoeder van de vertelster Mariotte uit Un plat de porc. Het is het verhaal van drie vrouwen in Guadeloupe in de post-abolition time: de dochter van de terechtgestelde ‘mulattin Solitude’, haar dochter Hortensia, bijgenaamd ‘Hortense la Lune’ (wat op haar lunatieke, wispelturige gedrag wijst), en haar dochter Mariotte die met tal van vragen achterblijft (onder andere wie haar echte vader is) in de laatste maanden voor haar dood in een bejaardenhuis ergens in het Parijs van de jaren vijftig van de vorige eeuw. Het boek begint met een mooi dubbelportret van zowel de eigenares van het weeskind, Madame de Maintenon, als het weesmeisje dat ze onder haar hoede neemt. Deze laatste groeit op als een wild huisdier dat nauwelijks leert praten, laat staan lezen en schrijven. André Schwarz-Bart toont hier weer zijn historische touch die hij ook in La Mulâtresse Solitude liet zien en geeft indringend weer hoezeer ook de Françaises op de plantages een allesbehalve te benijden leven leidden. Het gedrag van de man van Madame de Maintenon, een autoritaire en gevoelloze slavendrijver, het klimaat, het isolement, dit alles drijft haar naar excessen: rum en religie als surrogaat voor de leegheid van haar bestaan. Haar devotie zorgt er ook voor dat Solite opgezadeld wordt met de angst voor het kwade en de duivel. Naast deze boze Creoolse eigenares zijn er veel mannen die gebruik maken van de slaaf Solite en al heel vroeg ‘aan de tafel van haar lichaam’ aanzitten. Solite raakt zwanger van één van hen en zal Hortense voortbrengen, een négresse rouge, met andere woorden een chabine hoogstwaarschijnliik verwekt door een béké (blanke). Op haar beurt zal zij dan weer een aantal kinderen grootbrengen in tijden van extreme armoede (Temps Sorin), veroorzaakt door het embargo dat de Franse Antillen trof tijdens Wereldoorlog II. Mariotte, ten slotte, is de achterkleindochter van de legendarische Solitude en wordt een ongelukkige vrouw die vervloekt wordt door haar negrofobe grootmoeder omwille van haar zeer zwarte huid en bastaardorigine... De dochter van de ‘Marronne’ Solitude wordt dus een puur product van vervreemding: zij weigert te aanvaarden dat haar dochters met zwarten omgaat en zweert op haar sterfbed dat zij alleen de God van de blanken

2 Zie Kathleen Gyssels, Marrane et marronne: la coécriture réversible d'André et de Simone Schwarz-Bart, Leyden: Brill ed. /Rodopi, 2014.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 121 eeuwig trouw zal blijven. Deze meeslepende kroniek (die niet even geslaagd is als het meesterlijke La Mulâtresse Solitude of Pluie et vent sur Télumée Miracle van Simone, allebei gepubliceerd in 1972), werd nog niet zo lang geleden gelauwerd met de prijs van de Association des écrivains de la Caraïbe, na afloop van een congres dat plaatsvond in Guadeloupe (15-18 april 2015), met onder andere gerenommeerde auteurs als Earl Lovelace, Kwame Dawes, Yanick Lahens en vele anderen. De prijs werd voorgedragen door Guadeloupese schrijver Daniel Maximin, tevens de eregast van deze biënnale samenkomst van schrijvers uit de Caraïben en de diaspora.

Kathleen Gyssels

Nina Jurna, Desi Bouterse. Een Surinaamse realiteit. Met DVD. Schoorl: Uitgeverij Conserve, 2015. 224p, ISBN 978 90 5429 338 5, prijs € 22,50. Pepijn Reeser, Desi Bouterse. Een Surinaamse tragedie. Amsterdam: Prometheus Bert Bakker, 2015. 336p, ISBN 978 90 3514 180 3, prijs € 24, 95.

Desi Bouterse. Een Surinaase realiteit biedt een journalistiek portret van de man die inmiddels al 35 jaar de tongen weet los te maken en in 2010 tot president van Suriname werd gekozen. Auteur Nina Jurna - tien jaar correspondent in Suriname voor RTL Nieuws en sinds 2011 als freelance journalist werkzaam in Brazilië - voert de lezer in vogelvlucht door het leven van Bouterse: zijn vroegste jaren op de voormalige plantage Domburg, zijn verblijf in Nederland en Duitsland als militair, de staatsgreep van 1980, de decembermoorden van 1982 en de gestage opmars van de Nationale Democratische Partij (NDP) na zijn vertrek als bevelhebber van het Nationaal Leger. In haar boek ligt de nadruk echter op de periode van Bouterse's presidentschap: het beleid dat hij voerde (met bijzondere aandacht voor de amnestiewet van 2012 en de sociale wetten van 2014), zijn ideologische opvattingen (gericht op dekolonisatie en eenwording), zijn populariteit onder de jeugd en zijn kansen om de verkiezingen van 2015 te winnen. Jurna dicht de zittende president

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 grote kansen toe en heeft met haar voorspelling gelijk gekregen. De NDP won de recente verkiezingen op een overtuigende wijze. De lezer die enigszins is ingevoerd in de contemporaine geschiedenis van Suriname krijgt veel bekends onder ogen. De beschreven gebeurtenissen bevestigen het beeld van de charismatische macher Bouterse, die als politicus en staatshoofd eigenzinnig opereert en zoveel mogelijk boven de controverses probeert te staan waarvan hij sinds jaar en dag het middelpunt is. De scènegewijze opbouw van het verhaal - met veel sprongen in de tijd - staat garant voor een hoog verteltempo, maar laat geen ruimte voor een systematisch opgezet en helder uitgewerkt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 122 betoog. De door Jurna gepresenteerde observaties en opinies zijn ingebed in een subverhaal waarin zij verslag doet van haar wederwaardigheden als journalist in Suriname en Brazilië. Ze maakt er geen geheim van dat zij als doorgeefluik en duider van Surinaams nieuws voor een Nederlands publiek veelvuldig tegen onwetendheid en vooroordelen aanloopt. Het beeld van Bouterse in Nederland stoelt op een vast aantal bestanddelen en het is binnen dit frame dat verslaggevers en commentatoren geacht worden te werken. Het valt te prijzen dat Jurna hier tegenwicht aan wil bieden. In haar geval gaat dit gepaard met onverholen bewondering voor haar hoofdpersoon. Eén van Jurna's voornaamste wapenfeiten is een veelbesproken documentaire die zij in 2005 over Bouterse maakte. Over het vervaardigen van deze productie - die als DVD bij het boek is gevoegd - schreef zij eerder uitgebreid in Standplaats Paramaribo (2007). In haar laatste boek volstaat Jurna met het weergeven van enkele saillante uitspraken die Bouterse in dit gefilmde portret doet. Waarom zij deze documentaire niet tot uitgangspunt maakte van haar boek en van daaruit lijnen trok van haar hoofdpersoon naar de bredere Surinaamse context wordt niet duidelijk. Een dergelijke opzet had haar verhaal meer coherentie en diepgang kunnen geven. Iets soortgelijks geldt voor de aandacht die Jurna schenkt aan politiekvoering in Suriname en Zuid-Amerika in de hoop daarmee dieper tot het fenomeen Bouterse door te dringen. Was die vergelijking zorgvuldiger uitgewerkt dan had deze meer opgeleverd dan de (op zichzelf terechte) constatering dat Bouterse een Surinaamse realiteit is en hadden quasi-verklaringen als ‘Bij God en in Suriname is alles mogelijk’ en ‘Ieder volk krijgt de leider die het verdient’ (p. 69) achterwege kunnen blijven.

Veel beschouwelijker dan Jurna gaat de als historicus opgeleide Pepijn Reeser te werk. De kerngedachte van zijn boek is dat Bouterse moet worden gezien als een Surinaamse tragedie. Zijn persoonlijke levensgeschiedenis is nauw verbonden met het verhaal van zijn land en laat een aaneenschakeling zien van gemiste kansen en verkeerde keuzes. Ook Reesers boek kan worden beschouwd als een journalistiek portret van Bouterse, maar meer dan de publicatie van Jurna heeft het door zijn weloverwogen opzet en bespiegelende karakter een essayistische inslag. Tegelijk bezit het de kenmerken van een reportage en bevat het aanzetten tot een psychologische studie. Reeser wil begrijpen wie Bouterse is, wat hem drijft en hoe hij zijn leven tot op heden vorm heeft gegeven. Zijn welwillende opstelling en omzichtige wijze van opereren zijn verfrissend, zeker wanneer men de hagiografisch

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 getinte werken over Bouterse in aanmerking neemt die in de jaren tachtig en negentig verschenen. Het boek van Reeser bestaat uit twee delen. In het eerste deel, getiteld vorming, wordt het leven van Bouterse beschreven tot de machtsovername van 25 februari 1980. Het tweede deel, vormgever genoemd, betreft de jaren die hierop

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 123 volgden. Het eerste deel gaat uitvoerig in op de Zeeuwse wortels van Bouterse (Kole Jan Bouterse vertrok in 1841 als militair naar Suriname en vestigde zich na afloop van zijn diensttijd voorgoed in de kolonie) en de lotgevallen van generaties Bouterse die nadien werden geboren. Er zijn hoofdstukken met genealogische wetenswaardigheden en bezoeken aan locaties waar voorouders van de zittende president vaak onder moeilijke omstandigheden een bestaan opbouwden. Deze worden afgewisseld met hoofdstukken over ontwikkelingen en gebeurtenissen die verband houden met de eerste vierendertig jaar van Bouterse's leven. Het accent in die laatste hoofdstukken ligt op Bouterse als volksjongen van etnisch gemengde afkomst, die opgroeide bij zijn moeder, zijn oma en de fraters op het internaat en na het behalen van zijn middelbareschooldiploma als administratieve kracht werkte in Brokopondo en op Mariënburg. In 1968 vertrok hij naar Nederland waar hij beroepsmilitair werd. Kort voor de onafhankelijkheid keerde hij als onderofficier terug naar Suriname, raakte hij betrokken bij protestacties tegen de regering en gaf hij leiding aan de staatsgreep van 1980. De vele tijdsprongen en perspectiefwisselingen in dit deel maken het niet altijd gemakkelijk om bij de les te blijven. Wil Reeser met de term vorming suggereren dat het Bouterse tot zijn 34e jaar aan agency ontbrak en dat het leven hem vooral overkwam? Tijdgenoten typeren de jonge Bouterse als vriendelijk en voorkomend, maar ook als wat teruggetrokken en timide. Zij zijn het er over eens dat hij plichtsgetrouw en ijverig was als militair en fanatiek als atleet en basketballer. Daarmee lijkt het meeste over zijn persoonlijkheid gezegd. In het tweede deel staan de (elkaar deels overlappende) rollen centraal die Bouterse sinds de militaire machtsovername in Suriname heeft gespeeld. Reeser onderscheidt de revolutionair, de dictator, de opportunist, de godfather, de bevelhebber, de politicus, de verdachte en de staatsman. Volgens hem moet Bouterse worden gezien als een man van het midden en een ideologische verzoener, die uit onmacht en frustratie radicaliseerde. De politieke leiding van het land had gefaald, hij nam het op zich om de chaos op te ruimen, maar stuitte op lauwe reacties en tegenwerking vanuit de bevolking en op verdeeldheid binnen de nieuwe leiding. Vormde de staatsgreep van 1980 een eerste omslagpunt, de Rambocuscoup tegen zijn regime plaveide de weg naar de decembermoorden, een ingreep met verderstrekkende gevolgen. Vanaf dat moment was er geen weg meer terug en moest Bouterse uit lijfsbehoud wel in het machtscentrum blijven. Men kan met de auteur van mening verschillen over de nadruk die hij legt op de gematigde idealist Bouterse, die vanuit zijn familiegeschiedenis gegrepen werd door de ambitie om te werken aan een beter Suriname. Tegelijk maakt Reeser duidelijk dat Bouterse er nog altijd niet in geslaagd is structurele veranderingen in Suriname tot stand te brengen. De etnische verdeeldheid en economische afhankelijkheid van het buitenland zijn nog steeds een levende werkelijkheid, evenals de cultuur van patronage en cliëntelisme en de afwezigheid van een sociaal rechtvaardige samenleving. Ook stelt hij terecht vast dat de mythevorming rond Bouterse, gevoed door aanhangers en tegenstanders, de politicus en ‘volksleider’ groter heeft gemaakt dan hij is. Dat zijn geschiedenis, zoals Reeser het formuleert, een Caraïbisch verhaal is van wisselende identiteiten, loyaliteiten en belangen zegt

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 124 iets over Bouterse's karakter en over de complexiteit van de samenleving die hem heeft voortgebracht. Het boek van Reeser is de meest onbevooroordeelde studie die tot op heden over Bouterse is verschenen. Het is het resultaat van serieus onderzoek en geduldig argumenteren en onthoudt zich van gemakkelijke conclusies en voorspelbaar moralisme. Er worden in het boek geen onthullingen gedaan, maar aan de visie van Reeser zullen toekomstige Bouterse-vorsers moeilijk voorbij kunnen gaan. Juist met het oog op dergelijk vervolgonderzoek is het jammer dat deze studie het zonder notenapparaat moet doen. Dit gaat ten koste van de controleerbaarheid van de gepresenteerde gegevens. Zeker waar er met enige regelmaat getuigen anoniem worden opgevoerd, moet worden afgegaan op het woord van de auteur en is het onmogelijk om uitspraken eigenhandig op hun betrouwbaarheid te toetsen. De bibliografische aantekeningen achterin het werk zijn nuttig en zetten de lezer wel op bepaalde sporen, maar een specifiekere verantwoording van de gebruikte bronnen had de overtuigingskracht van Reesers betoog versterkt.

Peter Meel

Peter Meel, Man van het moment, een politieke biografie van Henck Arron. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2014, 745 p., ISBN 9789 035142367, prijs € 49,95

In 2014 verscheen een vuistdikke biografie over Henck Arron, de vader van Suriname's onafhankelijkheid, van de hand van de historicus Peter Meel. Voor deze biografie heeft Meel veel onderzoek gedaan en vele personen geïnterviewd. Dit heeft geresulteerd in een gedegen studie waarin de ingewikkelde politieke verhoudingen tijdens het leven van Arron en vooral zijn rol hierin worden uiteengerafeld en helder beschreven. Meel verdient hiervoor een groot compliment. Arron werd geboren op 25 april 1936 in Paramaribo. Hij kwam na zijn middelbare schoolopleiding in het bankwezen terecht. Aan het eind van de vijftig vertrok hij naar Nederland om zich verder te bekwamen in het bankwezen. Na zijn terugkeer in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 1960 sloot hij zich aan bij de Nationale Partij Suriname (NPS). Volgens Arron is hij ‘opgeleid’ door Pengel én Lachmon, de mannen die de basis hebben gelegd voor de ‘verbroederingspolitiek’. De top van de NPS en VHP kwam elke zondagmiddag bijeen om de ontwikkelingen te bespreken. Arron, was volgens eigen zeggen, de kleine jongen die mee mocht naar deze bijeenkomsten, maar alleen moest luisteren. (p.71). In 1969 volgde Arron Pengel, die zijn parlementszetel had opgegeven, op in

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 125 de Surinaamse Staten. Na het overlijden van Pengel in 1970 werd hij al snel de nieuwe leider van de NPS. Volgens Meel was Arron minder charismatisch dan Pengel, maar dit compenseerde hij met zijn sterk ontwikkelde verbale kwaliteiten. In 1973 won de NPS de verkiezingen. Arron werd minister-president en kondigde aan dat Suriname spoedig onafhankelijk zou worden. Niet lang daarna kwam de datum 25 november 1975 in beeld. Het is ontnuchterend om te lezen dat deze datum niets met de politiek te maken had maar met de rituelen van de Rozekruisers. Arron was geboren op 25 april en de datum van de onafhankelijkheid van Suriname was ‘astrologisch’ bepaald. Zelfs toen Suriname dreigde terecht te komen in een raciale burgeroorlog week Arron niet af van deze ‘heilige’ datum. In deze verhelderende studie van Meel komt het machtspolitieke spel van Arron goed tot uiting. Hij was er steeds op uit om complexe politieke situaties naar zijn hand te zetten in plaats achteraf te moeten reageren. Tekenend hiervoor is de manier waarop hij in het Surinaamse parlement het VHP-parlementslid Hindori zo ver heeft gekregen dat ook hij voor de onafhankelijkheid van Suriname stemde. Arron, die een stem tekort kwam in het parlement, gaf zijn perschef, tevens een goede vriend van Hindori, opdracht om laatstgenoemde over te halen onder druk te zetten om over te lopen naar het kamp van de ja-stemmers. Arron, liefhebber van het houden van Surinaamse zangvogeltjes in kooien, beschreef dit proces als het open zetten van een vogelkooi en wachten tot het vogeltje erin zou komen vliegen. Dat gebeurde ook, want Hindori kondigde op 14 oktober 1975 dat hij voor de onafhankelijkheid van Suriname zou stemmen. Na de onafhankelijkheid begon de populariteit van Arron echter te dalen en zijn imago af te bladderen. Hij had zich niet gehouden aan de beloften om onder meer nieuwe verkiezingen te houden. De uitdrukkingen Leimofo Henckie (leugenaar Henckie) en yu hencki mi (je houdt mij voor de gek) veroverden al gauw een plaats in het dagelijkse taalgebruik. Maar Arron wist zich als NPS leider te handhaven. Hij beheerste het politiek handwerk als geen ander. Het verbale steekspel met politieke tegenstanders, het aftasten, veinzen, uitlokken, toeslaan en afserveren waren hem op het lijf gesneden. Zijn taalvaardigheid en retorisch vernuft - in het Nederlands en in het Sranantongo waren kwaliteiten die hem daarbij zeer goed van pas kwamen. In 1980 werd zijn koppige en vaak halsstarrige houding tegenover de militairen hem echter fataal. De militairen grepen de macht en Arron werd ruim een jaar gevangen gezet en mishandeld. Gelouterd door de slechte behandeling door de militairen en ontwikkelingen die hij niet meer in de hand had, ontwikkelde Arron een vriendschap en politiek bondgenootschap met zijn rivaal Jaggernath Lachmon van de VHP. Van 1988 tot 1990 was hij nog vicepresident in een regering die voortkwam uit het bondgenootschap met Lachmon en de Javaanse KTPI-leider Soemita. Zijn flair was echter verdwenen. Hij was ook sterk vermagerd en kampte met een slechte gezondheid. De kerstcoup in 1990 betekende voor Arron voor de tweedemaal een confrontatie met de militairen. Na het herstel van de democratie in 1991 trad Arron uit de actieve politiek. Hij werd erevoorzitter van de NPS. Arron heeft

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 126 zich altijd opgesteld als dé grote nationalist, die fel gekant was tegen de emigratie van Surinamers naar Nederland. Het is dan ook wrang dat juist deze nationalist op 4 december 2000 overleed in Nederland. Deze tragische afloop van het leven van Arron in Nederland is illustratief voor de verbondenheid tussen Suriname en Nederland, ondanks de nationalistische retoriek waarvan Arron zich bediende. Na lezing van deze studie heb ik meer sympathie voor Arron gekregen. mede omdat hij ondanks zijn verworven machtspositie eenvoudig is gebleven. Hij is ook een betrekkelijk integer mens gebleken, aangezien beschuldigingen van corruptie niet bleken te kloppen. Maar Arron was tegelijkertijd een koppig en bijgelovig mens. Erger: hij heeft mensen tot het uiterste gedreven en is pas later tot inkeer gekomen. Ik raad iedereen aan om dit goed gedocumenteerde boek maar zelf lezen om zich een oordeel te vormen over deze bijzondere en charismatische politicus.

Chan E.S. Choenni

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 127

Recente publicaties

I Suriname

Abrahams, Cynthia, 2014 Robin ‘Dobru’ Raveles: Poeta Nacional De Suriname, 1935-1983. Amsterdam: Abrahams Publishers. Alfaisie, Johannes, 2014 Coup Royal: Standaard Damcombinaties. Paramaribo: Mooiman. Algemeen Bureau voor de Statistiek, 2014 Geselecteerde Economische Statistieken Bij Grote Bedrijven: Kwartaal en Jaarcijfers. Selected Economic Statistics of Large Enterprises: Quarterly and Annual Figures: 2009-2013. Paramaribo. Mileustatistieken-Environment Statistics. Paramaribo. I.S.M. Conservation International Suriname. Suriname Basic Indicators: Basisindicatoren 2014. Paramaribo. Districtsresultaten. Achtste (8e) Volks- En Woningtelling in Suriname. Nickerie-Coronie-Saramacca. Paramaribo. Districtsresultaten. Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Paramaribo - Wanica. Paramaribo. Districtsresultaten. Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Commewijne, Para. Paramaribo. Districtsresultaten. Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Marowijne, Brokopondo, Sipaliwini. Paramaribo. Resultaten Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Paramaribo. Resultaten Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Onderwijs, Werkgelegenheid en Vervoer, Vruchtbaarheid en Sterfte, Gezondheid en Sport. Paramaribo. Resultaten Achtste (8e) Volks- en Woningtelling in Suriname. Huishoudens, Woonverblijven en Gezinnen, Milieu, Criminaliteit. Paramaribo. Amat, Hetty, 2014 Nandeni en de reus. Paramaribo: Cads Productions. Archem, Johanne A. van, 2015 Schaduwland. Utrecht: Zomer & Keuning. Berkel, Adriaan van, 2014 De reizen van Adriaan van Berkel naar Guiana: Indianen en Planters in de 17de eeuw. Leiden: Sidestone Press. Biekman, Barryl A., 2014 Competentiemanagement in Republiek Suriname. Een onderzoek naar de gang van zaken van competentiemanagement bij de ministeries van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Volksontwikkeling en Openbare Werken. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname. Dissertatie.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 128

Boom, Mattie, 2014 De vroegste foto van suriname. Een portret van de 19de-eeuwse elite in De West. Amsterdam: Rijksmuseum. Breeveld, Carl, 2014 Tay Hori: 52 gouden tips om uw relatie te versterken. Paramaribo: Man Mit' Man. Bruna, Dick, 2015 Nijntje Na Laman. Gorredijk: Bornmeer Carlin, Eithne B., 2014 In and out of Suriname: Language, Mobility and Identity. Leiden: Brill. Choenni, Chan, 2014 Hindostaanse Surinamers in Nederland 1973-2013. Arnhem: LM Publishers. Djasmadi, L., H. Mingoen en M. Soemopawiro, 2015 Saoto, Berkat en Dawet. Een kijkje in de keuken van Javaans-Surinaamse warungs. Arnhem: LM Publishers. Fatah-Black, Karwan, 2015 White Lies and Black Markets: Evading Metropolitan Authority in Colonial Suriname, 1650-1800. Leiden: Brill. Feliksdal, Sherwood, 2014 Sranan Odo's. Paramaribo: VACO. Haan, E. de, 2014 Zoeken naar Slory. Een reis door verrassend Suriname. Haarlem: In de Knipscheer. Ham, Gijs van der, 2014 ‘De rijkste bron van negotie: Slavenhandel twee euwen gleden afgeschaft.’ Geschiedenis Magazine, jrg. 49, nr. 4, pp. 24-28. Hassankhan, M.S., 2014 Gedenkboek Himayatul Islam Welgedacht C, Suriname: Himayatul Islam en haar ontwikkeling: groei te midden van beroering 1902-2014. Wanica: Himayatul Islam Welgedacht C. Paramaribo. Hassankhan, M.S., 2014 ‘The Indian indentured experience in Suriname: Control, Accommodation and Resistance.’ Maurits S. Hassankhan, Brij V. Lal Doug Mungroo, Resistance and Indenture Experience. Comparative perspectives. New Delhi: Manohar Publishers, pp.199-241 Hondius, Dienke, 2014 Gids slavernijverleden Amsterdam. Slavery Heritage Guide. Arnhem: LM Publishers. Huits, Anne, 2014 Nummer Tien! Paramaribo: Publishing Services Suriname. Hupsel, Roué, 2015 Het plantage-spookhuis: Surinaamse Thriller. Schoorl: Conserve. Ipenburg, Ben, 2015 Joden in Suriname. 400 Jaar Surinaams Jodendom. Aankomst, Glorietijd, Neergang. Elburg: Frontisterion Uitgeverij. Jagdew, Eric R., 2014

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Grondenrechten in Suriname. Het vraagstuk nader bekeken. Paramaribo: IMWO.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 129

Jagdew, Eric R., 2014 Vrede te midden van oorlog in Suriname. Inheemsen, Europeanen, Marrons en vredesverdragen 1667-1863. Paramaribo: Anton de Kom Universiteit van Suriname. Dissertatie. Jurna, Nina, 2015 Desi Bouterse: Een Surinaamse realiteit. Schoorl: Conserve. Kappler, A., 2014 Zes jaren in Suriname. August Kappler, Een Duitser in Suriname 1836-1842. Zutphen: Walburg Pers. Knevel, Paul, 2014 ‘Wij slaven: anti-koloniaal meesterwerk van Anton de Kom.’ Holland Historisch Tijdschrift, vol. 46, nr. 1, pp. 11-22. Kraan, Kees, 2015 De uitgifte van domeingrond in Suriname. Over erfpacht, grondhuur en het rechtskarakter van de allodiale eigendom. Groningen. Krishnadath, Ismene, 2014 Grietjebie. Paramaribo: Publishing Services Suriname. Lachman, Daniël Amrish, 2014 Metamorphosen: Energy System Transition Management in Developing Countries. Suriname. Paramaribo. Proefschrift Anton de Kom universiteit. Landveld, E.H.R., 2014 Waar ligt Boven-Suriname?: Amsterdam: Sasoni Buku. Landvoort, Maria, 2014 Yamini en de wonderlijke steen. Paramaribo: Publishing Services Suriname. Landvoort, Maria, 2014 Yamini verliest een vriendje. Paramaribo: Publishing Services Suriname. MacDonald, Dave en Robin van Geerke, 2014 De stilte van het ongesproken woord. Dobru, ShriniváSi, Trefossa. Drie Surinaamse dichters op muziek gezet. Haarlem: In de Knipscheer Makdoembaks, Nizaar, 2014 De stilte van het ongesproken woord., Kindersterfte in Suriname. Een erfenis uit de slavernij. Verzwegen werk van prof. dr. P.C. Flu. Zierikzee: de Woordenwinkel, 2014. Makdoembaks, Nizaar, 2015 Chinese bled in East and West: Revealing portrait of an unlawful massacre. Zierikzee: de Woordenwinkel. Maynard, Gerard R., 2014 Anjumara en Sriba. Paramaribo: Stichting Projekten. McLeod, Cynthia, 2015 Brian eet smakelijk. Paramaribo: Stichting voedingscentrum. Meel, Peter, 2014 Man van het moment: Een politieke biografie van Henck Arron. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker. Muysken, Pieter, 2015 Surviving the middle passage: The West Africa-Surinam Sprachbund. Berlin: De Gruyter Mouton.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 130

Ockhorst, Annika, 2014 ‘Multicultural encounters on stage: The use of Javanese cultural elements by the Surinamese Doe-Theatre Company’, In B. Barendregt & E. Bogaerts, Recollecting Resonances Indonesian-Dutch Musical Encounters. Leiden: Brill, pp. 297-331. Reeser, Pepijn, 2015 Desi Bouterse: Een Surinaamse tragedie. Amsterdam: Prometheus Bert Bakker, 2015. Roitman, Jessica, 2014 ‘Portuguese Jews, Amerindians, and the Frontiers of Encounter in Colonial Suriname’. In: New West Indian Guide 88 (2014)18-52 Ruijters, Martin, 2014 Toestanden in Suriname. Zwijndrecht: Triskontakten. Samwel, Diederik, 2014 Suriname in het hart. Derde druk. Amersfoort: Klapwijk & Keijsers Uitgevers. Ruijters, Martin, 2015 Suriname. Haarlem: Uitgeverij J.H. Gottmer/H.J.W. Becht BV. Sanches, Peter, 2015 De Surinaamsche Bank, Verbonden, zichtbaar en betrokken: 150 Jaar dienstbaar aan de Surinaamse samenleving. Utrecht: LM Publishers. Schuring, Harry, 2014 Te Gast in Suriname. Suriname. 4e herziene druk.. Nijmegen: Uitgeverij Informatie Verre Reizen. Singh, Shantie, 2014 Vervoering. Breda/ Den Haag: De Geus/ Oxfam Novib. Spalburg, Henna, 2014 The fight of warehouse C. Kersten & Co. N.V. Utrecht: Spalburg. Stedman, John Gabriel, 2014 Reize naar Surinamen: Dagboek van John Gabriel Stedman, 1772-1777. Zutphen: Walburg Pers. Stipriaan, Alex van, 2014 Slavernij, daar willen we meer van weten. Gemeente Amsterdam. Adviesraad Diversiteit en Integratie. Stratum, Fred van, 2014 Dienstplichtig in Suriname. Van ‘Oranje Regiment’ tot Troepenmacht in Suriname. Een authentiek dagboek over de ‘Tijd Van Mijn Leven’ bij de voormalige troepenmacht in Suriname. Zwijndrecht: Stichting Triskontakten. Tjong-Ayong, Carry-Ann, 2014 Osopasi. Thuiskomst. Utrecht: Vice Versa. Veltkamp, Jan, 2014 Afval en afvalverwerking in Suriname. Wageningen: Veka Production. Verveer, Roué, 2015 Waarom? Daarom! Opvoeden op zijn Surinaams. Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact. Vries, Anne de, 2014

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Ons eigen leesboek: Methode voor het eerste leesonderwijs in Suriname. Paramaribo: VACO N.V.,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 131

Walther, Don, 2015 Boete zonder schuld. Roman van een verwoest leven. Paramaribo: Ralicon. Woiski, Ronny, 2015 Woiski. Mijn familie en ik. Soest: Uitgeverij Boekscout. Yakpo, Kofi & Pieter Muysken, 2014 ‘Language change in a multiple contact setting: The case of Sarnami (Suriname).’ In: I. Buchstaller, A. Holmberg & M. Almoaily (eds.), Pidgins and Creoles beyond Africa-Europe Encounters. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company.

II Nederlandse Caraïbische eilanden

Addink, G.H., 2014 Goed bestuur op Sint Maarten: Tussen recht en realiteit. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers WLP, 2014. Anthony, William, 2014 Hoezo discriminatie? ZP: CreateSpace Independent Publishing Platform Anthony, William, 2014 Musika Maestro. Tweede editie. ZP: CreateSpace Independent Publishing Platform. Arrindell, Rhoda, 2014 Language, Culture, and Identity in St. Martin. Philipsburg: House Of Nehesi Publishers. Blijden-Boelbaai, Louëlla, Maya Mathias, Margo Groenewoud, Guido Rojer, Remco Tevreden, 2014 Curaçao, UoC Lustrum Magazine: 35, 1979-2014. Een publicatie voor de hele Curaçaose gemeenschap. Curaçao: University of Curaçao. Boeldak, Ronaldo D., 2014 Mr. Dr. Moises F. Da Costa Gomez. Voorvechter van de politieke emancipatie der Nederlandse Antillen. Santa Barbara: Publishing by the Seas, Inc, 2014. Boisseron, Bénédicte, 2014 Creole Renegades. Rhetoric of Betrayal and Guilt in the Caribbean Diaspora. Gainesville: University Press of Florida, 2014. Brenters, Marlies, 2015 Overzee. Amsterdam: Ambo/Anthos, 2015. Cohen, Julie-Marthe, et al., 2015 Joden in De Cariben. Zutphen: Walburg Pers, 2015. Cooper, Chantal, 2014 Dubbel Feest. Jaleesa heeft sikkelcelziekte maar vindt het leven één groot feest. Amsterdam: Carib publishing. Creutzberg, Peter, et al., 2014 De Nederlandse Antillen. Etten-Leur: TDM, 2014. Cruz, Ruben la, 2014 De vergeten monumenten van Curaçao. Arnhem: LM Publishers. Doelder, H. de, 2014

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Wetboek van Strafrecht Aruba. Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Flantua, Jeroen, 2014 Codenaam L.I.N.D.: Het geheim van Curaçao. Woerden: Metatron Uitgeverij C.V.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 132

Gaarthuis, R.S.T., & F. Koenraadt 2014 ‘Vraag en aanbod binnen het Arubaanse forensisch-psychiatrische veld.’ Caribisch Juristenblad, jrg. 4, nr.1, pp. 3-27. Goslinga, Cornelis Ch, 2014 Ziennie, pa pa pa. Verhalen uit de slaventijd van Curaçao. Bewerkte editie. Leiden: Primavera Pers. Grovell, Irma, 2014 Glanzende schoenen. Naarden: Uitgeverij Rheia, 2014. Habibe, Henry, 2015 Aruba in literarir perspectief: Tussen traditie en vernieuwing: 1905-1975. Aruba: UNOCA. Hermelijn, Jacques, 2014 Florinda's tweede keus. Blaricum: NAU Uitgevers. Jager, R.P., 2014 Het enquêterecht in rechtsvergelijkend perspectief. Nederland, Curaçao, Aruba, de BES-eilanden, Sint-Maarten en Suriname. Zutphen: Uitgeverij Paris. Kamerbeek, E.A.J., 2014 Landhuis Ascencion. Vormingscentrum Koninklijke Marine. Curaçao: Stichting Vormingscentrum Landhuis Ascencion. Kirindongo, Hubert, 2014 Yubi Kirindongo: Rebel in de kunst. Arnhem: LM Publishers. Knevel, Theo, 2014 Aruba Ariba: An aerial view of ‘One Happy Island’. Rotterdam: Knevel. Lebacs, Diana, 2014 Belumbe / De Waterlijn. Haarlem: In de Knipscheer. Leeuwen, Boeli van, 2014 Tempels in woestijnen. Gedichten Nederland-Curaçao. Haarlem: In de Knipscheer. Marcha, Valdemar, 2014 Droomwereld. Weg van de werkelijkheid: Visies op 150 Jaar vrijheid op Curaçao. Amsterdam: Caribpublishing. Orman, Olga, 2015 Cas di biento / Doorwaaiwoning. Haarlem: In de Knipscheer. Palm, L. de, 2015 Tula. Slavenopstand op Curaçao. Stichting Eerherstel Oorlogsslachtoffers, Curaçao/ Amstelveen: Stichting Eerherstel Oorlogsslachtoffers Curaçao SEOC, 2015. Richardson, Gregory, 2015 Calypso and Resistance in Aruba. Selected Speeches and Conference Proceedings 2010-2013. Aruba [eigen beheer]. Rijn, A.B. van, L.J.J. Rogier, 2014 Wetgeving staats- en bestuursrecht voor Sint Maarten. Den Haag: Boom. Rosenstand, Ernesto E., 2014 Nos Cultura. Aruba: UNOCA. Rozenburg, Jos, 2014 De Antillen in de Tweede Wereldoorlog. Voorburg: Uitgeverij U2pi B.V.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 Saleh, J.M., 2014 Koninkrijksgemeenschap in verscheidenheid. Toespraken en artikelen van prof. mr. Jaime

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 133

M. Saleh. Redactie en samenstelling Nancy S. Guttenberg-Van Der Wal. Amsterdam: CARIB publishing, 2014. Smeets-Muskus, Millicent, 2014 Niemand wandelt ongestraft onder palmen. Opkomst en verval van het struisvogelpark ‘Albertina’ op de Curaçaose plantage Choloma (1912-1931). Curaçao: Stichting DUDI. Wilders, Olaf, 2015 Hij is de weg kwijt. E a pèrdè e strea di nort. Voorverkenning van de evaluatie van de staatkundige verandering ‘10-10-10’. De Meern: Levendig Uitgever.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 134

Mailadressen auteurs en recensenten

Jaswina Bihari-Elahi [email protected]

Chan Choenni [email protected]

Karwan Fatah-Black [email protected]

Ruben Gowricharn [email protected]

Margo Groenewoud [email protected]

Kathleen Gyssels [email protected]

Rosemarijn Hoefte [email protected]

Michiel van Kempen [email protected]

Peter Meel [email protected]

Hans Ramsoedh [email protected]

Jos de Roo [email protected]

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34