Jaarboek Van De Maatschappij Der Nederlandse Letterkunde, 2002
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002 bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 2001-2002. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2003 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa004200201_01/colofon.htm © 2005 dbnl 1 Verhandelingen Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002 3 Erasmus als polemicus Jaarrede door de voorzitter, Dr. M.E.H.N. Mout ‘Ik dacht dat ik er hier slechts de aandacht op zou willen vestigen, dat wij helemaal aan het begin van de scheldbrief de onverdraaglijke domheid, hoogmoed, grofheid en het beledigende taalgebruik van de tegenstander zouden moeten aantonen. Wij zeggen dan dat wij wel gedwongen zijn dit te doen, tegen ons karakter en gewoontes in, en dat we hem niet zullen trachten te evenaren door het uiten van beschuldigingen, maar slechts beschuldigingen zullen weerleggen zonder beledigend te worden. Vervolgens maken we het vanuit een beschrijving van de persoon aannemelijk dat hij deze uitingen heeft gedaan uit haat of uit een ingeboren neiging tot kwaadsprekerij. Wij belichten één van de aantijgingen, namelijk die welke het gemakkelijkst kan worden tegengesproken. Wanneer wij deze zorgvuldig hebben weerlegd, stellen wij met slechts één tegenbeschuldiging zijn onbeschaamdheid en valsheid duidelijk aan de kaak. Dan slingeren wij de beschuldigingen die hij aan ons adres probeerde te maken, terug naar zijn hoofd, om aan te tonen dat die van hem even erg of erger waren. Veel zaken laten we in het midden, hetzij omdat zij zo aanstootgevend zijn dat een fatsoenlijk mens zijn tegenstander er zelfs niet van moet beschuldigen, hetzij omdat wij slechts enkele van zijn vele overtredingen hebben willen vermelden, daar de rest van zijn levenswandel gemakkelijk uit een of twee vergrijpen kan worden afgeleid. Wanneer wij in de loop van de rede goed in de stemming zijn geraakt, gaan wij de persoon belachelijk maken met behulp van schimpscheuten, hatelijke opmerkingen en snedige grappen. Wij laten zien dat hij niet alleen weerzinwekkend is, maar ook belachelijk; hij verdient veracht te worden, zowel vanwege zijn buitengewone dwaasheid als zijn ongelofelijke gemeenheid. Wij maken daarbij veel gebruik van ironie. Tenslotte doen we alsof we ons inhouden en dringen er bij hem op aan nu eindelijk bij zinnen te komen en ons niet te dwingen onze zelfbeheersing te verliezen. Wie een voorbeeld zoekt, leze de beschimpingen die werden uitgewisseld tussen Demosthenes en Aeschines, Cicero en Sallustius, Hieronymus en Rufinus, Poggio en Valla, Poliziano en Scala. Daar ikzelf zeer weinig ervaring in dit genre heb, kan ik je helaas niet tevreden stellen wat betreft de technieken die erin worden gebruikt. O mocht het toch mogelijk zijn, er altijd onervaren in te blijven!’1 Wie had gedacht dat Erasmus, de man van het koele verstand en de Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002 4 wijze tolerantie, zo tekeer kon gaan? En dan nog wel in een studieboek, bestemd voor de rijpere jeugd en een ieder die zich op latere leeftijd zou willen beschaven door de fijne kneepjes van het brieven stellen te leren. Hoe is dit te rijmen met het gangbare beeld van Erasmus? Heeft Huizinga hem niet afdoende gekarakteriseerd als iemand die liever geen partij koos en de crisis waar hij kon vermeed?2 ‘Af en toe’, zo moest Huizinga toegeven, ‘is hij wat boosaardig, jegens vriend of vijand, maar die uitingen zijn meest van poezigen aard.’3 In vergelijking tot de meeste humanisten van zijn tijd was Erasmus in Huizinga's ogen toch eerder gematigd, bescheiden, welwillend en fijnzinnig in zijn omgang met anderen.4 En een beetje huichelachtig, kan men eraan toevoegen, want de verzuchting die Erasmus slaakte aan het einde van zijn zojuist geciteerde behandeling van de scheldbrief in zijn De Conscribendis Epistolis (Over het opstellen van brieven, in 1498 geschreven, maar pas in 1521 gedrukt), zeggende dat hijzelf zeer weinig ervaring in het genre had, was wel enigszins bezijden de waarheid. Hij had toen al een omvangrijk polemisch werk geschreven, waarvan alleen het eerste boek bewaard is gebleven: Antibarbari (Liber antibarbarorum, Het boek tegen de barbaren, ontstaan ca. 1485-1495, gedrukt in 1520).5 In werkelijkheid is Erasmus zijn hele leven een geducht polemicus geweest die het debat niet schuwde, maar vaak zelfs zocht. Hij vocht tegen de ‘barbaren’, dat wil zeggen tegen tegenstanders van het humanisme, vóór de beoefenaars der schone letteren, en vóór een geloofsideaal waarbij Christus zelf, en niet de kerk, in het middelpunt stond. Toen hij nog in het klooster Steyn verbleef, loofde hij in een brief aan een vriend de Italiaanse humanist Lorenzo Valla als polemicus. De beruchte en op het scherp van de snede gevoerde pennenstrijd met Poggio Bracciolini - waarin Poggio's ciceroniaans humanistenlatijn met Valla's historisch-kritische methode werd geconfronteerd - was reeds meer dan veertig jaar voorbij. Erasmus vereerde Valla als de redder van de Italiaanse letteren, die zijn medegeleerden had gedwongen zich in de toekomst in zorgvuldiger Latijn uit te drukken.6 Antibarbari was een polemisch werk in de vorm van een dialoog waarin Erasmus de studie van de antieke literatuur tegen scholastieke theologen verdedigde die deze als nutteloos en zelfs schadelijk voor de ziel van een christenmens verwierpen. Evenals Valla legde Erasmus de verantwoordelijkheid voor het verval van de klassieke cultuur bij deze ‘Goten’. Voortaan werd de vraag, of en hoe de voortbrengselen der antieke cultuur in de christelijke wereld te integreren waren, het centrale thema Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002 5 in het werk van Erasmus. In het jeugdwerk Antibarbari loste hij dit probleem overigens niet op, maar beperkte zich tot polemische uitvallen aan het adres van degenen die zo stompzinnig, huichelachtig en misdadig waren de grote waarde van de klassieke vorming voor het eigentijdse christendom te ontkennen. Met inzet van alle retorische middelen - en af en toe met behulp van de destijds onder geleerden niet ongewone scatologische humor - maakte hij zijn tegenstanders belachelijk. Hij laat bijvoorbeeld de heethoofdige verdediger van de ‘bonae literae’, Jacob Battus, zeggen dat hij wenste in plaats van de hoofden van zijn vijanden slechts hun tongen te krijgen. Daarmee zou hij dan zijn achterste afvegen, nachtspiegels schoonmaken, of tenminste de vaat doen.7 Erasmus vermeed het echter zijn tegenstanders in de strijd om de al dan niet humanistische vorming en geleerdheid bij naam en toenaam te noemen. Het debat in Antibarbari werd bovendien gevoerd in een onschuldig ogende, arcadisch-literaire omgeving, namelijk onder een perenboom. Onbeschaafde geestelijken en stupide schoolmeesters werden daar door Erasmus verketterd omdat zij niets van de grote geesten van de Oudheid wilden weten en de jeugd verre hielden van de humanisten: ‘pas op’, waarschuwden zij, ‘hij is een literator, en nauwelijks nog een christen.’8 Maar Erasmus verwierp juist die scheiding tussen humanistische geleerdheid en christelijke vroomheid. Daarbij verwees hij bijvoorbeeld naar de kerkvaders Hieronymus en Augustinus, die grote achting voor de antieke cultuur hadden gekoesterd. Slaafse navolging van aspecten daarvan viel bij Erasmus echter ook niet in de smaak. Dat bewijst het geschrift ter verdediging van zijn ideaal van ‘docta pietas’, de Dialogus Ciceronianus (1528), een pedagogisch traktaat met sterk satirische en polemische trekken. Hier rekent Erasmus definitief af met humanisten die in hun schrijfstijl Cicero tot in alle details wilden navolgen. Onmogelijk en onjuist, oordeelde Erasmus, want een goede literator moet te allen tijde de regels van de retorica in acht nemen. Die vereisen juist aanpassing aan de eigen tijd, het gekozen thema en het publiek. Dat betekende volgens Erasmus dat zelfs Cicero in de zestiende eeuw niet zou schrijven alsof hij nog in zijn eigen Romeinsheidense tijd leefde. Een van de hoofdfiguren in de dialoog is doodziek omdat hij altijd bezig is Cicero te lezen en te analyseren en bovendien veel energie verspilt doordat hij zich volledig van niet-ciceroniaanse invloeden wenst af te schermen. Vandaar zijn absurd ascetisme: hij kan nog niet het zwakste geluid verdragen, houdt zich verre van vrouwen en voedt zich met tien krenten en drie gesuikerde korianderzaadjes.9 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2002 6 Wat bij Erasmus was begonnen als een hartstochtelijke polemiek ter algemene verdediging van het humanisme in de voetstappen van Valla en anderen, ontwikkelde zich weldra in een specifieke richting. In 1516 publiceerde hij een biografie van Hieronymus, met wie hij zich geestelijk verwant voelde en bij wie hij in het bijzonder de verweving tussen vroomheid en geleerdheid bewonderde.10 De heilige werd liefdevol als een mens van vlees en bloed geschetst, die ‘dicteerde, schreef, ruzie maakte, troostte, en onderwees’.11 Ook als polemicus beschouwde Erasmus de woestijnvader als een voorbeeld. Hij becommentarieerde de beroemde droom waarin Christus aan Hieronymus verscheen en hem verweet, eerder een ciceroniaan dan een christen te zijn: ‘Cicero schrijft, maar Hieronymus dondert en bliksemt. Wij bewonderen de tong van de eerste, maar van de tweede ook het hart.’12 Gedurende zijn tijd in Cambridge (1511-1514) had hij zich beziggehouden met emendaties van Hieronymus' tekst en bovendien college gegeven over de polemiek tussen Hieronymus en Rufinus.13 Bij deze bittere pennenstrijd naar aanleiding van de leer van Origines hadden beide