NN31396,1387,2

^HI STICHTING VOOR BODEMKARTERING WAGENINGEN

I

"

; -v -f.^'; MBBapfe^ - , ;

DE BODEMGESTELDHEID VAN HET RUILVERKA VELINGSGEBIED

BAARDERADEEL

Deel I

Stichting voor Bodemkartering Rapport nr. 1387 Postbus 98 Project nr. 61.1632 6700 AB Wageningen Btrnjmngm Tel. 08370-19100

DE BODEMGESTELDHEID VAN. HET RUILVERKAVELINGSGEBIED BAARDERADEEL

Deel I

E. van Dodewaard G. Rutten

0000 0021 841

ISBN 90 327 0078 2 Wageningen, juni 1980 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm en op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting voor Bodemkartering en de instantie die de opdracht tot het onderzoek heeft gegeven. 15 JUL11980

INHOUD DEEL I

Biz.

WOORD VOORAF 9

SAMENVATTING 11

1 INLEIDING 17 1.1 Ligging en oppervlakte 17 1.2 Werkwijze 17 1.3 Rapport en kaarten 18 1.4 Enkele opmerkingen bij het gebruik van de 18 kaarten

2 BESCHRIJVING VAN HET GEBIED 19 2.1 De geologische opbouw 19 2.2 De bedijking 22 2.3 Het landschap 23 2.3.1 Het oude*land 23 2.3.2 Het nieuwe land 24

3 DE BODEMKAART, SCHAAL 1 : 15 000 (bijlage l) 27 3.1 De indeling van de legenda 27 3.2 Onderscheiden eenheden en kaarteenheden 27 3.3 Beschrijving van de gronden 28 3.3.1 De kleivaaggronden 30 3.3.1.1 Nesvaaggronden 31 3.3.1.2 Poldervaaggronden 33 3.3.2 De kleieerdgronden 48 3.3.2.1 Tochteerdgronden 49 3.3.2.2 Leekeerdgronden 51 3.3.2.3 Tuineerdgronden 55 3.3.3 De terpgronden 57 3.3.4 De overige gronden 61 3.4 Toevoegingen 61 3.5 Overige onderscheidingen 61

4 DE GRONDWATERTRAPPENKAART, SCHAAL 1 : 15 000 63 (bijlage 2) 4.1 Het grondwaterstandsverloop 63 4.2 De indeling in grondwatertrappen 63 4.3 De kartering van de grondwatertrappen 64 4.4 De beschrijving van de grondwatertrappen 65

5 DE DOORLATENDHEIDSKAARTEN, SCHAAL 1 : 15 000 71 (bijlage 3 en 4) 5.1 Meting van de doorlatendheid volgens de boor- 71 gatenmethode 5.2 Beschrijving van de doorlatendheidskaarten 73

6 DE ONDERGRONDSKAART, SCHAAL 1 : 15 000 75 (bijlage 5)

5 Biz.

7 DE BOORPUNTENKAART, SCHAAL 1 : 15 OOO 77 (bijlage 6)

8 DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 79 (bijlage 7)

LITERATUUR 81

INHOUD DEEL II

AANHANGSEL 1 Profielschetsen van de eenheden op de 87 bodemkaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 1)

AANHANGSEL 2 De oppervlakte van de eenheden op de 165 bodemkaart (bijlage 1) en de grondwater- trappenkaart (bijlage 2)

AANHANGSEL 3 Het verzamelen en verwerken van grondwater- 171 standsgegevens A3.1 Inleiding 171 A3.2 Meetpunten 171 A3.3 Verwerking van archiefgegevens 173 A3.4 GHG- en GLG-waarden voor peilbuizen 175 via lineaireregressieberekening A3.5 Benadering van het GLG-niveau met 175 behulp van de grondwaterstand op een "karakteristieke" datum A3.6 Benadering van het GHG-niveau door 177 een gerichte opname in een periode met relatief hoge grondwaterstanden A3.7 De grondwatertrappen van de peilbui­ 181 zen

AANHANGSEL 4 Het grondmonsteronderzoek 183

AANHANGSEL 5 Het aantal beschreven boringen per veld­ 185 kaart

AANHANGSEL 6 Vergelijking van de codering der eenheden 1.87 op de bodemkaart, schaal 1 : 15 000 (bij­ lage 1) met die van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000

AANHANGSEL 7 Woordenlijst 189

6 Biz.

AFBEELDINGEN > ' t ; I IN DEEL I 1 Situatiekaart, schaal 1 : 50 000' ' ' 1 •! ^5 2 Plaatsen en nummers van de doorlatendheidsmétingeri' 69

IN DEEL II ' 3 Ligging van de grondwaterstandsbuizen 169 4 De HG3- en LG3-waarden van stambuis 5H-25 per hydro- 174 logisch jaar : "• •OU'/..' 5 Het neerslagoverschot resp. -tekort per 10 dagen, in 176 1978 6 Bemonsteringsplaaten en nummering 18JL

TABELLEN - là •/•yj.ilïrj IN DEEL I ; ^ 1 Indeling van het Holoceen 20 2 Indeling van de grondwatertrappen - -, . .< -• - 764:/., 3 Vergelijking van de geschatte en de gemeten doorla- 72 tendheid

IN DEEL II 4 Grondwaterstanden in cm- mv. in de periode januari 172 '78 - augustus '79 _ 5 De gemiddeld hoogste (GHG) en de gemiddeld laagste 173 grondwaterstand '(GLG) van zes stamhuizen 6 Het verband tussen de grondwaterstand (Yi) in een 175 peilbuis en die in één of meerdere stamhuizen (Xi) in het jaar 1978",' en dé' daaruit.afgeleide GHG en GLG voor de peijëuis r 7 De grondwaterstand'in'cm'-'mv. öp 15 en 28 augustus 177 1978 en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) en cm - mv. van de stamhuizen en peilbuizen uit .tabel 5 , •. en 6 " " 8 De grondwaterstand in cm - mv. op 14,, 26 en 28 maart 178 1979 en de gemiddèld hóógste grondwaterstand CGHG) van zes stamhuizen 9 De op 14 en 26 ma^rt 1979 in een aantal boorgaten ge- 179 toeten grondwaterstandenpér gróndwaitértrap Gt) en per bodemkundig karakteristiek gebied, ^ën hun gemiddel- dc 10 Vergelijking vaii "de 'Gt'die afgeleid is uit grondwater- 180 standen op "karakteristieke" data, met .de Gt van het kaartvlak waarin de buis ligt 11 De analyse-uitslagen 183

7 BIJLAGEN 1 Bodemkaart, schaal 1 : 15 000 2 Grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 15 000 3 Doorlatendheidskaart weergave, per punt, schaal 1 : 15 000 4 Doorlatendheidskaart weergave per vlak, schaal 1 : 15 000 5 Ondergrondskaart, schaal 1 : 15 000 6,.Boorpuntenkaart, schaal 1 : 15 000 7 Maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000 WOORD VOORAF

In opdracht van.de Landinrichtingsdienst te Utrecht heeft'-'de' Stichting voor Bódemkartering in de periode april. '78^-. okto-^ ber '79 een onderzoek uitgevoerd naàr de bodemgesteldheid van het toekomstige ruïlveifkaveiifigsgèbied Baarderadeël.

Aan dit onderzoek werkten mee: - E. van Dodewaard, projectleider: dagelijkse leiding, veld- bodemkundig onderzoek en rapportage; - G. Kamping, Ing. E. Kiestra, P.C. Kuijer en Ing. G. van der Veen: veldbodemkundig onderzoek; - G. Rutten, hoofdprojectleider: coördinatie; - Ir. J. Stolp: wetenschappelijke begeleiding.

Het onderzoek stond onder leiding van het hoofd van de afde­ ling Opdrachten, Ing. H.J.M. Zegers.

De Stichting voor Bódemkartering is erkentelijk voor de van verschillende zijden ontvangen medewerking bij de uitvoering van het onderzoek.

Voor nadere informatie en/of vragen over het onderzoek, kunt u zich wenden tot de hoofdprojectleider of het hoofd van de afdeling Opdrachten,.

DE DIRECTEUR,

Ir. R.P.H.P. van der Schans.

9 10 SAMENVATTING

Het toekomstige ruilverkavelingsgebied Baarderadeel ligt ten zuidwesten van en beslaat een oppervlakte van ruim 11 000 ha. Tijdens het bodemkundig onderzoek, dat uitgevoerd werd in de periode april 1978 - oktober 1979 werd ongeveer één boring per ha verricht tot een diepte van 1,50 m - mv. Van bijna alle boringen is een profielbeschrijving gemaakt, die opgenomen is in het boorregister. De resultaten van het onder­ zoek zijn, behalve in het rapport, ook weergegeven op een aan­ tal kaarten (bijlagen 1 t/m 7). Deze kaartbijlagen worden hieronder in het kort beschreven.

De bodemkaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 1)

Uit de op deze kaart aangegeven bodemgesteldheid is af te lezen dat het gehele gebied uit kleigronden bestaat, d.w.z. uit gron­ den die tot ten minste 80 cm - mv. uit zeeklei bestaan. Dit kleigebied is in twee landschappelijke elementen te verde­ len: het oude land en het nieuwe land. De grens tussen beiden wordt gevormd door de Hoge Dijk die o.a. van Marssum tot Bozum loopt. Ten westen van deze dijk ligt het oude land. Dit kenmerkt zich door het voorkomen van terpen van verschillende grootte. Op de grote terpen ligt vaak een heel dorp, zoals Marssum en , terwijl op de kleine terpen slechts een enkele boerde­ rij of helemaal geen bewoning voorkomt. Door afgravingen bestaan er bijna geen terpen meer in hun oorspronkelijke vorm. Bij Marssum en tussen Dronrijp en Winsum liggen de lichtste gron­ den van het gebied. Op deze hogere gronden komt plaatselijk bouwland voor. Het grootste gedeelte van het oude land bestaat uit knipkleigronden, doorsneden door vaak grillig gevormde ero­ siegeulen. Het knipkleigebied is in gebruik als grasland. Behalve in de dorpen komt de bewoning verspreid door het oude land voor. De vaak door opgaande begroeiing omgeven boerderijen zijn meestal behoorlijk goed bereikbaar. Dit in tegenstelling tot de slecht verkavelde percelen, waarvan de ontsluiting nogal wat te wensen overlaat. Ten oosten van de dijk ligt het nieuwe land, de voormalige Mid­ delzee. Dit gebied ligt tussen de Hoge Dijk en de Zwette. De boerderijen staan voornamelijk langs de Hoge Dijk, op de grens met het oude land. In het nieuwe land komen geen terpen voor. In de Middelzeegronden komen geen knipverschijnselen voor. De gronden zijn in gebruik als grasland. Hoewel de verkaveling in het Middelzeegebied beter is dan op het oude land laat de ont­ sluiting ook hier te wensen over, veel percelen zijn alleen via overpad bereikbaar.

11 De kleigronden van het ruilverkavelingsgebied zijn naar het al of niet voorkomen van een minerale eerdlaag verdeeld in eerd- gronden, vaaggronden en terpgronden. De kleieerdgronden zijn onderverdeeld in: a Tochteerdgronden; deze hebben een, binnen 80 cm beginnende slappe, half of nog minder gerijpte ondergrond. Ze beslaan een oppervlakte van ruim 300 ha en komen voor in geulen en in afgegraven percelen en terpen. Door de slechte ont­ watering zijn het natte gronden. De bovengrond bestaat uit lich­ te of zware klei. Bij alle gronden begint ondieper dan 50 cm - mv. kalkrijk materiaal. b Leekeerdgronden; deze hebben een 15 à 50 cip dikke, minerale eerdlaag. Ze beslaan een oppervlakte van 252 ha. De 15 à 50 cm dikke, humeuze bovengrond kan ontstaan zijn door opeenhoping van orga­ nisch^ stof in laaggelegen terreingedeelten of door bemesting met terpaarde; de zwaarte ervan varieert van zware zavel tot zware klei. £ Tuineerdgronden; deze hebben een meer dan 50 cm dikke, humeu­ ze bovengrond, welke voornamelijk is ontstaan door kunstmati­ ge ophoging en door bewerking. Ze beslaan slechts een oppervlakte van 22 ha en liggen verspreid door het gebied. De zwaarte van de bovengrond varieert van zware zavel tot lichte klei. De kleivaaggronden zijn onderverdeeld in: a Nesvaaggronden; deze beslaan een oppervlakte van 118 ha en zijn, met uitzondering van de humeuze bovengrond gelijk aan de eerder genoemde tochteerdgronden. b Poldervaaggronden; zijn verreweg de meest voorkomende gronden in het gebied nl. ruim 9500 ha = 86%. De gehele Middelzee be­ staat uit deze gronden en het oude land bestaat er voor het grootste deel uit. De textuur van de bovengrond varieert van lichte zavel tot zwa­ re klei en de aard van de klei direct onder de bovengrond vari­ eert van normaal tot knip. Ook in het profielverloop en het kalkverloop komen allerlei variaties voor. De terpgronden komen voor over een oppervlakte van 147 ha. Ze liggen in het oude land. De dikte van het pakket terpaarde va­ rieert van 20,à 30 cm tot 1 m of meer. De zwaarte van de boven­ grond varieert van zware zavel tot zware klei. De grondwatertrappenkaart, schaal 1 : 15 000, bijlage 2 geeft een beeld van de stand en de fluctuatie van het grondwater: het gemiddelde grondwaterstandsverloop. Dit wordt beschreven door middel van grondwatertrappen (Gt's). Elke grondwatertrap omvat een traject van gemiddelde grondwaterstandsverlopen, dat be­ grensd wordt door de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG), beide uitgedrukt in cm - mv.

12 Uit de kaart blijkt dat in nagenoeg het hele gebied.de,gemiddeld hoogste grondwaterstanden ondieper dan 40 cm - mv.. voorkomen. De gemiddeld laagste grondwaterstanden liggen < 50 cm..(Gt,,I) tussen 50 en 80 cm (Gt II), tussen 80 en 120 cm (Gt III) of die­ per dan 120 cm (Gt V en VII). " - • ' Gt V is onderverdeeld in een natter en een droger deel, aange­ duid met V resp. V*. ^ • De gronden waarin de GLG niet dieper wegzakt dan 120 cm beslaan 30% van het gebied. Ongeveer de helft van het gebied nl. .48,5% wordt ingenomen door Gt V. De doorlatendheidskaarten, schaal 1 : 15 000, bijlage 3 en .4. Op bijlage 3 is de geschatte doorlatendheid van de trajept.en' 60-90 cm, 90-120 cm en 120-150 cm - mv. in klassen per boorpunt weergegeven. - Van de laag 90-120 cm - mv. zijn op bijlage 4 vlakken met, een gelijke doorlaterïdheidsklasse gevormd, waarbij de grootste ge­ schatte doorlatendheid in dat traject de basis vormde. De door- latendheidsschattingen zijn getoetst aan een aantal metingen. De ondergrondskaart, schaal 1 : 15 000, bijlage 5 . ~ Deze kaart geeft informatie over het materiaal dat zich tussen 80 en 120 cm - mv. en tussen 120 en 15Ó cm - mv. bevindt. Bin­ nen deze grenzen zijn de textuur van de voorkomende klei én de kalkklasse aangegeven.. De boorpuntenkaart, schaal 1 : 15 000, bijlage 6 Hierop zijn de plaatsen van alle boringen aangegeven en de in­ deling van de gebruikte veldkaarten. De gedetailleerde informa­ tie per boring staat in het boorregister dat alleen aan de op­ drachtgever wordt verstrekt. De maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000, bijlage 7 Deze kaart geeft informatie over een aantal aspecten van het maaiveld die belangrijk zijn bij de machinale bewerking van de percelen. De beoordeelde aspecten zijn: a het greppelpatroon, b.v. lengte- of dwarsgreppels, b de greppelafstand, c de greppelinhoud, • . d het reliëf van het maaiveld tussen de greppels. Er is ook aangegeven in welke percelen geen greppels voorkomen. Alle aspecten zijn in een aantal klassen weergegeven. Deel I van het rapport geeft behalve een algemene gebiedsbe- schrijving voornamelijk beschrijvingen bij de genoemde kaarten; in deel II is van ; iedere kaarteenheid een profielschets opgeno­ men. Ook bevat het nadere informatie over het grondmonsteronder- zoek en over het Verzamelen en verwerken.van de grondwaterstands- gegevens. Alle gegevens diénden ter toetsing van de schattingen in het veld.

13 14 "' ' vv I'''""v , vV*' J* xs Y "•l.x -- , 05Ä.. V . Y\ .: • • \\ f*n --N. • / / /$'" '•'•• \ • ' •X'''n *''({' "' ' ' ' \ / "•'/' * ' IV1 f '1'' 5 V_.. '*:\ .- v\. • ^ •-•^FSt" I % • Ml l \ Kiu'rlinn 1'li -L

5 • /'

'Meraaldinn.Aj» n.ililuiiuil" ••! I i- ' ' -«I

^ ni * 'Vr^'^Vlffl, r ss,,,A !

y'ï X*i\,»o4r,J£r« V 1 -A/ •• pot (Ir r- H ilsn m ti zijl fu'hli I .. 'v ^ '

' Ç,- •• lilU'-nlïi . '"I * Vyirr'/.T/J.»/ ,| \V' » K'l,rllj^dl| V en Jr^T?f î 's.-hi.«?^L ' i*.,r IL/ ryi >k 5 . ƒ k if' fe>?J I F&'l

-t. .1 • "V' r rf'~:& mm^-onrijp. »,

F*V \i>/'

, , ... •£«!;;' " f Kiii'MiidlL .... •\V'": f " '" ISiiKfnl f[

»r t ' • il.-h-UlM _ - K 11" p..,Pdhlvr V, • H—• II( Vi ••W V !" —3—- -'--üi I trtmliinil t l'<>l\

IS' .ISSvW^Urij^ 'v I lui ., r'rr• •*v;t,k ,ß^'- ^ ( C I I in '' • ! I } •, , - Vi . 4^1" 'j7 5"^: : _ \/'^ . MTâ VN^To ^r^-:v >^f'. . "ißÖiteiH \\ jFft»' /7/'~ .f A \ - '"È^H •». î

,1 mini •: -r \ . i J*/' ' ° I i( / ',r' ^ 'y'^'l 11 >// W t iilunu ritp un html 11 ^ / " j

\ »• »I

(J. Riiordtih uiztina ¥ •• i'i

5G15 H bladindeling van de Topografische kaart, schaal 1 : 25 000 Kauwerd *%, ' H.»u»v'i.I«•rI ———— gemeentegrens

£1 dorpsgebied (niet gekarteerd) " V-'V j

A

Afb. 1 Situatiekaart, schaal 1 : 50 000 ';M mn

\<&0; v 1(Mrjl1A £_]]

79224 - 6Î.1632 -1 1 INLEIDING

1.1 Ligging en oppervlakte (afb. 1)

Het ruilverkavelingsgebied Baarderadeel omvat vrijwel de gehele gemeente Baarderadeel, een groot gedeelte van de gemeente Menai- dumadeel en een klein gedeelte van de gemeente Hennaarderadeel. De voornaamste woonkernen zijn Marssum, Deinum, Boxum, Hijlaard, Dronrijp, Welsrijp, Winsum, Oosterlittens, Baard, Jorwerd, Wei- dum, , Oosterwierum, Wieuwerd en Bozum. Kleinere dorpen en gehuchten zijn Huins, Blessum, Baijum, Lions, Schillaard, Ritsumazijl, Britswerd, Makkum, Beers, , Hatsum en Fons. De totale oppervlakte van het gebied is 11 075 ha; hiervan is 310 ha niet gekarteerd (dorpsgebied, wegen en water). Het onderzochte gebied komt voor op de bladen 5G, 5H, 6C, 10E, 10F en IIA van de Topografische kaart van Nederland, schaal 1 : 25 000.

1.2 Werkwijze

De topografische kaarten voor de veldopname, schaal 1 : 5 000, de maaiveldsliggingskaart, schaal 1 : 10 000, en de topografie voor de definitieve kaarten, schaal 1 : 15 000, werden door de opdrachtgever beschikbaar gesteld. De luchtfoto's voor de maai- veldliggingskaarten zijn door Stiboka verstrekt. De boringsdichtheid bedroeg ca. 1 boring per ha, de borings­ diepte 1,50 m. Van bijna alle boringen is een eenvoudige be­ schrijving gemaakt, in totaal 7920, terwijl van een aantal bo­ ringen alleen een codering op de veldkaarten is gegeven. Bij alle beschreven boringen is de doorlatendheid van de ver­ schillende lagen geschat. Ter ondersteuning van deze schattin­ gen is op 43 plaatsen (vaak van meerdere lagen per profiel) de doorlatendheid gemeten. Naar verschillen in profiel- en veldkenmerken zijn bodemeenhe­ den en grondwatertrappen onderscheiden. Ter toetsing van de schattingen van o.a. de textuur, zijn op 18 plaatsen grondmon­ sters genomen, die door het Laboratorium voor Grond- en Gewas- onderzoek te Oosterbeek geanalyseerd zijn (zie deel II, Aanhang­ sel 4). Voor de documentatie van de grondwatertrappen is gebruik gemaakt van gemeten grondwaterstanden in buizen, verspreid over het gebied, en van gegevens van het Archief van Grondwaterstan­ den van de Dienst Grondwaterverkenning TNO. Behalve deze gegevens over bodem en grondwater zijn per perceel een aantal aspecten van het maaiveld opgenomen. Deze zijn be­ schreven in hoofdstuk 7. Er is eveneens een cultuurhistorisch onderzoek verricht in dit gebied (zie Vervloet, 1980).

17 1.3 Rapport en kaarten

De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in deel I en II van dit rapport en op zeven kaarten: - de bodemkaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 1), geeft de bodem­ gesteldheid tot 80 cm - mv. weer; - de grondwatertrappenkaart, schaal 1:15 000 (bijlage 2), geeft informatie over de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld; - de doorlatendheidskaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 3), geeft de doorlatendheid per punt weer; - de doorlatendheidskaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 4), geeft de doorlatendheid per vlak weer; - de ondergrondskaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 5), geeft de bodemgesteldheid van 80 tot 150 cm - mv. weer; - de boorpuntenkaart, schaal 1 : 15 000 (bijlage 6); - de maaiveldliggingskaart, schaal 1 : 10 000 (bijlage 7). De bijlagen 3, 6 en 7 worden evenals het boorregister alleen aan de opdrachtgever verstrekt * Voor een meer uitvoerige verklaring van sommige facetten van het onderzoek, wordt verwezen naar de aangehaalde literatuur (zie literatuurlijst).

1.4 Enkele opmerkingen bij het gebruik van de kaarten

De gronden binnen een kaartvlak voldoen in het algemeen aan de omschrijving van de aangegeven eenheid in de legenda. In ieder kaartvlak komen evenwel ook afwijkende gronden voor. Dit wordt o.a. veroorzaakt door het weglaten van te kleine oppervlakten of het niet opmerken daarvan door de bij de kaartschaal gebruik­ te boringsdichtheid of door een onjuiste begrenzing als gevolg van niet duidelijk aanwezige veldkenmerken. Er is naar gestreefd deze afwijkingen, die onzuiverheden worden genoemd, te beperken tot minder dan 30% van de oppervlakte van elk kaartvlak. Het vergroten van kaarten ten einde een grotere nauwkeurigheid te verkrijgen berust op een misvatting. De betrouwbaarheid van een kaartbeeld en van grenzen verandert niet omdat de onzuiver­ heden en generalisaties in dezelfde mate vergroot worden (Steur en Westerveld7 1965).

«

18 2 BESCHRIJVING VAN HET GEBIED

In dit hoofdstuk wordt in het kort iets verteld over de geolo­ gische opbouw, de bedijking en het landschap-. In het rapport over het cultuurhistorisch onderzoek in het ruilverkavelings- gebied Baarderadeel (Vervloet, 1980) wordt uitvoerig ingegaan op de wording van het natuurlandschap en de ontwikkeling van het cultuurlandschap.

2.1 De geologische opbouw

De geologische opbouw van dit gebied wordt besproken voor zover deze van belang is voor een goed begrip van de bodemgesteld­ heid. Daarbij ligt de nadruk op de afzettingen die binnen 1,50 ra - mv. (boordiepte) voorkomen. De afzettingen binnen 1,50 m - mv. zijn van holocene ouderdom. Ze zijn aangevoerd in het Subboreaal en Subatlanticum, in pe­ rioden dat de zee het gebied overstroomde (transgressie-perio­ den met afzettingen van Duinkerke; jonge zeeklei), zie tabel 1. Bij de overstroming tijdens de transgressiefase van Duinkerke 0 werd een grote hoeveelheid materiaal met geweld via diepe en brede geulen aangevoerd en in het gebied afgezet. Er ontstond een vlak kweldergebied (oude kwelder) met aan de westzijde de vrij hoog opgeslibde oeverwal van Winsum-Dronrijp en aan de oostzijde de minder duidelijke oeverwal van Marssum-Deinum- Boxum. Het hoogste deel van de oeverwal tussen Dronrijp en Win- sum bestaat uit zavelgronden. Dit deel is het eerste bewoond geraakt. De oudste bewoning dateert van omstreeks 600 jaar v. Chr. Naarmate de invloed van de zee afnam en het gebied verlandde, kwamen buiten de brede aanvoergeulen delen van het kwelderge­ bied droog te liggen. Op enkele plaatsen is de bovenzijde van de afzettingen van Duinkerke 0 te herkennen aan een donker ge­ kleurd, humushoudend bandje van enkele cm's dikte (vegetatie­ horizont). In het algemeen bestaat de bovenkant van de "oude kwelder" in het verlande gebied uit zware klei. Het is mogelijk, dat de zee tussen 900 en 600 v. Chr. het bestaande kweldergebied is binnengedrongen en in de lagere delen enige kalkloze, zware klei heeft afgezet. - — Omstreeks 500"v. Chr. nam de agressiviteit van de zee toe en drong het zeewater vanuit het noordwesten en noorden het oude kweldergebied binnen, o.a. via de bestaande geulen van het sy­ steem van Duinkerke 0. Deze overstroming is vrij rustig geweest. Dit blijkt uit het feit dat vrijwel het gehele oude kwelderge­ bied overdekt is met een ca. 10 à 60 cm dikke kleilaag. De oe­ verwal van Winsum-Dronrijp lag zo hoog dat hij niet of nauwe­ lijks werd overslibd. De afgezette kleilaag is te onderscheiden van de sedimenten uit de transgressiefase van Duinkerke 0 door o.a. kalkloosheid, stugheid en geringe plasticiteit. Veenenbos

19 r «•c « % V ç ï r£

LU Z UTHOSTRATI GRAFIE Chronostratigrafie O LU NI O z UJ Afzettingen gevormd onder invloed OL OU JAREN LU <ƒ) van de zeespiegeirijzinq LU Perimetrien v/hChr BP 0 LU marien, kust, estuarien TIJD 01 N laqunair organ. TTuviatiet 2000 V cn| c H DUINKERKE M H W UJ TIELHI 2b2 UJ 1000 1000 0,3 E 0 SUBATLANTICUM S DUINKERKE IL L TIELE 0 2b, 2000 T L DUINKERKE I TIEL I 2a u L to.TD A 1000 3000 2,3 A ZO UJ N DUINKERKE 0 N TIEL 0 N D 2000 4000 SUBBOREAAL D I2a CALAIS ET V GORKUM 12 o B E 3000 5000 CALAIS M A G0RKUM m c F S E CALAIS E GORKUM IL 4000 •6000 0 I N ATLANTICUM m R S 5000 E 12 V •7000 M CALAIS I GORKUM I A E 6000 19 E 8000 E T ELBOW BOREAAL n 1 N, AFZETTINGEN 7000 9000 40? •ca. E N Z PRAEBOREAAL I r

Tabel 1 Indeling van het Holoceen

20 (1949) heeft deze afzetting aangeduid als de "stugge laag". Door de overstromingen moesten de bewoners van de kwelders en oeverwallen hun woonplaatsen verlaten dan wel ophogen (terpen). Sommige terpen zijn vanaf de eerste bewoning in het gebied be­ volkt geweest. Er zijn slechts weinig vondsten van aardewerk buiten de oeverwal van Winsum-Dronrijp. Dit zou erop kunnen wijzen dat het weliswaar verlande gebied nog te dras was voor bewoning. Pas omstreeks 200 voor Chr. was de rest van het ge­ bied zover verland dat bewoning mogelijk werd. Deze periode duurde tot ca. de derde eeuw na Chr. Hierna kwam het gebied weer onder invloed van de zee. Dit duurde tot ca. 700 na Chr. en omvat de periode van de volksverhuizingen. In deze transgres­ siefase van Duinkerke II is het huidige landschap in hoofdzaak gevormd. In deze periode vond over een groot deel van het gebied de afzetting plaats van een vrij dik, overwegend zwaar, kalkloos knipkleipakket. De bewoners waren gedwongen hun terpen verder op te hogen. Hoewel er in deze tijd nieuwe terpen zijn ontstaan, blijken er in deze periode meerdere terpen te zijn verlaten. Tijdens de kartering zijn in de omgeving van Bozum, Makkum en Marssum vier overslibde terpen aangetroffen (zie bodemkaart, bijlage 1). Evenals tijdens de vorige transgressiefases maakte de zee bij het opdringen gebruik van bestaande geulen en kreken. Hierbij is de geul, gelegen langs de oostkant van het gebied op de plaats waar later de Middelzee is ontstaan, aanzienlijke gro­ ter geworden. Omstreeks de 8e eeuw nam de invloed van de zee weer af, en zijn de gronden op veel plaatsen in cultuur genomen. Historische bronnen maken melding van een verkaveling in het knipkleigebied. Deze rustige periode duurde echter slechts kort. Tegen het einde van de 9e eeuw nam de agressiviteit van de zee weer toe. Deze transgressiefase kenmerkt zich in de eerste plaats door de vorming van de Middelzee, een inbraakgeul die vermoede­ lijk ontstaan is uit de benedenloop van de Boorne. Bij Weidum was de Middelzee meer dan 1 km breed, bij Deersum een paar hon­ derd meter. Geulen die vanuit de grote Middelzeegeul het omrin­ gende knipkleigebied binnendrongen tastten dit gebied aan; er vond veel erosie plaats. De erosiegebieden komen verspreid voor, in grote en kleine oppervlakten. Ze zijn vaak grillig van vorm en meestal verbonden door bestaande geulen. Enkele geulen zijn nog duidelijk vanuit het midden van het onderzochte gebied tot in de Middelzee te volgen. In de laaggelegen erosie-gebieden komt plaat­ selijk nog knipklei voor, niet alles is door erosie opgeruimd. Langs de geulen en laagten komen ook afgegraven gedeelten voor, waardoor sommige geulen groter zijn geworden. De meeste geulen zijn als vaarwegen gebruikt. Er zijn aanwijzingen dat de omvang­ rijke laaggelegen gebieden langdurig onder water stonden en soms als (binnen)meer aanwezig waren. Deze meren zijn later ingepol­ derd en nu als cultuurland in gebruik (Vervloet, 1980). Ten noorden van Bozum moet ook een vrij groot erosiegebied of een verbreding van de Middelzee geweest zijn, die later, in de transgressiefase van Duinkerke III, met niet-knippige klei is opgevuld. In deze periode is ook het zgn. verjongingsdek of

21 "brünlaag" ontstaan. Vermoedelijk is deze "brünlaag", een ca. 10 à 35 cm dikke, bruine, humushoudende teeltlaag, niet alleen door bemesting met terpaarde ontstaan, maar ook door sedimenta­ tie tijdens de transgressiefase van Duinkerke III. Dit dek is niet overal even duidelijk aangetroffen. De steeds verdergaande erosie van het knipkleigebied heeft er toe geleid dat men het bedreigde land ging beschermen door het afdammen van erosiegeulen en het opwerpen van dijken. In dezelfde periode is de Middelzee opgevuld met vnl. kalkrij- ke, zware klei. De opslibbing van deze brede en diepe geul moet omstreeks 1200 à 1300 na Chr. reeds voor een belangrijk deel voltooid zijn geweest. Ten westen van de Hoge Dijk komen plaatselijk lichtere gronden voor, zonder knippige eigenschappen. Het is waarschijnlijk oe- verwalmateriaal uit de Middelzeesedimentatieperiode. In de Middelzee komen geulvormige, laaggelegen gebiedsdelen voor. Dit zijn waarschijnlijk oude beddingen van de Zwette. Deze afwatering is niet overal natuurlijk; bepaalde delen zijn gegraven door hogere terreingedeelten. Voor meer informatie over de geologie wordt verwezen naar: Cnossen, 1958 en 1971, Stichting voor Bodemkartering, 1974, en Ter Wee, 1976.

2.2 De bedijking

Door Rienks en Walther (1954) wordt aangenomen dat de allereer­ ste bedijkingen in dit gebied hebben plaatsgevonden in de eer­ ste helft van de tiende eeuw. Dit zal toen niet meer zijn ge­ weest dan het afdammen van erosiegeulen, om een verdere aantas­ ting van het bestaande land tegen te gaan. Waarschijnlijk ge­ beurde dit o.a. ook aan weerszijden van de Middelzee. Uit deze tijd dateert vermoedelijk ook de Hoge Dijk langs de Middelzee. Deze dijk die globaal de scheiding tussen het "oude" en "nieuwe" land vormt, is in de loop der jaren plaatselijk iets verlegd. Dit blijkt uit het feit dat ten oosten van Bozum en bij Weidum duidelijke sporen van een oudere dijk aanwezig zijn. De inpoldering van de Middelzee heeft vanuit het westen en noordwesten in kleinere en grotere gedeelten plaatsgevonden. Omstreeks 1200" na Chr. werd tussen Oosterwierum en Rauwerd een dijk aangelegd. Het ten noorden hiervan liggende gedeelte van de Middelzee, werd afgesloten in de eerste helft van de dertien­ de eeuw, door de aanleg van de Tjessingadijk ten noorden van Leeuwarden. In het gebied komen langs vaarten en sloten kaden voor. Deze kaden waren vnl. bedoeld om de polders te beschermen tegen het boezemwater. Voor meer informatie wordt verwezen naar Vervloet, 1980.

22 2.3 Het landschap

Het ruilverkavelingsgebied Baarderadeel is een kleigebied dat naar zijn ontstaan kan worden verdeeld in: - het oude land - het nieuwe land. In landschappelijk opzicht verschillen deze twee gebieden voor­ al doordat in het oude land terpen voorkomen die in het nieuwe land vrijwel geheel ontbreken. Verder overheerst in het nieuwe land een rationele (rechthoekige) verkaveling, terwijl in het oude land een onregelmatig verkavelingspatroon voorkomt.

2.3.I Het oude land

Het oude land ligt ten westen van de Hoge Dijk (zie 2.2) en om­ vat de kwelderruggen of oeverwallen tussen Dronrijp en Winsum, het lage, vlakke en centraal gelegen knipkleigebied en de, zwak zichtbare, oeverwal aan de westzijde van de voormalige Middel­ zee. De hoogteligging van het oude land varieert van ca. 0,8 m + N.A.P. tot 0,6 m - N.A.P. Grote verschillen in maaiveldsligging komen bijna niet voor. Een uitzondering vormen de plaatsen waar terpen en/of percelen zijn afgegraven, waar geulen voorkomen en waar erosielaagten aanwezig zijn. Een opvallend kenmerk van het oude land is het verspreid voor­ komen van terpen. Behalve grote dorpsterpen zoals Mantgum, Wei- dum en Marssum komen er kleine terpen voor met slechts één of enkele boerderijen, of alleen een toren erop. Op sommige terpen staan zelfs helemaal geen gebouwen. Veel terpen zijn aan het be­ gin van deze eeuw geheel of gedeeltelijk afgegraven; ongeschon­ den terpen komen vrijwel niet voor. Verschillende dorpsterpen zijn minder opvallend geworden, doordat er nieuwbouw omheen is gezet. Uit de ligging aan een (veelal voormalige) geul kan wor­ den afgeleid dat vervoer over water voor de terpbewoners be­ langrijk is geweest. Dit geldt in het bijzonder voor bewoners van de terpen in het knipkleigebied en voor de bewoners van de oeverwallen. In de omgeving van Marssum en op de oeverwal van Winsum-Dron- rijp bestaat de grond voornamelijk uit zavel. Op deze gronden komt nogal wat bouwland voor. De percelen hier hebben vaak een naar de hoeken en zijkanten van het perceel aflopend oppervlak (een zgn. "kruinige ligging"). Behoudens enkele volkstuintjes komt er in de rest van het gebied geen bouwland voor. Het hoge lutumgehalte van de bovengrond is hier de oorzaak van. De bovengrond van het grootste gedeelte van het oude land be­ staat uit knipklei. Binnen dit knipkleigebied komen veel erosie­ geulen en enkele grote laagten (voormalige ondiepe binnenmeren) voor, die door een systeem van geulen vaak over grote afstand met elkaar verbonden zijn. Bijlage 2, de grondwatertrappenkaart,

23 geeft een beeld van de verbreiding van deze gebieden doordat ze grondwatertrap II of III (hoofdstuk 4.3) hebben. Of hier binnen gegraven is, kan niet aangetoond worden. De vorm van de erosielaagten is vaak grillig. Plaatselijk is te zien dat de randen zijn afgegraven. Ook langs de smalle geulen komen afge­ graven gedeelten voor, wat te zien is aan de scherpe en hoeki­ ge vormen. Sommige geulen staan in verbinding met de voormalige Middelzee, hierdoor heeft mogelijk afvoer van klei plaatsgehad. De ontwatering van dit gebied wordt per polder geregeld, met behulp van veelal kleine gemalen. De grootte van de polders wisselt sterk. De ontwatering van de laaggelegen delen van het gebied, zoals de uitgeërodeerde laagten en te diep afgegraven percelen, laat te wensen over. In de omgeving van Marssum en tussen Dronrijp en Winsum hebben de wat hoger gelegen gronden een van nature minder hoge grondwaterstand. Verspreid in het gebied, maar voornamelijk bij Winsum, Welsrijp, Dronrijp en Baard is klei afgegraven en afgevoerd. De ontsluiting van het gebied laat veel te wensen over. Veel per­ celen zijn alleen via overpad bereikbaar. De boerderijen zijn over het algemeen wel via een verharde weg of betonpad bereik­ baar; dit is noodzakelijk omdat de melk per tankwagen van de be­ drijven wordt gehaald. Voor de moderne weidebouw is de vaak grillige en onregelmatige verkaveling en de sterk wisselende grootte van de percelen een ongunstige factor. Over de verschillende aspecten van de verka­ veling, o.a. de radiaire verkaveling rondom enkele terpen is uitvoerig geschreven door Vervloet, 1980. In dit gebied treft men nogal wat vrij goed onderhouden boerde­ rijen aan van het zgn. kop-hals-romp type. Behoudens enkele bomen rondom boerderijen, in de dorpen en langs sommige wegen, komt er weinig hoogopgaande begroeiing voor. Het is een open gebied met veel vergezichten, die slechts worden onderbroken door de kerktorens van de verspreid liggende (terp) dorpen. Het gebied is één grote grasvlakte, waarin hogere gron­ den afwisselen met iets lager gelegen, geulvormige en vlakvormi- ge laagten. Samen met de brede vaarten en sloten vormt dit een goede standplaats voor veel vogels. De overwegend onregelmatige verkaveling wordt doorsneden door de rechtlijnigheid van twee spoorbanen, de nieuwe weg Boxum- Bolsward, de autoweg Leeuwarden-Franeker en het Van Harinxma- kanaal. De hoogspanningsleiding"tussen Leeuwarden en Franeker steekt zichtbaar boven het landschap uit.

2.3*2 Het nieuwe land

Het nieuwe land ofwel het gebied van de voormalige Middelzee ligt ten oosten van de Hoge Dijk en strekt zich in dit ruilver- kavelingsgebied uit tot aan de Zwette, die plaatselijk in een van oorsprong reeds aanwezige laagte ligt en elders als een ge­

24 graven leiding door hogere gronden voert. De hoógteligging van dit deel van het gebied varieert van ca. 0,5 m + N.A.P. tot 0,5 m - N.A.P. De boerderijen, met wat erfbeplanting erom heen, staan voornamelijk aan de westzijde van de Hoge Dijk. Ook de terpdorpen Marssum, Weidum, Oosterwierum en Bozum liggen aan de westzijde van de Hoge Dijk, op de grens van het oude en het nieuwe land. In de Middelzee komen geen terpen voor. Tussen Oosterwierum en Bozum heeft de Hoge Dijk vroeger iets noordwestelijker gelegen. Dit is af te leiden uit een dijkach- tige verhoging tussen Oosterwierum en Indijk en uit de niet knip- pige klei die op Middelzee invloed duidt. De ontsluiting van het nieuwe land is matig, veel percelen zijn alleen via overpad bereikbaar. De vorm van de percelen is goed: vnl. vrij regelmatige blokken; de perceelsgrootte is verschil­ lend. De gronden in de Middelzee zijn als grasland in gebruik. Rechtlijnige landschapselementen komen voor aan de noordoost­ kant van het gebied o.a. de spoorlijn, de autoweg en het Van Harinxmakanaal. Vanuit het grote open gebied, waarin veel wei­ devogels voorkomen, is de hoge bebouwing van de stad Leeuwarden duidelijk te zien.

25 26 3 DE BODEMKAART, SCHAAL 1 : 15 OOO (BIJLAGE l)

De bodemkaart (schaal 1 : 15 000) geeft de bodemgesteldheid van het gebied tot 80 cm - mv. weer. Deze kaart bevat tevens alle informatie van de grondwatertrappenkaart (bijl. 2; hoofd­ stuk 4). Beide kaarten vormen namelijk een eenheid en mogen uitsluitend gezamenlijk worden geraadpleegd. Voor een verklaring van de gebruikte terminologie zij verwezen naar aanhangsel 7 van deel II.

3.1 De indeling van de legenda

De legenda omschrijft en verklaart de op de bodemkaart onder­ scheiden eenheden. De verschillende gronden staan er zodanig in gegroepeerd dat een overzichtelijk beeld ontstaat van de wijze van indeling. De gronden zijn gedetermineerd volgens het Systeem van bodem­ classificatie (De Bakker en Schelling, 1966), een morfometrisch classificatiesysteem, dat de meetbare kenmerken van het bodem­ profiel als indelingscriterium gebruikt. Hoewel de indeling en codering van de gronden grotendeels over­ eenkomt met die van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, is in dit gebied met het oog op het doel van het onderzoek en de meer gedetailleerde kartering op bepaalde punten van de landelijke legenda afgeweken. In deel II, aanhang­ sel 6, zijn de legenda-eenheden "vertaald" in de code van de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000.

3•2 Onderscheiden eenheden en kaarteenheden

Op de bodemkaart zijn verschillende eenheden onderscheiden, na­ melijk: legenda-eenheden toevoegingen overige onderscheidingen De legenda-eenheden bestaan elk voor ten minste 70% van hun op­ pervlakte uit_één bodemeenheid, d.w.z. uit gronden met een groot aantal overeenkomende kenmerken en eigenschappen. Iedere legen­ da-eenheid heeft een afzonderlijke kleur en code en is door een lijn begrensd: de bodemgrens. De toevoegingen hebben betrekking op kenmerken die niet als in­ delingscriterium voor de legenda-eenheden zijn gebruikt, maar wel op de bodemkaart thuishoren. Ze zijn op de kaart aangegeven met een signatuur; in het rapport worden ze met een letter aan­ geduid. Voor de begrenzing van de toevoegingen is, voor zover de grens niet samenvalt met een bodemgrens, een streepjeslijn

27 gebruikt. De overige onderscheidingen omvatten in het algemeen de niet in het onderzoek betrokken terreingedeelten en de sterk afge­ graven of opgehoogde gronden. Ze zijn met een lijn omgrensd. Een combinatie van legenda-eenheid + grondwatertrap (hoofdstuk 4) + eventuele toevoeging heet kaarteenheid: Mn34A/h-V

legenda-j-eenheid toevojging grondwatertrap

kaarteenheid

3.3 Beschrijving van de gronden

Er komen in dit gebied alleen kleigronden voor. Deze kleigron­ den bestaan tót ten minste 150 cm - mv. uit zeeklei, met uit­ zondering van een paar plaatsen met enkele dunne veenlaagjes op dieper dan 80 cm - mv. De kleigronden in het gebied variëren sterk in samenstelling. Ze zijn naar een aantal criteria onderverdeeld. Sommige crite­ ria gelden voor alle zeekleigronden en worden hierna toegelicht; de overige worden toegelicht in paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

Indeling naar het lutumgehalte van de bovenste 15 à 30 cm

De bouwvoorzwaarte, in dit gebied bepaald door het lutumgehal­ te van de bovenste 15 à 30 cm, is als volgt ingedeeld en be­ noemd: lichte zavel 8 -17,5% lutum code 1 zware zavel 17,5-25 % lutum code 3 lichte klei 25 -35 % lutum code 5 zware klei >35 % lutum code 7 Het code-cijfer is gelijk aan het eerste cijfer in de code van een legenda-eenheid. -

Indeling naar het profielverloop

De verandering in de aard en de samenstelling van het moederma­ teriaal met de diepte, heet het profielverloop. Deze verandering treedt vooral op in de kleigronden. In dit gebied zijn de vol­ gende profielverlopen onderscheiden:

28 profielverloop 0: er is geen indeling gemaakt naar het profiel­ verloop (bij de nesvaaggronden, tochteerd- gronden en terpgronden) profielverloop 3: oplopend: een ten minste 15-20 cm dikke laag beginnend binnen 80 cm - mv., die meer dan één lutumklasse of minimaal 10% lutum zwaar­ der is dan de bovenste 20-30 cm (o.a. zavel op klei) profielverloop 4: homogeen: binnen 80 cm - mv. minder dan twee lutumklassen of minder dan 10% verschil in lutumgehalte ten opzichte van de bovenste 20-30 cm profielverloop 5: aflopend: een ten minste 15-20 cm dikke laag beginnend binnen 80 cm - mv., die meer dan één lutumklasse of minimaal 10% lutum lichter is dan de bovenste 20-30 cm. De omschrijving van de profielverlopen wijkt af van de omschrij­ ving die bij de legenda van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000, voor gelijk genummerde profielverlopen is gegeven. Het cijfer van het profielverloop is gelijk aan het tweede cij­ fer in de code van een legenda-eenheid.

Indeling naar het kalkverloop

Door middel van het kalkverloop is getracht een beeld te geven van de verschillen in gehalte aan koolzure kalk, die in een profiel kunnen optreden. Deze kunnen zijn ontstaan door gedeel­ telijke ontkalking van een kalkrijke afzetting. Ze kunnen ech­ ter ook het gevolg zijn van een verschillend kalkgehalte in boven elkaar gelegen afzettingen. Bij de kartering wordt het gehalte aan koolzure kalk vastgesteld aan de hand van de mate van opbruisen met verdund zoutzuur. Er worden drie kalkklassen onderscheiden: 1 kalkloos materiaal: geen opbruising, overeenkomend met min­ der dan ca. 0,5% CaCOg, analytisch bepaald1^; 2 kalkarm materiaal: hoorbare opbruising, overeenkomend met ca. 0,5-1 à 2% CaC03; 3 kalkrijk materiaal: zichtbare opbruising, overeenkomend met meer dan ca. 1 à 2% CaC03. Naar het verloop van het koolzurê-kalkgehalte in het profiel zijn de volgende kalkverlopen geformeerd: kalkverloop A : kalkrijk vanaf maaiveld kalkverloop A : kalkarme of kalkloze bovengrond tot maximaal 25 cm - mv., op een kalkrijke ondergrond kalkverloop B : kalkrijk materiaal beginnend tussen 25 en 50 cm - mv. kalkverloop C : kalkloos materiaal tot ten minste 50 cm - mv.

1) De geanalyseerde hoeveelheid CO2, omgerekend in procenten CaCOg (op de grond)

29 Gronden met kalkverloopklasse A c.q. A- worden omschreven als kalkrijke gronden; met kalkverloopklasse B als ondiep kalkarme en met kalkverloopklasse C als kalkloze gronden.

Indeling naar de aard van de klei direct onder de bovengrond

De indeling naar de aard van de klei direct onder de bovengrond is als volgt: - normaal: geen knipverschijnselen - knippig en knip: met meer of minder duidelijke knipverschijn­ selen; de grens hiertussen ligt veelal bij 35% lutum. Knippige gronden onderscheiden zich van de normale, kalkarme zeekleigronden o.a. door een wat afwijkende kleurenverdeling van de roest en door andere vrij moeilijk te omschrijven ken­ merken, zoals een grauwe, vlekkerige kleur onder de Al-hori- zont. Zij bezitten vaak een labiele structuur. Deze kenmerken wijzen waarschijnlijk op een minder gunstige interne drainage en op een geringe onderlinge samenhang van de lutum-, silt- en zanddeeltjes. Gronden met knip(pige) eigenschappen worden in de praktijk ongunstiger beoordeeld dan normale kalkarme zeekleigronden. Knippige kleigronden zijn op de bodemkaart (bijlage 1) aange­ geven met een g voor de code van de legenda-eenheid en knip- kleigronden met een k.

Indeling naar de aan- of afwezigheid van een minerale eerdlaag

Op het hoogste niveau zijn de gronden onderverdeeld in: kleivaaggronden: zonder minerale eerdlaag kleieerdgronden: met minerale eerdlaag terpgronden : met of zonder minerale eerdlaag De terpgronden komen niet in het Systeem van Bodemclassifica­ tie (De Bakker en Schelling, 1966) voor. Ze zijn wel apart onderscheiden omdat ze een zeer specifieke ontstaansgeschiede­ nis hebben. Zeer kleine terpjes zijn onder overige gronden ge­ plaatst en zijn niet onderverdeeld.

3.3-1 De kleivaaggronden 9657,5 ha = 87,2%

Kleivaaggronden zijn kleigronden met een bovengrond die niet voldoet aan de eisen die De Bakker en Schelling (1966) stellen aan een minerale eerdlaag, d.w.z. dat de bovengrond te dun is en/of te weinig humus bevat en/of niet donker genoeg van kleur is.

1 30 De kleivaaggronden zijn in dit gebied naar hun hydromorfe ken­ merken, zoals een niet-gerijpte ondergrond of roest- en/of reductievlekken binnen 50 cm - mv., onderverdeeld in nesvaag- gronden en poldervaaggronden.

3-3-1.1 Nesvaaggronden II8 ha = 1,0$

Nesvaaggronden zijn kleivaaggronden met een slappe, half of nog minder gerijpte kleiondergrond die binnen 80 cm - mv. be­ gint. Ze komen verspreid door het gebied voor, o.a. in relatief laag­ gelegen geulen, in erosiegebieden en in afgegraven percelen. De ontwateringstoestand laat meestal veel te wensen over. Naar verschillen in kalkverloopklasse en zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm, zijn 6 legenda-eenheden onderscheiden. Er is in de nesvaaggronden geen onderscheid gemaakt naar het pro­ fielverloop (profielverloop 0).

Mo30A kalkrijke nesvaaggronden; zware zavel; geen indeling 1 ha = 0,0$

Deze gronden liggen in een klein vlak bij Boxum, in een diep afgegraven (toevoeging a) gedeelte van een terp. Ze bevatten kalk vanaf het maaiveld. Deze gronden zijn ondiep ontwaterd doordat het een kleine inge­ sloten laagte is tussen de hogere gronden. In natte perioden treedt vaak wateroverlast op. Ze zijn gevoelig voor vertrapping.

Legenda-eenheid: f!o3QA kalkrijke nesvaaggronden; zware zavel; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid: t/> Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond 4->(L> 1 » • » _C rz . cm-im/. cm-mv. D3TG Uieptfi O — cm dikte humus lutum R .X U- O cm % % o> 0 (/> CL ra —« c_ c_ > CD cn ra O 0 |_ -JC !> > «§- Mo30A/a-II 0-10 60-80 30 10 8 20 2 1 1

31 Mo50A kalkrijke nesvaaggronden; lichte klei; geen indeling 12,5 ha = 0,1%

Deze gronden komen in kleine vlakken verspreid door het gebied voor. Het zijn of van nature laaggelegen of afgegraven (toevoe­ ging a) gronden. De afgegraven gronden zijn voornamelijk diep afgegraven terpen. De bovengrond is 5 à 20 cm dik, bevat 5 tot 10% humus en 26 tot 34% lutum. Deze variaties in samenstelling en dikte van de bo­ vengrond komen op korte afstand voor. Deze gronden zijn kalkrijk vanaf het maaiveld. Ze zijn ondiep ontwaterd. In natte perioden treedt vaak water­ overlast op: de hoogste standen komen tot in het maaiveld en sommige percelen, of gedeelten daarvan, staan soms blank. Ze zijn gevoelig voor vertrapping. Bij Hatsum komt een perceel voor met een vegetatie die duide­ lijk aangeeft dat er zout (NaCl) in de grond zit (veroorzaakt door zout kwelwater).

Legenda-eenheid: Mo50A kalkrijke nesvaaggronden; lichte klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG (/) GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond 4-1a> cm-mv. cm-mv. bare diepte Ot/i _cr C3I dikte humus lutum fCU 4 (/) o <0 4-J co a_ ra <0 4 1 L. > rH«JÉ CT cn a> >O >O Oa_ Mo50A-II 0-10 60-80 30 10 6 26 3 2 ï Mo50A/a-II 0-10 60-80 30 10 6 28 3 11,5

Mo70 nesvaaggronden; zware klei; geen indeling 104,5 ha = 0,9%

Deze gronden zijn naar het kalkverloop onderverdeeld in vier legenda-eenheden: Mo70A, Mo70A~, Mo70B en Mo70C. Landbouwkundig zijn ze vrijwel gelijk: ze zijn alle laaggelegen en te nat voor de moderne bedrijfsvoering. Het zijn van nature laaggelegen of afgegraven (toevoeging a) gronden, die verspreid door het gebied voorkomen. De totale oppervlakte van deze gronden is gering. De bovengrond is ca. 10 cm dik en bevat 5 tot 14% humus; de

32 zware klei bevat 36 tot 45% lutunu Deze gronden zijn ondiep ontwaterd, waardoor in natte perioden vaak wateroverlast optreedt. De hoogste standen komen tot in het maaiveld en sommige percelen staan soms blank. De laagste waterstanden liggen tussen de 40 en 80 cm - mv. Ze zijn erg gevoelig voor vertrapping.

Legenda-eenheid: Mo70A kalkrijke nesvaaggronden; zware klei; geen indeling Mo70A~ kalkrijke nesvaaggronden; zware klei; geen indeling Mo70B ondiep kalkarme nesvaaggronden; zware klei; geen indeling Mo7QC kalkloze nesvaaggronden; zware klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GIG Bewortel- Humushoudende bovengrond

cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % Oppervlakte in ha kalkklasse Volgnr.profiel Volgnr.analyse

Mo70A/a-I 0-10 50 20 10 8 38 3 2 Mo70A—II 0-10 60-80 30 10 8 45 2 3 18,5 Mo70A/a-II 0-10 60-80 30 10 7 42 3 15,5 Mo70A~-II 0-10 60-80 30 15 5 38 1 4 3 Mo70B-I 0-10 50 20 10 9 40 1 4 Mo70B—II 0-10 60-80 30 15 8 42 1 5 46 Mo70B/a—II 0-10 60-80 30 10 7 38 1 4,5 Mo70C—II 0-10 60-80 30 15 7 40 1 6 11

3•3•1•2 Poldervaaggronden 9539,5 ha = 86,1*

Poldervaaggronden zijn kleivaaggronden met hydromorfe kenmerken, dat wil zeggen met roest- en grijze vlekken binnen 50 cm - mv. Het grootste deel van het gebied bestaat uit poldervaaggronden. Ze bestaan, met uitzondering van-enkele plaatsen, tot ten minste 150 cm - mv. flit zeeklei. De poldervaaggronden zijn eerst onderverdeeld naar verschillen in koolzure-kalkgehalte. Gronden met een kalkrijke bovengrond hebben meestal een grotere structuurstabiliteit dan gronden met een kalkarme bovengrond. Daarna zijn ze onderverdeeld naar de aard van de klei direct onder de bovengrond, naar de zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm en naar het profielverloop. Er zijn 42 legenda-eenheden on­ derscheiden.

33 Mnl.. poldervaafflsrronden ; lichte zavel 59 ha = 0,5%

Van deze gronden komen kleine oppervlakten voor in de omgeving van Marssum en Dronrijp, langs het Van Harinxmakanaal en ten noorden en westen van Bozum. Ze zijn naar het kalkverloop en het profielverloop onderverdeeld in zes legenda-eenheden: Mnl3A, Mnl3A~, Mnl3B, Mnl3C, Mnl4A en Mnl4A". Bij deze gronden met profielverloop 3 begint tussen ca. 60 en 80 cm - mv. overwegend kalkrijke, zware klei die doorloopt tot 110 à 150 cm - mv. Deze zware klei is matig of slecht doorlatend. Hierdoor is de verticale doorlatendheid niet optimaal. In natte perioden kan voornamelijk bij de wat lager gelegen gronden water­ overlast optreden. De gronden met profielverloop 3 zijn minder opdrachtig dan de gronden met profielverloop 4. De gronden met een homogene profielopbouw (profielverloop 4) hebben binnen 80 cm - mv. geen storende lagen. Ze zijn opdrach­ tig en redelijk doorlatend. Bij de gronden met kalkverloop A en A~ kan men een gunstiger structuur in de bovengrond verwachten dan bij die met kalkver­ loop B en C. Kaarteenheid Mnl3A/a-III ligt in een klein vlakje bij Fons. De­ ze gronden zijn afgegraven. Per abuis is dit niet op de bodem- kaart (bijl. 1) aangegeven. Kaarteenheid Mnl4A/h-VII komt voor langs het Van Harinxmakanaal. Deze gronden zijn ontstaan door ophoging met materiaal uit dit kanaal; ze zijn over het algemeen goed ontwaterd en geschikt voor bouwland en grasland. De poldervaaggronden zijn met een bovengrond van lichte zavel vnl. als grasland in gebruik.

34 Legenda-eenheid: Hnl3A kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel; oplopend Mnl3A~ kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel; oplopend Mnl3B ondiep kalkarme poldervaaggronden; lichte zavel; oplopend Mnl3C kalkloze poldervaaggronden; lichte zavel; oplopend Mnl4A kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel; homogeen Mnl4A~ kalkrijke poldervaaggronden; lichte zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Sewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte cm dikte humus lutum cm % S kalkklasse Volgnr.analyse Volgnr.profielschets Oppervlakte in ha !

Mnl3A/a-III 0-20 100 50 10 5 17 3 7 1 Mnl3A~-III 10-20 100 50 15 6 16 1 1,5 Mnl3A~-V 10-20 130 50 20 7 17 1 8 13 Mnl3A-/h-V* 20-40 140 60 15 6 16 1 1,5 Mnl3B-V 10-20 130 50 20 6 16 1 9 2,5 Mnl3B—V* 20-40 140 60 20 5 16 1 4 Mnl3C-V* 20-40 140 60 20 5 16 1 14 4 Mnl3C—VI 40-60 >150 60 20 3 16 1 10 8 Mnl4A-V* 30-40 150 60 20 4 16 3 5,5 Mnl4A—VI 40-60 >150 60 30 4 16 3 11 13 Mnl4A-VII >80 >150 80 30 4 15 3 1,5 Mnl4A~-V* 40 >150 60 20 7 17 1 12 3,5

gMnl.C Kalkloze knippige poldervaaggronden; lichte zavel; 4 ha = 0,0%

Deze gronden liggen bij Makkum (ten westen van Bozum) en bij Beers. Bij Beers zijn deze gronden tot ca. 90 cm - mv. homogeen (profielverloop 4) met daaronder kalkrijke, zware klei; bij Mak­ kum komt tussen 50 en 150 cm - mv. kalkrijke en kalkloze, zware klei voor (profielverloop 3). Het vlakje bij Makkum is op de bodemkaart (bijl. 1) per abuis aangegeven met Mnl3C i.p.v. gMnl3C. Bij alle gronden komt_tussen 10 en 60 cm - mv. knippi­ ge lichte en/of zware zavel voor. "Het knippige materiaal is meestal storend voor de verticale waterbeweging. Deze gronden hebben van nature een vrij gunstige grondwater­ stand. Door hun goede draagkracht zijn ze geschikt voor weide- bouw.

35 Legenda-eenheid: gdnl3C kalkloze, knippige poldervaaggronden; lichte zavel; oplopend gMnl4C kalkloze, knippige poldervaaggronden; lichte zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

l/ï Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond -M cm-mv. cci-mv. bare diepte O C cm 03 dikte humus lutum • 1H Q- O) cm O 4-> % % £_ Q. ra C_ e > üi 03 CL 0 Q. kalkklasse > Volgnr.analyse O

gMnl3C-V* 30-40 150 60 10 6 16 1 13 1 gMnl4C-V* 30-40 150 60 20 5 16 1 14 3

Mn3-. poldervaaggronden; zware zavel 423,5 ha = 3,8%

Deze gronden komen voor langs de Hoge Dijk tussen Bozum en Mars- sum, waar ze gedeeltelijk de grens vormen tussen de Middelzee en het oude land, en op de oeverwal tussen Dronrijp en Winsum. Rond Welsrijp liggen afgegraven en opgehoogde percelen (toev. a en h). Ze zijn voornamelijk als grasland in gebruik en tussen Baijum en Dronrijp zijn enkele percelen als bouwland in gebruik. Naar het kalkverloop en het profielverloop zijn 8 legenda-eenhe­ den onderscheiden: Mn33A, Mn33A~, Mn33B, Mn33C, Mn34A, Mn34A~, Mn34B en Mn34C. De gronden met een homogene profielopbouw (profielverloop 4) zijn opdrachtig en redelijk doorlatend, zodat vochttekort vrij­ wel niet voorkomt. In de ondergrond komt op dieper dan 80 cm - mv. op veel plaatsen zware klei voor. Vooral de hoger gelegen gronden hebben weinig of geen wateroverlast. De structuur van de kalkrijke en ondiep kalkarme gronden is beter (minder slemp- gevoelig) dan die van de kalkloze gronden. De bovenste 20 à 40 cm van de gronden met profielverloop 3 is op veel plaatsen kalkloos en vrij stug (slecht doorlatend). Daar­ onder begint tussen 60 en"80 cm-— jnv. een beter doorlatende, kalkrijke, zware kleilaag. Door de vrij hoog in het profiel voor­ komende zware klei, kan de verticale waterbeweging stagneren, waardoor in natte perioden vrij hoge grondwaterstanden voorkomen. De poldervaaggronden met een bovengrond van zware zavel behoren in dit gebied tot de betere gronden. Ze zijn voor zowel akker­ bouw als weidebouw geschikt.

36 Legenda-eenheid: Mn33A kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel; oplopend Mn33A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel; oplopend Mn33B ondiep kalkarme poldervaaggronden; zware zavel; oplopend Mn33C kalkloze poldervaaggronden; zware zavel; oplopend Mn34A kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel; homogeen Mn34A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware zavel; homogeen Mn34B ondiep kalkarme poldervaaggronden; zware zavel; homogeen Mn34C kalkloze poldervaaggronden; zware zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond t/i _e TO cm-mv. cm-mv. bare diepte OUi C cm dikte hunus lutum OJ to • rt C4- Qi cm % % o c<0 4-> Q. ro • ra1 £. L. > CO) CCT» O)£. O O CL kalkklasse > > OQ_

Mn33A—III 10-20 100 50 10 8 20 3 15 4 Mn33A/h—III 20 100 50 15 6 20 3 3 Hn33A-V 20 140 50 20 6 23 3 2 Mn33A~-V* 20-40 >150 50 20 5 20 1 16 3,5 Mn33B-V 10-20 140 50 20 7 20 1 17 27 Mn33B-V* 20-40 >150 50 20 6 22 1 28 Mn33C-V 10-20 140 50 15 7 20 1 1,5 Mn33C-V* 20-40 >150 50 20 4 23 1 18 62 Mn33C—VI 40-60 >150 50 15 6 23 1 6,5 Mn34A/a-III 0-20 100 50 15 7 23 3 4 Mn34A/h-V 20 130 50 15 5 20 3 1 Mn34A-V* 35 150 60 20 6 23 3 19 24,5 Mn34A-VI 50 >150 60 20 6 23 3 12,5 Mn34A~/a-III 0-20 100 50 15 5 20 1 6,5 Mn34A~-V 10-20 140 50 20 6 23 1 4 Mn34A~-V* 20-40 130—>150 60 20 6 24 1 20 52 Mn34A——VI 40-60 >150 60 20 6 20 1 37 Mn34B/a—III 0-20 100 50 15 5 23 1 4,5 Mn34B-V 10-20 120- 140 50 20 5 20 1 21 16 11 Mn34B-V* 20-40 150 60 ' 20 6 20 1 17 104 Mn34B/a-V* 30 140 60 15 5 23 1 1 Mn34C-V* 20-40 130—>150 60 20 6 23 1 9 Mn34C-VI 40-50 >150 60 30 4 20 1 22 10

gMn3.C kalkloze, knippige poldervaaggronden; zware zavel 100,5 ha = 0,9%

Deze gronden liggen ten westen van de Hoge Dijk,bij Marssum en in kleine vlakjes verspreid door het gebied. Naar het profielverloop zijn twee legenda-eenheden onderschei­ den: gMn33C en gMn34C, die landbouwkundig gezien vrijwel gelijk

37 zijn. Deze knippige gronden zijn kalkloos (tot ten minste 50 cm - nv.). Bij de gronden met profielverloop 3 (oplopend) begint tussen 50 en 80 cm - mv. een zware-kleitussenlaag of -ondergrond; bij de gronden met profielverloop 4 (homogeen) begint op veel plaatsen tussen 80 en 100 cm - mv. een zware kleiondergrond. De zware kleiondergrond kan afwisselend kalkrijk en kalkloos zijn en is slecht doorlatend (vaak de eerste 20 à 30 cm), waardoor de verti­ cale waterbeweging stagneert. Over het algemeen begint bij de knippige poldervaaggronden met een bovengrond van zware zavel, direct onder de bouwvoor een kalkloze, oranjebruine, roestige, knippige laag, die doorloopt tot ca. 60 cm - mv. De structuur van de bovengrond is vrij slecht; de gronden zijn gevoelig voor verslemping. Voor akkerbouw zijn ze daardoor min­ der geschikt, voor weidebouw zijn ze goed geschikt. Ze liggen in dit gebied relatief vrij hoog.

Legenda-eenheid: gMn33C kalkloze, knippige poldervaaggronden; zware zavel; oplopend gMn34C kalkloze, knippige poldervaaggronden; zware zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lut um cm % % kalkklasse Volgnr.profiel Oppervlakte in ha Volgnr.analyse gMn33C-V 10-20 140 50 20 6 20 1 25,5 gMn33C/a-V 0-20 130 50 15 5 23 1 1 gMn33C-V* 20-40 140—>150 50 15 7 22 1 23 55 gMn34C-V 10-20 140 50 20 5 24 1 24 9 gMn34C~V* 20-40 140—>150 60 20 6 24 1 10

Mn5.. poldervaaggronden; lichte klei 983,5 ha = 8,9%

Deze gronden treft men verspreid in het gebied aan. Langs de Hoge Dijk en verspreid in het gebied zijn het meestal kleine vlakken; in de omgeving van Marssum en tussen Winsum en Dron- rijp liggen ze in grotere vlakken. Ze zijn voornamelijk als grasland in gebruik.

38 Binnen deze gronden zijn naar kalkverloop en profielverloop 8 legenda-eenheden onderscheiden: Mn53A, Mn53A-, Mn53B, Mn53C, Mn54A, Mn54A~, Mn54B en Mn54C. De bovengrond bevat 4 tot 14% humus. De gronden met een hoog humuspercentage komen voor in de lager gelegen gedeelten. Gron­ den met een laag humuspercentage komen voor op enkele percelen die als bouwland in gebruik zijn en plaatselijk op afgegraven percelen (toevoeging a). In de omgeving van Dronrijp, Welsrijp en Winsum zijn veel percelen afgegraven, waardoor op veel plaat­ sen de oorspronkelijke, kalkarme, knippige bovenlaag (ca. 40 cm) verdwenen is. Nu zijn het kalkrijke (kalkverloop A en A~) of ondiep kalkarme gronden (kalkverloop B). Bij de gronden met een homogeen profielverloop (profielverloop 4) is het lutumgehalte van de bovengrond veelal ca. 30%. De on­ dergrond (dieper dan 80 cm - mv.) bestaat op de meeste plaatsen uit zware klei (+ 40% lutum). De gronden met profielverloop 3 hebben een bovengrond met 25 à 30% lutum. Bij deze gronden begint de zware klei ondieper dan 80 cm - mv. Op veel plaatsen komt in de ondergrond ook kalkrij­ ke, lichte klei of zavel voor (zie ondergrondskaart, bijlage 5), die meestal wat,gelaagd is. Bij de poldervaaggronden met een bovengrond van lichte klei en met kalkverloop C, begint tussen 50 en 70 cm - mv. een kalkrijke ondergrond. De ontwateringstoestand van deze gronden verschilt van plaats tot plaats vrij sterk. De gronden die in smalle geulen liggen en gronden die afgegraven zijn en tussen de hogere gronden lig­ gen, zijn vrij slecht ontwaterd; andere, hoger gelegen gronden zijn goed ontwaterd. Door de vrij ondiep voorkomende slecht door­ latende, zware klei, kan de verticale doorlatendheid stagneren.

39 Legenda-eenheid: Mn53A kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei; oplopend Mn53A~ kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei; oplopend Mn53B ondiep kalkarme poldervaaggronden; lichte klei; oplopend Mn53C kalkloze poldervaaggronden; lichte klei; oplopend

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % kalkklasse Oppervlakte in ha Volgnr.profiel Volgnr.analyse

Mn53A—III 10-20 100- 120 50 15 8 30 3 1 Mn53A/a—III 0-20 100 50 10 7 30 3 5,5 Mn53A-V 10-20 140 50 10 8 26 3 25 4,5 Mn53A/a-V 0-20 120- 130 50 10 6 28 3 3 Hn53A/p-V 10-20 140 50 10 5 30 3 1 Mn53A-V* 20-40 140—>150 60 20 7 28 3 3,5 Mn53A/p-V* 20-40 140 60 10 5 28 3 1 Mn53A"/a-III 0-20 100 50 10 6 30 1 22,5 Mn53A~-V 10-20 140 50 20 8 30 1 3,5 Mn53A~/a-V 0-20 120- 140 50 10 5 28 1 1,5 Mn53A~-V* 20-40 140—>150 60 25 5 30 1 26 6 Mn53A--VI 40-60 >150 60 20 6 28 1 1,5 Hn53B—III 10 80- 120 50 15 8 30 1 1 Mn53B/a—III 0-20 80- 100 50 15 7 30 1 4 Mn53B-V 10-20 130 50 15 8 26 1 27 21,5 Mn53B-V* 20-40 130-M50 60 20 7 28 1 36,5 Mn53C-V 10-20 140 50 15 8 28 1 16 Mn53C-V* 20-40 140->150 60 20 6 26 1 28 53,5 Mn53C—VI 40-60 >150 60 20 6 28 1 6,5

40 Legenda-eenheid: Mn54A kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei; homogeen Mn54A~ kalkrijke poldervaaggronden; lichte klei; homogeen Mn54B ondiep kalkarme poldervaaggronden; lichte klei; homogeen Mn54C kalkloze poldervaaggronden; lichte klei; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % & kalkklasse Volgnr.profiel Oppervlakte in ha Volgnr.analyse ! 1 Mn54A—III 10 100 50 15 8 32 3 8,5 Mn54A/a-III 0-20 90- 110 50 10 6 30 3 25,5 Mn54A/p—III 10 100 50 15 5 28 3 3 Mn54A/h—III 20 100- 120 50 15 6 28 3 1,5 Mn54A-V 20 120- 140 50 20 8 32 3 2,5 Mn54A/a-V 10-20 120- 130 50 15 6 32 3 7 Mn54A-V* 20—40 140->150 60 25 7 27 3 29 15,5 Mn54A/h-V* 20-40 140—>150 60 15 5 28 3 1 Mn54A—VI 40-60 >150 60 20 5 32 3 9 Mn54A/h-VI 40-60 >150 60 20 5 27 3 4 —

Mn54A —III 0-20 80-o 120 50 15 8 32 1 80,5 O O c O Mn54A-/a-III 0-20 1 50 10 6 32 1 77 Mn54A —/h—111 10 100- 120 50 15 5 30 1 1,5 Mn54A7p-HI 10 100 50 15 6 30 1 1,5 Mn54A"-V 10-20 120- 140 50 20 8 30 1 30 5 53,5 Mn54A~/a-V 0-20 130 50 15 6 32 1 17 Mn54A~/h-V 10-20 120- 140 50 15 5 30 1 4,5 Mn54A"/p-V 10-20 120- 140 50 15 6 30 1 6 Mn54A~-V* 20-40 130—>150 60 20 7 32 1 92 Mn54A~-VI 40-60 >150 60 20 7 28 1 4 15 Mn54B—III 10-20 90- 120 50 20 8 32 1 16,5 Mn54B/a—III 0-20 80- 100 50 15 7 32 1 10 Mn54B/h—III 10-20 100- 120 50 15 6 28 1 1 Mn54B/p—III 0-20 90- 120 50 15 6 32 1 3 Mn54B-V 10-20 120- 140 50 20 8 32 1 196,5 Mn54B/p-V 10-20 120- 140 50 15 6 30 1 1 Mn54B-V* 20-40 140—>150 60 20 7 26 1 31 117 . Mn54B/a-V* 20-40 140 60 15 6 28 1 3,5 Mn54C-V 10-20 120- 140 50 25 - 6 30 1 32 9,5 Mn54C-V* 20-40 140—>150 60 20 7 28 1 6

41 gMn5«. knippige poldervaaggronden; lichte klei IO3Oj5 ha - 9,3%

Deze gronden liggen verspreid over het gebied en zijn als gras­ land in gebruik. Naar kalkverloop en profielverloop zijn 4 legenda-eenheden on­ derscheiden: gMn53B, gMn53C, gMn54B en gMn54C. Landbouwkundig is er weinig verschil tussen de gronden van de verschillende legenda-eenheden. De bovengrond bevat 5 tot 14% humus en is 10 à 20 cm dik. De knippige, lichte of zware klei­ laag onder de bovengrond, heeft een slechte structuur en kan de verticale waterbeweging ongunstig beïnvloeden. De gronden zijn ondiep kalkarm of kalkloos, maar op de meeste plaatsen is de ondergrond kalkrijk (zie bijlage 5). Ze zijn plaatselijk afgegraven (toevoeging a). In de afgegraven perce­ len is de knippige klei geheel of nagenoeg geheel verdwenen. De ontwateringstoestand varieert van plaats tot plaats, van vrij goed tot slecht (zie bijlage 2). De knippige, lichte kleigronden zijn geschikt voor grasland, doch in het voorjaar blijven ze vrij lang nat en koud waardoor de grasgroei wat later op gang komt.

42 Legenda-eenheid: gMn53B ondiepe kalkarme, knippige poldervaaggronden; lichte klei; oplopend gMn53C kalkloze, knippige poldervaaggronden; lichte klei; oplopend gMn54B ondiep kalkarme, knippige poldervaaggronden; lichte klei; homogeen gMn54C kalkloze, knippige poldervaaggronden; lichte klei; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende covengrcnd cm-mv. cm-mv. bare diepte cm dikte humus lurum cm % % OOT CLcz J&JSC C3 Volgnr.profielschets Volgnr.analyse JSC Oppervlakte in ha gHn53B—III 0-20 90- 120 50 10 8 30 1 12 gMn53B-V 20 130 50 20 6 28 1 15 26,5 gMn53B-V* 30 150 60 10 6 26 1 33 14,5 gMn53C—III 0-20 100 50 20 8 30 1 7

gMn53C/a—III 0-10 80- 100 50 10 6 28 1 nA 1,5 gMn53C-V 20 130 50 15 9 30 1 34 340 F0 gMn53C-V* 20-40 140 60 20 6 26 1 18 193 gMn53C/a-V* 20-40 140 60 20 7 30 1 1 gMn53C~VI 40-60 >150 60 20 6 26 1 2 gMn54B—III 0-20 90- 120 50 15 8 32 1 27,5 gMn54B/a-III 0-10 90 50 10 7 30 1 1 gMn54B-V 10-20 130- 150 50 15 7 30 1 35 10 68,5 gMn54B-V* 30-40 130—>150 60 20 6 32 1 14,5 gHn54C—III 0-20 90- 120 50 15 8 32 1 2,5 gMn54C-V 10-20 130- 150 50 10 8 29 1 36 16 189,5 gMn54C-V* 20-40 130—>150 60 20 7 32 1 12 126,5 gMn54C-VI 40-60 >150 60 20 7 30 1 3

kMn53C kalkloze knippoldervaaggronden; lichte klei; oplopend 87,5 ha = 0,8%

De knippoldervaaggronden met een bovengrond van lichte klei (26 tot ca. 30% lutum) liggen tussen Dronrijp en Marssum. Ze zijn als grasland in gebruik. Deze gronden hebben profielverloop 3, d.w.z. dat er binnen 80 cm - mv. een tussenlaag of ondergrond voorkomt die minstens 10% mee?-lutum bevat dan de bovengrond. Het humuspercentage van de bovengrond varieert van 6 tot 9%. On­ der de bovengrond begint een kalkloze, oranjebruine, roestige laag of een kalkloze, grijze laag zware klei, die doorloopt tot ten minste 50 cm - mv. Deze stoort de verticale waterbeweging. Op veel plaatsen begint dieper dan 50 cm - mv. een kalkrijke tussenlaag of ondergrond (zie bijlage'5). De ontwatering van deze gronden is vrij goed, doch in natte pe­ rioden treedt gemakkelijk enige vertrapping op door de minder gunstige doorlatendheid van de knipklei en de zware kleionder-

43 grond. De hoogste grondwaterstanden (winterstanden) liggen tussen 10 en 30 cm - mv.

Legenda-eenheid: kMn53C kalkloze knippoldenvaaggronden; lichte klei; oplopend

Gegevens per kaarteenheid:

m i Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond Üj 1 — co cm-mv. cm-mv. bare diepte -c- O e cm dikte humus lutum 0 cm % X 0> CO H. j rz- £ i i £= > 0 Jt * .£"• c. (O Q_ j*: > ! ^ O

kMn53C-V 20 130 50 10 8 28 1 37 ; 37 kMn53C-V* 20-40 130—>150 60 20 7 28 1 1 13 50,5

Mn7.. poldervaaggronden; zware klei 2899 ha = 26,2$

Deze poldervaaggronden zijn afgezet in een rustige opslibbings- periode. Ze liggen in grote aaneengesloten vlakken tussen de Hoge Dijk en de Zwette (de voormalige Middelzee), tussen Winsum en Dronrijp, en verspreid in het gebied, voornamelijk in geulen en laagten waar de knipklei verdwenen is. Naar het profielverloop en het kalkverloop zijn zes legenda-een­ heden onderscheiden: Mn74A, Mn74A~, Mn74B, Mn75A, Mn75A~ en Mn75B. De gronden die in de Middelzee liggen hebben een vrij donker­ bruine bovengrond die ca. 20 cm dik is en 6 tot 12% humus be­ vat. Onder de bovengrond gaat de verbruining verder door dan bij de gronden die elders in het gebied voorkomen. De gronden die in erosiegeulen liggen hebben een 10 à 15 cm dikke bovengrond, die 6 tot lï% hrumus bevat. De gronden met profielverloop 5 liggen in de voormalige Middel­ zee en in de omgeving van Winsum. De bovengrond bevat op veel plaatsen 38 à 42% lutum en de lichtere tussenlaag of ondergrond (binnen 80 cm - mv.) 26 tot 30% lutum. De meeste gronden hebben een ontkalkte bovengrond. Kalkrijk ma­ teriaal begint dan binnen 25 cm - mv. (kalkverloop A~) of tussen 25 en 50 cm - mv. (kalkverloop B). Ten noorden van Marssum en in afgegraven gedeelten (toevoeging a) tussen Baard en Winsum, lig­ gen gronden die vanaf het maaiveld kalkrijk zijn (kalkverloop A).

44 De ondergrond varieert tussen 80 en 150 cm - mv. in opbouw (zie bijlage 5) van gelaagde zware klei tot gelaagde lichte klei en/of zware zavel. De ontwateringstoestand varieert van plaats tot plaats, van goed tot slecht. Drainage komt vrijwel niet voor. Vooral de gronden die in gesloten laagten tussen hogere gronden liggen, hebben in natte perioden nogal eens wateroverlast. De gronden zijn in gebruik als grasland. Ze zijn hiervoor goed geschikt. De beste graslandgronden komen voor in de Middelzee.

Legenda-eenheid: Mn74A kalkrijke poldervaaggronden; zware klei; homogeen Mn74A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware klei; homogeen Mn74B ondiep kalkarme poldervaaggronden; zware klei; homogeen Mn75A kalkrijke poldervaaggronden; zware klei; aflopend Mn75A~ kalkrijke poldervaaggronden; zware klei; aflopend Mn75B ondiep kalkarme poldervaaggronden; zware klei; aflopend

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % kalkklasse Volgnr.profiel Volgnr.analyse Oppervlakte in ha 1 j o O O c O Mn74A/a—III 0-20 1 50 20 4 45 3 38 34,5 Mn74A-V* 30-40 140 60 20 7 38 3 9 Mn74A-VI 40-60 >150 60 20 7 40 3 6,5 Mn74A~—III 0-20 90- 120 50 20 8 42 1 1 726 Mn74A—/a—III 0-10 80- 120 50 10 7 40 1 51 Mn74A—/h—III 0-20 90- 120 50 15 6 38 1 2 Mn74A—/p—III Ö—20 90- 120 50 15 6 40 1 1,5 Mn74A~-V 10-20 130- 150 50 15 9 42 1 •39 184,5 Mn74A~/a-V 10-20 130 50 15 7 42 1 3,5 Mn74A~-V* 20-40 130—>150 60 20 8 42 1 14,5 Mn74A~-VI 40-60 >150 60 20 7 40 1 1 Mn74B—III 0-20 90- 120 50 15 9 42 1 2 535 Mn74B/a-III 0-10 80- 100 50 10 7 40 1 36,5 Mn74B/p—III 0-10 80- 110 50 ___ 15 7 40 1 1 ' Mn74B-V 0-20 130 50 ~15~- 10 43 1 40 9 1131,5 Mn74B/a-V 0-2Ó" 120- 130 50 15 7 42 1 5 Mn74B/h-V 0-10 130 50 15 6 40 1 1 Mn74B/p-V 0-10 130 50 15 6 38 1 2 Mn74B-V* 40 130—>150 60 20 8 43 1 40,5 Mn74B-VI 40-60 >150 60 20 7 38 1 3 Mn75A/a—III 0-10 80- 100 50 5 9 36 41 2 Mn75A——III 0-20 70- 110 50 15 8 38 1 42 7 Mn75A—/a—III 0-10 80- 100 50 10 8 38 1 1 Mn75B—III 0-20 90- 120 50 15 9 40 1 34 Mn75B-V 0-20 140 50 15 9 42 1 43 58,5 Mn75B-V* 20-40 140—>150 60 20 8 40 1 7

45 gMn7.• knippige poldervaaggronden; zware klei 1327 ha = 12,056

Deze gronden liggen tussen Wieuwerd en Mantgum en verspreid door het gebied- De vlakken met deze gronden zijn veelal langgerekt en vormen een soort geulenpatroon. Binnen deze gronden zijn naar het kalkverloop en het profielver­ loop vier legenda-eenheden onderscheiden: gMn74B, gMn74C, gMn75B en gMn75C. De bovengrond is 10 à 20 cm dik en bevat 6 tot 14% humus en 35 tot 45% lutum. Onder de bovengrond ligt een 20 à 30 cm dikke, knippi­ ge kleilaag. Deze bestaat voornamelijk uit zware klei en heeft een slechte structuur. Door erosie en afgraving is waarschijnlijk een gedeelte van het knipkleipakket verdwenen. De gronden met profielverloop 4 bestaan veelal tot 80 cm - mv. uit zware klei. Bij de gronden met profielverloop 5 komt tussen 40 en 80 cm - mv. kalkrijke, lichte klei of zavel voor. De ondergrond is tussen 80 en 150 cm - mv. wisselend van opbouw: soms bestaat hij uit min of meer gelaagde, zware klei, soms uit gelaagde, lichte klei en op enkele plaatsen uit zavel (zie bij­ lage 5) . De knippige kleilaag in deze gronden kan de verticale waterbewe­ ging ongunstig beïnvloeden. De ontwatering is op veel plaatsen slecht. Op relatief laaggelegen percelen komt veel wateroverlast voor; de hoogste standen komen tot in het maaiveld en enkele per­ celen staan soms blank. Deze gronden zijn gevoelig voor vertrap­ ping. Al de knippige poldervaaggronden met een bovengrond van zware klei, zijn in gebruik als grasland en ze zijn ook alleen daarvoor geschikt.

46 Legenda-eenheid: gMn74B ondiep kalkarme, knippige poldervaaggronden; zware klei; homogeen gMn74C kalkloze, knippige poldervaaggronden; zware klei; homogeen gMn75B ondiep kalkarme, knippige poldervaaggronden; zware klei; aflopend gMn75C kalkloze, knippige poldervaaggronden; zware klei; aflopend

Gegevens per kaartse-r?id:

Kaarteenheid Gr3 GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond c.n—rrv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % kalkklasse Oppervlakte in ha Volgnr.profiel Volgnr.analyse 1 gMn74B—III 0-20 90-120 50 20 6 45 1 44 571,5 gMri74B/a—III 0-10 80-120 50 10 5 42 1 11,5 gMn74B/p—III 0-20 90-120 50 10 6 42 1 2,5 gMn74B-V 10-20 120-150 50 20 8 43 1 434,5 gMn74B/p—V 10-20 120-150 50 10 6 40 1 1 gMn74B-V* 20-40 >150 60 20 7 42 1 49,5 gMn74C—III 0-20 90-120 50 10 6 40 1 45 58 gMn74C-V 10-20 120-150 50 15 6 42 1 96 gMn74C-V* 20-40 >150 60 15 6 38 1 17,5 gMn75B—III 0-20 90-120 50 15 9 40 1 46 61 gMn75B-V 10-20 120-140 50 15 8 38 1 15 gMn75C-V 10-20 120-140 50 15 6 37 1 47 9

kMn74C kalkloze knippoldervaaggronden; zware klei; homogeen 2625 ha = 22,7%

Deze gronden komen in grote vlakken voor in het gebied tussen de Hoge Dijk en de oeverwal van Winsum-Dronrijp. Ze zijn voor­ namelijk afgezet in de transgressiefase van Duinkerke II. De bovengrond is 10 à 20 cm dik, bevat 3 à 8% humus en 36 tot 48% lutum. Plaatselijk komen er gronden voor met een 10 à 15 cm dikke bovengrond die 32 tot 35% lutum bevat; onder deze boven­ grond begint zware klei. De laag lichte klei is zo dun dat ze tot de zware-kleigronden zijn gerekend. Onder de bovengrond begint-eeruca^ 70 cm dikke laag kalkloze, zware knipklet. De ondergrond is wisselend van opbouw. Deze kan na 50 cm - mv. uit kalkrijke lichte of zware klei bestaan, met plaatselijk kalkloze, zware kleitussenlagen (zie bijlage 5). Plaatselijk zijn deze gronden afgegraven, soms een heel perceel, maar ook wel kleine gedeelten van percelen (toevoeging a). De kalkloze zware knipklei heeft een slechte structuur en een on­ gunstige invloed op de verticale waterbeweging. In natte perio­ den is door de geringe doorlatendheid van de knipklei de kans

47 op vertrapping vrij groot. De ontwateringstoestand is van plaats tot plaats verschillend; van vrij goed tot slecht. Drainage komt in deze gronden vrijwel niet voor. Bij de hoger gelegen gronden van deze legenda-eenheid treedt in minder vochtige perioden tijdens het groeiseizoen snel groeiver­ traging op. De zware knipkleigronden drogen in de bovengrond dan sterk uit, waardoor brede en diepe scheuren ontstaan. De gronden van deze legenda-eenheid zijn in gebruik als grasland en zijn daarvoor ook vrij goed geschikt. De perceelsvorm is op veel plaatsen onregelmatig. Gerende percelen en kromme sloten komen veel voor. De ontsluiting van deze gronden is op veel plaatsen slecht.

Legenda-eenheid: kMn74C kalkloze knippoldervaaggronden; zware klei; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % ? kalkklasse Oppervlakte in ha Volgnr.profiel Volgnr.analyse 1 kMn74C—III 0-20 100- 120 50 15 9 42 1 162 kMn74C/a-III 0-10 90- 110 50 10 7 40 1 4 kMn74C-V 10-20 120- 150 50 10 8 43 1 48,49 6 2294 kMn74C/a-V 5-20 120- 130 50 10 6 38 1 2,5 kMn74C/p—V 5-20 130 50 10 6 38 1 1 kMn74C/h—V 5-20 120- 150 50 10 5 40 1 1 kMn74C-V* 20-40 130—>150 60 15 5 38 1 160,5

3•3•2 De kleieerdgronden 581 ha = 5,3%

Kleieerdgronden zijn kleigronden met een bovengrond die voldoet aan de eisen die De Bakker~en—Schelling (1966) stellen aan een minerale eerdfaag, d.w.z. dat de bovengrond dik genoeg is , vol­ doende humus bevat en donker genoeg van kleur is. De kleieerdgronden zijn in dit gebied naar de dikte van de mine­ rale eerdlaag en naar hydromorfe kenmerken, zoals een niet-ge- rijpte ondergrond of roest- en/of reductievlekken binnen 50 cm - mv., onderverdeeld in tochteerdgronden, leekeerdgronden en tuin- eerdgronden.

48 3.3.2.1 Tochteerdgronden 306 ha = 2,9%

Tochteerdgronden zijn kleieerdgronden met een slappe, half of nog minder gerijpte kleiondergrond die binnen 80 cm - mv. be­ gint. Ze komen verspreid in het gebied voor, o.a. in geulen, in ero- siegebieden en in afgegraven percelen en terpen. De ontwate­ ringstoestand laat meestal veel te wensen over. De bovengrond van de tochteerdgronden in dit gebied bestaat uit lichte of zware klei, is 15 à 30 cm dik en bevat vrij veel humus. De tochteerdgronden zijn als grasland in gebruik; de netto ge­ wasopbrengst is veelal matig doordat ze snel vertrapt worden in natte perioden. Naar verschillen in kalkverloopklasse en zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm zijn 6 legenda-eenheden onderscheiden. Er is in de tochteerdgronden geen onderscheid gemaakt naar het pro­ fielverloop (0).

pMo50 tochteerdgronden; lichte klei; geen indeling 82,5 ha = 0,8$

Deze gronden liggen verspreid door het gebied, o.a. ten oosten van Dronrijp en in de omgeving van Winsum. Het zijn laaggele­ gen gronden die overwegend als zodanig ontstaan zijn; plaatse­ lijk zijn het afgegraven gronden (toevoeging a), meestal afgegra­ ven terpen of gedeelten daarvan. Naar het kalkverloop zijn drie legenda-eenheden onderscheiden: pMo50A, pMo50A"~ en pMo50B. De 15 à 25 cm dikke, minerale eerdlaag bevat 8 tot 15% humus en + 30% lutum. De textuur van de ondergrond varieert van lichte zavel tot zware klei. Het materiaal kan gelaagd zijn en is plaat­ selijk zelfs humeus. De doorlatendheid is zeer wisselend. Vanaf 60 à 80 cm -. mv. komt half gerijpte en ongerijpte, slappe klei voor. De gronden zijn ondiep ontwaterd en in natte perioden treedt vaak wateroverlast op. De hoogste grondwaterstanden komen tot in het maaiveld en sommige gedeeTtrerr-staan in de winter blank. De laagste grondwaterstanden komen voor tussen ca. 50 en 80 cm - mv. De tochteerdgronden zijn in gebruik als grasland. Doordat het laaggelegen en natte gronden zijn met een hoog humuspercentage, zijn ze in natte perioden erg gevoelig voor vertrapping. Het zijn weinig productieve gronden.

49 Legenda-eenheid: pMo50A kalkrijke tochteerdgronden; lichte klei; geen indeling pMo50A~ kalkrijke tochteerdgronden; lichte klei; geen indeling pMo50B ondiep kalkarme tochteerdgronden; lichte klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

to Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond -M _C <0 O .c cm-mv. cm-mv. bare diepte (/) 1 1 a> c cm dikte humus lutum O) t/> Q> cm % O -M % C- O, «3 el > c C_ on o> r 4 Q- O Q_ kalkklasse > Volgnr.anal) O pMo50A-II 0-5 50 30 25 10 34 3 50 5,5 pMo50A/a-II 0-5 60-80 30 20 10 30 2 6 pMo50A"-I 0-5 50 20 20 14 28 1 1,5 pMo50A -II 0-5 60-80 30 20 12 32 1 51 63 pMo50B—II 0-5 60-80 30 20 14 32 1 52 6,5

pMo70 tochteerdgronden; zware klei; geen indeling 223,5 ha = 2,1%

Deze gronden liggen verspreid door het gebied, voornamelijk in (laaggelegen) geulen. De vlakken met deze gronden zijn min of meer langgerekt. Plaatselijk zijn het afgegraven gronden (toe­ voeging a), voornamelijk diep afgegraven terpen. Binnen deze gronden zijn naar het kalkverloop drie legenda-een­ heden onderscheiden: pMo70A, pMo70A~ en pMo70B. De bovengrond van deze gronden is 15 à 25 cm dik en donker van kleur, heeft een hoog humuspercentage (6 tot 15%) en bevat 35 tot 43% lutum. Tot 80 cm - mv. komt vnl. lichte of zware klei voor. Dieper dan 80 cm - mv. komt veelal gelaagde klei of zavel voor; dit materiaal is plaatselijk humeus. Deze gronden zijn ondiep ontwaterd. In natte perioden treedt vaak wateroverlast op; de hoogste grondwaterstanden komen tot in het maaiveld en enkele percelen staan soms blank. De laagste grondwaterstanden liggen tussen ca. 50 en 80 cm - mv. Deze tochteerdgronden zijn in gebrüik als grasland. Door de la­ ge ligging t.o.v. het grondwater en het hoge humuspercentage is de bovengrond slap en erg gevoelig voor vertrapping.

50 Legenda-eenheid: pMo70A kalkrijke tochteerdgronden; zware klei; geen indeling pMo70A~ kalkrijke tochteerdgronden; zware klei; geen indeling pMo70B ondiep kalkarme tochteerdgronden; zware klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cn-3v. bare diepte cm dikte humus lutum cm % X kalkklasse Oppervlakte in ha Volgnr.profielschets Volgnr.analyse

pMo70A—II 0-10 60-80 30 20 15 36 3 53 25 1

: 3 3,5 » 30 20 12 38 pMo70A/a-IIX 0-10 60-80 — - - O s 1 < r 0 O 0-10 40-50 20 15 16 42 1 4 pMo70A~-II 0-10 60-80 30 20 10 38 1 54 33,5 pMo70A~/a-II 0-10 60-80 30 20 10 37 1 13 pMo70B-II 0-10 60-80 30 15 10 42 1 55 139,5 pMo70B/a—II 0-10 60-80 30 20 10 40 1 5

3.3.2.2 Leekeerdgronden 252,5 ha = 2,3%

In dit gebied zijn de woudeerdgronden en de leekeerdgronden te zamen tot de leekeerdgronden gerekend. Deze gronden komen name­ lijk vaak binnen één perceel voor en kunnen gezien de gebruikte kaartschaal niet apart worden onderscheiden. De omschrijving van de leekeerdgronden in dit gebied is daardoor als volgt: Leekeerdgronden zijn kleieerdgronden met een 15 à 50 cm dikke, minerale eerdlaag en met hydromorfe kenmerken, d.w.z. roest- en reductievlekken binnen 50 cm - mv. De meeste gronden hebben een minerale eerdlaag die dunner is dan 30 cm. De ontstaanswijze van deze gronden is zeer verschillend: ze ko­ men voor in geulen, waarin door de natte ligging ophoping van organische stof heeft plaatsgehad, en in percelen die door be­ mesting met terpaarde een homogene donkere kleur hebben gekre­ gen en ze kunnen een restant van een terp zijn. De bovengrond_van deze grondêrPbèvat vrij veel humus en de dik­ te van het kleipakket is meer dan 150 cm. De leekeerdgronden zijn nu vrijwel geheel als grasland in ge­ bruik; vroeger kwam op de hoger gelegen gronden waarschijnlijk bouwland voor. Naar de zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm, de kalkverloop- klasse en het profielverloop zijn binnen deze gronden elf legen­ da-eenheden onderscheiden.

51 pMn34• leekeerdgronden; zware zavel; homogeen 21 ha = 0,1#

Deze gronden liggen ten noordoosten van Bozum en ten westen van Dronrijp. Naar het kalkverloop zijn binnen deze gronden 2 legenda-eenhe­ den onderscheiden: pMn34A en pMn34C. Het humusgehalte van de 20 à 40 cm dikke bovengrond bedraagt 6 tot 12% en het lutumpercentage varieert van 18 tot 24%. Deze gronden hebben binnen 80 cm - mv. geen storende lagen en zijn goed opdrachtig. Bij de gronden met kalkverloop A is de structuur van de bovengrond gunstiger dan bij die met kalkver­ loop C. De gronden met toevoeging a (afgegraven) komen voor bij Dron­ rijp. Ze zijn ontstaan door het aftichelen van klei voor steen- fabrikage. Waarschijnlijk is hier de oude bovengrond, vermengd met mest en terpaarde, teruggezet en zijn deze gronden enige tijd als bouwland gebruikt, waardoor er een homogene (donkere) bovengrond is ontstaan. De ontwateringstoestand van deze leekeerdgronden is vrij goed tot goed en ze zijn voor zowel bouwland als grasland geschikt. Ze zijn als grasland in gebruik.

Legenda-eenheid: pMn34A kalkrijke leekeerdgronden; zware zavel; homogeen pMn34C kalkloze leekeerdgronden; zware zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

V) Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond _c: CO O c cm-mv. cm-mv. bare diepte (O - 03 c cm dikte humus lut urn . O) If) u- 4> cm % X o£_ c<0 O. CO co c_ £ > c c. cn cn

kalkklasse > > O pHn34A/a—III 10 100-120 50 20 12 18 3 10,5 pMn34A-V* 30-40 >150 70 30 12 18 3 56 5 ' pMn34C-V* 30-40 >150 70 "20 " 7 22 1 57 5,5

pMn5- leekeerdgronden; lichte klei 102,5 ha = 0,9%

Deze gronden liggen in kleine vlakken in de omgeving van Baijum, Welsrijp en Dronrijp en tussen Dronrijp en Marssum. Naar het kalkverloop en het profielverloop zijn vijf legenda­

52 eenheden onderscheiden: pMn54A, pMn54A , pMn54B, pMn54C en pMn55A~. De donkere, homogene bovengrond is 15 à 40 cm dik en bevat 6 tot 18% humus en 26 tot 34% lutum. De gronden met een hoog humuspercentage zijn meestal laaggelegen en gevoelig voor ver­ trapping. Plaatselijk komen afgegraven gronden voor (toevoeging a). Het zijn voornamelijk slechts gedeelten van percelen of van terpen en de oppervlakte is zeer gering. De grootste oppervlakte van deze gronden heeft tot ten minste 80 cm - mv. een homogeen profielverloop (profielverloop 4). Dieper dan 80 cm - mv. komt er zowel zavel als klei voor; dit materiaal is meestal enigszins gelaagd. De overige gronden hebben een aflopend profiel (profielverloop 5). Bij de grootste oppervlakte van deze gronden begint binnen 50 cm - mv. kalkrijke klei; er komt slechts een geringe oppervlak­ te voor met gronden die tot ten minste 50 cm - mv. kalkloos zijn (C). De structuur van de kalkloze gronden is minder stabiel dan die van de kalkrijke gronden, waardoor de kalkloze gronden slemp- gevoeliger zijn. De ontwateringstoestand varieert van goed tot slecht. Vooral de gronden die laag liggen en ingesloten zijn door hogere gronden, hebben in natte perioden nogal eens wateroverlast. De gronden zijn voornamelijk als grasland in gebruik.

Legerfda-eenheid: pMn54A kalkrijke leekeerdgronden; lichte klei; homogeen pMn54A~ kalkrijke leekeerdgronden; lichte klei; homogeen pMn54B ondiep kalkarme leekeerdgronden; lichte klei; homogeen pMn54C kalkloze leekeerdgronden; lichte klei; homogeen pMn55A~ kalkrijke leekeerdgronden; lichte klei; aflopend Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % kalkklasse Volgnr.profiel Volgnr.analyse Oppervlakte in ha pMn54A/a—III 0-10 100 40 20 12 33 3 58 1.5 pMn54A-V 5-20 130 50 20 14 32 3 1 pMn54A~—III 0-10 90- 120 40 20 18 28 1 59 69 pMn54A /a—III 0-10 90- 120 40 20 12 30 1 3 pMn54A~-V* 20-40 130—>150 70 30 8 26 1 5 pMn54A~-VI 40-60 >150 70 20 6 28 1 1 pMn54B—III 0-10 90- 120 40 20 12 32 1 60 6 pHn54B/a—III 0-10 90- 120 40 20 13 30 1 1 pMn54B-V* 20-40 140—>150 70 20 12 32 1 5 pMn54B-VI 40-60 >150 70 20 8 28 1 1,5 pMn54C-V* 40-60 140—>150 70 20 7 26 1 61 1 pHn55A~—III 0-10 90- 120 40 20 8 33 1 62 6,5 pMn55A~/p-III 0-10 90- 120 40 20 9 28 1 1

53 pMn7.. leekeerdgronden; zware klei 129 ha = 1,3%

Deze gronden liggen veelal in langgerekte vlakken (geulen), zoals ten noorden van Huins en ten oosten van Dronrijp. Ten westen van Mantgum hebben ze zich ontwikkeld in een vrij grote (uitgeërodeerde) laagte. Verder komen ze nog voor bij een afge­ graven terp (toevoeging a) en langs de Hoge Dijk. Naar het kalkverloop en het profielverloop zijn vier legenda­ eenheden onderscheiden: pMn74A~, pMn74B, pMn75A~ en pMn75B. De donkergekleurde bovengrond (minerale eerdlaag) is 15 à 40 cm dik, het humusgehalte bedraagt 6 tot 15% en het lutumgehalte varieert van ca. 35% tot 45%. Bij de gronden die voorkomen langs de geulen en in lager gele­ gen gedeelten van het gebied is de bovengrond ca. 15 à 20 cm dik en bevat op de meeste plaatsen ca. 8 à 12% humus. De ontwatering is op veel plaatsen slecht. Wateroverlast komt veel voor bij de relatief laaggelegen gronden; enkele percelen staan soms blank. Deze gronden zijn gevoelig voor vertrapping. De wat drogere en hoger gelegen gronden hebben een dikkere bovengrond (ca. 20 tot 40 cm) en het humusgehalte is gemiddeld lager (6% tot 10%). Bij deze gronden is de bovengrond stevig waardoor er weinig vertrap­ ping voorkomt. De gronden met profielverloop 4 bestaan veelal tot ten minste 80 cm - mv. uit zware klei; bij de gronden met profielverloop 5 komt op veel plaatsen tussen 40 en 80 cm - mv. lichte klei of zware zavel voor. Tussen 80 en 150 cm - mv. is de ondergrond wisselend van opbouw (zie bijlage 5). De gronden van deze kaarteenheid zijn in gebruik als grasland. De geschiktheid hiervoor is afhankelijk van de grondwaterstand en varieert van matig tot goed. De ontsluiting is op veel plaat­ sen slecht.

54 Legenda-eenheid: pMn74A kalkrijke leekeerdgronden; zware klei; homogeen pMn74B ondiep kalkarme leekeerdgronden; zware klei; homogeen pMn75A~ kalkrijke leekeerdgronden; zware klei; aflopend pMn75B ondiep kalkarme leekeerdgronden; zware klei; aflopend

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % kalkklasse Volgnr.analyse Volgnr.profiel Oppervlakte in ha J pMn74A——III 0-20 80- 120 50 20 14 42 1 7 pMn74A"/a-in 0-10 80- 100 50 20 8 38 1 1 pMn74A~-V* 30-40 >150 70 25 8 42 1 63 3 pMn74B—III 0-20 80- 120 50 20 10 40 1 64 92 pMn74B/a—III 0-10 80- 110 50 20 10 38 1 2,5 pMn74B-V 10-20 120- 140 50 20 12 42 1 2,5 pMn74B-V* ' 20-40 140-M50 70 20 10 40 1 8,5 pMn75A——III 0-20 100 50 20 9 36 1 65 6 pMn75B—III 0-20 80- 120 50 20 12 40 1 66 6,5

3.3•2.3 Tuineerdgronden 22,5 ha = 0,2%

Tuineerdgronden zijn kleieerdgronden met een ten minste 50 cm dikke, minerale eerdlaag. In dit gebied hebben de tuineerdgronden hydromorfe kenmerken, d.w.z. roest en grijze vlekken binnen 50 cm - mv. en een klei- pakket van meer dan 150 cm dikte. De tuineerdgronden zijn door menselijke invloeden, zoals opho­ ging en bewerking, ontstaan. In dit gebied zijn ze nu als gras­ land in gebruik; vroeger kwam op deze gronden ook bouwland voor. Naar de zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm en de kalkverloop- klasse zijn vier legenda-eenheden onderscheiden.

EK34. tuineerdgronden; zware zavel; homogeen 5 ha = 0,0%

Deze gronden liggen in kleine vlakken bij Welsrijp en Boxum. Naar het kalkverloop zijn 2 legenda-eenheden onderscheiden: EK34A en EK34C. Het humusgehalte van de bovengrond tot ca. 30 cm - mv. bedraagt

55 6 tot 8%; dieper dan 30 cm - mv. neemt het humuspercentage af tot 2 à 4%. Het lutumpercentage van de bovengrond varieert van 20 tot 24%. De gronden zijn tot ten minste 80 cm - mv. homogeen; dieper dan 80 cm - mv. komt zowel klei (kalkrijk en kalkloos) als zware zavel voor. Bij Welsrijp zijn deze gronden kalkrijk vanaf het maaiveld en is een gedeelte afgegraven (toev. a). Bij Boxum zijn ze tot ca. 50 cm - mv. kalkloos. Deze gronden zijn goed ontsloten en ontwaterd. Ze zijn geschikt voor zowel bouwland als grasland, doch ze zijn alleen als gras­ land in gebruik.

Legenda-eenheid: EK34A kalkrijke tuineerdgronden; zware zavel; homogeen EK34C kalkloze tuineerdgronden; zware zavel; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

to Kaarteenheid • GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond -M cm-mv. cm-mv. bare diepte r- «3 C lutum > O 4-> cm % % L. c CL <0 CO 1 1 £. L. > C C c_ cn cn O) Q- O O Q.

kalkklasse > > O EK34A-VI 60 >150 70 60 8 23 3 67 1,5 EK34A/a—VI 40-60 >150 70 50 6 23 3 1 EK34C-V* 40 >150 70 50 6 24 1 68 2,5

EK54• tuineerdgronden; lichte klei; homogeen 17,5 ha = 0,2%

Deze gronden liggen in kleine vlakken bij Oosterwierum, Boxum, Marssum (op de bodemkaart, bijlage 1, heeft dit vlak per abuis de kleur van Mn74A) en langs het Zijlsterrak. Binnen deze gronden zijn naar~hët -kalkverloop 2 legenda-eenhe­ den onderscheiden: EK54A en EK54C. De humeuze bovengrond is ten minste 50 cm dik. De eerste 20 cm bevat 6 tot 8% humus en dieper dan 20 cm is het humuspercentage 2 tot 6%. De gronden zijn tot 80 cm - mv. homogeen; dieper dan 80 cm - mv. kan lichte zavel, zware zavel of zware klei voorkomen (zie bij­ lage 5) . De grootste oppervlakte van deze gronden is kalkrijk vanaf het

56 maaiveld tot ten minste 50 cm - mv. (kalkverloop A). Bij Boxum komt een vlak met gronden voor die tot ten minste 50 cm - mv. kalkloos zijn (kalkverloop C). Langs het Zijlsterrak komt een klein vlak met gronden voor die opgehoogd zijn (toevoeging h). Dit perceel is opgespoten met humeuze grond uit de stadsgrachten waardoor een homogeen, hu- meus dek van ca. 50 cm dikte is ontstaan. De ontwateringstoestand is goed. De gronden zijn nu in gebruik als grasland, vroeger kwam er ook wel bouwland op voor.

Legenda-eenheid: EK54A kalkrijke tuineerdgronden; lichte klei; homogeen EK54C kalkloze tuineerdgronden; lichte klei; homogeen

Gegevens per kaarteenheid:

(/) 4-J Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond O) _c (O cm-mv. cm-mv. bare diepte 0V) _c »H <3J c cm dikte humus lutum • H 1 I U-O co -M cm % % L. c O. (O <0 L. t_ > C c c. cn CD 0CL 0 O Q_ kalkklasse > > O EK54A/a~V* 20-40 >140 70 50 1 28 3 1,5 EK54A/h-V* 20-40 >140 70 60 9 30 3 4 EK54A-VI 40-60 >150 70 70 7 33 3 69 6 EK54C-V* 20-40 >140 70 60 8 27 1 70 6

3.3.3 De terpgronden 147,5 ha = 1,3*

Terpgronden komen niet in het Systeem van bodemclassificatie voor Nederland (De Bakker en Schelling, 1966) voor. Ze zijn toch apart onderscheiden, omdat zij een zeer specifieke ont­ staansgeschiedenis hebben. Als de terpgronden volgens het Sy­ steem van bodemclassificatie voor Nederland geclassificeerd zouden zijn, zou een deel bij de kleieerdgronden (met minera- . Ie eerdlaag) en een deel bij -de- kleivaaggronden (zonder mine­ rale eerdlaagt terechtgekomen zijn. Van de meeste terpen in dit gebied zijn delen afgegraven (toev. a) of vergraven (toev. p). De afgegraven of vergraven gronden waarbij nog duidelijk een gedeelte van de terpaarde is achter­ gebleven, zijn tot de terpgronden gerekend. Sommige gedeelten van terpen of gehele terpen zijn zo diep afgegraven dat vrijwel alle terpaarde verdwenen is. De gronden zijn dan tot de klei­ eerdgronden of de kleivaaggronden gerekend. Op de bodemkaart (bijlage 1) hebben sommige terpen hierdoor vreemde vormen ge­ kregen (zie cultuurhistorische kaart, Vervloet, 1980).

57 De terpgronden komen verspreid door het gebied voor en zijn als grasland of bouwland in gebruik; een klein deel is bebouwd. Terpdorpen zoals Jorwerd, Mantgum, Blessum en Marssum, vallen binnen de enclaves. Het materiaal waaruit de terpen zijn opgebouwd, werd veelal uit de naaste omgeving gehaald, zodat de textuur van de terpgronden nauw samenhangt met die van de gronden in de omgeving. De terp­ gronden zijn kalkrijk of ondiep kalkarm en over het algemeen rijk aan fosfaat. De bovengrond bevat 5 tot 12% humus; de niet- afgegraven gedeelten zijn diep humeus. Naar de zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm en het kalkver- loop zijn binnen de terpgronden vier legenda-eenheden onderschei­ den. Ze zijn niet onderverdeeld naar het profielverloop (profiel­ verloop 0).

T30A kalkrijke terpgronden; zware zavel; geen indeling 4,5 ha = 0,0%

Deze gronden komen voor bij Baijum, ten oosten van Blessum en ten westen van Dronrijp. Ze zijn vanaf het maaiveld kalkrijk en rijk aan fosfaat. De donkergekleurde bovengrond is heterogeen van opbouw en bevat ca. 6 tot 8% humus; de dikte ervan wisselt sterk. De ontsluiting en ontwatering van deze gronden zijn goed. Ze zijn geschikt voor bouwland en grasland.

Legenda-eenheid: T30A kalkrijke terpgronden; zware zavel; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

(/> Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond O) I I • « _C O ra cm-mv. cm-mv. Dare diepte to c •> Q- a> cm X X CU O CO m O. ra "ra pH L. 1» >•

-—- —. cn cn 03 — . 9——4 Q_ co O O Q_ - jt: > > O T30A/a—III 10 90 50 40 12 24 3 1 T30A-V* 30 >150 70 50 10 23 3 2 T30A-VI 60 >150 70 50 10 23 3 71 1.5

58 T50A kalkrijke terpgronden; lichte klei; geen indeling 86,5 ha = 0,8%

Deze gronden komen verspreid door het gebied voor. De dikte van de bovengrond is wisselend en plaatselijk 60 tot meer dan 80 cm. Het humusgehalte van de bovengrond varieert van 5 tot 12% en het lutumpercentage van 26 tot 34%. Deze gronden zijn kalkrijk vanaf het maaiveld en meestal rijk aan fosfaat. Veel terpen zijn gedeeltelijk afgegraven (toev. a) of vergra­ ven (toev. p). In natte perioden treedt bij te diep afgegraven terpen veel wateroverlast op. De hoger gelegen, niet afgegraven terpen, zijn goed ontwaterd. Het grootste deel van deze gronden is als grasland in gebruik. Een geringe oppervlakte ten zuiden van Dronrijp wordt gebruikt als bouwland. (De vlakken T50A en T50A/a ten noordwesten van Mantgum hebben op de bodemkaart, bijlage 1, per abuis de kleur van kMn74C gekregen).

Legenda-eenheid: T50A kalkrijke terpgronden; lichte klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum cm % % 0) CO <0

KJ Volgnr.profiel Volgnr.analyse Oppervlakte in ha 1 1 ° o 0 T50A/a—II 0- 10 30 20 9 30 3 1,5 T50A-III 0- 20 90-120 50 50 7 28 3 3 T50A/a—III 0- 10 90-120 50 20 7 30 3 16,5 T50A/p—III 0- 10 90-120 50 30 6 32 3 1 T50A-V 10- 20 130-150 60 60 8 32 3 1 O - M T50A/a-V 0-• 20 130-150 60 4 60 6 30 3 8,5 O C « 1

T50A-V* J >150 70 N 110 6 32 3 72 21 O O C T50A/a-V* 1 140/>150 70 — - . 80 7 32 3 4 - T50A-VI 50- #)o >150 70 J "60 6 28 3

O 24,5 O c « T50A/a-VI 1 >150 70 90 7 32 3 2 T50A-VII 90-120 >150 >70 20-150 3-7 28 3 3,5

59 T70. terpgronden; zware klei; geen indeling 56,5 ha = 0,5%

Deze gronden komen verspreid in het gebied voor. Naar het kalkverloop zijn twee legenda-eenheden onderscheiden: T70A en T70B. De gronden zijn rijk aan fosfaat. De bovengrond bevat 5 tot 12% humus en is (voor zover deze uit terpaarde bestaat) vaak heterogeen van opbouw en verontreinigd door steentjes, botten enz. De grootste oppervlakte van deze gronden is kalkrijk (A) vanaf het maaiveld. Bij een geringe oppervlakte is de bovengrond tot ca. 30 cm - mv. kalkarm of kalkloos. Veel terpen zijn gedeeltelijk afgegraven (toevoeging a). Plaat­ selijk zijn ze zelfs zo diep afgegraven dat in natte perioden wateroverlast optreedt. De gronden zijn als grasland in gebruik. De egaliteit van de percelen is sterk wisselend door plaatselijke afgraving.

Legenda-eenheid: T70A kalkrijke terpgronden; zware klei; geen indeling T70B ondiep kalkarme terpgronden; zware klei; geen indeling

Gegevens per kaarteenheid:

Kaarteenheid GHG GLG Bewortel- Humushoudende bovengrond cm-mv. cm-mv. bare diepte schets cm dikte humus lutum O' cm * % kalkklasse Volgnr.analyse Volgnr.profiel Oppervlakte in ha

T70A/a—II 0-10 60- 80 30 20 6 40 3 3 T70A/a—III 0-20 90- 120 50 70 9 40 3 73 33 T70A-V 0-20 130- 150 60 100 8 42 3 4,5 T70A/a-V 0-20 130- 150 60 80 8 38 3 3,5 T70A-V* 20-40 130->150 70 100 8 38 3 2,5 T70A-VI 40-80 >150 70 70 10 40 3 74 6

T70B/a—III 0-20 90- 120 50 — - 7 42 1 2 T70B-V 0-2Ü 120- 150 60 90 8 38 1 1 T70B/a—V 10-20 120- 150 60 40 8 42 1 75 1

60 3•3•4 De overige gronden 23 ha = 0,2%

Zeer kleine terpjes of restanten van een terp (huisterp) waar­ van de oppervlakte heel gering is, zijn voor de eenvoud van de kaart onder overige gronden geplaatst. Deze gronden zijn niet onderverdeeld nâar de zwaarteklasse van de bovenste 15-30 cm, het profielverloop en het kalkverloop. Plaatselijk wordt het oppervlak van deze terpjes bijna geheel ingenomen door bebouwing en erf.

3.4 Toevoegingen 564 ha = 5,156

Een toevoeging wordt gebruikt om een bepaald profielkenmerk aan te geven, dat niet als indelingscriterium voor de legenda-eenhe­ den is gebruikt. Ze komen voor over een gedeelte van het opper­ vlak van een legenda-eenheid of over het gehele oppervlak van één of meer, overigens van elkaar verschillende, legenda-eenhe­ den. In dit gebied geven de toevoegingen de vergraven gronden aan. De grenzen van de toevoegingen zijn, voor zover zij niet samen­ vallen met een bodem- of Gt-grens, met een streepjeslijn aange­ geven. Toevoeging a: Afgegraven. Hiermee zijn aangegeven de afgetichel- de percelen en de terpen die geheel of gedeelte­ lijk zijn afgegraven (509,5 ha = 4,6%) Toevoeging h: Opgehoogd. Met deze toevoeging zijn enkele perce­ len verspreid in het gebied, voornamelijk langs vaarten liggend, aangegeven (27,5 ha = 0,2%) Toevoeging p: Verwerkt. Deze toevoeging is gebruikt voor enkele percelen die verwerkt zijn (voornamelijk geëgali­ seerd; 27 ha = 0,2%). Op de bodemkaart (bijlage 1) zijn nog twee toevoegingen aange­ geven: overslibde terpen en geulen. Deze twee horen eigenlijk onder overige onderscheidingen thuis. 1 De overslibde terpen komen op vier plaatsen voor. Zoals de naam al aanduidt zijn deze^feerpien door latere afzettingen be­ dekt. - 2 De geulen die te smal zijn om als een legenda-eenheid aan te geven, zijn door middel van een signatuur aangegeven.

3.5 Overige onderscheidingen 356 ha = 22,%

Als overige onderscheidingen zijn op de kaart aangegeven: bebou-

61 wing, wegen, vaarten, spoorlijnen, sterk opgehoogde percelen, water, moeras en onland, en andere niet-gekarteerde gedeel­ ten. Deze onderscheidingen zijn met een signatuur aangegeven en indien het een vlak betreft met een getrokken lijn afge­ grensd. Ze zijn met uitzondering van water en moeras niet in­ gekleurd.

62 4 DE GRONDWATERTRAPPENKAART, SCHAAL 1 : 15 OOO (BIJLAGE 2)

De gebruikswaarde van de grond berust vooral op bodemfactoren die sterk door de diepte van het grondwater worden beïnvloed, bijvoorbeeld het vochtleverend vermogen, de aëratie en de ste­ vigheid van de grond. Daarom geeft de bodemkaart informatie over de grondwaterstandsfluctuatie. Omdat het niet mogelijk is één kaart te maken die de verbreiding van zowel de bodemeenhe­ den als van de grondwatertrappen in kleuren weergeeft, zijn op de bodemkaart alleen de bodemeenheden van kleuren voorzien. Voor de verbreiding van de grondwatertrappen is een afzonder­ lijke kaart vervaardigd, de grondwatertrappenkaart. Deze kaart bevat dezelfde informatie, maar alleen de grondwatertrappen zijn ingekleurd.

4.1 Het grondwaterstandsverloop

De grondwaterstand op een bepaalde plaats varieert in de loop van een jaar. In het algemeen zal het niveau in de winter ho­ ger zijn dan in de zomer. Bovendien treden ook van jaar tot jaar verschillen op in grondwaterstand op hetzelfde tijdstip. Het jaarlijks wisselend verloop van de grondwaterstand op een bepaalde plaats is te herleiden tot een geschematiseerde cur­ ve. Deze kan gekarakteriseerd worden door een gemiddeld hoog­ ste, gecombineerd met een gemiddeld laagste grondwaterstand. Onder de gemiddeld hoogste (laagste) grondwaterstand (afgekort GHG resp. GLG) verstaan we het rekenkundig gemiddelde over ten minste 8 zo mogelijk achtereenvolgende jaren van de hoogste (laagste) drie grondwaterstanden per hydrologisch jaar (1 april- 31 maart). Hierbij wordt uitgegaan van metingen op of omstreeks de 14e en de 28e van elke maand in buizen van 2 à 3 m lengte.

4.2 De indeling in grondwatertrappen

De waarden die men voor de GHG en de GLG vindt kunnen van plaats tot plaats vrij sterk variëren. Daarom is de klasse-indeling, ' die is ontworpen op basis van de~GHG en de GLG, betrekkelijk ruim van opzet (tabel 2). Elk van deze klassen - de grondwater­ trappen (Gt's) - is gedefinieerd door een combinatie van een zeker GHG- en GLG-traject (bijv. GHG 40-80 cm met GLG > 120 cm beneden maaiveld: Gt VI).

63 Tabel 2 Indeling van de grondwater-trappen

Grondwatertrap (Gt) I II III IV') Vi') VI VII gemiddeld hoogste grondwaterstand <20 <40 <40 >40 <40 40-80 >80 in cm beneden maaiveld (GHG) gemiddeld laagste grondwaterstand <50 50-80 80-120 80-120 >120 >120 >160 in cm beneden maaiveld (GLG)

') Deze grondwatertrap is in dit gebied niet onderscheiden. ") Een ster achter deze Gt-code betekent "droger deel", d.w.z. met een GHG dieper dan 25 cm - mv.

Wanneer aan een kaartvlak een bepaalde grondwatertrap is toe­ gekend, wil dat zeggen dat de GHG en GLG van de gronden binnen het vlak, afgezien van afwijkingen ten gevolge van onzuiverhe­ den, zullen variëren binnen de grenzen gesteld voor de betref­ fende grondwatertrap. Daarmee wordt dus informatie gegeven over de grondwaterstanden die men er circa juni-sept.(GLG) en circa december-februari (GHG) in een gemiddeld jaar mag verwachten.

4-3 De kartering van de grondwatertrappen

Bij de kartering wordt door schatting vastgesteld welke grond­ watertrap (Gt) aan een grond moet worden toegekend. Men leidt uit de profielopbouw en vooral uit de kenmerken die met de ac­ tuele waterhuishouding samenhangen (roest-, reductie- en ble- kingsverschijnselen), de GHG en de GLG en daaruit de Gt af. Kennis van deze kenmerken wordt verkregen door profielstudie op plaatsen waar gedurende een lange reeks van jaren de grond­ waterstanden zijn opgemeten, nl. bij stamhuizen van de Dienst Grondwaterverkenning TNO. Verder wordt bij de kartering, voor­ al bij het trekken van Gt-grenzen, gebruik gemaakt van land­ schappelijke en topografische kenmerken (bijv. reliëf, bodem- gebruik) en andere kenmerken (bijv. slootwaterstanden). Op een aantal plaatsen in het gebied zijn grondwaterstanden in zelf geplaatste buizen opgemeten, ten behoeve van de schat­ ting van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwa­ terstand. Hoewel de korte waarnemingsperiode geen berekening hiervan toelaat, geven de ^grondwaterstanden, vooral wanneer ze in verband worden gebracht met grondwaterstanden in buizen waarvan een langjarig verloop bekend is, enig houvast bij de schatting van de grondwatertrap. In aanhangsel 3 zijn de grond- waterstandsgegevens van het Archief van de Dienst Grondwaterver­ kenning TNO en van de zelf geplaatste buizen nader uitgewerkt.

64 4.4 De beschrijving van de grondwatertrappen

Grondwatertrap I GHG < 20 cm - mv. 11,5 ha = 0,1% GLG < 50 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in de nesvaaggronden en de tocht- eerdgronden. De gronden met deze grondwatertrap liggen in enke­ le kleine ingesloten laagten; een gedeelte van deze gronden is afgegraven (toevoeging a). In regenrijke perioden zijn deze gronden erg nat en drassig. Het grond­ water fcomt in de winter vaak tot aan en zelfs tot boven het maaiveld. Bij beweiding in natte perioden wordt de zode geheel vertrapt. In de zomermaanden zijn deze gronden beperkt bruikbaar voor be­ weiding. Het is moeilijk en te kostbaar om de ontwatering van deze gron­ den te verbeteren.

Grondwatertrap II GHG < 40 cm - mv. 417 ha = 358/o GLG 50-80 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in nesvaaggronden, tochteerdgron- den en afgegraven terpgronden (toevoeging a). De gronden met deze grondwatertrap liggen verspreid door het gebied (vaak als geu- iilen en erosiegebieden). De grootste vlakken liggen ten zuiden van Mantgum, ten noorden van Jorwerd, ten oosten van Winsum en ten oosten vanDronrijp. De kleinere vlakken zijn veelal afgegraven percelen of diep afgegraven terpen. In regenrijke perioden zijn de gronden met deze grondwatertrap erg nat en drassig; bij beweiding in deze perioden wordt de zo­ de sterk vertrapt. In de winter komt het grondwater tot aan en zelfs tot vrij hoog boven het maaiveld (o.a. ten noorden van Jorwerd). De grotere vlakken worden plaatselijk onderbemalen, maar de ont­ watering van de kleinere vlakken, voornamelijk ingesloten laag­ ten, is moeilijk te verbeteren. De gronden met Gt II zijn voor een moderne bedrijfsvoering weinig geschikt.

Grondwatertrap III GHG < 40 cm - mv. 2911,5 ha = 26,3% GLG 80-120 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in poldervaaggronden, leekeerdgron- den en terpgronden. De gronden met deze grondwatertrap liggen verspreid door het gebied, zowel in grote vlakken, zoals ten zui­ den en ten westen van Mantgum en tussen de Zwette en de Hoge Dijk (voormalige Middelzee), als in kleine ingesloten laagten, zoals afgegraven percelen en terpen, als in voormalige geulen.

65 Het is moeilijk om de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) exact te bepalen. Wel kan aangenomen worden dat de GHG over het algemeen binnen 40 cm - mv. voorkomt. In een aantal klei­ ne vlakken, die als ingesloten laagten tussen de hogere gronden liggen, en in de voormalige geulen is de GHG het hoogst. De GHG ligt hier binnen 20 cm - mv. en enkele vlakken staan in zeer natte perioden zelfs blank. Deze laaggelegen gronden zijn in natte perioden gevoelig voor vertrapping. De grote vlakken heb­ ben een GHG van 10-40 cm - mv. Doordat ze beter ontwaterd zijn komt wateroverlast in de beweidingsperiode minder voor; in nat­ te perioden kan de zode wel enigszins vertrapt worden. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) is gemakkelijker te bepalen. Reductieverschijnselen en de mate van rijping zijn hier een goede indicatie voor. De natste gronden hebben een GLG die tussen 80 en 100 cm - mv. ligt. Bij de grote vlakken ligt de GLG tussen 100 en 120 cm - mv. De gronden die in de grote vlakken liggen zijn beter ontwaterd dan de gronden die in kleine ingeslo­ ten laagten liggen. Deze laatsten kunnen moeilijk dieper ontwa­ terd worden. De leekeerdgronden zijn de natste gronden en het ge­ voeligst voor vertrapping door het hoge humuspercentage van de bovengrond.

Grondwatertrap V GHG < 40 cm - mv. 5375,5 ha = 48,5% GLG > 120 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in poldervaaggronden, leekeerdgron­ den en terpgronden. De gronden met deze grondwatertrap beslaan bijna de helft van het gebied. Ze liggen in zeer grote vlakken, vooral de knipkleigronden (kMn74C) en de zware kleigronden in de voormalige Middelzee. Evenals bij Gt III is het bij Gt V moeilijk om de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) nauwkeurig vast te stellen. Wel kan men zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstanden bij GtV hoger zijn en zich langer op dit niveau handhaven dan bij Gt V*, het "drogere" deel van Gt V. Men kan stellen dat de GHG binnen ca. 25 cm - mv. ligt. De GLG ligt tussen 120 en 150 cm - mv. Evenals in de rest van het gebied wordt ook in gronden met deze grondwatertrap een zekere waterbeheersing toegepast (m.b.v. ge­ malen en stuwen). In de zomer zijn de slootwaterstanden hoog en 's winters wordt het peil -ver-laagd. In veel gevallen blijft het slootpeil echter te hoog of wordt het niet tijdig verlaagd, zo­ dat er in natte perioden plaatselijk wateroverlast optreedt. De zware knipkleigronden met deze grondwatertrap hebben in de zomer vocht tekort. Dit ontstaat voornamelijk doordat de knipklei sterk uitdroogt en scheurt, waardoor de capillaire opstijging van bodemvocht verbroken wordt en veel wortels breken en andere wortels aan de lucht worden blootgesteld. Hierdoor ontstaat uitdro­ ging. De (niet-knippige) kleigronden in de voormalige Middelzee scheuren minder en hebben minder last van verdroging.

66 Grondwatertrap V* GHG < 40 cm - mv. 1482 ha = 13,4$ GLG > 120 cm - mv.

Grondwatertrap V* is het "drogere" deel van grondwatertrap V: de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) ligt tussen ca. 25 en 40 cm - mv. en de gemiddeld laagste grondwaterstand is veelal dieper dan 140 cm - mv. Deze grondwatertrap komt voor in poldervaaggronden, leekeerd- gronden, tuineerdgronden en terpgronden. De gronden met deze grondwatertrap liggen langs de Hoge Dijk en bij Deinum, Mars- sum, Winsum, Baijum en Dronrijp, en in enkele kleine vlakken verspreid door het gebied. Bij veel percelen in dit gebied en ook bij percelen op Gt V* zijn de greppels niet voldoende open, waardoor de oppervlakte­ ontwatering stagneert. Dit is vooral het geval bij de zware knipkleigronden (kMn74C) en bij de gronden waarbij direct onder de bovengrond zware knipklei voorkomt (bijv. kMn53C). Doordat de gronden met deze grondwatertrap vrij hoog liggen, zijn de grondwaterstanden gunstig en treedt er vrijwel geen waterover­ last of vertrapping van de zode op. De zware knipkleigronden en de gronden waarbij direct onder de bovengrond zware knipklei voorkomt, hebben in de zomer vocht tekort. Dit vochttekort ontstaat doordat de zware knipklei dan uitdroogt en scheurt. Hierdoor wordt de capillaire opstijging verbroken en veel wortels breken en andere wortels worden in de scheuren direct aan de lucht blootgesteld. Dit alles veroorzaakt vochttekort voor het gewas.

Grondwatertrap VI GHG 40-80 cm - mv. 183,5 ha = 1,7$ GLG > 120 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in poldervaaggronden, leekeerd- gronden, tuineerdgronden en terpgronden. De gronden met deze grondwatertrap liggen bij Welsrijp, Dronrijp en Marssum en in kleine vlakken, voornamelijk in het noorden van het gebied. Deze gronden hebben geen wateroverlast. In droge perioden kan bij de gronden met een bovengrond van zware klei of met een zware kleitussenlaag (profielverlûop 3) wel enig vochttekort ontstaan, waardoor groeivertraging optreedt. De gemiddeld laag­ ste grondwaterstanden liggen veelal dieper dan 150 cm - mv.

Grondwatertrap VII GHG > 80 cm - mv. 5 ha = 0,0$ GLG > 120 cm - mv.

Deze grondwatertrap komt voor in twee opgehoogde percelen (pol­ dervaaggronden, toevoeging h) langs het Van Harinxmakanaal en

67 in een gedeelte van een terp ten zuiden van Dronrijp, ten noor­ den van Mantgum en ten westen van Beers. De gronden met deze grondwatertrap hebben nooit wateroverlast. In droge perioden kan wel vochttekort ontstaan, waardoor groei­ vertraging optreedt.

68 Afb. 2 Plaatsen en nummers van de doorlatendheidsmetingen

79244-61.1632-2 5 DE DOORLATENDHEIDSKAARTEN, SCHAAL 1 : 15 OOO (BIJLAGE 3 EN 4)

Bij de aanleg van drainagestelsels en bij het graven en/of dempen van sloten, zijn gegevens over de doorlatendheid, van voornamelijk de ondergrond, noodzakelijk. Deze gegevens zijn verkregen door tijdens de bodemkundige opname bij iedere bo­ ring de doorlatendheid van de onderscheiden lagen te schatten (zie het boorregister, dat alleen aan de opdrachtgever wordt verstrekt). Met behulp van deze schattingen is de doorlatendheid geschat tussen 60 en 90 cm - mv., 90 en 120 cm - mv. en 120 en 150 cm - mv. Op bijlage 3 (wordt alleen aan de opdrachtgever verstrekt) is de doorlatendheid van deze drie trajecten in klassen per boorpunt weergegeven. Op de doorlatendheidskaart (bijlage 4) is de doorlatendheid tussen 90 en 120 cm - mv. in klassen per vlak weergegeven. Deze kaart is afgeleid van bijlage 3. Om de schattingen te controleren is op 43 plaatsen in het gebied (afb. 2) de door­ latendheid gemeten, in het voorjaar en de zomer van 1978 en 1979.

5.1 Meting van de doorlatendheid volgens de boorgaten­ methode

Op de meetplek wordt een boring verricht tot 1,50 m - mv. Hierbij worden de verschillende bodemlagen onderscheiden en de te meten lagen vastgesteld; ook worden de geschatte door- laatfactoren genoteerd. Een dag later wordt in dit zelfde boor­ gat de grondwaterstand gemeten, om te bepalen vanaf welke diep­ te men kan beginnen met meten. Vervolgens wordt er een nieuw gat geboord tot en met het te meten traject. Het eventuele wa­ ter in dit gat wordt uitgepulst en men laat een maatband op een drijvertje in het gat zakken en meet de stijgsnelheid. Bij de meting volgens de directe methode moeten de volgende regels in acht worden genomen: - de te meten laag moet ten minste 30 cm dik zijn - het meettraject moet kleiner zijn dan een kwart van het be­ schikbare drukhoogteverschil -de doorlatendheden van verschillende lagen onder elkaar moe-_ ten in hetzelfde boorgat—worden,gemeten. De doorlaatfactor van de eerste gemeten laag is berekend met be­ hulp van de hiertoe door Ernst (1950) afgeleide grafieken. De doorlaatfactor van de tweede gemeten laag is berekend met behulp van de gewijzigde K.G.-formule volgens Bouwmans (1953). In tabel 3 zijn de diepte van de gemeten laag, de gemeten en ge­ schatte doorlatendheid in cm/dag en de aard van het materiaal weergegeven.

71 Tabel 3 Vergelijking van de geschatte en de gemeten doorlatendheid

Boring Diepte Horizont Lutum Zwaarteklasse Doorlatendheid nr. in cm - iv. % in cm/dag geschat gemeten

1 45-105 C 45 zware klei 10 5 1 105-155 C 45 zuare klei 40 25 2 35- 90 C 45 zware klei 20 22 2 90-120 G 45 zware klei (humeus) 15 12 3 45-100 C 40 zware klei 20 19 3 100-135 C 20 zware zavel 40 29 4 45-100 C 33 lichte klei 15 10 4 100-145 C 20 zware zavel 20 15 5 70-135 C 18 zware zavel 30 32 6 75-125 C 24 zware zavel 20 25 7 60-120 C + G 16 lichte zavel 15 17 8 75-150 C + G 30 lichte klei 15 21 9 85-140 C + G 28 lichte klei 15 25 10 35- 95 C + G 38 zware klei 40 55 10 95-115 G 38 zware klei 80 65 11 55-100 C 48 zware klei 10 5 11 100-145 C + G 48 zware klei 15 4 12 45- 95 C 46 zware klei 10 5 ' 12 95-140 C + G 46 zware klei 45 45 13 50-100 C 40 zware klei 15 24 13 100-130 C + G 30 lichte klei >100 304 14 40-105 C 36 zware klei 20 12 14 105-155 G 30 lichte klei 20 7 15 65-105 C 36 zware klei 30 44 15 105-145 C 40 zware klei 60 41 16 50-105 C 36 zware klei 15 3 17 50-105 C 22 zware zavel 20 21 17 105-145 C 36 zware klei 80 71 18 70-110 C 45 zware klei 10 5 18 110-150 C 45 zware klei 25 15 19 65-105 C 34 lichte klei 15 7 19 105-140 C 34 lichte klei 15 7 20 55-105 C 42 zware klei 15 16 20 105-140 C + G 30 lichte klei 20 12 21 70-110 C 44 zware klei 15 14 21 110-150 C 46 zware klei 25 14 22 70-120 C 42 zware klei 15 6 23 70-120 C 40 zware klei 15 5 24 80-120 c 42 zware klei 15 5 24 120-155 C + G 44 zware klei 35 75 25 60-115 C 22 zware zavel 25 6 25 115-150 C 40 zware klei 40 31 26 90-120 C 36 zware klei 25 5 26 120-155 C + G 44 zware klei 40 15 27 85-120 C 30 lichte klei 20 30 27 120-145 C 28 lichte klei 30 48 28 50-120 C 34 lichte klei 35 32

29 90-165 C + G 24 zware zavel 15 7 30 100-140 C 15 lichte zavel 30 10 31 90-140 C + G 44 zware klei 35 30 32 80-125 C 20 zware zavel 30 40 33 S0-155 C + G 26 lichte klei 20 12 34 85-130 C 30 lichte Jslei 30" 18 35 90-135 C + G 24 zware zavel 25 2 36 60-120 C 32 lichte klei (gelaagd) 20 6 37 30- 90 C 40 zware klei 60 47 38 45-120 C 44 zware klei 20 5 39 40-125 C 40 zware klei 40 55 40 70-145 C 40 zware klei 60 70 41 50-110 C 45 zware klei 10 8 41 110-145 C 42 zware klei 35 88 42 50-115 C 43 zware klei 25 12 43 70-135 C 45 zware klei 60 380 5.2 Beschrijving van de doorlatendheidskaarten

Op bijlage 3 is per boorpunt de grootste geschatte doorlatend- heid weergegeven tussen 60 en 90 cm - mv., 90 en 120 cm - mv. en 120 en 150 cm - mv. De laag met deze doorlatendheid moet ten minste 20 cm dik zijn. De doorlatendheid is weergegeven in vijf klassen: 1 5- 20 cm/dag 2 20- 30 cm/dag 3 30- 50 cm/dag 4 50-100 cm/dag 5 > 100 cm/dag Uit tabel 3 blijkt dat tussen de gemeten en de geschatte door­ latendheid nogal wat cm's/dag verschil voorkomt, maar deze ver­ schillende waarden komen vaak in dezelfde doorlatendheidsklas- se. De verschillen tussen gemeten en geschatte waarden ontstaan vooral, doordat hoge en lage waarden in ogenschijnlijk hetzelf­ de materiaal moeilijk te schatten zijn. Uit bijlage 3 blijkt dat de doorlatendheid per boorpunt en per traject nogal verschilt. Toch is geprobeerd om voor het traject 90-120 cm - mv. vlakken samen te stellen met ongeveer dezelfde doorlatendheidsklasse. Deze vlakken zijn weergegeven op bijla­ ge 4. Elk vlak bestaat uit een complex van zoveel mogelijk, ge­ lijk geschatte doorlatendheidsklassen. In dit gebied zijn zware knipklei in met water verzadigde toe­ stand, zware, zeer stugge, niet-knippige klei en gelaagde zavel of klei matig tot slecht doorlatend. Plaatselijk komt korte klei voor, die goed tot zeer goed doorlatend is.

73 74 6 DE ONDERGRONDSKAART, SCHAAL 1 : 15 OOO (BIJLAGE 5)

Deze kaart geeft informatie over het materiaal dat zich tus­ sen 80 en 120 cm - mv. en tussen 120 en 150 cm - mv. bevindt. Om deze kaart te kunnen vervaardigen zijn eerst de lutumklas- sen en het kalkgehalte van de twee trajecten per boorpunt weer­ gegeven. De dikste laag per traject was maatgevend voor die weergave. Daarna zijn de identieke gegevens van de laag 80-120 cm - mv. tot vlakken samengevoegd en daarna de gegevens van het traject 120-150 cm - mv. De afgegrensde vlakken van beide trajecten zijn op één kaart samengevoegd en van een code voorzien. Het eerste cijfer van de code geeft de lutumklasse van de laag 80-120 cm - mv. aan en het tweede cijfer de lutumklasse van de laag 120-150 cm - mv. Deze cijfers hebben de volgende betekenis: 0 zeer lichte zavel 8 -12 % lutum 1 matig lichte zavel 12 -17,5% lutum 3 zware zavel 17,5-25 % lutum 5 lichte klei 25 -35 % lutum 7 zware klei >35 % lutum De kalkverloopklasse van beide trajecten is met één letter weergegeven: A kalkrijk van 80 tot 150 cm - mv. A~ kalkrijk van 80 tot 120 cm - mv., kalkloos van 120 tot 150 cm - mv. B kalkloos van 80 tot 120 cm - mv., kalkrijk van 120 tot 150 cm - mv. C kalkloos van 80 tot 150 cm - mv. Vrijwel het gehele ruilverkavelingsgebied Baarderadeel bestaat uit diepe kleigronden. De ondergrondskaart geeft dan ook de textuur aan van de klei tussen 80 en 150 cm - mv. Ten noorden van Bozum ligt een geringe oppervlakte gronden met tussen 80 en 150 cm - mv. venige klei. Dit is aangegeven met de letters VK. De ondergrondskaart kan men los zien van de bodemkaart, omdat deze laatste alleen informatie geeft over het profiel tot 80 cm - mv.

75 76 7 DE BOORPUNTENKAART, SCHAAL 1 : 15 OOO (BIJLAGE 6)

Op de boorpuntenkaart staan de plaatsen aangegeven waar bo­ ringen zijn verricht. Het gebied is ter wille van de opname verdeeld in een aantal deelgebieden, die op zgn. veldkaarten staan afgebeeld. De beschreven boringen zijn per veldkaart genummerd. Aanhangsel 5 in deel II geeft een overzicht van het aantal beschreven boringen per veldkaart. Er zijn 7920 boringen beschreven, terwijl enkele boringen uitsluitend als codering op de kaart zijn gezet. De beschrijvingen zijn opgenomen in het boorregister, dat alleen aan de opdrachtgever wordt verstrekt. 78 8 DE MAAIVELDLIGGINGSKAART, SCHAAL 1 : 10 000 (BIJLAGE 7)

Deze kaart geeft per perceel informatie over de begreppeling en het reliëf van het maaiveld. De maaiveldligging is beoor­ deeld tegen de achtergrond van de mogelijkheden voor machina­ le bewerking. In dit graslandgebied is de slootwaterstand over het algemeen vrij hoog. Drainage komt praktisch niet voor. De overtollige neerslag wordt veelal afgevoerd door greppels; deze geven dan ook het grootste aantal beperkingen voor de meeste machines. De greppels zijn bekeken op een aantal facetten: - de richting van de greppels of wel het begreppelingspatroon - de afstand tussen de greppels - de greppelinhoud per strekkende meter. De beoordeling van het greppelpatroon is in het veld gebeurd en aan de hand van het beeld op luchtfoto's. Ook het reliëf van een perceel is op de kaart weergegeven. Met deze gegevens vormt deze kaart een hulpmiddel bij de eer­ ste schatting en bij de opzet van de begroting van kavelaanvaar- dings- en kavelverbeteringswerk. In overleg met de afdeling Onderzoek van de Landinrichtingsdienst te Leeuwarden, is een codering in cijfers opgesteld voor de ver­ schillende facetten. Per perceel is hierdoor een 4-cijferige co­ de ontstaan. De onderverdeling per facet is als volgt: le cijfer: greppelpatroon 1 = lengtegreppels, uitsluitend in de lengterichting evenwijdig begreppelde percelen. Binnen deze percelen mag weinig of geen afwij­ king van dit patroon voorkomen. Als lengtebegreppeling wordt ook beschouwd dwarsbegreppeling met een greppellengte van meer dan 100 meter. 2 = lengtegreppels met storende dwarsgreppel(s). De lengtegrep­ pels mogen niet verspringen. 3 = alleen dwarsgreppels met een greppellengte van minder dan 100 meter. 4 = onregelmatig greppelpatroon, elk greppelpatroon dat afwijkt van het onder 1, 2 en 3 gestelde komt onder 4, ook gerende akkers. 2e cijfer: de afstand tussen de greppels onderling 1 = onderlinge greppelafstand-^.J.4 meter 2 = onderling« greppelafstand 10-14 meter 3 = onderlinge greppelafstand < 10 meter. Plaatselijk kan de onderlinge afstand tussen de greppels van hetzelfde perceel verschillend zijn, dan is de meest voorko­ mende afstand aangegeven. De greppels lopen wel evenwijdig. 3e cijfer: de greppelinhoud 1 = inhoud minder dan 0,1 m3 per strekkende meter, weinig of geen landverlies 2 = inhoud 0,1-0,3 m3 per strekkende meter, gemiddelde greppels

79 3 = inhoud > 0,3 m3 per strekkende meter, brede greppels, meest­ al met veel landverlies. De greppelinhoud kan binnen hetzelfde perceel plaatselijk nogal verschillen; op de kaart is dan de gemiddelde inhoud weergegeven. 4e cijfer: het reliëf 0 = vlak, er komen nagenoeg geen hoogteverschillen voor 1 = licht onegaal, het perceel heeft enige beperkingen bij het gebruik van landbouwmachines 2 = matig onegaal, het perceel heeft ten aanzien van het gebruik van landbouwmachines vrij sterke beperkingen (rijsnelheid) 3 = sterk onegaal, de beperkingen bij het gebruik van landbouw­ machines zijn zeer groot. Er komen vrij grote hoogteverschil­ len op korte afstand voor en plaatselijk steilwanden door afgravingen.

Indien binnen een perceel geen greppels voorkomen, dan is dit aangegeven met de letter e. Daarachter staat dan een cijfer voor het reliëf (b.v. e 2).

80 LITERATUUR

Bakker, H. de, en J. Schelling, 1966. Systeem van bodemclassi­ ficatie voor Nederland. De hogere niveaus. Pudoc, Wageningen. Beschrijving van de provincie Friesland behorende bij de Water- staatskaart, 1948. Bewerkt bij de Directie algemene dienst van de Rijkswaterstaat: 84-92. 's-Gravenhage. Boumans, J.H., 1953. Het bepalen van de drainage-afstand met behulp van de boorgatenmethode. Landbouwk. Tijdschrift 65: 82-104. Cnossen, J., 1958. Enige opmerkingen over het ontstaan van het Beneden Boornegebied en de Middelzee in verband met de subatlantische transgressie. Boor en Spade IX: 24-38. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Cnossen, J., 1971. De bodem van Friesland. Toelichting bij blad 2 van de Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 200 000. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Dekker, L.W. en J. Bouma, 1978. De invloed van drainage en ver­ beterde ontwatering op de verticale verzadigde doorla- tendheid van komklei- en knipkleigronden. Rapport nr. 1416. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Dodewaard, E. van, en G. Rutten, 1975. Ruilverkavelingsgebied De Oude Jokse. De bodemgesteldheid, Deel I en II. Rapport nr. 1137. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Dodewaard, E. van, en G. Rutten, 1978. De bodemgesteldheid van het ruilverkavelingsgebied Wijmbritseradeel. Rapport nr. 1344. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Ernst, L.F., 1950. Een nieuwe formule voor de berekening van de doorlaatfactor met de boorgatenmethode. Landbouw­ proefstation en bodemkundig instituut, Groningen. Heesen, H.C. van, en G.J.W. Westerveld, 1966. Karakterisering van het grondwaterstandsverloop op de bodemkaart. Cult. Tijdschrift 5-5: 189-207. Rienks, K.A. en G.L. Walther, 1954. Binnendiken en slieperdiken yn Fryslân. Bolswert. Steur, G.G.L. en G.J.W. Westerveld, 1965. Bodemkaart en kaart- schaal. Cult. Tijdschrift 5-2: 55-74. Stichting voor Bodemkartering. Bodemkaart van Nederland, schaal 1 : 50 000. Blad 5 West en 5 Oost, Harlingen, 1976. Blad 10 West en 10 Oost, Sneek, 1974. Wageningen. Ter Wee, M.W., 1976. Toelichting-bij de geologische kaart van Nederland 1 : 50 000, blad Sneek Oost en Sneek West (100 en 10W). Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Veenenbos, J.S., 1949. De bodemkartering van de Friese knip- gronden. Boor en Spade III: 76-86. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen. Vervloet, 1980. Cultuurhistorisch onderzoek ruilverka­ veling Baarderadeel. Rapport nr. 1397. Stichting voor Bodemkartering, Wageningen.

81