KLANK- VORMLEER VAN RET DIALECT VAN CULEMBOR-G

TH. w. . AUSEMS S.J.

KLANK- EN VORMLEER VAN HET DIALECT VAN CULEMBORG

KLANK- EN VORMLEER VAN HET DIALECT VAN CULEMBORG

PROEFSCHRIFT

TER VERKRI JGING VAN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WI JSBEGEERTE AAN DE RI JKSUNIVERSITEIT LEIDEN OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR J. J. L. DUYVENDAK HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WI JSBE- GEERTE TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WI JSBE- GEERTE TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 13 MEI 1953 TE 16 UUR DOOR

THEODORUS WILHELMUS ANTONIUS AUSEMS S. J. GEBOREN TE CULEMBORG IN 1914

TE ASSEN BIJ

VAN GORCUM & COMP. N.V. - G. A. HAK & DR H. J. PRAKKE PROMOTOR: PROFESSOR DR G. G. KLOEKE AAN DE STICHTER VAN NEDERLANDS ZUID-AFRIKA

KOMMANDEUR JAN VAN RIEBEECK

GEBOREN TE CULEMBORG

AAN ZI JN OPVOLGER KOMMANDEUR GERRIT VAN HARN

GEBOREN TE CULEMBORG

EN AAN DE CULEMBORGSE PIONIERS AAN DE KAAP

SECUNDE ROELOF DE MAN

SECUNDE CORNELIS DE CRETSER

SECUNDE CAREL OPDORP

EN JACOB OPDORP

„VAN CUI JLENBORGH"

De Secunde of Tweede Persoon volgde in rang op de Kommandeur en voerde bij diens afwezigheid het bevel (Goda Molsbergen)

WOORD VOORAF

In 1948 maakte Prof. Kloeke, bezig met zijn onderzoek naar de her- komst van het Afrikaans, mij attent op het feit, dat bij de eerste generatie zeventiende-eeuwse kolonisten in Zuid-Afrika betrekkelijk veel Culemborgers waren, en wel op belangrijke posten; en deed mij het vererend verzoek, het dialect van Culemborg te beschrijven. Hieraan gehoor gevend schreef ik dit proefschrift, waarmee ik mijn acade- mische studiēn, begonnen aan de Philosophische Faculteit S. J. te Nijmegen, voortgezet aan de Universiteit van Amsterdam en de Theo- logische Faculteit S. J. te Maastricht, afgewisseld door een langdurig verblijf in Vlaanderen, thans aan de Leidse alma mater be6ndig. Het is mij een aangename plicht, de velen te bedanken, die mij zo onbaatzuchtig hebben geholpen: vooreerst de heer . de Beus, aan wiens 80-j arige kennis van het Culemborgs ik dit proefschrift woord voor woord heb mogen toetsen, vervolgens aan Mr P. J. W. Beltj , provinciaal chartermeester van Gelderland, te Arnhem, die de histo- rische inleiding heeft willen nazien; aan mijn medebroeders P. Spooren te Maastricht en J. Meij te Kopenhagen, die weken- en maandenlang mijn werk overnamen, om mij vrij te maken voor deze dissertatie. Dr P. J. Meertens en Dr J. Daan hebben mij op het Dialectenbureau der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam - langeloos met materiaal, raad en morele steun bijgestaan, evenals Dr A. Weynen te Roosendaal, Mej . Dr A. R. Hol te Ingen (Neder-Betuwe) en Mej . Dr A. de Villiers te Stellenbosch (Zuid-Afrika) . Het - meentebestuur van Culemborg, het bestuur van het Oudheidkundig Genootschap Voet van Oudheusden, maar vooral het Schrif telij k Studiecentrum der Paters Augustijnen en Mariakroon te Culemborg hebben mij in mime mate gastvrijheid en stoffelijke hulp geboden. Directie en Muloleerlingen der Culemborgse Koningin-Julianaschool en van Mariakroon ben ik dankbaar voor hun gewaardeerde mede- werking aan mijn dialectenquētes, evenals mijn leerling Peter van Dael te Den Haag voor de kaart, die hij getekend heeft. Een voortdurende stimulans is mij de belangstelling voor mijn proefschrift op de Haagse ambassade en in universitaire kringen van Zuid-Afrika geweest. Ten slotte moge ik in de persoon van Prof. Dr H. Robbers van Nij- megen, Prof. Dr N. Donkersloot van Amsterdam en Prof. Dr F. Malmberg van Maastricht de vele hoogleraren bedanken, die mij academisch gevormd hebben; en aan Prof. Dr Fr. Fransen te Gent alsmede aan het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen mijn erkentelijkheid betuigen voor wat Vlaanderen mij heeft gegeven. Eerbied voor de gewoonte der Faculteit, waarin ik promoveer, weerhoudt mij er slechts van, op deze plaats mijn waardering te uiten voor mijn promotor en mijn verdere professoren aan de Leidse universiteit. INHOUD

Bladz. AFKORTINGEN 11 De phonetische waarde der lettertekens 13 INLEIDING 15 § 1 De Oude Stad en de Nieuwpoort 15; de Havendijk 16 . . . 15 § 2 De betekenis der termen: burgerlijke taal of taal der Oude Stad 16; volkstaal of Nieuwpoorts 16; onderlinge beinvloeding 16; het dialect der boeren: Goilberdingen, het Veld, Redichem 17; opmerkingen over vrouwen- en mannentaal, taal der school- kinderen en der ouders en opvoeders, taal van Katholieken en Protestanten 18; getalverhouding van enkele bevolkings- groepen 18 16 § 3 De invloed van Utrecht: historische aantekening 19; Culem- borgs tegenover Lingedialecten en Nederbetuws 19; oordeel van J. C. F. van Hoytema 19; mening van Johan Winkler 20; gij-grens van Dr Hol 20; Utrechts, Culemborgs en Bommelerwaards 21; en gij in de enclisis 22; klinkerverkorting en persoonsvormen in. de werkwoordsvervoeging 23; gif-grens bij Culemborg is isoglossen- bundel 23; iq bin en ik sij, sa(a) 23; ik sel en ik sal 23; of en at 24; diminutiefsuffixen: -(t)ie en -he 24; -echie, -etjie en -eke 24; `meisje' en jongetje' 24; -tie en -tsie 25; t-apocope 25; `nieuw' 25; 'broer, groen, moede, zoet' 26; ei-vormen (bleiken enz.) 27; conclusie: Culemborg hoort taalkundig bij Utrecht 28; toofd' 28 19

KLANKLEER 29 Hoofdstuk I: Klinkerverkorting of -dekking in het Clb 29 § 4 Inleiding: zes verkortingsgevallen 29; § 5 ao>b, ei (a) 29; § 6 aa> ā 31; § 7 >e, i 32; § 8 ee>i, 33; § 9 ei, ij (aa)>e (ā), 33; § 10 du, aau>b, (5, ö 34; § 11 ui>ii 34; § 12 oo>d, (6, 6) 34; § 13 eu>u, ö 36; § 14 >6, u 36; § 15 ie, uu, oe 36; §§ 16-17 samen- vatting: „dentalisering" 37. Bladz. Hoofdstuk II: Klinkerrekking in het Clb 40 Clb. klinkers 'anger dan alg. Ned. 40; § 18 d>aa (ao) 40; § 19 e>ae 41; § 20 i > āi (if); u, ie 42; § 21 0, 0 42; § 22 0 42; § 23 u, uu 42; § 24 samenvatting: rekking en verkorting voor n -{- dentaal 43; § 25 overgang: twee methoden van ordening 43. Hoofdstuk III: De Wgm. korte vocalen en de overeenkomstige Clb. 44 §§ 26-27 Wgm. a 44; §§ 28-29 Wgm. e 46; §§ 30-31 Wgm. ē 47; §§ 32-33 Wgm. i 48; §§ 34-35 Wgm o 49; §§ 36-37 Wgm. u 50. Hoofdstuk IV: De Wgm. lange vocalen en de overeenkomstige Clb. 51 § 38 Wgm. d 51; § 39 Wgm. ē 53; § 40 Wgm. i 53; § 41 Wgm. 6 54; § 42 Wgm. ū 55. Hoofdstuk V: De Wgm. tweeklanken en de overeenkomstige Clb. klinkers 56 § 43 Wgm. ai 56; § 44 Wgm. au 58; § 45 Wgm. eo 59; § 46 Wgm. iu 59 Hoofdstuk VI: De vocalen in lettergrepen zonder hoofdtoon in het Clb. 60 § 47 Onbeklemtoonde vocaal wordt onduidelijk 60; § 48 syncope van niet-beklemtoonde vocaal 60; § 49 apocope van e 61; § 50 de svarabhaktivocaal 61. Hoofdstuk VII: De consonanten in het Cib 62 § 51 J en w 62; § 52 l en r 62; § 53 nasalen 63; § 54 lābialen 65; § 55 sisklanken 65; § 56 gutturalen en h 65; § 57 dentalen 67; t-apo- cope 66; intervocalische d 69. VORMLEER 71 Hoofdstuk VIII: Het zelfstandig naamwoord 71 § 58 Geslacht 71; § 59 verbogen vormen van het enkelvoud 72; § 60 meervoudsvorming 72; § 61 vorming der zelfstandige naam- woorden 74; § 62 vorming der verkleinwoorden 74. Hoofdstuk IX: Het bijvoeglijk naamwoord 81 § 63 De uitgang- (e)n 81; § 64 trappen van vergelijking 81; § 65 merkwaardige uitgangen en attributieve adjectieven 82. Hoofdstuk X: Het lidwoord 82 Hoofdstuk XI: Het voornaamwoord 84 § 67 Persoonlijk voornaamwoord van de le persoon 84; § 68 van de 2e persoon 84; § 69 van de 3e persoon mann. enk. 87; § 70 van de 3e persoon onz. enk. 88; § 71 van de 3e persoon vr. enk. 88; Bladz. § 72 van de 3e persoon meerv. 89; § 73 wederkerig voomaamwoord 90; §74 wederkerend voomaamwoord 90; § 75 bezittelijk voomaam- woord 90; § 76 aanwijzend voomaamwoord 92; § 77 vragend voor- naamwoord 93; § 78 betrekkelijk voornaamwoord 94; § 79 onbe- paald voomaamwoord 94. Hoofdstuk XII: Het telwoord 95 Hoofdstuk XIII: Het werkwoord 96 § 81 Infinitief 96; § 82 participium praesentis 96; § 83 participium praeteriti 97; § 84 stamvocaal van praesens, praeteritum en parti- cipium praeteriti 97; § 85 uitgangen van het praesens 98; § 86 uit- gangen van het praeteritum 99; § 87 uitgangen van het parti- cipium praeteriti 99; § 88 ablautende werkwoorden 99; § 89 le klas 100; § 90 2e klas 101; § 91 3e klas 102; § 92 4e klas 103; § 93 5e klas 104; § 94 6e klas 104; § 95 7e klas 105; § 96 praeterito- praesentia 106; § 97 athematische werkwoorden 107; § 68 zwakke werkwoorden 108. NOTEN 110 Kaartje 21

AFKORTINGEN

Bijdr. en Med. der Jac. van Ginneken, De Brabantsche Klinker- Dial.-Commissie VIII verkorting en ons Nederlandsch Vocaal- systeem, in: Bijdragen en Mededelingen der Dialecten-Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschap- pen te Amsterdam VIII, A'dam 1946, .bk. 51-66. Fr.-V.W. Franck-Van Wijk, Etymologisch Woorden- boek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage 1912. Franck Johannes Franck, Mittelniederandische Grammatik, Leipzig 19102. Heeroma K. H. Heeroma, Hollandse Dialectstudies (Diss. Leiden), Groningen-Batavia 1935. Kloeke, Afrikaans G. G. Kloeke, Herkomst en Groei van het Afrikaans, Leiden 1950. Kloeke, Expansie G. G. Kloeke, De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende Eeuw en haar Weer- spiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche Dialecten, 's-Gravenhage 1927. Landheer H. C. Landheer, Klank- en Vormleer van het Dialect van Overflakkee (Diss. Leiden), Assen 1951. Meertens P. J. Meertens, De Taal van Utrecht, in: Hart van Nederland, een boek over de stad en de provincie Utrecht, samengesteld onder redactie van Jaap Romijn, Utrecht 1950, biz. 128-149. N.T. De Nieuwe Taalgids. Opprel A. Opprel, Het Dialect van Oud-Beierland (Diss. Leiden), 's-Gravenhage 1896. O.T. Onze Taaltuin. 11

0. V. J. C. Groothuis, Woordenlijst van het Neder-- Betuwsche Dialect, in: Onze Volkstaal, jg. II (1885), blz. 73-116. Van Schilfgaarde I .Mr A. P. van Schilfgaarde, Het Archief der Heeren en Graven van Culemborg, Eerste stuk, 's-Gravenhage 1949. Schonfeld Dr M. Schtinfeld, Historische Grammatica van het Nederlands, Zutphen 1947 4. Van Schothorst W. van Schothorst, Het Dialect der Noord- West-Veluwe (Diss. Utrecht), Utrecht 1904. Supplement Dr C. B. van Haeringen, Supplement bij Franck-Van Wijk, Etymologisch Woorden- boek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage 1936. Taalatlas Nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandse Dialect- bibliotheek onder leiding van Dr L. Grootaers en Dr G. G. Kloeke, Deel I: Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Leiden 1939 v.v. T.A.G. Tijdschrift van het Koninklijk Nederl. Aard- rijkskundig Genootschap. Ts. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. V. d. Ven Dr A. J. van de Ven, Het Oud-Archief van de gemeente Culemborg, Utrecht 1938. Voet A. W. K. Voet van Oudheusden, Historische Beschrijvinge van Culemborg, Utrecht 1753. Vragenlijst K . N. A. v. W . Vragenlij st (en) van het Centraal Bureau voor Nederlandse en Friese Dialecten onder leiding van de Dialectencommissie van de Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen to Amsterdam. V. d. Water A. van de Water, De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard (Diss. Leiden), Utrecht 1904. Weij nen A. A. Weijnen, Onderzoek naar de Dialecten- grenzen in Noord-Brabant (piss. Nijmegen), Fijnaart 1937. 1879 Dialectenquēte door het Aardrijkskundig Ge- nootschap a° 1879. 1895 Dialectenquēte door het Aardrijkskundig Ge- nootschap a° 1895. 12 1886 Dialectenquke door Prof. P. Willems, van Leuven ao 1885-1886. De cijfers achter de jaartallen duiden de bladzijden aan: 15r = 15 recto, 18v 18 verso.

DE PHONETISCHE WAARDE DER LETTERTEKENS

1. Vocalen en Diphthongen Wanneer de Culemborgse klinkers aan de alg. Ned. beantwoorden, worden op dezelfde wijze geschreven, met dit verschil, dat het dubbele teken ook in de open lettergrepen gebruikt wordt, om mis- verstand te vermijden: zeeneweefe `zenuwen', in plaats van zeneweeje, en dat het enkele letterteken, ook in open lettergrepen, de korte, gedekte vocaal voorstelt: w6 gö je nö toe mi tå kdint? (Waar ga je naar toe met dat kind?' De van de alg. Ned. afwijkende Culemborgse klinkers worden als volgt weergegeven: deze wordt met teruggetrokken mondhoeken uitgesproken, als

fra. å , maar met kleinere kaakopening. Bij rekking valt ze samen met de alg. Ned. aa. ae de gerekte klinker van fra. pare, „maar harder" (1895, 1). di de diphthong van hgd. Mai, met als le component 4. ao de donkere aa, vari&end tussen alg. Ned. aa en gerekte åå wanneer uitdrukkelijk de overheersing van het aa-timbre over het 6-element bedoeld wordt, wordt åå geschreven in plaats van ao; individuele variaties in de uitspraak maken hier een volkomen nauwkeurige schriftelijke weergave onmogelijk. du de diphthong van alg. Ned. nauw, met 4 als le component, en met sterker consonantische 2e component dan in het alg. Ned. e klinker tussen de i van alg. Ned. pit, en e van alg. Ned. pet in. ie klinker van alg. Ned. pit, gevolgd door de onduidelijke vocaal van alg. Ned. de. klinker van alg. Ned. hok; ze kan naar de a van alg. Ned. man toe gaan, indien ze de verkorting is van ao, die varieert tussen alg. Ned. aa en gerekte 6. klinker van alg. Ned. dom. ö le klinker van hgd. &Up/a. 13 do klinker van alg. Ned. oor, die in het Veld ook v66r andere consonanten dan r voorkomt. Soms krijgt ze een toonloze e-achtige naslag, en wordt dan als 6ē genoteerd. De andere Culemborgse klinkers verschillen te weinig van de alg. Ned. om de betreffende lettertekens te veranderen: e (bel), ee (beet), eu (Wens), i (pit), ie (Piet), oe (boek), oo (boot), u (put), ui (huffs; 1895, 1: „helt tot ā -{- uu"), uu (uur). De onduidelijke vocaal wordt weergegeven met e, zoals in alg. Ned. de (Landheer § 1).

2. Consonanten. De medeklinkers worden phonetisch geschreven. q stemhebbende gutturale explosief van fra. gant; n gutturale nasaal van bank `bank', yin `ring'. De voor volgende dentaal niet-rollende tong-r, die bijna geheel met die volgende medeklinker versmelt, wordt klein geschreven: rt.

14 INLEIDING

§ 1. DE OUDE STAD EN DE NIEUWPOORT

In het uiterste westen van Gelderland, in de hoek, die gevormd wordt door de Lek, zuidgrens van de provincie Utrecht, en de Diefdijk, meest oostelijke grens van Zuid-Holland, ligt de gemeente Culemborg of het Land van Kuilenburg. De Heren van Bosinchem — thans in de yolks- mond Beuzekom genoemd — die hier grote landerijen bezaten met soms uitheemse namen als Paveye, vermoedelijk een naamgenoot van de Italiaanse stad Pavia 1, Prijs ofwel Parijs, en Liefland, dat Mr van Schilfgaarde als Lifland opvat 2, stichtten er een kasteel, dat in 1281 voor het eerst beschreven wordt, als „castrum, dictum Culenburgh", een naam, waarvan , gezien het laatste lid -burg of -borg, met Dr A. van de Ven veilig mogen aannemen, dat hij eerder door het kasteel dan door de landstreek gedragen is.3 Bij dit oudste kasteel ontstond een nederzetting, die, met muren, poorten en grachten omringd, op 6 December 1318 van Heer Johan van Bosinchem, Heer van Culemborg, haar eerste privilegebrief ontving, welk stuk Voet van Oudheusden terecht het eerste stadrecht noemt.4 Aan het einde van de 14e eeuw werd het centrum van Lanxmeer, een dorp onmiddellijk ten zuiden van Culemborg, omwald en omgracht, en als Nieuwpoort bij de stad getrokken.5 Dat deze Nieuwpoort een meer agrarisch karakter had dan de Oude Stad, blijkt nog op de 17de-eeuwse, door Joannes Blaeu uitgegeven kaart van Culemborg, die in deze zuidelijke wijk, met zijn toenmaals ver uiteenliggende huizen op grote erven, 71 hooibergen afbeeldt, waarnaast er slechts 10 staan in de veel dichter opeengebouwde, burgerlijke Oude Stad en 9 in de noordelijkste wijk, die der schippers of de z.g. Havendijk. En ook thans nog vindt men in de inmiddels geindustrialiseerde Nieuwpoort, midden tussen de 19de- en 20ste-eeuwse arbeiderswoningen, enkele boerderijen met hooi- bergen staan.6 De Nieuwpoort — poort hier in de betekenis van het middellatijnse portus: `stad' (of 'haven'), — en de Oude Stad, slechts verbonden door 66n nauwe doorgang, nl. de Binnenpoort — poort hier in de betekenis van het latijnse porta: `poort' of 'deur', — hadden elk haar eigen ge- sloten verdedigingssysteem van grachten en wallen of muren, elk haar eigen kerk en haar eigen stand; en op dit verschil van stand en woon- 15 wijk heeft zich de eeuwen door, tot op de huidige dag, de taalkundige tegenstelling tussen de beide delen gehandhaafd. Behalve de Oude Stad en de Nieuwpoort heeft Culemborg nog een met een ring van grachten en wallen omgeven noordelijk kwartier, de z.g. Havendijk, oorspronkelijk de wijk der schippers. Tegenwoordig vormen deze schippers, voorzover ze in dit havenkwartier wonen, — er zijn er n1. ook gevestigd in de Oude Stad en de Nieuwpoort, — slechts een klein gedeelte van de veelsoortige bevolking aldaar. Het bestaan van een aparte Culemborgse schipperstaal of taal van de Havendijk, die zich in klank en vorm onderscheidt van die der andere wijken, is bij onderzoek daarnaar dan ook niet geconstateerd.

2. DE tETEKENIS DER TERMEN

Onder burgerlijke taal of taal der Oude Stad wordt hier verstaan de taal der daar gevestigde middenstanders, neringdoenden en kleine zelfstandigen, die zich in hun spreken van de volkstaal distanti ēren, o.a. door het vermijden .van klinkerrekking, -verkorting en umlaut, maar die bewust of onbewust een plaatselijk accent, een locale woord- keus of woordvorming behouden. Deze burgerlijke taal is een soort middelevenredige tussen het als superieur beschouwde „Hollands", met welke populaire term men het algemeen Nederlands bedoelt, dat door een invloedrijke groep mensen in Culemborg wordt gesproken, en tussen de volkstaal of de taal van de Nieuwpoort. Onder volkstaal of Nieuwpoorts wordt hier verstaan de taal van de arbeiders der meubel-, sigaren-, metaalwaren- en andere Culemborgse fabrieken, die het grootste deel der werkende bevolking vormen, en die in de Nieuwpoort, door hun numeriek overwicht, ook op de taal van de overige bevolking, vooral bestaande uit middenstanders en enkele nog overgebleven „stadsboeren", hun stempel drukken. Men hoort dus soms in Culemborg drie vormen van hetzelfde woord, zoals groots (alg. Ned.), groos (burgerlijk) en gruts (volkstaal) ; plaats (alg. Ned.), plāāts (met verzwakte t; burgerlijk) en plots (volkstaal); taa f (alg. Ned.), tāāf el (burgerlijk) en to f f el (volkstaal); soms vier of meer, zoals bij het verkleinwoord (vgl. § 62, 8); soms ook maar twee, als ligge(n) (alg. Ned.) en legge (burgerlijke en volkstaal) , pakke(n) (alg. Ned.) en vātte (burgerlijke en volkstaal) . Zoals de burgerij in de Nieuwpoort beinvloed wordt door de volkstaal, zo richt de arbeidersbevolking in de Oude Stad zich in haar spreken naar de daar overwegende middenstand. Toch spreken sommigen van deze laatste groep, vooral wanneer ze als mannen onder elkaar zijn, 16 een taal vol klinkerverkorting en umlaut, die praktisch niet van de Nieuwpoortse of volkstaal verschilt. Daartegenover gebeurt het, dat een kleine Nieuwpoorter in een winkel zijn taal aan de daar gebruike- lijke tracht aan te passen, en om een pond kees laas' vraagt, wat naar zijn mening de weergave is van het Nieuwpoortse kaes; of dat een andere Nieuwpoorter in de trein tot „Hollandse" collega's zegt, dat hij een lcidge coup6 heeft gevonden, waarmee hij het Nieuwpoortse laege 'lege' (dat echter ook lage' betekent) bedoelt. Een winkelier in de Oude Stad zal tegenover boeren het in hun taal ongebruikelijke `13.' vermijden, om je of jetu jou', ievers `ergens' en nievers (nergens' te gebruiken, en de prijs uitdrukken in stuiver en daalder. De volkstaal is dus niet uitsluitend beperkt tot de arbeiders en tot de Nieuwpoort, evenmin als de burgertaal alleen gesproken wordt in burgerlijke milieu's en een precies definieerbare realiteit is met een scherp te omschrijven klankleer en woordenschat. Levende taal loopt nu eenmaal door en over alle schema's heen. Toch moet men, om zijn materiaal te ordenen, met deze zorgvuldig gekozen en aan de realiteit ontleende categorien werken, maar tevens voortdurend de betrekke- lijke waarde er van blijven zien, wegens het individuele karakter van elk taalgebruik in een concrete situatie. Naast de beide stadsdialecten staat het dialect der boeren, dat soms van de eerstgenoemde afwijkt, en ook niet over heel de oppervlakte van de 28 km2 omvattende gemeente hetzelfde is. Daarom worden bij verschillende vormen de plaatsen van herkomst opgegeven: Goilber- dingen, Veld, Redichem. Goilberdingen is een ten westen van het stadje langs de Lekdijk gelegen buurtschap, aangebouwd aan het Zuidhollandse dorp Ever- dingen, maar daarvan administratief gescheiden door de wet van 27 April 1820, StbL no. 12, die de provinciale grens tussen Zuid-Holland en Gelderland langs de Diefdijk gelegd heeft.7 Goilberdingen zegt kerrek, Redichem kaarek, Culemborg kārrek (volkstaal) en kerrek (burgertaal) Ten westen en zuiden van het stadje strekt zich het Culemborgse Veld uit, voor het grootste deel als grasland in gebruik. In dit Veld liggen zuidwestelijk de buurtschappen langs de Rietveldse weg en aan den Bradel, en zuidelijk: Lanxmeer of Lansemer. Het Veld gaat minder ver in de dentalisering van de (ver)korte klinker (vgl. § 4) en in de t-apocope dan de steedse volkstaal: aon den Braodel (Veld en burgerlijke taal) `aan de Braadaal' (naam van voormalige boerenherberg); aon den Breiddel (volkstaal); ik haolt (Veld en burgerlijke taal) `ik haal', ik (volkstaal); het onderscheidt zich van de stad door 60- en

2 17 uitspraak van oo en ee, en door verschillende meervoudsvormen zonder pluralisuitgang, of door een meervoudsvorm als booms `bomen' tegen- over boome (stad). Het Veld maakt de indruk, in verschillende gevallen een ouder taalstadium van het Culemborgs te bewaren. Redichem is een buurtschap in het N.-O. van de gemeente, waar men veel akkers en boomgaarden vindt. Het dialect van Redichem staat dichter bij de volkstaal van de stad dan het dialect van het Veld; ofschoon het ook afwijkingen vertoont, als hips (Redichem) `hengst' tegenover hens (stadstaal). Redichem telde op 31 Mei 1947 376 in- woners, die van de huizen langs de Lekdijk niet meegerekend. Aan deze dijk, van Redichem tot Goilberdingen, beide inclusief, woonden toen 302 mensen, terwijl het Veld 503 bewoners had, op een totaal van 10.430 Culemborgers. 8 Het is hier ook de plaats, om enkele opmerkingen te maken over sommige taalkundige tegenstellingen, die in de volgende bladzijden niet of zonderlij k worden behandeld: over de taal van de vrouwen tegenover die der mannen, van de schoolkinderen tegenover die van hun ouders en opvoeders, van de Katholieken tegenover die der Protestanten, en van degenen, die van elders afkomstig zijn. Opmerkelijk iš het feit, dat vrouwen vaak ageren tegen het gebruik van de streektaal in haar gezin, terwijl de mannen zich weinig druk maken over het spreken van min of meer dialectisch gekleurde taal. Toch vindt men ook vrouwen, die door de gebondenheid aan haar huis en aan de buurt een sterker locaal-gekleurde taal spreken dan haar mannen, die door hun werk buitenshuis v6ortdurend met vele anders-sprekenden in aanraking komen en dikwijls meer beinvloed worden door dagelijkse krantenlectuur. De nivellerende invloed van de school op de taal der leerlingen gaat ook in een andere richting dan die van het algemeen Nederlands. Men kan constateren, dat kinderen van de speelplaats (en van de straat) een dialect meebrengen, dat opvallend of wij kt van de taal, die hun in de Has — en soms ook thuis — met zorg wordt aangeleerd; en men ontkomt niet aan de indruk, dat de invloed van het onderwijzend personeel en van de ouders op de spreektaal der kinderen geringer is dan die der toonaangevende schoolkameraden. Een onderzoek naar het taalverschil tussen Katholieken (31 Mei 1947: 45,1%) en Protestanten (Ned. Herv. 37,0%; Geref. 4,7%; overige groepen, waarbij 1,8% Oud-Katholieken, 3,3%) leverde geen resultaat op. (De resterende 9,9% behoorden niet tot een kerkgenootschap). 8 Wel spreekt de overwegend protestantse bevolking van het Veld ten W. en ten Z. van het stadje anders dan de meer katholieke boeren- 18 bevolking van Redichem ten N.-0. er van; maar het blijkt niet, dat dit dialectverschil op religieuze grondslag berust. Moeilijk is het, om objectief te bepalen, hoe groot de groep is van degenen, die in Culemborg algemeen Nederlands spreken. Deze taal vormt ook niet het voorwerp van dit dialectonderzoek. Buiten be- schouwing blijft eveneens de afwijkende taal van de relatief grote groep der niet ter plaatse geborenen, die bij de volkstelling van 1947 29,75% der bevolking uitmaakten (uit Gelderland buiten de gemeente Culem- borg 9,7%, Zuid-Holland 7,6%, Utrecht 5,0%, Noord-Holland 2,2%, Noord-Brabant 2,0%, buitenland 0,8%, Overijsel 0,7%, Friesland 0,5%, Groningen 0,4%, Zeeland 0,3%, Limburg 0,3%, Drente O,2%). 8

§ 3. DE INVLOED VAN UTRECHT

Van grote betekenis is de invloed, die Utrecht op Culemborg sedert de Middeleeuwen heeft uitgeoefend. „Geheel het kerkelijk leven, waar- onder destijds het culturele leven was inbegrepen, ging van dit geeste- hjke en intellectuele middelpunt uit", schrijft Dr Meertens 9, en Culem- borg heeft van zijn ontstaan af tot heden toe de straling van deze op nauwelijks 19 km afstand gelegen cultuurhaard, die van de 11de tot diep in de 16de eeuw de meest volkrijke stad van ons vaderland geweest is 1°, ten voile ondergaan. De stichters van Culemborg, de Van Bosinchems, stonden in nauwe relatie tot de bisschop van Utrecht n, Hubertus van Bosinchem was zijn erfschenker, en diens stamslot verrees op een aan het Utrechtse kapittel van Oudmunster leenroerig stuk grond.12 De aanleg in de vorige eeuw van de spoorweg, die Utrecht met het zuiden verbindt, heeft de reistijd van Culemborg naar Utrecht tot een kwartier gereduceerd en daardoor het winkelen, markten, studeren, arbeiden en uitgaan van Culemborgers in Utrecht zeer ver- gemakkelijkt. Personen, die met de dialecten van Utrecht en Culemborg vertrouwd zijn, getuigen dan ook van de overeenkomst tussen beide. De dialecten echter, die in de dorpen aan weerszijden van de Gelderse Linge en ten zuiden daarvan gesproken worden, evenals het Nederbetuws, wijken opvallend van het Culemborgs af o.a. in het persoonlijk voomaam- woord van de tweede persoon, in de vervoeging van het werkwoord 'zijn', en in de vorming der verkleinwoorden. Interessant is de mening, die het lid van de Gedeputeerde Staten van Gelderland, J. C. F. van Hoytema (1807-1889) te Culemborg, aan het einde van de dialect- enquēte van het Aardrijkskundig Genootschap in 1879 neerschrijft: „De Kuilenburgsche tongval . . . heeft eenige overeenkomst met de 19 Utrechtsche en wordt, hoewel onder veel wijzigingen, gesproken in de dorpen ten Noorden van de Linge, Beesd, Rhenoy en Acquoy, alsmede in die ten Westen van den Dief dij k, Everdingen, Zijderveld, Schoonre- woerd, Leerdam, Hagestein en het land van Vianen. Meer westelijk treedt, naar de meening van den ondergete, de Zuid Hollandsche tongval in, voornamelijk kenbaar aan de uitspraak der aa. De Kuilen- burgsche tongval verschilt veel met de Nederbetuwsche, zoo ook de verbuiging der woorden, welke aanvangt ten Oosten van Beusichem, en overhellen tot het Over Betuws, bekend uit de novellen van Cremer. Ook verschilt zij veel van de tongval en het spraakgebruik ten Zuiden van de Linge (in de Tielerwaard) . Het is opmerkenswaardig dat het kleine riviertje de Linge veel grooter afscheiding van tongval en spraak- gebruik aanbiedt dan de breede rivier de Lek, en dat die (namelijk ten Z. van de Linge) zich meeŗ aansluiten met die welke men aantreft aan de Zuidzijde der breede rivier de Waal. Indien deze opmerking juist mogt blijken, zou men de oorzaak daarvan kunnen toeschrijven aan de omstandigheid, dat de Tielerwaard (ten Zuiden van de Linge liggende) in het begin der dertiende eeuw en mogelijk nog wat later Brabants was, en dat het volksdialect sedert zes of zeven eeuwen daarvan de sporen heeft behouden." En bescheiden voegt hij er aan toe: „De onderge- teekende erkent niet de minste aanspraak te mogen maken omtrent dit onderwerp als deskundige op te treden, doch heeft gemeend deze opmerkingen te mogen in het midden brengen." Dit gedetailleerde oordeel van iemand, die van de plaatselijke toe- stand op de hoogte is, komt dan ook dichter bij de waarheid dan de uitspraak van de verdienstelijke Johan Winkler, die het Culemborgs, ten onrechte, bij het Nederbetuws 13 rekent: „Het nederbetuwsch is over de geheele Neder-Betuwe met de Tielerwaard, dus over de steden Tiel, Buren, Culemborg of Kuilenburg en omstreken verspreid, of- schoon het in de steden reeds sterk voor het nederlandsch en voor den hollandschen tongval moet wijken. Aan de zuidhollandsche grenzen gaat deze tongval langzamerhand over in den tongval van Gorinchem en omstreken en van de Alblasserwaard. De tongval van de stad Bommel of Zalt-Bommel en van de Bommelerwaard kan ook tot het nederbetuwsch gerekend warden, maar helt meer naar den tongval van 't Land tusschen Maas en Waal en van 't Land van Heusden over"." De grenslijn tussen het Nederbetuws en de dialecten langs de Gelderse Linge gesproken aan de ene kant, en de met het Utrechts (en Zuid- hollands) overeenkomende dialecten -- waaronder het Culemborgs — aan de andere kant, is, wat betreft de noordgrens van het pronomen gif, door mej . Dr Hol in 1933 en 1935 nauwkeurig getekend en be- 20 schreven." Terwijl Van Hoytema in 1879 de Linge globaal als dialect- grens opgeeft, schrijft Mej. Hol in December 1933, dat de plaatsen aan weerszijden van de Linge: Buurmalsen, Tricht, Deil, Enspijk, Beesd, Rumpt, Gellicum, Rhenoy, Acquoy en Asperen gii hebben, terwijl die aan de Lek: Ravenswaaij, Beusichem en Kuilenburg facti bezigen, en dat het en ictai-gebied niet door de Linge, maar door de „velden", de lage weilanden tussen Lek en Linge, worden gescheiden, doch dat westelijk van de Diefdijk de Linge wel de grens vormt.16

/ haven4f LEK P • .' O(./de edict (VI 3 nievwpoo,A 4. 1....1 ...... btew Aviv) ./ :arm s Cy 4456cei - vet& n steno 4Cidep5610 k (r) odher en,, 1 1 1 1° 9 /Ire') kaar je `. , .1,Ii.k, af.. e": /Y ptv, hč et ,..)/ %._ li,, .y- • 90'8)&4 op %.. a, v166- ,, le/2 ) 7 .,. Caemborg .% 0 --,1"6,,,c, 4) „-;.. , 7,,, AL: _, ( ; • 11°u.en berg . ... / Utter-he t bwaddig ... ------' " ›z • Dtieberilen 0 • Piermwda < UtReCht Doc /-,7 ā Ptee.S 4/9 LEK • N • Schalk - roth /d/Ien • iefik u 6- "°Y'3' • , hotian6 vet) L INGE •5 h00f, e ere,/7, e 01 4;.;.• rtnes - • • Ilet4e/o • it ..11( 9e/der-114_7 -iv -ere ilicarn•ftp- eie/Sen nee 5e fzu Pletefen ormehe t/etERWa8Rd

e0n29/57,""za/t,60tme/ • Ex), 1./i/nvene,Ristm alst cl/c49,QA k i Vēidd4/ • dr e/

Oel.dePie,

Om de taalverwantschap en het taalverschil tussen Utrecht en Culemborg nader te bepalen en tevens een parallel te trekken met de taal ten zuiden van de gij-isoglosse, volgt hier een vergelijking van de taal van Culemborg met „De Taal van Utrecht" door Dr P. J. Meertens beschreven in het verzamelwerk „Hart van Nederland" onder redactie van Jaap Romijn (Utrecht 1950), vooral op het voetspoor van Dr A. Beets' artikel „De Utrechtsche Volkstaal (Stadstaal)" 1 7 van v66r 1885 18, met „De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard" (Diss. Leiden, Utrecht 1904) door A. van de Water, en met materiaal 21 nit de omtrek van Culemborg, verzameld in September 1952. Hemels- breed ligt Culemborg 16 km ten zuiden van Utrecht en 22 km ten noorden van Driel (Kerk-, Veld- en Hoenzadriel), dat, met Rossum, Hurwenen, Bruchem, Gameren en Aalst, de stof heeft geleverd voor Van de Waters dissertatie. 19 In het Utrechts wordt het persoonlijk voornaamwoord je in de enclisis ie: wat zekkie zegge? 't Is waor wakkie zeg. Hoor-ik-ie nog? En nou nao je bed, hoorie? Ook het bezittelijk voornaamwoord je wordt ie in het Utrechts: 0p ie kop! op ie lippe! Na dentaal komt deze ie niet (of zelden) voor 20, evenmin als na een klinker. Ook Mej . Hol con- stateert, dat in het jaai-gebied ie naast je als enclitische vorm voor- komt, b.v. denk-ie, ik zeg-ie. 21 Het is hier geenszins de bedoeling, Utrecht als de bakermat van dit en andere nog te vermelden verschij n- selen aan te wijzen; mevr. G. de Wilde-van Buul heeft het in het Rotterdams ook opgemerkt, en beschreven in Ts. LXII (1942) blz. 290-301, Overdiep in het Voorschotens (Stilistische Grammatica § 126) . Prof. Kloeke schrij f t, dat Rotterdam stellig slechts de repre- sentant is van een omvangrijker Zuidhollands gebied. 22 Culemborg sluit zich hierin bij Utrecht en Rotterdam aan, zoals verderop bij het persoonlijk voornaamwoord van de 2e persoon enkelvoud uitvoeriger beschreven wordt ( § 68) . In het gij-gebied echter heeft men als enclitische subjectvorm -e, met voorafgaande d of t. 23 In de dorpen onmiddellijk ten zuiden van Culemborg hoort men reeds: brekte `breek je', doede `doe je', mokte `maak je' (Meteren, Tricht, Geldermalsen) of maokte (Buurmalsen, Tricht, Geldermalsen), overeen komend met 't Bommelerwaardse brekte, (of, met enige nadruk: brekte gij, ) doede, makte `maak je'. 24 De voor- werpsvormen luiden er oe, ou en jou, in het jaai-gebied daarentegen je, j 25 en -ie. Het modern-Utrechtse sākkie zegge(n) of segge(n) komt ook voor in Maarssen, Breukelen, Vreeswijk, Schalkwijk, Cothen,

Culemborg 26 , Culemborgse Veld, Beusichem en Ravenswaaij; maar onmiddellijk ten zuiden van de gij-grens zegt men: zed sdkkoe zegge(n) in Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen en Meteren; in Buurmalsen ook: z^ā sāk ou zegge. 27 De vorm dānkie `dank je' komt voor in alle genoemde plaatsen boven de gij-grens, soms met rekking: daankie, zoals Vreeswijk en Schalkwijk uitsluitend, en Utrecht (naast dānkie) opgeven. Ten zuiden daarvan is dānkoe gebruikelijk te Buurmalsen en Geldermalsen, daankoe in Tricht; maar dānkie overschrijdt de grens in Tricht, Gelder- malsen en Meteren, welk laatste dorp in de Tielerwaard ook dank je opgeeft. Een term bij het krij gertj e spelen in gebruik, tikkie, wordt uitsluitend met -ie opgegeven in alle genoemde plaatsen, van Maarssen 22 en Breukelen tot Meteren en Geldermalsen. Tegenover doede in het gii- gebied staat doe je in het faai-gebied. In de werkwoordsvervoeging is er, naast grote overeenkomst, ook duidelijk verschil tussen het Bommelerwaards, als representant van het gij-gebied, aan de ene, en het Utrechts en Culemborgs aan de andere kant. De overeenkomst bestaat in de klinkerverkorting, die in alle drie de genoemde dialecten voorkomt. Het verschil bestaat hierin, dat er in de Zuidhollands-Utrechtse volkstaal, wat betreft de uitgang, ē6n vorm voor het enkelvoud en 66n voor het meervoud is, terwijl Noord-Brabant en Limburg twee vormen voor het meervoud hebben.28 De Bommelerwaard staat op het Noordbrabants-Limburgse standpunt, met de 2e pers. meervoud op -t: gullie brekt, dugt, gift 29; Culemborg en Utrecht hebben 66n meervoudsvorm op -e(n). Voor de klinkerverkorting geeft Van de Water de regel, dat het Bommelerwaards de stamklinker verkort in de 2e persoon imperatief, in de 2e persoon enkel- en meervoud en in de 3e persoon enkelvoud van het praesens indicatief, maar slechts een enkele maal in de le persoon enkelvoud daarvan: ik wed, ge wet, hij wet, gullie wet.3° Het schijnt mij toe, dat de Utrechtse dialecten evenzeer de le als de 2e persoon enkelvoud praesens indicatief verkorten, maar dat de 3e persoon minder verkort wordt en de 2e persoon meervoud niet, terwiji de 2e persoon imperatief verkort wordt zoals in het Bommelerwaards. Het moderne Utrechtse materiaal is hier veelvormig. 31 De grens tussen het en jaai-gebied, die bij Culemborg ongeveer met de zuidgrens van het Culemborgse Veld samenvalt 32, is, daar ter plaatse althans, niet een enkelvoudige isoglosse, maar een isoglossen- bundel, zoals Mej. Hol opmerict: „Met de gif-lijn vallen andere iso- glossen samen".33 Eén daarvan is die van het werkwoord bennen (zijn', dat in het gii-gebied onbekend is, met uitzondering van de vormen bende en binde gii 'ben je' in Rhenen en Buren, en binde gij naast zijde gij in Heukelum.34 Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij, en aan de overkant van de Lek: Schalkwijk, Cothen en Utrecht zeggen: iq bin (ik ben', ofschoon Utrecht meer iq baen gebruikt evenals Maarssen, Breukelen en Vreeswijk, terwij1 de Lingedorpen Beesd, Tricht, Buurmalsen en Geldermalsen ik sif of ik sa(a)i zeggen, zoals uit de recente enquēte blijkt. Meertens geeft voor Utrecht de vormen ik bin en me binne 'we zijn' op 35, die ook in Culemborg ge- bruikelijk zijn. De werkwoordsvormen ik sel, hāi zel, me zelle `ik, hij zal, we zullen', die in de Culemborgse Nieuwpoort gebruikelijk ,zijn en ook in Utrecht voorkomen blijkens Beets' voorbeeld: wat zekkie zegge 36, staan tegen- 23 over ik zal, hij zalt, me zulle, die van de Water voor de Bommelerwaard opgeeft. 37 De door Heeroma getekende grenslijn tussen sal en sel 38 valt, bij Culemborg althans, met de gij-isoglosse-isoglosse praktisch samen, evenals zijn grenslijn tussen of `af' (dat o.m. in Utrecht 39 en Culemborg voorkomt) en a f 40, dat Van de Water als de gewone vorm opgeef t. 41 Een andere isoglosse, of zelfs hele isoglossenbundel langs de zuidgrens van het Land van Kuilenburg is de door Dr W. Pee getekende grens tussen het kerngebied van het - (t) j e (n) -diminutief suf f ix en het meng- gebied met - (Of e (n) - en -ke (n) -suf f ixen. 42 Over welk een uitgestrektheid de gi j -1ij n met de hier genoemde suffixgrensixgrens samenvalt, toont het kaartje van Heeroma in Ts. LXI (1942) blz. 15.

Een diminutiefsuffixix -echie hoort men ; benoorden deze grens: 44 bollechie `bolletj e' 43, kannechie `kannetj e', kommechie `kommetj e' (in een inventaris van goederen in een sterfhuis te Vianen uit 1670) 45, mannechie `mannetj e' (in A. Loosjes Pzs roman: Historie van Me- j uf f rouw Susanna Bronkhorst IV, Haarlem 1807, blz. 281: „Zij schreeuwde met een plat Utrechts accent: Jochie, mannechie, korn eens boven ! ") . 46 De vorm kommechie blijkt niet overal bekend te zijn, maar bāllechie, kānnechie en mdnnechie komen nu voor in Breukelen, (Maarssen 47 echter: balletjie, kannetjie, mannechie), Utrecht (met gerekte ā), Vreeswijk, Schalkwijk (naast bālletjie), Cothen (als Schalk- wij k) , Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem en Ravenswaaij; ook in Oud-Beierland heeft men dergelijke vormen. 48 In de Lingedorpen onmiddellij k ten zuiden van Culemborg als Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen en in Meteren hoort men echter : balleke, kānneke, manneke, terwij 1 de Bommelerwaard umlautvormen opgeeft: kenneke, kumke, menneke en bulleke 49, naast Utrechts-Culemborgs bollechie. In de vormen voor `meisj e' heeft men meer variatie: messie is Utrechts 50 en Culemborgs uit de vorige eeuw, en tegenwoordig ge- bruikelij k in Vreeswijk en Cothen; terwij 1 in Breukelen, Maarssen, Utrecht en Schalkwijk thans het ook in de Culemborgse burgertaal bekende maisie wordt opgegeven, in Culemborg (volkstaal), Culem- borgse Veld, Beusichem en Ravenswaaij echter mechie, in de genoemde Lingedorpen maeke, en door Van de Water voor de Bommelerwaard: 49 meske, dēyke en duyske. Voor j ongetj e' geven de plaatsen in de provincie Utrecht jochie (Vreeswijk, Schalkwijk, Utrecht 1 x ) of jõchie op (Breukelen, Maarssen Cothen, Utrecht 4 x ) , die aan de zuidelijke oever van de Lek fóchie (Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij; ook Utrecht 2 x , en Buurmalsen 1 x ) , terwij 1 de Lingedorpen jóvjske (Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen, Meteren) en jónske (Tricht, Geldermalsen) 24 noteren, en de Bommelerwaard jungske, juske en jogie 49, welke laatste vorm, i6chie, ook wel in de oudere Culemborgse burgertaal voorkomt. Maar de Utrechtse verkleiningsuitgang -, -sie of -siie na dentaal in hantsie shandje', draotsie sdraadje', gaotsfie (gaatje' 51 komt niet voor in het Culemborgs: hantiie, draotfie of drOchie en giitjie, of in het Bommelerwaards: hendie, drueike, gdotie49; evenmin als een analoog Utrechts verschijnsel in het voornaamwoord: wit* da(t) niet? sweet 52 je'; nou mot* (mot-ie, moet-ie) wēte zijn parallel heeft in het Culem- borgs: wit je, mut je of mo(e)t je, of in het Bommelerwaards met zijn enclitische -e. Ook Vreeswijk, Schalkwijk, Cothen en Breukelen geven geen -s Wie-vormen op. De Utrechtse diminutiefvormen met enkele ongemouilleerde dentaal: ilbitie (fluitje' (ook in Vreeswijk en Breukelen bekend), rbitie sruitje' (idem), naast r6itsie, komen niet voor in Culemborg: flötjie of fluitiie, riitiie of ruitiie. Vreeswijk en Schalkwijk hebben: rbitfie, Schalkwijk en Cothen: /16itiie, Cothen bovendien: flutiie en riitfie. Ter vergelijking vindt men bij Van de Water alleen Bommelerwaards rutje opgegeven.53 De õi in plaats van ui treft men in het Culemborgs ook niet aan. De t-apocope, die volgens Beets „de eigenaardigheid, het kenmerkende van den Utrechtschen tongval is" 54, kornt ten noorden van het hier beschreven gedeelte van de gii-grens meer voor dan ten zuiden er van. In de genoemde Lingedorpen en in Meteren zegt men: gerbkt sgeraake, gemAt sgemaakt', gest6kt sgestookt', gek6kt sgekookt', biēst sbeest', gevetrft sgeverfd', alle met t; vretch(t), gedbch(t) sgedacht', res(t) 'rest' en srijst' met of zonder t; vets 'vast', luch slucht', gretch (gracht', h6/ of hoof shoofd' en al's sdorst' zonder t. In Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij, Vreeswijk, Schalkwijk, Cothen, Utrecht, Zuilen en Maarssen heeft men in deze woorden t-apocope, met enkele uitzonderingen, vooral in sbeest': Culemborgse Veld en Utrecht: bees en biēst, Schalkwijk: bist, Cothen: beeis en bist, Zuilen: biēst; verder noteert Vreeswijk: geraokt en d6rst (met gerekte 6), Cothen: gemaok naast gem6kt, gevaareft, Utrecht: geraakt (met gerekte aa) naast geraak, gera en geraok, gevaareit naast gevaerft en gevaerf. Breukelen geeft de meeste t's op: gemaokt (maar geraok), gestaokt sgestookt', gekookt, beest. De Bommelerwaard is een gebied met zeer weinig t-apocope; Van de Water geeft de volgende voorbeelden, alle met t: vracht, bast, vast, rest srijst', gracht, locht slucht', gedocht (blz. 44). Toch vermeldt hij een 13-tal gevallen van t-apocope, vooral na ch (6 x ), en een 15-tal per- soonsvormen zonder t.55 In „De Taal van Utrecht" zegt Dr Meertens: „Opmerking verdienen nog de vormen voor A.B. nieuw: nu, nuw, nuwt, nuut en nuuf, die we 25 ook al in de middeleeuwen aantreffen, maar naast de oostelijke vormen nie (Kersp1kerk van St. Jacob, 1423) en nye . . . Doom, Veenendaal en Woudenberg en de omgeving van deze plaatsen gebruiken nog nij, en uit ambtelijke stukken blijkt, dat in de late middeleeuwen nye in het gehele gewest Utrecht de gewone vorm was. In de 16e eeuw vindt men in Renen evenwel uitsluitend nieuw, wat op Brabantse invloed wij st. "56 Ook voor Culemborg wordt deze vermenging van uu- en ij-vormen opgegeven in de dialectenquēte van 1885-1886: fol. 18r nijs `nieuws', op nuw `op nieuw', 22v benēid `benieuwd', 23v nuud of nijd `nieuw', een niij e jcLpon, een nuud jak, 24r n2ij e klompen, raj' ey. 1 De enquētes van 1879 en 1895 geven voor Culemborg echter alleen if- of ai-vormen op. Tegenwoordig zegt men te Goilberdingen, in het westen van de ge- meente Culemborg: 'n nuuwen hoet, in Redichem, ten oosten in dezelfde gemeente: 'n naaien hoet, maar bij praedicatief gebruik: nuut, en in de Nieuwpoort: nāit: den broek iz nāit "t kan wat lijden, ik heb goede zaken gedaan'. In het Veld, aan den Bradel, zeggen oudere mensen: m'n hoet iz nuut, 'n nuuwen hoet (ook: nāien), nuus `nieuws', maar j ongere mensen uitsluitend: naai. De hoet is nai noteren Meteren, Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen (naast nei ) , Ravenswaaij en Beusichem; Vreeswijk schrij f t: den hoet is nieuw, 57 Schalkwijk: de hoet is nuut, Cothen: nuuwt, de hoet is nuuw, Utrecht: nuuw en nieuw, Zuilen: nuuw, Maarssen: de hoed is nieuw, Breukelen: den hoet is nieuw. Ook de Culemborgse (burgerlijke) stadsjeugd noteert uitsluitend nieuw. Voor de Bommelerwaard geeft Van de Water slechts nij en nijt op, maar geen vormen met uu. 58 Een kaartje van Dr Meertens 59 geeft de grens aan tussen de vormen broer en moei `moede', die in het westen van de provincie Utrecht voor- komen, en de vormen breur en meu, die men in het oostelijk deel er van kan horen, behalve in het uiterste zuidoosten, waar men muui zegt. Een vorm als greun is door groen tot aan Doom en Driebergen naar het oosten teruggedrongen. 6 ° Breur, greun en meu zijn alle drie bekend in de Culemborgse volkstaal, evenals vleuke `vloeken', zeuke `zoeken' en zeut `zoet', naast zuutjies. Ten oosten en zuiden van Culemborg komen geen eu-, maar uu-vormen voor: Meteren, Tricht, Buurmalsen, Gelder- malsen, Ravenswaaij en Beusichem geven alle op: bruur, gruun, muu, een zuute appel (Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen noteren bovendien: moei, Ravenswaaij: broer). Ook Vreeswijk, ten westen van Culemborg, schrij f t : bruur, gruun, muu en sutte, naast moei; het Culemborgse Veld: breur, gruun, moei, 'n zuute appel, naast broer en moei. Men zou hieruit willen concluderen, dat deze eu-vormen weer op verwantschap van 't Culemborgs met de noordelijk van de Lek gesproken dialecten wijzen. 26 De Culemborgse jeugd van de Oude Stad geeft slechts oe-vormen op, evenals Schalkwijk en Maarssen; Cothen echter: gruun naast groen, en meu naast moei; Utrecht (Oog in Al) noteert: moei en meu, Breukelen: broer, briir en br6ch; voor de rest kent de jeugd van de genoemde plaatsen in de provincie Utrecht slechts oe in deze woorden. Van de Water vermeldt in zijn woordenlijst uitsluitend uu-vormen: bruur, gritun, mi;tui en etut.61 Verder „kende het middeleeuwse Utrechts oostelijke ei-vormen, waar het A.B. thans ee heeft: meyster, , teyken, deylen, veynster (Broeder Thomas) . . . gemeyn, meyninge, weict (weekt) (Hantwerck der cirurgien), alleyn, gemeyn, vleysch (Materie-boecxken); . . . bleyken, bleyckers (Deductie van Borgermeester Moreelse, 1644) . . . Een halve eeuw geleden waren deze ei-vormen in Oost-Utrecht nog vrij gewoon; tegen- woordig worden ze door ouden van dagen o.a. in Hoogland, Renswoude en Veenendaal nog gesproken, maar het verschijnsel is kennelijk aan het uitsterven".62 Ook in Culemborg spreken oude mensen nog van de bleik 'de bleek', gebleik `gebleekt', uiddeile (uitdelen'. Daarnaast hoort men in de volkstaal: de blaak, daale; 1895,1 echter schrijft: dad, daele (subst. my.), daele (werkw.), blaek, blaeke, taeken, vlaes, maene. Deze laatstgenoemde serie vormen sluit aan bij die der Lingedorpen Meteren, Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen en die aan de zuidzijde van de Lek, Beusichem en Ravenswaaij, die alle noteren: taeken, op de blaek, daele(n), maene(n). Tricht en Buurmalsen noteren bovendien: Men (misschien wordt diēlen bedoeld?), en Ravenswaaij: taiken. Ook Van de Water geeft voor de Bommelerwaard geen ei- maar uitsluitend ae-vormen op: dēle, mēne, tēkene.63 Moet men de verwanten van de genoemde Culemborgse ei-woorden in Utrecht of in Zuid-Holland zoeken? Kloeke 64, verwijzend naar Heeroma 65, geeft het verspreidingsgebied van bleiken in Zuid-Holland aan: de eilanden, de Alblasserwaard en Zoetermeer, en haalt uit het enquēte-materiaal van het Aardrijkskundig Genootschap de Utrechtse plaatsen Eemnes, Spakenburg, Woudenberg en Zuylen aan, die ei opgeven. Bij mijn enquēte in Sept. 1952 gaf Vreeswijk op: teeke, blaek, maene en maine; Schalkwijk: teeke, taike, bleeik, oitdaile, miēnen; Cothen: taike, blik of bleeik, ötddile , mine; Utrecht: taike,taaiken, t(h)cohe(n), blaik, bleeik, ötdailen , uitdaele, uitdeeilen, maine, miēne; Zuilen: taike, blaik, uitdeele, miēne; Maarssen: verkeerstaike, bleek, uitgedeeld, maines; Breukelen: taike, blaik, 6tdaile, minne. De Culem- borgse ei-vormen, (aan de jeugd van de Oude Stad, die teeken, op de bleek, deele, meene opgeeft, en aan die van het Culemborgse Veld, welke teeken, op de bleek, deele en daele, meene en maene noteert, blijkbaar 27 onbekend,) evenals het Ravenswaaijse taiken, vinden aansluiting aan de Utrechtse zijde van de Lek, en in Zuid-Zuid-Holland, maar niet ten zuiden van de gif -grens.

Het Culemborgs heeft verschillende eigenaardigheden gemeen met het Brabants en het Zuid-Hollands, en sommige met de Oostelijke dialecten. De combinatie echter van al deze trekken, als de vorm van het voornaamwoord van de 2e persoon en de v ērgaande t-apocope, de klinkerverkorting en wijze van diminuering, de vermenging van nuuw en naai, van eu- en oe-vormen, geven aanleiding het land van Kuilen- burg, sinds anderhalve eeuw staatkundig deels bij Gelderland, deels bij Zuid-Holland gevoegd, taalkundig te rekenen tot Utrecht, door welks invloed mede en wellicht voornamelij k de Brabantse expansie in de Velden tussen Lek en Linge voor verscheidene typische gevallen is tot staan gebracht. Deze aansluiting van het Culemborgs bij het Utrechts kan, om nog een enkel voorbeeld aan te halen, blijken uit de verge- lijking van de verschillende dialectvormen voor het woord `hoofd'. In Culemborg, evenals elders, zegt men ko, maar de Nieuwpoortse moeders horen liever ho f : Je mu nie segge: „'k He pain im me kāp"; je mu segge: „'k He pain im me ho f ". Dit Culemborgse volkswoord ho f , met zijn verkorte klinker (onfr. hovid ) en zijn d- (t-) apocope, sluit niet aan bij het Nederbetuwse heud 66, (met umlaut en v-( f-)syncope), dat ook in de Bommelerwaard gebruikelijk is 67 , en evenmin bij het Noord- westveluwse heuftt en heu fpien `hoofdpijn'. 68 Het correspondeert ook niet met de in Zuid-Zuid-Holland opgetekende vormen zonder umlaut of klinkerverkorting, maar met syncope der labiaal: hoot (op Over- flakkee) 69 , veuyhoot `deel van het bouwland, waar de ploeg wordt omgedraaid', naast hoo f stoo f , hoostoo f of hooistoo f `knotwilg' (te Oud- Beierland) 7 °, of hoot, dat mij voor Giesen Nieuwkerk is opgegeven; het is echter identiek met het Utrechtse hof (naast kop), dat Beets noteert 71 , en nu nog in Utrecht (hó/ en hoof) en Cothen (hóf), maar ook in de dorpen ten noorden van de Linge: Buurmalsen (hoojt en ho f), Tricht (hó/), en ten zuiden van de Lek: Beusichem, Ravenswaaij en het Culemborgse Veld (hó/) wordt opgegeven. Volledigheidshalve dient hierbij vermeld te worden, dat zowel de volksvorm ho f als de burger- lij ke, met onverkorte klinker, hoof (die de burgerlijke Culemborgse stadsjeugd thans uitsluitend opgeeft, evenals Meteren en Geldermalsen), naast de algemeen-Nederlandse benaming hoo f d in Culemborg (en Utrecht) voorkomt.

28 KLANKLEER

HOOFDSTUK I Klinkerverkorting of -dekking in het Culemborgs § 4. Aan de bespreking van de afzonderlijke Culemborgse klanken in een volgend hoofdstuk gaat hier een overzicht vooraf van een verschijnsel, dat zich bij ongeveer alle lange klinkers in het Culemborgs voordoet, nl. de verkorting of dekking, die soms met umlaut of pala- talisatie gepaard gaat. Reeds Te Winkel heeft opgemerkt, dat in het dialectmateriaal van het Aardrijkskundig Genootschap voor de Neder- Betuwe alleen uit Culemborg umlaut van de verkorte klinker wordt opgegeven, doch niet uit de oostelijker en zuidelijker Neder-Betuwe, van Maurik tot en met Beesd, en evenmin voor de Tieler- en Bomme- lerwaard.72 Al in het Culemborgse Veld, ten zuidwesten van het stadje, maar nog binnen de gemeente Culemborg, verdwijnt in bepaalde gevallen de gepalataliseerde ldinkerverkorting, zoals boven, in § 2, reeds vermeld is. Ook het burgerlijke Culemborgs vermijdt over het algemeen de verkorting of liever dekking, en zeker de palatalisering met zorg, maar in veel gebruikte woorden als 6t cuit' , 6k (ook% dar 'claar', war? `waar?' vur (uit veur) (voor', en in vertrouwelijke groet met de verkleiningsvorm had Fbnsioo (klemtoon op de oo) 'ha, Fanusje' (uit (Stefanus'), ontkomt het er niet geheel aan, evenmin als in sl6tkcint `slootkant'. Ook in het Oudenbossche materiaal voor Van Ginnekens lezing over De Brabantsche Klinkerverkorting en ons Nederlandsch Vocaal- systeem" 73, die hier als leidraad dient bij de behandeling der Culem- borgse klinkerdekking, komt geen umlaut of palatalisering der (ver)- korte klinker voor, zoals in 't Culemborgs, dat alleen v66r labialen en gutturalen spaarzaam met qualitatieve vocaalverandering is. Met Van Ginneken kan men zes gevallen onderscheiden, waarin de verkorting, al of niet gepaard met palatalisering, optreedt. 1. In de verkle- inwoorden treedt ze het vaakst op; 2. vervolgens in de werk- woordsvervoeging; 3. in de afleidingen; 4. in het eerste lid der samen- stellingen; 5. in de stamlettergrepen op twee medeklinkers en 6. door verzwakking van de klemtoon in het zinsverband.74 § 5. Clb. ao wordt 6 of b. Aangezien echter deze ao bij meer burger- lijke uitspraak naar de aa toegaat, gaat ook het verkortings- product õ soms meer naar de a toe. 29 1. In verkleinwoorden vindt men overgang van ao tot 6 in: draot- driiichie (1895, 1: drbtjie) `draadje', haon -116ntjie (1895, 1) liaantje', jaor - jeirtie (jaartje', Klaos - Klössie `Klaasje', laoi - ldjchie laatje', maot - miitje (1886, 6v) (maatje' en m6tjoo! (groet) `kameraad pad - pedtie (Veld: pao/tie) (paaltje', praote - pr6tiies (praten - praatjes', schaop - schdppie (Veld) (schaapje', straot - str6tiie `straatje', vaor - vdttie en v5rtjoo! (groet) `vadertje', zaok - z6kkie `zaakje'. Overgang tot 6 in: Faon(u)s - F6nsioo! (burgertaal; zie § 4), maot - m6tioo! (groet) lameraad pr6tjies (Veld) `praatjes'; tot a in schap pie (Nieuwpoort) (schaapj e'. Daarnaast heeft men verkleinwoorden met ao: haokie (haakje' jaortie (jaartje', laojchie (laatje', raompie `raampje', schaopie (schaapje', zaokie (zaakje', niet alleen in de burger-, maar ook in de volkstaal. 2. In de werkwoordsvervoeging wisselen ao en 6 in: dān gaon ik meo - dān g6k meo 'clan ga ik maar', je göd dl gaauw (je gaat al gauw', (16 gd se 'char gaat ze'; 16tte of 15 we pan (1895, 1 en 4) laten we gaan' - g6n (Goilberdingen) 'gam'; we haole 'we halen' - ik, hdi hade `ik, hij haalde', me h6lde(n) 'we haalden', dtchehdlt `uitgehaald', raoke - ger6le (raken - geraakt'; d6r staon ik naau 'char sta ik nu', ik staoi - ik, hāi stdt (ik sta, hij staat'. Wisseling van ao en 6 in: blaoke - 't mesien bl6k 'Waken - het petroleumstel blaakt'; hāi gaof Mai g6/ (1895, 1) gaf'; kaoke `kokhalzen, dreigen te braken' - 6ch kdint, k6k t6 nie soo `och kind, kokhals toch niet zo'; kr6k jdi deuze neute 's vu me Iraak jij deze noten eens voor mij' - ik sel ze effies kraoke zal ze eventjes kraken'; maoke - gem6k (maken - gemaakt', m6k nie s'n drukte (maak niet zo'n drukte'; raoke - ger6k (raken - geraakt', r6kte idi 'm? `raakte jij hem?' S/aope `slapen' - s/6p 't kdint aal? Jao, 't sl6p `slaapt het kind al? Ja, het slaapt'; waoke gew6k 'waken - gewaakt'. 3. Afleidingen met 6 uit ao: kw6thdit (kwaadheid' naast kwaot `kwaad', rdtseltie (raadseltje' naast raoje `raden'; met õ uit ao: h6kse b6ch laakse bocht' naast haok Wks `waaks' naast waoke 'waken'. 4. Samenstellingen met 6 uit ao: bl6zballek `blaasbalg' naast blaoze `blazen'; M6ndach `Maandag' naast maon 'man'; met õ uit ao: I6ppoom naast Oome Jaop (Oom Jaap'; sch6phdrder `schaapherder', sch6psh6nt (soms naar de a toe, bijna: schapsh6nt) `schaapshond', naast schaop; spbrsp6t (spaarpot' naast ik, hāi spaor `ik spaar, hij spaart'. 5. Stammen met twee medeklinkers hebben ö (naast ao): Briiddel (Nieuwpoort) naast Braodel (Veld) `13raad-aar, naam van oude herberg; h6s of heirs laast'; J6nt en Jaon (beide uit 't Veld) Jaan', 30 vrouwennaam; kotse `kaatsen', kotsebaal `kaats(e)bal'; Kwotsaoch `Ca(a)tshage' (met relict-zoo uit ao); mes f olt `mestvaalt'; mont `maand' en `maanden' naast maont (Veld); nolt `naald'; d'r nos `er naast'; plots (Redichem, Veld) naast plaots (burgerlijk, met verzwakte t) `plaats'; schots, schotse (Nieuwpoort, Veld) `schaats, schaatsen' naast burgerlijk schaots (met zwakke t) . Met o uit ao komen voor: Kwotsaoch (Veld, Nieuwbrug) `Ca(a)tshage'; Ort ten Boer `Aart de Boer'; to f f el (en burgerlijk tat/el?) `t of el' (naast gaovel 'gaffer). 6. Door verzwakking van de klemtoon in het zinsverband verkort de ao tot o in: hāi draoch - hāi dyoch te boeke `hij draagt - hij draagt de boeken'; hāi vraoch - hāi vyog 'n sent `hij vraagt - hij vraagt 'n cent'; tot o in: wai gaon - we gon speule `wij gaan - we gaan spelen'. Hierbij horen ook de woordjes, die in het zinsverband meestal weinig klemtoon krijgen, zoals doy, mor, no, woy `daar , maar, naar, waar' (stopwoord), die ook als doy, mor, no, woy, of met onduidelijke vocaal als d'y, m'y, ne, w'y worden uitgesproken; hun klinker kan alle variaties door- lopen van ao tot aa, van o tot a en van o tot toonloze e. Ook in de burgerlijke taal komen ze verkort voor: mar, m'y , naast de onverkorte vormen dddy, mddy, nddy, wddy.

§ 6. Clb. aa wisselt met a. Hier wordt niet de aa bedoeld, die het alg. Ned. aequivalent is van Clb. ao, waarvan de verkorting in § 5 is beschreven, en die men verkort zou kunnen noemen in niet specifiek Clb. woorden als mānne f āktuuye en pdrrepluu, maar de gerekte aa in aach `acht', klaan `klein' , laant `land'. Men hoort de korte klinker: 1. In de verkleinwoorden: āchies maoke `bij het schaatsen figuren maken in de vorm van een acht'; dansie naast daanse `dansen'; hdntjie naast haant `hand'; kyansie naast kraans `krans'; mānnechie naast maan `man'; mantjie naast maant `mand'. Gerekt daarentegen, zelfs extra gerekt is de klinker in de emphase: zaachies! zaachies! `zachtj es! zachtjes !' Verouderd is de vorm masjes (1879, 4) `meisjes, dochters' naast maad `meid' (1879, 2). In het Veld zeggen oude mensen nog māssie `meisj e' . 2. In de werkwoordsvervoeging staan naast elkaar de verouderde vormen gezaad (1879, 2) en gezet (1895, 2) `gezeid, gezegd'. Hier is m.i. geen sprake van overgang van aa in e, maar van monophthongering van gezāit tot gezaat, en van verkorting van gezeit tot gezet. De tegen- woordige vorm is gezeet. 3. In afleidingen vinden we de korte vocaal in onhāndech, maar de lā.nge in bāngigheid (1886, 5v) . 4. In samenstellingen heeft māndemaokey een korte ā tegenover 31 waantluis, zaantschuit. Ook de a van butteram (1895, 4) (boterham' is kort (1879, 3 noteert botterem). 5. In stamlettergrepen op twee medeklinkers, — waarin Van Ginneken een verkortingsfactor ziet 75, wan.neer de tweede consonant gevoeld wordt als een verlenging van de lettergreep, indien geen vocaalver- korting zou plaats hebben vinden we v66r n dentaal juist de lange vocaal: haant, kraant, waant (zelfst. nmw.), tegenover tānte,- daanse, glaans, kraans, tegenover Frdns, Jāns 76, evenals v6Or n gutturaal: laank (lang', p/aank; maar de korte vocaal v66r r dentaal: 411 (erwt', Gārt 'Gerrit', meet 'markt' (naast mddrt 1895, 3), start 'staart'. V66r enkele slotmedeklinker heeft men verkorting in wed 'weft' (Veld), zas (zeis' (Nieuwpoort) tegenover zdissie (jonger) en zaassie (ouder) in 't Veld. 6. In het zinsverband wordt aa tot ci door verlies van klemtoon: klaan 'n kldn stiltie "n klein steeltje', hāi wit fan waante (hij weet van wanten', wānt (voegw., dat meestal niet de klemtoon krijgt in het zinsverband).

§ 7. Clb. ae wordt verkort tot e (van pet). Deze ae wisselt af met ee, die meestal het alg. Ned. aequivalent van Clb. ae is; deze ee wordt verkort tot i. Vandaar, dat men soms i als schijnbare verkorting van ae aantreft. 1. In verkleinwoorden: kaers - kersie (kaarsje', paert (meestal pert) - pertie `paardje'; maar onverkort: paer peertie `peertje', vaer - veertie `veertj e'. 2. In de werkwoordsvervoeging: ik, hdi brek - wdi braeke 'breken% ik et - wdi aete - gegaete 'eten% ik chi/ (ik gee, giv 0! (geef op!' hdi gif niks óm - wdi gaeve - gegeeve (1895, 1: gegaeve) (geven'; 1895, 1: nemme naast naeme `nemen'; hāi prek, geprek (gepreekt'; ik sprek - spraeke `spreken'; ik, stek - wåi staeke (steken'; ik, hāi (r)get - wdi ve(r)gaete(n) - iq bin ve(r)gaete (vergeten'; gewes - gewis `geweest' (de 2e vorm is jonger); maar onverkort: ze klaef Pin de smaer Ileeft'; ik laef - wåi laeve of leeve laevde- btchelaef(t) (uitgeleefd'. 3. In afleidingen: erste (1886, 23v en 1895, 1) naast aerste (1879, 4) `eerste', lellek naast lillek (lelijk'. 4. In samenstellingen: errepel `aardapper; onverkorte klinker in paerdestal, paerdekooper (1886, 17v). 5. In stammen met twee slotmedeklinkers: 'n kwaojen ert 'slechte grond` naast aertmānnechies `een soort stenen (Goudse) pijpjes, in een droge gracht gevonden, die men met kabouters in verband brengt', 32 hert naast haert `haard', pert naast pert `paard', stet `staart', weft `waard' (adj.) en `uiterwaard' .

§ 8. Clb. ee wordt verkort tot i (soms wisselend met e: zie § 7) : 1. In de verkleinwoorden: 'n ho ( f ) stichie "n kleine hofstee', 'n schiffief ie kaes (volkstaal), 'n scheefieie kaos (burgertaal) "n schij f j e kaas', 'n snichie broot (volkstaal), 'n sneechie of sneet?ie broot (burgertaal) "n sneetje brood', 'n kldn stiltie "n klein steeltje', strippie `streepje', teechie (burgerlijk) naast tichie (volkstaal) `teentje'. Geen overgang tot i vo or r: geweertie `kindergeweertj e', keertie `keertje'. Onverkort: Ee f ie vdn Eel (eigennaam). 2. In de werkwoordsvervoeging: ik, hdi nim - wdi neeme `ik neem, hij neemt, wij nemen'; 't schil nie /eul "t scheelt niet veel', naast scheel (burgerlijk); wit je de Joodekaarek? `weet je de Jodenkerk?' gewis (zie § 7, 2) `geweest', in burgertaal: gewees. 3. In afleidingen: een (ook: en) - ens, ensies `eensj es', enēns , enins `ineens'; lillek (naast lellek) lelijk'; slits `sleets'; twee - twidde snee `tweede hooioogst'. 4. In samenstellingen: gyi f f e(y)meeft `gereformeerd'; yippeyeeye `repa- reren'; sipsop naast zeep; wizboom (Veld: weezboom) `ponderboom'. 5. V o or meerdere consonanten: drif,, dyi f to `dreef, dreven'; ent `eend', ente (Nieuwpoort), inde, inte, intfoogeloogel (Veld) `eenden'; Ment - Meent. Ook voor enkele n vindt men verkorting: deurhen, deurhenne `doorheen, doorhenen'; en `een'; gin `geen'; Paoter Jennebuut, gebouwd door Pater Jeen S. J., in de volksmond Paoter Jen genoemd; schorsten (1895, 1 en 4) `schoorsteen' (sten is nu onbekend) . 6. Verkorting door verlies van klemtoon: hddi bli f praote (1895, 4) `hij bleef praten'; de onverkorte vorm wordt echter niet opgegeven, wel: wadi blaeve, geblaeve (1895, 1) .

§ 9. Ei en ij worden in 't C1b. uitgesproken naar de di of aai toe, en soms gemonophthongeerd tot aa. De verkorting is e (als in pet); maar van de aa is ze d: 1. In de verkleiningsvorm: mdisie (burgerlijk) - messie (verouderd; volkstaal) `meisje'; 1886, 5v noteert: mēichie `meisje', thans mechie (volkstaal); pdip - peppie `pij pj e', vdi f - 'n gdut /effie `vij f j e'; waif - weffieie `wijfje, vrouwtje'. Onverkort: eichie `eitje', weichie `weitje' in de burgertaal; ook in de volkstaal: dichie, wdichie, schildeydichie `schil- derij tj e' . 2. In de werkwoordsvervoeging: bldive - blef t'y o f `blijf er af'; idi grep `j ij grijpt', wdi gydipe; kek `kij k uit', kek es `kij k 'ns' (deze veel

3 33 gebruikte combinatie luidt bij de jongeren: kik is!) - kāike (kijken', hii kekt (1879, 4), tegenwoordig: hāi kek; smet smijt' ; hdi strek - wāi strāike (strijkt strijken'. 3. In afleidingen: stessel naast burgerlijk stāissel, stiissel (stijfser. 4. In samenstellingen: Neppoort 'Nieuwpoort', Presstraot Trijs- straat', re(k)sdaolder, De Slepsteentiies (akkemaam), veltien, /e/tech `vijftig', Wetsteech (Weidsteeg'. 5. VO6r dubbele consonant: bettets hechte `hijgen', yes `rijst', tweffele `twijfelen'. V66r enkele consonant: kwet; 1895, 2 geeft ook nog de nu niet meer voorkomende vormen met `meid', pep, vet, wet, wet (wijd', gezet (gezeid'. 6. De verkorting door verlies van klemtoon in 'n klān stiltie "n klein steeltje' naast klaan (klein' (1879, 4) is reeds bij de aa vermeld.

§ 10. Ou wordt in het Clb. uitgesproken als du en aau: 'n gdut rinchie "n gouden ringetje', buuvraauw! `buurvrouw!' (als groet). De verkorting is zeer zeldzaam: tot 6 in vnimmes (Nieuwpoort), 6 in vr6mmes (Veld) `vrouwmens'; en tot 5 in sch5mnantel (schoudermanter, naast schāuwer, schaauwer (schouder'; vr5llie (vrouwlui'. § 11. Clb. ui „helt tot d uu", schrijft 1895, 1; ze wordt verkort tot 5: 1. In verkleinwoorden: /15tiie (fluitje' maar burgertaal: fluitj(i)e; h5ssie naast huize 'huisje, huizen'; kiikkie of k5kkentjie `kuikentje'; kr5ssie `kruisje'; m5ssie naast muize (1879, 2: muis, meervoud) (muisje, muizen'; p5ssie (puistje', burgertaal: puisies (puistjes'; pyiimpie `pruimpj e'; r5tiie (ruitj e' ; sch5tiie`schuitje'; v5ssie'vuistj e'. 2. In de werkwoordsvervoeging: b5g't nie soo (buig 't niet zo'; dybp 6/ 'het druipt er af'; hāi kr5p (hij kruipt'; r5k is (ruik eens'; 't raom(p) sl5t nie choet "t raam sluit niet goed'; 't speit t'r 5t "t spuit er uit'; z5p `hij zuipt'; naast: buige, druipe, kruipe, mike, sluite, spuite, zuipe. 3. In afleidingen: r5mte `ruimte': je mut 'm 'n bietiie in de rdmte neeme (je moet hem niet zo nauw nemen'. 4. In samenstellingen: br5llef(t) %runoff. 5. In stamlettergrepen op 2 medeklinkers: /15stere ge- br5kke (1895, 2) (gebruiken', k5kke (1895, 2) luiken' ,15stere quisteren'. Ook v66r enkele consonant: 5t (uit' , t5s `thuis'. 1895 geeft meer van deze gevallen: 2: br5t 'bruid', beik (buik', 3: h5s 4: sl5s `sluis', waarvan br5t en sl5s in onbruik raken. 1886, 5v noteert: „huid (zoo kort mogelijk)"; h5t 'huid' is daarnaast bekend.

§ 12. Clb. oo, die iets naar de a(a)u helt, wordt verkort tot 6, welke soms tot u gepalataliseerd wordt; ook heeft men wel verkortingen tot ó en 34 1. In verkleinwoorden vindt men o in: botjie (Veld) `bootje',1879, 3: brodjes met kaos, Dokkie (van Judocus'), gr6 f f ie `grootvader'., Koslie (Veld) Koosje', sl61)pie `sloopje'. Onverkort blijven: boortie `boordje' en `boortje', poortie `poortje'; en alle verkleinwoorden in de burgertaal, zoals: oochie `oogje', poosie `poosje', roosie `roosje', enz. Palatalisering tot u in: hdi he choet s'n brutjie `hij heeft goed z'n broodje'; butjie (Nieuwpoort) `bootje', Jutjie Joodje', kujchie naast 1886, 4r: kooichie `kooitje', Kussie (Nieuwpoort) `Koosje', Lutjie (van `Lodewijk'), plujchie `plooitje', pussie `poosje', `pootje' en `putje', russie `roosje', strujchie `strootje', stutjie `stootje'. 2. In de werkwoordsvervoeging heeft men o vbor labialen en k in: ik, hdi kok `kook(t)', ik, hdi kop `koop(t)', hdi lop taor `hij loopt daar', lop hen `loop heen', 't spdkte "t spookte', hdi stok `stookt', gestro1) `gestroopt' . 1895, 2 geeft enige gevallen van e, waar men o zou ver- wachten: genemme `genomen', gestekke `gestoken', waarnaast 1895, 1 hāāi stok `hij stak' opgeeft, met o in plaats van u als palatalisering van oo. Tegenwoordig spreekt men, zowel in yolks- als burgertaal, van: hdi stook `hij stak'. 1895, 1: hāāi nom `hij nam' geeft geen accent. Palatalisering tot u in: hurriet? `hoor je 't?' naast hoore (1895, 2) en heuren (1879, 1); vrdigelut `vrijgeloot' naast loote; hdi wun op t'n dael `hij woont op de deel', hāāi wunt er nie meer (1895, 4); ik het 'r gewunt (1895, 4), naast wed woone. 3. In afleidingen vindt men o in dopsel `doopsel', hochte `hoogte', vrollijk (1879, 3; zonder accent) `vrolijk'; maar e in 1895, 2: verste `voorste'. Palatalisering tot u in: butschdp of butsch'p `boodschap'; dupsel `doopsel' (1886, 18r schrijft: dopsel) naast doope (1879, 4); het is echter zeer goed mogelijk, dat dupsel en de onder 4 te noemen vorm dopkijnd afgeleid zijn van een verloren gegaan Clb. werkw. deupe `dopen'; huch `hoogte', naast hoog (1895, 2); rutsel `roodsel' (om zolderbalken rood te maken) , rutsele `de zoldering rood verven'. 4. In samenstellingen: 6 in hochtdi `hoogtij', lokkemetie f locomotief, (sch6rsteen `schoorsteen' met e), stomboot `stoomboot'; maar u in grut/aoderaoder naast gro f f coder en gro f f ie `grootvader', grutmoeder en grutjie naast groomoeder `grootmoeder'; slutskaant naast burgerlijk sl6tkdnt `slootkant'; en o in 1886, 18r: dopkijnd `doopkind'. 5. V o or dubbele consonant zegt men o in: 1879, 3: hold, thans hof `hoof d', komme, gekomme `komen, gekomen', 1895, 2 (en 1879, 4 ? ) : zommer, thans zoomer `zomer'; vo or enkele consonant in gro f `groot- vader', 6k `ook' en zoch (Redichem) `zeug'. 1895, 2 noteert e in better `boter', schettel `schotel' en wert, thans woort `woord'. 35 Palatalisering tot u in 1886, 22v: gruts (groots', en in iuts /ups 'loops'; tot 6 in 1886, 2v: kleister `klooster'.

§ 13. Clb. eu wordt verkort tot u, en een enkele maal tot 6: 1. In verkleinwoorden: dussie naast deusie (Veld: d6ēsie) 'cloosje'; gutfie naast geut (goot(je)'; kuchie naast keu (varken(tje)'; nussie naast neus. Onverkort zijn: deurtie (deurtje', zeuntiie (1895, 2) `zoontje', naast zeun, zeuns (1895, 2 en 1879 resp. 2 en 4). 2. In werkwoordsvormen: hdi bukte de stbkfis beukte'; då duck nie (dat deugt niet', naast deuge; 't juk soo "t jeukt zo'; hāi spul vaals `hij speelt vals', hāi spulde (hij speelde', gespu/t `gespeeld', naast speu/e (spelen'; gestrup naast streupe `stropen', ik ful, wāi veule `voelen'; ik, jai vluk, vlukte, he(t) chevluk `heb(t) gevloekt', naast vleuke (vloeken'; ik, håi zuk (zoek(t)' (1895, 2: hddi zuuk, wddi zuuke „hellend tot eu"), wdi zeuke (wij zoeken'. 3. In afleidingen: grunte (groente'; fuls te veul (veel te veel'. 4. In samenstellingen: gutchdt (gootgat', naast geut, Mullestraotnaast Meulestraot Molenstraat', spullegoed (speelgoed' (1886, 17v), Vuls- kāmpe (ook Vullenskdmpe) (Veulenskampen', naast vöUe (veulen'. 5. In lettergrepen op dubbele medeklinker: vurt (voort' (Veld: vbrt en viirt); maar v66r enkele medeklinker in v611e (veulen', zugge (1879, 3) `zeugen', naast zeug (1895, 4) en z6ch (vgl. biz. 40). 6. Verkorting in syntactisch verband, door verlies van klemtoon: int man (voor mij'; moeite veir niks (1886, 18r); maar met voile klem- toon: dus kaant `deze kant', naast deuze (deze'.

§ 14. Clb. oe wordt verkort tot 6 en soms gepalataliseerd tot u. De voor- beelden zijn echter te gering in aantal om ze volgens het gebruikte schema in te delen. WI:5r labiaal en gutturaal vindt men geen palata- lisering in: bl6m `bloem', bl6mmechie (naast zeldzaam bl6mpie) (bloem- pje', gen6ch(t) (genoeg'; v66r dentaal palatalisering in: mutte (moeten', ik mut `ik moet', gemutte `gemoeten', maar niet in het Veld en in de burgertaal: ik m6t (ik moet', we m6tte `wij moeten'.

§ 15. Clb. ie en uu worden niet verkort, evenmin als oe, waarvan zeldzame verkortingen in § 14 besproken zijn. In Pietiie naast Piet, snuutiie naast snuut (en boekie naast boek) is van klinkerverandering, hetzij kwalitatief, hetzij kwantitatief, niets te merken. Aangezien ie, oe en uu, wegens hun geslotenheid, minder lang duren dan b.v. aa, ee en oo 77), kan er ook van verkorting nauwelijks sprake zijn. V66r enkele r zijn deze klinkers echter lang: bier, boer, vuur. Deze lange 36 klinker wordt jets verkort in het verkleinwoord, waarin tevens de r wordt verzwakt door de assimilatie aan de volgende dentaal: biertie, boertie, vuurtie.

§ 16. Opvallend is in de elf hierboven onderscheiden gevallen het veelvuldig optreden van verkorting gepaard met palatalisering v6Or de in zekere zin homorgane en dentale consonantverbindingen ts, It, nt en s(t), terwijl men die palatalisering v6Or rt mist, als er tenminste geen andere umlautsfactor aanwezig is. Ts: laitse `kaatsen', k6tsebaal `kaatsbar, Kw6tsaoch Ta(a)tshage', p/6ts (plaats', r6tsel (raadser, sch6ts (schaats', bettets (bijtijds', butsch(ā)p `boodschap', guts (groots', /uts `loods', rutsel `roodsel', slutskaant `slootkant'. Zelfs in woorden, waarin een (andere) umlautsfactor ont- breekt, zoals in butsch(ā)p (ohd. botascaf, botoscaft; os. bodskepi), luts (fr. loge), pliits (oudfr. place) en sch6ts (oudnoordfr. escace, escache), blijkt deze sterke dentale combinatie in staat te zijn de klinker naar zich toe te halen, te „dentaliseren" van oo tot u en van ao tot 5. De burgertaal echter, die de gepalataliseerde verkorte klinker als onbe- schaafd tracht te vermijden, spreekt uit: bootschāp, pležeits, scheidts, met lange klinker en verzwakte t (of d). Men heeft dus in het Culemborgs tegenover elkaar de verkorte, vaak gepalataliseerde klinker, gevolgd door sterke t s in de volkstaal, en de lange klinker, gevolgd door zwakke t s in de burgertaal. Lt en ld: geh6lt `gehaald', mes/61t (mestvaalt', nölt `naald', gespu/t `gespeeld', gevult `gevoeld'; ik, jai, wāi, hulle h6lde, spulde, vulde (ik, iii, wij, zij haalde(n), speelde(n), voelde(n)'. Ook bij deze woorden uit de volkstaal krijgt men de indruk, dat de sterke (en in ruimere zin dentale) medeklinkercombinatie it (vaak geschreven als id), die zelfs in het voltooid deelwoord de t (of d) niet afwerpt, zonder andere i-umlautsfactor in staat is de verkorte klinker te palataliseren, of beter te „dentaliseren", als in mes/61t (vgl. os. faled), n5lt (ohd. n ālda, nādala, os. nāthla, nādla). In geh5lt, naast haole, (ohd. hal6n, os. halon) lijkt ook de overgang van ao tot 5 alleen veroorzaakt te zijn door de inwerking van de volgende it; in gespu/t en gevult, naast de onbepaalde wijs speu/e en veule, heeft men slechts verkorting van de klinker v66r lt. De burgertaal vermijdt deze verkorting v66r it, en spreekt van mesfeieilt, ndellt, geheidlt, gespeult, gevoelt; ik, jāi, wed, hun hā' speulde, voelde, (ik, jij, wij, zij haalde(n), voelde(n), speelde(n)', waarbij de 1 d of t na lange klinker minder energiek worden uitgesproken dan na korte klinker in de volkstaal. Nt: m5nt `maand' of (maanden', M5ndāch `Maandag', ent (eend', ente 37 `eenden', Ment `Meent', hdi wun t'r nie meer 'hij woont er niet meer', ik het t'r gewunt 'ik heb er gewoond'. Dat in deze dentaalcombinatie, die ook in het voltooid deelwoord gewunt de slot-dentaalniet apocopeert, alleen de n reeds voldoende is om de voorafgaande ee tot e of i te verkorten, blijkt uit woorden als en 'een', hen 'heen', Paoter Jen `Pater Jeen', gin `geen'. Hdi wun op t'n dad 'hij woont op de deel' kan echter als een verkorting resp. kort-blijven van de oorspronkelijke korte klinker onder invloed van n, gevolgd door latente t, opgevat worden, maar de overgang van o tot u niet als i-umlaut: woone (ohd. wonēn, os. wonon, wunon) , tenzij het Clb. woone zich aansluit bij het asg. wunian en het ofri. wonia, (w)unia, en de infinitief .weune in 't moderne Clb. verloren gegaan is. Dat de nd of nt alleen aansprakelijk is voor de overgang van ao in o, zou men opmaken uit mont (ohd. mdnod, os. mdnoth) en Mondach (ohd. mdnetag) , waarin een i-umlautsfactor ontbreekt, terwij 1 enkele n de ao niet of zelden tot o verkort: Clb. maon (ohd. os. māno) haon, gaon, staon, aon (1895, 1: haoēn, gaoēn, staoēn, aoēn); maar Goilber- dingen: gon `gaan'. Analoog daarmee zou men de u in de vormen gewunt, hdi wun t'r nie meer, naast zodi woone, willen verklaren als ontstaan uit oo v o or n (t) , ofwel als palatalisering van de oude korte klinker v 6 or n (t) . Merkwaardig is, dat d en i voor nt of nd juist gerekt worden, zoals in een volgend hoofdstuk zal blijken: haant `hand', kdint `kind'. S (t) : hos of hors 'haast' (bijw. en zelfst. nmw. ) , d'r nos 'er naast', gewis, gewes `geweest', res `r1jst', mOs `moest', kloster (1886, 2v) `klooster', /löstere 'fluisteren', lostere `luisteren'. Ook bier ziet men geen andere oorzaak voor de overgang van ao tot o in hos (uit ofr. haste, Fr.-V.W. 224), en van oo tot o in kloster (ohd. chloster, lat. claustrum), dan de dentaalcombinatie s (t) . Deze verbinding apocopeert aan het woordeinde zeer gemakkelijk de t. rt: de vo or alle mogelijke medeklinkers rekkende d is vo or r -E- dentaal kort: drt 'erwt', Gdrt `Gert' (maar Veld: Gaardom 'Oom Gert'), hdrt `hert, hart, hard', mdrt `markt' (maar 1895, 3: mddrt), start `staart', zwdrt `zwart'; voor rs: hdrses 'hersens', kdrse of kdrse 'kersen'. Ook de u, o of o is kort in vurt, vort of vort `weg !' De zo gemakkelijk verkortende en dentaliserende ao wordt echter zelden of nooit door rt aangetast: gespaort, bezvaort, vort `vaart', tenzij in het verkleinwoord, waar de umlautsfactor voor de o verantwoordelijk is: kortie `kaartje', vortioo! `vadertj e !' De r in deze combinatie is nl. een lenis-r, waarbij de tong slechts de r-stand aanneemt, maar niet trilt, doch onmiddellijk de volgende dentaal uitspreekt. ? 8 38 § 17. Ordenen we nu de overblijvende voorbeelden ook naar de op de gedekte klinker volgende consonanten, dan komt weer de tegen- stelling naar voren tussen dentalen, die verkorten en palataliseren, en labialen en gutturalen, die het palataliseringsproces blijken te be- lemmeren of althans niet te bevorderen. V66r dentaal: In Br5c1del, de Nieuwpoortse vorm voor Braodel (Veld), officieel Traad-aal', is het verband met het werkwoord braoie (braden' niet meer bewust aanwezig; anders zou de naam waarschijnlijk Braoi-el geluid hebben. Voor de overgang van ao in 5 is geen andere factor aan te wijzen dan de v66r 1 gegemineerde dentaa1. 79 Ook in ldtte naast laote laten' (ohd. lā33an, os. lātan) en in mutte naast het burgerlijke m6tte en moete (ohd. muo3an, os. m6tan), is men geneigd de overgang van ao tot ö en van oe tot u aan de dentaal toe te schrijven, en niet aan analogie met het enkelvoud: ik, jai, hāi ldt of mut, aangezien deze gelijkmaking van de klinker van enkel- en meervoud in het Culemborgse praesens weinig gebruikelijk is. Ook in het voltooid dee1woord vrāigelut (vrijgdoot' kan men de tautosyllabische t als pa1atalisatiefactor be- schouwen, ofschoon de overgang oo - u hier ook een i-umlaut kan zijn. Hierbij kan men ook dssem (naast aosem en aojem) (adem' voegen, met ss uit wgerm. dentale spirans, en zonder i-umlautsfactor blijkens ohd. ādum en os. āthum. VO6r t heterorgane consonant vindt men dezelfde palatalisering van oo tot u in grutfaoder en grutmoeder, maar niet v6Or de labiale spirans in gr6/fie (grootvader', ofschoon hier zelfs een i-umlautsfactor aanwezig is. Eveneens palatalisering in kw5thāit (kwaadheid' naast kwaot, en v66r zb in het Nieuwpoortse bldzbāllek naast blaozbāllek `blaasbalg' (ohd. blāsbalg). VO6r 1 treffen we verkorting aan met palatalisering in: vrdllie `vrouwlui'; verkorting zonder palatalisering in: gelsele `kleuren met geelsel', lellek of lillek 1879, 3: vrollijk (vrolijk', brdllef (bruiloft', vulles `vuil.nis'; verkorting van geronde ee in je spul (speelt', spullegoet `spee1goed', fuls te veul (\Teel te veel'; verkorting van door i-umlaut ontstane eu in: Mullestraot naast Meulestraot `Mo1enstraat', vdlle `veulen', Vulskāmpe of Vullenskāmpe `Veulenskampen', vu/ `voel(t)'. V66r gutturale explosief vinden we in het werkwoord zelden palata- lisering, wel verkorting van de klinker: 't blbk "t blaakt', hāi krbk `hij kraakt', gembk, gerbk (gemaakt, geraakt' (naast ger5k), rbkte /di um? `raakte jij hem?' Verkorting van oo tot 6 in 't k6k "t kookt', 6k (ook', hāi st6k (hij stookt'. 1895, 1 geeft 66nmaal 5 op in Mai st5k (hij stak'. Daamaast komt umlaut voor in verkleinwoorden: z5kie (1895, 1) (zaakje'. 39 Vobr gutturale spirans is de palatalisering ook in het praesens van werkwoorden genoteerd en nu nog welbekend: hddi dyog de boeke `hij draagt de boeken', hddi vyog 'n cent `hij vraagt' (beide voorbeelden uit 1895, 4) naast de beklemtoonde vormen hddi draog en hddi vraog (1895, 1). De u staat naast d in huch naast hdchte `hoogte', zugge (1879, 3) `zeugen' naast zdch (Redichem) en zeuch (stadstaal) `zeug'. V o or labiale explosief treft 'men verkorting van ao en oo aan in Jõpoom `Oom Jaap', hdi kdp `hij koopt', hdi 10 `hij loopt', je yopte `raapte', schyopte `schraapte', hdi slop `hij slaapt', gestydp `gestroopt', van eu in dupsel `doopsel' en dupkdint `doopkind', bij een niet op- gegeven vorm deupe, naast ddpsel en doope (1879, 4), welke laatste twee de nu gebruikelijke vormen zijn; gestrup `gestroopt' van streupe (naast gestydp); en bovendien umlaut in lups (vgl. hgd. lāu f isch) `loops'; maar niet in het verkleinwoord sldppie `sloopje'. Overgang van ee tot i in sipsop `zeepsop', naast zeep; van ij tot e in pep (1895, 2) `pij p', Slepsteentjies Slij psteentj es' (akkernaam). V o or labiale spirans treffenen we verkorting, maar geen palatalisering aan: hdi go f (1895, 1; tegenwoordig niet verkort in de volkstaal: hdi gaol) `hij gaf'; UV/el `tafel', ik, jdi, hdi gif `ik, jij, hij geef (t)'; gyo f `grootvader', gyd f f ie `grootvadertj e'; ho f `hoof d'; vet,, we f , twe f f ele (1895, 2) `vij f , wij f , twij f elen' . V o or m vinden we verkorting in nemme (1895, 1) naast naeme (idem;

tegenwoordig: neeme) ; ik, j di , hdi nim `ik, jij, hij neem(t)' kan de oorspr. korte vocaal bewaard hebben (onfr os. niman, ohd. os. nēman); hdi ndm naast hdi noom `hij nam', bldm `bloem', stomboot `stoomboot', yomte `ruimte', vyommes of vydmmes `vrouwmens', en zeldzame palata- lisatie in het verouderde schommdntel `schoudermantel'.

HOOFDSTUK II Klinkerrekking in het Culemborgs Over het algemeen zijn de Clb. klinkers langer dan de overeenkomstige alg. Nederlandse: de Clb. ae b.v. is langer dan de a1g. Ned. ee: aete, gaeve, otchelae f , den aezel klinken langer dan `eten', `geven', `uitgeleēfd' en `de ezel'. § 18. Clb. d is langer dan alg. Ned. a, en wordt naar de aa toe uit- gesproken, met teruggetrokken mondhoeken. Een duidelijke rekking noteert 1895, 1 vo or y -}- heterorgane con- sonant, omdat daar de d, door ontwikkeling van een svarabhakti- vocaal tussen r en heterorgane consonant, in open lettergreep komt te 40 staan: staar(e)k `sterk', waar(e)k 'werk', waareke 'werken', baarege 'bergen', maarege (1895, 2) `morgen', vaareke (1895, 4) `varken'; vaar(e)f (1895, 1) 'veil', staareve (1895, 1) `sterven', taarewe (1895, 4) `tarwe'. 1879 noteert een lange voor nd of nt: 1: hoilaand 'hooiland', 2: haand 'hand', 3: plante (plaante) 'planten'; anders (aanders) 'anders'. 1879, 1 noteert korte ldinker in gans `ganzen' en mandie, evenals in warken 'werken'. Tussen de beklemtoonde korte å v66r rt,en de lange v66r r heteror- gane consonant, v66r n dentaal en soms v66r enkele n of n , staat de halflange beklemtoonde d v6Or andere consonanten. 1886, 17r noteert deze rekking van d v66r k: hij lopt daor met z'n handen in z'n zdk; 1886, 5v v66r bdngigheid; 1886, 46r v66r ch: aach 'acht'. Soms gaat de gerekte ā over in ao: 1879, 3: aol praotende 'al pratende' (naast 1879, 2: al 'reeds'); de Aoremse boot 'de Amhemse boot'. Wanneer de å het eerste element van een diphthong vormt, in du 'ou' en åi `ei, ij', vertoont ze ook neiging tot rekking, zowel in open als in gesloten lettergrepen: 1879, 4: naauwe schoene, 1886, 40v schraauwen `schreeuwen', 1886, 4r: kei en keidi, 1895, 1: kddint 'kind', 1895, 2: klddin lddif rddik, rijk'. Tegenwoordig hoort men de d in alle bovengenoemde posities meer en meer kort uitspreken; ofschoon dialectsprekende schoolkinderen nog steeds moeite hebben in een dictee de woorden met alg. Ned. aa te spellen: voor hen klinkt `aal' als dl, `aas' als ds, `baal' als bed, 'baker als baker ,`braak' als bulk, `graar als grāf, 'haak' als hāk, Iraag' als krāch(t), 'man' als mān, `maand' als mānt, `naad' als nett, 'mad' als rāt, `slaap' als skip, `staat' als skit, 'Waal' als wed, 'waas' als wds, `zaag' als zāch(t), en `zaak' als zāk.

§ 19. De korte e v6Or rt wisselt af met de lange ae in het - haert 'haard', pert - paert 'paard'. Men hoort uitsluitend de gerekte ae in aerde `aarde', Maert `Maart', waerde `waarde', zwaert `zwaard', en v66r rs in kaers paer s 'paars', vaers `vaars'. Maar uitsluitend korte vocaal in stert `staart', wert `uiterwaard', `waard' (adj.). In de burger- taal hebben al deze woorden Et, met uitzondering van kaers, terwiji paor s veel in de volkstaal voorkomt.8° Hieruit blijkt, dat men v6Or rt zowel gerekte als ongerekte e aantreft. V66r r heterorgane consonant vindt men rekking tot ae in aerem, aerempie (1895, 1, nu verouderd) 'arm, armpje', in aerech (1886, 23 v: aerg 'erg'), en lcintaern (1886, 13v: lantērn) lantaarn', welke woorden uit de volkstaal afkomstig zijn. 41 V o or n -{- dentaal vindt men slechts de korte e, die soms uit een lange Wgm. klinker gereduceerd is: ent, ente `eend, eenden' (ohd. anut, enit), en, ens `een, eens' (onfr. ohd. ein, os. ēn `ēēn'), Ment `Meent' (vgl. ohd. gimeini, os. gimēni, mnd. gemēnte, gemein (e) te) . Men kan hier dus geen rekking van e verwachten. 81

§ 20. De korte i komt niet voor voor r -{- consonant. V o or n -}- dentaal vinden we rekking tot di in bdinde `binden', bldint `blind', kdint `kind', kdier, kdiers, kdinder, kdinders `kinderen', kdinskdindere `kindskinderen', paint `pint', s pdint `spij skast', vdinde `vinden', wdint `wind', opwdinde `opwinden', Winter `winter'. Pijnstere (1886, 17v) `Pinksteren' en wijnsbrauw naast wingsbrauw (1886, 17r) `wenkbrauw', vertonen dezelfde overgang van i naar di (burgerlijk if) vo or ns. Hierbij ook: vdinster `venster' (Veld). V o or dezelfde n -}- d of t vinden we echter overgang van i tot u, zie § 23. Men vindt ie in plaats van i in kiep `kip', kiepe `kippen', kiepesjeu `kippenjus', en voor s(t) in giestere `gisteren', kies(t) `kist', wies jäi dd (t) ? `wist je dat ?' wieste j ollie dd (t) ? `wisten jullie dat ?' Bij de ie in plaats van i denkt Van Ginneken aan behoud van de oude uitspraak, of aan assimilatie der nieuwe, gedekte klinkers aan de oude korte ongerekte klinkers, zoals in het Antwerps, waarin men geen Nieuw- nederlandse gedekte i, u en o, maar de i, ū en u als in het Hoogduits hoort. 82 De i rekt in het Clb. niet tot ie, maar tot ee of ae.

§ 21. De Clb. o is ongerekt voor r -}- dentaal in 1895, 2: vorste `voorste' en wort `woord', dat tegenwoordig in de volkstaal woort luidt. Naast vorste staat nu veurste, in de yolks- en soms in de burgertaal. In open lettergreep vindt men natuurlijk de gerekte oo: toore `toren'; maar niet voor r -F- heterorgane consonant: geborrege `geborgen', gestorreve `ge- storven', zorrech, zorrege, `zorg, zorgen', Van Clb. o zijn geen rekkingsgevallen bekend.

§ 22. De Clb. o rekt niet voor r -F- heterorgane consonant: borrech `gesneden beer', Kuilemborrech of Kuilemborrech `Culemborg, Kuilen- burg', 't Hooge dorrep of dorrep "t Hoge Dorp', korrek `kurk' , torre f

`turf'; ook niet voor l-}- gutturaal: kollek of kollek `kurk' S3 , schollek `schort' (uit `schorteldoek') .

§ 23. De Clb. u handhaaft zich v o or rt in vurt! `voort' zonder rekking, evenals voor nd en nt in mundech `mondig', sont (1895, 2) of sunt `zonde', en in grundel `grendel', gunter `ginds', Sunderklaos `Sinterklaas'. 42 Ze heeft waarschijnlijk haar oude uu-klank behouden in de voermans- roep t(e)ruug 'terug uit' (vgl. noot 82), want bij rekking zou deze u overgaan in eu, niet in uu.

§ 24. Onderzoekt men de verhouding van de klinker tot de volgende medeklinkers, dan blijkt, dat eenzelfde consonantverbinding de ene klinker rekt en de andere verkort. De n dentaal verkort en dentaliseert ao tot 6: Jaon - Pint Jaan' (Veld); oo een enkele maal tot u: ve(r)schoone - ve(r)schunt 'verschonen - verschoond' (met oorspr. lange 6); verkort ee tot e: ens 'eens', Ment `Meent'. Na deze verkorte vocaal klinkt de n zeer intens, m.a.w. is ze een fortis-n. V66r dezelfde n dentaal rekt d tot aa: haant 'hand'; en i tot di: kāint 'kind', Pāinstere Tinksteren'. Na deze verlengde vocaal klinkt de It verzwakt, m.a.w. is ze een lenis-n. In de combinatie ao,(oo,) ee gevolgd door n dentaal overheerst de dentale medeklinkercombinatie zozeer, dat de klinker eraan geassimi- leerd wordt; in de verbinding a, i gevolgd door n dentaal krijgt de klinker zozeer het accent, dat hij gerekt wordt en de consonantver- binding verzwakt; maar e, 6 en u rekken in deze positie niet. V66r r heterorgane consonant rekken d tot aa en e tot ae: baarech 'berg', kaarek 'kerk', gevaaref `geverfd', staareve `sterven', aerem 'arm', aerech 'erg'; maar blijven 6 en 6 kort, zoals uit de voorbeelden van § 21 en § 22 blijkt: 't stbrrem "t stormt' enz. V66r r dentaal treft men in het Culemborgs gerekte vocaal aan in dezelfde gevallen, waarin ook het alg. Ned. deze heeft, hoewel de vocalen qualitatief kunnen verschillen, als in Maert tegenover alg. Ned.. `Maart'. Voor deze rekkitig kan men vergelijken het reeds aange- haalde werk van Kloeke, Afrikaans, blz. 100 e.v., en de daar vermelde Eteratuur.

§ 25. In de voorafgaande bladzijden zijn de klinkers geordend naar hun tegenwoordige uitspraak, waarbij gebleken is, dat zowel vanouds lange klinkers als gerekte vocalen zich vaak op dezelfde wijze gedragen. De oorspronkelijk lange ā van ohd. nādala, os. nāthla, nādla `naald' en de oorspronkelijk korte maar later gerekte a van os. faled `vaalt', loestar hebben zich beide ontwikkeld tot Clb. 6: n6lt, mes/61t. In de volgende pagina's daarentegen worden de klinkers gerang- schikt naar de wijze, waarop ze in het Westgermaans worden ge- representeerd. Daar moet blijken, hoe de historische ontwikkeling tot de huidige uitspraak heeft plaats gehad. 43 Aangezien deze twee methoden resultaten opleveren, die elkaar aan- vullen, worden ze ook beide achtereenvolgens gebruikt. De eerste heeft uitgewezen, dat de quantiteit en de qualiteit van de huidige klinker vaak onafhankelijk is van die in het Westgermaanse tijdperk, maar door de constellatie der tegenwoordige, omgevende medeklinkers of klinkers bepaald wordt; de tweede laat zien, hoe in andere gevallen de verklaring der moderne vocaal moet gezocht worden in de woord- vorm der oudste bekende taalperiode.

HOOFDSTUK III

De Westgermaanse korte Vocalen en de overeenkomstige Culemborgse § 26. De Wgm. korte a in gesloten lettergrepen. 1. Clb. d, die in beklemtoonde positie allēēn kort is voor ft, is lang voor r heterorgane consonant, voor n dentaal en soms voor enkele n of 13; en voor andere medeklinkers halflang. Men hoort in het dialect echter ook de korte a in plaats van de halflange of lange. De burgerij (die zich distantiēren wil van yolks- en boerentaal) tracht rekking geheel te vermijden. Voorbeelden: āch (1886, 46r: aach) `acht', ākkey, al, āppel `appel' en `appels', betkke `bakken', betl, bels `bast', bleit `blad', ddch `dag', detk, dam, damp, gat, gas `gas' en `gast', getdl, glds, gyāch, `gracht', gyd f `graf en `gracht', gyds, hākke `hakken', hdls, helm (1879, 2 echter: hem; vgl. ook 1879, 3: botterem en 1895, 4: butteram `boterham', waarbij men slechts op de klankovereenkomst met hdm dient te letten, aan- gezien de betekenis van het tweede lid onduidelijk is), kām (maar 1879, 1: „haonekam, grenzende aan kern"), kets `kas' en `kast', kāt, krdch `kracht', ldche lachen', ldm (subst.), lāp, ids las' en `last', lilt, mach `macht', mds `mast', mat, netch `nacht', nāt, pāch `pacht', pap, pas (subst.), passe `passen', smetl, spānne `spannen', teis, vets `vast', vātte `pakken', vldm, vyāt `wrat', wāch `wacht', wdsse `wassen', zdk (1886, 17r: zāk), zdt `dronken, genoeg'. 2. Clb. aa voor n -{- dentaal in aanders `anders', baant `band', braant `brand', daanse `dansen', gaans `gans', glaans `glans', haant `hand', kaant `kant' , klaant `klant', kraans `krans', kraant `krant' , laant `land' (vgl. 1879, 1: hoilaand `hooiland'), maant `mand', Maans (eigennaam) `Mannus', plaant `plant', raant `rand', raansel `ransel', schaant `schande' taant `tand', waant `wand' en `want' (subst.), heii wit wel vein waante `hij weet wel van wanten', waantluis `wandluis', zaant `zand', zaantschuit. Ongerekte ei voor nt of ns hebben: Frans (eigennaam), Jåns (eigenn.), 44 leans (naast kaans) , mantel, tante, en in het algemeen de verldeinwoorden: dcinsie `dansje', håntjie `hanclje', krdnsie (kransje', låntjie landje', mint* `mandje', p/āntiie `plantje', evenals de onbeklemtoonde eerste lettergreep van kintaern lantaarn', en het voegwoord wdnt. Rekking treedt echter op bij emphase: zaachies, zaachies! `zachtjes!' Hoewel de rekking onder invloed van het alg. Ned. terugloopt, handhaaft ze zich toch, behalve v66r n dentaal, ook v6Or slot-n in kaan (kan', maan 'man', en, hoewel minder, v66r n en nk in baank 'bank', draank 'drank', haane (hangen', laan en laank p/aank 'plank', taan 'tang', vaane 'vangen', waan `wang'; en v66r mp in /aamp (Veld) 'lamp'. Clb. aa v6Or r heterorgane consonant, waarbij de d in open letter- greep komt te staan, door de ontwikkeling van een svarabhaktivocaal na de r: aaref aareges cergens', aarem 'arm', 6ntfaareme `ontfermen', schaarep (scherp', staarek (sterk', taarewe (tarwe', vaaref Mie de V aarever `Mie de Verver', vaareke `varken', waarem Daarnaast staan vormen met ongerekte in ārrebāier (arbeider', drrech 'erg', drrem 'arm', bārrem 'berm', ddrrem 'clarm', varrekie varkentj e'. 3. Clb. did uit Wgm. aid of alt in dut `oud', kāut `koud', zdut `zout'. In open lettergreep wordt deze åu iets gerekt in haauwe louden' vaauwe `vouwen'. 4. Rekking tot Clb. ao v6Or dentaal in aore `aarden', de Aoremse boot 'de Amhemse boot', baort baors `baars', gaore (garen', kaort (kaart', mekaor (elkaar', taort (taart', wort `vaart.' Daarnaast staan, evenals in 't alg. Ned., de ongerekte vormen met in 't Clb. uitzonderlijke korte, beklemtoonde 4: hārt 'hard', met' markt' (1895, 3 echter: mddirt), zwārt. 5. Clb. ae in Met (paard', haerin 'haring', kaers `kaars', maerech tmerg', vaers (\mars'. Verouderd zijn 1886, 23v: aerg 'erg', 1895, 1: aerem, aerempie 'arm, armpje'. 6. Clb. e in blet `blad', fles, pert `paard' en `paarden', plek (plaats', slek `slak', slekkehuis `slakkenhuis' (de laatste 2 uit Vragenlijst 17 (1949) K.N.A.v.W.), tek (Goilberdingen) (tak'. Verouderd is de e- uitspraak van 1879, 1: „haonekam, grenzende aan kern", 1879, 2: hem 'ham', 1879, 1: herd 'hard', 1886, 13v: verken tvarken'. 7. Clb. õ in brbch (bracht', gebrbch `gebracht', clbch `dacht', gedbch `gedacht'. Eveneens in 6/ 'al', rbt 'rat'.

§ 27. De Wgm. korte a in open of oorspronkelijk open lettergrepen. 1. Clb. ao in 1879, 3: aol praotende 'al pratende' (naast 1879, 2: 45 'reeds'), aon (naast burgerlijk an) `aan', aop `aap', daoch en daoge 'clagen', draoge `dragen', gaovel 'gaffer, gaor `gaar', 1879, 2: glaos, nu: glaoze `glazen', haole 'halen', haomer 'hamer', haon 'haan', haos 'haas' 1879, 2: 'hazen', haozeneut 'hazelnoot', klaoge 'Hagen', laoi 'lade', la* 'laden' (werkw. en subst. meerv.), laoke laken' (subst.), maoch `maag', maot `kameraad', naof naor `naar' (adj.), raom(p) schaoj `schade', vaoder, 1879, 1: vaojer (verouderd), bij scheldpartijen vaor `vader', waoter 'water', zaok `zaak'. 2. Clb. 6 in gekr6k `gekraakt', gem6k `gemaakt', ger6k `geraakt', gew6k `gewaakt', h6ks 'haaks', kr6k `kraak(t)', m6k 'maak(t)', r6k (raak(t)', 1f/el w6k `waak(t)', w6ks `waaks'. 3. Clb. d in bdrrech of bdrrie `gesneden beer', drdch `draag(t)', gehdlt `gehaald', gemdk `gemaakt', gera `geraakt' , höl 'haal (t) ' , h6lde 'haalde(n)', 1895, 1: heintiie (verouderd) 'haantje', kiitsebaal `kaatsbar, löjchie laatje', mesfdlt `mestvaalt', hao mdtioo 'ha kameraad!', p/eits 'boerenplaats', schdtse `schaatsen' (werkw. en subst. meerv.), hao veirtioo! 'ha vadertje!' zdkkie (verouderd) `zaakje'. Tegenwoordig hoort men in de verkleinwoorden meestal ao: haontfie, laoichie, zaokie.

§ 28. De Wgm. korte e, uit a v66r i of j in gesloten lettergrepen. , 1. Clb. e in bes 'best', bet 'bed', dekke `dekken', en (voegw.), ent `eind', hech hebbe 'hebben', legge liggen' en leggen', les laatst', net (subst.), schel `schir, schelle `schillen', schende `schelden', scheppe `scheppen', telle 'tellen', weps 'wesp', zegge `zeggen'. 2. Clb. v66r n in brine 'brengen', dike `denken', his 'hengsf, minele mellek 'twee pint melk', schinke `schenken', sprinkele `sprenkelen'. Al deze woorden komen ook met e voor, behalve dat verouderd is. V66r n dentaal vindt men i in /inte 'venten', mins `mens', vooral `vrouw'. 3. Clb. u v66r n dentaal in grundel `grender, 1879, 2: guns, gunter `ginds', Sunderklaos `Sinterklaas' (vgl. Franck § 55). 4. Clb. di uit Wgm. -egi- in dwāil `dweil', kaai 'kei', mait `meid' (1879, 2: maad; 1895, 2: met). 5. Clb. ee uit Wgm. -egi- in hāi lee 'hij legde' of 'lag', geleet `gelegd', ik see 'ik zei', ik he chezeet chehāt 'ik heb gezegd' (1879, 1: gezeid, gren- zende aan gezaad; 1895, 2: gezet). 6. Clb. et in verbogen of vervoegde vormen, die ausgleich met de nominatief enkelv. of infinitief vertonen: gāste `gasten', ldmmer lammeren', hāi vdl 'hij valt'; verder in hārt6ch 'hertog'. 46 § 29. De Wgm. korte e uit a v o or i of j in open of oorspr. open lettergrepen. 1. Clb. ae in aezel `ezel', baeter `beter', kaetel `ketel', laepel 'leper , de Maer `de Meer' (toponiem), naegel `nagel' (met ae uit homoniemen- vrees, naast naogel 'navel'. In burgertaal heeft men echter naogel `nagel' en naovel `navel'), vertaeye `verteren', vaer `overzetveer', vlaegel `vlegel' . 2. Cib. ee in ho( f )stee `hofstede'. Voor ik see, hdi lee vgl. § 28 no. 4. Onder invloed van het alg. Ned. komt de ee in plaats van ae steeds meer in zwang: beetey, eezel, keetel, leepel. 3. Clb. e in bes, ent `eend', ente `eenden', hemp `hemd', vremt `vreemd', 7.P1 er t `uiterwaard' . 4.• Clb. i in inte, inde, int f oogel (Veld) `eenden', ho ( f ) stichie `kleine hof stede' . 5. Cib. eu in teuge `tegen'. 6. Clb. iē in 't Veld: iēnt f oogel `eenden'.

§ 30. De Wgm. korte ē in gesloten lettergrepen. 1. Clb. e in e f f e `even, effen', gelde `gelden', ges `gist', hellem `helm', hellepe `helpen', kerrel of kel `kerel', knech `knecht', melleke `melken', nes `nest', rech `recht', smelte `smelten', spek, stem, stet `staart', treffef e `tref f en', vechte `vechten', vel, velt `veld', wech `weg', wel, wept `waard' (adj.), zes. 2. Clb. ae in kael `kerel', en voor r -}- dentaal in aerde `aarde', aert- mdnnechies "n soort zeer kleine stenen pijpjes, in een droge gracht gevonden, waaruit kabouters gerookt zouden hebben', haert` ouderwetse open haard', laers `laars' , lāntaeyn lantaarn' (zonder svarabhakti- vocaal), paers `paars', waerde `waarde', zwaert `zwaard'. 3. Clb. ao in aorde `aarde', haort `(gesloten) haard', laors `laars', p aors `paars', staort `staart', zwaort `zwaard'. Deze vormen komen wel in de volkstaal voor, maar zijn burgerlijk (met āc^ , vgl. § 19) . 4. Clb. ā in dwāys, gays `gerst', hdrt `hart', start `staart'; en voor enkele r, soms uit oorspr. rr, in stay `ster', tāyschildey `teerschilder', vdy `ver', ot te way `uit de war'. 5. Clb. aa (of ā) in baarech, bāyyech `berg', baarege `bergen', staareve `sterven', waarek, wāyyek `werk', waarevel `wervel', zwaareve `zwerven'. 6. Clb. o in bort `bord', dwoys `dwars, woyye `worden'. 7. Cib. i in blik (stofnaam), gis `gist', gister(e) `gisteren', prikke `prikken' . 8. Cib. ie in giester(e) `gisteren'. 9. Clb. āi in spāint `spinde, etenskast'. 47 § 31. De Wgm. korte ē in open of oorspronkelijk open lettergrepen. 1. Clb. ae of ee. Van de Water § 10 merkt op, dat de afwisseling van ae en ee uit Wgm. in open lettergrepen niet onder regels te brengen is, aangezien hetzelfde woord met ae en ee kan voorkomen. Ditzelfde geldt voor het Culemborgs, al zal men hier voor enkele posities wel een regel kunnen geven: aan het woordeinde en v66r n gebruikt men tegenwoordig cc; de burgerij gebruikt bij voorkeur ee, omdat deze in het alg. Ned. voorkomt, en daarom als beschaafder geldt dan de ae. Voorbeelden: baer 'beer, ursus', baezem `bezem', braeke (breken', aete (eten', gad en geel, gaeve naast gegeeve (geven, gegeven', laech en leech 'keg' (ook laeve laeze en leeze mael en meel, nael en neef, , naeme en neeme `nemen', raege(n) `regen', smaer (smeer', staeke en steeke, taer en leer, ve(r)gaete `vergeten', waek en week (subst.), waerelt en weerelt (wereld', 't iz 'n kāint te weerelt ?it "t is een mooi, flink kindje', waerwedlef `weerwolf, waeze (weze4' (werkw.). 2. Clb. di of aai in br die , braaie 'breien', kndie Ineden', trāie (treden', zdil (zeir, zdis (stad), zāissie (Veld) (zeis'. 3. Clb. e of i, door verkorting, in ik et (ik eet', gelsele 'met geelsel bestrijken', giv 6p1 (geef op !' merre/ 'mere, 1895, 1: nemme (nemen', nim idi d'r gin? `neem jij er geen?' hdi het laank cheprek heeft lang gepreekt', hdi vret `hij vreet', werre/t (wereld'. 4. Clb. aa in 't Veld: piksaas, piksaassie (korte zeis', zaassie `zeis'. In de Nieuwpoort verkorting: zas `zeis'. 5. Clb. eu in deuze (deze', verkort tot u in dus kaant (cleze kant'.

§ 32. De Wgm. korte i in gesloten lettergrepen. 1. Cl.b. i in biade, gebit 'bidden, gebeden', bitter, drif 'drift', dik 'clik' en 1879, 3: 'clikwijls', drinke `drinken', krip (kribbe', mit 'met', yin 'ring', stil, ville `villen', viner (vinger', vis, wille `willen', winne `winnen', zitte (zitten'. 2. Clb. åi v66r n dentaal in bdinde (binden', bldint 'blind', leant 'kind', kdier(s), kāinder(s) linderen', kāinskāinder lindskinderen', 6pwainde `opwinden', pant 'pint', vāinde `vinden', wdint 'wind', Winter 'winter'. Ook Dāinzddch (Dinsdag', Pāinster(e) Tinksteren' en wdinzbrāuw (naast winzbrāuw) (wenkbrauw', horen hiertoe. Gerekte klinker noteert 1895, 1: kddint, kddjers, ongerekte 1895, 4: kdint en 2: vdinde. 3. Clb. u in Buschraof Tisschopsgraaf, -gracht', duk (dikwijls', hum 'hem', hun 'zij, ze' (subjectvorm meervoud in burgertaal), spu/ `goedje, sper, 1886, 17v: spullegoed (speelgoed', Wullem zukke `zulke', zu//ever (zilver'. 48 4. Cib. d voor y-F- dentaal in ddrde `derde', hdyses `hersens', kdrse of kdyse `kersen', Kdrsemes `Kerstmis' (ouder: Kbrsemes) `Kerstmis', schbphdrdey `schaapherder'. 5. Clb. aa voor y -}- labiaal of gutturaal in beschaareme `beschermen'. 6. Cib. ie in kiep, kiep! (lokroep voor de kippen), kiepesjeu `kippenjus', kiepe `kippen', kies (1879, 1: haoveykiest) `kist', ik, hdi wies `ik, hij wist', wdi wieste `wij wisten'. Hiernaast komen vormen met i voor in de burger-, en ook in de volkstaal. 7. C1b. e in legge liggen' (en leggen'), messie `mest,' mes f olt `mest- vaalt'. 8. Clb. o in schollep `schelp'.

§ 33. De Wgm. korte i in open of oorspronkelijk open lettergrepen. 1. Cib. ae of ee, voor welke afwisseling geen regel te geven is (vgl. § 31, 1), in beelt (1895, 1: baeld, verouderd) `beeld', beet, bldinde beelie `blinde belie, soort helderziende' (vgl. Middelnederlandsch Woorden- boek, dl I, kol. 845: belewitte), deel (1895, 1: dad) `dorsvloer', neege (1879, 4: naege, verouderd) `negen', neer en naer `neder', naer `tegen- stroom, draaikolk', weete `weten'. In auslaut ee: slee `slede', snee `snede', vree `vrede'; deze ee blij f t in de verbogen vormen behouden: sleeje `sleden', sneeje `sneden', tevreeje `tevreden'; ook in leeje lede- maten' (maar 1895, 1: laeje, thans ongebruikelij k) . 2. Clb. di in bdi (bijw. en voorz.) `bij', jdi `jij', wdi `wij', zdi (pers. vnw. yr.). Rekking in 1895 passim: jddi, wadi, zddi (meerv.). 3. Clb. i door verkorting in verkleinwoorden en persoonsvormen: prikslichie `priksleetj e', snichie `sneetj e', ik wit `ik weet', wit je `weet je', wdi witte `wij weten'. 4. Clb. eu in leune leunen', reus `reus', speule `spelen', teule `telen', veul `veel' , zeuve `zeven'. 5. Cib. u door verkorting van eu in gespult `gespeeld', hdi spul vdls `hij speelt vals', vuls te veul `veel te veel'. 6. C1b. d in hdrtekdmpie `hertenkampj e', kdyyek `kerk'. 7. Clb. aa in kaarek `kerk' (Redichem). 8. Clb. ie in bietjie `beetje'. 9. Clb. iē in dd wiēk nie (Veld) 'dal weet ik niet', naast ik wit `ik weet'.

§ 34. De Wgm. korte o in gesloten lettergrepen. 1. Clb. b of o in bessenhb f `bessentuin', dbchtey, lb f `godsdienstoefening', nbch `nog' , b f (voegw.), pbs en pós `post' , ybch `rogge', stbk, tbl `tol, belasting', vbllege `volgen', vbllek `volk', wbllek `wolk' zbldey.

4 49 2. Clb. åu(t) uit Wgm. old, olt in gāut `goud', hāut ik sdu `ik zou', stclut 'stout', ik wdu (ik wou'. 3. Clb. oo v66r dentaal in boort `boord', hoorn, koort `koord', koore(n), koorn (koren', mdidoorn `meidoorn', moort `moord', soort, toore(n), toorn 'toren', woort (1895, 2: w6rt, verouderd) (woord'. 4. Clb. 5 en õ v66r r + consonant in 't Hooge d5rrep of d6rrep "t Hoge

Dorp, de hoge terp', k5llek, k6llek , kdrrek `kurk'; mójje , mbrrie! `morgen 6rregel (orger, sch6rref `schurft', v5rt, v6rt (Veld) (voort 5. Clb. aa in daarep 'clorp' (Veld, maar in de stad uitgestorven, 1879, 2: darp, 4: darpsplaan (dorpsplein'), maarege (morgen', (1879, 4: 'S marges vrueg "s morgens vroeg', 1895, 2: maarege). 1886, 18r noteert a in van mdrrege "s morgens', gemdrrege (genuchtend(ten.)'. 6. Clb. u in vurt (voort !'

§ 35. De Wgm. korte o in open of oorspronkelijk open lettergrepen. 1. Clb. oo in booch (boog', booi, boois 'bode, boden', boojem (bodem', boore `boren', boove `boven', gebooge `gebogen', gegoote `gegoten', hoope %open', kook `(steen)kolen', /woke `koken', oope 'open', oover 'over', zoo/. 2. Clb. eu in heul `houten goot, duiker onder een weg', 1879, 3: peute (poten' (werkw., verouderd), veur `voor' (voorz., voegw., bijw.). 3. Ob. 6 in gek6k (gekookt', ik, idi, hāi k6k (kook(t)', k6kte (kookte(n)', maar 1895, 2 noteert õ in gen6mme (genomen', v6rste `voorste', thans: genoome, veurste of voorste. 4. Clb. u in butschap, butsch'p (boodschap', ik wun `woon', gewunt tgewoond'. 5. In het Veld 66 in (e)l66zie of 166ziie `horloge'. 6. In het Veld 66 in ik, hdi wan `ik, hij woont' (naast wun), gew6ēnt `gewoond'.

§ 36. De Wgm. korte u in gesloten lettergrepen. 1. Clb. 6 of ó in 't 136ssie "t Bosje' (toponiem), d6i3ker `donker', dr6i3ke `dronken', geb6nde `gebonden', gespr6i3e `gesprongen', gevdnde `gevonden', gez6i3e (gezongen', h6nt 013, /613k jong', 6nder, 6 5, p6nt 'pond, veerpont', tbch `tocht', t6i3 'tong', v61, w6nt (wond', w6nder, z6nder.

2. Clb. u, meestal v66r Wgm. i , j of u, in bruch bid (minder gebruikelijk dan stier), clubbelt 'dubber, dun, guide 'gulden', kus, luch lusse (vaker luste) (lusten', mut 'mud', mus, muts, put, ruch 'rug', schudde (schudden', stuk (subst.), sunt (1895, 2: s6nt) `zonde', vluch (vlucht', vulle `vullen', zukke(s) `zulke', 1879, 3: Zundag (Zondag'. 50 3. Clb. o (en o) voor r -}- heterorgane consonant in boyyege 'borgen', doyyepel (1879, 1 schrijft durpel), 1895, 4: doyyepel `drempel', Kuilem- boyyech, Kuilemboyyech 'Kuilenburg', moyye f `murw', moyye f pāi p `merg- pijp', sloyyepe `slorpen', woyrege 'worgen', zooyyem `worm'. 4. Clb. o voor y -{- dentaal in boos 'borst', boffsel `borstel', drs `dorst', koys `korst', 16 ,1 `kort'. 5. Clb. i in 1886, 15v: rips, naast Mts.

§ 37. De Wgm. korte u in open of oorspronkelij k open lettergrepen. 1. Clb. eu in beure of gebeure `gebeuren', deuge `deugen', deur `door' en `deur', geut `goot' , jeuke `j euken', keuke 'keuken', leuge leugen', meugelek `mogelij k', meule `molen', neut `noot', 1895, 2: peul, naast 1886, 17r: peulen, peulu(we) 'peluw', sleutel, 1879, 4: steure `storen', zeuch (stadstaal) `zeug', zeun `zoon'. De ontwikkeling van Wgm. u tot Cib. eu heeft vaak plaats gehad voor volgende Wgm. i , j of u, maar blijkens de gegeven voorbeelden ook on af hankelij k van de omringende klinkers en medeklinkers. 2. Clb. oo in gewoon, hoonin `honing', koonin `koning' (1879, 1: keuning, verouderd), kooper (metaal), stooke `stoken', voogel. 3. Clb. u in 't dug nie "t deugt niet', 't juk "t jeukt', 1879, 3: zugge `zeugen', thans ongebruikelijk. 4. Clb. o in Utter 'boter' naast 1879, 3: botterem en 1895, 4: butteram 'boterham', schottel `schotel'. 5. Clb. 4 in gestok `gestookt', ik stok 'ik stook', zoch (Redichem) `zeug', 1895, 2: zdmmey `zomer', thans zoomer.

6. Het Veld heeft oo in koonin `koning' , zoon.

HOOFDSTUK IV De Westgermaanse lange Vocalen en de overeenkomstige Culemborgse § 38. De Wgm. lange d. 1. Cib. ao in aojem en aosem 'adem', aojer 'ader', aos `aas', aovent `avond', daor `daar', daoroo `daarzo', draot `draad', haor (subst.) `haar', iaor `j aar', 1879, 3: kaos (burgerlijk) `kaas' , klaor `klaar', kwaol

`kwaal', laon naast laote `laten' , maon `maan', maont `rnaand', maor `maar', Paose `Pasen', mot `raad', raoje `raden', schaop `schaap', straot `straat', vraoge `vragen', waor `waar' (adj.), zaolech `zalig'. Ook het praet. plur. (en soms sing.) der ablautende werkwoorden van de 5e klasse heeft ao: vgl. § 93: aot `at', aote 'aten', gao f `gaf', gaove `gaven', zaoch `zag', zaoge `zagen', zaot `zat', zaote `zaten'; evenals 51 in burgerlijke taal het praet. plur. van de ablautende werkwoorden van de 4e klasse: 1895, 1: kwaome `kwamen', naome `namen', spraoke `spraken'; vgl. § 92. 2. Clb. oo in het praet. plur. van de ablautende werkwoorden van de 4e klasse: wåi brooke, noome, sprooke, stooke, stoole (wij braken, namen, spraken, staken, stalen'. Deze oo heeft zich niet klankwettig uit de Wgm. ci van het praet. plur. ontwikkeld, maar is de klinker van het veel meer dan het praeteritum gebruikte participium praet.: gebrooke, genoome, gesprooke, gestooke, gestoole. In de 5e klas is de stamklinker van het partic. praet. niet in het praet. doorgedrongen, anders zou dit samengevallen zijn met het praesens: aete aote - gegaete (eten - aten - gegeten'. Vgl. § 92 en 93. 3. Clb. ae als umlaut van Wgm. ā in 't Hoog en 't Laech 'de Oude Stad en de Nieuwpoort', kaes laech laag' (en leeg'), schaer (schaar'. Merkwaardig is, dat alleen 1886, maar niet 1879 en 1895 hier umlaut noteren: 1879, 3: kaos, 1886, 15r: kēs, 1895, 1: laog. Een enkele maal hoort men cc: de Leegen Hoek: naam van de plaats, waar de grond is weggegraven voor de aanleg van de spoordijk. 4. Clb. eti uit Wgm. di in drdie (draaien', drāide, gedrdit `draaide, gedraaid', krdi krdienes (kraaiennest', mdie (maaien', ndie (naaien', tāi `taai', wdie (waaien', zāie (zaaien', gezdit (gezaaid.'. Noch 1879, noch 1895 geeft deze ongeronde vocaal op: 1879, 2: zaoien en maoje `zaaien en maaien'; 1895, 2: kraoi, draoje, naoje, zaoje, maoje; wel 1886, 23v: taei (?) `taar. 5. Clb. du en aau uit Wgm. du in blduzv, blaauzv, klāuzv, klaauzv, lduw, laauw, rduw, raauzv. 6. Verkorting tot Clb. ó in dbr (daar', mbr nõ (naar', zvbr (waar' (stopwoord); en in de werkwoordsvormen 1895, 1: haai gõf `hij gaf' (met de verkorte Wgm. ā van 't praet. plur., niet de korte Wgm. a van het praet. sing.), we gbn speule 'we gaan spelen'. 7. Verkorting tot Clb. 5 in d5r (claar', mdr nd (naar', w5r `waar' (stopwoord); in het werkwoord v66r dentaal: g5n (Goilberdingen) 'gam', jai, 1'1(4 giit hij gaat', (1895, 1: 15tte we gaoēn, 1895, 4: „meestal 15 we gaan'"laten we gaan'), fed, hāi st5t hij staat'; in het verklein- woord: dr5fchie `draadje' (1895, 1: drkie), Prtie jaartje' (1895, 1: p5ltie (paaltje', pr5tfies `praatjes', 1895, 1: sch5pie (schaapje', 1895, 1: strdtiie (straatje'. Ook zonder i-umlautsfactor wordt ā tot 5 verkort v66r nd, id, ts in 1886, 17r: m5nd (maanden' (en `maand'), 1886, 17v: Mdndag (1879, 1 Maondag) (Maandag', 1886, 6r: n5ld (naald', 1886, 18r: r5dseltie `raad- seltj e' (mogelijk i-umlaut) . 52 8. Verkorting tot burgerlijk a in dar `daar', mar 'mar', nar war `waar' (stopwoord), en schappie `schaapje'. De werkwoordsvormen gdvve `gaven', kwdmme `kwamen', ve(r)gātte `vergaten', wdzze `waren', zāgge `zagen', zātte `zaten' hebben niet de vocaal van het meervoud, ao, maar die van het enkelvoud, d, en moeten door ausgleich met het praet. sing. gā f, kwām, ve(r)gdt, wās, zdch, zāt ontstaan zijn. 9. Stijgende diphthong wo in Kwotsaoch (Veld: Kwotsaoch) `Cats- of Caatshage'. Dr A. Weijnen deelt mede, dat z.i. kaats oorspronkelijker is dan kwāts of kwots, en verwijst naar zijn diss.: Onderzoek naar de Dialectgrenzen in Noord-Brabant § 51 en 222. 10. Clb. ei in de Oude Stad meie (zeldzaam) `maaien', en in 1886, 23v: taei(?) `taai'.

§ 39. De Wgm. lange ē. 1. Clb. ie in biete `bieten voor 't vee', bietekroot (Veld) `biet voor mensen', brief,, hier, kriek `soort kers' (ook 1886, 3r: `krekel'), Piet, pieterselie `peterselie', pieteroolie `petroleum', priester, spiegel. Behalve het Germaanse woord hier zijn dit alle leenwoorden uit het Latijn. 2. Voor het praeteritum van de oorspronkelijke reduplicativa, die regelmatig Clb. ie hebben, als liet, sliep, maar met verschillende uit- zonderingen, zie men § 95. § 40. De Wgm. lange i. 1. Clb. āi in āil vām mekaor o f `te ver van elkaar af' (timmermans- uitdrukking), dizer (1895, 2: ddizer) `ijzer', bail `bijl', bāite `bijten', bldive `blijven', ddik `dijk', grdis `grijs', lāi f (1895, 2: lāāi f) `lijf' , waar- naast wellicht een vorm met ie-relict bewaard is gebleven in het toponymicum Lie f laant `Lij f land ( ? )' in het Culemborgse Veld; lāik (ge)låike `gelijken', naast lāikene `gelijken': cut ldikent choet, dāt lāiken niks, maar: ze Mike `dat lijkt goed, niets, ze lijken', main `mij, mijn' (pron. pers. en possess.), pail `pijl', pāip `pijp', rdik (1895, 2: rddik) `rij k', schāine `schij nen', slāite `slij ten', twāi f ele `twij f elen', vai f `v1j f', waif `wif, wean `wij n', was wlj s', zwāige `zwij gen' : zwāig 'z o f f e. 2. Clb. aai aan het woordeinde en v66r gesyncopeerde intervocalische d wordt meer en meer verdrongen door di : blaai `blij' maar: blāi toe `blij toe'; laaie, ldie `lij den' , otchlaaie otchldie `uitglij den', raaie, r ie ` .. , . ,. ^ .. , . ,.^ , . ,. ^ .. ā ri^ en , snaatie, sna2e snl^den , vraa2, vraz vrij , waa2er, Wier wi^ er, verder', zaai, zdi 'zijde' (stof). 3. Clb. ie v66r r in gierech `gierig', nāischierech `nieuwsgierig', pier, spier; v66r andere medeklinkers in dndievie `andijvie' (burger- en volkstaal), en misschien Lieflaantlaant `Lij fland' ( ? ) : zie sub 1. In het ver- kleinwoord is deze ie kort: piertie `piertje', spietie. 53 4. Verkorting tot Clb. i vinden we in de imperatief kik is! `kijk eens', naast ouder: kek es; misschien ook in de volksvorm 'n schiffie kaes naast de burgerlijke 'n scheefie kaos `een schijfje kaas' (bij ohd. sciba, os. skiba? of bij mnl. sceve, 'Mein stukje, schijfje, afval van vlas', ohd. scivaro? vgl. Fr.-V.W. `schaven' en `schiften' en Supplement). Verder in de alg. Nederlandse woorden dick (clicht', dissel (disselboom', lick cniet zwaar, licht', linne litteeke (litteken', wit. 5. Verkorting tot Clb. e in blef t'r óf `blijf er af', ble/ staon `blijf staan' (1895, 4; tegenwoordig: bled& hdi bet `hij bijt', idi grep cjij grijpt', hāi gelek 6p hum (hij lijkt op hem', kek .5t naast moderner kik tit (kijk uit', smet 'm d'r 6/ `smijt hem er af' (1895, 3: smet, tegenwoordig: smāit), 1895, 2: tweffele `twijfelen'. Behalve in het werkwoord komt e naast di voor in 1886, 18r: betteds `bijtijds', feftich `vijftig', veftien (vijftien', Presstraot T(a)rijs(e) straat', re(k)sdaolder (rijksdaalder', stessel `stijfser (burgerlijk: stijssel). In het verkleinwoord: peppie (pijpje', maerchpeppie (mergpijpje', 'n gāut le/fie (een gouden vijfje', we/fie (wijfje'. 1895, 2 noteert hier nog de e in het simplex: pep `pijp', vet `vijr, we/ `wijr, vormen, die nu uit de tijd zijn.

§ 41. De Wgm. lange 1. Clb. oe in bloet `bloecr, bloeie (bloeden' en (bloeien', boek, doen, ik, hdi droech, geroepe `geroepen', gloeie `gloeien', goet, hoeie (hoeden' (subst. my.), hoeneer (wanneer', hoes (hoest', koei loe' en loeien', moeder (1895, 4: „bij scheldpartijen: moer" ; 1879, 1: moefer),moei (moede', 1886, 17v: moensdag naast 1879, 3: Woensdag, moes, roei `roede', schoen, stoel.

2. Clb. eu v66r i of j , maar ook in andere gevallen: beuk, (bloeien', breur naast broer. Verdenius, Ts LXII (1942) blz. 205-206, merkt op: „Breur heeft het in Holland geheel afgelegd tegen de oe- vormen (zie Van Ginnekens taalkaart broeder in OTt. I, 81). In het 17de- eeuws Amsterdams moet het woord in vrij druk gebruik zijn geweest; voorbeelden levert echter alleen de volkstaal . In verband met de andere Hollandse ó > eu-woorden heeft het geen zin om met Van Ginneken in dit woord r-umlaut aan te nemen".84 Gleufe `gloeien', greuie `groeien', greun (groen', heuie `hoeden', (vervoeren' en 'water uitscheppen, hozen', heuier 'herder', meu (moede' of 'tante' in Miemeu, Jaonemeu, Grāddemeu, veule `voelen', vleuke cvloeken (os. /16kan, zonder umlautsfactor), zeuke (zoeken', zeut (zoet'. 3. Clb. uu in buukenboom, iq duuf, duut, naasf iq doej, (ik doe', Ilea duui `hij doet' naast hāi doe]., iq, hāi duudet `ik, hij doe(t) 't', då duui ik; wbvveur duuj je dā ? (clat doe ik; waarvoor doe je dat?' åz ik 't duut, 54 mutte zāi 't 6q doen 'als ik het doe, moeten zij het ook doen'. „Duu nciu de poort m'r oope", zee tie `„Doe nu de poort maar open", zei hij'. Men krijgt de indruk, dat de uu-vormen vervangen worden door moderner stedelijke en Utrechtse eu-vormen, als bluuje (1895, 3: „hellend tot eu") door Nettie: den boom bleuj 'de boom bloeit', de bl6mme bleuie (of bloefe) 'de bloemen bloeien'; 1895, 3: gruuje („hellend tot eu") tegenwoordig greufe of groefe: 't greuj bes "t groeit best'; 1879, 3: grune teen (groene twijgen', 1895, 2 daarentegen: groeēn; tegen- woordig greun in de volkstaal, groen in de burgertaal. 1879, 4 geeft zeuke en vleuke op: `zoeken en vloeken', 1895, 2: zeuken, maar (hāidi) zuuk, (weičii) zuuke „hellend tot eu"; tegenwoordig: hāi zuk (hij zoekt', wčti zeuke `vvij zoeken', terwijl zoeke burgerlijk is. 1886, lOr geeft buuk op, 1879, 3 echter beuk; 1886, 19v geeft naast elkaar zuut en zeut `zoet'; tegenwoordig zeut, maar zuutiies (zachtjes'; 1879, 4 schrijft: vrueg (vroeg' (bijw.), waarmee wel een uu-achtige vocaal zal bedoeld zijn. Het Veld bewaart de oudere uu-vormen gruun, vluuk `vloekt', vluuke, zuuk (zoekt', zuuke naast breur en moei; de volkstaal van het stadje prefereert de eu-vormen en verspreidt deze in zijn onmiddellijke omgeving, tervvijl de oe-vormen burgerlijk zijn en gaan doordringen onder het yolk. 4. Verkorting tot Clb. ó in bl6m (bloem', gen6ch en gen6cht `genoeg', en burgerlijk m6tte `moeten' (ook in 't Veld), verd6mme `verdoemen'; tot 6 in z6ch (zocht'. 5. Verkorting tot Clb. u in mutte (moeten', hāi mu k6mme (hij moet komen'; gemutte (gemoeten'; ik, hāi vluk (ik, hij vloek(t)', ik, wāivlukte (ik, wij vloekte(n)', gevluk `gevloekt' ik ful `ik voel', hāi vul (hij voelt' gevult `ge-voeld' (en `gevuld'), ik, wāi zukte (ik, wij zocht(en)', ook zbch, z6chte, gez6ch (zocht, zochten, gezocht'.

§ 42. De Wgm. lange 4. 1. Clb. ui in bruig6m (bruidegom', buige ibuigen', buite (buiten', gebruike (gebruiken' (1895, 2: gebr5kke is verouderd), huis, huize (huis, huizen', luie (ook verbogen vorm van 't adj. met ui2), muis (1879, 2: (muizen', thans luidt het meerv. muize) `muis' , sluite `sluiten', tuin, vuil, zuie `zuiden'. 2. Clb. ö vindt men vaak in gesloten lettergrepen van het vervoegde werkwoord, het verkleinwoord, en daarbuiten, zelfs v66r enkele dentaal, in b5g 't nie soo (1895, 4) `buig het niet zo', b5k (1895, 2) en buik, br5t (1895, 2) en bruid (1879, 3), br511e/ (1895, 3: „niet bruiloft, maar br5114"; 1886, 17v: br5lleft; 1879, 2: bruiloft), klaane d5flies duifjes', zāi gebr5k, gebr5kte (zij gebruikt, gebruikte(n)', h5t 55 `huid' (1886, 5v: „huid zoo kort mogelijk"), hbssie 'huisje', (1895, 3: hbs `huis', nog in 't Veld gebruikelijk), krbssie `kruisje', lbstere `luiste- ren', mbssie `muisj e', bt `uit', prbmpie `pruimpj e', 1895, 4: sibs (1879, 2 en 1886, 11v: sluis), 't raom slbt slech "t raam sluit slecht', vbs `vuist'. Merkwaardig is, dat 1879 geen enkele vorm opgeeft met b in plaats van alg. Ned. ui; 1886, 17v geeft ēēn b i.p.v. ui in brblle f t (naast ver- scheidene uit ao en oo ontstaan); 1895 geeft 9 b-vormen met alg. Ned. ui. 3. Clb. uu is, behalve v66r r, uitzondering, en komt slechts voor in een enkele relict-, taboe- of „Koseform": 1895, duuzent `duizend', schuuw `schuw', 1886, 17v: snuut `snoet'; verder v66r, soms geassimi- leerde, r in buuman `buurman', buuvrauw, buuvraauw `buurvrouw', buure `buren', buurt `buurt', duure `duren', huur, muur, schuur, Uursie 'Ours-je', bijnaam van fr. ours `beer' gevormd, zuur. 4. Clb. oe, die eveneens een relict is, in 1879, 3: soeze `suizen' (nu: suize), en in de ook in het alg. Ned. gebruikelijke woorden met oude oe: boer, bi je betoetert `ben je betoeterd', knoes `knoest', loere, dp te loer legge loeren, op de loer liggen', poepe, poes, roes `roest', schroe f , (s)moel (vgl. Kloeke, Afrikaans, blz. 53, noot 78), sproet. Vgl. voor al deze woorden Kloeke, Expansie, blz. 120. 5. Clb. ie in kriezebes `kruisbes', wat aan een nevenvorm met oostelijke ie doet denken, naast o.a. holl. ui-vorm; kies. 6. Clb. d, waar ook het alg. Ned. d heeft, in dof f er (subst.), marregen- dchent `morgenochtend', vdch `vocht', vdchtech `vochtig'. 7. Clb. u in vullesbak `vuilnisbak', zuch `zucht', zuchte `zuchten'. 8. Clb. au of aau in woorden, waarin de oude ū gediphthongeerd is: bāuwe, baauwe `bouwen' (van land en huizen), hooibauw, koorenbauw, -baauw `hooi-, korenoogst', dāuwe, daauwe `duwen', rauw waer `ruw weer'; dit rāuw, raauw `ruw' is in 't Clb., evenals in vele andere Ned. dialecten, samengevallen met rāuw, raauw `rauw', door klankgelij k- heid in de verbogen naamvallen (Fr.-V.W. 537); worschāuwe, -schaauwe `waarschuwen' (Landheer blz. 29-30) .

HOOFDSTUK V De Westgermaanse Tweekianken en de overeenkomstige Culemborgse Klinkers

§ 43. De Wgm. tweeklank ai. 1. Clb. ee, die in de burgerlijke taal algemeen voorkomt, en in de volkstaal in de regel aan het woordeinde en v 6 6r n en s (t) , in been, bees `beest', breet `breed', eet `eed', ddn, jees `feest', gees `geest', gemeen, 56 heel, heet (adj.), kleet (kleed', kleever (Veld) Ilaver', 1879, 2 en 1886, 2r: leer 'ladder', leere (werkw.) meene (menen', 1895, 1: meer (com- par. van 'veer), nee, neeje `neen', speek (spaak', steen, tee 'teen', teeie `tenen', teeke (teken', teen (twijg' (1879, 3 ook: (twijgen'), vlees, wees (subst.), zweet. Ook in het praet. sing. van de werkwoorden van de le klasse: bleef, , greep,'t leekende "t leek'. Vgl. § 89. 2. Clb. ae, die in de volkstaal wisselt met ee, zodat hetzelfde woord nu eens ae, dan weer ee heeft, in aekeboom `eikeboom', aekel `eiker, baer `mannetjesvarken', baerich `verlangend naar de beer', 1895, 1: blaek blaeke (werkw.) `bleken', 1895, 1: dael `gedeelte', daele (werkw.) `delen', 1879, 1 en 1895, 4: gaet `geit', klaen (Veld) 'Mein', klaever (Nieuwpoort, Goilberdingen) `klaver', 1895, 4: laer 'ladder', laere (werkw.) leren', 1895, 1: maene `menen', 1879, 3: maer (compar. van 'veer), 1895, 1: taeken `teken', 1895, 1: vlaes `vlees'. 3. Clb. åi, waar alg. Ned. ei heeft, in āige `eigen', āikehdut `eikenhout', aikel `eiker, gāit `geit', hdilech `heilig', klāin rdiger (reiger', rāin 'rein', wāinech wciit 4. Clb. aai in baaje `beide(n)', haai schaaje (scheiden'; in deze vormen kan men ook di aantreffen. 1895, 2 noteert ook in gesloten lettergrepen rekking: kiddin `klein', rd din 'rein'. 5. Clb. aa in aage `eigen', aakenboom (1879, 2: akeboom) (eikeboom', aakel (eiker, blaak %leek' (subst.), blaake (bleken' (werkw.), daale `delen' (werkw.), kiezen 6v daale, saome daale, 1879, 4: darpsplaan (dorpsplein', gaat `geit', klaan `klein', raager `reiger', waanech (1879, 2: wanig) (weinig'. Deze aa is alleen in 1879 opgetekend, hoewel ze in de huidige volkstaal nog voorkomt. 6. Clb. ei in bleik %leek' (subst.), bleike `bleken' (werkw.), gebleik `gebleekt', uiddeile `uitdelen'. Het zijn vormen, die men wegens hun ei in plaats van di, misschien tot de burgertaal moet rekenen, hoewel ze in de Nieuwpoort zijn opgetekend. 7. Clb. ie in hiete `heten', 1886, 47v: ielk 'elk', kliever (zeldzaam) naast burgerlijk klaover. Zie de klaverkaart in Taalatlas II 5. 8. Clb. eu in schreu (1886, 17r: schreeuw) `schreeuw', schreuie `schreeuwen', 't kāint schreut "t kind huilt', sneu (sneeuw', sneuie `sneeuwen', 't het chesneut "t heeft gesneeuwd' (1895, 2: sneuw, sneuwen), 1886, 17r en 1895, 2: spreuw (spreeuw% hierbij kan 1886, 17r: leuw (tegenwoordig leeuw) zich hebben aangesloten, maar eeuw en Zeeuwe(n) b.v. niet. 9. Verkorting tot e in ech `echt' (adj.), elk/ 'elf', emmer, 1895, 1: en (een', enkelt (enkel, alleen', ens `eens', 1886, 23v en 1895, 1: erste (eerste' (1879, 4: aerste), lellek Ment `Meent', midden (Veld) (meteen' 57 1895, 4: schorsten (thans ongebruikelij k,1879, 4 en 1886, 17r: schorsteen) `schoorsteen', vet, wet `weft', Wetsteech `Weidsteeg' . 10. Verkorting tot Clb. i in enins `ineens', gin `geen', immer (Veld) `emmer', innech `enig', lillek lelij k'; in het praet. sing. der ablautende werkwoorden van de le klasse, als de klemtoon er niet op valt: 1895, 4: hdi blif praote `hij bleef praten', en voor dentaal in het zwakke werk- woord zwit, zweete - zwitte - gezwit `zweet, zweten - zweette - gezweet', en in het verkleinwoord tichie `kleine teen'. 11. Verkorting tot Cib. d in kldn `klein', wdt 12. In het Veld hoort men iē in biēn `been, voet', biēst (naast bis en bees) `beest', miēne (naast maene) `menen', mittiēn `meteen', 't sniēwde "t sneeuwde', stiēn `steen'.

§ 44. De Wgm. tweeklank au. 1. Cib. oo in boogert `boomgaard', boom, broot `brood', doot `dood' (adj .), dooje `dode' (adj .) en `dooien' (werkw.), 1879, 4: doope `dopen', geloove `geloven', groos (Oude Stad) `groots, trots', hoof `hoof d', hooch

`hoog', hooi, kool, loon, loope `lopen' , ooch .`oog', oome Gdrt, Gdrtoom `Oom Gert', root `rood', stoote `stoten', troos `troost', zoo `zo'. Ook in het praet. sing. der ablautende werkwoorden van de 2e klasse hdi booi, boot `hij bood', hdi bock `hij loog'. 2. Clb. eu, vaak v o or umlautsfactor, in deus, hoeiedeus `doos, hoede- doos', 1879, 4 en 1895, 2: dreug `droog', 1879, 3: dreumer `dromer' (thans met oo), 1879, 1: geleuven `geloven', 1879, 4: heugste `hoogste', 1879, 1: heuren `horen' (1895, 2: hoore), kleuve `kloven', o f streupe `af- stropen', 1886, 22v: verdreugd `verdroogd', thans verdreuch. 3. Verkorting tot C1b. 6 in 1879, 3: brodjes, thans br6tjies `broodjes', Gaard6m `Oom Gert' (Veld), ged61) `gedoopt', gestr6p `gestroopt', gr6 f, gro f f aoder, gro f f ie `grootvader', hochtāi `hoogtij', hochte `hoogte', ho f `hoofd', ik k6p, hai k61) `ik koop, hij koopt', 161) hen! `loop heen !' hdi 10 `hij loopt', 6k `ook', 1886, 18r: st6mboot `stoomboot',1879, 3: vrollijk (nu: vroolek) `vrolijk', vr6mmes (Veld) `vrouwmens' (in de Nieuwpoort ook vrommes) . 4. Verkorting met palatalisering tot Clb. u in brujchie of brutjie `broodj e', hdi he choet s'n brutj ie `hij heeft goed z'n broodje', buntjies `boontj es', dupsel `doopsel', dupkāint `dopeling' (1886, 18r: dopsel, dopkijnd), dussie `doosje', 1895, 4: grutjie, grutmoeder `grootmoeder', 1895, 4: grutvaoder `grootvader',1886, 22v: gruts `groots, trots', 1886, 23v: grutste `grootste', huch `hoogte', lups `loops', pussie `poosj e', slutskaant `slootkant', uchie (naast oochie) `oogj e' . De vormen van de 2e en 3e pers. praes. sing. der werkwoorden met 6 uit Wgm. au ontbreken hier 58 merkwa.ardigerwijze; ze vertonen slechts verkorting, geen umlaut van hai k6p, 16p `hij koopt, loopt'; wel gestrup naast gestr6p `gestroopt' en Ostreupe `afstropen'. Over het algemeen zijn eu, 6 en u aan het terugwijken in de volkstaal, ten gunste van de oo, die in de burgertaal bijna alleenheersend is, behalve in de reeds vermelde woorden 6k, `ook', sl6tkcint (slootkant'. 5. Clb. du, aau in vraauw, 1895, 2: vrauw `vrouw'. 6. Het Veld heeft 6(6) of 60 in d6ēsie 'cloosje', d66t of d6t `dood', bietekr66t n66dech `nodig', ger661e (geruild'.

§ 45. De Wgm. tweeklank eo (uit germ. eu v6Or andere vocalen dan i en i).

1. Clb. ie in bedriege `bedriegen', bieje `bieden', dief , diep, giete `gieten', ievers `ergens', knie, liege liegen', nie(t) (niet', nievers `nergens), net, schiete ischieten', stier, ,ve(r)lieze (verliezen', vier , wieje `wieden', ziek . 2. Clb. di, aai in bāi, baai (subst.) ddi, daai 3. Clb. ee, als in 't alg. Nederlands, in veertien, feertech (veertig'. 4. Clb. ui, als in 't alg. Nederlands, in buige `buigen', druipe `druipen', kruipe (kruipen', schuive `schuiven', stuive (stuiven'. Sch6nfeld blz. 76: „Ten dele zijn deze ui-vormen, tenminste indien geen ie-vormen daar- naast voorkomen, uit een ogm. ū te verklaren". Ook de andere bij Sch6nfeld vermelde ui-vormen hebben Clb. ui (Landheer blz. 32-33). 5. Verkorting tot i, evenals in 't alg. Nederlands, hebben lich (subst. en adj. (niet donker'), (weellichte `weerlichten', vrint `vriend' (Landheer biz. 32). 6. Clb. 6 in 6mmers Immers'. 7. Verkorting tot Clb. ö in 't drdp dt 'het druipt er uit', hāi krdp kruipt'.

§ 46. De Wgm. tweeklank iu (uit germ. eu v6Or i of j). 1. Clb. ui in duidelek, duilek tidduije (uitduiden', duivel, getuige (getuigen' (werkw.), kuike `kuiken', tuich, wārreklui `werklui', zuinech (zuinig'. 2. Clb. uu in duuvel (duivel, duvel', 1895, 4: kluun, thans kluuwe (kluwen', nuut (nieuw'; 1886, 23v: „(nieuw' = nuud of nijd, een japon, een nuud jak, niije klompen; comparat.: nifer"); de meest ge- bruikelijke vormen zijn nif, nåi , naai: 1879, 2: een nif riituig; 1895, 3: nddi; thans praedicatief niit, neat, nuut; attributief nif, naai, ndi. V66r heeft men, evenals in 't algemeen Nederlands, uu: duur, stuure `sturen', vuur. 3. Clb. aai, di of ij in naaie, nāie, niit (nieuwe, nieuw', zie onder 2. 59 4. Clb. ie in het verouderde gullie (1879, 2) `gijlieden', in hollie of hullie 'zij' (pers. voomaamw. meerv.), jöUie of jullie, zollie of zullie `zij' (pers. voornaamw. meerv. ) . 5. Verkorting tot o in 1895, 2: kokke `kuiken' (verouderd), kokkie of kokkentjie `kuikentje', rditoch (1895, 3: rdditug) `rijtuig'. 6. Verkorting tot e in Neppert `Nieuwpoort' en Nesstraot (klemtoon op 2e lid) Nieuwstraat', naast Ndipoort en Ndistyaot. Deze vormen bewijzen, dat in Culemborg vanouds nei is gezegd. Vgl. het `nieuw'- kaart j e in Kloeke, Afrikaans, blz. 182.

HOOFDSTUK VI

De Vocalen in Lettergrepen zonder Hoofdtoon in het Culemborgs

§ 47. 1. In ēēnlettergrepige woorden zonder klemtoon in het zins- verband wordt de vocaal onduidelijk: daor, dor, d'r `daar', maor, mor,

m'r `maar' , nao, no, ne `naar', veur, v'r `voor', waor, wor, w'r `waar'. Blij f t de vocaal duidelijk, dan wordt ze vaak verkort: dor, moy, no, vur, wOr in de volkstaal, en in burgerlijke taal: dar, mar, na(r), vor, war, zoals reeds boven vermeld is in § 38, 6. 2. In meerlettergrepige woorden wordt de onbeklemtoonde vocaal eveneens onduidelijk: aerepel, errepel `aardappel (s)', aovent `avond', bezonder `bijzonder', 1895, 2: boekw't `boekweit', boogert `boomgaard', dernet `daarnet', ebuis `abuis', enēns, enins `ineens', ezdin `azijn', f esoen `f atsoen', jesoendelek `f atsoenlij k', /ikkeråi `vicarie' (perceelsnaam), /lend `flanel', (e)lóózie, loozjie (Veld) `horloge', gendāch `goedendag', geneen `geen een', kepel `kapel, vlinder', kestoj j e (n) s, kestdj j es `kastanj es', ketier `kwartier', ketoor `kantoor', mekeere `mankeren', meschien `misschien', meziek `muziek', middech `middag', mundech `mondig', põ'temenee `portemonnaie', rezdin `rozij n', vendch `vannacht', ve (r) baai, ve (r) bdi `voorbij', ve (y) goet `voorgoed', wdiger t `wingerd, wijngaard', werom `waarom', zejuis `zojuist'. 3. Een uitzondering vormt de onbeklemtoonde- klinker vobr p of b in dmpdrt of 4åt (meer gebruikelijk), pdmpier (of pepier) `papier', prdmbeere (of perbeere) `proberen', die voor epenthetische m onver- anderd standhoudt.

§ 48. Syncope van niet-beklemtoonde vocaal in het Culemborgs. Voor een beklemtoonde lettergreep, beginnend met 1, n, r en ook s oms vobr een met j, wordt de onbeklemtoonde vocaal gesyncopeerd 60 tussen b en / in wå/lie? (wat belieft (u)?' met apocope en assimilatie van enkele consonanten, tussen p en 1 in p/iessie tussen v en 1 in vlee(de) jaor (soms met I in anlaut) `verleden jaar'; tussen k en n in knāin `konijn(en)', kneelwaoter `kaneelwater', hdi lech foor gez en kneelwaoter tds ligt voor gist en kaneelwater thuis, hij telt thuis niet mee'; tussen b en r in pliesiebroo `politiebureau', tussen d en r in drek 'direct', tussen k en r in krāf `karaf , krek 'correct', tussen p en r in Prdisstraot, Presstraot T(a)rijs(e)straat', prewhiehuis 'pa- rochiehuis', tussen t en r in bbtram, bbtrem, br6tram, butrām naast booterām (1879, 3: botterem, 1895, 4: butteram `boterhaml, trung 6p! `terug uit !' (voermansroep), tussen v en r in vrdt, trdt! (vooruit, er uit !' (ook met I in anlaut), tussen w en r in vr6m `weerom' (met overgang van wr in yr en fr: fr6m), en tussen s en j in siet (sajet'. Na een beklemtoonde lettergreep, eindigend op 1, m, n, r (e.a.) wordt de onbeklemtoonde vocaal gesyncopeerd in dezelfde gevallen als in het alg. Ned.: tussen 1 en t in mesfdlt `mestvaalt' (os. tussen m en p in hemp (os. hemithi), tussen m en t in vremt (vreemd' (os. fremithi), tussen n en s in Māns (Mannus' (eigennaam), tussen n en t in mdnt `maand' (os. mānoth), tussen r en t in art (erwt' (os. erit), Get 'Gerrit, Gert', het 'here (onfr. hirot), pert (paard' (os. perid), wert `uiterwaard' (ohd. wand, wend). Soms verdwijnen daarbij in het Culemborgs ook medeklinkers: Buschraof Tisschopsgraaf, -gracht', Vulskāmpe Teulenskampen'; soms verandert het diminutiefsuffix door het uitvallen van -e(n) in. effe(n)tiies naast effies `eventjes', kdkke(n)tiies naast kdkkies `kuiken- tjes', varrekie gvarkentje'.

§ 49. Apocope van e in het Culemborgs. In afwijking van het alg. Ned. wordt de e geapocopeerd in huch (uit hucht) `hoogte', krip `kribbe in de rivier, kinderbedje', Ment of Meent (vgl. (gemeente'), rbch (rogge', schaoi `schade', schaoilek (naast schaojelek) `schadelijk% schaant (schande', sunt (1895, 2: sdnt) `zonde' (burgertaal), 1879, 1: tevree, naast modem tevreeie `tevreden', t6p `tobbe', evenals in de meervoudsvormen, vermeld in § 60, 4.

§ 50. De svarabhaktivocaal in het Culemborgs. Tussen 1 en volgende gutturaal of labiaal ontwikkelt zich een svarabhaktivocaal: elle/ 'elf, elft', gdllege 'bretels', hellep 'help', kāllem `kalm', Kbllebaon (Kolfbaan', sch6llek (schort', zullever izilver'. Ook tussen r en volgende gutturaal of labiaal ontwikkelt zich een svarabhaktivocaal in aorebdie `aardbeien', ārrech 'erg', 't Hooge D6rrep 61 of Dorrep `dorp, terp', kdrrewdi `karwei', vārre f `verf' , zvārreke `werken', wdrrem `warm', wdrrevel `wervel', zorrege `zorgen'. In deze woorden kan de d gerekt worden tot aa. Na een voorvoegsel op r ontwikkelt zich echter geen e voor volgende labiaal of gutturaal, terwijl de r soms wel, soms niet wordt gehoord: ve(r)bdi `voorbij', ve(r)goet `voorgoed'. Soms ontwikkelt zich deze e tussen twee beklemtoonde lettergrepen, die onmiddellijk op elkaar volgen, waardoor het woord een beter rhythme krijgt: kriezebesse `kruisbessen', trossebesse `trosbessen' (maar niet tussen s of z en b in blozbdllek `blaasbalg'); misschien kan in deze woorden het voorbeeld van aolebesse `aalbessen' meegewerkt hebben. Ook in 1879, 2: Kar- semis en 1895, 4: Korsemis `Kerstmis' kan de e een rhythmische factor zijn.

HOOFDSTUK VII De Consonanten in het Culemborgs

§ 51. De halfvocalen j en w in het Culemborgs. 1. De gewone vorm voor `koe' is koei, naar analogie van het meervoud. Het tweede element van de diphthong ooi ontbreekt in noot `nooit'. 2. De w is in het Culemborgs labiodentaal. W wordt m in me `we': dmme `als we', lomme mo gaon laten we (of: laat me) maar gaan', me komme `we komen'; ook in 1886, 17v: Moensdag `Woensdag', misschien door assimilatie van 'n Woenzddch tot 'm Moenzddch in de gebruikelijke combinatie 1886, 17r: hij komt 'n Woensdag `hij komt Woensdag'. W wordt v (resp. f) in aut f erzvets `ouderwets' naast duzverzves; dāt hiev je mar (burgerlijk) `dat hield je maar', uit hiew `hield' en `hieuw'; ievers `ergens', nievers `nergens'. 't Clb. heeft w-loze vormen in aft `erwt', ketier `kwartier', nuuje `nieuwe', nuut `nieuw' naast nuuwe; schreuje `schreeuwen, huilen' naast schreuwe, 1886, 17r: schreuw; sneu `sneeuw', sneuj e `sneeuwen', 't sneut "t sneeuwt' naast 1895, 2: sneuw, sneuwen; vrommes (Veld), vrommes (Nieuwpoort) `vrouwmens'. Een w als overgangsklank hoort men in uiwesjeu (naast uisjee) `hachēe'. § 52. De liquidae l en r in het Culemborgs. 1. Metathesis van l en r heeft plaats in sprintel `splinter'. Syncope van l in ds, dzze `als', dwweer `alweer', hoeke `wat voor, hoedanige' (os. hwolik), mekaor (mnl. manlijc anderen), zukke `zulke'; apocope in wikkie wdsse ? `wil ik je wassen?' zvi- j e komme ? `wil je komen?' zvā 62 sak segge? (of sek) `wat zal ik zeggen?' zājje, zejje `zul je'; då så wel 'clat zal wel'; zdmme, zemme (zullen we, zal me'. 2. Overgang van r in 1 vinden we in k6llek (naast kdrrek) (kurk', k6llekesnāier `kurkensnijder', meneuvels 'manoeuvres'. Metathesis van r in fāmbrooze `frambozen', perbeere `proberen', pesies `precies', petao/ 'brutaal', pervester 'professor' (1886, 14v echter: prevester). De Clb. r is een tong-r, die zich nog het best handhaaft v66r labiaal of gutturaal, wanneer zich na de r een svarabhakti-vocaal ontwikkelt: (a)errepels `aardappels', maarege, mārrege (morgen'. Ontwikkelt deze zich niet, dan verdwijnt of verzwakt de r in buumān `buurman', buuvrā(ā)uw `buurvrouw, mblie `morgen' (groet), pemissie `permissie', vebdinde (verbinden', vegaete `vergeten', vehuize (verhuizen'. Ook v66r / verdwijnt de r in geloozie (horloge' (Nieuwpoort), kael of kel lerer, fleede of fleej faor `verleden jaar', velaege (verlegen', veloore `verloren'; maar niet in merrel waerelt `wereld'. Volgt op de r een dentaal, dan trilt de tong niet, maar spreekt in de r-stand de volgende dentaal uit: art `erwe, wet (uiterwaard', hārses lersens'. Een enkele maal ontwikkelt zich v6Or s een epenthetische r: ik Mt 'm Mrs `ik had hem bijna'. Een enkele maal wordt de r v66r dentaal gesyncopeerd: ketier lwartier', petret (portret'. Intervocalische 7 wordt gesyncopeerd in Aoi `Arie', Maoi 'Marie', maar handhaaft zich in veraach (veracht', veroovet `veroverd'. Door sandhi verliezen de ē6nlettergrepige, vaak onbeklemtoonde woorden als daor, maor, veur, waor, gemakkelijk hun r, behalve v66r 'n klinker: we gaoje henne? `waar ga je heen?' Bi įåi de m'r dlleenich? Ten jij er maar alleen?' Nao, n6, ne (naar' (of `na') heeft geen r: ne huis (naar huis', ne oopao(s) (naar opa'.

§ 53. De nasalen in het Culemborgs. 1. De m gaat over in n v66r dentaal in pr6nt 'prompt', schaant `schande' (naast schaome `schamen'). Een epenthetische m ontwikkelt zich v66r b of p in cimpārt 'apart', pdmpier 'papier', prdmbeere (proberen'. Syncope van m treffen we aan in boogert `boomgaard', kepāyiezeut (campagnezoet' (een soort appel) (Landheer, biz. 41). 2. De n gaat over in l in vastelaovend (1886, 17v) `vastenavond'. In elsem 'els, priem' gaat de m terug op een oude n (ohd. alansa, alunsa). V66r b, m (en w) gaat de n over in m: 6mbewus `onbewust', 6mmundech `onmondig', ook in sandhi: dad doem me 'clat doen we', aim mdin 'van mij'. 63 Een epenthetische n v66r dentaal vertonen naokent `naakt' en nāindās (nijdas'. De verbinding nd gaat een enkele maal over in 13: mcinele (amandelen in de keel', ik st6n, we st6ne `ik stond, we stonden' of ik stin `ik stond', dat naar analogie van ik chin of ik ch6n `ik ging' kan gevormd zijn. De n is verdwenen in lathier `kinderen' (1879, 1: heifer, 1895, 1: Metiers) en 1879, 3: we /wife 'we konden' (verouderd); ook in* /Yaffe `franje', kepāfiezeut `campagnezoet', kestāfies, kestbfies, en door sandhi in bi-je 'ben je', kcifie of kefie ned denke je net denken'. Verder komt syncope van n voor in mekdere `mankeren', pet6ffel `pantoffer, (Landheer, blz. 41) 's 6chez en 's aoves "s ochtends en 's avonds', vulles 'vuilnis', wāigert (wingerd'. De n van de onbeklemtoonde uitgang -en van werkwoorden en (zelfstandige) naamwoorden wordt meestal geapocopeerd, maar blijft gewoonlijk behouden v66r een volgende klinker: z'n aaige, dige (zich- zelf', 1879, 3: raegen, 1895, 1: raege `regen'. In de hiaat schrijft 1879 nu eens de n, dan weer niet: 1: huize en karken luizen en kerken', 2: vrinde en naobure `vrienden en naburen', slaope en waoke `slapen en waken' enz. tegenover 3: zaoien en maoje (zaaien en maaien', laeven en starven leven en sterven', 4: we zaogen urn 'we zagen hem' enz. 1895 laat meestal de n van onbeklemtoonde -en weg, behalve na e, die zich als woekervocaal ontwikkeld heeft na beklemtoonde klinker: 1: aoēn `aan', haoēn (haan', 16tte we gaoēn laten we gaan', staan `staan', maeden 'man', tieēn `tien', 2: groan (groen'. Tegenwoordig komt deze woekervocaal nog voor in zieēn 'zien', oover tieēn 'over tienen'. Het bij- en voegwoord toe (toen' heeft in het Clb. klankwettig geen n, evenmin als het substantief tee 'teen aan de voet', meerv. teeie `tenen', tegenover teen (twijg', meerv. teen(e). 3. De 13 in bunsin wisselt af met m in bunsem `bunzing', welke wisseling verklaard kan worden door invloed van de bilabiale b aan het begin van dit woord (Landheer blz. 40), maar ook door suffixsubstitutie (Fr.-V.W. i.v. tdroesem'). Ook bukkem (burgerlijk b6kkem) `bokking' vertoont ditzelfde suffix -. Verscherping van 13 in auslaut komt voor in ik chink (ik ging', i6nk jong' (bijv. nmw.), gei6nk `gejongd', tervvijl het zelfstandig nmw. jó 'kind' die verscherping mist. Verder ver- scherping in laank, lank lang', leinkwarrepech langwerpig', in het toponiem Lanxmeer Tangs (de) Meer', dat in de volkstaal Lānsemer luidt, en in vermenk `vermengd'. Het verkleinwoord van woorden op n of nk heeit dinchies 'clingetj es', i6nchies `j onge diertj es', rinchie (ringetj e'. 64 § 54. De labialen in het Culemborgs. 1. De b gaat over in m: me hemme `we hebben', kdmmenet `kabinet' en kdyyemenaod(e) `karbonade'; in p: pertaol (of portaol) `brutaal', misschien naar analogie van het voorvoegsel per in woorden als p e(r)missie, persoon. 2. De I wordt gesyncopeerd voor b in Kollebaon `Kolfbaan', v66r m in gi m'n laersen iz aon `geef m'n laarzen eens aan', voor s in hostee (naast ho f stee) 'hofstede', stessel (burgerlijk: stiissel) `stijfsel'. Oude Wgm. f(t) bewaren d f ter 'achter' (verouderd), 1895, 3: byolle f (1886, 17v: byolle f t; 1879, 2: byuilo f t), grd f (1886, 7v: graft)t) `gracht' (verouderend), he f (1886, 7v: heft)t) en schd f `schacht van een laars'. 3. De p gaat over in b voor volgende b of d: obbaayege, obbdyyege `opbergen', obbdinde 'opbinden', obdoen 'opdoen', in f in /leures 'pleuris'. Voor metathesis van sp zie men de volgende §. 4. De v verscherpt vaak in anlaut: /dis `vals', /drremesellie `vermicelli',

,eeterbånt 'veter', jekdnsie `vacantie', /efnis 'vernis', /laermuis `vleer- muis', /leeje week `verleden week'.

§ 55. De sisklanken in het Culemborgs. 1. Een s wordt ingevoegd als verbindingsklank in slutskaant `sloot- kant', spoyspot `spaarpot', maar ontbreekt in tebdgdeus `tabaksdoos'. Intervocalisch wordt s stemhebbend in dzze ze komme 'als ze komen', se moeze `ze moesten'. De s geeft soms de stemloze fr. ch weer: 't mesien `het petroleumstel, de machine', sdcheydin `chagrijn'. De verbinding ps ontstaat soms door metathesis van sp in auslaut: geps `gesp', nips `rasp', jåin rapse 'fijn raspen'; zelden komt deze metathesis voor in kwispele (soms kwipsele, kwipsel `kwast' ) , nooit in mis^el. Opyipse, naast meer gebruikelijk opyispe, en weps naast wups `wesp' bewaren mogelijk de oorspronkelijke volgorde. 2. In plaats van z heeft men s in bunsem, bunsin 'bunzing' en laerse laarzen' (meerv.). De z geeft soms de stemhebbende fr. g weer: Belze 'Belgen', boezeroen

(fr. bourgeron, Landheer blz. 45), geloozie `horloge' , Pldntaozie `Plantage'. Anlautende z gaat soms over in s: se zee 'zij zei', sipsop `zeepsop'.

§ 56. De gutturalen en de h in het Culemborgs. 1. De g, die in 't Clb. geen keelklank heeft, maar evenmin palataal is, gaat over in ie in boyyie 'borg, gesneden beer' (naast boyrech), moyyie! `morgen !' (groet); in in molie! `morgen !'

6 65 In auslaut gaat g (uitgesproken als ch) over in k in aokelek, door substitutie van het suffix -lek in het meer gebruikelijke aokelech (akelig'; verder in blazbāllek, blaozbāllek (soms met gerekte `blaasbalg'. Apocope of assimilatie van slot-g in sandhi komt voor in krāik, krek (krijg ik', krāffe `krijg je' (naast krdigie), mdk `mag ik' (naast māggek), mājje (mag je' (naast mdggie), nõ noot 'nog nooit'. 2. De k wordt gesyncopeerd of geassimileerd in espres (expres', Lānserner `Lanxmeer' (toponiem), nicirt 'markt', Pāinster(e) `Pink- steren', wāinsbrāuw (wenkbrauw', (1886, 17r ook: wingsbrauw), zāddoek `zakdoek'. De k gaat over in g in gepbt (naa.st kepbt) Dit kan verklaard worden door overgang van sk in sch in sandhi: is kepbt > is cheNt. 3. De Clb. h wordt duidelijk uitgesproken, evenals in het alg. Ned. Men hoort g in plaats van h in geloozie (horloge', waarin het meer gebruikelijke praefix ge- voor het vreemde eerste lid hõ(r) gesubsti- tueerd is. Naast geloozie zegt men ook hblloozie, heloozie, en in 't Veld el66zie en 166zjie. Na een voorafgaande medeklinker kan de h gemakkelijk gesyncopeerd of geassimileerd worden: Beuzekom `Beusichem', Kw6tsaoch Ta(a)ts- hage', saards "s herfsts, in de herfst', t6s (thuis'.

§ 57. De dentalen in het Culemborgs. 1. De t-apocope in het Culemborgs. Zowel de burger- als de volkstaal stoten de slot-t af a) in de voornaamwoorden: `dat' en `wat', en in het bijwoord: (niet': Nie aonk6mme I 'Met aankomen' ! s td? `Wat is dat? Dā' s'niks 'clat is niets'. Bij zware klemtoon echter kunnen deze woordjes verlengd worden, en behouden hun t: wātte? Dātte! Nietes! Wat? Dat ! Niet waar !' Voor de rest apocopeert noch het nomen, noch het voltooid deelwoord de enkele slot-t, onmiddellijk na een korte of lange klinker of tweeklank: gehāt `gehad', gevāt `gepakt', pet, wit, v6t (vod', put, 1879, 1: gezaad (gezegd', laot, gepraot, gezeed `gezegd', beet, net, poot, gepeut (gepoot', pent (stek', goet, snuut `snuit', gāit `geit', gāut `goud'. b) In de tegenwoordige tijd van het werkwoord vindt men een slot-t onmiddellijk na een klinker, wanneer die t tot de stam behoort: hāi et eet', jdi ve(r)get `jij vergeet', ik wit `ik weet'; en als uitgang in de persoonsvormen ik duut naast ik duu, ik doe]. `ik doe', ik chei(t) (i.k ga', jāi, hāi hij gaat', ik het h6ner (ik heb honger', hdi het heeft', hāi slöt (hij slaat, sluit', sl6t tie? (slaat, sluit hij ?' ik st5(t) (ik sta', hdi stiit staat'. De t, die niet tot de stam behoort, blijft weg in dā chb 66. wel `dat gaat wel', hdi slao je `hij slaat je'. Na een tweeklank volgt ook geen t: hāi bloei `hij bloedt', hāi dāu main `hij duwt mij', hdi hau 6^ `hij houdt op', hai laoi aon de haove `hij laadt aan de haven', hāi maoi maait', 't waoi "t waait'. c) Zowel naam- als werkwoord apocoperen de slot-t na alle spiranten en explosieven; na ch in dich, gelech `gelegd', geluch, geveech, gewdch, gezaoch, gezbch, lick, luch, 6pchehooch, rech, tbch. na / in d f chestb f, beschao f, byolle f `bruilof t', geb6 f, gedyao f, geloo f, gestyd f , gezee f , gyd f `gracht', he f , 6mbesch6 f, otchelae f `uitgeleef d', schā f `schacht'; na s in gerus, gēs `gist', gevās, gewes of gewis `geweest', ki (e) s list', kus, ids, pbs, vds; na p in ged6p `gedoopt', gehoop, geybp `geraapt', geschybp `geschraapt', gestrup `gestroopt', ingezeep; na k in direk, drek `direct', gembk `gemaakt', gek6k `gekookt', gerbk `geraakt', gest6k `gestookt'. Behalve in de genoemde participia heeft men t-apocope, ook wanneer deze tot de stam behoort, in praesens en praeteritum na spiranten: iq dbch `ik dacht', hāi gif `hij geeft', jai kbch `jij kocht', dd kbs niks `dat kost niets', hdi ldch `hij lacht', jåi lad `jij leeft', hāi lech `hij ligt, legt', ze lees 'zij leest', hdi lus chin wbys `hij lust geen worst', ik wies `].k wist', jai zbch `jij zocht'; en na explosieven: hāi d6p `hij doopt', jāi k6p `jij koopt', ze l6p `ze loopt', hdi ybp, schybp `hij raapt, schraapt', jai buk, kek, k6k, kbk, strek, zuk `jij beukt, kijkt, kookt, kokhalst, strijkt, zoekt'. Maar in de burgertaal kan men wel eens een hyper- correcte t horen in: ik past `ik pas', 'n dndey slācht mense `een ander slag mensen'. d) Noch naamwoord, noch voltooid deelwoord apocopeert de slot-t na liquidae en nasalen; integendeel, de band tussen liquidae en nasalen aan de ēne kant en de slot-t aan de andere kant is z o innig, dat men hierbij vaak een paragogische t aantreft. Na l vindt men paragogische t in dubbelt, enkelt, en normale t in bult, gelt `gesneden zeug, geld', mes f olt `mestvaalt', nolt `naald', wilt; en in de voltooide deelwoorden betolt `betaald', geholt `gehaald', gespult `gespeeld', geteelt (of geteult) , getelt, gevult `gevoeld' . Na y vindt men paragogische t in meukept `rommelmaker', yākkert `rakker', zuipet `drinker'; en normale in art `erwt', bbpt `bord', pert `paard', poort, soort, start of stet `staart', vurt `voort', wept `uiterwaard', en in de voltooide deelwoorden ge f lostert `gefluisterd', gehindert, gehoort, gekaort, gelostert `geluisterd', gescheurt, ve(y)moort. Na n vindt men paragogische t in ldin4 `waslijn'; en normale t in 67 ent leend', haant 'hand', kaint 'kind', laant 'land', Ment Tfeent', m6nt 'mond', miint `maand', punt 'pont', spdint `spinde, etenskast', vrint, want 'wind'; en in de voltooide deelwoorden beloont, geboent, gemaont, gemeent, gewunt `gewoond', ve(r)waont. Na m vin.dt men soms overgang van slot-t in p: hemp (hemd', vremp of vremt `vreemd'; in de voltooide deelwoorden genoemp, 6pcheruimp, ve7d6mp; niet in: gestremt; een paragogische p treft men aan in raomp (raam', meerv. raomde (verouderd). Ook na vindt men geen t, maar wel verscherping van de n tot nk: gej6nk (gejongd', vermenk `vermengd', welke verscherping men ook aantreft in i6nk jong' en laankiit zodat deze geen gevolg hoeft te zijn van de slot-t van het voltooid deelwoord, ofschoon de overgang van n d tot nk zeer wel de oor- sprong kan zijn van de verscherping der 13 in 't voltooid deelwoord. Van het nomen zijn er geen voorbeelden met alg. Ned. n t of d. e) Het praesens en praeteritum van het werkwoord apocoperen, in tegenstelling met het voltooid deelwoord en met het naamwoord, wel de slot-t of -d na liquidae en nasalen, zelfs als deze t of d tot de stam van het werkwoord hoort. Na 1: jāi bel 6p, hdi betaol `hij betaalt af', ze dwdil āllez 6p, då gel nie, då tel nie `dat geldt niet, dat telt niet', hāi hdl 'm mussenessie (hij haalt een mussennestje uit', hdi tweffel d'r aon `hij twijfelt er aan', jāi vål 6mlaoch. Na r: hdi boor 'n gat, hāi hinder 'm'hij hindert hem', ha hoor wd(t), yedi ldster óf luistert af', håi wen', wier (hij wordt, werd'. Na n: je boen de vloer; då(t) loon de moeite nie, h āi spān 'n strik, zdi spin 'n draot, hdi wun 6p ten dael `hij woont op de dee!'; zelfs waar de d geen uitgang, maar stamklank is, valt ze weg in: hdi bin allez aon mekaor (hij bindt', iq bran (ik brand', 't huiz brān õf "t huis brandt af', ik fin `ik vind', hāi vin ernes choet `hij vindt', wan jai de klbk 'ez 6p 'wind jij de klok eens op', ik wan 6p, hai win 6p `ik, hij wind(t) op'. Ook in het praeteritum: hdi st6n `hij stond', hāi v6n `hij vond'. In- lautend komt deze d weer terug: brdnde, vāinde `vinden', v6nde. Na m: hdi kåm z'n haor, hāi k6m (i)elleken dāch. Na n: hdi bren of brenk dllez aon, `hij brengt', de kit j613 (niet: i6nk) `werpt jongen', hai men (niet: menk) `mengf. De burgertaal heeft hier hypercorrecte vormen: ik hoort 'n geruch, maar de taal van de Nieuwpoort niet. Het Veld echter wel: dz iq m'n eloozie öt me zāk haolt tals ik mijn horloge uit mijn zak hag'. De jeugd in het Veld apocopeert thans de t. Inlautend blijft de t: brdllet, brdllefte 'bruiloft, bruiloften', ik dbch, hun dbchte (ik dacht, zij dachten', his, hinste `hengst, hengsten'; 68 maar niet in het verkleinwoord: luchie luch (t) j e', zachi es `zach (t) j es; facultatief is de t in samenstellingen, als regot , rechtot `rechtuit'; niet in krekēnderaant `correct enerhand'. Inlautend gaat intervocalische t over in j in slooje (Veld), meerv. van 'slot'. Ts gaat over in s in āuwerwes `ouderwets' (naast āut f erwets), groos (Oude Stad) `groots, trots', hosklos `hotsklots, lomperd', koors `koorts', onderles laatst'; maar niet na verkorte, gepalataliseerde klinker: butschāp `boodschap', gruts (Nieuwpoort) `groots, trots', otsich`uitzicht', plots `plaats'. Wel in Gossiemāine, 1886, 18r: in Gos naam `in Gods naam', nu: in Gots naom; Gos kan een verbastering zijn uit eerbied, om deze naam niet voluit te gebruiken. Inlautend gaat st soms over in (s)s: borsel `borstel', dessel, dissel, zeudessel `distel'. Deze overgang is echter niet algemeen in alle woorden. Daarentegen ontwikkelt zich een t na s en voor r in: loster losser' (naar analogie van vaster?) en pervester 'professor'. Verzachting van t tot d in je god āl gāuw `j e gaat al gauw', inde (naast inte) `eenden (Veld), medeen `meteen', sommedeen `zo meteen', Sunder- klaos `Sinterklaas'. 2. De d verdwijnt inlautend na r in: aore `aarden', aorebāie `aard- beien', aorech `aardig', ve (r) moore `vermoorden', wiere `werden', worre `worden'; maar niet in paerdekoopman `paardenhandelaar', uite(r)- zoaorde `uiterwaarden', waerde `waarde'. Na andere medeklinkers blijft de inlautende d: bāinde `binden', naast bāin `bind(t), gelde `gelden% (werkw.) naast gel(t) `geld (t)', gemende `gemengde' naast vermenk `vermengd', hemde naast hemp `hemd'. We konne `we konden' heeft echter geen inlautende d, misschien door ausgleich met het enkelvoud; ook het verkleinwoord mist deze: hempie `hemdje'. Een d wordt ingevoegd tussen 1, r, n v o or volgende r in dunder `dunner', duurder, /åinder `f ij ner', van fruit: `kleiner', Wider `voller', vuilder `vuiler', zwaorder `zwaarder'. Verscherping van d tot t in gunter `ginds' (burgerlijk: ginder), rontom `rondom', baidehānte `bijdehand-te'. Een s tegenover alg. Ned. d heeft aosem, ossem, naast aojem `adem' (Supplement blz. 4: invloed van `wasem', en overgang van -Pm- in -sm-) . Merkwaardig is de vorm sennik `zeide ik'. 3. De intervocalische d. 85 De intervocalische d handhaaft zich om vaak onbekende redenen in beedele `bedelen', ieder, Joodekaarek ` Jodenkerk', loeder, mdide `meiden, meisjes', ndidech `nij dig', noodech `nodig', en tegenwoordig in vaoder en moeder (1895, 4 geeft deze vormen op, en de gesyncopeerde vormen 69 vaor en moer als gebruikelijk bij scheldpartijen; 1879, 1 geeft echter op: vaojer en moefer, naast lieve keifer lieve kinderen' en blz. 3: we koffe niet zien 'we konden niet zien'; 1895, 1: Metiers linderen', vgl. Schtinfeld 27). Deze d handhaaft zich natuurlijk ook in woorden die, uit de algemene taal overgenomen, geen echte volkswoorden geworden zijn, als genaode (naast: genaoje zegge, als een jongen verliest bij het vechten), moode, vegaodering (vergadering', vreede (naast: tevreeje, en 1879, 1: tevree), en in burgerlijke taal in: vleede faor `verleden jaar' (naast fleei(e)faor). Na diphthongen vindt men geen intervocalische d: āuwe (oude(n)', duwers (ouders', gduwe `gouden', hāuwe louden', kduwe `koude' (ver- bogen vorm van het bijv. naamw.), knāie Ineden', lāie (lijden, leiden', rāie (rijclen' (ook de gerekte aau en aai komen in deze woorden voor), luie iidduie `uitduiden', zuie (zuiden'. Na palatale vocalen wordt de intervocalische d gesyncopeerd: bye* 'brede', geleeie `geleden', gereeie `gereden', leefe ledematen', bieje `bieden', wieje `wieden', heufe (hoeden' (werkw.) (uithozen van water'. Ook waar deze d aan het woordeinde komt te staan van de persoons- vorm, blijft zij weg; de j kan men beschouwen als integrerend deel van de diphthongisch uitgesproken ee, eu; hāi yeti 6p te wech rijdt op de weg', de kla lui ål 'de klok luidt al', hcii klee z'n āige aon kleedt zich aan', hāi bie `hij biedt', hāi wie 6p 't laant `hij wiedt op 't land', hāi heu de koei transporteert de koeien'. Maar de verscherpte d van breet 'breed', lit Id' in auslaut blijft. Syncope van intervocalische d na diphthongen, palatale en -Make vocalen met verlies van syllabe treft men aan in boel, Ultie breur (broer', bruig6m, daolek (cladelijk% hāi hOstee, kāu (koude' (zelfst. naamw.), leech of laech schee `schede', slee, v6rtioo! `vadertje' (roepnaam), wāi (weide', zāi (zijde'. De syncope en het syllabeverlies in de meeste dezer woorden is in overeenstemming met het alg. Nederlands. Overgang van intervocalische d tot j vindt plaats na vaaire vocalen in naoje (naden', raojer (raderen', schaoilek (schadelijle, dooje (clode(n)', looje iv* 'rode', bloeje `bloeden', hoefedeus (hoededoos', voejere (voederen'. Ook waar deze j uit d aan het woordeinde komt te staan, in persoonsvormen of door verlies van de er op volgende syllabe, handhaaft zij zich: hdi laoj laadt', laoi 'lade', schaoi `schade', waoj 'wade, knieholte', den boo!' 6p Uitert 'de bode op Utrecht', hāi boo]. (hij bood', ārremoej (armoede', håi bloei bloedt', roe]. (roede'. Maar de d handhaaft zich (als t) in auslaut in: naot, doot, loot, root, bloet, hoet.

70 VORMLEER

HOOFDSTUK VIII

Het Zelfstandig Naamwoord § 58. Geslacht. Het Culemborgs maakt bij de pronominale aanduiding een duidelijk onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke personen: Waor is te vrāuw? S' iz net (e)wech; dõ gd se `Waar is de vrouw? Ze is juist weg; daar gaat ze'. En den baos? Dō k6m tie aon. Dd gdt tie 'En de baas? Daar komt hij aan. Daar gaat hij'. Vrouwelijke dieren, die een aparte naam hebben, worden niet altijd met 't vrouwelijke pronomen aangeduid: Dāz 6nze koei, ze he chekāllef Tat is onze koe, ze heeft gekalfd'. Blāiv āchter den his (stad: hens) wech, hāi sldt (Oude Stad: slddt) āchterdt (Oude Stad ook: āchteruit). `Blijf achter de hengst weg, hij slaat achteruit'. De zeuch (boerentaal op Redichem: z6ch) iz baerich, se mut n5 den baer 'de zeug is berig, ze moet naar de beer'. De poes he chej6nk, se he fier i6nchies 'De poes heeft jongen gekregen, ze heeft vier jongen'. Z'iz lups, 6nze tee/ (Ze is loops, onze teef'. Daartegenover zegt men van een koe: ik het 'm ve(r)kbch, hāi st5d drooch (ik heb 'm verkocht, hij staat droog', en niet: d'r laar', of zāi, ze 'zir. Men spreekt van: de merrie d'r poot, den his s' (n) poot. De poes het er poot chebrooke; maar: de kāt he s'n poot chebrooke ('kat' is vrouwelijk) . Niet-onzijdige stofnamen worden vervangen door het persoonlijk voomaamwoord van het vrouwelijk geslacht: (Opprel § 49, b:) J e kin de pap nie aete, zoo heet is se. Gooi die mellek m' (r) wech, s'is suur. Zet te kbffie (V, se k6k. S' iz main te zuur, , die wāin (mannelijk). Vergelijk: Kik tie snoek! Waor? D5 st5t tie! `Kijk die snoek! Waar? Daar staat hij r en: 1k lus chin snoek, se zit māin te v61 graote `ik houd niet van snoek, ze zit mij te vol graten'. Voor andere zelfstandige naamwoorden gebruikt men in 't Culem- borgs niet de pronominale aanduiding van het vrouwelijk. Afwijkend woordgeslacht, althans in vergelijking met de algemene landstaal, vertonen: den d6nker mbk me baan donker maakt me bang', in den d6nkere; 't febriek, maar ook: de āuwe febriek, 't chaevel 'de gevel', de gbrdetin 'het gordijn', den h5s (Veld) 'het huis', gao ičti den huis 11260Y in (Nieuwpoort) (ga jij het huis maar in" naast: 't huiz is chevaaref 't huis 71 is geverfd', noz 't huis `naast het huis' (Nieuwpoort); as te ndijaor ve(y) bai is `als Nieuwjaaraar voorbij is', mit te ndijaor `met Nieuwjaar'; de kndin `het konijn', in de lick, in 't lich `in 't licht'; 't mesien blok `het petroleumstel blaakt', (de mesiene sto stil `de machine staat stil'), 't meziek `de muziek', 't Laonschool `de Laanschool', de slaim `het slijm', de snot `het snot', de voch `het vocht', de wiel vān Bāssao `het wiel (= rond water) van Bassa'.

§ 59. Verbogen vormen van het enkelvoud. Het achtervoegsel van de 2e naamval is nog over in enkele vaste uitdrukkingen: 1879, 4: 's marges vrueg "s morgens vroeg' of: smaareges, 1886, 17v: 's merregens, 1879, 4: 's aoves laot "s avonds laat', 1886, 18r: 's avens en 's nags; smonddchs "s Maandags', ddinzddchs, swoenzddchs, donderdachs, /råidåchs, saoterddchs, sonddchs; soomers, saarefss `in de herfst', 't wor sdchiezaon saarefs,s, sdrre f s `het wordt zachtjesaan herfst', swdinters "s winters'. Men omschrijft in het stadje de tweede naamval met een bezittelijk voornaamwoord: Vaoder z' (n) jds, moeder d'r hoet, holle d'r kdinder `hun kinderen', maar: bdi moeders pd p pot. In het Veld echter zegt men: Floore /jets `de fiets van Floor', Jånne klompe `de klompen van Jan'. Zelden hoort men in de volkstaal nog de zwakke genitief ter aan- duiding van de afstamming: Jdn Krdine ` Jan van Krijn'; meestal omschrijft men met `van': Ee f ie van Eel,, Miensie vein Jdntee `Marinusj e van Jantje', Pien vein Ottelien `Philippine van Ottoline', Piet fie vein Ant; in het Veld: Jaon van Gaze ` Jaan van Gij s' . Een oude datiefvorm heeft men in of te weech `uit de weg', vdndaoch `vandaag'. In het Veld heeft men na voorzetsels verbogen vormen in: no Jaone `naar Jaan', van Leenderde `van Leendert', vein oopaos `van opa'. Ook in de datief heeft men er na klinker een s in: giv 't oopaos maor `geef 't maar aan opa'.

§ 60. Meervoudsvorming. Het Culemborgs heeft vier manieren om het meervoud uit te drukken: 1. Door achtervoeging van -e (n) : 1879, 2: boeke(n) en pamiere, yotte `ratten', 3: bigge en zugge `zeugen', pruime(n) en paere `peren', haoze- neuten `hazelnoten', 4: schoene, uije, beeste. 1886, 2r: leren `ladders', 3v: lenden `lendenen', booijen `boden' 5r: blaaijen `bladeren' en `bladen', yaaijen `raderen', draaijen `draden', naaijen `naden', eejen `eden', 5v: kleejen `kieden', leejen `leden', byooijen 'broden', hoejen `hoeden' 13r: teeēn `tenen'. 72 N.B. 1879 schrijft soms de meervouds-n, soms niet, zelfs niet in de hiaat v66r een volgende klinker: huize en karken 'huizen en kerken'; 1886 schrijft altijd de meervouds-n; 1895 nooit, ofschoon ze alle drie blijkbaar praktisch dezelfde phonetische realiteit bedoelen, die ook tegenwoordig nog te horen is, nl. de apocope van de meervouds-n in de gesproken taal, behalve (gewoonlijk) in de hiaat: kaoje `kanen', maoje `maden', schoene, zeeneweeje `zenuwen'.86 Over het algemeen komt deze meervoudsvorming dus overeen met die in de alg. Ned. spreektaal. 2. Door achtervoeging van een -s, na niet-beklemtoonde slotletter- greep, waar ook de alg. Ned. spreektaal een voorkeur voor -s heeft, in 1879, 1: vulles (nu in Nieuwpoort: v511ens) 'veulens', 2: korrels, heuvels, 1886, 2r: akkers, āiers 'aderen, aders'. Deze -s is de gewone meervoudsuitgang bij verkleinwoorden: heissies 'huisjes', kānnechies `kannetj es', pr6tjies 'praatjes', en bij woorden op -e: hekkes: de hekkes w6r(d)e verh6nge 'de omstandigheden veranderen', oomes, tantes, ziektes, verder bij bukkems 'bokkingen' en bunsems 'bunzings, -en ' ,haerins of burgerlijk haorins, kettins, låidis `leidingen', paouns, maar: aonneemeline 'eerste-communicanten', wegens de bijtoon 87; van -/in in dit woord, doope/ine baezems, hārses lersens', meulenaors `meikevers', mulders `molenaars', meuzels staeke nie (Veld) `kleine muggen steken niet', tqfels `tafels'; maar: maozele `mazelen', evenals in het alg. Nederlands. Doch ook na beklemtoonde lettergreep vindt men -s in het meervoud: booms (Veld) naast boome (stad), breurs en burgerlijk broers; knechs `knechts'; zeuns en burgerlijk zoons. 3. Door achtervoeging van -er, (e)re of ers in āier `eieren', blaojer 'bladeren', kāllever Talveren', kdinder linderen', gāitelāmmer, schaope- kimmer `geite-, schapelammeren', de raoier vein 'n waoge `de raderen van een wagen'. In het Veld nog: bāllekers `balken', gaoters `gaten'. 4. Meervoudsvormen zonder uitgang vinden we niet vermeld in 1895; wel in 1886, 17r: appel, perd 'paarden', meind `maanden', nu alleen maar met enkelvoudige betekenis: de m6nt September. 1879 geeft meer meervoudsvormen zonder uitgang op: 1: koei (ook nu nog my., naast koeie), gans ('t Veld zegt nog: gānz en iēntfoogel `ganzen en eenden'), 2: duif, haos, protriis (nu in de Nieuwpoort: petrāis 'patrijs' en 'patrijzen'), muis (1895, 3: muize), vul de glaos `vul de glazen', met gerekte klinker, die wijst op oorspr. open lettergreep; 3: teen `twijgen' (nu: teene). Dit zijn niet alleen onzijdige, 66nlettergrepige a-stammen met korte of lange stamvocaal, als glās, glaos en pert, maar ook niet-onzijdige, 66n- of meerlettergrepige substantiva als Opel, duif, gāns, haos, 73 tiēnt f oogel, koei, mont, muffs, petrdis of pyotyif s, teen, waarbij uit de taal van vandaag nog gevoegd kunnen worden de onzijdige meervouds- vormen biēn `benen, voeten' (Veld, niet in de stad), schaop `schapen' (mar 1895, 1: schaope), en de niet-neutrale errepel `aardappelen': de errepel beginne lellek te schiete `uit te lopen', de kaort cheeve en schudde `de kaarten uitdelen en wassen', hāi zit fól mi(t) luis `luizen', 't huis sit fõl mi(t) waantluis, mi muize, naast: hef f e lās vdm muis? `heb je last van muizen?' slaoch `slaag' . Daarnaast krijgen, evenals in de alg. taal, de woorden, die een (tijd-)maat, gewicht of prijs aanduiden, geen meer- voudsuitgang: veertien daoch, twee jaor, aach kilo, vier liter, zeuve mut, zes pont, drie twaole/ stuiver, vdiv uur. Maar bedoelt men concrete muntstukken, dan spreekt men van drie stuivers. Het verklein- woord krijgt steeds s: 'n paor jörties wachte; twee dubbelties, stuiverties. Ook weeke `weken' heeft steeds een meervoudsuitgang. N.B. 1. Het Culemborgs heeft, in tegenstelling tot het Bommeler- waards (v. d. Water § 45) en het Noordwestveluws (v. Schothorst § 291) geen meervoudsvormen, die zich louter door umlaut van het enkelvoud onderscheiden. N.B. 2. Munten en Maten. In Clb. zijn o.m. bekend (geweest): 'n oortie `een oortje', duit, stuiver, stooter (12k cent) , schellin (30 ct), daolder (f 1.50) , dikketdn `dukaton' (f 3.— en 3 stuiver) , pont (/ 6.—, op de veemarkt gebruikelij k) , streep, duim, pdllem, el. 'n Pintfie iz'n hdlleve kdn. 'n Minele is twee pdintjies, pint j ies.

§ 61. Vorming der zelfstandige naamwoorden. Af wij kend van het alg. Nederlands door tussenklank zijn: hantsvat `handvat', 1886, 18r: Hemelsverdag `Hemelvaartsdag', slutskaant `sloot- kant', 1886, 17v: spullegoed `speelgoed', tabagdeus `tabaksdoos', 1886, 17v: vyoegemis `vroegmis' . Af wij kend door suffixix zij n: bukkem `bokking', bunsem (met scherpe s) `bunzing' en elsem `els' die in § 53 besproken zijn; hdymelin (Veld) `hermelijn', messie `mest', `velg' en zaassie of zdissie (Veld) `zeis'. Evenals in het Zuidhollands vormt men sub- stantiva van adjectieven door achtervoeging van -echdit: bdnechdit, `bangheid', geleerdechāit `geleerdheid', geleegenechdit `gelegenheid', gyutsechait `trots', kndp pechdit, vyoomechait (Opprel § 54; Kloeke, Afrikaans, blz. 212).

§ 62. Vorming der verkleinwoorden. Opmerking 1: De ie van het diminutief suf f ix is duidelij k, wanneer de voorafgaande medeklinker niet gemouilleerd wordt, zoals in bdkkie, koppie; maar is in de burgertaal vaak, en soms ook in de volkstaal, 74 onduidelijk, of neigt naar de i resp. ė , wanneer ze mouillering veroor- zaakt: bietiie, bietji en bietid, naast `beetje'; zuutfies, zuutiis, zuutiis (naast zoetjies, -is, -es), 't diminutieve bijwoord van zuut, `zacht, stir, waamaast zeut staat, met andere betekenis: 'n zeuten appei (een zoete appel'; en (zoet', met beide betekenissen. (Vgl. Kloeke, Afrikaans blz. 140: „Dat met name in het bietiie-gebied de vorm zuutiies nog wel eens aan het licht zal komen, acht ik niet onwaarschijnlijk". Vgl. ook ibid. blz.139: „het Afrikaanse trapsuutiies naast trapsoetfies (kameleon'). Opmerking 2: De noordgrens van het gebied der zuidelijke diminutief- suffixen, het -pken, -tien, -ksken-systeem, zoals Heeroma het noemt (Ts. LXI blz. 17), loopt even ten zuiden van Culemborg door het Veld, zoals het kaartje Ts. LXI blz. 15 aangeeft.88 De enquētes van 1879 en 1895 geven dan ook geen enkel verkleinwoord met -ke- op; maar 1886, 48v noteert er 66n: efkes `eventjes', dat tegenwoordig effies of effe(n)tjies luidt. Ook de eigennaam Maoikie, van Maoi 'Maria', uit het Veld, zou men misschien hierbij mogen voegen, met inachtneming echter van W. de Vries' opmerking, Ts. XLIII blz. 116: „Dim.- suffixen komen veel in persoonsnamen voor, want verklw. dienen vaak als „vleiwoorden", zoals de overdrijvende term is. Dit heeft er toe geleid, de persoonsn. op -he- — oorspr. voor 't grootste deel hypoco- ristica — geneties te houden voor dim. op -ken c -kin . . . In werkelijk- heid is dit -ke niet = mnl. mnd. -(e)kijn, -(e)kin, -(e)ken, maar = os. -ko, -" . Vgl. ook Schiinfeld blz. 209, en diens uitgebreide literatuur- opgave bij § 151-153; en Kloeke, Afrikaans, blz. 131-140. 1. De zelfstandige naamwoorden of gesubstantiveerde bijvoegelijke naamwoorden op 1, m, n, r onmiddellijk voorafgegaan door een oor- spronkelijk korte (dus niet verkorte) beklemtoonde klinker krijgen het diminutiefsuffix -echie; de bijwoorden krijgen-echies (Vgl. W. de Vries, Ts. LVII blz. 197: „-ekin is het oudst in ons mnl.; het zet ouder -ikin voort". Vgl. ook Schiinfeld blz. 208-209). Voorbeelden: n: Annechie, b6nnechie, hennechie, Jānnechie (ook I āntie, Jāntiie en Jāntee, als dit laatste tenminste een verkleinwoord is), kānnechie , 'n kinnechie bier (maatje', mānnechie , pānnechie (1879, 2 echter: pannigfes `pannetjes'), t6nnechie, zinnechie; bijwoord: dunne- chies. Maar: hiintjie (haantje', met verkorte vocaal uit: haon `haan'. M: bl6mmechie (minder vaak: bl6mpie 1895, 2; 1879, 2 echter: blom- migies `bloempjes'), kāmmechie, k6mmechie, lāmmechie; maar: Wimpie (eigennaam, niet altijd onzijdig). L: 'n zākkie bāllechies, bellechie trekke, hbllechie, schbllechietrappe 'op de ijsschollen lopen', 'n spullechie kaorte, 'n aorech spullechie "n mooie kleine hofstede', 'n aorech stellechie `paartje', zvaor st5 je zvillechie? 75 `waar staat je willetj e ?' ook: wielechies, naast: wielties `wieltj es', omdat ie geen echt lange vocaal is; maar: kldin zieltie stot dchter de deur `klein zieltje staat achter de deur' ('n Culemborgs volksliedje), pöltie `paaltj e' (naast paol, met lange vocaal); bijwoorden: stillechiez aon, smdllechies. R: boyyechie `kleine baar' (ondanks de lange klinker van baoy), kāyyechie (naast: kārtie), snoyyechie, stdyyechie `sterretje', toyyechie; maar: jötie (1895, 1: jörtjie) jaartje' van: jaor. . 2. In andere gevallen dan sub 1 genoemd, volgt na n de verkleinings- uitgang -tjie: baontjie, bintjies `beentjes', buntjies `boontjes', hontjie `haantje', hooyentjie, kokkentjies, kyuintjie, kyaontjie, laontjie, hdi lop mi meulentjies `hij loopt met molentjes', tintjie `twijgj e' of `teentj e a. d. voet' (naast, ook burgerlijk, teechie en Nieuwpoorts tichie `kleine teen'), tientjie, tooyentjie, tuintjie, vollentjie `veulentje', vooyentjie. Na m volgt de uitgang -pie: dyyempie (1895, 1: aerempie), bompie `boompje', dompie `duimpje', beezempie, bukkempie, nompie `naampje', (suiker-)ómpie `oompj e' (bij : oome), plömpie, prömpie `pruimpj e', yom pie `raampj e', riempie `riempj e'. Na l en y volgt de uitgang -tie, omdat de mouillering verhinderd wordt door de innige verbinding, die t en t of r en t aangaan. Voorbeelden: op 1: beneltie 'bengeltje', boltie `builtje' van buil, eneltie,

gaoveltie `gaffeltje', 'n hciffeltie hoof `handvol' , hieltie van 'n vaareke `achterpootje' ('hiel van een mens' = hdk), kdcheltie, kaeltie `keeltje' of `kereltj e', keltie of kerreltie `kereltj e', 'n root kultie `een rood kooltje', 'n kultie vuur van: kool, koltie of kuiltie `kuiltj e', peulties, poltie (Veld: paoltie) `paaltje' van paol, schotteltie `schoteltje', smoeltie, spiegeltie,

staopeltie, sukkeltie, stoeltie, to f f eltie 'tafeltje' van kV/el `tafel' , uiltie, verhaoltie, voogeltie, wieltie (naast wielechie), zieltie, zultie van zool. op r: ākkertie, bākkertie `soort meikever', 'n boertie laote, daoldertie, deurtie, emmertie, hānertie, kaypertie, keertie van keer, kaevertie of keevertie, kiertie, ko f f ertie, koortie van koor (of koort), laertie of leertie laddertje', miertie, muurtie, oortie, paotertie, peertie, uurtie, vaertie van vaer `Veer', venstertie, viSSertie, waotertie, zuurtie. 3. Na klinkers, halfklinkers en onduidelijke vocaal volgt als ver- kleiningsuitgang -chie. Voorbeelden: dichie `eitje' (1886, 4r: eichie), dutoochie, bdichie `bijtje', boerdexdichie, dduchie `duwtj e', dyojchie `draadj e', ho ( f) stichie `kleine hofstee', koejchie `koetje', kojchie `kaantje', kojchie `kooitje' , kyojchie `kraaitje', kuchie `keutje', kujchie `koo.itje' (1886, 4r: kooichie), lojchie laatje', plujchie `plooitje', prikslichie `priksleetje', naast sleechie `sleetje', snichie `sneetje', naast deftiger: sneechie `sneetje', spiechie `tapse wig', styojchie en strujchie `strootje', teechie (burgerlijk) en 76 tichie (Nieuwpoorts) Thine teen', tāuchie (touwtje', vloeichie, vluichie `vlootje', vrduchie `vrouwtje', 't seechie in 'de zee in'. De woorden, die toonloze e apocoperen, als rip cribbe', t6p `tobbe', behouden deze in het verkleinwoord: ribbechie, tegenover rippie `reepje', t6bbechie tegenover tbppie (topje'; krippie `kribbetje' echter heeft geen e, noch in het diminutief noch in het simplex krip (kribbe'. Deze zelfde uitgang -chie hoort men ook na voorafgegaan door beklemtoonde vocaal: dinchie (clingetje', i6nchies jonge diertjes' ook wel j6i3kies (1879, 2: iongies jongetjes'; vermoedelijk uit te spreken als: i6nchjes), rinchie (ringetje', wāndelinchie `wandelingetje'. 4. De verkleiningsuitgang -kie volgt na i, voorafgegaan door niet- beklemtoonde klinker. haerenkie, haorenkie `harinkje', paolenkie `palinkj e'. 5. De verkleiningsuitgang -ie, met mouillering en eventuele ver- scherping van voorafgaande consonant, volgt op d of t, die niet onmiddellijk volgt op r of 1; in dit laatste geval blijft nl. de mouillering achterwege. Voorbeelden: bietiie (beetje', butiie (Veld: bkie) `bootje', drdtjie (1895, 1) naast burgerlijk draotiie (en volkstaal drdichie, ook in de Oude Stad gehoord) (draadje', dutjie, fleitjie naast fluitiie van fluit, gettiie, gdtjie (gaatje', gutiie (gootje', hantiie, h6ntiie, hutfie, Jutiie joodje', kāntiie, kintiie (maar kāint 'kind' heeft geen verkleinwoord), kl6ntiie, maotiie (1879, 3: een maotie `gewicht'), m6ntiie, mutfie `mootje (vis)', pbtfie (1879, 2: poties en pannigies), prdtjies `praatjes', putfie `pootje', slutiie (slootje', strdtjie (1895, 1) (straatje', stutfie (stootje', voetiie (stadswoord; in 't Veld zegt men biēn). Deze woorden kunnen ook met i en ė uitgesproken worden in plaats van met ie. Na rt: ārties erwtj es', bootie `boordj e', Gdrtie (Gertje' , koortie (koordje', pertie (paardje', poortie, stārtie of stertie `staartje', k5rtie `kaartje', paortie `paartje' (nooit: pbrtie). Na it: beeltie `beeldje', bultie `bultje', gelties (gesneden zeugen', ndltie (naaldje' (van ndlt), speltie `speldje'. 6. De verkleiningsuitgang -ie volgt op alle medeklinkers, die aus- lautende t apocoperen; dus na b, f, p, s, k, g, ch, nk. Bij treedt ver- scherping op tot nch of nk: zie sub 3 en 4. Ook woorden op toonloze e(n) krijgen ie, als ze, na apocope der e(n), op 66n der hier genoemde medeklinkers eindigen: effies naast effe(n)tiies (eventjes', kiikkies naast kdkke(n)tiies `kuikentjes', vaarekie naast burgerlijk varkie `varkentje'. Voorbeeld op b: krippie Iribbetje'; voorbeelden op f: h6flie loofdje' (van hó/), ook: hoofie; kb/fie `hofje', fie laftje', kāllefie schrif fie 'schriftje', stbffie (stofje', grāffie `grachtje' (verouderd; nu: grcichie). 77 Op p: kbppie, rippie (reepje', schuppie eschopje', s/6ppie `sloopje', s/Opie `slopje, steegje', tbppie (topje'. Op s: beesie `beestje', dussie 'cloosje', Prndssie, fernuisie (fornuisje', h6ssie en huisie kāssie `kastje', kissie (geen: kiesie) `kistje', krdssie (kruisje', mdisie (burgerlijk) naast messie (ouderwets Nieuw- poorts) (meisje', mdssie `muisje' (1895, 3), nussie (neusje', `puistje', pussie `poosje', russie `roosje', sldssie (sluisje' (naast 1895, 4: sl6s, nu: siuis), lassie, veissie (vuistje'. Het Veld heeft bij woorden op s een merkwaardige verkleiningsvorm: glõsiie (glaasje' (Nieuwpoort: gleissie), K6siie `Koosje (Nieuwpoort: Kussie), die overeenkomt met dergelijke vormen bij Opprel, blz. 32, b. Op g en ch: āchies maoke `achtjes maken', deichie 'clagje', grāchie `grachtje', huchie `kleine hoogte', i6chie jongetje' (1886, 3v: het ibchie en page; 1879, 2: iongies longetjes'), knechie, lichie, mechie (meisje', nichie, uchie naast burgerlijk oochie `oogje', zāchies `zachtjes', luchies poote `ondiep poten' (van aardappelen gezegd). Op k: bākkie, boekie, D6kkie Judocus', kleAkie, naogelbrukkie 'navel- breukje', zwaevelst6kkies, oojevdije(r)kiikkie, oojevooje- en -vaor(e)k6kkie `Onze-Lieve-Heersbeestje'. Op nk. bānkie, pinkie, plānkie. 7. Eigennamen hebben, wanneer ze als roepnamen gebruikt worden, uitgangen, die veel op diminutiefsuffixen lijken, maar daarvan toch ook opvallend afwijken. Ook bij andere roepwoorden komen deze uit- gangen voor: Hao Gārtfoo! 'Ha, Gertje !' Hao Jāntioo! (waarnaast de vormen Jantee, Jantie en Jantiie voorkomen, die niet als roepvormen gebezigd worden). Hao Joochioo 'ha jootje !' (van Joochie Jootje'), hao Kisjoo! 'Ha Keesje!' Hao Marietioo! Hao Mietjoo! Otioo! Fdnsioo! naast: F6nsioo! in de burgertaal: `(Ste)phanusje !' Pietiee! is een groet naast: Pietioo! Andere roepwoorden, die geen eigennamen zijn, zijn: Hao j6chjoo! 'Ha jongetje !' Hao mbtioo! 'Ha maatje!' Hao vdrtfoo! 'Ha vadertj!'. Een voermansroep tot het paard luidt: Hārree! of Hārdjee! `vooruit !' Hādiee! is een boerengroet ('Adieu'?). Ook in andere plaatsen komt deze vorming voor, zoals in Breda, in de provincie Utrecht, in het Westland, in Delft; en in Den Haag: Matjoo! (van: Matthie) en Rudioo! (van Rudi). In het Culemborgs kan deze uitgang -(t)ioo, die gerekt wordt uitgesproken, achter alle voornamen gezet worden en heeft bij- of hoofdtoon. Prof. Kloeke brengt hierbij de Hoogduitse volksroepen: diebio! mordio! feuriol in herinnering, maar meent, dat men ook aan aanspreekvormen als Kees(jon) zou kunnen denken (vgl. het type Gartoom `oom Gert'). 78 Daarnaast staat in het Clb. de uitgang -tee of -(t)fee in Jantee en Pietjee b.v., die niet altijd roepwoorden vormt. N.B. De schrijfwijze der verkleinwoorden in 1879, 1886 en 1895. Merkwaardig is, dat 1879 slechts ēēn enkele ie-vorm noteert, 1: meggies `meisjes', maar voor de rest steeds -je schrijft: 1: mandje, 2: een hond-je en een kat-j e, jongjes j ongetj es' (vermoedelijk uit te spreken als: joijchjes), blommigj es `bloempj es', potj es en pannigj es `potj es en pannet j es'; 3: byodj es 'broodjes', hand-jes en voetj es, mond-je, een gaotj e, een maotj e ('gewicht'), een vos-j e; 4: eenkhooyntj e `eekhoorntj e' . Blijkbaar is in het dialect, dat deze 72-jarige weergeeft, de ie in het diminutiefsuffix nog niet doorgedrongen (vgl. V. d. Water, biz. 37). 1886 onderscheidt vrij regelmatig het klinkerelement in de uitgang zonder mouillering (-ie en ēēnmaal -je) van het overeenkomstig element in de uitgang met mouillering (-je, ēēnmaal - (t) j i e) : 2r: het akkeytj e, het leertje laddertj e', het dj eytj e `adertj e'; 3v: het j&hie en jochje, boompje, bankje; 4r: eichie („deze vorming is voor alle woorden op ij of ei eindigende"), kooichie, 5v: mēichie `meisje'; 6r: wijntje `windje', kijntje `kindje', 6v: motje („zeer kort") `maatje'; 8r: pijntje `pintje'; 9v: (meisje), 18r: yodseltie `raadsel'; 21r: een goud ringgie `ringetje'; 24r: een kleintjie, een lie f f ie; 48v: kes `eventj es'. 1895 schrijft steeds -ie en -fie, maar ēēnmaal -ji: 1: schopie `schaapje', dyotjie `draadje', styotjie `straatje', jörtjie jaartje', zokie `zaakje', hontjie `haantj e', daedchie `dagj e', maednnechie `mannetj e', haedndjie

`handj e', aeyempie armpj e', laedmmechie `lammetj e', dinchie `dingetj e' ; 2: pussie `poosje', uchie `oogje', zeuntjie `zoontje', russie `roosje', bossie `bosje', hondjie `hondje', schuurtie `schuurtje', voetjie `voetje'; 3: mossie `muisje', hossie `huisje' (naast hos 'huis', huize 'huizen'), jóchie `knaap', 'n bietji luttel'; 4: mechie („korte e en scherpe ch") `meisje', kuchie („u kort als in juk") `keu', gyo f f ie `grootvader', gyutjie `grootmoeder' . In het dialect door deze 27-jarige in 1895 geschreven, is het ie-houdend suffix het normale. 8. Het verkleinwoord in de burgertaal van de Oude Stad. Het consonant-element van de verkleiningsuitgang is na vocalen (waarbij halfvocalen en onduidelijke vocaal zijn inbegrepen) in de volkstaal ' -ch- en wordt in de hogere burgertaal -tj-. De daarop vol- gende klinker varieert van ie tot (j)i, (j) ė en (j)e. Dyoj chi e hoort men in de Oude Stad naast dyāātji , lāāichie naast laatjie (van het simplex laoi `lade' of lāāi of laai ) . Natuurlijk hoort men ook `la' en laatj e', maar dat is geen dialect meer. Eichie hoort men naast āitje, āitji `eitje', sneetfie naast sneechie `sneetje', terwiji men snichie plat vindt, zoals 79 in het algemeen alle klinkerverkorting, met uitzondering echter van kerssie laarsje' bij kaers (kddrs klinkt voor oudere burgers ongewoon; 1879, 4 echter: waskaors). In 66n burgermilieu werden de volgende vormen gebruikt: ditji (eitje', bākkie, bietii en beetid, draatji, fluitjie, i6chie en i6chje jongetje', kerssie laarsje', kbppie, laatfie, māisie `rneisje', mussie (musje', Onze- Lieven-Heerzbeesie `0.-L.-H.-beestje', åiie `pijpje', pānnetjes, scheefie en schāifie `schijfje', sneetiie, teechie (met verwerping van de vorm teetiie Ileine teen', misschien uit neiging tot dissimilatie van twee opeenvolgende lettergrepen beginnend met t), vissie. In een ander burgermilieu vond men de intervocalische te deftig, en sprak van eichie (eitje', pcinnechie, maar wilde van umlaut, ver- korting of rekking niet horen, met uitzondering van 6k (ook'. Maar waar mannen onder elkaar zijn in de Oude Stad kan men soms horen spreken volgens alle regels van umlaut, zelfs van lange vocalen, en klinkerverkorting uit de volkstaal van de Nieuwpoort: „ Zuk me-n-iz 'n drtiichie" `zoek me 'ns een draadje'. Het sub 2 genoemde diminutiefsuffix -tie, na r en 1, dat nu in de volkstaal consequent gebruikt wordt, vindt men slechts 66nmaal, in 1886, 18r: rddseltie `raadsel(tje)' en in 1895, 2: schuurtie (schuurtje' opgetekend; maar niet in 1895, 1: idrtiie jaartje' (in plaats van het Nieuwpoortse idrtie), dat een compromisvorm lijkt uit de Oude Stad, evenmin als in 1886, 2r: het akkertje, het leertie, het ājertie (adertje', (in plaats van cikkertie,laertie of leertie, aojertie). Ook 1886, 24r: kleintjie, doet, door z'n ei in plaats van di, aan de Oude Stad denken. Van de overige verkleinwoorden op -ie valt niets bijzonders te zeggen. Ze zijn in heel de stad gebruikelijk: hārtekcimpie (hertenkampje', i6chie, liefie (1886, 24r: lie/fie), zāchies, voorzover ze geen klinker- verkorting of umlaut vertonen zoals schiffie naast deftiger scheefie en nog chiquer schigie, strippie naast streepie `streepje'. Een compromisvorm van drdichie en draatiie lijkt ook 1895, 1: dreitiie `draadje', dat wel uit de Oude Stad zal zijn. Concluderend kan men dus zeggen: er bestaan reeksen verklein- woorden in het Clb., zoals āichie - eichie eat* - eat]. - eitie; bieljie - bietji - bietje - beetje; bl6mmechie - bl6mpie - blommide - bloempie - bloe- metje; driijchie - drötjie - drddtfie draatie; effies effentiies - efletfies - 1886, 48v: efkes - eeventies eevetjes; Prtie - Prtfie jaortie - iddrtjie - jaartie; kuichie - k6ichie - kooichie - kooitjie - kooitfe; 16ichie - laoichie - lååtjie - laatje; messie - mēchie māisie - meisie - meisfe (1879, 4: masies 'clochters' - māssie, gebruikt door oude mensen in het Veld - 1886, 5v: mēichie); schiffie - scheefie schāifie schigie - schigie; tichie - tintfie - 80 teechie - teentjie - teentje; wef f ie - wāi f ie- z^ij f ie - fie; zuutjies, suutjies - zuutjēs, suutjes - zoetjies, soetfies - zoetjes; waarvan de eerstgenoemde vormen meer in de volkstaal en de laatstgenoemde meer in de burger- taal thuishoren.

HOOFDSTUK IX Het Bij voeglij k Naamwoord

§ 63. De uitgang — (e) n. Het attributief gebruikte adjectief heeft vaak een n in alle naamvallen van het enkelvoud v o or een klinker, b, d of h: 'n zuuren dppel (mann.), 'n zeuten dppel "n zoete appel', 'n kwaojen ert (vr.) `slechte grond', de klaoren eyyepel (mann.) `de klare aardappel'; maar geen n voor een klinker in: den dolle Antoon; zelfs niet bij een stoffelijk bijv. naamwoord in: 'n gduwe dyyembdnt (m.) `gouden'. Voor b: 1879, 4: 'n ruigen baord (m.), de Rooien Boe f; maar niet in: de raozende bdkkey, de laege betstee (yr.) `lege' , Tielse Bet, de bruine boon (vr.); evenmin bij het stof f elij k bijv. naamw.: de koopere bel (yr.). V o or d: den blikken doomenie, maar geen n in Dolle Dinzddch (m.), 'n looje dootskies `een loden doodskist' (vr.). Voor h zijn toevallig geen voorbeelden met n opgetekend: de Mute hdm (yr.), 'n zullevere (m.). In het onzijdig verliezen sommige stof f elij ke bijv. naamwoorden de -en: 'n gdut yinchie `een gouden ringetje' (1886, 20v: een goud ringgie), 'n zullever kettinkie, 'n kooper kissie, 'n loot peppie `pijpje', m'n aagen aazer potjie `m'n eigen ijzeren potje'. Maar met -e: 'n haute huis, 'n steene vdyyeke, 'n ldie ddk `leien', 'n tinne bort, 'n pdmpiere of pepiere zdkkie. `Houten' wordt: hdutere, waarschij nlij k naar analogie van dizeye en koopere: 'n hdutere Klaos. Zelfstandig gebruikte adjectieven hebben geen slot-n in het meervoud: Eers te groote, ddn de kldine `eerst de groten, dan de kleinen'. (Vgl. ook P. Peters, O.T. VII (1938-9) blz. 22-25: Het zelfstandig gebruikte adjectief en het geslacht. Clb. hoort onder: de kleine (m.), de kleine (yr.), het klein(e) (onz.): vgl. kaartje O.T. VII blz. 23).

§ 64. Trappen van vergelijking. De superlatief apocopeert in de regel de t: lez bes `lest best', ik eerz en dan /åi `ik eerst en dan j ij', bes moogelek `best mogelij k' . Merk- waardig is de vorm meerst (1886, 47r) `meest'. In de verbogen vorm blij f t de t: 't goeiekoopste, zzvaoyste. De uitgang van de comparatief is -er, met epenthetische d na 1, n of r: dunder, /åinder `f ij ner, kleiner', kaoldey, kldindey `kleiner' , schoon-

6 81 der, schraolder, zwaorder. Een enkele maal hoort men een epenthetische t: lbster `losser', waarbij analogie van vdster kan hebben gewerkt, zoals reeds in § 57 opgemerkt is. De comparatief van dukkels (clikwijls' is dukker, in burgerlijke taal (Oude Stad) dikker (ook 1879, 3: dik, nog dikker (clikwijls, vaker'). Dubbele uitgang hebben baeterder `beter' en minderder 'minder': De zieke is fāndaoch feul mindercler ds chiestere 'clan gisteren'. Het vergelijkingswoord bij de comparatief is ås 'clan'. § 65. Merkwaardige uitgangen en attributieve adjectieven. Merkwaardige uitgangen hebben: aokelek `akelig' (zie boven § 56, 1), dat ook aokelech luidt, liederech 'n liederege vent; ndit, nuut en nuuwt `nieuw' met t naar analogie van āut (oud' 89; vierkcintech `vierkant', ālleenech Als attributieve adjectieven worden ook gebruikt: bāidehante, 'n - mdit (een bijdehante meid', 'n kepbtte stoel, 'n gepbt cheloozie "n horloge, dat kapot is', 'n miz āntwoort, 'n misse boel, 'n toewe deur (een dichte deur', 'n uite kdchel, evenals bij Opprel § 55 en V. Schothorst § 294. HOOFDSTUK X Het Lidwoord § 66. Het lidwoord van onbepaaldheid is 'n, en wordt niet verbogen. Het lidwoord van bepaaldheid is voor het onzijdig enkelvoud 't, en na een toonloze e, na 1, n of r: t: hejjet lig dl aon? je 't licht al aan?' 'k wilt huiz wet 's sien, 'kant lichknbppie nie lāinde (ik kan 't licht- knopje niet vinden', vdnt jaor, veurt chemdk (voor 't gemak'. Het lidwoord van bepaaldheid voor' niet-onzijdige woorden is de, of den v66r klinker, b, d, h (en soms v66r t), in alle naamvallen van het enkelvoud, met vele uitzonderingen echter, die misschien wijzen in de richting van een oorspronkelijk onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke substantiva. Het meervoud van het lidwoord van be- paaldheid is de. V66r klinker: 6nder den aerde, den Aetert (bijnaam), 1879, 1: den aezel is koppig (ezer, den Aizermān, den Annek, hāi vaor 6p ten aok, in den aop cheloozjeert, den aovent is k āut, den Asked (iemand, die bij 't vuur pleegt te zitten', den āuwen Dres see 'de oude heer D. zeide', den emmer is PI, den Onderzeeēr, den oolie, den Ooliekoek, den Ooschāner `IndiE- ganger', den uil. Maar: de aorcle (als hemellichaam; yr.), in de aakeboom (in de eikeboom' (m.), in de ems 'in (de) angst' (m.), de ārrefenis `erfenis' (yr.). 82 Vbbr b: den baer, den bāibel, den bait 'bijt', den bāitel, den bak, den Bakker, den bal, den bdllek, den Bālleslik, den Vint, den baos, den bārrech `berg', den bās `bast', den bāut `bout', den Beever, den beez othāne `de beest uithangen', den bek, den Bens `Benjamin', den bies `biest', den Bleiker, den bliksem, in den bloei, in den bl6m (vr.), den Boekhāuwer, den boer, 6p ten b6k, Miet ten B61, den Bon, den boogert, den boojem, den boom, den b6s, in den brāi 'brij', den Brāk, den Braom, den brief, de Schout fan den Broek `dijkgraaf, maar: ze het te broek aon `ze heeft de broek aan' (vr.), den Brootsāk, den Bros, den Buik, den bukkem 'bokking', den Bunsem of Bunsii3, den burgemeester, den But. Hierbij zijn vele bijnamen, meestal voor mannelijke personen gebruikt. Maar: de baezem (1879, 4), de bank, de baon, de bel, de betstee, de beurs, de beurt, de b6ch 'bocht', de boel (m.), de b6ns (vr.), de boon, de boot, de borrie 'burrie', de bors 'borst', de hotter 'boter', de bruch, de bui, de bus, de buurt. Voor d: den ddch, den dāik iz deurgebrooke `d.ijk', den dam, den d6nker, den dooi, den doomenie, doomenee, den doop, den doot, den do, den dorre pel `drempel', den dors `dorst', den drā f , aon den drāi3k, hdi dee 't in den *if `in drift', hāi liep in den drif `dreef', den droom, hdi leg Ender den drop 'hij ligt begraven in ongewijde aarde, naast het knekel- huis', den Droppel, den dui/ (vr.), maar: onder de duif schiete(n) (meer- voud, 1879, 2), den Duiker, den dut, 6p ten dour, den duuvel, den dw āil `dweil'. Maar: veer de deur (1879, 2), de dens of doos, de drukte, de duurte. Voor h: den haerii3, den h (a) ert 'haard', den hāinii3, van den hāk, 6p ten hāls, den haok, aon den haol, den haon, den h ārre f s 'herfst', den heer, den helster, den hemel iz blduw, den heuvel, den hiel, 6p ten hoek, den hoet, den he)/ , den h6mmel, 6p ten hoop, in den hos 'haast', den hush 'hoogte'. Maar: de Hāildnt `Heiland', vein de hdnt, aon de haove `haven', de haover, de hel, de helle f `helft', de hitte, de hoochte. Voor t: 6p ten toore(n), naast: in de toore(n); praktisch komt n voor t niet voor. Ook voor m hoort men wel nasaal in: de zeun van dem molder iz 6p te moole `de molenaarszoon is op de molen; voor p in: dem Pierslik (bijnaam); verder in: den gaele naast de Gaele `de Gele' (bijnaam), den zwdrte `het zwarte paard', zelfs: `de zwarte merrie'. Soms gebruikt men een lidwoord, waar het alg. Nederlands er geen heeft: mit te Nāi? aor, `met Nieuwjaar', mit te Paose `met Pasen', mit te Pāinstere `met Pinksteren', maar: mi Korsemes `met Kerstmis'. Het lidwoord wordt weggelaten in veurdeur speule 'buiten spelen' (Veld).

83 HOOFDSTUK XI Het Voornaamwoord § 67— § 73. Het persoonlijk voornaamwoord. De le pers. enkelvoud als onderwerp luidt: ik, ikke, 'k, k. Ik heeft enige klemtoon: Ik wit Pin niks `ik weet van niets'. Ik eerz, en ddn jai `ik eerst, en dan jij'. De lange vorm ikke wordt gebruikt, meestal zonder persoonsvorm, als antwoord op een vraag: Wie wit gaon? Ikke! Ikke nie! Heeft het pers. vnw. geen klemtoon, dan gebruikt men de vormen 'k of k: 'k sel men' zegge, ddle nie ken "k zal maar zeggen, dat ik niet kan". Wet muk segge, āk 'm zie? (Wat moet ik zeggen, als ik hem zie?' q Bin nie choet "k ben niet goed'; 'k het 'm gezien "k heb hem gezien'. /(d)ink faals vind ik vals'. Kānk effiez binne k6mme? 'Kan ik eventjes binnen komen?' Lök mó(r) gaon Taat ik maar gaan'. De voorwerpsvorm is: me, of met nadruk: mdin, maan. Dcis /elm main! Tat is van mij !' Hāi het me vas fe(r)gaete `hij heeft me vast vergeten'. De le pers. meervoud als onderwerp luidt: waai, wāi, we, me. Waai, wdi zijn de vormen met nadruk: Krdige wdi niks? `Krijgen wij niets?' We wordt evenveel gebruikt als het door assimilatie aan de vaak latente n vh.n de persoonsvorm-uitgang ontstane me: 'Id doemme 'clat doen we'; me hemme tõg 'n kwdk fissies chev613e P., 'We hebben toch een hoop visjes gevangen, jongen!' De voorwerpsvorm is: 6ns: gö je mee mit 6ns? `Ga je mee met ons?' Ons is nooit onderwerp.

§ 68. De tweede persoon enkelvoud als onderwerp is jaai, jdi , je of enclitisch -lie, -ie. De vormen met nadruk jaai, idi kunnen zowel v66r als achter de persoonsvorm staan. Bi jai dd? 'Ben jij dat?' Idi mu nie soo schreuje `jij moet niet zo huilen'. Ook fe, zonder klemtoon, kan v66r en achter de persoonsvorm komen: je bin nie drreg lekker le bent niet erg lekker'; heffem gezien? je hem gezien?' Het enclitische je, zowel in subject- als object-functie, kan soms overgaan in -ie. De voorafgaande stemloze spirans wordt daarbij, evenals v66r andere klinkers, stemhebbend: s> z, / > v, ch> g. Stemloze explosief blijft echter stemloos: Wå k6kkie daor? Wat kook je daar?' k6ppie dā? `koop je dat?' Wå 16ppie tbch! (Wat loop je toch!' Tikkie! tik je!' (Bij 't krijgertje spelen). Na k en p is dezeie vrij duidelijk; na andere medeklinkers soms minder. Voorbeelden: Hurriet of h6rriet d6ndere? 'Floor je het donderen?' 84 Kommie ndu? 'Korn je nu?' Vullie niks? `Voel je niets?' Vanie goet? Tang je goed?' Givvie d' (y) wet few'? `Geef je er wat voor?' Dā doggie mor! `Dat dacht je maar !' Sekkiez dief e hellepe? `Zal ik je 'ns even helpen?' Ākkie nie mi zie, schyāive doekie nie `Als ik je niet meer zie, schrijven doe ik je niet'. Begreppie? 'Begrijp je?' 1476 stonie din? `Waar stond je dan?' Daarnaast heeft men echter: 't leg āchter je "t ligt achter je'; echtey je such; je mut nie oover je henne lotte loope `j e moet niet over je heen laten lopen'; lostey je noch ? `Luister je nog?' Twe f f el je d'r aon? `Twij f el je er aan?' W āyyem je mo (y) goet! `Warm je maar goed !' Waorām kaarem je zoo? `Waarom kerm je zo?' Hoev je niks te hebbe (of: hemme) ? 'Hoef je niets te hebben?' Doyyev je did bk ? `Durf je dat ook?' Laev je noch ? `Leef je nog?' Zaog je 't chebeure (Redichem, Veld: beure) ? `Zag je 't gebeuren?' Men vindt geen ie: le na klinkers, halfklinkers, tweeklanken en onduidelijke vocaal: go je nāu d(l) wech? `Ga je nu al weg?' Wd duu je daor? `Wat doe je daar?' Bloej je? `Bloed je?' Schāi of schaaj je d'r ot? `Scheid je er uit?' Bi je mdl, mins! `Ben je mal, mens !' (man of vrouw) , ā j j e got 'als je gaat'; hej j e gegaete? je gegeten?' T wee f elde je d'r aon? `Twij f elde je er aan?' Lustte je niks? Ddu je mean? `Duw je mij ?' Hdu je me veur de gek ? `Houd je mij voor de gek?' Zdu je nie ēz effef e wachte ? `Zou je niet eens even wachten?' 2e na dentalen d, t, n; deze worden voor je gemouilleerd: bit je nie foo' ( to f f el? `Bid je niet voor tafel?' Wit je dd nie? 'Weet je dat niet?' kdj j e komme ? `Kun je komen?' Kej j e ned denke! 'Kun je net denken !' V ein je? `Vind je?' Dd (t) lāiken je wel Tat lijkt je wel'. W o ston je? 'Waar stond je?' Wd /ón j d' (y) van? `Wat vond je er van?' Na s hoort men je, en ook wel eens jie: Wa leez je daor? `Wat lees je daar?' Luz je dd nie? `Lust je dat niet?' Wiez je dad dl? `Wist je dat al?' Hoe wis je da? `Hoe wist je dat?' Luz jie gin wors? `Lust je geen worst?' Na d en t zou overgang van je tot ie verwarring geven met de 3e persoon mann. enk.: bit tie? 'bidt hij ?' Wit tie? 'Weet hij ?'. Niet na n: kān tie `kan hij', evenmin als na andere medeklinkers: wet schil tie? `wat scheelt hij?' De burgerlijke vormen voor de 2e persoon enkelvoud subject zijn jiį (jeti), je en uu, dat ook onder het yolk ruim verbreid is als aanspreek- vorm voor meerderen. Daarnaast bestaat het (volks)gebruik om meerderen aan te spreken met hun titel: Wil den doomenee gaon zitte? (Veld) . Wil menheer Pestoor 6k 'n bdkkie (of koppie) ? Volkskinderen zeggen tegen hun ouders geen uu, maar le, jj d i, omdat uu te deftig klinkt. 85 De object-vormen van de 2e pers. enkelvoud zijn: jaau, idu, je en ie: sekkie 'z effe hellepe? `Zal ik je eens even helpen?' Platt, jåu zijn de zware, beklemtoonde vormen. De 2e pers. meervoud als onderwerp en als voorwerp is jullie, idllie, fdlle, julle, je: Hebbe d'r niks /ån gehoort? Is tå fan idll(i)e? 'Is dat van jullie?' Deze vormen zijn zowel in de burgerlijke als in de volkstaal gebruikelijk. N.B. In 1879, 2 wordt nog 66nmaal gulli(e) opgegeven: gulli kreeg wanig en je had at niet veul `gijlieden kreegt weinig en gij hadt reeds niet veel'. Oude mensen kennen dit gullie vaak nog wel, maar ge- bruiken het niet meer. Doch 1879 geeft geen enkele maal gii op: 1: 'pat gij mede?' = gao je mee; (zult gij het gelooven?' zeu je 't geleuven; (zijt gij het ook?' = bej 't ook? 2: wanneer komt uw broeder U bezoeken?' = wanneer komt je breur je bezoeke? 'van u' = van je; 3: (gij dacht niet' je docht niet. 'wat staat ge daar zoo te schreien?' = wat stao je daor zoo te schreuwe? 1886 schrijft 66nmaal terloops gij, nl. waar hij de t-apocope be- schrijft, aan het eind van de lange enqu ēte (fol. 52) dus op een plaats, waar de aandacht pleegt te verslappen en men fouten of onnauw- keurigheden kan verwachten: „N.B. De t v66r een scherpe medeklinker" (bedoeld wordt: na) „als sluitletter staande wordt doorgaans niet gehoord b.v. hii heel(t) dors(t), hii heef(t) et op de bors(t). Zoo zegt men ook: ik eers(t) en dan bes(t) mogelik!" Op fol. 43v wordt bij de in de vragenlijst voorkomende vorm: „leerdet gij ?" alleen genoteerd: „zonder t". Op fol. 25r staat bij de in de vragenlijst voorkomende vormen: „ik val, doe vals, . . . gij valt, ik viel, doe viels . . . gij vielt", als antwoord: „N.B. De tweede persoon enkelvoud wordt altijd vervangen door den tweeden persoon meervoud".

1895, 3 geeft als aanspreekvormen op: „Enkelvoud: jddi , je, jou, meervoud jdllie. Tot meerderen slechts zelden Meneer of Mevrouzv, nooit hii of zii, meest je, jou, u. Acc. enkelv.: jou, je, meerv. idllie. Concluderend kunnen we zeggen, dat 1879 gii steeds weergeeft door je (6 x ), u door le (2 x ) en uw eveneens door je (1 x), maar giilieden 1 x door gulli; dat 1886 66nmaal terloops gii schrijft en voor de rest gij niet verwerpt; dat 1895 echter geen g-vormen opgeeft, hetgeen overeenkomt met de tegenwoordige gii-loze toestand. Dr Hol schrijft, dat als meervoudsvorm van' de 2e persoon in het gil-gebied gdllie voorkomt, ontstaan uit gii met een daaraan toege- voegd liede, en dat men tegen een herhaald göUie bezwaar heeft, zodat 86 het na een paar keer ge wordt, als tenminste de meervoudige aan- duiding niet met nadruk gezegd wordt." In de Culemborgse zin van 1879, 2: gulli kreeg wanig en je had al niet veul, wisselt gulli echter af met je, niet met ge, dat 1879 nooit gebruikt.

§ 69. De 3e persoon mannelijk enkelvoud als onderwerp wordt weer- gegeven door haai, hāi, tie, die. Haai , hāi, die de beklemtoonde vormen zijn, kunnen v66r en achter de persoonsvorm en na het voegwoord gebruikt worden: ås hāi 't 6k sech, selt wet waor weeze (als hij het ook zegt, zal 't wel waar zijn'. Håi giit vdn deur (hij gaat er van door'. Då sech haai, mõ r dā seg ikke nie (clat zegt hij, maar dat zeg ik niet'. Na voegwoorden en bij inversie kan men -tie of -die gebruiken in plaats van haai, hdi; -die na zwakke verleden tijd: toe noemde die z'n naom (toen noemde hij zijn naam', toe spānde die z'n pert 6t (toen spande hij zijn paard uit', toe spdude die 6p te gr6nt (toen spuwde hij op de grond'; wārrekte die wet? `werkte hij wel?' Lustte die niks lustte hij niets?' Bette die 6p s'n t613? 'Beet hij op zijn tong?' Geloofde die jeniet? Mbrrektiede niks? `Merkte hij niets?' (omzetting van mbrkte die, evenals in het Rotterdamse merktiede, Ts. LXII blz. 301). -Tie in: Toe tie me zaoch, see tie teuge main: J6chie, zee tie, gimmeniz 'n bietji waoter, k he s6n dbrs `toen hij me zag, zei hij tegen mij: Jongen, geef me 'ns 'n beetje water, 'k heb zo'n dorst'. zoo lån lee tie glāt ewech l'r d6t (Veld) `Zo lang lag hij gewoonweg voor dood'. Zoo lān as tie lag (zo lang als hij leeft'. Toe tie m6s segge, toe pciste die `toen hij moest zeggen, toen paste hij' (met kaarten). Kwām tie? (Kwam hij?' Viel tie? Voertie? Toer hij?' H613 tie? 'Fling hij?' V613 tie? Ting hij?' 'n Wait) int Felt, dbr tie ruuzie mee gembk hå "n vrouw in het Veld, waar hij ruzie mee gemaakt had'. Toe gbn tie truch `Toen ging hij terug'. Medeen wier tie wākker (meteen werd hij wakker'. Wå tie viet, dāt hie/ tie (wat hij pakte, dat hield hij'. Tr6k tie? Wå dee tie āigelek? Dbr lech tie 'daar ligt hij'. Dāt hdu tie (dat houdt hij'. V aor tie messie? `Rijdt hij mest?' Wå schil tie? Wat scheelt hem?' Bet ie? `13ijt hij?' Jao, hāi bet `Ja, hij bijt'. Rdi tie goet? `Rijdt hij goed?' Giestere ree tie bes `Gisteren reed hij best'. Denk tie dā(t)? Schreu tie? 'Hat hij?' Schrek tie? `Schreeuwt hij?' Dbr is tie Taar is hij'. Wets tie dād ech? Was hij dat echt?' Deze t van tie kan niet door aphaeresis verdwijnen, aangezien ze het onderscheid vormt met de 2e persoon enkelvoud -ie of -je: Dbr leggie nāu 'dux lig je nu'; dbr lech tie nāu 'dux ligt hij nu'. Dbg ie dā? Tacht je dat?' Dbch tie då? (Dacht hij dat?' Deze-ie of -ie klinkt als je met ie-achtige klaok of als ie met je-achtige uitspraak. 87 Men kent in het Culemborgs dus geen ie in de betekenis van 'hij' (tenzij na een persoonsvorm op t: bet ie 'bijt hij', bet je 'bijt je'), evenmin als in het Rotterdams. 91 N.B. Als burgerlijke subjectvorm v. d. 3e ps. mann. enk. heeft men bovendien hij . De 3e persoon mannelijk enkelvoud heeft als objectvormen hum (met nadruk), 'm of t'm. Dās /dn hum! `Dat is van hem !' Dor hejje hum ok! `Daar heb je hem ook !' Ik sie 'm staon. Wik 'm vdtte? `Wil ik hem pakken?' Nee, lot 'm legge! `Nee, laat hem liggen !' I k hoot t'm loope 'Ik hoor hem lopen.' I k nim t'm d'r is tusse `Ik neem hem er eens tussen'. Hai nom t'm d'r tusse 'Hij nam hem er tussen'. Ik saoch t'm gaon `Ik zag hem gaan'. Ik saog 'm om, dien boom `Ik zaag hem om, die boom'. Iq blai f (t)'m ddi3kbaor `Ik blijf hem dankbaar.' 1k chao f (t)'m 'n schup `Ik gaf hem een schop'. Hdi viel (t)'m aon 'Hij viel hem aan'. Hdi vdl (t)'m aon. Hai riep (t)'m teruch. Laoj (t)'m op! `Laad hem op!' I k lee (t)'m op te gront 'ik legde hem op de grond'. I q dee (t)'m niks. Hāi stook (t)'m in ze ribbekās 'Hij stak hem in z'n ribbenkast'. Ik liep t'm verbāi `Ik liep hem voorbij'. Ik wdrkte(n) 'm d'r ot `Ik werkte hem er uit'. Go le(n) 'm haole? `Ga je hem halen?' I k laoide 'm op me waoge `Ik laadde hem op m'n wagen'. Hai laoide 'm dp s'n waoge. Hdi is t'm 'Hij is hem'. Hdi was (t)'m. Jdi bin (t)'m Jij bent hem'. Daarnaast kan hum onderwerp zijn: hum het chegeeve 'hij heeft ge- geven'. Het pers. voornaamwoord kan door het bezittelijk vervangen worden: Dās /dn zāin Tat is van hem.' Wd hejje mi sāin te maoke? `Wat heb je met hem te maken?' In burgerlijke taal hoort men de objectvormen (hóm), hum, 'm, t'm.

§ 70. De 3e persoon onzijdig enkelvoud heeft als subject- en object- vorm 't, t. Slop 't? Jao, 't kdint slop `Slaapt 't? Ja, 't kind slaapt'. Lot 't tdn mor stillechies legge `Laat het dan maar stilletjes liggen'. Ik saog 't net (che)beure `Ik zag het net gebeuren'. Ik chaov 't 'm teruch `Ik gaf het hem terug'. Da bees het h6i3er, giv 't wed te vraete Tat beest heeft honger, geef het wat te vreten' (veulentje, poesj e) ; gif tum wāt te vraete `geef het wat te vreten' (b.v. mannetjeshond, konijn, varken; bij de laatste twee wordt het geslacht verwaarloosd) .

§ 71. De 3e persoon vrouwelijk enkelvoud heeft als subjectvormen zaai, zai, ze. Zaai, zāi zijn de vormen met enige nadruk: neeje, zed mu(t) k omme, jdi nie `nee, zij moet komen, jij niet'. Soms wisselt ze met se: toe zee ze `toen zei ze'; se zee me noch chenddch `ze zei me nog 88 goedendag'. Dbr lee ze `Daar lag ze'. Db g5 se 'Daar gaat ze'. K6m se nb nie? `Komt ze nog niet?' Als objectvormen fungeren hierbij hew' (burgerlijk: Whir), ze, d'r, Mbije d'r hebbe? 'WU je haar spreken?' Dbr heije d'r (ze) net 'dam- heb je haar juist'. Met klemtoon: Muk heur roepe? '111oet ik haar roepen?' Na voorzetsels zegt men geen ze: Da's fr heur ālleenech Tat is voor haar alleen'. Van heur, vdn d'r 'van haar', 6m heur zduk me nie dik maoke 'om haar zou ik me niet bezorgd maken'. Hai tóp t'r verbdi 'Hij loopt haar voorbij'; d'r leinS `voor haar langs'. Ik saoch t' r (ze) net nbg loope. Je kān (ken) er (ze) niet teruch. 1k k6n t'r (d'r, ze) nie meet' teruch. Semme ze effe roepe? `Zullen we haar even roepen?' Sek tit. (se) die roepe? G5 se (G5 er) mō haole haar maar halen'. k He niks meer vdn d'r gehoort 'Ik heb niets meer van haar gehoord'. 'k Sāu mbr nie dm d'r treure, 6p wcichte, nõ d' toe gaon "k Zou maar niet om haar treuren, op haar wachten, naar haar toe gaan'. Je kān niks 5t krāige, aon d'r kwet kan niets uit haar krijgen, aan haar kwijt'. 1k wun n5s t' r 'Ik woon naast haar'. Men zegt dus d'r na klinkers en stemhebbende medeklinkers en er na stemloze medeklinkers ('r na t). Dit komt niet overeen met de ge- woonte, dat stemloze explosief stemhebbend wordt v66r stem- hebbende explosief: ed duut er gin goet: 'het doet haar geen goed'; 6bbaarege 'opbergen' (maar: 6pchaeve 'opgeven': stemhebbende spirans wordt stemloos na stemloze explosief).

§ 72. De 3e persoon meervoud heeft als subjectvormen zaai, zāi, hulle of h5lle, hullie of h5llie, zullie, ze; als objectvormen hulle, h5lle, hullie, h5llie, ze. Daarnaast komen zij en hun als burgerlijke subject- vormen voor. Er zijn dialectsprekers, die uitsluitend heille in plaats van h5llie gebruiken als subject- en objectvorm van het pron pers. en als possessivum; andere, die beide vormen door elkaar bezigen. Je mut h5llie 'z 6pseuke Je moet hen eens opzoeken'. Dās fan h5llie. Då hebbe h5lle gedaon. Az je h5ll(i)e hoor, , iz āllez eeve mooi 'als je hen hoort'. Z5llie denke d'r veul te hg oover 'Zij denken er veel te licht over'. Ze k6mme mbrrege. Ze zeeie, d ābbe z't nie hābbe (hābbe is niet algemeen gebruikelijk) `ze zeiden, dat ze 't niet hadden'. Ze hābbe d'r niks aon `Ze hadden er niets aan'. Burgerlijk: Hun zegge, då se van niks weete. 'Zij zeggen, dat ze van niets weten'. Ze is de vorm zonder klemtoon, die ook met de betekenis 'men' gebruikt wordt: Ze zegge, då m 'n goet kārseiaor krāige 'clat we een goed kersenjaar krijgen'. 89 Hen en hun zijn als objectvormen ongebruikelijk: Hefi e ze (of holl (i ) e) gezien? 'Heb je hen gezien?' Hai het 't boll (i ) e goet chezeet 'hij heeft 't hun goed gezegd'. § 73. Het wederkerig voornaamwoord is mekaor; in 't Veld ook mekaore: bāi mekaore komme 'bij elkaar komen'; in de stad is de vorm op -e onbekend. § 74. Het wederkerend voornaamwoord. `Zich' wordt niet gebruikt in het dialect. le pers. enkelv.: me, m'n dige; meerv.: ons, dnz āige. 2e pers. enkelv.: je, j aige; meerv.: je, j dige. 3e pers. enkelv.: mann.: hum of z'n dige vr.: d'r of t'r dige meerv.: d'r of t'r āige. onz.: z'n dige 1879, 1: ze laoten d'r aigen wassen `ze laten zich wasschen'. Aige kan ook aage en aaige luiden. Bij de 3e pers. mann. enk. kan z'n dige niet vervangen worden door hum, als dan dubbelzinnigheid ontstaat: hdi klee z'n dige aon (niet: hum) . Maar men moet hum en niet z'n dige gebruiken in: Hdi doch ddttie C. veur hum hdt 'hij dacht, dat hij C. voor zich had'. Hdi hdddet veur hum legge 'Hij had het voor zich liggen'. Ik hdddet veur me legge. Jdi hdddet veur je legge. Je mdggie wel 's wdsse ` Je mag je wel eens wassen'. I k hemme gewdsse! `Zelf' = zelvers: Ik heddet selvers chezien `Ik heb het zelf gezien'. `Zichzelf = d'r (etc.) aage: Ze hiette Donnd vdn d'r aage `Ze heette Donne van zichzelf.' 1879, 2: ze kanne der zelve niet verweere `Ze kunnen zich niet verweren' (nu: d'r aage) . § 75. Het bezittelijk voornaamwoord. Bij voeglij k gebruikt: le pers. enkelv. : mdin, m'n, me; meerv. ons, onze (n) . 2e pers. enkelv.: jaau, jdu, je, ie; meerv.: jöll(i)e, jull(i)e, je. 3e pers. enkelv.: mann. en onz.: zdin, z'n, ze, hum; meerv.: holl(i)e(s), holl (i ) e d'r, hull (i ) e (s) , hull (i ) e d'r, d'r. 3e pers. enkelv. : vr. heur, d'r, t'r; burgerlijk hdār; meerv. : holl (i ) e(s) , holl (i ) e d'r, hull (i ) e (s) , hull (i ) e d'r, d'r. Bleat /dm me goet ā f `blijf van mijn kleren af'; vdm me jās; me vaoder `mijn vader', m'm moeder, me of m'm breur of broer; me(n) zuster, m'n baos. 0p ie kop! `Op je hoofd !' Kik 'n biet1ie of je hdrses `Kijk een beetje uit je hersens'. Hum vaoder 'zijn vader', dd's heur kdt , holle hirgs (Redichem) 'hun hengst', hullie of hollie help (Nieuwpoort), Z(e) iz 90 netiies goet `ze is netjes op haar kleren', heur vaoder, moeder; hum moeder 'zijn moeder'. Naast vaoderz jcis, moeders kdint 'kind', zegt men ook: vaoder ze(n) jets, moeder d'r mantel, jantjie z'n pet; naast hällies huis, höfliez boeke, hdlliez etigend6m staan: h5llie d'r kdinder 'hun' of 'haar (yr. meerv.) kinderen', hdlle d'r pert 'hun paard', hdllie paert 10 hdrder, is chrutter 'hun paard loopt harder, is groter'. Ze hebbe d'r gelt fe(r)loore. De bijvoeglijk gebruikte bezittelijke voornaamwoorden worden niet verbogen, met uitzondering van 6ns: 6nze vaoder, 6nze moeder, 6ns kāint, (van) 6nzen baos, 6nzen Aorie. Opprels opmerking (blz. 35) geldt m.m. ook voor Culemborg: Hum in plaats van zdin staat alleen met nadruk, vooral in tegenstelling met zdin (dige): Hdi tr6k hum idz weer dt en z'n āige fen aon 'Hij trok de jas van de ander weer uit en z'n eigen j as aan'. Hai het hum haant fe(r)braant (nl. die van een ander). I-1,4i het s'n haant /e(r)braant (zijn eigen hand). Evenzo is het gesteld met heur: ze tr6k heur māntel dt en d'r āige mantel aon. Zelfstandig gebruikt. le pers. enk. mann. en vr. enk.: de mane, onz. enk.: 't mdine; meerv.: de mane. 2e pers. enk. mann. en yr. enk.: de iduwe, onz. enk.: 't jetuwe; meerv.: de iduwe (ook met aau). 3e pers. mann. enk, mann. en vr.: die vdn zdin; die van hum; onz. enk.: 't sāine, 't humme, då /ån hum, - zdin; meerv.: dievdn hum, zdin. 3e pers. yr. enk., mann. en yr.: die van heur (burgerl.: vån hdeir), onz. enk.: 't heure, dā fan heur (burg. - håår, 't Wire); meerv.: die vån heur (burg. -hddr). 3e pers. onz. enk. en meerv.: Of als 3e pers. mann. enk. en meerv., Of omschreven: die (då) daorvān. le pers. meerv. mann.: de(n) 6nze, vr. de 6nze, onz. 't 6nze, meerv. de 6nze. 2e pers. meerv. mann., vr. en onz. enk. en meerv.: die, då ffin - ull(i)e.j 3e pers. meerv. mann., vr. en onz. enk. en meerv.: die (då) /tin h6ll(i)e, - hull(i)e. 1886, 47r geeft de volgende vormen: „de mijne (sprekende van een man), de mijn (van eene vrouw), 't miin (van een kind), de miin (van kinderen)". Die VITiUW daor, dās te mdine. Då ketint (kint), d āz 't māine. Die kāinder zetin de māine. Zdine dat te iduwe? Dāz 't sdine, 't humme 'het zijne'. leder 't sāine en de kzvaoje nimmenddl. Dien bul daor, deis 91 ten onze `Die stier daar, dat is de onze'. Die twee stiere, da sāin de onze. Waor stot tie van hollie? `Waar staat de hunne?' Welleke dutoo is tie van jöflie? Ook bij de aanduiding van de 3 personen van het enkelvoud en van de le pers. meervoud gebruikt men graag de omschrijving: die vdm main, die van jāu, dd /ån ons, /dn zdin, fdn heur. § 76. Het aanwijzend voornaamwoord. Bij voeglij k gebruikt: Mann. en vr. enk.: dus, deuze (n) ; onz. : dut, meerv. deuze `deze, dit'. Mann. enk.: die(n), tie(n); vr. enk.: die, tie; onz.: dd, td; meerv.: die, tie `die, dat'. Mann. enk.: gunne(n); vr. enk.: gunne `gene'. 1886, 47v: „mann. enk. deeze, vr. dees, onz. enk. en meerv. dees". Tegenwoordig zijn de burgerlijke vormen: mann. en vr. enk. en meerv. deeze (n) , onz., enk. dit, meerv. deeze; mann. en vr. enk. en meerv. die(n), tie(n), onz. enk. dd(t), tā(t), meerv. die, tie. Voorbeelden: Iz deuze kaant hooger as tie (az die) ? Deuze jóje is chrutter as tie. Kdj jai deuzen aovent? `Kun jij deze avond?' Deuzen baer, dāz 'n kdjjey `deze beer, dat is een kanjer'. Dut kdint o f tā kdint? `Dit kind of dat kind?' Aon dus kaant `aan deze kant'; aon de gunne kaant `aan de overkant'. Is tie daor? Is td kāint t'r gewis? `Is dat kind er geweest?' Dien hont, deuze of deeze jóchies `j ongetj es' . 1879, 2: dees jongjes (spreek uit: jójchjes) `deze jongetjes'; 1886, 47v: da kijnd. Gunts en gunter, bij voeglij k gebruikt, worden meestal voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid of die of dd : de guntere (koei) `gindse', dā chuntse huis, die guntse boom. De tweede naamval van die wordt omschreven: die z'n oome, die d'r oome, die d'r vaoder, die z'm moeder. Bij het aanwijzend voornaamwoord voegt men vaak een bijwoord van plaats: die jój hier 'deze jongens hier', die plek taor `die plaats daar', die boerderdi gunter `die boerderij ginds'. `Dezelf de' : dezellevden d dch. `Volgend' : ('t) Follegent jaor, de dndeye week, sdndeyendaochs. Het subject of object wordt vaak door een er achter gevoegd die (då) versterkt: main vaoder die zee altdit: die onte vdm main, die /raete de oore vdn je ho f `mij n vader zei altijd: die lelijke kinderen van mij eten de oren van je hoofd'. Dd mēchie dā het 'n 613geluk chehdt `dat meisje heeft een ongeluk gehad'. Die of tie als aanwijzend voornaam- woord heeft klemtoon; onbeklemtoond die of tie is enclitisch per- soonlijk voornaamwoord: Wd mut tie ndu weer? `Wat moet die nu weer?' Waor is tie ne toe? Waar is die naar toe?' Vdn dieder loge, 92 vān dieder grutte 'van die grootte' verklaart men als oude, vrouwelijke datiefvormen, waarin dieder zou staan voor diere, oude 3e naamval vrouwelijk van `die' (Opprel biz. 35, v. Schothorst blz. 82); en ook als 'van die haar lengte'. Als verzwaarde vormen komen voor dutte en dātte: Dut huiz en dātte. Dutte? Nee, dātte! In dutte? of: In dit? Samengestelde demonstrativa: 'k he bdi deezen en geene ginfremeert, k he dācheene gezeet td noodeg is (Landheer blz. 73). 1886, 47v geeft vormen van het zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord, voorafgegaan door het lidwoord van bepaaldheid: „mann. enk. den dieē, vr. enk. de die, onz. enk. meerv. de die. mann. enk. den deze, yr. enk. de dees, onz. enk. meerv. de dees (van kinderen). mann. enk. den geensche, vr. enk. de geensche, onz. enk. dā geensche, meerv. de geenschen (van kinderen)." Daamaast staan als hedendaagse vormen in de volkstaal: mann. enk. den dieje, vr. enk. den dieje, onz. en meerv. onbekend; mann. enk. den deuze, deeze; yr. enk. den deuze, deeze, onz. en meerv. onbekend; mann. enk. de gunse, yr. enk. de gunse, onz. då gunse, meerv. de gunse. Geense is nu onbekend. Voorbeelden. Ik het t'n dieje z'n pet chevcit. Den dieje, dās me d'r eentiie! Den diejen 6k `die ook'. Den deuze std me wet aon; deuze std me wel aon `cleze staat me wei aan'. Då chunse, dā's soo ve(r)laege, då krdp maor dchter z'm moeder Tat kind daar is zo verlegen, dat kruipt maar achter zijn moeder'. De gunse, die muk hebbe `De gindse (meerv.) moet ik hebben'. Welleke hoet is Pm jaau? Den dieē õf ten deuze? Nee, de(n) gunse. (Opprel blz. 35). Zukke `zulke', hoeke `wat voor, hoedanige', hoe(ē)n 'hoe een', en z6n `zo een': Ik he s6n paolen gev6ne 'Ik heb zo'n paling gevangen'. Ik he sukke paolen gev6ne ('paling' met collectieve betekenis, als soortnaam). 1k he sukke paolene gev6ne (zulke exemplaren). Hoeke? Wat voor (palingen) ?' Bij zelfstandig gebruik krijgen zukke `zulke' en hoeke 'hoedanige' in het meervoud een s: Ik het t' r zukkez bāi 'Ik heb er zulke bij' (vissen). Hoekes? `Hoedanige?'

§ 77. Het vragend voornaamwoord. Zelfstandig gebruikt: mann. en vr. enk.: wie, onz. enk.: w4(t), meerv.: wie. Bijvoeglijk: mann. en vr. enk. wciffere(n), onz. wciffer(e), dat ook zelf- standig voorkomt. Daamaast staat: wellek(e), zelfst. en bijvoeglijk gebruikt. 93 Voorbeelden: 0oVer wie heijet? 'Over wie heb je het?' W dd is tāt? Wat is dat?' De 2e naamval is wies, of wordt omschreven: Wies kdint is teit, wie ze kāint is M.? 'Wiens kind is dat?' Wie z'n hoet is kit? Wie d'r hoet? Wå//ere koei, wdffer pert, staat naast: wellek pert. Wå//ere i6ne, wafter mēchie bedoel ie? 'Welke jongen, welk meisje bedoel je? Wāfiere bedoel ie? `Wat bedoel je?' Heeft men iets niet goed verstaan, dan zegt men: Wātte? of: Wāffer? of burgerlijk: Wellek? of: Wå seggie? `Wat zeg je?' of Wdllie? `Wat belief (t) je?' Wadden waertie! `Wat een weertje!' Wādden drukte,- dikkert! 1879, 3: wafter kleed had de bruid an? Dit zou in de huidige volkstaal luiden: Wāffer jep6n (jörrek) hat te bruit aon? 1886, 47v: „wā vor 'n `wat voor een'; wd 'n `wiensm. Hoeke 'hoedanige' (meerv.), krijgt bij zelfstandig gebruik een meer- vouds-s, zoals in de vorige § vermeld is. Hoeke knoope m6fie (volkstaal: mujje) hebbe? `Wat voor knopen moet je hebben?' Het enkelvoud onzijdig is hoek of hoe(ē)n: hoeq draot, hoek tduw 'wat voor draad, wat voor touw'; hoe(ē)n hoet hat tie 6p? 'Hoe een hoed had hij op?' § 78. Het betrekkelijk voomaamwoord. Mann. en vr. enkelv. die; onz. enk. då. Meerv. die, 2e naamv. mann. enk. wies. 1886, 47v: „hii wies 'hij wiens', yr. zii wier; 'de man welke, welks, welken': welke wordt niet gebruikt." Ook wier is tegenwoordig onbekend. Voorbeelden: De man, die daor t6p loopt'; de VY414W , die d'r hoet tād is; de mdn, wies hoet 7*(4 6p het `wiens hoed jij op hebt'; 't kāint, då je daor zie; 't Ochie, dd s'n vaoder doot is. Voornaamwoordelijke bijwoorden als waorvdn, waoroover, waormee komen vaak voor.

§ 79. Het onbepaald voomaamwoord. Den een 6/ ten dnder, den een andere One, teen 6/ ānder bees 'beest'; 't iz audit teen tānder 'er ontbreekt altijd jets aan'; teen mit tānder kweim ik t' r tõg öt 'alles bij elkaar genomen kwam ik er toch uit'. Eene X 'eene X' (man of vrouw), een, eentiie `iemand'; dad iz me d'r eentjie (vrouw of kind). Gin `geen', gimmān, gimmins, geneen, ginneen, (Veld:) ginniēn `niemand'. Geneen, ginneen wordt zelfstandig en bijvoeglijk gebruikt: Hai zee t'r ginneen 'Hij zei niets'; in ginneene winkel 'in geen enkele winkel' (Landheer blz. 74). Wā (t) , ietewā(t), jet 6.7) wå(t) `iets': hāi hāt ietewat 6p s'n karrejst6k. Niks, nimmend āl `niets'. Ennich 'enig', 'n ennige Zoon. Ielek, iedereen, 'n ieder, ieder: ieder z'm meuk `ieder z'n meug', d'r is fr ieder wd. Allemaol, 't heele boeltie, de heele 94 mikmdk `alles of alle(n) samen'; dl (d ) eyhānde minse, Jdn en dllemdn; 'k kid ālle tāit 'ik had alle tijd'. Meenegendeen zdu t'y no snākke `menig- een zou er naar snakken'. `Men' wordt weergegeven door: je of ze. Je mok wā mee! `Je maakt wat mee !' Ze zegge `Men zegt'.

HOOFDSTUK XII Het Telwoord § 80. 1. Hoofdtelwoorden: Een, vroeger verkort tot en (1895, 1), ver- kleinwoord dentf ie; den ddne keer, 't is maor v'r dine keer, v'r ins `voor ēēns', vāt t'y nog eentjie 'neem er nog eentje'. Twee, twimmaol `tweemaal', missen tweeje `met z'n twee ēn'. Drie, vier, yeti/ , vroeger verkort tot vef (1895, 2), nu nog e in 't verkleinwoord: 'n gdut je/jie "n gouden vijfje'. Zes, zeuve, aach, neege (1879, 4: naege), tieēn of tien, elk!,, twaole f , ddrtien, veertien, vdi f tien of veftientien (verouderend), zestien,zeuve(n)tien, dchtien, neege(n)tien, twintech (Veld: twāintech), dārtech, fee'tech, een e(n) veertech, fe/tech, een e(n) veftech,tech, sestech, een e(n) sestech, seuventech, een e(n) seuventech, tāchentech, neegentech, hondert, duuzent. Meervoud: nao veul vāiven en zesse `na veel heen- en weergepraat'. Na voorzetsel bij tijdsaanduiding volgt e: bdi tweeje, oover drieje, nao zeuvene, voor dchte, teuge neegene, vdn dine tot tweeje; maar onverbogen vormen komen ook voor: van ddn tot twee, vdi f /00(r) vier, kw ārt oove(r) vdi f . Na `half' heeft men geen verbogen vormen: hdlle f ses, hālle f aach. Distributief: de min zeuve, drie aon drie. Mi s'n drieje `met drie man'; mit t'r drieje `met drie vrouwen'. Enkelde yāis 'enkele reis'. Tweedeylai geloov op den kusse, daor slop te duuvel tusse `daar slaapt de duivel'. 2. Rangtelwoorden: de(n) aerste of eerste, twidde of tweede, dārde, vierde, vāivde, zezde, zeuvende, dchste, ddrtechste, honderste, duuzenste. Om den dndeyen ddch, om 't āndeye uur. Eersie! roepen de kinderen, als verkleinwoord van eeys (t) , bij het spel. Iq bin aers, jdi twid (de) s, hāi dard(e)s `Ik ben eerst, jij tweede, hij derde'. 1879, 4: de aerste, de laotste, de naoste `de eerste, de laatste, de naaste'; tegenwoordig: de leste, de noste. 1886, 52: ik eers(t) en dan gij. 1895, 1: erste 'eerste'. Twidde snee `tweede hooioogst'. Breuken: 'n hdlle f ie 'een half j e', de hellef 'helft', 'n ddrde, 'n dārde pdrt, ddrddlle f `twee en een half', 'n kwdrtie "n kwartje'. 3. Onbepaalde hoeveelheden (Landheer blz. 77) : 'n Bom duite, 'n b6i3k chelt, 'n fliijken dot chelt, 'm mach chelt `maeht'; 'n deel, Veld: 'n diēl `heel wat'; 'n hoop minse `rnensen', - pyotjies 'praatjes'. D'r stot 95 'n cirrege pl6nz waoter (er staat veel water'; d'r viel men'n pl6nz waoter, mins, chi q dbg då k lerz6p (clat ik dacht, dat ik verdronk'. 'n Kwāk fissies "n hoop visjes'. 'n Kledz bloet rAte die kwet! (Hij raakte veel bloed kwijt!' Hāi noemde 'n heele seel óp (een lijst klachten, namen'. 'n Zooi, 'n zwik kāinder (\Teel kinderen'. Ten stel' = 'n kbppe/ /613 jongens, kinderen', 'n kbppel ente, 'n vluch inte (troep of vlucht eenden', 'n kbppel schaop, koei(e), 'n toom bigge, - kippe, 'n kbppeltie kiepe (toom kippen', 'n maoltie of mdltie aerepels `een maaltje aardappelen', 'n troep s6ldaote; dād iz men'n troep; 'n zuichie vis (een zootje vis'. Ten kleine hoeveelheid': 'n paor mēchies (meisjes', 'n pietsie mellek.

HOOFDSTUK XIII

Het Werkwoord § 81. De infinitief. De onbepaalde wijs apocopeert meestal de n van de onbeklemtoonde uitgang -en; maar in de hiaat v6Or een volgende klinker blijft deze n vaak, doch niet altijd, behouden: 1879, 2: slaope en waoke (met 2 door- gestreepte n's), zaojen en maoje. De onbepaalde wijs wordt vaak verbonden met een vorm van de werkwoorden `staan, liggen, zitten, lopen' om een bezig zijn met jets uit te drukken: leg niet te zaoneke `zanik niet', hāi zit man dt te lache `hij lacht me uit', je stdt te liege, då je zwārt sie (je staat te liegen, dat je zwart ziet'; je 16p le boel le belaozere (je houdt de boel voor de mar. Hierin hebben de persoonsvormen verzwakte betekenis en doen als een soort koppelwerkwoorden dienst. „Volgt op de persoonsvorm van het ww. (zijn' of die van `hebben' een subst. inf., dan kan deze verbinding verbonden zijn met een adverbium; volgens Overdiep (Stil. Gramm. § 199) zijn deze verbin- dingen niet algemeen HoRands", zegt Landheer blz. 79. In het Clb.: D'r is chin beginn(e) aon (er is geen beginnen aan', gin denken aon, gin hāuwe aon `geen houden aan', je het t'r gin 6mkciikenao (je hoeft er niet naar om te kijken'. Soms krijgt de infinitief een -s: een uur loopes ze zdine nao mellekes `ze zijn naar het melken"1 iz meenes (v. Haeringen, Supple- ment: „Me(e)nens laat zich het best met willens en wetens vergelijken: W. de Vries Tschr. 34, 294"; het hoort dan bij § 82).

§ 82. Het participium praesentis (Landheer blz. 79). Attributief komt het participium praes. voor in: båi je leevende 96 `tijdens je leven', de gaonde en kommende mdn , kommende mont `vol- gende maand', vollegende wech, zinende Mis `gezongen'. Praedicatief wordt het gebruikt in: iq bin d'r net mee doende `bezig', mid is t'r gaonde, hāi iz maolende `hij is malende', hāi iz ālldn me- keerende `ziek', stukkent `stuk': 'n stukkende broek, 't iz 'n bietjie vriezent. Als bepaling van gesteldheid komt het voor in: dd kaf j e leggende doen `dat kan je liggend doen', 'k cho loopende `ik ga lopende', schreujende liep tie (e)wech 'huilend liep hij weg', 'k hieuw 'm staonde `ik hield hem staande', hdi lied sinent op straot, da hank sittende of `dat kan ik zittend af'.

§ 83. Het participium praeteriti. Het voltooid deelwoord heeft altijd het voorvoegsel ge-, nooit e-. Het sterke voltooide deelwoord apocopeert de n van de onbeklem- toonde uitgang -en: gevonde; maar niet de n na beklemtoonde klinker: gestaon. Voor de apocope van de t of d van het zwakke voltooide deelwoord zie § 57. Het voltooid deelwoord kan zowel attributief als praedicatief en als bepaling van gesteldheid gebruikt worden: verscheene Monddch `ver- leden Maandag', q bin benuuwt `ik ben benieuwd', 'k kwām d'r hos ferzoope aon `ik kwam er haast verdronken aan'.

§ 84. De stamvocaal van praesens, praeteritum en participium praeteriti. Het praes. sg. heeft vaak korte of verkorte klinker, met umlaut vo or dentaal; het meervoud heeft lange of gerekte klinker, met zeldzame verkortingen als in: we lotte `we laten', we gem speule `wij gaan spelen'. De drie personen enkelvoud hebben meestal dezelfde vocaal; de drie personen meervoud altijd: I k duu(t) of duuj; j'i, hdi duu(t); wāi, jöUie, zullie doen. I k go(t) of gaoi; idi, hai got; wdi, jöflie, zullie gaon.

.I k, jåi, hdi grep `grij p(t)'; wai , j ollie, zullie gydipe. Zie voor verdere voorbeelden onder de verschillende klassen van werkwoorden. Aangezien het participium praet. veel meer gebruikt wordt dan het praeteritum, sluit de stamvocaal van het sterke praeteritum zich aan bij die van het participium praet., behalve wanneer praesens en participium praet. dezelfde stamvocaal hebben. In dit laatste geval handhaaft men de van de stamklinker van het participium praet. afwijkende praeteritum-stamvocaal, om verwarring met het praesens te voorkomen. Zie voor voorbeelden § 92 en § 93.

^ 97 In tegenstelling met het alg. Ned. heeft het praeteritttm in alle klassen dezelfde vocaal in enkel- en meervoud. Deze kan verkort en gedentali- seerd worden: 1k, jai, hāi bled; weti, jöllie , zullie bleeve; verkorting: hāi Nit praote. 1k, fed, hdi noom,- wdi, 01lie, zullie noome; verkorting: hāi n6m (nam, namen'. 1k, jāi, hāi gaof; wdi , jöllie , zullie gaove; verkorting: hāi gõf (1895, 1) 'gat gaven'. Ik h5lde, wåi h5lde (haalde(n)'; ik wunde, wāi wunde (woonde(n)', van: haole, woone. Zie voor verdere voorbeelden onder de afzonderlijke klassen van ww. Het voltooid deelwoord kan eveneens een (ver)korte en gedentali- seerde klinker hebben: gen6mme `genomen', gek6mme `gekomen', ge- st6kke (gestoken'; gembk `gemaakt', bet5lt `betaald', verschunt `ver- schoond'.

§ 85. De uitgangen van het praesens. De drie personen van het praesens indicatief enkelvoud hebben in de volkstaal geen uitgang: ik chit, idi gif, hdi gif (ik geef, jij geeft, hij geeft'. Voor de apocope van de t, zelfs van die tot de stam behoort, als in: ik wick, Pi welch, hāi wdch `wacht', vgl. § 57, lc en le. Voor vormen met t-uitgang in de volkstaal, als: ik ch5(t), jai, hāi g5t, `ik ga, hij gaat', ik, jai, heti het (ik heb, jij hebt, hij heeft', zie § 57, lb. Daamaast komen merkwaardige vormen van de le persoon voor: ik duui (ik doe', ik chaoi (ik ga' (1879, 1 schrijft: ik gui), evenals in het Utrechts: ik staai (Ts. XLVI blz. 221) en het Bommelerwaards (v. Water, blz. 43): ik slaoi, ik staoi, ik gaoi; (blz. 44): ik doei, duui. In de burgertaal treft men vormen met en zonder t aan: ik pas(t), ik chaa(t), ik staa(t); een regel voor plaatsing of weglating van deze t is niet te ontdekken. Ook in het Veld zegt men: tik haolt (ik haar. De drie personen van het praesens indicatief meervoud hebben in yolks- en burgertaal een -e als uitgang: we luste, zdine (zijn', jölle vāinde vinden'; burgertaal: hun koope 'zij kopen'. De imperatief heeft geen uitgang: 15 legge 'hat hggen', st5 6p `sta op', g5 zitte (ga zitten', h51 'z 'n bietiie waoter eens een beetje water', gif hier 't `geef het hier', giv 6p (t)'m (geef hem over'. Een tot d ver- zachte t hoort men in: g5d 't is haole `ga het eens halen'. Soms wordt de begin-consonant van een volgend woord verscherpt, soms niet (vgl. Landheer blz. 82): heat de paerde 's ids loud de paarden eens vast', schel tie errepel 6k (schil die aardappelen ook', hoot tå kdint is (hoor dat kind eens', k6m dān `kom dan', zeur taor nāu nie meer oover (zeur 98 daar nu niet meer over', lob deur `loop door', giv Dokkie ok wet `geef Dookje (van Judocus') ook wat', kom gāuw mee, hāu vets tet tāuw `houd dat touw vast', nim zāin /jets `neem zijn fiets' (liever: vdt sāin f iets) . Merkwaardig zijn de imperatiefvormen: Ketike ziz loope `kij k hen (of `haar') eens lopen', hurre zis kletse `hoor hen (of `haar') eens kletsen' (Vgl. Opprel blz. 41, Landheer blz. 82) . De uitgang van de infinitief is -e (uitgez.: doen, gaon, laon `laten' , slaoēn, staon, zāin, zieēn'). De uitgang van het onvoltooid deelwoord is -ent of -ende; zie § 82.

§ 86. De uitgangen van het praeteritum. Het praet. sing. van het sterke werkwoord heeft geen uitgang: ik chao f , jāi gao f, hāi gaol `gaf', ik /ón, jai von, hāi von `vond'. Voor apocope van t of d, die tot de stam hoort, vgl. § 57, le. Het praet. plur. van het sterke werkwoord heeft de uitgang -e: jolle gaove `gaven', stonde of stone `stonden', vonde `vonden'. N.B. 1879, 2 geeft een 2e persoon meervoud zonder uitgang: gulli kreeg `gij lieden kreegt', je had `gij hadt' (thans verouderd) . Het zwakke praeteritum heeft in enkel- en meervoud dezelfde uitgang -de of -te: ik holde, wdi holde `ik haalde, wij haalden' ik, wed mokte `ik maakte, wij maakten'. Byoch, doch, koch, zoch 'bracht, dacht, kocht, zocht' apocoperen de t, die in het meervoud terugkeert: byochte, dochte, kochte, zochte 'brachten, dachten, kochten, zochten' (naast: zukte `zocht, zochten') .

§ 87. De uitgangen van het participium praeteriti. Het sterke voltooide deelwoord gaat uit op -e: geh6a3e `gehangen', gevone `gevangen'; met uitzondering van de participia: gedaon, gegaon, gestaon, gezien. Het zwakke voltooide deelwoord apocopeert meestal de t met uit- zondering van de gevallen vermeld in § 57, lc. Md gaat over in: mt.: genoemp, opcheyuimp; nd in ilk: veymenk, `vermengd', gej onk `gej ongd'.

§ 88. De ablautende werkwoorden. „Tegenover een geweldige meerderheid van zwakke werkwoorden staat een kleine groep van sterke werkwoorden. Hun getal (in het alg. Ned.) wordt op + 150 geschat, en hiervan behoort meer dan 1/4 tot de eerste klasse; maar zij worden zo veelvuldig gebruikt, dat ze, naar de woorden van v. Haeringen, een „taaie levenskracht" bezitten" (Schönfeld biz. 154; vgl. C. B. v. Haeringen, De taaie levenskracht van het sterke werkwoord, N.T. XXXIV (1940) blz. 241 vlgg.; G. Royen, 99 Taaie onregelmatigheid, N.T. XXXV (1941) blz. 208 vlgg., Verbale grilligheid, N.T. XXXV blz. 256 vlgg.).

§ 89. le Klas: Ogm. i - ai - i (Schtinfeld biz. 8); Wgm. - ai i i; Crb. di, in gesloten lettergrepen vaak e, praet. sg. ee (zelden i), praet. plur. en partic. ee, soms ac: bet, bāite - beet of bette - beete of bette - gebeete `bijten'; bleb blāive bleef (zonder klemtoon: blif) - bleeve - gebleeve (1895, 1: blaeve geblaeve) (blijven'; braai of brdi, braaie of brāie - bree - breeie - gebreeie 'breien' (alg Ned. zwak); drāif, drdive - dreej dreeve - gedreeve `drijven'; glaai of gldi, glaaie of gldie - glee - gleeje - gegleeie `glijclen'; grep, grdipe - greep - greepe - gegreepe (grijpen'; hāis, hāise - hees - heese - geheese `hijsen'; kek (imperat.: kek, of jonger: kik), kāike - keek - keeke - gekeeke (kijken'; kāit, kāive keet keeve gekeeve (kijven'; knep, kndipe - kneep - kneepe - gekneepe (knijpen'; krāich, krāige - kreech - kreege - gekreege `krijgen'; laai of ldi, laaie of lāie - lee(t) - le* - geleefe 'Wen'; lāik(en), lciike(ne) - leek of leekende - leeke of leekende - geleeke of geleekent lijken'; maai of māi, maaie of māie - mee(t) - meeie - gemeeie cmijden'; prdis, prāize prees of preste - preeze of preste gepreeze `prijzen); raai of rāi, raaie of rāie - ree reeie - gereeie (rijclen'; rdich, rāige - reech - reege - gereege `rijgen'; rat, rave, -reef - reeve - gereeve (rijven'; schaai of schāi 6t, schaaie of schdie 6t - schee 6t - scheeje öt - 6tchescheeie (uitscheiden'; schdin, schdine - scheen scheene - gescheene (schijnen'; schet, schāite - scheet scheete - gescheete (schijten'; schrdif of schref, schrdive - schreef - schreeve - geschreeve `schrijven'; slep, slāipe - sleep - sleepe - gesleepe `slijpen'; slet, sldite - sleet - sleete - gesleete (slijten'; ook: versldite; smet, smdite - smeet smeete - gesmeete (smijten'; snaai of sncii, snaaie of snāie - snee - sneeje - gesneeje (snijden'; spet, spdite - speet - speete - gespeete (spijten'; splet, spldite - spleet - spleete - gespleete (splijten'; stāich, stāige steech - steege - gesteege `stijgen'; stāif, stdive - sleet - sleeve - gesteeve `stijven'; straai of strdi, straaie of strāie - stree - streefe - gestreeie (strijden'; 100 strek, strāike - streek - streeke - gestreeke `strijken'; traai of trāi, traaie of trāie - tree - treeje - getreeje `treden' (uit 5e klas); o f trāie `met passen afmeten'; twāi f el, twāi f ele (1895, 2: tweffele)f ele) - twee/el of twee f elde - twee/deele of tweefeldeelde - getweefeltelt `twijfelen'; vraai of vrāi, vraaie of vrāie - vree - vreefe - gevreef e `vrijen' (oorspr. zwak); vrej,, vrāive - vree f - vreeve - gevreeve `wrijven'; wāik, wāike - week - weeke - geweeke `wijken'; was (imperat.: wes), wāize - wees - weeze - geweeze `wijzen'; zwāi ch, zwāige - zweech - zweege - gezweege `zwij gen' . De burgertaal vermijdt de verkorting in het praesens sing. en spreekt de āi soms meer uit als if (of ei): bli^ f (t), blee f - bleeve - gebleeve.

§ 90. 2e Klas: Ugm. eu - au - u - u later o (Schönfeld biz. 9); Wgm. eo of iu - an - u - o; Cib. ie of (Schönfeld blz. 75) ui (in gesloten letter- grepen o) - oo - oo - oo: Met ie: bie, bieje - boof of boot - booje - geboojee `bieden'; bedriech, bedriege - bedrooch - bedrooge - bedrooge `bedriegen'; giet, giete - goot - goote - gegoote - `gieten'; kies, kieze - koos - kooze - gekooze `kiezen'; liech, liege - looch - looge - gelooge liegen'; schiet, schiete - schoot - schoote - geschoote `schieten'; vliech, vliege - vlooch - vlooge - gevlooge `vliegen'. Met grammatische wisseling: verlies, verlieze - verloor - verloore - verloore `verliezen'; vries (vrieze) - vroor - gevroore `vriezen'. Met ui: boch, buige - booch - booge - gebooge `buigen'; dro p, druipe - droop of dro pte - droope of dro pte - gedroope `druipen'; dok, duike - dook - dooke - gedooke `duiken'; klo f , kluive - kloo f - kloove - gekloove `kluiven'; krui, kruie - Woof - krooje - gekrooje `kruien van ijs, of met kruiwagen'; kro p, kruipe - kroop - kroope - gekroope `kruipen'; rok, ruike - rook - rooke - gerooke `ruiken'; ruil, ruile - rool - roole - geroole `ruilen' (Veld: geroole); scho f , schuive - school - schoove - geschoove `schuiven'; schol, schuile - school - schoole - geschoole `schuilen'; slop, sluipe - sloop - sloope - gesloope `sluipen'; slot, sluite - sloot - sloote - gesloote `sluiten'; snui f , snuive - snoof - snoove - gesnoove `snuiven'; snot, snuite - snoot - snoote - gesnoote `snuiten'; 101 spriit (5t), spruite (dt) - sproot (5t) sproote (5t) - (5t)gesproote ((uit)- spruiten'; stuif, stuive - stool - stoove - gestoove (stuiven'; wuif, wuive - woof - woove gewoove (wuiven' (oorspr. zwak); zuich, zuige - zooch - zooge - gezooge `zuigen'; zuipe - zoop - zoope - gezoope `zuipen'. Hierbij hebben zich, wat de verleden tijd betreft, aangesloten: spduzv, spduwe - spooch of spduwde - spooge of spduwde - gespooge, gespduwe of gespduwt (spuwen'; en met korte klinker in het praeteritum: pluk, plukke - pi6k - pl6kke gepl6kke of gepluk `plukken'; ruk, rukke - r6k - r6kke - ger6kke (rukken'. De burgertaal sluit zich aan bij het alg. Ned. en heeft ui in plaats van 5 in gesloten lettergrepen; verder: spuuge - spuugde of spooch - gespuuch(t) of gespooge (spuwen'; plukke - plukte gepluk(t), rukke rukte - geruk(t).

§ 91. 3e Klas: a) Ogm. el, er - al, ar - ul, ur - ul, Ur , , later 01, Or (a- umlaut); b) Ogm. in, im - an, am - un, um (geen a-umlaut, Schijnfeld blz. 9); Wgm. idem, Clb. a) el, aar, år, õr - 6l, õr of iel, ier - 61, õr of iel, ier - 61, õr; b) en, in, em, im - 6n, 6m - 6n, 6m - 6n, 6m; c) din(d) - 6n - 6nd - 6nd: Met Clb. aa of aareve, drreve - 6rref geaaref, gecirref of gebrreve (erven' (oorspr. zwak); baarege, bdrrege - bārrech gebārrege (bergen'; bdrs, bdrste - bārs of bārste - gebārste (barsten'; bedaareve, beddrreve - bedieref - bed ārreve `bederven'; kaareve, kdrreve - kārref - gekārreve (kerven'; maareke, mdrreke - mārrek - gemārreke `merken° (oorspr. zwak); staareve, stdrreve - stieref of stārref gestārreve `sterven'; waareve, wārreve - wieref - gezvārreve `werven'; zwaareve, zwārreve - zwieref of zwārref - gezwārreve (zwerven'. Met Clb. di: bāin, bāinde - b6n - b6nde - geb6nde `binden'; vdin, vdinde - v6n - v6nde - gev6nde (vinden'; wdin, wdinde - w6n - w6nde - gew6nde `winden'. Met Clb. e: gel, gelde - g61 - gade - geg61de `gelden'; hellepe - hielep of h6llep - geh6llepe lelpen'; melleke - m6llek - gem6lleke (melken'; schel, schaele - schilde of sch61 - sch6lle - geschilt (schelen' (oorspr. zwak); schen, schende - sch6n sch6nde - gesch6nde (schenden'; smelt, smelte - sm6lt - sm6lte - gesm6lte (smelten'; trefle - tr6/ - getr6fle `treffen' (Franck § 140, 1); 102 trekke tr6k - getr6kke (trekken' (Franck § 140, 1); vech, vechte - v6ch - v6chte - gev6chte `vechten'; vlech, vlechte - vl6ch - vl6chte - gev16chte (vlechten'; wenke - w6nk - gew6nke (wenkere (oorspr. zwak); zwelle - zw61 - gezw6lle (zwellen'; zwemme - zw6m - gezw6mme `zwemmen'. Hierbij ook: 'n verw6nne kint "n verwend kind'; naast gewint (Veld) `gewend'.

Met Clb. beginne, drie , drinke, dwine, glimme, klimme, klinke, krimpe, schinke `schenken', schrikke, slike , spinne, sprine, stinke verslinde, vrine `wringen', winne, zine, zinke, die in de 2e, 3e en 4e categorie 6 hebben. Met Clb. 6: WI', wčore - wier wiere - gewbrre (worden'. Vgl. voor de o en ie in het praeteritum: Sch6nfeld biz. 9. De burgertaal richt zich naar het alg. Ned.: bārs(t), bārste bārstte - gebcirste; schelt, schelde - sch6lt gesch6lde; schenk - schenke - sch6n1? - gesch6nke; bedieref, stieref, wieref, zwieref; binde; maar werpt dentaal af: yin `vindt', en heeft õ in: erreve, brref, gebrreve of garret `erven'.

§ 92. 4e Klas: stamklinker v66r enkele liquida of nasaal: Ogm. el, er, en, em - al enz. - ael enz. u/ enz., later o/ enz. (a-umlaut) (Schbnfeld blz. 10); Wgm. ēl - al - āl - ol enz.; Clb. e, i of ae, ee - oo (6) - oo - oo (6): geboore (geboren'. Hierbij ook enkele werkwoorden, waarbij r vooraf- gaat: brek (Franck § 17), braeke - brook (minder vaak: brāk, niet: br6k) - brooke - gebrooke (breken';

k6m(p), k6mme (waarsch. Schwundstufe, Schiinfeld blz. 11) - kwcim - kwāmme of 1895, 1: kwaome - gek6mme `komen'; nim, neeme (1895, 1: nemme, naeme) - noom, n6m, zelden: nām noome (1895, 1: naome) - genoome (1895, 2: genbmme, met merkwaardig accent) `nemen'; schaer, schaere - schoor - schoore - geschoore (scheren': hāi schoor er de gek mee; sprek, spraeke - sprook (niet: sprāk of spr6k) - sprooke (1895, 1: spraoke) gesprooke (spreken' (meer gebruikelijk is: r5t, praote `praten'); steel, steele, staele - stool (niet: sal) - stoole - gestoole (stelen'; stek, staeke - stook (1895, 1: stiik) - stooke - gestooke (1895, 2: gestbkke, met merkwaardige ó en (steken' (uit 5e klas); (be)waech, (be)waege - (be)wooch en w6ch - (be)wooge - (be)(ge)wooge (bewegen' (uit 5e klas); zwaer, zwaere - zwoor zwoore (soms: zwoer, zwoere) - gezwoore `zweren van een wond'. 103 Voor de oo in het praeteritum vgl. Franck § 139. Merkwaardig zijn de vormen van 1879, 3: hij plegt `hij pleegt', hij plieg `hij placht'. De burgertaal verkort de klinker van het praesens niet, tenzij in komme; in open lettergreep heeft zij ee in plaats van ae: breeke, scheere. In het praeteritum gebruikt zij vaker a- en dd-vormen: bulk - brddke; nam - nddme; sprāk - sprddke; maar toch ook oo-vormen: brook - brooke, noom - noome, stook. § 93. 5e Klas: stamklinker vobr enkele consonant, die geen liquida of nasaal is: Ogm. e - a - ae - e (Schönfeld blz. 11), Wgm. ē of i - a - ā - ē; Clb. e of i, ae of ee - ao (zelden o) of a - ao of a - ae of ee. et, aete - aot, at - aote, atte - gegaete 'eten'; gif,, gaeve - gaol, gat (1879, 3: gief;; 1895, 1: gbh) - gaove, gavve - gegaeve, gegeeve `geven'; lech, legge - lee - leej e - gelaege `liggen' (1879, 4: ze laogen op de grond); laes, laeze - lets (maar: laoz jai 'las jij') - laoze - gelaeze lezen'; met, maete - mat (niet: maot) - maote - gemaete `meten'; ve (r) gi f , ve (r) gaeve - .. . - . .. - ve (r) gaeve `vergeven'; ve (r) get, ve (r) gaete - ve (r) gaot of ve (r) gat - ve (r) gaote of ve (r) gatte - ve (r) - gaete `vergeten'; was f , waeve - waevde - gewaeve of geweeve `weven'; wis (imper.), wizze, wezze (infin.) - was - wdzze (wddre is burgerlijk) - gewis, gewes `wezen'; zie, zien (infin.: zieēn) zaoch (zåch minder gebruikelijk) - zaoge (zågge) - gezien 'zien'; zit, zitte - zaot, zat - zaote, zatte - gezaete, gezeete 'zitten'. Vgl. voor de korte praesens-vocaal: Franck § 17. In de volkstaal zijn de praeteritumvormen met ao meer gebruikelijk dan die met a: aot - aote, gaol - gaove, ve(r)gaot - ve(r)gaote, zaoch - zaoge, zaot - zaote; maar de burgertaal verwerpt de ao in het praeteritum sing., en moet niets hebben van dat gezddch. Verder vermijdt de burgertaal de verkorting van de praesens-stam- vocaal, en gebruikt ee in plaats van ae; zij heeft in het praet. sg. a , in de plur. dd en minder vaak ā: gavve, zagge; in het partic. ee in plaats van ae: geleege.

§ 94. 6e Klas: Ogm. en Wgm. a - o - o - a (Schönfeld blz. 11) ; Clb. o, ao - oe - oe - ao. De o komt voor in gesloten lettergrepen, voor t, t en gutturale spirans, maar in dit laatste geval alleen bij ver- mindering van klemtoon: hdi draoch - hāi droch te boeke, drog jai 't 'z e f f e; heti vraoch - hdi vyog e(n) sent, vrog įdi 't selle f . 104 Driich of draoch, draoge droech - droege - gedraoge (dragen' (dreech cheigde); graol, graove - grog of graovde - groeve of graovde - gegraove 'graven'; jaoch, jaoge - joech - joege (niet: jaogde) - geiaoch jagen op wild, (doen) haasten'; siii(t) of slao(t), slaon (infin. slaoēn) - sloech - sloege geslaoge `slaan'; vaor, vaore - voer - voere - gevaore `rijden' b.v. messie vaore `mest rij den' vaor, vaore - vaorde - gevaore (varen op 't water'; vriich of vraoch, vraoge - vroech - vroege gevraoch (vragen'. Met umlaut: zwaer, zwaere-zwoer-zwoere-gezwoore (een eed doen' (ook: `zweren van een wond'). Met zwak praeteritum maar sterk participium: bāk, bake - bcikte gebākke `bakken'; lāch, kiche lcichte - gelciche lachen'; laoi, la* - laoide gelaoje 'laden'; maole - mblde - gemaole (malen'; w4s, wasse - waste - gewāsse `wassen', 6pchezemisse (opgewassen'. Afwijkend in praes. en praet. zijn: het, hefle - hief - hieve geheeve 'heffen'; schep, scheppe schiep - schiepe - geschaope `scheppen' (schiep soms `schepte'). Hierbij heeft zich, wat het praet. betreft, ook aangesloten: wāi, wdie - wāide of woei - woeie gewāit `waaien'. De burgertaal vermijdt de verkorting in gesloten lettergreep, evenals

de rekking van de korte å , en vervoegt: zvddie woei of zvddide - gewddit.

§ 95. 7e Klas: de reduplicerend-ablautende verba. In het Wgm. zijn reduplicatie en ablaut verdwenen, in 't gotisch alleen bewaard; Ogm. āē - ō - õ - dē (Schbnfeld blz. 11). Franck § 147 vlgg. verdeelt ze in 6 groepen: 1 a) a + verschillende consonanten, praet. korte vocaal; b) a + dubbele consonant, praet. ie, 2-6: praet. ie; deze verdeling wordt hier gevolgd. 1. a) Ban, bānne - &bide - gebanne 'barmen'; duuvelbānder, -banner; gaon 'gam' zie § 97; hcin, hāne - h6n, h6nk of hin - h6ne of hie - geh6ne `hangen'; spdn, spdnne spande - gespdnne `spannen'; veil, vålle - viel - viele gevdlle `vallen'; van, vane - v6n of vin v6ne of vine - gev6ne `vangen'; vat, vcitte - viet viete - gevāt `pakken, grijpen' (oorspr. zwak); b) hciuw, , hāuw e - hief, , hiew of hiel - hieve, hiewe of hiele - gehāuwe `houden'; 105 s pduw, s pduwe - s pduwde - ges pduwe `sp'j ten' (ook `spuwen' ); vduw, vduwe - vduwde - gevduwe `vouwen'; zdut, zdute - zdutte - gezāute `zouten'. 2. Met alg. Ned. d: blos, blaoze - blies of blaozde - blieze of blaozde - geblaoze `blazen'; braoj, braoje - braojde - gebraoje 'braden'; lo(t), laon, laote of lotte - liet - liete - gelaote laten'; lo legge `laat liggen'; we laon 't mor zoo `we laten het maar zo'; lot 'm los `laat hem los'; 1895, 1: Mite we gaoēn; 1895, 4: meestal: lo we gaoēn laten wij gaan' (Franck blz. 114v: § 123 Anm. 2); we laote 'wij laten'; raoj, raoje - raojde - geraoje `raden'; slop, slaope - sliep - sliepe - geslaope `slapen'. Geheel zwak zijn geworden: krāj, krdie - krdide - gekrdit `kraaien'; wdi, wdie - wade - gewdit `waaien', naast praet. woej - woeje (zie 6e klas); zdi, zdie - zdide - gezdit `zaaien'. Deze drie woorden komen ook met aoi voor in alle tijden. 3. Met alg. Ned. ē of ei: hiet (hoe giet jdi ? `hoe heet jij ?'), hiete - hiette - gegiete 'heten'; schaai of schdi, sehaaie of schdie - schee - scheeje - geschaaie, geschdie of gescheeje `scheiden'; otschaaie, otschdie is overgegaan naar de le klas.

4. Lop, loope - liep - liepe ., geloope lopen'; stut, stoote - stootte - gestoote `stoten'. 5. Hoef,, hoeve - hoevde - gehoeve 'hoeven'; roep, roepe - riep - riepe - geroepe `roepen'. Geheel zwak zijn geworden: greuj, greuje = greude - gegreut `groeien'; vluk, vleuke - vlukte - gevluk 'vloeken', en: 6. bduw, bduwe - bduwde - gebduwt `(ver)bouwen'. Naar deze klas is overgegaan: brduw, brduwe - brduwde - gebrduwe `brouwen'. In burgertaal verdwijnt de umlaut en de verkorting: 't groei ddrdech; krddje; ik lddt; we lddn 't mar zoo; hij slap; hij stoot, vloek; zddje. Afwijkend van het alg. Ned. zijn ook: hij hiet (naast heet); onderaan hong het Zegel van Gelderland (Voet blz. 312); rdd je; hij schee, is chescheie; gevloek.

§ 96. De praeterito - praesentia. 1. Wit, witte of weete - wis of wies - wizze, wieze of wiste, wieste geweete `weten'. 2. duch, deuge - duchte (soms: deugde) - geduch (gedeuch(t)) `deugen'. 106 3. gun, gunne - gunde - gegunt cgunnen'; deirrei (1879, 3: ik dart), ddrreve dbs, den's of ddrrevde (1879, 3: ik dorst) - ante of ddrrevde - geddrref(t) `durven'; kan of ken (zelden: kit& 'kun je', gewl. kdije of keyie), kānne of kenne (zelden: kunne) - k6n - k6nne of k6nde (1879, 3: we koife londen') - gekānne of gek6nne 'kunnen' en 'kennen'; hāi kdn (of ken) t'm nie 'hij kent hem niet'; ik k6n 'm niet teruch 'ik kende hem niet terug'. Kānne of kenne jölle lebmme? 'Kunnen jullie komen?' Kink, keijk k6mme? 'Kan ik komen?' 4. zel of zāl, zelle, zālle of zulle - zāu - zāuwe czullen'. Zek `zal ik'; zelie, zit& `zul je'; wå sel tie (sal tie) zegge? Wat zal hij zeggen?' Zamme, semme `zullen wij'. 1879, 1: zeu je 't geleuven `zult gij het ge- loven?' (nu onbekend; vgl. Franck blz. 139 § 161, 1: „das / kann auch im HoU., Brab. und seltener im Fl. einfach bleiben, dann entsteht solen. Ind.em Umlaut eintritt wird es ferner zu sdlen oder meist selen, das letztere eine wesentlich br. Form."). 5. mach, māgge - m6ch - m6chte - gemāgge `mogen'. Schiinfeld blz. 163: „In 't wgm. kan men het tot de 4e klasse rekenen". Dit doet ook Franck blz. 139v. § 161, 2. 6. mut, mutte m6s m6ste, m6zze of moeze - gemutte `moeten'; muwwe `moeten we'. Veld: m6t, m6tte moes; 1879, 1: mot(?) `moet'. De burgerlijke vormen van deze werkwoorden richten zich meer naar 't alg. Ned.: weet - wis - wiste - geweete; deuch - deugde - gedeuch; de ver- warring tussen kānne en kenne heerst ook in de burgertaal; maar mutte wordt teruggedrongen ten gunste van m6tte `moeten': m6t, m6tte - m6s of moes - m6ste of moeste - gem6tte of gemoete.

§ 97. De athematische werkwoorden. 1. Doen: iq duu(i), duu(t), doe(i), zelden: iq doen, doen ik; Veld: iq doej; jai, hāi duu(j), duu(t) of doe(t), hdi duudet of duujet nie 'hij doet het niet'. Meervoud: doen(e); infin. doen, doeēn; praet. dee - deeie; part. gedaon; imperat. duu, doe. De oe-vormen zijn meer burgerlijk dan de uu-vormen, maar komen ook in het Veld voor. 2. Gaon: (zie ook § 95) Ik chaoi! 'Ik ga!' (1879, 1 schrijft: ik gui, en bedoelt waarschijnlijk: ik chdi 'ik ga'). Deze vorm met j heeft vaak bijzondere klemtoon; met minder nadruk gebruikt men: ik chd 's kdike

'ik ga eens kijken', ik chei(t), geik cga ik'; jåi , hāi göt , då chd we/ `dat gaat wel'. Meervoud we gaon(e), zonder klemtoon 1895, 4: we gbn speule; infin. gaon, 1895, 1: gaoēn, Goilberdingen gdn; praet. giij , On of g6nk - gine of g6ne; partic. gegaon. Burgerlijke vormen: ik chdd(t), dan gacin ik, giij , gegelein. 107 3. Staon: ik staof ! ik stod dl 'n uur te wachte, jåi, hdi stot, sto je `sta je'. Meervoud staon (e) ; infin. staon, 1895, 1: staoēn; praet. ston, st6n, stin, stink - st6nde, st6nne, st6ne, stine; part. gestaon, imperat. sto stil! Burger-

lijke vormen: ik stdd(t), stddt ik, ^i^ , hi1 stdd(t), plur. stddn; praet. st6n(t), st6nde; part. gestddn. 4. Wille: ik, jäi, hāi wil, meervoud wille; praet. wdu - wāuwe; part. gewilt (ook burgerlijk). Wik `Wil ik', wi je `wil je', wille me `willen we'. 5. Zdin: ik, jåi bin, hdi is. Meervoud binne of zdin (e) , infin. wizze, wezze, weeze; praet. was - wdzze, meer burgerlijk waore; part. gewis of (ouder) gewes. Imperat. wis, wiz mor stil, wezze jöfle e f f e stil `wezen jullie even stil'. Hai 'z nie laank siek chewes `Hij is niet lang ziek ge- weest (zie 5e klasse der ablautende werkwoorden). Burgerlijke vormen: bin, is, binne, weeze, - wets - wddre (wåzze) - gewees.

§ 98. De zwakke werkwoorden. Verouderd zijn praeteritumvormen als: põttede `potte', zettede `zette'. Afwijkend van 't alg. Ned. zijn: beur, beure - beurde - gebeurt `gebeuren'; bit, bidde - bidde - gebit `bidden'; b6k, b6kke - b6kte - geb6k `bukken'; knai, knaie - knaide - geknait `kneden'. Met ao: Op, gaope - go pte - gego p `gapen'; hol of haol (t) , haole - holde - geholt `halen'; hot, haote - hotte - gehaot `haten'; mok, maoke - mokte - gemok `maken'; pröt, praote - protte - gepraot `praten'; rok, raoke - rokte - gerok `raken', ook: gerok; ro p, raope - ro pte - gero p - `rapen'; schaof,, schaove - schaovde - geschaof `geschaaf d'; wok, waoke - wokte - gewok `waken'. Met ae: klaef,, klaeve - klaevde - geklaef `kleven'; lae f , laeve - laevde - gelae f leven'; schel, schaele - schilde of sch6l - sch6lle - geschilt `schelen'; ve(r)vael, ve(r)vaele - ve(r)vaelde - ve(r)vaelt `vervelen'. Met ee: zwit, zweete - zwitte - gezzvit `zweten'. Met eu: sneu, sneuie (1895, 2: sneuwe) - sneude - gesneut `sneeuwen' (uit le klas sterk); s pul, s peule - spulde - gespult `spelen' (Veld: ges peult) ; strup, streupe - strupte - gestrup (ook: gestr6 p) `stropen'; strew per; teul, teule - teulde - geteult `telen'; vluk, vleuke - vlukte - gevluk `vloeken' (Veld: vluuk, vluuke); 108 vul, veule - vulde - gevult `voelen' (Veld: gevoelt). Met 00: d6p, doope d6pte - ged6p `dopen'. dr6m, droome - dr6mde - gedr6mp `dromen'; gel6f, geloove gel6vde ge161 `geloven'; h6r, hoor, hurriet gloor je 't?' (1895, 2: hoore, 1879, 1: heuren)-hoorde - gehoort `horen'; knooi, knooje - knooide - geknooit Inoeien'; k6k, kooke - k6kte - gek6k loken'; verschoon, verschoone - verschoonde - verschoont of verschunt (verschonen'; w6n of wun, woone - wunde gewunt (wonen'. Een afwijkend praeteritum hebben: bren, bray - brbch - brbchte - gebrbch `brengen ; denk, denke - dbch - dbchte gedbch (denken'; k6p, koope - kbch - kbchte - gekbch `kopen'; zuk, zeuke - zbch of zukte - zbchte of zukte - gezbch `zoeken', (Veld: zuuk, zuuke; 1895, 2: zuuk zoekt', zuuke `wij zoeken' „hellend tot eu", maar infinitief 1895, 2: zeuken; 1879, 4: zeuke). Een afwijkend praeteritum en participium hebben: lech, legge - lee of lack - leeje of lāgge, laoge geleet, gelech liggen' en leggen'; geleege of gelaege `gelegen', maar ook `gelegd'; zech, zegge - zee - zeeje gezeet of gezech (1879, 1: gezeid, grenzende aan gezaad • 1895, 2: gezet; thans ongebruikelijk); sennik `zei ik' (of: (zeg ik' ?); dā hek nie chezeet chehāt `dat heb ik niet gezegd'. Afwijkend in praesens, praeteritum en participium: ik het (ik heb', hek of heddik gleb ik'; heije je', hettie `heat hij'; hāi het jij, hij heeft'; me hemme, we hebbe 'we hebben'; hemme of hewwe nbg wāt in huis (hebben we', jölle , hölle hebbe zij hebben'; soms: heel - heeve hebben'; hat - hādde - gehāt 'had, hadden, gehad'; soms: hābbe gladden'; hāk 'had ik', &We 'had je', hedge 'had hij'; hāmme då cheweetel gladden we dat geweten!'. De burgerlijke taal vermijdt verkorting, palatalisering en umlaut, ae en eu in plaats van cc: 't sneeuw(t), hij speel(t), stroop, vloek, zoek; gebrāch, gedāch of gebrbch, gedbch; gekbch, gezbch; gelech, gezech of geleet, gezeet. Ook hier betekent legge liggen' en leggen', b.v. Voet blz. 294: 'S Morgens vroug belaste Syn Extie., nog op syn Rustplaets leggende, den Predikant; 18e-eeuwse transcriptie van de 17e-eeuwse tekst: Smorgens vrough belasten syn Extie nog op syn rustplaets leggende den Predikant (Betuws Nederdeel in Gelderland van den Jare 1560 tot d' Jare 1700, 4. Deel, fol. 3089; hs. berustende op het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem). 109 NOTEN

1 Mr P. J. W. Beitjes, Het Kerkhof van Paveie, in: Bijdragen en Mededelingen der Vereniging „Geire", di. LI (1951) blz. 151. 2 Van Schilfgaarde I biz. V. 3 V. d. Ven biz. 1. 4 Voet biz. 23; V. d. Ven biz. 2. 5 Beitjes, a.c. biz. 151. 6 Vgl. Taalatlas, Afl. III kaart 12 en 13. 7 V. d. Ven biz. 4. 8 Centraal Bureau voor de Statistiek, 's-Gravenhage, Afd. Algemene Tellingen, Volks- en Beroepstelling 31 Mei 1947, Gemeente Culemborg, Prov. Gid. 9 Meertens biz. 129. 10 J. C. Ramaer, De Middelpunten van Bewoning in Nederland voorheen en thans, T.A.G. 2e serie di. XXXVIII (1921), biz. 19. 11 Van Schilfgaarde I biz. V. 12 V. d. Ven biz. 1-2. 13 Het Land van Kuilenburg en van Buren hoort niet tot de Neder-Betuwe in strikte zin. 14 Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon I ('s Grav.h. 1874), biz. 322. 15 A. R. Hol, De noordwest grens van het pronomen 96i, N. T. XXVIII (1934), biz. 199-205. A. R. Hol, De noordgrens van het pronomen gij, Ts. LV (1936), biz. 225-240, met kaart op biz. 225. 16 N.T. XXVIII, biz. 200; vgl. ook de beide kaartjes op biz. 199 en 200. 17 Ts XLVI (1927), biz. 210-222. 18 Ibid. biz. 212. 19 V. d. Water: Een woord vooraf. 20 Ts. XLVI, biz. 221. 21 N.T. XXVIII, biz. 202. 22 Kloeke, Afrikaans, biz. 132. 23 N.T. XXVIII, biz. 201. 24 V. d. Water biz. 23. 25 N.T. XXVIII, biz. 203. 26 De Nieuwpoort zegt: wå sekkie zegge; de burger* wd sdkkie zēgge. 27 De Nederbetuwe heeft oe en ou; voor de Bommelerwaard geeft Van de Water alleen ou op, biz. 38. 28 B. v. d. Berg, De conjugatie van het praesens in de Noordnederiandse dialecten, in: Taal en Tongval I (1949), biz. 11-13. 29 V. d. Water blz. 41. 30 V. d. Water blz. 41.

110 31 Ik wit 'ik weet' in Maarssen, Vreeswijk, Schalkwijk, Cothen, Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij, Tricht, Buurmalsen, Gelder- malsen en Meteren. Utrecht heeft thans: ik wiēt, maar Beets, Ts. XLVI, blz. 219, geeft op: ik wit. `Ik breek, breek je, hij breekt' is in Maarssen: ik brek me nek, breekie; Breukelen: ik brik, brikkie en byaekie, hij breek; Utrecht: ik brek, braek, brik; braekie, breekie (en byiēkie?); hij breek; Vreeswijk: ik brek, brikkie, hij breek; Schalkwijk: brik, brikkie, Cothen: brik, brikkie, braekie, brek; Culem- borg, Beusichem en Ravenswaaij: brekkie, Culemborgse Veld: braek le en braekie; Tricht, Buurmalsen, Geldermalsen en Meteren: byekte; Geldermalsen ook: byekte. De verkorting in 'ik geef' is veel minder verspreid: Maarssen, Breukelen, Utrecht, Vreeswijk: ik cheei f; Schalkwijk, Cothen, Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij, Tricht, Buurmalsen, Gelder- malsen, Meteren: ik chif; in de Bommelerwaard: ik gzf (V. d. Water blz. 41). Beets geeft de verkorte imperatiefvorm op: ge f t 'et nou zoet an je byoeytsie (Ts. XLVI, blz. 219) en get (ibid. blz. 221). De imperatief luidt thans in Culemborg, Culemborgse Veld, Beusichem, Ravenswaaij, Buurmalsen, Tricht en Meteren: chiv op, giv op; in de Bommelerwaard: gif (V. d. Water blz. 41). Door de klinkerverkorting staan deze dialecten tegenover een Zuidhollands dialect als dat van Oud-Beierland b.v., dat dit verschijnsel in deze vormen niet kent:

Ik, jij, hij br k(t), wil, jullie zif by ke; ik, jif, hij g f (t); wij, jullie, zij g ve. ēē ; ē ēē ē (Opprel, blz. 41). 32 Op het kaartje van N.T. XXVIII, blz. 200 valt deze isoglosse juist buiten de gemeente Culemborg, maar op dat van Ts. LV, blz. 225 nog juist er binnen. 33 N.T. XXVIII, blz. 205. 34 N.T. XXVIII, biz. 201 noot 5. 35 Meertens biz. 140. 36 Ts. XLVI, blz. 221. 37 V. d. Water biz. 54, 56, 61. 38 Heeroma kaart 22. 39 Ts. XLVI, biz. 218. 40 Heeroma kaart 18. 41 V. d. Water biz. 50-51. 42 Dr W. Pēe, Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva (Tongeren 1936) kaart 3; vgl. ook kaart 2. 43 Ts. XLVI, blz. 217. 44 Ts. XLVI, biz. 221. 45 Meertens blz. 142. 46 Meertens blz. 148 noot 10. 47 Hoewel bij deze enquēte gevraagd was, onderscheid te maken tussen a en ā, o en o, hebben niet alle medewerk(st)ers aan dit verzoek voldaan. Waar hier a staat, kan ā bedoeld zijn. 48 Opprel blz. 32. 49 V. d. Water biz. 37. 50 Ts. XLVI, biz. 219. 51 Meertens biz. 142. 52 Ts. XLVI, biz. 221. 53 V. d. Water biz. 126. 54 Ts. XLVI, biz. 220. Vgl. voor Zuid-Holland: Kloeke, Afrikaans biz. 286-287 55 V. d. Water resp. blz. 30, 41 en 42. 111 56 Meertens blz. 142. 57 Kloeke, Afrikaans blz. 182, geeft voor Vreeswijk op de kaart aan: nei(je). Vgl. deze kaart voor de verspreiding van de hier besproken vormen over Holland en Utrecht. 58 V. d. Water blz. 38 en 111. Vgl. voor Noord-Brabant: Weijnen, kaart 35, blz. 55. 59 Meertens blz. 138. 69 Meertens blz. 147. 61 Vgl. voor Noord-Brabant: Weijnen blz. 86-87. 62 Meertens blz. 139-140. 63 V. d. Water biz. 25. 64 Kloeke, Afrikaans blz. 191. 65 Heeroma kaart 31. 66 J. C. Groothuis, Woordenlijst van het Neder-Betuwsche Dialect, in: Onze Volkstaal II (1885), blz. 88. 67 V. d. Water blz. 86. 68 Vgl. Van Schothorst blz. 144. 99 Landheer blz. 31. 70 Opprel blz. 87 en 60. 71 Ts. XLVI blz. 219 en 221. 72 J. te Winkel, De Noord-Nederlandsche tongvallen. - De Germaansche lange ae of de Nederlandsche lange a, in: T.A.G. 2e serie, dl. XVI (1899), blz. 91. Van de Water geeft echter -wel umlaut van de verkorte klin.ker op, o.a. op blz. 20. 73 Bijdr. en Med. der Dial.-commissie VIII blz. 51-62. 74 Ibid. blz. 51. 75 Ibid. blz. 57-58. 76 Vgl. V. d. Water blz. 8-9. 77 Schtinfeld blz. 30. 78 Vgl. Jac. van Ginneken, Het fortislenis-karakter der oud-n.ederlandsche neus- en vloeiklanken leeft nog voort in de vormen der verkleinwoorden, O.T. III (1934-1935) blz. 171. 79 Schiinfeld blz. 56. 80 Vgl. voor deze rekking: Kloeke, Afrikaans, blz. 100 e.v. 81 V. d. Water blz. 8 geeft gerekte vormen op, die in Culemborg alle kort zijn: and (eind', lēnde, schēnde, wēnde. 82 Bijdr. en Med. der Dial.-commissie VIII blz. 61. 83 Vgl. kullik `kurk' in: G. Kloeke, Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw, Ts. LVII (1938), blz. 22. 94 Zie nieuwe kaart in Taalatlas Afl. V kaart 4. 85 C. B. van Haeringen: Intervocaliese d in het Nederiands, Ts. XLVI (1927), blz. 1-31; De Zuidnederlandse afkomst van j uit intervocaliese d, Ts. XLVI (1927), blz. 257-286. 86 Vgl. Kloeke, Afrikaans, blz. 130, noot 199: „Voor Afr. skaduwee en senuwee vind ik geen Hollandse parallellen", met verwijzing naar Van Haeringen N.Tg. XXXI (1937) blz. 160: „Er kan geen redelijke twijfel aan zijn, dat in de middeleeuwen de vocaal in de middensyllabe van senewe de onduidelijke klinker was". 112 87 Vgl. de noot bij Landheer blz. 5 8 : „Van Haeringen sprak van „een rhyth- mische factor", die zijn invloed op de meervoudskeuze doet gelden, d.w.z een afkeer van twee opeenvolgende syllaben met onduidelijke vocaal (De meervoudsvorming in het Nederlands, Med. NA Lett NR X no. 5 blz. 2) ". 88 Vgl. ook de kaarten van Dr Willem 136e: Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva (Tongeren 1936), vooral kaart 2: Isoglossen. 89 Vgl. Kloeke, Afrikaans, blz. 181-182. 90 N.T. XXVIII (1934), blz. 203. 91 Vgl. Mevr. G. de Wilde-Van Buul, Het enclitische pronomen personale in het Rotterdams, Ts. LXII (1942), blz. 299-300; G. Overdiep, De tweede- persoonsvorm, O.T. III (1934), blz. 161-163; Kloeke, Afrikaans, blz. 349 en 132.

113

I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I