Schrijvers, Uitgevers En Hun Collaboratie. Deel 1 Het Systeem
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem Adriaan Venema bron Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1988 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vene001schr01_01/colofon.htm © 2008 dbnl / erven Adriaan Venema 9 Voorwoord Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Ik heb gekozen voor een titel die duidelijk het onderwerp van mijn studie aangeeft. Over illegale en clandestiene publikaties is al het nodige verschenen, evenals over het kunstenaarsverzet; ik noem slechts de boeken van Hans Mulder1 en Lisette Lewin2. Deze studie echter richt zich op die andere, deprimerender wereld van schrijvers en uitgevers die zich schikten naar de bevelen van de nieuwe machthebbers. Zij gingen de samenwerking aan, zij collaboreerden. Men kan erover twisten of ‘collaboratie’ in dit verband niet een te geladen term is, maar wie zich schikte en doorging met publiceren en uitgeven nam bewust het risico de eerste stappen te zetten op het pad van de collaboratie. Dat zich schikken leek voor velen in de eerste periode van de bezetting de meest voor de hand liggende reactie, zoals W.T. de Bas in zijn brochure Hedendaagsche overpeinzingen stelde: ‘Wij moeten nu eenmaal de bittere pil, die door den bezetter naar vermogen wordt verguld, slikken. Hoe waardiger, maar ook hoe loyaler wij dit doen, des te beter. Wij behoeven daarbij volstrekt niet te “likken” - dat verlangt men niet van ons en daarvoor zou men ons allerminst achten. Maar aan den anderen kant hebben wij ons te “schikken” en ons te onthouden van demonstraties of van sabotage, waardoor wij ons zelf slechts kunnen benadeelen.’3 De door De Bas gepropageerde houding is echt een eerste schrede op weg naar collaboratie. Hoe ver men die weg ging in de wereld van schrijvers en uitgevers is het onderwerp dat ik hier zal behandelen. Het verhaal begint in de meidagen van 1940, op de dag dat door de capitulatie de Duitse overheersing een feit was. Vanaf dat moment werd ieder voor de keuze gesteld of hij de staatsideologie die de komst van de Duitsers met zich meebracht, afwees of accepteerde, en indien dit laatste het geval was in welke mate. Bewust heb ik ervan afgezien de daaraan voorafgaande periode uitvoerig te behandelen. Dat is een aparte studie waard. Ik verwijs naar de eerder genoemde studie van Hans Mulder waarin de jaren dertig uitvoerig aan bod komen. Daarnaast is er de studie van H. van Galen Last over de jaren dertig4 en het aan Het Interbellum gewijde nummer van Bzzlletin5, om een greep uit de verschillende publikaties op dit gebied te doen. Het betekent overigens niet dat ik niet vaak zal teruggrijpen naar de jaren twintig en dertig. Iemands handelen of geschriften vragen vaak om deze achtergrond. Maar verder verschillen de beide periodes Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem 10 dermate - al was het alleen maar omdat de problematiek van de collaboratie pas in de bezettingsjaren aan de orde kwam - dat ik mij geheel op de vijf bezettingsjaren concentreerde. Vervolgens moet de geschiedschrijver onmiddellijk opnieuw een keuze maken. Kiest hij louter voor registratie en laat hij elk oordeel, elke mening over de gedragingen van de beschrevenen weg, of kiest hij voor een geschiedschrijving waarin zijn mening - die van de beschouwer achteraf - meespeelt? Voor dat laatste koos ik. De literatuur is, misschien meer dan welke andere uitingsvorm ook, een spel dat het hebben moet van het in de openbaarheid brengen van teksten én de reactie daarop. Waar tijdens de bezetting zelf al een felle discussie ontstond over de mate waarin werd gecollaboreerd, een discussie die na de oorlog bij de instelling van de Eereraden alleen maar verhevigde, daar geeft het nu eigenlijk geen pas een stellingname achterwege te laten. Daarbij komt dat een stellingname nu ook gemakkelijker is, omdat de geschiedschrijver niet, zoals anderen eertijds, persoonlijke betrekkingen onderhoudt met mensen over wie hij een mening geeft. Bovendien is het innemen van bepaalde standpunten een vorm van contemporaine geschiedschrijving. Later kan deze studie gezien worden als een beeld van de collaboratie in de jaren 1940-1945, maar ook als een verslag van hoe iemand die in die bezettingsjaren geboren is decennia later de periode die aan zijn eigen bestaan ten grondslag ligt, beziet. In zijn Hermetisch en besterd gaat Pierre Dubois op de kwestie van de beoordeling van gedragingen in de bezettingsjaren in. Over zijn eigen rol in de bezettingsjaren laat hij zich onduidelijk en soms niet waarheidsgetrouw uit, zoals we nog zullen zien. Wél duidelijk is hij wanneer de achterliggende redenen van bepaalde gedragingen - of beter wellicht: van het ontbreken van bepaalde gedragingen - in de bezettingsjaren ter sprake komen. Hij stelt dan: ‘Ofschoon de oorlog nu alweer bijna een halve eeuw geleden is en jongere generaties er geen persoonlijke herinnering meer aan kunnen hebben, ben ik er niettemin van overtuigd dat een van de oorzaken waarom men zich in Nederland zo licht verantwoordelijk is gaan voelen voor alles wat er waar ook ter wereld gebeurt, moet worden gezocht in de schok van een collectief onderbewustzijn bij de confrontatie van elk individu met een of meer verschijnselen van verantwoordelijkheid, die het niet besefte en die in tal van gevallen een on- of onderbewust schuldgevoel hebben aangekweekt. Dat geldt voor mijzelf natuurlijk evenzeer, en al ben ik mij van geen laakbare daden in deze jaren bewust, alleen al het feit niet iets actiefs te hebben ondernomen tegen het lot dat de joodse bevolking trof en zelfs lange tijd mij dat lot niet te hebben gerealiseerd, is een zaak waarmee ik nooit helemaal in het reine heb kunnen komen. Ik weet dat ik niet de enige zo ben, ik besef dat zulke problemen onoplosbaar zijn en ik heb intussen wel geleerd dat geen enkel mens daarvan bevrijd kan worden. Maar dat verandert Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem 11 niets aan de werkelijkheid dat een collectief noodlot als een persoonlijk wordt doorleden.’6 Dubois, en hij staat daar niet alleen in, vindt het overigens moeilijk als na de oorlog het gedrag van betrokkenen in de bezettingsjaren wordt beoordeeld: ‘Er zíjn natuurlijk profiteurs en er zíjn mensen zonder geweten, of die het niet betrekken in de beslissing over hun daden; bij weer anderen spreekt het geweten niet dezelfde taal wanneer het om eigen daden dan wel om die van anderen gaat. Dit zijn allemaal banale overwegingen. Maar het verbaast me altijd weer dat er zo weinig rekening mee wordt gehouden.’7 Dubois maakt hierbij een fout. Het gaat natuurlijk niet om het geweten van betrokkenen, zo het al of niet hebben van een geweten al peilbaar zou zijn. De geschiedschrijver kan onmogelijk de diepste beweegredenen voor het handelen van zijn hoofdpersonen - waarvan het nog maar de vraag is of die wel zo relevant zijn - onderzoeken. Maar wat hij wél kan onderzoeken zijn de gevolgen en resultaten van iemands gedragingen en geschriften. Eigenlijk bedoelt Dubois dat het alleen mogelijk is een helder beeld van de bezettingsjaren te geven wanneer men die tijd zelf heeft meegemaakt, want: ‘in een periode die meer voorschriften telde dan gewoonlijk, van onaangenaam tot verwerpelijk, en daaraan strenge sancties verbond, blijken de grenzen van het begrip “behoorlijk” griezelig rekbaar te zijn, ze liggen trouwens nooit helemaal vast. En juist dit laatste zet de deur voor verdachtmakingen of morele veroordelingen wagenwijd open.’ Maar is het juist niet zo dat in de door Dubois geschetste situatie de grenzen van het begrip ‘behoorlijk’ juist scherper werden getrokken omdat de consequenties van iemands handelen zo duidelijk, dramatisch duidelijk soms, waren, waar in vredestijd geschipper hooguit tot ergernis zou kunnen leiden? Men hoeft de bezetting niet (bewust) meegemaakt te hebben om tot een oordeel te komen. Toch wordt dat regelmatig gesteld, en men koppelt daaraan meestal de vraag wat de geschiedschrijver zelf gedaan zou hebben in een soortgelijke situatie, een vraag waarin de opvatting doorschemert dat het van arrogantie getuigt een mening te hebben over gedragingen van mensen uit het verleden, of het om mensen gaat die nog in leven zijn, of niet. Het is een onzinnige vraagstelling. Niemand heeft aan Presser gevraagd wat hij gedaan zou hebben tijdens een Napoleontische overheersing. Er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen geschiedschrijving die zich bezighoudt met een verleden waarbij de hoofdrolspelers en de figuranten in het drama geen van allen meer in leven zijn, en een verleden dat nog zo nabij is dat van de betrokkenen er velen nog in leven zijn. Hooguit kan de beschouwer, als hem de vraag naar zijn eigen reacties gesteld wordt, antwoorden dat hij omdat hij niet in de situatie is geplaatst met geen mogelijkheid kan zeggen wat hij gedaan zou hebben, hoog- Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem 12 stens wat hij níét gedaan zou hebben, - ogenschijnlijk een woordenspel, maar in wezen een essentieel verschil. Na de oorlog zijn er velen geweest die zich duidelijk hebben gekant tegen de gedragingen van schrijvers en uitgevers in de bezettingsjaren. Victor van Vriesland met zijn in 1954 gehouden redevoering De Onverzoenlijken8, J.B. Charles in verscheidene publikaties en de verzetsman Leo Braat, die korte tijd hoofd is geweest van de subsectie Kunst van de Sectie XIV Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het Militair Gezag, behoorden tot de meest uitgesproken veroordelaars van de collaborerende schrijvers en uitgevers. De naoorlogse rechtspleging blijft buiten het kader van deze studie, al zal incidenteel vermeld worden wat er met deze of gene na de oorlog is gebeurd. In sommige gevallen is tijdens verhoren en daarop volgende processen relevant materiaal boven water gekomen. Voor uitvoerige informatie over de naoorlogse rechtspleging leze men professor Belinfante9 en dr. N.K.C.A.