<<

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)

bron Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92). De Bezige Bij, Amsterdam 1999-2000

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ras001200001_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 5

[Nummer 1]

Redactie Bij dit nummer

Dit 89e nummer van Raster is nagenoeg geheel gewijd aan poëzie. We vroegen een groot aantal Nederlandse dichters om nieuwe poëzie. Het gedicht van Hans Faverey is afkomstig uit de nalatenschap. Verder presenteren we poëzie in vertaling uit het Pools, Engels, Italiaans, Duits en Spaans. Van Seamus Heaney publiceren wij de vertaling van een van zijn meest verhelderende essays over poëzie: ‘Het bewind van de taal’. Van Charles Simic een reeks prozagedichten over leven en werk van Joseph Cornell, de beeldend kunstenaar die vooral bekend werd door zijn ‘dozen’. Een aantal essayisten reageerde op ons verzoek op recente boeken over poëzie: Fokkema's Geschiedenis, Bronzwaers lessen in lyriek, Komrij's In liefde bloeyende en De Roders Schandaal. Cyrille Offermans schreef over Raoul Schrott, Bianca Stigter over kinderpoëzie. Daarbij nog Tonnus Oosterhoff over de verhalen van Tsjechov en een register op twaalf jaargangen Raster.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 6

Gerrit Kouwenaar Twee gedichten woorden als deze

Waar geurde je toen naar, toen, het was een woord dat er niet was, zomersneeuw, zweem van lichtweefsel, mondstilte, honinggras

vandaag, najaar, in ons slordig beheerd paradijs hoorde ik, afzijdig, tussen de wildgroei je pathetisch geblokkeerde zilver rinkelen

ik ziende taalde het doofste, witvlinders, leven zo licht dat geen naam het kon dragen, en jij bestond dit onteigend moment dat ik rilde

woorden als deze staan voorgoed roerloos, ik bewoon ze, ook nu de wind opsteekt, oude schaduwtakken breken en je het koud hebt -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 7 totaal witte kamer

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven witter dan, samen -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 8

Hans Faverey

Vol tederheid herhaalt zij wat ze ziet zoals zij het zag in zichzelf.

Met geloken ogen, totaal ontdroomd,

bevestigt zij in zich de duur, het duren: en zij zet zich voort zonder van plaats te veranderen, zonder te verliezen

tijd. Het volle licht van de middag is

om haar. Haar schoonheid wordt niet moe zich te doen tot mij gedaan is, gedaan heeft, en het nu al het voorafgaande tot zich neemt, het onvormt met zijn rietpen misschien tot in slaap vallend meisje, omhelsd door duin.

(Uit de nalatenschap)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 9

Lela Zečković De Arno

In de opening van een raam op de bovenste verdieping van een huis aan een plein achter de Uffizi staat een jonge man met ontbloot bovenlijf. Zijn blik is gericht op de overkant van de Arno.

Een juweel van een beeld. Iemand van vlees en bloed die niet door mij is bedacht.

Wat valt te zeggen over het diamant? Buitengewoon hard, kostbaar edelgesteente. Gekristalliseerde koolstof. Zuiver. Wat mij

overleeft zijn mijn haar en mijn nagels. Ik schrijf een gedicht over de Arno.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 10

J. Bernlef Vier gedichten

Conservatorium

De ramen van het conservatorium staan wijdopen daarbinnen vergrijpt iemand zich aan eeuwenoude gevoelens de vleugel jammert en klaagt

In het park scheren zwaluwen het gras oogsten lucht en insecten

Hoe te leven? Voor wat? Grote vragen waarop kleine antwoorden passen

Zo precies als deze zwaluwen die geven vliegensvlug

Iemand daarbinnen houdt plotseling op met spelen vloekt en slaat zijn vleugel dicht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 11

Alle hens

Mast na mast valt elke romp vaart zich vast in het zand

Het want slaat tegen de grond de boeg staat voor altijd verankerd

Spanten klampen zich vast rond de strakgespannen vorm

Alle hens zet zich schrap.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 12

Uit het oog uit het hart

Als het iemand is is het dus die iemand die ons neerslaat wegmaait, al ons gras

Ik ben niet bestand tegen dit alles vernietigende beeld

Daarom leg ik een steen in een doos, sluit de deksel begraaf zo de stilte achter zijn naam

Als het iemand is is hij hier niet is hij die steen in die doos ook niet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 13

Dit is de wereld

In een onafgebroken stroom op het papier gegooid:

De sprinkhaan met hoogtevrees de vlinder met poppenogen de spin verward in zijn web het huis met zijn rokende schoorsteen de vader, de moeder, de kat, het kind

Dit is de wereld schateren hun handen kleuren haar in, knippen en plakken haar vast.

Nergens te bekennen de onderschildering de donkere tonen uit het moeras waar gasbellen openknappen bloemen van het bederf.

Nee, dit is de wereld, de bliksemsnelle die voorbijschiet terwijl je hem schetst

Hoera! Hoera! Cymbaal - Donkerslag.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 14

Rutger Kopland Beeld aan zee

We vinden iets terug, het is niet meer dan een scherf, een scherf van die te jonge, te mooie te grote god van de liefde

alsof hij brak toen onze handen loslieten

We hebben hem niet gezocht, en toch daar ligt dat verdwaalde stuk van zijn gezicht zo alsof, zo alsof

Om ons heen is alles hetzelfde de wind, het waaiende helmgras, het witte zand nog is het een zomer aan zee

alsof hij nu pas brak zo levend waren nog onze herinneringen aan hem - aan elkaar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 15

Hans Groenewegen Over Fokkema's geschiedenis van de Nederlandse poëzie

Voor hoeveel lezers zou de poëzie van de Vijftigers een epifanie zijn geweest? Wie de naam Lucebert laat vallen in de nabijheid van een oudere poëzie-minnaar, maakt grote kans op een bekeringsgeschiedenis. Ogen gingen open, men keek in een groot licht en is nooit meer de oude geworden. De receptie van Vijftig in kritiek, essayistiek en wetenschap vertoont sporen van deze aan religieuze fenomenen herinnerende ervaringen. Over Luceberts poëzie is verschillende malen heftig langs elkaar heen geschreven. Nog heden ten dage verketteren zelfs jongere interpreten elkaar. Na een wat plichtmatige erkenning dat een gedicht veelduidig is, pepert men echte en vermeende tegenstrevers de ware lezing in. Zoals Rudy Kousbroek tegen kerk en christendom in opstand kan komen alsof de negentiende eeuwse volkskerk nog bestaat, zo mokken Gerrit Komrij en Elly de Waard tegen de Vijftigers alsof die al tientallen jaren de nog met een inquisitie toegeruste Roomse kerk zijn. De arme Huub Beurskens die halverwege de jaren zeventig in zijn eerste bundels aansluiting zocht bij de modernistische poëzie van onder anderen Gottfried Benn, werd door Rob Schouten betiteld als ‘een van de ergste Zeloten van het Kouwenarisme’.

‘Op een zondagmiddag in het najaar van 1954...’ zo begint Redbad Fokkema (1938) zijn voorwoord van Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945. Zo begint men een bekeringsgeschiedenis. Op een licht geamuseerde toon, in religieuze termen vertelt Fokkema zijn toewending naar de poëzie van de Vijftigers. Niet hijzelf, de gedichten hebben het initiatief in zijn verhaal. Toevallig bladerend in een nummer van Maatstaf werd hij ‘getroffen’ door gedichten van Lucebert en Remco Campert. Daarop volgde de koop van Paul Rodenko's bloemlezing Nieuwe griffels schone leien. Een exodus uit het Egypte van het oude leven volgde: ‘De ontdekking voerde mij weg van het voetbalveld en leidde mij als het ware uit het Koninkrijk der Nederlanden naar de Republiek der Letteren.’ Redbad Fokkema legt in zijn voorwoord een verband tussen zijn ont-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 16 vankelijkheid voor de experimentele poëzie en zijn protestants christelijke opvoeding. Ritueel en taalmuziek blijken de mallen te hebben gevormd, waarin de poëzie paste: ‘In de vroege dagen van mijn jeugd hoorde ik dagelijks uit de bijbel voorlezen - een werkelijkheid in verzorgde taal zonder bewust ervaren relatie met mijn realiteit - en hoorde ik wekelijks op zondag het klankrijke Fries, bij ons thuis de sacrale taal. De poëzie der experimentelen sloot hierbij aan. Ik kende immers de klankrijke onbegrijpelijkheid...’. De vraag of deze geschiedenis een particuliere dispositie betreft, of één die mede de brede ontvankelijkheid voor de experimentele poëzie èn de heftigheid van het aanvankelijke verzet ertegen kan verklaren, stelt Fokkema in zijn boek niet aan de orde. Hij motiveert met dit verhaal alleen dat hij voor zijn geschiedenis van de poëzie, Vijftig als uitgangspunt en als ijkpunt heeft genomen.

De ondertitel spreekt van ‘een geschiedenis’. ‘Geschiedenissen van de Nederlandse poëzie sinds 1945’ zou adequater zijn geweest. Fokkema schetst haar verschillende malen opnieuw, steeds langs een andere lijn of in een andere doorsnede. Voor zijn eerste lijn neemt Fokkema de relatie tussen poëzie en werkelijkheid als uitgangspunt. Hij schetst hoe de opvattingen van Nederlandse dichters over de opdracht van de poëzie en hun eigen plaats in het maatschappelijk bestel in de loop van de negentiende en twintigste eeuw evolueerden. Tot de Vijftigers, zo constateert hij, kenmerkte dualisme die opvattingen. Zij waren in de Nederlandse context de eersten die leven en literatuur wilden laten samenvallen. Poëzie werd een speurtocht naar het oorspronkelijke leven en op die manier een bevrijdende kracht op alle levensterreinen. Fokkema illustreert zijn betoog rijkelijk met poëziecitaten van Potgieter tot Kouwenaar. Bekend is dat de Vijftigers aansluiting zochten bij de Europese avant-garde van na de eerste wereldoorlog: dada, surrealisme, expressionisme. Fokkema verhaalt daarvan tot in de details van incidenten in het openbare leven toe. Nieuw is dat hij het internationale inzicht dat het modernisme bij de Romantiek begint, op de Nederlandse situatie toepast. Zich baserend op M.H. Abrams karakteriseert hij het romantische uitgangspunt van het modernisme als volgt: ‘De opposities van vorm en idee, van lichaam en geest, van gevoel en gedachte, van onderbewustzijn en bewustzijn, van subject en object, van natuur en mens moesten weer als eenheid gezien worden die de vele gedaantes van het dualistisch denken opheft.’ Hierop uitgekomen vervolgt Fokkema zijn gang door de geschiedenis op de gebruikelijke wijze. Hij beschrijft incidenten, polemieken; hij karakteriseert tijdschriften, dichters en stromingen. Hij laat zien hoe

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 17 men, beginnend met de Zestigers van Barbarber en Gard Sivik en eindigend met de Nieuwe Wilden en de Maximalen, zich steeds in meer of mindere mate postitief of negatief oriënteert op de Vijftigers. De bekende termen vallen: neo-realisme, neo-symbolisme, neo-romantiek. Daarop herneemt Fokkema echter zijn betoog en zet een tweede lijn uit. Hij legt uit waarom hij al die traditionele termen uit de literatuurgeschiedenis onbevredigend vindt. Vervolgens doet hij een voorstel voor een terminologie die de poëziegeschiedenis na Vijftig adequater zou kunnen beschrijven. Met Zestig begint volgens dit voorstel in de Nederlandse poëzie het postmodernisme. Alle diverse, uitwaaierende stromingen voldoen aan een of meer kenmerken daarvan. Fokkema haalt tal van gedichten naar voren om zijn stelling te illustreren. Daar er ook dichters in de modernistische traditie blijven werken, schrijft hij langs deze tweede lijn de geschiedenis in termen van de oppositie modernisme-postmodernisme. Fokkema honoreert daarmee een vaag gevoelen over de veranderingen van de Nederlandse poëzie, dat Kees Fens al in 1971 uitsprak in zijn overzicht van de poëzie in de jaren zestig in Literair Lustrum 2. Fens zocht een verklaring voor zijn teleurstellende ervaring dat na Vijftig de poëzie voor hem aan intensiteit had afgenomen. ‘Het lijkt niet onaannemelijk dat “Vijftig” zijn kracht dankte niet alleen aan een gelukkig samentrekken van talent, maar aan de wil met die poëzie iets uit te richten, vanuit een zeer bepaalde wereldbeschouwing. En het kan wel zijn, dat afwezigheid van zo'n wereldbeschouwing als drijvende kracht achter de poëzie, de wat geringere kracht van sommige stromingen in de poëzie verklaart.’ In termen van Fokkema, in de jaren zestig is de poëzie haar anti-dualistische programma kwijtgeraakt en sindsdien verliest ze zich in pluralisme. Dat verliezen is een woord dat eigenlijk nog tot de sfeer van Fens behoort. Fokkema zelf toont zich in de verdere opzet van zijn boek door het pluralisme bevrijd. Hij verlaat halverwege zijn boek de chronologische lijn van zijn betoog. Hij kiest voor vier hoofdstukken viermaal een thema, dat als kristallisatiepunt kan dienen om het werk van verschillende dichters uit verschillende perioden na 1945 aan de orde te stellen. De dichters worden uit het band van hun historische opeenvolging getrokken, zodat als het ware in gelijktijdigheid hun verschillende benaderingen getoond kan worden. Het eerste thematische hoofdstuk behandelt de vraag of poëzie een eigen werkelijkheid maakt, of dat zij werkelijkheid beschrijft; het tweede schetst de verschillende posities ten aanzien van de verhouding tussen ethiek en esthetiek; het derde stelt de vraag naar de verhouding van dichterschap en biografie en het vierde thematische hoofdstuk neemt de taalopvatting van verschillende dich-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 18 ters als uitgangspunt. Wat deze hoofdstukken aantrekkelijk maakt, is de ruime aandacht die erin besteed wordt aan afzonderlijke dichters. Fokkema gunt zichzelf de vrijheid om af en toe dieper op een gedicht in te gaan. Dat toont leesplezier en doorbreekt het bezwaar van generaliserende betogen waarin gedichten of gedichtfragmenten louter als illustratie dienen van een betoog dat zonder die citaten ook wel zou zijn gehouden.

Aan de mond van al die rivieren is in enkele opzichten een curieus boek. Het is een literatuurgeschiedenis die soms geen literatuurgeschiedenis wil zijn. Dat komt al tot uitdrukking in de zowel synchrone als diachrone aanpak. Ook de titel verraadt de tweeslachtigheid. Hij is een regel uit ‘het proefondervindelijk gedicht’ van Lucebert. Fokkema heeft hem waarschijnlijk voor het eerst gezien in het voorwoord van Nieuwe griffels schone leien. Rodenko citeert daar een deel van de vierde strofe:

de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee aan de mond van al die rivieren die wij eens namen gaven als dada...

Daar houdt Rodenko op met citeren. Het gedicht vervolgt: ‘(dat geen naam is) / en / daar dan zijn wij damp / niemand meer rubriceert.’ Het einde van de rubricering is het einde van de geschiedenis. Aan de mond van rivieren golft de zee. Met wisselende lichtval een schitterend schouwspel van instroom en uitstroom. Zo golft ook Fokkema's betoog van heen en weer. Hij maakt een einde aan de rubriceringen als neo-realisme, neo-symboliek en neo-romantiek. Hij lijkt een nieuwe rubricering te maken met de tegenstelling van modernisme en postmodernisme. Maar als zijn betoog vordert blijkt dat niet het geval. Postmodernisme is eerder een aanduiding van een gesteldheid dan een beschrijvende term. Er kunnen zoveel kenmerken onder die term geschaard worden, dat hij niets meer onderscheidt. Veel van de kenmerken die Fokkema noemt slaan even gemakkelijk op K. Schippers als op Gerrit Kouwenaar. Hij stelt zelf in een terugvloeiende beweging dan ook vast dat het goed mogelijk is ‘te concluderen dat het postmodernisme zo tegenstrijdig is dat het ook de tegenstelling van modernisme en postmodernisme opheft en als term zijn relevantie verliest - afgezien van globaal en polemisch gebruik.’ Ook in de laatste vier hoofdstukken maakt Fokkema feitelijk een einde aan de rubriceringen. Hij karakteriseert in elk van hen de poëzie als

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 19 een laboratorium: het laboratorium van de zingeving, het laboratorium van de moraal, het laboratorium van de identiteit en het laboratorium van de taal. Laboratorium is een opmerkelijke metafoor voor poëzie. Hij stamt uit de moderne traditie. Hoewel hij Rodenko in dit verband niet noemt, moet Fokkema toen hij zestien was hem voor het eerst in het voorwoord van Nieuwe griffels schone leien zijn tegen gekomen. Om de term experimenteel uit te leggen vergelijkt hij de dichter met ‘een experimenteel fysicus of een experimenteel psycholoog’. De experimentele dichter tracht zich ‘aan de feiten van de taal - die hij in het “laboratorium” van het gedicht isoleert van hun gangbare betekenis - een poëtische waarheid te vormen.’ Met zijn keuze voor deze definitie van poëzie maakt Fokkema impliciet zijn verknochtheid aan de modernisten duidelijk. Ook de inhoud van de vier laboratoriumhoofdstukken is gericht op herwaardering van de modernistische poëtica. Steeds wordt een modernistisch dichter behandeld temidden van zijn ‘postmoderne’ collega's. En steeds is duidelijk dat de karakterisering van hun ‘moderne’ poëzie in de loop van de jaren ‘globaal en polemisch’ is geworden. Termen als ‘autonomistisch’ en ‘hermetisch’ verloren hun oorspronkelijke poëticale karakter en belandden in een polemisch verdomhoekje. Fokkema laat, soms minitieus, zien dat het polemisch gebruik van de termen niet met de werkelijkheid van de poëtische praktijk te maken had. Als Fokkema niet zoveel had geciteerd en geanalyseerd zou hij het gevaar hebben gelopen van de Nederlandse poëzie na 1945 één amorfe massa te maken. Met al zijn nuanceringen van de beschrijvende termen lijkt het soms wel of de verschillende dichters nauwelijks van elkaar verschillen. Dat weerspiegelt weliswaar het huidige, onpolemische klimaat om de poëzie heen, maar niet feitelijk de verhoudingen tussen het werk van verschillende dichters. Leg het werk van Eva Gerlach maar eens naast dat van Elly de Waard, of dat van Lucas Hüsgen naast dat van Arjen Duinker.

Aan de mond van al die rivieren doet me dromen van een poëziegeschiedenis van louter citaten. Voor die passage door de Nederlandse poëzie zou de auteur het werk van Gerrit Kouwenaar - hij is in Fokkema's boek niet voor niets de meest aangehaalde dichter - tot uitgangspunt kunnen nemen. Kouwenaars werk is onder invloed van lectuur en leven voortdurend veranderd èn zijn werk is in positieve en negatieve zin voor veel dichters een ijkpunt geweest. Uit een weloverwogen rangschikking van gedichten van Kouwenaar, vertalingen van hem, gedichten van anderen uit buiten- en binnenland, citaten uit regeringsverklaringen, pamfletten, romans, marsorders, manifesten, brieven, kranten-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 20 berichten, schilderijen, essays, toneelstukken, memoires, preken en literatuurgeschiedenissen zouden de lezers zich een beeld kunnen vormen van een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 21

Seamus Heaney Het bewind van de taal1.

T.S. Eliot lezen en lezen over T.S. Eliot waren voor mijn generatie ervaringen met eenzelfde vormende waarde. Een van de boeken over hem, dat grote indruk op mij maakte toen ik het voor het eerst las in de jaren zestig, was The New Poetic van de Nieuwzeelandse dichter en criticus C.K. Stead. De titel verwees naar de kritische en creatieve beweging die aan het eind van de negentiende eeuw opkwam en zich keerde tegen de ‘discursieve’ poëzie, en die volgens Stead in Engeland haar hoogtepunt had bereikt met de publikatie van The Waste Land in 1922. Een van zijn bedoelingen was te laten zien hoe Eliot in The Waste Land volledig brak met de in die tijd populaire dichters die Eliots tijdgenoot, de Russische dichter Osip Mandelstam, ‘leveranciers van kant-en-klare betekenis’ zou hebben genoemd - dichters die het gedicht op een platte manier gebruikten om betogen of verhalen te vertellen die net zo goed in proza hadden gekund. Stead leverde ook lering en vermaak door het verzamelen van titels en besprekingen van de boeken waar de ‘nieuwe poëzie’ het tegen moest opnemen: bijvoorbeeld Anna Bunstons Songs of God and Man, waarvan de kritieken meenden dat het ‘fris en spiritueel’ was; Augusta Hancocks Dainty verses for Little Folk die geschreven waren ‘met de juiste mentaliteit’, en Edwin Drews The Chief Incidents in the Titanic's Wreck, ‘dat zeker degenen zal aanspreken die familieleden hebben verloren bij deze verbijsterende catastrofe’. Deze populaire bundels (verschenen in februari 1913) werden beheerst door de paardenkrachten van het gezonde verstand. De verzen waren metrische zuigerstangen, bedoeld om gevoel of betoog in het oor van het publiek te stampen. Dit was poëzie die ergens over ging, en in vergelijking met haar trouwhartigheid en keurige begrijpelijkheid trof The Waste Land de lezer als een schokkend geval van verdwazing. Hoewel: Eliots gedicht was voor de doorsnee lezer niet eens in voldoende mate beschikbaar om als verdwazing ervaren te worden. Stead wees er op dat het gedicht daarom ook werd verdedigd of aanbevolen in termen van de verwachtingen van het publiek. De vroegste verdedigers ervan stelden dat, als de poëzie een betoog was dat ergens over ging, The Waste Land wel degelijk een betoog was, maar dat er de-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 22 len aan ontbraken. Mis, verzekerde Stead. Dit gedicht ‘kan niet op de juiste manier tot de lezer doordringen als het wordt gelezen als een betoog waarin bepaalde “schakels van de ketting” zijn weggelaten’. ‘Geen enkele criticus die in de eerste plaats op zoek was naar “betekenis” kon doordringen tot het echte “wezen” van die vroege poëzie.’ The Waste Land is, zoals Stead het leest, de rehabilitatie van een poëzie van beelden, textuur en suggestieve werking; van inspiratie; van het gedicht dat zichzelf schrijft. Het is een voorbeeld van uitschakeling van de bewuste wil, van het naar boven komen van onweerlegbare en symbolisch betekenisvolle elementen uit de diepten van het onderbewuste. Rationele structuur is terzijde geschoven of doorbroken als een geluidsbarrière. Het gedicht wijst het intellect niet af, maar de poëzie, die te maken heeft met gevoelens en emoties, moet zich niet onderwerpen aan de neiging van het intellect tot voorbarige oplossingen. Het moet wachten tot zich een muziek voordoet, een beeld zichzelf ontdekt. Stead gaf hiermee Eliot de positie van een romantisch dichter, even trouw aan het proces van de droom en even ontvankelijk voor geschenken van het onbewuste als Coleridge was, voordat hij de figuur uit Porlock ontving. Zo kon hij de figuur van Old Possum, jarenlang gevangen in de verwarde draden van ragfijn commentaar op zijn bronnen, zijn ideeën, zijn kritiek op de moderne wereld enzovoort, weer doen verrijzen als Gulliver in Lilliput, niet langer een vage schim van filosofie en literaire verwijzingen, maar een levend principe, een veel natuurlijker kracht dan tot dan toe was aangenomen. Toen mij ‘het bewind van de taal’ inviel als overkoepelende titel voor deze voordrachten, had ik dit aspect van de poëzie als haar eigen rechtvaardigende kracht in gedachten. Onder dit stelsel heeft de taal (zowel het persoonlijk spraakvermogen van de dichter als de algemene middelen van de taal zelf) het recht gekregen te regeren. Aan de dichtkunst wordt een eigen autoriteit toegekend. Als lezer onderwerpen we ons aan de jurisdictie van de bereikte vorm, ook al is die vorm niet ontstaan door middel van de morele of ethische inspanningen van de geest maar door de autonome werking van wat we inspiratie noemen - vooral als we over inspiratie denken in de termen van de Poolse dichteres Anna Swir, die erover schrijft als over een ‘psychosomatisch fenomeen’ en vervolgens zegt:

Dit lijkt mij de enige in biologische zin natuurlijke manier voor een gedicht om geboren te worden en het geeft het gedicht zoiets als een biologisch recht om te bestaan. De dichter wordt dan een antenne die de stemmen van de wereld opvangt, een medium dat zijn eigen onderbewuste en het collectieve onderbewuste stem geeft. Eén ogenblik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 23

bezit hij een rijkdom die meestal onbereikbaar voor hem is, en die hij weer verliest als dat ogenblik voorbij is.

De speciale status van de poëzie onder de literaire kunstvormen komt voort uit de bereidheid van het publiek er deze rijkdom en kracht aan toe te kennen. De dichter wordt een vermogen toegedacht tot het openen van onverwachte en ongebaande wegen van communicatie tussen ons wezen en het wezen van de werkelijkheid die we bewonen. Het oudste voorbeeld van deze bereidheid van het publiek blijkt uit het Griekse idee dat als een dichter zijn stem laat horen, ‘het een god is die spreekt’. En deze opvatting blijft voortbestaan tot in de twintigste eeuw: bijvoorbeeld in Rilkes herformulering ervan in Die Sonette an Orpheus, en in het Engels kunnen we het bekende voorbeeld aanhalen van Robert Frosts essay ‘The Figure a Poem Makes’. Voor Frost is elke vorm van inmenging van het wetend intellect in de zuivere en vrije verkenningen van een verbeelding op zoek naar vorm sabotage van de poëzie, een belediging van de wetgevende en uitvoerende vermogens van de expressie zelf. ‘Lees het honderd keer,’ zegt hij over het ware gedicht. ‘Het zal altijd de ervaring overbrengen van een betekenis die verrassenderwijs aan het licht kwam toen het ontstond.’ ‘Het begint in vervoering, het buigt mee met de impulsen die het oproept, het ontleent zijn richting aan de eerste regel die wordt opgeschreven, het doorloopt een tocht van toevalstreffers en het eindigt met een flits van inzicht in het leven - niet noodzakelijk een groots inzicht, zoals die waarop sekten en geloofsbewegingen gebaseerd zijn, maar een tijdelijk houvast in de chaos.’ Zo zien we in deze voorstelling van het maakproces van het gedicht ook een paradigma van een vrije vorm van handelen die leidt tot een op bevredigende wijze bereikt doel; we zien een weg die leidt naar de dimensie waarin, zoals Yeats zegt, ‘Arbeid bloeit of danst waar/ Het lichaam niet hoeft te lijden om de ziel te behagen’. En zoals het gedicht in het proces van zijn eigen wording een voorbeeld is van de harmonie van impuls en juiste handeling, zo geeft het ons in zijn voltooide staat een vermoeden van nagestreefde en niet zonder inspanningen bereikte harmonieën. Op deze manier wordt de ordening van de kunst een verrichting die een ordening suggereert die haarzelf te boven gaat, hoewel haar relatie tot die ordening eerder een belofte inhoudt dan een onontkoombaarheid. De kunst is niet een inferieure weerspiegeling van een gewijd hemels systeem, maar een voorbereiding ervan in aardse termen; de kunst volgt niet de bestaande kaart van een betere werkelijkheid, maar improviseert een geïnspireerde schets voor zo'n kaart. Mijn favoriete voorbeeld van deze omkering van het Platonische mo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 24 del is Osip Mandelstams verbazingwekkende fantasie over het dichterlijke scheppingsproces, getiteld - want Dante was de aanleiding - ‘Een gesprek over Dante’. Een traditionele benadering van Dante zou uiteraard niet om de logische, theologische en numerologische betekenissen heen kunnen die samenhangen met het getal 3, gezien de aanwezigheid van drie figuren in de Heilige Drieëenheid, drie verzen in elke strofe van de Goddelijke Komedie, drie boeken in het hele dichtwerk, drieëndertig canto's in ieder boek en een rijmschema genaamd terza rima. Al deze elementen kunnen in het denken erover zo'n gewicht krijgen, dat Dante uiteindelijk de gedaante krijgt van een immense scholastieke computer, geprogrammeerd door Thomas van Aquino, die drietallen uitprint als reactie op alle filosofische, metrische en rekenkundige informatie die erin is gestopt. Dante wordt, met andere woorden, vaak bestudeerd als het grote voorbeeld van een dichter wiens tong wordt beheerst door een idee of systeem, wiens vrijheid van spreken wordt ingeperkt door een stelsel van strikte regels, van metrische regels tot de geboden van de kerk. En dan neemt Mandelstam het woord. Niets, zegt hij met zoveel woorden, is minder waar. De drieregelige strofe wordt van binnenuit gevormd, als een kristal, niet van buitenaf geslepen als een edelsteen. Het gedicht wordt niet beheerst door uiterlijke conventies en opgelegde regels, maar volgt de wetten van zijn eigen behoefte. De compositie ervan heeft de spontaniteit van een kettingreactie, een natuurlijk proces:

We moeten ons dus trachten voor te stellen hoe bijen gewerkt zouden kunnen hebben aan deze vorm met zijn dertienduizend facetten, bijen die begiftigd waren met een briljant stereometrisch instinct, die steeds maar grotere aantallen bijen aantrokken als die nodig waren... Hun samenwerking breidt zich uit en wordt steeds gecompliceerder terwijl ze deelnemen aan het proces van raatvorming, dat in essentie ruimte uit zichzelf laat ontstaan.

Dit is buitengewoon levendig en overtuigend, een goedgekozen formulering in een werk van een verbijsterend rijke geest, de grootste lofzang die ik ken op de macht die de dichterlijke verbeelding uitoefent. De tong, die ik hier gebruik als synecdoche voor diezelfde macht, is in deze context verwant aan het stokje van de dirigent in het beeld dat Mandelstam daarvan geeft. Zijn hommage aan het dirigeerstokje is te lang om hier helemaal te citeren, maar het volgende fragment laat voldoende zien hoe het idee van de verbeelding als vormende geest zo wezenlijk deel uitmaakt van de structuur van ons denken, dat dit verleerd is daar niet aan te gehoorzamen:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 25

Wat komt eerst, luisteren of dirigeren? Als dirigeren niet meer is dan het duwtjes geven aan de muziek die uit eigen beweging voortrolt, wat is dan de zin ervan als het orkest op zichzelf al goed is, van zichzelf uit al vlekkeloos speelt?... Dit stokje is absoluut geen uiterlijke administratieve bijkomstigheid of een typisch symfonische politie die in een ideale staat zou kunnen worden afgeschaft. Het is niets minder dan een dansende chemische formule, die reacties samenbrengt die voor het oor waarneembaar zijn. Ik smeek u het niet te zien als een aanvullend, geluidloos instrument, dat ze hebben bedacht om de zichtbaarheid te vergroten en voor nog wat meer plezier te zorgen. In zekere zin bevat dit ondoorgrondelijke stokje al de elementen van het orkest.

Zoals altijd schrijft Mandelstam uitbundig en overtuigend. Hij ziet Dante juist niet als spreekbuis van een orthodox idee; de dichter wordt voor hem de belichaming van de spontane chemische reactie, het vrije biologische spel, de bijenkorf, de onvoorspelbare bewegingen van een vlucht duiven, een vliegende machine die als functie heeft andere zichzelf voortplantende vliegmachines los te laten, en zelfs, in een haast manisch uitgebreide vergelijking, de figuur van een Chinese vluchteling die ontsnapt door van jonk naar jonk te springen op een rivier barstensvol jonken die allemaal tegen elkaar in varen. Dante krijgt zo de nieuwe status van voorvechter van impuls en instinct - niet de allegorieën-knutselaar die halverwege zijn tocht zijn oude didactische kunstjes weer eens uithaalt, maar een lyrische houtsnijder die zingt in het donkere woud van zijn strottenhoofd. Mandelstam brengt Dante van zijn goddelijke troon terug naar de tong, ondermijnt het eeuwenoude beeld dat zijn werk op officieel papier was geschreven, en baseert zijn authoriteit niet op zijn culturele monumentaliteit, zijn religieuze visie of zijn onbuigzame moraliteit, maar veeleer op zijn status als beoefenaar van de zuiver creatieve, innerlijke, experimentele activiteit van de poëzie zelf. Toch spreekt, terwijl ik warmloop voor dit thema, een stem uit een ander deel van mijzelf mij verwijtend toe. ‘Beheers je tong,’ zegt die, mij eraan herinnerend dat mijn titel ook een ontkenning van de autonomie van de tong, of de taal, kan impliceren. (Het ‘of’ kan in het Engels immers ‘van’ of ‘over’ betekenen, vT.) Als je het zo leest, kan ‘govemment of the tongue’ ook een grote monastieke en ascetische gestrengheid inhouden. Het doet denken aan Hopkins'2. ‘Habit of Perfection’, met zijn opdracht aan de ogen ‘achter hun schelpen’ te blijven, aan de oren aandacht te schenken aan stilte en aan de tong zijn plaats te kennen:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 26

Geef nergens vorm aan, lippen; wees schoon-stom: Het zijn geslotenheid, spertijd Waaruit de overgave voortkomt Die leidt tot uw welsprekendheid.

Nog leerzamer is het te bedenken dat Hopkins, toen hij toetrad tot de orde van de Jezuïeten, de poëzie vaarwel zei ‘omdat die niet overeenkomt met mijn roeping’. Dit getuigt van een wereld waarin de heersende waarden en normen maar een betrekkelijk nederige rol voor de poëzie overlaten, en eisen dat ze een positie bekleedt die ondergeschikt is aan religieuze waarheden of staatsveiligheid of openbare orde. Dat verraadt een toestand van sociale en persoonlijke onderdrukking waarin het niet van bovenaf bestuurde, hedonistische spel van de verbeelding op zijn best wordt beschouwd als een luxe of een vorm van onfatsoen, op zijn slechtst als ketterij of verraad. In ideale republieken, Sovjet-republieken, in het Vaticaan en in de Amerikaanse ‘Bible-belt’ wordt algemeen van de schrijver verwacht dat hij zijn of haar individuele, avontuurlijke en in aanleg gevaarlijke activiteiten omzet in propaganda voor een officiële doctrine, een traditioneel systeem, een partijlijn of wat dan ook. In dergelijke omstandigheden zijn experimenten of onderzoekingen met de taal of met gangbare literaire vormen niet toegestaan. Er is een gebod uitgevaardigd en de vorm van de dingen is vastgelegd. We zijn vertrouwd geraakt met het tragische lot dat dergelijke situaties dichters opleggen en met de manier waarop ‘niet-overheerste’ dichtkunst en dichters, onder extreem totalitaire omstandigheden, een vorm van alternatief bewind kunnen vormen, of een regering in ballingschap. Ik was bijvoorbeeld diep getroffen toen ik hoorde dat er regels van de dichter Czeslaw Milosz waren opgenomen in het gedenkteken voor de werkers van Solidariteit aan de poort van de Lenin-scheepswerf in Danzig. Maar ik was nog meer onder de indruk van het beeld dat Andrei Sinjavski geeft van de onmisbare subversieve functie van het schrijven dat de waarheid vertelt, als hij beschrijft hoe Alexander Koetzenov op de hoogtepunt van de Stalinterreur zijn manuscripten verstopte in luchtdichte weckpotten die hij 's nachts in zijn tuin begroef. In dat verhaal zit het allemaal: de suggestie van de genezende krachten van de kunst, het goede dat erin is opgeslagen en zijn beroep, in laatste instantie, op ‘de lezer die na ons komt’. De scène heeft het verwarrende, onwezenlijke karakter van een echte droom en zou kunnen staan voor het soort dreigende voorgevoel dat een dictator misschien wel ondergaat, als hij wakker ligt in de kleine uurtjes en denkt aan de werkelijkheid van de poëzie die hij probeert te onderdrukken. Maar op deze plaats ben ik geïnteresseerd in minder repressieve en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 27 kwaadaardige situaties. Ik denk niet zozeer aan autoritaire censuur als aan een onverbiddelijke concensus waarbinnen de acceptabele thema's op verschillende, vindingrijke manieren aan de orde komen, en waarbinnen de volmaaktheid of correctheid waarmee een werkstuk is uitgevoerd het belangrijkste aandachtspunt is voor publiek zowel als kunstenaar. Het is onjuist, aan te nemen dat zulke omstandigheden altijd kunst van mindere kwaliteit opleveren. Als dichter maakte bijvoorbeeld George Herbert3. zichzelf ondergeschikt aan een geloof en een geïnstitutionaliseerde godsdienst; maar in zijn geval was zijn persoonlijkheid toevallig zo gestructureerd dat hij zich in goede verstandhouding met de doctrines vrij kon bewegen, en een poëzie schrijven die intellectueel zuiver was, robuust van emotie en volkomen authentiek. Een niet in zijn vrijheid beperkte en onverzwakte geest kon zichzelf afmeten aan geboden en verwachtingen die zowel fundamenteel als verwant waren. Zijn zelf opgelegde beperking bleek opgewassen te zijn tegen deze uitdaging. Wat geldt George Herbert, geldt trouwens ook voor de T.S. Eliot die Four Quartets schreef. Er werd ook door C.K. Stead al op gewezen dat dit een heel andere dichter was dan die van The Waste Land, een dichter die zijn vroegere vertrouwen in proces en beeld inruilde voor de eisen van betoog en idee. Ook voor deze oudere, serieuze dichter was het voorbeeld van Dante van grote betekenis, al was die betekenis voor Eliot duidelijk een andere dan voor Mandelstam. Het is interessant dat beiden zich tot de grote Florentijn wendden in een ogenblik van ‘midlife crisis’: Eliots eerste essay verscheen in 1929 en dat van Mandelstam werd geschreven, maar niet gepubliceerd, in het begin van de jaren dertig. (Je moet weer denken aan weckpotten in een donkere tuin.) Mandelstam was in de eerste plaats geïnteresseerd in rechtvaardiging door de taal, Eliot in redding door bekering. Eliots essay eindigt met een evocatie van de wereld van de Vita Nuova, van de onontkoombare poging daar binnen te gaan, een poging ‘even moeilijk en zwaar als een wedergeboorte’, en besluit met de verklaring dat er ‘bijna een beslissend moment van aanvaarding is waar het Nieuwe Leven begint’. Hier, tien jaar voordat de Quartets werkelijk begonnen, kijkt Eliot al vooruit naar de kwesties die in deze gedichten aan de orde zijn. Wat Mandelstam obsedeerde en prikkelde tot krachtige kritische poëzie - namelijk de zinnelijke zoektochten en verrukkingen van het lichaam van de poëtische taal zelf - dat lijkt Eliot helemaal niet te interesseren. Hij is veel meer gefascineerd door de filosofische en religieuze betekenissen die in een kunstwerk te ontdekken zijn, meer door zijn waarheidsquotiënt dan door zijn techniek/schoonheidsquotiënt, zijn aura van culturele en spirituele kracht. De Dante die Eliot oproept heeft een streng en didac-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 28 tisch profiel, en als hij een religieus geloof omarmt, zou hij zich onderwerpen aan dit profiel, opdat het in zijn eigen werk herschapen zou kunnen worden. De Eliot van The Waste Land daarentegen riep in zijn gedicht een ervaring van verwarring en somnambulisme op, een stroom van fantasierijke expressionistische scènes die doen denken aan de taferelen die Vergilius en Dante tegenkomen in De Goddelijke Comedie. In Inferno bewegen pelgrim en gids zich voort temidden van schimmen die zijn onderworpen aan de vormen van het noodlot waarvan zij de archetypen zijn geworden, op een manier die overeenkomt met die waarop Eliots gedicht zich voortbeweegt op de mysterieuze stroom van zijn eigen vindingrijkheid. Maar in de Quartets is Eliot wedergeboren, uit de romantiek van het symbolisme naar de strengere eisen van philosophia en religieuze traditie. De geïnspireerde, spontane, in wezen lyrische tong is als heerser vervangen door een orgaan dat meer functioneert als een bezorgde grand seigneur, peinzend, autoritair, maar zich net een beetje weemoedig bewust van zijn verloren vitaliteit en zorgeloosheid. De vitaliteit en zorgeloosheid van de lyrische poëzie, die geniet van haar eigen vindingrijkheid, haar behaagzieke kanten, wordt altijd bedreigd als de poëzie zich herinnert dat haar zelfbevrediging wel als een soort belediging moet worden gezien door een wereld die vooral aandacht heeft voor zijn eigen onvolmaaktheden, bezoekingen en rampen. Welk recht heeft de poëzie op haar eigen beveiligde domein? Moet zij niet bewindvoerders aanstellen over haar vreugden en haar lied voorzien van een moraal? Moet ze, zoals Austin Clarke in een ander verband zei, niet de klepel uit de klok van het rijm halen? Zou ze in haar zelfontkenning zo ver moeten gaan als Zbigniew Herberts gedicht ‘De klepper’ schijnt te willen?

Er zijn mensen die in hun hoofd tuinen aanleggen en hun haren zijn paden naar zonnige witte steden

zij schrijven gemakkelijk sluiten hun ogen en daar stromen van hun voorhoofd al lawines van beelden

mijn verbeeldingskracht is een stuk van een plank mijn instrument een kort stokje

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 29

ik sla op de plank en die antwoordt mij ja-ja nee-nee

voor anderen de groene klok van de boom de blauwe klok van het water ik heb de klepper

uit tuinen zonder toezicht ik klop op de plank en die antwoordt mij het droge gedicht van de moralist ja-ja nee-nee

Herberts gedicht eist ogenschijnlijk dat de poëzie haar hedonisme en welbespraaktheid laat varen, dat ze een non van de taal wordt en haar weelderige lokken insnoeit tot prikkelige morele en ethische stoppels. Even ogenschijnlijk zou ze de taal als heerser willen afzetten vanwege zijn nonchalante meegaandheid en een Malvolio met een stok als heerser willen sturen naar de staat van de poëzie. Die zou de verrukkingen van de poëzie eruit ranselen en ze vervangen door het nuchtere oordeel van de gereformeerde dominee. En toch zou, vreemd genoeg, het gedicht zonder de vloeiende evocatie van klokken en tuinen en al die andere dingen die het zo onomwonden afwijst, de sombere klepper niet zo veelbetekenend aanwezig kunnen maken als het nu doet. Het gedicht geeft ons het gevoel dat we aan morele uitspraken de voorkeur zouden moeten geven boven verbloemende beeldtaal, maar dat is ook inderdaad wat het doet: het geeft ons het gevoel, en laat door middel van dat gevoel de waarheid in al haar kracht tot ons hart doordringen - precies wat de Romantici vonden dat het moest doen. Uiteindelijk zijn we ervan overtuigd dat het slecht is dat de lyrische poëzie zo opgaat in haar eigen proces, maar overtuigd door een zeer geslaagd voorbeeld van de werking van datzelfde proces: hier hebben we een lyrisch gedicht over een klepper dat beweert dat lyriek ontoelaatbaar is. Alle dichters die de eerste opwinding achter zich hebben gelaten die gepaard gaat met de zegening van een gelukte dichterlijke vorm, worden vroeger of later geconfronteerd met de vraag die Herbert opwerpt in zijn ‘Klepper’, en als ze geluk hebben kunnen ze hem, net als Herbert, te slim af zijn in plaats van hem direct te beantwoorden. Sommige dichters, zoals Wilfred Owen4., werden hem de baas door hun leven zo

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 30 verregaand te belasten met de hypotheek van het lijden van anderen dat ze daarmee de huur van het paleis van de kunst honderdvoudig betaalden. Anderen, zoals Yeats, verkondigen en practiseren zo'n geloof in de absoluut onbevlekte noodzaak van de kunst, dat ze alle aanvallen afslaan die onder verwijzing naar geschiedenis of actualiteit tegen hun overtuiging kunnen worden ondernomen. Richard Ellmanns formulering van Yeats' standpunt is in laatste instantie toepasselijk op ieder serieus dichtersleven:

Hij wil laten zien hoe brute kracht kan worden omgetoverd, hoe we onszelf kunnen opofferen... aan ons ‘verbeelde’ zelf, dat veel hogere normen stelt dan alles wat de maatschappelijke conventie te bieden heeft. Als we dan toch moeten lijden, is het beter de wereld waarin we moeten lijden zelf te creëren, en dat is wat helden spontaan doen, kunstenaars bewust en alle mensen naar vermogen.

Alle dichters gaan inderdaad volgens zo'n soort overtuiging te werk, zelfs degenen die alles in het werk stellen om het grote gebaar te vermijden, die de democratie van de taal respecteren en die door hun toonhoogte of de ‘gewoonheid’ van hun onderwerpen hun bereidheid tonen zich te scharen bij degenen die sceptisch staan tegenover het recht van de dichter op een speciale status. Het is nu eenmaal een feit dat de poëzie haar eigen werkelijkheid is en dat, hoeveel concessies een dichter ook bereid is te doen aan de corrigerende druk van de sociale, morele, politieke en historische werkelijkheid, hij uiteindelijk trouw moet zijn aan de eisen en beloften van zijn artistiek handelen. Om deze reden wil ik het hier hebben over ‘Bij de vishuizen’ van Elizabeth Bishop.5. Daarin zien we hoe deze uiterst terughoudende en hoffelijke dichteres door de niet te ontkennen stuwkracht van haar kunst wordt gedwongen te breken met haar normale neiging haar publiek gunstig te stemmen. Deze verzoenende houding kwam niet voort uit nederigheid, maar uit respect voor de verlegenheid van andere mensen tegenover het aanmatigende karakter van de poëzie: meestal beperkte ze zichzelf tot een toon die de discrete achtergrondmelodie van de conversatie tussen vreemdelingen aan het ontbijt in een strandhotel niet zou hebben verstoord. Zonder het te hebben over een zo immense en onvermijdelijke kwestie als die of stilte niet méér dan poëzie het juiste antwoord is op een wereld na Auschwitz, steunt ze impliciet de twijfels aan de pretenties van de kunst die zo'n kwestie oproept. Elizabeth Bishop was, met andere woorden, van nature geneigd tot een zeker bewind over de tong, in de zin dat ze zichzelf beperkingen oplegde. Ze was terughoudend van aard, gekant tegen en niet in staat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 31 tot zelfverheerlijking, ze was de personificatie van goede manieren. Goede manieren houden uiteraard verplichtingen in tegenover anderen en verplichtingen van anderen tegenover onszelf. Ze houden ook een zekere gestrengheid in en brengen de werkwoorden ‘behoren’ en ‘passen’ in het spel. Kortom, als werktuig van het poëtische avontuur stellen goede manieren paal en perk aan het avontuur zelf. Ze voeren het bewind over de tong. Maar Elizabeth Bishop beoefende niet alleen goede manieren in haar gedichten. Ze onderwierp zich ook aan de discipline van de waarneming. Waarneming was haar habitus, zowel in de kloosterlijke, Hopkinsiaanse zin als in de gewonere betekenis van gewoontegetrouw herhaald handelen. Waarnemen is op zichzelf al een uiting van gehoorzaamheid, een activiteit die zich door middel van subjectiviteit teweer stelt tegen overrompelende verschijnselen, die liever kiest voor deelnemende aanwezigheid dan voor overheersende invloed. Dus is het geen wonder dat de titel van Bishops laatste boek dezelfde was als die van een oud schoolboek, Geography III. Het leek wel of ze de nadruk wilde leggen op een verwantschap tussen haar poëzie en het proza van het leerboek, dat betrouwbare, niet-opdringerige relaties legt met de wereld door constante aandacht voor het detail, door nuchtere klassificatie en bedaarde opsomming. Het motto van het boek suggereert dat de dichter zich wenst te identificeren met deze beproefde, fundamentele methoden van woorden en dingen met elkaar verbinden:

Wat is aardrijkskunde? Een beschrijving van het aardoppervlak.

Wat is de aarde? De planeet of het hemellichaam waarop wij leven.

Wat voor vorm heeft de aarde? Rond, als een bal.

Waaruit bestaat het aardoppervlak? Land en water.

Een poëzie die zich bekent tot zulke catechetische procedures zou zichzelf inderdaad lijken af te snijden van visioenen en openbaringen; en ‘Bij de vishuizen’ begint dan ook met precieze notities die de gebeurtenissen in de fysieke wereld stukje bij beetje overbrengen naar de wereld van het lucide maar onnadrukkelijke bewustzijn van de dichter zelf:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 32

Bij de vishuizen6.

Ofschoon het een koude avond is, zit beneden bij een van de vishuizen een oude man een net te knopen, zijn net, in de schemering bijna onzichtbaar, een donker purperbruin, zijn priem versleten en gladgeslepen. De lucht ruikt zo sterk naar kabeljauw dat je neus ervan loopt en je ogen gaan tranen. De vijf vishuizen hebben spits gepunte daken, en smalle, geklampte loopplanken, om de kruiwagens naar beneden en naar boven te duwen, voeren schuin omhoog naar de opslagzolders achter de puntgevels. Alles is van zilver: het zware zeeoppervlak, zachtjes zwellend alsof het van zins is over te lopen, is ondoorzichtig, maar het zilver op de banken, de kreeftevallen en masten, verspreid tussen de woest gekartelde rotsen, is ogenschijnlijk ondoorschijnend als de oude gebouwtjes, hun naar de wal gekeerde muren met een smaragdgroen mos overdekt. De grote visteilen zijn volledig bekleed met lagen schitterende haringschubben en de kruiwagens zijn al net zo bepleisterd met licht iriserende maliënkolders, waarover iriserende vliegjes kruipen. Boven op het heuveltje achter de huizen, met spaarzame grasgroene toefjes omzoomd, staat een oude houten kaapstander, gebarsten, met twee lange gebleekte spaken en een paar melancholieke vlekken, als van gedroogd bloed, op de plaats waar het ijzerwerk is weggeroest. De oude man accepteert een Lucky Strike. Hij was een vriend van mijn grootvader. We praten over de afnemende bevolking en over kabeljauw en haring terwijl hij op een binnen te lopen haringboot wacht. Er kleven lovertjes op zijn vest en op zijn duim. Met dat zwarte, oude mes, waarvan het lemmet bijna is afgesleten, heeft hij de schubben, hun voornaamste schoonheid, van ontelbare vissen geschraapt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 33

Beneden aan het water, daar waar zij de boten ophijsen, de lange helling op die het water in voert, zijn dunne zilveren boomstammetjes horizontaal over grijze stenen gelegd, lager en lager met tussenruimten van vier of vijf voet.

Koud donker diep en helder als glas, element voor geen sterveling te dragen, wel voor vissen en robben... Eén rob in het bijzonder heb ik hier avond aan avond gezien. Hij was nieuwsgierig naar me. Hij was geïnteresseerd in muziek; zoals ik in totale onderdompeling gelovend, en dus zong ik baptistengezangen voor hem. Ook zong ik ‘Een vaste burcht is onze God’. Hij kwam overeind in het water en bekeek me gestaag, zijn hoofd licht bewegend. Dan verdween hij om plotseling weer op te duiken bijna op dezelfde plek, met een soort schouderophalen, alsof hij dit tegen beter weten in deed. Koud donker diep en helder als glas, het heldere grijze ijzige water... Daarachter, achter ons, beginnen de waardige hoge sparren. Blauwig, één met hun schaduw, staan een miljoen kerstbomen op Kerstmis te wachten. Het water lijkt opgehangen boven de geronde grijze en blauwgrijze stenen. Ik heb het keer op keer gezien, dezelfde zee, dezelfde, een beetje onverschillig deinend boven de stenen, ijzig vrij boven de stenen, boven de stenen en dan de wereld. Als je je hand erin zou dopen zou je pols onmiddellijk gaan schrijnen, je gebeente zou gaan steken en je hand zou branden alsof water een transformatie van vuur was dat zich voedt met stenen en brandt met een grijze donkere vlam. Als je het proefde, zou het eerst bitter smaken, vervolgens zilt en dan stellig je tong verbranden. Het is zoals wij ons kennis voorstellen: donker, zout, helder, bewegend, volstrekt vrij, geput uit de koude harde mond van de wereld, onttrokken aan de rotsige borsten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 34

voor altijd, stromend en teruggestroomd, en aangezien onze kennis historisch is, stromend, en uitgestroomd.

Wat ons hier, onder andere, wordt aangeboden zijn slow-motionbeelden van een zeer beheerste dichterlijke verbeelding die worden uitgedaagd een grote sprong te wagen, aarzelt, om dan met een machtige zekerheid inderdaad te springen. Ongeveer tweederde van het gedicht lang houden de teruggehouden, zichzelf wegcijferende, volkomen hoffelijke manieren van dit schrijven onze aandacht gericht op de oppervlakken van een wereld: de toon is die van spreektaal, al neigt hij tot het overdreven precieze, het decor is kuis, bemind en voorouderlijk. Grootvader is hier geweest. Maar toch wordt deze oude wereld nieuw gemaakt door de lovertjes van haringschubben, de toefjes gras en de iriserende vliegjes. Op een typerende manier, detail na detail, door de lagen van observaties over elkaar, door waarnemingen op verschillende hoogtes en onder verschillende hoeken, wordt een wereld tot leven gebracht. Je krijgt het gevoel dat de wereld systematisch wordt afgetast, dat een waarnemer van een vaste positie zijn blik nu eens op de zee richt, dan weer op de visteilen, dan weer op de oude man. En de stem die het ons allemaal vertelt is zelfbewust maar niet van zichzelf vervuld, vol discrete en intelligente informatie, van een verlangen precies te getuigen. De stem is ademloos noch afstandelijk; hij is overvol, zoals het zeeoppervlak ‘zachtjes zwellend alsof het van zins is over te lopen’, en dan, opwindend, halverwege het gedicht, loopt hij over:

Koud donker diep en helder als glas, element voor geen sterveling te dragen, wel voor vissen en robben... Eén rob in het bijzonder

Ik zei zojuist dat de habitus van het waarnemen niet de belofte inhoudt van visionaire uitbarstingen. Toch gebeurt het hier, een plotseling ritmische wending die suggereert dat er iets anders staat te gebeuren - zij het niet meteen. De spreektaaltoon komt behoedzaam terug en de verleiding tot een hooggestemder manier van spreken wordt afgestraft door de rob, die gedeeltelijk op het toneel verschijnt als een boodschapper uit een andere wereld, maar gedeeltelijk ook als een droge komiek van het water. Toch is hij ook een teken dat tot een wonder leidt, als hij naar de diepte duikt waar het gedicht hem heen volgt, met een perfecte timing meegelokt naar mysterieuze regionen. Alleen naar het oppervlak van de wereld kijken doet tenslotte niet alleen een zeehond tegen beter weten in; uiteindelijk weet ook de dichter wel beter. Het is niet zo dat de dichter haar trouw aan de waargenomen wereld

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 35 verbreekt, de wereld van menselijke verbondenheid, grootvaders, Lucky Strikes en kerstbomen. Maar het is een ander, vervreemdend en vreeswekkend element dat haar fascineert: de wereld van een uit denken voortgekomen betekenis, een behoefte aan kennis die menselijke wezens scheidt van zeehonden en haringen, en die de dichter in haar eenzaamheid scheidt van haar grootvader en de oude man, deze dichter die het koude zeelicht van haar eigen wyrd moet dragen en haar eigen sterfelijkheid. Haar wetenschappelijke aandrift wordt plotseling teruggeworpen op zijn wortels in een pre-socratische eerbiedige vrees, en het water doet zich in alle intensiteit aan haar voor als de oer-oplossing:

Als je je hand erin zou dopen zou je pols onmiddellijk gaan schrijnen, je gebeente zou gaan steken en je hand zou branden alsof water een transformatie van vuur was dat zich voedt met stenen en brandt met een grijze donkere vlam. Als je het proefde, zou het eerst bitter smaken, vervolgens zilt en dan stellig je tong verbranden. Het is zoals wij ons kennis voorstellen: donker, zout, helder, bewegend, volstrekt vrij, geput uit de koude, harde mond van de wereld, onttrokken aan de rotsige borsten voor altijd, stromend en teruggestroomd, en aangezien onze kennis historisch is, stromend, en uitgestroomd.

Dit schrijven vertoont nog steeds een duidelijke overeenkomst met de simpele stellingen van het aardrijkskundeboek. Er staat geen zin in die niet een zelfde helderheid en onaantastbaarheid vertoont. En toch zijn deze slotregels poëzie, geen aardrijkskunde, ze hebben zowel een droomwaarheid als een waarheid bij daglicht, ze zijn even hallucinerend als nauwkeurig. Ze hebben ook dat sine qua non van alle lyriek, een volstrekt overtuigende innerlijke cadens die wezenlijk verwant is aan het zwaarbeladen water van de vloed. De regels zijn doortrokken van bepaalde intens ware ondertonen die, zoals Robert Frost heeft gezegd, ‘er waren voordat er woorden waren, levend in de grot van de mond’, en ze doen wat de poëzie in diepste wezen doet: ze versterken onze neiging om waarde te hechten aan signalen van ons intuïtieve zelf. Ze helpen ons in onze kern, in het schuwste, pre-sociale deel van onze natuur, te zeggen: ‘Ja, iets dergelijks weet ik ook. Ja, dat is zo, dank u dat u er woorden aan hebt gegeven en het min of meer officieel hebt gemaakt.’ Zo verzekert het bewind van de tong zich van onze steun als kiezer, en de uitspraak van Anna Swir (die misschien bij de eerste kennismaking

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 36 een beetje overdreven heeft geklonken) wordt waar, zelfs bij het lezen van een dichter die zo wars is van poëtische pretenties als Elizabeth Bishop:

Dan wordt een dichter een antenne die de stemmen van de wereld opvangt, een medium dat zijn eigen onbewuste en het collectieve onbewuste tot uitdrukking brengt.

[...] Dat is wat de poëzie haar macht geeft. In haar grootste ogenblikken tracht ze, in Yeats' woorden, werkelijkheid en rechtvaardigheid binnen één gedachte te omvatten. Maar zelfs dan heeft haar functie geen ondergeschikt, overdragend karakter. Poëzie is meer een drempel dan een pad, een drempel die voortdurend wordt benaderd en voortdurend vertrekpunt is, waarop lezer en schrijver elk op hun eigen manier de ervaring ondergaan tegelijkertijd te worden opgeroepen tot overgave en te worden vrijgelaten.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Eindnoten:

1. ‘The Government of the Tongue’ maakte deel uit van de ‘T.S. Eliot Memorial Lectures’ die Seamus Heaney in 1986 hield en die in 1988 met ander kritisch proza bij Faber and Faber verschenen. De titel zou vertaald kunnen worden als ‘Het bewind van de taal’ of ‘van de tong’: het Engels is zo gelukkig dat ‘tongue’ beide kan betekenen. Ik heb in de titel voor ‘taal’ gekozen, maar maak verderop in de vertaling ook gebruik van de tweede betekenis. Tegen het einde van de tekst is een fragment weggelaten omdat dat vooral verwijst naar de voortzetting van de lezingenreeks. (WvT) 2. Gerald Manley Hopkins, 1844-1889 3. George Herbert, 1593-1633, schreef dat zijn gedichten een beeld gaven ‘van de vele geestelijke conflicten die zich tussen God en mijn ziel hebben afgespeeld’. 4. Wilfred Owen (1893-1918) werd het meest bekend door zijn ‘War Poems’. 5. Amerikaanse dichteres, 1911-1979 6. Vertaling: J. Bernlef (uit Alfabet op de rug gezien, 1995)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 37

Anna Swirszczynska Vier gedichten

Moed

Ik zal geen slavin van enige liefde zijn. Aan niemand geef ik het doel weg van mijn leven, mijn recht om onophoudelijk te groeien, tot de laatste ademtocht.

Gekluisterd door het donker moederschapsinstinct, naar tederheid smachtend als een astmalijder naar lucht, bouw ik met heel veel moeite in mij zelf aan mijn mooie menselijke egoïsme, sinds eeuwen voorbehouden aan de man.

Tegen mij zijn alle beschavingen van de wereld, alle heilige boeken van de mensheid door mystieke engelen geschreven met de scherpe pen van bliksems. Tien Mohammeds in tien voornaam mosovergroeide talen dreigen mij met hun verdoemenis op aarde en in de eeuwige hemel.

Tegen mij is mijn eigen hart. Duizenden jaren lang gedrild in de wrede deugd van het offers brengen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 38

We zullen elkaar de keel dichtknijpen

Ik zal lopen en lopen zo ver ik maar kan, tot al mijn ellende door mijn hielen naar buiten is gedropen.

Ik zal zingen en zingen, uit volle buik, tot alle ellende uit mijn darmen naar buiten is gespoten.

Ik zal vrijen en vrijen met dieren, tot ik van walging al mijn ellende heb uitgekotst.

We zullen elkaar de keel dichtknijpen, mijn verdomde lot en ik, tot één van ons krepeert.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 39

Morgen ga ik onder het mes

Ze kwam en bleef bij me staan. Ik zei: ik ben klaar. Ik lig op chirurgie in Krakau, morgen ga ik onder het mes.

Er zit veel kracht in me. Ik kan leven, ik kan rennen, dansen en zingen. Dat zit allemaal in me, maar als het moet, dan ga ik.

Vandaag maak ik de levensbalans op. Ik was een zondares, sloeg mijn hoofd tegen de grond, vroeg aarde en hemel om vergiffenis.

Ik was mooi en lelijk, verstandig en dwaas, heel gelukkig en heel ongelukkig, vaak had ik vleugels en dreef op de lucht.

Duizend paadjes in de zon en de sneeuw heb ik platgetreden met mijn vrienden onder de sterren gedanst. In vele menselijke ogen de liefde gezien. In vervoering mijn kruimel geluk gegeten.

Nu lig ik op chirurgie in Krakau, zij staat bij me. Morgen ga ik onder het mes. Buiten staan de meibomen zo mooi als het leven, en deemoed, vrees en rust zijn in mij.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 40

Zo gelukkig als een hondenstaart

Zo gelukkig als alles wat niet serieus is en zo vrij als iets dat onserieus is. Als wat niemand hoog acht en wat zichzelf niet hoog acht. Als hetgeen waar ieder mee spot, als hetgeen dat met dat spotten spot. Als een lach zonder serieuze reden. Als een schreeuw die zich uit kan schreeuwen. Gelukkig als wat dan ook. Als wat voor wat dan ook ook.

Gelukkig als een hondenstaart.

Hoewel haar debuut in 1936 al opzien baarde, zou het tot de jaren zeventig duren voor Anna Swirszczynska een algemeen erkend dichter werd. Haar kale, provocerende poëzie - die over oorlog, honger, seks en het lot van de vrouw gaat - was lange tijd niet verteerbaar voor de kritiek. Inmiddels is zij onder andere door toedoen van Czeslaw Milosz (die haar in het Engels vertaalde) ingelijfd bij de canon van de twintigste eeuwse Poolse poëzie. Anna Swirszczynska (die in het Engels gemakshalve wordt uitgegeven onder de naam ‘Swir’, haar oorlogspseudoniem) werd in 1909 in Warschau geboren en stierf in 1984 in Krakau. Zij debuteerde in 1936 met de bundel ‘Gedichten en proza’. Daarna verschenen ‘Verzamelde lyriek’ (1958), ‘Zwarte woorden’ (1967), ‘Wind’ (1970), ‘Ik mens’ (1972), ‘Ik bouwde een barricade’ (1974), ‘Zo gelukkig als een hondenstaart’ (1978) en in 1985 tenslotte, postuum, ‘Lijden en blijdschap’.

VERTALING: GERARD RASCH

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 41

Jürgen Becker Journaal van herhalingen

Terug aan de kust. Weer in Odenthal, in de buurt van een citaat, dat reikt van Rome tot Guatamala. Of je herhaalt het verhaal van louter ogenblikken, waarvan het laatste zich uit- strekt van Richthofens gevechtsvliegerboek tot foto's van Irmgard Keun in ballingschap. We zouden dan

weer in een hotel zitten, en in oostelijke richting ging het land langzaam verloren. Alleen de vroege treinen liepen nog volgens de mogelijkheden van de aanvoegende wijs: Oostende zou men 's ochtends verlaten, de volgende dag in Warschau misschien. Hoeveel kaartjes, hoeveel gezichten van conducteurs en douanebeambten (de eersten zorgden voor angst, de anderen wekten hoop), hoeveel stempels in je pas... het is geen reis. Je bent er al lang. Je hebt je keuze gemaakt tussen zee

en heuvelruggen, waarboven de hemel de onzichtbare aanvliegroutes openhoudt. Maar het spel gaat door dat plaatsen en streken door deze tijd beweegt of een andere, die in het licht van de binnenplaats plotseling voor het raam staat, of ze duikt op achter de heg en mengt zich in het gesprek met de buren, van wie de een al dood en de ander nog niet teruggekeerd is. Je kunt tussenbeide komen en de grenzen tussen middagen in de kersenboom, telefooninterviews, rijen voor de kassa, tussen schemering, ochtendploeg en houdbaarheidstermijn opnieuw bepalen... het gebeurt toch, uit eigen beweging print de computer de gegevens. Ga daarom

het weiland in; de sneeuw komt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 42 vandaag niet terug. Boven in de perenboom roffelt de specht. Het is eerder ratelen. Nu kloppen, aarzelend, zo klinkt het nadenken dat aan de stilte voorafgaat. Daarop volgt de val, door ijlings geopende vleugels opgevangen, de vlucht in een wijde boog hoog naar de eerste takken van de bosrand. Andere versie van de beschrijving. Een weg door de lucht, en hoe zich een vliegend voorwerp gedraagt naar gelang de situatie die het kent, zus of zo. Buiten, hoog boven het huis, trekt zacht gekrijs, het akoestische beeld van een V-formatie, die door instincten, driften, ervaring tot een vlucht naar het Noorden is bewogen; deze herhaalt zich van voorjaar tot voorjaar (of van herfst tot herfst naar het Zuiden) en waarborgt de voorwaarden waaronder kraanvogels overleven, in de lijn van de aanpassing die de onrustig slingerende keten voorschrijft, ongeacht wie sneller, wie zwakker, wie buitenstaander, achterblijver is. In de verte de keten die dunner en dunner wordt, tot zij verdwijnt in een ander leven. En het geeft alsmaar signalen waar te weinig op gelet wordt; men sluit de ramen, men heeft niets gezien. Heel af en toe raakt het iets, en er gaat een rilling door de onbeduidende dingen, die zich door gewoonte om je heen hebben opgestapeld. Niets verzet een voet, maar dat geeft niet de doorslag bij een beweging die de tocht van buiten met de lucht in de kamers vermengt. Misschien gaat de vergelijking niet op; men weet zo vaak niet wat de dingen afzonderlijk betekenen, temeer omdat het verband altijd pas later zichtbaar wordt. Hier ken je de omgeving, en je ziet hoe 's ochtends in de vensteropening tussen de takken van de perenboom een wijds verkaveld landschap begint. Een paar dingen lijken heel duidelijk, althans

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 43 op deze avond, die plotseling over het verband vertelt tussen hoekbank en orgelmuziek, pentekening en een stoel. Een preludium van Nicolaus Bruhns uit de parochiekerk beneden in het dorp; kerk en dorp op de tekening van Erich Schuchardt, die boven de hoekbank hangt tegenover de stoel van Alma Schuchardt, en jij zit midden in een familieroman, in het hoofdstuk Jaren Veertig dat over de keuken van de grootmoeder vertelt die vanuit haar stoel naar de tekening van de zoon kijkt die vermist blijft tot deze avond der gelijktijdigheid, en je weet dat jij bent overgebleven, als iemand die door het leeggestorven huis loopt en de dingen nog één keer beroert voordat het wordt leeggehaald, die na deze aanraking voor altijd alles wat verloren is herkent, in dit ruime, onophoudelijke vertrek waartoe alleen de herinnering toegang krijgt. De waterketel zingt en elke keuken antwoordt met haar geluiden tussen leerplicht en pensioensrecht; zelfs wanneer het stil wordt, zet stilte de stilte voort. De sneeuw dwarrelt, nog eens, langzaam omlaag; zij kan zich de traagheid veroorloven: haar behoort de nacht, er wordt geen verzet geboden tegen de bezetting van het land die zacht en totaal is. Het ochtendnieuws waarschuwt voor chaos, die allang volop gaande is; de zware wapens blijven liggen. Andermaal loopt een termijn af, de hemel opent aarzelend het wolkenffont; je haalt uit de schuur de schep. Het spoor van de terreinwagen komt te voorschijn in een boog tot aan de tuindeur. Vanuit het bovenraam ziet het eruit als het televisiebeeld van een positie die juist ontruimd is. Dan lost de regen de sneeuw af en langzaam wordt duidelijk: dit is een situatie die nieuw én bekend is in de geschiedenis der jaargetijden. Vaak hielp de herfst ons verder; een paar rondjes verloren we in november. Zoals je weet van april, toen begonnen de wreedheden, niet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 44 te vergeten de wanhopige strijd tegen de harde olie in de winter. Eerste vluchtpogingen in de lente, geschoten werd er in mei, in juni waren al verdwenen de bloedsporen op de hei. De hele zomer door kraakten eindeloos de dissels; reusachtige schuurdeuren rondom een weiland waarop de ganzen achter een paar fietsen aan bliezen; een meer in augustus, een tentnacht met dodelijke afloop. Vakantietreinen, de perrons verstopt, tekentafels vanaf september, het strand ligt er na de ontruiming leeg bij. We rijden weer door een nacht, die in de zomer begint en nooit een einde gevonden heeft... zo gaan de reizen verder, verder dan kopstations en eindhaltes, de lange-afstandsloop van een film met de voorsteden en het gebergte, meeroevers en vlakten, bossen en binnensteden. Lijnen, afsplitsingen, sprongen; een netwerk van stemmen en projecties, deze namiddag pakken zich een paar decennia samen, en mensen zitten voor een tuinhuisje koffie te drinken, een jongen zet zijn helm op en presenteert het geweer, verlamming maakt zich van iedereen meester na het wegstervende gehuil van de sirenen, twee meisjes klimmen op de jeep en gooien hun haar naar achteren, rook stijgt op achter de barakken, en een zwerm duiven cirkelt over het veld waarop de boer opgehouden is met ploegen. Enkele foto's zijn volledig verbleekt, of er heeft nooit een beeld bestaan, en je sleept de klimop weg die de grond bedekt, de resten muur van bunker en bakhuis. Het zendapparaat onder de kersenboom tikt verder aan het klankbeeld dat misschien een paar omroepen overnemen; eigenlijk is het stom, maar de gaai is present, en pianospel klinkt dwars door de nevel die boven de onzichtbare zee hangt. Misschien klinkt het alsof er commentaren tussen komen, trefwoorden voor iemand die presenteert en evenmin bijzonderheden weet... maar één ding is duidelijk: het volgende programma ligt ergens voorbij de horizon, het is er niet. Goed mogelijk dat het in het duinlandschap ligt, langs de rand waarvan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 45 periode overschaduwd, al zou het moverende begrip ‘beweging’ weldra veel te abstract en alles - dus veel te veel omvattend worden. Ik ben ervan overtuigd dat er in de periode vóór 1965 voor individuele revolte meer persoonlijke moed vereist was dan later voor het meelopen met demonstraties, het meedoen aan acties en de deelname aan de mondiale protestbeweging; bovendien begonnen de jaren zestig in Nederland voor een deel pas na 1970. Zoals de individuele pogingen tot verandering van de generatie intellectuelen en kunstenaars in het begin van de vorige eeuw, in de tijd vóór de zogenaamde historische avantgardes, misschien veel belangrijker en interessanter waren dan groepsgewijze omwentelingen als dadaïsme en surrealisme, zo mag ook wel eens de geschiedenis geschreven worden van het onderaardse gerommel en de verspreide - kleine maar veel meer persoonlijk initiatief vereisende - revoltes van individuen in de jaren vijftig en zestig. Mijn beslissende leerjaren liggen in die tijd en een boek als De mens in opstand is een onmisbare schakel in die intellectuele kettingreactie geweest. Waarom heb ik dan toch nog zoveel ruimte besteed aan de argumenten, begrippen en redeneerwijze van Camus in dit boek? Niet om ook van mijn kant weer eens te beweren dat Camus niet zo'n ijzersterke filosoof was. Maar om te laten zien dat het effect van een boek meer kan zijn dan de uitwerking van een theorie. Wat mensen zoals ik in die tijd aansprak, was de durf van Camus om een persoonlijke ethiek te formuleren: hoe te handelen in deze tijd, hoe het eigen leven zin te geven in een zinloze wereld, zonder een beroep te doen op een geloof of een partij.2. Wat een aankomende intellectueel begin jaren zestig van

2. In het opstel ‘An den Grenzen des Geistes’, over het lot van ‘de geestelijke mens’ in het concentratiekamp (in de onlangs vertaalde bundel uit 1966 Jenseits von Schuld und Sühne) vertelt Jean Améry hoe sceptisch-humanistische intellectuelen in het kamp zowel door christenen als door communisten geminacht werden; zij hadden immers een transcedente waarheid vanwaaruit ze uitzicht leken te hebben op een wereld die niet de wereld van het kamp was. Als scepticus ervoer Améry soms enige jaloezie ten opzichte van religieuze en politieke gelovigen; de agnosticus vond de verantwoording voor zijn morele keuzes immers alleen in zichzelf. Honend kan kardinaal Carlo Maria Martini in een publieke briefwisseling met de heiden de vraag op hem afvuren: ‘Waar vindt de vrijdenker het licht van het goede?’ Waarop Eco geen ander antwoord heeft dan; ‘Wanneer de ander ten tonele komt, ontstaat de ethica.’ Uiteraard is de kardinaal te zeker van zijn zaak (In cosa crede chi non crede? luidt de titel van het boek uit 1996 waarin de correspondentie is gepubliceerd, in het Nederlands vertaald als Als we niet geloven, wat geloven we dan?) om Eco's verweer serieus te nemen. Deze staat al bij voorbaat verloren doordat hij van meet af aan in de zalvende toon van de prelaat meegaat, en deze promoveert Eco ongeveer tot een nietbeleidend christen; echte argumenten zijn in het boekje dan ook eerder te vinden bij buitenstaanders die als ‘koor’ wat mosterd aan de maaltijd mochten toevoegen, zoals Emmanuele Severino, auteur van een belangrijk boek over het nihilisme. In elk geval illustreert deze uitgave de actualiteit van Camus' poging tot een sceptische ethiek in zijn boek over de revolte.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 46 afgelopen jaar haalden we het roestige ijzerdraad tegelijk met de oude struiken weg, een verrotte wirwar die niet eens avonturen van de wildernis in petto had. De vracht latten en balken die op het erf lag, maakte ons 's avonds tot kolonisten, farmers, pionieren die teruggekeerd waren uit de vorige eeuw, voor één dag, daarna waren ze werkeloos en verdwenen ze weer in het museum, in de oude, gele foto's. Niets weggooien... je houdt er niet mee op; er ontbreekt immers ook opeens die ene spijker voor de tuinkalender aan de binnenkant van de staldeur. Alles ontbreekt, niets is voorhanden: het blik voor de lekkende olie, een stuk touw voor de gevallen bos uien, een paal van een halve meter als steun voor de pruimentak, de krant van gisteren om vuur aan te maken, de haak voor het vensterluik dat in de nachtwind open en dicht klapt. De boterham tegen de honger is er, alles is er, elektra en water, en het oude asfaltpapier heb je niet nodig, het dak bleef intact tot vanochtend. De vrieskist zoemt, de autobanden zijn vol lucht, de televisie gaat aan, de wedstrijd is nog volop bezig. Wat heb je morgen nodig... zeg het liever, al krijg je dan mot. Zeg maar liever niets, zeg jarenlang niets, de schok is dan groter. De mensen groeten heel vriendelijk; het is allang niet meer zo dat de postbode in uniform verschijnt. Gisteren moest je naar de garage; leerjongens waren daar, tergend langzaam, de binnenplaats aan het vegen. Vandaag verhaal halen, zij nog steeds aan het vegen. Een rokerig kantoor. De computer zoekt het reserveonderdeel dat hij zelf van de lijst gewist heeft. De volgende regel zoekt een houvast zoals in het struikgewas de rank die besluiteloos weifelt tussen huismuur en kersentak. Dat gaat zolang

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 47 de wind ertussen hangt; dat gaat zo door, volledig geluidloos, en de tijd vergaat met een crisis die doorlopend begeleid wordt door conferenties, tot andermaal het konvooi in de modder blijft steken. Volgende bespreking. Brieven, vragen waar ze blijven, maar wie ontslaat zit straks zonder secretaresse; de weg naar het postkantoor loopt door de beek waar plotseling het water hoog staat, en voortdurend breken er takken af. Je weet dat je kunt uitrusten daar ver beneden in de naburige hoeve, maar daar wordt juist een serie opgenomen... op de achtergrond vakwerk, puur toevallig loopt de ezel door het beeld; laat de trekker nog even wachten, eerst zijn de kippen aan de beurt, en waar blijft de havik, half elf, de havik is besteld; anders cirkelt hij toch ook daarboven, boven het witte veld. Kranen groeien op achter het sparrenbosje; voor de uitsnede van hemel en heuvels een traliewerk van gele ijzerspinsels; de bouwploeg parkeert op de holle weg tot oktober, dan staat de volgende nieuwe wijk overeind. De buurvrouw jammert om de oude boomgaard; jaren geleden heeft zij de grond verkocht voor bebouwing, garage, terras; het was allemaal teveel gedoe met schapen en geiten, 's avonds na de fabriek. Nu staan er jonge gezinnen achter de omheining met plattegronden; de kinderen zullen de volgende eeuw vertellen hoe eens het landleven was tussen groenstrook en weg van beton; in januari zijn er al kersen. De kaarten geven de wegen aan die er niet zijn... het is een oude kaart; ze vertelt waar het pad liep van de molen naar de smederij; weet je nog... je noemt een paar van de legenden die men in maanloze nachten meemaakt en nooit meer vergeet tot men een keer het conspiratieve hoofdstuk doorvertelt dat toch al 's ochtends

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 48 met de krant in elke brievenbus ligt. De hemel laat flarden wolken toe voordat een fase begint die onverbiddelijk een einde maakt aan alle vaagheden, raadsels en onzekerheden; men wil immers weten wat een eerdere zomer tussen ineengevlochten takken weggestopt en meteen weer vergeten heeft. Het nieuws is volledig neutraal; misschien is er niets gebeurd, maar daar gaat het ook niet om. Het gaat erom hoe aan het eind van de zitting deuren openvliegen, hoe een bundel microfoons de uitgang bezet houdt. De straten alweer leeggeveegd, en jij staat weer in de deur, tussen twee open ramen, en de wind woelt tussen de papieren op tafel. Het komt tot aan de vensterbank buiten, verder reikt het licht van de tafellamp niet. Dan begint er iets... begint het zwart van de nacht. Sneeuwtaferelen binnen, Eerste en Tweede program; daarvoor in het late nieuws nog een keer de witte konvooien, vrachtwagens, vrachtwagens, jeeps. Einde van het ultimatum. De nacht wordt wederom wit, en als er engelen bestaan, laten ze een wit spoor achter, veren en vlokken. Huifkarren duiken op uit een ander land; ze trekken langs de horizon die steeds alleen maar in schijn dichtbij was. En ze verwijzen ook alleen maar naar een andere mogelijkheid van verdwijnen. Je herhaalt de poging niet, de ruimte van het vliegen binnen te gaan, buiten voor een raam, waarin de middag van een landschap verschijnt. Er ontstond in elk geval een tamelijk nauwkeurige beschrijving; alleen klopt ze niet meer: het landschap is allang een ander. Beschrijf het opnieuw... daarvoor zijn de woorden te oud. Neem andere woorden, definieer de verzekerde bewaring, bericht uit de reclamewereld, teken de hal van de ondergrondse garage, een feature

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 49 over veldrestanten, prijs de koeltoren... niets op het beeldscherm verloopt vanzelf. Volgende kanaal, de stem breekt af. De andere stem, ver en mechanisch, met letters en getallen die alleen de geheime dienst begrijpt; groen en magisch gloeit het radio-oog achter de hoekbank, achter in het kamertje boven de stal. De sector Hannover-Braunschweig. Op de aanvliegroute eskaders bommenwerpers. 's Nachts stijgen jachtvliegtuigen in Bindersleben op; in de keelmicrofoon het Krefeldse zingen van Joseph Beuys. Gedaver boven het dak; een krater achter de casino's; 's anderendaags een paar bloederige botten, verkoolde resten van parachutezijde, en de jongeren hebben zich verzameld voor een kerkhof waarvan de ingang door de tijd verzegeld is, tot jij bent teruggekeerd laat in een zachte oktober... de trein, heel langzaam, in de veiligheidszone; de wachttorens waren al leeg. Het land, nog lag het doorsneden van hekken en sleuven die dwars door de bossen en over de heuvels liepen, dwars door de jaren waarin het vergeten de geluidloze agent van een systeem was waarvan de verscheurde delen door de naad van een grens bijeen gehouden werden. Over en weer, zonder papieren en schoten, de mussenzwerm... tot er eens een verlangen tussen de lagen van gewenning te voorschijn kwam, tot een lang verstikte droom zich vrijmaakte en zijn energieën losliet voor het wakkerworden en opstaan, het bewegen en veranderen. De landkaarten zijn herzien en je vindt ze terug de wegwijzers en wegen, boerderijen en dorpen, ruïnes en resten in een gebied dat ooit eens van de landkaart verdwenen was. Het heimwee naar holle wegen en oude straten aan het eind... geen einde, het herhaalt en verspreidt zich over een parcours dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 50 zich over afgebroken schuren en stallen uitstrekt, over tuinen die vernield en tuinhuisjes die verbrand zijn, over ontruimde kerkhoven en massa's kastanjes in de herfst van het alleenzijn, over hellingen, schoolwegen en weilanden die onder systeembouw verdwenen zijn, over verwijderde gezichten en stemmen die niet meer roepen. Een roestende toekomst, schroot in de hoofden... maar je kunt niet zomaar ophouden midden in een correspondentie die verbleekte lijnen overtrekt en vergaart wat er aan gescheurde netten in de rondte ligt; mislukt zijn alleen de eerste schetsen, nog steeds is niet ontdekt wat het genoteerd heeft, het schrift van het geduld. Er is immers altijd een volgende tekst; die is voorhanden, zoals in de donkere kamer de film die op belichting wacht. Hij kan zichzelf niet helpen; je kunt hem bederven met verkeerde woorden, verdraaide stem. Pas wanneer de schemering niet meer terugkan opent de bosuil zijn snavel, en dat hij voor je raam onzichtbaar blijft, behoort tot de techniek van het overleven. De lamp tast in het donker takken en twijgen af, en wat zoek je nog meer waar de zoom van het eindeloze struikgewas pas begint. Overdag graven de bouwvakkers een sleuf, maar je aarzelt, je kent het bedrog en weet dat indertijd de greppel dodelijk was. Lang lag in het glas een rest gedroogde aarde, daarna droogde ook het verdriet uit, en de meiklokjes herinnerden niet meer aan de schotwonden in de hals. Het brede Russische spoor, de Poolse berken staan op een blaadje dat de wind van tafel heeft gewaaid; nu ligt er een winterlandschap in de kamer, de tafel strekt zich uit als de vlakte tussen Oder en Kutno, het overgebleven water bevriest aan de oevers van het Ladoga-meer, de rij kussens zet de rijen heuvels van de Lysa Gora voort. Flarden muziek,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 51

polonaises, de trappen in Hotel Francusci, een restje ghetto in de achtertuin... de telefoon gaat en iemand vraagt naar het reisverslag. Maar wij wachten en staan

nog op een lang, leeg, ondergronds perron, en we bespreken weer de mogelijkheden van de ballingschap die aan het eind van de tunnel begint en teruggaat tot in de jaren dertig. Geblindeerde slaapwagenramen; Moskou-Parijs; drie groene wagons naar Oostende, maar daar begint ergens in de hal het Warschau-concert te ruisen... hoelang wou je wachten; wanneer verliet Irmgard Keun de cafétafel aan de Belgische kust voor de reis naar Polen? Geen rendez-vous meer, geen opstand, geen vervolging; op ansichtkaarten melden we de veranderingen. Over de nachttrein naar het Westen kun je vertellen, hoe hij in de sneeuwjacht binnendrong en uit de schemering te voorschijn kwam, hoe hij het land herhaalde, de zichtbare resten, loodsen, maretakken en schuttingen, verloren gewaande oevers, en van de bruggen de wachtposten weggehaald. Toch was het

een reis, en je hebt je nauwelijks door de kamer verplaatst? Het ogenblik breidt zich nog altijd uit, of je zegt watje gezegd hebt, met veranderde stem die niet verder dan tot het raam over de heuvels van de kusten reikt.

Jürgen Becker, geboren 1932 in Keulen, woont in Keulen en Odenthal. Zijn eerste publikaties, Felder, Ränder, Umgebungen, half proza half poëzie, dateren uit de jaren zestig. Vier dichtbundels bracht hij bijeen in Gedichte 1965-1980. Nadien schreef hij nog ettelijke dichtbundels, zoals Journal der Wiederholungen (1999, waaruit het hier vertaalde gedicht afkomstig is), prozawerken en enkele autobiografische romans.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 52

Piet Gerbrandy Schoonheid beschrijfbaar maken Over Lessen in lyriek van W. Bronzwaer is schrijven over poëzie mogelijk?

Schrijven over de kwaliteit van kunstuitingen is een twijfelachtig tijdverdrijf. Zet twee jazzliefhebbers met een platenspeler bij elkaar, en al gauw vliegen de namen en opnamedata over tafel. Dat zijn feiten waarover controleerbare uitspraken gedaan kunnen worden. Gaat het er echter om aan te geven waarom John Coltrane's solo in Spiritual op 2 november 1961 in The Village Vanguard beter was dan die op de dag erna, dan zit er niets anders op dan de muziek te draaien en elkaar de magische momenten aan te wijzen. Alles wat je daarover zou kunnen zeggen is overbodig als de ander je vervoering begrijpt. Voelt hij niet aan wat je bedoelt, dan is verdere uitleg verspilde moeite. Toch heeft iedere krant een jazzrecensent in dienst die onder woorden moet zien te brengen wat hij gehoord heeft. Omdat een krant nu eenmaal een verbaal medium is, heeft de recensent geen ander middel dan de taal tot zijn beschikking, maar waarschijnlijk zou het effectiever zijn als hij de sublieme ogenblikken gewoon kon laten horen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat een poëziecriticus het in dat opzicht gemakkelijker heeft, omdat hij zich van hetzelfde medium bedient als zijn object. Vraag je lezers echter onder woorden te brengen waarom ze door een bepaald gedicht geraakt worden, dan krijg je uitermate vage antwoorden. Hoe ontoegankelijker het gedicht is, des te stelliger wordt vaak beweerd dat het op onverklaarbare wijze iets onzegbaars oproept. Wie professioneel over poëzie schrijft, kan zich natuurlijk in vergelijkbare bewoordingen uitdrukken, maar bevredigend is dat niet: op vaag gezwam zit niemand te wachten. Meestal zal een recensent dan ook proberen uit te leggen welke middelen de dichter heeft aangewend om zijn sprong naar de sterren - om met Ruben van Gogh te spreken - succesvol te doen zijn. Maar hoe maak je schoonheid beschrijfbaar? De moderne criticus kan terugvallen op illustere voorgangers. In de Oudheid hebben Aristoteles, Longinus en Quintilianus behartigenswaardige dingen over poëzie gezegd, veel van wat Kant en Wordsworth hebben geopperd is nog steeds geldig, terwijl in de twintigste eeuw literatuurwetenschap tot zelfstandige discipline werd verheven. Wil je leren

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 53 hoe je een gedicht moet aanpakken, dan moet je gewoon een paar verstandige boeken lezen en daarna veel oefenen, dan komt het vanzelf goed. Toch moeten we een voorbehoud maken. Hoe geleerd al die critici, filologen en linguïsten ook zijn, ze slagen er nooit in aan te tonen waarom het ene gedicht beter is dan het andere. Het enige wat ze doen, is laten zien hoe gedichten in elkaar zitten, hoe het mechanisme werkt. Dat is verhelderend, maar niet essentieel. Het is moeilijk bewijsbaar, misschien zelfs niet waar dat iemand die een gedicht tot op het bot heeft geanalyseerd, er meer van geniet dan wie het onbekommerd op zich laat inwerken zonder zich bewust af te vragen wat er nu eigenlijk staat. Als deze laatste bewering klopt, kan de recensent wel inpakken. Het is de vraag of, behalve hijzelf, daar ook maar iemand van wakker ligt, maar het spreekt vanzelf dat de criticus in kwestie er belang bij heeft duidelijk te maken dat zijn moeizame arbeid werkelijk iets oplevert. Hoe complexer de structuren die hij weet bloot te leggen, des te meer zal men zijn scherpzinnigheid bewonderen en als onmisbaar beschouwen. De recensent heeft belang bij zo ingewikkeld mogelijke poëzie. Wie zo'n criticus wil zijn, kan zijn voordeel doen met het inmiddels zeven jaar oude standaardwerk Lessen in lyriek van W. Bronzwaer.1. Ik zal in het kort uitleggen wat het boek behelst en waarom de schitterende theorie waarop het gebaseerd is, niet deugt. Ja, dit boek is briljant en bruikbaar, maar berust op een misverstand. de lessen van Bronzwaer

Anders dan, bijvoorbeeld, het onvolprezen De dichter is een koe van Hugo Brems of de essayistische bundels van Herman de Coninck en Guus Middag, is het boek van Bronzwaer een echt leerboek. De auteur blijkt geen enkel bezwaar tegen literatuurwetenschappelijk jargon te hebben, dus wie het wil lezen, moet wel een doorzetter zijn. Weet je je over verschrikkingen als ‘secundaire code’, ‘metalinguale taaluiting’ en ‘het similariteitsprincipe in de lineaire syntagmatische ordening’ heen te zetten, dan word je daarvoor ruimschoots beloond. Bronzwaer kan niet alleen goed denken, hij kan ook helder uiteenzetten wat andere goede denkers opgeschreven hebben. In het eerste hoofdstuk legt hij uit dat ieder gedicht een maatschappelijke of psychologische functie vervult, die soms wel, maar meestal niet expliciet wordt verwoord. Hij constateert dat poëzie gekenmerkt wordt door geperiodiseerde herhaling op het niveau van klank, zinsbouw en betekenis, hetgeen een zekere redundantie met zich meebrengt die enerzijds betekenis toevoegt, anderzijds afleidt van de normale referentiële functie van taal. Essentieel voor poëzie is dat zij door haar afwijkingen van de standaardtaal een de-automatiserend effect heeft, waardoor men trager

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 54 gaat lezen en men zich meer op de vorm van de taaluiting concentreert dan men bij ‘gewone’ mededelingen zou doen. Verder blijken veel gedichten iconiciteit te vertonen, hetgeen erop neerkomt dat de vorm van de taaluiting een soort afbeelding van de betekenis wordt. Een simpel voorbeeld zou zijn dat de dichter het woord ‘rechts’ aan het eind van een versregel gebruikt, dat hij zijn zinsbouw fragmenteert wanneer hij het over versplintering heeft, en dat hij synoniemen opstapelt als het in de tekst om rijkdom gaat. Bronzwaer vermoedt dat deze in de wereldliteratuur vrij algemeen aangetroffen verschijnselen samenhangen met een primitieve behoefte van de mens om woord en ding te laten samenvallen. Hoewel iedereen weet dat de betekenis van de klanksequentie ‘gedicht’ op een toevallige afspraak berust,2. willen dichters niets liever dan Gods scheppende woorden ‘er zij licht’ imiteren. Zij wensen zich er niet bij neer te leggen dat het woord ‘perzik’ oneetbaar is. In het tweede hoofdstuk formuleert Bronzwaer de basis van zijn theorie, die hij ontleent aan de Russisch-Amerikaanse linguïst Roman Jakobson. Wat Jakobson heeft bedacht is van een verbluffende eenvoud en genialiteit. In het kort komt zijn visie erop neer, dat alles wat binnen een gedicht in ook maar enig opzicht lijkt op iets anders, daarmee in verband gebracht moet worden. Klanken die overeenkomen, bijvoorbeeld rijmwoorden, beïnvloeden elkaars betekenis, parallelle zinsconstructies suggereren een overeenkomstige betekenis, woorden die op dezelfde metrische positie staan groeien naar elkaar toe of blijken hevig te botsen. Niet alleen Jakobson zelf, ook zijn discipel Bronzwaer vertoont een grandioze vindingrijkheid in het opsporen en verklaren van dergelijke equivalenties. Als je de truc eenmaal door hebt en het zelf een paar keer hebt geprobeerd, merk je dat er een wereld voor je opengaat, alsof iemand je voor het eerst heeft uitgelegd hoe een fuga in elkaar zit. Het derde hoofdstuk gaat uitvoerig in op metrum en ritme. Bronzwaer paart een subtiel gevoel voor muzikaliteit aan een ingenieuze vaardigheid alles wat ook maar even afwijkt van een gegeven metrum meteen als significant te interpreteren. Helaas gaat hij daarin verder dan de meeste dichters en filologen zouden billijken. Natuurlijk is er een groot verschil tussen jambisch/trocheïsche ritmes enerzijds en dactylisch/anapestische anderzijds, maar ik geloof dat er noch historisch, noch psychologisch veel reden is de jambe en de trochee als twee aparte categorieën te onderscheiden: een jambisch ritme begint met een opmaat, verder voelt het precies zo aan als een regel die uit trocheeën bestaat. Ook lijkt me Bronzwaers bewering dat er een natuurlijke neiging bestaat woordeinde en versvoeteinde te laten samenvallen, aantoonbaar onjuist. In Griekse hexameters wordt zulks bijvoorbeeld sterk vermeden, omdat anders het vers uiteenvalt. Ik vermoed dat dat ook in Nederlandse poëzie het geval is.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 55

Het vierde hoofdstuk gaat over allerlei vormen van herhaling. Met grote stelligheid wordt geponeerd dat herhalingsfiguren nooit louter decoratief mogen zijn: alles wat afwijkt van ‘normaal’ taalgebruik dient bij te dragen aan de betekenis van het gedicht. Dan volgt een aardig hoofdstuk over beeldspraak. Het in hoofdstuk twee al gemaakte onderscheid tussen similariteit (‘dat dingen op elkaar lijken’) en contiguïteit (‘dat dingen in de werkelijkheid iets met elkaar te maken hebben’) vormt de basis voor een bespreking van metafoor en metoniem. Uitermate verhelderend is Bronzwaers uitleg van het verschijnsel symboliek. Het laatste hoofdstuk probeert poëtisch taalgebruik als een grammaticaal fenomeen te beschrijven. Volgens Bronzwaer zou je naast de grammatica van de standaardtaal een tweede, poëtische grammatica kunnen postuleren, die dan per gedicht beschreven wordt in termen van afwijkingen (deviaties) van de normale grammatica. Deze gedachte wordt gevoed door de constatering dat juist de poëzie van de twintigste eeuw een sterke neiging tot dergelijke deviaties vertoont. In analyses van gedichten van Pierre Kemp, e.e. cummings en Neeltje Maria Min is Bronzwaer buitengewoon goed op dreef. Bij een gedicht van Leopold ontaardt deze methode echter in onbegrijpelijke nonsens. Dit is overigens typerend voor het boek als geheel: op vrijwel iedere bladzijde zijn opmerkingen of observaties te vinden die van een jaloersmakende scherpzinnigheid getuigen, terwijl er ook geen bladzijde voorbijgaat zonder dat Bronzwaer iets onhoudbaars beweert.

het dogma van Bronzwaer

Hoewel je hier en daar dus best bezwaar kunt hebben tegen de over-ingenieuze wijze waarop Bronzwaer zijn voorbeelden te lijf gaat, is dit boek zonder meer bruikbaar voor iedereen die het analyseren van gedichten een beetje in zijn vingers wil krijgen. Sterker nog, wil je als criticus indruk maken, dan kun je haast niet anders dan de in deze lessen geïllustreerde methodes in praktijk brengen, omdat ze bijna per definitie een maximum aan betekenis genereren. Toch klopt er iets niet. In het eerste hoofdstuk wordt al gesproken over wezenskenmerken van poëzie, hetgeen nuchtere, niet-katholieke en niet-platonische lezers al argwanend zou moeten stemmen. Gedichten zijn immers artefacten, en artefacten hebben geen wezen. Ze zijn wat ze zijn, en als je er iets anders mee wilt, dan doe je dat gewoon. Er is geen wet die dat verbiedt. De eigenschappen van een cirkel kunnen we niet veranderen, die van een tafel wel. Die van een gedicht ook. Ik vrees dat Bronzwaer hier schatplichtig is aan Plato en Vestdijk. En aan Jakobson. Diens stelling dat equivalentie op alle niveaus in dienst staat van de betekenis, is namelijk geen feit, maar een axioma. In

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 56 een boekje dat - ik kondig het maar vast aan - de komende tien jaar heel invloedrijk zal worden, heeft Jan de Roder onlangs aannemelijk gemaakt dat poëzie juist een sterke neiging tot betekenisloosheid vertoont.3. Herhalingsfiguren betekenen soms helemaal niets, net zo min als mantra's of mededelingen als ‘iene miene mutte’. In iedere paragraaf van Bronzwaers boek kun je lezen dat vorm en betekenis in elkaars verlengde liggen, zodat het de taak van de lezer is alle equivalenties op te sporen en te verklaren. Dat werkt, jazeker. Maar in de eerste plaats blijkt dit principe niet alleen toepasbaar op gedichten, maar ook op ambtelijke brieven en kranteartikelen, in de tweede plaats leidt het onontkoombaar tot een waardeoordeel: hoe groter het aantal equivalenties en hoe vindingrijker de criticus in het interpreteren ervan, des te beter wordt het gedicht natuurlijk gevonden. In de derde plaats, en dat is misschien mijn grootste bezwaar, zijn er sinds Dada en Barbarber ongelooflijk veel gedichten geschreven waarop de theorie domweg niet van toepassing is. Een aanhanger van Jakobson en Bronzwaer ziet zich onherroepelijk genoodzaakt het elastiekje van Cees Buddingh', de verplaatste tafels van K. Schippers en het complete oeuvre van Nachoem M. Wijnberg als non-poëzie terzijde te schuiven. Zelfs veel gedichten van Hans Faverey, die toch algemeen als een van onze grootste naoorlogse dichters wordt beschouwd, zouden volgens de regels van Jakobson voorbeelden van slechte poëzie zijn. Zoals ik elders al eens heb laten zien, valt Bronzwaer met open ogen in een valkuil die hij zelf heeft gegraven, wanneer hij beweert dat er, naast gewone metaforen en metoniemen, waarin iets anders gezegd wordt dan bedoeld is, ook zogenaamde ‘autonome metaforen’ bestaan, beelden die op zichzelf staan en niet naar iets anders verwijzen. Wie even nadenkt beseft dat er in dat geval helemaal geen sprake is van metaforiek. Maar de theorie van Jakobson en Bronzwaer is nu eenmaal geplaveid met het grondbeginsel dat er in ieder goed gedicht altijd ook iets anders staat dan er staat. Een gedicht zonder betekenisvolle equivalentie kan volgens hen niet bestaan, of is heel slecht, en dat een dichter van beeldspraak zou kunnen afzien komt in hen niet op. In het verlengde hiervan ligt een andere opvatting, die niet vaak genoeg bestreden kan worden. Het betreft hier de gedachte dat poëzie gestileerde emotie zou zijn, een dogma dat de lezer er welhaast toe dwingt de tekst, als was deze een arrestant, net zolang te verhoren tot hij doorslaat en dingen gaat zeggen die hij niet meent. Het meest expliciet formuleert Bronzwaer het in zijn inleidende hoofdstuk: ‘poëzie’ [is] een in taal uitgedrukte en tegelijk door de talige vorm beheerste emotie’. Dit is niet alleen niet waar, het is ook niet relevant. Ik wil graag geloven dat de meubelmaker zijn gevoel in mijn tafel heeft gelegd, maar vooralsnog verwacht ik van die tafel iets anders dan emotie. Ook een gedicht is geen re-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 57 ceptaculum van emoties: het is een bouwsel van woorden. Bij een gedicht is het natuurlijk geen nadeel als men erdoor aangedaan wordt, integendeel, maar met emotie van de dichter behoeft dat niets te maken te hebben. Bovendien gaat het bij heel veel poëzie niet om gevoelens, maar om gedachten, niet om hartstocht, maar om inzicht. Zelfs Bronzwaer zou niet kunnen volhouden dat de gedichten van Hesiodos, Jacob van Maerlant, Alexander Pope, Johannes Kinker, , J. Bernlef en K. Michel dragers van emotie zijn. Wie zich bij Bronzwaer aansluit, moet wel concluderen dat dit tweederangsdichters zijn.

niet-Euclidische poëzieanalyse

Ter verdediging van Bronzwaer dient nogmaals te worden benadrukt, dat je als criticus zijn methode wel moet volgen, omdat over een gedicht waarin gewoon staat wat er staat, eenvoudigweg niets valt te zeggen. Als alle poëzie zo transparant was als die van Buddingh', waren alle recensenten brodeloos. Je zou het axioma van Jakobson kunnen vergelijken met dat van Euclides: de kortste afstand tussen a en b is een rechte lijn. Deze stelling is nuttig voor reizigers en meubelmakers, maar dat bewijst niet dat ze de enige mogelijke waarheid behelst. Zodra we de mogelijkheid opperen dat men onder bepaalde omstandigheden b sneller bereikt via een kromme, gaat de wereld er ineens heel anders uitzien. Nog steeds zal een meubelmaker die zijn Euclides beheerst, steviger tafels ontwerpen dan een collega die er andere opvattingen op nahoudt, maar misschien zal een niet-Euclidische fietser meer beleven dan een orthodoxe beoefenaar van dezelfde sport. Het boek van Bronzwaer is uitzonderlijk goed in zijn soort. Maar er zijn heel andere boeken denkbaar.

Eindnoten:

1. W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. SUN Nijmegen 1993. 2. Anders dan Bronzwaer op p. 164 veronderstelt, heeft het woord ‘dichten’ etymologisch niets te maken met het bijvoeglijk naamwoord ‘dicht’: het is afgeleid van het Latijn ‘dictare’. 3. J.H. de Roder, Het schandaal van de poëzie, Uitgeverij Vantilt Nijmegen 1999.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 58

Martin Reints Na de storm

De gordijnen hingen, maar nu begon zijn geheugen te haperen en hij wist niet meer welk gebaar daarbij hoort

de wind was gaan liggen en dichtbij hoorde hij een zwerm krekels maar uit de verte kwam daar een laag en oud gebrom doorheen

het verspreidt en komt weer bijeen het gaat hierheen en het gaat weer weg

de invulformulieren waren tot rust gekomen en lagen tussen en op de omgevallen archiefkasten maar er zat nog steeds beweging in dit woeste stilleven, leek het wel

en zwijgend zocht hij een plaats om zelf tot rust te komen en tastte met zijn handen de vertrouwde voorwerpen af in hun ongebruikelijke ordening

welke nabeelden voeren rond in dat hoofd van hem? en rolden over elkaar? en polijstten elkaar tot ze verdwenen?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 59

Arie van den Berg Twee gedichten

Zo

zoals een zwaan de oceaan als vijver niet herkent maar zwemt en vlottend ziet hoe tussen wolk en golf de einder wiegt

dat het verschiet geen lente biedt, geen herfst want water groeit niet, bergt geen nest

hoe wind op zee geen rusthoek vindt noch moerbeitop, dus zwenkt als wie zichzelf verliest: zoals

wij aan de branding stonden en jij zei dan is toch alles helder, niet?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 60

Orenblik

wie doof is heeft drie ogen, wie doof doet hooguit een

nee, geen oostindisch leugenlied: dit is een kreupeldicht van wie gehoord wil

zoals de krekel 's zomers in de berm het fietswiel nazingt zonder stem

zoals wij straks met handen praten, maar niet nu, want nog is er geluid

als ik, stokoud met staar, dan toch jouw oor moet zijn, wees jij mijn licht

wie moeizaam hoort verliest geen ogenblik, wie doof wordt ziet voor twee vooruit

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 61

Erik Menkveld Drie gedichten

Gaarne aangesneden

Gaarne aangesneden wil ik voor u worden, van harte door de kwiek verjarende u aangeboden als ik ben. Ja, met plezier

zelfs laat ik mij aan plastic vorkjes naar uw allerindividueelste monden brengen, mij vermalen en vermengen

met uw verscheidene speeksels en via uw magen en bloedsuikerspiegels bij te mogen dragen aan het feest

van uw leest, de ernst van uw hersens, het spel van uw aangezichtsspieren, verleent mijn kortstondigheid zin.

Neemt, eet dus van mij. Want mede namens alle korenaren, kippen, koeien en suikerbieten die bijdroegen aan mij,

draag ik met liefde heel mijn cake en heel mijn glazuur aan al uw huidige lijven en komende verschijningsvormen bij.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 62

Ik ben al bijna bij je

Hoe nabij ik ook toesla, na een tijdje lijk ik weer verdwenen als altijd.

Maar hoe ver ik ook wegtrek uit je veilige heden, altijd ben ik naar je onderweg

en blijf ik in je aan het woord, net niet verstaan door je schichtige oren

die van geen stilte mij onderscheiden. En voor je het weet ga ik weer in je

tekeer en flakkert je denken als kaarslicht onder mijn maanloze vlagen. Hoor maar.

Kom ik als ziekte dan snoep ik al aan je. Kom ik als diepte, dan zul je mijn bodem

nooit raken. Kom ik als water dan lijken mijn oevers in niets op een kade.

Ik ben al bijna bij je. Als een zuigeling een wereldoorlog zul je mij smaken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 63

Groeien maar

Dondert niet waar: groeien maar alle kanten op,

ragfijn of knoestig, kaarsrecht of scheef,

van wetten waarvolgens geen weet en maken straten

lanen, dorpen lommerrijk en duur. Okay, soms

staat er wel eens een zo prachtig in een winterdag

dat hij nog uren afsteekt in de fietser die hem zag.

Maar dicht naast elkaar zien ze nauwelijks kans

op zichzelf te attenderen. Voor kachel of scheepswerf

te ouderwets, staan ze bovendien steeds vaker

in de weg. En dan dat beetje zuurstof dat ze produceren!

Toch hoor je nooit iemand over het nut van bomen.

Ze worden zelfs gekweekt in bakken op balkons gezet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 64

Robert Anker Vijf gedichten

Midden uit het holst van de nacht mijn grensbewaking uitgeschakeld hebbend besluimerd mijn hooglandbewonersaspiraties sprong het heelal in de leidingen en ving te zingen aan, nu ja een niet in volume maar in hevigheid toenemend neuriën dat een kooi van elektriciteit opspande daarin mij zwevend houdend als een ziel met een piepje uit de stembandloosheidsverbijstering van mijn verdwijnen in het hier en nu van mijn tweedimensionaliteitserlebnis waaraan de ribben zich tot uiterste bandbreedte versmallend een diafragmatisch kieren bieden tot in het holst van een bestaan buiten mij en zonder mij maar voor mij dat mij ontvangen wil door op te houden te bestaan maar op straat schalt een kind om zijn moeder roept een junk om haar dealer of rammelt daar een kettingslot, schuift zich daar een raam omhoog omdat er zoveel liefde is die zo graag naar binnen wou?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 65

Een regen trok maar niet voorbij op mijn raam in striemende hunkering naar hoger noodweer dat zich ophield, zeg maar zijn geduld bewaarde in de rukkende badhanddoek op ginds balkon bijvoorbeeld, dat zich nog niet wenste mede te delen aan mij, de achterramige regensurfer die mijn mij ontstellend bereid vond zich over te storten uit eigen noodweer in een beestachtig stervend klimaat buiten zichzelf door tot stand te brengen de versplintering die ongewild maar diepdoorzocht de weg bevrijdt om te onthuizen in die badhanddoek per rukwind wordende uitgeschud tot kinderzand aan de laatste grijzend zwarte kinderloze zee begrepen als de zich aan zijn knijpers ontrukkende juichend triomferende wegzwiepende badhanddoek in het oog van de wind die hem voortkijkt weet niet waarheen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 66

Hoewel aan der bomen onderkant een wemeling zich ophoudt van een verre zon die god kan zijn dan liever nog benevelt hem de stemvocalise van zijn moeder maar liever nog ben1eemt hij zich van waargenomen zijn tot eigen helderheidsbegeren vertakt te zijn in biosferische bebloeiing van zichzelf uit de natte aarde van een bodem die de grond wil zijn van een ademstokkend geluk dat bij hem is uit den hoge hoogstens door vogelnoten aangeleverd de rest is geuren en het blikveld tuimelend in zijn open ogend hart een ode aan de bodem op zijn goede grond die hem zal zijn ten dode alsof ook hij niet weet dat alles wat hier branding is nog door het rookgat van de taal naar buiten moet. Nee, dat weet hij niet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 67

De zon daalt, wij hebben ons verinnerlijkt in ons bootje en varen zoet vereenzaamd in een landschap waarbij ik roei en jij met elegante handslag het water in het water schept opdat wij zinkende niet zinken in het water waar zo pas zie ik omkijkend land was en ver voor mij op de kant was de kindertijd en wuift nog o god wat hou ik toch van de knieën uitje rok!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 68

Met haar rugzak zwaarder dan een paard om stuitert desondanks zij de trappen op en af woont in abstracte lessen voor een toekomst met haar gierende vriendinnen wild gearmd naar de wc's een wijle daar valt zij in een aandacht voor haar oogopslag haar rozenmond in de beheersing van haar hoofddoek strijkt zij langs de jongensblote navel der vriendin o zij haat de broertjes in haar kamer met agendazware zucht en tekent haar belofte in het stralendste gezicht dat zij ooit tekende, o knusse dingen hou me vast ik blaak van alles wat me ook vandaag omringde.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 69

Marjoleine de Vos Kinderspel

Zou je liever doof of blind of niet meer voelen, zonder reuk of snoep? Viel ooit de neus, is dat nu jammer. Hij ruikt zo lekker soep en hoe vergeeld papier hij weet de wierookgeur van Griekenland snuift liefde, kerstboom, haring. Dus nee hij niet, liever het oog dan dat alle rimpels kent in het gezicht de kleur van zalm en winteravondlucht? Te erg dit spel voor wie met volle hand het ongemengde deeg in duikt, vervuld van botergeur en eierstruif en Bachs verliefde alt: Bist du bei mir, gaan we nog niet naar het einde maar vrolijk verder kreeften eten en van elkaar het zachte vel. Geen pink kan hier gemist, geen oogopslag. Elk zintuig kent ons tot de puntjes baant ons een weg de wereld in en leidt ons tot verslaving.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 70

Erik Lindner Twee gedichten

Het raam maakt een kier en de tafel tot hier breekt op slag

en de tafel is niet bij het raam maar hier naast me gaan staan aan de voet van de tafel valt het kleed van de tafel

in het licht van het raam buigt het blad een armlengte knikt in de elleboog een reep in de lade, kruimels, paperclips

het stuk karton dat de tafel recht en het raam open houdt

een schuivend vierkant over de tafel beent in een stuk op de grond.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 71

Ze ligt op de bal van haar lippen in de inkeping van haar kussen. Haar adem fluit op het overtrek.

Een meisje mist de trein en staat naast een affiche van een lachende vrouw.

Een jongen verdwijnt keer op keer in de rand van een caféruit. Een man leest prevelend de krant.

Bronwater met de smaak van wasco. De draai van een hand in het gips. De zwarte ogen van kleurpotloden.

Een man, een contrabas in zijn armen, speelt in schokjes de alpino van zijn voorhoofd.

Een jonge man op de fruitmarkt pikt met duim en wijsvinger vruchten uit een blikje.

Een man zit wijdbeens, krabt zijn nagels met een mesje. Het vloeiblad ritselt op het schrift.

De tekening van een hand in de lijnen van het landschap. Jeuk aan de neusvleugels.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 72

Cyrille Offermans Make it new Raoul Schrott over de ‘uitvinding van de poëzie’

Wie het werk van moderne dichters leest kan makkelijk de indruk krijgen dat de dichterlijke drang niets anders is dan de drang te ontsnappen aan het hier en nu, in de hoop elders, in andere tijden en andere culturen, iets te vinden wat ook het eigen bestaan in een nieuw daglicht stelt. Het eigenlijke reisdoel is nooit die vreemde cultuur: uiteindelijk gaat het altijd om de revitalisering van het eigen werk. Niet zelden documenteren dichters hun zoektochten naar Griekenland of Siberië, Japan of onze eigen twaalfde eeuw - van niet- of voorburgerlijke culturen gaat begrijpelijkerwijs de grootste fascinatie uit - met vertalingen of bewerkingen van de poëtische schatten die ze daar aangetroffen hebben. Een heel bijzonder boek is in dit verband Die Erfindung der Poesie van Raoul Schrott (1997): Schrott gaat niet op zoek naar één vreemde cultuur, hij wil - zoals de titel van zijn boek al ondubbelzinnig aangeeft - niet minder dan de oorsprong van de poëzie als zodanig op het spoor komen. Toch zit er in Schrott weinig van de speculatieve filosoof die denkt universele waarheden over poëzie te kunnen formuleren zonder het over gedichten te hebben. Schrott is, om te beginnen, zelf dichter; en mij lijkt: geen kleintje. Zijn onderzoek, want dat is het, komt juist voort uit een bij uitstek dichterlijke onvrede: oude poëzie schijnt in Duitsland vrijwel uitsluitend via academici bekend te zijn. Vertalingen zijn er het werk van filologen, bijgevolg zijn de voetnoten die elke stap verantwoorden belangrijker dan die stappen zelf. Schrott gaat het om de stappen, het ritme, de beweging - dus om de essentie van poëzie. Maar om de precieze aard daarvan te ontdekken moet je ook weet hebben van het buitenpoëtische krachtenveld dat die beweging veroorzaakt. En dat lukt niet zonder allerlei soorten kennis: kennis van de culturele context, van de (sociale) positie van de dichter, van zijn afhankelijkheid en zijn vrijheid, zijn bronnen en zijn intenties. De dichter op zoek naar oud werk mag de academicus dus niet zonder meer verafschuwen; hij moet hem bij wijze van spreken in dienst nemen, hem leren denken met de obsessies van de dichter. Naast de zuiver poëtische kwaliteiten van het door Schrott geïntroduceerde werk is dat het, denk ik, wat zijn ‘uitvinding van de poëzie’ zo overtuigend maakt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 73

Pretentieloos kun je een onderneming als deze moeilijk noemen. ‘Gedichten uit de eerste vierduizend jaar’, zoals de ondertitel belooft - dat lijkt op zijn minst iets voor een complete vakgroep hooggekwalificeerde literatuurwetenschappers. Zeker als we bedenken dat zijn werk zich ook uitstrekt over weinig alledaagse taalgebieden als het Arabisch en het Hebreeuws. Uit het Arabisch vertaalde Schrott (zo te zien rechtstreeks) de volledige Mo'allaqat in het Duits: zeven oden van verschillende vooral uit Damascus afkomstige recitatoren en compilatoren uit de zesde en de zevende eeuw, dus uit de voorislamitische periode, die behalve voor de klassieke Arabische literatuur ook voor de literatuur uit de Europese hoofse Middeleeuwen van grote betekenis zijn geweest. Nog verbazingwekkender vind ik Schrotts vertaling van werk van Samuel Ben Yehoseph Ha-Levi Ha-Nagid ibn Nagrila, een naam die op zichzelf al een gedicht is, en die, in zijn tweetaligheid, een soort filosofisch-politiek program behelst: Nagid betekent prins, het eerste deel van de naam is joods, het laatste Arabisch; deze Nagid behoorde tot de joodse aristocratie die aan de Andalusische hoven in de elfde eeuw een cultuur ontwikkelde die rationalisme, Griekse wetenschap en wereldlijke genoegens verbond met traditionele Arabische waarden, en die later van grote invloed zou zijn op joodse gemeenten in Engeland, Italië en de Provence. De poëzie van Ha-Nagid is sceptisch, libertair, cynisch. Zijn werk - oorlogsgedichten, drink- en liefdesliederen gericht tot beide geslachten - werd als zo illusieloos en onbeschaamd beschouwd, dat de zoons die het werk na zijn dood (op weg naar een veldslag in 1055, hij was onder meer legerleider) in Granada uitgaven op moreel verzet stuitten, dat ze alleen konden pareren door te zeggen dat hun vader alles allegorisch bedoeld had. Schrotts selectie betreft niet meer dan een minuscuul deel van wat Ha-Nagid heeft nagelaten en dat op zijn beurt maar een klein deel uitmaakt van de gigantische Hebreeuwse cultuurschat die eind negentiende eeuw op een zolderkamertje van de Ezra-synagoge in Cairo is aangetroffen. Ik tik één gedicht over, integraal en onvertaald:

‘Ich stationierte eine abteilung soldaten in einer zitadelle die andere generäle schon vor langer zeit zerstört hatten - wir lagerten in ihren gräben und rund um ihre wälle während unter uns in der erde ihre herrscher schliefen In dieser stille fragte ich mich wo waren sie geblieben die menschen die hier gelebt hatten vor jahren? Wo waren die ziegelbrenner maurer und die vandalen wo die könige und die bettler die herren und ihre sklaven

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 74

die eltern und die hinterbliebenen die väter und die söhne die trauernden witwen die braut und der bräutigam und wo all jene die geboren wurden nachdem sie starben während monate sich schlossen in den kreis der jahre? Sie alle hatten dieser erde ins verbrannte gesicht gesehen - jetzt aber waren sie zu ihr geworden zu ihrem staub In häusern hatten sie gewohnt in höfen und in palästen bis die mauern brachen und die steine auf ihr grab fielen Sähen sie nun auf höben ihre köpfe und stiegen aus den trümmern würden sie uns unseres lebens und aller lust berauben - ja es ist wirklich wahr: ich werde morgen sein wie sie und mit mir auch mein heer’

Het oudste werk dat in Die Erfundung der Poesie aan bod komt is dat van Enheduanna, een Sumerische prinses en priesteres uit de vierentwintigste eeuw voor Christus en tevens de eerste dichter van wie we een naam kennen. Het boek eindigt in de late Middeleeuwen, bij Dafydd ap Gwilym, een veertiende-eeuwse dichter uit Wales die als de eerste moderne dichter van zijn land geldt. Daartussen komen, behalve de al genoemden, aan bod: Archilochos (7de eeuw voor Christus); Sappho (7de/ 6de eeuw voor Christus); Catullus (begin eerste eeuw voor Christus); Sextus Propertius (eind eerste eeuw voor Christus); Abu Nuwas (een Arabische dichter uit de achtste eeuw); de marginaliën van de Ierse monniken uit de negende eeuw; Siciliaanse Arabische dichters uit de elfde eeuw; Guihelm IX, graaf van Poitiers en hertog van Aquitanië (1071-1127), ‘niet alleen de eerste troubadour die we kennen, maar ook de eerste dichter in een moderne Europese taal - en een van de beste’; Giacomo da Lentino, een Siciliaan uit de eerste helft van de dertiende eeuw aan wie Petrarca, Michelangelo, Ronsard, P.C. Hooft, Shakespeare en wij de uitvinding van het sonnet danken (en die er in Frans van Doorens Geschiedenis van de klassieke Italiaanse literatuur (1999) met niet meer dan een paar informatieve zinnen nogal bekaaid vanaf komt.) Dat is meer dan een mens kan bevatten. Het is daarom verstandig het boek van Schrott in parten te lezen. Aanbeveling verdient het eveneens telkens te beginnen met zijn erudiete maar zonder opsmuk geschreven inleidingen, want hoezeer je bij zijn vertalingen en bewerkingen ook het gevoel krijgt met eigentijdse dichters van doen te hebben - en dat lijkt me de hoogste lof - ze zíjn niet eigentijds; Schrotts informatie is daarom niet alleen nuttig, ze is noodzakelijk. Het is duidelijk dat ik enthousiast ben over dit boek, niet minder dan de Duitse critici die het bij verschijnen met louter superlatieven overlaadden. Het is een van die zeldzame boeken die je iedereen zou willen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 75 aanbevelen, niet in de laatste plaats dichters die denken dat elke ‘generatie’ met iets nieuws moet komen en dat hun eerste probeersels meteen door hoogdravende manifesten begeleid moeten worden. Dit kolossale boek maant ook tot bescheidenheid: alles is al eerder gezegd. Het is trouwens haast niet te geloven dat dit het werk is van één persoon, en dan nog wel van iemand die destijds niet meer dan zo'n dertig, tweeëndertig jaar oud was. Maar misschien moet ik dat anders formuleren: misschien mág je wel helemaal niet ouder zijn om een onderneming van deze omvang, reikwijdte en diepgang aan te durven. Ik vind het moeilijk te zeggen welk deel van het boek de meeste indruk op me heeft gemaakt. Ik noemde al Samuel Ha-Nagid. Maar ik merkte, al lezend, dat ik de Kees Fens-achtige neiging kreeg om het laatst gelezen deel ook telkens het beste te vinden. Laat ik daarom nog maar gewoon een paar namen noemen. Allereerst Archilochos - ik zou hem in elk geval niet graag gemist hebben. Archilochos is de eerste dichter van wie we over tamelijk precieze en tamelijk betrouwbare biografische kennis beschikken. Hij is geboren op Paros kort voor 700 (van onze jaartelling), behoorde tot een adellijke familie en is gestorven omstreeks 648. Zijn voordrachten vonden plaats in het kader van een stedelijke feestcultuur. Vaak betreft het smaad- en spotredes tegen diegenen die de sociale regels hadden overtreden en daarom meestal tijdelijk buiten de gemeenschap werden gezet, een stabiliserende praktijk die we ook uit onze eigen late Middeleeuwen kennen. Bij Archilochos - de Griekse samenleving had immers sterk misogyne trekken - hadden in het bijzonder vrouwen dat lot te duchten, hoewel zijn agressie gespeeld was: de dichter imiteerde met verbale en pantomimische middelen ongewenst, in hoofdzaak seksueel ongewenst gedrag, waarmee hij zich voor de toehoorders tot fictief doelwit van spot maakte. Mooi en raadselachtig zijn de gedichten van Sappho, ten naaste bij een tijdgenoot van Archilochos, maar haar werk stond, zoals bekend, allerminst in dienst van de verguizing van vrouwen. Bestofte wetenschappers mogen daar nogal eens ontwijkend over hebben gedaan, het gaat bij Sappho echt om uitingen van een hartstochtelijke lesbische liefde. Dat we haar werk al kennen is nauwelijks een bezwaar: aangezien het extreem fragmentarisch en grotendeels of helemaal onleesbaar is overgeleverd, is die kennis altijd dubieus en moet elke tekstbezorging wel anders zijn. Sappho's poëzie is in de eigenlijke zin van het woord lyrisch: ze werd begeleid door een lier voorgedragen tijdens riten, feesten, symposia. Uitzonderlijk is die poëzie ook door haar directe, op de omgangstaal geënte karakter. Dat blijkt ook uit de vertalingen van Schrott. De beroemde ode aan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 76

Aphrodite, een van de weinige gedichten die compleet zijn overgeleverd, begint bij hem zo:

‘Aphrodite unsterbliche tochter eines gottes dessen wege noch verschlungener sind als die verzierungen

auf deinem thron ich bitte dich du lass mich nicht allein mit meinem schmerz sondern komm wie damals als

ich dich rief von ferne und du es hörtest (...)’

In vergelijking hiermee is de versie van Paul Claes (Liederen van Lesbos, 1985) meer geënt op de schrijftaal, bijgevolg compacter en ‘poëtischer’:

‘Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite, listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u, overweldig niet met kwelling en kommer mijn hart, almachtige,

maar kom hierheen zoals in vroeger tijd, toen u mijn stem van ver vernam en mij verhoorde en het gouden verblijf van uw vader verliet

op uw wagenspan. (...)’

Paul Claes maakt het mogelijk nog een sectie uit het boek van Schrott vergelijkenderwijs te lezen. Claes heeft alle honderdzestien bekende gedichten van Catullus vertaald (Verzen, 1995), tegen Schrott ruim twintig. Die vergelijking heeft mijn bewondering voor Schrott niet verminderd, die voor Claes wel vergroot. Het moet hier bij wijze van terzijde maar eens hardop worden gezegd: Paul Claes heeft met zijn zeer consciëntieuze en vindingrijke vertalingen van vaak moeilijke klassieke en modernistische teksten in zijn eentje meer voor onze literatuur gedaan dan, nou ja, ach, laat ik geen vergelijkingen maken. Wel nog dit: alleen al met zijn twee recente en complete

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 77

Rimbaud-vertalingen met commentaar - Gedichten (1998) en Illuminations (1999) - zou een ander, dichter of geleerd academicus, niet zonder trots voor de dag kunnen komen als zijn levenswerk. En nu naar Catullus. Het werk van deze Veronees hoort thuis in de kring van een aristocratische elite voor wie elegantie, vrijheidszin en maatschappijkritiek belangrijker waren dan een democratische gezindheid en verheven morele opvattingen. Het nieuwe van zijn werk, zegt Schrott, ligt hierin dat hij het hoge register van de epen en de tragedies verbond met het lage van de komedie en de satire; ‘zijn natuurlijkheid en directheid berustten op literaire berekening.’ Claes spreekt van ‘een bestudeerde achteloosheid.’ Schrott en Claes beiden benadrukken Catullus' streven naar een gedurfde wisseling van stijlen. Zo begint Schrotts vertaling van een scheldgedicht van Catullus:

‘Ich werd's euch zwei besorgen von vorne und von hinten Aurelius du schwanzlutscher und dein arschficker Furius wenn ihr nach meinen gedichten meint ich wär wie ihr - so verweichlicht und vielleicht auch noch so unverschämt Was die pietät betrifft geht sie nur einen poeten selber an und ihn allein - nicht unbedingt jedoch seine gedichten’

Claes pakt dit gedicht niet minder obsceen maar agressiever aan:

‘Ik ram hem in je kont en strot, nicht Aurelius en flikker Furius.

Jullie dachten dat ik een mietje was, omdat mijn verzen licht en stout zijn?

Een waar dichter is fatsoenlijk, zijn verzen hoeven dat niet te zijn.’

En nogmaals Catullus volgens Schrott:

‘Varus gabelte mich neulich beim Forum auf wo ich nur herumstand und schliff mich mit um seine amouren mir zu zeigen - ein billiges nüttchen wie ich gleich sah doch nicht ganz übel und ohne reize Kaum angelangt ging das blabla schon los - wie üblich über dieses und jenes kaum gott und die weit wie 's mir in Bithynien ging und wie 's dort steht ob da an geld für mich etwas heraussprang’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 78

En nog een keer Claes, lichtvoetiger:

‘Mijn vriend Varus had me opgepikt op de markt om me voor te stellen aan zijn vriendinnetje: zo te zien een leuk en charmant ding. Bij hem thuis raakten we aan de praat over ditjes en datjes, onder meer over de toestand in Bithynië: had ik daar geen grijpstuiver verdiend?’

Sextus Propertius is in zekere zin de belangrijkste leerling van Catullus. Beiden combineren de vormstrengheid en het raffinement van de Alexandrijnen met een persoonlijke en emotionele directheid, beiden schreven zuivere, elegische liefdespoëzie in vaak breed uitwaaierende, veel maatschapelijke realia verwerkende verzen. Hun houding tegenover de vrouw is nieuw: is zij in de Griekse poëzie nog de slavin van de man, nu is ze zijn geliefde, wier afwezigheid de dichter tot waanzin drijft. ‘Je vergist je als je op een eind van deze waanzin hoopt/ maat te houden heeft de ware liefde nooit geleerd’. Catullus schreef zijn mateloze liefdesgedichten voor Lesbia, Propertius voor Cynthia. Propertius' eerste boek - hij schreef er vier - begint zo:

‘Cynthia war die erste die mich armen teufel mit ihren augen fing - bis dahin war ich frei von leid und leidenschaft Amor zwang mich den blick zu senken und mich herabzulassen er trat mich und trampelte mir auf dem kopf herum bis seine intriganz mich lehrte jede unerfahrene frau zu hassen und dabei in den tag zu leben ohne recht zu wissen wie: ein ganzes jahr schon und die begierden hören noch nicht auf obwohl ich weiss dass es den göttern nicht gefällt’

Sextus Propertius leefde in de tijd van Augustus, die de dichters - onder meer via Gaius Mecenas - voor propagandistische doeleinden wilde gebruiken. Propertius paste daarvoor. Met het diplomatieke argument dat zijn dichterlijke talenten ontoereikend waren om een groot man als Augustus naar behoren te kunnen prijzen, onttrok hij zich aan de door Mecenas geëiste heroïsche thematiek en de heerserslof.

‘Die die nur Apollos waffen singen werd ich zum schweigen bringen! Die verse müssen leichter werden bis sie vom bimmstein ausradiert zu meinem glatten metrum passen - dann wird die Muse

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 79

sie hoch über alles auf der erde heben und mir zu ehren einen triumphzug geben in meinem panzerwagen wird nur Amor fahren und ganze dichterscharen sich an meine fersen heften Lasst die zügel schleifen - wozu gegen mich vergeblich weiterreiten? Eine heerstrasse hat nie noch zu den Musen hingeführt’

Omdat Propertius net als Catullus nooit schoollectuur was, is zijn werk bedroevend slecht overgeleverd. Het oudste manuscript is van omstreeks 1200 en dat is dan ook nog een geïnterpoleerde kopie van een verloren origineel, waarvan Petrarca zich nog bediend moet hebben voor zijn Propertius-imitaties. Talloze auteurs hebben zich sindsdien, en vooral sinds Goethes bewerkingen, met Propertius bezig gehouden, onder wie Ezra Pound, Brodsksky en nu dus Schrott. Wat zou het mooi zijn als Paul Claes ook het werk van deze zelfbewuste Romein nog eens in het Nederlands zou laten schitteren!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 80

Franco Loi Vijf gedichten

Ne la fenestra a spegg gh'era el paesagg

Er was een landschap in het spiegelend raam tussen de schouders van mijn vrouw die uitkeek: stilstaande scène, armen die mij lijken te wachten. Er krast een vogel en een lijster antwoordt; een kip klokt achter de olijfbomen. En toen ik mij weer naar het raam toe keerde, was het landschap een decor van verdriet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 81

Me senti passà dent un'aria spenta

Ik voelde oude lucht door mij heen waaien, als oude mensen zittend voor hun huis, wie naar ze kijkt ziet een beeld van zichzelf in het zuchten van die lusteloze lucht, hun nauwe jassen, hun vérdragende stemmen... Ik voel mij als een man die zich herinnert dat er een droom was, maar niet meer waarover, want de mannen spreken zacht en uit de deur wervelt het stof dat overblijft van het spel... Ik voel me een niets, het waardeloze muntstuk dat op straat wordt gegooid en de verveling komt zo traag aandrijven door de lucht dat ze haast stilstaat, toch vliegen hoog de vogels, zoals altijd, trillen de bladeren, hoor je de trams terugkomen, maar de ziel van de wereld blijft een ademtocht als op glas waar je nooit door kunt zien.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 82

La primavera lüs ai ramm del sares

De lente schittert in de takken van de wilg en in de vlucht gaat een enkele duif voorbij. Wat een mooi leven heb ik! zoveel huizen! die eindeloze hemel! Iemand fluit. En ik wacht tot het lot mij op komt jagen, en kijk naar de wereld van de gejaagde mensen, van de mensen die nog rennen als zij slapen, van de mensen die zichzelf weggooien van angst... O wat een schoonheid, kinderen, mijn stad! wat huilt het hier prettig als de avond valt! Je denkt dat de mensen haastig op zoek zijn naar elkaar maar ze vergeten juist hoe laat het is.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 83

Se mì duèssi, mì, vègh dü dulur

Als ik per se twee pijnen mee moest dragen, voelde ik er, net als iedereen, maar één, want zoveel pijnen geven hun vorm mee aan iemand die huilt, en hem lijkt het er één, en als ik nog moest spreken over liefde, zou ik lijden aan die ene, om de schoonheid die een vorm zoekt waar de zon bij stilstaat... Maar hoeveel liefdes vol leed blijken te schuilen binnen die ene liefde die zo'n pijn doet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 84

Sèm poca roba, Diu, sèm squasi nient

Wij stellen weinig voor, God, we zijn haast niets, misschien zijn we herinnering, een zuchtje wind, schaduw van wie voorbijgaan, onze voorouders, herinnering misschien aan een verloren leven, een donder die ons uit de verte roept, de vorm die het nageslacht zal aannemen... Hoeveel meelij wekken wij op, hoeveel verdriet, en hoeveel leven draagt de wind van hier! We gaan zonder te weten, hymnen zingend, en niets is ons gebleven van wat we waren.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN EN SABRINA CORBELLINI

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 85

Franco Loi werd in 1930 geboren in Genova. Zijn vader was afkomstig van Sardinië, zijn moeder uit de Emilia. In 1937 verhuisde het gezin naar Milaan. Deze eerste zeven jaren betekenen voor de jonge Loi al meteen een onderdompeling in een reeks van dialecten en talen: het Genovees met zijn invloeden uit alle windstreken, de dialecten van zijn ouders en dat van Milaan. Het opgroeien in de jaren dertig en veertig, met de nawerking van de Eerste Wereldoorlog en de economische crisis, de opkomst van het fascisme, de Tweede Wereldoorlog en de macht van ‘links’ na 1945, verscherpt een politiek besef dat zich later in het werk van de dichter Loi zal uiten als een groot mededogen met de ‘mensen van de straat’, de gewone mensen die altijd het slachtoffer zijn van de ‘systemen’.

Curieus aan het ‘Milanees’ dat Franco Loi gebruikt voor zijn gedichten is, dat hij het betrekkelijk laat ‘ontdekte’. Zijn eerste publicaties, die slechts in beperkte kring de aandacht trekken, zijn in het Italiaans gepubliceerd. Van 1965 gaat Loi zijn gedichten in het ‘Milanees’ publiceren, meestal met Italiaanse vertalingen van zijn eigen hand in de marge. Er is een sterke relatie tussen die beslissing een eigen poëtische taal te ontwikkelen en de teleurstelling van Loi en anderen van zijn generatie over het ‘verraad van links aan de verwachtingen van '45’, zoals Franco Fortini het formuleerde. Het officiële Italiaans was meer en meer voor Loi een dode taal geworden, de taal van de machthebbers, de pers, de televisie. Zijn zelf-ontwikkelde ‘Milanees’ was vrij van de corruptie van die officiële taal.

In vaak tweetalige edities publiceerde Franco Loi sinds 1965 een reeks poëziebundels die hem een steeds groter publiek in Italië en daarbuiten opleverden, onder andere I cart (Le carte), met etsen van Eugenio Tomiolo, Milaan 1973; Poesie d'amore, San Giovanni Valdarno 1974; Stròlegh, Torino 1975; Liber (hetgeen zowel ‘boek’ betekent als ‘vrijheid’), Milaan 1988; Ümber (Ombra), Lecce 1992. Grote indruk maakte Loi met zijn imposante autobiografische ‘roman in verzen’ l'Angel (Milaan 1994) - meer dan driehonderd pagina's lyrische evocatie van een bewogen kindertijd en jeugd. ‘De engel’ werd in een ongewoon grote oplage in Italië verspreid en Loi reisde meer dan een jaar langs theaters in heel Italië om eruit voor te lezen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 86

Anne Michaels Vijf gedichten

Regen maakt zijn eigen nacht

Regen maakt zijn eigen nacht, lange ochtenden met de lampen nog aan. Schraal zeewier kleeft aan de vloer bij je schoenen, van klamme stalen schermen waait oud stuifmeel op. Dit is orde, deze rommel op de open plekken tussen ons, kleren aan stoelen gekleefd, je schoenen in de greep van modder.

De harde regen ruikt alsof hij uit de aarde komt. Het menselijk licht in onze ramen, de oranje roerloosheid van kamers die je van buitenaf ziet. Waar we heen vallen, alleen vallend in slaap. Omhuld door de groene geruststelling van een woud het loden weefsel van lucht en zee terwijl nacht, de regen, zichzelf omlaag trekt tussen de bomen. uit: The Weight of Oranges

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 87

Miner's pond

Boven Miner's Pond breken ganzen uit de bleke schaal van de lucht. Ze praten non-stop, verbijsterd dat ze van de sterren zijn teruggekeerd, honderden mijlen te beschrijven.

Het is niet dat ze wild zijn, maar hun wil is hetzelfde als hartstocht. Waar zij snijden laat de lucht los.

Als een treinonderstel ratelt iets in ons. Volstrekt november onder hun vlucht.

Halzen stijf als kompasnaalden geraamtes gevuld met lucht osmose van leegte, de ruimte in ze is aan ruimte gelijk.

Hun tocht is een streep, een zekerheid seksueel, een langgerekte reflex.

Koud vernis van versnelling, veren geolied door wind buitenkant van volledige transvloeiendheid. Rillend ankert de lucht in de nachtkleur van melk. fragment uit: Miner's Pond

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 88

Miner's pond

De zoon van mijn broer leefde een herfst, een lente.

We worden naar buiten, naar de open velden geduwd door het gevoel dat hij ons zoekt.

Boven ons zijn de ganzen een streep een bewegend litteken, rillend als een draadje stuifmeel op het oppervlak van een vijver. Zoals zij dragen we elk jaar in ons lichaam. Ons bloed is tijd. fragment uit: Miner's Pond

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 89

Bloemen

Een nieuwe huid ontstaat waar jij me aanraakt, een meer in het licht, die haar geheugen, haar verloren taal verliest aan jouw tong en me uitwist en nieuw maakt.

Net nu het lichaam denkt de manieren te kennen waarop het zichzelf kent antwoordt die tweede huid.

Buiten caféstoelen verlaten op terrassen, marktkramen ontdaan van hun compacte licht hoewel de straat nog ademt van zomer druiven dadels. Zoals het licht van wat dan ook dat groeit uit deze nieuw gekeerde aarde, staat elk topje van mij op waar jij me aanraakt terwijl de wind mijn jurk om onze benen windt, je hemd zich draait tot bloemen in mijn vuisten. uit: Miner's Pond

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 90

Drie weken

Drie weken verlangen, water dat steen verbrandt. Drie weken tijgerbloed, het heen en weer lopen onder de luide slapeloosheid van de sterren. Drie weken galvanisch. Weken van winter- middagen, half neergedaald duister. Brullen naar afstand, de oceaan die tussen ons trekt, tijd verbuigt. Drie weken jou in mij op nieuwe plaatsen vinden lichtgevend als een tetra in de diepten, zijn spoor van neon. Drie weken schipbreuk op dit waanzinnige eiland, dit wentelende noorderlicht van geur. Elke rand van het lichaam onder stroom, elke gedachte achtervolgd door de herinnering aan aanraking. Drie weken open ogen als je belt, je eerste vraag: heb ik je wakker gemaakt? uit: Skin Divers

VERTALING: MIREILLE EN ESTHER JANSMA

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 91

Tom Petsinis Vijf gedichten

De punt

Op mijn dertiende, een wereld verwijderd van de lagere school, worstelde ik met de notie van een punt: Een eenheid zonder lichaam of adem Die ontsnapte aan scherpe potloden mijn tong beproefde En minder grijpbaar bleek dan een elektron Waarvan de wolk schoolborden bedekte met niet-weten.

Schaduwvlekken op de vervagende weken van die zomer. De bladeren van de Spaanse eik vielen voor de honderdste keer. Het donkere zaad was gezaaid. Ritselend door het park, Vroeg ik mij af, twijfelde, krabde het laatste korstje Van mijn knie alsof het een kruimel geluk was.

Het geloof groeide, versterkte gaandeweg vormen van hoop: Dat de Heilige Geest van de meetkunde een vooraankondiging was van de ziel, De kortste verbinding beschreef tussen God en mij.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 92

Delen door nul

Ze had onze grootmoeder kunnen zijn Die ons waarschuwde voor giftige paddestoelen - Om haar kwestie te beklemtonen kraste zij Het taboe dik met vuurrood krijt. Nooit gebruiken om door te delen, Anders werden we weggehoond uit het ruitjesdomein Naar onland waar wrede paradoxen heersten. Haar waarschuwingen brachten ons nog meer in verleiding: Jong, met steeds meer zelfvertrouwen, Gingen we voor de grap het onmogelijke bewijzen - Niets wat ze zei kon ons ervan weerhouden Te bewijzen dat twee gelijk was aan één.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 93

De vloek van de driehoek

Mijn straf voor fluisteren onder de les - De stelling van Pythagoras van het bord vegen. Verstard in zijn gelijk viel de driehoek Wiens waarheid zowel wonder leek als kunstje Als roos van een jeukende schedel.

Toen ik klaar was, alleen in de klas, keek ik Hoe het stof dwarrelde, licht tastbaar maakte, Neerdaalde op de mouwen van mijn marineblauwe jasje, Op schoenen gisteravond zwartglimmend gepoetst.

Bij de deur borstelde ik mijzelf stevig af - Maar jaren later hangt die driehoek nog steeds aan mij, En verf alleen kan hem verdrijven uit mijn haar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 94

De Reeks van Fibonacci

Eros: de gemeenschap van nul en één.

De schepping beweegt zich voorwaarts door om te kijken.

Als grote oude Godfather herkent Tijd Onontkoombaarheid in denappels, slakkenhuizen.

Het mannetje van de honingbij telt zijn voorouders Als het het spoor volgt van zonnebloemzaden. Ruggemerg ontrolt zich uit embryonale slaap.

Deze ratio leert de hand van de ambachtsman Rechthoeken maken die het oog bekoren: Het Parthenon scherp voor het Attisch blauw, Een pakje Marlboro dat rood oplicht, Een achtregelig vers dat hierna komt.

De Italiaanse wiskundige Fibonacci is beter bekend als Leonardo van Pisa (ca. 1175-ca. 1250). De naar hem genoemde reeks is: 0, 1, 1, 2, 3, 5, 8 ...waarin iedere term de som van de twee voorafgaande is. Deze reeks wordt veelvuldig in de natuurlijke wereld aangetroffen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 95

Euclides bewezen

Met vingers krom van de jicht Krijtte hij elke bewijsvoering Als een schaatser die achten draait.

Dit was niet zo'n halfdood vak: Hij gaf ons les met een hartstocht Die zijn vlekkerige schedel deed kleuren En vuur ontstak in onze oren.

Ingeperkt door tijd en ruimte Vloekte hij als de bel ons bevrijdde En veegde dan soepel het bord schoon Voor zijn zwierig cursief QED

Die axioma's waren net dorens: We worstelden ons er doorheen Maar haalden onze handpalmen open.

Tom Petsinis werd in 1953 geboren in Grieks Macedonië en groeide op in Melbourne, Australië, waar hij met zijn ouders heen verhuisde toen hij zes was. Hij schreef twee romans (Raising the Shadows en The French Mathematician), toneelstukken en poëzie. Naming the Number is zijn vierde gedichtenbundel. Petsinis doceert wiskunde aan de Victoria University of Technology.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 96

Jaime Jaramillo Escobar Gedichten

Het bezoek van de walvis

Kijk aan, een walvis die is gekomen om mij te bezoeken. Van verre zeestreken is zij gekomen om mij te bezoeken en zij groet mij met drie fonteinen van nevel, en houdt stil bij de ingang van mijn grot om een onderhoud te vragen. Ik snel toe om de walvis te ontvangen (moge de Heer haar groeten) en omdat wij elkaar onmiddellijk vertrouwd zijn, als twee vrienden die elkaar al jaren kennen, vertel ik over mijn jeugd in een spelonk van de hoge top van de Aconca- gua, en het opkomen van de zon achter mijn oren, en terwijl ik zachte klapjes op haar ondoordringbare huid geef, lachen wij als twee vrienden de walvis, bus van de zeeën, en ik die haar bezoek ontvang aan de ingang van mijn grot, en al rustend op het stralende tapijt van transparant zand kletsen we tot de avond valt. Zij vertelt me wat zij in de diepten van de oceanen heeft gezien, de schipbreukelingen die in gezonken schepen leven met hun vreemde gewoontes, en wat er gedurende de nacht zoal gebeurt in de zee. Nadat de walvis van het woord gebruik heeft gemaakt volgens de wetten van de gastvrijheid en de normen die het gedrag van bezoekers bepalen, begin ik te spreken over de diepten van mijn ziel en wanneer ik een pauze laat vallen, zo tegen de ochtendschemering, ant- woordt zij niet. Dus sleep ik haar naar de waterkant zodat de zee haar mee kan voeren en bij zonsopgang als het tij zich terugtrekt wuif ik ten afscheid met mijn opgeheven hand. De walvis (moge de Heer haar eerbiedigen en groeten) verwijdert zich

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 97

snel ver in zee om te gaan botsen met de zonneschijf die aan de hori- zon verschijnt. Ik draai mijn rug naar dit spektakel en keer terug naar de grot om de schorpioenen van mijn angst te kussen, O monster dat mij heeft opgesloten in deze berg ten einde de wereld te beschermen tegen mijn vreemde slechtheid!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 98

Spreekwoorden van charlatans

Als een onbekende een andere onbekende tegenkomt, slaat hij hem dood of stelt hem een vraag. De praatjesmakers proberen het gesprek zo lang mogelijk te rekken ten einde hun leven te verlengen, want de verdediging is toegestaan... voor wie zich verdedigen kan. Maar het vluchten nooit. Waarom zou je altijd blijven vluchten. Indien de wolf jullie te pakken krijgt en verslindt, geniet dan van de wolf maar vlucht niet. Moge jullie plezier opgegeten te worden groter zijn dan dat van de wolf. Dit niet om redenen die door de logica worden ondersteund, maar wat we moeten zoeken zijn geen redenen maar motieven en in dit geval heeft de wolf zonder twijfel een goed motief. Tegen de dood helpt niets, zelfs het vermommen van jezelf: Want al is de farao kunstig opgemaakt toch zal de dood hem verteren Ook de ontkenning gelast de dood niet af. Ik bevestig de dood met mijn twaalf paar ribben. Er zit dus niks anders op dan het gesprek onafgebroken aan de gang te houden. Misschien stopt de ander van vermoeidheid om zijn weg te vervolgen, al is het ook goed mogelijk dat zijn weerstand geen grenzen kent en hij besluit om te wachten tot wij onze klep dichtdoen. Juist op dat moment zal hij zijn pistool leegschieten en net zo plots ver- dwijnen als hij gekomen was, want nadat het pistool gesproken heeft valt er niets meer te zeggen. Het vervelende is dat wij niet kunnen terugkeren op onze schreden omdat alle keren dat we een weg teruglopen we even zovele dagen verliezen. De confrontatie staat dus vast en jij weet dat je geen andere mogelijkheid hebt. Te praten, te praten, te praten. Verdedig je positie tot het bittere eind en breng zoveel te berde als je maar kunt. Misschien slaag je er in hem te verwarren en in een tegenspraak te ver- strikken. Niettemin moet je kalm blijven en geen zes poten zoeken aan een schaap dat er maar vijf heeft, en je moet het niet te hoog in de bol krijgen want dan verlies je het zicht. Weet je plaats. Je plaats in de muil van de wolf. En klaag ook niet een enkel mens aan omdat die je zal doden of je zal doen doden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 99

Klaag de hele mensheid aan. Zo zullen ze je doden met zijn allen. En na alle kennis in een kluwen te hebben veranderd liepen de charlatans lachend weg met de armen over elkaars schouders. Omdat zij in de valstrik waren getrapt. De val waren zijzelf. Mijn ziel zegt: Het zijn niet de schapen die de Heer zoeken. Het is Hij die zich bekommert om hen. Omdat als hij zich niet over hen bekommert, zij zullen veranderen in wolven. En de negenennegentig wolven zullen het ene resterende schaap verslin- den. En de negenennegentig rechtvaardigen zullen het resterende schaap ver- slinden, aldus een andere lezing.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 100

Herinnering van de geschilderde kleuren

In het dorp waarin ik opgroeide waren alle huizen wit, alle deuren groen en de pleintjes waren oker. Alle koeien waren wit, alle katten grijs, maar de paarden kwamen voor in twee kleuren, en alle vrouwen waren donkergoud. Zwarte vrouwen had je niet. In dat dorp waren alleen de soutane van de priester en de schoenen van de mensen zwart. (De aasgieren waren wit.) Alle bomen en alle planten waren groen. Kregen die rode bloemen dan waren de dorpelingen niet verantwoordelijk voor de slechte smaak van de natuur die kleuren combineert zonder zich om de aanblik te bekom- meren. Alle jongens schreven met paarse inkt en maakten hun handen vies, maar ik schreef met groene inkt want ik wilde Pablo Neruda zijn. Alles bij elkaar had je in het hele dorp maar twaalf kleuren en als er een regenboog verscheen dan was het of de zigeuners waren gekomen. Kwamen de zigeuners dan brachten ze een hele boel koperen ketels mee - roze kokoper en geel kokoper - en een zwart paard. Omdat mijn oom een zwak had voor exotische dingen kocht hij het zwarte paard. Op een middag verscheen de regenboog en spreidde al zijn kleurige stof- fen in de lucht uit, de vrouwen kochten ze in een oogwenk en de re- genboog vertrok naar Medellín om nog meer kleurige stoffen te halen maar dat duurde langer dan een week. Omdat er zo weinig kleuren waren, sprak men alleen maar over kleuren: - ‘Kom makker, koop deze witte merrie van mij. Ik ruil hem voor dat zwarte paard dat de zigeuners je hebben verkocht.’ Zo sprak de dorps- genoot, maar hij wist heel goed wat er met het zwarte paard was ge- beurd. De bakstenen van de kerk hadden een kleur die wij baksteenkleur noem- den omdat we niet beter wisten. Weten hoe de kleuren heten is heel belangrijk want als je iets verliest is de kleur het eerste dat je aan de rechter moet vertellen. - ‘Meneer de rechter ik ben mijn kip kwijt.’ - ‘En welke kleur had zij?’ - ‘Zij zag er uit als een lappendeken. Maar ze legde gouden eieren want zij was de kip met de gouden eieren. Zij verdween 's ochtends vroeg. Denkt U dat de Staatsbank haar gestolen heeft?’ Vroeger waren de muntstukken van zilver maar toen ze een zigeuner aanstelden als directeur van de Staatsbank werden alle muntstukken van koper.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 101

Mijn beroemde verloofde met de paarlmoeren tanden en de robijnen lip- pen werd van me afgepikt toen we een keer uit dansen gingen en stel je voor dat mijn vriend haar mee uit had genomen, die met het gouden hart. En op een keer zag dit dorp van de twaalf kleuren zich geheel opgeschil- derd in één kleur want men werd gedwongen om alle huizen blauw te verven, en alle honden blauw en alle katten blauw en alle paarden blauw en alle koeien blauw en alle mensen moesten blauwe stropdas- sen en hoofddoeken dragen en bovendien moest men overal blauwe vlaggen laten wapperen. Het blauw bedekte de Aarde zo zeer dat de hemel verbleekte. Geschiedenis van een dorp en hij die vergeet is als een dode. Daar woonde ik tot ik oud genoeg was om op zoek te gaan naar een baan en naar iemand om mee te trouwen. Ik reisde langs de oever van de Cauca maar ik wilde geen zwarte vrouw want stel je voor dat ze in- eens zwart af zou geven net als het paard van mijn oom.

Jaime Jaramillo Escobar (1932) werd geboren in Pueblorrico in Colombia. Richtte tijdens zijn studietijd in Cali de beweging van het Nadaísmo (het nietsisme) op. In 1967 debuteerde hij met Los poemas de la ofensa waarvoor hij de Premio Cassius Clay ontving. Vervolgens bestierde hij meer dan tien jaar een succesvol reclamebureau. In het begin van de jaren tachtig begon hij weer te schrijven en publiceerde vier dichtbundels die enthousiast werden ontvangen.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 102

Hans Tentije Prora - een bericht

Terwijl binnen de vuren bekisting verwachtingen, cement en grint, nog moesten harden was het of met de bouw ook al het verval intrad

beetje bij beetje verstookten wij het ergste rachelhout in een paar oude olievaten als wij soms urenlang gehurkt bijeen zaten, de luwte hadden opgezocht van woonblok of barak -

zand is de strandtrappen opgestoven, ligt, een zich plooiend duin, vlak achter de roodstenen kademuur

opnieuw sta ik hier, op deze plek die mij, in mijn slaap en daarbuiten, altijd weer bezocht

ik kijk in de richting van Sassnitz, maar zie niets boven zee dan roetige sneeuw hoewel het midden juli is - mijn staar verergert met de dag

sneeuwde het die herfst, toen de werkzaamheden waren stilgelegd en op een enkeling na iedereen vertrokken was, samen met de Oldenburgers, boerenpaarden, die de stammen van hectaren gerooide dennen afvoerden naar de zagerij?

het sneeuwde vroeg, ja, en voor mijn ogen toen al zwart, misschien

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 103 het dakbeschot was in die fase amper aangebracht, de naakte spanten torsten de wolkenhemel vooralsnog - sneeuw joeg door de pas betegelde gangen, hoopte zich in de granieten spoelbakken van de bovenste etages op meebuigend met de kustlijn, de flauwe bocht, verrees het, over een lengte van zo'n vijf kilometer toch - de niet te tellen trappenhuizen aan de achterzijde als tanden waarmee de hele Prora, de Smalle Heide tussen zee en zee, zou kunnen worden uitgekamd - een illusie is het gebleven, het voorgeborchte van een zogenaamd zorgelozer leven er kwam een vent namens Todt die ons de oorlog met Polen aanzegde, in stugge, vanbuiten geleerde bewoordingen en mijn mensen massaal wegriep naar Penemünde, naar bunkerbouw en Atlantikwall - belast met het toezicht hoefde ik niet, noch de zes of zeven aan mij toe vertrouwde arbeidsongeschikten was het daarvoor of daarna dat mijn horloge opeens van mijn pols glipte en geruisloos in een stortkoker verdween - ik haat klokken, naamdagen, kalenders

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 104 van mijn zwerftochten over de vuursteenvelden bij Mukran nam ik de mooiste stenen mee en van mijn Jasmunder strandwandelingen brokkelende stukken krijt, bijzondere schelpen, vondsten om uit te stallen in mijn vensterbank verder was er bitter weinig - en van al dat weinige nog haast niets soms ging er een per fiets naar het nabijgelegen Binz en kocht er beugelflessen bier op een geheim adres als hij dan eindelijk slingerend terugkwam speelden wij canasta tot het ochtend werd ik zette strikken in de duinen, ving wel eens wat, konijnen, een enkele fazant bij gebrek aan jodium, soda verhitte ik zeewater, want de splinters die ik opliep zorgden telkens voor pus en zweren mijn winterhanden schreven jou maar wat je bereikte was boven stoom geopend en door de censuur bedorven - ik schreef over onze theateravonden, de prachtige Rilke die je mij ooit met kerstmis gaf, de eerste keer dat wij gingen zwemmen gedroogde zandblauwtjes sloot ik bij mijn ontreddering en gewonde handschrift in, bij al het vergeefs bezegelde -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 105 een loslopende hond is mij gevolgd en spitst nu, boven op de kademuur, zijn witgerande oren, vanaf het strand wordt er naar hem gefloten - ik steek mijn hand naar hem uit, hij grijnst zijn tanden bloot, waarom ook niet, ik ben niet teruggekomen om te aaien deze feestkade, waar nooit enig feest heeft plaatsgevonden, geen vlag werd gehesen, geen lied aangeheven de zaal die alle twintigduizend vakantiegangers tegelijk had zullen ontvangen bleek het ontwerp voor een ruïne, zijn pilaren te min voor de gespreide vleugels, de gekromde klauwen van 's rijksadelaar het voorgelogene, de grootheidswaan lijken hier overal nog rond te waren, maar schrompelen in droomkamertjes van tweeënhalf bij vijf onmiddellijk ineen slaap zou de laatste vrijplaats zijn en klein als je je voelen moest, de onmenselijke maatvoering, buiten, buitenom, maakte het kleineren meer dan af - nergens was ik, leek het wel, uit ieder archief of kaartsysteem gewist een open niemandsland, een niemandstijd, luisterend naar toevalligheden en seizoenen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 106 bij vlagen kwamen er geruchten overgewaaid - echo's uit de aangekoekte trechters van zichzelf haast weghonende, blikkerige luidsprekers, megafoons droesem, nagloed, roes - ons eiland dreef, een losgeraakte schots, steeds verder van ons af en ik bleef voortdurend op mijn hoede maar op een oktoberochtend draaide het golvende voorspatbord van een Mercedes net op tijd van mijn tenen weg - ik knoopte mijn jas dicht, zag hoe de laarzen van een ss'er de treeplank zochten, nog voor zijn chauffeur het portier openen kon zijn rechterarm hing in een mitella waarvan het wit bitter wit bij hem afstak hij strekte zijn vingers in een poging de groet te brengen, zijn tegen elkaar slaande hakken smoorden in nat, scherp zand ogen als doodshoofdogen keken uit holle kassen vanonder de lakklep van zijn pet dwars door mij heen - naar papieren of superieuren vroeg hij niet, hij droeg geen orders bij zich hij schrok van een paar langsbuitelende eekhoorns, eiste op hoge toon meerdere vertrekken op in de leegstaande Siemensbarak en liep onvast alvast een stuk vooruit

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 107 een zwaar opgemaakt mokkel kwam van de achterbank gerold, bevochtigde haar vingertoppen om haar kousen op te halen en opnieuw aan haar jarretels te bevestigen, zodat ik bijna haar dijen af had kunnen romen waar was hij haar tegengekomen, bij de haven van Rostock of tippelde ze in de buurt van die van Stralsund? verder vertoonde hij zich niet, zij stond soms tegen de avond buiten en schuierde het laatste licht dan van zijn uniform - kan zijn dat ze een hond mee hadden, zo een als hier net liep - mijn ongerustheid nam alleen maar toe, juist toen ik de trompetstoten van de majestueuze formaties kraanvogels weer opving, terwijl ze naar Ummanz overvlogen, om uitgebreid te foerageren daar

Ummanz - ik was er met mijn kijker, school tussen lissen en riet, speurde de herfstakkers af, bezaaid als ze lagen met vergeten maïskolven, graankorrels in verwaarloosde voren een dorpskerkje herinner ik mij, het houtsnijwerk op en rond het preekgestoelte, het altaarstuk geschilderd door een Hollandse of Vlaamse meester - hoe noem je eigenlijk zo'n bij een eiland horend schiereiland?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 108 wat hij was, een kwartiermaker of de voorbode ergens van, ik heb het nooit geweten - ik kreeg een oproep voor het Rijnland en vertrok altijd is het mij dierbaar gebleven, Rügen met zijn vuurtorens op Kaap Arkona, de krijtrotsen zoals Caspar David Friedrich ze eens zag, de klaprozen, wilde kamille, het geringe verschil tussen binnenwater en open zee, de rook van aardappelloof, van bonenstro die in herfstnevels opging jij zou je bij familie even buiten Binz hebben gevoegd, maar meer nog dan naar jou, haast, wilde ik terug naar deze gedoemde, voorgoed bedorven plek in mij, hoe zeer dat ook mocht doen - ik tikte een oude Jawa op de kop, legde alle motoronderdelen te weken in een oliebad en kocht een lange leren jas baggerwegen, rupsbandensporen, hele stukken kinderhoofdjes omgeploegd, alleen 's nachts kon ik rijden om zo versperringen, patrouilles te omzeilen ik sliep in greppels, verlaten fabrieken, schuren - ik scheurde vodden aan repen, drenkte ze in mijn benzine, stookte afval, dorre takken er was stervend vee, soms ook een uilenschreeuw

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 109 tussen koplamp en remkabels had een spin de slordige wereld van zijn web gespannen en reisde mee - ik sprak hem toe, hoopte, bad dat hij met mij de brug zou halen maar hij redde het niet, verwaaide onderweg een ononderbroken stroom vluchtelingen kwam mij vanuit het oosten tegemoet, mismoedige handkarren en kinderwagens, telkens kon ik, voorzichtig als ik zonder licht toch reed, het duisterste bospad opdraaien, een berm indraaien, wachten met mijn ellebogen op het stuur - de klok was al die jaren blijven lopen, de wandelpier stak net als toen een eind in zee, je zoen was nat en zilt van tranen, ik had je nauwelijks herkend een dubbel weerzien, en deels heel treurig het duurde even voor ik de verdere onttakeling aanschouwde - nagelvast of niet, alles bleek geplunderd, van radiatoren, die nog nooit wat warmte hadden afgegeven, tot en met serviezen, diggelwerk wind loeide de trappen op, raasde rond in leegte - ik probeer mij voor te stellen hoe het er hier uitzag toen de zandlorries kwamen en de bouwputten gegraven werden, hoe het erom spande welk gebinte de eerste meiboom dragen mocht en steeds minder lukt me dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 110

staar is een half afgekeerd, ingekeerd soort kijken - een terugzien, moeten toezien wat leven met herinneringen doet

een schraler troost lijkt moeilijk te verzinnen, want elke schets of blauwdruk van bestek ging verloren, net als de originele tekeningen, die bij de eerstesteenlegging vlak aan zee werden ingemetseld, en ook de plaats aangaven waar dat was -

het verleden is een zwalkend graf

Op het eiland Rügen zou, voor de nazi-organisatie ‘Kraft durch Freude’ de grootste vakantiekolonie ter wereld worden gebouwd. Dit gigantische project moest aan twintigduizend mensen tegelijk, arbeiders en hun gezinnen, onderdak bieden. Zover kwam het echter niet. In ruwbouw was het grotendeels klaar, maar toen op 1 sept. 1939 de oorlog uitbrak, werden de werkzaamheden stilgelegd en nooit meer hervat.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 111

Dirk van Bastelaere 18 Oktober 1977

‘Noch das Vergessen steht unter dem Zwang des Nicht-vergessen- Könnens; das nennen wir Verdrängung’ Jürgen Habermas

Hoofdstuk I Lex RAF

An die, die es satt haben

Organisierung der Illegalität Kaufhausbrandstiftung Stadtguerilla Klassenkampf Primat der Praxis Bullenherrschaft Haftstatut Sofortprogramm Isolationstortur Hetze Sondergesetze Toten Trakt

‘Ulrike Meinhof als Lehrerin oder Andreas Baader bei der Polizei beschäftigt, das ist ausgeschlossen.’

Gehirnwäscheprojekt Zwangsnarkotisierung Verteidigerausschlusz Kontaksperregesetz

Hungerstreik Wehrethik Staatsraison De BRD en haar ordehandhaving De dialectiek van '77 Gedenk Chili, India, Indonesië, Rhodesië en Spanje ten tijde van Franco. Ursprung des deutschen Trauerspiels Nach '77 war nichts mehr wie vorher. Der Staat nicht, die Linke nicht, die Rolle der BRD in der internationalen Politik nicht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 112

Hoofdstuk II In de aanbreking

Stammheim, een datum in het werk

gesteld, een platenspeler uitgevallen in een moment van zwakte te strak aangetrokken een aandrijfriempje dat breekt, gedenkwaardig moment, kinderen in wie het is aangebroken: Is dat een motor, die uitvalt? Er valt een poort, in het slot. Dat het aanbreekt, slechts één keer Hier is het,

aanbrekend.

Maar het is al voorbij: in Stammheim, terwijl het voorbij gaat ‘Der Kampf wird wirkungslos bleiben...’

Is dat een trommel

of een kleine explosie?

Kunt u dat even herhalen?

Hoofdstuk III Wij

Wij bevestigen, we verklaren, zoals we al hebben gezegd, zijn we nu zeker, maar we veronderstelden, daarover wilden wij nog wat zeggen we hebben '77

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 113

gekozen als jaar van de overgang tussen de eerste en de volgende fase We zouden niet zeggen Wij schieten als op ons geschoten wordt We hebben in '77 fouten gemaakt

Aan degenen die met ons strijden

vanuit ons standpunt het antwoord onzerzijds voor ieder van ons het is onze taak dat de vijand tegen ons front vormt de relatie tussen ons

en hen

het is een staat van oorlog

Hoofdstuk IV Maak voort, daar komt het

Dat ik u meeneem, in de aanbreking. Een pleisterplaats, een luwte in de rouw, onder de wind speur je de horizon af naar een tanker die lek slaat vanaf een bunker in het duin, een rustplaats, maar haast u voorbij, maak voort daar komt het, als jodium in de lucht

zich opdringend als honger,

een brood dat vraagt om aanbreking

zo simpel is het: mag ik het brood even?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 114

Hoofdstuk V Erschossene

Gedenk

de onomkeerbaarheid geschiedenis genaamd

Functioneel de negatie

Gevallen Benno Ohnesorg

Vastgesteld ‘eine hohe Gewaltbereitschaft’

Opgericht de Beweging van de Tweede Juni

Onoverzienbaar het realiteitsverlies, maar wat heet verlies als het leven niet het hoogste goed van de revolutionair is (Debray)

De taal aangepast

Kontaktsperre Hongerstaking Mogadishu: Maak plaats voor de GSG-9

Irmgard Möller neergestoken

Ensslin, Raspe, Baader erschossene

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 115

Hoofdstuk VI Een republikeinse stoel

Versperd, uitgebannen

Zo strijkt, de warme druivenwind van Trier, Een beeld der jaargetijden op ons neer Onder het sterrenteken van de beer. Het laken strakgetrokken hier.

Stammheim via Sofokles Sofokles via Hölderlin Hölderlin via Stammheim Hölderlin via de nageborenen

Hand in hand langs de Moezel in het leven geroepen terwijl het Roland-orgel tussen de bevend gedronken wijn walst

Van de staat dacht de mens zijn hemel te maken De hele winkel

Maar in de wildernis, een Teutoonse hemel staat van Hölderlin te branden zijn republikeinse stoel

Duitsland in de herfst

Hoofdstuk VII Historiestuk

De begraving

Met ruggen

de eenvoud, de ogenschijnlijke armoede

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 116

als de terugkeer de terugkeer

een,

historiestuk

met uitgevaagd hout is er ruimte voor kisten, verdraagbaar, in langzaam bemerkte aarde, als fallout achtergebleven het gebladerte, in zijn bruisen, in verbeelding, de strafmaat overtreffend, als van de zwart leeggeknepen acrylverf kringen op tafel, een teken des tijds

het collectieve sadisme, de fotografische blik in de regel stellend die vaststelt, de liquidering, lang verhoopt de gestelde

kracht van wet

Hoofdstuk VIII Onverrichter zake

Uit zijn hengsels,

Dames en heren,

De staat,

De kunst, dat herinnert u zich. Dat is, zoals u zich herinnert. Welkom, in wat zich geschiedenis noemt, zonder titel, waarop een afbeeldingsverbod rust, in het modernisme. Een steekvlam in de brander, zegt de rug van de engel, ticker tape, slingers, want alleen het afval, het verstorvene, dat losraakt als verstikte windels komt hem onder de ogen. Het is de kunst, die we kennen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 117

Het schilderen, de foto die zich uit de kwasten laat slepen, een vorm van rouw, gesleept over een doek waarop Richter, dat in Richters handen vergaat. De dagelijkse praktijk, de praktijk overdag, elke dag van het slepen door fotografisch beeld, de geschilderde verte, een twijg met branding, en geen schaduw tot werping bestemd. Restplaats, als daad van herinnering. ‘I'd kept a number of photographs... for years.’ Jarenlang, in het bewaarde. Onder de hoofding ‘unfinished business’, in de bewaring, een kast als het ware, rustig ademend bij een raam in Düsseldorf. Het brood is op. De hoofding. Onverrichter zake

Hoofdstuk IX Aan de grenzen

Het is een kwestie - geen vertelling

in vijftien beelden - de aandacht herroepen - een vorm van vroomheid in Duitsland het vergeten een schaar, zegt Kierkegaard, waarmee het onbruikbare zich wegsnijden laat, tot in de hoeken van de kamer reizend stof, haar, snippers, pluizen waarin we stinken aan de grenzen van het zijn.

De comfortabele willekeur

Onlangs nog, nog als een blote haarloze hand op de mond, en het werd lachend op iedere bühne

in een zangstuk gesmoord

Met het verlies

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 118

zijn de gebroken de mechanische voorstelling van de dood en wat vermag dit overblijfsel,

als alles in de zegging

geen overlevenden, geen mild ontvangen melodrama waarin iemand, kotsend van de lyriek, Baader, Ennslin, Meinhof, Richter bij de voornaam noemt

Het Theaterstuk Deutschland

Gedenk

een offer aan de staat

Hoofdstuk X Restoplage

Nooit eerder,

een onderbreking

De organisatie, van troepen - een onafgekondigde burgeroorlog En dan gloort de utopie - lachend om lepeltjes, toenemend, in een Parijs' café, in die mate, om zich heen schietend in een verloren werkelijkheid

Andreas Baader, Wat vermag een mens tegen de staat die met een latex vinger zijn lichaamsholten inspecteert?

Of dat nog doorwerkt?

In de verliezing In het natste voorjaar,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 119 van het veldgrauw tot het uitgewiste, van de verhongering zijn het de beelden van anderen

Ga liggen. Houd je ogen open, want men zal zeggen wie je bent accepteer het blote accepteren laatje lichaam spreken buig je hoofd en leer de bewegingen, in hun gepaste vorm want het recht het recht zal zegevieren zo, zo is het recht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 120

Charles Simic Gedichten uit Dime-store alchemy The art of Joseph Cornell

De man op de vuilnisbelt

Hij zag eruit zoals ik me voorstel dat Melville's Bartleby eruit moet hebben gezien op de dag waarop hij besloot zich niet langer te wijden aan zijn taak om naar de blinde muur buiten zijn kantoorraam te kijken. In steden bevinden zich altijd zulke mannen. Eenzame wandelaars in lang geleden uit de mode geraakte overjassen, die in kleurloze restaurants en cafetarias in achterafstraten weke gebakjes zitten te eten. Ze zijn doodsbleek, hebben vermoeide ogen, en aan hun revers kleven kruimels. Ooit zijn ze iets anders geweest, maar nu werken ze als koeriers. Met een grote gele envelop onder hun arm beklimmen ze, als de lift defect is, de trappen naar de tiende verdieping is. Zelfs in de zomer houden ze hun handen in hun zakken. Eén van hen had Cornell kunnen zijn. Hij stamde uit een van oudsher in New York wonende Nederlandse familie, die verarmd raakte na de vroege dood van zijn vader. Met zijn moeder en invalide broer woonde hij in een klein houten huis aan de Utopia Parkway in Queens en hij zwierf schijnbaar doelloos door de straten van Manhattan. Hij was een devoot aanhanger van de Christian Science, maar ook een kluizenaar en excentrieke bewonderaar van de geschriften van Franse dichters uit de tijd van de Romantiek en het Symbolisme. Zijn grote held was Gérard de Nerval, beroemd om zijn wandelingen door de straten van Parijs met een levende zeekreeft aan een lijn.

De Romantische beweging

Poe schreef een verhaal, ‘De man in de massa’, waarin een zojuist uit het ziekenhuis ontslagen patiënt in een cafetaria in Londen van zijn vrijheid zit te genieten. Hij zit daar in de vroege avond naar de langslopende menigte te kijken, als hij opeens een haveloze oude man met een ongewoon uiterlijk en dito gedrag opmerkt, die hij besluit te volgen. Aanvankelijk lijkt de man zich gehaast naar zijn plaats van bestemming te begeven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 121

Maar hij blijft kriskras door de stad lopen, zodat zijn achtervolger uiteindelijk begrijpt dat zijn wandelingen doelloos en willekeurig zijn. Hij loopt de hele nacht door de nu verlaten straten, en loopt nog steeds door de stad wanneer de dag aanbreekt. Zijn achtervolger volgt hem ook de hele volgende dag en laat hem pas in de steek wanneer de schemer van de tweede avond begint te vallen. Voor hij dat doet houdt hij de onbekende staande en kijkt hem recht in de ogen, maar de vreemdeling beantwoordt zijn blik niet en hervat zijn wandeling. Het verhaal van Poe is een van de grote odes aan het mysterie van de stad. Wie van ons was niet ooit die achtervolger of die onbekende? Cornell volgde winkelmeisjes, serveersters, jonge studentes die er ‘onschuldig uitzagen’. Ikzelf herinner me een lange man met een opmerkelijk knap voorkomen die met samengeknepen ogen over Madison Avenue liep alsof hij naar muziek luisterde. Hij botste tegen de mensen op, maar omdat hij goed gekleed ging nam niemand er aanstoot aan. ‘Wat voor een grillige geschiedenis,’ vraagt Poe's verteller zich af, ‘staat geschreven in die boezem?’ In een drukke straat wordt men al gauw een voyeur. Een suggestie van gevaar, een vleugje erotiek en een verpletterende eenzaamheid spelen verstoppertje in de mensenmassa. Het onbestemde, het onvoorziene, het ongrijpbare en het vluchtige heersen hier. De stad is de plek waar de meest onwaarschijnlijke tegengestelden elkaar ontmoeten, de plek waar onze gescheiden intuïties zich even met elkaar verbinden. De mythe van Theseus, de minotaurus, Ariadne en haar draad, zetten zich hier voort. De stad is een labyrint van analogieën, een woud vol symbolistische correspondances. Als een Spider-Man uit de stripverhalen berijdt de eenzame voyeur het web van occulte krachten.

Waar het toeval de noodzaak ontmoet

Ergens in de stad New York bevinden zich vier of vijf nog onbekende voorwerpen die bij elkaar horen. Eenmaal samengebracht zullen ze een kunstwerk vormen. Dat is Cornells stelling, zijn metafysica en zijn religie, die ik wil begrijpen. Hij begeeft zich op weg vanuit zijn huis aan Utopia Parkway zonder te weten wat hij zoekt of wat hij zal vinden. Vandaag zou het zoiets gewoons en interessants kunnen zijn als een oude vingerhoed. Jaren kunnen verstrijken voordat die gezelschap krijgt. Intussen blijft Cornell door de stad lopen en kijken. De stad herbergt een oneindig aantal interessante voorwerpen op een oneindig aantal onwaarschijnlijke plekken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 122

Naakt in Arcadië

De Nieuwe Wereld was al oud voor Poe. Het verloren paradijs werd opnieuw verloren. In een straat vol verschoten winkelborden, Bérenice, waar is ze gebleven? De Kerk van de Goddelijke Metafysica, met haar hoofdkwartier achter een winkelfaçade in de Bowery, adverteert begrafenissen en huwelijken op een met de hand beschreven bord. Om de hoek, de winkel van het Leger des Heils en een uitdragerij. Amerika is de plek waar de Oude Wereld schipbreuk leed. Het land stikt van de vlooienmarkten en garage sales. Hier bevindt zich alles wat de immigranten in hun koffers en bundels aan wal sleurden en wat hun nakomelingen aan de voddenman meegaven: Een stapel Griekse 78-toeren platen waarop ene Marika Papagika zingt; het gezicht van een gummipop van onbepaalde herkomst met de tandafdrukken van een kind of een kleine hond; sepia ansichtkaarten van een onbekende stad met smerige vingerafdrukken erop; een groot maar leeg juwelenkistje met een voering van zwart fluweel; een menu uit een hotel in Palermo dat inktvis serveert; een oud Frans boek over astronomie waaraan omslag en titelpagina ontbreken; een vergeelde foto van een dode Chinese baby. Ze hadden hen moeten dwingen zich uit te kleden en al hun bezittingen in zee te gooien zodat iedereen in Amerika naakt zou rondlopen, vind ik. Ook mijn ouders zouden dan naakt zijn, poserend voor die foto in Yellowstone Park met mijn vaders innig gekoesterde, Marokkaanse rode fez.

Ik ging naar de zigeunerin

Wat Cornell zocht op zijn wandelingen door de stad, werd al beraamd door de waarzegsters in hun salons. Gezichten gebogen over kaarten, koffiedroesems, kristallen; profetie dankzij het bestuderen van oppervlakken die beelden van het innerlijk en poëtische gaven stimuleren. De Chirico zegt: ‘We kunnen bij afleiding concluderen dat ieder voorwerp twee facetten heeft: een gangbare, die we bijna altijd zien en die door mensen in het algemeen gezien wordt; en een andere, die spectraal en metafysisch is en die alleen hoogst zelden door een enkeling gezien kan worden gedurende momenten van helderziendheid...’ Hij heeft gelijk. Daar komt de bruja, gekleed in het zwart, haar lippen en vingernagels bloedrood geverfd. Ze heeft in het smoorverliefde hart van de moordenaar gekeken, en nu is het jouw beurt, meneertje.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 123

Medici-gokautomaat

De naam bekoort ons, net als het idee: hoe de jongen uit de Renaissance geconfronteerd wordt met de gokautomaten en de fotocabines in de metro; hoe de op het eerste gezicht totaal onverenigbare werelden met elkaar verbonden worden. Ware het niet dat we ons bevinden in Cornells ‘magische gebied’ rond Forty-second Street en Times Square. De jongen heeft het gezicht van iemand die zich aan dromen heeft overgegeven en op het punt staat zijn voorhoofd tegen een vensterruit te drukken. Hij heeft geen vrienden. In de metro hangen bedelaars rond, kleine oplichters, dronkelappen, zeelieden met verlof en tienerhoertjes. Het stinkt er naar bakolie, popcorn en urine. De jonge prins bestudeert de Latijnse klassieken en bereidt zich voor op staatszaken. Hij is koppig en wreed. Heimelijk heeft hij al ondeugden. De straat buiten is een lange rits van bioscopen waar ze film noirs draaien. Een ervan heet Duistere spiegel, een ander Asfaltjungle. Ook daarin bevinden de gezichten zich meestal in de schaduw. ‘Hij is mooi als een meisje,’ zegt iemand. Zijn foto wordt op paspoortformaat herhaald in de automaat. Buiten de gokhal poetsen negers schoenen, verkoopt een blinde kranten, houden jongens in strakke jeans elkaars hand vast. Overal staan verkoopautomaten, en ze hebben zonder uitzondering spiegels. Een geschifte vrouw krabbelt er iets op met haar lipstick. De verkoopautomaat is een getatoeëerde bruid. De jongen droomt met open ogen. Een engelachtig beeld in het duister van de ondergrondse. De machine bestaat, net als alle mythen, uit heterogene bestanddelen. Er moeten tandwielen, raderen en andere vernuftige bedenksels vastzitten aan de krukas. Wat het ook is, het moet ingenieus zijn. Onze liefdevolle blik kan hem in werking zetten. Een poëzie-automaat die een jackpot aanbiedt van onvergelijkbare betekenissen, die geactiveerd worden door onze verbeelding. Zijn mystieke repertoire kent vele beelden. De prins verdwijnt en andere nobele kinderen nemen zijn plaats in. Heel even verschijnt Lauren Bacall. Om drie uur 's ochtends is de kauwgomautomaat op het verlaten perron met zijn zojuist schoongeveegde spiegel het nieuwe miraculeuze ikoon van de Heilige Maagd.

Wat de oude man me vertelde

Vroeger stond hier een bioscoop, waarin ze stomme films draaiden. Het was als naar de wereld kijken door een zonnebril op een regenachtige avond.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 124

Op een avond was de pianist zomaar verdwenen. Wij bleven achter met de stormachtige zee die geen geluid maakte, en een mooie vrouw op een lang en verlaten strand, wier tranen geluidloos langs haar wangen rolden terwijl ze toekeek hoe ik in mijn moeders armen in slaap viel.

Exotische sterren en diva's

Ze hadden het over ‘schoonheid’ en ‘waarheid’ in die vervlogen dagen. Niemand nieste in de muziekkamer. Liefdesparen werden van Italiaans marmer gemaakt. Onze ‘godin’ had enorme witte vleugels van het lichtste gaas. Ze speelde piano, met een voorkeur voor de zwarte toetsen. Haar minnaars handen fladderden: zijn zuchten vlogen naar de hemel. Overal kwam men opgeheven ogen tegen. De oude vrouwen hielden zich schuil achter hun waaiers, waar ze in hoge vazen veranderden. O zonsondergangen en gouden koepels! De bedienden in livrei liepen op hun tenen naar binnen en op hun tenen naar buiten, hun lippen dichtgenaaid met rood garen. In hun handen droegen ze dodenmaskers van beroemde dichters. Eén voor iedereen om te dragen terwijl de thee werd geserveerd. Opeens waren ze allemaal verdwenen. De klok waarin de Tijd als een gevangene zit opgesloten verschoof haar kettingen. Er was alleen nog een tweezitsbankje over, met zijn klauwen van een wild dier en een stank van rook in de schemer. Oude schoorsteenvuren gedoofd door lange herfstregens.

Postzegel met een piramide

De eenzame jongen moet stilletjes spelen omdat zijn ouders na de lunch zijn gaan slapen. Hij knielt op de vloer tussen hun bedden en duwt een luciferdoosje, waarin hij zich voorstelt dat hij zelf zit, voor zich uit. Het is een warme dag. In haar slaap heeft zijn moeder haar borsten, als de Sfinx, ontbloot. De auto, want dat is wat het is, beweegt zich heel langzaam voort omdat zijn wielen diep in het zand zinken. Verderop, niets dan wind, horizon en meer zand. ‘Sstt,’ zegt de vader streng tegen de woestijnwind.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 125

O vervagende herinnering!

Het schijnt dat we iets over de kunst leren wanneer we ervaren wat het woord eenzaamheid dient te omschrijven. - Maurice Blanchot

In mijn jeugd verkochten de speelgoedwinkels nog miniatuurtheaters van karton. Het decor, de acteurs, de muzikanten en de rest van de rekwisieten werden afgedrukt op vellen van gekleurd papier, die je er afzonderlijk bij kon kopen. Je kon de figuurtjes uitknippen, ze op karton plakken en dan door middel van gleuven in de vloer over het toneel bewegen. Er was zelfs een rood gordijn dat kon open- en dichtgaan. Zelf heb ik nooit zo'n theater gehad, maar ik heb ze bij andere mensen thuis gezien. In Belgrado had ik twee heel vreemde tantes, oude vrijsters die mijn moeder en ik af en toe bezochten. Ze woonden in een klein huis dat was volgestouwd met rommel. Er stonden zoveel meubelen - de erfenis van generaties van gestorven familieleden - dat iedere kamer een doolhof was. Je moest je tussen torenhoge klerenkasten door wurmen, terwijl de tantes je herhaaldelijk maanden op te passen en de vele prullen, die op planken en tafels van allerlei afmetingen en vormen stof stonden te verzamelen, niet om te stoten. Op een keer, toen ik verdwaald was in dat labyrint, stond ik oog in oog met een papieren theater dat helemaal was uitgestald. Ik herinner me niet meer of ze me vertelden van wie het was. Gewoonlijk speelden jongens met zulke theaters en meisjes met poppenhuizen, dus nam ik onmiddellijk aan dat dit het theater van een overleden jongetje was geweest. Mooie Marina, de jongste van mijn twee tantes, deed me voor hoe ik de figuurtjes moest bewegen. Marina was geestelijk gestoord. Nu weet ik dat en zelfs toen vermoedde ik het. Hoe dan ook, ze bracht haar vinger naar haar lippen en vertelde me me stil te houden. Het was al zo stil in het huis dat je een speld kon horen vallen terwijl ik de figuurtjes heen en weer bewoog en zij gespannen toekeek. Ik herinner me de felkleurige kostuums en starende ogen van de poppen. Het achterdoek werd die dag gevormd door een donker bos, van het soort waarover je in sprookjes leest. Erboven hing een maan, half verborgen achter de wolken. De papieren acteurs hadden allemaal een identieke glimlach op hun gelaat. Op weg naar huis vertelde mijn moeder me dat mijn tantes dozen vol met oude poppen hadden. Ik wist dat ook die allemaal glimlachten. Mijn eigen theater kwam niet uit een winkel. Het bestond uit een handvol van klei gemaakte speelgoedsoldaatjes en een verzameling houten blokjes, kurken en andere onidentificeerbare voorwerpen die, in mijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 126 verbeelding, antropomorfische proporties hadden aangenomen. Mijn toneel bevond zich onder de tafel. Mijn figuurtjes voerden wat als een eindeloze saga van het Wilde Westen kan worden omschreven uit. Er was een held, zijn beste vriend, de schurk, de indianen, maar ik kan me de heldin niet herinneren. Ik was zeven of acht jaar oud. De oorlog was net afgelopen. Er was weinig anders te doen dan fantaseren.

Untitled (Soap Bubble Set), 1936

Een zeepbel was op weg naar de oneindigheid. Hier is een kistje met daarin het gereedschap dat je nodig hebt. Een schoolkaart van de maan, een pijp van klei, een blauw ei in een wijnglas en een kinderhoofd op een houtblok. Er bestaan vele versies van deze droommachine, maar de kaart, de pijp en het glas zijn er bijna altijd in aanwezig. De hemellichamen zijn zeepbellen. Ze zweven in het firmament en wiegen de dromer. De efemere zeepbel rijst naar de winterse kou en de stilte van de hemel. Het is de ziel van de wereld die opstijgt. Kosmogonieën zijn zeepbellen. De vader van onze eenzaamheid is een kind. Een zeepbel heeft geen inhoud. Als hij barst laat hij niets achter. Ook de sprong van een balletdanseres is een zeepbel. ‘Ons hart maakt een sprongetje,’ zeggen we. Dit is de ‘lange heldere stilte’ van Nietzsche waarvoor we vol ontzag stilstaan. Het nabijgelegene en het verre raken elkaar even. De wereld is mooi maar niet zegbaar. Daarom hebben we de kunst nodig.

Wat Mozart zag in Mulberry Street

Als je graag midden in een film valt is Cornell je regisseur. Het zijn die eerste momenten van een al begonnen, onbekende film met zijn totaal geheimzinnige beelden en dialoogflarden, voordat de achtergrond of zelfs maar de geringste suggestie van een plot duidelijk worden, die hij vastlegt. Cornell laste beelden en fragmenten uit bestaande Hollywood-films die hij in rommelwinkels vond aan elkaar. Hij maakte cinematografische collages die louter geregisseerd werden door de poëzie van beelden. Alles in hen heeft te maken met ellipsen. Acteurs spreken maar we weten niet tegen wie. Scènes worden onderbroken. Wat je je herinnert zijn de beelden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 127

Hij maakte ook een film vanuit het gezichtspunt van een buste van Mozart in een winkeletalage. Ook hier wordt het toeval ingeschakeld. Mensen passeren op de straat en sommigen blijven staan om in de etalage te kijken. Marcel Duchamp en John Cage gebruiken toevallige handelingen om zich aan de subjectiviteit van de kunstenaar te onttrekken. Zich overgeven aan het toeval betekent het zelf en zijn obsessies blootleggen. In die zin is Cornell geen dadaïst en geen surrealist. Hij gelooft in charme: in betoverd worden en geluk hebben.

Utopia Cuisine

Het regent in Utopia Parkway. De invalide broer speelt met zijn speelgoedtreinen. Cornell leest de preken van John Donne en de kist van Hôtel Beau-Séjour ligt in de oven te bakken als een van zijn moeders taarten. Om hen er oud te doen uitzien verfde Cornell zijn kisten wel achttien tot twintig keer, verniste en polijste ze, en liet ze in de zon en de regen staan. Ook bakte hij ze om er barsten in aan te brengen en hen een antiek uiterlijk te geven. Vervalsers van antiquiteiten, liefhebbers van vervlogen tijden, gebruiken dezelfde methode.

Cornells witte nachten

‘Een kamer die als een droom is.’ - Baudelaire

Slapeloosheid is een reisbureau dat de hele nacht open is en op posters verre bestemmingen aanprijst. Daarop is de zee altijd blauw, net als de lucht. Een wit hotelletje met groene luiken staat op je te wachten, elk van zijn kamers ‘een ding van schemer, blauwachtig en rozerood.’ Als een reiziger vermoeid van het reizen, kleed je je met het raam open uit. De ondergaande zon draagt een rode tulband. De zee is donkerblauw. In de weelderige tuin dartelen zwaluwen heen en weer. Als de nacht eindelijk gevallen is zal de gesluierde Sheherazade je muntthee in bed brengen. Intussen, stilte en je schaduw op de kale muur.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 128

Denkbeeldige hotels

Daar zijn Hôtel Beau-Séjour, Hôtel d'Etrangers, Grand Hôtel de la Pomme d'Or, Hôtel du Nord en vele andere. De man die nooit reisde stelde zijn eigen Baedecker samen. Cornells hotels bevinden zich ergens in het zuiden van Frankrijk of in de Franse kolonieën in Noord-Afrika. Ze hebben stuk voor stuk betere tijden gekend. Ooit hadden ze witte pilaren, stokstijve bedienden, marmeren standbeelden waarvan nu slechts pedestallen over zijn. Je wordt uitgenodigd je eigen hotel te verbeelden: een oud hotel in New Orleans met afbladderende verf en wasgoed hangend op zijn witte veranda's; of een roze motel in de woestijn van Nevada met een kleine open bestelauto geparkeerd voor een van de kamers, en tot in de verre omtrek geen mens te bekennen.

Rue Paradis

Een hotel dat vaak bezocht wordt door fantomen. Men ziet nooit iemand arriveren, nooit iemand vertrekken. De schemerige foyer met de palmbomen in grote potten is uitgestorven. De receptionist is verdwenen. Ook van de sleutels geen spoor. Toch blijkt alles onberispelijk in orde. De dikke tapijten op de vloer, de sofa's en kleine tafeltjes, de monumentale spiegels aan de muren. Er wordt gefluisterd dat er in de kamers zelfs spiegels aan het plafond hangen. De grote Marie Taglioni bevindt zich daar ergens in dat kilometerslange netwerk van gangen, evenals de acrobaat Blondin, Dr. Caligari, Miss Dickinson, de jonge Louise Brooks en zovele andere dode danseressen, actrices en dichters. In de bruidssuite is niemand, maar de ramen staan open. In de middagrust kan men aan de overkant van de straat het tikken van een enkele kruk in het kinderziekenhuis horen.

Hotel aan het einde van de wereld

‘U heeft geen geheimen voor uw slapeloosheid,’ verklaart het bordje bij de ingang. De muur in uw kamer is wit, net als de lakens en de kussens. Er is een venster, een rooster hoog aan het plafond, alsof het hotel vroeger een gevangenis is geweest. Witte waarheid, ‘gevangen onmetelijkheid’, zoals Donne zei.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 129

Oneindigheid: tijd die geen verhaal te vertellen heeft. Men heeft het gevoel dat men het Al met zijn eigen stukje touw opmeet. Misschien het rafelige uiteinde van een schoenveter? Daarom zijn Cornells laatste kistjes bijna leeg.

Deel van het ontbrekende geheel

Lege ruimte en stilte. De stad als een schaakbord waarop de weinige resterende stukken doodstil en naamloos staan. In de witte gebouwen, meer lege ruimte en stilte. Onbewoonde kamers, blinde muren, verwijderde borden, verlaten portalen, met een X gemarkeerde deuren, lege cellen, vogelloze volières. Poëzie van de afwezigheid, poëzie van het minimum, stukjes van de verloren wereld. APOLLINARIS. Apollo, god van het licht. Apollinaire de dichter, die van straatartiesten hield, muzikanten met trompetten en tamboerijnen, koorddansers, goochelaars. Daar is de lange stok die de god van de slaapwandelaars ons aanreikt. Daar is de hoepel van het dode meisje en de papegaai en de kaketoe die uit de dierenwinkel de sneeuw in vloog toen we klein waren. Leegte, die goddelijke toestand, die school van de metafysica.

Een kleine witte bal In een kale, gewitte kamer Met een bord waarop STILTE.

VERTALING: PETER NIJMEIJER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 130

Joseph Cornell: Hotel Bon Port (Ann in Memory), 1954

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 131

Joseph Cornell: L'Egypte de Mlle Cléo de Mérode cours élémentaire d'histoire naturelle, 1940

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 132

Joseph Cornell: Habitat Group for a Shooting Gallery, 1942

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 133

Joseph Cornell: Medici Slot Machine, 1942

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 134

Joseph Cornell: Forgotten Game, 1949

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 135

Joseph Cornell: Untitled [Parrot and Butterfly Habitat], c. 1948

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 136

Eva Gerlach Negen gedichten

Verplaatst 1-8

1

Je houdt niet van het woord tijd dit ogenblik is genoeg voor je ogen vol stijfsel.

Lang van stof kort van memorie -. kom we schuiven een wereld van ons af ons rekken ons uit

Horen de duiven koeren maken het raam los kijken de tijd in 2

Ik zie haar gaan met haar moeder en ik zie haar gaan met haar vader in de auto waarin ze zit met haar hoofd gebogen om niets te herkennen

Ik zie haar voorbij rijden ikzelf sta boven ik zag in haar haar zojuist nog iets zwarts een soort vlinder zeker heeft zij vele mogelijkheden

Ik zie haar immers ik zie haar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 137

3

Omkeerbaar het lichaam uitgang en ingang

Wanneer ik mij wurm in je ben die je bent moet je weten je is een wezen was is een wezen waar tijd in past als lucht in een doosje

Intussen schrijf ik je kom ik kan niet zonder je je bent gewaarschuwd (niets is zo dicht als een lichaam toch word ik je nog) 4

Toen zij instapte viel op haar been langs de zoom van haar rok een schaduw golvend doorschijnend als water getatoueerd in de loop der gebeurtenissen Denk je niet dat die terug dat zij hier weer en haar vader en moeder de auto neer kunnen zetten weer instappen weg kunnen rijden

Dat die dan net zo terugkomt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 138

5

Zegt zij ‘ik ga dus ik ga hoor ik heb hier niets meer te zoeken’ blijft dat dan wat zij zegt ook als je het inslikt

‘Zulke grote lappen woeien van haar lichaam om mij heen met de wind mee aangenaaide oren huid en haar alles wijduit een luchtvaart’

Ik zie haar immers ik zie haar 6

Is het zo dat ik haar insluit of is het zo dat zij mij verder of is het zo dat zij zich zelf de vertelde zich uitsluit

Lang van stof kort van memorie

Weet je niet meer hoe we koerden zo zonder lichaam op het warmst van de dag?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 139

7

Een lichaam het vult je hoofd op al gauw loop je leeg fffffft met een zuchtje

Daar rijden zij met zijn drieën zichzelf hebben zij achtergelaten zo trekken zij vlug naar de grens van de bekende wereld wij zien het van hier

Hoe zij gaan krimpen krimpen

Wat een vezeltje vlees gehangen aan een draad geilheid en een draad onderwerping niet kan bevatten 8

Altijd ben ik nergens (net zoals ik jij nog ben jij nog ik)

Hier in de zon met een ijsje wachtend op de kikkers gok gorrok rok in je slaap waar een vogel zich omdraait ben ik 1 die zich verplaatst dat is zeker van plaats naar plaats gaat erg kort van memorie:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 140

Hoogste tree

Kom mee door de trap heen zakken, met dichte ogen omhoog zonder tellen en tsjakka dat kermisgevoel in je maag. Oké liever ga je skiën bungyjumpen of gewoon naar de kermis maar ja.

Wat er leuk aan is. Kijk, oneindig zijn kan voor een lijn, dat leer je nog wel in de eerste, niet voor een mens. Toch: soms dat gevoel van zweven hee meeuw alweer je veren bij mijn oor. Of je nooit zult stoppen met leven

en BOEM. Dat je weet dat je bijna eeuwig was maar gelukkig niet lang. Even pauze dan doen we het nog een keer, volgende trap, hoezo bang? Hoezo zoenen.

Uit een bundel kinderpoëzie in aanbouw, Het hazenei

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 141

Bianca Stigter Even bloemlezen

Toen Tine van Buul en ik begonnen aan de bloemlezing Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is, was er om ons heen een overvloed aan goede dingen. Wij waren rijk. We lazen Annie M.G. Schmidt en Rie Cramer, Ienne Biemans en S. Abramsz, Jac. van Hattum en Ted van Lieshout, Remco Ekkers en A.F. Pieck. Van reputaties trokken we ons niets aan. We waren brutaal genoeg om overal iets goeds te verwachten. We waren rijk en we waren vrij. We maakten een bloemlezing met gedichten die kinderen zouden kunnen bevallen, maar ze hoefden niet speciaal voor kinderen geschreven te zijn. Net als Kees Fens voor zijn bloemlezing Goedemorgen, welterusten al had gedaan, lazen we ook poëzie die op de eerste plaats voor volwassenen was geschreven. We lazen en we herlazen Pierre Kemp en Jan Hanlo, Herman Gorter en Gerrit Krol, Neeltje Maria Min en Hans Faverey. De berg fotokopieën groeide. Al tijdens het lezen begonnen de dichters tegen elkaar te spreken. C. Buddingh' maakte kennis met Miep Diekman, Paul van Ostaijen vleide zich tegen Ienne Biemans aan, Dér Mouw kibbelde met Kees Stip. Soms gaven de dichters blijk van grote overeenstemming, soms spraken ze elkaar tegen. Deze gesprekken hielpen ons de gedichten in de bundel te ordenen. Wij wilden niet alleen een bloemlezing maken met mooie gedichten, we wilden ook een mooie bloemlezing maken. Als je goed om je heen kijkt moest een grabbelton worden maar ook een boek waarin geen gedicht teveel stond. Uiteindelijk rangschikten we de gedichten zo dat ze samen het verloop van een dag, een jaar en een leven suggereren. Paul van Ostaijen laat de lezer aan het begin met Marc de dingen groeten en mag aan het eind door dezelfde dichter met Cecilia door de zomernacht lopen. Daartussen staan gedichten over school, over vakantie, over vriendjes, over ruzie, over eten en over elfjes, over verveling en verwondering. Zo bonden we 356 gedichten aan elkaar, een lekker groot getal met de schijn van precisie. We zeiden er niet bij dat je een jaar lang elke dag een gedicht kon lezen. We hoopten dat de bundel een leven lang mee zou gaan. Toen we aan Als je goed om je heen kijkt werkten, kwamen we vaak gedichten tegen die niet in deze bundel pasten omdat ze voor heel jonge

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 142 kinderen bestemd waren. Veel van die gedichten vonden we zo aardig dat we besloten nog een bloemlezing te maken. Als je goed om je heen kijkt was bedoeld voor kinderen die zelf konden lezen. Het nieuw boek moest vroeger beginnen: het was op de eerste plaats bestemd om voor te lezen. Deze nieuwe bundel werd Ik geef je niet voor een kaperschip met tweehonderd witte zeilen. Voor dit tweede boek was de oogst minder gevarieerd. Stond er in Als je goed om je heen kijkt werk van 142 dichters, in Ik geef je niet voor een kaperschip zijn er nog maar zestig dichters overgebleven. Van die zestig dichters waren er nog maar tien over die niet speciaal voor kinderen hadden geschreven. Bijna allemaal hadden ze ook al in Als je goed om je heen kijkt een plaats gekregen, zoals Jan Hanlo, J.C. van Schagen en Hendrik de Vries. De enige nieuweling was Toon Hermans. We besloten een nieuwe combinatie te maken. Bij gedichten voor de allerkleinsten hoort een grote schat: de kinder- en bakerrijmen. Net als eerder met de gedichten voor kinderen en voor volwassen was gebeurd, ontstonden er tussen deze anonieme rijmen en de andere gedichten aantrekkelijke combinaties. ‘Hoe weet je de weg op zee, kapitein’ van Willem Wilmink staat naast ‘Berend Botje ging uit varen’, ‘Bij de kapper’ van Hoekstra wordt voorafgegaan door de tongtreiteraar ‘Knaap de kapper knipt en kapt heel knap’. Voor het kiezen van de bakerrijmen wilden we net als bij de gedichten met auteurs liever geen bloemlezingen raadplegen. We wilden door niemand bevooroordeeld worden. En misschien bestonden er wel hele mooie bakerrijmen die niet in de geijkte versjesverzamelingen voorkomen. We gebruikten daarom vooral de eerste verzameling in boekvorm uitgeven baker- en kinderrijmen, van J. van Vloten uit 1894. Daarnaast raadpleegden we enkele dozen uit de grote ongepubliceerde verzameling van G.J. Boekenoogen, die in het Meertens Instituut in Amsterdam wordt bewaard. In deze dozen vond ik vooral varianten op bekende versjes, maar ook onbekend geworden of gebleven verzen die even charmant waren.

Goeienavond, juffrouw Ik heb een hekel aan jou. Goeienavond meneer. En ik zie je nooit meer.

Een gedicht van een verbluffende directheid.

Bloemlezen is een aangename manier van lezen. Misschien wel de aangenaamste. Je leest met het doel jouw genoegens met anderen te delen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 143

Ze zullen zich in vele hoofden vermenigvuldigen. Er zijn geen strakke criteria, en elk gedicht kan een vooropgesteld idee doen verwerpen. Na Als je goed om je heen kijkt (1990) en Ik geef je niet voor een kaperschip (1993) zijn er alweer duizenden gedichten geschreven en honderden bundels verschenen. Ik kies er, min of meer toevallig, vijf uit om weer even te bloemlezen. Het zijn vijf bundels die vorig jaar verschenen zijn, van drie dichters voor kinderen en twee dichters voor volwassenen. Van Judith Herzberg lees ik Bijvangst uit 1999. Veel gedichten in deze bundel gaan over het alleen achterblijven na de dood van een geliefde. Op het eerste gezicht is dat geen thema dat voor kinderen geschikt lijkt. Maar soms kan een gedicht voor kinderen geschikt wórden. Het hangt er vanaf hoe je er naar kijkt. De je of de ik in een gedicht hoeft geen man of vrouw te zijn. Het kan ook een kind, een moeder of een opa wezen. Het gedicht dat aan onze tweede bundel zijn titel gaf, ‘De zeerover en zijn buit’ is een liefdesgedicht. Maar wie er geliefd is, staat niet vast. In ons boek is het ook een gedicht over een ouder en een kind. Er spreekt uit ‘Ik geef je niet voor een kaperschip’ dezelfde warmte uit als uit het bakerrijm:

Nellie zat op vaders wagen tussen kool en tussen biet alles is te koop riep vader maar mijn Nellie krijg je niet.

Ik plak in de bundel van Herzberg gele papiertjes bij de gedichten die op het eerste gezicht geschikt lijken voor een bloemlezing, bij niet te moeilijk, niet te makkelijk en bij de twijfelgevallen. In het boek staan 47 gedichten. Na eerste lezing heb ik zes gele papiertjes. ‘Over een wesp’ is het eerste.

Over een wesp

Ik geloof niet zo in god, wel ken ik soms een veel te groot gevoel naar aanleiding van kleinigheid. Misschien is dat wat overblijft Als je een wesp zo nauw beschrijft en zo de afwerking bekijkt dons satijn en bombazijn van zo'n verstijvend lijfje en weet dat het geen wonder is of als je het een wonder noemt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 144

je zelf, je oog, je medeleven ook onder ‘wonder’ mee mag doen.

Herzberg beschrijft een gevoel dat me bekend voorkomt, maar dat ik niet eerder zo verwoord heb gezien. Wanneer zou ik het voor het eerst gehad hebben? Een bloemlezer moet het kind dat hij eens geweest is, te vriend zien te houden. Af en toe moet het hem nog dingen kunnen vragen. Maar de bloemlezer moet ook beseffen dat hij kind was in een andere tijd. Weten kinderen nog wat bombazijn is? Ik weet het al bijna niet meer. Een soort stof? Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, zegt de Van Dale. Vaak verward met pilo. W.F. Hermans bedacht voor een personage eens slechte kinderversjes over een Beertje Bombazijn. Bombazijn komt ook voor in een gedicht van Hanlo dat we opnamen in Als je goed om je heen kijkt. Het komt voor in ‘Wat zal ik voor je kopen, zoon’, een gedicht dat we in de bloemlezing stevig grondden door het in de buurt te zetten van gedichten over verjaardagen. Bij Hanlo gaat het om bombazijnen bloes. Het bombazijn van Herzberg is moeilijker. Het is niet duidelijk dat het over een stof gaat. Maar één of twee moeilijke woorden in een gedicht hoeven geen probleem te zijn. Kinderen zijn nieuwsgierig. Bombazijn wijst wel op een ander probleem. Je moet bij een bloemlezing altijd oppassen dat hij niet te ouderwets wordt. Naast stoffen als bombazijn moet er ook moderner materiaal in voorkomen. Een goede bloemlezing is tot op heden tijdloos. Er zouden niet alleen gedichten over knikkeren en touwtje springen in moeten staan, maar ook over televisie kijken en met de computer spelen. Boven ‘Over een wesp’ staat een Engels citaat:

Lord, cleare my misted sight that I May hence view thy divinity.

Bij de aantekeningen achter in het boek staat dat het gedicht is geschreven naar aanleiding van een gedicht van Edward Taylor. Ik kijk even op Internet en leer dat Edward Taylor een achttiende-eeuwse Amerikaanse dichter is. De twee door Herzberg boven ‘Over een wesp’ geciteerde regels blijken uit een gedicht van deze puriteinse Amerikaan afkomstig. Lezing van dit gedicht verklaart ook het woord verstijfd in Herzbergs achtste regel. Taylor schreef over een van kou verstijfde wesp. Hij prijst God via dit kleine diertje. Ik vraag me af of het gedicht van Herzberg zonder kennis van Taylor en zijn wesp goed te volgen is. Moet ik mezelf vertrouwen? Ik vond het na eerste lezing een helder gedicht. Zou je Herzbergs gedicht zonder die twee Engelse regels van Taylor mogen afdrukken? Het is een vraag die voorlopig nog geen antwoord behoeft. Misschien nemen we het uiteindelijk niet op. Als je bloemleest, moet je eerst een overdaad maken, om die dan langzaam weer weg te werken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 145

Een rijstebrijberg die steeds groeit en krimpt. Als het gedicht van Herzberg toch opgenomen wordt, weet ik er wel een leuke plaats voor. Het zou terecht kunnen komen in een hoofdstuk over dieren naast een vers van Alfred Kossmann:

God schiep als een voorbeeldig dier de nijvre mier zijn tweede schepping was nog beter de miereneter.

Het tweede gele papiertje in Bijvangst zit bij een gedicht over Kool en Peen. Het is een gedicht waarin Kool en Peen als twee sprekende wezens worden opgevoerd. De twee groentes krijgen ruzie. Peen is door mes op bezoek gevraagd en Kool mag niet mee. Kool is boos, maar zou dat eigenlijk niet moeten zijn. Want het gedicht eindigt als volgt:

Ik ga zelf trouwens ook uit vandaag Ik ben door twee lepels op stamppot gevraagd.

Het gedicht over Kool en Peen is minder ingewikkeld dan het gedicht over de wesp. Het zou zelfs in een bloemlezing voor kleuters kunnen staan. Kleine kinderen maken overal mensen van. Ze kunnen boos zijn op een stoel en een biefstuk met een gehaktballetje laten trouwen. Van dit talent vond ik gek genoeg bijna niets terug in onze bloemlezingen. Daarin komen bijna alleen pratende dieren voor. De meesten zeggen ook nog eens niet veel meer dan boe of tok. Een welbespraakte wortel zou in het brave gezelschap van blatende schapen en blaffende honden heel welkom zijn. Aardig vind ik ook dat Peen in het gedicht een jurkje van cellofaan aanheeft. Het maakt het gedicht hedendaags. Een in plastic verpakte wortel koop je eerder bij de supermarkt dan bij de groenteboer. Het derde gedicht uit de bundel van Herzberg gaat over een eeuwig verschijnsel: tantes met prikkende kinnen. Het is geen gedicht uit het perspectief van een kind. Bloemlezers geven aan zulke gedichten vaak de voorkeur, zeker als die gedichten oorspronkelijk voor volwassenen geschreven zijn. Vaak zijn dat ook de enige gedichten die in aanmerking komen. Maar soms is het goed om een gedicht op te nemen dat juist niet met de blik van een kind kijkt. Als kinderen zich in wortels en koeien kunnen verplaatsen, moeten ze dat ook in volwassenen kunnen doen. In Als je goed om je heen kijkt namen wij een gedicht van Tom van Deel op over het schrijven van opstellen. Aan het woord kwam geen kind, maar een leraar, die zijn leerlingen een opstel laat schrijven. Alle kinderen la-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 146 ten het regenen, de helft verdwaalt en komt in een hut terecht waar een schat verborgen ligt. Van Deel eindigt met:

Dat is nog nooit vertoond wordt met een zes beloond.

Ik geloof dat ook kinderen hierom kunnen lachen.

In het gedicht van Herzberg beseft de dichter dat zelfs tantes met prikkende kinnen eens kinderen zijn geweest, kinderen met tantes met prikkende kinnen. Herzberg gaat nog niet zover dat ze zichzelf een tante met prikkende kin noemt. Wanneer zou er uit dat gezichtspunt een gedicht worden geschreven? Maar misschien lukt het de lezer dat zelf te maken als we Herzbergs tantes in de buurt van de heks van Sier-kon-fleks zetten. Ook heksen zijn kinderen geweest. Nannie Kuiper is met Miep Diekman een van de weinigen die heel veel voor peuters heeft geschreven. Voor Ukkepukken bij elkaar kreeg ze een Gouden Griffel. In Ik geef je niet voor een kaperschip namen wij twee gedichten van haar op. Ik lees nu het in 1997 verschenen Kiekeboe daar ben ik weer. De gedichten in Kiekeboe blijven heel dicht bij het kind. Kuiper dicht over wakker worden en slapen gaan, over spelen op de crèche en over een pasgeboren lammetje op de kinderboerderij. Ik lees het boek twee keer maar er komen geen gele papiertjes in. Kuipers rijmen zijn makkelijk en de inhoud is niet erg opwindend. Een voorbeeld:

Weer een lammetje erbij op de kinderboerderij Mag ik hem een flesje geven? Lief hè? Jongens kijk eens even!

Het kan zijn dat peuters die uit dit boek voorgelezen worden, veel plezier aan deze versjes beleven. Maar ook als dat zo is, zou ik er geen in een bloemlezing willen opnemen. Ik geef je niet voor een kaperschip heeft als ondertitel ‘333 gedichten en gedichtjes van nu en vroeger voor heel jong en ouder’. Het is dus een bloemlezing die jong begint maar niet jong eindigt. Ook ouderen moeten er plezier aan kunnen beleven. Aan de andere kant is het niet helemaal eerlijk om Kiekeboe alleen op de versjes van Kuiper te beoordelen. In dit boek vormen ze een eenheid met de tekeningen van The Tjong-King. Soms lijkt het wel of de teksten illustraties bij de tekeningen zijn in plaats van andersom. Voor kleine kinderen is dat ook vaak zo. Zij kijken naar de plaatjes als jij voorleest,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 147 en ze zijn blij als ze daar een verband tussen kunnen leggen. Een lammetje zien en tegelijkertijd een lammetje horen is voor hen nog een onverwacht genot. Eigenlijk zou er in een bloemlezing voor peuters bij elk gedicht een plaatje moeten staan. Een tekening kan een anders moeilijk gedicht ook in een keer eenvoudig maken. Bij een aantal bakerrijmpjes speelt een verwant probleem. Zou er iemand van ‘Jonas in de wallevis’ genieten als er daarbij niet gejonast wordt? Is Kriebeltje krabbeltje wel leuk als je er niet bij in de nek kietelt? Nienke van Hichtum nam in haar verzameling bakerrijmen Spel van moeder en kind aanwijzingen op over de bewegingen die bij een bepaald rijm hoorden. Ook bij een paar gedichten in Ik geef je niet voor een kaperschip had dat misschien gemoeten. Hetzelfde geldt voor rijmen die eigenlijk of nog steeds liedjes zijn. Deze rijmen zou je misschien alleen in een poëziebloemlezing moeten opnemen als je er ook de melodie bij zou zetten. Bij sommige gedichten voor volwassenen kun je je ook een prachtige tekening voorstellen. Ik verwacht veel van de illustratie bij ‘Rijkrijm’ van Judith Herzberg. Het gedicht geeft een poëtische draai aan het schuldgevoel dat ouders kinderen proberen te geven als ze hun bord niet leeg eten. Zo begint het:

Er zit zo'n minachting voor bakkers in voor vrachtwagenchauffeurs, voor al degenen die vroeg ervoor zijn opgestaan het is beledigend voor zon en regen het is onterend voor akkers en graan

Toch is het in dit fijn binnen- en buitenrijmende gedicht niet de ouder die wint. In de laatste twee regels wordt de poëzie door Herzberg haar plaats gewezen.

Maar ook kan je als kind niet tegen: Opeten: denk maar eens aan die stakkers in

Het gedicht eindigt in het wit. We mogen zelf weten aan welke stakkers we moeten denken. Zo'n oplawaai voor de poëzie vinden we niet terug bij Johanna Kruit, een dichter die eind jaren tachtig haar eerste bundel voor kinderen publiceerde. Bij haar is een dichter nog zonder reserves een tovenaar. ‘Een dichter’ is een gedicht waar mijn haren recht van overeind gaan staan. Vooral de regels: ‘Een dichter is een virtuoos:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 148 van elke bloem maakt hij een roos’ bevallen mij niet. Ik houd meer van dichters die van rozen andere dingen maken, wie weet wel een madeliefje. Toch lees ik in Johanna Kruits Wie weet nog waar we zijn ook een gedicht dat bij het werk van Herzberg in de buurt komt. ‘Verhaaltje’ van Kruit begint zo:

Er was eens een kind dat tranen spaarde en in een glazen fles bewaarde Ze was zo treurig en alleen Vergat de zon die om haar scheen Ze zat maar stil en staarde

Ik blader in de bundel van Herzberg terug naar Oog Oger Oogst:

Zie mij niet aan dat mijn oog rood is mijn vader heeft mij dit mijn moeder dat gedaan mijn broers nog vreselijker mijn minnaar heeft iets aardigs nagelaten. Thuis heb ik flessen vol tranen staan er waren jaren met een goede oogst en schralere

Bloemlezers houden van zulke overeenkomsten en verschillen. Maar zo'n vondst mag het zicht op de gedichten niet vertroebelen. Het mag nooit de reden zijn om de gedichten op te nemen. Ik had bij dit gedicht van Herzberg geen geel papiertje geplakt. Bij Johanna Kruits ‘Verhaaltje’ wel, maar dat kwam meer door de volgende strofen:

Er was een paard met bruine ogen en benen die vanzelf bewogen zijn huid was zachter dan satijn Het kind wilde wel bij hem zijn Ze renden tot ze vlogen

Er waren wolken, er was wind Er was een paard, er was een kind waarheen zijn ze verdwenen? De zee lag stil te deinen in avondschemering.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 149

Ze renden tot ze vlogen, zo ziet een galop eruit. Ook het begin van de derde strofe is fijn geformuleerd. Zonder oorzaak en gevolg waren er wolken, wind, een paard en een kind. Goed is ook het plotseling niet echt rijmen van de laatste twee regels, terwijl de eerdere regels zo uit het rijm tevoorschijn lijken gekomen. Het lijkt me een gedicht om triomfantelijk bij te huilen als je zonder eten naar bed bent gestuurd.

Esther Jansma debuteerde in 1988 met Stem onder mijn bed, een titel die in een boek voor kinderen niet zou misstaan. Wij namen van Jansma niets op in onze bundels. Nu blader ik door Hier is de tijd, de bundel die vorig jaar werd bekroond met de VSB-poëzieprijs. Er staan veel gedichten in die over kinderen of jeugd gaan. Toch plak ik maar één geel papiertje. Jansma schrijft geen gemakkelijke poëzie. Het gele papiertjes zit bij het tweede gedicht uit de reeks ‘Draad’.

Een is een spiegelbeeld zonder een kijker twee is de zusjes die op elkaar lijken

drie is en ketting, is zusjes en tassen twee tassen, drie zusjes in inktzwarte jassen

vier is er nog een, die moeten ze tillen en mogen ze slaan en ze kan zo zacht gillen

vijf is een broertje erbij en dan doen als de zesde, de moeder, verrek en een zoen

Het is met zo'n gedicht alsof je in een krantenbericht in een vreemde taal opeens woorden als ‘bus’, ‘automaat’ en ‘gangster’ herkent. Af en toe verbergt de mist iets niet. Het bekende ritme en de bekende ordening met een, twee en drie, kunnen je misschien over de obstakels heen helpen. Ik geloof dat ook voor vrij jonge kinderen zo'n gedicht een mooi gedicht kan zijn. Gedichten worden tenslotte niet geschreven om begrepen te worden. Ik moet denken aan een opmerking van Borges uit het essay ‘De muur en de boeken’. ‘Muziek,’ schrijft Borges, ‘staten van geluk, mythologie, gezichten gevormd door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plekken willen ons iets zeggen, of hebben ons iets gezegd dat ons niet had mogen ontgaan, of staan op het punt iets te zeggen; die op handen zijnde onthulling, die zich niet voltrekt, is, misschien, de esthetische werkelijkheid.’

In de laatste bundel die ik kocht, ben ik gestopt met gele papiertjes plak-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 150 ken. In Hee meneer Eland van Eva Gerlach had ik er wel op elke bladzij een kunnen plakken. Het is Gerlachs eerste bundel speciaal voor kinderen. Van Gerlachs voor volwassenen geschreven poëzie hadden wij in 1990 en in 1993 niets opgenomen. Gerlach schrijft over ervaringen die ik nog niet eerder beschreven heb gezien; ze zoomt in op wat tot nu toe in het grote geheel ten onder is gegaan. Prachtig is haar gedicht over twee hamsters, waarin de grootheidswaan van de eigenaar wordt beschreven. Sjakie is lief en zoet, maar de dichter had stiekem meer verwacht van de agressieve bijter Tomas:

Ik wilde niet zeggen dat juist Tomas, Tomas alleen op mijn hand zou kalmeren, zich laten aaien, hamstertaal met me zou praten

Bij Gerlach is het afbreken van regels nooit zomaar, omdat een gedicht nu eenmaal op een gedicht moet lijken. Haar afbrekingen midden in een zin hebben altijd een groots effect. Gerlach loopt bij het samenstellen van een bloemlezing het gevaar dezelfde ondankbare taak toebedeeld te krijgen als Annie M.G. Schmidt. Van haar zou een bloemlezer wel alles kunnen opnemen, want een middelmatige Schmidt is altijd nog beter dan het beste van anderen. Je bent dan geneigd een gedicht van Schmidt een gat te laten vullen in een hoofdstuk over een onderwerp waar niet zoveel gedichten over zijn. Dan moet de bloemlezer zich op de vingers tikken. Ook van Schmidt moet je het beste kiezen, en als zij twee heerlijke verzen over in bad gaan heeft geschreven, moet je die ook allebei opnemen. In Ik geef je niet voor een kaperschip staan naast elkaar het smerige berekind Pippeloentje en de zeven kinderen van moeder Katrijn. Uit Eva Gerlachs Hee meneer Eland zou ik wel twee gedichten over grootouders willen opnemen. Het eerste gaat over een opa en waarom het kleinkind die nooit gekend heeft.

‘We woonden in een land waar alligators drijven in de rivier. Gingen samen een ochtend roeien voor ons plezier, lag er eentje te drogen op een eilandje in de zon. Ik zei: die tak bewoog! Goedemorgen, riep je opa (bioloog) naast mij beleefd, wij kwamen juist langs, slaapt u of schikt het even? Hij deed een ooglid omhoog, keek ons wit aan. Okee, zei je opa gauw, boodschap begrepen. Schuw als alligators zijn, kunnen zij toch

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 151

snel als de wind als het moet te water gaan daar zat hij al bij ons aan boord en gaapte. Uuuuuuuuuu heeft mij in mijn rust gestoord. Ik zou nu graag iets aan u hebben, als dat kon; dat jonkie daar, is dat uw eigen kind?

Zo gaat het als je vader bent. Daarom heb jij je ene opa nooit gekend.’

Het lijkt me een prachtige aanvulling op ‘M'n opa’ van Schmidt, dit gedicht waarin het ontbreken van een opa zo gruwelijk en zoet wordt verklaard. Dan mag op de volgende bladzijde Gerlachs gedicht over een oma, die op het strand raast en tiert tegen de meeuwen. Op het laatst loopt ze toch niet de zee in. De laatste regels zijn weer van de vader:

Je moet, zei mijn vader, bij grootouders altijd even denken: hoelang hebben ze nog te beven.

Die b waar je een 1 verwacht, beven in plaats van leven, dan durf je wel. Gerlach is voor kinderen een moedig dichter. Uitgeverij Querido, die Hee meneer Eland uitgaf nadat de meeste gedichten eerst gepubliceerd waren op de Kinderpagina van NRC Handelsblad, schat de lezers van Gerlach in op 8+. Toch geloof ik dat er ook een gedicht in de bundel staat dat voor jongere lezers interessant kan zijn. Het gaat over de gek van Tiengemeten, die honden in hun staart bijt, katten aan bomen naait en in een vuurtje van afval een kindje kookt. Vorm en inhoud van dit gedicht zijn geïnspireerd op het bakerrijm, dat voor jonge kinderen ook al de mooie verzen van onder anderen Han G. Hoekstra, Ienne Biemans en J.C. van Schagen opleverde. Het is opmerkelijk dat de jongere dichters zich vooral tot een bepaald soort bakerrijmen voelen aangetrokken, de verbasterde bakerrijmen. Deze bakerrijmen zijn de enige gedichten waarvan nooit verlangd wordt dat ze begrepen worden. Wie begrijpt er iets van:

lirum larum lepelsteel oude vrouwen eten veel jonge moeten vasten 't brood ligt in de kasten 't mes dat ligt erneven wat een heerlijk leven

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 152

Wat moeten wij aan met:

De poppen wilden niet spelen. Toen ging hij naar de kamelen; De kamelen draaiden tienmaal in het rond, En Jan viel met zijn neus op de grond.

In dit gedicht waren de kamelen oorspronkelijk molens, het is uit een dialect waarin spelen en molen op elkaar rijmen: speulen en meulen. Maar verbasterd is het mooier. Kortjakje, Witte zwanen, zwarte zwanen, Iene miene mutte en Tararabomdiee hebben ook ooit iets duidelijks betekend. Maar die betekenis is eruit gesijpeld. Wat over bleef is rijm, alliteratie, beeldspraak en al die andere dingen die een gedicht tot een gedicht maken. Over begrijpen heeft niemand het meer, ze zijn voor kinderen en volwassen even onbegrijpelijk. Op deze verbasterde rijmen is de opmerking van Borges die ik eerder citeerde ook van toepassing. De verbasterde bakerrijmen zijn alleen nog esthetische werkelijkheid. Borges maakt in hetzelfde essay nog een interessante opmerking, die met de bakerrijmen te verbinden is. Hij citeert iemand die iemand citeert die al in 1877 zei dat alle kunsttakken de hoedanigheid van muziek, niets dan pure vorm, nastreven. Niets dan pure vorm. Bij de bakerrijmen is dat per ongeluk gelukt.

Deze tekst is de bewerking van een lezing voor het symposium ‘Poëzie is kinderspel’, dat op 19 januari werd gehouden op de Katholieke Universiteit Tilburg.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 153

Bart Moeyaert Kwijt

Zo kwijt als dood mag je niet gaan. Hoe ruim ik op, als ik niet eens kan bellen, vragen of je onze foto nog wel wil? Dan blijft het eeuwig stil in huis en ben je niet eens weg, maar dood. Nee, als ik je verlies, dan hoop ik dat ik op mijn zakken sla, een poosje zoek en dan ineens bedenk dat jij allang gevonden bent door wie je liever ziet. Dan zal ik kunnen rusten. Anders niet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 154

Elma van Haren Vier gedichten

Cadeau

Groen is Mathilde en blauw kleine Joris, rood is het oog van het paard als het draaft.

Wat glinstert het goud in de ring van de visboer! Zijn handen vol zilver van schubben van schollen en

de man van oud ijzer pakt kinderen mee, die op hun verjaardag geen snoepjes trakteren.

Doch wees maar niet bang! Verzamel veel stenen. Als de klok twaalf slaat 's nachts in 2000 zullen die een uur lang van marsepein zijn en

elk kind dat tot dan toe is wakker gebleven zal er van eten zal er van eten en in januari ontwaken met kleur in zijn ogen,

zodat hij ziet,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 155 dat groen is Mathilde en blauw kleine Joris en dat het rood in het oog van het paard als het draaft ook het rood is van de mond van Marie als ze lacht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 156

O O O, muziek

Een verliefdheid is beslist geen kattepis.

Nee, kattepis is het zeker niet, maar in ieder geval niet zo honds als liefdesverdriet.

Zo'n verdriet gun je geen hond. Hij jankt tot er een nieuwe liefde komt.

Dan spint de poes weer van genot. Maar haar geluk is o zo kort! Haar mooi geheelde hart wordt weer gebroken.

Dan doet de hond in haar zijn ogen open en gromt en grauwt met hondse pijn. Ja, hou zo'n hond maar aan de lijn. Wacht tot een verse kus zijn grom verstomd en wat zie je dan? Hopla, weg hond!

Er krult een poes met haar en staart. Het hele jaar is opgeklaard. Geen vuiltje dat het hart verzwaart. Januari, februari, maart... Hopla, dan is het weer gebeurd. De liefde heeft te lang gezeurd. Als hond wordt er weer diep getreurd.

Grommen huilen knorren krullen spinnen janken ja, dat zijn verliefdheidsklanken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 157

Als hond als kat als kat als hond... O, geef toch veel steun en troost! Wordt allen donateur van dit eeuwenoude dierverbond!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 158

0.00 / 2000

Ik weet nog van niks, maar zal honderd jaar duren. Ik ben dikke hoge muren aan de rand van een wijde zee, maar ik weet nog van niks en doe nergens aan mee.

Ik weet van niks, ik kan niet kijken. Ik ben de voorraad in een donkere kast. Ik sta te wachten op de tast. Ik ben voor later en niemand tot last.

Ik wil helemaal niets, ik heb geen oren. Ik rol alleen over, de rollende donder met donderkop en gevorkte tong. Maar ik heb nooit iets gezocht, want nooit iets verloren.

Ik ben een getal met veel nullen. Van een heel lege eeuw ben ik het begin. Jijzelf zal je eigen tijd moeten vullen. Ik niet! Waarom zou ik? Ik verroer zelden een vin.

Ik ben het gat in je trui, de kier tussen deuren, het donker in je neusgat, ik ben zonder kleuren. Niet wit en niet zwart leun ik tegen het raam overdag, in de nacht. Ik ben het gepiep in de kelder het gekraak op de zolder of - als je wilt - het geritsel onder je bed. Ik heb geen honger of dorst, geen pijn en geen pret. Ik kruip als je slaapt in je hoofd. Ik ben alles waar je niet in gelooft.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 159

Ik ben zonder spijt en zonder verdriet, want ik weet nergens nog van en wil nog helemaal niks. Jou zeker niet!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 160

De braven en de bozen

Brave burgers blaffen zachtjes goedenavond, maar de boze!... Tja, de boze huilen uit hun hemelsblauwe huizen huizenhoog de hemel in.

Brave burgers planten bloemkool en kabouters in hun tuinen, maar de boze!... Tja, de boze zetten er zuurstokrose rozen en pimpelpaarse pompoenen in.

Brave burgers zoenen op hun eigen tedere wijze heftig, maar de boze!... Tja, de boze willen liever zuigen, likken, knijpen, knabbelen, brabbelen, bijten... nou, vul zelf maar in!

Soms trouwt een boze met een brave, dan krijg je een rare mix. Bijvoorbeeld in de tuin een zuurstokrose bloemkool en voor ontbijt een bordje pimpelpaarse Bambix.

En hoe zit dat met hun kinderen? Kijk daarvoor naar jezelf... Ben je alleen maar boos of alleen maar braaf of ben je van alles precies de helft?

Als dat zo is; soms lief, soms stout, dan is een ding zeker bij jullie thuis, dan heeft je brave pa een boze ma of je boze pa een brave ma getrouwd!

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 161

Wiel Kusters Zeven gedichten

Mythe

Licht valt logisch op het doek waarmee een god de wereld dekt. Schaduw valt gelijk maar mee.

Onder de bundel heeft mijn vader mijn moeder aan zijn zij gezet. Kinderen horen hier niet thuis.

Een wonder dat ik hen kan zien. Dat is de traagheid van het licht dat hier de bioscoop in schijnt

na zestig jaar en nog iets meer. Het meisje met de blauwe hoed, de Jantjes en het wereldnieuws.

Na zestig jaar en stille zoenen in nog wat maanden vóór die tijd. Mijn broers en ik, waar waren wij?

Het lichtspel maakte sprakeloos. Toen kwam er iets uit moeders hand, uit het zakje op haar schoot.

Een rumboon die aan haar ontsprong. De mannenmond die haar ontving. En hij die zich verslikte, stikte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 162

stikte op het laatst toch niet. Zonder hem was niet geschied wat ik hier op papier kan doen.

Hij spoog en hoestte plaksel op, likeur en suiker, chocola. Zijn broek bevlekt, haar jurk net zo.

Voor natte ogen speelt het licht.

Nog een paar jaar, dan zal het doek een laken zijn, de stoel het bed waarin zij hem en mij ontvangt.

[1938], december 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 163

Sage

Naast de hortensia op de kleine achterplaats sloot een rooster het putje af waarin soms een knikker verdween.

Twee keer per jaar kwam mijn grootmoeder met een lange lepel de trap af uit het bovenhuis en boog zich over het putje, de aat* in haar taal die ook de mijne is.

De haakvormige lepel had een lange steel waardoor hij tot diep in de aarde reikte.

Uit de diepte schepte zij het slijk zwart, in slierten als haren of wat haren waren geweest.

Zo zie ik mijn grootmoeder in haar verband met regen en aarde.

Zoals ik haar ook bidden zag en bidden hoorde binnensmonds de rozenkrans dagelijks.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 164

De kralen glijdend door haar handen knikkers uit het slijk.

En zoals ik haar soms zag als zij haar lange grijze vlecht tot een kransje wond

of soms ook uit zo'n krans ontbond.

[1954], december 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 165

Elegie

De schillenboer gaat door het dorp en haalt de groenteresten op.

Het is zomer en zijn kar rijdt afvalgeurig rond.

Ik ben geen stronkje en geen schil, mag naast hem zitten op de bok.

Het duurt uren, dagen, maanden, straks is de herfst alweer voorbij, de winter komt en ook het groen.

Het is al laat, ik groei maar door, thuis is iedereen ongerust, ik ben niet de weg kwijt maar het doel.

[1954], december 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 166

Idylle

In het portiek op nummer 7 regent het gelukkig niet. Een meisje is daar vlug gaan staan. Ook op 5 wacht iemand droog.

Op nummer 3 zitten twee meisjes en een jongen op de treden. Hij zit vóór, de meisjes achter. Zij bewegen met hun knieën.

Het is zomer en je ruikt de hitte van het wegdek slaan. Keihard valt de regenbui. 5 Hoort de twee meisjes lachen:

snelle sprong naar nummer 3. Daar is net een jonge dokter bezig in een broek te kijken. Gewillig wijdt zich elastiek.

En een meisje is de zuster die wel meekijkt maar niet weet wat een jonge dokter ziet als die het regenen vergeet.

Met zijn vieren in het portiek, nummer 5 van achteren nat. En op 7 in haar eentje het andere meisje neuriet wat.

[1955], januari 2000

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 167

Mijn ooms

Met Pasen zaten al mijn ooms tezamen rond de tafel.

Dan brak de eieroorlog uit. Wie had van hen het hardste ei?

Als bokken stootten al mijn ooms: hun eierhoofden botsten.

Wie kon de meeste eieren op? Wie zou het eerste ploffen?

Geen moederkip wist hier iets van. Het was een spel van hanen.

Ik deed mee voor spek en boon, ik was een oompje in de dop.

Mijn eitje lag al in een deuk nog voor ik was begonnen.

En zij maar lachen om het hardst. Ik wist niet waar te kijken.

Pas acht was ik, maar toch al link. Ik verfde dus een ei van kalk.

En toen het opnieuw Pasen was, was ik negen en bereid.

Ik sloeg drie eieren kapot. Toen kwam een oom erachter.

‘Dat jong verneukt ons met zijn ei, ik maak hem een kopje zachter.’

Hij nam een mes en sloeg met kracht het puntje van mijn hoofd eraf.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 168

Je hebt dat vast nog nooit gemerkt. Ik heb het keurig weggewerkt

met wat plastic en een pruik. Ik zie het als een doorgeefluik.

Wat ik denk heeft er vrij spel. Ik ruik naar versjes bovenaan.

[1956] december 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 169

Parabel

Nog geen dag of drie logé geweest of heel mijn heimwee vierde feest.

Mijn tante was mijn moeder niet, terwijl ze op haar leek.

Maar vader zag ik nergens meer, mijn oom leek op mijn neef.

Ik wist nu niet wie wie nog was en sliep niet meer voor straf.

De huiswei bood nog appels aan de ochtend van vertrek.

Ik raapte ze voor thuis en dacht: Kijk, Mam, ik heb iets meegebracht.

Mijn koffertje was bijna leeg, want tante hield de vuile was.

De appels rolden bonkend rond.

In de bus was ik beschaamd: te vroeg ging ik naar huis.

Mijn koffertje lag in het rek. Het wegdek had een zere plek -

daar lag mijn koffer op de grond. Appels door de hele bus.

Ik raapte ze beschaamd weer op, iemand lachte, iemand riep.

Ze rolden steeds bij mij vandaan als ik mij bukte in een bocht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 170

of snel en langzaam de chauffeur mij heen en weer bewoog.

Misschien dat dit het leven was, misschien ook wel de dood.

Ik wist dat niet, ik was pas acht, ik had nog niet veel nagedacht.

De appels rolden door het stof en ik hoorde daar bij, mijn god.

Ik werd er kotskotsmisselijk van. De chauffeur gaf vrolijk gas.

[1957], december 1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 171

Sprookje

Er was eens een hond, in de donkere straat van de avond.

In een andere straat was het middag of ochtend, een eendere straat in een ander dorp.

De hond liep scheef, zijn kont een beetje schuin, de kop naar de huizen, zijn neus dicht bij de grond.

Er was eens ik, ik kwam van ver, ik ging naar huis met achter mij een hond.

Hij bleef staan als ik hem riep, liep mee wanneer ik liep.

Ik had mij zo aan hem gehecht, die tien minuten onderweg, dat al wat ik bedenken kon gericht was op die hond, dat al wat ik bereiken moest een moeder was die openstond.

Hij was niet mooi maar wel een hond. Ik was aan honden niet gewend.

Toen ik bij de voordeur kwam sprong de hond mij op de rug. Twee poten rechts, twee poten links, zo hing hij daar. Gespannen rust.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 172

Ik belde aan, riep door de bus: verhuisgevoel in eigen straat, als beet ik in mijn eigen staart.

Zo bleef ik voor mijn moeder staan, mijn lichaam met mijn hond bezwaard, de tijd verstreek, ik maakte zaad, ik had al schaamhaar en een baard.

Mijn moeder nam mijn schooltas aan. Mijn rug liet ik haar nu niet zien. Zij liep voor mij de keuken in, mijn boterham lag klaar.

Die aten we toen samen op. Zij zag het niet, ze streek de was. Ik nam mijn boeken en mijn schrift, vertaalde zinnen uit het Frans, rekende met x en y, leerde over farao's, opende mijn passerdoos en schoof wat met mijn gradenboog.

Onder de tafel lag mijn hond. Hoe moest dat straks, als ik ging slapen? Waar moest ik hem in godsnaam laten? Op het zeil, dus naast mijn bed?

Hij kon niet liggen waar ik lag. Onder mijn dekens kon hij niet, zoiets mag een hond niet zien. Mijn moeder moest maar overstag. Ik moest vertellen wie er was, ik moest vertellen wie ik was.

Misschien zou zij er niet van schrikken. En kon hij in de keuken blijven.

Ik was een jongen met twee lijven. Wel fijn, maar ook zo fijn weer niet. Hield ze van mij dan ook van hem.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 173

Ik voelde verstijving in mijn stem: ‘Kijk 's, Mamma, wie hier is.’

Toch weet ik niet wat erger was.

[1960], december 1999

Eindnoten:

* Kerkraads, bezinksel van het Latijnse aquaduct.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 174

Nicolaas Matsier Poëzie en krantenpapier Over Gerrit Komrij

(I) Poëzie en krantenpapier

Strikt genomen had ik een telefonisch rondje moeten maken langs een aantal bevriende lezers van buitenlandse kranten. Om de volgende vraag aan hen voor te leggen. Kan mijn indruk kloppen dat wij het in Nederland nogal goed doen, als het gaat om zoiets als: poëzie in de krant? Waarmee ik dan, naast de gebruikelijke kritische aandacht voor de lopende poëtische productie, vooral doel op de ring daar weer omheen: het gebied van de min of meer vaste kolommen of rubrieken waarin scribenten als Kees Fens, Willem Wilmink, Guus Middag en Gerrit Komrij hun weldadige arbeid verrichten (of, zoals in het geval van de twee eerstgenoemden, verricht hebben). Zoals bekend heeft Fens jarenlang een niet rechtstreeks aan de actualiteit gebonden en louter aan poëzie gewijde column geschreven in de vrijdagse Volkskrant; heeft Wilmink in de kinderkrant van Vrij Nederland een aantal jaren les gegeven in poëzie; en laten de twee laatstgenoemden, Middag en Komrij, in de Boekenbijlage respectievelijk op de Achterpagina van NRC Handelsblad met grote regelmaat hun licht schijnen op allerlei poëtisch opmerkelijks. Ik heb het nu nadrukkelijk niet over literaire tijdschriften en wat ook daar zo nu en dan aan moois gebeurt, maar over kranten. Ik kan me vergissen, maar naar mijn - ik geef toe: misschien door al te gretig chauvinisme ingegeven - indruk doen ‘we’ het bepaald niet slecht, internationaal. Sterker nog: iemand als Komrij die nu alweer een jaar of drie, vier onversaagd gedichten met ons leest (waarbij het niet zelden om abstruse poëzie uit de historische letterkunde gaat) durf ik rustig een unieke verschijning te noemen aan het Europees-Amerikaanse krantenfirmament.

(II) Komrij en krantenpapier

De carrière van Gerrit Komrij als schrijver (in zijn beginjaren heeft hij ook veel vertaald) heeft zich voor het overgrote deel voltrokken in kranten. Het is nauwelijks overdreven om te zeggen dat het krantenpapier is waarop Komrij schrijft. In eerste instantie althans; want het krantenpa-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 175 pier fungeerde onveranderlijk als opstap naar een heuse boekpublicatie. De literaire recensies die hij in Vrij Nederland schreef leverden - al dan niet ontdaan van hun ‘particularia’, namelijk: de titels en de auteurs van de ooit besproken boeken - een soort van free flowing poetica op (‘Daar is het gat van de deur’). Eveneens in Vrij Nederland schreef Komrij zijn ‘autobiografie’, ‘Verwoest Arcadië’, alweer in weekafleveringen. Diezelfde krant was ook de plek voor diverse andere voorpremières - zoals boeken waarin barre nieuwbouw de revue passeerde (‘Het boze oog’) of waarin een portrettengalerij van ‘Humeuren en temperamenten’ werd opengesteld. Komrij exploiteerde zijn pagina's voortreffelijk, dat moet gezegd. Wat hij deed, deed niemand. Hij schreef echt in de krant - zonder journalist te zijn -, maar het was wel meteen al een boek dat hij daar schreef. Dus kon je aan de ene kant niet zeggen dat hij zijn boeken ‘voorpubliceerde’ in de krant (want dat kan alleen met al gereedgekomen boeken) en aan de andere kant niet, dat hij zijn stukken naderhand bundelde. Want hij bundelde al terwijl hij schreef, om zo te zeggen - hij schreef niets dat ongebundeld zou blijven. Weggooien? Dat was er niet bij. Met andere woorden, Komrij beoefende vanaf het begin een koelbloedig schrijverschap waarbij hij zich voortreffelijk van de krant wist te bedienen. Niet alleen van Vrij Nederland, weldra ook van NRC Handelsblad, waarin hij als eerste in Nederland een jaar lang dagelijkse, veelgelezen, weldra ook behoorlijk gevreesde televisiekritieken schreef (‘Horen, Zien en Zwijgen’). Zo zette Komrij zijn oeuvre dus op in en vanuit kranten. Het is dit in de krant tot stand gekomen oeuvre geweest dat Komrij de P.C. Hooftprijs voor essayistiek bezorgd heeft - niet zijn poëzie.

(III) Komrij als dichter

Toch is de schrijver Komrij begonnen als vertaler en dichter. Het vertalen, als broodwinning, heeft hij er allengs aan gegeven. Maar zijn productie - proza, poëzie en drama uit vijf talen en heel wat eeuwen - omvat een titel of dertig. Als ik hier ernstige berekeningsfouten maak, is de sinds 1984 niet meer bijgestelde bibliografie van het Kritisch Lexikon der Nederlandse Literatuur daar mede debet aan. Maar over die vertalingen gaat het hier niet - ik noem ze alleen om te laten zien van hoeveel markten Komrij thuis is. Komrij's poëziedebuut vond plaats in 1968, met de bundel ‘Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten’. Komrij dichtte min of meer onafgebroken door tot 1982, het jaar waarin ‘Gesloten circuit’ verscheen. Als ik goed tel, zitten er tussen dat debuut en die - lange tijd - laatste bundel een stuk of zeven bundels. Waarbij ik nadrukkelijk niet meetel: allerlei fraais dat in beperkte oplagen her en der verscheen, en evenmin

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 176 wat Komrij naderhand in allerlei verzamelbundels en keuzes uit eigen werk onderbracht. Hij is een groot en geduldig editeur en recyclist van eigen oeuvre. Volgens Rob Schouten, auteur van het lemma over Komrij in het zojuist genoemde Kritisch Lexikon, heeft Komrij's ‘roem als criticus en columnist de aandacht voor zijn poëtisch oeuvre enigszins overschaduwd’. Het is een constatering die me nog steeds juist lijkt. Ik geloof dat er zo goed als niemand is die Komrij automatisch tot onze grootste dichters zal rekenen. Wat niet wil zeggen dat het respect voor zijn eigenzinnige werk niet behoorlijk toegenomen zou zijn. Wie weet is de groei er nog niet uit. Kees Fens, aanvankelijk met geen mogelijkheid een groot liefhebber van Komrij's werk te noemen, heeft naderhand blijk gegeven van een zekere - als ik me niet vergis nog altijd koele - appreciatie. In zijn oratie ‘Broeinesten en bijbelplaatsen’ uit 1983, die opgenomen is in de bundel ‘Een gedicht verveelt zich niet’ (1987), schetst Fens - voor mijn gevoel bijna verontschuldigend: hij vraagt om begrip - het literaire klimaat waarin hij het debuut van Komrij destijds, in 1968, waarnam. Het is een heuse amende honorable. Ik citeer: ‘Komrijs eerste bundel verscheen binnen een poëzie die aan de soort gedichten die hij schreef, nagenoeg geheel vreemd was. Aan die poëzie beantwoordden leesgewoonten, -opvattingen en -verwachtingen. Lucebert had in 1967 de P.C. Hooftprijs gekregen; in hetzelfde jaar als Komrij debuteerde Hans Faverey met “Gedichten” en daarin leek het taalonderzoek van Kouwenaar voortgezet te worden, op een zeer voorzichtige manier. Het jaar ervoor had H.C. ten Berge de bundel personages gepubliceerd, met de uitersten van Azteken en middeleeuwen als verbeeldingstijden [...].’ Met zevenmijlslaarzen en in de altijd wat erg oppervlakkige termen van de grote golven van de literatuurgeschiedenis: Tachtig maakte een eind aan de negentiende eeuw van de domineedichters - ook de talentvolle - en Vijftig maakte een eind aan het gebonden en al dan niet welluidend vers van het interbellum, dat zoals bekend ook na de oorlog nog enige tijd voortduurde. We schieten er, als het om individuele dichters gaat, weinig mee op, dit soort generalisaties, maar alla: leve de grote lijn. De Vijftigers zorgden voor een flinke breuk met het verleden. En zij bepaalden, ook in 1968 nog, welke poëzie, maar daarmee ook: welke leeswijze er voorgoed als afgedaan moest worden beschouwd. Met terugwerkende kracht kunnen we nu heel duidelijk zien: nooit is de negentiende eeuw minder waard geweest dan in 1968. In de jaren zeventig, ruim genomen, kreeg Komrij twee poëzieprijzen. Dat wil dus onder meer zeggen dat het poëticale tij aan het keren was. In 1971 werd aan ‘Alle vlees is als gras of het knekelhuis op de dodenak-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 177 ker’ de Poëzieprijs van de Stad Amsterdam toegekend en in 1982 viel de Herman Gorterprijs toe aan ‘De os op de klokketoren’. Maar, als markering van het einde van het Keizerrijk van Vijftig, mag toch wel het jaar gelden waarin Komrij's magnum opus verscheen: de roemruchte bloemlezing ‘De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten’ - het jaar 1979. Heremijntijd, wat barstte er toen een kabaal los.

(IV) Komrij als bloemlezer

Komrij's bloemlezing was namelijk een evenement op alle mogelijke manieren. Het was een evenement als bloemlezing - alleen al puur kwantitatief. Dit was een megabloemlezing zoals er in Nederland (maar misschien wel nergens) nog nooit een geweest was. Een bloemlezing bovendien die volstrekt ongebruikelijk was door de royaliteit waarmee de negentiende eeuw bejegend werd. En het was bovenal een buitengewoon eigenzinnige bloemlezing. In die zin dat zowel de ‘eigen’ twintigste eeuw totdantoe als de eraan voorafgegane - waarvan vooral de eerste helft gewoonlijk met grote minachting tegemoet getreden placht te worden - een nieuw en fris gezicht bleken te hebben gekregen. Komrij had twee eeuwen naar zijn hand gezet. Althans, honderdnegenenzeventig jaren. Ook als uitgeefdaad was deze bloemlezing een huzarenstuk. Een heel goed gemaakte pocket van duizend en nog enige honderden bladzijden (nooit is er beter lijm gebruikt) voor weinig geld in een oplage van twintigduizend exemplaren. God mag weten hoe het die uitgave vergaan zou zijn als niet een paar dichters bij voorbaat voor groot tumult hadden gezorgd, tumult dat uitliep op een rechtszaak, met als gevolg dat de al genoemde oplage van twintigduizend twee dagen voor de uitspraak verkocht was. Want je wist maar niet, als koper in spe van de omstreden bloemlezing, of het boek uit de handel genomen ging worden. En iedereen wil nu eenmaal graag een uit de handel genomen boek bezitten. De uitslag van het proces was dus meteen goed voor een tweede druk. Ik heb eigenlijk geen zin om hier recht te gaan doen aan wie er boos waren en waarom precies. Er waren diverse boosheden mogelijk. De een wilde er helemaal niet in, de ander stemde niet in met Komrij's keuze, weer een ander deed wel mee, maar onder protest. Ook toen het boek er eenmaal was, werd er nog een tijd lang gebakkeleid over hoe goed of slecht of beledigend die bloemlezing nu was. Er was een dichter die de bloemlezing een pastiche op een bloemlezing noemde; weer een andere dichter meende dat de bloemlezing in feite een polemiek was; en er waren zowaar ook dichters die meteen inzagen dat de keuze die Komrij gemaakt had doodgewoon een strikt persoonlijke

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 178 geweest was, en wel die van de dichter die Komrij, kameleontisch en wel, nu eenmaal zelf was. De bloemlezing was het niet geringe monument waarmee de dichter zich van een ampel voorgeslacht verzekerde.

(V) Komrij als explicateur

Enfin, we weten inmiddels wat er sindsdien nog aan bloemlezingen gevolgd is, van Komrij's hand. Het is niet gering: in 1986 kregen we de poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw opgediend, en in 1994 die van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw. Misschien komt het drietal op den duur wel de Grote Komrij te heten. Maar wie dacht dat we er toen waren, rekende buiten de Afrikaanse poëzie. Die werd door Komrij in 1999 met een eigen bloemlezing ‘in duizend en enige gedichten’ bedacht. Maar nu zou ik toch met de beste wil van de wereld niet meer weten wat Komrij verder nog zou kunnen verzinnen, aan eigen werkverschaffing. Behalve dan natuurlijk dat hij zo nu en dan uit komt leggen, op de Achterpagina van NRC Handelsblad, waarom hij die gedichten allemaal gekozen heeft. Voor de naar ik schat zesduizend door hem bloemgelezen gedichten zou Komrij - tenminste als hij het op weekbasis zou doen (quod non) - nog honderdtwintig jaar nodig hebben. Het zijn jaren die ik zowel hem als de Achterpagina van NRC Handelsblad van ganser harte toe wens, daar niet van. Maar ook met minder dan de volle mep valt heel goed te leven. Ik voor mij ben in elk geval zeer content geweest met de serie stukjes die Komrij in zijn rubriek ‘In liefde bloeyende’ een paar jaar lang in de krant schreef. Telkens opnieuw gingen ze - met als uitgangspunt het een of andere gedicht - over hoe Komrij leest en ook graag ziet dat anderen lezen. De serie vormde daarmee, zou je kunnen zeggen, ook een verdediging - expressis verbis is wat veel gezegd, maar dan toch: met zoveel woorden - van de gedichten die op een doodenkele uitzondering na te vinden zijn in zijn driedelige bloemlezing. Kortom: hier wordt aan een poëtica die in de bloemlezing zelf impliciet bleef enige extra kracht bijgezet. Ik had de stukken soms wel, soms niet al eens gelezen in de krant - zoals dat gaat. Een krant heeft nu eenmaal dat mooie facultatieve, dat zich voegt naar elke stemming en wens van de lezer. Het terloopse dat zo'n stukje in de krant heeft - ik ben er erg op gesteld, moet ik zeggen. En in sommige opzichten heeft het boek vergeleken bij de krant zelfs het nakijken. Want het besproken gedicht, dat de lezer zo af en toe wil kunnen inspecteren, wordt op een krantenpagina beter tentoongesteld dan in een boek, waarin de lezer meestal terug moet bladeren. Maar voor de rest is het uiteraard verheugend dat deze eerste ‘honderd en enige gedichten’ nu, tezamen met de kleine beschouwingen en verhandelingen waarvoor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 179 zij het uitgangspunt hebben gevormd, tussen twee kaften zitten. De gekozen gedichten zijn uiterst divers. De lezer krijgt zowel historisch als thematisch een literair variété van jewelste voorgeschoteld. ‘In liefde bloeyende’ is een boek van soms dit en soms dat, van nu eens en dan weer. Een smalle smaak, dat is het laatste waarvan je Komrij zou kunnen betichten. Daarbij is het heel vaak een verrassing wat Komrij erover te berde wenst te brengen. Een paar voorbeelden. Komrij neemt Elsschots ‘Het huwelijk’ bij de kop. Er zullen heel weinig lezers zijn die dit gouwe ouwe gedicht uit 1910 niet kennen. Het is onder meer de thuishaven van de tot aforisme uitgegroeide wending ‘want tussen droom en daad / staan wetten in de weg en praktische bezwaren, / en ook weemoedigheid’. Nou, Komrij heeft er van alles en nog wat over te beweren en daarbij ontziet hij zich niet om en passant een van zijn min of meer vaste hobbelpaarden te bestijgen. Het is het hobbelpaard van de academische kritiek. Er worden ‘poëziedokters’ ten tonele gevoerd die ‘het Faverey-gehalte’ van dit gedicht nihil zouden vinden en erover klagen dat er zo ouderwets in gerijmd en geallittereerd wordt. Oké, moet de lezer dan denken, wat fijn dat jij niet zo een akelige poëziedokter bent, Gerrit. Ik wil dat ook best denken. Maar dan opeens komt het. Komrij (en nu geheel en al namens de poëziedokter die hij plotseling ook zelf is) schrijft: ‘Maar vooral verbazen ons weer de dingen die in de poëzie “eigenlijk” niet kunnen - die opeenvolging van stopwoorden als maar, want, en, en, en ook, en, wanneer.’ Hè, stopwoorden?! Ik blader terug naar het gedicht, dat zes strofen van vier regels telt. Nu zie ik toch wel een beetje wat hij bedoelt. Die regels beginnen twee keer met ‘toen’, en zeven keer met ‘en’ en twee keer met ‘maar’. En opeens denkt de lezer: zou het waar wezen, dat ‘de’ poëzie zo min mogelijk aan voegwoorden doet - voegwoorden van tijd, plaats, voorwaarde, oorzaak en wat al niet? Die immers de specie zijn voor de gebruikelijke scheidingswandjes van het dagelijks leven en van het proza? Ik vind het minstens tijdelijk een behoorlijk vruchtbare opmerking. Zo is er een stuk over het gedicht ‘De mattenklopper’, van ene Alex Gutteling. De man stierf in 1910 op zijn zesentwintigste. Het is het enige vers van zijn hand dat het tot Komrij's bloemlezing heeft geschopt. Het is, zoals te verwachten valt, een lofzang op de eenvoud. Persoonlijk ben ik daarvoor altijd thuis, als het maar goed gebeurt. En het gebeurt hier goed. Komrij wijst erop dat er iets als een traditie is van de bezongen nietigheden (‘Aan een vlieg in oktober’). Daarbij is het er niet zelden om begonnen de lezer een beetje aan het lachen te maken. Maar het aardige van Guttelings vers is nu juist dat het de mattenklopper - vragenderwijs, maar onmiskenbaar ernstig - tot het ware model van de schoonheid uitroept. ‘Tijdens het lezen groeit onontkoombaar de vraag’ - aldus Komrij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 180

- ‘of de mattenklopper nu een mirakel is of al het miraculeuze een mattenklopper’. Waarna de auteur van ‘In liefde bloeyende’ een mooie en accurate lofzang op het vakmanschap ten beste geeft. Ik kan me niet weerhouden ook daaruit nog wat aan te halen, want het is onberispelijk geformuleerd: ‘Er wordt een web gesponnen dat onderwerp, stijl, boodschap en vorm tot een eenheid maakt. Door de schering van de vergelijking en de inslag van de enjambementen draait hij voor het oog iets als een tastbare mattenklopper in elkaar - en dat beeld waaiert weer uit tot een eerbetoon aan de bescheidenheid zelf.’ Overigens is het ook in het stuk over Guttelings sonnet weer raak: het begint met de woorden ‘Ik ben geen professionele poëzieduider’. Hè ja, daar is ie weer, onze niet-professionele poëzieduider! Een beetje schmieren en flink coquetteren, daar is nog nooit iemand van dood gegaan, zal Komrij wel denken. Soms krijg ik er wel eens even genoeg van, dat altijd wat flauwe beeld van school en onderwijs, leraar en literaire kritiek. Alsof er nou werkelijk nooit en nergens eens een getalenteerde en enthousiaste lezer zou kunnen rondlopen aan een letterenfaculteit of op een school of bij een krant. Beetje te makkelijk vind ik dat, tikje populistisch ook. Maar ach, sus ik mijzelf dan, dat maakt nu eenmaal deel uit van Komrij's habitus. En onoverkomelijk - dat is het niet. Gutteling, met dat ene gedicht, is zo'n typisch geval van een door Komrij gereanimeerde dichter. Er zijn er veel meer. Waar ik ook groot plezier aan heb beleefd, dat is ‘Aan myn nachtlamp’ van O.C.F. Hoffham (1744-1799). Dat is een dichter waarvan je allicht zou kunnen denken dat Komrij hem verzonnen heeft alvorens hem op te nemen. Dit is ook vaak de kracht van zijn bloemlezing: het verleden wordt niet zo zeer herontdekt als wel grondig gewijzigd. Deze Hoffham heeft niet minder dan tweeëndertig gedichten gewijd aan de slaap. Zijn ‘Proeve van slaapdichten’ verscheen in 1785. ‘Het is een lofzang op het niets, het geeuwen en de vergetelheid’, aldus Komrij, die de door mij benijde kenner en misschien zelfs bezitter van dit moois moet zijn. Een regel als ‘Ik voel mijn zanglust met myn’ slaaplust groeijen’ wil ik nooit meer vergeten. En ik ben stomverbaasd dat onze letteren zo'n Hoffham kennen. Wie mocht denken dat Komrij alleen maar geobsedeerd is door rariteiten en curiosa vergist zich. Er is een heleboel doodgewone, zou je dan haast zeggen, onverkort serieuze poëzie bij hem te vinden. Bekende en onbekende, meer recente zowel als oudere. Af en toe levert hij ook een pleidooi voor een door het grote publiek - en dat is het publiek van de lezers van zijn columns en bundels - falikant vergeten oeuvre. Zoals dat van Augusta Peaux. Ik volsta met te zeggen dat hij me overtuigd heeft; en dat het me niet zo'n slecht idee zou lijken als dat werk, al dan niet in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 181 de vorm van een bloemlezing, weer eens beschikbaar zou zijn. De bundel loopt van ‘Hebban olla vogala’ (twaalfde eeuw) tot en met ‘Jeunesse dorée’ van Menno Wigman (geboren 1966). Het effect van Komrij's stukken is wat mij betreft dit. Hij geeft je zin om poëzie te gaan lezen en herlezen. Hij brengt de stemming erin. Hij kijkt op heel wat verschillende manieren naar gedichten en put uit een niet geringe belezenheid. Hij gebruikt nooit ook maar één duur woord. Hij legt, als hem dat zo uitkomt, erg aardige verbanden tussen heterogene zaken. Ik was nogal ingenomen, nog een laatste voorbeeld, met een piepkleine cultuurgeschiedenis van het roken en de tabak in de poëzie (naar aanleiding van ‘Immortellen XVI’ van Piet Paaltjens). Ik begreep daaruit dat er - niet lang na de tijd van het zogenaamde ‘tabakje’ (zoals een subgenre van Nederlandse stillevens van rond 1620 heet) - ook al rooksonnetten geschreven werden. De kennis die Komrij van een en ander bezit valt niet anders dan superieur te noemen. Prachtig essaytje. Weer ben ik afgedwaald. Wat ik nog wilde zeggen is dat Komrij, zijns ondanks, voor de klas staat en het soort leraar is dat je iedereen met de grootst mogelijke hartstocht zou toewensen. Hij behoort tot het zeldzame genus dat de indruk weet te wekken dat leven en les geven elkaar niet uitsluiten en dat les geven puur plezier kan zijn, net als les krijgen. Ik hoop dus dat de vervolgserie, ‘Trou moet blijcken’, waarmee Komrij alweer een poosje zoet is, niet de laatste zal zijn. Deze one man show van ons openbaar poëtisch kunstbezit must go on.

Tot slot. Vraag je mij op de man af: wat vind jij nou eigenlijk van dat werk van hem als dichter, dan moet ik licht beschaamd zeggen dat ik het niet goed weet. Ik had hem, zei mijn boekenkast, voor het laatst aangeschaft en gelezen in 1981 (‘De os op de klokketoren’) en in 1982 (‘Gesloten circuit’). Nu kan dat ook wel kloppen, zie ik in de inhoudsopgave en verantwoording die Komrij achter in ‘Alle gedichten tot gisteren’ heeft opgenomen. Want sinds 1982 zijn er uitsluitend verzamelbundels verschenen, en beperkte edities, met soms dan weer die laatste opgenomen in die eerste - het is een behoorlijk ingewikkelde bedoening, de bibliografie van Komrij. Het is dat hij het zelf zo goed heeft bijgehouden, anders zou ik er absoluut geen wijs uit kunnen. ‘Alle gedichten tot gisteren’ is een verwijderd gevolg van de P.C. Hooftprijs die Komrij in 1993 voor zijn essayistisch werk - lees: zijn columns - kreeg. Zoals bekend is die prijs een merkwaardige hybride. Een deel van het geld mag de laureaat zelf houden, een deel dient hij of zij in een uitgave naar keuze te steken. Daar hebben wij dan ‘Alle gedichten tot gisteren’ aan te danken, dat in 1994 verscheen - zonder twijfel ter ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 182 legenheid van Komrij's vijftigste verjaardag. De derde druk daarvan, nog altijd voor een heel zachte prijs - vijfhonderd bladzijden voor vijfentwintig piek - verscheen eind vorig jaar. Omdat niets mij te veel is als het om Raster gaat, heb ik al die gedichten gelezen. Ook heb ik nog eens nagelezen wat Kees Fens - in ‘De tweede stem’ (1984) en in ‘Een gedicht verveelt zich niet’ - en Guus Middag (in zijn zeer recente prachtbundel ‘De eerste keer’) ervan vonden. Hun appreciatie is niet zo zeer klein als wel koel. Dat geldt ook voor mij. Maar misschien laat Komrij, met zijn tot de tanden bewapende werk, ook bijna geen andere dan een koele waardering toe. Uit ‘Fabeldieren’ (1975) vond ik de cyclus ‘Ragnarok! Ragnarok!’ heel goed. Maar een grote verrassing was de bundel ‘Capriccio’, die zowel bibliofiel verschenen was (in 1978), als opgenomen in een van die steeds maar weer anders ingerichte verzamelbundels, namelijk ‘Het schip De Wanhoop’ (1979). Daar staan, moet ik zeggen, erg mooie gedichten in. Liedjes van verlangen, zo niet rechtgeaarde liefdeslyriek. Die geen tot weinig last heeft van Komrij's bijna nooit aflatende behoefte tot het killen van het eigen vers. Maar ik heb het me hier niet tot taak gesteld om nu eens een afgewogen oordeel over Komrij's poëzie ten beste te geven. Misschien is hij ook wel klaar, Komrij. De wekelijkse gedichten die hij in 1999 voor het Algemeen Dagblad schreef, intussen gebundeld als '52 Sonnetten bij het Verglijden van de Eeuw’, bevatten naar mijn gevoel geen of weinig aanwijzingen voor een Komrij die nog moet komen. (Ik ben hem hier natuurlijk ook een beetje aan het tarten, dat geef ik toe.) Dus lijkt het geen gek moment om hem uitverkozen te hebben tot ‘Dichter des Vaderlands’; en hem te vergenoegen met een - ook wat mij betreft ten volle verdiend - eredoctoraat aan de Universiteit van Leiden. Al weet ik ook niets van eredoctoraten en hoe je die moet verdienen. Om op zijn Komrij's te eindigen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 183

K. Michel Het schandaal van de poëzie volgens de Roder

Onlangs werd ter gelegenheid van het literatuurfestival De Wintertuin een essay van J.H. de Roder uitgegeven in de vorm van een brochure. Een mooi initiatief om een festival luister bij te zetten met een publicatie die Het schandaal van de poëzie als titel draagt. Het boekje heeft een geringe omvang (30 pagina's) maar er wordt verbazingwekkend veel overhoop gehaald. In kort bestek passeren allerlei zaken de revue, variërend van slaapliedjes tot Vedische rituelen tot Latijns-Amerikaanse muziek. Het is een sympathiek soort luchtfietserij die ambitieus is maar gespeend van kapsones. Kort samengevat bekritiseert De Roder een poëziebenadering die de neiging heeft om de poëzie te beschouwen als een bijzondere vorm van kennis, die de poëzie te cognitief waardeert, een benadering die te veel gefixeerd is op interpretatie. Hij daarentegen houdt een pleidooi voor een benadering waarin veel meer gewicht wordt toegekend aan aspecten als het ritme en het rituele in de poëzie en aan de leeservaring als scheppend moment. Het schandaal waarvan sprake is in de titel, verwijst naar een opmerking van de taaltheoreticus Culler die schreef: ‘It is the scandal of poetry that “contingent” features of sound and rhythm systematically infect and affect thought.’ Terecht levert De Roder kritiek op deze klacht dat poëzie zich bedient van de suggestieve kracht van klanken en ritmes (en zich daarmee onttrekt aan een louter rationele wijze van communiceren) want dat is nu juist waarom het lezen van poëzie zo'n rijke ervaring kan zijn. In zijn pleidooi tegen deze droogstoppelige poëziebenadering schiet De Roder echter op sommige punten door. Dat is vooral het geval in zijn beschouwingen over het ritme en het ritueel. Juist omdat hij zich wil afzetten tegen de theoretici die sterk op betekenis gefixeerd zijn, zet hij zijn hakken te strak in het zand en definieert het ritme als betekenisloos om die kwalificatie vervolgens als een soort geuzennaam te hanteren. Nu weet ik niet of het ritme van een gedicht even betekenisvol is als de semantische inhoud, maar het lijkt mij schromelijk overdreven om te stellen dat het ritme betekenisloos is. Het maakt toch een groot verschil of een gedicht een stotend ritme heeft of een gejaagd ritme of een loom wiegend ritme. (Wat zou bijvoorbeeld het gedicht van Gorter dat begint

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 184 met ‘toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ wat zou dat zijn zonder die prachtige slotregel waarin het ritme versnelt als in een eindsprint en de woorden bijna over elkaar buitelend door het lint gaan: ‘lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin’.) Mijns inziens verabsoluteert De Roder een tegenstelling tussen het ritme en de semantiek die in werkelijkheid niet zo zwartwit bestaat; volgens mij bestaan er allerlei grijze gradaties van betekenisvol- en loosheid (of je dat nu leuk vindt of niet; er valt in ieder geval mee te werken). In zijn beschouwing over het rituele in de poëzie steunt De Roder hoofdzakelijk op de bevindingen van de filosoof Staal die uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de Vedische rituelen. Diens conclusie dat deze rituelen geen zin, doel of doelstelling hebben (in tegenstelling tot Westerse rituelen als bijvoorbeeld de eucharistieviering) geeft De Roder de mogelijkheid om (op onnavolgbare wijze) uit te komen bij een beschrijving van het rituele aspect van poëzie als een zuivere ritmische klankhandeling die slechts omwille van zichzelf wordt uitgevoerd. Hij denkt daarbij aan het eindeloos hardop herhalen van een tekst, als ik het goed begrepen heb. Jammer genoeg is ook in zijn behandeling van het ritueel sprake van een verabsolutering van tegenstellingen. De Roder negeert de rituelen die een doel hebben (zoals het bezweren van iets) en richt zich alleen op de rituelen waarin het zuivere spel van de regels wordt uitgevoerd. Die zuivere rituelen plaatst hij in een oppositie tot handelingen die een nut hebben. Daarbij valt hij geleerden aan die het ontstaan van taal verklaren vanuit een Darwiniaanse optiek en die taalhandelingen beschouwen als een vorm van adaptief gedrag. Waarom De Roder zulke gechargeerde definities van ritme en ritueel hanteert, wordt duidelijk aan het einde van zijn betoog waar hij een en ander in elkaar laat grijpen: ‘Ik denk dat we met het idee van geritmiseerde klankreeksen, van het type dat in mantra's te vinden is, opgevat als rituele handeling, dicht in de buurt van een verklaring zijn gekomen (...). De ritmische laag is dat aspect van poëzie dat evenals syntaxis betekenisloos is, terwijl beide zijn terug te voeren op dezelfde structurele regels van het ritueel. Misschien maakt ritme zelfs de betekenisloosheid van syntaxis ervaarbaar. Met andere woorden: ritme in poëzie is zuivere handeling. Mijn stelling dat poëzie neigt tot betekenisloosheid kan dus nu worden begrepen met de constatering dat de zuivere handeling van het ritueel werkzaam is in de beleving van poëzie.’ In zijn essay valt De Roder een bepaald soort academische poëzielezers aan die een veel te cognitieve benadering van poëzie voorstaan. Hij vraagt aandacht voor door hen veronachtzaamde aspecten als ritme, ritueel klankspel en leeservaring, voor die zaken die het betoverende van poëzie uitmaken; hij neemt als het ware de poëzie in bescherming tegen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 185 de Cullers. Maar aan bovenstaand citaat kun je ook aflezen dat de ideeën van zijn opponenten hem parten spelen; in zijn poging hen op eigen terrein te woord te staan heeft hij een aantal academische gedragsregels overgenomen die zijn betoog soms nodeloos gecompliceerd maken en die zijn formuleringen met veel te grote claims opzadelen. Dat is jammer maar geen ramp. In de flaptekst wordt gesproken van ‘een eerste aanzet’, wat het essay in een mooi perspectief plaatst; er staat bovendien dat in de loop van dit jaar een essaybundel zal verschijnen. Wordt vervolgd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 186

Tonnus Oosterhoff Ook de schapen dachten na...

Michael Tsjechow vertelt in Rondom Tsjechov, een boek met herinneringen aan zijn broer Anton, dat op het landgoed van de familie een zekere professor Timofjew komt logeren. Het is mooi weer, men gaat uit zwemmen. ‘Toen Timofjew zijn schoenen en sokken uitdeed zagen wij tot onze verbazing dat een van zijn hielen donkergeel was. Of hij hem met jodium had ingesmeerd of dat hij zo ter wereld was gekomen weet ik niet; maar toen Anton het merkte vroeg hij de professor ernstig: “Vladimir Fedorowitsj, als u rookt, houdt u dan uw hiel wel ver genoeg van uw sigaret?”’ Hoe kun je niét van iemand houden die zulke grappen maakt? Vrijwel alles wat ik over Anton Tsjechow hoor en lees neemt me voor hem in. De vanzelfsprekendheid waarmee hij zorgt voor zijn familie van kwezels en zuipschuiten. Het onverdroten doorwerken ondanks slopende tuberculose. De manier waarop hij als arts sociaal geneeskundig werk doet in de plaatsen waar hij woont. En de werkelijk heroïsche reis naar Sachalin! Al tamelijk doodziek trekt hij dwars door Siberië naar dat kille godverlaten eiland voor langgestraften en schrijft over de misstanden die daar heersen. Zo probeert hij zijn bekendheid als schrijver als politieke hefboom te gebruiken. Weliswaar is hij in zijn correspondentie een enkele keer onoprecht, en zijn liefdesbrieven zijn geen parels van epistolaire kunst; maar godverdorie, wat doe ik eigenlijk in andermans brieven te neuzen? Ik ken misschien geen betere schrijver dan Tsjechow, dat wil zeggen: geen schrijver die een beter, vriendelijker en geestiger mens was dan hij. Ik wilde wel dat ik hem in persoon had mogen ontmoeten. Zoiets denk ik nooit bij Gustave Flaubert of Bruno Schulz, hoewel ik hun geschriften niet te begrijpen zo prachtig vind.

Tsjechows werk lees ik anders dat van de meeste schrijvers: als ik zijn teksten onder ogen heb is hij mij als persoon nabij. Een jaar of zes geleden heb ik een paar maanden door Europa getoerd in een oud kampeerbusje van het merk Hanomag. In de bagage een margarinedoos wereldliteratuur: de Bijbel in Statenvertaling, het verhaal Leviathan van Frans Thomése, het werk van Bruno Schulz, een of twee romans van Gustave

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 187

Flaubert... maar uit die doos goud las ik vooral in de delen twee, drie, vier en vijf van de Verhalen van Anton Tsjechow (in de uitgave van Van Oorschot.) Het was soms eenzaam op een besneeuwde parkeerplaats langs de Duitse snelweg; ik werd wel eens bang in een oerbos in Portugal. Als ik daar een paar dagen had gestaan veronderstelde ik dat mijn aanwezigheid zich nu wel in de weemoedige landstaal had rondgesproken onder struikrovers en moordenaars. Lezen hielp meestal tegen dat soort gedachten. Zodra ik onder die omstandigheden aan De leerschool der liefde begon, dan bevond ik mij aan boord van de Ville-de-Montereau, hoorde het geschreeuw, zag de oevers van de Seine in al hun saaiheid en rijkdom voorbijtrekken. Ja, ik was in het verhaal, overwonnen door de energie van het project. Maar toch: tegelijk bleef ik alleen, een half oor luisterde nog steeds naar die krakende tak daarbuiten. Hoorde ik daar geen gefluisterde aanwijzing? ‘In één keer raak, begrepen?’ Gustave Flaubert was enkel een naam op het omslag, hij zou me niet helpen. Als ik daarentegen bij de ruisende gaslamp een paar verhalen van Tsjechow las werd ik volkomen kalm en warm van binnen. Als ik een aardige zin of merkwaardige observatie las, dan dacht ik: ‘Goed gezien, Tsjechow!’ of ‘Prachtig geformuleerd,’ en was hem persoonlijk dankbaar. Het leek waarachtig of hij me vanaf een hoek van de slaapbank zat voor te lezen in plaats van dat ik zelf las. Het werkte als een wiegelied. Verzoend met de wereld ging ik slaapjes doen. Zou ik morgen beroofd en vermoord wakker worden? Onwaarschijnlijk! En al zou ik, wat dan nog? Iets anders was belangrijker, iets dat ik niet definiëren kon, maar dat er in de sterrennacht rondom mij toch was. Hoe komt het dat het lezen van Tsjechow zo dikwijls als medicijn of troost werkt? Heeft dat nu alléén te maken met het magnetisme dat zijn persoon blijkbaar op me uitoefent? Dat wil ik niet waar hebben. Er zijn meer schrijvers die een venerabele inborst hadden of hebben - niet veel, maar ze zijn er. Aan de boeken van Theo Thijssen of Toon Tellegen, bijvoorbeeld, ontleen ik echter niet een vergelijkbare rust. Het effect moet, in elk geval méde, van het werk zelf afkomstig zijn.

Hoe brengen Tsjechows verhalen me met de wereld in het reine? Niet op de manier die ik zou verwachten. De verhalenverteller Anton Tsjechow is allesbehalve de hulpvaardige humanist die hij in zijn leven gewoonlijk was. De beschrijving van bijna al zijn personen is koud en zwartgallig. In het verhaal ‘Lichtjes’ wordt de student die samen met de verteller een verhaal moet aanhoren, alinea's lang zijn plaats gewezen als armetierig exemplaar van de menselijke soort:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 188

‘Ook zijn gebaren en stem gaven je een indruk van rust en bezadigdheid, maar die rust was bij hem van een heel andere aard dan bij de ingenieur. Dat verbrande, licht spottende en peinzende gezicht met de enigszins wrevelig kijkende ogen en zijn hele gestalte drukten een zekere innerlijke verstarring, een geestelijke luiheid uit... Zijn oogopslag gaf te kennen dat het hem volkomen onverschillig liet, of daar voor hem uit nu een lichtje brandde of niet, of de wijn lekker was of afschuwelijk, of de berekeningen die hij controleerde juist waren of er volkomen naast... En op zijn intelligente en kalme gezicht las ik: “Voorlopig kan ik de waarde niet inzien van een concrete taak, een vast inkomen of een bepaalde mening over de dingen. Dat is allemaal maar onzin. Eerst was ik in Petersburg, nu zit ik hier in deze barak, hiervandaan ga ik in de herfst terug naar Petersburg, dan in het voorjaar weer hierheen... Wat er van dit alles terecht moet komen weet ik niet en dat weet trouwens niemand... Ergo heeft het geen zin er veel woorden over vuil te maken...”’ Dat de verteller zo'n monoloog uit een oogopslag afleest is niet direkt een wonder van beschrijvingskunst, maar akeliger is de kilte die uit deze beschrijving opwasemt. De eerste ontmoeting is nog maar net achter de rug, of de lezer krijgt te horen dat we met een overbodig, ondiep figuur van doen hebben, een beeld dat in de rest van het verhaal niet wordt genuanceerd, alleen bevestigd. Tsjechow begon zijn schrijversloopbaan als vervaardiger van komische schetsen voor humoristische bladen (gewoonlijk onder het pseudoniem Tsjechonte). In die eerste verhalen werkte hij volgens de regels van het genre: met een paar lijnen of eigenaardigheden de karakters plaatsen, en dan vlot naar de plot of wending toewerken. ‘Ook in zijn latere werk blijven personen veelal zetstukken. Hij beschrijft ze afstandelijk en karikaturaal, op een manier die in elk geval de moderne lezer nogal faciel voorkomt. Zo wordt in het verhaal ‘Ionytsj’ een kleinsteedse notabele, een zekere Toerkin, opgevoerd. Hij is het type van de gezellige dikzak, praat enigszins komiek deftig. Bij de eerste begroeting met de hoofdpersoon, dokter Startsew: ‘Goedendag, om u te dienen!’. Als zijn vrouw uit haar wijdlopige eigengeschreven roman voorleest mompelt hij, door kunstgenot aangeraakt: ‘Da's geen appelepap...’ Jaren gaan voorbij, een relatie tussen Startsew en de dochter van deze Toerkin komt niet tot stand en zowel de dokter en het meisje worden ongelukkige stilstaande wateren. Als Startsew na geruime tijd weer eens bij de Toerkins op bezoek komt, is het weer: ‘Aha! Goeiedag, om u te dienen.’ Zijn vrouw leest uit haar nieuwe roman en Toerkin zucht: ‘Da's geen appelepap...’ Dit zijn de goedkoopste effecten uit de feestwinkel van de literatuur, er spreekt geen enkele compassie uit, alleen misantropie. De opvatting

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 189 die keer op keer uit Tsjechows verhalen opklinkt is: mensen zijn armzalige, overbodige domoren. In sommige verhalen blijft het ook bij die boodschap. Olenjka, de hoofdpersoon uit ‘Een Schatje’, heeft in haar leven drie grote liefdes. Bij alle drie gelegenheden gaat ze helemaal de taal van haar partner spreken en neemt al diens opvattingen over: de eerste keer gebeurt dat met een pretparkdirekteur, zodat ze in de stress schiet als het regent, wegens het gebrek aan inkomsten dat te verwachten is. Daarna met een houthandelaar, nu vindt ze iets ‘intiem vertrouwds en ontroerends in woorden als: kapbalk, rondhout, delen, beschot, schroot, tengels, bekisting, wanhout... Des nachts in haar slaap zag zij hele bergen van gezaagd hout en delen, en eindeloze karavanen die het hout naar verschillende punten vervoerden buiten de stad.’ Vervolgens heeft ze een relatie met een veearts met vergelijkbare gevolgen. Tenslotte, onaantrekkelijk geworden voor de mannen, wordt ze een soort pleegmoeder voor een schooljongetje, nu vindt ze aardrijkskunde en proefwerken het belangrijkste wat er is. Einde verhaal.

Als alle geschiedenissen zo eenzijdig karikaturaal als ‘Een Schatje’ waren, dan zou Tsjechow nooit een trooster in eenzame kampementen zijn. Hooguit een amusante Hildebrand; al maakt hij niet de fout van Nicolaas Beets dat hij zijn ikverteller nobel laat optreden, zodat de andere verhaalpersonen helemáál ongedierte worden. Maar meestal slaagt de schrijver erin contact te maken. Hij geeft daarbij zijn zwartgalligheid niet - of maar zelden - prijs, maar weet die zo te gebruiken dat ze juist warmte en mededogen opwekt. Dat heeft denk ik vooral te maken met hoe hij zijn verhalen opbouwt. Hij beschrijft de mensen als dwazen, maar zorgt dikwijls voor momenten waarin die dwaasheid gezien wordt in een nieuw, wijder gezichtspunt. In dat wijdere perspectief verandert het kleingeestige gedrag van het personage in iets anders: een hulpeloos, treurig streven. Iedereen die Tsjechows proza kent, weet dat hij zijn geschiedenissen vaak ongeveer deze vorm heeft gegeven: er is een reis- of bezoeksituatie, waarin een klein gezelschap mensen bijeenkomt. Een van hen doet een, dikwijls lang, relaas. Dat krijgt een nieuwe betekenis in een wijder perspectief: de reactie van de toehoorders. Dan volgt een derde trap in het verhaal, nog een verwijding: de aandacht wordt, via de verteller of door de ogen van de personages, naar het landschap gewend. De overpeinzingen verbinden zich met de omgeving. In de ‘Verbanning’ en ‘De Student’ hebben bijvoorbeeld dit verloop, en ook het hierboven reeds aangehaalde ‘Lichtjes’. Daar probeert een goedhartige ingenieur, Ananjew, de denkluie student uit zijn nihilisme te halen door een zeer uitgebreide liefdesgeschiedenis te vertellen. Hij ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 190 haalt hoe hijzelf ooit het cynisme van de jeugd verloor toen hij merkte dat hij een vrouw, met wie hij een oppervlakkig avontuurtje wilde, ongelukkig maakte. Voor het eerst sprak zijn geweten. Als Ananjews verhaal op zichzelf zou staan, dan zou het een van Tsjechows zwakkere vertellingen zijn. Later, in De dame met het hondje vertelt Tsjechow een vergelijkbare geschiedenis van verleiding en inkeer, maar honderdmaal overtuigender. Bij de grote levenscrisis van de habituele verleider Goerew steekt die van Ananjew af als een blikken kopie. Maar het relaas, juist ook de zwakte ervan, krijgt een dramatische functie omdat het min of meer bedoeld is om de geestelijk luie student uit zijn houding van nihilisme en pessimisme wakker te schudden. Zonder resultaat: ‘“Zo-zo... liet de student, tussen zijn tanden door sissend, horen, toen de ingenieur klaar was met zijn relaas. Zulke dingen gebeuren er dus hier op aarde!” Zijn gezicht drukte evenals tevoren uit dat hij te lui was om na te denken en het was duidelijk te zien dat het verhaal van de ingenieur hem in het geheel niet ontroerd had.’ Met Ananjew kan men zich moeilijk identificeren, en met de student al helemaal niet. Maar de treurige situatie van een sukkel die een lul wil overtuigen spreekt wél tot het hart! Na nog wat ongestructureerd gefilosofeer en weinig slaap begint een dag, de ik-verteller vertrekt. Hij ziet hoe het werk aan de spoorweg onder leiding van Ananjew een aanvang neemt, hoe de ingenieur en de student in gelijke mate ruw met de arbeiders omgaan, en vertrekt in een staat van sombere verwarring, die door het desolate landschap bevestigd, ja zelfs ingegeven lijkt te worden: een nieuwe verwijding van het perspectief. ‘Toen ik te paard steeg, wierp ik een laatste blik op de student en op Ananjew, op de hysterische hond met zijn doffe dronkemansoogjes, op de arbeiders, die uit de ochtendnevel opdoemden, op de spoordijk, het paardje dat zijn hals uitrekte en ik dacht: “In deze wereld kun je toch eigenlijk niets begrijpen!” En toen ik mijn paard een tik gaf en langs de lijn galoppeerde en toen ik even later voor mij uit niets dan een eindeloze, sombere vlakte zag met een trieste, koude hemel erboven, gingen mij al die vragen, waar wij ons in de nacht mee hadden beziggehouden, weer door het hoofd. En terwijl ik daarover nadacht leek het wel, of de door de zon verschroeide vlakte, het reusachtige uitspansel, het in de verte donker opdoemende eikenbos en de nevelige verte mij toeriepen: “Jazeker, in deze wereld zul je niets begrijpen!” De zon begon op te komen...’ In een ander verhaal met zo'n genestelde opbouw, ‘Een man in een foe-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 191 draal’, brengen twee jagersvrienden, de veearts Iwan Iwanytsj en de leraar Boerkin, de nacht door in een schuur. Daar vertelt Boerkin over de wederwaardigheden van een zeer op reglementen gestelde collega die zich nooit zonder paraplu, overschoenen en gewatteerde jas op straat waagde en daarom de man in het foedraal genoemd werd. De omraming is hier uiterst zuinig aangebracht. Het kernverhaal maakt meer dan viervijfde van de tekst uit. De lezer vergeet in Boerkins vertelling dat er een personage aan het woord is, en ook Tsjechow zelf verliest uit het oog dat hij eigenlijk vanuit het standpunt van de ooggetuige moet schrijven. Boerkin doet ergens gedetailleerd verslag van de ontmoeting tussen Bjelikow, de man in het foedraal, en een andere persoon, terwijl hijzelf in de verste verten niet aanwezig was. Ik ken de ontstaansgeschiedenis niet, maar zo'n standpuntfout doet me vermoeden dat Tsjechow het kernverhaal al jaren eerder geschreven heeft als zelfstandig verhaal. Waarschijnlijk vond hij het te weinig zegging hebben, en omlijstte hij het achteraf met commentaren en perspectieven. Nadat Boerkin verslag heeft gedaan van de teraardebestelling van zijn collega is zijn commentaar, dat er nu weliswaar één Bjelikow minder was, ‘“maar hoeveel van die mannetjes in foedraal waren er nog over, hoeveel waren er nog op komst!” “Dat is het hem juist,” zei Iwan Iwanytsj en stak zijn pijp aan. “Hoeveel zijn er nog op komst!” herhaalde Boerkin.’ De twee mannen stappen naar buiten, waar het aangrenzende dorp in diepe rust ligt. ‘Wanneer je in een maannacht de brede dorpsstraat voor je ziet liggen met aan weerszijden de boerenhutten, hooimijten, de ingedommelde wilgen, dan word je zelf ook stil van binnen, dan is die dorpsstraat in haar rust, als zij zich achter de schaduwen van de nacht heeft teruggetrokken van alle gezwoeg, alle zorgen en verdrietelijkheden, zó vredig, zo droef en mooi dat het lijkt, of ook de sterren vriendelijk en vol vertedering naar haar kijken en dat er op de wereld geen boosheid meer bestaat, of alles goed is...’ Misschien een wat goedkope idylle. Maar balsem voor de ziel van de vreesachtige Hanomag-bewoner in de Portugese wildernis! De nacht zuigt alle kwaad van het aardoppervlak en buigt zich over hem en alle mensen heen met een suja, suja kindje.

In Tsjechows landsschapsbeschrijvingen heerst altijd een totaal andere atmosfeer dan in die van het menselijk bedrijf. De distantie verdampt, de toon wordt warm en aandachtig. In ‘De Steppe’ rijgen zich observaties als deze aaneen: ‘Toen steeg plotseling, door de wervelwind verontrust en niet begrij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 192 pend wat er aan de hand was, een wachtelkoning uit het gras op. Hij vloog met de wind mee, inplaats van er tegenin, zoals alle vogels doen; zo kwam het dat al zijn veren overeind gingen staan, hij werd opgeblazen tot de grootte van een kip en zag er bijzonder boos en indrukwekkend uit.’ Zo'n beschrijving vind ik hemelsbreed verschillen met hoe in het citaat hierboven de student werd neergezet. Of hoe ‘Goedendag, om u te dienen’ - Toerkin wordt getypeerd: als niet meer dan een zetstuk in een plot. De verhalen die zich in hun geheel onder de blote hemel afspelen horen tot het mooiste wat Tsjechow ooit schreef. In de verhalen die ik zoéven besprak relativeert de natuur als buitenste schil van het verhaal het menselijk streven dat heeft plaatsgevonden. Maar in de openlucht-verhalen is er nauwelijks een conflict tussen mens en natuur. De mens is opgenomen in de wijdsheid van de steppe, is daar deel van. Een hoogtepunt in dit genre is ‘Het geluk’, waarin een aantal ongeletterde herders zo'n beetje praat over alles, onder meer over het geluk. Dat zou een schat zijn die ergens begraven ligt. Hun conversatie is misschien weinig intelligent, maar niet dommer dan wind of regen. Het korte verhaal eindigt met een beschrijving van het ochtendgrauwen en hoe de zon vervolgens weer begint te blakeren. De dieren wachten bewegingloos, hun herders verstenen in lethargie. De terloopse maar onvergetelijke slotzin: ‘Ook de schapen dachten na...’ De mens is maar één van de ritmes in de natuur. Wind. Schapen. Mensen zullen de wereld niet verbeteren. Geluk en verdriet waaien aan. Niet meer te hoeven zijn dan dat, een ritme in de natuur, dat is bij Tsjechow de gelukbrengende boodschap, tenminste: zo lees ik hem. Ook de vertellingen waarin de natuur niét zo nadrukkelijk het laatste woord heeft zie ik in dat licht. Zoals het wondermooie ‘Drie jaren’, die de eerste periode van een huwelijk beschrijven. Joelia trouwt zonder verliefd te zijn met haar vurige aanbidder Laptsjew. Ze leven, er gebeuren dingen... Geluk, verdriet, liefde: alles komt logisch en onvoorspelbaar tegelijk. Schitterend gedaan. Aan het eind van het verhaal is zij van hem gaan houden, hij is veeleer teleurgesteld en onverschillig geworden. Maar: alles is nog mogelijk. ‘We zullen leven - en zien.’ Met deze gedachte van Laptsjew eindigt ‘Drie jaren’. Ook de schapen dachten na... We zullen leven - en zien. De twee zinnen verschillen alleen in hun verschijning, de functie is identiek.

Hierboven heb ik geprobeerd te verklaren hoe Tsjechows misantropische kijk zich laat rijmen met, en zelfs instrumenteel is voor het geluksgevoel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 193 dat zijn verhalen teweegbrengen. Maar nog niet waarom hij als persoon zo aanwezig lijkt bij het lezen. Want dat is het geval; het versterkt het geruststellende effect van zijn proza. Misschien is een korte-verhalen-schrijver wel altijd meer aanwezig dan een romancier. Wie een uurtje Tsjechow leest heeft al gauw drie, vier verhalen geconsumeerd. Elk verhaal bracht een nieuwe situatie, nieuwe personen en problemen. Voor de lezer zich goed en wel in de hoofdpersoon verplaatst heeft is het verhaal alweer uit. De enige constante is de verteller zelf. In het geval van Tsjechow komt daarbij dat hij, zoals ik reeds liet zien, zijn personen vaak op een cartoon- of zetstuk-achtige manier beschrijft. Ze worden dikwijls niet levensecht en doen daarom de schrijver als personage geen concurrrentie aan. Steeds blijft hij zelf de meest aanwezige. Natalia Ginzburg noemt in haar rare biografietje Tsjechow ‘de schrijver die nooit commentaar gaf’. Een onvoorstelbaar onware uitspraak. Hij geeft voortdurend commentaar! Het hartverscheurende ‘Een spring-in-'t-veld’ begint met een beschrijving van een bruiloft tussen de arts Dymow en zijn Olga. Aan de dokter worden maar een paar regels gewijd. ‘Dagelijks hield hij van negen tot twaalf spreekuur en bezocht de ziekenzalen en na twaalven nam hij de tram naar het andere ziekenhuis, waar hij op de lijken van daar gestorven patiënten autopsie verrichtte. Zijn partikuliere praktijk was niet noemenswaard en leverde hem een roebel of vijfhonderd per jaar op. Dat is alles. Wat kan er nog meer over hem verteld worden? Maar Olga Iwanowna, haar vrienden en kennissen waren uit heel ander hout gesneden. Elk van hen muntte ergens in uit en genoot een zekere bekendheid, had al naam gemaakt en werd als een beroemdheid beschouwd, of, indien nog niet beroemd, dan toch als iemand, van wie men de stoutste verwachtingen mocht koesteren.’ Is: ‘Wat kan er nog meer over hem verteld worden?’ soms een neutrale vraag? En is de daaropvolgende zin niet in elk woord een sarkastisch commentaar op dom Olgaatje en haar vriendenkring van culturele leeghoofden? Het hele verhaal ontwikkelt zich, zoals zo vaak bij Tsjechow, onverhuld als een moraliteit, een preek in een verhaaljasje. Olga kiest voor de nepfiguren in plaats van voor haar hardwerkende, door en door goedhartige man, en ziet pas hoe fout ze zit als het te laat is. Of anders het begin van ‘Ionitsj’, waarover ik hierboven al sprak. Daarin wordt beschreven dat reizigers klagen over de sufheid van het stadje S. De bewoners verdedigen zich door te wijzen op schouwburg, bibliotheek en ‘dat er tal van intelligente, interessante en aardige families woonden, bij wie je geïntroduceerd kon worden. En daarbij werd dan steevast gewezen op de familie Toerkin als zijnde de meest ontwikkelde en rijkst begaafde in de hele stad’. Vervolgens wordt die begaafde familie te kijk gezet in een soort Hildebrand-achtige beschrijving, ik citeerde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 194 er hierboven al uit. Hoe kan Ginzburg blind zijn voor die overdaad aan commentaar? Anton Tsjechow is dus op alle mogelijke manieren aanwezig in zijn verhalen: hij regisseert de leeservaring, deelt op vriendelijke maar besliste wijze de lakens uit, en steekt zijn standpunten niet onder stoelen of banken.

Zo klinkt zijn stem voortdurend in zijn proza, daarom hoor ik hem in het Hanomagje als ik lees. Tsjechow zelf leest voor, vanaf zijn hoek van de slaapbank, tot de laatste zin: ‘We zullen leven - en zien.’ Hij sluit het boek en staart in gedachten door het achterraam. Naar de besterde wijdsheid boven het zwart gebladerte. Ik doof de gaslamp. Dank, vriend.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 195

Raster 41 t/m 88 48 Boeken vanaf 1988*

1988

Raster 41: Denkbeeldige reizen Gert Mattenklott - Anton Haakman - Ludwig Holberg - Maarten van Buuren - J.M.G. Le Clézio - J.A. Dautzenberg - J. Bernlef- Willem van Genk - - Edzard Dideric - J.F. Vogelaar - Arno Schmidt Raster 42: Teksten uit Centraal-Europa Karol Lesman - S.I. Witkiewicz - Czeslaw Milosz - Esselien 't Hart - Tadeusz Konwicki - Wim Swaan - György Petri - Péter Kántor - Cyrille Offermans - György Konrád - Gilles Barbedette - Danilo Kiš Verder: Thomas Graftdijk - H.H. ter Balkt - Frans Denissen - Hans Tentije Raster 43: Poëzie, leugen & bedrog - Dirk van Weelden - Matthijs van Boxsel - J. Bernlef - Graa Boomsma - Wolfgang Hildesheimer - Frank Reijnders - J.F. Vogelaar - Cyrille Offermans - Lars Gustafsson Verder: H.H. ter Balkt - Maria van Daalen - Marie Kessels - August Willemsen - Ferreira Gullar - Rein Bloem - Pierre Reverdy - Artur Raven Raster 44: ‘De man zonder eigenschappen’ van Robert Musil Robert Musil - J.F. Vogelaar - Cyrille Offermans - Anthony Mertens - Ton Naaijkens - Matthijs van Boxsel - Ger Verrips - Jacques Kruithof

1989

Raster 45: Carlo Emilio Gadda Dina Aristodemo - Pieter de Meijer - Carlo Emilio Gadda Verder: Willem van Toorn - Frans Budé - Tomas Tranströmer - H.C. ten Berge - Nathaniel Tarn - J. Bernlef- Seamus Heaney - - Rein Bloem - Maghiel van Crevel - Qiongliu Raster 46: Wie is er bang voor kitsch? Kees Nieuwenhuijzen - Charlotte Mutsaers - Cyrille Offermans - Pauline Terreehorst - Ole Bouman - Maarten van Buuren - Anthony Mertens - Annechien Vink - Aukje Holtrop - Henk Pröpper - Willem van Toorn - Maarten van Nierop - Dirk van Weelden - Martin van Amerongen - J.F. Vogelaar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 196

Raster 47: Jan Hanlo J. Bernlef- Jan Hanlo - Gust Gils - Simon Vinkenoog - Nico van Lieshout Verder: Linda Pennings - Italo Calvino - Marie Kessels - Willem van Toorn - Nicolaas Matsier - Willem den Ouden - Martin Reints - J.F. Vogelaar - Ruud Ploegmakers - João Cabral de Melo Neto Raster 48: Hans Magnus Enzensberger Cyrille Offermans - Hans Magnus Enzensberger - Willem van Toorn Verder: E.L. Doctorow - Michael Krüger - Ger Verrips - Thomas Mortel - Rein Bloem - Wallace Stevens - Velimir Chlebnikov - Jan H. Mysjkin - Miriam Van hee

1990

Raster 49: Foto's in schrift Hans Aarsman - Theo Baart - Henze Boekhout - Cary Markerink - André-Pierre Lamoth - H.H. ter Balkt - J. Bernlef- Jan Blokker - Nicolaas Matsier - K. Michel - Charlotte Mutsaers - Kees Nieuwenhijzen - Cyrille Offermans - Leo Pleysier - Martin Reints - Wanda Reisel - Daniël Robberechts - Nicolette Smabers - Koba Swart - Hans Tentije - Willem van Toorn - Jacq Firmin Vogelaar - Dirk van Weelden - Melchior de Wolff - John Berger - Verder: Chris Honingh - Gerard Rasch - Zbigniew Herbert Raster 50: José Lezama Lima J.F. Vogelaar - José Lezama Lima - Henriëtte Aronds - Julio Cortázar - Barber van de Pol Verder: Dick Raaijmakers - Lars Gustafsson - Tomas Tranströmer - Lydia Dalmijn - Lars Lundkvist - Martijn Rus - Kieke Gispen - Robert Pinget - Maghiel van Crevel - Willem van Toorn - Bei Dao - Duoduo - Bai Hua Raster 51: Tien essays over essentiële eigenschappen Huub Beurskens - Stefan Hertmans - Nicolaas Matsier - Charlotte Mutsaers - Cyrille Offermans - Willem van Toorn - J.F. Vogelaar - August Willemsen - Paul de Wispelaere - Michaël Zeeman Raster 52: Hoezo Europa - Péter Nádas - Edoardo Sanguinetti - Halfdan W. Freihow - Almeida Faria - Hans Faverey - George Steiner - Lothar Baier - Peter Sloterdijk - Danilo Kiš - Cyrille Offermans - Jan Blokker - Willem van Toorn - Nicolaas Matsier

1991

Raster 53: Eetnummer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Gerrit Kouwenaar - Huub Beurskens - Hans Tentije - Peter Bes - H.H. ter Balkt - J. Bernlef- Jan Kuijper - Martin Reints - Duoduo - Annie van Rest - Piero Camporesi - Roland Barthes - Willem van Toorn - Henry Fielding - Cyrille Offermans - Giorgio Manganelli - Carlo Emilio Gadda - Atte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 197

Jongstra - Ted Hughes - H.C. ten Berge - Armand Schwerner - Christopher Middleton - Mark Strand - Gary Snyder - Seamus Heaney - Kingmeroet - Nico van Lieshout - Hans E. Mol - Francis Ponge - Georges Perec - J.F. Vogelaar - Ralph Dutli Raster 54: OULIPO / WEMOLI E. van der Starre - Francois Le Lionnais - Jan Pieter van der Sterre - Raymond Queneau - Georges Perec - Philippe Lejeune - J.F. Vogelaar - Marij Elias - Piet Meeuse - Raymond Roussel - Sjef Houppermans Hedendaagse Amerikaanse poëzie J. Bernlef - Robert Lowell - Richard Wilbur - Robert Creeley - James Merrill - - Frank O'Hara - Gary Snyder - John Ashberry - Jan Eijkelboom - Peter Nijmeijer Raster 55: Beeld en verbeelding Charlotte Mutsaers - Julio Cortázar - Manja Offerhaus - Barber van de Pol - Gianni Celati - Lies Janssen - Willem van Toorn - Brigitte Weidmann - Roger Caillois - E.M. Cioran - J.F. Vogelaar - Paul Valéry - Maarten Asscher - Rein Bloem - Michel Leiris - Maghiel van Crevel - Bei Dao - Tomas Tranströmer - J. Bernlef - Chris Honingh Raster 56: Kinderliteratuur Tinke van Daalen - Janna Reinsma - Maria van Daalen - Nicolette Smabers - J. Bernlef - Willem van Toorn - Cyrille Offermans - Nicolaas Matsier - C.L. Dodgson - Kees Nieuwenhuijzen - Jacq Vogelaar - Paul Biegel - Sjoerd Kuyper - Els Pelgrom - Toon Tellegen - Guus Kuijer - Imme Dros - Lies Janssen - Joke van Leeuwen - Anne Vegter - Peter van den Hoven - Loek Zonneveld - Yves van Kempen

1992

Raster 57: De literaire getuige - S. Dresden De redaktie in gesprek met S. Dresden - Willem van Toorn - Nicolaas Matsier - Cyrille Offermans - J.F. Vogelaar - S. Dresden Raster 58: Vergeetwoordenboek Robert Anker - Hans W. Bakx - H.H. ter Balkt - H.C. ten Berge - J. Bernlef - Huub Beurskens - Rein Bloem - Jan Blokker - August den Boef- Graa Boomsma - Walter van den Broeck - Maria van Daalen - T. van Deel - S. Dresden - Imme Dros - Kees Fens - Jan Fontijn - Anton Haakman - A.F.Th. Van der Heijden - Aukje Holtrop - Atte Jongstra - Yves van Kempen - Chris Keulemans - Walter van der Kooi - Jan Kuijper - Reinold Kuipers - Joke van Leeuwen - Hedda Martens - Nicolaas Matsier - Anthony Mertens - K. Michel - Marcel Möring - Charlotte Mutsaers - Kees Nieuwenhuijzen - Nelleke Noordervliet - Wim Notenboom - Cyrille Offermans - Willem Jan Otten - Leo Pleysier - Henk Pröpper - Dick Raaijmakers - Martin Reints - Daniël Robberechts - K. Schippers - Henk van Setten - Henk Simons -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 198

Johanneke van Slooten - Nicolette Smabers - Toon Tellegen - Hans Tentije - Anna Tilroe - Willem van Toorn - Jacq Vogelaar - Marjoleine de Vos - Leo Vroman - Dirk van Weelden Raster 59: Poëzie H.H. ter Balkt - Bei Dao - J. Bernlef- Breyten Breytenbach - Duoduo - Eva Gerlach - Guillevic - Lars Gustafsson - Lloyd Haft - Zbigniew Herbert - Amy van Marken - - Willem van Toorn - Franco Loi - Jasper Mikkers - Hans Groenewegen - Tadeusz Rósewicz - Bert Schierbeek - Song Lin - Hans Tentije - Jan H. Mysjkin - Jean Tortel - Tomas Tranströmer - Antoine A.R. de Kom - César Vallejo - Wang Jiaxin - Zhai Yongming - Maghiel van Crevel Raster 60: De beschrijving Anthony Mertens - Willem van Toorn - Eva Gerlach - Martin Reints - Charlotte Mutsaers - Francis Ponge - Arnan Oberski - Dick Raaijmakers - Elmer Schönberger - Melchior de Wolff - Atte Jongstra - Jacq Vogelaar - Leo Pleysier - Anton Haakman - Joke van Leeuwen - Nicolette Smabers - Henk Simons - Walter van der Kooi - Ger Verrips - Paul de Wispelaere - Marga Minco - Marcel Möring - Hedda Martens - Nelleke Noordervliet - Kees Nieuwenhuijzen - H.C. ten Berge - Georges Perec - Bert Voeten - Péter Nádas - Lenke Havas - Barbara van Zwieten

1993

Raster 61: Vertellen Jacq Vogelaar - - Arend Quak - J. Bernlef - Per Olov Sundman - John Berger - Nicolaas Matsier - Anthony Mertens - Hassouna Mosbahi - João Guimarães Rosa - August Willemsen - Gianni Celati - Arnan Oberski - Geert Mak - Pieter de Meijer Raster 62: Danilo Kiš Danilo Kiš - Lela Zečković- Mirjana Miočinović- Mirko Kovač - Jacq Vogelaar - Reina Dokter - Radovan Lučić - Guido Snel Raster 63: Tekst tegen beeld Willem van Toorn - Jonathan Bragdon - K. Michel - Eva Gerlach - Huub Beurskens - Anna Tilroe - J. Bernlef- H.H. ter Balkt - Kees Nieuwenhuijzen - Cyrille Offermans - Martin Reints - Ivo Michiels - Arno Kramer - Willem Broens - J. Heymans - Piet Meeuse Raster 64: Kees Fens in gesprek met de redaktie

1994

Raster 65: Vertaald proza 1 - een keuze van vertalers uit hun taalgebied Magda Hüblová - Michal Viewegh - Daniela Hodrová - Edgar de Bruin - Arthur

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Langeveld - Mark Charitonov - Ronald de Rooy - Federigo Tozzi - Barber van de Pol - Juan Benet - Graa Boomsma - William T. Vollmann -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 199

Michael Ondaatje - Hans Kloos - Joachim Sartorius - - H.C. ten Berge - Lars Gustafsson - Tomas Tranströmer - J. Bernlef - K. Michel Raster 66: Vertaald proza 2 - een keuze van vertalers uit hun taalgebied Lela Zečković Marija Čudina - Guido Snel - Danilo Kiš - Reina Dokter - Henk Pröpper - Malika Mokeddem - Eveline van Hemert - Peter Abspoel - Elechi Amadi - Oscar van Weerdenburg - Friedrich Glauser - Peter Bichsel - Dineke Bijlsma - Arie van der Wal - Juan Filloy - Anna Sytske Keijser - Su Tong - Willem van Toorn - Barber van de Pol - Anthony Mertens Raster 67: Schrijven in de actualiteit Cyrille Offermans - Dubravka Ugresić - Reina Dokter - Breyten Breytenbach - Willem van Toorn - K. Michel - Predrag Dojčinović - Chris Keulemans - Peter O. Chotjewitz - Leonardo Sciascia - Pietha de Voogd - Jacq Vogelaar - Varlam Sjalamov - Yolanda Bloemen - Marja Wiebes Raster 68: Onze klassieken? Herman Pleij - Erik Menkveld - Nelleke Noordervliet - Henk Simons -Willem Kuipers - Jan Kuijper - Bas Heijne - Huub Beurskens - Nicolaas Matsier - S. Dresden - Atte Jongstra - K. Michel - Tonnus Oosterhoff - Martin Reints - J. Bernlef - Annemarie van Toorn - H.C. ten Berge - Yves van Kempen - Willem van Toorn - Rein Bloem - Cyrille Offermans - Italo Calvino - Arnan Oberski

1995

Raster 69: Over lezen J.J. Oversteegen - Kees Fens - K. Michel - Italo Calvino - Arnan Oberski - Michael Krüger - Arnold Heumakers - Anthony Mertens - Margriet de Moor - Yves van Kempen - Gert Mattenklott - Cyrille Offermans - Eva Gerlach - Willem van Toorn - Nicolaas Matsier - Jacq Vogelaar - Varlam Sjalamov - Franz Meschner Raster 70: Het lange gedicht Michael Ondaatje - Hans Kloos - K. Michel - Pieter de Meijer - Peter Nijmeijer - Seamus Heaney - Lars Gustafsson - Bertie van der Meij - Willem van Toorn - Craig Raine - Jan Eijkelboom - Onno Kosters - Huub Beurskens - Robert Anker - H.C. ten Berge - Gunnar Ekelöf - H.H. ter Balkt - Lars Gustafsson - Jacq Vogelaar - Nâzim Hikmet - Franco Loi - Ronald de Rooy Verder: Samuel Beckett - Piet Gerbrandy - Tonnus Oosterhoff - Atte Jongstra - Martinus Scriblerus - J.J. Oversteegen Raster 71: Angst Co Westerik - Johanneke van Slooten - Rutger Kopland - Nicolaas Matsier - Willem van Toorn - K. Michel - Hans Tentije - Cyrille Offermans - Jacq Vogelaar - J. Bernlef - Paul Biegel - Imme Dros - Leendert Witvliet - Bruno Bettelheim - Henk Simons - Dirk van Weelden - Henk Pröpper - Maghiel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 200

van Crevel - Duoduo - Anthony Mertens - Herta Müller - Wolfgang Koeppen - Russell Edson - Hans Kloos Verder: Georges Perec - Manet van Montfrans - J.J. Oversteegen Raster 72: Tekenen John Berger - Sjaak Commandeur - K. Michel - Jan Andriesse - Willem van Toorn - Nicolaas Matsier - Franciszka Themerson - Jacq Vogelaar -Gianfranco Baruchello - Cyrille Offermans - George Grosz - Jan van Toorn - Carel Peeters - Benoît - Robert Pinget - Maaike van den Hoek Verder: J.J. Oversteegen

1996

Raster 73: Miroslav Krleža Lela Zečković - Miroslav Krleža - Guido Snel - Tom Eekman - Vladimir Pogačić - Jacq Vogelaar - Aleksander Flaker - Bogdan Bogdanović - Roel Schuyt Verder: Durs Grünbein - K. Michel - Willem van Toorn - Paal-Helge Haugen - Albertine Klunder-Hof- J.J. Oversteegen Raster 74: Over de roman Marja Brouwers - Paul Claes - Barber van de Pol - Anneke Brassinga - Maarten Asscher - Arnold Heumakers - Sem Dresden - Stefan Hertmans Romans in pilvorm Jacq Vogelaar - Giorgio Manganelli - Henri Michaux - Andreas Okopenko - Robert Walser - Hermann Ungar - Mynona - Ror Wolf - Thomas Bernhard - Alexander Agafonow - Varlam Sjalamov - Lásló Darvasi - Kobo Abe - Robert Pinget - Joâo Guimarâes Rosa - Franz Kafka Robert Anker - Peter Bekkers - H.C. ten Berge - Graa Boomsma - Arjen Duinker - Anton Haakman - Pol Hoste - Atte Jongstra - Wim Jurg - Chris Keulemans - Hedda Martens - Nicolaas Matsier - Piet Meeuse - Anthony Mertens - Daphne Meijer - K. Michel - Paul Mijksenaar - Bart Moeyaert - Charlotte Mutsaers - Nelleke Noordervliet - Cyrille Offermans - Tonnus Oosterhoff - Henk Simons - Nicolette Smabers - Toon Tellegen - Willem van Toorn - Dirk van Weelden

Verder: J.J. Oversteegen Raster 75: Oorlog Willem van Toorn - Norman Lewis - Walter Kempowski - Otto Weber - Cyrille Offermans - Alexander Kluge - Leonardo Sciascia - Pietha de Voogd - Jacq Vogelaar - Carlo Emilio Gadda - Robert Musil - Nicolaas Matsier - Lidia Ginzburg - Thijs Hendriks - Miroslav Krleža - Guido Snel - Dubravka Ugresić - Roel Schuyt - J.J. Oversteegen - Georges Darien Verder: Hans Tentije - Hester Knibbe - Esther Jansma - Eva Gerlach - H.H. ter Balkt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 201

Raster 76: Hommage aan Bert Schierbeek Johan van der Keuken - Kees Fens - Graa Boomsma - Thea Schierbeek - Ernst Nagel - K. Schippers - Rudy Kousbroek - Robert Anker - J. Bernlef - H.C. ten Berge - Remco Campert - Jan Sierhuis - Gerrit Kouwenaar - Willem van Toorn - John Vandenbergh - Ineke Holzhaus - Bert Schierbeek - Anthony Akerman - Martin Reints - Cyrille Offermans - Yves van Kempen - T. van Deel - Klaus Beekman Verder: Jacq Vogelaar - Zbigniew Herbert - Gerard Rasch - Les Murray - Maarten Elzinga - Stephen Watson - Eva Gerlach - Lindsay Hill - Rein Bloem - J.J. Oversteegen

1997

Raster 77: Meneer & Co Jacq Vogelaar - Paul Valéry - Piet Meeuse - Christian Morgenstern - Ernst van Altena - Carl Einstein - Henri Michaux - Maarten van Buuren - Bertolt Brecht - Alberto Savinio - Zbigniew Herbert - Robert Pinget - Giorgio Manganelli - Italo Calvino - Buster Keaton - Ror Wolf - Julio Cortázar - Gerhard Amanshauser - Brigitte Kronauer - Arkadij Bartow - K. Michel - Jaime Sabines - Mariolein Sabarte Belacortu - Ben Katchor Guy Commerman - J. Bernlef - Martin Reints - Erik Menkveld - J.J. Oversteegen Raster 78: Berlijn, Praag, Wenen Anthony Mertens - Michael Bienert - Joseph Roth - Nicolaas Matsier - Franz Hessel - Jacq Vogelaar - Cyrille Offermans - Walter Benjamin - Siegfried Kracauer - Richard Dehmel - Wieland Herzfelde - Iwan Goll - Kurt Schwitters - Kurt Tucholsky - Vitězlav Nezval - Jaroslav Seifert - Konstantin Biebl - Artuš Černik - Kees Mercks - Willem van Toorn - Franz Kafka - Theodor W. Adorno - Cyrille Offermans - Elias Canetti - Karl Kraus - Klaus Siegel - Gerhard Roth

Vijf Italiaanse futuristen Karel van Eerd - Filippo Tomasso Marinetti - Luciano Folgore - Ardengo Soffici - Aldo Palazzeschi - Dino Campana Verder: Mirko Kovać - Antonije Žalica - Reina Dokter - K. Michel - Ron Elshout Raster 79: Meneer M/V Maarten Asscher - J. Bernlef - Pol Hoste - Nicolaas Matsier - Doeschka Meijsing - Cyrille Offermans - Piet Meeuse - Wanda Reisel - Nelleke Noordervliet - Marjoleine de Vos - Kees Nieuwenhuijzen - Dirk van Weelden - Tonnus Oosterhoff- Bart Moeyaert - Anneke Brassinga - Matthijs van Boxsel - Gust Gils - Gerrit Krol - Esther Jansma - R.H. van den Hoofdakker - Hans W. Bakx - Margriet de Moor - Nicolette Smabers - Yves van Kempen - Walter van den Broeck - Hedda Martens - Willem van Toorn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 202

- Jacq Vogelaar - K. Michel - Martin Reints - Pol Dury Verder: Lennart Sjögren - Lars Gustafsson - J.J. Oversteegen Raster 80: In den Beginne - De bijbel als literatuur Nicolaas Matsier - Erich Auerbach - Wilfred Oranje - Willem van Toorn - Hans Kloos - Sem Dresden - Ger Verrips - Robert Alter - Eva Gerlach - K. Michel - Tonnus Oosterhoff - Gary Schwartz - Jan Fokkelman - Arend-Jan Bolhuis - Kees Verdegaal Verder: Hans Tentije - Hester Knibbe - Janine Ensslin - J.J. Oversteegen

1998

Raster 81: De cartografische verbeelding Willem van Toorn - Boudewijn Bakker - Janine Huizenga - Hans Kloos - Torgny Lindgren - Gerrit Krol - Daniel J. Boorstin - Marjolijn van de Assem - Riemer Reinsma - Robert Anker - Nicolaas Matsier - K. Michel - Willem Broens - Jan Kolen - Jan Erik Burger - Karin Schaafsma - Elizabeth Bishop - J. Bernlef - Rutger Kopland - Esther Jansma - Paul Mijksenaar - Patrick Lane - Erik Menkveld - Gerrit Kouwenaar - Hedda Martens Raster 82: Poëzie - hoe werkt het? Marjoleine de Vos - H.H. ter Balkt - Paul Claes - Rilke - Eva Gerlach - Elke Erb - H.C. ten Berge - Francis Ponge - Piet Meeuse - Maarten Asscher - Giosuè Carducci - José Lezama Lima - Stefaan van den Bremt - Zbigniew Herbert - Yra van Dijk - Celan - W. Bronzwaer - Jorge Esquinca - Wiljan van de Akker - Rutger Kopland - J. Bernlef - Predrag Dojčinović - Aleksander Wat - Gerard Rasch - Rein Bloem - Willem van Toorn - Cyrille Offermans - Hugo Claus - Tomas Tranströmer - David Malouf - Jan Eijkelboom - K. Michel - J.J. Oversteegen Raster 83: Humaniora? Cyrille Offermans - Willem van Toorn - Dick van Halsema - Frits van Oostrom - Henk Simons - Frans Smits - Yves van Kempen - Krijn van der Hoofd - Jan de Ruijter - Leo Prick - Joke Linders - Gerard de Vriend Verder: Jacq Vogelaar - Gerhard Roth - Bogdan Bogdanović - Miroslav Holub - Jana Beranova - Erik Menkveld Raster 84: Zwijgen J. Bernlef - Rutger Kopland - Jacq Vogelaar - Martin Reints - Hans Kloos - K. Michel - Jean Grenier - Francis Ponge - J.M.G. Le Clézio - Gavino Ledda - Jonathan Swift - Franz Kafka - Günter Eich - Edgar Allan Poe - Lars Gustafsson - Giorgio Manganelli - Hans Magnus Enzensberger - Elmer Schönberger - Gaston Burssens - Alberto Savinio - Nicolaas Matsier - Jürg Amann - Samuel Beckett - Bertolt Brecht - Bogdan Bogdanović - Michel Butor - James E. Young - Wolfgang Schmidbauer - Marcel Duchamp - Jorge Luis Borges - Piet Meeuse - Peter Delpeut - Edouard Arnoldy - Philippe Dubois - Harpo Marx - Heinrich Böll - Wim Noordhoek - François

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 203

Latraverse - Ludwig Wittgenstein - Karl Kraus - Willem van Toorn - Theodor W. Adorno - Wolfgang Hildesheimer - Wolfdietrich Schnurre - Günter Grass - Gérard Wajcman - Gerhard Roth - Elly Schippers - Klara Obermüller - Ernst Herbeck

1999

Raster 85: Themerson & Themerson Nicolaas Matsier - Nicholas Wadley - Stefan Themerson - Franciszka Themerson - Esselien 't Hart - Jasia Reichardt - Bertrand Russell - Martin Reints - K. Schippers - Rob du Bois - Anneke Brassinga - Bregje Boonstra - Dirk van Weelden - Hans Ree - Tysger Boelens - Hedda Martens - Marja Brouwers - Willem Otterspeer - Jacq Vogelaar - Doeschka Meijsing - Elmer Schönberger - Henk Pröpper - Cyrille Offermans - K. Michel Raster 86: Bestiarium 1 - Natuurlijke Historie Siegfried Woldhek - Jacq Vogelaar - John Berger - Maarten Elzinga - Elias Canetti - Morus - Gerhard Roth - Girorgio Manganelli - Joel Chandler Harris - Sonja van Toorn - Paul Scheerbart - Leonardo Sciascia - Piet Meeuse - Tijs Goldschmidt - Johanneke van Slooten - Alfred Jarry - Pieter de Nijs - Otto Bauer - Hans W. Bakx - Walter van der Kooi - Marjoleine de Vos - Willem van Toorn - Doeschka Meijsing - Peter Bekkers - Koos van Zomeren - Henri Michaux - Maarten van Buuren - Aloys Zötl - Julio Cortázar - Barber van de Pol - Pierre de Beauvais - Guillaume le Clerc - Richard de Fournival - Brunetto Latini Raster 87: Bestiarium 2 - Bestiaria Physiologus - Huang Tingjian - Wilt Idema - Yuan Mei - Jan A.M. de Meyer - Jean-Luc Hennig - Rokus Hofstede - Jan Pieter van der Sterre - Juan José Arreola - K. Michel - Hedda Martens - Gust Gils - Richtje Reinsma 100 Exemplaren voor een nieuw bestiarium van Maarten Asscher, Ingrid Baal, Hans W. Bakx, H.H. ter Balkt, Jurgis Baltrušaitis, Walter Barten, Arie van den Berg, Huub Beurkens, Paul Biegel, Franz Blei, Alessandro Boffa, Ben Borgart, Jorge Luis Borges, Matthijs van Boxsel, H. van Boxtel, Anneke Brassinga, Walter van den Broeck, Wim Broens, Paul Claes, Midas Dekkers, Vitus B. Dröscher, Kees Fens, Gustave Flaubert, Charles Fourier, Witold Gombrowicz, Robert Gray, Tonino Guerra, Dick Hillenius, Homerus, Victor Hugo, Esther Jansma, Atte Jongstra, Franz Kafka, Yves van Kempen, Wouter van der Knaap, Walter van de Kooi, Rutger Kopland, Brigitte Kronauer, Gavino Ledda, Hugh Lofting, Peter Maas, Jacob van Maerlant, Giorgio Manganelli, Givi Margvelasjvili, Piet Meeuse, Erik Menkveld, Marianne Moore, Morus, Les Murray, Robert Musil, Pieter de Nijs, Joris Note, Tonnus Oosterhoff, Paul van Ostaijen, Loes de Pauw, Koen Peeters, Leo Pleysier, Barber van de Pol, Martin Reints, Jules Renard, Rainer Maria Rilke, K. Schippers, Arno Schmidt, Allard Schröder, Michel Serres, Johanneke van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 204

Slooten, Nicolette Smabers, Guido Snel, Burkhard Spinner, Jonathan Swift, Wislawa Szymborska, Toon Tellegen, Oswald Tschirtner, Jacob von Uexküll, Jacq Vogelaar, Kees Vollemans, Pietha de Voogd, Paul de Wispelaere Raster 88: Varlam Sjalamov Jacq Vogelaar - Varlam Sjalamov - Yolanda Bloemen - Marja Wiebes - Andrej Sinjavski - Thijs Hendriks - Nicolas Miletitsj - Nadjezda Mandelstam - Jefrosina Kemovskaja - Tzvetan Todorov - Ger Verrips Verder: Lucebert - Peter Hofman - Jan Oegema - Pieter Boersma - Maghiel van Crevel - Xi Chuan - Frans Kuipers - Gust Gils - Bogdan Bogdanović - J. Bernlef

Eindnoten:

* In Raster 40, 1986-87 (Lezen in de toekomst), stond een overzicht van tien jaar Raster in veertig boeken - geen register in strikte zin maar een opsomming van alle auteurs die in de verschillende themanummers acte de présence hadden gegeven. In dit overzicht van de 48 nummers die daarop gevolgd zijn worden behalve auteurs ook vertalers genoemd en soms de schrijvers die besproken worden; als een auteur meermalen in een nummer optreedt wordt hij hierin één keer vermeld.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 205

Over de medewerkers

Robert Anker (1946) Recente publikaties: In het vertrek (poëzie, 1996) en Vrouwenzand (roman, 1998).

Dirk van Bastelaere (1960) publiceerde o.a. Pornschlegel (poëzie, 1988) en Diep in Amerika (poëzie, 1994). Een essaybundel is in voorbereiding.

Arie van den Berg (1948) is dichter en essayist. Recente publikatie: Kikkers, muizen en nieskruid (1999). De twee hier gepubliceerde gedichten verschenen eerder in een beperkte editie bij Mercator in Santpoort.

J. Bernlef (1937) Recente publikaties: Boy (roman, 2000), Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw (essays, 1999) en Mijnheer Toto-tolk (verhalen, 1999).

Hans Faverey (1933-1990) Onlangs verscheen een nieuwe editie van zijn Verzamelde gedichten.

Piet Gerbrandy (1958) Recente publikaties: Boeken die ertoe doen. Over klassieke lektuur (essays, 2000), Weloverwogen en onopgemerkt (poëzie, 1996) en Nors en zonder haten (poëzie, 1998).

Eva Gerlach (1948) Recente publikaties: Voorlopig verblijf, gedichten 1979-1990 (poëzie, 1999), Hee meneer Eland (poëzie, 1998), Niets bestendiger (poëzie, 1998).

Hans Groenewegen (1956) is poëziecriticus. Hij redigeerde Door geen poëzie meer uitgewist (1997) en Die zo rijk zijn aan zichzelf (1997) die beiden gewijd zijn aan het werk van Faverey en Licht is de wind der duisternis (1999) dat over het werk van Lucebert gaat.

Elma van Haren (1954) Recente publikaties: De wiedeweerga (poëzie, 1998), Grondstewardess (poëzie, 1996).

Seamus Heaney (1939) publiceerde een tiental poëziebundels en vier essaybundels. In het Nederlands verschenen onder andere Mistroostig en thuis (poëzie, 1987), Het eerste koninkrijk (poëzie, 1997) en De genoegdoening van de poëzie (essays, 1997). Het hier vertaalde essay verscheen oorspronkelijk in The government of the tongue (1988). Een ander essay uit die bundel stond in Raster 45.

Esther Jansma (1958) Recente publikaties: Hier is de tijd (gedichten, 1998) en Picknick op de wenteltrap (verhalen, 1997).

Mireille Jansma (1958) studeerde musicologie en redigeerde de essaybundel Muziekpsychologie (1995).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Rutger Kopland (1934) Recente publikaties: Gedichten, 1966-1999 (1999), Mooi, maar dat is het woord niet (beschouwingen, 1998), Jonge sla in het Oosten (essays, 1997).

Gerrit Kouwenaar (1923) Recente publikaties: Een glas om te breken (poëzie, 1998) en Helder maar grijzer, gedichten 1978-1996 (1998).

Wiel Kusters (1947) is dichter, essayist en hoogleraar Nederlandse letterkunde in Maastricht. Schreef een tiental dichtbundels voor volwassenen en kinderen, vier essaybundels en een proefschrift (over het werk van Kouwenaar).

Erik Lindner (1968) Recente publikaties: Tong en trede (poëzie, 2000) en Tramontane (poëzie, 1996).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 206

Nicolaas Matsier (1945) Recente publikatie: Een sluimerend systeem (essays, 1998).

Erik Menkveld (1959) Is programmamaker bij Poetry International. Debuteerde in 1997 met de poëziebundel De Karpersimulator.

Anne Michaels ( 1952) is een van de belangrijkste Canadese dichters. Zij publiceerde drie dichtbundels en schreef de roman Fugitive pieces die wereldwijd succes had en die in het Nederlands werd vertaald als Verborgen verleden (1998). In het najaar zullen haar gedichten in het Nederlands verschijnen.

K. Michel (1958) Recente publikatie: Waterstudies (poëzie, 1999).

Bart Moeyaert (1964) Recente publikaties: Het is de liefde die we niet begrijpen (roman, 1999) en Blote Handen (roman 1995).

Peter Nijmeijer (1947) is dichter en vertaler. Zijn meest recente poëziebundel is In duizend stukken (1995). Vertaalde onder andere van Ted Hughes Verjaardagsbrieven (1998) en Vertellingen uit Ovidius (2000).

Cyrille Offermans (1945) Recente publikaties: De ontdekking van de wereld (essays, 2000) en Dossier Simon N. (jeugdroman, 1997).

Tonnus Oosterhoff (1953) Recente publikatie: (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum (poëzie, 1997), Kan niet vernietigd worden (verhalen, 1996).

Martin Reints (1950) Recente publikaties: Tussen de gebeurtenissen (poëzie, 2000) en Nacht- en dagwerk (essays, 1998).

Charles Simic (1938) werd geboren in Belgrado maar verhuisde op zijn twaalfde naar Amerika. Hij publiceerde tot nu toe een tiental dichtbundels en vier essaybundels. In het Nederlands verschenen Een hond met vleugels (poëzie, 1993) en In den beginne was de radio (proza, 1993). De hier vertaalde gedichten komen uit de bundel Dime-Store Alchemy (1992).

Bianca Stigter (1964) stelde met Tine van Buul twee bloemlezingen samen met gedichten voor kinderen van alle leeftijden Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is (1991) en Ik geef je niet voor een kaperschip met tweehonderd witte zeilen (1993).

Hans Tentije (1944) Recente publikaties: Wisselsporen (poëzie, 1999), Van lente en sterfte (poëzie 1995) en Drenkplaatsen (poëzie, 1995).

Willem van Toorn (1935) Recente publikaties: De rivier (roman, 1999), Leesbaar landschap (essays, 1998), Tegen de tijd (poëzie, 1997).

Jacq Vogelaar (1944) Recente publikaties: Meer speelruimte (essays, 1998), Klaaglied om Ka (poëzie, 1997) en Weg van de pijn (roman, 1994).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Marjoleine de Vos (1959) werkt als redacteur bij NRC Handelsblad. Onlangs verscheen de poëziebundel Zeehond graag.

Lela Zečković (geboren in Varazdin, Kroatië), schrijfster, vertaalster, docent aan het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 207

Raster 88 Varlam Sjalamov

Varlam Sjalamov en de permafrost van de Sovjetkampen

Zwijgen als het graf

‘Deze graven, deze enorme stenen graven waren tot de rand toe vol met lijken. Het waren niet-vergane lijken, naakte skeletten bedekt met huid, huid die vuil was, opengekrabd en door de luizen stukgebeten. De steen en het Noorden verzetten zich uit alle macht tegen dit werk van de mens, ze weigerden lijken tot hun binnenste toe te laten. En de steen die was gezwicht, die was overwonnen en vernederd, beloofde zichzelf niets te vergeten maar te wachten en het geheim te bewaren. De strenge winters, de hete zomers, de wind en de regen hadden de lijken in zes jaar uit de steen losgemaakt. En nu ging de aarde open en toonde haar onderaardse bergplaatsen, want in die onderaardse bergplaatsen van Kolyma zat niet alleen goud, niet alleen tin, wolfram en uranium, daar bevonden zich ook niet-vergane mensenlichamen. Deze lichamen gleden over de helling, misschien wel gereed voor deherrijzenis.’ (‘Lend-Lease’)

Een kleine keuze uit de meer dan honderd verhalen van Varlam Sjalamov (1907-1982), die zeventien jaar als dwangarbeider doorbracht in de Goelag-kampen van Kolyma aan de Poolgrens in Siberië. In dit nummer ligt het accent op de Verhalen van Kolyma, daarnaast wordt aandacht besteed aan de levensloop van Sjalamov. Met als motto ‘alles of niets’, vroeg Sjalamov zich af wat poëzie in kampen te zoeken had. Andrej Sinjavski schreef over Sjalamov als collega: hij wist uit eigen ervaring waarover Sjalamov het had. Nicolas Miletitsj vertelt over het treurige einde van de schrijver. Tzvetan Todorov stelt in ‘Misbruik van de herinnering’ de vraag of en hoe extreme gruweldaden met elkaar vergeleken kunnen worden, zoals de kampen uit de Stalintijd en die uit de Hitlertijd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 208

Raster 90 Albert Camus

Op verzoek van Raster worden romans, essays, verhalen en theaterteksten van Camus herlezen en onderzocht op hun actuele getekenis. Bijdragen van o.a. K. Michel, Willem van Toorn, Ger Verrips, Jacq Vogelaar, Jan Leijten, Cyrille Offermans, Paul de Wispelaere, Lars Gustafsson. De Algerijnse schrijvers Mohamed Kacimi en Waciny Laredj is gevraagd te schrijven over de betekenis van Camus voor hun werk. Verder een kleine museum van steengedichten en een nieuw verhaal van Allard Schröder.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 4

[Nummer 2]

Redactie Bij dit nummer

Het ‘themagedeelte’ van dit nummer is gewijd aan de Algerijnse schrijver Albert Camus (1913-1960). Terwijl in Frankrijk de belangstelling voor Sartre nieuw leven is ingeblazen door boeken met titels als l'Age de Sartre, leek het de redactie van Raster interessant een aantal schrijvers te vragen een werk (van hun keuze) van Camus te herlezen, te formuleren wat Camus voor hen heeft betekend of nog betekent. Men zou zich tenslotte kunnen afvragen of er niet eerder van ‘de eeuw van Camus’ gesproken zou moeten worden. Deze ‘voyou d'Alger’, zoals Sartre hem ooit aanduidde, brak een lans voor degenen die ‘weigeren het recht te erkennen om zich die waarheid [zowel van het Russische socialisme als het Amerikaanse liberalisme] door individuele of collectieve moord op te laten leggen’. Hij kondigde al in 1946 het einde aan van de ‘absolute utopieën die in de geschiedenis zichzelf vernietigen door de prijs die zij ten slotte kosten’. Onze vraag leverde bijdragen op van S. Dresden (over La chute), Ger Verrips (over de receptie van Camus in Nederland), Ahmed Ancer over Noces, Hans Achterhuis (over het afscheid van de utopie), Jacq Vogelaar (over l'Homme révolté), K. Michel (over De overspelige vrouw), Willem van Toorn (over Le Mythe de Sisyphe) en de jonge Algerijnse schrijver Mohamed Kacimi over de betekenis van Camus' politieke houding voor het Algerije van nu. We vertaalden van Pascal Pia een artikel over Camus als journalist, van Lars Gustafsson ‘Mijn boek van de eeuw’ (over De pest) en van Hans Mayer een denkbeeldig gesprek in het hiernamaals tussen Albert Camus en Hermann Hesse. Ger Groot schrijft over de Camus-biografie van Olivier Todd.

Verder in dit nummer: gedichten over stenen, verzameld en ingeleid door K. Michel; nieuwe gedichten van Bei Dao in de vertaling van Maghiel van Crevel, en van vertaald door Bertie van der Meij. Proza is er van dezelfde Deense schrijfster: ‘De zijde, de mimte, de taal, het hart’; van Tahar Ben Jelloun, fragmenten uit ‘Lof van de vriendschap’; van Allard Schröder, ‘Gesprek over bloemen’, en van Henk Simons fragmenten uit Een archaïsche glimlach. Jacq Voge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 5 laar bracht enige teksten bijeen over De laatste dagen van James Moll, de film die hij in Berlijn zag en die nu ook in Nederland is uitgekomen: een artikel van de Franse psychoanalyticus Gérard Wajcman en een schokkende lezersbrief.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 6

Pascal Pia De journalist Albert Camus

Camus had nooit iets in de journalistiek gedaan toen ik hem voor de eerste keer zag, begin september 1938 in Algiers. Ik was daar sinds twee weken om de uitgave van een nieuw dagblad voor te bereiden waarvan ik hoofdredacteur moest worden. Geïnspireerd door het voorbeeld dat gegeven werd door linkse activisten die in Oran het blad Oran Républicain lieten verschijnen, wilden geestverwanten in Algiers eveneens hun eigen krant. Daartoe hadden ze een naamloze vennootschap opgericht waarvan men aandeelhouder kon worden door onmiddellijk een kwart van het inschrijvingsbedrag te storten. De initiatiefnemers dachten dat dit een groot aantal mensen met een bescheiden inkomen een aantrekkelijke gelegenheid bood mee te werken aan de oprichting van een krant die vervolgens gesteund zou worden door zijn afnemers. Het idee pakte minder gelukkig uit dan zij gedacht hadden, want ook al maakte de bescheiden eerste storting het plaatsen van aandelen mogelijk, de situatie van het merendeel van de aandeelhouders verhinderde lange tijd de raad van bestuur het kapitaal in z'n geheel bij elkaar te krijgen. Het uitbrengen van de krant vond dus in nogal ongunstige omstandigheden plaats. Bij gebrek aan geld moesten we genoegen nemen met tweedehands materieel dat bovendien in slechte staat verkeerde. Wat de redactie betreft, waren er afspraken gemaakt met Oran Républicain en drie of vier journalisten die vanuit Parijs al een dagelijks politiek commentaar naar Oran stuurden. De artikelen en informatie van deze Parijse medewerkers werden voortaan in beide kranten gepubliceerd die elk een ander verspreidingsgebied hadden. Toen moest er nog een Algerijnse en Algierse redactie gevormd worden, maar daar was slechts een uiterst karig budget voor. De raad van bestuur van Alger Républicain telde vierentwintig leden - waaronder twee Arabieren en een Kabyl - maar geen van hen had ervaring met persaangelegenheden. Behalve een arts, een apotheker, een zakenman en een agrarisch ingenieur die door omstandigheden beheerder van flatgebouwen was geworden, waren het allemaal overheidsambtenaren: post, onderwijs, bruggen en wegen, enz. Namens het bestuur was er één gevolmachtigde die de moeilijkheden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 7 van een bedrijf het hoofd moest bieden waarvoor elke beroepsbestuurder zou zijn teruggedeinsd. Stukje bij beetje zette hij de drukpers van Alger Républicain, die in kisten uit Frankrijk kwam, in elkaar zodat de krant gedrukt kon worden. Als ik niet de dag na aankomst in Algiers vertrokken ben, was het wel om deze Jean-Pierre Faure aan het werk te zien. Vier redacteuren hadden al een voorlopige aanstelling gekregen. Twee hadden bij Oran Républicain gewerkt, waar men waarschijnlijk blij was zich van hen te ontdoen zonder ze werkloos te hoeven maken. We konden nauwelijks meer van hen vragen dan het proza van de plaatselijke correspondenten na te kijken en bij te schaven. Zulke medewerkers hadden de neiging met veel omhaal van woorden te schrijven over gemeentelijke ruzies of de kwaliteiten van de plaatselijke fanfare. Een moslim, een gewezen kadi, was aangenomen op aandringen van een van de drie inheemse leden van de raad van bestuur. Zijn strijkages wekten meer wantrouwen dan sympathie. Waarom hij uit zijn functie van kadi was gezet wist ik niet, maar hij maakte de indruk dat hij min of meer door het politiebureau werd gestuurd. Een redactiesecretaris, van wie niemand wist hoe hij daar benoemd was, kwam uit Saint-Quentin. Hij was misschien niet ouder dan vijftig, maar naar zijn onvaste manier van lopen te oordelen dacht je met een veteraan van doen te hebben. Om hem heen hing een sterke geur van goedkope wijn. Die bezorgde hem een retourbiljet naar zijn Picardië. Ik verheelde tegenover Jean-Pierre Faure niet, dat deze embryonale redactie weinig verwachtingen wettigde.

Het enige wat hij me kon voorstellen was dat ik de staf met twee medewerkers zou aanvullen die ik zelf in dienst nam. Hij bood mij verschillende kandidaten aan. Uiteraard beginnelingen, want het was uitgesloten dat we ons van de medewerking van gekwalificeerde journalisten zouden verzekeren, weggehaald bij een van de twee dagbladen in Algiers. Alger Républicain was niet in staat zelfs maar de laagste redacteur van La Dépêche of van L'Echo te verleiden. Ik moest dus een stuk of tien mensen bekijken die hun diensten aanboden, gepensioneerde ambtenaren of jongelui die nergens speciaal geschikt voor waren. Eén kandidaat sprong eruit, dat was Albert Camus. Het eerste gesprek dat ik met hem had stelde me al gerust; ik wist meteen dat ik bij het maken van de krant voortaan een rechterhand had. Al sprak het niet vanzelf dat de nieuwe journalist zich perfect van alle redactionele taken zou kwijten, ik twijfelde er niet aan dat hij beter was dan alle anderen. Ik vroeg me alleen maar angstig af of hij het zou uithouden. Ik had een redacteur nodig die als een manusje van alles de meest uiteenlopende baantjes zou vervullen, die van reporter, rechtbankverslaggever, eindredac-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 8 teur enz. Camus hoestte veel. Hij vertelde me dat de tuberculose hem drie of vier jaar daarvoor had belet mee te doen aan het examen filosofie. Hij had zich laten behandelen, hij was zelfs weer gezond genoeg geworden om het beroep van toneelspeler uit te oefenen bij het gezelschap van Radio Algiers waarmee hij door heel Algerije getrokken was, maar hij had zijn gezondheid in gevaar gebracht door met het rondtrekken door te gaan. Hij had daarom een baan aangenomen bij een wetenschappelijke instelling in Algiers, een instituut voor metereologie, waar hij enkele maanden lang millibars had moeten uitrekenen op basis van gegevens die achteraf verkeerd bleken te zijn. Ook was hij vertegenwoordiger in auto-onderdelen geweest. Alle garagehouders in het departement Algiers hadden bezoek van hem ontvangen. Hij vertelde mij over zijn achtereenvolgende baantjes met veel humor, maar zei me geen woord over zijn eerste literaire producten of over de toneelstukken die waren opgevoerd door het kleine toneelgezelschap dat hij had gevormd en waarvan hij tegelijk boekhouder, regisseur en een van de acteurs was.

Wat hij me niet had gezegd, was voor hem het belangrijkste, maar omdat hij niets had van een ‘zie mij eens’, keek hij wel uit om zich als schrijver of acteur voor te doen. Pas geleidelijk aan ontdekte ik zijn eerste publicatie, L'Envers et l'Endroit, zijn toneeladaptatie van Temps du mépris, en het stuk dat hij schreef, zonder vermelding van de auteur, over de Révolte des Asturies. Daarentegen kwam ik er al gauw achter hoe breed zijn mogelijkheden waren. Er is geen redactiewerk dat ik hem niet heb laten doen en waarvan hij zich niet met evenveel gemak kweet als een oude rot in het vak; bovendien legde hij er gevoel en stijl in, wat in het krantenbedrijf zeldzaam was. Het is maar goed geweest voor het algemene gezag van Algerije dat het succes van een dagblad niet afhangt van de kwaliteit van de artikelen waarmee dat dagblad zich van andere onderscheidt, want als dat anders was geweest, zouden de reportages die Camus maakte voor Alger Républicain, de campagnes die hij leidde tegen stuitende onrechtvaardigheden, de strikte nauwgezetheid van zijn verslagen van het proces dat was aangespannen tegen sjeik El Okbi (die op instigatie van de autoriteiten de Veiligheidsdienst in een criminele zaak had verwikkeld waarvan hij wel degelijk de ware herkomst kende) - al die doorgaans currente calamo geschreven stukken die onmiddellijk naar de drukker moesten, de krant meer lezers hebben bezorgd dan alle bladen van Algiers te zamen hadden. In werkelijkheid verwekte de publicatie ervan wel enige ophef, ze ergerde zelfs het algemeen Bestuur en de Prefectuur in hoge mate, maar ze had nauwelijks gevolgen voor de afzet van Alger Républicain, die voor de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 9 meeste klanten alleen maar een krant erbij bleef. La Dépêche en L'Echo behielden het prestige dat verbonden was met hun reputatie als krant van de Kerk of krant van de Loges. Misschien verontrustte de vrijmoedige toon van Alger Républicain zelfs het merendeel van haar aandeelhouders. Was het niet onverstandig kritiek uit te oefenen op de instellingen of methoden van de regering in een gekolonialiseerd land, waar het simpele plan Blum-Viollette enorme opschudding had veroorzaakt hoewel duidelijk was dat het nooit meer dan een plan zou worden, omdat noch de Europeanen noch de Arabieren een wet wensten aan te nemen die zelfs de ondertekenaars niet de moeite waard vonden om te verdedigen? De beginselen die de oprichting van Alger Républicain hadden geïnspireerd veronderstelden de emancipatie van alle Algerijnse moslims, of ze nu Arabieren of Berbers waren, en Alger Républicain is niet van die principes afgeweken, maar het was vanaf de eerste nummers duidelijk dat deze loyaliteit niet tot aanbeveling strekte bij de inheemse bevolking. Deze mensen dachten bijna dat de krant met hen spotte als er in de gemengde berichten vermeld werd dat er een zekere meneer Abdallah ben Lakdar van een steiger gevallen was en een schedelbreuk had opgelopen, zoals men dat zei van meneer François Martin of meneer Javier Gomez. Tegenover autochtonen een taal bezigen die niet de hunne was, betekende dat niet ze vern...? Weinig Arabieren kochten een krant, maar degenen die het deden bleven La Dépêche lezen, dat wil zeggen de meest conservatieve krant. In Alger Républicain stonden weinig advertenties. Adverteerders vreesden een verkeerde indruk te maken als ze in onze kolommen teksten of afbeeldingen lieten verschijnen die ze aan andere kranten gaven. Zelfs de directeuren van bioscoopzalen hadden soms hetzelfde voorbehoud en vereerden ons alleen met advertentie-opdrachten voor het soort films dat de deugdzame Dépêche afschrok. Alger Républicain was begonnen te verschijnen kort nadat het verdrag van München gesloten werd. Het blad bestond bijna een jaar bij het begin van de nieuwe grote oorlog. Het Molotov-Ribbentrop-pact had ons onaangenaam verrast - onze Parijse redacteuren hadden het niet voorzien -, maar het bracht ons niet in verlegenheid zoals de communistische activisten die sinds de ondertekening in 1935 van een Franco-Sovjet-pact plotsklaps patriotten waren geworden. Van de vierentwintig bestuursleden van de krant waren er maar twee aangesloten bij de communistische partij: de een had nooit aan de beraadslagingen van de raad deelgenomen, de ander, die trouwens uit de partij stapte toen het rode leger Polen binnenviel, liet zich nooit in het krantelokaal zien. Camus bewoog zich al geruime tijd niet meer in communistische

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 10 kringen, die trouwens niet erg talrijk waren in Algerije, waar - afgezien van de bond van havenarbeiders - de vakbonden vrijwel alleen liberaalgezinde (socialistische, radicale) of apolitieke werknemers verenigden. In zijn jeugd was Camus lid geweest van de Algerijnse Communistische Partij maar de wendingen die van activisten geëist werden al naar de wind uit het Kremlin woei, hadden hem zich resoluut van die partij doen afkeren. De nieuwe oorlog plaatste hem voor de gewetenskwestie die iedere pacifist moest oplossen. We begrepen niet goed waarom de redenen die pleitten ten gunste van onze deelname aan de oorlog na de aanval op Polen niet golden voor onze interventie ten aanzien van de behandeling die Tsjechoslowakije werd aangedaan en van de deelname van de Duitse en Italiaanse luchtmacht aan de oorlog in Spanje. Deze tegenstrijdigheden veronderstelden allerlei overwegingen en zouden een serieus debat gerechtvaardigd hebben. Wij zouden de lezers van Alger Républicain graag op de hoogte hebben gesteld van onze meningen en onze verwarring. De raad van bestuur van de krant bood ons alle vrijheid, de meeste leden waren gemobiliseerd, de raad kwam niet meer bijeen en de gedelegeerde beheerder, die zelf gemobiliseerd en naar Tunesië gestuurd was, had alle bevoegdheden aan mij overgedragen. Samen met Camus, die door zijn ziekte van militaire dienst was vrijgesteld, probeerde ik in Alger Républicain de gevoelens die ons kwelden tot uitdrukking te brengen. De censuur stond ons dat niet toe. In Algerije was net als in het moederland de controle over de pers in tijden van oorlog toevertrouwd aan het militair gezag. Elke dag kwam een officier de proeven lezen van alles wat er in de krant stond, tot en met de overlijdensadvertenties, de abonnementsprijzen en allerlei details die niets met de nationale verdediging te maken hadden. De censuur heeft in alle landen altijd uitgeblonken door excessen. In Algerije zou men gedacht hebben dat ze meedong naar de Nobelprijs voor zotheid. Uit angst dat hem gevaarlijke kleinigheden ontgingen, schrapte de censor die wij op ons dak hadden gekregen niet alleen onze redactionele commentaren maar ook de onnozele teksten die wij, dat is waar, hadden uitgekozen om te zien hoever hij in zijn ijver zou gaan. We waren op het idee gekomen om overal in de krant citaten te strooien die we aan de klassieken hadden ontleend. De oorlogstoestand had auteurs gevaarlijk gemaakt die op de literatuurlijst van de middelbare school stonden. Noch Corneille (Attachés sans relâche à cet ordre sublime, Vertueux sans mérite et vicieux sans crime, Qu'on massacre les rois, qu'on brise les autels, C'est la faute des dieux et non pas des mortels), noch Pascal, noch Diderot, noch Hugo waren gevrijwaard voor de pen van onze censor die hun teksten doorstreepte op de drukproeven die hij ter goedkeuring kreeg voorgelegd. Hij aarzelde evenwel bij een zeden-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 11 spreuk die wij hardnekkig toeschreven aan Ravachol: Supprimons les scomberoïdes! De naam Ravachol kende hij misschien niet. Het woord ‘scomberoïdes’ intrigeerde hem wel degelijk. Waarvan eiste meneer Ravachol samen met ons de afschaffing? Voordat hij zijn blauwe potlood gebruikte, wilde onze drie-strepen-functionaris graag weten wat hij ongedaan maakte maar het was uitgesloten dat hij ons om toelichting vroeg. Hij vroeg alleen maar om een woordenboek. Wij antwoordden dat wij op de krant geen woordenboek hadden omdat we ervoor beducht waren alleen maar gewone woorden te gebruiken die welke lezer dan ook onmiddellijk kon begrijpen. Omdat de scomberoïden duister bleven voor de censor sabelde hij ze met één woedende haal neer. (...) De oorlog had de verschijning van Alger Républicain geen ogenblik onderbroken, maar de exploitatie van de krant werd steeds duurder. Omdat het papier schaars werd, gaven we het blad op een bepaald moment over aan de concurrent Le Soir Républicain. Niets hield me nog in Algiers en ik ging terug naar Parijs, waar ik weer in dienst trad als redactiesecretaris van een ochtendkrant en een avondblad. Ik nodigde Camus uit, zich bij me te voegen. Pierre Lazareff toonde zich bereid hem een plaats te geven op het redactiesecretariaat van Paris-Soir. Als ik me niet vergis arriveerde hij in Parijs in maart 1940 en deed hij bij Paris-Soir uitsluitend technisch werk waardoor hij 's ochtends of 's middags vrij had. Zijn redactionele bezigheden bij Paris-Soir gingen nooit verder dan inkortingen die vereist werden door de opmaak van de krant. De invasie maakte dat hij zich met Paris-Soir terugtrok in Clermont-Ferrand, vervolgens in Bordeaux, en na de wapenstilstand weer in Clermont-Ferrand, daarna in Lyon, waar hij eind december wegging toen Paris-Soir journalisten wegens overtalligheid begon te ontslaan. Ik ben ook nog verantwoordelijk geweest voor het aantrekken van Camus bij een krant in augustus 1944, vlak voor de bevrijding van Parijs. Hij had mij geholpen bij het voorbereiden van enkele clandestiene uitgaven van Combat, maar dat betrof propaganda en geen echte journalistiek. Toen Combat elke ochtend verscheen, kwamen we weer aan ons eigenlijke vak toe. Hij keerde met meer vuur terug dan ik, een oud paard dat de disselbomen moe was waar het lot me weer tussen had geplaatst. Ik heb geen behoefte te memoreren welke hoofdartikelen Camus geschreven heeft gedurende de ongeveer tien maanden dat hij aan Combat meewerkte. Maar vanaf juni of juli 1945 begon hij genoeg te krijgen van dat Sisyfuswerk. Hij nam een pauze en vervolgens onbepaald verlof. Ik deed geen moeite hem tegen te houden. Ik heb altijd gedacht dat hij iets beters te doen had dan journalistiek bedrijven. Voor Camus is de journalistiek nooit het resultaat van een keuze geweest, maar alleen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 12 maar toeval. Ik geloof dat hem niets méér interesseerde dan het toneel, maar dat weet ik niet zeker. Ik ben zijn kameraad geweest, niet zijn vertrouweling.

Pascal Pia, gestorven in 1979, schreef in 1972 deze persoonlijke herinnering, die voor het eerst verscheen in een aan Camus gewijd dossier in Magazine littéraire 67/68, september 1972 en herdrukt werd in een recenter nummer (276, april 1990) van hetzelfde blad.

VERTALING: J.F. VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 13

Lars Gustafsson De pest

Het is om en nabij het jaar 1947 - het zou in principe elk willekeurig jaar kunnen zijn -, en in de stad Oran in Algerije beginnen zich onaangename dingen af te tekenen. De ratten gedragen zich plotseling vreemd. Ineens zie je ze overal. Met bloedende snuiten komen ze uit hun schuilplaatsen, stervend. Al gauw wemelt het overal van de dode ratten. Het is allemaal nogal pijnlijk en men vermijdt erover te praten. Zo begint Albert Camus' roman De Pest uit 1948. Alles wat deze auteur heeft geschreven is en blijft interessant. Menselijkerwijs gesproken zal hij worden opgenomen in wat Harold Bloom ‘the western canon’ noemt, de absoluut noodzakelijke geschriften. Hij stelt de grote, diepgaande vragen. En hij stelt ze met een ongebruikelijke concreetheid en directheid. En altijd met een doffe angst op de achtergrond, een angst die stellig eerder de door Kierkegaard dan de door Freud beschreven angst is. Het is de angst die ons bestaan ons inboezemt en die haar oorsprong heeft in de duizelingwekkende ervaring dat wij vrij zijn. Maar ze is ook een radeloosheid tegenover het feit dat wij ons in een wereld bevinden waarmee wij niet weten om te gaan. De romans van Camus zijn zeer verschillend, wat vaak een teken is van echt meesterschap. Hopelijk is het geen voorbarig oordeel als je De Pest zijn beste werk noemt. Zowel de buitengewone logica als het vermogen een volledig realistisch, bijna reportageachtig verhaal te veranderen in een filosofisch onderzoek van het leven, maken het zo imponerend. Dokter Rieux is een van de eersten die vermoeden dat die dode en stervende ratten misschien het begin zijn van iets groters, van iets afgrijselijks. Begint de zo gevreesde Aziatische builenpest niet precies zo? Bij de ratten? En breidt die zich niet van hen uit naar de mensen, die ziek worden, met hoge koorts en pijnlijk gezwollen lymfklieren, tot aan krampen toe, die hen binnen enkele dagen uit het leven wegrukken. Dokter Rieux is een geleerde man. Hij kent de oude verhalen over de pest. Over Constantinopel, waar volgens de geschiedschrijver Prokop op één dag tienduizend mensen sterven. Over de pest in Kanton, in Milaan, over de lijkenkarren die bij Daniel Defoe dag en nacht rondrij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 14 den in een door angst verlamd Londen. Over steden waarin het solide net van sociale betrekkingen, zeden en morele wetten, het hele maatschappelijke leven in merkwaardige, angstaanjagende tonelen uiteenvalt. (In zijn opmerkelijk essay ‘Het theater en zijn double’ had Antonin Artaud in 1938 het eerste hoofdstuk van een schitterende beschrijving van de pest en haar gevolgen in een middeleeuwse stad geleverd. Op het ogenblik dat de sociale orde ineenstort, als de levenden niet meer in staat zijn hun doden te begraven, als horden plunderaars en scharen merkwaardig opgewonden boetelingen door de straten trekken, op dat ogenblik, heet het bij Artaud, ‘wordt het theater geboren’.) De eerste helft van de roman gaat over moeilijkheden die dokter Rieux ontmoet wanneer hij probeert zijn omgeving ertoe te brengen de zaak serieus te nemen. Een beslissende stap is gezet als de stad in zijn geheel onder quarantaine wordt gesteld en van zijn omgeving wordt afgesneden. De mensen begrijpen dat ze in een nieuwe situatie terecht zijn gekomen. Alle vluchtwegen binnen en buiten de stad zijn afgesloten. Er is geen plek meer waarheen je zou kunnen vluchten. Iedereen is nu totaal aan zichzelf overgelaten. Rambert, een man die bij toeval in de stad terecht is gekomen, vult het ene aanvraagformulier na het andere in om de autoriteiten ervan te overtuigen dat hij niets te zoeken heeft in Oran. Hij verlangt naar zijn geliefde, een meisje dat hij kort voor zijn reis naar Oran heeft leren kennen en met wie hij zich kost wat kost weer wil verenigen. Hij weet niet eens of zijn brieven haar bereiken. Als alle mogelijkheden om langs legale wegen de stad te verlaten zijn uitgeput, probeert Rambert het langs illegale weg. Verscheidene mensensmokkelaars bieden hun diensten aan. Maar de vlucht wordt keer op keer uitgesteld. Als het er eindelijk naar uitziet dat het toch nog gaat lukken, kiest Rambert op het laatste moment iets anders. Hij neemt het besluit om de levensgevaarlijke baan als vrijwillige medewerker van dokter Rieux in een van de provisorische pestklinieken te houden. Rambert gedraagt zich als de ideale existentialistische held. Hij onderkent zijn situatie en kiest zijn project. Hier zijn we niet ver verwijderd van de leer van vrijheid en absurditeit die Camus zes jaar eerder had ontwikkeld in zijn gecompliceerde, maar heel consequente essay De mythe van Sisyphus. Als wij tot inzicht willen komen over de waarde van het leven, moeten wij ons afvragen wat ons scheidt van de zelfmoord. Camus' helden hebben een scherpe blik - of worden gedwongen die te hebben. Ze hebben ingezien dat alle aardse verhevenheid (macht, eretitels, ordetekenen, portretten in de vergaderzaal van de gemeenteraad) het dunne regenboogvlies is dat ons scheidt van het inzicht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 15 in het absurde van ons bestaan. ‘Zij streven er niet naar beter te zijn, zij proberen consequent te zijn,’ heet het in een passage in het Sisyphus-essay. De journalist Rambert krijgt door de pest een soort wijsheid. Hij leeft van wat hij heeft in plaats van zich zorgen te maken om wat hij niet heeft. Dit soort morele minimalisme zou Camus tot een waarderealisme voeren, dat hem in een onverzoenlijk conflict bracht met de latere filosofie van Jean-Paul Sartre (met haar sterke Hegeliaanse trekken) en ook met de kring rond Les Temps Modernes. De Franse linkse intellectuelen die de Stalinistische kampen wilden verontschuldigen door te zeggen dat ze op de een of andere manier aan de kant van de geschiedenis stonden, konden niet langer tot de bondgenoten van Camus behoren. Een situatie van geheel andere aard die eveneens het absurde belicht, wordt gerepresenteerd door de rentenier monsieur Tarrou. Hij is een man met een diffuus verleden. En als de pest uitbreekt wordt hij door de politie gezocht. Tarrou is misschien wel de enige man in Oran die zich tijdens de pest volkomen op zijn gemak voelt. Het is een toestand waarmee hij vanaf het begin van zijn leven vertrouwd is. Hij heeft geleefd alsof er altijd pest was. Hij heeft zich altijd een pestlijder gevoeld. De pest heeft geen symbolische interpretatie nodig. Men kan er natuurlijk een metafoor voor het nationaal-socialisme of iets dergelijks van maken. Maar in wezen is de pest in het boek van Camus werkelijk een pest. Ongeveer zoals de enorme steenblok van Sisyphus werkelijk een steenblok is. Onze tijd met zaken als aids, ebola-virus en al die andere epidemische bedreigingen die hun oorzaak vinden in de overbevolking van de grote steden, de wereldomspannende transportnetten en het steeds duidelijkere en snellere sociale en medische verval van de zogenoemde derde wereld, vindt het misschien niet zo moeilijk dit verhaal letterlijk te nemen. Maar de roman heeft zo'n interpretatie niet nodig. De pest in deze roman moet iets aan het licht brengen. Ze moet de aandacht vestigen op de elementaire omstandigheden, de Sisyphus-situatie waarover Camus al in 1942 spreekt. Ze maakt geen onderscheid tussen arm en rijk, net zomin als tussen veroordeelden en de rechter. (Een van de aangrijpendste hoofdstukken in De Pest gaat over de rechter Othon, die zijn zoontje verliest. Ook de rechter zelf ontkomt niet aan opsluiting met de andere pestlijders in het sportstadion.) Net zoals de zelfmoord iets zegt over het leven, zegt de pest iets over de gezondheid. Het enige verschil dat ze feitelijk maakt is dat tussen hen die het hebben begrepen en hen die dat nog niet hebben... Zo gezien kan Camus' roman een sombere indruk wekken. Maar het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 16 merkwaardigste is toch de paradoxale hoop die eruit spreekt. Dokter Rieux geeft het niet op. Hij neemt de uitdaging aan. Rambert gaat niet te gronde omdat hij zonder zijn geliefde moet leven. Monsieur Tarrou wordt eindelijk weer zichzelf. ‘Wij moeten ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen,’ heette het in de Mythe van Sisyphus. De poging mythen te scheppen is zelden succesvol. Ze straffen de auteur gewoonlijk doordat ze kitsch worden, dat wil zeggen, parodistische herhalingen van mythen die al bestaan. Het is alsof bepaalde dingen niet meer dan één keer gezegd kunnen worden. Camus' kracht (niet alleen in De Pest) ligt in het feit dat hij een mythe schept die geen kitsch is. Het bijzondere is dat hij er vorm aan geeft met door en door realistische middelen. In De Pest gebeurt niets wat niet te verenigen zou zijn met wetenschap of empirische ervaring. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de roman nu, aan het eind van de eeuw, een sombere, nieuwe actualiteit heeft gekregen. Dit realisme hoort echter alleen maar bij de buitenste laag van de roman. Eigenlijk wil Camus laten zien dat wij de gevangenen van deze wereld zijn. En dat er inderdaad, al is het niet tegen, dan toch mét deze hulpeloosheid iets valt te doen.

Dit artikel schreef Gustafsson voor Die Zeit, in de reeks ‘Het boek van de twintigste eeuw’.

VERTALING: MARION OFFERMANS

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 17

Willem van Toorn Sisyfus zonder illusies

Er schijnen mensen te bestaan die nooit vrezen dat ze, als ze 's morgens de voordeur opendoen, in een peilloos diepe afgrond zullen stappen in plaats van op de vertrouwde stoeptegels. Ik beweer niet dat ik dat gevoel elke dag heb, maar zeker is dat het mij geregeld overvalt. Zo ben ik vaak ook oprecht verwonderd als bij de bushalte inderdaad op de aangegeven tijd een bus verschijnt, of als voorbij het plaatsnaambord wel degelijk een dorpje blijkt te liggen met bewoners die dat als het centrum van de wereld ervaren. Ik heb het niet over een somber gevoel, maar over verbazing dat er in zoiets absurds als het menselijk bestaan regelmatig van alles blijkt te kloppen, althans volgens afspraken blijkt te verlopen. Dat het leven wezenlijk absurd is - een lange, inspannende weg naar volwassenheid, die vervolgens onontkoombaar leidt tot de dood - daarvan raakte ik al vroeg doordrongen. Niet in deze termen: die kwam ik met een gevoel van intense herkenning tegen in Le Mythe de Sisyphe van Albert Camus; ze bleken volledig te passen op een aantal ervaringen waarvoor ik zelf nog geen woorden had gevonden.

Mijn kennismaking met Camus speelde zich af in de tweede helft van de jaren vijftig. Het was toen volgens mijn herinnering vrijwel altijd grijs, regenachtig weer, een stemming van de dagen tussen herfst en winter. In die stemming zat ik in kleine, donkere kamers in geel lamplicht of in koude treinen of bussen en las Camus' ideeën over het absurde, over de zelfmoord, de vrijheid, en zijn visie op de mythe van Sisyfus. Ik las natuurlijk wel meer, maar veel van mijn lectuur kwam toch uit dezelfde hoek: van Camus natuurlijk ook La peste en La chute, van Sartre Les chemins de la liberté en Le mur - maar als iets in die periode mij eerst diep schokte en later troostte, was het Le Mythe de Sisyphe. Hoewel, troostte is misschien niet het goede woord; eerder doordrong het boek mij van het besef dat er geen troost bestond, dat er niets te verwachten viel en dat het leven toch met dat inzicht geleefd kon (niet moest) worden. Dat het zelfs een dwaze, uit christelijk of ander systeemdenken overgebleven notie was dat mensen zoiets als troost voor de absurditeit van het leven behoefden of verdienden - troost meestal in de vorm van een beter leven in het hiernamaals.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 18

Het was 1956. De Tweede Wereldoorlog had iedereen die niet met zijn ogen dicht leefde ervan doordrongen dat mensen, niet alleen in verre heidense streken maar ook hier, om de hoek of vlak naast je, in het beschaafde christelijke en humanistische Europa, tot onuitsprekelijke wandaden in staat waren. De koude oorlog bevond zich op een troosteloos dieptepunt. Mijn eigen beeld van de wereld zag er al niet veel vrolijker uit. Mijn veilige schooltijd was voorbij. Mijn broers en vrienden waren naar troosteloze uithoeken van het land verdwenen om hun militaire dienstplicht te vervullen of studeerden ergens achter de horizon. Mijn vriendin van de laatste schooljaren had genoeg gekregen van mijn weinig opgewekte levensvisie en had haar toevlucht gezocht bij een student wie een glanzende academische carrière wachtte. Mijn poging tot een loopbaan in de scheikunde was gestrand op de rotsen van mijn eigen ongeloof en ik was om de dienstplicht te ontlopen onderwijzer geworden in een afgelegen dorpje in Drenthe. Daar hoorde ik in mijn karige huurkamer, tussen het nakijken van schriften, het lezen van de existentialisten en vertwijfelde pogingen tot schrijven door, op de radio de berichten over de inval van de Warschaupact-landen in Hongarije. De dorpelingen gingen voor tien uur naar bed, dan daalde het totale donker over de dicht bijeen gegroepeerde huizen en boerderijen, het schooltje en de kerk. De laatste bus was dan allang voorbij. Niemand had een auto. Amsterdam lag op onmetelijke afstand. Soms liep ik in het donker over de Brink het dorp uit en de klinkerweg af naar de vaart, en langs het water naar een verlaten sluisje. Er was geen straatverlichting, het was op de geluiden van waakhonden en uilen of de wind in de boomkruinen na volkomen stil, en ik was allang de gedachte kwijt dat in het kille, onpeilbare uitspansel daarboven zoiets als een hogere aanwezigheid verwijlde die met mededogen neerkeek op de jongen van twintig die daar kettingrokend, klein als een mier, langs het donker glimmende kanaalwater liep. Ik was nooit ‘christelijk’ geweest, ik kwam uit een gezin waarvan de ouders hun protestantse oorsprong al voor mijn geboorte hadden afgezworen. Ik had wel op christelijke scholen gezeten (die mijn ouders, van het platteland in de crisistijd naar Amsterdam gekomen, waarschijnlijk op een vage manier als vertrouwder ervoeren) en was dus opgegroeid met de rituelen en de teksten, maar na mijn twaalfde of dertiende jaar hadden die alle betekenis voor mij verloren. Toch was, denk ik nu, zonder dat ik mij daarvan bewust was (en ik zou het zeker heftig ontkend hebben als iemand het had gesuggereerd), het hele begrippen-apparaat van de christelijke leer een wezenlijk deel van mijn geestelijk gereedschap geweest, al was het maar omdat ik geen ander (politieke

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 19 overtuiging, humanistisch wereldbeeld) kende. Zolang ik de eigenwijze spotvogel kon zijn in de beschermende biotoop van gezin en vriendenkring, en troost voor de verschrikkingen van de grote wereld vond in de warme omhelzingen van mijn opgewekte geliefde, had ik het zonder al te veel nadenken aardig gered. Maar nu had ik daar in de leegte van die Drentse herfst- en winternachten niets om het leven enige zin te geven. Ik bevond mij in een absurdere situatie dan landmeter K. in Kafka's Het slot, omdat die tenminste nog hoopte dat contact met de machten in het slot een wending aan zijn schijnbaar uitzichtloos bestaan kon geven. En ik betrapte mijzelf op een van mijn wandelingen langs het doodse nachtelijke water op het gevoel dat het mij absoluut niets uitmaakte of ik bleef lopen of mis zou stappen en te water raken. Ik zou niet opzettelijk van de sluis stappen, zoals Japi in Nescio's De uitvreter van de Waalbrug - dat zou ik een aanstellerig gebaar hebben gevonden - maar als ik was gevallen was het mij om het even geweest.

Op dat punt in mijn jeugdig bestaan las ik Le Mythe de Sisyphe, een boek van een naar de foto's te oordelen net als ik kettingrokende man, die mij op strenge maar bedaarde toon uitlegde dat wat ik ervoer klopte. Dat het leven inderdaad absurd was. Dat, als dit eenmaal werkelijk tot je doordrong, je eerste reactie was de sprong te maken naar zoiets als een geloof dat zin kon geven aan het bodemloze zwarte gat van de dood, bijvoorbeeld het geloof in een hiernamaals, maar dat dat een door angst ingegeven handeling was met het karakter van een esquive, een ontwijkende beweging om het echte probleem niet onder ogen te hoeven zien. (Het beviel mij buitengewoon dat zulke woorden werden geschreven door een man die eruitzag als een wat vermoeide filmacteur, type Humphrey Bogart, altijd met een sigaret tussen vingers of in een mondhoek, vaak gefotografeerd op caféterrassen - kortom het soort man dat ik misschien zelf wel wilde zijn. Later las ik dat dit hem in de ogen van W.F. Hermans juist verdacht maakte; die beschreef Camus misprijzend als ‘een onovertroffen caféterras-Casanova’, wat ik een miezerig misantropische opmerking vond, die mij weer eens duidelijk maakte waarom ik een deel van de Nederlandse literatuur niet te verteren vond. Overigens komt Hermans de eer toe, heel vroeg de grote betekenis van Camus te hebben gezien; zie daarvoor het artikel van Ger Verrips in dit nummer.)

In ‘Les murs absurdes’, het tweede essay van Un raisonnement absurde, de eerste afdeling van Le Mythe de Sisyphe, las ik in mijn Drentse dagen precies wat er, zij het veel vager geformuleerd, in mijn eigen hoofd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 20 spookte. ‘Wij leven voor de toekomst: “morgen”, “later”, “als je een betrekking hebt”, “als je ouder wordt zul je het begrijpen”. Dat zijn uitspraken van een bewonderenswaardige inconsequentie, want uiteindelijk gaat het erom dat we doodgaan. Dan komt er een dag waarop een mens denkt of zegt dat hij dertig jaar oud is. Daarmee bevestigt hij zijn jeugd. Maar hij plaatst zichzelf ook meteen in een relatie tot de tijd. Hij neemt zijn plaats in. Hij ziet in dat hij zich op een bepaald punt bevindt van een baan, waarvan hij bevestigt dat hij die moet doorlopen. Hij behoort toe aan de tijd, en in het afgrijzen dat zich bij dit inzicht van hem meester maakt, herkent hij zijn ergste vijand. Morgen, waarom zou hij uitzien naar morgen als alles in hem zich daartegen zou moeten verzetten. Die opstand van het lichaam, dat is het absurde.’

Veel van mijn eigen situatie vond ik ook beschreven in het eerste hoofdstuk van Un raisonnement absurde: ‘L'absurde et le suicide’. Niet alleen vanwege mijn hierboven beschreven onverschilligheid omtrent de keuze tussen leven en dood, maar ook omdat er om mij heen nogal wat werd af-gezelfmoord. Het was de tijd van het wegsaneren van de laatste doodarme keuterboeren in het gebied, en in de woordarme cultuur waarin boerenjongens toch al gemakkelijk een touw over de hanebalken gooiden als hun verkering uit was, kozen ook nogal wat door de moderne tijd terzijde geschoven boeren die uitweg. In het gehucht waar ik de meester was maakte de vrouw van een tot arbeider geworden boer een eind aan haar leven, en ik was diep getroffen door de machteloosheid van de omstanders: iedereen had haar zelfmoord zien aankomen, maar niemand was in staat haar argumenten te leveren die het leven de moeite waard zouden maken. Dat niet te verdringen gevoel van machteloosheid was jaren later nog mijn drijfveer om de roman De toeschouwers te schrijven. ‘... in een universum dat plotseling ontdaan is van illusies en lichtpunten, voelt de mens zich een vreemdeling,’ schrijft Camus. ‘Hij bevindt zich in een ballingschap zonder uitweg, omdat er geen herinnnering bestaat aan een verloren vaderland of hoop op een beloofd land. Die breuk tussen de mens en zijn leven, de acteur en zijn decor, dat is de wezenlijke ervaring van de absurditeit.’ En daarboven stond al: ‘Het gaat er simpelweg om dat iemand inziet “dat het allemaal niet de moeite waard is”. Leven is natuurlijk nooit gemakkelijk. Een mens blijft de gebaren maken die het dagelijks leven eist, om een groot aantal redenen waarvan de belangrijkste de gewoonte is. Vrijwillig de dood kiezen betekent dat iemand, al is het maar instinctief, de nietigheid van die gewoonte heeft onderkend, de afwezigheid van elke diepere reden om te leven, de zinloosheid van die alledaagse bedrijvigheid en de nutteloosheid van het lijden.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 21

‘Lijden’ - dat was zo'n begrip uit de christelijke ideeënwereld dat zin moest geven aan het bestaan. Lijden was eigenlijk iets moois, of in elk geval iets dat gedragen moest worden omdat het in een ander leven zou worden beloond. Maar wat als er eens geen ander leven was? Als dit leven, om de woorden van Jack Nicholson uit een film van veertig jaar later te lenen, nu eens was ‘as good as it gets’? Geen wonder dat de woede en weerstand die Camus in Nederland opriep onder andere uit kringen van theologische denkers kwam. Hier was iemand die feilloos het mes zette in het weefsel van drogredenen dat een beter leven in het hiernamaals beloofde voor wie op aarde in de verdrukking leefde. Een schrijver die meende elke religieuze heilsverwachting naar het land der fabelen te mogen verwijzen, die mocht in de christelijk georiënteerde Nederlandse filosofenwereld niet op veel bijval rekenen. Er mocht dan volgens Camus geen troost bestaan voor de absurditeit van het leven, ik ervoer het als troostend dat iemand de halfverborgen coderingen van mijn jeugd (dat alles een zin moest hebben en dat die zin liefst ‘hoger’ moest zijn, dat het hoovaardig was als een mens zichzelf als het middelpunt van het heelal zag, terwijl hij ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ hoorde te zijn) - dat iemand de woorden had gevonden om die coderingen te ontmaskeren als wat ze werkelijk waren, rituele bezweringen van het onuitsprekelijke. We laten de weinige zekerheden die we hebben, zei deze Casanova van de verre café-terrassen (dat we doodgaan, dat we van de dood niets weten, dat omtrent het metafysische niets in rationele termen te zeggen valt) niet werkelijk tot de praktijk van ons leven doordringen, omdat we de absurditeit ervan niet kunnen verdragen. In de termen van Camus betekent dat overigens niet het eeuwige, dus het metafysische ontkennen. In zijn ogen is dat een even zinloze handeling als verwachtingen daaromtrent te formuleren. De absurde mens, zegt hij, is ‘hij die, zonder het te ontkennen, voor het eeuwige niets doet’.

Ik was natuurlijk niet de enige in mijn omgeving die uit een wereld vol uitgesproken of verzwegen zekerheden was gevallen. Maar wat mijn situatie, behalve de puur fysieke omstandigheid van mijn zelfgekozen isolement in een donker, afgelegen dorp, anders maakte dan die van veel van mijn vrienden, is dat zij kans hadden gezien hun oude zekerheden in te ruilen voor nieuwe. Ze waren van ‘gelovigen’ in de traditionele zin de ware gelovigen geworden van de rationele, ‘wetenschappelijke’ systemen die in de arbeidersparadijzen van Oost-Europa en elders in de praktijk werden gebracht. En hoe aantrekkelijk en rechtvaardig die nieuwe toekomstverwachting er ook uitzag, ik was, luisterend naar de radioberichten uit Hongarije en lezend over de terreur in de Sovjet-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 22

Unie, niet in staat hun enthousiasme te delen. Het was geen wonder dat Sartre, met zijn onvoorwaardelijke steun aan de zegeningen van het marxisme-leninisme, bij hen oneindig veel populairder was dan de vaag en onpolitiek gevonden Camus. Mij was het een raadsel hoe je in staat kon zijn enig systeem het recht toe te kennen mensen ondergeschikt te maken aan rigide heilsverwachtingen, ook een op zuiver ‘rationeel’ systeem. Het meest waterdichte systeem, las ik in ‘Un raisonnement absurde’, zelfs het meest universele rationalisme, stuit uiteindelijk op de irrationaliteit van het menselijk denken. Dat begreep ik. Het was een inzicht dat niet in de ‘oude’ betekenis troostend genoemd kon worden, integendeel; het zei dat er geen enkel gezag bestond dat mij opdroeg het leven de moeite waard te vinden, dat ik daartoe alleen zelf kon besluiten.

De Sisyfus die in mijn voorstelling had bestaan, was een meelijwekkende figuur, die voor zijn gehechtheid aan het leven in het hiernamaals werd gestraft doordat hij eindeloos herhaald zijn steen de berg op moest rollen om die dan bovengekomen weer omlaag te zien storten. Impliciet in dat beeld was, dat de stakker elke keer weer hoopte dat het hem zou lukken: de steen zou bovenaan de helling uiteindelijk blijven liggen. Het was die hoop die Sisyfus tot een zielige figuur maakte, symbool van de mens die het absurde gezwoeg op deze aarde alleen kan verdragen door de hoop op verlossing. ‘Mythen worden gemaakt,’ schrijft Camus, ‘opdat de verbeelding ze tot leven brengt. In deze mythe zie je alleen de enorme inspanning van een lichaam om de enorme steen in beweging te brengen, hem voor de honderdste keer opnieuw tegen de helling op te rollen. [...] Helemaal aan het eind van die lange beproeving, afgemeten aan een ruimte zonder hemel en een tijd zonder diepte, is het doel bereikt. Dan ziet Sisyfus de steen in een paar tellen weer omlaag rollen naar die wereld daar beneden, van waar hij hem weer naar de top zal moeten duwen. Hij daalt af naar de vlakte.’ ‘Als deze mythe tragisch is, is het omdat zijn held zich van zijn lot bewust is. Wat zou zijn lijden immers betekenen, als bij elke stap de hoop te zullen slagen hem overeind hield? Een moderne arbeider verricht elke dag van zijn leven dezelfde taken en zijn lot is niet minder absurd. Maar hij is alleen tragisch op de zeldzame ogenblikken waarin hij zich daarvan bewust wordt. Sisyfus, deze proletariër van de goden, machteloos en opstandig, is zich ten volle bewust van zijn ellendige situatie: daar denkt hij aan tijdens zijn afdaling. Dat heldere inzicht dat zijn lijden zou moeten uitmaken, betekent op hetzelfde ogenblik zijn overwinning.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 23

Dat beeld van een Sisyfus die ophoudt een stakker te zijn op het ogenblik dat hij zich ervan bewust wordt dat troost niet bestaat, dat een mens zijn lot kan afwijzen of kiezen, maar dat hij pas in volle omvang mens wordt als hij dat met opgeheven hoofd doet, dat opende voor de door de avondlijke Drentse dreven wandelende jongen die ik was een uitzicht op de wegen der vrijheid - om de formulering te gebruiken van die andere Franse denker, die vond dat die vrijheid voor sommige mensen méér gold dan voor andere. ‘De worsteling om de top te bereiken is op zichzelf genoeg om het hart van een mens te vervullen,’ schrijft Camus in de laatste zinnen van Le Mythe de Sisyphe. ‘We moeten ons voorstellen dat Sisyfus gelukkig is.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 24

Hans Mayer Imaginair gesprek tussen Albert Camus en Hermann Hesse

Spreker: De leeszaal in het Olympisch cultureel centrum van gestorven Nobelprijswinnaars moet men zich voorstellen al naar de mode op aarde vereist. Het is een uitgebreide literaire bibliotheek voor letterkundigen. De Nobelprijswinnaars voor fysica, medicijnen en chemie verblijven in eigen culturele centra. Ook daar zijn leeszalen maar uiteraard met een heel anders ingerichte bibliotheek. Overigens zitten de overleden Olympiërs, nu ze werkelijk op de Olympus wonen, ook weer niet zo vaak in de boeken. Menigeen, bij voorbeeld Winston Churchill, ook hij winnaar van de Nobelprijs voor literatuur, leest geen boeken, alleen de punctueel verschijnende dagbladen. Het komt hem zoals de andere gelauwerden goed uit dat de taalverschillen van het aardse bestaan verdwenen zijn. Iedereen verstaat iedereen en kan elk boek zonder moeite in elke taal lezen. Behalve Anatole France is Hermann Hesse de ijverigste lezer. In tegenstelling tot velen van zijn collega's, die meestal alleen hun eigen publicaties opnieuw doornemen, soms ook nog eens achteraf bijwerken, werpt Hesse geen blik meer in Steppenwolf of Demian. Hij houdt zich op de hoogte, dus niet wezenlijk anders dan indertijd in Montagnola: geen dag zonder een nieuw boek, zonder literaire ergernis, vreugde over nieuwe ontdekkingen. Deze brede nieuwsgierigheid van een man die realiteit in het leven hiernamaals probeert te begrijpen als werkelijkheid van boeken en auteurs, heeft wellicht aanleiding gegeven tot een ontmoeting waarover dit bericht zal gaan. Wat Hesse op het moment dat het tot deze merkwaardige ontmoeting komt, van plan is, valt vanuit de verte niet te raden: ook de boeken in de Olympische bibliotheek zijn neutraal ingebonden zodat Shakespeare er niet anders uitziet dan een roman van Markies de Sade. Hij kijkt op als Albert Camus zacht en hoffelijk bij de leestafel komt staan waar Hesse heel geconcentreerd lijkt te zitten werken want de lezer heeft een notitieblok naast zich en maakt aantekeningen bij zijn lectuur. Camus heeft drie ingenaaide blauwe banden onder zijn arm die kennelijk zojuist gearriveerd zijn en door het bibliotheekpersoneel nog niet zijn ingebonden. Het zijn de laatste delen van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 25 werkuitgave van 1970 van Hermann Hesse, dat wil zeggen de verzamelde politieke beschouwingen, cultuurkritische essays en verder twee delen opstellen over literatuur.

Camus: Ik wil beslist niet storen, beste Hermann Hesse, temeer daar ik mag aannemen dat u ook vandaag weer de lectuur voortzet die u sinds enkele dagen schijnt bezig te houden. Hopelijk vindt u mij niet indiscreet, maar toevallig hoorde ik hoe u eergisteren het boek leende. Hesse: Nou ja, ik lees ‘Kritiek van de dialektische rede’ van Sartre en naar ik hoop mishaagt u dat niet al te zeer. ‘Houd mij ten goede,’ placht de musicus Miller in zulke gevallen te zeggen, een personage van mijn Zwabische landgenoot Friedrich Schiller. Camus: O dat mishaagt mij allerminst dat u het boek leest dat een man geschreven heeft die mijn vriend was, want mijn tegenstander die het geïnstitutionaliseerde marxisme accepteerde waartegen ik mij moest verzetten, die aan mij, ik was heel ontroerd toen ik dat later las, een heel nobele necrologie wijdde en die wij wel nooit in dit gebouw zullen kunnen begroeten... Hesse: U bedoelt, omdat hij de Nobelprijs voor literatuuur weigerde die wij beiden hebben geaccepteerd: ik door een kort schriftelijk dankwoord naar Stockholm te sturen, u daarentegen, zoals men terecht mocht verwachten, met een grote redevoering voor Zweedse toehoorders over de taak van de kunstenaar in zijn tijd. Camus: Dat klinkt een beetje ironisch. Ik heb mij dus niet vergist. Hesse: Waarin vergist? Camus: In uw heimelijke sympathie voor Sartre en een misschien niet eens zo onduidelijke afwijzing van datgene wat de schrijver Albert Camus indertijd, in de tijd dat we nog allebei leefden, gewild en geschreven heeft. Hesse: Ik geloof niet dat er één tekst is die ik geschreven heb die dit zogenaamd negatieve oordeel van Hesse over Camus zou kunnen rechtvaardigen. Zoals ik zie bent u zo vriendelijk geweest, ik herken de nieuwe blauwe omslagen, drie boeken van mij te lenen die nagenoeg mijn hele essayistische en literairkritische werk omvatten. Als mijn geheugen me niet bedriegt, is daar niets in te vinden wat over uw werk gaat: over geen van uw toneelstukken, geen roman, geen essay heb ik mij publiekelijk uitgelaten. Camus: U hebt dat allemaal dus nooit gelezen? Hesse: Alles heb ik gelezen. Dat kunt u van mij aannemen. Camus: Nou dan... Hesse: U bedoelt, waarom ik nooit iets over een werk van Camus gezegd heb, terwijl ik toch niet kan ontkennen dat ik de halve wereldlite-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 26 ratuur doorgenomen en in meestal kleine kanttekeningen voor mijzelf als lezer gekenschetst heb. Camus: Precies dát wilde ik vragen. In het slotdeel van uw geschriften over literatuur vind ik recensies die getuigen van een brede leeszucht die bijna onvergelijkelijk is. Hesse: Ik heb ook het geestige boek van uw Franse landgenoot Valéry Larbaud gelezen met de prikkelende titel ‘Lezen - de onbestrafte zonde’... Camus: U hebt zich over Joseph Roth uitgelaten en over onze Amerikaanse Nobelprijscollega's Hemingway en Faulkner, over de Italiaan Lampedusa en de Amerikaan Salinger, over Max Frisch en Arno Schmidt, weinig Fransen, dat is waar, maar in elk geval over iemand als Saint-Exupéry. Waarom niet over Albert Camus? Hesse: Omdat u te veel op mij lijkt en te veel van mij verschilt. Camus: Het verschil lijkt me evident: in tegenstelling tot uw voormalige levenswijze, dat u al in de kracht van uw leven alle actieve verbindingen met de buitenwereld, behalve met een kleine kring van persoonlijke vrienden, verbroken had en het contact met de wereld beperkte tot het ontvangen en verstrekken van informatie, tot lezen en schrijven, zo men wil, terwijl ik... Hesse: Het activisme van een Camus werd ook steeds door mensen bewonderd die hem niettemin een mandarijn van Parijs noemden. Ik wil niet onrechtvaardig zijn: de Parijse studenten in mei 1968 lieten hun tegenspeler Sartre toentertijd nauwelijks aan het woord komen, ze tolereerden hem hooguit met hoffelijkheid, maar gelezen hadden ze allemaal Camus en diens boek van de mens in opstand. Camus: Dat klinkt als een compliment, maar ik bespeur weer die ironie. Wanneer degenen die revolteren zich op mij beroepen, wekken zij dan niet meteen het wantrouwen van iemand als Hermann Hesse? En waar moeten we, om met ironie te antwoorden, de verantwoordelijkheid van de schrijver Hesse situeren voor de talloze mensen in Amerika die de ‘Steppenwolf’ en zelfs ‘Narziss und Goldmund’ tot cultboeken hebben verheven? U weet natuurlijk, waarde vriend en collega, dat er een band bestaat die de steppenwolf als voorbeeld gekozen heeft. Hesse: Mijn musicus Pablo in de roman zou dat alleen maar leuk hebben gevonden en Mozart zou zich niet gekwetst hebben gevoeld. Camus: Dan bent u net zo min ontevreden over de Amerikaanse steppenwolven als ik dat kan zijn over de Franse Camus-lezers en activisten van Mei 1968? Hesse: Waarom zou ik? Camus: Bij zoveel duidelijke verschillen ontstaat er ondanks latere invloeden nog geen wezenlijke overeenkomst. Waar zou je die trouwens moeten zoeken?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 27

Hesse: Om u te bewijzen dat ik mij niet aan de lectuur van uw geschriften heb onttrokken, wil ik u aan het motto van juist dat boek ‘De mens in opstand’ herinneren. Camus: Hölderlin, De dood van Empedocles (leest voor): ...en openlijk wijdde ik mijn hart aan de ernstige en lijdende aarde, en vaak heb ik in de heilige nacht beloofd haar tot in de dood getrouw en zonder angst lief te hebben met haar zware last van het noodlot, en geen van haar raadselen te misprijzen. Zo ben ik een dodelijke band met haar aangegaan. Hesse: Nou en?... Dat ik een bepaalde verhouding met Hölderlin heb, behalve zoals het hoort met Jean Paul en Goethe, zult u niet willen bestrijden. Er is zelfs een verhaal ‘Im Presselschen Gartenhaus’, waarin ik de zieke Hölderlin heb proberen te beschrijven. Maar ik zou nooit het motto hebben uitgekozen dat u voor uzelf hebt uitgezocht: een liefdesverklaring aan de aarde als een dodelijk verbond. Men heeft mij vaak een laatromanticus genoemd, maar dit motto, beste Albert Camus, zou ik te romantisch hebben gevonden. Camus: En welk motto van Hölderlin zou u gekozen hebben? Hesse: Ik heb het eens in een studie over die Zwabische dichter geciteerd. Luister eens naar deze merkwaardige gedachte uit een opstel van Hölderlin. ‘Het is van het grootste belang dat de meer voortreffelijken zich niet te ver van het interieure, de schoneren zich niet te ver van het barbaarse verwijderen, maar zich er ook niet te zeer mee vermengen, dat ze de distantie die er tussen hen en de anderen bestaat, beslist en beheerst erkennen, en vanuit dit inzicht werken en verdragen. Als zij zich te zeer isoleren gaat hun invloed verloren en zijzelf gaan in hun eenzaamheid ten onder.’ Daar had Hölderlin, die vast en zeker tot de ‘schoneren’ behoorde, een diep inzicht. Men mag deze zin over de distantie en zijn eis niet opvatten als zou de hoogstaandere mens zich niet al te rigoureus van de gewonere medemens mogen isoleren; de ware diepte van de uitspraak blijkt wanneer we hem ook naar binnen toe interpreteren, als de eis dat de edele niet alleen in de buitenwereld maar ook in zichzelf, in zijn eigen ziel, het gewone, het natuurlijk naïeve moet weten te onderkennen en te ontzien. Camus: Dat lijkt mij, zoals vaak bij Hermann Hesse, een uitwijken in de psychoanalyse. Maar psychologie helpt altijd alleen maar om handelingen en motieven te begrijpen, bij het handelen heb je er niets aan, want dan komt het niet op begrijpen maar op beslissingen aan. Die Hölderlin van u gaat met u de weg naar binnen. Mijn Hölderlin ziet als tijdgenoot van een revolutie in mijn vaderland de liefdesverklaring aan de aarde als activiteit, en als offer... Hesse: Waarom zouden we niet openhartig tegenover elkaar zijn, hier in het Olympische hiernamaals? Ik ken uw geschriften maar al te goed,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 28

Albert Camus, niet zelden hebben ze mij ontstemd. Camus: Wanneer bij voorbeeld? Hesse: Toen ik nog tijdens de Tweede Wereldoorlog een keer op mijn tafel in Tessin een illegaal blad uit de verzetsbeweging vond: ‘Brief aan een Duitse vriend’, en later hoorde dat u de schrijver ervan was. Ik was indertijd minder ontsteld dan bedroefd. Camus: U bedoelt zulke zinnen als (citeert) ‘... Daarom kan ik u aan het eind van deze strijd vanuit de stad die een hels aanzicht heeft gekregen, ondanks alle martelingen die de onzen zijn aangedaan, ondanks onze verminkte doden en onze dorpen vol weeskinderen zeggen dat wij zelfs op het ogenblik dat wij jullie genadeloos zullen vernietigen, geen haat tegen jullie voelen. En zelfs wanneer wij morgen zoals zovele anderen zouden moeten sterven, zouden wij geen haatgevoelens hebben. We kunnen niet garanderen dat we niet bang zouden zijn, we zouden alleen proberen ons te beheersen. Maar we kunnen garanderen niets te haten. Met het enige op aarde dat ik nu zou kunnen haten, zijn we in het reine, ik herhaal het; we willen jullie in je macht vernietigen, zonder jullie ziel te verminken.’ Maar dat is midden in de oorlog geschreven en in de illegaliteit. Later heb ik in een voorwoord geprobeerd weer enige afstand te verwerven. Hesse: U zult niet kunnen verwachten dat een man als ik, die in september van het eerste wereldoorlogsjaar 1914 aan Beethoven herinnerde en aan diens Negende Symfonie met het motto ‘O Freunde, nicht diese Töne!’, hier veel begrip zou kunnen opbrengen. U bent schrijver zoals ik, Albert Camus, moet ik tegenover u echt herhalen wat ik indertijd tegen zowel de Duitse als de Franse nationalisten heb geschreven, waarom men mij lange tijd in beide landen uitgestoten heeft? ‘Wij zien kunstenaars en geleerden ten tonele verschijnen met protesten tegen oorlogvoerende machthebbers. Alsof nu de wereld in brand staat zulke woorden van de schrijftafel enige waarde hebben. Alsof een kunstenaar of letterkundige, ook al is hij de beste en de beroemdste, in zaken betreffende de oorlog ook maar iets te melden heeft. Anderen nemen aan de grote gebeurtenissen deel door de oorlog hun studeerkamer binnen te halen en aan de schrijftafel bloedige strijdliederen te schrijven of artikelen waarin de haat tussen de volkeren gevoed en verbitterd aangewakkerd wordt. Dat is misschien het ergste. Iedereen die aan het front staat en dagelijks zijn leven waagt, heeft het volste recht op verbittering en tijdelijke woede en haat, en elke actieve politicus evenzeer. Maar wij anderen, wij dichters, kunstenaars, journalisten - kan het onze taak zijn, het erge nog erger te maken, alles wat gehaat en betreurd wordt nog te doen toenemen?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 29

Camus: Bent u nooit in de war geraakt door deze keuze om niet mee te doen? Hesse: Ik heb me altijd gehouden aan het oorlogslied van de Duitse dichter Matthias Claudius: ‘Helaas is het oorlog, en ik wens daaraan geen schuld te hebben.’ Natuurlijk word je niet bijzonder vrolijk als je die weg bewandelt. Maar eenzaam en treurig. Camus: Men had kunnen denken dat Schopenhauer uw lievelingsfilosoof was, maar toen ik nu in het laatste deel van uw literaire opstellen bladerde, verbaasde het mij een beetje dat u zo koel en kort aan hem voorbijgaat. Hesse: Ik heb mij zo intensief met de Indiërs en Chinezen beziggehouden dat ik aan het lezen van Schopenhauer niet toekwam, bovendien trok mij in latere jaren de geschiedwetenschap aan, waarbij ik Schopenhauers sporen weer bij mijn geliefde geschiedsdenker ontdekte, bij Jacob Burckhardt. Camus: Ik ben zo naïef geweest te denken dat twee mannen als wij, die zoveel Nietzsche hebben gelezen, elkaar ook zouden vinden in hun twijfel aan het nut van het historische denken. Hesse: Als u ‘Glasperlenspiel’ gelezen hebt, moet u daar onder andere ook zoiets gevonden hebben als een afscheidnemen van ons ‘historische’ tijdperk en van alle ‘geschiedenis’. Maar deze constatering mag niet met een bekentenis tot een of ander nihilisme verward worden. Ik heb weinig affiniteit met de figuren uit uw toneelstuk ‘Les justes’, hoewel ik Dostojevski altijd graag gelezen heb. Camus: U weet heel goed dat degenen die mij van nihilisme betichten mijn boek over de mens in opstand niet willen begrijpen. Het nihilisme kenmerkt zich altijd door onverschilligheid tegenover het leven. Van het nihilisme is het maar een korte weg niet alleen naar de legitimering van de zelfmoord maar ook naar de rechtvaardiging van de moord, of die nu uit politieke motieven plaatsvindt of niet. Wanneer men de zelfmoord elk fundament ontzegt, is het onmogelijk moord goed te praten. Er bestaan geen halve nihilisten. De theorie van het absurde kan niet tegelijk het leven rechtvaardigen van degene die deze theorie verdedigt en accepteren dat anderen worden opgeofferd. Vanaf het ogenblik dat men de onmogelijkheid van de absolute negatie inziet, en leven op welke wijze dan ook komt neer op een dergelijke erkenning, is het eerste wat niet geloochend kan worden: het leven van de ander. Zo berooft hetzelfde begrip dat ons deed denken dat moord iets onverschilligs is, ons van de rechtvaardiging ervan; we vallen terug in de illegitimiteit waarvan wij ons probeerden te bevrijden. In feite overtuigt deze gedachte ons van twee dingen tegelijk, dat men kan doden en dat men het niet kan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 30

Hesse: En toch hebt u voor het recht op revolte gekozen zonder het theoretisch op een of andere manier te kunnen rechtvaardigen. Ik ken uw stelling die ook de moord toestaat in het handelen, wanneer u de paradoxen van de revolte uiteenzet: ‘Ze brengt juist de handelingen voort die men door haar gelegitimeerd wenst te zien. Daarom moet de revolte zichzelf rechtvaardigen omdat ze een rechtvaardiging nergens anders kan vinden.’ Vindt u niet, schrijver Camus, dat Sartre, die dialectisch en historisch denkt en alle politieke acties in de historische samenhang van de klassenstrijd ziet, de diepere legitimatie ook van geweld geloofwaardiger kan aantonen dan u, omdat u alle geschiedenis afwijst en daarmee iedere mogelijkheid van een rechtvaardiging van gewelddaden door verbittering over onrecht in het verleden of door hoop op de beëindiging van onrecht in de toekomst? Camus: Misschien zult u echter ook aan het eind van mijn boek de zin ontdekt hebben waar staat: ‘Voorbij het nihilisme bereiden wij allen temidden van de ruïnes een renaissance voor. Maar weinigen weten dat.’ Hesse: Ik weet het, ik weet het. De redding door het mediterrane denken, door de zon van Noordafrika, door Nietzsche's eeuwige terugkeer van hetzelfde. De zon van Homerus schijnt ook voor ons? Bent u werkelijk zo zeker ten aanzien van de verandering die de mens onze planeet elke dag opnieuw aandoet? Zoveel historisch pessimisme in het denken van Albert Camus - en zoveel vertrouwen in de stabiliteit van de mediterrane wereld? Camus: Ik ben een gewelddadige dood gestorven: doodgebloed langs de weg. Niettemin vertrouwen, met voorbijgaan aan alle gewelddaden, in de lichtende renaissance na alle revoltes en ruïnes. Hoe hebt u de wereld verlaten, Hesse? Hesse: Ik las heel laat nog, op mijn drieëntachtigste, het boek ‘Der Ptolemäer’ van Gottfried Benn. Daar is sprake van Benns lievelingsthema, de neergang en komende ondergang van het blanke ras. ‘In de komende eeuw,’ staat daar, is er nog slechts ruimte vooor twee types, twee constituties, twee reactievormen: degenen die handelen en naar boven willen, en degenen die zwijgend op veranderingen wachten - misdadigers en monniken, iets anders zal er niet zijn. En Benn is niet de enige ziener en profeet in deze richting. Waar zou het al bijna tot mode verworden verlangen naar lotos, naar Nirwana, naar Zen anders op gebaseerd zijn dan op het bange vermoeden van komende ondergangen en veranderingen, en op de bereidheid van mensen die niet tot daden en misdrijven geneigd zijn maar de tegenstrijdigheden achter zich willen laten.

Spreker: Tegen het einde van het gesprek was Hesse opgestaan, Sartre's

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 31

‘Critique de la raison dialectique’ liet hij op de leestafel liggen, legde een hand op de schouder van Albert Camus en verliet met hem de leeszaal en ging naar het Olympische clubgebouw van Nobelprijswinnaars. De dialoog werd niet voortgezet. Waarom ook? Sartre zou er spottend aan hebben toegevoegd: ‘Omdat de teerling al geworpen was.’

‘Imaginäres Gespräch zwischen Albert Camus und Hermann Hesse’ is oorspronkelijk verschenen in Kontexte, 1971. Hans Mayer werd in 1907 in Keulen geboren en studeerde Rechten, Geschiedenis en Letterkunde in Keulen, Berlijn en Rome, en promoveerde in 1930 op een staatsrechtelijk thema. Hij emigreerde in 1933 naar Zwitserland, in 1938 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen, en hij keerde, na in Genève en Parijs gewerkt te hebben, in 1945 naar Duitsland terug, waar hij eerst bij de radio werkzaam was en daarna docent voor sociologie in Frankfurt werd. In 1948 werd hij hoogleraar Literatuurgeschiedenis in Leipzig; in 1963 verliet hij de DDR en werd hij in 1965 hoogleraar in Hannover. Hij schreef o.m. over Büchner, Thomas Mann, Wagner, Brecht, en de belangrijke studie Aussenseiter (1981) met als vervolg Das unglückliche Bewusstsein (1986).

VERTALING: J.F. VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 32

Ahmed Ancer Noces van Albert Camust

De denkwereld en het oeuvre van Albert Camus zijn in de eerste plaats gekenmerkt door de neiging te getuigen van zijn tijd en dus van de levensomstandigheden van zijn tijdgenoten. Hierin ligt zeker een van de motieven die hem tot de journalistiek hebben gebracht. Wat is immers een betere manier van getuigen dan de journalistiek. Tussen 1938 en 1940 publiceerde hij een honderdtal artikelen, waaronder de beroemde reportagereeks ‘Misère de la Kabylie’, over de hongersnood van de plattelandsbevolking, in de kolommen van Alger républicain en later die van de Soir républicain.

Maar de journalist van Alger républicain is midden jaren dertig al een intellectueel met een solide reputatie. Hij heeft zijn Carnets (1935) al gepubliceerd, L'Envers et l'Endroit in 1937 en Noces in 1939. In dat vroege werk zijn de eigen waarneming en de eigen ervaring overheersende elementen. ‘Ik moet getuigen,’ zegt hij met nadruk in de Carnets. Toch richt hij zich tot de lezer door middel van de emotie, het ritme en de beelden, reeds vanaf L'Envers et l'endroit, waarin autobiografie en symboliek al innig met elkaar verweven zijn. Noces accentueert die lyrische inslag nog sterker en legt de basis voor een schrijverschap dat uiteindelijk met de Nobelprijs zal worden bekroond. In dat essay laat zich voor het eerst de reeks arrangementen horen waarvoor Camus een concertzaal heeft gekozen die uniek is in de wereld. De kust in de omgeving van Tipaza heeft zijn gelijke niet als het gaat om de orchestratie van een partituur waarin de zon, de zee en de aarde optreden als adembenemende virtuozen. Tipaza ligt 70 km ten westen van Algiers. Als de reiziger die laatste stad verlaat, heeft hij al bij de eerste richtingaanwijzers op het traject, tussen ronde heuvels en weelderig groene wegen door de dalen en het blauw van de Middellandse Zee, onmiddellijk de neiging te gaan zingen.

De vervoering wordt verbijstering bij de nadering van de antieke stad (Tipaza is vijf of zes eeuwen voor Christus door de Feniciërs gesticht).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 33

De bergachtige hoogten nemen geleidelijk af tot lagere groene hellingen met overvloedig struikgewas of pijnboombossen, om uiteindelijk in luie bochten de omarming van de zee te bereiken. De natuur varieert de ontmoetingen van de Middellandse Zee met het Atlasgebergte van abrupte steile rotskusten tot sierlijk met bruine rotsblokken gedecoreerde inhammen of wijdse stranden van fijn zand. Deze ontmoeting van de elementen zou niet zo verbijsterend zijn zonder de Algerijnse zon. Die schenkt met grote gulheid een licht waarvan de intensiteit de kracht van kleuren en vormen nog verhevigt. De matigende werking van het patina dat de tijd heeft aangebracht op de door de aanvallen van de golven geslepen rotsen, geeft het landschap een onwerkelijke dimensie. Het is dit landschap, met zijn sfeer van eeuwig doorgaande feestelijkheid die zelfs de winter niet kan onderbreken, waarvan Camus de plaats van handeling voor zijn fascinerende subjectieve waarnemingen heeft gemaakt. Hier bezingt hij ‘de glorie van het liefhebben zonder grenzen’. Hij is niet de enige die voor deze betovering is gevallen. Duizenden jonge Algerijnen, die voor het overgrote deel Noces niet zullen kennen, komen sinds twee of drie decennia naar deze plek. Voor even bevrijd van de strenge gedragsregels die hun worden opgelegd door een samenleving die kreunt onder het gewicht van haar tradities, zoeken de paartjes dicht naast elkaar de intimiteit in de anonieme menigte. De natuur biedt zelfs hun meest gewaagde liefdesspel een discrete schuilplaats. De golven liefkozen hun blote voeten, de rotsen kennen hun gekoer, de bomen hun kussen en de struiken hun zuchten van geluk. Ik weet niet of Camus toen hij Noces schreef had kunnen dromen van deze kortstondige wittebroodsweken van toekomstige generaties.

Noces is natuurlijk niet een essay dat uitsluitend over de liefde gaat. Betoverd door de kustlandschappen heeft Albert Camus bespiegelingen gewijd aan de waarheid, de waarheid van de zon (die in zijn hele oeuvre zeer aanwezig is), de waarheid van de zee. Hij heeft ook gedachten geformuleerd over het leven en de dood. En in Tipaza heeft is hij ook geconfronteerd met de geschiedenis. De stad uit de oudheid, Fenicisch, Romeins, Byzantijns, uiteindelijk een kleine badplaats geworden voor de Franse kolonisatoren, bevat een schat aan getuigenissen van het verleden, zoals de sliblagen in een rivierdal. De ene zware historische laag rust op de andere, en je hoeft maar te bukken, of je ogen dicht te doen en je oren te spitsen, om het tumult van het menselijk leven te ondergaan.

Het zijn de in Noces schetsmatig aangeduide thema's die de schrijver in zijn hele latere werk, zowel toneelstukken als romans en verhalen, zal

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 34 ontwikkelen - in een stroomversnelling die na zijn journalistieke werk in 1941 begint met de eerste, romantische en lyrische versie van Caligula.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 35

Jacq Vogelaar Een wereld voor eigen rekening Bij teruglezen van l'Homme révolté

Misschien juist omdat hij zich niet door de geschiedenis de les wilde laten lezen, was Albert Camus zich bij het schrijven van het essay L'homme révolté bewust hoe gedateerd zijn gedachten waren. Aan de Nederlandse vertaling, die van 1952 dateert, is dat niet af te lezen; daar zijn de data gewoon weggelaten, zoals wel meer trouwens. Camus stelt uitdrukkelijk dat het 1950 is wanneer hij dat schrijft en al op de eerste pagina zegt hij: ‘We spreken hier niet uit verontwaardiging. De bedoeling van dit essay is wederom de realiteit van dit moment te nemen voor wat ze is, te weten de logische misdaad, en nauwkeurig na te gaan welke rechtvaardigingen ervoor gegeven worden: dit is een poging om mijn tijd te begrijpen.’ (De citaten in dit stuk zijn afkomstig uit L'homme révolté en zijn provisorisch door mij vertaald) Het is opvallend hoe vaak Camus het nodig vond te verklaren dat hij van de feiten uitging. Als hij een idealist was, dan een die niet begon met het ontkennen van de werkelijkheid zoals ze was - de wereld lag aan scherven, dat kon hij niet ontkennen. Hij wapende zich kennelijk bij voorbaat tegen het verwijt van onrealisme, wereldvreemd moralisme en speculatief denken, maar hij weigerde er als een cynische realist aan toe te voegen dat de werkelijkheid nu eenmaal zo is, zó en niet anders, eens en voor altijd. Hij hoefde geen namen te noemen om duidelijk te maken met wie hij in dit boek polemiseerde. Onder anderen met zichzelf, als notoir filosoof van het absurde. Was hij immers niet een van de eersten geweest die in Frankrijk de absurditeit van de wereld - ‘een wereld die zwijgt op de vragen van de mens’, zoals hij het ergens lapidair formuleert - tot uitgangspunt hadden gemaakt voor het moderne denken? Absurd was het sleutelwoord van het existentialisme geworden, maar, zo stelde Camus in 1950 vast, er was na 1945 een andere tijd aangebroken. Het begrip absurd was in zekere zin door de eerste Grote Oorlog ingegeven en was de generatie van Camus' vader ingeprent. Had het begrip absurditeit indertijd onvermijdelijk, zoals Camus uitvoerig in Le Mythe de Sisyphe beschreven heeft, de existentiële vraag van de zelfmoord opgeroepen; het verzet tegen de vreemde onderdrukker tijdens

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 36 de tweede Grote Oorlog had de even principiële vraag opgeworpen, of moord te rechtvaardigen was en in het verlengde daarvan of opstand tegen onderdrukking, zoniet alle handelen, onherroepelijk tot vernietiging van mensenlevens leidde. In L'homme révolté verbindt hij het een (het moorden) onmiddellijk als consequentie aan het andere (handelen), handelen houdt vernietigen in, en handelen zelf is de consequentie van het besluit dat de werkelijkheid zoals ze is veranderd dient te worden: wie wil dat het anders wordt, moet iets doen - en vuile handen lijken dan onvermijdelijk. Camus hield zich in 1950 bezig met een vraag die verbonden was met het besluit, dertig jaar daarvoor, te doden; de keuze van een vorige generatie, ook van filosofen (die van Husserl). Later heeft Camus het - in het cruciale hoofdstuk ‘Révolte et révolution’ - over ‘onze existentialisten’. De alinea begint hij met de zin: ‘Er blijft ons maar één keuze over, die tussen herboren worden of sterven’. Een renaissance verwachtte hij van de kunst én van de mediterrane geest; de sfeer van het zuiden, de zon en de klaarheid, ofte wel van het natuurlijke denken in tegenstelling tot het duistere, historische denken van de Duitse filosofie. ‘In een samenleving die zich in een impasse bevindt,’ schrijft hij in het hoofdstuk ‘Création et révolution’, ‘kent onze tijd voortaan nog maar twee vragen: Is scheppen mogelijk? Is revolutie mogelijk? En die twee vragen vormen samen één vraag die de renaissance van een beschaving inhoudt.’ Op deze renaissance zet Camus alles in. Op dit moment, schrijft hij, heeft de revolte het toppunt van zijn tegenstrijdigheid bereikt door zichzelf te ontkennen, zodat ze óf met de wereld vergaat óf een nieuw elan vindt. ‘Voordat we verder gaan, moeten we deze contradictie op z'n minst duidelijk maken. Ze is niet goed gedefinieerd wanneer men zegt, zoals bij voorbeeld onze existentalisten (die momenteel al even historicistisch denken en te kampen hebben met de tegenstrijdigheden daarvan), dat de revolte zich tot revolutie ontwikkelt en dat de opstandige mens niets voorstelt als hij geen revolutionair wordt. De contradictie is in feite veel toegespitster. De revolutionair is tegelijkertijd een mens in opstand, anders is hij geen revolutionair meer maar politieman, én functionaris die zich tegen de revolutie keert. Maar als hij in opstand is, zal hij zich uiteindelijk tegen de revolutie verzetten. Er is dus geen vooruitgang van de ene houding naar de andere, maar ze zijn gelijktijdig en alsmaar meer in tegenspraak met elkaar. Elke revolutionair eindigt als onderdrukker of als ketter. In de puur historische wereld waarvoor beide gekozen hebben, zien revolte en revolutie zich ten slotte voor hetzelfde dilemma geplaatst: politie of waanzin.’ De laatste formulering herinnert aan de roman Boze Geesten van Dostojevski waarvan Camus in de jaren '50 een toneelbewerking zou ma-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 37 ken; het stuk Les Possédés beleefde in januari 1959 zijn première. Dostojevskiaanse motieven speelden een rol zowel in Le mythe de Sisyphe als in L'homme révolté. In het laatste boek heet een hoofdstuk ‘Drie bezetenen’ en een ander hoofdstuk, in hetzelfde deel over het individuele terrorisme, ‘Het sjigalevisme’. De jonge student Sjigalev is ook voor Camus de belichaming van een tot in het krankzinnige doorgeredeneerd utopisme. Hij noemde de roman een profetisch boek en Dostojevski de ware profeet van de twintigste eeuw, ‘ware’ in tegenstelling tot de vermeende profeet, Karl Marx. Camus adapteerde de roman vanwege de actualiteit van het daarin als karikatuur optredende socialisme waarvoor het doel alle middelen heiligt. Op een gegeven moment zet Sjigalev zijn systeem van een ideaal wereldstelsel uiteen: een volmaakte utopie, zei hij, met maar één schoonheidsfoutje; een vervelende bijkomstigheid was dat het ideaal van de onbeperkte vrijheid alleen bereikt kon worden via een onbeperkte dictatuur. In de toekomst van Sjigalev regeerden de filosofen, een oude droom die ook sommige existentialisten niet ongewelgevallig was, zij het dat deze meesterdenkers nergens in geloofden behalve in hun eigen Nieuwe Orde. Hoewel revolte voor Camus allerminst gewelddadig hoeft te zijn, behandelt hij als historische uitingen alleen die van het negentiende eeuwse terrorrisme dat in de twintigste eeuw uit zou lopen op de collectieve terreur. Het einde van het individuele terrorisme, vooral in Rusland, situeerde Camus in 1905, ‘het hoogtepunt van het revolutionaire elan’. Hoogtepunt klinkt een beetje wrang. Na de martelaars kwamen de priesters en de kwezels. Het woord ‘martelaars’ klinkt wat vreemd, maar Camus heeft het zelfs over ‘ces meurtriers délicats’ en voelt duidelijk meer voor ‘les coeurs extrêmes’ dan voor ‘les coeurs médiocres’. Het individuele terrorisme maakte plaats voor staatsterreur, en daarmee was voor Camus elke revolutie van de twintigste eeuw gekenmerkt, van welke signatuur dan ook. In één alinea kon hij stellen dat de angstaanjagende machtstoename van de moderne staat ‘het logisch gevolg is van mateloze technische en filosofische ambities’ én dat deze vermeende revoluties uit het nihilisme waren voortgekomen en het irrationele hadden vergoddelijkt. ‘Een cirkel sluit zich hier en de revolte, van zijn ware wortels afgesneden, de mens ontrouw geworden door zich aan de geschiedenis te onderwerpen, overweegt de mogelijkheid, het hele universum te zullen beheersen.’ Dat was in Dostojevski's wereld het verwerkelijkte sjigalevisme, inmiddels was het als collectief systeem werkelijkheid geworden in het ‘reële socialisme’. Dat laatste woord deed in 1950 nog geen opgeld en Camus was zeker

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 38 niet de eerste die de socialistische ideeën al vanaf het begin van de vorige eeuw verbasterd, vervormd en verraden zag door politieke systemen die zich met de naam socialisme tooiden maar van de maatschappijtheorie die er de motor van vormde alleen die delen behield die ter legimatie van het machtssysteem konden dienen. Karl Korsch en Rosa Luxemburg stelden die diagnose al een halve eeuw eerder, maar ook in de literatuur werd er al vroeg over de revolutie als gevaar voor de revolte nagedacht, ik noem bij voorbeeld Carl Einstein1. Met de nodige goede wil kun je L'homme révolté nu lezen als een bewogen bericht halverwege de twintigste eeuw van de verwording van de revolte in naam van de revolutie: hoe opstandige bewegingen aan banden werden gelegd in systemen die met de oorspronkelijke revolte alleen de naam gemeen hadden. Vijftig jaar later klinkt dat alles vanzelfsprekender dan het toentertijd was. In dat opzicht is het boek vooral een document - hoe iemand na de tweede Wereldoorlog ten aanzien van politiek en ethiek probeerde een onafhankelijk standpunt in te nemen met als enige basis de eigen waarneming en gedachten. Dat streven is zonder meer van actueel belang, misschien meer dan ooit; of de gedachten zelf nog bruikbaar zijn, valt te betwijfelen; de begrippen van toen, zoals de Mens en de Geschiedenis, doen de afstand groter lijken dan ze wellicht is. Moeite heb ik bij herlezing inderdaad vooral met de manier waarop Camus begrippen hanteert. Ik bedoel dan niet eens de filosofische terminologie, al leidt het natuurlijk onvermijdelijk tot misverstanden als hij het in de negentiende eeuw vrij nauwkeurig omschreven filosofisch begrip ‘nihilisme’ in dit boek minstens even vaak in de negatieve common sense betekenis gebruikt; misschien volgde hij ook daarin Dostojevski op de voet. Maar als je een heel boek bouwt op begrippen als moraal, geschiedenis, menselijke natuur, revolte en revolutie, metafysische opstand, terreur en terrorisme, dan is een nadere bepaling van die

1. Carl Einstein, de schrijver van de roman Bebuquin, voerde de revolteur op als verwant met de dilettant, de snob, de romanticus en de estheticus. In zijn opstel ‘Revolte’ uit 1912 geeft hij een karakterisering van de revolte die evengoed negatief als positief gelezen kan worden: ‘Revolte is het permanente principe dat een individu in zich draagt, een vorm van voelen en denken. (...) Revolte vooronderstelt de opvatting dat deze onverschillige wereld menselijk van elk belang ontbloot is, dat alleen de realisatie van een idee belangrijk is.’ Waarna hij onmiddellijk stelt dat een dergelijke realisatie ongewenst is, omdat het algauw tot fixatie, dogmatiek en wetmatigheid leidt, zoals revoluties bewijzen. ‘Zeker is dat ieder revolutionaire inhoud als conservatief, zelfs reactionair kan worden geïnterpreteerd. Omwentelende ideeën kunnen remmen enzovoort.’ In de jaren twintig zou hij ook snel van zijn enthousiasme voor de Russische revolutie terugkomen en ontwierp hij een honderden pagina's groot schotschrift tegen de kaste van vooral linkse kunstenaars en intellectuelen die hun gevaarlijke ficties aan anderen opdrongen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 39 termen geen luxe, lijkt me. Wat moet je anders met een uitspraak als ‘De moraal leidt tot abstracties en onrecht. Zij is de moeder van fanatisme en verblinding. Wie deugdzaam is moet koppen afhakken.’? Ik kan me daar wel iets bij voorstellen, mits ik mag aannemen dat met ‘moraal’ een institutioneel gefixeerde vorm van ethiek bedoeld is, anders staat er gevaarlijke onzin. Ik heb al gezegd dat Camus zijn boek begint met de haast bezwerende opmerking dat hij zich aan de feiten houdt teneinde te begrijpen wat de werkelijkheid van zijn tijd bezielt. Dan staat er een zin, die ik weet niet wie de mond moet snoeren: ‘Het belangrijkste is daarom [donc] niet weer eens op zoek te gaan naar de wortel der dingen, maar, aangezien de wereld is wat ze is, te weten te komen hoe we ons daarin moeten gedragen.’ Als iemand de stijl van denken van Camus zou willen analyseren, zou hij volgens mij het beste kunnen beginnen bij zijn voegwoorden; als eerste komt dan ‘donc’ in aanmerking, dat, zoals in deze zin, suggereert dat er een sluitende redenering aan voorafgegaan is. De conclusie is niet de uitkomst maar het uitgangspunt van een gedachtengang. In de inleiding van zijn essay stelt Camus dat iemand in opstand kan komen bij het zien van onrecht dat anderen wordt aangedaan, van onbegrijpelijke redeloosheid. Hij wil dat het schandaal ophoudt, hij eist verandering; zonder overgang concludeert Camus: ‘Maar veranderen betekent handelen, en handelen betekent morgen doden zonder te weten of de moord gerechtvaardigd kan worden. De revolte brengt juist de handelingen teweeg waarvan nu net de vraag ten aanzien van de revolte is hoe die gelegitimeerd kunnen worden. Dus ontleent de revolte haar beweegredenen uitsluitend aan zichzelf omdat zij niets anders heeft waarop zij zich kan beroepen. De revolte moet bereid zijn zichzelf te onderzoeken om te weten te komen hoe er gehandeld kan worden.’ Hoe te handelen, daar gaat het hele boek om. Dit is dan ook een sleutelzin: als iemand ervan overtuigd is dat de samenleving niet juist is moet hij zonder een hogere instantie als maatstaf te hebben een rechtvaardiging vinden om handelend in te grijpen. Waar haalt een individu daarvoor de legitimatie vandaan als anderen, de meeste anderen de wereld wel goed vinden, deze wereld zoals ze toevallig is? Of om de hoofdpersoon uit de roman De procureur (El Fiscal, 1993) van Augusto Roa Bastos te citeren, een balling die voorbereidingen treft om de dictator in Paraguay uit de weg te ruimen: ‘Ik ga een tiran doden om mijn volk te bevrijden. Maar dat is een holle frase, zonder geschiedenis en gezond verstand. Waarom zou iemand een volk bevrijden dat niet vrij wil zijn, dat graag in slavernij blijft leven. Alleen vrije wezens bevrijden zich. Tegen alles in zal ik het doen. Ik ben de rechter, de misdadi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 40 ger en de beul.’ Niet toevallig heeft deze intellectueel, die tot daden wil overgaan, soms dezelfde dictie als Camus in zijn essay. Legitimatie van de macht is het centrale probleem in een gedesacraliseerde samenleving, zoals Roberto Calasso uitvoerig heeft gedocumenteerd in zijn studie De ondergang van Kasj (La rovina di Kasch, 1983) Het nihilistische denken is dan ook niet uit op vernietiging van alle waarden, zoals de platte betekenis luidt, maar op legitimatie van alles wat een mens eigener beweging, op eigen kracht wil doen, niet gesanctioneerd door welke hogere instantie dan ook, of die van religieuze of ideologische aard is. Op dat punt, dat van de ethiek die zichzelf moet waarmaken, wordt kunst belangrijk. Ook bij Camus staat kunst gelijk aan het scheppen uit niets, maar scheppen voor de mens betekent dan vooral herscheppen of zelfs herstellen. Kunst is een toegespitste vorm van scheppen - én een vorm bij uitstek van de revolte. Kunst is dan als het ware een voorbeeld van scheppen in uitgebreide zin, zoals Camus het deel ‘De historische revolte’ - opmaat van het volgende deel: ‘Revolte en kunst’ - besluit met een zin die ethiek en esthetiek samenvoegt: ‘Wij moeten leven en laten leven om te scheppen wat wij zijn.’ Daar draait alles om; wat platter geformuleerd: (de) kunst is, iets van het leven te maken, om te beginnen je eigen leven.

Het was niet mijn bedoeling het essay van Camus samen te vatten, evenmin de verschillende begrippen op hun gebruik en hun bruikbaarheid te toetsen. Ik wil hier alleen in verband met Camus' kunstopvatting de verwarring laten zien die zijn vrijmoedige combinatie en associatie van sommige termen teweegbrengt. Die verwarring is, denk ik, het gevolg van een wat al te forse vereenvoudiging. In het begin van het boek noemt hij enkele wezenlijke eigenschappen van de revolte en baseert daarop zijn hele verdere betoog, ook dat over kunst als revolte. Revolte ontstaat wanneer iemand zegt: tot hier en niet verder. Degene die weigert stelt een grens: meer dan dit lijden is ondraaglijk. Tegelijk houdt de weigering een bevestiging in van alles wat die grens afbakent, in elk geval van iets dat kennelijk de moeite waard is. Dat houdt dus een waardeoordeel in, het is iets waarmee de mens zich kan identificeren, iets dat het individu te boven gaat; en waarmee het zich identificeert is volgens Camus een natuurlijke gemeenschap. ‘In de revolte stijgt de mens boven zichzelf uit in anderen en vanuit dat gezichtspunt is de menselijke solidariteit metafysisch.’ De opstand van de individuele mens impliceert een menselijke gemeenschap zoniet de hele Mensheid. Egotisme gaat voor Camus in de richting van een verraad aan de mens. Dat geeft hem op een gegeven moment de stelling in dat elke in eenzaamheid ontworpen ethiek uitgaat van macht, een moraal wordt die te-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 41 gen de wil van de meerderheid van de mensen ingaat. Wanneer Camus het in zijn boek over kunst heeft, is deze veronderstelling al een onomstotelijke stelling geworden. ‘De opstand van de kunstenaar tegen de werkelijkheid, en dat maakt de revolte verdacht voor de totalitaire revolutie, behelst eenzelfde bevestiging als de spontane revolte van de onderdrukte. (...) Geen enkele kunst kan dan ook leven van een totale weigering. (...) Om schoonheid te schepppen moet hij tegelijk de werkelijkheid afwijzen en bepaalde aspecten ervan verheerlijken. Kunst tekent protest aan tegen de werkelijkheid maar ontdoet zich er niet van.’ Eerder heeft hij, Nietzsche parafraserend, gezegd dat ‘het nihilisme niet alleen maar wanhoop en negatie is, maar vooral de wil tot wanhopen en ontkennen’, met als cryptischer variant: ‘de nihilist is niet iemand die in niets gelooft, maar hij gelooft niet in wat er is.’ In deze wereld zijn betekent nog niet van deze wereld zijn - zo ongeveer heeft Nietzsche het eens geformuleerd; het is ook het standpunt dat de grondslag van de gnosis vormt, zij het dat Nietzsche noch Camus denkt in de richting van die gnosis waarvoor op het ‘niet ván deze wereld’ volgde ‘maar van een geheel andere wereld’. In Camus' beschouwing over de roman komt dat onderscheid vrijwel letterlijk terug: ‘De contradictie is deze: de mens wijst de wereld af zoals ze is, maar weigert zich eraan te onttrekken.’ Op een gegeven moment heeft Camus het over twee uitersten van nihilistische kunst: aan de ene kant is er de schepper die meent dat hij de werkelijkheid geheel en al naar zijn hand kan zetten en de stof eenzijdig zijn formele wil oplegt; aan de andere kant is er de kunstenaar die zich door de werkelijkheid de artistieke wet laat voorschrijven. Het ene uiterste is voor Camus het pure (abstracte) formalisme, de duistere kunst die het resultaat is van een algehele ontkenning van de werkelijkheid; het andere uiterste is het realisme als totale overgave aan de realiteit zoals ze is, kunst gedicteerd door de werkelijkheid. Hoe schematisch ook, is die tegenstelling nog wel te volgen, zeker als hulpconstructie waarmee Camus zijn eigen opvatting over kunst en literatuur als stilering tot een tertium datur kan maken, tot maatstaf en middelaar, waarvoor hij als metafoor de letterlijke betekenis van het Franse woord Zuiden gebruikt - la pensée de midi, het denken van het Zuiden (het meditterane denken: ‘Midden in de Europese nacht wacht het solaire denken op de dageraad’ - een passage die overigens in de Nederlandse vertaling in z'n geheel is geschrapt); het denken van het midden, want midi is ook ‘midden’. Dat geeft Camus de volgende discutabele maar intrigerende uitspraak in: ‘In 1950 biedt de mateloosheid altijd comfort, soms een carrière, terwijl de maat louter spanning is.’ In dit stadium

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 42 van het boek laat Camus zich door zijn eigen begrippen meevoeren en begint hij nogal eens hooggestemd door te draven. Hetzelfde schematisme verleidt Camus evenwel ook tot malle uitspraken als: ‘De moderne kunst is vrijwel in z'n geheel een kunst van tirannen en slaven, niet van scheppers.’ In tirannen en slaven speelt natuurlijk Hegels meester-knecht idee mee, die in Frankrijk via Kojève heel wat filosofen aan het denken heeft gezet. Tirannen zijn in de zojuist geschetste tweedeling de formalisten, de absolute rationalisten; slaven zijn de realistische kunstenaars, die zich aan de willekeur van de werkelijkheid overgeven. Begrippen uit verschillende sferen worden om hun letterlijke of juist figuurlijke gelijkenis aan elkaar gelijkgesteld. Zo plaatst Camus de tirannen (in de kunst) op één lijn met (politieke) dictatuur, met communisme - gemeenschappelijke noemer zou zijn dat van buiten- of van bovenaf een vorm of systeem wordt opgelegd. En volgens eenzelfde vrije associatie plaatst hij slaven (de kunstenaars die de werkelijkheid slaafs nabootsen of overtrekken) op één lijn met anarchisme. En wat is het toppunt van maatschappelijk anarchisme? Het kapitalisme. Bij realisme denkt Camus niet aan sociaal-realisme maar aan de hardboiled Amerikaanse roman. - Het schema geeft te denken, maar niet zoals Camus toentertijd gewenst zou hebben. De kortsluitingen in dit begrippenschema zijn waarschijnlijk stuk voor stuk terug te voeren op de ideeënstrijd van die tijd, waarbij je nu moet bedenken, juist omdat het nauwelijks meer voorstelbaar is, dat intellectuele discussies toentertijd nog directe consequenties konden hebben. Zo ze al niet rechtstreeks van invloed waren op politieke verhoudingen van partijen en machtsblokken, dan leidden ze toch op z'n minst tot beslissingen van de betrokkenen op persoonlijk vlak: bij welke partij of beweging een kunstenaar of filosoof zich aansloot, voor wie hij in het krijt trad, op welke manier en met welke middelen. Wat werd Sartre in 1968 verweten? Dat hij niet op de barricaden stenen stond te sorteren maar in zijn particuliere geesteswereld aan zijn werk over een negentiende-eeuwse bourgeoisschrijver timmerde. Mei 68 heeft Camus niet meer mee hoeven maken. De hoofdrolspelers in de studentenopstand van 1968 hadden hem zien aankomen met zijn stelling uit de jaren vijftig dat de eisen van de revolutie grotendeels esthetische eisen waren. In elke revolte, zo had hij in 1950 gesteld, kwam de metafysische eis van eenheid tot uiting; en de revolte, zich bewust dat die eenheid in optima forma onbereikbaar zou zijn, manifesteerde zich, al was het maar bij gebrek aan beter, als een poging om een vervangend universum te vervaardigen; alle revolterende ideeën - wat dat betreft maakte Camus geen verschil tussen Lucretius, Campanella, Sade, Nietzsche en de surrealisten - hebben met elkaar gemeen het gebruik van retorische mid-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 43 delen of de constructie van een gesloten universum - want een gesloten universum kon men kennen, en over zo'n kunstmatige maar overzichtelijke wereld kon de mens heersen. Dat was ook de weg van alle kunsten, aldus Camus: De kunstenaar schept zich een wereld voor eigen rekening.

In deze laatste formule ligt ongeveer alles vervat wat mij als achttienjarige, in 1963, bewoog, toen ik samen met anderen verwoede discussies voerde over sommige boeken van Camus - over de romans en verhalen viel niet te twisten, over de essays van Le Mythe de Sisyphe en L'Homme révolté des te meer. Aan Camus ging Merleau-Ponty vooraf, niet de auteur van Humanisme et Terreur, dat boek ontdekten we pas later, maar die van studies over de waarneming. Camus werd vervolgens de opmaat tot het lezen van politieke teksten, ironisch genoeg allereerst die van Sartre, diens Situations, toen die van minder orthodoxe marxisten als Adorno, Benjamin, Marcuse enzovoort, zoals dat gaat: via de ene auteur kom je bij de andere, tot je in een netwerk ronddart. De Frankfurters boden vooral theoretisch degelijker kost aan hongerige geesten die één ding intuïtief met elkaar gemeen hadden: een wantrouwen tegen partijen, organisaties, instellingen en denksystemen - in die zin was er wel degelijk een lijn die Camus met genoemde Duitsers verbond. Het mag onnozel klinken, maar wat ons lezers met bij voorbeeld een boek als L'homme révolté verbond, ogenschijnlijk althans, was wat ik nu gymnasiaal denken zou noemen. Ik bedoel niet alleen het hooggestemd en hoogdravend redeneren, maar vooral dat men het over zichzelf heeft in termen van de hele wereld, eigen ervaringen tot maatstaf maakt van alles en iedereen, en het over eigen levensvragen hebben onder het mom van grote filosofische problemen. Dat maakt ze niet onecht, wel ondoorzichtig; en de kneep zit'm in de verbindingen, de geforceerde logica (wie wil veranderen moet handelen; handelen is vernietigen, handelen leidt tot moord; ergo: wie de werkelijkheid wil veranderen, is een potentiële moordenaar). Het is gemakkelijk om me daar nu pseudovolwassen vrolijk over te maken, ik over het opstandig jongmens van 1962; maar misschien is dat jeugdige speculeren wel de meest authentieke vorm van filosoferen. Niettemin zie ik nu lichtelijk bevreemd met welk een dodelijke ernst Camus al die grote woorden hanteert, wel wetend dat in die tijd iedereen het over de Mens, de Wereld en de Geschiedenis van de Mensheid had; Teilhard de Chardin verleidde met zijn fluit zelfs hele volksstammen om hem op zijn interstellaire gedachtengangen te volgen. Ik citeerde Camus zojuist over de twee uitersten van nihilisme in de kunst. Zonder hem onrecht te willen doen, geloof ik te mogen vaststel-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 44 len dat hij zeker in dat deel van het boek zijn eigen verleden, zijn eigen werk en esthetische voorkeuren tot voornaamste, zo niet enige maatstaf nam, al zei hij het er niet bij. Hij heeft het over de menselijke gemeenschap als maat aller dingen, en verwisselt de Mens met het Individu, het individu als vertegenwoordiger van de mensheid, of dat nu de in opstand komende slaaf of de opstandige romanschrijver is. De existentiële ervaring van het absurde was gebaseerd op individueel lijden, dat kon ook het zien van andermans lijden zijn; door de revolte ontstond er besef van een collectieve, gedeelde ervaring. Dit is zo'n beetje de kern van het eerste deel over de metafysische revolte. En dan staat er opeens, alsof die gedachte in een beeld wordt samengevat, de zin: ‘Het kwaad dat een enkele mens ondervindt wordt collectieve pest.’ Dat opstand de eenzaamheid van een individuele ervaring opheft in een met anderen gedeelde situatie, is een gedachte die teniet wordt gedaan door de concreetheid van het woord ‘pest’. Maar het zal toch niet waar zijn dat de beeldspraak van een zin als deze de twee romans De vreemdeling en De pest heeft ingegeven, en niet alleen de titels, zodat het illustraties van een stelling werden die vooral gebaseerd was op Camus' dogma van het onmogelijke individu. In het verlengde daarvan hoort ook zijn hierboven aangehaalde stelling dat ‘elke in eenzaamheid ontworpen ethiek uitgaat van macht’, waarbij hij natuurlijk aan Sade dacht, die voor Camus ongeveer alles vertegenwoordigde waar hij tegen was. Zijn stelling was eerder van toepassing op Campanella, die in vele jaren eenzame opsluiting in een onderaardse kerker de totalitaire utopie van zijn Zonnestaat ontwierp. Utopisten hebben met de kunstenaar gemeen dat zij een wereld voor eigen rekening scheppen, zij het dat concrete utopisten - de Sjigalevs die de macht in handen hebben gekregen - een wereld scheppen op kosten van anderen, hoezeer ook bedoeld voor anderen. Dat verschil maakte in 1950 de oppositie Revolte-Revolutie tot een brandende kwestie. Sinds de Eerste en Tweede Wereldoorlog, sinds Hiroshima, waren de Mens en de Wereld, met of zonder hoofdletter, concrete begrippen geworden. Er kon door één persoon over miljoenen levens of zelfs over de hele wereld en de geschiedenis van de mensheid beslist worden. Daar stond de niet minder reële onmacht van het individu tegenover. Niet dat het daarvoor anders was, maar het besef was nieuw, en zeker dat het heel het denken begon te domineren, expliciet in die jaren, nadien minder opvallend toen gewenning en politiek cynisme de overhand kregen. Tussen 1950 en 1963 was het verschil kleiner dan tussen 1963 en 1968, althans in mentaliteit, omdat in schijn althans de individuele onmacht door de protestbewegingen van de late jaren zestig minder absoluut leek. Het spectaculaire van die bewegingen heeft de voorafgaande

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 45 periode overschaduwd, al zou het moverende begrip ‘beweging’ weldra veel te abstract en alles - dus veel te veel omvattend worden. Ik ben ervan overtuigd dat er in de periode vóór 1965 voor individuele revolte meer persoonlijke moed vereist was dan later voor het meelopen met demonstraties, het meedoen aan acties en de deelname aan de mondiale protestbeweging; bovendien begonnen de jaren zestig in Nederland voor een deel pas na 1970. Zoals de individuele pogingen tot verandering van de generatie intellectuelen en kunstenaars in het begin van de vorige eeuw, in de tijd vóór de zogenaamde historische avantgardes, misschien veel belangrijker en interessanter waren dan groepsgewijze omwentelingen als dadaïsme en surrealisme, zo mag ook wel eens de geschiedenis geschreven worden van het onderaardse gerommel en de verspreide - kleine maar veel meer persoonlijk initiatief vereisende - revoltes van individuen in de jaren vijftig en zestig. Mijn beslissende leerjaren liggen in die tijd en een boek als De mens in opstand is een onmisbare schakel in die intellectuele kettingreactie geweest. Waarom heb ik dan toch nog zoveel ruimte besteed aan de argumenten, begrippen en redeneerwijze van Camus in dit boek? Niet om ook van mijn kant weer eens te beweren dat Camus niet zo'n ijzersterke filosoof was. Maar om te laten zien dat het effect van een boek meer kan zijn dan de uitwerking van een theorie. Wat mensen zoals ik in die tijd aansprak, was de durf van Camus om een persoonlijke ethiek te formuleren: hoe te handelen in deze tijd, hoe het eigen leven zin te geven in een zinloze wereld, zonder een beroep te doen op een geloof of een partij.2. Wat een aankomende intellectueel begin jaren zestig van

2. In het opstel ‘An den Grenzen des Geistes’, over het lot van ‘de geestelijke mens’ in het concentratiekamp (in de onlangs vertaalde bundel uit 1966 Jenseits von Schuld und Sühne) vertelt Jean Améry hoe sceptisch-humanistische intellectuelen in het kamp zowel door christenen als door communisten geminacht werden; zij hadden immers een transcedente waarheid vanwaaruit ze uitzicht leken te hebben op een wereld die niet de wereld van het kamp was. Als scepticus ervoer Améry soms enige jaloezie ten opzichte van religieuze en politieke gelovigen; de agnosticus vond de verantwoording voor zijn morele keuzes immers alleen in zichzelf. Honend kan kardinaal Carlo Maria Martini in een publieke briefwisseling met de heiden Umberto Eco de vraag op hem afvuren: ‘Waar vindt de vrijdenker het licht van het goede?’ Waarop Eco geen ander antwoord heeft dan: ‘Wanneer de ander ten tonele komt, ontstaat de ethica.’ Uiteraard is de kardinaal te zeker van zijn zaak (In cosa crede chi non crede? luidt de titel van het boek uit 1996 waarin de correspondentie is gepubliceerd, in het Nederlands vertaald als Als we niet geloven, wat geloven we dan?) om Eco's verweer serieus te nemen. Deze staat al bij voorbaat verloren doordat hij van meet af aan in de zalvende toon van de prelaat meegaat, en deze promoveert Eco ongeveer tot een nietbeleidend christen; echte argumenten zijn in het boekje dan ook eerder te vinden bij buitenstaanders die als ‘koor’ wat mosterd aan de maaltijd mochten toevoegen, zoals Emmanuele Severino, auteur van een belangrijk boek over het nihilisme. In elk geval illustreert deze uitgave de actualiteit van Camus' poging tot een sceptische ethiek in zijn boek over de revolte.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 46 een denker als Camus kon leren was dat je om te beginnen erachter moest zien te komen wat je niet wilde; dat je elke dag opnieuw, bij elke volgende gelegenheid zelf moest uitmaken wat je ervan dacht en hoe je erop moest reageren; dat je de verleiding diende te weerstaan van identificatie met een groter geheel: een denksysteem, een groep of organisatie. Wat de lezer van toen al teleurstelde was dat Camus de individuele revolte alleen zinvol achtte als ze opging in een collectieve beweging. ‘Ja, zo herrijst, aan het einde van het nihilisme, aan de voet van de galg, de oude waarde. Zij is de, ditmaal historische, reflectie van het “wij bestaan” dat we tenslotte aantroffen bij onze analyse van de opstandige geest. Ze is tegelijkertijd verlies en stralende zekerheid.’ Kunst - niet het afzonderlijke kunstwerk (de robinsonade van de kunstenaar die een wereld voor eigen rekening schept) - en het heldere denken dat intrinsiek én geografisch verbonden zou zijn met de landen rondom de Middellandse zee - een soort natuurlijke tegenhanger van de Zonnestaat - zijn in dit essay over de revolte abstracte grootheden waarin de eenzelvige opstandige geest oplost. Daar haakte ik indertijd af; dat werd me ook te vaag. Lijkt zijn boek aanvankelijk een fenomenologie van allerlei vormen van opstand te geven - zoals Le Mythe de Sisyphe mij ook nu nog steeds aanspreekt door de diversiteit aan gevalsbeschrijvingen - later wordt het essay een hoogdravend tractaat. Daar kwam nog bij dat de literatuur waarvoor hij pleitte mij tezeer op harmonie en schoonheid uit was. Van Lautréamont moest hij, zoals hij in L'homme révolté onomwonden te kennen geeft, niet veel hebben; in het hoofdstuk over Chants de Maldoror zegt hij op een gegeven moment: ‘Geen lezer van de Chants kan zich aan de gedachte onttrekken dat aan dit boek een “Biecht van Stavrogin” ontbreekt.’ Hij had een voorkeur voor het expliciete in de literatuur; dat was ook in zijn latere proza merkbaar. Dan voelde ik indertijd meer voor het gekanker van een Murphy, Watt, Molloy en Malone of de weerbarstige monologen van de alias van Thomas Bernhard; nu nog, maar het is moeilijk te zeggen wat ik toen gelezen heb.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 47

Hans Achterhuis Afscheid van de utopie

Eén niet-wijsgerige uitspraak van mijn eerste academische baas, de Amsterdamse filosoof Theo de Boer, wordt steeds onverwacht bevestigd. Hij merkte eens op dat het promotie-onderwerp vaak je verdere ontwikkeling beslissend bepaalt. Wie gedurende enkele jaren, volstrekt gefascineerd door een denker of thematiek, zich hierin onderdompelt, zal er in cruciale latere momenten van zijn denkende leven soms onbewust op terugvallen. De Boer erkende dat tijdens de vele latere etappes van zijn denkweg waarop totaal andere filosofen dan Husserl hem begeleidden, de vader van de fenomenologie toch voortdurend op de achtergrond aanwezig was geweest. Voor mij geldt dit met betrekking tot Camus. In het vrije academische verleden, waar nu vaak zo nostalgisch op wordt teruggeblikt, smaakte ik het geluk zelf volledig mijn promotie-onderwerp te kunnen kiezen. Mijn enthousiaste leeservaringen met De mythe van Sisyphus, dat in de vertaling van Lijsen tijdens mijn studententijd verscheen, en van de romans en verhalen, die ik deels al uit mijn gymnasiumjaren kende, kon ik zo toetsen en verdiepen. Gedurende dit proces werd de fascinatie voor Camus alleen maar groter. Ik bestudeerde Camus tijdens een studieverblijf in Straatsburg. Het landschap van zijn teksten werd mij hier even vertrouwd als de Vogezen die ik, met zijn verzameld werk steeds in mijn rugzak, samen met mijn vrouw verkende. Beide landschappen zijn mij, al frequenteer ik ze niet meer, immer dierbaar gebleven. Daar komt nog iets bij. ‘De voortgang van het denken vindt bij mij niet in een rechte lijn plaats, maar volgens een soort spiraal,’ antwoordde Camus eens in 1955 op een verwijt dat zijn werk zich steeds rondom dezelfde thema's beweegt. Voor mijzelf kan ik dit beeld alleen maar bevestigen. Waar ik dan dankbaar aan moet toevoegen dat die themata grotendeels door Camus voor mij zijn verwoord. Absurditeit en revolte waren ook voor mij de polen waaromheen mijn denken zich ontvouwde. De liefde voor het leven en de natuur, de strijd tegen maatschappelijk onrecht en vernedering waren de bakens die Camus vanuit deze polen hielp uitzetten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 48

Helaas vergeet je vaak je oorspronkelijke inspiratie. Zoals Camus terug moest gaan naar Tipasa om haar te hervinden, heb ik na het verschijnen van De erfenis van de utopie zijn werk opnieuw bezocht. Deels gebeurde dat dankzij een schitterende recente studie van Maurice Weyembergh, een Brusselse collega die zijn promotie-onderwerp wél altijd uitdrukkelijk trouw is gebleven: ‘Albert Camus ou la mémoires des origines.’ Het hielp mij om de forse kritiek die ik op mijn boek kreeg, te verwerken door naar mijn bronnen terug te keren. Waar ging het om? De hoofdconclusie van mijn studie luidde dat we het in de toekomst maar beter zonder utopische toekomstbeelden kunnen doen. Hoe belangrijk en positief de utopische inspiratie ook oorspronkelijk geweest mag zijn, in de bloedige twintigste eeuw leidde het utopisch denken tot totalitarisme en ongehoord geweld. We dienen er dus afscheid van te nemen. Van alle kanten werd ik vanwege deze conclusies aangevallen. Ik zou niet meer kunnen dromen, zou mijn idealen hebben opgegeven, ja zou zelfs mensen verbieden idealen te koesteren. ‘Ik ben blij dat er nog steeds mensen zijn die idealen nastreven... en ik hoop dat ze zich niet onder Hans Achterhuis' vloerkleed laten vegen,’ schreef bijvoorbeeld Rymke Wiersma in een boze ingezonden brief in het juninummer (1998) van Filosofie Magazine. Toen dit soort kritieken, die met name ook uit linkse en progressief-christelijke hoek kwamen, aanhielden werd ik gedwongen mij op de relatie tussen idealen en utopische toekomstbeelden te bezinnen. Zelf had ik altijd een duidelijk onderscheid tussen beide gezien. Ik meende zelfs dat ik uitdrukkelijk aan een aantal idealen uit de jaren zestig had vastgehouden. Of had ik ze toch, zoals mijn critici meenden, verkwanseld door de utopie af te schrijven. In dit opzicht is de belangrijkste les uit mijn laatste boek dat idealen gemakkelijk geperverteerd raken als ze in utopieën worden vertaald of in een utopische context gepresenteerd. Voor bijna al mijn critici was er daarentegen geen verschil tussen ideaal en utopie. Idealen nastreven en utopisch durven denken lijken voor hen synoniem te zijn. Wie kritische vragen stelt bij het utopisch denken gooit volgens hen in één enkele beweging ook al zijn idealen overboord. Ik wil niet ontkennen dat ik aangeslagen was door deze kritiek die voor mij vaak totaal onverwacht kwam. Ik raakte onzeker over mijn met moeite verworven conclusies als resultaten van mijn eenzame zoektocht door het land ‘Utopia’. In die onzekerheid, die eerder existentieel dan professioneel was - voor mij was mijn boek veel meer dan een academische exercitie - viel ik terug op het werk van Camus. Een deels door Weyembergh geïnspireerde herlezing ervan, gaf mij weer grond onder de voeten. Ik doe er hieronder kort verslag van, waarbij ik begin bij enkele biografische gegevens.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 49

Pest en Revolte

Zoals de meeste Franse linkse intellectuelen is ook Camus lid geweest van de Franse Communistische Partij. En zoals bij de meesten van hen het geval was, betekende zijn breuk met de partij tegelijkertijd een afscheid van het utopisch denken en een reflectie op de motieven die hem voor het marxisme hadden doen kiezen. Bij Camus duurde het partijlidmaatschap maar uiterst kort terwijl de reflectie op de utopische verleiding zijn hele oeuvre lang duurde. Eind jaren dertig zette Camus zich in het Franse Algerije actief in voor de Algerijnse bevolking. Als journalist schrijft hij o.a. een bijtend scherpe en goed gedocumenteerde serie reportages over de hongersnood in Kabylië waarvoor de koloniale machthebbers hun ogen sloten. In de Franse Communistische Partij zag Camus toen de vanzelfsprekende bondgenoten in zijn strijd tegen het maatschappelijk onrecht en het kolonialisme. Hij merkte al heel snel dat zijn directe aanklachten en zijn concrete pogingen om bestaande nood te lenigen hier echter niet zo gewaardeerd werden. Ze werden zelfs openlijk veroordeeld. Ze pasten niet in de politieke lijn naar de toekomstige communistische samenleving zoals die toen werd uitgestippeld. Op grond van brede op de toekomst gerichte politieke overwegingen werd Camus te verstaan gegeven dat hij met het aan de kaak stellen van specifiek bestaand onrecht op moest houden. Vanuit het politiek-utopische vertoog van het marxisme kon immers feilloos bewezen worden dat de acties van de jonge Camus de realisering van het toekomstige heilsrijk juist in gevaar brachten. Camus moest de verwerkelijking van zijn idealen die naar voren kwamen in de strijd tegen maatschappelijk onrecht, kortom maar even vergeten. Hij weigerde dit. En omdat er binnen het marxistisch vertoog geen speld tussen de logica van de politieke redenering te krijgen was, besloot de jonge Camus dit vertoog te verlaten, wat de facto leidde tot het opzeggen van zijn partijlidmaatschap. Intellectueel kwam Camus hiermee echter praktisch alleen te staan. Hij wist - zeker in het begin van zijn schrijverscarrière - nauwelijks een antwoord te geven op de voor velen overtuigende utopische logica van het marxistisch vertoog dat bijvoorbeeld liet zien dat partiële maatschappelijke hervormingen de radicale revolutionaire veranderingen waar het uiteindelijk om te doen was, eerder vertraagden dan bevorderden. Uitgestoten uit dit vertoog dat veel van zijn tijdgenoten - van Bloch tot Sartre, en van Adorno tot Marcuse - verenigde, zocht hij in zijn hele oeuvre moeizaam een weg om zijn oorspronkelijke idealen vast te houden. Twee etappes van die weg memoreer ik kort, de ene ontleend aan een roman, de andere aan een filosofische verhandeling. In De Pest strijdt een groep mensen in de van de buitenwereld afge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 50 sloten stad Oran tegen de gelijknamige ziekte die duidelijk als metafoor voor zowel het metafysische als het maatschappelijke onrecht staat. Zij verwijst naar de door de natuur bepaalde onrechtvaardigheid in de menselijke conditie - willekeurig lijden, ziekte en dood - en naar het maatschappelijke kwaad van het nazisme dat Camus zelf in het Franse verzet bestreden had. Rieux, Tarrou, Rambert en Grand, de hoofdpersonen, incarneren stuk voor stuk vier waarden waar Camus in de strijd tegen het onrecht aan vast wil houden. Rieux, de hoofdpersoon, is arts. Als dokter kent hij de relativiteit van de precaire condition humaine en weet hij dat hij ziekte en lijden moet bestrijden waar hij ze aantreft. Hij doet dit zonder een groot metafysisch of politiek-maatschappelijk antwoord op het lijden te kunnen verschaffen. En hij weet dat hij uiteindelijk als dokter altijd verliest. Dat is voor hem allerminst een reden om de strijd niet aan te gaan. Dat er niet opgegeven mag worden is voor hem een simpele waarheid in het heden die gelijk staat aan het 2+2=4. Een toekomstig maatschappijbeeld speelt daarbij voor hem geen enkele rol. De Pest eindigt met zijn overdenking over de pest-bacil die nooit verdwijnt, maar altijd op de meest onverwachte ogenblikken zal terugkeren om een gelukkige stad opnieuw met de dood te bedreigen. Aan de einder van de strijd gloort hier geen gouden toekomst. Rieux heeft die ook nooit nodig gehad om zijn strijd te rechtvaardigen. Bij Tarrou, de denker, de filosoof, lag dat anders. Oog in oog met de onrechtvaardigheid in de maatschappij waarin hij leeft, kiest hij aanvankelijk voor een politieke partij die belooft aan alle onrecht een einde te maken. Als hij vervolgens ontdekt dat deze partij in naam van dit verheven toekomstige morele doel niet aarzelt dezelfde middelen in te zetten als de bestaande maatschappij om zich te verdedigen - d.w.z. het doden van medemensen - trekt Tarrou zich totaal terug uit de politiek. De confrontatie met de pest in Oran is voor hem in zekere zin een uitkomst. Zij maakt het mogelijk om, zonder absolute antwoorden of oplossingen te hebben hoe het totaal anders en beter moet, te vechten tegen concreet aanwezig onrecht. Tarrou verbeeldt deels de politieke eenzaamheid van Camus die na de tweede wereldoorlog weigerde te kiezen tussen de twee als absoluut voorgestelde maatschappelijke systemen die in de koude oorlog tegenover elkaar stonden. De strijd tegen de pest verwijst hier nostalgisch naar het verzet tegen het nazisme dat de meest verschillende groepen in hun gevecht tegen het ondubbelzinnige politieke kwaad verbond. Rambert, de journalist, weigert aanvankelijk mee te doen in de bestrijding van de pest. Hij leeft in het heden, kiest voor het geluk met zijn geliefde die buiten Oran verblijft en probeert uit de stad te ontsnappen. Hij wil het geluk van het heden niet opofferen uit solidariteit met

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 51 een imaginaire betere toekomst. Rieux en Tarrou begrijpen zijn standpunt en houden hem niet tegen in zijn pogingen weg te komen. Zelf kunnen zij ook niet zonder een bevestiging van het geluk in het heden, wat Camus verbeeldt in één van de mooiste scènes uit zijn roman, een nachtelijke zwempartij van beiden in de Middellandse Zee waarin ze zelf ook even ontkomen aan de afmattende strijd tegen de pest. Rambert kiest tenslotte ook voor de solidariteit. Hij blijft echter ook vasthouden aan zijn persoonlijke keuze voor het geluk, maar zolang de pest duurt besluit hij solidair te zijn met zijn medestrijders en burgers. Grand, de artiest en schrijver, is tenslotte voor de verteller van het verhaal het meest exemplarische personage. Enerzijds zet hij zich in de verplegingseenheden onnadrukkelijk en bescheiden in waar het maar nodig is. Anderzijds kent hij een hang naar het absolute, het ideaal zou ik hier zeggen, die Rieux, Tarrou en Rambert niet meer kennen. Alleen zijn ideaal ligt in de schoonheid. Hij wil de absolute roman schrijven. Op ontroerende wijze wordt verteld hoe deze worsteling zonder einde is. Grand is nooit tevreden met de beginzin van zijn boek die hij voortdurend verbetert en herschrijft in de hoop eindelijk de perfectie te bereiken. De dokter met zijn neen tegen onrecht, de filosoof die heeft geleerd bescheiden te worden in zijn pogingen om de maatschappij te verbeteren, de journalist die met al zijn solidariteit en maatschappelijke inzet voor een betere toekomst vasthoudt aan zijn geluk in het heden en de kunstenaar die in de kunst naar het absolute blijft streven, zij leveren de ingrediënten voor de filosofische positie die Camus in l'Homme révolté, ‘De mens in opstand’, zal uitwerken. Ik duid deze positie heel kort aan. De revolte, het centrale begrip uit Camus' studie, wordt gekenmerkt door een spanning tussen ja en neen. Het neen is duidelijk. De slaaf die in opstand komt, zegt neen tegen een toestand die hij als ondraaglijk en onrechtvaardig ervaart. Het ja is hier echter ook van meet af aan aanwezig. In naam van iets in hem zelf dat ontkend wordt, rechtvaardigt de slaaf zijn opstand. Hij erkent een waarde die al in het heden voor hem aanwezig is, die de grond en het begin van zijn revolte en zijn strijd voor een betere toekomst vormt. Tevens leidt de ervaring van deze waarde tot solidariteit. Wat in mijzelf niet ontkend en onderdrukt mag worden, is ook aanwezig in mijn medemensen. ‘Je me revolte, donc nous sommmes,’ zegt Camus met een verwijzing naar Descartes. De moderne westerse geschiedenis, gevoed door Griekse en joodse bronnen, wordt voor Camus gekenmerkt door de beweging van de revolte. L'Homme révolté is een uitvoerige beschrijving van de wonderlijke wegen en vooral dwaalwegen die de revolte de laatste eeuwen ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 52 gaan is. Centraal daarbij staat voor Camus dat vanaf de Franse revolutie tot het marxisme, de spanning tussen het neen en het ja, tussen de strijd tegen onrecht en het uitzicht op een bestaande waarde die verdedigd dient te worden, vaak opgeheven werd door een absolute keuze voor één van beide polen. Het neen kan dan absoluut worden, in een volstrekt nihilisme omslaan. En het ja wordt dan verschoven naar een toekomst waarin de totale revolutie de altijd relatieve revolte zal hebben afgelost. De belofte wordt gedaan van een maatschappij waaruit elke negativiteit verdwenen zal zijn. Tegen beide perverteringen houdt Camus vast aan de relativiteit van de revolte die de mens in zijn strijd voor concrete maatschappelijke verbeteringen altijd zal blijven vergezellen. Wie het ideaal op politieke wijze verabsoluteert maakt anderen tot instrumenten en al snel ook slachtoffers van zijn pogingen om het te bereiken. Aan de hand van de wisselende maatschappelijke waardering van Camus kunnen wij ook een korte blik werpen op de manier waarop in de afgelopen eeuwhelft is omgegaan met zijn hoofdvraag. Aanvankelijk, zeker kort na WOII, incarneerde Camus voor velen de waarden waar het in de strijd tegen het nazisme om gegaan was. De Pest werd bijvoorbeeld overal bijna idolaat ontvangen. Rieux werd als een soort heilige zonder God een voorbeeld voor velen. In de jaren vijftig vond in zijn vaderland echter al een eerste verschuiving plaats die culmineerde in de beroemde breuk tussen Sartre en Camus. Sartre koos duidelijk voor het utopisch marxistisch vertoog, hij hekelde de morele opstelling van Camus, de Rode-Kruis-moraal uit De Pest. In plaats van de individuele zieken te helpen had Rieux zich politiek moeten engageren om een wereld te creëren waarin de pest - lees: ziekte en onrecht - definitief waren uitgebannen. Buiten Frankrijk bleef Camus gewaardeerd, zoals bleek uit de Nobelprijs die hij in 1957 ontving. Ook na zijn ontijdige dood in 1961 bleef dit het geval. Mijn keuze voor hem als onderwerp voor een proefschrift midden jaren zestig kwam zonder meer voort uit de grote bewondering die ik, net als mijn omgeving, voor zijn opstelling koesterde. Toen mijn proefschrift in 1969 in boekvorm uitkwam, was het maatschappelijk klimaat bij ons echter al omgeslagen. De politieke keuzes van Sartre werden ook bij ons toen in grote lijnen omhelsd. Camus had als halfzachte moralist afgedaan, hij durfde niet consequent, zo klonken alom de verwijten, zijn morele idealen politiek te vertalen door vuile handen te maken. Zelf heb ik ook korte tijd in deze discussie tussen moraal en politiek tegenover Camus, Sartre als mijn leidsman gekozen. Het beruchte voorwoord van Sartre uit Fanons Verworpenen der Aarde, waarin hij teneinde een nieuwe mens te scheppen elk soort geweld als instru-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 53 ment rechtvaardigt, kon je in de jaren zeventig in ongeveer elk stalletje op een derde-werelddag of -markt aantreffen. De tegenwerping à la Camus - ook trouwens verwoord door Hannah Arendt in haar studie On Violence - dat geweld nooit een simpel middel kan zijn om een ideaal geachte samenleving te realiseren, kwam toen niet of nauwelijks aan bod in de discussie. Langzamerhand is er vooral de laatste tien jaar een herwaardering van Camus gekomen. Zijn vasthouden aan de moraal, zijn weigering om het heden op te offeren aan een utopische toekomst, vinden meer en meer gehoor. Sartres filosofische en politieke keuzes blijken met de woorden van de grote studie van Furet vooral een ‘illusie’ en wel een totalitaire illusie te zijn geweest.

Het vertoog van de utopie

De aantrekkingskracht van een dergelijke illusie heb ik in mijn boek De erfenis van de utopie proberen te begrijpen. Wat ik van Camus geleerd heb, heb ik daarbij geprobeerd consequent door te denken naar het heden. Dat blijkt echter op heel wat tegenspraak te stuiten, zelfs bij mensen die het soort herwaardering van de morele inzet à la Camus onderschrijven. Gooi ik met het badwater van de utopie, zo luidt hun kritische vraag, ook niet het kind van de idealen waarmee alles ooit begon, weg? In ‘De erfenis van de utopie’ analyseer ik een aantal kenmerken die tot het utopisch vertoog behoren. Het vertoogbegrip dat ik al eerder gebruikte ontleen ik hierbij aan de Franse filosoof Michel Foucault. Foucault wees erop dat in ons spreken en schrijven al veel voorgestructureerd is. In geen enkele thematiek kan iets totaal origineels worden bedacht, we bouwen steeds voort op, maken deel uit van het vertoog dat vóór ons al lang bestaat. Voor de overgang in de geschiedenis van idealen naar utopieën geldt dit ook. Binnen het grote utopische vertoog dat sinds Mores Utopia bestaat, roept de ene wending als het ware automatisch de andere op. Wie enkele stappen in het land Utopia zet, wordt vaak onweerstaanbaar tot de volgende gebracht. Er zijn bijvoorbeeld weinigen die van meet af aan in het utopisch denken en de utopische praktijk geweld propageren. Maar wie consequent denkend of handelend utopische wegwijzers volgt, en dat zien we al bij More, kan er niet omheen dat er uiteindelijk geweld moet worden gebruikt om de ideale samenleving te realiseren en in stand te houden. Dat ik in mijn afwijzing van het utopisch vertoog zelf ook in een vertoogtraditie vast zat, heb ik misschien te weinig onderkend. Toch ben ik in de al eerder vermelde spiraal, weliswaar naar ik hoop op een hoger niveau, weer op het standpunt van Tarrou uitgekomen. In essentie verwoordde hij al wat ik in mijn dikke studie moeizaam bevocht. De grote opdracht blijft hierbij natuurlijk om zijn positie zoveel mogelijk met die

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 54 van Rieux, Rambert en Grand te verbinden. Of om, wanneer dat persoonlijk niet mogelijk is, maatschappelijk ruimte te maken voor deze posities, die Camus in zijn eigen leven soms wel op bewonderenswaardige wijze verbond en incarneerde.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 55

S. Dresden Kanttekeningen bij een buitensporige figuur

Waarom juist aandacht vragen voor het laatste voltooide werk van Albert Camus? Het mag in het algemeen zo zijn dat elk laatste werkstuk van kunstenaars voor velen een bijzondere uitstraling bezit, feit is ook dat zij zelf zich daarvan nauwelijks of in het geheel niet bewust geweest zullen zijn. Voor Camus geldt dat zeer zeker: enkele jaren na het verschijnen van La chute, toen hij nog steeds en in veel opzichten terecht van mening was aan het begin van zijn werkzaamheden te staan, maakte een ernstig uiteraard niet te voorzien auto-ongeluk op slag een einde aan zijn leven. Dit laatste verhaal van zijn hand betekent dus letterlijk per ongeluk ook het einde, wat moeilijk een argument kan heten voor de aparte status van De val. Dat gaat in geringer mate op voor een andere rechtvaardiging van de persoonlijke voorkeur die ik zou willen verantwoorden. Het verhaal speelt in Amsterdam, de stad heeft een geheel eigen functie, maar bovendien is het niet onmogelijk vrij nauwkeurig na te gaan waar de auteur gelopen heeft en in welke kroeg op de Zeedijk enkele glaasjes gedronken zijn. Al spoedig zal dan zeker een Nederlandse lezer ertoe geneigd zijn verdere biografische gegevens te verzamelen en niet aarzelen details van de beschreven Nederlandse realiteit op te speuren. Ze zijn volop aanwezig en zouden op hun gehalte beproefd kunnen worden, toch gaat het mij daar niet om. Het lijkt namelijk belangrijker erop te wijzen dat Amsterdam een heel afwijkende localisering is binnen het werk van Camus, die zo dikwijls een ‘mediterraan’ schrijver is genoemd, een aanbidder van zee, van licht en brandende zon. Daarmede alleen al is een zekere voorkeur misschien aanvaardbaar te maken. Er is echter een nog gewichtiger afwijking te signaleren. De spreker in dit verhaal is een persoonlijkheid die niets gemeen schijnt te hebben met wat lezers gewend waren in eerdere en bekender romans van dezelfde schrijver aan te treffen. En dat niet alleen, in De vreemdeling of in De pest kan van een aantal figuren ongetwijfeld worden gezegd dat zij bevreemden, maar ten slotte zullen ook bij de meest onwennige lezer begrip en zelfs een gevoel van sympathie de overhand verkrijgen. In het eerstgenoemde werk zal hij ten slotte in elke betekenis van het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 56 woord meeleven met de hoofdpersoon die toch een moord begaan heeft. Daarentegen kan men zich bij De val heel goed voorstellen (en is het ook meermalen in kritische beschouwingen vermeld) dat deze alom aanwezige spreker raadselachtig is en blijft, en naarmate zijn verhaal vordert lezers op den duur mateloos irriteert. De zekerheid die hij op een gegeven ogenblik lijkt te bieden wankelt een moment later, een zogenaamde vaststaande stelling wordt onmiddellijk ondermijnd, de ene paradoxale bewering raakt al gauw vervangen door een andere even extreme maar tegengestelde. Hij praat maar door en is dan ook wel een ‘babbelaar’ genoemd, wat hem in mijn ogen ernstig te kort doet. Wel is het juist dat geen lezer precies weet of deze figuur nu serieus is dan wel een somber ironisch spel speelt met ideeën en ervaringen. Tot het einde blijft hij in het ongewisse steken. Geen wonder dus dat irritatie niet ver weg is, wel is het opmerkelijk dat de mogelijke positieve waarde daarvan niet erkend wordt. De lezer voelt zich niet op zijn gemak, raakt geprikkeld en komt voor moeilijkheden te staan die hij niet verwacht had en eigenlijk niet horen wil. Maar betekent dat iets anders dan dat hij behalve geïrriteerd tegelijkertijd ook uitgedaagd en gestimuleerd wordt? Deze verandering van termen levert inderdaad nieuwe mogelijkheden en brengt mij althans vrij gauw naar het eerbiedwaardig klassieke voorbeeld van alle kritische denken, naar Socrates. Natuurlijk, er bestaan de nodige verschillen tussen de onverdroten spreker in Amsterdam en de Atheense wijsgeer. De overeenkomsten zijn niettemin talrijk en frappant, zij kunnen niet alleen aan toeval toegeschreven worden. Socrates drinkt de gifbeker na een proces - in Amsterdam heeft de lezer met een ‘berouwvol rechter’ te maken! - dat hem door het stadsbestuur is aangedaan; zijn optreden, dat wil zeggen: zijn ononderbroken publieke praten - zou verderfelijk zijn voor alle toehoorders en in het bijzonder voor de geestelijke gezondheid van de Atheense jeugd, hij is een levend altijd aanwezig gevaar voor de openbare orde. In de verdedigingsrede die Plato hem in de mond legt aanvaardt Socrates ten dele maar op de hem eigen ironische manier deze zienswijze. Tevens vergelijkt hij zijn wijze van denken en van doen met de activiteit van een horzel die een raspaard prikt en prikkelt maar ook tot groter draf stimuleert. Nog uitvoeriger is een veelbetekenende passage uit een andere dialoog waarin de bewonderde filosoof toch het verwijt gemaakt wordt dat hij erop uit is zijn gespreksgenoten in moeilijkheden te brengen. Zij voelen zich door zijn voortdurend vragen ongemakkelijk en in het nauw gebracht. Hij is als een sidderrog, de vissoort die bij aanraking een elektrische schok doet voelen. Irritatie, stimulering, bewondering en bevreemding, zij vloeien ineen en zijn moeilijk of in het geheel niet van elkaar te scheiden. Belicht

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 57 men één facet van zijn denken, dan komen alle andere mede te voorschijn, terwijl het geheel niet te vatten is. Met lezers van Camus' laatste verhaal is het niet anders gesteld. Wat de hoofdpersoon Jean-Baptiste Clamence ook beweren zal, het wordt genuanceerd, gewijzigd en weersproken. Toch kan voor enkele gegevens geen twijfel bestaan: Clamence is niet alleen zo maar een hoofdpersoon, hij is feitelijk de enige figuur en daarenboven voortdurend aan het woord. Dat moet letterlijk worden genomen, aangezien het verhaal dat men leest niets anders dan zijn woorden bevat en van begin tot einde alleen door hem zelf verteld wordt. Interventies van de auteur ontbreken geheel en al, zodat men geneigd is aan een lange monoloog te denken. Maar opmerkingen of interrupties van een persoon die anoniem blijft maar wel aanwezig moet zijn doen zich al in de eerste regels en verder in overdaad voor. Dus is er sprake van een vreemde dialoog, want de woorden van die andere persoon zijn ons alleen bekend uit de mond van Clamence, uit zijn reacties en mogelijke vervormingen. Ontegenzeggelijk neemt deze anonymus, een Franse toerist die Clamence behulpzaam is met zijn kennis van Amsterdam en van het Nederlands, een steeds belangrijker plaats in. Maar hij blijft niettemin afhankelijk en om het zo te zeggen in dienst van wat hem verteld wordt. Alleen al uit deze literaire techniek kan blijken dat Clamence een dominerende figuur wenst te zijn, wat door de inhoud van zijn verhaal ten volle bevestigd (maar tegelijkertijd ook ontkend!) wordt. Wie is deze bevreemdende Jean-Baptiste? Zelf is hij zo gul met ‘biografische’ details die schijnbaar zonder enig moreel of ander voorbehoud verstrekt worden dat elke opmerking daaromtrent moet neerkomen op een herhaling van wat een ieder zelf kan lezen. Ik maak dus maar een keuze en begin met de naam van deze onvermoeibare prater. Hij zal niet toevallig van deze naam voorzien zijn, ook al deelt Clamence op een gegeven ogenblik mede dat hij niet zijn echte naam (die overigens onbekend blijft) vermeldt: om meer dan één reden, zo kan de lezer vaststellen, heeft hij inderdaad behoefte aan een pseudoniem. Maar diezelfde lezer moet zich nu ook afvragen waarom en in hoeverre deze gekozen naam karakteristiek is voor de persoon van Clamence of beter gezegd voor de persoonlijkheid die hij zich heeft aangemeten. Dat zal niemand moeite kosten. Een bedoeling, zo niet de enig mogelijke, springt immers onmiddellijk in het oog, en wel met zo veel kracht dat nooit geaarzeld is om op Johannes de Doper te wijzen. Welke betekenis dat heeft laat ik nog even ter zijde. Op dit ogenblik is het vooral merkwaardig dat vrij wat minder belangstelling heeft bestaan voor de achternaam van het personage. In Mattheus (3:1) waar de Doper ter sprake komt wordt toch al

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 58 gauw medegedeeld dat het om de stem van een roepende gaat, wat het latijnse vox clamantis weergeeft, en de overeenkomst met Clamence alleen maar vergroot. Sterker nog: het betreft een roepende in de woestijn, en naar bekend heeft Camus zich herhaaldelijk met functie en betekenis van ledigheid en woestenij beziggehouden. Voor Clamence moet het betekenen, zoals hij zelf trouwens zal bevestigen, dat ook hij zich als een profeet (maar als een profeet zonder Messias) voorbestemd acht en in de vorm van een persoonlijke schuldbekentenis een nieuwe leer predikt waarnaar geluisterd zou moeten worden. Wel te verstaan: deze naamgeving met alles wat er voor lezers aan vast zou kunnen zitten vindt plaats in een louche bar op de Zeedijk waar Clamence blijkbaar stamgast is, zich bezighoudt met het beleren van zeelui en nu een gesprek, dat wil zeggen zijn openbare biecht, met de zwijgende toerist begint. Wie en wat is hij? Jarenlang een gevierd advocaat in Parijs die zich bij voorkeur het lot der zwakkeren, van weduwen en wezen (zoals men netjes behoort te zeggen), aantrekt, daarin grote bevrediging vindt maar tegelijkertijd een dominerende sociale situatie verovert. Hij zwelgt volstrekt gelukkig in nobele gevoelens en fraaie woorden als een man die volledig mens wenst te zijn en bovendien van superieure onschuld is gelijk in de hof van Eden. Zijn leven mag alleszins geslaagd heten: succes in zijn werk, succes in de Parijse wereld, succes bij de vrouwen die hij zonder enige moeite verovert en even gemakkelijk verlaat. Er komt een eind aan, het luisterrijke gebouw stort in, zijn gehele leven wordt tot een onvoltooid en onvoltooibaar verleden, het was dan ook een voorbeeld van ijdelheid en valse schijn, zal men zeggen. Maar de ‘conclusie’ van Clamence gaat plotseling veel verder en houdt in dat er in feite niets anders bestaat dan schijn en schuldige huichelarij. Het zal de inzet vormen van een der zogenaamde leerstellingen die hij verkondigt. Deze radicaal veranderde levenshouding en wereldbeschouwing is Clamence ten deel gevallen in een essentiële ontdekking die in twee fasen verteld wordt. Daarbij wordt eerst een chronologisch laatste gebeurtenis in het ontdekkingsverhaal verteld. Misschien gebeurt het op die manier, omdat de spreker, berekenend pleiter als hij is, de regels der rhetorica tot in details beheerst en om een sterk effect te bereiken niet alles tegelijk wil prijsgeven; misschien ook om te doen uitkomen dat het verhaal over het voorval met zijn niet voorziene consequenties ten minste zo belangrijk is als de gebeurtenis zelf. Hoe dan ook, op een avond keert Clamence naar huis terug, hij heeft de gebruikelijke successen geboekt en vervolgens bij vrienden een prachtige improvisatie ten beste gegeven over de hardvochtigheid van de leidende klasse en de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 59 hypocrisie der elite. Op de Pont des Arts hoort hij plotseling hard lachen achter zich, maar hij kan niemand ontdekken en weet niet waar het heel gewone en natuurlijke gelach vandaan komt, het geluid neemt trouwens al spoedig af. Dus herneemt het gewone leven zijn gang: hij loopt door en koopt sigaretten die hij niet nodig heeft. Toch is hij een beetje uit zijn gewone doen, te meer wanneer hij thuisgekomen weer gelach hoort onder zijn raam en weer geen levend wezen bespeurt. Het ontlokt hem een dubbelzinnige glimlach. Tot zo ver dit eerste voorval dat dus het laatste van twee is. Lange beschouwingen zouden nu al eraan te verbinden zijn: heeft de gebeurtenis inderdaad iets te betekenen, dan zou dit gelach te beschouwen zijn als de projectie van zelfvoldane tevredenheid na een geslaagde dagtaak of van het algemeen bekende gezonde lachen dat alleen de mens eigen zou zijn. Het past niet in de sfeer die de spreker oproept en in zijn verdachte glimlach. Inderdaad komt hier het bestaansrecht van een geheel andere religieuze zowel als literaire theorie te voorschijn: waar gelachen wordt is de duivel nooit ver weg. Laat ik herhalen dat men zich in Amsterdam bevindt en nu eraan toevoegen dat de grachtengordel waarover soms zo dierbaar gesproken wordt zich ook uitstekend laat vergelijken met de concentrische rivieren die rondom Dantes hel stromen. Clamence heeft Amsterdam, stad van wind, mist en regen, van alles wat tegengesteld is aan het Middellandse Zeegebied, als verblijfplaats voor helse ballingschap en voor bijna perverse boetedoening uitverkoren. De tweede gebeurtenis binnen het verhaal (dus nogmaals: de eerste in tijd) zal ter sprake komen tijdens een wandeling door de Jodenbuurt waar Clamence woont. Vroegere Jodenbuurt zou men moeten zeggen (zo stelt hij vast), een wijk waar onze Hitlerbroeders ruimte hebben gemaakt voor fraaie boulevards. Het is geen toeval dat hij onze zegt: op die manier maakt hij zijn zwijgende gesprekspartner en eigenlijk iedere lezer tot deelgenoot, ja zelfs tot medeplichtige niet alleen van een afschuwelijke catastrofe maar ook bij voorbaat van alles wat hem persoonlijk is overkomen en nu aan de orde is. Wat is het geval? Enkele jaren voordat hij het vreemde gelach hoorde liep hij, na een kort avontuurtje, 's nachts in plezierige en ontspannen tevredenheid, ook op diezelfde Pont des Arts. Dit keer ziet hij een jonge vrouw die op de brugleuning staat, hij aarzelt een ogenblik, maar loopt dan door. Een stukje verder hoort hij in de nachtelijke stilte het geluid van een lichaam dat in het water plonst en een schreeuw die uit de diepte komt maar plotseling ophoudt. Hij zou erheen willen rennen, maar blijft geschokt staan in een stilte die eindeloos lijkt. Wat hij in die ogenblikken gedacht moet hebben weet hij niet meer, misschien iets als ‘te laat en te ver’. Maar hij loopt door en licht niemand in.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 60

De wezenlijke ontdekking van Clamence is hiermee opgegraven, zijn verhaal is ten einde. Of misschien is het juister te zeggen dat lezers eindelijk bij het begin, bij de onmiddellijke oorzaak en de kern van zijn Amsterdams bestaan terecht zijn gekomen. De gebeurtenis heeft dan wel een aantal jaren eerder plaatsgevonden, maar deze zelfmoord van een onbekende heeft sindsdien de volle kracht van een levende aanwezigheid behouden. Er is in de volle zin des woords sprake van een voortdurend onvoltooid verleden dat zich als een obsessie buiten de tijd plaatst en oorzaak van tijdsverwarringen is. Het zal niet voor niets zijn dat de beide mannen juist bij het einde van dit verhaal voor de woning van Clamence staan (‘nous sommes arrivés’). Het verschroeide bestaan van Clamence is tot in zijn kern blootgelegd, het centrum van zijn hel is geraakt in het centrum van de Jodenbuurt, die andere hel. Het zal niet nodig zijn met nadruk erop te wijzen dat Clamence verteerd wordt door onuitroeibare schuldgevoelens, daarvan zal iedereen zonder meer overtuigd zijn. Het doet zelfs al te nuchter om niet te zeggen onbeschaamd aan te vragen waaraan hij dan wel schuldig is. Zijn handelwijze of beter gezegd zijn niet-handelen druist in tegen alles wat volgens welgemeende ethische normen geldig wordt geacht, tegen edelmoedigheid, tegen medemenselijkheid en eerbied voor het leven, en getuigt van onverschillig egoïsme dat juridisch onbestraft blijft. Het moet ook wel onbestraft blijven: er is geen misdaad gepleegd, geen daad verricht die een plaats verdient in enig wetboek. Niettemin acht Clamence zich schuldig en een gangbare moraal zal daarmede volledig instemmen. Men kan ook zeggen - om een andere wederom gangbare terminologie te gebruiken - dat hij gekweld wordt door een pijnigende gewetensnood en door wroeging. Tegen het een noch het ander valt veel in te brengen, toch doet geen van beide ter zake. Strafoplegging is onmogelijk, de berouwvolle biecht die wij lezen vindt ook buiten de kerkelijke orde plaats en moet dus priesterlijke absolutie ontberen. Het kan betreurd worden, anderzijds is niet te miskennen dat Clamence juist in dat geval met zich zelf alleen in onverbiddelijke schuld voortleeft en dus op persoonlijke gronden een uitweg moet zoeken. Hij dient zich dan ook aan in de niet bestaande functie van berouwvol rechter, wat op zijn zachtst gezegd een merkwaardig beroep moet heten maar neer zal komen op een algemene bevestiging van de onzekerheid en de diepe scheur die elk (rechterlijk) oordeel met zich meebrengt. Een rechter doet uitspraken, hij verklaart een verdachte schuldig of niet schuldig of onschuldig. Maar welke wezenlijke zin kan een dergelijk oordeel hebben, wanneer de rechter niet kan garanderen dat hij zelf in alle opzichten onschuldig is? Niet alleen rechters, wij allen zullen lang

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 61 aarzelen alvorens ons daarop te laten voorstaan. Sterker gezegd: een verzekering van totale onschuld zal onmiddellijk verdacht aandoen. Clamence ontkent dus zijn schuld geen ogenblik, maar als schuldige bevindt hij zich temidden van anderen, van ons allen die ons eveneens schuldig moeten noemen. Het is een infernale kringloop waaraan niet te ontsnappen is. Clamence is er dientengevolge op uit zijn schuld uit te breiden en te versterken. Naast zijn lafheid en onverschilligheid op de Parijse brug noemt hij bijvoorbeeld zijn optreden in een concentratiekamp waar hij een stervende medegevangene van een laatste slok water berooft. Beide gebeurtenissen zijn hem in beschouwingen van het verhaal meer dan voldoende verweten en gebruikt om zijn karakter en waardigheid te ondermijnen. Ik ben zo brutaal te vragen hoeveel mensen niet zouden doorlopen op de Parijse brug en wel terug zouden gaan, om maar niet te spreken over afschuwwekkende feiten die zich in de grenssituaties van een kamp hebben voorgedaan, en buiten alle moraal geplaatst dienen te worden. Geheel anders is het gesteld met een schuld die hij als berouwvol rechter toch op zich neemt. Zoals bekend, is in 1934 een paneel gestolen van Van Eycks beroemde retabel in Gent dat ‘Les juges intègres’, rechters van absolute goddelijke zuiverheid, voorstelt. In een dronken bui heeft de dief, stamgast van de kroeg waar Clamence en de toerist elkaar ontmoeten, het voor een fles jenever overgedaan aan de baas en sindsdien hingen die devote rechters daar aan de wand boven dronkelappen en souteneurs. Clamence wees op de risico's daarvan en kreeg gedaan dat het schilderij hem in bewaring werd gegeven. Dagelijks is hij nu in gezelschap van eerbiedwaardige magistraten, maar als heler ook schuldig. Meer dan één reden noemt hij om het opgeborgen werk te behouden: niemand kan de uitstekende copie onderscheiden van het origineel, zodat eerlijke bewonderaars in rijen staan te kijken naar valse rechters. Hij alleen is in bezit van het ware en echte exemplaar, daarom kan hij zich boven iedereen verheven achten en zijn geldingsdrang bevredigen. Verder heeft hij dit keer ook een echt strafbaar feit gepleegd en hoopt hij in handen van de politie te vallen. En ten slotte stelt hij vast dat deze vrome rechters dan wel op weg zijn gegaan om het Lam Gods te aanbidden, maar er is geen Lam meer, zo min als er nog onschuld bestaat. Het is niet onwaarschijnlijk dat velen zich verbaasd zo niet geschokt zullen voelen bij het lezen van de manier waarop met een (overigens historische) diefstal uit een kathedraal wordt omgesprongen. Er kan, en niet zonder reden, aan heiligschennis worden gedacht nu diep-religieuze en verstilde zuiverheid wordt samengebracht met het lawaai van een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 62

Zeedijkse bar. Toch is dat niets anders dan de burleske toon die het gehele verhaal van Clamence kenmerkt en dus in al zijn woorden te horen is. Er heerst overal een grimmige en knarsende ironie die van geheel andere aard is dan de socratische maar daarom niet minder aangrijpend. Ironie is altijd een werktuig dat zich soepel laat hanteren. Door voortdurend vragen te stellen wil Socrates toehoorders in verlegenheid brengen en aansporen tot een zuiver zoeken van absolute waarheid. Gebruikelijk ironisch optreden stelt zich ermee tevreden het tegenovergestelde te poneren van wat men werkelijk meent. Clamence doet overal de tweeledigheid zien van wat hij constateert door zijn verleden niet te vergeten en tegelijkertijd te ontwrichten. Hij is bij uitstek de man die zich buiten de gebaande weg en buiten bestaande sporen begeeft, en in die zin dus buitensporig moet heten. Steeds houden zijn woorden een ja en een nee in, een bevestiging en een ontkenning, met het gevolg dat de lezer zich als in drijfzand voelt en niet meer weet of hij over een houvast beschikken kan. Zo kan het natuurlijk niet anders of de grote nadruk die gelegd wordt op schuld, berouw en boete - Camus bewondert van jongs af Dostojewski en Kafka - houdt verband met, is misschien zelfs het gevolg van een radicale opvatting die het wezen van onschuld betreft. Al in de eerste regels van La chute maakt Clamence een veelbetekenende opmerking die zeker ook zal bevreemden. Hij vestigt namelijk de aandacht op het oorverdovende zwijgen van de kroegbaas dat doet denken aan een prehistorische man van Cro-Magnon die plotseling in de toren van Babel terechtkomt. Dan zou men toch vermoeden dat hij zich een ‘displaced person’ voelt? Helemaal niet! Hij ervaart zijn ballingschap niet als zodanig, gaat zijn eigen vaste gang, en - het belangrijkste - niets tast hem aan. De voortdurende prater Clamence moet echter bekennen dat hij sympathie opbrengt voor dergelijke figuren, zoals een ieder die over de mens nadenkt een zeker heimwee vertoont naar het bestaan van primaten. Meermalen wordt deze man uit één stuk dan ook van de dubbelzinnige troetelnaam gorilla voorzien. Waar is echter een verband met onschuld te vinden? Ik kan, misschien tegen de verwachting in, kort zijn want het noodzakelijke is al gezegd. Onschuld ligt besloten in een stille aanwezigheid, die geen verklaring of rechtvaardiging van haar bestaan eist noch geeft en er juist daarom alleen maar is. Er moet gedacht worden aan een gave volheid die aan zich zelf genoeg heeft en dus geen vermeerdering verlangt of een vermindering verdraagt. Van deze onschuldige en ongerepte aanwezigheid zullen een bloem of een dier voorbeelden kunnen zijn, maar ook Clamence vóór het gelach. En hier raak ik een voor mijn gevoel bijzonder ingewikkelde zaak

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 63 die de verwarrende betekenis van het gehele werk uitmaakt, maar waarvan ik de draagwijdte niet goed overzie en dus alleen contouren schets. Er is al medegedeeld dat Clamence zijn Parijse bestaan in gelukzaligheid beleeft. Daartegenover erkent de lezer met hem naderhand gemakkelijk de futiliteit van zijn zogenaamd serieuze en actieve leven in die jaren en de hypocrisie of algehele onechtheid van zijn gevoelens en ideeën. Zo zeer zelfs dat men geneigd is de gevolgen van het lachen als een gerechte straf en boetedoening op te vatten. Maar tevoren bezat Clamence wél die volstrekte onschuld waarover hij zich in bijna religieuze termen uitspreekt en die nu geheel verdwenen is. Was hij dan vroeger in onschuld schuldig en tegenwoordig in schuld onschuldig? Ik zou niet graag een beslissing forceren en beperk mij tot een opmerking die meer dan waarschijnlijk is: onschuld moet niet bezien worden als een morele categorie en heeft geen waarde als graadmeter voor een goed of slecht leven, maar is een zijnswijze die zich in heel verschillende omstandigheden al dan niet voordoet. Alleen in die zin kunnen de vroege Clamence of de kroegbaas met zijn uitzonderlijke aankoop onschuldig heten. Ook los van La chute heeft Camus zich regelmatig met deze problematiek beziggehouden en verscheidene aspecten ervan in romanvorm of talrijke essays belicht. Zo staat in L'étranger de schuldvraag centraal, ook al wordt de onbetwistbare schuld van de moordenaar steeds meer naar de achtergrond verwezen en verdoezeld door de veel evidenter schuld van kerk en rechterlijke macht. Tegen het onbegrip en de absurditeit van deze instituties wordt protest aangetekend; zodat Meursault, die altijd de volle waarheid spreekt en dus niet in staat is het (sociaal) vastgestelde spel mee te spelen, steeds duidelijker een lijdende figuur blijkt te zijn. Dat wordt bevestigd in een latere uitspraak van Camus: de hoofdpersoon is in zijn ogen de enige christus - hij schrijft de naam zonder hoofdletter - die wij verdienen. Zo is Meursault een onschuldige vreemdeling die schuld draagt. Niet alleen ten opzichte van schuld heerst bij Camus een ingewikkelde en gespannen situatie. De oorzaak ervan moet vermoedelijk gezocht worden in een om zo te zeggen totalitaire opvatting die hij zich al jong gevormd had van onschuld en in een houding die alles of niets voor zich opeiste. Alles wat niet volstrekt onschuldig kan heten is schuldig waarbij de graad van schuld nauwelijks een rol speelt. Blijft de vraag waar die zuivere onschuld zich voordoet. Aanvankelijk was zijn overtuiging daaromtrent helder, onschuld ligt in het onvermengde en exclusieve genieten van het er-zijn, van de wereld, de zee, de zon en het leven. Onvermengd en bijna onbewust! Dat wil zeggen: dit paradijselijke genieten doet zich voor zonder enige complicatie maar ook zonder eni-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 64 ge rechtvaardiging, de mens heeft er recht op. Hij behoeft zich niet te verantwoorden of te verontschuldigen voor dit onschuldig geluk dat hij beleeft zonder erbij na te denken. Gelukkig zijn is voor Camus een wezenlijke aangelegenheid die alleen onschuld eigen kan zijn, zich gelukkig weten houdt al een vorm van schuld in. Zodra een bewust-zijn zich manifesteert, vervallen geluk en onschuld en valt de mens. Eens te meer bemerkt men hoe Camus rakelings strijkt langs theologische problemen. Ook en vooral naar aanleiding van De val dringt zich een religieuze terminologie op. Het zou dan ook geheel onjuist zijn in het geval van Clamence uitsluitend of voornamelijk te denken aan sociale bevoorrechting en maatschappelijk onrecht. Wel heeft Camus zich daarmede uitvoerig beziggehouden en een deel van zijn roem ook daaraan te danken, maar feitelijk gaat het altijd in de eerste plaats om een dwingende levenservaring die nooit ophoudt naar oplossingen te vragen. Zij zullen tijdelijk en verschillend van aard zijn, afwezig zijn ze nergens. La peste bijvoorbeeld biedt een vrijwel complete catalogus van mogelijkheden in de reacties der verschillende personen op de ramp die hen treft. De beide hoofdfiguren Rieux en Tarrou genieten daarbij duidelijk de voorkeur van auteur en lezer. Zij geven namelijk een duidelijke lijn aan, praten en denken niet al te veel maar zijn allereerst uit op handelen en ingrijpen. Zij bekommeren zich maar weinig om schuld of onschuld maar gaan met menselijke middelen een onmenselijke macht te lijf En daardoor steken zij in algehele solidariteit met de andere slachtoffers toch verre boven die anderen uit, Zij hechten aan menselijke waardigheid en tonen zich in de volle zin van het woord menswaardige individuen. Deze literaire verbeelding van krachtig individualisme in totale gemeenschap met anderen is karakteristiek voor Camus, daarnaar heeft hij van jongs af gestreefd, daaronder heeft hij ook levenslang geleden. Gewichtig is daarbij dat deze vreemde en altijd weer moeilijke combinatie, met het volledig opgaan in en genieten van volle aanwezigheid de enige mogelijkheid biedt tot het beleven van onschuld. In het maatschappelijk leven gaat het Camus om de vorming van een team, een woord dat voor hem (enthousiast voetballer als hij was) ten volle van toepassing is. Weliswaar gebruikt hij het nooit, als ik mij niet vergis, maar het belang wordt er niet minder om: onschuld wordt bereikt in een homogene groep die in hetzelfde idee of ideaal is samengebonden. Of het nu sport betreft dan wel zuivere vriendschap en later het uitgeven van een dagblad, doet niet ter zake, ook al worden soms ernstige teleurstellingen steeds waarschijnlijker en heftiger. Als uitgangspunt of beter als grondtoon van zijn bestaan blijft deze gemeenschappelijke individualiteit, die zuivere solidariteit mag heten, tot het eind van zijn leven te horen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 65

Maar dan toch zeker niet bij Clamence? Zo dat al een feit is, dan toch op een wijze die nader onderzoek verdient. Meestal wordt de oorzaak ervan gezocht en zonder moeite gevonden in de pijnlijke situatie die Camus ten deel was gevallen. Met romans en verhandelingen had hij een uitzonderlijk groot succes behaald, wat de bewondering maar vooral ook de afgunst en kritiek van anderen doet toenemen. Voeg daarbij moeilijke privé-omstandigheden, politieke conflicten samen met zijn constante onzekerheid en mogelijk hooghartige allure, en het zal duidelijk zijn dat vriendschappen verbroken worden en vereenzaming optreedt. Dat was enkele jaren vóór het verschijnen van La chute het geval. In het tijdschrift van Sartre, wordt na een half jaar - op zich zelf al beledigend - Camus' werk over revolte en revolutie zonder pardon afgebroken. Hij is diep geraakt, de kameraadschappelijke groep (die er in feite nooit geweest was) valt definitief uiteen, solidariteit is ver te zoeken. Wanneer men nu bedenkt dat La chute oorspronkelijk als novelle bedoeld was voor een bundel met de titel L'exil et le royaume, dan wordt veel duidelijk. Wat onder schuldeloos paradijs-koninkrijk verstaan moet worden is wel enigermate bekend, dat Clamence in meer dan één opzicht in ballingschap verkeert eveneens. Hij leeft in onafhankelijke eenzaamheid en in een vreemd land, hij maakt daarvan gebruik door naar alle kanten schimpscheuten en schampere opmerkingen uit te delen. Camus-Clamence spaart niemand en niets en allerminst zich zelf: aan ‘professionele humanisten’ of aan ‘onze linkse intellectuelen’ bestaat geen enkele behoefte meer, gemeenschap wordt als belachelijke illusie doorgeprikt. In tegenstelling tot Camus ziet Clamence als enige mogelijkheid tot solidariteit (waar hij toch op uit blijkt te zijn) een totalitaire politiestaat waar alleen onderdanigheid heerst. Hij zet zich dan ook aan het schrijven van een Ode à la police. Nog krasser wordt het wanneer men zich het hevige verzet van Camus tegen guillotine en doodstraf herinnert: ook een ‘Apotheose van de valbijl’ wordt overwogen. Het maakt hem er niet sympathieker op en zeker niet politiek correct, maar om deze onwaardigheid is het hem juist te doen en (wel te verstaan!) het geschiedt allemaal uit vertwijfelde wanhoop zich ooit uit zijn persoonlijke schuld te kunnen redden. Men vraagt zich af in hoeverre Clamence serieus is te nemen. Het betreft ten slotte een man die herhaaldelijk van zich zelf beweert een komediant te zijn, iemand die als een acteur een spel speelt en een rol op zich heeft genomen. Hij is zich zelf maar ook een ander, als een Janus kijkt hij twee kanten op en spreekt hij met twee monden dezelfde taal. Sinds de val die hij hoorde, maakt hij van zijn leven op die wijze een nauwelijks te doorgronden verbale vertoning die hij ondergaat en tegelijkertijd dirigeert.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 66

Er kan hem dus dubbelzinnigheid en zelfs dubbelhartigheid worden verweten. Maar dat wordt moeilijker wanneer Clamence volhoudt dat het een rol betreft die hij in volle ernst speelt, en nog moeilijker bij een herinnering aan Camus' eigen opvatting. Zeker, er kan geen twijfel over bestaan dat hij in alle omstandigheden uitkomt voor zijn mening, dat hij eerlijkheid en echtheid overal de voorkeur geeft boven persoonlijk belang en profijt. Maar even zeker is het dat zijn naam in vroegere en latere jaren met toneel is verbonden. Als schrijver, als acteur, als geestdriftig en bewonderd regisseur heeft hij zich immers herhaaldelijk doen gelden. Nog belangrijker: mét sport is toneel de levensvorm die toestaat zich onschuldig te voelen, aangezien individuele eenzaamheid opgeheven wordt in kameraadschap en artistieke solidariteit. De overeenkomst met Clamence schijnt op die punten bijna volledig. Bijna, aangezien Clamence solidariteit in het daadwerkelijke leven weigert en alleen zijn eigen leven van ‘juge pénitent’ wenst te regisseren. Maar de berouwvolle rechter acht zich ook een profeet, een clamans die zijn leer te verkondigen heeft en zich dus tot de anderen moet richten, wat hij feitelijk ononderbroken doet. Vandaar dat hij in zijn anonieme en willekeurige toehoorder beurtelings hoopt en vreest een politie-detective aan te treffen, maar deze blijkt zelf advocaat en dus soortgenoot te zijn. Dan kan deze soort- en gespreksgenoot wellicht ertoe gebracht worden om op zijn beurt te vertellen wat hem op een avond aan de oevers van de Seine is overkomen. Dan zou Clamence uit diens mond, uit ons aller mond, de woorden horen die 's nachts in zijn oren weerklinken: ‘Spring nog een keer, opdat ik de kans krijg ons beiden te redden.’ Het is theatraal en wanhopig maar ook wrang ironisch en zelfs oneerlijk. Onmiddellijk erna zegt Clamence namelijk in de laatste woorden van de roman dat het toch erg bedenkelijk zou zijn wanneer wij (wij beiden, wij allen) aan ons woord gehouden zouden worden: het water zou wel koud zijn. ‘Maar we kunnen gerust zijn. Het is nu te laat. Het is altijd te laat. Gelukkig maar!’ Met deze toon van sluwe oneerlijkheid die levensechtheid bevat komt het verhaal van Clamence en van zijn ‘onmogelijke’ leven voorzover mogelijk tot een einde. Hij jaagt zich voort in een vicieuze cirkel die hij zelf getrokken heeft of trekken moest, maar die ook werkelijk verdorven mag heten. Er kan niet gedacht worden zonder te oordelen, elk oordeel is bron van schuld, alle schuld vergiftigt het oordeel en het leven. Clamence erkent en beleeft zijn totale schuld maar bederft zijn biecht door het daarbij te laten en met verbaal voortleven genoegen te nemen. Als prater die alleen maar praat vindt hij in woorden volledige bevrediging en behoeven geen daadwerkelijke gevolgen eruit voort te vloeien. Daardoor is Clamence een komediant, maar wel een komediant

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 67 van tragische allure die ernstig speelt en tot het uiterste gaat. Elk verschil tussen eigenlijkheid en oneigenlijkheid, tussen wezen en schijn, wordt uitgewist en het belang van een dergelijk onderscheid verwaarloosd. Deze profeet van een leer die zich niet laat toepassen draait ook in zich zelf rond en blijft voor altijd buiten-sporig. Uit de laatste woorden van een laatste roman is menig lezer geneigd levenswaarheden en algemene wijsheden te distilleren. La chute biedt uit de aard van opzet en uitwerking geen mogelijkheden die zich laten verwerkeljken. Geen formule zal erin slagen de stromende bron van bedorven leven te vangen en verdere beweging onmogelijk te maken. Met Clamence, de enigszins verlopen en koortsig gedrevene, dreigt de lezer te vallen in een wereld die overal en altijd bitter honend lachen doet horen waarop geen antwoord mogelijk is. Het maakt de pakkende en aangrijpende kracht van de roman uit. Toch is er daarenboven een glimp van hoop te bespeuren, niet voor Clamence die ten slotte een literaire figuur is en nooit iets anders zal kunnen doen of denken of voelen dan op papier gebeurd is. Zo heeft Camus het eens voor altijd vastgesteld. Maar is Camus zelf te vergelijken met zijn romanpersonage? Daarop geef ik een bondig antwoord: met en door Clamence wordt de lezer voortgetrokken in een roman die Camus geschreven heeft. De schrijver brengt een werkstuk voort dat los van hem raakt en zelfstandig wordt. Hij doet wel degelijk iets, hij maakt een roman. Misschien zouden lezers juist deze les ter harte moeten nemen door zelf eveneens tot maken over te gaan. In de laatste jaren van zijn leven is Camus ingespannen bezig geweest met het beschrijven van zijn gelukzalige jeugdjaren. Het heeft een postume onvoltooide roman opgeleverd met de titel Le premier homme. Na een laatste werk, dat het duivelse labyrint van een gekwelde geest inhoudt, doet de eerste mens zijn intrede.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 68

K. Michel De overspelige vrouw herlezen

Bij het bespreken van het werk van Camus wordt vaak de meeste aandacht besteed aan zijn filosofische thematiek en aan zijn morele standpunten, daarbij worden zijn literaire kwaliteiten als schrijver nog al eens onderbelicht of (misschien als vanzelfsprekend) overgeslagen. Het is wat dit betreft tekenend dat de verhalenbundel Koninkrijk en ballingschap (1957) - dat je zijn minst filosofische boek zou kunnen noemen - meestal een ondergeschoven positie krijgt toebedeeld. In de biografie van Todd wordt er hier en daar zijdelings op ingegaan en in die van Lottman wordt er slechts een korte alinea aan besteed (terwijl het alletwee vuistdikke studies zijn, aan ruimte dus geen gebrek). Weliswaar is het boek als geheel onevenwichtig en lijden sommige verhalen onder een al te nadrukkelijke symboliek (‘Jonas’ en ‘De steen’) maar de bundel bevat toch ook een paar verhalen die tot het beste behoren dat Camus schreef en dan doel ik met name op ‘De gast’ en ‘De overspelige vrouw’. Dat zijn verhalen waarin de ideeën volledig zijn opgegaan in de beelden. Dit laatste is een parafrase van wat Camus al in 1938 schreef in een krantenartikel: ‘In een goede roman is de hele filosofie in de beelden gaan zitten.’ (Todd, blz. 205.) Ter gelegenheid van dit Rasternummer heb ik ‘De overspelige vrouw’ herlezen want dat herinnerde ik mij als een indrukwekkend verhaal. Grof samengevat gaat het verhaal als volgt. Een vrouw zit met haar man in een bus die door een zandstorm rijdt. Ze komen uit Algiers en ze zijn samen op weg om stoffen te verkopen in de dorpjes op de hoogvlakte. Het is eind jaren veertig en Algerije is nog een kolonie van Frankrijk. De vrouw voelt zich niet op haar gemak in de bus te midden van de zwijgende Arabieren. Bij aankomst in het dorp gaan ze naar een hotel. Na het middagmaal bezoeken ze enkele kooplieden, met wisselend succes. De vrouw voelt zich oud, haar huwelijk ervaart ze als onbevredigend en ze heeft het idee niet thuis te horen in dit land. Voordat ze gaan dineren besluiten ze de trappen van het fort te beklimmen. Vanaf het terras hebben ze een schitterend uitzicht op de woestijn. De vrouw voelt allerlei oude verlangens opwellen, er is iets dat haar diep beroert. 's Nachts wordt zij al na enkele uren wakker. Ze staat op en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 69 loopt in het donker terug naar het fort waar ze weer vanaf het terras over de woestijn uitkijkt en waar ze zich door de sterrenhemel laat overweldigen. Ze keert terug naar het hotel, haar man wordt wakker en staart haar niet begrijpend aan. ‘Het is niets, lieveling,’ zegt zij dan, ‘het is niets.’ Geen bijster spectaculair gegeven, maar met deze synopsis is eigenlijk maar weinig gezegd want - ontdekte ik bij herlezing - wat het verhaal zo mooi maakt dat is de wijze waarop Camus het heeft geschreven. Het is weliswaar een psychologisch verhaal maar het wordt heel zinnelijk in geuren en kleuren verteld met veel ‘sprekende’ details en met een minimum aan dialoog. Toen ik ‘De overspelige vrouw’ begon te herlezen, herinnerde ik mij de grote lijn van het verhaal. Tot mijn verbazing leverden al meteen de eerste regels een verrassing op: ik bleek de vlieg te zijn vergeten! Het verhaal begint namelijk met de volgende passage: ‘Een miezerige vlieg cirkelde al een tijdje in de bus rond, hoewel de raampjes allemaal dicht waren. Hij vloog zonder geluid te maken zwakjes heen en weer, als een vreemd voorwerpje dat niet in de bus thuis hoorde. Janine verloor hem even uit het oog, maar een ogenblik later zag zij hem weer toen hij op de hand van haar man ging zitten. Het was koud. De vlieg trilde bij iedere windstoot van de zandstorm, die tegen de raampjes knarste.’ Mooi zoals de vlieg hier de lokatie introduceert en de twee belangrijkste personages. En mooi vind ik ook de subtiele overeenkomst (die ik nu pas zag) tussen de vlieg die rondcirkelt in de afgesloten bus en de vrouw die zich ongemakkelijk beweegt in haar benauwende leventje. Heel beheerst laat Camus de vlieg nog een bladzijde meespelen zonder de symboliek te benadrukken. Op diezelfde eerste bladzijde wordt ook in twee zinnen de relatie tussen Janine en haar man plastisch aangegeven: ‘Bij iedere kuil in de weg voelde zij hoe hij tegen haar aanbotste. Dan liet hij zijn zware lichaam boven zijn wijd uitgespreide benen weer neerploffen en keek met een starende blik, opnieuw geheel wezenloos en afwezig, voor zich uit.’ Als lezer weet je dan meteen: die twee hebben elkaar niet veel meer te vertellen. Ze leven naast elkaar als dieren in een stal. Er is overigens nog niets daadwerkelijk gezegd. Dat gebeurt pas op de tweede bladzijde. Erg mooi getimed na de beschrijvingen van de sfeer in de bus, van de wind en de gelige zandmist, zegt de man plompverloren: ‘Wat een land!’ Met deze goed geplaatste dooddoener prikt Camus even de stilte door en maakt meteen van de gelegenheid gebruik om de voornaam van de man te parkeren. ‘“Wat een land!” zei Marcel.’ Hoe het met hun huwelijk staat wordt de lezer duidelijk gemaakt via een enigzins onaangedane mijmering van Janine die wordt verstoord

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 70 doordat zij plotseling voelt dat iemand naar haar kijkt. Een Franse soldaat met een gezicht dat doet denken een jakhals kijkt haar met zijn lichte ogen ietwat gemelijk aan. Zijn blik doet haar blozen en ze wendt zich af. Door de aandacht van de soldaat raakt ze even in de war, want ze is die aandacht niet gewend (ook niet van haar man). Dat wordt indirect duidelijk gemaakt doordat ze zich gaat afvragen of ze nog wel aantrekkelijk is. Janine vervolgt dan (enkele pagina's lang) haar mijmering over haar huwelijk die wordt onderbroken doordat de bus kortstondig panne krijgt. Terwijl Janine voelt hoe de slaap haar overmeestert, schrikt zij ineens omdat er een geel blikje vol dropjes, voor haar neus opduikt. ‘De soldaat met het jakhalzengezicht glimlachte haar toe. Ze aarzelde even, nam er toen een en bedankte hem. Daarop stopte hij het doosje weer in zijn zak en op hetzelfde ogenblik verdween de glimlach van zijn gezicht, alsof hij hem ingeslikt had. Hij staarde nu recht voor zich uit, naar de weg voor hem. Janine draaide zich om naar Marcel, maar zij zag alleen zijn vlezige nek.’ Ik schreef zoëven dat Janine schrikt van het gele blikje dropjes maar dat staat er helemaal niet. Camus presenteert het zo droog en zo onverwacht dat het de lezer is die schrikt van het blikje (en van de glimlachende tronie). Als je precies leest zie je dat er nergens expliciet staat wat Janine voelt; haar emotie wordt niet aan de lezer medegedeeld maar wordt in de lezer opgeroepen. Dat de vrouw zich ongemakkelijk voelt in haar huwelijk wordt subtiel gespiegeld door hoe ze haar lichaam ervaart (opgeblazen, zwaar, uitgeput). Parallel hieraan weeft Camus nog een derde lijntje; de vrouw voelt zich onbehaaglijk temidden van de Arabieren. Zij en haar man voelen zich als Fransen misplaatst. Ze hebben ook nauwelijks contact met de Arabieren, die hen trots lijken te negeren. Een mooi voorbeeld daarvan is een scène die speelt op het stadsplein. Marcel, die net goede zaken heeft gedaan, wrijft zich in zijn handen en kijkt ‘bijna verliefd naar zijn handelskoffer’. Janine attendeert hem op een rijzige Arabier die van de overkant van het plein naar hen toe komt. De man is gekleed in een hemelsblauwe boernoes en draagt gele handschoenen. Zijn donkere gezicht is fier opgeheven. Het lijkt of hij dwars door hen heen kijkt. Hoewel het hele plein verder leeg en verlaten is, loopt hij recht op de koffer af terwijl hij een handschoen uittrekt. De afstand tussen de Arabier en hen wordt steeds kleiner en als hij vlak bij hen is grijpt Marcel het handvat en trekt de koffer snel opzij. De ander passeert zonder blijk te geven ook maar iets gemerkt te hebben en zonder zijn pas te veranderen. Onthutst zegt Marcel: ‘Ze denken tegenwoordig dat ze zich alles kunnen permitteren.’ En met dat machteloze gesputter is zijn vernedering compleet. Mooi vind ik hoe Camus de (hier samengevatte) scène heeft uitgesponnen die daardoor de geladenheid krijgt van een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 71 confrontatie. Mooi gecomponeerd vind ik ook dat Camus Marcel eerst ‘bijna verliefd’ naar de koffer laat kijken om hem even later voor dat ding door de knieën te laten gaan. Dat slim geplaatste bijzinnetje maakt de scène net een tikje wranger. En zo bouwt Camus heel zorgvuldig, zin na zin, een broeierige sfeer van benauwdheid en onbehagen op tot hij die als het ware laat openbarsten in een pagina's lange beschrijving van de ruimte van de woestijn zoals Janine die ziet vanaf het terras van het fort. ‘Betrekkelijk dicht bij de oase, in de buurt van het riviertje, dat aan de westkant langs het palmenbosje liep, waren grote, zwarte tenten te zien. Een troep onbeweeglijke dromedarissen, die van deze afstand gezien piepklein leken, staken als donkere silhouetten af tegen de grijze bodem; het leek wel een vreemd handschrift, waarvan de betekenis nog ontcijferd moest worden. Boven de woestijn heerste stilte, onmetelijk en diep als het heelal. Janine, die met de volle zwaarte van haar lichaam tegen de borstwering geleund stond, kon geen woord uitbrengen en het was haar onmogelijk, zich los te scheuren van de oneindige leegte die zich voor haar uitstrekte. Marcel naast haar bewoog onrustig heen en weer. Hij begreep niet, wat voor bijzonders er hier te zien viel. Maar haar ogen bleven als het ware vastgezogen aan de horizon. Daarginds in de verte, nog verder naar het zuiden, daar waar hemel en aarde in een zuivere lijn samensmolten, daar wachtte iets op haar, dat gevoel had zij opeens zeer sterk, iets, waarvan zij het bestaan tot op dit ogenblik nooit had beseft, maar dat zij toch vaag haar leven lang als een gemis had gevoeld. Het licht stierf langzaam in de late namiddag; van kristalhelder werd het zacht en vloeiend. Tegelijkertijd werd in het hart van de vrouw, die zich daar bij toeval bevond, de knoop die de jaren, de sleur en de verveling hadden gestrikt, langzaam losgetrokken. Zij keek naar het nomadententenkamp. De mensen die daar woonden had zij zelfs nog nooit gezien, er bewoog zich niets tussen de donkere tenten, maar toch kon zij aan niets anders denken dan aan die mensen, van wie ze enkele dagen tevoren het bestaan nauwelijks had vermoed. (...) Daar begon al een eerste hond te huilen, zijn eenzaam gejank steeg op in de lucht, die nog kouder was geworden dan eerst. Janine ontdekte dat haar tanden klapperden. “Wat ben je toch een dwaas,” mopperde Marcel, “het is hier om te vergaan van de kou. Laten we alsjeblieft gaan.” Maar hij greep haar hand vast met een links gebaar van goedhartigheid.’ Ze dalen vervolgens de trappen van het fort af, gaan naar een restaurant en keren daarna terug naar het hotel. Janine voelt zich koortsig en angstig en heeft moeite om in slaap te vallen. ‘Ze bleef zwarte tenten tellen.’ Als ze na een tijdje wakker wordt jammeren er schorre honden in de nacht. Ze kruipt tegen haar man aan en probeert warmte bij hem

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 72 te vinden, maar er is iets dat ze mist. Een zachte wind steekt op die ze in de kruinen van de palmbomen hoort kabbelen en het lijkt alsof een stem haar roept. Ze besluit die stem te volgen, verlaat het bed en sluipt de kamer uit. Buiten op straat slaat ze de weg in die naar het fort leidt. Er doemen slingerende lichtjes voor haar op. Het blijken drie fietsen te zijn met Arabieren waarvan de boernoesen langs haar scheren als ze bijna door haar heen fietsen. Ze beklimt de trappen van het fort en op het terras aangekomen werpt zij zich uitgeput tegen de borstwering. Ze voelt de kou van de woestijnnacht in haar longen prikken. Ze ziet de sterren in de hemel boven haar rondwervelen. Diep inademend vergeet ze alles en komt ze tot rust. Ze volgt de baan van sterren die vallen en tussen de stenen van de woestijn uitdoven. Gaandeweg stelt zij zich meer en meer open voor de nacht. Eindelijk valt ze met zichzelf samen en gelouterd keert ze terug naar het hotel. Zo zou je het slot kort kunnen samenvatten. Omdat ik niet goed begreep waar dat ‘overspelige’ van de titel naar verwees, ging ik de vertaling vergelijken met de Franse tekst en toen ontdekte ik dat het ‘overspelige’ slaat op de slotscène. Die bleek ik helemaal niet goed begrepen te hebben. Daarin laat Janine zich niet het hoofd op hol brengen door de sterren zoals ik uit de Nederlandse vertaling had opgemaakt, maar heeft zij ontegenzeggelijk een veel intensere ervaring. Er blijkt letterlijk vertaald te staan: ‘Toen begon het water van de nacht Janine met een ondraaglijke zoetheid te vullen, overspoelde de kou en steeg langzaam in haar omhoog uit de duistere kern van haar wezen en stroomde over in ononderbroken golven tot aan haar met gekreun gevulde mond. Een moment later strekte de gehele hemel zich over haar uit terwijl zij achterovergeworpen op de koude aarde lag.’ Er lijkt me geen twijfel aan dat Camus hier een erotische ervaring beschrijft met de nachthemel in de rol van de minnaar. Dat is niet mis, je moet maar durven; het is een eigenaardige maar mooie radicale ontknoping van alle eerder in het verhaal opgeroepen spanningen. Het wordt nu ook begrijpelijk waarom Janine als zij terugkeert op de hotelkamer tegen haar slaapdronken en niet begrijpend kijkende echtgenoot zegt, terwijl de tranen over haar wangen stromen, ‘Het is niets, lieveling, het is niets.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 73

Ger Verrips Mythen brengen moraal in beeld

Albert Camus werd in ons land geruime tijd te weinig au sérieux genomen en gewaardeerd. Dit werd sterk bevorderd door reacties in kerkelijke kringen waar zijn aanstekelijk nonconformisme werd gevreesd, door de merkwaardige sympathie in niet-kerkelijke kringen voor de politieke stellingname van Sartre contra Camus tijdens de Koude Oorlog en wellicht ook door een abominabele vertaling van Camus' essayistische opus magnum L'Homme révolté (1951) en het uitblijven van een vertaling van ook maar enige adequate biografie.1.

Eén van de eerste bewonderende reacties op het werk van Camus, dat kort na de Tweede Wereldoorlog in Nederland bekend werd, kwam van Willem Frederik Hermans. ‘De absurde mens, dat is de volmaakt intelligente mens die alles doorziet, blijft leven ondanks de zinloosheid van alles,’ schreef hij onder de titel ‘De moed tot het absurde’ in Litterair paspoort, maart 1947. Hij haalde daarin via Camus ten slotte Nietzsche aan: ‘Wij hebben slechts de kunst om niet aan de waarheid te sterven’ en stelde: ‘Het is goed dat daar nu aan herinnerd wordt, het is het enige (maar een zeer belangrijk) recht dat de kunstenaar zich verwerven kan: dat der absurditeit.’ Hermans zag ook meteen al de eigen waarde van het werk van de schrijver Camus, van deze niet-academische filosoof, en wees er meteen al op dat er een vals beeld in omloop was gekomen: ‘Men ontdekte het etiket “existentialist” dat al spoedig op Camus werd geplakt [...] men vergat dat Camus wel een in de filosofie en vooral in de existentiale filosofie als die van Kierkegaard, Sjestof, Jaspers, Heidegger etc. goed georiënteerd man is, maar toch geenszins pretendeert een nieuw systeem te brengen.’

Wat Albert Camus in zijn eerste essay Le mythe de Sisyphe in beeld brengt als ‘de confrontatie van de vragende mens’ met ‘het zwijgen van de kosmos’ - met andere woorden: het onder het oog zien van de onbegrijpelijkheid van zijn ontstaan en van de zin van het leven - wordt in het christendom uit de weg gegaan. Daar verbeeldt men zich een God

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 74 die dankzij de ondoorgrondelijkheid en de almacht die hem worden toegekend als grondslag kan dienen voor willekeurige verzinsels, die alleen besteed zijn aan mensen wie het nog niet of niet meer is te doen om kritisch doordachte kennis maar om dromerige geruststelling. De katholieke theoloog dr. J.J. Soons schreef in 1948 naar aanleiding van L'Étranger: ‘De Christelijke absurdist, de gelovige mens, zal, waar het verstand te kort schiet en geen antwoord geeft, het antwoord zoeken en vinden in zijn geloof. [...] De nihilistische absurdist Camus zal de oplossing zoeken in het niet, in de zelfmoord. [...] Wat God is voor de Christen en de “keuze” voor de existentialist, is het Niets voor Camus.’ Dat leidde tot een tevreden slot: ‘Wij mogen Camus dankbaar zijn dat hij in deze roman op zo'n obsessie verwekkende wijze gedemonstreerd heeft, dat een zuiver rationalistische levensbeschouwing tegenstrijdig is met het primaire levensbeginsel. Zij leidt tot zelfvernietiging.’ Soons miskent hier de kern van Camus' opvattingen, want diens ‘absurdist’ staat voor de mens die antwoord zoekt op de vragen die door zijn erkenning van het absurde van zijn bestaan worden opgeroepen. De ten voorbeeld gestelde Sisyphus besluit juist niet tot zelfvernietiging maar tot een amor fati! De hoofdfiguur in L'Étranger is allerminst de vleesgeworden kille rationaliteit zoals hij door theologen vaak is voorgesteld; de onmiskenbare emotionaliteit van de man, welke door Soons wordt genegeerd, kan de lezer moeilijk ontgaan wanneer de terdoodveroordeelde een opdringerige aalmoezenier de deur wijst en als hij, eenmaal aan zijn lot overgelaten, het naderen van het moment van zijn dood beseft. Het ontbreekt Soons, evenals de aalmoezenier in de roman, aan respect voor de oprechtheid van ‘de vreemdeling’ die zich zijn gevoelens niet laat voorschrijven door conventies van de samenleving. In de traditionele protestants-christelijke zuil van de Nederlandse samenleving welke na de Tweede Wereldoorlog, vergeleken met de andere, eerder in verval geraakte, leidde Camus' werk tegen het eind van de jaren veertig en in het begin van de jaren vijftig meermalen tot bezinning en bespiegeling in de tijdschriften Wending en In de waagschaal. Later, in de jaren zestig, kort na de dood van Camus, publiceerden enkele theologen grondige studies van zijn oeuvre: L.W. Nauta (De mens als vreemdeling. Een wijsgerige studie over het probleem van de vervreemding in de moderne literatuur, 1960), F.O. van Gennep (Albert Camus. Een studie van zijn ethische denken, 1962) en Hans Achterhuis (Camus: de moed om mens te zijn, 1969). Daarbij valt op dat Van Gennep, zowel in genoemde studie als in zijn beschouwingen in tijdschriften, Camus' tegenspelers Sartre en Merleau-Ponty, meer kan waarderen dan Camus zelf. Bij de twee anderen blijkt dat niet zo te zijn; na met

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 75 hun bovengenoemde studies te zijn gepromoveerd in de theologie presenteerden zij zich voortaan niet meer als ‘theoloog’ maar als ‘filosoof’. Met deze studies en de daarin vervatte waardering voor Camus was het laatste woord over hem in protestantse kring overigens allerminst gezegd en werd het bestrijden van zijn ideeën niet gestaakt. Zo verscheen in 1972 in het toen nog protestants georiënteerde dagblad Trouw een beschouwing2. waarin nog eens werd gesteld ‘dat het gevaarlijke van literatuur als die van Camus is, dat onder het mom van kunst en schoonheid en romantechniek, onbarmhartigheid openbaar wordt en een levenshouding aanvaardbaar wil zijn, die zo ontstellend is, dat wij er ons met hevige schrik van moeten afwenden’. Degenen die Camus vijftien jaar eerder de Nobelprijs voor literatuur hadden toegekend werd in deze beschouwing ‘geestelijke beperktheid’ verweten. In de laatste boekpublicatie waarin vanuit een dergelijke gedachtengang over Camus werd geoordeeld3., lijkt prof. dr. E.A.D.E. Carp zich te keren tegen wie te weinig ‘waardering kunnen hebben voor Camus, “deze gedesillusioneerde mens”, die durf had getoond “in het blootleggen van een gedachtenwereld, welke die is van een gedesillusioneerde”’. Hij wil dat in Camus' werk een ‘noodkreet’ wordt gehoord, ‘de wanhoopskreet van een Godzoeker’, van iemand die ‘blijk geeft het eigen leven niet meer te verstaan en in feite niet meer de moeite van het voortbestaan waard te vinden’, van de mens die afziet van ‘een gedachtesprong’ welke het ‘onvermogen tot begrijpen omtovert in een gelovend denken’, van de mens die ‘weigert het verstand te offeren op het altaar van het geloof’. Maar, waarschuwt Carp zijn geloofsgenoten in één adem: ‘de aanvaarding van het absurde bestaan’ door Camus ‘staat gelijk aan zonde jegens God’. Carp lijkt Camus vooral te verwijten ‘een zinloos bestaan, als absurd gekwalificeerd, met het leven verenigbaar (te) achten’. Hij tovert Camus zelf maar om tot een gelovige en stelt dat ‘het absurde van dood en bestaan, verankerd aan het absolute Zijn, waarin de gelovige Gods bestaan erkent, het fundament van Camus' geloofsovertuiging kan worden genoemd’. Daarin ‘openbaart zich ook de tragiek van een mens, die tot het uiterste toe de illusie van absolute eerlijkheid jegens zichzelf tot richtsnoer van zijn leven koos’, meent Carp, die de ernst waarmee Camus bleef omgaan met het christelijk gedachtengoed ‘een heimelijk verlangen’ ziet dat als ‘een heimwee naar ontvankelijkheid voor de genade Gods te vertalen zou zijn’. Wat uit deze benadering van Camus' opvattingen vooral spreekt is zowel de weigering eigen opvattingen ter discussie te stellen als de onwil overtuigingen van andersdenkenden au sérieux te nemen. Het is in door godsdienstige opvattingen gedomineerde samenlevingen één van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 76 de gebruikelijke vormen van intimidatie: niet-gelovigen voorstellen als geestelijk wat gehandicapt.

Opvallend in de bejegening van Camus in christelijke kringen is het ontbreken van aandacht voor de mythen die zijn visie op het bestaan in beeld brengen. De aanwijzingen en uiteenzettingen van de schrijver zelf zijn legio en kan men moeilijk over het hoofd zien. ‘Men denkt slechts in beelden. Wil je filosoof zijn, schrijf romans,’ treft men al begin 1936 in zijn Carnets I. En veertien jaar later stelt hij in zijn Carnets II vast: ‘De wereld waarin ik me het meest op mijn gemak voel: de Griekse mythe.’ Zijn hoofdfiguren ziet hij als ‘wezens zonder leugens’. [...] ‘Maar die komen op de wereld niet voor’, wat ‘zonder twijfel de reden is waarom ik tot dusver geen romancier ben in de zin zoals men dat opvat. Maar veeleer een kunstenaar die mythen schept in overeenstemming met zijn hartstocht en met zijn angst. Dit is ook de reden waarom de wezens die mij in deze wereld met geestdrift hebben vervuld, altijd degenen zijn die de kracht en de eenzijdigheid van die mythen bezaten.’ Van jongs af aan tot aan het eind van zijn leven brengt hij zijn werk onder in drie cycli: ‘I. Le Mythe de Sisyphe (absurde). II. Le Mythe de Prométhée (révolte), III. Le Mythe de Némésis.’ Franse studies naar de betekenis van de mythische figuren in het oeuvre van Camus leidden tot conclusies als: ‘Waar het gaat om romans, verhalen en toneelstukken die, expliciet dan wel impliciet, een mythe bevatten, kan alleen de interpretatie ervan de innerlijke samenhang tonen en de eenheid van thematische motieven, onderdelen van het decor en de stijl van spreken. In zulk werk is de mythe tegelijkertijd een bron van inspiratie, beheerst zij de structuur en biedt ze haar archetypen.’4.. Wanneer men in christelijke kring de betekenis van de mythen in het werk van Camus had onderzocht, zou men niet zijn ontkomen aan vergelijkingen met het discutabele en betrekkelijke karakter van de eigen mythen omtrent God en Christus, die eeuwenlang als vaststaande waarden werden verkondigd. Oud-goevemeur van Nieuw Guinea Van Baal koesterde een onder christenen ongebruikelijk standpunt toen hij schreef: ‘Geloofsbelijdenis en Catechismus grijpen terug op de als openbaring geduide mythe. Maar de vergelijkende godsdienstwetenschap heeft ons geleerd, dat wat zij (en anderen) openbaring noemen niets anders is dan de neerslag van de bijzondere ervaringen opgedaan en verwerkt door mensen die zich, op zoek naar de zin van het bestaan en de wereld, geconfronteerd vonden aan het mysterie dat ieder ontmoet die de vragen van het menselijk bestaan serieus neemt.’5.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 77

Op het in 1942 verschenen L'Étranger volgde vijf jaar later La Peste, de roman die Camus in korte tijd wereldfaam bezorgde. W.F. Hermans plaatste het boek in het licht van ideeën en verwachtingen over Moraal en Literatuur6.: ‘Men kan zonder overdrijving beweren dat het voornaamste probleem van de moderne literatuur het probleem van de moraal is. Vooral in de eertijds “bezette” gebieden. [...] Voor de oorlog was het gemakkelijker mogelijk te schipperen met de moraal dan tijdens de Duitse bezetting. [...] Een “accomodation avec le ciel” was zelden uitgesloten. [...] Niet meedoen (met de bezetter) was dikwijls levensgevaarlijk, wel meedoen kon, als de Duitsers de oorlog verloren, eveneens levensgevaarlijk worden. De uitslag van de oorlog was onzeker, vooral voor de slechts gebrekkig ingelichte bewoners der bezette gebieden. Iemands houding was minder een kwestie van berekening en transigeren dan vroeger. Zij kon niet anders dan een kwestie van overtuigen worden. Moraal was een vraag van dood en leven en de discussie over de juistheid van de antwoorden, die er toen binnenkwamen is, men denke aan de zuivering, de tribunalen, nog altijd niet geëindigd. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat het probleem van moraal ook in de Nederlandse literatuur weer een overheersende rol zal gaan spelen.’ Op dat moment onderschatte Hermans nog hoe graag en hoe gemakkelijk l'accomodation avec le ciel hiertelande werd hersteld. In de Nederlandse literatuur waren debatten over kwesties van politieke moraal zeer zeldzaam - dergelijke kwesties bleven nog lang voorbehouden aan domineesland. Hermans had ook bedenkingen tegen Camus' werk. ‘Zijn betoog wordt verzwakt doordat La Peste noch een werkelijke epidemie noch een werkelijke oorlog beschrijft. [...] Zij die tijdens de Duitse bezetting voor de nazi's kozen, meenden niet voor de ramp te kiezen, integendeel, aan de andere zijde, in het bolsjewisme b.v, zagen zij veelal de ramp. Men kan dus vragen: hoe onderkent men de ramp?’ Maar, besloot Hermans, ‘al is La Peste een roman à thèse, d.w.z. helemaal geen roman maar eerder een sociologische studie over een fictief geval, dit neemt onze bewondering niet weg voor de wijze waarop hier problemen behandeld worden, die door de oorlog aan de orde zijn gesteld, problemen waar men in ons land [...] met gesloten ogen of door gemeenplaatsen verblind, aan voorbijgaat.’ La Peste lokte allegorische en mythische interpretaties uit. Camus gaf daar zelf commentaar op in een van zijn brieven aan Roland Barthes en schreef hem dat hij in La Peste meer dan een kroniek van het Europese verzet tegen de nazi's beoogde en benadrukte: ‘Vergeleken met L'Étranger, markeert La Peste - daar is geen discussie over moge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 78 lijk - de overgang van een eenzelvige houding naar de erkenning van de gemeenschap aan welker strijd men moet deelnemen. Als er een ontwikkeling is van L'Étranger naar La Peste dan heeft deze plaats gevonden in de richting van de solidariteit en dit deelnemen.’7. Er is een onmiskenbare parallel met de lijn die men van L'Étranger naar La Peste kan trekken: de uitwerking van het thema van Le Mythe de Sisyphe (1932) in L'Homme révolté (1951), het omvangrijke, meest ambitieuze en felst bestreden essay dat Camus tot stand bracht. ‘Men aanschouwt de waanzin van een ongerechtigde en onbegrijpelijke levenssituatie en uit die aanschouwing wordt het verzet geboren,’ gaf Camus in zijn inleiding aan. ‘Dus zet het verzet een reeks handelingen in beweging die men het zal vragen te wettigen. Er is geen andere weg dan dat het verzet zijn beweegredenen aan zichzelf ontleent; een andere bron heeft het immers niet. Het moet dus bereid zijn zichzelf te onderzoeken om te weten hoe het zich moet gedragen.’ Twee jaar na de bevrijding van Parijs begon Camus zich te bezinnen op de onverwachte politieke en morele problemen die zich na de Tweede Wereldoorlog aftekenden. Het leidde tot zijn artikelenserie Ni victimes ni bourreaux, welke vanaf november 1946 verscheen in Combat. Vijf jaar voor de verschijning van zijn essayistisch opus magnum L'Homme révolté treft men in deze serie er de kiemen van aan. Camus bezag de keuze ‘waarvoor men die grote massa van Europese mensen stelt [...] die eraan twijfelen of er in Rusland socialisme bestaat of liberalisme in Amerika, die desondanks aan alle partijen het recht zouden willen toestaan hun waarheid te verkondigen, maar die weigeren het recht te erkennen om zich die waarheid door individuele of collectieve moord op te laten leggen.’ Als sleutelprobleem zag hij de morele visie van de traditionele socialistische beweging in het Westen op de in revolutionaire socialistische propagandakledij verhulde dictatuur in de Sovjet-Unie. ‘De terreur verwerft slechts burgerrecht wanneer men het beginsel erkent dat het doel de middelen heiligt. En dit beginsel kan slechts erkend worden wanneer het resultaat van een actie als absoluut doel wordt gezien, zoals dat het geval is in de nihilistische ideologieën (alles is geoorloofd, het gaat er slechts om te slagen) of in de wijsgerige stelsels die de geschiedenis absoluut verklaren.’ Camus verwierp ze compromisloos en principieel, in L'Homme révolté werkte hij uit waarom. Eind 1946 trachtte Camus al aan te tonen ‘dat deze tijd het einde der ideologieën betekent, dat wil zeggen het einde van de absolute utopieën die in de geschiedenis zichzelf vernietigen door de prijs die zij tenslotte kosten. [...] Men zal een andere, bescheidener en minder ruïneuze utopie moeten kiezen.’8. Camus vatte de actualiteit van L'Homme révolté en de kern van zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 79 opvattingen samen in een lezing voor een bijeenkomst van vakbondsleden in Saint-Étienne, waar hij ‘de gestage teruggang van het socialisme van de vrijheid tegenover het socialisme van de tirannie en het militairisme’ zag als ‘de grote gebeurtenis van de twintigste eeuw’. In dat verband kenschetste Camus het traditionele christendom als een leer waarin ‘de vergoddelijking van Jezus hem beroofde van zijn menselijkheid’, wat ertoe leidde ‘dat deze ongelukkige man niet meer was dan een instrument in handen van een God voor wie het doel alle middelen heiligde’ en typeerde hij het totalitaire Sovjet-socialisme als een nieuwe théocratie totalitaire. Maar Ni victimes ni bourreaux, noch de andere journalistieke bijdragen, interviews en lezingen, waarin Camus zijn opvatting over ‘de mens in opstand’ toelichtte, bereikten het Nederlandse publiek, wat een begripvoller receptie van L'Homme révolté heeft belemmerd toen de redacteuren van Les Temps Modernes, Jeanson en Sartre, die zich herhaaldelijk verdienstelijk maakten voor de Sovjet-propaganda, in 1952 de politieke moraal van Camus, zijn visie op het Sovjetregime en veroordeling van de dwangarbeid in de concentratiekampen aanvielen, wat tot een publieke breuk tussen Camus en Sartre leidde die de gemoederen van de Franse intelligentsia decennialang heeft beziggehouden.

De Groene Amsterdammer besteedde de meeste aandacht aan wat hij als, alle principiële verschillen en geschillen tussen beiden ten spijt, wat voorzichtig ontwijkend als ‘broedertwist Sartre-Camus’ typeerde.9. ‘Veel meer dan Camus is Sartre de “littérateur engagé”: de strijd tegen het kapitalisme, tegen het kolonialisme, het neofascisme, het anti-semitisme alsook, tot op zekere hoogte, tegen het Russische communisme,’ meende de auteur en vertaler van L'Homme révolté, J.A. Meijers. Camus was in zijn ogen de man die ‘ook wel zijn best doet deze (huichelachtige moraal van de burgerlijke maatschappij) in zijn werken te ontmaskeren, maar hij is toch niet bereid zich met z'n hele persoon in de strijd in te zetten.’ Dat moet het begin zijn geweest van hardnekkige Nederlandse legenden over politieke passiviteit bij Camus, die bij elke maar enigszins serieuze vergelijking van de politieke activiteiten van de ‘broeders’ Camus en Sartre tussen 1935 en Camus' dood in 1960 volstrekt ridicuul is. Meijers vatte Jeansons kritiek op Camus samen in de woorden: ‘Wil men niet voor de “verworpenen der aarde” strijden, zij aan zij met het communisme, men kan in geen geval voor hen strijden tegen het communisme’. Ook Jeansons conclusie ‘dat hij liever de ontaardingen van de revolutie aanvaardt dan te zien dat die revolutie wordt vernietigd’ werd zonder commentaar vermeld. Van Sartre werd het verwijt geci-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 80 teerd dat Camus niets had begrepen van ‘de klassenstrijd’ en de bijdrage aan de broedertwist toen hij Camus voor de voeten wierp: ‘Je bent een advocaat die beweert “Het zijn mijn broeders” omdat hij weet dat dit woord de grootste kans heeft, de jury aan het huilen te brengen.’ Om de echte verworpenen der aarde, degenen die probeerden te overleven in wat later de Goelag Archipel genoemd zou worden, bekommerde het tweetal zich niet. Hoe de revolutie die hen ooit voor ogen stond in de praktijk ook bleek te ontaarden, ze hielden haar aan als morele maatstaf. Het aanbidden van nieuwe goden, Klassenstrijd en Geschiedenis, verschafte hun blijkbaar gemoeds- en gewetensrust. Maar binnen een jaar was Stalin dood, besloten zijn opvolgers de slavenkampen op te heffen (omdat ze economisch verliesgevend waren) en werd Beria, de opperbaas van de Goelag Archipel, door zijn kameraden tijdens een van de paleisrevoluties die op de dood van de dictator volgden, op een bijeenkomst van de partijtop in het Kremlin geliquideerd. Niet alleen Sartre zelf, maar ook wie meer of minder duidelijk partij hadden getrokken voor hem in zijn controverse met Camus, zullen zich er ongemakkelijk bij hebben gevoeld. Op 12 december 1953 liet De Groene Amsterdammer voor het eerst een eigen geluid horen. L'Homme révolté werd twee jaar na het verschijnen door een Commissie alsnog geprezen ‘daar deze “poging om deze tijd te begrijpen” van de allergrootste betekenis moet worden geacht’. De Commissie vervolgde: ‘In een tijd die ons schijnt voor te bestemmen tot ondergang of slavernij, is een oproep wenselijk, die de mens zich zijn eigen waardigheid weer bewust doet worden. Dit nu is misschien wel de hoofdtendens van het boek van Camus en het is om die reden dat de Commissie de heer Redeker verzocht heeft (na twee jaar alsnog) een uitvoerige bespreking te wijden aan een boek dat op het eerste gezicht niet opwekkend aandoet maar dat toch bemoedigend en hoopgevend kan eindigen en de goede verstaander eerder een hart onder de riem steekt dan hem het uitzicht op de toekomst verduistert. Hoe dat zij, de Commissie wees dit boek met overtuiging aan als Boek van de Maand voor December.’10. Overigens werd Camus in Redekers bespreking, Het absurde en de revolutie, in een wat zweverige redenering in feite het recht betwist zich uit te spreken over de Sovjet-kampen. ‘Wanneer het probleem van de opstandige maar centraler ligt dan de (concrete) historische situatie waartegen hij in opstand komt,’ stelde Redeker, ‘en wanneer aldus zowel een “anthropologie” als een “ethiek” van de opstand van invloed is op de revolutie, haar te bereiken doel en haar wegen [...] kan (men) aan Camus en zijn Mens in opstand het recht toekennen over de huidige revolutie mee te praten.’ Sartre en Jeanson werden buiten schot gehouden. Tot een publicatie van W.F. Hermans over L'Homme révolté is het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 81 niet gekomen, misschien ook in verband met het feit dat Hermans in de periode van de aanvallen van Sartre op Camus verwikkeld was in het proces tegen zijn roman Ik heb altijd gelijk.

Verreweg de interessantste beschouwing over L'Homme révolté in ons land verscheen in De Gids, van de hand van Eduard Ternoo.11. Hij toont zich verontrust dat dit boek van Camus in Nederland een vergeten boek dreigt te worden. ‘Al is hier veel te begrijpen, er is niets te vergeven. Per slot van rekening heeft Camus een kardinaal probleem aan de orde gesteld.’ ‘Afgezien van de vele concrete en historisch verantwoorde beschrijvingen, die het boek bevat, moet de révolté in wezen beschouwd worden als een symbool. Hij heeft de kenmerken van een mythologisch personage,’ concludeert Ternoo. ‘Zijn oorsprongen zijn duister maar zij zijn er. [...] Hoewel hij als een voorbeeld geldt, is hij concreet niet te plaatsen in de hedendaagse samenleving; en uiteindelijk vat hij op hoog niveau alles samen wat er aan politieke problematiek bestaat. Hij vertegenwoordigt de dromen, de plichten, de verlangens, de drijfveren, de taboes van de “amateur-politicus” in zijn meest verheven gedaante. Hij bezit geen onverklaarbare angsten en geen persoonlijk machtsstreven en hij is niet in staat tot de fatale medeplichtigheid die de tegenwoordige maatschappij eist. Kortom, hij is de belichaming van zijn taak.’ Nog raker zijn de slotopmerkingen: ‘Voor zover men slechts prijs stelt op beweringen, die het actuele in een directe zin weerspiegelen, is L'Homme révolté een vrij waardeloos en vooral vrij overbodig boek, en hebben de bestrijders zonder meer gelijk. Er bestaat echter ook een “geheimzinniger” soort van actualiteit, en daarvan is L'Homme révolté in zijn hoedanigheid van mythe een voorbeeld. Als mythe onttrekt het zich aan de roep om “mee te doen”. Om die mythe gaat het en de waarheid dáárvan blijft ter discussie zolang de tegenstanders geen zwaarder materiaal aanvoeren.’ Ternoo komt tot de slotsom: ‘De realiteit doet weinig ter zake zolang er maar verbindingen lopen naar de realiteit. In het geval van de révolté zijn die er legio. Ze worden door Camus gelegd of kunnen door de lezer worden aangebracht. Inspirerend en vruchtbaar zijn ze in ieder geval. [...] De révolté moet in laatste instantie beoordeeld worden volgens de normen waarmee men Prometheus beoordeelt, dat wil zeggen niet naar zijn realiteit, doch naar zijn vruchtbaarheid als type en voorbeeld.’

Er valt in ons land, ook bij degenen die aandacht aan zijn werk besteedden, herhaaldelijk een aan onverschilligheid grenzend gebrek aan belangstelling voor de persoon Albert Camus te signaleren. Ook bij W.F.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 82

Hermans. In 1989 verscheen van diens hand een laatste, wat humeurig aandoend en in elk geval door trivialiteit teleurstellend stuk over Camus, naar aanleiding van de publicatie van het laatste deel van diens Carnets.12. Hermans erkent erin weliswaar zonder reserve: ‘Camus was voor alles een objectiverend schepper, een man die veeleisende vormen als de roman en het drama beheerste, iemand die op zoek was naar algemene waarheden en tot het ontbloten van zijn eigen ikje niet zo geneigd’, maar voert dan als apotheose één van de laatste dagboeknotities die Camus heeft geschreven op: ‘Jaren heb ik volgens de moraal van iedereen willen leven. Ik heb me gedwongen te leven als iedereen, te lijken op iedereen. Ik heb gezegd wat vereist was om te verenigen, zelfs als ik me afgescheiden voelde. En aan het einde van dat alles kwam de ramp. Nu dwaal ik rond tussen de brokstukken, ik ben zonder wet, geradbraakt, alleen, en ik aanvaard alleen te zijn. Ik heb me neergelegd bij mijn eigenaardigheden. En na mijn hele leven in een soort leugen te hebben geleefd, moet ik me weer een waarheid opbouwen.’ Hermans maakt zich te gemakkelijk af van de interpretatie van deze ontboezeming door Camus te presenteren als ‘onovertroffen caféterras-Casanova’ die ‘tot het ontbloten van zijn eigen ikje niet zo geneigd’ was, wat volgens Hermans ‘toch wel bedenkelijk is, bij zijn op papier zo ethische instelling tegenover de medemens’ en door vervolgens de vraag op te roepen: ‘Heeft dit hem achteraf gespeten?’ Indien Hermans geïnteresseerd zou zijn geweest in wat Camus hier had te berichten en belangstelling zou hebben opgebracht voor diens levensloop, zou hij uit de elf jaar eerder verschenen biografie van Herbert Lottman hebben kunnen opmaken dat Camus al vele jaren een door ernstige tuberculose aangetast wrak was toen hij de geciteerde notitie schreef en op dat moment de Parijse terrassen, om meer dan één reden, juist was ontvlucht en dat Camus in die tijd brak met zijn vergeefs pogen te worden gewaardeerd in het milieu van toonaangevende Parijse intellectuelen waar hij werd bejegend als eigenzinnige buitenstaander. ‘Un voyou d'Alger - een boefje uit Algiers,’ vond Sartre. ‘Heel grappig’. Ook de vraag wat ‘de opbouw van de nieuwe waarheid’ inhield was niet echt moeilijk te beantwoorden geweest: Camus begon in die tijd aan zijn slechts ten dele op papier gekomen roman Le premier homme waarin hij had willen afrekenen met wat hij was gaan zien als verloochening van zijn Algerijnse afkomst en van zijn emotionele, politieke en sociale verwantschap met de arme Frans-sprekende inwoners van dit deel van Noord-Afrika tussen wie hij was opgegroeid en voor wier belangen hij zich, in de jaren dertig als journalist, later als schrijver van naam, had ingezet. Het boek beloofde een grootse literaire herbezin-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 83 ning te worden op de geschiedenis en het bestaan van deze mensen en op de problemen in de samenleving die ook de hunne was geworden. Hermans moet weinig belangstelling hebben gehad voor de vraag waar Camus op doelde toen hij dit keer de term ‘ramp’ hanteerde. Het betrof de pogingen tot zelfdoding van zijn uit Oran afkomstige vrouw Francine, die onder andere verscheurd was tussen haar man, met wie zij twee kinderen had, en haar moeder en zusters die zich intensief met het gezinsleven bemoeiden en, anders dan de door hen de deur gewezen Camus, de politiek van de muitende Franse generaals in Algerije steunden.

Camus ontwierp geen filosofische, morele, politieke systemen, zijn oeuvre is het verslag en de neerslag van een sterk door persoonlijke motieven gerichte zoektocht. Of, zoals Monique Crochet het samenvatte: ‘Het door de inspanningen van een filosofische en kunstzinnige geest in ongeveer twintig jaar voltooide oeuvre beantwoordt opmerkelijk bestendig aan het streven van een jonge man zich de existentiële vragen te blijven stellen en de beelden te scheppen waarin zij vorm krijgen.’ Hij trachtte zich een samenhangende visie op de wereld te vormen, van waaruit een richtsnoer kon worden afgeleid en een moraal gekozen. In zijn essayistisch jeugdverhaal L'Exile d'Hélène vindt men een van zijn intellectuele en morele uitgangspunten verwoord: ‘Voor de Grieken werd ieder handelen nauwkeurig begrensd door reeds bestaande waarden. De moderne filosofie plaatst haar waarden aan het eind van het handelen. Zij zijn niet, maar worden, en wij zullen ze pas volledig kennen wanneer de geschiedenis is voltooid. [...] De openlijk erkende onwetendheid, de afwijzing van het fanatisme, de grenzen van de wereld en de mens, een bemind gezicht en tenslotte de schoonheid, daarvoor kiezen wij partij en sluiten wij ons aan bij de Grieken.’ Zo komt hij tot de mythe van Sisyphus als antwoord op het erkennen van de absurditeit van het bestaan, tot de mythe van de opstandige als antwoord op onrecht en onderdrukking en de mythe van Nemesis, een niet uitgekristalliseerde godfiguur in de Griekse mythologie, die hem blijkens zijn dagboekaantekeningen voor ogen stond als ‘Godin van het maat houden. Zij die de grenzen te buiten zijn gegaan, zullen meedogenloos worden vernietigd.’ De verdere uitwerking van deze gedachtengang werd, absurd, afgebroken doordat de auto waarin hij meereed tegen een boom knalde.

Misschien is op langere termijn terugziend het meest opvallende aan de receptie van Camus in Nederland het gebrek aan belangstelling voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 84 zijn uitzonderlijk vroege en krachtige stellingname voor meer culturele vrijheid in Oost-Europa, tegelijkertijd afstand houdend van activiteiten die door verscheidene Amerikaanse en Westeuropese intellectuelen, materieel gesteund door de CIA, werden ondernomen. Zelfs toen hem in 1957 de Nobelprijs voor literatuur werd toegekend heeft dat, een enkele uitzondering daargelaten, tot weinig méér geleid dan berichten in het dagelijks nieuws en enige uitgesproken verbazing over deze keuze. Het appèl dat hij bij die gelegenheid in Stockholm deed voor meer solidariteit met de onder het communisme vervolgde schrijvers vond in de Nederlandse media vrijwel geen vermelding, laat staan respons. ‘Since there is not much on which to rest our hopes for a better world, since everything else seems to fail one way or another, we must somehow maintain that literature is the only form of moral Insurance a society has; that it is the permanent antidote to the dog-eat-dog principle; that it provides the best argument against any sort of bulldozer type mass solution - if only because human diversity is literature's lock and stock, as well its raison d'être,’ schreef de Russische dissident Joseph Brodsky later.13. In het Westen hebben in heel de twintigste eeuw weinigen daar zo naar geleefd als de Algerijns-Franse essayist en journalist, toneel- en romanschrijver Albert Camus.

Eindnoten:

1. In 1952 verscheen een vertaling van L'Homme révolté onder de titel De mens in opstand, waarin de data ontbraken en de vele voetnoten domweg waren weggelaten dan wel geparafraseerd in de tekst opgenomen en talrijke passages waren bekort en inhoudelijk verminkt. Tot de belangrijkste biografieën reken ik Herbert R. Lottman: Albert Camus, Parijs 1978, New York 1979; Roger Grenier: Soleil et ombre, Parijs, 1987; Jeanyves Guérin: Camus. Portrait de l'artiste en citoyen, 1993; Olivier Todd: Albert Camus. Une vie, Parijs, 1996. Laatstgenoemde is dit jaar in vertaling verschenen bij de Bezige Bij. 2. J. van Doorne, De anti-ethiek van Albert Camus. Trouw, 15 juli 1972. 3. Prof. dr. E.A.D.E. Carp: De filosofie van een gedesillusioneerde. La Peste van Albert Camus. Utrecht/Antwerpen, 1975. 4. Monique Crochet: Les mythes dans l'oeuvre de Camus, p. 227. Éditions universitaires, Paris, 1973. 5. J. van Baal: Boodschap uit de stilte, Baarn, 1985. 6. W.F. Hermans: Moraal en Literatuur, NRC 23 augustus 1947. 7. Brief aan Roland Barthes, 11 januari 1955, in Albert Camus, Bibliothèque de la Pléiade, Théâtre Récits Nouvelles, p. 1973-1974. 8. Ger Verrips: Albert Camus. Een leven tegen de leugen, Amsterdam, 1997, p. 8. 9. J.A. Meijers: ‘Het einde ener vriendschap. De broedertwist Sartre-Camus’. De Groene Amsterdammer, 25 oktober 1952. 10. De Commissie bestond uit Jeanne van Schaik-Willink, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, prof. dr. P. Minderaa, Jan Nieuwenhuis, Victor E. van Vriesland. 11. Eduard Ternoo: ‘Le mythe du révolté’. De Gids 1955, p. 319-328. 12. W.F. Hermans: ‘Het leven is geheim. De aantekeningen van Albert Camus’, NRC-Handelsblad 23 juni 1989. 13. Joseph Brodsky: ‘The Condition We Call Exile’, The New York Review of Books, 21 januari 1987.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 85

Mohamed Kacimi Sprekend over Camus

I

Ik heb mijn jeugd gewijd aan één enkel ideaal: Algerije verlaten, weggaan, het vergeten, het verbranden in woorden en in de herinnering. Te veel zon, te veel bloed, te veel zand, te veel geschiedenis en dat allemaal door elkaar. Algerije, meteen na zijn onafhankelijkheid al tot mythe geworden, leek ons voor mijn gevoel te verpletteren onder het gewicht van zijn voetstuk. Zelfs al voordat het werd opgeëist door de brengers van duisternis die er een goddelijke republiek van willen maken, wilde het zelf het beloofde land van een ideale revolutie zijn, waar wij maar tussen twee mogelijkheden konden kiezen: het onze blinde liefde verklaren en zijn lof zingen, of zwijgen. Ik ben dus vertrokken, ontdaan van dat eigenaardige land dat aan de mens die er opgroeit zowel zijn luister als zijn ellende geeft. Had ik moeten blijven en me verzetten, me afzijdig houden of me opofferen? Verzet en opoffering. Ik schrijf die twee woorden op en ik proef een smaak van lood, ruik een geur van bitterheid. Er klinkt iets verdachts mee in die lettergrepen. Die woorden zijn zo zwaar beladen met betekenissen, dat ze verpulveren als je ze op een bladzijde laat vallen.

Waar heb ik deze achterdocht opgedaan? Die heb ik opgedaan door de geschiedenis, door mijn geschiedenis, de geschiedenis van een Algerijn die zich na de onafhankelijkheid van de wereld bewust is geworden, en die jarenlang getuige is geweest van de steeds maar groeiende aantallen dodelijke slachtoffers en gewonden, mensen die zich verzetten en mensen die zich opofferden. Een groot deel van ons Algerijnse drama speelt zich juist af tijdens de jaren die men pleegt aan te duiden als ‘de lyrische jaren’, de jaren van alle illusies. Na honderddertig jaar van kolonialisme, honderddertig jaar twijfel, collaboratie, verzet of afzijdigheid, herkreeg Algerije eindelijk zijn onafhankelijkheid.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 86

De geschiedenis van Algerije lijkt uit de hemel te vallen of op te duiken uit het niets, op een avond in begin november 1954, daarna weigert ze zich te bevrijden van haar oorlogsverhaal, haar heldengeschiedenis. Het was een heroïsch ogenblik dat in luister, intensiteit of drama door geen enkel ander moment in de geschiedenis kon worden overtroffen. Vervolgens werd tussen 1954 en 1962 alles gezegd, gedaan en gerealiseerd. Zeven jaar om de eeuwigheid in samen te vatten, zeven jaar van opoffering en verzet waren genoeg om de rest van de geschiedenis waardeloos te maken. Zo werd de onafhankelijkheidsoorlog het verleden, het heden en de toekomst. Hij overspoelde alles, tot aan het hiernamaals toe. Later, toen onze generatie die de oorlog niet had meegemaakt, haar eigen ogenblikken van crisis beleefde, van twijfel en frustratie, antwoordde men haar met drommen doden. Het bloed van de martelaren kon altijd worden aangeroepen om onze kritiek op fouten in de actuele wereld te verlammen. Hun dood ontzegde ons het recht op lijden, hun opoffering maakte alle eisen belachelijk. Iedere keer dat de jongeren van deze generatie riepen dat ze uitgehongerd waren, hongerden naar het woord, naar uitingsmogelijkheden en naar cultuur, werden ze onmiddellijk volgepropt met zerken en grafstenen. Alle doden van de revolutie zijn in onze keel blijven steken. Anderhalf miljoen martelaren, anderhalf miljoen martelaren. Voor een overheid die ons zo heeft verzadigd met lijken, moet het huidige bloedbad behoren tot de categorie gemengde berichten.

En wie zou zich er dan, als men die jonge generaties de oorlog heeft voorgehouden als de absolute mythe, en het verleden van de FLN [de regeringspartij] als de volmaakte verwerkelijking van heden en toekomst, over verbazen dat diezelfde generaties zonder eigen toekomst in de verleiding zouden kunnen komen om op een dag het heldhaftige optreden van de ‘vaders des vaderlands’ te imiteren? Ondergronds gaan zoals die anderen hebben gedaan, zich opofferen zoals die anderen hebben gedaan, zich verzetten zoals die anderen zich hebben verzet? Als de jaren '54-'60 dan eenmaal het orgelpunt van onze geschiedenis zijn, kan niemand de pretentie hebben de gevestigde orde te veranderen zonder dat unieke moment te herhalen. Zonder de grondleggers van de mythe te wraken door hun mythe te doen herleven, zodat ook de geschiedenis zich weer als tragedie kan herhalen. De islamisten hebben hun vijandige kolonisten gevonden, en de militairen hun opstandige fellagha's. En wij zullen misschien pas toekomen aan de constructie van onze eigen geschiedenis als het eens afgelopen zal zijn met die momenten,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 87 met die historische figuren, als de Algerijnse revolutie eens ophoudt onze horizon te zijn om een moment in de geschiedenis te worden als alle andere, met al zijn pijnlijke gelijkhebberij, zijn misdaden, zijn goede redenen en zijn slechte zaken.

Ik ben opgegroeid in de jaren van Boumedienne. Jaren van ijzer, van lood of van aardolie, jaren waarin een staat zich aangordde om de ziel, het lot en de cultuur van een volk op te bouwen met behulp van fabrieken, havenkranen, coöperatieven en flatgebouwen. Machines waren belangrijker dan de mens en de laatste werd gesommeerd zijn mond dicht te houden en mee te werken aan de opbouw van zijn toekomst. Toen het moment daar was om aan de mijne te bouwen heb ik Algerije verlaten, tijdens die jaren van het triomferende socialisme waarin Algerije het zo druk had met opscheppen over de luister van zijn verleden (ik bedoel de revolutie), met opscheppen over de komende luister (ik bedoel het socialisme), dat het de steeds maar toenemende ellende in het heden niet zag. Een ellende die geboren werd uit zijn gebrek aan inzicht in de eigen situatie. Maar heb ik het echt verlaten? Ik durf het niet met zekerheid te zeggen. In het begin van mijn buitenlandse jaren had ik het uit het gezicht verloren. Ik liet mijn wrok, mijn woede en de eenzaamheid waartoe die mij had gebracht, gisten in stilte, en soms in wat ik schreef. Het was het gevoel van een minnaar die het bed van zijn geliefde heeft verlaten en rondzwerft in de ochtendschemering, door de koude straten, met het idee dat hij tekortgeschoten is bij het bedrijven van de liefde; het idee onverschillig te hebben gereageerd op een liefkozing, een woord, of het eigen lichaam. Daarna heb ik mijn uiterste best gedaan om het in mij tot zwijgen te brengen, het te reduceren tot wat restjes, wat vluchtige beelden, wat stof van een kindertijd waaraan je zelfs geen vorm meer kunt geven. Toen kwam die gewelddadige inbreuk op mijn rust in de vorm van de nacht van God. Het moment waarop Algerije, nadat het zijn identiteiten had ontkend, zijn wortels doorgesneden, zijn vruchtbare akkers uitgemergeld en zijn bodemschatten uitgeput, de mensen die hebben gestreden voor zijn bestaan als humaan land geofferd ziet worden aan de goden. Terwijl ik dacht dat ik me bevrijd had van Algerije, explodeerde het plotseling in mijn gezicht. Elke dag emigreert het in mij met zijn lijken en zijn waanzin.

II

In l'Eté à Alger schreef Camus: Dit land leert ons niets, het belooft

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 88 niets en biedt geen uitzicht. Het stelt zich tevreden met geven, maar dan ook in overvloed. Met die overvloed doelde hij op de zon die als een vloed over de Algerijnse aarde stroomde en die, in zijn ogen, alle ellende van het drama verbrandde. Het Algerije van vandaag is nog steeds hetzelfde als dat van Camus. Het belooft niets anders dan geweld en het biedt alleen uitzicht op de verheviging van het drama dat zich er afspeelt. Het plaatst me aan de voet van een hoge muur, het is de vraag die zich opwerpt maar die elke vorm van antwoord afwijst. Het is een tragedie die op zichzelf terugslaat, en zelfs de zo alledaags geworden dood is niet meer de ontknoping. Ik citeer Noces, omdat dat de tekst van mijn landgenoot Camus is die mij, als Algerijn, heeft geleerd de weg te vinden naar de schoonheid van mijn geboorteland. Het is bekend welke hartstochten het hardnekkige zwijgen van Camus tijdens de Algerijnse oorlog heeft losgemaakt. Maar welke positie had men dan gewild dat hij innam, hij die zich in het hart van het misverstand bevond? Men wilde hem als getuige terwijl hij acteur was in het drama, men wilde dat hij het geweten was terwijl hij deel had aan de totale hartstocht. De Arabieren wilden dat hij namens hen sprak en de Fransen in het moederland wilden dat hij hun woordvoerder was; de eersten waren vergeten dat hij pied noir was, de tweeden dat hij Algerijn was. Een Algerijnse pied noir zonder land, die van de Vlakte van Mitidja niets had overgehouden dan de zon en het zwijgen van zijn moeder. En wat betekenen die aangrijpende bladzijden van Noces, die bezetenheid om de goden te vernietigen, om niets over te houden dan het trillen van de zon en van het licht van Algerije, anders dan het verlangen eindelijk, gevangen in de woorden, voor zichzelf een steen van Tipasa of Djemila te hebben. Ik moet bekennen dat ik nu geen enkel verlangen koester naar Tipasa terug te gaan, omdat in Tipasa de goden rondwaren, en in tegenstelling tot degenen die Camus was tegengekomen in Noces, spreken deze goden niet in het zonlicht en de geur van alsem, maar schreeuwen ze in de nacht en de geur van bloed. Ik zou niet naar Tipasa gaan, want waar Camus de zon vond als verzetslinie tegen de nacht van de geschiedenis, zou ik er een brandstapel vinden waar de lijken van de verbeelding, van het woord en de liefde zouden worden verteerd.

Ik zal niet, zoals hij, naar Tipasa gaan, maar ik ga naar twee mythen die hem hebben geholpen bij het verdragen van de winter van de wereld die de Tweede Wereldoorlog was: die van Prometheus en die van Sisyfus. Met behulp van die twee zal ik proberen het geraas van de huidige van de Algerijnse nacht te benaderen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 89

Prometheus blijft het symbool van de vroegste opstand tegen de tirannie van de goden. Welke prometheïsche overtredingen moeten wij vandaag begaan om onze menselijkheid terug te winnen? Wat Sisyfus betreft, hij is de belichaming van de held die voor het leven hier op aarde heeft gekozen, tegen dat in het hiernamaals. Zijn minachting voor de goden, zijn haat tegen de dood en zijn hartstocht voor het leven hebben hem de marteling opgelegd waarbij het totale wezen wordt ingezet om niets tot stand te brengen. Toch wenst Camus hem als een gelukkig man te zien, omdat hij de uiterste grenzen van zijn droom en van zijn lot heeft bereikt. Er is geen zon zonder schaduw en de mens moet de nacht kennen. Arabische nacht, nacht van de islam. Welk zonlicht is er te vinden in de schaduw van de goden? Hoe kun je op adem komen onder de rotsblokken van de hemel?

III

Kort na de Tweede Wereldoorlog publiceert Camus een essay: Prométhée aux enfers. Hij voorspelde daarin dat als Prometheus in ons midden zou terugkeren, de mensen hetzelfde zouden doen als de goden van eertijds: ze zouden hem aan de rots vastklinken uit naam van het humanisme waarvan hij het vroegste symbool is. Volgens Camus heeft onze eeuw de prometheïsche vrijheid geperverteerd, ze aanbidt de machines terwijl ze de schoonheid in ballingschap drijft. Nu zijn de zaken veranderd, de bezetenheid van God heeft die van de machines vervangen. De gaven van Prometheus worden niet eens meer onderzocht, het is zijn gebaar zelf dat wordt verworpen. Hij was opgestaan tegen de orde van de goden om de mens het vuur te geven, de kunst, de technieken, de dromen en de taal; en zie hoe de mensen van tegenwoordig zich inspannen om zich te ontdoen van alles wat ze van deze brenger van het vuur hebben gekregen. De aarde leegmaken om de hemel te vullen, de mens plunderen om de goden met giften te overladen, dat zou het devies van het fundamentalisme moeten zijn; en het fundamentalisme vergist zich niet als het zijn aanvallen richt op de kunstenaars, de intellectuelen, de denkers.

Maar waar begint de ketening van onze Arabische Prometheus, dateert onze tragedie van gisteren of zou ze misschien teruggaan tot onze wortels, tot de bronnen van onze geschiedenis? Ik meen dat in de gebieden van de islam de ketening van Prometheus het eerst heeft plaatsgevonden in de taal. Als voor het jodendom de openbaring voortkomt uit de obsessie met bepaalde plekken en met het doorkruisen van de ruimte, als ze voor het christendom haar oorsprong heeft in de personificatie

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 90 van God, in zijn menswording, dan huist God voor de islam in de uiterst gevoelige ruimte van het imaginaire Arabisch, dat wil zeggen in het woord. Wij hebben deze Koran geopenbaard in helder Arabisch (Koran). Geen sprake hier van een tocht door de Rode Zee, noch van een wonderbaarlijke visvangst, de grootheid en de waarheid van God openbaren zich in de onvergelijkelijke luister van de taal. De Koran is onnavolgbaar en zelfs als alle schepselen van de wereld, mensen en djinns, samen zouden werken om iets vergelijkbaars tot stand te brengen, zouden ze dat niet kunnen (Koran). De openbaring heeft plaatsgevonden in de taal en het Arabisch is daardoor zowel de Ark als de Tempel van het Verbond geworden, de eeuwige woning van de Eeuwige. De last van die ingreep laat zich raden: God wilde de Arabieren op hun eigen terrein verslaan, zij hadden hun taal tot grote bloei gebracht door haar te wijden aan de cultus van het gedicht, en die taal kwam God in bezit nemen door haar te reserveren voor de manifestatie van zijn wezen en zijn macht. Toen God het woord tot die hoogte had gebracht, werden de dichters overbodig, of beter gezegd: ze moesten concurreren met dat niet te overtreffen woord. Volg hen niet, want zij zeggen wat zij niet doen, zegt de Koran. Misschien zijn de onbeschrijfelijke misdaden tegen hen in onze tijd wel te verklaren uit die oorspronkelijke veroordeling: de dichter houdt zich bezig met verbeelding en wat hij zegt geeft niet de werkelijkheid weer. En wie de fantasie verbiedt, verbiedt de mens zijn omzwervingen in de geest en zijn verbeeldingswereld. Om van die schok te bekomen, zal het Arabische denken een eeuw nodig hebben. De Koran had zich gepresenteerd als gedicht in proza, en een eeuw lang durfde niemand meer in die vorm te schrijven; alles wat zo werd geschreven waagde zich te dicht bij de heilige tekst. Het zou tot de achtste eeuw duren voordat er eindelijk een profane prozatekst kon ontstaan; en die kon, wat vast geen toeval mag heten, ontstaan in een ontkenning van het religieuze. Het eerste meesterwerk van die literatuur danken we aan Ibn Al Muqaffa (die stierf in 757), een tot de islam bekeerde aanhanger van Zaratoestra, die de Indiase fabels van Bidpai in het Arabisch vertaalde. Ibn Al Muqaffa formuleerde, en wel in 750, zijn afwijzing van het dogma als volgt:

Ik stelde vast dat de godsdiensten en de religieuze doctrines zeer talrijk waren. Verschillende volkeren hadden ze als erfenis van hun voorouders gekregen. Elk van hen beweerde dat hij het bij het juiste eind had en de weg van de rechtvaardigheid volgde. Mij leek het duidelijk dat ze, door zich zo te gedragen, hun hartstochten volgden en zich in de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 91

taal daarvan uitdrukten, niet in die van de redelijkheid. [...] Ik houd mijzelf dus verre van alles wat te maken zou kunnen hebben met moord en geweld tegenover andere mensen. Ik heb bewust het besluit genomen niemand te onderdrukken en mij niet van leugens te bedienen. (De macht en de intellectuelen.)

Ibn Al Muqaffa werd ervan beschuldigd een tekst te hebben willen schrijven die mooier was dan die van de Koran, en ter dood veroordeeld. Volgens de traditie werden zijn ledematen één voor één afgehakt en voor zijn ogen in het vuur gegooid. Ik wil maar zeggen dat het geweld van vandaag al een heel lange voorgeschiedenis heeft. Dat gebeurde, zoals ik al zei, in de achtste eeuw; maar in de negende zou de geschiedenis van het Arabische denken een beslissende wending nemen dank zij Al Ma'mun, een Abassidische kalief die wetenschappelijk onderzoek bevorderde en vertalingen van de grote werken uit de Griekse en Arabische cultuur; hij stichtte in Bagdad ‘Bayt al Hikma’, het Huis van de Wijsheid. Onder zijn bewind werd de rationalistische doctrine van de Mu'tazilah [letterlijk: ‘zij die apart staan’] tot staatsdoctrine verheven.

Volgens de ‘mu'tazilieten’ was de Koran geschapen. Tegenwoordig stelt de algemeen aanvaarde orthodoxe doctrine dat de Koran in wezen niet-geschapen is. Uit deze periode van het verzet van de rede tegen de religie, van de mens tegen het dogma, noem ik slechts twee namen. Die van Rawendi, schrijver van het helaas verdwenen Boek van de smaragd, waarvan ons slechts een paar niet-vertaalde fragmenten zijn overgeleverd. Het is een vernietigende kritiek op profetieën in het algemeen en op die van de Profeet in het bijzonder. Religieuze dogma's, zegt de schrijver, zijn onaanvaardbaar voor de rede; als de natuur ons de rede heeft gegeven die ons in staat stelt het Goed van het Kwaad te onderscheiden, waar is dan de religie voor nodig? Als ze bevestigt wat de rede ons al heeft getoond, biedt ze pleonasmen, als ze het tegengestelde zegt, is ze rede-loos. En om die uitspraken te maskeren, legt Ibn Al Rawendi ze in de mond van fictieve Brahmanen. Een tweede prometheïsche figuur speelt een belangrijke rol in deze eeuw: Celle de Razi (850-925) wordt beschouwd als de grootste medicus van de islamitische wereld. In tegenstelling tot andere mohameddaanse aristotelici ontkende Razi de mogelijkheid van een verzoening tussen religie en filosofie. Volgens hem waren alle mensen van nature gelijk, en konden de profeten dus niet pretenderen dat ze geestelijk en intellectueel superieur waren; de wonderen van de profeten zijn bedrog of horen thuis in het domein van de vrome legenden, stelde hij, de gods-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 92 diensten zijn de enige oorzaken van de oorlogen die de mensheid teisteren, ze staan vijandig tegenover verkenningen en wetenschappelijk onderzoek. De zogenaamde Heilige Schriften zijn waardeloze boeken. De geschriften van de Ouden, Plato, Aristoteles, Euclides of Hippocrates hebben de mensheid een veel grotere dienst bewezen dan alle profeten. (Badawi, l'Histoire de l'Athéisme en Islam.)

De wereld is mooi en daarbuiten bestaat geen enkel heil, riep Camus uit in Noces. De verleiding van de hemel weerstaan door een beroep te doen op de aarde, het menselijke, een rede heruitvinden die ons kan beschermen tegen het goddelijke totalitarisme. En daarbij denk ik ook met nostalgie aan ‘Lumières’, nostalgie om die blinde, cynische dichter Abu Al Maari die in de elfde eeuw in Syrië kon uitroepen:

Uw godsdiensten zijn de leugens van de Ouden Ze zeggen dat de tijd spoedig zal sterven Dat de dagen buiten adem zijn Luister niet naar die kampioenen van de oplichterij De mensen zouden willen dat er een imam opstond Om het woord te richten tot een stomme menigte Bedriegelijke illusie - er is geen andere imam dan de rede Zij is bij dag en bij nacht onze gids.

Ik beweer niet dat God ontkend moet worden om de Arabische mens geboren te doen worden. Ik vraag alleen dat men in deze goddelijke wereld een beetje ruimte schept voor de mens, opdat die zal kunnen getuigen van zijn eigen wezen, van zijn uniciteit, van zijn woord, opdat hij zijn verwarring of zijn verlangen zal kunnen uitschreeuwen zonder de doodstraf te riskeren of de straf van het stilzwijgen. Want zelfs binnen de religieuze literatuur is er ruimte te vinden geweest voor vrijheid, voor verzet, voor momenten waarop de mens belangrijker is geweest dan het geheiligde dogma. Ik ben de waarheid, ik heb de verplichte eredienst aan God afgezworen, en dat afzweren is voor mij een plicht, ook al is het voor de moslims een misdaad. Zo sprak de mysticus Hallaj (857-922) in Bagdad, voordat hij werd onthoofd door degenen van wie de soortgenoten nog steeds zitting hebben in de religieuze tribunalen van Algiers, van Kaïro, van Islamabad of Teheran.

IV

Op het somberste dieptepunt van de geschiedenis houden de mensen met een prometheïsche geest, zonder hun werk neer te leggen, een blik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 93

gericht op de aarde en op het gras dat zich niet in zijn groei laat stuiten. [...] Als wij ons erbij neer moeten leggen dat wij leven zonder de schoonheid en de vrijheid die zij symboliseert, is de mythe van Prometheus één van degene die ons er altijd aan zullen herinneren dat elke verminking van de mens niet anders dan tijdelijk kan zijn, en dat we niets voor de mens doen als we het niet voor de hele mens doen. (Camus: l'Eté.)

Méér dan de opstand tegen de goden heeft dit lange verzet zin voor ons, net als die bewonderenswaardige wil niets af te zonderen of uit te sluiten, die altijd de zielepijn van mensen heeft kunnen verzachten en dat zal blijven doen. Op die woorden van Camus zou ik willen antwoorden met de zang van Ibn Arabi (1165-1240), de Andalusische mysticus:

Mijn hart is in staat tot alle vormen Het is klooster voor de monniken Tempel voor de godenbeelden Mekka voor de pelgrims Schrijfplankje voor de Torah en boek van de Koran, Ik ben de godsdienst van de liefde Overal waar de rijdieren zich heen begeven Is de liefde mijn godsdienst en mijn geloof.

(Rawendi, Interprète des désirs)

Die woorden van vrijheid, woorden die een opening wijzen, zijn voor mij gelijk aan de bruyère [de wilde heidegebieden] die Camus wilde behouden om het misbaar van de geschiedenis te vergeten; en als ik nu Razi herlees, maak ik dien zin van Camus tot de mijne: Laten we leren de herinnering aan de bruyère te bewaren. Zullen we de moed hebben in onszelf Ibn Al Muqaffa, Rawendi, Razi, Ibn Arabi of Hallaj te laten herleven?

En het heden? zal men mij vragen. Ik zou met recht zeggen dat het de nacht van al het levende is, van het denkbeeldige en van het woord, en in dat duister hoor ik onze dichter Adonis roepen: In de Arabische taal is nog maar één woord blijven leven: God. Een van de drama's van de islam is, dat hij Voltaire vóór Calvijn heeft verwekt. We moeten ons voorstellen dat Sisyphus gelukkig is, vraagt Camus van ons aan het einde van het essay dat hij aan die mythe heeft gewijd. Voor Camus is de mens gelukkig op het moment dat hij heeft geleerd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 94 de hoop op te geven. Als hij zich heeft bevrijd van de illusie van een hiernamaals, zich bewust is van het gegeven dat hij sterfelijk is, hervindt hij zijn koninkrijk. Mythen zijn gemaakt opdat de verbeelding ze tot leven wekt, dus ik stel mijzelf de vraag: welk licht zou ik nu kunnen laten schijnen uit de Algerijnse nacht? Welke verborgen vreugde kan mijn rotsblok mij schenken, ons rotsblok van bloed en moorden? Elke dag opnieuw, al meer dan dertig jaar lang, tillen wij die enorme steen op, duwen wij hem moeizaam omhoog langs de helling van onze onafhankelijkheid. En elke dag opnieuw ontdekken wij het geweld van sommigen en de haat van anderen, elke dag geeft ons een nieuwe kans om te ervaren hoever zij willen gaan in de ontkenning van de mens, sommigen om de mythe van de revolutie niet te verloochenen, anderen om deel te hebben aan de mythe van de hemel. Elke dag wordt in ons een steeds scherper vorm van helderziendheid ontwikkeld, die ons wapen is tegen de nostalgie van sommigen en de heilsverwachting van anderen. Wij zijn sterker dan ons rotsblok, omdat wij weten dat ons lot niet wordt bepaald in het mystieke verleden van onze aarde, noch in de toekomst van God. Als we kunnen volhouden, zal deze Algerijnse nacht eindigen met onze verlossing van de Geschiedenis én de Openbaring, om ons tot mensen te maken in de zin van Camus, dat wil zeggen de kracht die uiteindelijk altijd de tirannen en de goden met elkaar in evenwicht houdt.

Mohamed Kacimi is een Algerijns schrijver die is uitgeweken naar Parijs. Hij publiceerde een groot aantal romans en gedichtenbundels, waarvan de meest recente zijn: Le Secret de la Reine de Saba (1999), Le Jour dernier (1995), Parole après Sumer (poëzie, vertaling samen met Guillevic, 1995) en Mémoire verticale (poëzie 1994). Voor het theater schreef Kacimi o.a. le Vin, le Vent, la Vie, dat Ariane Mnouchkine ensceneerde voor het Festival van Avignon in 1995, en 1962 dat in 1998 door Valérie Grail werd geënsceneerd voor het Festival van Limoges en in 1999 door het Ubu Repertory Theatre in New York werd gespeeld. In 2000 verschijnt Kacimi's Encyclopédie du monde arabe pour les enfants.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 95

Ger Groot Een biografie als een rechtsgeding Camus en Sartre bij Olivier Todd

In oktober 1951 publiceerde Albert Camus zijn lange essay L'homme révolté, waarin hij zijn lang gekoesterde wantrouwen tegen de revolutie-idee een theoretische basis gaf. De politiek zou zich volgens hem niet moeten laten leiden door de grote ontwerpen van het revolutionaire denken, maar door concrete opstand tegen specifiek onrecht. Zijn boek vormde daarmee - zonder dat hij het wist - een echo van Poppers idee van piecemeal engineering als basis voor politiek handelen. Volgens Popper moest de politiek zich richten op kleinschalige en corrigeerbare hervormingen en niet op grote schema's en alomvattende politiek-maatschappelijke projecten. Het zou op dat moment nog zo'n dertig jaar duren voordat de naam van Popper in Frankrijk gemeengoed zou worden en zijn werk zou worden vertaald. Dat maakte L'homme révolté des te meer een revolutionair boek, dat in ging tegen een politiekfilosofische traditie die zeer breed werd gedragen. In de negentiende-eeuwse Franse historiografie en geschiedfilosofie was de Franse Revolutie uitgegroeid tot de spil waaromheen de hele Europese geschiedenis draaide. Daarmee werd denken over politiek - zo heeft Luuk van Middelaar laten zien1. - vanzelf ‘nadenken over de Revolutie’, om het even of men daar nu voor of tegen was. Camus' revolte-idee brak met deze traditie, die na 1917 een nieuwe impuls had gekregen. Voor links vormde de Russische Revolutie de voltooiing van de Franse en viel het oordeel daarover samen met het antwoord op de vraag of men met of tegen ‘de geschiedenis’ was. Daarmee werd de houding tegenover ‘de Revolutie’ identiek aan de houding tegenover het communisme, en werd deze op haar beurt - ook voor veel niet-communisten - een lakmoesproef voor politiek en persoonlijk fatsoen. In dat klimaat moest L'homme révolté wel inslaan als een bom, die explodeerde met een heftigheid waarvan de Parijse rive gauche zich nooit meer geheel heeft hersteld. Herbert Lottman liet zijn boek The Left Bank2. dan ook eindigen met de beruchte polemiek over het boek in Les temps modernes, waarin Sartre en Camus elkaar definitief de rug toekeerden. Aan het begin van de jaren vijftig leken de vruchtbaarste

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 96 jaren van het existentie-denken, dat het Parijse intellectuele klimaat bepaalde en waarbinnen beide auteurs als een soort dubbelster werden gezien, voorbij. Camus zou in 1956 nog zijn novelle La chute en in 1957 zijn verhalenbundel L'exil et le royaume publiceren, maar hij wist zich geplaagd door een toenemend onvermogen om te schrijven. Sartre zou weliswaar tot in de jaren zeventig productief blijven, maar op zijn autobiografie Les mots na zou zijn werk nooit meer de morele urgentie of directe aansprakelijkheid krijgen van zijn eerdere boeken. Beide schrijvers waren in zekere zin tot elkaar veroordeeld en het is dan ook niet verwonderlijk dat Sartre in de zojuist in het Nederlands vertaalde Camus-biografie van Olivier Todd3. de meest geciteerde auteur is. Bij Herbert Lottman, die in 1980 al een Camusbiografie publiceerde4., was dat nog André Malraux, maar Todd heeft dan ook een appeltje met Sartre te schillen. Jarenlang verkeerde hij in diens omgeving en beschouwde hij Sartre zelfs als zijn vervangende vader - zijn eigen vader leerde hij pas op latere leeftijd kennen -, tot hij zich in 1981 met een bitterzoet boek, Le fils rebelle5., van hem bevrijdde. De tweeslachtige houding die hij daarin nog tegenover Sartre aannam is in zijn Camus-biografie doorgeschoten tot een bitter requisitoir. Nu heeft Todd daar wel enige reden toe. Terwijl Camus, die in de jaren dertig actief partijlid was geweest, vanaf 1940 een uiterst kritische houding tegenover het communisme aannam, radicaliseerde Sartre vanaf de tweede helft van de jaren veertig snel tot een rabiate fellow-traveller, zonder zelf overigens tot de partij toe te treden. Bovendien permitteerde hij zich in zijn polemiek met Camus grove onheusheden, waardoor de laatste zich terecht gekwetst voelde. Dat Camus in de jaren vijftig politiek en voor een deel ook sociaal geïsoleerd kwam te staan, is ongetwijfeld mede aan Sartres optreden te wijten. De balans die Todd opmaakt is dan ook ondubbelzinnig: zowel op het vlak van politiek inzicht als op dat van persoonlijke integriteit wint Camus het pleit overtuigend. Bovendien, zo constateert Todd, is hij ook als auteur veel succesvoller en invloedrijker gebleken, zoals de verkoopcijfers van zijn boeken en de waardering van zijn werk zouden uitwijzen. Camus heeft zijn lezers blijvend aan zich weten te binden en daartegenover valt een zelfs een kortstondige hype in de belangstelling voor Sartre, zoals Bernard-Henri Lévy die met zijn ophefmakende studie Le siècle de Sartre gecreëerd heeft, in het niet, zo liet hij zich onlangs ontvallen.6. Als dat waar is, is het Camus van harte gegund. Maar Todd heeft zich in zijn biografie (waarvoor hij veel speurwerk heeft verricht en die dan ook uitvoerig, soms zelfs wat té uitvoerig gedocumenteerd is) wel èrg uitdrukkelijk opgesteld als aanklager en advocaat tegelijk. Dat wreekt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 97 zich vooral in het nawoord, waarin het duel tussen Sartre en Camus dunnetjes wordt overgedaan en de lezer de ‘moraal’ ervan nog eens ondubbelzinnig krijgt ingepeperd. Na Todds kritische, maar zeker niet verkrampte oordeel in Un fils rebelle komt dat enigszins als een verrassing. In zijn biografie lijkt Camus bijna het vehikel te worden van een persoonlijke afrekening, vele jaren na dato. Dat heeft om twee redenen iets wrangs. Ten eerste omdat Todd Camus daarmee tot instrument maakt van zijn persoonlijke geschiedenis. En ten tweede omdat er, juist op het moment waarop de afstand groot genoeg geworden is voor een evenwichtige en onvooringenomen evaluatie, toch weer een uitgesproken dualistisch beeld geschetst wordt van deze bewogen periode uit de Franse intellectuele geschiedenis. Daarmee doet Todd in zekere zin precies datgene wat hij Sartre verwijt: hij maakt de werkelijkheid ondergeschikt aan zijn eigen behoeften en filtert daartoe elke nuance uit de realiteit weg.

Links

Beter dan in zijn requisitoir ten aanzien van Sartre slaagt Todd in zijn poging Camus' naam te zuiveren van de verwijten van conservatisme (en zelfs fascisme) die hem na L'homme révolté werden nagedragen. Hij laat overtuigend zien dat Camus zichzelf altijd als ‘links’ heeft willen beschouwen - ‘in weerwil van links en in weerwil van mijzelf, zoals hij ooit zei - en daartoe ook het volste recht had. Het grote probleem voor Camus was hoe je ‘links’ kon blijven in een situatie waarin je je met dat woord bijna automatisch aan het communisme leek te compromitteren. Die vraag is ook onder de huidige, volstrekt verschillende omstandigheden nog altijd pertinent. In dat opzicht is Camus méér dan alleen de man die al veertig jaar voordat de Muur gevallen was, de politieke werkelijkheid het scherpste zag. Camus' gelijk ten aanzien van het communisme is vooral historisch relevant. Maar intrigerender en inspirerender is de vraag naar de linkse identiteit wanneer de kwestie aan de orde komt waarin Camus geen eenduidig antwoord wist te geven en zijn ‘gelijk’ niet evident is: in de kwestie van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd. Voor Camus bleef de gedachte dat Algerije zich van Frankrijk zou afsplitsen tot aan het einde toe ondenkbaar, ook al werd ze steeds reëler. De reden daarvoor was allereerst van persoonlijke aard: zijn familie, vooral zijn moeder, woonden nog altijd in Algerije en beschouwde zich als autochtone inwoners van het land. Ze kon in haar armoede bovendien onmogelijk worden gelijkgesteld aan de kapitaalkrachtige kapitalisten waarvoor de Parijse intellectuelen alle ‘kolonisten’ aanzagen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 98

Maar hoe moest men in de politieke praktijk de tegengestelde wensen en belangen van de Algerijnse bevolkingsgroepen oplossen, zonder te grijpen naar de radicale stappen die zowel de progressieve Parijse intelligentsia als de bevrijdingsbeweging FLN eisten? Het idealisme waarmee Camus tot een sociale coëxistentie opriep was in de jaren vijftig niet meer begaanbaar, maar wat dan wel? Die vraag is aan het begin van de eenentwintigste eeuw, waarin het vraagstuk van het nationalisme eerder groter dan kleiner is geworden, minstens zo prangend als veertig jaar geleden. Daarom zijn Camus' moeilijkheden daarmee, die Todd op een aangrijpende manier beschrijft, indrukwekkender dan het enigszins gemakkelijke triomfalisme van diens evidente gelijk in de discussie rond het communisme. Die vraag wordt extra indringend door de persoonlijke betrokkenheid van Camus bij de kwestie. ‘Elke bom die door het FLN geplaatst werd kan de dood van mijn moeder betekenen,’ herhaalde hij keer op keer. Dat maakte het hem onmogelijk het vraagstuk te bespreken in de abstracte termen waarin Sartre zich kon uitdrukken. Het verbale terrorisme waarmee die laatste, kort na Camus' dood, de Algerijnse opstandelingen opriep tot een ‘bevrijdende’ gewelds-orgie7., zou hem ongetwijfeld hebben verbijsterd. De ijle abstracties waarin het sartriaanse denken zich placht te begeven maakte dergelijke uitspattingen mogelijk en waren voor Camus waarschijnlijk een reden om het ‘zuivere’ filosofische denken nog meer te wantrouwen. Maar de vraag hoe het algemene principe ‘rechtvaardigheid’ zich verhoudt tegenover de persoonlijke betrokkenheid van de individuele denker - die bij Sartre zo opvallend afwezig en bij hemzelf zo overweldigend aanwezig was - heeft hij nooit uitgediept, ook al was daarvoor wel aanleiding. ‘Als ik moet kiezen tussen rechtvaardigheid en mijn moeder, kies ik voor mijn moeder,’ liet hij zich tijdens een discussie in Stockholm, bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1957, ontvallen. Die uitspraak werd in Frankrijk heftig bediscussieerd, en terecht, want ze werpt een van de moeilijkste ethische problemen op die men zich kan voorstellen: die van de relatie tussen de algemene principes van de ethiek en de particuliere eisen van de liefde. Op dat punt was Camus ongetwijfeld subtieler dan Sartre, die zich niet door dergelijke bindingen gekluisterd wist en daarom gedurfder kon speculeren. Sartre kon zich in zijn oproep tot ‘verantwoordelijkheid’ vaak zo radicaal betonen dat hij in de hoogste onverantwoordelijkheid verzeilde. Dat verschil had niet alleen te maken met het feit dat hun temperamenten filosofisch zozeer uiteenliepen dat Camus beweerde helemaal geen filosoof te zijn - wat door Sartre met graagte werd bevestigd. Het had ook te maken met hun levenssituatie en zelfs met hun afkomst.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 99

Camus, die een gezin had en zich verantwoordelijk voelde voor zijn moeder en zijn bredere familie, kon het zich alleen al om die reden niet permitteren al speculerend met grote (maar misschien ook verschrikkelijke) mogelijkheden te experimenteren. Sartre was vrijer en daardoor kon zijn denken gratuïter zijn. Zelf wilde hij die gratuïteit uitdrukkelijk niet: zijn ideaal was juist het compromisloze engagement. Maar wordt het engagement niet juist abstract wanneer het elk compromis schuwt? Het wonderlijke van Sartres denken is dat het concreet wil zijn, maar in werkelijkheid voortdurend vervluchtigt en daardoor geen enkele remming meer ondervindt. Dat maakt het uiterst onpraktisch maar wel filosofisch opwindend. Zolang men filosofie en praktische politiek uit elkaar houdt is daar niets op tegen en kan het denken op werkelijk vruchtbare wijze experimenteren. Daarom is Sartre filosofisch interessanter dan Camus. Maar omdat Sartre die twee niet uit elkaar hield, was hij tegelijk politiek zo dwaas en soms op het criminele af onverantwoordelijk. Dat Sartre na de Tweede Wereldoorlog in Frankrijk een literaire en filosofische oppermacht in de schoot geworpen kreeg, is noch zijn eigen denken noch het intellectuele klimaat van dat land ten goede gekomen. Toen Sartre zich verbond aan het communisme waarover Camus met L'homme révolté tezelfder tijd zijn veroordeling uitsprak, daalde er over la rive gauche een kilte neer die elke denkvrijheid en verbeeldingskracht verstikte. Dat Camus enkele jaren later de Vaucluse opzocht om daar in alle rust te kunnen schrijven aan zijn onvoltooid gebleven familieroman Le premier homme is niet verwonderlijk. Dat ook Sartre in zekere zin het slachtoffer werd van zijn eigen rigiditeit, die hem zijn vrije scheppingsvermogen ontnam, evenmin.

De burger en het Algerijnse schoffie

Toch is het de vraag of de breuk tussen beiden, die voor deze kilte spreekwoordelijk was, niet kon worden vermeden. Gedurende bijna tien jaar hadden Camus en Sartre elkaar gefrequenteerd, zij het in het begin (toen Sartre aan Camus vroeg zijn toneelstuk Huis clos te regisseren) vaker dan later. Hadden hun persoonlijkheden zich niet over hun meningsverschillen kunnen heenzetten? Wie Todd leest, krijgt de indruk dat dat teveel gevraagd was, maar daarbij lijken zijn manicheïsme en diabolisering van de figuur van Sartre het zicht op de werkelijkheid te vertroebelen. Dat het in het voorjaar van 1952, een half jaar na de verschijning van L'homme révolté, tot een breuk kwam, lijkt eerder te wijten aan een ongelukkig toeval dan aan opzet of aan kwade wil. Natuurlijk sloeg Sartre in zijn antwoord aan Camus een harde en onaangename toon

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 100 aan, maar de openingszin van zijn artikel - ‘Mon cher Camus, notre amitié n'était pas facile mais je la regretterai.’ - lijkt werkelijk gemeend te zijn. Sartre was door L'homme révolté (waarvan hij eerder een hoofdstuk in Les temps modernes had gepubliceerd) in een moeilijk parket gebracht. Hij vond het een slecht boek, maar was niet op een confrontatie uit. Misschien maakte hij een vergissing de bespreking ervan toe te vertrouwen aan zijn jonge medewerker Francis Jeanson, maar toen die zijn stuk klaar had zag hij het als een kwestie van intellectuele eerlijkheid het ook te publiceren. En daarop reageerde Camus als door een wesp gestoken. Het grote verschil tussen beiden lag in het feit dat er voor Camus in zijn schrijven werkelijk iets op het spel stond, terwijl schrijven en denken voor Sartre - hoe belangrijk het ook was - altijd voor een deel spel bleef. Daarin stond de briljante normalien tegenover het omhooggeklommen ‘Algerijnse schoffie’. Niet alleen wist Sartre zich in het bezit van een literaire en filosofische traditie die Camus zich van buitenaf eigen had moeten maken, hij was er door zijn burgerlijke afkomst (hoezeer hij zich daar ook voor geneerde) ook diep van doordrongen dat hij een recht van spreken en bestaan had dat Camus altijd bleef ontberen. Dat de laatste zo vaak als arrogant werd ervaren, gaat op die diep gevoelde onzekerheid terug, die Sartre hem in zijn repliek met zijn verwijt van filosofische incompetentie nog eens extra inwreef. Die onzekerheid maakte Camus zijn leven lang extreem gevoelig voor kritiek, en in zekere zin ook onverzoenlijker dan Sartre. Toen de laatste, na Camus' dood, schreef dat hij deze nooit werkelijk onrecht had aangedaan, meende hij dat ongetwijfeld oprecht. Sartre was in zijn denken en voelen in een bepaald opzicht nog altijd een grand seigneur. Dat gaf hem de groothartigheid die vaak in hem is geroemd, maar ook een zekere morele nonchalance waarvan velen het slachtoffer werden. Camus heeft daaronder geleden en dat was meer dan Sartre zal hebben gewenst. Die nonchalance is hem aan te rekenen, maar eerder vanwege zijn gebrek aan gevoeligheid en inbeeldingsvermogen dan vanwege de kwaadaardigheid die Todd bij hem veronderstelt. Zulke grote verschillen in de inzet van het denken waren op langere termijn waarschijnlijk niet te overbruggen geweest, ook wanneer het incident van Les temps modernes niet was voorgevallen. Ze waren des te explosiever omdat geen van beide betrokkenen zich daarvan rekenschap gaf. Ook Todd heeft onvoldoende oog voor de invloed van de totaal verschillende afkomst, levenshouding en opvattingen over de inzet van literatuur en filosofie die beide mannen vreemden voor elkaar maken. Daarmee heeft hij de mogelijkheid voorbij laten gaan tussen de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 101 twee een evenwichtige balans op te maken en verdwijnt hun confrontatie achter een dubbel raadsel: bij Sartre achter dat van een onverklaarde slechtheid en bij Camus achter van een al even onbegrijpelijke lichtgeraaktheid en arrogantie. Hoe belangrijk en indrukwekkend het materiaal ook is dat Todd in deze bijna monsterlijk dikke biografie heeft aangedragen, de juridische genres van pleidooi en requisitoir zijn daarvoor niet de beste vormen gebleken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 102-103

Albert Camus met de staf van Alger Républicain

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 104

Aan het strand van Tipasa

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 105

Albert Camus in Florence, 1937

Eindnoten:

1. Luuk van Middelaar, Politicide: de moord op de politiek in de Franse filosofie, Van Gennep, Amsterdam, 1999, blz. 17. 2. Herbert R. Lottman,: Writers, Artists, and Politics from the Popular Front to the Cold War, Houghton Mifflin Company, Boston, 1982. 3. Olivier Todd, Camus. Een leven. Vertaald door Marianne Kaas en Frans de Haan. De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 860 blz. Het boek verscheen oorspronkelijk in 1996. 4. Herbert R. Lottman, Albert Camus. A Biography, George Brazziller, New York, 1980. 5. In het Nederlands vertaald als De mandarijn van Parijs. Een kritische blik op Sartre, Vert. Jeanne Holierhoek, Goossens, Tricht, 1983. 6. NRC-Handelsblad (Boekenbijlage), 5 mei 2000. 7. In zijn voorwoord bij Franz Fanons De verworpenen der aarde uit 1961.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 106

Inger Christensen De zijde, de ruimte, de taal, het hart

Zijde is een zelfstandig naamwoord. Alle zelfstandige naamwoorden zijn heel eenzaam. Ze zijn als kristallen die stuk voor stuk een brokje van onze kennis omtrent de wereld omsluiten. Maar bekijk ze nauwkeurig, met al hun nuances van doorzichtigheid, en vroeg of laat zullen ze die kennis teruggeven. Spreek het woord zijde uit en het verdwijnt met het geluid, maar je zintuigen, je herinnering en je weten weerkaatsen een echo. Schrijf het op een stukje papier en het blijft onbeweeglijk staan, maar je gedachten en gevoelens zijn al op weg naar de verste uithoeken van de wereld. Het zelfstandige naamwoord is zo eenzaam juist omdat het in zichzelf dient te rusten, alsof het het enige woord was wat er bestond. Alsof zijde het enige woord was, en daarom ieder moment in staat onze ingekapselde kennis wakker te roepen, niet alleen onze kennis van zijde maar van de wereld als zodanig. Zelfs van de vergetelheid. Probeer maar eens het woord zijde te vergeten en de eerstvolgende keer dat je de zomerhemel ziet of een kroonblad of het vlies tussen twee spieren van een geslachte kip zul je eraan worden herinnerd.

Ik vond de zijde bij Lu Chi, in diens Ars Poetica. Lu Chi werd geboren in China in 261 na Chr. en stierf, 42 jaar oud, onder beulshanden in het jaar 303. Net als zijn voorvaderen had hij een hoge militaire rang, maar nadat hij in een geweldige slag bij de Jangtsekiang zoveel soldaten had verloren dat hun lijken een dam vormden in de rivier, werd hij onverwijld terechtgesteld. Tien jaar van zijn korte leven leefde hij in ballingschap, verdiept in studies. Hij liet 300 gedichten en essays na, waaronder het boekje over de schrijfkunst waarin ik de zijde vond.

‘In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte.’ Aldus Lu Chi. Hij schrijft het Chinese woord voor zijde, schildert het met zijn penseel, op zijde waarschijnlijk, zoals dat vroeger zo vaak gebeurde. Ik zie hem bijna voor me, zijn penseel nog half in inkt gedoopt, luisterend naar iets in zichzelf, terwijl het enige dat hij voor zijn innerlijke blik ziet de zijde is, het lege en grenzeloze, de oneindige wereldruimte, waarvan het perspectief wegvalt op het moment dat hij het penseel werkelijk opheft en het woord zijde opschrijft.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 107

Misschien was de zijde blauw. Alle bijvoeglijke naamwoorden zijn heel hulpeloos. Op zichzelf zijn ze eigenlijk nooit iets. Dag in dag uit moeten ze zich vastklampen aan alle zelfstandige naamwoorden die ze kunnen vinden. Zodoende moet blauw zich altijd vastklampen aan de hemel en aan de iris van het oog, aan cichorei, grasklokje en kopersulfaat, aan de weerspiegeling van de hemel in meren en zeeën. In het geval dat de zijde wit was, geldt hetzelfde. Dan had wit zich aan sneeuw en rijst moeten vastklampen, aan lelies en parels en gekookt visvlees, aan sterren en tanden. En de zijde, wit of blauw, heeft met behulp van het ene of het andere van deze hulpeloze bijvoeglijke naamwoorden zijn eenzaamheid als zelfstandig naamwoord achter zich kunnen laten en is onderweg naar de sneeuw of de hemel, de cichorei of de parel en verder, op weg het oneindige in. Of het oneindige is op weg de zijde in. Misschien moet ik zeggen: het schijnbaar oneindige. Of is het zo dat het oneindige het schijnbaar oneindige al bij voorbaat omvat? Zelfs de allerlangste zijden draad ter wereld zou bijvoorbeeld niet schijnbaar oneindig kunnen worden genoemd, als er niet een voorstelling van het oneindige bestond. Lu Chi wist dat natuurlijk, want hij was zijn leven lang vertrouwd met de zijde. Zijn familie was zeer welgesteld en bezat uitgestrekte rijstvelden, moerbeibossen langs de delta van de Jangtsekiang en bamboebossen in het heuvellandschap bij het Hangchowmeer. Lu Chi kon het woord zijde uiteraard best op zijde schrijven zonder daarbij aan de zijdevlinder te denken; maar hij heeft er even vaak wel aan gedacht, en misschien wel in het bijzonder aan de larve van de zijdevlinder, de zijderups, die van de bladeren van de moerbeiboom leeft, en aan het zijdespinsel, waarin de rups zich in een kleine cocon verpopt. Het uitwendige spinsel is nogal een warboel, het inwendige is bijna perkamentachtig, het middelste is het mooist voor de zijdeproductie, maar het vormt één samenhangende zijdedraad van circa 4000 meter. Dus misschien heeft Lu Chi toch wel nooit het woord zijde kunnen schrijven zonder aan die 4000 meter zijdedraad in iedere cocon te denken. Zomer na zomer heeft hij gezien hoe de zijderupsen in de moerbeibossen, al die duizenden rupsen, hun hapjes moerbeiblad in windsels van schijnbaar oneindige zijdedraden hebben omgezet. Schijnbaar oneindige, of oneindige? Misschien heeft Lu Chi alleen maar bij zichzelf gezegd dat het schijnbaar oneindige datgene is wat eruitziet zoals het oneindige eruit zou zien, als het gezien kon worden. Of misschien heeft hij gedacht dat het oneindige niet alleen het schijnbaar oneindige omvat, maar dat het zo oneindig is dat het tevens in zijn eigen schijnbaarheid is inbegrepen, zodat hij op het moment dat de zijdedraad heen en weer ging over het weefsel, werkelijk in staat was het oneindige met iedere meter zijde verweven te zien worden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 108

Maar misschien gebruikte Lu Chi wel helemaal geen bijwoorden. Misschien bestaan er in het Chinees wel helemaal geen bijwoorden op die manier. Ik zou het kunnen nagaan. Maar voor mijn moeilijkheden hier is het eigenlijk niet van belang. Ik zou bijwoorden simpelweg moeten vermijden. Zo lang mogelijk. Maar bijwoorden zijn nogal eigenzinnig. En tamelijk opdringerig. Ze vinden altijd wel een gaatje. Neem nu dit schijnbaar. Het moest zo nodig voor het bijvoeglijke naamwoord oneindig gaan staan. Irritant, want het had zonder veel last te veroorzaken voor zoveel andere bijvoeglijke naamwoorden kunnen gaan staan. Schijnbaar eenzaam. Schijnbaar hulpeloos, schijnbaar onbeweeglijk. Maar eerlijk is eerlijk. Voor oneindig lijkt er doorgaans een grote leegte te gapen en er zijn niet veel bijwoorden die zin hebben om op die plek te gaan staan. Tamelijk oneindig, nogal oneindig of zeer oneindig, nee. Krankzinnig oneindig of alleen maar ongewoon oneindig, zelfs dat niet. Misschien onveranderlijk oneindig. Maar schijnbaar diende zich meteen aan. Schijnbaar oneindig. En zoals alle andere bijwoorden heeft het iets bevoogdends. Iets beoordelends. Iets taxerends. Waardoor zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord maar moeilijk samen eenzaam kunnen zijn en zich vrij kunnen bewegen. Neem nu dat citaat van Lu Chi. Hier zou het bijwoord beslist vernietigend zijn. ‘In één enkele meter zijde bestaat de schijnbaar oneindige wereldruimte.’ Zo behandelt men zijde niet. En zeker niet als men Lu Chi heet en op zijn eigen en andermans voorstellingsvermogen vertrouwt.

Mocht men denken dat men met logische vragen een schaduw over de zijdezin van Lu Chi kan werpen, mocht men zelfs menen dat wat hij over de zijde en de wereldruimte schrijft onwaar is, of het reduceren tot een zogenaamde poëtische waarheid, dan heeft men Lu Chi niet begrepen. Volgens Lu Chi is het zinloos logische vragen aan de poëzie te stellen. De poëtische taal is oneindig, terwijl de logische taal slechts schijnbaar oneindig is. Taal over het algemeen is prelogisch, terwijl het logische een specialiteit met een beperkte reikwijdte is. Een zeer nuttige specialiteit, die ons in staat stelt objectief te spreken over wat wij een objectieve wereld noemen. Maar ook een heel gevaarlijke specialiteit, aangezien wij er blijkbaar toe neigen die objectieve wereld met de wereld als zodanig te verwisselen. Maar Lu Chi laat zich er niet toe verlokken de taal kleiner te maken dan de werkelijkheid waarmee de taal samenhangt. De taal kan niet van de wereld worden gescheiden zonder dat de wereld van zichzelf gescheiden wordt. Daarom geeft Lu Chi nog voordat die voorspelbare vragen gesteld zijn al antwoord door zijn zijdezin gezelschap te geven van een tweede zin, een taalzin: ‘In één enkele meter zijde bestaat de oneindige wereldruimte; de taal is een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 109 zondvloed uit een kleine uithoek van het hart.’ De zijde, de ruimte, de taal, het hart zet hij bij elkaar in twee parallelle zinnen, die pas ver buiten het gezichtsveld samenvloeien.

Heel Lu Chi's boek over de kunst van het schrijven bestaat uit zulke min of meer uitgesproken parallelle bewegingen, uit tweeregelige strofen, die weliswaar rijmen maar toch geen opvallend formele indruk maken aangezien de afzonderlijke versregels onregelmatig zijn, ongeveer zoals in een prozagedicht. Deze speciale vorm wordt in het Chinees fu genoemd. De fu-vorm werd vroeger gebruikt in lange epische gedichten over historische gebeurtenissen of in huldigingspoëzie voor vorsten en allerlei leidersfiguren. Maar Lu Chi schiep een vernieuwing van de fu-vorm door deze in zijn poëtica te gebruiken. Het woord zelf vormt de ene helft van de titel van het boek, Wen fu. Uiterlijk is het geen omvangrijk boek. Ongeveer dertig bladzijden met eenentwintig teksten, waarbij ondubbelzinnige titels aangeven wat belangrijk is wanneer men als dichter met woorden werkt. Het gaat om eenvoudige maar niettemin uiterst ingewikkelde dingen zoals hoe men begint, hoe men woorden kiest, of over harmonie, over originaliteit, over angst, over inspiratie, of over hoe men een vorm vindt, en in een van de teksten, die simpelweg genrecatalogus heet, geeft Lu Chi gemakshalve aan welke vormen er zoal voorkomen. Ondanks die eenvoudige concentratie op de praktijk zijn de zijde, de ruimte, de taal, het hart in alle teksten aanwezig, met elkaar verweven in een levendig patroon. Een patroon dat onophoudelijk wordt geschapen en veranderd, doordat de dingen ontstaan in hun samenzijn met de woorden. Zodat de wereld, die ooit uit zichzelf is ontstaan en met de mensen de woorden liet ontstaan, nu bovendien ontstaat in het gedicht als een bewustheid van zichzelf, van zijn eigen ontstaan en verdere ontstaansproces.

Alle werkwoorden zijn heel inschikkelijk. Ze ontstaan vanzelf op het moment dat er beweging ontstaat. Ze bewegen zich en laten zich bewegen. Ze houden alles in beweging, ook zichzelf. Ze verplaatsen zich en nemen een andere identiteit aan en heffen voor een poosje de eenzaamheid van ieder zelfstandig naamwoord op. Ze zijn altijd onderweg en gaan altijd vooraan staan als er vragen gesteld moeten worden, als er onderzocht en gepreciseerd moet worden en als er nieuwe mogelijkheden moeten worden bedacht. Alle werkwoorden zijn zodoende heel open en kunnen zich gemakkelijk in aantal uitbreiden. Ze splitsen het werkwoord zijn in ontelbare varianten. Slechts enkele werkwoorden zonderen zich enigszins of helemaal af. Zo houden bijvoorbeeld zullen, kunnen, moeten en willen zich afzijdig, ze distantiëren zich van de al-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 110 gemene wisselvalligheid van de werkwoorden. Ze hebben een soort constante signaalfunctie en duiken af en toe op om de algemene werkwoorden een duwtje in de juiste richting te geven. Maar over het geheel genomen zijn de werkwoorden fluctuerend, waardoor men geneigd is te zeggen dat de hele taalstroom de stroom van de werkwoorden is. Het zijn vooral de werkwoorden die de taal tot een zondvloed maken, tot een spraak die alles overspoelt. Dit allesoverspoelende, dat vanuit een kleine uithoek van het hart tot taal wordt, die zijde die de oneindige wereldruimte bevat, dit onophoudelijke heen en weer stromen tussen bewustzijn en zien is ondenkbaar zonder de energie van de werkwoorden, verenigd in het werkwoord zijn. Die het mogelijk maakt om het een in het andere te zien en tegelijkertijd wel en niet van elkaar te onderscheiden. De taal is in het hart, dat in de taal is. De ruimte is in de zijde, die in de ruimte is.

Lu Chi probeert in Wen fu greep te krijgen op dit mysterie in al zijn vanzelfsprekendheid. Dat doet hij niet in de laatste plaats met behulp van het woord wen. Het woord wen is een van de oudste woorden van de Chinese taal, het is minstens drieduizend jaar oud en ook in de tijd dat men stukjes orakelbeen op een zwarte steen legde om ze als letters in de wereldruimte te laten stralen, betekende het woord wen kunst, in de vorm van literatuur of beeldhouwkunst. In zijn etymologisch meest oorspronkelijke vorm betekende wen eenvoudig patroon of structuur, een structuur waarin betekenis en vorm zo onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dat het een ondenkbaar is zonder het andere, vorm ondenkbaar zonder betekenis, en betekenis ondenkbaar zonder vorm. Aldus staat wen ook voor het schrijven als de meest natuurlijke uitdrukking van de diepte of het centrum van het bewustzijn, een begrip waarvoor het Chinees een woord heeft dat hart en gemoed met elkaar combineert. Wanneer Lu Chi het woord wen gebruikt, krijgt het dan ook een veelheid aan betekenissen. Alleen aan de oppervlakte betekent het literatuur, in werkelijkheid betekent het ook verantwoordelijkheid; ook een verantwoordelijkheid om de waarheid te zeggen, die gedefinieerd kan worden als iets in de trant van: de dingen bij hun juiste naam noemen.

Wanneer men de dingen bij hun juiste naam noemt, betekent dat niet dat de namen worden genoemd om de dingen te vertegenwoordigen, en het betekent niet dat de taal de werkelijkheid uitbeeldt als iets dat losstaat van de taal. Er treedt eerder een soort overgangstoestand in, waarbij taal en wereld zich met behulp van elkaar uitdrukken. De wereld, die haar natuurlijke verlenging heeft in de taal, komt tot bewustzijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 111 omtrent zichzelf, en de taal, die haar achtergrond heeft in de wereld, wordt een wereld op zichzelf, een wereld die zich steeds meer ontvouwt. Men kan dus zeggen dat men in de poëzie probeert iets te produceren waarvan men zelf reeds een product is. Het hart dat vanuit zijn eigen uithoekje van de wereld overvloeit van allerlei toevalligheden, die het met behulp van een leven lang kloppen heeft vergaard, teneinde misschien een orde te kunnen herkennen voordat het met kloppen ophoudt - en de zijde, die in zijn geweven samenhang van natuur en cultuur de illusie schept van een lege ruimte, zo wezenlijk nieuwgevormd en vol mogelijkheden, dat ze klaarstaat om de oneindige wereldruimte te ontvangen en plaats te bieden, om de oneindige wereldruimte naar binnen te halen als in een band van Möbius en blijvend in die ondoorgrondelijke draaibeweging tussen binnen en buiten te houden - over deze grootheden en hun onderlinge verhoudingen, de zijde, de ruimte, de taal, het hart, zouden wij überhaupt niet kunnen spreken als wij alleen maar zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden en werkwoorden tot onze beschikking hadden. Of liever gezegd, al die eenzame, hulpeloze, eigenzinnige of inschikkelijke woorden zouden we onmogelijk kunnen gebruiken als ze niet verankerd waren in alle vergelijkingen en relaties waar de wereld op zich uit bestaat, en die discreet aan het licht worden gebracht door de nagenoeg onzichtbare voorzetsels, die men het beste kan liefhebben door ze zo exact mogelijk te gebruiken.

Alle voorzetsels zijn nagenoeg onzichtbaar. Ze houden de taal overeind zoals de ruimte de planeten draagt. In hun beperkte aantal, boven, beneden, uit, in, op, onder enzovoort houden ze het bewustzijn in eenzelfde soort beweging als de wereld. Ze zetten alle zelfstandige naamwoorden in hun onderlinge verhoudingen op hun plaats en bevestigen stilzwijgend het feit dat wij in de wereld op voorhand worden geschraagd door een onuitputtelijk groot, immer bestaand vergelijkingsmateriaal. Ik heb me ooit een tijdlang beziggehouden met de Deense taalonderzoeker Viggo Brøndal, die o.m. een boek heeft geschreven met de titel Proepositionernes Theori (Theorie van de voorzetsels). Hij probeert daarin de voorzetsels zodanig te systematiseren dat ze het denkbeeld benaderen dat de verhoudingen waarnaar ze in de taal refereren, op voorhand gegeven zijn in de wereld waaruit de taal afkomstig is. Hij deelt ze daarom in in categorieën met namen als symmetrie, transitiviteit, continuïteit, connexiteit, variabiliteit, extensie, integriteit en universaliteit, waarna hij de afzonderlijke voorzetselgroepen uitzet langs een lijn van stijgende complexiteit. Wat universaliteit betreft concludeert Brøndal: ‘De meest verregaande synthese zal uiteindelijk alle zo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 112 nes en graden van relatiesoorten omvatten, abstracte, concrete en complexe, primaire en secondaire, de centrale en de perifere. Zo'n totaalrelatie zou in wezen aan de grens van het denken zelf staan, zou als uitdrukking van de hoedanigheid van de beleving bijna mystiek van aard zijn.’

Wat is dan het mysterie? Misschien dat de vormen al bij voorbaat in de wereld bestaan. Een boom bestaat in zijn gedaante van boom, en daarom kan ook mijn leven, of het leven van mijn hele familie, die gedaante aannemen. Niet op de manier van een vergelijking, maar eerder als een vorm die eender is. Een vorm die ook een dichtvorm zou kunnen zijn. En vormen moeten hier niet worden beschouwd als statisch, maar als doorlopende processen, die zo nu en dan worden verduidelijkt, ook in samenspel met onze zintuigen. Op die manier beschouwd zijn er meer overeenkomsten dan verschillen, als we de chemische arbeid van de cellen vergelijken met het overeindhouden van het lichaam als vorm, en de arbeid van de woorden met het overeindhouden van de wereld als gedicht. De chemie van het woord is in principe dezelfde als de chemie die nodig is om kristallisatieprocessen in gang te zetten. Van buitenaf gezien, in hun toevallige situatie, bijvoorbeeld in een woordenboek, lijken de woorden een chaos. Maar eigenlijk zijn ze altijd geordend, zogezegd op hun plaats, in hun verschijningsvorm. Wij kunnen wel denken dat het altijd aan ons is om de woorden te ordenen in zinnen en tegenstellingen, voordat alles zich ordent. Maar niets is minder waar. De orde waaraan wij ons proberen aan te passen, is op voorhand gegeven. De tegenstelling tussen orde en chaos die wij vaststellen, hebben wij zelf verzonnen. Wij vinden een bepaalde zienswijze uit die de dingen voor ons ordent, zonder dat we begrijpen dat die zienswijze op zichzelf al een ordening is. Wij bevinden ons in een labyrint van bewustzijn en wereld, waarin het een met het ander vergroeid is en waarin niet duidelijk is wie wie achtervolgt, de wereld het bewustzijn of juist andersom. De Franse dichter Bernard Noël geeft in dit verband een prachtige beschrijving van de situatie van de dichter: ‘Men schrijft om het laatste woord te bereiken, maar de beweging van het schrijven zorgt de hele tijd voor vertraging. Het laatste woord kan zich in feite overal in de tekst bevinden. Of misschien is het wel de hele tekst. Als ik schrijf, jaag ik dus een schim na - en juist dat najagen dat ik doe, maakt dat de schim beweegt.’

In dit licht moeten we de zijde, de ruimte, de taal, het hart bezien. Ze zijn gebieden van dezelfde schim, die wij najagen. Zijdeschimmen, ruimteschimmen, taalschimmen, hartschimmen, en doordat wij ze naja-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 113 gen bewegen ze zich in en door elkaar en gaan zelfs de schim van god binnen. Of, zoals Lu Chi niet geschreven heeft, maar misschien heel goed had kunnen schrijven: de dingen verdwijnen in hun eigen en elkaars schimmen; maar de gedichten keren terug naar het licht met een weerschijn van die schimmen.

Dit essay maakt deel uit van een bundel die in 2000 onder de titel Hemmelighedstilstanden bij de Deense uitgeverij Gyldendal zal verschijnen. Het boek verschijnt tevens in Duitse vertaling bij uitgeverij Hanser onder de titel Geheimniszustand, een begrip ontleend aan Novalis.

VERTALING: BERTIE VAN DER MEIJ

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 114

Inger Christensen Twee gedichten

de ijstijden bestaan, de ijstijden bestaan, het ijs van de ijszee en het ijs van de ijsvogel; de cicaden bestaan; cichorei, chroom

en de chroomgele iris, de blauwe; de zuurstof vooral; ook bestaat het drijfijs van de ijszee, de ijsbeer bestaat, als pels gemerkt met een oormerk bestaat hij, gedoemd tot zijn leven; en de minivalduik van de ijsvogel recht in de ijzige

maartse beken bestaat, als de beken bestaan; als de zuurstof in de beken bestaat, de zuurstof vooral; bestaat vooral daar waar de i-klanken van de cicaden bestaan, vooral daar waar de cichoreihemel als blauwsel opgelost in water

bestaat, de chroomgele zon, de zuurstof vooral; die zal heus wel bestaan, wij zullen heus wel bestaan, de zuurstof die wij inademen bestaat, vuurvlinder vuurlelie bestaan, en het hemelse binnenste van de binnenzee; een omsloten baai met wat riet zal bestaan, een ibis bestaat, en de zieleroerselen verwaaid in de wolken bestaan, als wervelend zuurstof diep in de Styx

en diep in het landschap der wijsheid het ij slicht, het ijs identiek aan het licht, en diep in het ijslicht het niets, levend, intens, als je blik door regen; zo'n miezerende regen die het leven stileert, waarin als een gebaar de veertien kristalroosters bestaan, de zeven kristallijne stelsels, je blik als in de mijne, en Icarus, Icarus hulpeloos bestaat;

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 115

Icarus gewikkeld in gesmolten wassen vleugels bestaat, Icarus bleek als een lijk in civiel bestaat, Icarus in de diepte waar de duiven bestaan; de dromers, de poppen bestaan; het haar van de dromers met de losgerukte kankerplukken, de huid van de poppen dichtgeregen met naalden, het vermolmde hout van de raadsels; en de glimlachjes bestaan, de Icaruskinderen wit als lammeren in het grijze licht, die zullen heus wel bestaan, wij zullen heus wel bestaan, en de zuurstof op het crucifix van de zuurstof; als rijp zullen wij bestaan, als wind zullen wij bestaan, als het regenboogvlies in de scheuten van het glinsterend ijskruid, het dorre toendragras; klein zullen wij bestaan, zo klein als stuifmeel in veen, als virus in botten, als waterpest misschien, misschien als witte klaver, wikke, als schijfkamille verbannen naar het verloren paradijs; maar de duisternis is wit, zeggen de kinderen, de duisternis in het paradijs is wit, maar niet wit zoals een kist wit is, als er tenminste kisten bestaan, en niet wit zoals de melk wit is, als er tenminste melk bestaat; wit dat wit is, zeggen de kinderen, de duisternis is wit, maar niet wit zoals het wit dat bestond toen de vruchtbomen bestonden, hun bloei zo wit, de duisternis is witter, de ogen smelten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 116 de ontbladeringsmiddelen bestaan bijvoorbeeld dioxine dat bomen en struiken van blad ontdoet en mens en dier te gronde richt met besproeiing van gewassen, bossen bereikt men bladval en dood midden in de weelderigste zomer; zo anders de droefheid deze klaarlichte morgen die juist zo verrukkelijk was het gras is verdwenen de lucht heeft geweven haar draadloze gifbaldakijn over bos over strand over muis over man de hemel een gat waar verwelkte vogels als valappels zullen vergaan waar de traploze wolken de steden in wervelend gruis op de vlucht laten slaan als zand door zand als water door water zelfs de slakken zijn nu poreus als spiegels voorgoed van hun mensbeeld beroofd slechts een brandnetelstengel spreekt bladloos van hoe wij in wanhoop hebben geschapen een bloemloze aarde geslachtloos als chloor kijk een tanende ster flakkert op als een brein dat bijna is opgebrand

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 117 vervaagd is het beeld van een man en een vrouw in een vlucht zonder vleugels vereend in een geurend veld in een zomerwarm bed kijk de heldere bron trekt zich klein en gestold weer over de rotsen terug de grondloze rozen schuilen in drasland onmisbaar stuifmeel bewaard in oneindigheid om te worden geschreven in net zo'n soort schrift als het schrift dat de loop van de wolken beschrijft als het schrift van de Archaeopteryx in steen door een duizelingwekkende puur hemelblauwe oneindigheid oneindigheid kijk de windstille tarwe in de wazige hitte zinkt in de wortels terug en de giftige winden die blindelings lamslaan verdwijnen onwillig en traag in oneindigheid nee zelfs de dood wordt nooit meer wat hij was het aardse sterven van sterflijke wezens de een na de ander hun tijd is geteld de aardbodem ritselt alsof hij bevriest in oneindigheid oneindigheid kijk de lieflijke zomer de duifblauwe pruimen verkorsten en ruien tot stof kijk de grauwwitte bijvoet vergaat en gaat rottend ten onder in vormeloos slijk in oneindigheid ze staan genoteerd voor het planloze spel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 118

en niemand kan weten of daar iets ontstaat of alles wat kraai is en leeuwerik en spreeuw voor altijd verloren zich daar nog bevindt in oneindigheid oneindigheid

terwijl loof van een iep langs een straat wordt geveegd en de zomer grauw wordt van roet wandel ik door de laan 't is er zwart als een nacht waarin sneeuw is gestold tot bloed in oneindigheid hier loop ik een kerkhof op achter een muur vind versteende duiven naarstig op zoek hier zoeken ze totdat hun stenen hart hun een plek onthult waar het vrede zal zijn in oneindigheid oneindigheid uit Alfabet (1981)

VERTALING: BERTIE VAN DER MIJ

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 119

Tahar Ben Jelloun Lof van de vriendschap Als broeders aaneengesmeed

De vriendschap is een religie zonder God of laatste oordeel. En ook al zonder duivel. Een religie waaraan de liefde niet vreemd is. Maar een liefde waar oorlog en haat verboden zijn, waar stilte mogelijk is. Het zou de ideale bestaanstoestand kunnen zijn. Een vredige toestand. Een noodzakelijke en zeldzame verbintenis. Die van geen enkele onzuiverheid te lijden heeft. De ander tegenover je, het wezen dat je liefhebt, is niet alleen een spiegel die jou reflecteert, het is ook je gedroomde andere ik. De volmaakte vriendschap zou een soort gelukkige eenzaamheid moeten zijn, gereinigd van gevoelens van angst, van afwijzing en van isolement. Het is niet simpel een verhaal van verdubbeling, waarbij je beeld van jezelf door een filter gaat, een onderzoek ondergaat dat de gebreken en fouten ervan uitvergroot en de goede eigenschappen verkleint. De blik van een vriend zou ons ons eigen beeld streng maar rechtvaardig moeten tonen. De vriendschap zou dan bestaan in naadloze wederkerigheid, bestuurd door hetzelfde principe als de liefde: het respect dat we aan onszelf verschuldigd zijn opdat anderen het ons op een natuurlijk manier kunnen betonen. Bewust in stand gehouden misverstanden, verkeerde interpretaties, onterechte toeëigening van een gevoel, beoordelingsfouten, verschillen van inzicht - aan al die dingen lijdt de vriendschap; dat is de slechtst begrepen zaak van de wereld. Het woord is banaal gemaakt. Er wordt bijvoorbeeld gezegd: ‘Dat zijn vrienden.’ Als je nader kijkt, ontdek je dat het gewoon gaat om collega's die iemand sympathiek vindt. Er worden wel pogingen gedaan om verschillende woorden te gebruiken voor verschillende vormen van vriendschap: kameraadschap, relatie, gezelschap... maar laten we vaststellen dat er vaak over vriendschap wordt gesproken waar het slechts om oppervlakkige relaties gaat die weinig betekenen en geen consequenties hebben. Om over vriendschap te kunnen praten, hoef ik geen werken uit de grote bibliotheken te gaan napluizen. Al zijn die er natuurlijk wel - ik denk met name aan het boek van Cicero en aan hoofdstuk XXVIII van de Essais van Montaigne. Ik keer gewoon terug naar mijzelf, maak een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 120 reis in mijn herinnering. Ik vertel u de verhalen van mijn vriendschappen als fantastische of banale verhalen, verrassend of doodgewoon. Ik heb in mijn leven de raad van Cicero opgevolgd, die ons opdraagt de vriendschap hoger te stellen dan alle andere menselijke zaken. ‘Er bestaat werkelijk niets natuurlijkers en niets verdraagt zich even goed met het geluk als met het ongeluk.’

Op de koranschool had je geen tijd om vrienden te maken. Wij werden 's morgens afgeleverd bij de kleine moskee in de buurt. We trokken onze schoenen uit, we gingen op de harde matten zitten en herhaalden eindeloos de koranverzen van die dag. We moesten de Koran uit ons hoofd leren. De Meester - fqih - droeg de eerste regel voor en wij zeiden hem die in koor na. Dat was vervelend en vermoeiend. Wat voor plezier kan een kind van vijf jaar erin vinden, koranverzen uit zijn hoofd te leren waarvan hij de betekenis niet begrijpt? Bovendien hadden wij geen speelkwartier. Het duurde de hele morgen zonder onderbreking. Om twaalf uur gingen wij de school uit en hoopten er nooit meer terug te komen. Maar 's middags waren we er weer, dan profiteerden we van de slaperigheid van de fqih om te zeggen wat ons voor de mond kwam. De jongen die naast mij zat had een vriend kunnen worden. Hij hield de plaats naast hem altijd voor mij vrij en zat net als ik te trappelen van ongeduld als het middaguur naderde. We hadden hetzelfde gevoel over deze gedwongen leertijd, maar dat konden we niet tegen onze ouders zeggen. De fqih had een stok die lang genoeg was om de kinderen wakker te maken die achterin de klas in slaap vielen. Wij vonden hem niet aardig. Het was een kwaadaardige oude man. Zijn baard was dun en smerig. Hij keek altijd kwaad. Je vroeg je af waarom eigenlijk. Hij had in elk geval een hekel aan mijn buurjongen, Hafid, die een abnormaal groot hoofd had. Hij nam hem kwalijk dat hij niet hetzelfde was als de andere kinderen. Dat was een houding die ik niet begreep. Wij, Hafid en ik, hadden goede vrienden kunnen worden als de dood hem niet in de loop van het jaar had weggenomen. Op een ochtend kwam de fqih niet. Wij gingen naar huis. Ik had Hafid ook niet gezien. Al snel ging het gerucht rond: ‘Hafid is dood! dat komt doordat het water in zijn hoofd zich met bloed heeft vermengd; de fqih is erheen gegaan om hem voor te bereiden op de hemel, want kinderen worden engelen als ze doodgaan. Ze hoeven niet het laatste oordeel te ondergaan.’

Sinds die dag ben ik bang voor de fqih die de doden komt wassen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 121

Ik wilde niet dat zijn hand de mijne aanraakte. Ik vermeed ook hem de hand te kussen, zoals de regel was. Ik ging er altijd als een haas vandoor, tot op de dag dat hij me te pakken kreeg en me dwong zijn beide handen te kussen, handpalm en rug. Ik wreef langdurig mijn lippen af om de geur van de dood weg te krijgen. Ik was ervan overtuigd dat de hand van de fqih die op het hoofd van Hafid had gelegen, de dood had opgelopen zoals je een verkoudheid oploopt. Ik telde de dagen die me scheidden van school, de andere school, waar je niet alles uit je hoofd hoeft te leren, waar je pret kunt hebben op het speelplein, waar je tijd hebt om vrienden te maken.

Mijn eerste vriend was een jaar ouder dan ik. We zaten niet op dezelfde school. We hadden elkaar in de zomer ontmoet, in Ifrane, waar mijn tante een tweede huis had (de zomer in Fès is ondraaglijk). Hij had blond haar, hij was tenger en elegant. Ik herinner me niet meer onder welke omstandigheden we elkaar hadden leren kennen. We zagen elkaar elke middag op een plek waar de bron een waterval vormde. We waren serieus, we spraken over school, over onze familie en zelfs over de toekomst van ons land, dat net zijn onafhankelijkheid had herkregen. We waren te serieus en we gedroegen ons als volwassenen. Ik was in die tijd verliefd op een nichtje met blauwe ogen. We spraken daar afstandelijk over. Hij zei tegen mij: liefde bestaat alleen in het huwelijk, daarbuiten is het alleen maar film en ziekelijk gedoe. Wel, mijn hartstocht voor beelden en voor de film dateert uit precies diezelfde tijd. Als ik me nu die vriendschap herinner, weet ik dat hij op een leugen gebaseerd was. Hij was een jaar ouder dan ik, maar leek jonger. Ik zat net in de tweede. Toen ik hem vroeg in welke klas hij zat, antwoordde hij ‘de derde’, op een toon van ‘dat spreekt toch vanzelf’. En ik antwoordde zonder na te denken ‘ik ook’. Ik heb die leugen een heel jaar volgehouden. We schreven elkaar brieven. Hij vertelde me van de boeken die hij voor school las en ik haastte me naar de bibliotheek om Franse boeken te lenen, die ik op mijn beurt probeerde te lezen om de discussie gaande te houden. Twee zomers later schreef ik hem een lange brief waarin ik de waarheid opbiechtte. Het lukte me niet meer de gevolgen van mijn leugen te dragen. Ik gaf er de voorkeur aan me ervan te ontdoen. Dat was het einde van die vriendschap. Ik kreeg van hem geen enkele brief meer. Ik begreep dat vriendschap geen enkele onzuiverheid verdraagt, zelfs niet een klein leugentje uit trots. De les luidde in het kort als volgt: ik heb een vriend verloren omdat ik tegen hem heb gelogen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 122

Dat leugentje van een kind van dertien jaar zou me lang achtervolgen, zó sterk zelfs dat de waarheid voor mij een waar geloof werd met ernstige consequenties. Systematisch de waarheid zeggen is immers niet altijd wenselijk: niet alle waarheden zijn goed om gezegd te worden.

Mijn tweede vriend was in alles mijn tegendeel: speler, avonturier, verleider die hij was liet hij de meisjes fantastisch naar zijn pijpen dansen. Nourredine was wat je noemt een mooie jongen, aardig en opgewekt. Op het lyceum hoorde hij tot de slechtste leerlingen. Hij ging graag met mij om, omdat hij mijn serieuze en ernstige manier van doen wilde ‘breken’ en mij mee wilde slepen in de wereld van frivoliteit en feestvierderij. We hielden alle twee van films. Hij praatte alleen maar over acteurs (hij identificeerde zich graag met James Dean en Errol Flynn), ik was geïnteresseerd in regisseurs en producteurs. Hij zei: ‘Ik heb een film van John Wayne gezien,’ ik: ‘Ik heb een film van John Ford gezien, of van Howard Hawks.’ Bij mij thuis waren er geen sigaretten en zeker geen alcohol. En uitgaan na een bepaald uur was er 's avonds niet bij. En ik nam mijn lessen op het lyceum zeer serieus. Nourredine vertelde graag van zijn avonden en schepte op over de vrouwen die hij veroverde. Hij beweerde dat hij Irène Papas en Dalida had verleid, toen die Tanger aandeden. Ik luisterde jaloers naar hem. Mijn verlegenheid belette mij hem te volgen op zijn tochten. Terwijl ik van meisjes droomde, ontdekte hij hun lichaam en verzamelde liefdesbrieven. Toen ik op een dag verliefd werd, dreef hij de spot met mij. Ik voelde me gekwetst, omdat ik ontdekte dat Nourredine nooit naar anderen luisterde; dat hij alleen maar een publiek nodig had om zijn ijdelheid te kunnen botvieren. Zonder ruzie met hem te maken nam ik afstand van hem, overtuigd als ik was dat vriendschap niet kon bestaan als je niet naar elkaar luisterde. Ik had heel lang naar de verhalen geluisterd die Nourredine mij vertelde, terwijl hij niet in staat was iets van zijn tijd te geven aan iemand die hij als zijn vriend beschouwde. Vandaag is Nourredine een andere man. Een vermoeide verleider, oud voor zijn tijd. Wij zien elkaar bij toeval, eens in de drie of vier jaar, dan praten we over banaliteiten. Iedere keer herinnert hij me aan de tijd dat hij jaloers op mij was, omdat ik lang haar had en twee romans per week las. In diezelfde tijd ging ik naar de bioscoop met Boubker, een jongen die klein van stuk was, heel precies en bezitterig. Zijn gedrag maakte een vreemde indruk op mij. Ik was een beetje bang voor hem. Hij praatte over zijn moeder, dat die door zijn vader in huis werd opgesloten. Ik herinner mij dat hij me nooit bij hem thuis uitnodigde, terwijl hij vaak bij mijn ouders kwam.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 123

Op een dag hoorde ik dat zijn moeder gek was geworden en dat hij daar nooit overheen was gekomen. Hij was tiranniek. Hij was soms wreed tegen katten. Ik voelde me bij hem niet op mijn gemak. Hij terroriseerde mij, dat was geen vriendschapsrelatie. Ik begreep toen dat vriendschap niet gebaseerd kan zijn op angst of overheersing. Ik verwijderde mij van hem zonder werkelijk met hem te breken.

Ik had me niet vergist. Dertig jaar later is diezelfde man een steunpilaar van de moskee geworden, een zuivere, keiharde intégrist. Hij heeft zijn baard laten groeien. Elke keer als hij een aardig meisje ziet dat Europees gekleed is, roept hij dat Gods bliksem haar moet treffen. Als ik hier nu zijn beeld oproep, is het omdat het hem niet aan intelligentie ontbrak, en zelfs niet aan humor. Zijn bezetenheden, zijn angsten, zijn tegenslagen hadden mijn sympathie voor hem gewekt. Ik moet zeggen dat ik niets heb gedaan om hem te helpen zich te bevrijden uit die lange tunnel waar hij door de problemen in zijn familie in was beland.

Er was niets dat mij voorbestemde om Lotfi's vriend te worden. We zaten niet op hetzelfde lyceum; we woonden niet in dezelfde buurt en onze families kenden elkaar niet. Hij kwam uit een oude familie uit Tanger. Ik kwam uit Fès, en mijn vader koesterde niet al te veel sympathie voor lieden uit Tanger. Hij vond ze lui en niet erg aangenaam in de omgang. Lofti hield van jazz en ik van film. Hij verkondigde overal zijn hartstocht voor vrijdenkers als Voltaire en Anatole France, terwijl ik God om vergeving vroeg vanwege de omgang met zo'n individu. Hij hield van grappen en luidruchtige feestjes; en ik vond dat van slechte smaak getuigen. Hij zei hardop alles wat hij dacht; en ik verpakte mijn ideeën in aardige formuleringen. Hij was altijd platzak; en ik een beetje minder dan hij. Hij nam de Amerikaanse film niet serieus; en ik schreef scripties over Orson Welles en ik was een van de gangmakers van de film-club van Tanger, in de Roxy-bioscoop. Hij was marxist (een traditie van broer op broer) en ik vluchtte in de romantiek. Hij had - en heeft nog steeds - veel gevoel voor humor. Ik helemaal niet. Hij was onverschrokken; ik was behoedzaam. Hij maakte de meisjes aan het lachen; ik verveelde ze met mijn belachelijke gedichtjes.

Ondanks al die verschillen ervoer ik Lotfi niet als mijn tegendeel. We waren verschillend, maar ‘compatible’. We luisterden naar elkaar. Onze

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 124 vriendschap was op een lichte toon begonnen. Niets was ernstig. We konden overal om lachen. Hij kon overal onbeperkt mee spotten. Alles was onderworpen aan zijn ironie. Die vrijheid beviel me wel. Hij heeft me niet alleen geleerd naar anderen te luisteren, maar ook van jazz te houden. We gingen samen naar een Spaanse pianist die in het Amerikaanse cultureel centrum werkte. We luisterden eerbiedig naar platen van Duke Ellington, Count Basie, Miles Davis, Dizzy Gillespie en anderen. We hadden onze jazzclub bij meneer Abrinés, die zijn hartstocht voor de muziek had vervangen door die voor alcohol. Zodra het over muziek ging, werd Lotfi serieus. Als meneer Abrinés teveel had gedronken, gingen we naar Lotfi's huis om naar klassieke muziek te luisteren. Hij kende de levens van de grote componisten, kon verschillende uitvoeringen van deze of gene symfonie met elkaar vergelijken. Hij was een echte melomaan: hij maakte indruk op ons zonder onze onwetendheid te benadrukken. Je vroeg je af waar hij al die dingen die wij niet wisten had geleerd. Zijn broers hadden de liefde voor de muziek op hem overgedragen zoals ze hem de virus van het militantisme hadden doorgegeven.

Ik had een kindertijd zonder muziek gehad. Mijn ouders kenden alleen de Andalusische muziek die op bruiloften werd gespeeld. We hadden wel een radio-aansluiting, maar luisterden nooit naar jazz. Lotfi stelde de platenverzameling van zijn familie te onzer beschikking, waarmee hij een speciale betekenis gaf aan onze relatie. Ik van mijn kant probeerde hem te interesseren voor de film. Verloren moeite. Hij verveelde zich in de donkere zalen. Hij hield zelfs niet van westerns - omdat de helden daarin altijd goed en mooi zijn en de schurken laf en lelijk. En hij vond zichzelf niet mooi. Hij zei dat de film de mensen het stomme idee bijbrengt dat mooi gelijkstaat aan goed en fysieke lelijkheid daarentegen gelijk aan slecht. Dat ergerde hem het meest in de film. En ongelijk had hij niet. De film, en vooral de Amerikaanse, is gebaseerd op de simpele opvatting die het grote publiek kent en toejuicht: heldendom moet gestalte krijgen in schoonheid, terwijl lafheid en wreedheid van de gezichten af te lezen moet zijn. En Lotfi's gezicht wekte niet onmiddellijk de sympathie. Toen schonken we daar geen aandacht aan. De meisjes lachten om ons. De enige gelegenheid om ze het hof te maken was op de surprise-parties die meestal werden georganiseerd door vrienden van de Franse klas. Wij werden daar zelden uitgenodigd. Nourredine was de enige Marokkaan die stelselmatig werd uitgenodigd. Hij was groot, knap en een uitstekende danser. Hij kon heel goed een publiek vermaken - en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 125 hij kon gemakkelijk voor een Europeaan doorgaan. Lotfi en ik waren doorsnee. De meisjes zagen ons niet staan. De enkelen waar we wel mee in gesprek kwamen onthielden zelfs onze naam niet of maakten er maar wat van: Lotfi werd Lofti en ik werd Ta Ar. Met Lotfi praatte je niet over vriendschap. We ontmoetten elkaar vaak in een groep. We gingen picknicken. Het was de tijd van de liefdes. Hij stelde een lijstje op van de tien gebreken van zijn vriendinnetje. Ik schreef gedichten aan mijn eerste liefde. Ik herinner me een figuur die lang en heel mager was, nauwe jeans droeg en zich Elvis liet noemen. Maar wij noemden hem Bonestaak omdat hij zo mager was of de Rifain vanwege zijn herkomst. Hij schaamde zich omdat hij arm was en nodigde ons nooit bij hem thuis uit. Zijn egoïsme en zijn gierigheid maakten het uiteindelijk voor ons lastig met hem om te gaan. Maar wat wij hem zeker niet vergaven was dat hij zich schaamde voor zijn ouders.

Bij onze groep hoorde ook Hassan, die zat te gapen tijdens de muzieklessen en diplomaat wilde worden. Het was een sympathieke jongen. Hij maakte ons aan het lachen door zijn vrijmoedigheid, zijn aristocratische uitdrukkingen en zijn neiging tot luiheid. De tijd is de beste bouwer van vriendschappen. Hij is er ook de getuige en het geweten van. Wegen gaan uiteen en kruisen elkaar dan weer. Na het lyceum is Lotfi economie gaan studeren, daarna aan de opleiding voor toerisme. Hij is naar Frankrijk gegaan. Ik ben in Rabat gebleven. Maar al gauw kwam er een beproeving die ons weer samenbracht. Een paar jaar eerder hadden wij een vakbond van middelbare scholieren opgericht die verbonden was met de Marokkaanse Studentenvakbond, een linkse, sterk gepolitiseerde organisatie die aan de oorsprong stond van de opstand van scholieren en studenten in Casablanca, Rabat en ander steden, in maart 1965. (We hadden dus een voorsprong van drie jaar op de mei '68 van de Fransen, die trouwens in nog een opzicht verschilde van de onze: de Marokkaanse demonstranten werden veel harder aangepakt door politie en leger. Er waren enkele tientallen slachtoffers. Het exacte aantal doden en gewonden is nooit bekend geworden.) Eind oktober van hetzelfde jaar vond de ontvoering en later de verdwijning plaats van Mehdi Ben Barka. Een jaar later werden we door het leger opgeroepen voor militaire dienst; de dienstplicht bestond in die tijd niet, maar hij werd door generaal Oufkir ingesteld om de vijfennegentig leden van de scholieren- en studentenvakbond te straffen. Zo ontmoetten we elkaar dus weer, Lotfi en ik, zomer 1966 in de ka-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 126 zerne van El Hajeb, waar we als gevangenen werden behandeld, als opstandelingen die heropgevoed moesten worden en die discipline moest worden bijgebracht. Het gevoel voor humor van Lotfi, zijn neiging om met alles de gek te steken en moeilijke ogenblikken luchtig op te vatten, hielpen mij zeer de eerste negen maanden door te komen van die gevangenschap vermomd als militaire dienst. De volgende twaalf maanden waren we gescheiden. Hij bleef in El Hajeb. Ik werd samen met anderen naar de onderofficierenschool van Ahermoumou gestuurd, ten noorden van Taza - een school die verbonden is met een trieste herinnering, want van die plek vertrok commandant Ababou, met zo'n duizend soldaten, naar Skhirat voor zijn poging tot een staatsgreep van 1971. Het waren commandant Ababou en zijn vertrouweling adjudant Akka, die ons in El Hajeb ontvingen, met tondeuses in de hand om ons kaal te scheren. Het was in feite een korporaal die elke paar minuten op de grond spuugde, die mij om twee uur 's morgens kaal schoor. We moesten vernederd worden, gestraft. Die eerste beproeving - een cadeautje voor onze twintigste verjaardag - heeft ervoor gezorgd dat we elkaar beter leerden kennen, en vooral dat we onze discussies over cultuur, politiek en de liefde voor meisjes konden verrijken.

Toen wij het heropvoedingkamp verlieten, waren we veranderd. We waren volwassener geworden gedurende die achttien maanden waarin een aantal militairen had geprobeerd ons te breken en ons te laten betalen voor onze keus van jonge politieke opposant. Elk op zijn eigen manier hebben we onze studie weer opgenomen. 's Zomers zagen we elkaar terug. Later ging Lotfi van Montpellier naar Parijs. Hij werkte terwijl hij studeerde. Hij was actief lid geworden van de communistische partij. Hij verkocht aan immigranten het partijblad Al Moukafih.

Mijn eerste gedichten werden in dat kamp geschreven. Lotfi intereseerde zich niet voor poëzie. Al onze discussies waren politiek. Ik schreef in Souffles, het tijdschrift dat was opgezet door de dichter Abdekkatif Laâbi. Het gedwongen verblijf in het leger had mij een soort brevet van ‘links activist’ bezorgd. In werkelijkheid interesseerde de politiek mij niet zo. Ik ging om met kunstenaars, schrijvers, academici. Een nieuwe wereld waarin ik ontdekte dat vriendschap weliswaar mogelijk was, maar daarom nog niet gemakkelijk.

VERTALING: WILLEM VAN TOORN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 127

Henk Simons Een archaïsche glimlach Fragmenten

82 de lichtbak

Tijdens het rustuur loopt Yves verloren rond over de afdeling. Er is niets dat z'n aandacht gaande houdt, of het moet die mug zijn, die zich glansloos vast danst in de plooien van een glasgordijn en als een getergde ballerina haar lichaam opspant voor een natura morta. Het moest er eenmaal van komen, denkt hij, dat ze haar grenzen kende en ophield de kinderen te terroriseren met haar ongrijpbaar gejammer.

Er ligt daar een mansbreed gangetje, voor iedereen die er thuis is een demarcatielijn die die psychologische Sahara in tweeën snijdt, met aan de ene kant de balie, de apotheek, de grote zalen en de speelkamer, aan de andere kant de isolatieboxen. Slechts zelden valt daar een woord te beluisteren. Het is er gewoonweg te smal om naast elkaar te lopen en als er al iets taboe is in een ziekenhuis, dan is het wel praten achter iemands rug. Op het einde van deze doorsteek, voor zover je van een begin en een einde kunt spreken, ligt de artsenkamer, geschaduwd door de behandelkamer. Het is het zenuwcentrum van de afdeling. In deze ruimte van een neutrale helderheid spoelen de nieuwe feiten aan, door een onzichtbare hand worden ze aangereikt in kreukvrije briefomslagen van folio-formaat, als om ze nog meer gewicht te geven. Langs de blinde muur zijn vellen papier uitgerold, die ze volgeschreven hebben met notities en geometrische figuren. Pijltjes en strepen, doorhalingen en kolommen in diverse kleuren suggereren een ontdekte samenhang. Ze gaan tot aan de rand van het blad, ieder trekt in z'n handschrift een eigen spoor over de landkaart van de dagelijkse aporie, hij is de kamer al voor meer dan de helft gepasseerd, wanneer een blauwgrijze weerschijn door de dunne stof van de gordijnen hem uit z'n lethargie schudt. Het is alsof een regendruppel plotseling op een wimperhaar tikt. In de lichtbak hangt als een zwarte doos van een aangetast lichaam de foto van een tors, waaruit de warmte van de lamp het laatste vocht heeft getrokken. Hier en daar een plukje wit dat uit de kieren van het zwart ontsnapt. Het kind heeft de luiken van haar huid naar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 128 beneden gelaten en alle lampen ontstoken. De dove hemel en hel van elke mens. De halo van de oplichtende botten dompelt de voorwerpen in de kamer in een raadselachtig antraciet. Twee zwarte platen, tegen elkaar gelegd, tarnen een borstkas open, terwijl de lichtbak zoemt en naar adem zoekt.

Hij wist wat er vooraf was gegaan.

Met het oog van een filatelist tuurden ze, het hoofd geheven, over dit gebinte van een meisje van acht en volgden de kartelingen van het tere weefsel. Geen enkel geluid tijdens deze bevroren morgen, toen deze kleine tors over de tong ging. Onder de druk van hun blikken stolde de siddering van de trilharen en bleven de longblaasjes achter als stukjes bergkristal. In de diepe plooien van het licht schuilen woorden die hem binnenvallen... In de miljarden lotsbestemmingen van de mensen tellen geen jaren... Uiteindelijk zijn wij allemaal al eeuwen tijdgenoten... en daarbij, alles komt goed... maak je niet ongerust... dat is slecht voor je bloeddruk... temper je onmacht... adem je wel vanuit de buik... denk aan de lessen van Hadewijch... mij doet het uithangen van mijn corpus geen pijn... allez kom, het ergste heb ik deze week weer gehad... volgende week ga ik lekker weer tekenen bij Marcel... Ga nou maar... Nog steeds die nauwelijks waarneembare weerschijn, die onverdunde smaak van geconfituurde levensvreugde. Iemand komt naar voren, de anderen kijken aandachtig toe en zien hoe hij achteloos en tegelijk uiterst precies de plek markeert, waar het springzaad van de kanker knapte. Een verzadigd rood. Het zweeft en trilt en schommelt en flikkert in het holle zwart en grijs van de omgeving. Eens was er niets aan de hand. Nu staat er dat rondje. Later wordt in een ongemakkelijk commentaar, in een syntaxis waaruit de irrealis haar kansen verspeeld heeft, uitgelegd waarom. Nu woelen in hem andere vragen om hun plaats. Waarom hebben ze de lamp niet uitgedaan? Wat wordt er open gelaten? Is er dan niemand die het waagt de deur open te rammen en naar binnen te stormen om de foto onklaar te maken? Hij schrikt van zijn eigen stupiditeit en kijkt in de richting van de kindertekeningen aan de overkant. Hij hoort stappen en schrikt. Het is Nina. In hem smeulde nog een oude veenbrand na. Ze draagt tegenwoordig een bril en neuriet een onbekend lied. Aan het einde van de gang gaat ze links af, waarschijnlijk is ze op weg naar een van de boxen. Zou ze gezien hebben dat ik naar binnen keek? Dat ik loop als een wassen beeld? Ach nee, ze heeft geen oog meer voor je. Denk nou niet dat ze zich afvraagt wat je hier moet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 129

Toch ervaart hij het als een verademing haar weer te zien. Sinds de zoveelste dip is er iets geknakt in de sfeer, in de manier waarop ze zich tegenover hem opstellen. Het is alsof zijn aanwezigheid iedereen in de weg staat. Alsof het personeel door gebaren en versluierde woorden hem duidelijk wil maken dat zij hun beste kruit verschoten hebben. Hij kon zich er iets bij voorstellen.

Het was nog warm toen Yves die avond over de brug liep naar het familiehuis. Vogels zongen nog de longen uit hun kelen. Het late bezoek haastte zich naar het metrostation. Van de viskraam en het bloemenstalletje waren de luiken neergelaten. Het plein van de busremise was leeg. Het is het tijdstip dat een vakantiekracht van ‘Het Oude Gashuis’ de parasols van het terras oprolt, ze op z'n schouder neemt en opbergt in het magazijn. Yves draaide onmiddellijk het nummer van Edna om te melden dat er opnieuw foto's gemaakt zijn. Dat er nog geen uitslag is, maar dat alles verder naar wens verloopt. Binnen een week zijn ze weer terug thuis. In de centrale woonkamer beneden is het rustig. De overgekomen broertjes of zusjes van de patiënten zijn al naar bed. Het speelgoed is weer opgeborgen in het wandrek. Enkele ouders kijken naar het journaal dat bijzonderheden geeft over het verloop van de coup in Moskou. Er zijn speculaties over de rol die Gorbatsjov in het geheel zou hebben gespeeld. Een van de samenzweerders heeft zich een kogel door het hoofd gejaagd. Hij stond op de tweede rij van de groepsfoto en gaf toen al de indruk niet in de goede afloop te geloven. Beelden met Jeltsin die op een tank klautert. Hij wordt door de correspondent ter plekke getipt als de man van de toekomst.

In een hoek van de kamer zit Irina. Ze komt uit Oezbekistan. Met haar rug naar het journaal bestudeert ze een folder van de HEMA. Haar belangstelling gaat vooral uit naar kleding en bijouterieën. De drie weken dat ze hier is hebben een totaal andere vrouw van haar gemaakt, maar haar bruine ogen spreken nog van dezelfde treurigheid als toen ze hier met haar zoontje aankwam. Vandaag heeft ze zelfs haar haar opgestoken en ze draagt op een knalgeel T-shirt een rood sjaaltje om haar hals. Maar ze vlooit de reclameblaadjes niet alleen uit op koopjes van textiel en mode. Ook speelgoed voor Nikolay en schrijfwaren hebben haar aandacht. Iedere avond noteert zij aan hetzelfde tafeltje in een gekartonneerd schoolschrift wat de dag haar gegeven heeft, na een half uur legt ze het dagboek op haar schoot en leest ze prevelend op wat ze geschreven heeft. Het klinkt als pure poëzie. Dan trekt haar mond een beetje scheef en nemen haar korte dikke vingers haar hoofd bij het le-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 130 zen van de regels mee op de golven van haar expressieve taal. Soms snottert ze. Het gaat niet goed met Nikolay. Om de twee dagen praat ze met een vrouwelijke tolk bij, die haar komt opzoeken op de afdeling en het contact onderhoudt met de behandelende artsen. Ze kijkt op haar nieuwe polshorloge en bergt het dagboek en de folders op in een plastic tas. Zo aanstonds gaat ze terug naar de afdeling, want op de oneven dagen slaapt zij op zaal bij haar zoon. Een week geleden deed ze haar verhaal.

83 de klerenkist

‘Bij ons in Oezbekistan,’ vertelde ze, en haar eenzame basstem borrelde op uit het grondwater van een ziltige adem, ‘bidden mensen op klaarlichte dag tot de bomen die ouder zijn dan de bergen. Wanneer een kind langdurig ziek is, binden we smalle reepjes stof in de hogere takken van heesters die in de kant van de weg groeien. Dat is ons antwoord op het falen van de dokters. Het is het bewijs dat de vertwijfeling het rood uit onze lippen heeft afgezogen en dat alle hoop is opgebruikt. We hebben genoeg van hun eeuwige excuses, dat de medicijnen op zijn en dat de bevoorrading van de apotheken een kwestie is van dagen.’ Ze liet haar blik dwalen door de zaal. Haar ogen flitsten op van vastberadenheid. Ze schoof de rechterhand onder het hoofdkussen van Nikolay. ‘Het worden, geloof me, meestal weken. Maar goed, dat kunt U toch niet begrijpen... Als ik zie, wat hier allemaal kan.’

Haar leeftijd is moeilijk te schatten, ze is gedrongen en heeft een hoekig gezicht; in het begin droeg ze donkere rokken die tot diep over de knie vielen. De hele dag loopt ze op witte gympies. Soms gaat ze aan het voeteneind staan van het bed, dan plant ze de handen in haar zij, alsof ze van verbazing haar ongeloof wil retoucheren. Misschien denkt ze aan de lange voettochten naar de stad, aan haar moeder die alleen achter bleef, aan de vluchtige kus bij het afscheid, je hoorde haar niet spreken over andere kinderen. Ze schilde een appel voor haar zoon en veegde haar handen af aan haar rok. Zelf eet ze weinig. Ze leeft blijkbaar op de eindeloze stroom van haar onbegrijpelijke woorden. Ze liep naar de wastafel, maakte een washandje vochtig en legde het op het voorhoofd van haar zoon. Bedachtzaam en stroef vervolgde zij haar verhaal. ‘Wij zelf worden niet oud, maar het wreedst is de angst

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 131 dat we vroeg of laat een kind moeten begraven. Onze mannen zijn zelden thuis. Toen ik beviel van Nikolay, was die van mij met de noorderzon vertrokken. Misschien heb ik daarom het kind niet kunnen geven wat het nodig had. Nog steeds dat schuldgevoel. Ik moest blijven werken, ook toen hij al ziek was. En ik had een heilige schrik dat ik het niet aankon. Mijn angst. Zo venijnig en hardnekkig als de uitgedroogde zaadlijsten van een grote klis. Je trekt en je pulkt en je scheurt, maar er blijven altijd vezels aan je kleren steken.’ Ze lachte wrang en wendde zich af, gesmoord door een lot dat als stuifzand tot diep in de poriën van haar gevoelens voort kroop. ‘Ieder kind heeft bij ons zijn eigen kist. Daarin bewaren we vanaf de eerste dag alle kledingstukken die ze ooit droegen en die niet meer passen. De kist van Nikolay staat onder de vensterbank in de opkamer, onder de schaduw van een tamme kastanje. Toen we vertrokken heb ik ze afgedekt met een vilten deken. Vilt verwarmt 't bloed, zeggen ze, vilt zwengelt de honingpomp van het jonge leven aan.’ Toen Nikolay zieker werd en mager, scheurde ze een reep uit de mouw van zijn windjack. Kaarsrecht, precies langs de gestikte naad. Van de schouder tot aan de manchet. Het was het jack dat hij droeg op z'n eerste schooldag. Zij bracht hem toen naar de stad, samen met haar vader. Haar adamsappel trilde, alsof ze iets onuitsprekelijks wegslikte. De tolk reikte haar een glas water aan en gebaarde met een handbeweging om het verhaal af te breken. Maar Irina wilde graag verder. Vooral toen ze zag dat Nikolay sliep. Wie haar nooit hoorde spreken, zou uit de volgende elegie begrijpen, dat hier iemand aan het woord was, die zich niet thuis voelde op de dansplaats van de pose. ‘Excuseer me dat ik even moest slikken, maar als ik aan mijn vader terugdenk, krijg ik altijd een brok in de keel. Ja, mijn vader,’ zei ze, ‘geen gram kwaad zat er in die man. Wat heb ik niet met hem gewandeld, toen de bomen nog kaal waren, toen ons dorp nog vol was van de krachtige geuren van zijn jeugd. Hij zou nu zestig zijn.’ Ze greep naar haar handtas aan de voet van het nachtkastje en haalde een fotomapje te voorschijn. Het zijn foto's in zwart-wit. Ze schuift de eerste foto uit het plastic mapje en betast met haar vingertoppen het korrelige fotopapier. Voor een klein raam dat vervat is in kozijnen met uitgesneden arabesken staat een tengere man. De omlijsting van het raam is scherper dan de gelaatstrekken van de vader. Het is een man op rijpe leeftijd die vergroeid is met zijn archaïsche omgeving. Hij kijkt meer in de richting van de magere hond naast hem dan in de camera. Zijn rechterarm hangt ontspannen langs het lichaam. Vlak voor de op-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 132 name heeft hij stevig aan de sigaret getrokken, want er kringelt een lange rooksliert op tussen zijn vingers.

‘Mijn vader was mandenvlechter. Ik ben de oudste, ik heb nog een broer, Dzamolidine, hij heeft deze foto's gemaakt. Toen hij begon,’ zegt ze met het hoofd naar achteren gekanteld, ‘moest hij zuinig omspringen met de chemicaliën. Dat kun je volgens hem nog zien aan de verticale strepen door het beeld. Binnenkort gaat hij voor een reportage naar Semipalatinsk. Het moet daar verschrikkelijk zijn. Hij wilde er niet veel over zeggen.’ Ze geeft een tweede foto door. Daarop is meer te zien van het huis, het heeft een laag aflopend dak en een wilde wingerd staat op het punt het raam van de eerste foto te overwoekeren. ‘Alles wat op de foto's staat is verdwenen, in één klap,’ zei ze, ‘de aardbeving moet hooguit een minuut hebben aangehouden. Ze hebben hem onder het puin vandaan gehaald, zo plat als een vijg. Samen met Nora, de hond. Allebei gestikt, zeggen ze, en daarna onder de vloer van de zolder bedolven.’

Ze vouwde een tweede mapje open, haar hoofd neigde naar achteren. Ze kneep de ogen een beetje dicht. Haar hand begon gejaagd langs de plastic flapjes te fladderen, alsof ze in paniek naar iets dierbaars zocht. ‘Juist ja, hier heb ik 'm, dit is de laatste foto van Nora.’ Ze wrijft met de mouw van haar trui over de foto. ‘Honden zijn als soldaten,’ zei ze met dichtgeknepen keel, ‘een dode hond hoopt dat hij ooit terugkeert als mens.’ Er viel een vage stilte, alsof ze op vragen wachtte hoe het verder ging, waar zij was op het moment van de ramp, of Nikolay toen al ziek was. ‘Ik mis nog steeds dat huis,’ zegt ze, ‘en het trillen van de populierblaadjes en de zware geur van zijn handen, wanneer hij voor de familie zwarte bessen geplukt had. Mijn moeder had wat schrammen aan d'r voeten.’ Langzaam en leeg borg zij de fotomapjes weer op tussen haar papieren. Daar zat ze weer, met de benen stram tegen elkaar. Haar blik gleed over de spijlen van het bed naar het raam en weer terug langs de twee bedden aan de andere zijde van de zaal. Een jonge vrouw met blond opgestoken haar en in een zwart plastic jasje legde de Flair op de vensterbank. Even later stond ze op en hing een kaart op boven het hoofd van haar dochter. Het prikbord achter het bed van Nikolay was leeg. ‘Sinds die tijd begon Nikolay te huilen, elke dag, urenlang. Elke dag werd ik om vier uur 's ochtends wakker. Dan riep ik m'n moeder. Die

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 133 bleef bij hem, wanneer ik naar de fabriek ging. We maakten knoopjes van parelmoer, heel kleine knoopjes die ze op een andere afdeling op witte jassen naaiden.’ Ze vertelde hoe zij verzwakt door de rouw om haar vader en vertwijfeld door de geheimzinnige ziekte van Nikolay in de korte pauzes in de kantine zat, hoe ze worstelde met de vraag of hij nog beter werd. Tenslotte nam de familie haar toevlucht tot een eeuwenoud ritueel. ‘Wat ik ook probeerde, ik kon met geen mogelijkheid Nikolay's naam op de reep van de mouw schrijven. Mijn vingers stonden krom van de kramp. Tenslotte heeft mijn broer de tekst van het gebed op de reep stof geschreven, in Oost-Indische inkt. Zonder te vlekken.’ ‘Vooral,’ zei de tolk, ‘omdat haar broer het altijd goed met Nikolay heeft kunnen vinden. Het huilen hield op wanneer zijn oom in de buurt was. Toch was hem het eerst opgevallen dat Nikolay niet meer het jongetje van een half jaar geleden was, hij was lusteloos en hij at slecht.’ ‘Er was al weken geen wind,’ zo vervolgde Irina, ‘ondertussen kreeg Nikolay zwarte vlekken op z'n armen en benen. En er was te weinig bloed in de stad. Ik ging naar de opkamer en haalde het windjack uit z'n klerenkist. Het voelde warm aan en ik kreeg hoop. Ik riep de mannen van de familie bij elkaar voor de loting. U moet namelijk weten dat lang geleden een goddelijke wind in de oren van ons voorgeslacht een verbod heeft ingeblazen. Nooit mogen wij een ladder gebruiken. De wind zou ongevoelig blijven voor een reep stof die met behulp van een ladder in de top van een boom was opgehangen. Dit wist ik van de vader van mijn vader en hij had het weer van zijn grootvader. Evenmin mocht een vrouw uit de familie in een boom klimmen.’ Op een avond werd er geloot. De mannen schreven hun naam op een spanen reepje, dat ze op de bodem van een aarden pot legden. De moeder van het kind rammelde met de urn. Er vielen drie namen uit, het vereiste aantal. Bij windstilte binden ze, in elkaars handen staande, de mouw in de hoogste tak van een tamarisk en zingen met volle stem de tekst in de richting van de avondzon. Drie maal herhaalden zij de woorden op de mouw, als een litanie, bestemd voor de andere windrichtingen.

‘Toen stak er een wind op, we liepen terug, achterwaarts, zolang totdat wie van ons de scherpste blik had, uitriep, dat de reep tak geworden was.’ Op dat moment werd Nikolay wakker. Hierbinnen, op zaal, was niets te merken van een aanwakkerende wind. Irina draaide zich om naar het nachtkastje. Je zag dat zij opgewonden was. Ze zocht naar de draagbare radio.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 134

Met een klik sprong de bovenkap open. Ze drukte op de play-toets, maar de recorder was geblokkeerd. Met alle zelfbeheersing die zij kon opbrengen, wachtte zij totdat het bandje was teruggespoeld.

‘Misschien zijn door de harde wind de letters van zijn naam door elkaar gehaald. Misschien heeft de wind het gebed verhoord van iemand anders in het dorp. Toen Nikolay nog zieker werd, wisten we dat de wind ons alfabet geweigerd had.’ Op een dag viel alles uit haar handen, collega's op het werk volgden haar met ontzette ogen. Ze wilden haar helpen, maar ze wisten niet hoe. Ze vormden een comité, dat moest onderzoeken of Nikolay in een kinderziekenhuis in Moskou kon worden behandeld.

Op het bandje zingt een vrouwenstem. ‘Dit is een populair liedje in Rusland,’ zegt de tolk, ‘het is de klaagzang van een aangeschoten fazant. Je kunt, ook al ken je niets van de taal, horen hoe ze ligt te spartelen in een sloot. Op school heb ik er een tekening van gemaakt, die de juffrouw op de binnenkant prikte van de deur van ons klaslokaal. Later droomde ik van een studie aan de kunstacademie, maar via mijn man ben ik in Amsterdam gekomen.’ Ze keek langs hem heen; met haar brede jukbeenderen, haar gladde gelaat en de dun belijnde wenkbrauwen deed ze hem denken aan een foto van Yma Sumac, die hij een tijd terug in een dummy plakte. Ze moest altijd al mooi geweest zijn. Die middag droeg ze belletjes van geslepen glas in de oren. Het was glas van een kleur die hij nog niet vaak gezien had, een ultramarijn, dat scherp contrasteerde met de roodachtige glans over haar haren. Eerst mompelden haar lippen de tekst mee uit een vervlogen jeugd, als zocht ze nog naar de juiste woorden, maar even later schakelde haar stem over op het volume van een berceuse. Ze knikte naar Nikolay en zocht toen zonder enig voorbehoud de nabijheid van Irina's stem. Samen zongen zij, uitgezwaveld van een plotseling gedeeld verdriet, de ballade van de fazant.

‘Toen kwam de verlossing, ik werd op het bureau van de directeur genodigd. Nooit eerder was ik op dat kantoor. Langs de wanden stonden enkele stoelen, in het midden een bureau van donker mahonie. Het bureaublad was ingelegd met een schaakbord. Er kwam weinig licht naar binnen, dat herinner ik me nog heel goed. Daarom brandde de bureaulamp. Op het bureau stond verder een vaas gele rozen.’ ‘Alles is geregeld,’ zei hij met een zekere trots in zijn stem, ‘wij hebben contactpersonen in Holland. Morgenavond staat Uw vliegtuig klaar.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 135

‘De controleurs op het vliegveld keken streng. Toen we het vliegtuig instapten, voelde ik me als een slak die traag in het huisje van een ander kruipt. Het was pikdonker toen wij uit Tasjkent vertrokken. Ik bleef alsmaar naar buiten kijken en het goddelijke wit van de melkweg vervulde mij met grote dankbaarheid. We vlogen boven de woedende wolken, boven de afgegraven bergen, waar ze blijven zoeken naar goud. De ziekte van mijn kind schoot me naar een andere planeet. In de diepte lag een verbitterd landschap, daar heeft mijn broer 't vaak over, maar ik begrijp niet altijd wat hij bedoelt.’

84

Er was een brief van Hadewijch. Ze was afgestempeld in Malcesine. ‘Dat is aan het Gardameer,’ mompelde hij, ‘wat heeft ze daar in godsnaam te zoeken in het hoogseizoen?’ Hij scheurde de omslag aan de bovenkant af in reepjes. Nog steeds hetzelfde briespapier. Lichtblauw. ‘Zeker afgekeken van de jurk van Jomanda.’ Hij schrok van z'n schalkse spot.

Lieve Yves, Ik ben met Ludo en een ouder echtpaar al een dag of vier in de buurt van het Gardameer. Ik wist dat je voor lange tijd in Amsterdam zou zijn. Hopelijk heeft de post geen al te grote vertraging. Het is daarom dat ik je per brief schrijf. Brieven krijgen bij topdrukte voorrang, zeggen ze. Feitelijk vond ik 't een tikkeltje gênant om je vanuit verlof te schrijven, maar je kent Ludo. Waarom zou ik afzien van een sympathieke ingeving? Ik denk regelmatig aan jullie. Het kan je misschien helpen dit hele proces te zien als een ontvelling. En iedere nieuwe huid is het symbool voor een herrijzenis. Dat is thuiskomen bij je zelf. Vanmiddag zijn we in Sirmione geweest. Alleen Ludo kende het van een studiereis uit z'n Humanioratijd. Hij loodste ons met de koppige voortvarendheid - ge kent dat - uit het zog van de massa's volk. We liepen langs de boorden van het meer tot aan de zwavelbronnen. Op het einde van de landtong liggen de zogenaamde grotten van Catullus. Maar ze waren jammer genoeg die dag voor het publiek gesloten. Vlakbij troffen we een schattig kerkje, dat maakte alles weer goed. Yves, daar hing een sfeer, niet te geloven! Pure eenvoud, ja dat is het, denk ik, pure eenvoud, een paar oude banken, een kaal houten plafond, als in een schuur. We hebben een kaars opgestoken voor Lidewyde. Ik laat je absoluut zeker de foto's zien van de fresco's, misschien kun je ze ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 136 bruiken voor je werk, de twaalf apostelen op een rij naast elkaar. Sommige zijn volledig weggekapt. Heel sereen. Heel wat anders dan die prenten van Breugel, waar je vorig jaar mee kwam afzakken. Ik geloof nog altijd dat je me toen wilde choqueren. Bon, dat is geweest. Trouwens, hoe staat het met het stiltecentrum? Is de Madonna weer terecht? Weet je waaraan ik me stoor, aan de hypocrisie van vele intellectuelen, ze lopen hier kerk in, kerk uit, we zagen het in Verona, en ze maken mij niet wijs dat dat louter uit kunsthistorische belangstelling is, zoals jij altijd beweert. Bij lange na niet, zonder het met evenveel woorden te zeggen, zijn zij zoekende, ik vind nu niet de juiste woorden, we hebben dit onderwerp al vaker aangesneden. Wat je probeert te ontkennen is je bestemming. Morgenavond gaan we naar een opvoering van Aida in de Arena van Verona. Het lijkt mij een hele belevenis! Yves, wij wensen je nog veel innerlijke kracht en toewijding, en blijf denken aan mijn raad: ‘aanvaard het leven, er is geen slachtoffer, geen winnaar. Sta daarom één keer per dag stil bij de eenzaamheid, de verwarring en de onwetendheid van jezelf.’ Veel stilte, Hadewijch.

‘Eenzaamheid, onwetendheid van jezelf,’ verzuchtte hij. Hij liep naar het raam en keek naar buiten. Het metrostation lag verlaten. De nacht had zich inmiddels als een collage van röntgenfoto's over de omgeving uitgespannen. Hier en daar lichtte een straatlantaarn de duisternis bij met een onbestemde lichtkrans, een rood dat overging in een vaag violet. Hij schoof de gordijnen dicht. ‘De duisternis staat aan het roer van de geschiedenis,’ schreef Ceronetti. Opnieuw zag hij de foto in de lichtbak en in zijn oren gonsde de stem na van Edna die zo vermoeid klonk. Het is een kwestie van aftellen, was zijn troost, over vier dagen zijn we weer thuis, maar je wist het maar nooit hier. Hij kleedde zich uit en haalde het beeld terug van Nina, hoe haar lichaam bewoog onder dat hagelwitte werkpak. Even later viel hij in slaap met het verwaterende beeld van een danszaal.

85

...En de nacht is een dochter van Chaos. Die nacht was 't alsof een gore hand me uit bed wilde duwen. Vóór mij lag het plein van de Vogelenmarkt. ‘Het heeft lelijk gedaan vannacht,’ zei Zwarte Jef, ‘de gevel van De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 137

Gouden Vogel stond te zwiepelen in de lucht. Alle pannen van het dak.’ Hij hakte zijn japkes in kleine stukken. ‘Lakka, lakka, bolla,’ roept hij. Hij stond achter een klein tafeltje, dat bomvol witte puntzakken lag. Het was een grote man, met smalle, zwarte handen en altijd in een wijde gabardine en met een vilten hoed op zijn gladgeschoren schedel. Aan zijn voeten stond een kartonnen valies met zijn handel voor de hele dag. Overal kwam men hem tegen, op jaarmarkten en kermissen en ook bij ons bij de Sluitingsprijs. Nooit een kraam gehad. Alleen op dat opklaptafeltje. Anijsbollekes. ‘Goe voor de dikke billen.’ Hij lacht tegen de kinderen. Meer vodden dan vogelen, vandaag den dag. In de lucht hangt een grote, glazen bol, die gevuld lijkt met opgevangen regenwater. Er staat een touw gespannen, maar waar ik ook kijk en zoek, nergens tref ik de hand die het koord van de glazen ballon vasthoudt. Af en toe duikelt de ballon naar beneden, tot vlak boven de nokken van de marktkramen. Ik tuur tegen een straf weerlicht in en probeer te ontcijferen wat er op de wand van het glas staat geschreven.

NATRIUM lees ik... NATRIUMCARBONAAT OP MIJ STAAT GEEN MAAT...

Kinderen zingen een liedje:

Och m'n liefste Jefke, Och mijn lieve schat Al wat gij te koop hebt Komt uit het patersvat...

Daar was Jeanneke uit Zandvliet, die garnalen staat in te pakken in vergeelde nummers van de Vlaamsche Kunstbode, tijdschrift voor kunsten, letteren en wetenschappen. ‘Ik sta hier in plaats van mijne man, want die is aan de Blauw Hoef van z'n tripteur gevallen. Strontzat, meneer, dat is elke week hetzelfde met dieje vent van mij, als hij met garnot z'n ronde in Holland gedaan heeft. Dan gaat hem om de andere week met die mannen van de douane naar het Rozenhof. Begrijpt ge?’ Ze draait zich om, loopt traag een steile trap op, haar benen gehuld in grofmazige netkousen tot aan d'r grote geheim en blijft omkijken naar het volk voor haar tafel als een hoer uit de Vrouwenstad van Fellini. ‘Waar kijkt ge naar, zeg manneke?’ ‘In die doos ligt de Post.’ ‘Wie leest er nou 's nachts. Bederf uw ogen maar niet. Vooruit, pak 'n rolmops mee voor uw dochter. Ik heb van Valentine van de overkant gehoord dat ze na al die kuren een gans andere smaak in haar mond had gekregen. Ze is er goed doorgekomen, Valentine,’ en ze gebaart

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 138 naar een kraam met kunstbloemen en fantasieringen. ‘Zuur neutraliseert de chemo,’ zegt ze, ‘Valentine, en ajuinen zijn ook goed.’

Dat is precies tante Bernadette. Die is toch al jaren dood, bij God. Waar komt die vandaan? Midden op straat gooit ze een rol drukkerspapier voor zich uit en knipt er dunne repen uit, die ze met een zwarte viltstift in vierkante vakjes verdeelt. Zij schudt met haar hoofd, alsof ze zich na het langdurig liggen weer in gang moest draaien. Onder het knippen speelt dat eeuwig vettige tongetje van haar om de lippen. Toen ze door de Gust verlaten was, kreeg ze 't aan de lever en de doctoren van de polder gaven haar de raad om met drinken te stoppen. Ze begon een winkeltje in loterijbriefjes en pronostieken op de baan naar Hoevenen. Ze was dag en nacht open. ‘Het is allemaal voor de blinden,’ roept ze, zoekend naar haar tweede adem. ‘Altijd prijs.’ Nu dat ze verrezen is op de dag van de Zeven Bazuinstoten, kan ze me niet meer zien, de gierige tang. Gelukkig maar, denk ik, want dan zou ze weer beginnen te lamenteren over de strapatzen van de Gust. ‘Met z'n vieze boekskes en z'n pompoenenkop. Wat 'n bok! Een echte De Paepe.’ Ik hoor het haar zeggen. Terwijl ik ga zitten voor een kist met gedraaide balpoten, druppelt een straaltje regenwater van het dekzeil over mijn rug. Onmiddellijk pikken grijze kalkoenen en Izegemse koekoeken de steentjes op uit mijn hemd. Nergens zijn er manden of korven te bekennen. De beving is nu op z'n hevigst. In de kerk van Herkenbosch duikelt Sint Joseph van zijn sokkel en breekt zijn nek. ‘Het rampenscenario voldoet niet,’ roept iemand uit de diepte. Op het doksaal blijft, ongehinderd door de druk der efemere driften, het gemengd koor Vivace, de Profundis van Gounod doorzingen, halen de krachtige stemmen der bassen het stucwerk van het plafond neer, dat neerkomt op hagelwitte partituren. Het licht is uitgevallen. Ook mijn ogen gaan achteruit. Min twaalf, bij de laatste controle. Vind dan maar 'ns de juiste maat. Gelukkig staat aan de overkant het Korsettenpaleis van de gezusters van Hemeldonck. Breed hangt Rosalie met haar worstarmen over de toog van hun marktwagen, wiebelt met haar kont op de maat van de wind en boort onder dekking van de aan de bovenrichel van de kraam bevestigde etalagepoppen met haar blik diep in het kruis van de passerende mannen.

‘Wat staat ge daar te gluren,’ zegt ze lijzig. En mee zwiept een rukwind de deur van haar paskamer open. En daar staat tante Bernadette zich in de spiegel te bekijken en te bevoelen. Borsten als van aangestampte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 139 aarde. Nu baart Aarde, de zus van Chaos, de hemel. Waar blijft Sint Jozef? Ze draagt moedwillig, naar 't schijnt, alleen een hoed met veren. ‘Hoe kom ik bij de Kruidtuin?’ vraag ik onderdanig. ‘Trek eerst deze nistel door al die haken,’ gebiedt ze, ‘ik heb me allang niet meer kunnen omdraaien.’ Aan de draad wil maar geen einde komen. ‘Ge gaat naar 't paviljoen zeker?’ ‘Wat is daar te zien?’ ‘Daar zit de Zwarte Madam van Borgerhout. Lang geleden had ze hier een kraam met scheermeskes, pincetten en manchetknopen, ze verkocht ook tinnen plakettekes tegen de koppijn. Nu legt ze de kaarten voor ongelukkige mensen, iedere nacht, de Tarot van Marseille, zeggen ze. Ik ben er 'n keer geweest, ja, toen 't slecht ging tussen mij en de Gust, toen ik zot werd van al dat piekeren over dat bokkige gedoe van die kerel. Ge kunt nooit weten.’

‘Bloedzuigers zijn 't, die kaartlegsters, allemaal.’ ‘Maar wat is er met Uw stem?’ vraagt ze, ‘dat klinkt precies niet zuiver.’ ‘Dat is van de nystatine. Die heeft kloven in mijn mond geslagen. Het slijmvlees, begrijp je?’ ‘Maak dat de kat wijs, nee meneer, dat komt van de stress, die werkt altijd 't eerst op de stembanden. Of van de onrust, wat denkt ge?’

ONRUST GEEFT VLEUGELS AAN DE VERBEELDING staat er onderweg te lezen aan de voet van Gilliams. ‘Een glaasje nachtschade, my darling?’ Mooi is ze, de Verblinding, dochter van de trillende Nacht, in 't gebroken licht van een openspringende stokroos. Met de huidkleur van een uitgekookte garnaal. Ze houdt me staande, haalt een pakje AMC-sigaretten uit haar handtas en tuit haar lippen. Ik schudde het hoofd, naar 't schijnt. ‘Kom, kom, niet zo principieel. Je hebt toch vertrouwen in al die vuiligheid?’ Ze strijkt een lucifer af. ‘A propos, Henk-Jan is aan één oog blind geworden. Door de medicijnen. Dat hebben ze nog nooit meegemaakt, hoorde ik ze zeggen.’

Mijn voet probeert een soort bordje in de border te raken, maar schiet telkens een meter te kort. ‘Heb je nou eindelijk de maagdenpalm gezien, in de serre?’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 140

‘Nee, alleen de beelden van de Kreupele en de Blinde.’ ‘Ach ja, van de Soukalski. Albert Soukalski, schitterend dat witte laken.’ Ze maakt de ene sigaret aan met de andere, rookt met diepe halen, waarbij zij haar hoofd schuin naar achteren houdt, alsof ze het genot wil verlengen. Ze begint te neuriën, eerst zacht, dan aanzwellend en op de maat van het Phrygisch notenschrift deint haar ranke lijf de hymne der toverkruiden:

Belcomycine, nystatine, Batrymel en vincristine, Hemoglobine, asparaginase van omhoog, Leucocyten, erytocyten, Stalagmieten tot in de eeuwigheid...

Op het moment dat een aardbeving de nacht doormidden sneed, dat in het zuiden heiligenbeelden naar beneden stuikten en kerken en gevels en weiden openscheurden, plukte zij een koperen spiegel uit een kronkelende tak van de overvloedig dragende kweepeer en bestoof het lange haar met de zware parfum van Bulgari. Meteen vloeide er uit haar poriën een zachte geur die de storm van de droom tot bedaren brengt.

86 Admetos

Wild in het rond graaiend was Yves wakker geworden. Zijn handen voelden warm aan en waren opgezet van het vocht. Als een mol draaide hij zich om en keek op de wekradio. Half negen. Op de radio was een man aan het woord die de treinkaping bij Wijster had meegemaakt. Op de vraag van de interviewer hoe hij nu tegen die tijd aankeek, zei hij zonder enig voorbehoud: ‘U zult het vreemd vinden, maar ik kan niet anders zeggen dan dat die gijzeling me uiteindelijk meer goed dan kwaad heeft gedaan. U moet niet vergeten dat we als het ware in een dodencel zaten. Dan trekt je hele leven aan je voorbij. Je leert relativeren. In die trein heb ik al afscheid genomen van het leven. Maar ik moet toegeven dat mij af en toe een schuldgevoel parten speelt. Als ik bedenk dat ik veilig aan de raamkant zat, toen ze m'n buurman mee naar buiten namen. Het voelt nog altijd aan alsof ik z'n leven gestolen heb. Maar goed, wat heeft de duur van een leven te maken in het licht van de eeuwige stilte die ons wacht?’ Yves drukte het geluid weg en stapte uit bed. Zijn hart klopte onregelmatig. Hij was er niet gerust op. Hij schoof de gordijnen open en staarde afwezig naar buiten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 141

Was zo'n toeval mogelijk? Het was alsof de woorden van de man uit de trein de droombeelden op de achtergrond moesten drukken. Een gestolen leven... in het vel van een ander zitten... en andersom het eigen oude leven afstaan... Hij kende dat. Vroeg of laat speelt bij iedere ouder van een ongeneeslijk ziek kind, misschien vanuit de oerlaag van de onsterfelijkheidsgedachte, de onvervulbare wens om het eigen leven in te wisselen. Het met Thanatos op een akkoordje gooien.

Meteen moest hij denken aan Guido. Hoe zou het met de film staan die hij ging maken? Over Alkestis nog wel. Ge weet het maar nooit met die gasten van Suykerbuyk. Van die halve artiesten, alleen in hun eigen gat voor vol aangezien. Ook de Louis, zijn broer, die de tuinen bijhield van het gesticht was niet altijd te volgen. De Apollinaire van de Polder.

Het zal een half jaar geleden zijn dat de Guido 't Swaentje binnenviel. Hij stampte de sneeuw van zijn laarzen, hing zijn zwarte jas over de leuning van een stoel en ging zitten aan de grote tafel. Op de kop van de tafel. Tegenover het schoonste schilderij van de stad. De Golf van Napels, met op de achtergrond een slapende Vesuvius. Er was redelijk wat volk in het café, het was zaterdag, de winkels in de stad hadden een half uur geleden hun deuren gesloten en het was nog te vroeg om naar huis te gaan. Guido keek wat verdwaald rond, zijn gezicht was getekend door de jaren, zijn huid gebasaneerd, het type van een zenuwlijder. Vrij snel merkte hij Yves op. Deze gebaarde dat het afmaken van de biljartpartij een kwestie van minuten zou zijn. Na de middelbare school zagen ze mekaar nog bij openingen en begrafenissen. Guido ging naar de filmacademie, maar mislukte. Hij kon z'n weg niet goed vinden in de grote stad. Toch ging hij niet helemaal voor het vak verloren. Hij maakte reclamefilms voor middenstandsbeurzen en noemde zich directeur van een modellenbureau.

Yves nam zijn biertje van de bovenrand van de lambrisering, liep langs een groepje stamgasten en plantte z'n stoel naast Guido. ‘Yves, ik heb groot nieuws, luister. Ik heb een stipendium gekregen. Voor een film. Weet ge nog dat we op school de Alkestis lazen?’ ‘Dat is lang geleden, Guido, het was onze eerste tragedie.’ ‘Van Euripides. Dat verhaal ga ik verfilmen, maar dan in de trant van Pasolini of die andere gasten. Op de Vogelenmarkt heb ik de vertaling opgeduikeld. Een dun boekske uit de Klassieke Galerij.’ ‘Maar hoe zit het met het scenario? En... Heb je al spelers?’ ‘Het is te zeggen, ik heb nooit iets van die dramatiek meegekregen, akkoord.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 142

‘Wat wil je, we lazen tien, soms twaalf regels per les.’ ‘Ik vond dat Grieks razend lastig.’ ‘Dat telde voor ons allemaal, alleen de Albijn, maar allez, dat was een geval apart.’ ‘Ik zie nog die bladzijde, dat ze om beurten aan 't woord waren.’ ‘De stichomytie bedoel je.’ ‘Gij kunt 't weten.’ ‘Die koorlieden vertaalde 'm zelf, de Jappe.’ Jappe, zo noemden ze de leraar Grieks, van zijn eigen naam heette hij Jean Baptiste Nottebart, een rijzige Jezuïet, met dikke brillenglazen in een donker omrand montuur, hij droeg dag in dag uit dezelfde vale toog. Het moet 'n straffe roker geweest zijn, zo bruin waren de vingers van zijn rechterhand. ‘Ja, die waren 't schoonst.’

Het stuk handelt over de verwarring in en rond het huis van Admetos op de dag dat zijn vrouw Alkestis afscheid neemt van hem en de kinderen. Even tevoren heeft zij besloten, in ruil tegen haar man, te sterven. Admetos is een veehoeder met de eigendunk van een lokale vorst. Die arrogantie was alleen maar toegenomen, sinds hij Apollo tijdens een stage op de ranch had begeleid. Maar ook Apollo had boter op z'n hoofd. Hij manipuleerde regelmatig de natuur. Zo zorgde hij ervoor dat alle ooien van Admetos een tweeling wierpen en hij voerde de schikgodinnen dronken toen ze op het punt stonden de levensdraad van Admetos door te knippen. Het waren tijden dat niemand geboren werd of stierf.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 143

Bei Dao Acht gedichten

Nieuwelingen

nieuwelingen-nachten nergens bang voor op het dak reciteren ze volmaakt gelijk een onbeschreven bladzij schemer in schulden van sneeuw en gehijg van paarden naderen ze een plaats van bloei op het plein van een tijdperk schrijven ze boeken vestigen hun leer weten met de zweep betekenis te raken in barsten in beton zaaien ze hun namen

de dagen worden opgevouwen wat blijft nog over het lied naar leven dood opkomst ondergang keert onvermijdelijk terug in hun opengesperde geluidloze monden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 144

Volmaakt

aan het eind van een volmaakte dag laten kleine mensen op jacht naar liefde littekens achter in schemer

er moet volmaakte slaap bestaan waarin engelen zorgdragen voor bloeiende voorrechten

pas na de volmaakte misdaad lopen de klokken gelijk rijden de treinen

volmaakte vlam in barnsteen omringd door oorlogsgasten die zich warmen

stilte valt, maan rijst volmaakt een pillendraaier bereidt zeer giftige tijd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 145

Plekken van vroeger

dood bekijkt een schilderij altijd van de andere kant

in dit ogenblik zie ik buiten het raam zonsondergang uit mijn jeugd terug op plekken van vroeger popel ik om waarheid te zeggen maar wat, voordat het donker wordt - wat kan ik nu zeggen

van een glas woorden krijgt een mens meer dorst mét de rivier haal ik de aarde aan en luister in lege bergen naar de snik in het hart van de fluitspeler

engelen innen belasting keren terug van de andere kant inventariseren alles van vergulde schedels tot zonsondergang

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 146

Teneinde

slapeloze lamp leidt jou in verborgen schaakkunst bij zoeken van een tegenstander

lied prijst zijn schaduw aan uit een of andere slotsom loop je naar open dageraad waarom maakt het eerste licht je zo onrustig?

een in wond gezaaid zaad weigert te getuigen: van jouw verlangen komt afscheid van je liefde lijden

en voor hartstocht, als voor een wiel komt van ledigheid volmaaktheid

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 147

Voortgang

dag na dag, ellende tanend gelijk een grootse zaak als een kleine bureaucraat zit ik in mijn lot ontsteek een eenzaam land

doden hebben geen vrienden blinde steenkool, klankvol lamplicht ik loop op mijn pijn schapen buiten het hek alsof de velden scheuren

stortregen van vorm maakt stenen tot onvoorstelbare bouwval ik bouw aan mijn jaren kinderen kennen het wachtwoord breken door de linies van het boek

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 148

Paars

heldere namiddag flarden getrompetter dadelpruimen schudden in de boom als kennis in het hoofd ik open de deur wacht op nacht in tijd van een grootmeester lezend, schakend iemand op een troon gooit met stenen

raakt mij niet bootsmannen geestachtig roeien langs glans op golven geeft jou gestalte trekt lijnen op je lichaam onze vingers grijpen in elkaar een ster staat op de rem verlicht ons

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 149

Dag in de bergen

september naar het westen duiven van het niets naar het oosten licht en ranke paardebenen nemen de kortste weg alle zaden geproefd en droomloos op de zonzijde van een berg oefen ik mij in zweven alleen om vast te slapen

om weer te ontwaken als de klok twaalf slaat middernacht zijn blad verliest uit daglicht rook opstijgt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 150

voetgangers ontsteken in hun eigen hoofden de gloeilamp straat haast zich naar octobers wanen

als eerbewijs aan een hond leunt schaduw over naar zijn ervaring

water uit de bron legt slaap onder het landschap bloot om beurten schuilen wij onder een altijd licht raam, snikken

Li Bai roert de trom en zingt kalm en ongehaast

[Noot van de vertaler: Li Bai (701-762) geldt als een van China's grootste dichters.]

VERTALING: MAGHIEL VAN CREVEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 151

Allard Schröder Gesprek over bloemen

Gezeten achter het grote, eikenhouten bureau keek de jonge vrouw naar de oude die op de drempel van de studeerkamer was blijven staan. De oude droeg steunkousen, maar ze vroeg niet of ze mocht gaan zitten. Haar vaalblonde, maar nog krullende haar was hier en daar, onverwacht meisjesachtig, uit het strenge kapsel gesprongen. Hoewel het niet meer wilde glanzen, was de oude er duidelijk trots op; af en toe schikte ze het zorgvuldig tot het zat zoals ze het wilde. Verstrooid probeerde de jonge vrouw zich haar voor te stellen als iemand van haar eigen leeftijd, maar het beeld van de gestalte die voor haar geestesoog verscheen wilde niet scherp worden. De oude droeg een donkerblauw mantelpak met rechte schouders, een flonkerende broche van stras sloot de witte blouse bij de hals. Tijdens de kerkdienst en op de begraafplaats had de jonge vrouw haar al opgemerkt en haar toegeknikt; ze kende haar van vroeger. ‘Ik blijf staan als u het niet erg vindt,’ zei oude toen haar een stoel werd gewezen. Vroeger moest ze dikke, ronde wangen van blozend, elastisch vlees hebben gehad, waardoor haar dunne mond nog kleiner leek dan hij al was. Die gelaatstrekken waren overigens niet alleen kenmerkend voor de oude, de meisjes uit de streek hadden nog steeds zulke wangen, ook hun monden waren nog altijd klein. ‘Ik heb hier altijd gestaan,’ zei de oude. ‘De Hauptmann heeft me in deze kamer ook nooit gevraagd of ik wilde gaan zitten.’ Ze keek om zich heen, alsof ze steun zocht bij de zware, eiken meubelen en de kleine, verkleurde dingen. ‘In andere kamers wel, maar nooit hier.’ De jonge vrouw glimlachte. De oude noemde haar oudoom, die ze die middag hadden begraven, steeds Hauptmann, hoewel hij als Oberst afscheid van de dienst had genomen. Later, rond zijn vijfenzestigste - de jonge vrouw wist het niet precies wanneer - was hij in de war geraakt. Niet langer wetend wie hij was had hij in dit donkere huis zijn dagen gesleten; voor de laatste daarvan was hij overgebracht naar een verpleegtehuis, waar hij deze week, zonder dat iemand erbij was geweest, als negenentachtigjarige uit het leven was weggeslopen. Een week daarvoor nog was de jonge vrouw als enige nabestaande bij zijn ziekbed geroepen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 152

Ze had haar oudoom niet herkend. Zijn hoofd had achterover in de kussens gelegen, hij had niet meer de kracht gehad zijn mond te sluiten. De zuster spoot er af en toe wat glycerine in, maar hij scheen het niet te voelen. Achter een vlies van snot zochten zijn verschoten ogen verwonderd het plafond af. Hij wist niet dat hij bezoek had. Hij had al zo sterk naar zijn aanstaande dood geroken dat het de jonge vrouw moeite had gekost om zich over hem heen te buigen en in het gezicht te kijken dat ze als kind zo had liefgehad. Toch had ze hem vluchtig ergens op de klamme huid gekust. Ooit hadden de broze beenderen van zijn schouders haar rondgedragen, op de kinderlijk opgetrokken knieën had zij paardje gereden. Ze werd overvallen door een gevoel van weemoed bij de gedachte dat hij, haar enige band met haar zonovergoten jeugd, er straks niet meer zou zijn. Zij zou dan de laatste zijn die zich die dagen nog zou herinneren, zij en de oude op de drempel, die altijd in de keuken was gebleven als de jonge vrouw en haar moeder bij de lievelingsoom op bezoek waren. Hilde heette de oude. Toen de Oberst weduwnaar was geworden was ze bij hem ingetrokken. Om redenen die de jonge vrouw niet had begrepen, had haar familie zich van hem afgekeerd, alleen haar moeder was met haar kind naar het huis gekomen waar ze het bij oom Ulrich op schoot had gezet - wellicht alleen maar omdat haar ouders dat ook met haar hadden gedaan. De oude Hilde, die haar nu zwijgend als altijd op de drempel van de studeerkamer stond aan te kijken - wachtend op haar bevelen zo leek het - zou zich haar nog wel herinneren. Daarom had de jonge vrouw haar na de begrafenis aangesproken om mee te gaan naar het huis. Herinneringen waren er op te halen en de oude Hilde moest toch afscheid nemen van het huis, waarin ze zolang gediend had? Een welwillende geste. Er was al een opkoper besteld, die het pand al over enkele dagen zou leeghalen, waarna het zou worden verkocht. Daarmee had de jonge vrouw niet getalmd, zo was haar aard niet. Hoezeer ze haar oom ook had gewaardeerd, ze stond zich niet toe sentimenteel te zijn. De tijden waren veranderd dat vrouwen als weke, snikkende schepsels de dood verwerkten. Zij was een gevreesd advocate. Al was er dan wel die weemoedig makende herinnering aan een jeugd in witte jurken en oudoom Ulrich die haar had rondgedragen en geliefkoosd. Tijdens de begrafenis hadden de mensen uit de omgeving de elegante jonge vrouw aangegaapt, maar weinigen wisten wie die dame was, die de sleutel van het grote huis naast de kazerne had gehad. Hilde wist het. ‘Die dame is Eva Scherling,’ had ze een kennis uitgelegd, ‘het lievelingsnichtje van de Hauptmann. Hoewel: eigenlijk is ze een achternichtje.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 153

Na de begrafenis was ze de jonge vrouw gevolgd tot op de drempel van de studeerkamer. ‘Nu is alles van u, hè?’ merkte ze op. Ze wist dat de overledene zijn gehele bezit aan zijn achternichtje had nagelaten. De advocate meende iets gemelijks in haar stem te hebben gehoord maar gaf voor het niet gehoord te hebben; ze glimlachte toegeeflijk en vroeg of Hilde het niet jammer vond dat ze hier misschien wel nooit meer zou komen. Zoekend keek de oude de kamer door, alsof haar iets ontgaan was waardoor ze zou willen blijven. ‘Misschien,’ zei ze. ‘Maar dat zult u wel niet begrijpen. U weet ook niet zoveel van hier.’ Het klonk nu niet gemelijk, eerder verwonderd. ‘U bent hier minstens vijftien jaar niet geweest.’ Schouderophalend gaf de jonge vrouw toe dat dat inderdaad zo was, maar haar oudoom had toen al niet meer geweten wie ze was. De oude knikte. Eva Scherling voelde zich onbehaaglijk. Had ze iets fout gedaan? Voor de oude uit was ze door de hoge deuren naar binnen gegaan; goedkeurend had ze zich bekeken in de grote spiegel, die in de hal stond, daarna had ze de ronde gedaan langs de tien kamers die het huis telde. Bij elk vertrek prees ze zich gelukkig dat ze in een tijd was geboren die niets meer te maken wilde hebben met bruin linoleum, vervaagde Perzische tapijten en opgewreven eikenhout. Voldaan en met een vleugje euforie stelde ze vast dat ze een nieuwe, lichtere wereld toebehoorde, een die weinig verwantschap had met deze, waarin haar oom door duisternis omhuld was weggedeemsterd. Toegegeven, het interieur dat ze had aangetroffen was somberder en zwaarder geweest dan ze zich herinnerde. Was haar geheugen dan zo slecht? Of kwam het door de tijd, die alles donker had gemaakt? Enfin, al dit beklemmende hout zou met de opkoper meegaan, alleen de manshoge, staande spiegel in de hal zou ze meenemen. Van het geld dat het huis zou opbrengen had Eva Scherling zich voorgenomen een villa in Toscane te kopen. De oude Hilde keek de jonge vrouw uitdrukkingsloos aan, alsof ze wachtte op een opdracht om aan het werk te gaan. Bleek licht scheen op de lambrizering, in het vertrek rook het ineens naar oud papier. Om het gesprek niet dood te laten lopen zei de advocate minzaam: ‘Je was hier al in dienst toen mijn oudoom hier naartoe werd overgeplaatst, hè?’ De oude schudde het hoofd. ‘Nee, zo was het niet. Dat was mijn moeder. Ik ben hier al geweest, toen ze net met de bouw van de kazerne klaar waren.’ Eva Scherling herinnerde zich het barakkencomplex, dat een paar honderd meter verderop aan de bosrand had gelegen. Op het parkeer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 154 terrein stonden, sommige al half ontmanteld, rijen Amerikaanse legertrucks in de regen te verroesten. Het grote, bakstenen hoofdgebouw, dat over de braakliggende velden uitkeek, had als enige twee verdiepingen; de oudoom had er zijn hoofdkwartier gehad. ‘O ja? Ben je toen al hier geweest?’ ‘Ja, in deze kamer.’ ‘En wanneer was dat dan wel?’ vroeg Eva Scherling met verstrooide welwillendheid. In gedachten keek de oude naar de reproductie van de Dürergravure, de ridder en de dood voorstellend, die naast de deur naar de salon hing. Onwillekeurig volgde de jonge vrouw haar blik. Een prul voor de opkoper. ‘In 1936, toen ik tien was.’ De mobiele telefoon van de advocate ging. Het gesprek duurde niet lang. Toen ze de telefoon weer opborg, vervolgde de oude: ‘Dat was de dag dat de Führer de kazerne kwam openen. Het was feest in het dorp.’ De advocate voelde een stijve glimlach op haar gezicht. ‘Je bedoelt...’ ‘Ja, de Führer. Hij hing altijd daar, naast de deur, waar nu die tekening met dat geraamte hangt.’ Quasi verveeld keek Eva Scherling naar buiten, waar een maartse tuin wegrotte onder de zuidenwind. In Italië bloeiden de citroenbomen al. ‘Ik moest aan de Hauptmann getoond worden, omdat ik de bloemen moest geven.’ ‘De bloemen? Voor wie...?’ ‘Voor de Führer. Die kwam immers om de nieuwe kazerne te openen? Twee weken daarvoor nam mijn moeder me mee hier naartoe. De Hauptmann wilde me zien. Hij zat waar u nu zit. Ik moest in het rond draaien voor zijn bureau. Zo.’ Tot verbazing van de jonge vrouw spreidde de oude haar armen uit en draaide haar plompe lichaam onverwacht licht en sierlijk wiegend om haar as waarbij haar rok een beetje uitwaaierde zodat hij een beetje op een tutu leek. Verrast lachte de oude in zichzelf, genietend van haar onverwachte lichtvoetigheid. ‘De Hauptmann bekeek me van alle kanten,’ zei ze toen ze weer bij adem was. ‘Hij kneep me in mijn wang en zei dat het goed was dat ik blond haar had, daar hield de Führer van. Ik wist niet wie dat was. Toen haalde hij een tijdschrift tevoorschijn met kleurenfoto's van de Führer en legde me uit dat dit de man was die het leven van iedereen in Duitsland zou veranderen. Dat soort dingen zei hij die dag dat ik hier voor het eerst was.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 155

‘Maar dat is allemaal wel lang geleden,’ zei Eva Scherling. Ze voelde zich niet op haar gemak, het woord ‘Führer’ benauwde haar. Misschien omdat het in de werkkamer van haar oudoom niet eens zo misplaatst leek. De oude scheen haar niet gehoord te hebben. Haar ogen waren donker van concentratie, een gestage stroom aan woorden kwam haar nu over de lippen, alsof ze lang in haar hadden opgesloten gezeten en nu bevrijd een weg naar buiten zochten. ‘Toen bekend werd dat ik de bloemen zou geven, werd ik in het dorp nagewezen. Ik begreep dat ik trots hoorde te zijn, maar toch moest ik het tijdschrift dat ik had meegekregen nog goed bekijken om te zien wie hij was. Op school werd ik gepest door de jongens van de grote boeren, weet u, maar het hoofd lette er nu op dat dat niet meer gebeurde. Een van die jongens probeerde het toch en kreeg waar iedereen bijstond een klap in het gezicht; alleen omdat hij het meisje had willen treiteren dat straks bloemen aan de Führer zou geven. Ik was ineens iemand.’ Haar ogen kregen iets dromerigs. ‘Dat waren goede dagen. Steeds maar weer keek ik in het tijdschrift om hem te zien. Al mijn geluk had ik aan hem te danken. Ik hield van hem omdat ik de bloemen mocht geven. Ik alleen. Dankzij hem kreeg ik nieuwe kleren en mevrouw uw oudtante leerde mij hoe je een Knicks maakt en tegelijkertijd bloemen geeft - dat leerde ze me trouwens niet in deze kamer, maar in die andere.’ Ze wees naar de salondeur onder de Dürerreproductie. Eva Scherling herinnerde zich haar oudtante, een kleine, vroeg grijze vrouw die nooit in het noorden had kunnen aarden. Ze wist niet beter of zij en de oudoom hadden in dit grote huis jaren langs elkaar heen geleefd - dat was zelfs het kind opgevallen; maar nu bleek ze zich toch ooit de moeite te hebben genomen om de oude Hilde uit te leggen hoe je HEM bloemen moest geven. Eva Scherling wist niet beter of haar oudtante was een zachtaardige vrouw geweest, die van planten had gehouden en van kinderen, die ze niet had kunnen krijgen, maar ze had haar nooit over HEM horen praten - maar ze had het nooit over de jaren van de vuurstorm. Bovendien: de oude Hilde fantaseerde er natuurlijk maar wat op los. Op haar leeftijd was het geheugen nu eenmaal weinig meer waard. Als advocate had Eva Scherling dat verschijnsel dikwijls genoeg meegemaakt. Ostentatief keek ze op haar horloge. Hoewel ze de hele dag vrijaf had genomen, achtte ze het nu tijd om naar huis te gaan, ook omdat het huis haar had teleurgesteld. Ze had zich verheugd op haar herinneringen aan haar vakanties en haar oudoom die haar had rondgedragen en vliegers voor haar had opgelaten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 156

En nu kreeg ze dit. Abrupt stond ze op van het bureau, maar was niet in staat zich verder nog te verroeren. Alles in huis beklemde haar, misschien omdat het haar van vroeger zo vertrouwd was, maar nu ineens zo vreemd. Door een brekend wolkendek schenen koude stralen het vertrek binnen, licht uit 1936. Een zweetdruppel liep langs haar flank. De oude vrouw scheen de verwarring van de jonge vrouw niet te hebben gemerkt, geheel in beslag genomen door haar verhaal ging ze voort haar geheugen binnenste buiten te keren. ‘We stonden voor het hoofdgebouw op de Führer te wachten. Er waren veel soldaten, die op een rij stonden en er was ook een muziekkapel van het leger met helmen op het hoofd. Ik had nooit een kapel met helmen gezien. U wel? Ik niet. Ik kreeg de bloemen die ik aan de Führer moest geven. Wit waren ze en ze hadden ze met rode linten samengebonden. De Hauptmann was er ook. Hij was nog jong toen, in zesendertig, en knap in zijn uniform en met zijn blinkende laarzen. Hij liep maar heen en weer, keek de weg af... Of hij er al aan kwam. Ik zal het nooit vergeten.’ Hier zweeg Hilde, maar haar blik bleef naar het innerlijk gekeerd, naar de domeinen van haar opbloeiende herinnering. Gebiologeerd wachtte Eva Scherling tot haar kleine mond weer zou gaan spreken. Straks zou die vertellen dat HIJ zijn witte bloemen kreeg - daarna was het voorbij en konden ze naar huis. Gelaten ging de advocate weer zitten, innerlijke dofheid had haar geest zijn scherpte ontnomen. ‘Ik was een kind nog,’ zei de oude vrouw meer tegen zichzelf dan tegen de advocate. Haar stem klonk verwonderd, alsof ze die kant van de zaak eigenlijk was vergeten. Er viel een korte stilte, tot diep in het huis een klok met lange, nagalmende slagen het volle uur aankondigde. Ze wachtten beiden tot het geluid wegstierf. De oude vermande zich. ‘Ik stond daar met de bloemen,’ zei ze, ‘in een witte jurk met vergeet-me-nietjes. Ik weet het nog: de zon scheen, de hele dag al waren er scherpe schaduwen geweest en de Hauptmann stond achter mij met zijn handen op mijn schouders. Alsof hij bang was dat ik plotseling zou weglopen. Maar dat deed ik natuurlijk niet, ik wilde de bloemen geven. Met mijn vader had ik het tijdschrift bekeken. Op de foto's had hij de Führer aangewezen, opdat ik hem altijd zou herkennen.’ Toen Eva Scherling naar het dorp was gereden, had ze ernaar uitgekeken het huis binnen te kunnen gaan, er in rond te dwalen, het te inspecteren en in bezit te nemen; nu leek het erop alsof er terloops een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 157 kast met oude geesten was geopend, die zich niet meer lieten vangen. Als Hilde eindelijk bij het ogenblik was aangeland dat ze HEM de bloemen had gegeven, zou Eva Scherling de oude wegsturen en alleen haar rondgang langs de kamers van het huis doen om in dressoirs te neuzen en laden open te trekken. Ze had zich verheugd op de familiegeheimen die ze zou ontdekken: een verborgen dagboek, een bundeltje brieven met een zijden lint bijeengebonden, een fotoalbum - in plaats daarvan zat ze nu hier als gevangene van Hilde's geheugen. ‘Er waren veel mensen,’ vervolgde de oude. ‘De kapel speelde zo hard dat ik amper kon nadenken, maar ik voel nog steeds de vingers van de Hauptmann op mijn schouders. Hij droeg mooie, dunne leren handschoenen die dag. Ik wilde dat het voor altijd zou duren, mevrouw Eva. Daar zo te staan met de bloemen, in de zon, met de Hauptmann die achter me stond en de muziek en al die mensen om me heen en iedereen die naar me keek. U weet natuurlijk niet wat dat is.’ Ze zweeg. De advocate wist wel wat het was. Bij geruchtmakende processen verscheen ze op de televisie, streng in toga, het lichtblonde haar in een koele wrong, helder formulerend in het licht van de lampen. Wanneer die doofden en ze tot zich zelf kwam gloeide haar gezicht na van de opwinding. ‘... er ineens lawaai was.’ De oude was doorgegaan met haar verhaal. ‘Iedereen werd zenuwachtig en ging door elkaar lopen. De Hauptmann kneep in mijn schouders. Eerst kwamen er motorrijders, de kapel ging nog harder spelen; daarop stopte er vlak voor me een zwarte, open auto, de grootste die ik ooit had gezien, zes wielen had hij. Op dat moment duwde de Hauptmann me naar voren.’ Hilde zweeg en dacht na. ‘Wat je dan allemaal nog voor kleinigheden opvalt,’ zei ze daarna verwonderd tegen zichzelf. ‘Uit mijn ooghoeken zag ik het hele dorp staan: iedereen, alle gezichten waren er, van iedereen. Ik kan ze nu nog allemaal opnoemen. Ook de grote boeren. “Toe maar, meisje,” zei de Hauptmann in mijn oor. “Nu niet bang zijn. Dit is de vriend van de Duitse kinderen.” Enfin, u weet wel hoe dat toen ging.’ Eva Scherling schudde het hoofd, heftiger dan ze zich had willen toestaan. Nee, nee, ze wist het niet en ze wilde het ook niet weten. Het verhaal van Hilde was verleden tijd. Oude koeien. Alleen was ze nog steeds niet in staat op te staan van het grote bureau en weg te lopen. Het verhaal van de oude en het licht van 1936 hielden haar waar ze was. Inmiddels had zich ongemerkt een dunne film van vettig vuil over haar huid verspreid, roet leek het, alsof ze dagen achtereen in de trein had gezeten, nachtenlang op smerige stations had rondgehangen, wachtend op aansluiting.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 158

Er blonk nu een helderder licht in de ogen van de oude en haar stem klonk onverwacht triomfantelijk. ‘Ik was die dag het middelpunt van alles. Ik weet het wel, er zijn vandaag de dag andere dingen die het middelpunt zijn, maar toen was ik het, ik alleen.’ ‘Ja, ja. En toen heb je hem de bloemen gegeven.’ Eva Scherling ergerde zich aan de stroefheid van haar woorden, ze had ironischer willen zijn om de triomf van de oude te neutraliseren. ‘Nee,’ zei die onverstoorbaar. ‘Zo ging het niet. Ik keek op naar de Führer. Hij was echt degene van de foto's uit het tijdschrift. Hij was voor mij gekomen om van mij bloemen te krijgen. Hij legde zijn hand op mijn wang. Zijn vingers waren koud en droog, maar misschien voelde dat wel zo omdat mijn gezicht heet was en een beetje bezweet.’ Onverwacht had haar lachje iets kokets. ‘Weet u, mevrouw Eva, even was ik bang geweest dat ze niet hem, maar een ander zouden sturen. Wie wil er nu bloemen van een kind als ik. Ja, dat heb ik toen even gedacht, dat alles was opgezet om mij voor de gek te houden. Maar dat was natuurlijk niet zo, het was echt de Führer die daar stond. Hij was de redder van Duitsland, dat had uw oudoom hier, in deze kamer nog tegen me gezegd. Ik zag de lippen van de Führer bewegen, maar ik hoorde niet wat hij zei. Ik zag wel dat hij naar me glimlachte. Ik keek in zijn ogen...’ Hilde dacht na en zei tegen zichzelf: ‘Waren ze nu blauw of bruin? Ik kon het niet zien omdat de zon in mijn ogen scheen.’ Uiteindelijk verloor Eva Scherling haar beheersing. ‘Het woord “Führer” wil ik hier niet langer horen!’ viel ze uit. ‘Je hebt je verhaal nu verteld. Het is genoeg. Ik wil er verder niets mee te maken hebben. Begrijp je? Ik weet niet waarover je het hebt. Ik ben twintig jaar na de oorlog geboren, snap je dat dan niet? Ik heb er geen enkele band mee. Wat gebeurd is, is gebeurd.’ ‘Voelt u zich niet goed?’ vroeg de oude geschrokken. ‘Ik voel me best.’ De handen van de jonge vrouw lieten vochtplekken achter op het bureaublad. ‘Ik wil niets met die Führer van u te maken hebben.’ Hilde's gezicht sloot zich. ‘Hij is hier anders ook geweest, op deze plek. Dat heb ik van mijn moeder, die moest hier helpen op de dag van de opening. Thuis heeft ze ons alles verteld. Hij heeft zich hier in uw huis opgefrist en voor de spiegel zijn kleren rechtgetrokken. U weet wel, die grote spiegel uit de hal die u zo mooi vindt en die u wilt meenemen naar Hamburg. Daar heeft hij voor gestaan om naar zichzelf te kijken. Daarna heeft hij hier getelefoneerd. Hij zat in de stoel waar u nu zit, die stond toen ook daar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 159

Dat zei uw oudoom naderhand altijd: “Dit is de stoel waarin de Führer heeft gezeten.”’ Eva Scherling stond langzaam op, maar terwijl ze overeind kwam voelde ze zich verward, omdat ze even niet wist of ze uit afkeer of uit respect voor HEM opstond. Hoe het ook zij, er was een vloek uitgesproken, waartegen ze geen enkel verweer had. Ze wilde terug naar Hamburg, nee, liever nog naar de gedroomde villa in Toscane - maar dat laatste voornemen had ineens iets van zijn glans verloren. Daar zou ze er altijd aan worden herinnerd dat ze dat paradijs aan het huis te danken had, waarin 1936... ‘Je weet toch, Hilde, dat jouw held een monster was?’ zei ze. De woorden klonken haar schril in de oren. Nooit eerder had ze over hem gesproken. Dat deed je niet. Je had wel wat anders aan je hoofd. De oorlogszaken deed collega Koch, die altijd een raar luchtje om zich heen had hangen en de onopgeloste suiker uit zijn koffiekopje lepelde - wat had dat er nu mee te maken? Hilde haalde verlegen haar schouders op. ‘Een monster? U zegt het, maar ik voel zijn hand nog op mijn wang, ik zie nog altijd hoe hij me aankijkt. Niemand heeft ooit zo naar me gekeken, dat laat ik me niet afnemen. Zo iemand kan toch niet zomaar in een duivel veranderen?’ ‘Dat kan. Want dat is gebeurd.’ ‘Ik laat het me niet afhemen.’ Ze was beslist. ‘Toen, op die dag, op die plek was hij degene die in het tijdschrift stond. Iedereen dacht er zo over.’ Daarna zweeg ze. Opnieuw braken de wolken en scheen er wit licht het vertrek binnen. De donkerbruine lambrizeringen glansden dof. Het bureau met de oude zwarte telefoon en het messing schrijfgerief, het vlekkeloze vloeiblad en de bronzen Duitse adelaar die als presse-papier diende waren met de dood van de oudoom hun bestaansrecht kwijtgeraakt; ze hadden zijn leven gedeeld en dat was nu voorbij. Gelaten zag Eva Scherling het aan. Een vlaag van misselijkheid. Ze greep zich vast aan het bureau en was zich opnieuw bewust van het vuil dat zich over haar huid had verspreid. Het huis was een val, in 1936 opgesteld om haar in 2000 te vangen. Hilde glimlachte plotseling. ‘Uw oudoom zei altijd tegen mij, jij bent het meisje dat ooit aan de Führer is gewijd, daarop moet je trots zijn.’ Eva Scherling knikte verstrooid. Onverwacht vervolgde de oude: ‘U moet het maar zeggen als ik u verveel.’ Al die tijd dat ze had gesproken, hadden haar ronde ogen de jonge vrouw tersluiks in de gaten gehouden. De advocate glimlachte timide, niet in staat iets te zeggen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 160

‘U gelooft mij niet, hè?’ vroeg de oude hulpeloos. ‘In die lade daar ligt het tijdschrift met de reportage van de opening van de kazerne. Kijkt u maar gerust. Het meisje naast de muziekkapel, dat ben ik. Uw oudoom staat achter me en uw oudtante staat bij de dames.’ Werktuiglijk trok de advocate de aangewezen lade open. Er lag een oud, zwartwit tijdschrift met ezelsoren. Ze nam het eruit met de bedoeling om het - ‘Hier, mag je houden’ - aan de oude te geven. Onder het tijdschrift lag een ingelijste foto van Adolf Hitler in gezelschap van haar oudoom. In paniek wilde de advocate de lade weer dichtduwen, maar hij klemde. Ze staarde naar de foto. De oude had gelijk gehad, oom Ulrich was werkelijk knap geweest in uniform - waarom prikten haar ogen nu ineens? ‘Die foto hing vroeger altijd boven de deur, waar nu die prent hangt,’ verklaarde Hilde, wetend wat de advocate onder het tijdschrift had aangetroffen. Eva Scherling knikte. Zo gek was het toch eigenlijk niet dat zo'n foto in een lade was achtergebleven? Iedereen had toen toch zo'n foto? Dat was verplicht. Zeker als je iemand was als haar oudoom, iemand die gezien was. Hij was hem gewoon vergeten weg te gooien, hij was altijd al vergeetachtig geweest. Ze keek naar de Dürerreproductie, maar zag in plaats daarvan de foto uit de la boven de deur hangen. Op dat moment danste voor haar afdwalend geestesoog een klein blond meisje van vier de kamer binnen. Hoewel Eva Scherling het niet kon horen, zag ze het wel praten en lachen. Haar moeder, die kwam hier natuurlijk al ver voor de oorlog. Ook in 1936. Achter het bureau zat een man in Feldgrau. De pet lag met de handschoenen en het rijzweepje op de hoek van het bureau. Het meisje klom op schoot bij de man, die het optilde, speels door elkaar schudde en dingen in haar oor zei waardoor het moest lachen. Het wees naar de foto boven de deur en wilde van haar ‘oom Ulrich’ weten wie die andere man was. De man in uniform lachte en sprak lang tegen het aandachtig luisterend kind. Eva Scherling sloot haar ogen om het visioen kwijt te raken. Ze weer openend merkte ze dat een sliert haar zich uit haar onberispelijk kapsel had losgemaakt en voor haar ogen viel. Toen ze hem terugstreek bleef hij aan haar vingers plakken. ‘Wat moet ik met die foto doen?’ vroeg ze hulpeloos af. ‘Wilt u hem hebben? Als aandenken?’ Waarom verscheurde ze hem niet gewoon? Hilde schudde het hoofd. ‘Hij is nu van u. U kunt er mee doen wat u wilt. U heeft hem geërfd. Ik niet.’ ‘Maar ik wil hem niet.’ ‘Hij hoort bij het huis.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 161

‘Dat verkoop ik.’ ‘Ja, dat zei u al.’ Het klonk onverschillig, alsof ze het eigenlijk nooit had geloofd. Misschien had Hilde gelijk, misschien zou ze het huis niet verkopen, misschien zou ze nooit in Toscane wonen. Wat had ze daar ook te zoeken? Dit hier, dit was haar thuis, hier lagen herinneringen die haar dierbaar waren. Eiken meubelen, bruin gebeitste lambrizeringen, een foto van HEM, onzichtbaar vuil op haar huid, altijd Hilde om haar heen, die verhalen vertelde over vroeger... Als ze zich er toch niet aan kon onttrekken, wat was er dan tegen? Het was bespottelijk. ‘Wel, Hilde,’ zei ze gemaakt opgewekt. ‘En daarna kwam je in dienst bij mijn oudoom. En als hij nog geleefd zou hebben zou dat nog zo zijn. En daarmee is het verhaal uit. Kom, laten we nu de rest van het huis bekijken.’ Hilde schudde beslist het hoofd. ‘Nee, nee, zo was het niet. Ik kwam hier pas in 1942, toen ik zestien was. Mijn moeder was ertegen, maar de Hauptmann wilde het. Ik ben gebleven tot uw oudtante mij heeft weggestuurd. Daarna ben ik op de kazerne gaan schoonmaken, want uw oudoom had me altijd graag in zijn buurt. Hij wilde niet eens dat ik trouwde. Ja, ik was een knap ding vroeger.’ Een flauwe blos trok over haar gezicht. ‘Ten minste, als je de Hauptmann mocht geloven,’ voegde ze er haastig aan toe. ‘Hij nam me 's middags vaak mee uit rijden in zijn auto.’ Ze aarzelde even en vervolgde schouderophalend: ‘En van het een kwam het ander.’ Eva Scherling merkte dat ze hiermee deelgenoot was geworden van de geheime wereld van Hilde en haar oudoom, een wereld die onder ZIJN auspiciën was begonnen. Straks, als ze alles van hen zou weten, zou ze de vierde in het verbond zijn. Zij had niet alleen van haar oudoom gehouden. ‘Uw oudtante wist daar natuurlijk niets van,’ zei de oude. ‘Pas toen die stierf kon de Hauptmann me in huis nemen, om voor hem te zorgen. Toen heeft u mij leren kennen, als u met uw ouders op bezoek kwam.’ Helgele dagen in kinderjurkjes, limonadevlekken, en huilerigheid als het donker werd... 's Avonds de warme stem van oudoom Ulrich, die voor haar zong. Hilde leek even met haar hoofd niet bij haar woorden. Het verhaal had ook bij haar herinneringen opgeroepen, die ze misschien liever had laten rusten. Met een huivering schudde ze het verleden van zich af. ‘Uw oudoom zei later altijd tegen mij: Eva krijgt alles, omdat ze op jou lijkt, Hilde. Ze is blond, net als jij en ze heeft ook een rond gezicht.’ Onwillekeurig legde Eva Scherling haar hand tegen haar wang.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 162

‘“Maar zij heeft hem geen bloemen gegeven,” zei ik dan. “Zij niet. Ik wel.” Dan zei uw oudoom steeds: “Dat is zo. Maar als zij er toen al was geweest had ik haar ervoor uitgekozen, niet jou.”’ Hilde keek naar buiten en zei toen meer tegen zichzelf dan tegen Eva Scherling: ‘Dat begreep ik wel. Ik ben maar de dochter van een kolenbrander, u bent mooi en slank en thuis in de wereld. U was natuurlijk geschikter geweest om de bloemen te geven. Maar ja, u was er nog niet.’ Ze zweeg. Eva Scherling liet zich terug vallen in de bureaustoel. Het witte zonlicht dat in het kille vertrek viel, was ineens behaaglijk. Ze zag zich in datzelfde licht op het exercitieterrein van de kazerne staan. Het garnizoen stond aangetreden, de muziek speelde, afgemeten bevelen schalden over de betonnen vlakte. Hoewel ze nog een kind was, verwonderde ze zich over de overrompelende luister van het zomerlicht, die alles, de velden, de daken van de kazerne, de blinkende trompetten, de rinkelende schelleboom, de koperen knopen van de uniformjasjes in zijn schijnsel liet glanzen en fonkelen. Achter haar stond haar oudoom. Hij zei iets tegen haar, iets bemoedigends; zijn vingertoppen rustten losjes op haar schouders. Er was het geluk van belangrijkheid, en ook al was de zon te fel door de wolken gebroken en speelde de kapel ook te hard, zodat ze ze niets hoorde, het stoorde haar niet. In haar hoofd heerste een verrukkelijk pandemonium van opwinding, uit haar ooghoeken speurde ze naar de televisiecamera's - die waren er toen toch nog niet? - maar ze kreeg geen tijd ze te vinden, want in de verte naderde met grote snelheid een zwarte, gesloten limousine met getinte ramen, een rijdende zonnebril, zo leek het. Toen de auto voor haar stilhield en HIJ uitstapte, merkte ze pas dat ze een bos rode rozen in haar handen hield, die door een wit lint werd bijeengehouden, HIJ liep naar haar toe, het beslag onder zijn laarzen klik-klakte op het beton. Vergeefs probeerde Eva Scherling 1936 te ontvluchten, maar zoals soms de wakkere geest gevangen kan zitten in een slapend lichaam, waarover het geen macht heeft, zo zat Eva Scherling gevangen in het kind dat nu, naar voren geduwd door een beminde oudoom, hem tegemoet liep. Ze rook het leer van zijn koppelriem en de geur van zijn kleren; hemzelf rook ze niet - tot hij zich over haar heenboog. Zijn adem streek even over haar gezicht. Flauwe pepermuntlucht. Mondwater. Dat was alles. De muziek speelde harder en harder, alsof ze bij hem in het gevlei wilde komen, de klarinetten jankten, de bombardons gromden. Hij strekte zijn hand naar haar uit en beroerde haar ronde gezicht. Ze was niemand meer, opgenomen als ze was in het licht, de geluiden, de jube-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 163 lende mensen en de galmende betonvlakte om haar heen. Ten afscheid gaf hij haar een tikje op haar wang, een teken waarmee hij haar voorgoed tot zich nam. Ja, ja, hiermee had hij haar voor altijd ingelijfd, nooit zou ze zich nog van hem kunnen losmaken... Als bewijs van haar overgave overreikte zij, Eva Scherling, hem rozen, zinnebeeld van liefde en een eeuwig leven. Daarop klonk een donkere stem met een zuidelijke, rollende ‘r’ en daar was ook de hand weer, die haar nog eens door haar haren streek en haar daarna de bloemen afnam. Toen was ze weer alleen. In paniek maakte Eva Scherling zich los uit de roes die op de baan van het zonlicht was binnen gekomen om zich over haar uit te storten. De oude was verdwenen. Ze keek het vertrek rond, in de half geopende lade trof haar blik het glimlachende gezicht van de man met het zuidelijk accent, oom Ulrich stond lachend aan zijn zijde. ‘Ik ben Eva Scherling,’ zei ze tegen zichzelf en tegen de openstaande lade, ‘geboren in 1964.’ Maar het gezicht bleef naar haar glimlachen, alsof het haar kende. Was zij niet dat meisje dat hem eens bloemen had aangeboden? Ja, zij was het. Nee, hij vergat geen gezichten. Toen ze gehaast door de lange gang naar de voordeur liep, werd ze al van ver opgewacht door de grote halspiegel, waarin hij zich ooit had gespiegeld. Het kwam haar voor alsof het glas zijn gestalte al die jaren had bewaard en nu aan haar, de erfgename, prijsgaf. Met elke stap die ze dichterbij kwam kromp ze, tot ze weer een kind van tien was met een bos rozen in haar hand.

Eva Scherling reed de oprijlaan uit. Bij de weg op het passerende verkeer wachtend dwaalde haar blik af naar het kazemeterrein met de verroeste, Amerikaanse legertrucks. In de verte sjokte een kleine gestalte over de betonnen vlakte. Hilde. Onwillekeurig dacht Eva Scherling: ‘Daar loop ik.’ Daarna draaide ze de weg op.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 164

Jacq Vogelaar Een documentaire film, een kritiek, en een document

In maart van dit jaar zag ik in Berlijn de film Die letzten Tage, de eerste voor de bioscoop bedoelde film die het product is van de in 1994 door Steven Spielberg opgerichte ‘The Shoah Visual History Foundation’. In Duitsland werd Spielberg bij de première van deze door James Moll gemaakte documentaire als een vorst ontvangen, bij welke gelegenheid hij zelfs het Bundesverdienstkreuz kreeg opgespeld. Ik zag de film te midden van sniffende bioscoopbezoekers, onder wie ook een rij scholieren. De vijf overlevenden van Eichmanns poging om in recordtijd in 1944 alle Hongaarse joden te vernietigen, belandden allen in Amerika. In de film krijgt dat de allure als bereikten ze daar het beloofde land, zoals ook een zwarte Amerikaan de personificatie is van de heroïsche bevrijding van de kampbewoners in 1945. De film maakt dankbaar gebruik van allerlei beproefde speelfilmtechnieken, waaronder de - in zijn kritiek door Wajcman niet genoemde - muziek niet de kleinste rol speelt; misschien de minst opvallende. Alles wat echt pijnlijk zou kunnen worden om te zien, wordt in de film ontweken of omzwachteld, en de muziek maakt er een drama en confit van. Gezien het feit dat de film de eerste in een reeks is - inmiddels zijn er in het kader van de Shoah Foundation gesprekken gevoerd met meer dan 50.000 overlevenden uit 57 landen, in 31 talen - en dat er voor verschillende landen allerlei plaatselijke nevenactiviteiten zijn gepland, films vervaardigd door filmploegen uit de betreffende streken, lesprogramma's voor scholen, CD-rom-producties in het kader van ‘Partners in Tolerance’-projecten, is het nuttig een als documentaire gepresenteerde speelfilm als The Last Days kritisch op zijn merites te beoordelen, vooral ook op de manier waarop deze laatste ooggetuigen om hun verhaal gevraagd worden. Dat doet de Franse psychoanalyticus Gérard Wajcman (50) dan ook. In een vorig jaar verschenen boek, L'Objet du siècle (waaruit in Raster 84, ‘Zwijgen’ een aantal fragmenten stonden vertaald) had hij al uitvoerig de film Shoah van Claude Lanzmann als werk van de kunst geanalyseerd; andere boeken van Wajcman zijn L'Interdit en Le Maître et l'Hysterique. Bij wijze van document zij hier een lezersbrief aan toegevoegd, van niet zomaar een lezer, de auteur is de producent van het op feiten gebaseerde oorlogsdrama van Agnieszka Holland Hitlerjunge Salomon. Zo schrijft iemand die de film tegen kritiek meent te moeten verdedigen en daarbij niet de taal schuwt die tot het nationaalsocialistische instrumentarium behoorde.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 165

Gérard Wajcman Oh, die laatste dagen

‘De laatste dagen’ is een documentaire film met de lengte van een speelfilm, in de regie van James Moll, met als coproducent Steven Spielberg en de Survivors of the Shoah Visual History Foundation, die hij in 1994 heeft opgericht. De film is gemaakt rond vijf Hongaarse Shoah-overlevenden en bestaat uit interviews (volgens een door Spielberg uitgewerkt plan voor zijn Stichting, vertelt elke geïnterviewde over zijn leven voor, tijdens en na de kampen), uit opnamen die in het huidige Hongarije of op het terrein van de kampen gedraaid zijn, en uit archiefbeelden.

Deze film is gevaarlijk

Is dit een absurd of zelfs schandalig oordeel? Niemand zal betwijfelen dat James Moll en Steven Spielberg met de beste bedoelingen te werk zijn gegaan. Maar wat te denken van een film die een bijdrage aan de geschiedenis wil leveren maar in werkelijkheid feiten door elkaar gooit? Wat te denken van een film die pretendeert de wereld de waarheid over de onpeilbare misdaad van de shoah te onthullen en de teruggekeerden in feite behandelt als figuren uit een heel treurig melodrama, alsof de makers van mening waren dat er ten aanzien van de gaskamers geen hoger doel bestaat dan de toeschouwer te ontroeren? Wat te denken van een film die vooraan wil staan in de strijd om de gedachtenis en die vooral erop uit is de gemoederen gerust te stellen? Dat het een gevaarlijke film is die met de beste bedoelingen van de wereld gemaakt is.

Vreemde onnauwkeurigheden

De film vertelt de geschiedenis van vijf ‘Holocaust-overlevenden’, twee mannen en drie vrouwen, Bill Bash, Tom Lantos, Alice Lok Cahana, Renée Firestone en Irene Zisblatt. Het uitgangspunt van de film is een overtuigend idee. Het is ook het criterum waarop deze vijf Amerikanen zijn uitgezocht die allen uit Hongarije afkomstig zijn: de omvang van de deportatie van de Hongaarse joden die door Eichmann vanaf voorjaar 1944 georganiseerd werd (tussen 15 mei en 9 juli 1944 werden 450.000 Hongaarse joden naar Auschwitz weggevoerd en vergast, in een land dat in 1941 ongeveer 750.000 joden telde), en dat op een tijdstip dat het Rijk al militair verslagen was, bewijst dat men een onderscheid moet maken tussen de logica van de shoah en de oorlogslogica als zodanig, dat het een niet door het ander te verklaren valt. Het geval Hongarije bewijst ten enenmale dat de vernieting van de joden voor de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 166 nazi's het hoofddoel was, zelfs als dat nadelig zou zijn voor hun oorlogsinspanningen. Met zo'n uitgangsidee zou je mogen verwachten dat de documentaire film moeite doet ons door middel van getuigenverklaringen en documenten in te lichten over de specifieke uitvoering van de ‘Endlösung’ in Hongarije, dat de film op die manier een bijdrage tot kennis over de shoah levert. Daarvan kan evenwel geen sprake zijn. De film verheldert niets. Ook als in deze aaneenschakeling van tragische anekdotes, die de stijl van de film uitmaakt, een of ander aangrijpend verhaal bij de kijker blijft hangen, brengt ‘De laatste dagen’ ons vreemd genoeg vooral in verwarring over de zogenaamde ‘documentaire’ feiten. Wat een merkwaardige documentaire over de shoah die geen feiten of getuigenverklaringen probeert over te brengen, maar vooral emoties? Je zou zelfs zeggen: alleen maar emotie. Alsof de film door de - onbewuste? - gedachtengang geleid werd, dat film niets met de waarheid van doen heeft. Een merkwaardige gedachtengang voor een documentaire film. De opeenhoping van vermoedens, onnauwkeurigheden en inkonsekwenties in de film roept een bijzonder probleem op dat in eerste instantie alleen maar een storende en gevaarlijke nalatigheid lijkt te zijn: ik bedoel het feit dat de archiefopnamen, die de film ‘illustreren’, getoond worden zonder enige informatie of aanwijzing omtrent de datum en de plaats van herkomst. Ze zijn ongelijksoortig, groot in aantal, belangrijk (enkele gerestaureerde kampdocumenten in kleur schijnen nooit eerder vertoond te zijn), soms aangrijpend. Maar bij het kijken weet je noch wat die beelden precies voorstellen, noch waar en door wie ze gefilmd zijn en op welk tijdstip. Als de gezichten er niet waren, het gedrag van de mensen, de oude automodellen of de speciale kwaliteit van het fotomateriaal, zou men kunnen denken dat het helemaal niet om archiefmateriaal gaat. Dat gaat zó ver dat de kijker werkelijk niet weet of de archiefbeelden ook maar enig verband houden met het verhaal van de overlevenden, of het om Hongaren gaat, en of het eigenlijk wel joden en zelfs wel nazikampen zijn, of het de periode 1939 betreft - zelfs of het überhaupt archiefbeelden zijn. Dit gebrek aan verwijzingen maakt natuurlijk de weg vrij voor alle mogelijke vertekeningen met alle nadelige gevolgen vandien. Welwillende toeschouwers zullen in het gunstigste geval onzeker en verward zijn, eventueel perplex; in het ergste geval zullen echter minder welwillende geesten manipulatie vermoeden of zelfs met het verwijt van vervalsing aankomen. Maar afgezien van weerzinwekkende argumenten of kwalijk mis-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 167 bruik, wordt de film vooral zelf schade berokkend doordat hij in één enkele gevoelsstroom, zonder principiële onderscheidingen, getuigenverklaringen en archiefbeelden vermengt. Daar staat of valt de film mee. De film verliest elk waarheidsgehalte zodat het een wezenloos ding wordt: de archiefbeelden lijken tussen de verhalen van de overlevenden te zweven als oude herinneringen, die door de beeldkwaliteit van de gerestaureerde films, met hun wat verbleekte, wazige en korrelige sepiakleuren iets van een droomachtig waas krijgen. Je vraagt je terecht af waarom een film die zichzelf als documentaire presenteert zich zo weinig aan de elementaire regels gelegen laat liggen die niet alleen de historicus in acht dient te nemen maar iedere journalist, zelfs bij het kleinste onderwerp. Verdient de shoah niet dezelfde nauwgezetheid als die men van een gebeurtenis in de rubriek gemengde berichten mag verwachten?

Een album met herinneringen

Dit ‘manco’ van de archieffilms trekt onze aandacht omdat het in feite ernstige konsekwenties met zich mee brengt. Wanneer niet bewezen kan worden dat het bij de archiefbeelden om historische documenten gaat, hebben ze niet meer betekenis dan plaatjes uit een album. Dat betekent dat als archiefbeelden tot oude plaatjes afzakken, men uiteindelijk van de Geschiedenis naar oude verhalen overgaat: in een album rangschikt men geen documenten maar oude herinneringen. En of dat nu goede of slechte herinneringen zijn, zulke beelden zijn sfeervol of aandoenlijk, maar nooit waar. Paradoxaal genoeg toont The Last Days aan dat de geweldige kunst van de film beelden heel hun kracht kan ontnemen. Alles wekt hier de indruk dat het veraf is, verwaterd, afgezwakt, en als men zich laat leiden door het gevoel dat men door een album uit lang vervlogen tijden bladert, lijkt alles vreedzaam, bijna nostalgisch, menselijk geworden. Dat betekent een banalisering van de beelden van de vernietiging. De hele film heeft de allure van een album van het joodse leven in de twintigste eeuw, met alle bewogen momenten, gelukkige en ongelukkige - Auschwitz komt dan ongetwijfeld in het hoofdstuk van de ongelukken... The Last Days zou zeer wel gekwalificeerd kunnen worden als een film met een ‘menselijk’ gezicht, die ‘menselijke’ verhalen vertelt; alles is er, ook al is het soms huiveringwekkend, in wezen diep-menselijk. Dat blijkt hier evenwel geen kwaliteit te zijn, maar integendeel een geweldige fout: niet alleen wordt daardoor de verschrikking afgezwakt, maar het is ook een onherstelbaar verraad aan de shoah. Want het centrale probleem kan men niet uit de weg gaan, namelijk dat over de shoah

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 168 berichten wil zeggen over een feit berichten dat juist elke menselijkheid te buiten gaat en in de ware zin van het woord onmenselijk is. Het is ook een feit dat elke herinnering te boven gaat. In die zin zijn herinneringen niet hetzelfde als gedachtenis. Herinneringen zijn alleen maar datgene wat iemand zich herinnert. Maar wie herinnert zich datgene wat er in de gaskamers is gebeurd? Gedachtenis heeft de taak dit over te dragen en dat gaat verder dan de herinnering. Datgene wat niemand zich herinnert, waaraan het misschien zelf onmogelijk is herinneringen te hebben, iets wat beelden noch woorden in herinnering kunnen houden - wat alle mogelijke woorden en beelden te boven gaat. Dat kun je verschrikking noemen. De gedachtenis bewaart de herinnering van alle anderen verder dan de eigen herinnering strekt. Gedachtenis is allereerst hun gedachtenis, de gedachtenis van anderen.

Van getuige tot moeder

Deze banalisering, die de archiefbeelden neutraliseert en maakt dat de film het genre van de documentaire verlaat en een halfzachte vorm van fictie wordt, verandert ook diepgaand de waarde van wat de overlevenden vertellen. Ook dat lijkt nu ‘menselijker’, ook dat vertoont de neiging ongemerkt de status van getuigenis in te wisselen voor die van herinneringen: herinneringen vertelt men aan zijn naasten, zijn kinderen, over het leven van toen, hoe het daar was. Zulke verklaringen kunnen aangrijpend zijn, maar ook onduidelijk, ze bevatten vergeten en weer opgerakelde dingen, en de kinderen horen hun oude ouders welwillend en vertederd aan, stilzwijgend maar niet helemaal overtuigd. Juist de kinderen en kleinkinderen van de overlevenden (die inmiddels volwassen zijn maar nog altijd geliefde en liefhebbende kinderen zijn) hebben in bepaalde scènes een opmerkelijke rol. Door hun aanwezigheid naast de getuigen nemen zij op het filmdoek feitelijk de functie van toehoorders over, in plaats van de eigenlijke interviewers die zelf geheel uit beeld blijven en niet te horen zijn, gewoon geschrapt en gewist.

Waarom?

Je zou haast denken dat de overdracht maar langs één weg kan plaatsvinden, die van de familiegeschiedenis, van de confidentie, het intieme gesprek van ouders met hun kinderen, uiteraard om hun iets te vertellen, maar uiteraard tactvol, met een zekere terughoudendheid waarin zich tegelijkertijd een te groot verdriet, een gevoel van waarde, van schaamte vermengen met de elementaire maar ook onbedwingbare, bijna animale wens z'n kinderen daarvoor te behoeden, niet alleen daarvoor maar ook voor het bericht erover, voor de herinnering. De film is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 169 zo in elkaar gestoken dat aan de ene kant de ontroerde kinderen tussenschakels worden, de vertegenwoordigers van de toeschouwers van de film, terwijl wij toeschouwers op onze beurt ontroerde kinderen worden aan wie een vader of een moeder heel voorzichtig de vreselijke en aangrijpende verhalen van het verleden vertelt.

Het uitwissen van de getuigen

Doordat de berichten van de overlevenden als een familieaangelegenheid gefilmd werden, doordat hun verhalen in de sentimentele context van vertrouwelijke mededelingen gevat zijn, waarin vaders en moeders aan hun kinderen over hun leven vertellen, belet de film, in tegenstelling tot wat men mag verwachten of vermoeden, de vijf overlevenden werkelijk getuigen te zijn. Want getuige zijn betekent niet alleen ‘erbij geweest zijn’, of alleen maar ‘erover praten’, het betekent dat men niet meer persoonlijk het woord richt tot de zijnen, maar in de ware zin van het woord het risico aangaat de ander in vertrouwen te nemen, alle anderen. James Moll zorgt ervoor dat de woorden van de getuigen in een persoonlijke, gesloten en gedempte ruimte blijven. Mensen van eigen vlees en bloed, die elkaar het meest na staan, blijven onder elkaar. Je kunt zien hoezeer de film op vertrouwdheid en ontboezemingen is gebaseerd en mikt op de identificatie van de toeschouwer met de overlevenden. Dat is een bewuste keuze. Claude Lanzmann stelde daar met zijn film ‘Shoah’ een eigenzinnige demonstratie van de ander tegenover. Dat is een andere keuze. Want getuigenis afleggen kan de toeschouwers niet, zoals ‘De laatste dagen’ suggereert, ertoe brengen mannen en vrouwen in hun verdriet zo dicht mogelijk te naderen, met hen mee te voelen en door medeleven tenslotte de reële afstand tussen ons en hen op te heffen. De overlevenden die van de doden zijn teruggekeerd, weten zelf het beste dat niemand ooit volledig kan weten wat anderen hebben ervaren. Ooggetuigen in staat te stellen getuigenis af te leggen wil integendeel zeggen hun gelegenheid te geven buiten zichzelf te treden en zich van die afstand rekenschap te geven. Die kan bestaan uit de onmetelijkheid van het verdriet, een al te grote verschrikking, het niet begrijpen van het verleden of het even simpele als onherroepelijke feit dat wij toeschouwers niet gelijk zijn aan hen. Daarom zullen wij het nooit volledig weten, niet echt. Daarom is het zo belangrijk, getuigenis af te leggen en door te geven. Getuigenis afleggen wil zeggen zich op afstand tot een ander wenden die zich verwijderd heeft, met de bedoeling hem te veranderen en niet, zoals men dat met zijn kind, die andere zelf, zou doen, met de wens het te beschermen, het voor een gevaar te behoeden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 170

Getuigenis afleggen is een schokkende daad, die verdergaat dan de wens van de getuige dat men naar hem luistert: zijn woorden moeten een gebeurtenis worden. Ze moeten op hun beurt een wens opwekken. De getuige legt een verklaring af opdat anderen getuigen worden. Daarom weten wij, wanneer we uit een film als die van Claude Lanzmann komen, dat wij niet langer alleen maar toeschouwer zijn, dat we een opdracht hebben. Dat we van nu af aan voor ons zelf rekenschap moeten afleggen. ‘Shoah’ heeft de wil en de macht, de toeschouwer tot getuige te maken. ‘De laatste dagen’ heeft daartoe niet de macht, maar blijkbaar ook niet de wens. Wanneer je de daad van het getuigenis afleggen als een schokkende daad opvat, lijdt het geen twijfel dat dit eveneens de bedoeling is geweest van Bill Bash, Tom Lantos, Renée Firestone, Alice Lok Cahana en Irene Zisblatt. Maar zoals de film er nu uitziet, brengt James Moll hen af van deze wens en van deze daad: hij geeft hun minder mogelijkheid ons te veranderen en ons een opdracht te geven dan dat hij ons de gelegenheid geeft aangedaan te zijn. Op die manier ontlast hij ons, door tranen. Daartoe stelt de film de toeschouwer in de gelegenheid, niet de getuigen; de toeschouwer komt er gemakkelijk van af. Daarom kan niemand beweren dat deze film ‘getuigenissen over de shoah levert’. Deze film is een onderneming die getuigen uit de weg ruimt.

Het vergeten van de doden

Er is nog een laatste reden om de film te verwijten dat hij de getuigen uitschakelt. Daarvoor moeten we vraagtekens plaatsen bij de manier waarop volgens aanwijzingen van Spielberg de interviews voor zijn Stichting gehouden worden, zoals die in ‘The Last Days’ stipt worden opgevolgd. Eenieder wordt aangespoord over zijn leven voor, tijdens en na de kampen te vertellen. Maar is dat getuigenis afleggen? En, vooral, is dat hetgeen geweest wat Bill Bash, Tom Lantos, Renée Firestone, Alice Lok Cahana of Irene Zisblatt mochten verwachten? Hadden zij zich dat voorgesteld toen zij zich bereid verklaarden, voor James Molls camera te verschijnen. Om over zichzelf te praten? Je kunt je nauwelijks voorstellen dat ze iets anders van plan waren dan over de anderen te praten, inderdaad getuigenis af te leggen. Dat wil zeggen, over de zes miljoen doden te spreken, de zes miljoen namen. Wat Herman Melville over boeken zei, zou je ook van een film over de shoah mogen verwachten, dat hij de doden de mogelijkheid geeft zich tot de levenden te richten. Dat wilde de film van Claude Lanzmann, zo werd hij geconcipieerd, zo is hij ook. Door de mond van de getuigen horen wij de stemmen van de doden. ‘Shoah’ wordt daardoor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 171 tot een getuige; de film verschaft toegang tot het eindeloze heden van de gedachtenis. In ‘The Last Days’ hebben de doden geen plaats, de film kan geopend worden als een album van het joodse leven, van het leven van de levenden, van het voorbije leven, van het voorbijtrekkende leven, van het leven dat herinneringen achter zich laat. Dat betekent dat deze film net als elk album de oude herinneringen dichtklapt. Het is bedoeld om dichtgeklapt te worden. In zoverre kan men niet zeggen dat ‘The Last Days’ zelfs maar een film ‘over de shoah’ is. Met deze film raakt de shoah in vergetelheid. Het is het afscheid van een treurige, vreselijke gebeurtenis die in de twintigste eeuw heeft plaatsgevonden, van een voorbije zaak uit een voorbije eeuw. Zeiden we ‘gevaarlijk’?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 172

Brief van een lezer

In het tweewekelijkse TIP nr 6, maart 2000, een stadsblad dat bericht over culturele gebeurtenissen in Berlijn, stond onder de kop ‘Auschwitz geeignet!’ de volgende ingezonden brief in reactie op de uit het Frans vertaalde kritiek van André Wajcman op de film The Last Days:

Deze man, Gérard Wajcman geheten, is gevaarlijk! Niet de film Die letzten Tage! Als ik niet zou veronderstellen dat de naam hoogstwaarschijnlijk joods is, zou ik denken dat dit pamflet over de genoemde film geschreven was door een aanhanger van de Franse nazi-organisatie van Le Pen of van de uitgever van de ‘Nationalzeitung’ in Duitsland. Het valt te betreuren dat dit individu niet 20 of 25 jaar eerder geboren is, want dan zou hij als gegarandeerd slachtoffer van het Hitlerregime gedood zijn of in een kamp weggerot, voor hem zou Auschwitz het meest geschikt zijn geweest. Zijn maatstaven en opvattingen over de film zouden gegarandeerd in overeenstemming zijn geweest met die van de vijf geredden die de inhoud van de film uitmaken. En nu terug naar de ratsgek geworden ‘criticus’ Wajcman: na de tekst drie keer bestudeerd te hebben, kom ik er niet achter wat deze boze geest eigenlijk bedoelt. Wat heeft hij de lezers willen vertellen? Hoe hadden de vijf mensen, die vijftig jaar geleden louter nummers waren, dan moeten handelen en reageren? Was de keuze verkeerd? Zien de voormalige slachtoffers er nu te goed uit? Zijn hun ervaringen in verband met de adekwate documentaire opnamen te ‘melodramatisch’? Wat voor hersenspinsel heeft hem ertoe gebracht te veronderstellen wat de makers op het oog hebben gehad? Emoties en niet feiten??? Liegen de betrokkenen die tijdens de opnamen zelfs moeten huilen bij de herinnering aan hetgeen er met hen is gebeurd? Of is het verhaal met het badpak ‘bedenkelijk’? Of misschien dat met de diamanten die het leven van een gevangene zouden redden? De menselijke gevoelens die door het getoonde worden opgewekt, noemt de ‘criticus’ een grove fout die de verschrikking ‘afzwakt’. Heeft hij de film wel gezien of misschien een andere en de titels verwisseld? Hoezo twijfelt hij eraan dat de documentaire beelden passen bij het gebeurde? Zijn het beelden uit een andere tijd dan 1939 tot 1945? Zijn de levende geraamtes vervalsingen? Zijn de zes tot op het bot vermagerde mannen die van de camera weglopen - een beeld dat iedereen die het gezien heeft tot zijn dood niet meer zal vergeten - bedrog? Er zijn al verschillende documentaires en series over de Shoah gemaakt. Maar geen enkele heeft de kracht die deze vijf getuigen van de infernale gebeurtenis hebben opgebracht. De gezichten van deze mensen zal ik nooit vergeten! Niet alleen mij ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 173 gaat het zo, maar al degenen met wie ik na de vertoning van de film en daarna gesproken heb. De vier kwaadaardige bladzijden houden een uitgesproken vijandschap jegens Steven Spielberg in. Ik hoop dat de film op scholen komt en jonge mensen rechtstreeks het onmenselijke verleden en de daden van hun grootvaders laat zien. Nuttiger filmproducten dan ‘Schindlers List’ en ‘Die letzten Tage’ bestaan er wijd en zijd niet. Ik denk dat men niet gehoord heeft hoeveel duizenden jongeren na het zien van ‘Schindlers List’ hun al of niet sterkere binding met de neo-nazi's of andere rechtse rabauwen veranderd hebben. (Bij de door mij geproduceerde film ‘Hitlerjunge Salomon’1. heb ik in dit verband al concreet positieve ervaringen kunnen beleven en mocht ik mij gelukkig prijzen dat de film onder mijn aegide is ontstaan.) Tot slot herhaal ik de gedachtengang die ik aan het begin naar voren heb gebracht, namelijk dat te betreuren valt dat Wajcman niet al tijdens het Hitlerregime volwassen was, dat de mogelijkheid zou hebben bestaan dat hij zoals anderen naar Auschwitz gedeporteerd zou zijn. Een ontmoeting met hem zou ik na zo'n situatie van harte hebben begroet. Artur Brauner 14193 Berlin

VERTALING: JACQ VOGELAAR

1. Hitlerjunge Salomon (1990), gemaakt door Agnieszka Holland, gaat over de joodse jongen Sally Perel die, toen hij met zijn broer naar Rusland gevlucht was en daar in handen van de Duitse Wehrmacht viel, zichzelf voor raszuivere Volksduitser uitgaf en als Josef Perjell in het Duitse leger terecht kwam. Veertig jaar later schreef hij over die episode het boek Ich war Hitlerjunge Salomon.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 174

K. Michel Een verzameling steengedichten

Een van de opmerkelijkste gedichten die Wislawa Szymborska heeft geschreven heet ‘Gesprek met een steen’. Het is een soort toneelstukje voor twee personages. In het gedicht klopt de dichteres op de deur van een steen en vraagt om binnen te worden gelaten omdat zij rond wil kijken in zijn binnenste. ‘Ga weg,’ zegt de steen. ‘Ik ben hermetisch gesloten.’ Zij klopt vervolgens weer op de deur van de steen en probeert hem te bewegen om open te doen, zij zou zo graag door zijn paleis willen wandelen om daarna ook nog een bezoek te brengen aan het blad en de waterdruppel. Zij is nieuwsgierig maar heeft weinig tijd. En om de steen te vermurwen brengt zij vervolgens haar sterfelijkheid te berde. Maar de steen behoudt zijn ongenaakbaarheid en riposteert dat hij van steen is en noodzakelijkerwijs zijn ernst moet bewaren. ‘Ga hier weg. Ik heb geen lachspieren.’ Zij laat zich niet door zijn afwijzing uit het veld slaan, klopt weer aan en vraagt hem voor de derde keer om open te doen. Maar de steen antwoordt onverstoorbaar dat er voor haar geen plaats is. ‘Mijn hele oppervlak keer ik jou toe / mijn hele binnenste wend ik van je af.’ En zo gaat het vraag- en antwoordspel nog een tijdje door. Zij blijft beleefd en bescheiden haar wens formuleren en de steen blijft haar afwijzen. Hij hoont de smaak van haar gebrekkige zintuigen en hij verwijt haar het zintuig om deel te nemen te missen. Als getuigen roept hij het blad aan, de waterdruppel en de haren op haar eigen hoofd, die zullen zijn kritiek beamen. Tot slot antwoordt de steen op haar laatste verzoek om open te doen: ‘Ik heb geen deur.’ Het is om verschillende redenen een wonderlijk gedicht. Allereerst doet het denken aan een sprookje waarin iemand aanklopt bij een paddestoelhuisje (of zoiets). Ten tweede is de zin waarmee de steen wordt aangesproken (‘Ik ben het. Doe open.’) er een die gewoonlijk gereserveerd is voor intimi, terwijl zij de steen helemaal niet kent. En ten derde gaat het gedicht over ernstige kwesties (toegang tot de levenloze materie, kennis van het niet-menselijke bestaan) die op bijna kinderlijke wijze ten tonele worden gebracht. De toon is luchtig en de herhaling van het vraag- en antwoordspel heeft iets komisch terwijl het verlangen dat wordt verwoord een tragisch verlangen is omdat het nooit bevredigd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 175 zal worden. Zij wil binnendringen in de materie, in het zijn van de wereld, en dat zal haar niet voor en niet na haar dood lukken. Op onnadrukkelijke wijze toont Szymborska hier een ontoegankelijk universum dat geen mededogen kent (en ook niet kan lachen), een universum dat het lot van de mensen volkomen koud laat. Wat ik erg goed vind is dat Szymborska de steen een stem geeft, hem ongegeneerd antropomorf maakt maar hem tegelijkertijd geen krimp laat geven, hij houdt al sprekend voet bij stuk en is keihard in zijn afwijzing van de toenaderingspogingen. Szymborska voert een levendige dialoog op zonder daarin de steen zachter of toegankelijker te maken. De steen laat zich niet vermurwen. (Blijft overigens de vraag hoe groot de steen eigenlijk is.) In het werk van een andere Poolse dichter, Zbigniew Herbert, tref je ook een steengedicht aan dat toevallig óók in het begin van de jaren zestig werd gepubliceerd. Maar Herbert doet iets heel anders in ‘Een steentje’ dan Szymborska in haar ‘gesprek’; hij stelt het steentje voor als een ding waarvan je een les kunt leren. Op droge toon presenteert hij het steentje als een volmaakt wezen, als een voorbeeld van autonomie. Het is ‘aan zichzelf gelijk’, ‘nauwkeurig gevuld met de betekenis van steen’ en het bewaakt zijn grenzen. Voor Herbert is het kleine onopvallende steentje een toonbeeld van stoïcijnse kracht omdat het niet uit balans wordt gebracht door hartstocht of begeerte en omdat het zijn lot ondergaat zonder zich daaraan te onderwerpen. In het gedicht wordt stilzwijgend geïmpliceerd dat dit allemaal niet geldt voor de mensen en dat zij dat eigenlijk wel zouden moeten leren. Hoe belangrijk de les van het steentje geweest moet zijn voor Herbert valt enigzins op te maken uit een gedicht dat hij dertig jaar later publiceerde (Verzamelde gedichten pag. 503) en dat een eerbiedige lofzang is op zijn leermeester Henryk Elzenberg. Daarin staat een strofe die gelezen kan worden als een soort post scriptum bij het steengedicht:

Onze tijd was werkelijk een door een dwaas verteld verhaal Vol misdaad en lawaai Jouw strenge vriendelijkheid en zachte kracht Leerden me hoe ik in de wereld kon overleven als een denkende steen Geduldig onverschillig liefdevol tegelijk

Deze steengedichten van Szymborska en Herbert blijken bij nadere beschouwing geen uitzonderlijke gevallen want als je er eenmaal op gaat letten dan ontdek je dat verrassend veel dichters een gedicht hebben geschreven waarin een steen de hoofdrol speelt. Een zeer divers gezelschap blijkt in allerlei talen steengedichten te hebben geschreven; ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 176 dichten van dichters die men meestal onder de brede paraplu van het modernisme groepeert. Waarom dat zo is zou ik niet kunnen zeggen. Voor zover ik weet zijn er nog geen studies over dit onderwerp verschenen. Ik ken alleen een (ongepubliceerde) scriptie van de neerlandicus Rob van Rossum en een door hem samengestelde lijst van een kleine tweehonderd steengedichten. En ik ken het visionaire stuk ‘Opmerkingen over materie-poëzie’ dat Paul Rodenko vlak voor zijn dood publiceerde (opgenomen in Verzamelde essays en kritieken deel 3, 1992) waarin hij een aantal lapidaire opmerkingen maakt over het verschijnsel steengedicht. Wie er is begonnen met het schrijven over stenen weet ik niet. De stenen duiken heel even op in het gedicht ‘Fêtes de la faim’ van Rimbaud dat de regels bevat: ‘Si j'ai du goûte, ce n'est guères / que pour la terre et les pierres.’ Een van de eerste moderne steengedichten moet ‘In het midden van de weg’ geweest zijn van de Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade. Toen het in 1928 verscheen, kreeg het een welwillende ontvangst maar tien jaar later werd het mikpunt van een aanval op het modernisme. Er ontbrandde een polemiek die jarenlang duurde. De geschiedenis van die pennenstrijd heeft August Willemsen uitvoerig beschreven in het essay ‘Vijftig jaar aanstoot’ dat is opgenomen in de bundel De taal als bril (1987). Een ander beroemd steengedicht dat niet onvermeld mag blijven is ‘De strandkei’ van Francis Ponge dat helaas te lang is om te citeren maar dat de geïnteresseerde kan vinden in de bundel Namens de dingen (1990). Ach, de verleiding is groot om de hele inventarislijst van het steengedichtenmuseum door te nemen, maar dat is onbegonnen werk. Als een eerste introductie volgt hier een kleine selectie van steengedichten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 177

Wislawa Szymborska Gesprek met een steen

Ik klop op de deur van een steen. ‘Ik ben het, doe open. Ik wil bij jou naar binnen gaan, overal bij je rondkijken, met jou mijn longen vullen.’

‘Ga weg,’ zegt de steen. ‘Ik ben hermetisch gesloten. Zelfs aan stukken geslagen zullen we hermetisch gesloten blijven. Zelfs fijngewreven tot zand zullen we niemand binnenlaten.’

Ik klop op de deur van de steen. ‘Ik ben het, doe open. Ik kom uit louter nieuwsgierigheid die alleen het leven kan bevredigen. Ik heb me voorgenomen door je paleis te wandelen en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken. Ik heb voor die dingen niet veel tijd. Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren.’

‘Ik ben van steen,’ zegt de steen, ‘en moet noodzakelijkerwijs mijn ernst bewaren. Ga hier weg. Ik heb geen lachspieren.’

Ik klop op de deur van de steen. ‘Ik ben het, doe open. Ik heb gehoord dat je binnen grote lege zalen hebt, onbezichtigd en vruchteloos mooi, verlaten en zonder echo van enige voetstap. Geef toe dat je daar zelf niet veel van weet.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 178

‘Ja, grote en lege zalen,’ zegt de steen, er is alleen geen plaats. Mooi, wellicht, maar dat gaat de smaak van jouw gebrekkige zintuigen te boven. Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit. Mijn hele oppervlak keer ik jou toe, mijn hele binnenste wend ik van je af.’

Ik klop op de deur van de steen. ‘Ik ben het, doe open. Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd. Ik ben niet ongelukkig. Ik heb zelf ook een huis. Mijn wereld is een terugkeer waard. Ik kom en ga met lege handen. En als bewijs dat ik hier werkelijk was, kan ik slechts beschikken over woorden die niemand zal geloven.’

‘Je komt er niet in,’ zegt de steen. ‘Je mist het zintuig van de deelname. En er is niets wat dat vervangen kan. Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik baat je niets zonder het zintuig van de deelname. Je komt er niet in, hebt er nauwelijks een idee van, bezit nauwelijks zijn kiem, de verbeelding.’

Ik klop op de deur van de steen. ‘Ik ben het, doe open. Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten voor ik in jouw huis mag komen.’

‘Als je mij niet gelooft,’ zegt de steen, ‘vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen. Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo. Vraag het tenslotte een haar op je eigen hoofd. Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach, maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 179

Ik klop op de deur van de steen. ‘Ik ben het, doe open.’

‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.

VERTALING: GERARD RASCH

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 180

Zbigniew Herbert Een steentje

een steentje is een volmaakt wezen

aan zichzelf gelijk zijn grenzen bewakend

nauwkeurig gevuld met de betekenis van steen

met een geur die nergens aan herinnert niets opschrikt noch begeerte wekt

zijn vuur en koelte zijn juist en niets dan waardigheid

ik voel een zwaar verwijt wanneer ik het in mijn hand houd en een onechte warmte zijn edele lichaam doordringt

- Steentjes zijn niet te temmen ze zullen ons tot het einde toe aankijken met een rustig en heel helder oog

VERTALING: GERARD RASCH

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 181

Carlos Drummond de Andrade Midden op de weg

Midden op de weg lag een steen lag een steen midden op de weg lag een steen midden op de weg lag een steen.

Nooit zal ik die gebeurtenis vergeten in het leven van mijn zo vermoeide netvliezen. Nooit zal ik vergeten dat midden op de weg lag een steen lag een steen midden op de weg midden op de weg lag een steen.

VERTALING: AUGUST WILLEMSEN

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 182

J. Bernlef Pijn

Soms groeit een steen in het lichaam nestelt zich woekerend als gloeiende lava

Van pijn onttrekt de wereld zich aan mijn gezicht

(In het hart van de steen woont een oog dat nooit gezien wordt)

Eenmaal bevrijd deel ik hem als bewijsstuk rond: zo zag mijn pijn eruit

(In het hart van de steen woont een herinnering die nooit herinnerd wordt)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 183

Esther Jansma

Mijn kind is een rivierkei, een pauze, voortgeduwd - dat klotsend holle van steen op steen - door water. Tot nu. Hier neergelegd.

En water is de tijd natuurlijk: zacht massief waaronder slijt wat weerstand biedt, stil ligt.

Verdriet: een lange, lange val naar zee.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 184

Jacq Vogelaar Een min een

I

De vooroude stenen van Caillois vragen om a en o en halen verhalen van ver de stenen die de Asse te lezen geeft spreken niet eens voor zich een grijze stroom van nullen en enen

Gevraagd naar de naam wordt het a gekaatst zonder weerga sta en ga en zeg mij na: hier is geen Ka

Hier slaat kaalte toe hier is het niets elk jaar anders niet alleen het water het heldere troebele water maar zelfs de regels van de loop telkens wanneer de rivier zich herschrijft de bedding doorkruist zonodig uitwijkt in diagonale halen in het duister tast in blind blinkend spiegelschrift daar past een leesteken (geen punt) nu een steen voor de een talloos vele, andere telkens als een vraag zonder taal of teken weerkeert

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 185

II

Wat een zwerven ging voorbij voordat deze afgeronde hartsteen bij mij in de hand sprong

Uit het verband van de velen verwijdering vertaald heet verraad zegt het ongeschreven verbond voor immer op

Het einde verbuigt blind begin tot een ring van rook in een kringloop de weg andermaal afgedwaald zoals ook het oog keert in de klik van een dif- tong klinkklaar door de klak bevrijd uit de keel gesneden ca- mee

O wat oogt de kei verraderlijk zacht kloppend in de hand

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 186

Tomas Tranströmer Verder landinwaarts

Op de grote invalsweg naar de stad wanneer de zon laag staat. Het verkeer neemt toe, kruipt. Het is een trage glinsterende draak. Ik ben een van zijn schubben. Plotseling staat de rode zon recht voor de voorruit en stroomt naar binnen. Ik ben doorzichtig en een schrift wordt zichtbaar binnen in mij woorden in onzichtbare inkt opdoemend wanneer het papier boven het vuur wordt gehouden! Ik weet dat ik ver weg moet dwars de stad door en daarna verder, tot het tijd is om naar buiten te gaan en lang in het bos rond te zwerven. In het voetspoor van de das te lopen. Het wordt donker, slecht zicht. Daar, op het mos, liggen stenen. Een van de stenen is kostbaar. Hij kan alles veranderen hij kan het donker doen oplichten. Hij is een schakelaar voor het hele land. Alles hangt van hem af. Kijk naar hem, raak hem aan...

VERTALING: J. BERNLEF

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 187

Rutger Kopland Paar in steen

Kan dus een steen spreken; ja, als we wisten waarvan.

Toen we nog geen steen waren, alleen nog een vraag, maar zo vanzelfsprekend dat ze niet werd gesteld,

zoals een steen niet spreekt, als een verstrooide hand haar streelt, en haar vergeet, terwijl hij nog streelt.

En als we geen steen meer zijn, alleen een herinnering, maar al zo vanzelfsprekend dat elk spoor is gewist,

zoals de regen niet spreekt die haar huid aanvrat, de zon die haar verdorde, de wind die haar verwoei.

Maar nu we dit zijn, een paar dat zichzelf omarmt in steen, dit gebaar zo vanzelfsprekend als alleen

een steen spreekt, maar waarvan dus, van onze angst, van ons verlangen, om een te zijn, uiteen te vallen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 188

Hans Faverey

Steeds als er iets aan komt

is er ooit iets geweest; hoort er iets geweest te zijn.

Hoe het begint te waaien. En ik zeg: ga liggen. Dat het niet gaat liggen.

Soms is er ineens het dreigende.

Ik roep: ga liggen; het geeft geen krimp. Als het dit is, dan is dit het: zo lang als het zich duurt. En de steen die ik wilde werpen wordt de steen

die ik bij mij hield: de bij mij behouden steen. Ach, strelen om gestreeld te kunnen worden; gestreeld te worden om te kunnen strelen. Het zijnde is: het laten begaan;

zich te laten begaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 189

Lars Sjögren De steen

Met ogen die geen ogen zijn ziet de steen ons in zichzelf gesedimenteerd heeft hij een ander houvast dan wij. Maar zijn onrust is niet minder dan de onze. Net als wij overwintert hij en vindt nieuwe zomers zijn lichaam veroudert voortdurend maar of het om één jaar gaat of duizend telt minder.

Tenslotte verwordt hij tot niets dan een oog tenslotte verwordt hij tot niets dan een oog in ontbinding.

Met mijn oog zoek ik het oog van de steen met mijn tong zoek ik de tong van de steen oren zoeken oren maar komen elkaar niet nader.

Stilte zal tegen stilte tekeergaan.

Pas wanneer onze bloedvlekken zo oeroud zijn als die van de steen en niets dan vergetelheid rest en onze oorschelpen gelijk aan die van de steen zijn zal er een natuurlijke stilstand ontstaan.

Maar toch zal opgehitste stilte tegen stilte tekeergaan.

VERTALING: J. BERNLEF

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 190

H.C. ten Berge Bivak

Zilverend ijs in de zon, steenarend biddend daarboven.

Donkere slaap tot de morgen;

geen parasolpijn waaronder een mens als een sprinkhaan tenietgaat,

geen regenwoud hoog op de bergrug gedreven.

Meren beneden als bekkens vol dauw in de dalen en verre dorpen als schorpioenen verstijfd in het grint.

Mistpluis door winden van zee weggeblazen,

in diepe kommen vliegen en dwergberken, kniehoge wilgen talmend in schaduw met toeven van rakelings licht.

Zwenkend op de steenvlakte water dat struikelt in plooien en geulen.

Wilde en duistere schaamspleet, daar, uit de bergkam gesneden, vochtige kloof door damp uit een gistende bedding omgeven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 191

Hier voor het dunhuidig huis, stil bij de kookpot op keien gezeten.

Door mos schemert gruis uit een voormenselijk heden. bij Narssarssuaq, 1972

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 192

Anneke Brassinga Kom

Stenen hebben een hart van brand. De tweede regel is verdampt in wind zo hard dat ik in elke hand een steen moet dragen staand op de kraterrand. De eerste regel ging verloren in mist boven de weg, rook- slinger door het land. Vuurslag, geweld van vallen.

Ontelbaar maal toeval, gestapeld wegwijzer naar meer, verder, altijd dezelfde afval van stenen en verzen. Wie de weg volgt, over puin klimt groeit met de berg bij elke stap. Wie afdaalt van de kraterrand zeult met gemis aan binnenkant. Kom waar wind stil ligt: ik laat mijn stenen waaien.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 193

H.H. ter Balkt De steen Voor de Hoeder, en Zeis van 't stof en voor Hathor

Stel je de eenzaamheid voor van de steen langs de weg, onder de weegbree De steen draagt de wereld en de ziel van 't heelal Hij is een zaadkorrel in een smidse gesmeed waar niemand van weet. De mens is geen steen Maar als ringsteken en radslaan, doodslaan zijn opdracht wordt en de duizend drekkarren uitrijden over de stille plantages en de stenen wagens verpletteren het veld en ze de Styx omleiden over het veld, 't slakkenhuis voor slachtbank speelt, de pissebed een groen evangelie predikt aan de stad als de 8800 kruisen op Margraten zo wit Leg dan de kerfstokken Leg de blindenstokken Leg de Zwaluwlucifers met zwarte vleugels in Lucifers non-descript Kabinet terug Misschien als het zó te laat is, zeg misschien, als het zó te laat is, gassen op de tronen gasconnades baljuw en drost, lafheid oppermachtig, kogelvissen... dat gekreun opklinkt onder de weegbree ‘de aan de weg groeiende, zich sterk uitbreidende plant’ dat de steen door ontferming bewogen materie wordt met een kloppend warm hart (vergeet niet, vele harten waren gedoofd als in de ijskoude smidse van een dode smid) en de stof door ontferming bewogen wordt werkzaam en snel als een wit systeem, een sterk hart en de verworpen vaalt, door ontferming bewogen en de hoeksteen, gedeeld en ondeelbaar worden electronendragers en dragen ons (Epicurus, eindelijk juichen je atomen!) en bevechten het morsdode koudmakende stof en hemel en aarde boven de afwerkplek

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 194

en de goede zon en de goede maan, rillend onder haar vuilnis, en de gesternten ...en de zeeën, alle hemelen en zeeën ...wind, tijd en geest en stroming ...wind, tijd en geest en stroming karnen de vervloekte uithoek en redden de opgesloten vonken, de verhandelden ...handelen is geen denken, raasdonders zinken en blikken nakroost van verhangen zaad... en de onzichtbare stad stijgt op, stijgt op verlaat, verlaat het hakblok snelt opwaarts uit de zandstorm uit de stofstorm En het ruimteschip stijgt op Van het rolklaverveld, van het beenderenveld Uit de weegbreevelden langs de weg Van de niet vertrapte golven en landen en ver van de ijzermijnen daar bij Kiruna (‘Breek het glas Lapin Kulta op het einde van de Molecuulmannen, stralenden...’) Ver van de kerfstokken, blindenstokken, rietstaven trekt duizelingwekkende weegbreevelden en stijgt vaderland van het Klein Hoefblad voorbij, het Schip De Hoop

O de blijdschap van het ruimteschip tienduizenden vonken en zielen aan boord dat de doorvaart zoekt naar de Harpenaar en Snaar

1969-1999

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 195

Over de medewerkers

Hans Achterhuis (1942) is hoogleraar systematische wijsbegeerte aan de universiteit van Twente. Promoveerde op het werk van Camus. Publiceerde o.a. Camus, de moed om mens te zijn (1969) en meer recentelijk De erfenis van de utopie (1998) en Politiek van de goede bedoelingen (1999).

Ahmed Ancer is hoofdredacteur van het Algerijnse dagblad El Watan. In 1998/99 verbleef hij een jaar in Amsterdam in het kader van ‘Amsterdam Vluchtstad’.

Tahar Ben Jelloun (Marokko, 1944) studeerde filosofie en debuteerde met een lang gedicht over de onlusten van 1965 in Casablanca. Emigreerde in 1971 naar Frankrijk. In het Nederlands verschenen van hem o.a. de verhalenbundel De eerste liefde is altijd de laatste en de romans De blinde engel en Een gebroken man. Onlangs verschenen de roman Herberg der armen en het essay Papa, wat is een vreemdeling.

Inger Christensen (1935) werd geboren in Jutland. Zij schreef romans, essays, en diverse poëziebundels. Gedichten van haar werden opgenomen in de bundel Een maan door het koren (Deense poëzie van de twintigste eeuw vertaald en gekozen door Gerard Rasch en Annelies van Hees, 2000).

Maghiel van Crevel (1963) is hoogleraar moderne Chinese letterkunde in Leiden. Schrijft over Chinese poëzie en vertaalde werk van een groot aantal dichters. Vertaalde van Bei Dao ook de roman Golven (1990) en de poëziebundel Bewaarde geheimen (1992). Publiceerde in 1996 Language Shattered: contemporary Chinese Poetry and Duoduo. Werkte intensief mee aan de documentaire Een Chinees gezicht waarin o.a. Xi Chuan werd geportretteerd; een vertaling van diens poëzie verscheen in Raster 88.

Bei Dao (Peking, 1949) geldt als de belangrijkste levende dichter van de Volksrepubliek China. In 1989 was hij een van de initiatiefnemers van een petitie waarin de regering verzocht werd haar politieke gevangenen vrij te laten. Hij is hoofdredacteur van het Chinese exil-tijdschrift ‘Vandaag’. Woont en werkt in Arhus in Denemarken. In het Nederlands verscheen Golven (roman, 1990) en Bewaarde geheimen (poëzie, 1992). Zie Raster 55.

S. Dresden (1914) was jarenlang hoogleraar Frans en Vergelijkende literatuurwetenschap. Publiceerde in 1991 de studie Vervolging, vernietiging, literatuur (zie ook Raster 57 dat geheel is gewijd aan dat boek) en Het vreemde vermaak dat lezen heet (essays, 1997).

Ger Groot doceert filosofie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam en is medewerker van NRC Handelsblad. Schreef een essay over Sartre voor de bundel Filosofen van deze tijd (samenstelling M. Doorman, 2000). Recente

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 196 publikatie: Twee zielen (gesprekken met hedendaagse filosofen, 1998).

Lars Gustafsson (Zweden, 1936) schreef talloze romans en dichtbundels. In het Nederlands verschenen o.a. De namiddag van een tegelzetter (roman, 1994) en Een raadselachtige verdwijning (een keuze uit de gedichten 1950-1996, 1999).

Bertie van der Meij (1952) vertaalde romans van , Göran Tunström en Torgny Lindgren; is medewerkster van de universiteitsbibliotheek in Amsterdam. Recentelijk verscheen haar vertaling van de roman Duizeling van Per Holmer.

K. Michel (1958) Recente publikatie: Waterstudies (poëzie, 1999)

Marion Offermans vertaalde uit het Duits onder andere werk van Lothar Baier, Michael Krüger en Hans Magnus Enzensberger.

Pascal Pia (1903-1979) journalist, criticus en dichter. Werkte samen met Camus bij de krant Alger républicain in Algiers aan het eind van de jaren dertig, en in 1944-1945 leidden zij beiden in Parijs de verzetskrant Combat.

Allard Schröder publiceerde o.a. de verhalenbundel Het pak van Kleindienst (1996) en de romans Raaf (1995) en Grover (1999).

Henk Simons (1940) is leraar klassieke talen. Werkt aan een roman. Zie ook Raster 87, 83, 74 en 71.

Willem van Toorn (1935) Recente publikaties: De rivier (roman, 1999), Leesbaar landschap (essays, 1998), Tegen de tijd (poëzie, 1997).

Ger Verrips (1928) Recente publikaties: Goed dat er geen hiernamaals meer is (roman, 1994), Dwars, duivels en dromend. Geschiedenis van de CPN (1995) en Albert Camus. Een leven tegen de leugen (biografie, 1997). Zie ook Raster 88 en 80.

Jacq Vogelaar (1944) Recente publikaties: Meer speelruimte (essays, 1998), Klaaglied om Ka (poëzie, 1997) en Weg van de pijn (roman, 1994).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 197

Raster 89 Nieuwe poëzie

Nieuwe poëzie van Gerrit Kouwenaar, J. Bernlef, Rutger Kopland, Hans Faverey, Lela Zečković. Essays van Nicolaas Matsier, Hans Groenewegen, Piet Gerbrandy. Vertaalde gedichten van Anna Swirszczynska, Anne Michaels, Jürgen Becker, Franco Loi, Tom Petsinis, Charles Simic, Jaime Jaramillo Escobar. Beschouwingen over kinderpoëzie en de verhalen van Tsjechov. Seamus Heaney over het bewind van de taal. Nieuwe poëzie van Eva Gerlach, Martin Reints, Robert Anker, Hans Tentije, Dirk van Bastelaere, Elma van Haren, Erik Menkveld.

Raster 91 Wandelen

Carl Seelig over zijn wandeltochten met Robert Walser Jacq Vogelaar over de zigzag-wandeling van Rodolphe Töpffer. Willem van Toorn over de loopbewegingen zoals gefotografeerd door Muybridge. Martin Reints over het ijsberen. Marjoleine de Vos over het lopen naar de ingang van de hel. En verder worden aan de orde gesteld: Nietzsche en het wandelend nadenken, het werk van Richard Long, het nalopen van Xenophon, verdwalen (een handleiding), het lopen over het water. Met bijdragen van J. Bernlef, Joke van Leeuwen, K. Schippers en Gerrit Krol.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 4-5

[Nummer 3]

Eadweard Muybridge, Man walking at Ordinary Speed

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 6

Redactie Bij dit nummer

In deze aflevering van Raster wordt er veel gelopen, soms heet het wandelen, dan weer trekken, maar het gaat om lopen, het zich te voet voortbewegen; het gaat nauwelijks om sport of ontspanning, maar om de beweging en wat daarbij zoal komt kijken. Nietzsche vond dat alleen gedachten die men oploopt de moeite waard zijn, sommigen komen al lopend op gedachten, anderen lopen hun hoofd leeg. Lopen heeft met denken te maken, het is een hulpmiddel voor het kijken, in de stad anders dan in de al of niet vrije natuur; en het heeft veel met schrijven te maken, vooral met proza, zoals het woord al zegt. En als we de twee Zwitsers in dit nummer, Rodolphe Töpffer en Robert Walser, met Nietzsche tot op zekere hoogte een meeloper, als voorbeeld nemen, gaat het om lopen en schrijven dat wars is van de rechte weg en rechtlijnigheid; zoals de loper in Becketts ‘Uit een opgegeven werk’ zegt dat hij nooit op weg is ergens heen, maar gewoon onderweg is. Töpffer bedacht daarvoor de prikkelende term ‘zigzagreis’; hij was niet alleen de vader van Prikkebeen en een aantal andere stripfiguren, maar ook de uitvinder van de zigzagwandeling. Eerst was er Robert Walser, aan wie Raster vaker aandacht heeft besteed. Er was al langere tijd het plan om het verslag dat Carl Seelig deed van zijn tochten en gesprekken met Walser in z'n geheel te vertalen. Dat heeft geleid tot een selectie uit het boek van Seelig, met daarnaast het een en ander van en over Walser, gericht op het lopen dat de motor van zijn werk genoemd kan worden. Het lopend schrift van Walser en Töpffer wordt in dit nummer begeleid door een aantal verhalen over verschillende vormen van lopen. Deze serie bevat behalve teksten van voor Raster bekende namen ook die van een debutant, Patricia de Groot, en vertaalde gedichten van Patrick Lane. Het nummer wordt besloten met het eerste hoofdstuk van een nieuwe vertaling van Jacques de Fatalist, de roman van Denis Diderot die eveneens over lopen gaat, maar dan vooral het ont- en mislopen - zoals vele andere bijdragen in dit nummer een eerbetoon aan de zij- en omweg, aan toeval en uitweiding.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 7

Rodolphe Töpffer Er zijn talloze manieren van reizen

Er zijn talloze manieren van reizen. Jezelf dragen of gedragen worden, een beetje vermoeienis zoeken of je elke inspanning besparen, geen enkel ongemak kennen of dat van een lichte bagage, een zelfgekozen tempo en de charme van de onafhankelijkheid accepteren. Wat mij betreft, ik heb mijn keuze gemaakt tussen de verschillende manieren om de wereld te zien en nadat ik achtereenvolgens alle beproefd heb, houd ik me voortaan bij voorkeur aan die welke ik vroeger uit zuinigheid koos, want zij is de aantrekkelijkste van alle: heerlijk, ontspannend, en rijk aan levendige en doorleefde genoegens.

En toch zo simpel! Twee benen, een stok, de ransel op de rug en dan voorwaarts; dat is alles. Vertrek, de wereld ligt voor u open, en u bent er heer en meester: voor u spreiden de eiken overal hun schaduw, voor u springt het frisse water van de rots, voor u zijn de verfijnde en de simpele gerechten evenveel waard en smaken ze altijd even goed. Vertrek, u bent heer en meester: uw route is niet alleen de grote, stoffige weg, maar ook de kleine paden die er langs lopen, die er van afwijken, die halverwege de helling slingeren of zich verliezen in het kreupelhout; u zit niet steeds in die rijdende doos, bedekt met verbrand leer, maar de hele streek is voor u, de vlakte en de bergen, het woud en de open plek; het briesje is voor u, en de wisselende wolken met hun expressieve aanblik; uw gezelschap is niet een modieuze vriend, of bij gebrek daaraan de praatzieke koetsier, maar de voorbijganger die tot het eerstvolgende gehucht meeloopt; voor u zijn er die aardige mensen die u tijdens het onweer onder hun portaal laten schuilen, voor u is er die naïeve herder die u in afgelegen grasschuren de namen van de bergen noemt, de weg wijst die korter is, of vertelt over de leeftijd, de eigenschappen of de stoute staaltjes van zijn beesten.

O welgevulde en voorgoed dierbare dagen! Herinneringen waarin mijn rijpe leeftijd zich onderdompelt, waarmee mijn ouderdom zich op een dag zal opmonteren! Vreugden, emoties die met zo weinig kosten zijn veroverd en zo levendig genoten! Simpele en ware genoegens waarvan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 8 ik de onschuldige en zuivere charme in overvloed genoten zal hebben! Nu is het winter, de stad en allerlei bezigheden houden me gevangen; binnenkort, op de eerste mooie dagen zal ik mijn juk dragen met toenemende droefheid, maar zodra de zomer komt met zijn zoete adem, zijn stralende avances en zijn betoverende gratie, verbreek ik mijn ketens, vlucht de bergen in en zal daar de opwekkende lucht van de vrijheid, de beweging en het plezier inademen.

Dit stralende tafereel kent bij mijn weten slechts twee schaduwzijden, de ene vluchtig en ijdel, de andere een echte wolk die, hangend in een vredige hemel, hier en daar een doffe plek werpt op de luister van de weiden of, slagregens uitstortend op haar weg, in het voorbijgaan het heldere kristal van het meer vertroebelt.

In de beschaafde streken, vooral in ons Zwitserland, die ontmoetingsplaats voor de Europese aristocratie, wordt de voetreiziger louter en alleen beschouwd als een arme drommel. De toeristen houden hem op afstand, herbergiers hebben geen kamer voor hem, kelners ontzeggen hem zelfs de eer van hun bediening, gidsen groeten hem niet en muilezelverhuurders achten hem de minste der mensen. Dat is mijn eerste schaduw op het tafereel, een vluchtige schaduw, zei ik. Beter gezegd: een heilzame schaduw. Want als de voetreiziger wat gevoel heeft en een beetje intelligent is, dan zijn al die dingen voor hem een uitnodiging om de hem toebedeelde rol uit te proberen en als hij dat eenmaal gedaan heeft, wil hij niet anders meer. Zo verandert hij zelf en legt alle aristocratische pretentie, al het ijdel vertoon af om zijn oorspronkelijke mensengedaante aan te nemen; want hij is niet anders en wil niets anders zijn dan een arme drommel; en onmiddellijk is de valse schaamte verdwenen, volledige vrijheid, grote ongedwongenheid; iedereen tevreden, en hij ook. Als de arme drommel die hij is, gaat hij overal rond en geeft nooit aanstoot; als arme drommel maakt hij een praatje, drinkt en eet naar hartelust; als arme drommel wisselt hij geen complimenten of flauwiteiten uit, hij is niet gehouden aan witte handschoenen, noch aan een precieuze manier van spreken of aan gekunstelde manieren; als arme drommel bekommert hij zich alleen om wat werkelijk is, niet om het kunstmatige, hij is welwillend of kwaadaardig, hij is anders of voorkomend, spotziek of gevoelig zonder aanzien des persoons, wanneer hij het wil, naar gelang van de omstandigheden, naar eigen goeddunken, in de juiste mate, en ontdekt uiteindelijk dat eerlijk, eenvoudig en vrij zijn een heel aardig vak is.

De andere schaduw, de wolk, dat is die melancholieke gedachte die bo-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 9 ven het hele mensenleven zweeft, die van de jaren die gaan tellen, de kracht die afneemt, het hart dat zijn illusies verliest, de kreek die droogvalt, levenssappen en gevoelens die kracht verliezen, het funeste verval dat zelfs door oefening van krachten en vermogens alle gradaties alleen maar beter voelbaar en merkbaar maakt. Rondom hem wordt die natuur weer groen en maakt zich mooi, altijd dezelfde, altijd jong, altijd gul glimlachend en vol tedere avances...

Waarschijnlijk uit 1843/44. Onuitgegeven manuscript, reconstructie van een kladje.

VERTALING: PIET MEEUSE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 10

Robert Walser Wandelen

Er ging eens iemand wandelen. Hij had de trein kunnen nemen en een verre reis kunnen maken, maar hij wou alleen maar wat in de buurt rondlopen. Het nabije leek hem belangrijker dan het belangrijke en grote in de verte. Daarom leek hem het onbelangrijke belangrijk. Dat zij hem gegund. Hij heette Tobold, maar of hij nu zo heette of anders, in elk geval had hij weinig geld op zak en was zijn hart vol goede moed. Zo kwam hij lekker langzaam vooruit, hij was geen vriend van overgrote snelheid. Aan haast had hij een broertje dood; als hij vooruitgestormd was, zou hij alleen maar gaan zweten. Waarom zou ik, dacht hij, en hij stapte bedachtzaam voort, zorgvuldig, vriendelijk en bescheiden. De passen die hij zette waren afgemeten en weloverwogen, en zijn tempo was een lust voor het oog, de zon was heerlijk warm, waarover Tobold zich eerlijk en oprecht verheugde. Maar regen was hem even lief geweest. Hij zou dan een paraplu hebben opgestoken en keurig in de regen doorgelopen zijn. Hij verlangde zelfs een beetje naar nattigheid, maar nu de zon scheen was hij ingenomen met de zon. Hij was namelijk iemand die bijna op niets iets had aan te merken. Hij nam nu zijn hoed van zijn hoofd om hem in zijn hand te dragen. De hoed was oud. De hoed was duidelijk versleten, zo'n beetje als die van een werkman. Het was een sjofele hoed en toch behandelde zijn drager hem met eerbied, omdat er herinneringen kleefden aan de hoed. Tobold kon altijd maar moeilijk van afgedragen kleren afstand doen. Zo droeg hij nu bij voorbeeld kapotte schoenen. Hij had best een paar nieuwe laarzen kunnen kopen. Zo buitengewoon arm was hij ook weer niet. We zouden hem niet straatarm willen noemen. Maar de schoenen waren oud, ze zaten vol herinneringen, met hen was hij al vele wegen gegaan, en wat hadden de schoenen het tot dusver trouw uitgehouden. Tobold hield van alles wat oud was, wat ge- en verbruikt was, hij hield soms zelfs van verschimmelde dingen. Zo hield hij bij voorbeeld van oude mensen, van aardig versleten oude mensen. Kun je Tobold daarvoor een terecht verwijt maken? Nauwelijks! Want het is een aardig trekje van piëteit. Niet waar? En zo liep hij er stap voor stap op los, onder het heerlijke lieve blauw. O wat was de hemel blauw en hoe sneeuwigwit waren de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 11 wolken. Het grootste geluk voor Tobold was telkens weer om naar de wolken en de hemel te kijken. Daarom reisde hij zo graag te voet, omdat de voetganger alles zo rustig en vrank en vrij kan bekijken, terwijl de treinreiziger nergens kan blijven staan en stoppen dan juist alleen op de spoorstations, waar meestal elegant geklede kelners vragen of meneer een glas bier wenst. Tobold zag graag af van een stuk of acht glazen bier als hij maar vrij kon zijn en op eigen benen mocht staan, want hij had plezier in zijn eigen benen en lopen was hem een stil genoegen. Een kind zei hem nu goededag en Tobold zei het kind ook goededag, en zo liep hij en dacht nog een hele tijd aan het lieve kindje dat hem zo mooi aangekeken, zo bekoorlijk toegelachten en zo vriendelijk goededag gezegd had.

Maart 1914, Die Neue Rundschau (Kleine Dichtungen, 1914); Tobold was ook de naam van een roman waaraan Walser in 1919 bezig was en die hij vermoedelijk in 1920 vernietigd heeft.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 12

J. Bernlef Zinloos lopen

Mijn vader was een verwoed wandelaar. Iedere zondagmiddag nam hij zijn gezin op sleeptouw om in hoog tempo lange wandelingen te maken. Mijn zus en ik beschouwden ze als strafexercities. Het glas ranja, na afloop te nuttigen in altijd dezelfde uitspanning, beschouwden wij nauwelijks als een compensatie. Zinloos lopen, zo noemde mijn zus het. We moeten weer zinloos lopen, zei ze met een malicieus lachje terwijl ze haar sandalen vastgespte. Voor mijn vader waren die wandelingen, vaak voerend naar het Kinseler Meer of dorpen als Durgerdam of Schellingwoude, allerminst zinloos. Het doel van de beweging is de beweging, luidde een van zijn uitspraken. Pas toen ik dezelfde leeftijd als hij had bereikt begreep ik wat hij bedoelde. Het leven van de volwassene bestond uit de ene doelgerichte wandeling na de andere. Naar kantoor, de bakker, de jaarvergadering van de roeivereniging; elke voetstap stond in dienst van iets dat binnen een bepaalde tijd bereikt moest worden. Alleen op zondag was het lopen bevrijd van richting en tijd, was beweging het enige doel. Ik heb het wandelen nooit als sport beschouwd. Het was eerder een manier om de geest te ledigen, te genieten van het feit dat ik liep. Ik luisterde naar mijn voetstappen, keek zo nu en dan eens waar ik mij bevond en liet mijn gedachten dwalen. Pas toen ik van de stad naar een dorpje in het duingebied verhuisde begon ik tijdens het wandelen acht te slaan op de omgeving. Dennebomen, zandverstuivingen, varens, een berkenbosje. Ik ervoer het landschap in algemene termen. Van de rondvliegende vogelsoorten kende ik er slechts enkele. Deren deed mij dat niet. Het mij omringende landschap was een aangename stoffering voor mijn halfgedachten. Naarmate ik het landschap waarin ik dagelijks liep beter leerde kennen nam ik het steeds minder waar. De macht der gewoonte ongetwijfeld. Soms kon ik mij na afloop van een wandeling nauwelijks meer herinneren waar ik gelopen had. Mijn lichaam leek zich uit zichzelf voort te bewegen, zoals een paard op weg naar de stal. Bij snellere manieren van verplaatsing, zoals per auto of fiets lijkt de herinnering nog verder te verzwakken. Wie herinnert zich de weg waarop hij met een snelheid van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 13

100 kilometer per uur voortraasde; de verkeersborden, de huizen, het vee in de weiden. Bij vliegen is de amnesie totaal. Daar heeft het doel de beweging geheel opgeslokt. Men hangt een tijd in de lucht en dan is men waar men wezen wil. Misschien dat heimwee naar ouderwetse traagheid mensen er daarom toe brengt steeds vaker de benenwagen te nemen. De wandelaar heeft, al wandelend, het gevoel opgenomen te zijn in het landschap. Hij passeert het niet, zoals de fietser of de automobilist, maar loopt er doorheen, hij voelt zich onderdeel van de omgeving. Dat geeft een prettig gevoel. Ja, het duurt even voor men beseft dat het leven geen doel heeft. De vrije natuur.

Enkele weken geleden werd ik wakker met een stekende pijn in mijn rechter enkel, die rond het scheenbeen rood en gezwollen zag. Ik kon mij maar met moeite voortbewegen. Mijn huisarts bevoelde de plek, schreef antibiotica voor en beval mij algehele rust. Stilzitten is niets voor mij. Natuurlijk, ik kon naar muziek luisteren, nu eindelijk eens dat boek lezen dat al zo lang op tafel lag, maar al die nobele voornemens werden gesmoord door het besef aan mijn stoel gekluisterd te zitten, vanuit een vast punt naar steeds dezelfde werkelijkheid buiten het raam te moeten kijken. Ik herinnerde mij een wandelstok die mijn vader hier een keer had laten staan, strompelde naar de gangkast en haalde hem tevoorschijn. Moeizaam, de pijn verbijtend, begaf ik mij naar buiten, de vrije natuur in.

De gemiddelde snelheid waarmee ik mijn dagelijkse wandeling maakte schat ik op ongeveer vier kilometer per uur. Door mijn blessure was die drastisch teruggebracht tot hooguit een kilometer. Iedere stap was er een, met pijn en moeite bevochten op mijn onwillige been. Maar door die mij afgedwongen traagheid van voortbewegen viel het woord natuur, dat mij net als het woord landschap, eerder zo vanzelfsprekend had geleken, in scherven uiteen. Ik maakte dezelfde wandeling als voorheen. Vroeger zou ik dat zo beschreven hebben: ‘Ik liep over dat omhooglopende duinpad, langs de zandverstuiving tot het berkenbosje en het ven. Daar sloeg ik linksaf.’ Enzovoort. Nu ik maar zo langzaam vorderde vielen de dennennaalden voor mij op het pad mij op. Het was alsof iemand ze als een reusachtig mikadospel op de zanderige bodem had uitgestrooid. Ieder bruingeworden naaldje (sommige bruiner dan andere) wees een bepaalde richting uit. Sommige lagen over elkaar heen, andere werden door een reepje korrelig zand van elkaar gescheiden. Denneappels (slordig dooreen, zou mijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 14 blik vroeger hebben genoteerd) drongen zich in hun afzonderlijkheid aan mij op, vormden patronen, toonden mij de ongelijke houten lipjes van hun opengebarsten innerlijk. Tussen de denneappels aan weerskanten van het pad groeide gras. Nu pas zag ik dat het om verschillende grassoorten ging. Van elke soort plukte ik een stengel en nam ze mee naar huis waar ik de flora van mijn vader tevoorschijn haalde. Ik determineerde de meegebrachte grassen. Van straatgras tot beemdgras, van kropaar tot blauwgras, van ijle dravik tot witbol. Wat verderop langs het pad dat ik dagelijks ging groeide kussentjesmos (ik had mijn vaders flora nu op zak) met zijn zeeblauwe kleur, het pletmos, groeiend tegen de stam van jonge eiken, het grijze rendiermos met zijn elegant vertakte bosjes. Bij elke wandeling splitste het woord natuur zich verder op in bijzonderheden. Soms stond ik minutenlang stil om de diversiteit van een paar vierkante centimeter bosgrond te bewonderen, te bestuderen en met behulp van de flora te benoemen. Het was alsof ik er een zintuig had bijgekregen. Ik realiseerde mij de rijkdom en diversiteit van mijn omgeving die ik vroeger maar met een half oog had bekeken. Maar met het afnemen van de pijn in mijn enkel nam mijn snelheid tijdens de dagelijkse wandelingen ongemerkt toe. Tot het moment aanbrak dat de pijn geheel was verdwenen en ik weer op normale snelheid door het bos liep. Mijn blik paste zich aan de nieuwe snelheid aan, keek weer langs de meeste dingen heen, mijn determineerlust verflauwde, het bos sloot zich langzaam voor mijn blik. Misschien is de menigvuldigheid van de wereld ons te veel, kunnen wij niet te lang stilstaan bij de rijkdom van het afzonderlijke. Even had ik er, door omstandigheden gedwongen, een glimp van waargenomen. Daarna had het net van de taal zich weer om mij gesloten en liep ik, net als iedereen, weer door een landschap, genoot ik als doorsnee wandelaar van de vrije natuur.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 15

Kees Nieuwenhuijzen Lopen, liep, gelopen

Hij schoof het gebogen rechterbeen onder zijn lichaam, verplaatste zijn gewicht en kwam langzaam overeind - het linkerbeen volgde: hij stond. Weer verplaatste hij zijn gewicht en schooof zijn rechterbeen naar voren - trok het linker bij: hij liep. Nee, hij viel. Zo, ongeveer, moet het begonnen zijn.

Het lopen om het lopen, het voortbewegen om, bijvoorbeeld, de lichamelijke conditie op peil te houden, is buitengewoon saai. Sterker: het lopen op zich, het stap voor stap, het louter fysieke is stomvervelend en nog vermoeiend ook. Benen die verworden tot kuierlatten. ‘Kom, we gaan een stukje wandelen; goed voor de spijsvertering.’ Zum Kotzen! Nog erger: de Prestatie. De Vierdaagse, met zijn allen en zijn blaren. Het joggen: bevrediging vinden in afmatting, persoonlijke records breken. De marathon. Het snelwandelen. Het zijn excessen, idiotieën. Maar bovenal: het is misbruik van de benen.

Want kijk, het is zo simpel. Een paar passen voorwaarts levert een ‘close up’ op. Een paar passen opzij: een zijaanzicht. Een stukje teruglopen: een totaal. Om goed te kunnen kijken, daar is ruimte voor nodig. Ruimte om door te bewegen, en zo beter te kunnen kijken. Ruimte om doorheen te lopen om andere gezichtspunten in te kunnen nemen of het perspectief te verschuiven. Ogen zijn nodig om te zien, maar om echt te kijken, waar te nemen, zal erbij gelopen moeten worden. Soms een paar meter, soms kilometers. Zoals in steden. Steden openbaren zich wanneer je ze doorkruist. Doelloos kriskras er doorheen te lopen, van detail naar detail, om zo zicht op het totaal te verkrijgen. Een voordeel van dit lopen is ook dat de benen niet alleen als verlengstuk van de ogen dienen maar tevens van de neus. Geur is immers bij het waarnemen van even groot belang als zicht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 16

Mooi is ook het tempo, of beter: de tempowisselingen die inherent zijn aan deze manier van lopen. Afhankelijk van wat te zien is, wordt het tempo bepaald. Wat saai is wordt snel gepasseerd, voor wat boeiend lijkt wordt de pas ingehouden. Makkelijk wordt op de schreden teruggekeerd. Het is als lezen. Sommige passages kunnen snel worden opgenomen terwijl andere langzaam en zorgvuldig zullen worden gesavoureerd en, zo men wil, teruggelezen. Ook hier heeft men alle vrijheid. In de schemering door een straat lopen. Op het moment dat de lichten in de huizen aangaan en het nog te vroeg is om de gordijnen te sluiten, zodat de mensen als het ware in vitrines leven. Ogen te kort; al die binnenhuisjes die zich openen, hun interieurs aanschouwelijk maken, bevolkt met mensen bezig met hun dagelijkse handelingen. Hier wordt een krantje gelezen, televisie gekeken; daar wordt de tafel gedekt. Bij rijtjeshuizen vaak dezelfde kamers steeds weer anders ingericht. De overeenkomsten, de verschillen. Door er langs te lopen is het alsof er een film aan de kijker voorbij trekt. Lopen en kijken zijn een twee-eenheid.

Ruim zestig jaar later loopt hij op een zonnige herfstdag, in een fraai gerestaureerde renaissance-stad die hij goed kent, van de ene naar de andere vertrouwde plek. In hoog tempo als gold het een controle. Zoals gewoonlijk negeert hij de stekende pijn in zijn benen. Totdat die pijn in zijn rechterbeen plotseling zo hevig wordt dat doorlopen vrijwel onmogelijk is. Een arts wordt snel geconsulteerd: Acute arteriele afsluiting; totale blokkade van de bloeddoorstroming in het rechteronderbeen. Na twee vergeefse operaties volgt amputatie. Nooit meer de benenwagen. Zo, precies, is het afgelopen. Uit.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 17

Hedda Martens Vaart, jogger, kustlijn

Vaart

Je gaat met de trein en het landschap schiet voorbij; met een fiets of een zeilboot glijdt het voorbij, en met een kar of een roeiboot kruipt het voorbij. Pas als je loopt staat het stil, het landschap, en ben je het zelf die voorbij gaat. Wat een plotselinge ommekeer - daar moet toch iets tussenin zijn, zou je zeggen. Heel langzaam fietsen misschien, of steeds harder gaan lopen; van het ene moment op het andere zal de vaart zich voor iemand die hardloopt naar het landschap verplaatsen. En weer terug bij vertraging. Dan komt alle beweging opnieuw bij de hardloper terecht, en daarmee slaat tevens de vermoeidheid toe; uitgeput ligt hij op zijn rug in het gras. En kijkt naar de wolken die overzeilen, altijd maar door en uit eigen beweging.

Jogger

Dat joggers zo'n mooie, gelijkmatige gang hebben valt pas werkelijk op wanneer ze gewone kleren dragen. Zo kwam er laatst één voorbij met een jasje aan en bruinieren schoenen; hij had blijkbaar haast om thuis te komen en rende over het trottoir met de strakke, in zichzelf gekeerde snelheid van de echte jogger. Daarbij droeg hij een boodschappentas waar lange preistengels en een brood uit staken, maar door de gelijkmatigheid van zijn vaart bleef die tas onbeweeglijk aan zijn hand hangen, alsof hij meeschoof over een lopende band. Wat een mooie toepassing van de sport - zo zou je ook wel een verspringer opeens hoog boven het zebrapad willen zien, of een hordenloper die in de binnenstad recht over paaltjes, auto's en vuilniszakken heen zijn weg kiest.

De kustlijn

Iemand heeft al heel lang niets van zijn vrouw gehoord en al weet ze zich meestal heel goed te redden, veel beter dan hijzelf - hoe vaak niet heeft ze hem dat laten weten - toch begint hij zich inmiddels zorgen te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 18 maken. Nu had ze hem even zo dikwijls gezegd dat ook dat een zwak van hem was, zich altijd zorgen maken over dingen waar niets mis mee was; en uiteraard was er met haar al helemaal nooit iets mis, hoe lang ze ook wegbleef, hoe laat ze ook thuiskwam, hoe bleek ze ook zag - want ze kon erg bleek zien, zijn vrouw en daarbij dagen niets zeggen, ze at dan voornamelijk aspirines. Was het pijn aan haar lichaam of pijn aan haar ziel en waar ging ze toch altijd naar toe, als ze weg was? Na weken aarzelen - hij heeft al die tijd alleen een ansichtkaart gekregen met een zeegezicht dat overal zijn kan - breekt een weekend aan waarin zijn werk hem niet opeist; bovendien is het mooi weer en hij besluit een tocht te maken langs verscheidene badplaatsen. De ansichtkaart neemt hij mee en tot zijn verrassing merkt hij dat de zeegezichten toch steeds heel verschillend zijn; ter vergelijking maakt hij reeksen foto's vanuit allerlei plaatsen in de duinen. Met waaiend haar staat hij op de top, schudt het zand uit zijn schoenen en loopt soms blootsvoets verder, de schoenen bij de veters aan elkaar geknoopt over een schouder. Wat is het zand koel en zacht onder zijn voeten en tussen zijn tenen, die wijd uit elkaar gaan; zo kan geen duin hem te steil zijn, geen strand te veraf en elke keer duurt zijn wandeling langer. Thuis hangt hij de foto's naast elkaar in een serie die op volgende weekends wordt aangevuld, soms ook met een vissershaven ertussen of een rij appartementen, geschakeld, met oranje zonneschermen. Door de week, als zijn werk dat tenminste toelaat, bestudeert hij door een vergrootglas elke foto apart alvorens de kustlijn aan te vullen: inmiddels loopt die vanuit de gang bij de voordeur via de slaapkamer en de overkant van de gang tot aan het raam in de woonkamer. In een paar van de figuurtjes langs het strand vermoedt hij zijn vrouw, haar fragiele bouw in bikini, of die strakke kaaklijn boven de kraag van een windjack dat hier thuis van de kapstok is verdwenen; dan komt een vreemd geluk in hem op. Straks krijgt hij zomervakantie en is een paar weken achtereen verlost van de zorgen die hem met zijn werk verbinden; vanaf dat moment zal hij zich volledig aan zijn speurtocht overgeven. Heeft hij zijn vrouw ooit eerder zo gekend, haar ranke voorkomen, haar lichte haar in een rol, knot of paardestaart - zelfs twee vlechtjes, bij het Heemskerker strand, net zoals toen ze twintig jaar geleden voor het eerst de klas binnenkwam; eenmaal schrok hij, in Bloemendaal had ze het kort laten knippen, maar een week later bij Schoorl zat alles er gelukkig weer aan. Hoe zij hem meevoert langs vloedlijnen en valleien, grienden en muien, hoe ze schelpen zoeken, een gestreepte badhanddoek uitspreiden, hij haar naduikt in zee maar opnieuw is ze ontglipt... Eenmaal terug op kantoor hoort hij hoe goed hij eruitziet maar dat men hem node gemist heeft; er is heel wat werk blijven liggen. Toch laat hij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 19 zich zijn weekend-tochtjes niet afnemen en zijn vrije avonden evenmin, de kustlijn verbreedt zich nu tot diep in de duinen. Inmiddels zijn zijn benen door het lopen zo sterk geworden dat hij ook op de fiets in de stad elke bestemming steeds sneller en moeitelozer weet te bereiken. Op een dag komt hij thuis en haar windjack hangt aan de kapstok. In de keuken rommelt de wasmachine met de gestreepte badhanddoek plat achter het glazen venster; in de logeerkamer zijn alle gordijnen dicht en op het nachtkastje blinkt een groot glas water naast een zilveren pillenstrip. Zelfs in haar slaap oogt ze moe, met smalle lippen die weer strak zullen staan als ze wakker wordt; maak je toch niet altijd zo'n zorgen, doe het licht uit, geen soep nee, de deur kan gewoon dicht. Hij knikt en sluit de deur. Dan vouwt hij zijn handen achter zijn rug en loopt kalm en aandachtig de kustlijn na, van de slaapkamer de gang langs en via de woonkamer terug. Vervolgens haalt hij de foto's in reeksen los, vouwt ze zigzaggend weg in een vuilniszak en klopt het laatste zand uit zijn schoenen; beide veters weer stevig vastgestrikt verlaat hij het huis om de voorraad aspirines aan te vullen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 20

Hans Kloos Weg weg

Wie in het Zweeds loopt, gaat en in dat land waart een verhaal rond -

wandelt Per Halvarsson met zijn cello naar zijn werk, dan gaat hij, maakt hij een ommetje met zijn vrouw Helena, dan gaan ze een zwaai om het blok -

over Erik Johan Stagnelius op Eilandland die leerde lopen in Hekkenloos waar zijn vader preken hield over Henoch die wandelde met God.

Aja kan niet wandelen. Ze is bijna vijf, holt, huppelt, hinkelt, staat stil, loopt dertig meter aan je hand en klimt op een hek

of op je schouders (scheurt in de supermarkt door de gangpaden op een oud driewielertje).

De kleine Erik Johan wandelde over het kerkhof en leerde daar van de grafstenen de letters lezen waarmee hij later schrijven zou de nacht is de moeder van de dag, chaos is Gods buur.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 21

Lopend aan hun rollator trekken de ouden van dagen van de overkant langs de stalletjes van de rommelmarkt in hun recreatieruimte.

En ik slijt hier een choreografie in het zeil, een duet voor één paar voeten, tussen bureau, fornuis, tafel, wc, bank, aanrecht, bed, badcel en buitendeur.

Per en Helena maken geen wandeltochten - zwerftoeren liggen hun niet.

Op de vleugelen van de wind wandelt God zelf en Jezus is het slimst: hij is de weg, zei vader Stagnelius als hij snedig wilde zijn, maar toen zijn zoon dertig was en in een graf moest worden gelegd, liep hij niet naast de kist.

Erik Johan was wezen wandelen met de dood - in rouwstoeten klinkt nog de roes van de dans, staan blijft de doorn als zijn rozen zijn gevallen, eeuwig is alleen de eer, en nieuw.

Grietje, grootmoeder van Aja, loopt op haar eigen benen naar de horizon langs de einder door het verschiet tot aan het zenit en terug naar de kim, de straat waar haar nieuwe woning staat, waar ze geen trappen meer hoeft te lopen in de panorama-wijk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 22

maar als Per te laat is en naar de metro rent, springt hij en wie gaat, gaat

Erik Johan Stagnelius (1793-1823) overleed onder in nevelen gehulde omstandigheden. Pas na zijn dood vond zijn werk werkelijk ingang, tot op heden getuige het werk van o.a. Gunnar Ekelöf en Lars Norén.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 23

Gerrit Kouwenaar Parkwandeling

Zo betrapt men de jaren, levensloop, ademnood, voet stap na voetstap, verloren, ontlopen

grind dat men kust met zijn zolen, kind dat men struikelde, naliet, verstrikt in een foto

bomen die namen ontvlezen, maanzieke honden, sterf grage vrijgeesten, braakplekken, wanhopen

ingangen uithekken die nergens op sluiten, wan vrucht van vrijheid, ruiker van uitwas, uit vlucht van doden -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 24

Marjoleine de Vos De weg naar de hel

Voor Aeneas, op eigen verzoek, afdaalt in de Hades moet hij een heilige gouden tak plukken die aan Persefone gewijd is. Op kaap Tainaron, de kaap waar zich de ingang tot de onderwereld zou moeten bevinden is het nogal kaal. Er groeien, iets meer naar het noorden, wel wat bomen, maar de kans dat je daar de verborgen tak zou kunnen plukken waarvan gezegd wordt ‘Het hele woud beschermt hem, donkere valleien hullen hem in schaduw’, nee, die kan niet heel groot geacht worden. Zonder die tak gaat het niet, dat weet iedereen. Tot iedereen ineens, snugger, bedenkt dat Aeneas weliswaar afdaalde in de onderwereld maar dat hij daarvoor een andere ingang had, dat wil zeggen, níet die op kaap Tainaron maar ergens in Euboia. Het was de sibylle van Cumae die hem duidelijk maakte hoe hij zijn afdaling aan moest pakken en Cumae ligt ‘in Euboëisch land’. En daar zijn we niet. Wij gaan de uiterste punt van Mani bewandelen, het lege, kale, woeste gebied waar hoge woontorens staan die nu grotendeels verlaten zijn, veelal ingestort, maar soms ook weer, vrij smakeloos, gerestaureerd. Kaap Tainaron is een lange rotsige punt in zee, zoals het een kaap betaamt. Hij is de uitloper van het schiereiland dat ‘Mani’ genoemd wordt, het middelste van de drie spenen die onderaan de uier van de Peloponnesos hangen. Mani heeft een reputatie op te houden, van onherbergzaamheid en afwerendheid, van leegte en ongereptheid. Eigenlijk zouden de doden daar best kunnen wonen, in die lege torens tussen de huilende winden, op die kale vlaktes zo geschikt voor zielen om klagend overheen te zwerven, in die onherbergzame bergspleten waar rivieren stromen die best de Acheron zouden kunnen heten, of de Styx. Er zijn wat antieke resten, maar niet heel veel. Die er zijn, zijn voornamelijk op de kaap. Er was een stad Tainaron en een natuurlijke haven in de baai van Asomatos. Het was niet Aeneas, maar Herakles die over de Peloponnesos trok om op de kaap de onderwereld te betreden waaruit hij de hellehond Kerberos mee terug moest nemen in opdracht van de haatdragende koning Eurystheus, die meende dit keer toch wel een echt onmogelijke opdracht te hebben gegeven. Het wonderlijke is dat het in veel van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 25 vertellingen over Herakles altijd het moeilijkste lijkt om die hond mee terug te nemen, omdat dat zo'n groot monster is met drie koppen. Maar het moeilijkste is natuurlijk om dat te doen wat ook Aeneas deed, net als Orfeus, Odysseus, Theseus: af te dalen in de dood en weer terug te keren tot het leven. ‘Want niemand kan van nature/ in lijve de dood verduren’ dichtte Nijhoff. Het is eigenlijk vreemd dat alleen Orfeus' afdaling zo bezongen is en zo beroemd is geworden, in de oudheid al. De Orfische mysteriën hadden iets van doen met leven en dood, met wederopstanding. Maar Odysseïsche of Heraklitische mysteriën zijn er nooit geweest. En Aeneas kwam te laat. Hoewel, hij werd door Vergilius geschapen in 30 voor Christus, dertig jaar later daalde Christus af in de onderwereld en verrees weer, en zie hoeveel mysteriën dat heeft opgeleverd. Je weet het nooit met verhalen. Sommige krijgen een glans van onwereldse waarheid, andere blijven alleen maar een verhaal. Mooi misschien, goed geschreven, belangwekkend, maar geen boodschap uit de wereld achter de zichtbare werkelijkheid. Een dergelijke boodschap bereikt de wandelaar op kaap Tainaron ook niet. De lucht erboven is strakblauw, er waait een flinke wind, de zon schroeit de kale bergwanden en alles is even aards en werkelijk. Cicades. Een cactusplantage vlakbij een verlaten torendorp op een heuvel, waarvandaan je over de uiterste punt tot aan de vuurtoren kunt kijken, zee aan twee kanten. Toch heeft zo'n spookdorp, de naam zegt het al, ook wel iets doods. Maar op de onderwereld lijkt het niet. Integendeel, de weg ernaartoe, een weg die al spoedig in een smal pad verandert en daarna in een nauwelijks zichtbaar spoor, loopt almaar omhoog. In het dorp hangt een vijgenboom over een muur. In de geurige schaduw daarvan kan de zweetdruppende wandelaar wat water drinken en luisteren naar de wind en een enkele vogel. Nee, geen gieren. De onderwereld is een wereld die niet gezien mag worden. Niet een wereld die door het leven verlaten is, zoals het dorp hierboven op de kaap, maar een wereld die niet bedoeld is voor leven. In de Ilias wordt Hades, de koning der schimmen, kwaad als de goden zich in de strijd om Troje mengen, omdat dan de hele aarde, door Poseidons toedoen, zo schudt dat Hades vreest dat het oppervlak zou kunnen scheuren ‘en voor de blikken van mensen en goden zijn gruwlijk bedompte woning, waarvoor zelfs de goden terugschrikken, zichtbaar zou worden’. ‘Zoals wanneer een steen wordt omgekeerd en verrotting en krioelende larven bloot komen,’ schrijft de godsdiensthistoricus Walter Burkert in zijn Greek religion. De Griekse onderwereld is weerzinwekkend, ‘een somber land waaruit geen terugkeer mogelijk is’. Behalve dan voor de enkeling die erin slaagt er levend binnen te gaan. Er zijn versies van het Herakles-verhaal, zo schrijft C. Kerényi in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 26 zijn boek The Heroes of the Greek, waarin verteld wordt dat Herakles ook wist dat het voor een mens niet mogelijk is het rijk van de dood te betreden. In die versies zou Herakles eerst naar Eleusis gegaan zijn om zich daar te laten reinigen van het bloed dat aan zijn handen kleeft en om in de mysteriën ingewijd te worden. Dat laatste zou hem in zekere zin een ingewijde in de dood maken, en dus iemand die de goden van de onderwereld tegemoet kon treden. De route die wij kiezen over de kaap blijkt beslist niet regelrecht naar de hel te voeren. Het lege torendorp Mianes is eerder een verloren paradijs, en de witte vierkante vuurtoren in de verte lokt aan als een koele oase. Van Mianes zou er een pad naar die vuurtoren moeten zijn, maar dat pad is er niet. Omdat het er zo kaal is kan de wandelaar wel zijn weg vinden van rots tot rots, tussen de prikkerige doornstruikjes en wilde tijm door. Het is een wandeling die bijna high maakt, zo hoog en helder loop je over de kale graat van de kaap, met de immens wijde blauwe zee beneden, het rossige van de bosjes, het wit van de rotsen, de meeuwen, de zon en het stappen van de voeten die altijd beter weten dan het hoofd waar ze moeten zijn. ‘Ik liep het aan te zien / bang en tevreden / mijn voeten als goede lien / liepen beneden’. Als aan het eind de onderwereld zou zijn, dan moest het maar. Je kunt niet anders dan erheen. Maar aan het eind is de onderwereld niet. Daar is alleen maar de vuurtoren, witte schuimkoppen, voorbijgaande schepen en een zeer welkom randje schaduw om in te zitten en olijven, tomaten, kaas en brood op te eten. Tot er een hele Griekse schoolklas aangewandeld komt, die wel over het gangbare pad vanaf de baai van Asomatos gekomen is en nu opgelucht over het volbrengen van die tocht op de foto wil. In de baai van Asomatos liggen de resten van een Poseidontempel waar de door wind en zee gebeukte bewoners van de kaap de zeegod gunstig trachtten te stemmen. Er is niet veel meer van over dan een enorme stenen basis waarop geen zuil meer staat. Iets verderop zouden in de bergwand holen toegang geven tot de onderwereld. Daardoor moet Herakles binnengegaan zijn, trillend van angst, zijn nutteloze zwaard in de hand om er de schimmen mee te doorboren. Hij had wel reden om bang te zijn, hij had immers zo veel mensen gedood die hij daar in wraakzuchtige schimvorm zou kunnen tegenkomen. Het is heet in de baai van Asomatos. De zee is er slecht bereikbaar, het strandje is viezig, andere inhammen zijn omgeven door heel puntige rotsen die gemeen pijn zullen doen aan de blote voeten, zodat we maar niet daar gaan zwemmen. In plaats daarvan klimmen we nog een klein eindje naar boven, waar in de hitte een taverna ligt waar ze allerlei

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 27 ijskoude drankjes in voorraad hebben om aan de, op deze meidag spaarzame, toeristen te verkopen. Vanaf het terras heb je uitzicht over de baai, over de Poseidontempel, en over de rotswand waarin de toegangspoorten zich zouden moeten bevinden. Die toegangen waardoor je gemakkelijk heen kunt, maar nauwelijks meer terug, zoals altijd gewaarschuwd wordt in de verhalen. Hoewel diezelfde verhalen meestal veel werk maken van het afdalen van de hoofdpersoon en nauwelijks aandacht besteden aan de manier waarop hij weer bovengronds komt. Het is nauwelijks voorstelbaar dat nu juist hier, op deze kale punt in de blakerende hitte, de toegang tot de andere wereld zou zijn. Een zompig bos was een stuk aannemelijker geweest, ergens waar je verrotting ruikt en bladeren ziet vallen, waar de humus van jaren opgestapeld ligt. Niet zo'n schoon geschroeid stukje land. We geloven er dan ook niks van. Zonder verder moeite te doen om ook eens met eigen ogen de ellendige schim van Achilles te zien, die tegen Odysseus zei dat hij liever dagloner zou zijn op aarde dan koning hier in dit schimmenrijk, klauteren we verder de weg op, tot waar een pad afbuigt naar een dal en dan weer naar boven naar een dorpje. Daar is een man bezig. Kom, zegt hij, ik heb heerlijk water. Hij maakt een luik open in zijn kamer en laat een emmer zakken. IJskoud is het. Heerlijk hè? zegt hij. Ja. Heerlijk. Regelrecht uit de onderwereld geput. Maar de Lethe loopt daar niet, want ik herinner het me nog precies.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 28

Jacq Vogelaar Via Zuid-oost Een scenario

Als achtergrondgeluid mag men hier een combinatie van herfstbos en snelweg maar ook het rumoer van een touretappe bijdenken. Situatieschets, bij wijze van spreken vanuit een laaghangende helikopter: een lap groen, een soort weiland, aan de ene kant begrensd door dicht struikgewas, aan de andere kant voor de helft eveneens laag struweel gevolgd door een water dat het grasland scheidt van een IKEA-complex; aan de kopse kant een vierbaans snelweg, spitsuur - in het weiland een paar honden met bijbehorende uitlater, enkele loslopende luchtjescheppers en een rijtje van vier personen die hoewel ze op enige afstand van elkaar lopen bij elkaar lijken te horen en zich om onduidelijke redenen richting rijweg begeven: voorop twee vrouwen, eerst die met de handtas, de ander die zich schuin achter haar bevindt draagt een grote schoudertas, achter haar een man in leren jack en met plastic zak in de hand, en in zijn kielzog een bruin jongetje met kroeshaar dat voortdurend van positie wisselt, nu eens de anderen vooruit snelt, dan terug lijkt te gaan, stilstaat om zich toch weer bij het groepje aan te sluiten - aan de kant waar ze vandaan komen een conglomeraat van gebouwen en woonblokken met daartussen zigzaggende wegen waarvan de meeste bij een bouwwerk, hek, muur, water of dwarsweg ophouden. Zo ziet de situatie er van bovenaf uit. Hoe komt zo'n man in een dergelijke situatie terecht? Daarvoor moeten we naar de begane grond. Het toeval wil in dit geval dat ik een van de vier, de middelbare man, ken.

Holterman is de naam, aangenaam. Over namen zullen we het dit keer niet hebben, zei Taats. Hij had goed praten. Voor de gelegenheid was hij Holterman, was; hij zei: ben ik. Ik noem hem gewoon Taats. Toevallig was het zo dat hij een etmaal lang een zogeheten Holterkastje gedragen had, dat hij naar het AMC, afdeling cardiologie, ging terugbrengen. Daarom zagen we hem in de schemering op een graslandje in de Bijlmer rondlopen. Wat het kastje betreft, kan hier met een voetnoot1 worden volstaan, aangezien het wel de aanleiding maar niet de reden was waarom meneer in dat gezelschap

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 29 door een zompig weiland van hot naar haar dabberde2- voor Taats' relaas3. doet Holtermans kastje nauwelijks terzake.

Holterman was om half drie van huis gegaan, op de fiets, dat ging twee keer zo snel als de tram. Volgens zijn berekening zou hij op het Weesperplein voor drieën in de metro zitten, om half vier in het AMC zijn en om vier uur terug in de stad, waar hij op dat tijdstip een afspraak had. Taats zat inderdaad om vijf voor drie in de metro, richting Gein. Op het Amstelstation duurde het tien minuten voordat het verderging, kort voor het volgende station stond de metro een tijdje stil, reed langzaam verder, stopte weer, een stem deelde mee dat er enig oponthoud was; niemand keek verbaasd. Op het volgende station, waarvan Taats de naam niet wist noch zag, was er een grote toestroom van scholieren en mensen die waarschijnlijk van hun werk kwamen. Ook nu duurde het weer even voordat de reis verderging, tot Van de Madeweg. Die naam zei Taats wel iets, maar vraag niet wat. Nadat de deuren zich gesloten hadden, deelde na enige tijd de stem mee dat men minstens een minuut of tien geduld moest hebben, omdat er brand in een seinhuisje was uitgebroken en men doende was het euvel te verhelpen. Zei hij euvel? Alom werden mobiele telefoons getrokken, moeders gaven kinderen thuis opdrachten, kinderen meldden vertraging, er werden apparaten geleend om doktoren en andere instanties op de hoogte te stellen; driekwart van de inzittenden bleek in een netwerk van contacten, afspraken en verplichtingen te zitten. Taats zag over de plattegrond van de metro een vibrerend web gesponnen worden; en Taats zag het tijdstip van zijn eigen afspraak in de stad naderen. Mensen wilden uitstappen, maar de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 30 deuren bleven dicht; sommigen begonnen luidruchtig te protesteren. Tegen wie? Er was geen functionaris te zien, en de stem liet zich pas om vier uur weer horen: de trein ging niet verder, de storing (het euvel dus) was voorlopig niet verholpen; of iedereen (eenieder) maar naar ander vervoer wilde omzien. Het station Van de Madeweg bleek van elk ander vervoer verstoken. Dat wist kennelijk iedereen, zoals iedereen blijkbaar ook wist waar er ander vervoer te vinden was. Toen Taats als een van de laatsten het station uitkwam zag hij een lange stoet reizigers - treinreizigers kon je ze natuurlijk niet meer noemen - ergens heen trekken, naar ergens heel ver weg, leek het. De stoet, die hem aan Go down, Moses deed denken - een eindeloze kolonne negers op weg naar de Jordaan -, wist precies waar het heen moest. Bij zoveel vastberadenheid kon Taats alleen maar meelopen, zij het dat hij een steviger pas en misschien ook meer haast had dan de anderen zodat hij van de ene rij van drie vier personen naar de andere opschoof, zich verwonderend over de ontspannenheid van de gesprekken, alsof ze dit dagelijks meemaakten: tot aan de Van de Madeweg met het openbaar vervoer, daarna wandelend door de woestijn van een industriegebied. En niet alleen leken al deze duizenden mensen elkaar te kennen, ze hadden ook allemaal dezelfde bestemming én het geloof dat doel samen te bereiken. Wie liep er voorop? Wie had de leiding of althans de kop genomen? Hij wist niet eens welke richting hij op zijn eentje uit had gemoeten, hij wist niet eens waar de uitgang van de Bijlmer lag. Hij herkende het silhouet van de Arena, maar het lopen hier ging niet om de sport. Een ander, waarschijnlijk het volgende metrostation liet men in de verte liggen. Er stonden op de perrons nog wel enkele mensen te wachten, maar het was duidelijk dat er helemaal geen metro meer reed. De sneltreinen die af en toe langsdaverden reden over een ander spoor. De stroom reizigers kronkelde als een rivier door het kale land en de loop ervan ging zijn natuurlijke weg, en soms liep die over een fabrieksterrein, zonodig tussen gebouwen door, waar mensen verbouwereerd stonden toe te kijken, misschien vooral verbaasd dat de mensenmieren of -sprinkhanen niet alles op hun weg vernielden of dwars door hun kantoor of magazijn liepen. Station Bullewijk, las Taats op de voorgevel waarvoor de mensenmenigte zich over allerlei bushaltes verdeelde. Naar het AMC kon je niet. Zich aansluitend bij mensen die hij herkende als degenen die het ziekenhuis hadden gebeld, stelde hij zich op voor een bus naar station Bijlmer. Zolang hij zich maar bewoog, zich verplaatste - al wist hij nog steeds niet waar het een en ander lag. In een derde bus wist hij zich mee naar binnen te wringen. De tocht ging door kaal land, maar eindigde, na enkele grote lussen - voor sommigen lag

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 31 daar hun eindpunt, voor hen was er niets aan de hand - toch bij het beloofde station Bijlmer, gelegen tegenover een gigantisch blauw decorstuk. Was dat de Amsterdamse Poort? Poort voor wie of wat, en wat lag erachter? En hoe verder? Er reden bussen, naar Haarlem, Schiphol, Hilversum, misschien wel Groningen en Maastricht. Ze stopten niet, de meeste waren of propvol of helemaal leeg, en als ze stopten was dat omdat de dienstregeling dat eiste of omdat ze niet verder konden. Ook taxi's waren al vol. En geen mens, bij welke halte ook, wist waar een bus naar het AMC te vinden zou zijn. Taats, die nog nooit bestudeerd had hoe de Bijlmer, die toch tot de stad behoorde, in elkaar stak - de uithoek heette officieel zelfs geen Bijlmer meer maar Amsterdam Z.O., had, de enkele keer dat hij zich er met de auto in gewaagd had, een flat nooit rechtstreeks bereikt, hoewel hij toch het alfabet kende Zelfs bij benadering wist hij niet waar hij globaal station Bijlmer, laat staan Bullewijk, moest situeren; hemelsbreed lag het ergens tussen station Amstel en Holendrecht. Taats hoorde hoe twee vrouwen, die elkaar niet kenden, bespraken hoe je te voet naar het AMC kon komen. De oudere vrouw met kortgeknipt grijs haar en een accent van vermoedelijk Zeeuwse afkomst vertelde de andere vrouw, jonger en met een grote tas over haar schouder, dat als je door de poort ging, het niet meer dan een kwartier of twintig minuten lopen was. Naar het AMC? mengde Taats zich in het overleg. Daar is het AMC, ja, je ziet het van hieruit liggen. De belettering maakte het tot het enige herkenbare gebouw in de wijde omtrek. Wat Taats verontrustte was dat hij het van even dichtbij ooit vanaf het terras van uitspanning De Voetangel had zien liggen, en dat was altijd nog zo'n kilometer of vijftien geweest. De vrouw kende de weg, ze was vaak op de fiets die kant uit geweest; zij werd natuurlijk de gids van het drietal. Achteraf betreurde Taats dat zijn vertrouwen hoofdzakelijk gebaseerd was geweest op haar provinciale tongval: iemand van buiten die hier woonde en fietste, wist het gegarandeerd beter, was zijn positieve vooroordeel. En wat was een kwartier lopen? Een kippeneindje; en het kon niet missen, je zag het ziekenhuis zo liggen. Na vijf minuten stak zijn gebruikelijke argwaan de kop al op. Zo gedecideerd als de leidster ook was, haar kordaatheid kon niet verhinderen dat ze opeens over een vluchtheuvel tussen twee druk bereden rijstroken liepen, achter elkaar om niet te worden aangereden. Een trottoir was er niet, ook geen zijstraten. Na tien minuten stuitten ze op een massief ogend flatgebouw, waar ze óf rechts óf links moesten, het AMC lag erachter, en de vrouw had wel eens linksom gefietst, maar dat was een heel eind en ging ook niet naar het AMC, en rechtsom, tja, dat wist zij ook niet een twee drie. In elk geval was alles om en bordjes waren er niet, wel he-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 32 melsbrede voor auto's; fietsers werden hier niet verwacht en voetgangers hoorden hier niet, hooguit mensen die vanuit de flat een ommetje maakten. De Zeeuwse liep nog wel voorop, maar ze was geen leidster laat staan gids meer; ook zij was zoekende geworden, al was onduidelijk waar zij eigenlijk heen wilde. Taats was AMC-er, de andere vrouw had in haar schoudertas een enorm boekwerk over scheepvaart dat ze naar een patiënt ging brengen; de Zeeuwse was onderweg en hield aan haar overtuiging vast dat je er ook te voet kon komen, zeker toen ze IKEA zag, dat voor haar een oase van bekendheid leek, vandaaruit was de wereld weer herkenbaar. Daarvoor moest je eerst een wei over in de richting van de snelweg, maar vanaf IKEA wist ze het weer precies. Meneer, meneer, kwam een zwart jongetje achter hen aangelopen, meneer, ik heb een probleem. O ja? zei meneer Taats. Ja, ik loop al uren rond en ik ben de weg kwijt en thuis zit mijn vader te wachten en ik ben al te laat; ik heb dus een groot probleem. Ik denk, zei Taats, dat hier meer mensen met een probleem rondlopen. Ja maar, ik heb een groot probleem, ik moet om vier uur thuis zijn, mijn vader zit te wachten en die wordt kwaad... Waar moet je heen? Naar huis, meneer. Waar staat dat huis? In Gein, meneer, maar hoe kom ik in Gein, want de metro doet het niet meer. Dat weet ik, jongen, waarom dacht je dat wij hier lopen. Als je wilt, ga je met ons mee, wij zoeken ook. Waar loopt u naar toe, meneer? Naar Holendrecht, jongen, naar het AMC, althans dat is de bedoeling. Kijk, daar ligt het AMC. Mag ik met jullie mee, meneer? Jij mag met ons mee, jongen, maar weet je wel waar je heen wilt, want Gein ligt veel verder. Dat weet ik, meneer, maar ik ben de weg kwijt, en ik moet naar huis. Ja jongen. Links was een dicht bos van struiken. De snelweg waar de wei op uitkwam was te druk om levend over te steken. Op naar IKEA. Maar tussen hen en IKEA lag een sloot, een sloot zo breed als een slotgracht voor het kooppaleis, en nergens een brug. Langs het water liep een karrespoor dat leidde naar een tunnel onder de snelweg door, om daar dood te lopen. De enige uitweg was een vaag pad tussen de struiken op de steile berm langs de snelweg richting het Gooi. Hier kreeg de Zeeuwse de stuipen. Nu wist ze het echt niet meer, ze ging ook niet meer verder - verder van huis? - ze wilde terug, een andere weg zoeken dan in het donker een bos in. Taats, het getut beu, werd even kordaat als korzelig: Ik ga langs de weg verder, we moeten het spoor tegenkomen, dan vinden we vanzelf Holendrecht. De exleidster maakte rechtomkeert, slootafwaarts. De overgebleven drie gingen zonder iets te zeggen verder, zich een weg banend door struiken, bergen afval dat door automobilisten de berm in geflikkerd was; boven liep een afraste-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 33 ring met prikkeldraad aan de bovenkant; nergens een doorgang. Daar liepen we, vertelde Taats, achter elkaar, van boompje naar boompje, ik voorop, en ik zag ons met de ogen van een voorbijkarrende automobilist: een grijzend heerschap, voor zich uit vloekend, een donker jongetje, mekkerend, en een vrouw die geduldig het jongetje af en toe vanuit de achterhoede moed insprak. Het jongetje wou opgeven maar wist niet hoe: volgens mij is er een weg rechtsaf bij het volgende viaduct, dat ken ik, maar het is nog zo ver... En ik heb een probleem, mijn vader zit thuis te wachten en ik ben niet op tijd thuis.. Ik denk dat niemand van ons op tijd thuis is, jongen. Jouw vader is hier niet, die zit lekker thuis en als hij ongerust wordt, belt hij toch naar de metro! O ja, dat is een idee. Taats kon zich goed voorstellen dat ze zo nog uren, zelfs de hele nacht door zouden lopen, achter elkaar aan, als een rijtje ganzen, langs een niet eindigende weg, rondjes lopend door een Bijlmer die al groter en groter werd, en met de dag zouden ze met hun plastic zak en schoudertas meer op zwervers of vluchtelingen gaan lijken - dit was de straf, om mensen als hij eens en voor altijd in te peperen dat dit een moderne stadswijk was waar je je niet zomaar op de bonnefooi te voet in waagde. Deze wijk was er een voor metro, bus, auto, laagvliegend vliegtuig of helikopter. Tegen zeven uur, het was inmiddels aardedonker, bereikten ze een derde viaduct, waar inderdaad een spoor overheen liep en bovendien het hekwerk beschadigd was zodat ze er overheen konden klimmen om vervolgens over het grind langs de rails naar het licht te lopen. De richting was goed, ze zagen immers het baken AMC, alleen leek het verder weg dan daarvoor. Als Holterman het kastje nu op het lijf gedragen had, zou de uitslag onmiddellijk tot het advies van een kunsthart hebben geleid. Af en toe raasde een trein voorbij, een personentrein als een stormvlaag, een goederentrein als oorverdovende ketelmuziek op de cadans van ‘Nog lange niet, nog lange niet’. Als een klein treintje liep het drietal - Taats voorop, achter hem de vrouw en het jongetje wisselend van positie - na een half uur station Holendrecht binnen. Het perron lag aan de overkant van de rails en er was geen enkele doorgang van het taluud naar beneden. Van boven zagen ze op het plein voor het station een menigte mensen die het station in wilden maar door een hek werden tegengehouden of in drommen op de bus stonden te wachten. Zij moesten het spoor over om het station uit te komen, maar, vroeg Taats zich hardop af, staat er stroom op? Hoogspanning op de derde rails tussen de wielrails of op de kniehoge leiding ernaast? Er reed dan wel geen metro omdat er een storing was en de gewone treinen hadden een bovenleiding, maar dat sloot niet uit dat er tussen de metrorails een elektrische kabel lag waarop de metro

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 34 liep - in grote steden een aanlokkelijk middel voor zelfmoordenaars. Dat zei Taats en zo nog het een en ander dat de twee, die zich meer en meer als moeder en zoon waren gaan gedragen niet wensten te horen; of ze zagen het probleem niet, ze hadden alleen oog voor het perron aan de overkant en het trappetje waarlangs je er bovenop kon komen. Het jongetje had de meeste haast en ging het eerst, de vrouw volgde en Taats keek eerst toe of zij de overkant haalden voordat ook hij afdaalde en overstak. Mooi, zo'n leeg station en dat te verlaten door een hekwerk dat verbaasde mensen in uniform op een kier openden om een drietal dat uit de lucht kwam vallen, want de metro reed al vele uren niet meer, uit te laten. Hoe kom ik nu thuis? Ik heb nog steeds een probleem, een groot probleem, mijn vader weet niet waar ik ben... Weet je wat, jongen, ga naar die politieauto daar en zeg tegen die agenten dat je vader thuis ongerust op je zit te wachten, of ze je kunnen helpen? Nee, nee, geen politie, daar kan mijn vader helemaal niet tegen. Heeft jouw vader eigenlijk telefoon? Hoezo? Dan kun je hem hier opbellen en vraag je hem of hij je op station Holendrecht komt ophalen. Ja, mijn vader heeft telefoon. Dan bel je hem toch op. Ja, ja, wat een goed idee, ja mijn vader bellen dat ik er nog niet ben, dat is een idee. Maar er is hier geen telefoon; hebt u een telefoon? Nee, ik heb geen telefoon, jongen, maar dan loop je toch even mee naar het AMC, daar zijn telefoons in de hal. Helemaal daarheen? De jongen had al zeker drie uur gelopen; van het metrostation naar de ingang van het ziekenhuis was driehonderd meter. Ja jongen, helemaal daarheen, maar dan heb je ook geen probleem meer. Goed, meneer. Taats kreeg een lichte aanval van vervangend vaderschap en vroeg het jongetje toen ze langs de oliebollenkraam kwamen die daar in de winter staat of hij iets wou eten, een oliebol, appelbeignet of puddingbroodje. O nee, meneer, liever niet, dan moet ik kotsen. In de hal liep het jongetje achter de vrouw aan naar een telefoon; Taats ging de lift in om zijn Holterkastje weg te brengen en vond de hartafdeling uiteraard gesloten. Om half negen bereikte hij per bus de stad via Oost, nadat de noodbus een oriëntatierit door de halve provincie had gemaakt. Bij de tramhalte waar hij lukraak uit de bus stapte wist hij niet eens welke kant hij uitmoest. Was dit wel dezelfde stad als die hij zes uur daarvoor verlaten had? Misschien kon hij maar beter gaan lopen, bedacht Taats.

Eindnoten:

1 Een Holterkastje registreert gedurende een etmaal een electrocardiogram (e.c.g.) op een klein bandje. Het kastje, ter grootte van een walkman, wordt aan een riem om het middel gedragen en is met een vijftal draden verbonden die met zuignapjes op de tors zijn aangebracht. De drager houdt op een formulier bij wat hij die dag en nacht allemaal doet, met vermelding van klachten en verschijnselen. Het hart van Taats sloeg vooral op hol tijdens zijn slaap en dreigde stil te staan als hij zich in waaktoestand rustig gedroeg. 2 Waarschijnlijk komt me dit woord voor de mond omdat Vlaamse tourverslaggers, wanneer een renner zich met stevige pedaaltred naar voren waagt, spreken van ‘dapperen’, althans zo verstond ik het. 3. Ik laat terzijde dat Taats het mij om een speciale reden vertelde, als voorbeeld van iets, van iets dat ik te ingewikkeld vond om te onthouden, dat al te ingewikkeld was om te begrijpen of zelfs

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) maar tot me te laten doordringen, met dien verstande dat het waarschijnlijk helemaal niet ingewikkeld was, noch het motief om mij het voorval te vertellen noch de illustratieve betekenis die hij eraan toekende - daardoor zou ik alleen maar uit de doeken hoeven te doen wat Taats en ik met elkaar hebben (vergeef me deze theekransjesuitdrukking). Zoals gewoonlijk is het voorspel interessanter dan de handeling, maar ik kan hier onmogelijk aan een voorgeschiedenis beginnen, dan moet ik na afloop ook verder, en verder is tevens verder terug. Dit is dan ook de laatste voetnoot.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 35

Patricia de Groot Wees uw eigen haas

Er zijn mensen die menen dat het geen zin heeft te wandelen als je niet weet waarheen. Wat een onzin! Ze zouden haar maar eens op gang moeten zien komen, dan verkondigden ze niet zulke halve waarheden. Vroeger mag het dan anders geweest zijn toen zij zich nog in een sukkelig slakkengangetje voortbewoog. Tegenwoordig slentert ze niet meer, maar begeeft ze zich met een trotse tred op straat. Iedere morgen kun je haar de deur uit zien stappen. Langs het water gaat ze richting stad, want zoveel is zeker, zonder richting gaat het wandelen niet. (Maar een richting is nog geen doel.) Haar lijf voelt stram. De benen doen moeizaam hun werk. Het hoofd vraagt zich ongetwijfeld af of er voor vandaag nog wat meer in zit dan dit stroeve warmlopen. Elke ochtend loopt ze in haar hoofd hele gesprekken te voeren met de man die haar onlangs de mantel uitveegde. Om tegen de avond, op de weg terug, een route die vreemd genoeg altijd en onder alle omstandigheden zoveel sneller gaat dan de heenweg, in gedachten de vrouw die haar kortgeleden op haar nummer zette uitvoerig te woord te staan. Hoe hard ze ook loopt, ze krijgt hen niet van zich afgeschud. De eerste week was het onderhoudend geweest, al dat contact onderweg. Daarna liepen de gesprekken vast en begon dat haar te beklemmen. Kunnen ze dan nooit eens hun mond houden en haar alleen laten lopen? Haar met rust laten, verdomme! Stelletje aandachttrekkers! Ze denkt: ik ben mijn eigen baas, ik ben mijn eigen haas en ze geeft plankgas, haar benen komen al flink op gang maar ze komt niet van haar plaats, pas na tien tellen schiet ze voorwaarts, vvwrroeoemm!!!, een streep en stofwolken achter zich latend. Steeds soepeler, steeds sneller wisselen standbeen en afzetpoot na de vliegende start van rol en in het ideale loopritme dat ze te pakken krijgt, waarbij ze flink vooruitkomt, looppas is er niets bij, en ze tegelijk haar lichaam niet voelt, verplaatst ze zich over straat. Ze ziet mensen maar het komt niet in hen op haar aan te spreken zo vastberaden en haast high ziet ze eruit met haar glunderend hoofd dat in net zo stevig marstempo voller en voller raakt met reclameteksten, gezichten, beelden, en misschien diezelfde dag nog, anders de dag erna, de tijd was

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 36 deze slaapwandelaarster zou je bijna willen zeggen, de tijd was ze al lopend even vergeten, rent ze en denkt: nooit geweten hoe klein de stad is, nooit geweten dat de Sarphatistraat maar tien minuten is, de Plantage Middenlaan nog minder, dat het van oost naar west maar een uurtje doorstappen is, als een schicht schiet ze door de stad, zo snel gaat ze, zo snel flitst ze van links naar rechts, maar altijd rechtdoor, waardoor ze binnen de kortste keren buiten de stad staat. Je zou kunnen denken dat de stedenschichtster iets schichtigs over zich heeft, maar dat is het niet, al probeert ze zoals gezegd wel bepaalde personen achter zich te laten, het is ook niet iets flirterigs, al heeft ze een verleidelijk loopje en staat ze nooit lang bij deze of gene stil, en naakt is ze niet hoor, haar zul je niet als schedestichtster zien streaken in de stad! Als zij zoals gezegd diezelfde dag, misschien de dag erna, ergens, waar dan ook, is geland, dan licht er vaak even een vinnige schicht uit haar soms zo afwezige blik, en is ze er weer tot in haar tenen van overtuigd dat het echt nergens toe dient te weten waar je naartoe gaat. Dat ze juist ruimte in haar hoofd overhoudt als de aanvliegroute niet uitgestippeld voor haar ligt. Hoeveel is er dan niet mogelijk! Verkeersborden snellen aan haar voorbij, ze zoeft langs gebouwen, hele huizenblokken, doorkruist stadsdelen, ze flitst tussen auto's door, voor rinkelende trams langs, haar voeten raken nog amper de straten van de buitenwijk, via de brug stijgt ze op, wandelstok en schoenen gooit ze als overbodige ballast overboord, onder haar de rafelige randen van de stad, in vogelvlucht begraast ze de weilanden, daar is de kust, ze gaat de zee over. Wat een topconditie! Ze loopt over water! (Een persoonlijk record.) Ze kijkt om, en tevreden stelt ze vast tot welke hoogte haar fameuze looptechniek, gecombineerd met pasfrequentie, die omgekeerd evenredig is aan de paslengte, die op zijn beurt weer afhankelijk is van de lenigheid in de heupen maar dat zit wel goed als zij eenmaal is opgestart, haar nu weer heeft gebracht, op de vleugels van haar trots stelt ze vast hoe klein de grote wereldsteden worden als zij aan het lopen slaat! Fifth Avenue vijfentwintig minuten, heel Londen bovengronds in niet meer tijd dan de underground, in een sprintje van één minuut zes over het Rode Plein, ze steekt dwars door naar het volgende continent, slaat rechtsaf in Johannesburg, en over termen als heen- en terugweg wil ze bij thuiskomst ooit nog wel eens een boekje opendoen. Zie haar gaan over de aardbol. In haar megalomane minutenloop vliegt ze het moment achterna. ‘Grijp de tijd!’ roept ze. ‘Pak hem!’ Het is de tijd die ervoor zorgt dat zij blijft lopen, en dat alleen geeft haar het gevoel er bijna te zijn. Een stedenschichtster als zij hoeft niet zo nodig te weten waar dat is. Cool down, baby.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 37

Gerard van Westerloo Een wandelaar neemt nooit de bal mee Kleine etiquette voor onderweg

Een kind leert lopen ja, maar leert een mens ook wandelen? Nee. Tenminste niet van nature. Het is met wandelen als met zwemmen en autorijden. Dat leert de mens ook alleen maar als een ander het hem bijbrengt. Van zichzelf is wandelen onnatuurlijk. Log. Opzettelijk. Elke wandelaar straalt dat uit. Kijk mij eens. Ik loop niet. Ik wandel. Ik zet mijn ene voet niet zomaar voor de andere. Ik zet mijn ene voet bewust voor de andere. Dat heb ik geleerd! Stap, stap, stap. Hier loopt een tweekwartsmaat. Omdat wandelen lelijk is gaan de meeste wandelaars het liefste wandelen op plekken waar niemand ze ziet. Bij voorkeur buiten de stad en als het even kan in hun eentje. Als ze wel met veel bij elkaar zijn en binnen de bebouwde kom lopen, dan is er geen sprake van wandelen maar van vierdaagse. Vaak zie je dan dat de wandelaar zich gaat aanstellen. Dan schaamt hij zich.

Bijna elke wandelaar leert wandelen op latere leeftijd. Wandelen is niks voor kinderen. Kinderen willen huppelen en hinkelen. Ze vragen, mag de bal mee. Een wandelaar neemt nooit de bal mee. Hij huppelt niet. Hij hinkelt niet. Daar is hij te oud voor. Oud genoeg om te wandelen. Zelf heb ik wandelen geleerd rond mijn veertigste. Niet erg goed. Een beetje. Genoeg om te weten wat wandelen ongeveer is. Daarvoor dacht ik dat ik het kon. Dat was niet zo. Ik kon er niks van. Dat vernam ik van een kenner. Op een herfstige namiddag, mogelijk was ik de veertig reeds gepasseerd, liep ik met een rugzak om en op zware schoenen achter Santpoort het landgoed Duin en Kruidberg binnen. Van de andere kant naderde een in het groen gestoken fietsende natuurmens, Hij zag mij lopen en hij riep bij het passeren: ‘Je kan er niks van.’ Waarvan niet? vroeg ik. ‘Van wandelen,’ riep hij en hij verdween om een bocht. De natuurmens had gelijk. Die dag leek het nog alsof ik onderweg was naar een halfje karnemelk. Ik zette de ene voet voor de andere en daarna de andere voor de ene. Dat was prima. Maar het was geen wan-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 38 delen. Ik deed het niet bewust. Niet doelgericht. Niet wandelend. Een paar weken later mocht ik een dagje oplopen met iemand die het echt kon, wandelen. De tocht ging naar Dokkum. In alle vroegte kwam de wandelaar mij ophalen aan het overnachtingsadres in Jacobaparochie. ‘Ben je klaar?’ vroeg hij. En weg was ie. Nog voor we bij het tuinhek waren, lag ik vele lengtes achter. Die man kon wandelen, daar zei je u tegen. Het liefste liep hij de eerste vijftig kilometer zonder te rusten. Dan kwam je in je tempo. Daarna deden je schoenen het werk. Omdat ik de hele weg achter hem liep, zag ik duidelijk wat hem van de niet-wandelaar onderscheidde. Zijn billen. Die had hij niet. Op de plaats waar bij de niet-wandelaar billen zitten had hij draaiing. De ronde kop van zijn bovenbeen draaide daar zichtbaar in de goed gesmeerde bol van zijn heupen. De tweede helft van de dagmars praatte hij alleen nog in onsamenhangende losse flarden. Een kwartier zei hij geen woord en dan zei hij: ‘aardbeienjam is ook lekker’. Of: ‘bij Sneek derde links’. Hij bevond zich in het schemergebied tussen bewust en onbewust, hij had zich in een trance gewandeld. De trance van het marsritme. Daar ging het om. Daar voelde hij zich gelukkig in. Van hem leerde ik dat wandelen niks is voor mensen met te veel belangstelling. In feite zag hij, eenmaal in trance, niets van zijn omgeving. Het was een wonder dat hij niet zo nu en dan tegen een kerktoren opbotste. We passeerden de terp van Hogebeintum. Die wilde ik wel eens bekijken. Hij niet. Hij vond, dat doe je maar in je vrije tijd. Een wandelaar kijkt niet. Een wandelaar wandelt door. Het is waar: als je veel wilt zien moet je op één plaats blijven. Vogelaars zitten rustig een hele dag op een bankje in een kijkhut. Plantenliefhebbers hebben aan een paar strekkende meter Slufter genoeg. Wandelaars niet. Wandelaars willen door. Hoever is het nog naar Ruurlo? Zeven kilometer. Dat halen we wel voor het donker.

De wandelaar moet niet alleen wandelen leren, hij moet ook leren hoe bij zich onderweg als wandelaar heeft te gedragen. Loopt hij bijvoorbeeld maar wat over een bospad te slenteren, dan zal niemand zeggen: hé, een wandelaar. Zelfs niet als hij Meindl-schoenen aan heeft en een Fjältraven-afritsbroek. Dan zal iedereen denken: oh die, zeker op zoek naar de bushalte. De wandelaar moet bijvoorbeeld leren wanneer hij tegenliggers wel en niet gedag zegt. Betreedt hij een druk belopen heidepad en groet de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 39 wandelaar alwie hem tegemoet komt, dan hebben we met een gek van doen. Komt hij daarentegen na drie uur eenzaamheid een andere eenzame tegen en houdt bij dan nog zijn kaken stijf op elkaar, dan hebben we te maken met contactgestoordheid. Tot zover is het duidelijk. Het probleem is het schemergebied tussen deze uitersten. De wandelaar leert het probleem op te lossen door, in twijfelgevallen, met enigszins (maar niet volkomen) neergeslagen ogen tamelijk (maar niet helemaal) binnensmonds iets te mompelen dat als ‘goedemiddag’ kan klinken voor degene die dat erin wil horen en als een vermoeidheidsadem voor degene die op contact geen prijs stelt. Dit vergt oefening. Het is zeker niet altijd wellevend om onderweg een vraag van een tegenligger naar waarheid te beantwoorden. ‘Hoe lang is het nog naar Rolde?’ Als een doodvermoeide tegemoetkomer dat vraagt, antwoordt de welopgevoede wandelaar: ‘Een goed uurtje.’ Dat zegt bij in het volle besef dat hij over het kolere-end zelf ruim drieëneenhalf uur gedaan heeft. Veel meer valt er onderweg ook niet te zeggen. Op gesprekken met andere wandelaars stelt de wandelaar weinig prijs. ‘Still going strong?’ vroeg ik eens aan een uitgeputte, uitgedroogde Engelsman die in de brandende zon tegen een kale Schotse berg opstrompelde. Hij keek niet op, hij keek niet om, hij zei alleen maar: ‘Not exactly strong.’ Dat is een wandelaarsgesprek. Tegemoetkomen valt dus niet mee maar achteroplopen vraagt nog veel meer tact. Geen enkele wandelaar houdt van achteroplopen. Je ziet het vaak bij NS-tochten. De trein komt aan. Meerdere wandelaars stappen uit, in veel gevallen koppeltjes. Geen van die koppeltjes vindt het leuk om de hele dag achter een ander koppeltje aan te moeten lopen. Dus laat het ene koppeltje het andere voorgaan, in de hoop dat het benen maakt en snel uit het zicht zal verdwijnen. Na u. Wij drinken eerst wat koffie. Wandelaars, ik zei het al, willen nu eenmaal alleen lopen. Als ze aan het einde van de dag kunnen zeggen: we hebben de hele dag geen mens gezien, ja, dat maakt de wandelaar gelukkig. En dus willen ze niet achteroplopen. Maar ze willen ook niet vooruitlopen. Het voorste koppeltje wil niet het gevoel krijgen dat het volgende koppeltje ze op de hielen zit. Niet zelden zie je dat het eerste koppeltje bij nader inzien ook koffie gaat drinken. Het is voorgekomen dat niemand aan de dagmars begon, omdat alle koppeltjes de hele dag koffiedrinkend op het vertrek van de andere koppeltjes bleven zitten wachten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 40

Aan het einde van de wandeldag neemt de meerdaagse wandelaar zijn intrek in een eenvoudig hotel. Zelf spreekt hij doorgaans van hotelletje. Overdreven luxe is niets voor de wandelaar. Dan denkt hij al gauw dat hij net zo goed met de auto voor had kunnen komen. Wandelen is eenvoudig, dus de nacht daarop moet dat ook zijn. De eigenaresse van een hotel dat in de NS-gids aan wandelaars wordt aanbevolen vertelde dat de wandelaar zoals die op haar overkomt geen bierdrinker is of het moest iets donkers zijn uit een streng Belgisch klooster. Het avondmaal nuttigt hij gaarne vegetarisch. Ze kent een collega, vertelde ze, als die een wandelaar binnen zag komen, dan riep hij gelijk naar de keuken dat ze het vlees weer in de koeling konden zetten. Voor ontbijt en lunchpakket heeft de wandelaar het liefste bruinbrood. In een woord, zei ze, wandelaars zijn betrouwbaar volk. Als ze vooruit geboekt hebben blijven ze niet weg. Dan kan het buiten slagregenen of vol met dichte mist hangen - tegen etenstijd wandelen ze tevreden uit de nevels te voorschijn. ‘Heerlijke dag gehad. Geen mens tegengekomen.’

Rest de vraag of de wandelaar een beter mens is dan de loper. Zelf denkt hij van wel. Hij blijft op de paden. Hij neemt geen bloemetjes mee naar huis voor moeder. En hij verschrikt het vogelbroedsel niet als dat in het voorjaar uitkomt. Om kort te gaan: hij doet geen vlieg kwaad. Daar is de wandelaar zich zeer bewust van.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 41

Vera d'Hooghe Duintop

Zilverwit gloort tussen silhouetzwarte stammen. De wandelaar nadert de bosrand. Het groendonkere licht waarin zo-even het zilverwit verscheen, verdwijnt en er verschijnt naar binnen vallend daglicht. Verduisterde stammen kleuren bruin. De wandelaar gaat naar buiten. De ruimte opent zich. Verte blinkt. Licht alom. Paden kronkelen. Struiken schuiven. Duinen dansen. Heideveldjes vlotten. Flarden bos glijden. Vogels zwermen. Wolken drijven. De hemel koepelt volledig en hoog. Daaronder ligt het landschap als heeft het zich te rusten gelegd. Als een schone slaapster die zich uitstrekt op de divan.

Alsmaar op en neer, van hak naar teen, het ene voor het andere been.

Het lopen gaat nu zo vanzelf dat hij er bijna geen weet meer van heeft. Evenmin als van de wandelaarsblik waarin de omgeving schommelt en schuift. Hij loopt te soezen en raakt zover dat hij de wijdsheid kan bevatten en de horizon naar zich toe kan halen. De verruiming lost op als letters in het landschap om aandacht vragen. Een paal brengt een bordje op heuphoogte. Een wit woord op een bruine ondergrond en een punt die naar de andere kant van het pad wijst. Hij leest UITZICHT, volgt de richting van de wijzer en ziet daar een grote duin liggen.

Hij klimt langzaam naar boven en telt de treden. Niet vrolijk roepend zoals kinderen dat doen, maar zuinig mompelend om zijn adem te sparen. Halverwege blijft hij staan. Hij ziet de rand van de top tegen de hemel en stelt zich voor dat de top naast de rand niets in petto heeft. Met trede honderdelf bereikt hij de top, die niet alleen als rand maar ook als ovaalvormig plateau blijkt te bestaan. Het plat is omgeven door een houten balustrade met een opening aan de overzijde. De duintop is hoog genoeg om de bezoeker tussen hemel en aarde te plaatsen. Hij ziet het landschap als in vogelvlucht. Zijn blik zweeft over bomen, duinen en velden heen om vervolgens neer te strijken op een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 42 laagje blauwe fonkeling in een zandkleurige kom. Door verte-nevelen heen verschiet vaag een horizon. Dat moet de zee zijn! Hij kan van hieruit de zee zien! De zee die hier glimpt als een kleine belofte in een groot panorama. Na zo een tijdje hebben staan te kijken, krijgt hij het koud. Terwijl hij zijn nylon jek uit zijn rugzakje haalt, rolt er een sinaasappel op de grond. Hij gaat op z'n hurken zitten, raapt hem op, heft z'n hoofd op en wil met de vrucht in z'n handen omhoog komen als z'n blik toevallig in aanraking komt met een kerving in de balustrade. Met aandacht bekijkt hij de inscriptie nader. Dan leest hij hardop: ‘Afke was here on 17-8-'93.’ Het is niet de enige inscriptie. De balustrade is er mee bezaaid. Namen, data, harten, pijlen. Soms het land of de plaats van herkomst. Allemaal van '93. Zou dat komen door onderhoudswerkzaamheden? Voor de winter komt, behandelt de boswachter het hout. De kerven en krassen van voorbije seizoenen worden in stilte begraven onder een laklaag. De laatste avond van de vakantie... Nog één keer naar zee om afscheid te nemen van land, geliefde of heerlijke tijd. Nog één keer de duintop beklimmen. Het uitkijken over het lager liggende land harmonieert met het terugkijken op het verblijf of samenzijn. Van jou bergend landschap, van jou verwelkomende mens wil ik afscheid nemen. Ik moet jou hier achterlaten en wil ook iets van mij hier achterlaten. Ik geef je mijn naam en gedenk het moment waarop we verenigd waren. Opdat de herinnering aan jou en mij levend moge blijven. Opdat het niet-zijn niet moge zijn en nooit zal komen. Er wordt gezocht naar een scherp voorwerp. Snijden. Drukken. Kracht blijven zetten tot er kramp in de handen komt. Elke kerf vormt een beeld in het geheugen en als het gedenkteken klaar is, klopt er een hart van herinnering. ‘Ik was hier op 25-9-'93.’ Eigenlijk ben ik hier op een begraafplaats van vele liefdes en geluk, denkt de wandelaar. Enkele kraaien slaken rauwe kreten. Ze halen hem uit z'n dagdromen. Hij krijgt weer oog voor z'n omgeving. De zon is al flink gedaald. Oranje, roze, rood en geel verwarmen hemel en aarde. Ook de dag houdt niet zomaar op. De laatste omhelzingen van de zon zijn hartstochtelijk. De wandelaar wordt week en krijgt zin om mee te zinken. Hup, vooruit, de hoogste tijd om weer te gaan lopen! Anders komt ie hier niet meer weg. Hij begint aan het laatste traject van die dag. Hij gaat naar zee. Naar het water dat stil ligt te parelen in de avondgloed. Naar de glanzende vlakte waar laatdonkere meeuwen laag over heen scheren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 43

Gerrit Krol Delta

Waar de rivier begint en waar zij eindigt.

Zo klein als iets stromen kan, niet stroomt, maar spartelt of stilligt. Zo wijd en breed eindigt zij aan de eeuwige stranden, aan zee.

Niet de rivier, maar haar vrijheid, uithalend in lussen naar links en naar rechts langs de horizon en weer terug. Niet terug, maar om een stad heen en verder. Geen stad, maar een hoogte en het is de laagte die zij zoekt. Niet zoekt, maar vindt.

De zwaarte van al het zand dat zij meevoert. De stroom neemt het mee.

Niet snel genoeg waar het zand blijft liggen, niet langer die snelheid.

Op weg naar de zee, door dijken beschermd verhoogt een rivier zich- zelf, met bedding en al. Hoger dan de huizen stroomt zij voorbij, maar ze zal de zee niet bereiken als niet opnieuw de dijken worden verhoogd. De Rijn bij Katwijk, een kalme sloot.

Een sluis.

Geen sluis, maar de schroef waarmee men het water aandraait.

De kraan dichtdraait, want geen water.

De Rijn bij Lobith. De schepen jakkeren stroomafwaarts.

De Waal bij Tiel, waar zij de bocht neemt. Zich omgooit. Zich verdiept en versnelt.

Bij Zaltbommel ligt zij stil.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 44

Niet stil. Wat stilligt is het schip dat, intelligent, de Waal bespeelt als element.

Toeziet hoe haar lange, zachte lijf zich meer en meer - Nieuw! - met een ribbenkast versterkt.

Terwijl de grootste vijand van het water is de mens zijn grootste vriend.

Niet de mens, maar de meter, het N.A.P.

Niet de rivieren, maar de zee.

Geen dijken, maar met roggestro versterkte kademuren beschermen het land tegen het geweld der najaarsstormen. Niet een kademuur, maar een dijkprofiel met zeer flauwe helling.

‘Van diep inzicht getuigt zijn observatie dat een zeer brede en lang- zaam oplopende dijk de aanrollende golven niet zozeer breekt als wel uitput, het water van alle energie berooft door het omhoog te dwingen.’

De dijk, begroeid met gras en schapen. Geen gras, maar het rood van jonge daken.

Het glas waarachter de goudvis veilig is. Want in zijn element waar hij ons kalm. De rug toekeert.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 45

K. Schippers Waterschoenen

Eind vorig jaar kreeg ik het verzoek een tv-filmpje te maken van een minuut of drie. 't Zou samen met tientallen andere korte films in de eerste nacht van deze eeuw een paar keer worden uitgezonden. Ik ging erop in. Het bracht me misschien in een gebied waar je anders niet zo gauw terecht zou komen. Die drie minuten, daar moest ik het mee doen. De inhoud werd aan de maker overgelaten. De laatste dagen had ik erg genoten van de cd Kitten on the Keys, een melodie van de Amerikaan Zez Confrey. De piano klonk ongeveer als de naam van de componist, spartelend, de jonge katten gleden uit over de klanken en konden met een razendsnelle sprong naar andere toetsen nog net van richting veranderen. Waarom maakte ik het filmpje niet over Confrey's muziek? Kitten on the Keys werd in de jaren twintig een novelty genoemd. Dat had iets bekoorlijks. Het zou ook in het filmpje moeten zitten, muziek die je toevallig hoort en voor het slot is bereikt, verlaat je de kamer weer, hoor je de laatste wendingen, met een groot verlangen naar de al weer verdwenen melodie. Het mocht niet meteen duidelijk zijn waar het om ging. Ik stelde me voor dat je eerst een man op straat zag lopen. In de verte werd hij staande gehouden. Hij wees, legde een vrouw de weg uit, kwam dichterbij en ging een huis in. We volgden de man en even later zag je hem een kamer binnengaan waar een piano stond. Zo zou je van een anonieme voorbijganger iets meer te weten komen, kreeg de steelse blik waarmee je iedereen op straat bekijkt een onverwacht vervolg. We mochten de opnamen op de eerste verdieping van het conservatorium maken, een ernstige plek voor zo'n amusante melodie. In een groot vertrek stond een glimmende vleugel, met in een hoek een paar trommels, meer niet. Je dacht gelukkig niet aan een conservatorium. Het kon net zo goed een ruimte in een kantoorgebouw zijn, waar de vleugel in afwachting van een feestavond was opgeslagen. Ook de gang op die verdieping zag er gemiddeld uit. Het was beter om de man niet buiten, maar hier te laten lopen, iemand die je voorbijgaat op het een of andere ambtelijke bureau. Je verwacht niets van hem,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 46 bent hem al weer kwijt en na een seconde of tien hoor je ineens muziek. Even aarzel je, zoek je de kamer waar op de piano wordt gespeeld. De deur staat open.

Over de vleugel maakte ik me geen zorgen. Die moest iets worden verplaatst. Maar hoe liep de man op de gang? Van een verhaal kon je nauwelijks spreken. Daarom was het van het grootste belang dat het loopje, als opmaat naar de muziek, onvergetelijk werd, in elk geval niet die paar onbetekenende stappen waarmee een ruimte doorgaans wordt overbrugd. Een of twee details wilde ik vinden, die zich in het geheugen van de kijker zouden vastzetten. Moesten die ook waarheidsgetrouw zijn? Waarschijnlijk wel, maar het was niet uitgesloten dat ik op een lichte draai of een zijstap kwam die je anders niet zo gauw met lopen zou verbinden en die het publiek, zonder erbij na te denken, als algemeen geldig zou ondergaan. Ik dacht aan Marilyn Monroe die in Some Like It Hot langs een trein loopt en in een paar stoomwolken op het perron een sprongetje maakt. In de slotscène van The Third Man loopt Alida Valli in de verte op een kerkhof. Ze nadert Joseph Cotten, komt steeds dichterbij en toch is het of er aan haar stappen nooit een eind zal komen. Hoe had Carol Reed, de regisseur, dat klaargespeeld? Voor de man in de gang moest ik iets veel eenvoudigers zoeken, het vastmaken van een veter misschien. Nee, in een halve minuut zou de man bij de piano aankomen en dan kostte alleen het bukken al te veel seconden.

Ik begon m'n omgeving op een bruikbare vondst te schatten. Op een kast lag een waterschoen. Als iemand die aantrok, kon je z'n huid door de plastic reepjes heen zien. In het zonlicht kreeg je zo'n wit raster op je bruine voet. De doorzichtige schoen hoorde bij een huis in het Zuiden. Ik had hem meegenomen, niemand had er nog iets aan, de andere was ik kwijtgeraakt. Nu ik hem thuis weer eens bekeek, viel het verschil met gewone schoenen me pas op. Het gekke was dat de waterschoenen de nabije omgeving niet uit kwamen, iets ongewoons voor een schoen. Je droeg ze niet eens op de weg, wel op de rotsige oever en dan natuurlijk als je ging zwemmen in de rivier.

Het huis was tegen een berg geplakt. Beneden, in het dal, stroomde het water. Je kocht de waterschoenen niet, je huurde ze met het huis mee, als de reusachtige gieter, de botervloot en de andere gebruiksvoorwer-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 47 pen. In de bijkeuken stonden ze op het ploegje nieuwe bewoners te wachten, wel zes paar naast elkaar. In allerlei maten, van groot tot klein. Het gastenboek liet zien dat het huis in de afgelopen jaren door tientallen vreemdelingen was gehuurd. Meestal kwamen ze uit West-Europa, veel Engelsen, maar ook reizigers uit Scandinavië. Wat een verschil met de beperkte route van de waterschoenen. Buitenlandse stappen met een ver doel tegenover het scheve gedrentel op de oever en de bodem van de rivier. Ik keek naar het raster op de zool en herinnerde me hoe je in het snel stromende water, als het nog niet eens tot je knieën stond, werd weggezogen. Je moest je schrap zetten om niet te vallen. Als de meegevende lucht om je benen eenmaal in weerspannig water was veranderd, werd lopen, vlak voor je zwom, een vak dat je ernstig moest nemen. Kon ik de man net zo onwennig in de gang laten lopen, of hij niet zeker wist wat hij in het gebouw zou aantreffen, om de verrassing van de piano, een paar kamers verder, nog groter te maken? Elke voetstap probeerde je zo stevig mogelijk op de rivierbodem te plaatsen en toch stond je plek nooit vast. Aan de anderen zag je hoe weergaloos ze uit hun richting werden getrokken, dat ze maar voor een klein deel zelf konden beslissen waar ze wilden zijn.

Er werd een pianist met het gezicht van een voorbijganger aangenomen. Hij speelde Kitten on the Keys nog vlugger dan ik 't in mijn hoofd had. Dat kon niet meer mislukken. De voorbereidingen waren begonnen. Op het conservatorium berekenden we de tijd voor het loopje op de gang en het spel van de pianist. De scène moest in één take worden gedraaid, straks geen schnitt. De camera zelf zou de rol van waarnemer spelen, dat wisten we ook. Maar de toe te voegen beweging had ik nog steeds niet, al kon geen medewerker vermoeden dat er iets aan het script ontbrak, zelfs de pianist niet. De over hun koers aarzelende waterschoenen, ik durfde er niets van te lenen. Zelfs al je hun ritme verhulde zat het nog te ver af van zoiets eenvoudigs als iemand die ergens heen gaat in een gang.

Misschien moest ik het eerder in de stad zoeken. Hoe loop je op straat, vlak voor je een gebouw binnengaat? Als ik dat wist, kon ik een rest van de aanloop mee naar binnen smokkelen en zou de ontdekking van de man net het extra krijgen waar ik naar zocht. Ik deed geen systematisch onderzoek, vroeg wel een paar vrienden naar hun loopgewoonten en probeerde me een paar van m'n eigen omzwervingen te herinneren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 48

Het kwam erop neer dat je zelden of nooit voor een enkel ding de straat op gaat. Zeker als je een eind de stad in moet, probeer je een paar andere zaken aan je route te koppelen. Dat kan van alles zijn. Je koopt postzegels, gaat naar een vriend of de bioscoop, te veel om op te noemen, je hoofdweg krijgt een groot aantal zijrichtingen. ‘Tijdelijk bezit, al die routes,’ zei een vriendin, ‘je bent ze weer kwijt als je naar huis gaat.’ Daar vergiste ze zich in, er bleef iets van over. Het was wel zeker dat de man in dat richtingnet onderweg iets had gekocht. Een paar dingen zaten in een papieren tas en hij hield nog iets vast, ook verpakt, ik zag het voor me. Eindelijk had ik de kans om met een paar simpele rekwisieten m'n held opvallend te maken voordat hij een noot had gespeeld.

Het conservatorium haakte af, zomaar, zonder veel uitleg, een bedrijf met zoveel muzikale besognes kon zich zo'n afzegging met gemak veroorloven. Meteen hadden we een andere ruimte, die er nog beter uitzag. Een middelgroot ziekenhuis was jaren geleden in een deelraad veranderd. In de vroegere operatiekamer stond de huisvleugel op de goede plek. Hij hoefde niet eens te worden verplaatst. De belangrijkste gang kwam regelrecht op deze zaal uit. Bovendien zat aan het eind een medewerker achter een balie. Af en toe kwam iemand van buiten daar iets vragen. Op de film zou je dat in de verte een beetje schemerig zien. Vlak voor de balie zou onze man dan aan komen lopen met, ja, met wat in z'n handen? Het voorwerp kon beter niet verpakt worden. Je zag het heel kort en dan mocht je er niet onduidelijk over zijn. Ik dacht aan een bos bloemen of een ingelijste prent, maar wat moest de pianist daarmee beginnen als hij bij de vleugel was aangekomen? Ineens wist ik het, geen voorwerp, maar een slimme draai. De oplossing werd door de lokatie zelf ingegeven. De man kwam binnen. Hij had niets bij zich, keek om zich heen, liep de gang in en draaide zich om. Bij de balie begon hij te vragen waar hij moest zijn, dat zag je aan een paar handgebaren. 't Oponthoud moest vlug gaan, terloops worden gespeeld en dan de wervelingen van de op de toetsen dansende katten. Alles was tot in de puntjes voorbereid, toen ons productiebureau 's avonds met een bericht kwam. De deelraad had de huur van de zaal en de gang plotseling verhoogd. Dat viel voor die paar minuten niet meer te betalen. De draai naar de balie werd gedwarsboomd door het geld. Het bureau begreep onze moeilijkheden. Ze hadden tot hun grote vreugde intussen de kleine zaal van het concertgebouw voor een vriendenprijs weten te krijgen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 49

We liepen er op een middag heen. Het was onze laatste kans, geen tijd meer om nog een andere ruimte te zoeken. Toen we naar binnen gingen, wist ik meteen dat deze lokatie een vergissing was. Een gang in een min of meer ambtelijk gebouw, als in de deelraad, is het onderkomen van de tussenstap. Wie zal daar nog iets van z'n richting maken, je loopt of het niet echt nodig is. Een bekertje koffie halen of van de ene kamer de andere bereiken voor een inlichting of een map, dat hoef je niet nadrukkelijk te doen. In de muziektempel was het anders. Zelfs in de nu lege gangen hing een deftig licht, dat 's avonds bij de grote verwachtingen van de bezoekers hoorde. De opwinding over de komende muziek zag je ook altijd aan hun motoriek. Die was niet onbetekenend, je kon beter zeggen dat een gebaar, samen met de kleding en de make up, werd uitgestald. Geen pianist zou in deze ijdele gang terloops naar z'n instrument kunnen lopen. In de kleine zaal gingen we op een van de achterste rijen zitten. Hier wachtte alles op een grootse voorstelling. Het achteloze, wat ik in de schemerig gang van de te dure deelraad had gevonden, was verdwenen. In een van de mooiste zalen van de stad kon je een paar simpele bewegingen niet betrappen.

En toch is het niet helemaal verdwenen, al kan ik het dan nergens filmen. Op een van de laatste avonden loop ik alleen naar de rivier. De waterschoenen zitten in een linnen tas. Het waait, vanaf de brug zie je dat het water woester is dan gewoonlijk. De schoenen aan, koude reepjes tegen je wreven en enkels. Aan het sleetse plastic merk je dat hun beste dagen voorbij zijn, zoveel is er hier op ze gelopen. ik zwem naar een uitstekend rots, klim erop en duik weer in het water. Er is geen mens te zien, het voelt of je in het water hoort, of je er nooit mee uit hoeft te gaan. Op sommige minder diepe plekken waad ik erdoorheen om de sterke stroom langs m'n dijen en knieën te voelen, het water mag m'n richting bepalen, je doet het zelf niet meer. Een voet blijft achter een bodemrots haken, m'n schoen schiet los, het plastic zal wel naar boven schieten om te gaan drijven, maar ik zie het niet. Zwaar geworden van een paar steentjes in het raster, onder de zool? Ik buk me, heb hem tussen twee rotsen te pakken en nu schiet de schoen in de stroom helemaal los, aan zoveel voeten gezeten, Londen, Zweden, Finland, zelfs Groningen heb ik in het gastenboek ontdekt, daar danst hij weg, met richting uit al die landen en steden, kantelend wit op de bruisende rivier.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 50

Martin Reints Ijsberen

Hebben denkers een houding die ze kenmerkt? In gedachten zie ik Hannah Arendt staande achter een lessenaar in een collegezaal en Wittgenstein in dezelfde omgeving, maar die loopt heen en weer over het podium. Heidegger lijkt me iemand die in een oude crapaud zit. Feyerabend zit ook, maar in een snelle auto. Aristoteles is moeilijk anders voorstelbaar dan wandelend in gesprek. Aristoteles gaf 13 jaar lang les in de Peripatos, de wandelgang van het Lykeion in Athene. Het hoort zozeer bij hem dat zijn volgelingen peripatetici worden genoemd. Met de aanduiding is behalve de plaats ook de manier van werken bepaald: hardop denken terwijl je rondjes wandelt door de zuilengang. Dat het wandelen en de gedachtewisseling voortreffelijk samengaan is iedereen vertrouwd. De wandeling schept goede voorwaarden - zowel voor het gesprek als voor het denken. Vrijwel alle literatuur die er over het denken is geschreven, beperkt zich tot de resultaten ervan. Ze hebben de gedachten van de grote denkers tot onderwerp, of ze behandelen welk soort argumenteren aanvaardbaar is: ze behandelen dat wat er van het denken naar buiten komt, maar nooit de gang van het denken zelf. Wat gebeurt er in de hersenen tussen de momenten die worden geboekstaafd? Als ik waarneem wat er, om het zo te zeggen, in mijn eigen hoofd gebeurt, dan zie of hoor ik een aantal reeksen van beelden, zinnetjes en muziek naast en af en toe door elkaar stromen, en zinnetjes die zo snel voorbijschieten dat ik niet hoor uit welke woorden ze bestaan, films van droombeelden maar wel min of meer bestuurbaar, mijn eigen stem maar soms ook andere stemmen, dat laatste vooral vlak voordat de slaap komt, ik luister naar gespreksflarden, kortom, er gebeurt van alles door elkaar, en ik zou er wel eens inzicht in willen krijgen. Maar de meeste beschrijvingen ervan stellen teleur, omdat ze niet de stroom beschrijven, niet het stromen en niet de route, maar alleen - bij wijze van spreken - de aanlegsteigers. Alleen bij wijsgeren in de traditie van Gilbert Ryle kom je aardige pogingen tegen tot een beschrijving van wat er, metaforisch gezegd, in onze hoofden gebeurt. Zouden we weten hoe het denken gaat, dan zouden we waarschijnlijk

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 51 ook weten waarom wandelen en denken zo goed samengaan. En wellicht ook: dat er verschil is - naar ik meen - tussen liggend, zittend, staand en lopend denken. Volgens Diderot is de mens in de eerste plaats een voelend, overpeinzend, denkend wezen, dat vrij over het aardoppervlak wandelt. Opmerkelijk aan zijn definitie, die nog een reeks andere dingen noemt, was indertijd dat hij het voelen vooropzette en dat hij de vrijheid tot een menselijke eigenschap bestempelde. Maar toch evenzeer lijkt me opmerkelijk dat de grote encyclopedist - bij wie denken en praten ongeveer samenvielen - voelen, overpeinzen en denken tegelijk onderscheidt en in één adem noemt, en het meteen daarna over het wandelen heeft. Voor zover het denken wordt beschreven, gebeurt dat dikwijls met woorden die aan het lopen en het wandelen zijn ontleend. Je laat je gedachten de vrije loop, je zet stappen in een betoog, je vat een gedachtegang samen, je vergelijking gaat mank, je hinkt op een paar gedachten, je loopt steeds tegen dezelfde vraag op. Het denken gaat kennelijk op eenzelfde manier als het lichaam gaat. Wittgenstein schreef in een van zijn dagboeken: ‘Ik lanterfant graag.’ Ging dat over zijn lichaam of over zijn denken?

IJsberen is een bijzondere vorm van wandelen. Algemeen wordt aangenomen dat het woord is opgekomen bij bezoekers van de dierentuin. In het WNT luidt de omschrijving: ‘rusteloos maar met regelmaat heen en weer loopen, in zijne kamer op en neer loopen (gelijk een gevangen ijsbeer in zijn hok).’ IJsberen bestaat voorzover ik weet niet in andere talen. Russen, Friezen, Engelsen, Spanjaarden en Duitsers bedienen zich van omschrijvingen als ‘op en neer lopen’. Net als in Nederland wordt er in Frankrijk en Italië aan de dierentuin gedacht, maar niet aan ijsberen: het Frans kent de uitdrukking ‘zoals de beer in de kooi doen’ en het Italiaans ‘de wendingen maken van de leeuw’. Waarom in Nederland de keuze op de ijsbeer is gevallen, weet ik niet. Komende generaties zullen het begrip vreemd gaan vinden, want de concurrentie met de pretparken heeft ertoe geleid dat alle dierentuinen nu gigantische aquaria aan het aanleggen zijn. Had de dierentuin van mijn jeugd een hok waar de ijsberen uit konden om via een betonnen ijsberg in een stukje water te plonzen, sinds kort houdt bijvoorbeeld Ouwehands Dierenpark de ijsberen in een reusachtig aquarium. Door een ruit van twaalf meter lang kan nu de mens aan zijn kant het trage zwemmen van het grootste roofdier van de noordpool en de ijsbeer aan zijn kant de slentergang van zijn enige vijand bestuderen. Tegen de tijd dat dit de gewone manier is om de ijsbeer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 52 te zien, zal het werkwoord ‘ijsberen’ vreemder zijn dan het eigenlijk nu al is. Nicoline van der Sijs, die aan een woordenboek werkt waarin van alle woorden het eerste gebruik wordt opgetekend, heeft het gebruik van ‘ijsberen’ nog niet vroeger kunnen plaatsen dan 1912. Wel verwacht ze het woord meer in de buurt van 1850 te kunnen brengen. Dit gegeven betekent voor mij het einde van de veronderstelling waarmee ik ooit begonnen ben dit mooie woord te overpeinzen, namelijk dat het uit een achttiende-eeuws Nederlands scheepsjournaal kwam. Zo'n jong woord nog, en nu al haast archaïsch!

Hoewel het ijsberende lichaam zich in allerlei opzichten net zo beweegt als het wandelende lichaam, zijn de verschillen zo ernstig dat ik vermoed dat de twee bewegingen ook verschillen in de manier van denken die ermee gepaard gaat. Verdeel je op de manier van Klooster, Verkuyl en Luif de werkwoorden in handelingswerkwoorden en niet-handelingswerkwoorden, dan blijkt een eerste verschil. Je kunt beloven en vergeten te wandelen, en wandelen is dus een handelingswerkwoord. Want zinnen als Arend beloofde te wandelen en Arend vergat te wandelen zijn grammaticaal niet onjuist en voor mijn gevoel inhoudelijk ook niet vreemd. Hetzelfde geldt voor lopen, hollen en rennen. Maar kun je beloven, dan wel vergeten te ijsberen? Mij komen Berend beloofde te ijsberen en Berend vergat te ijsberen voor als onmogelijk - tenzij uiteraard in de omstandigheid dat de zinnen betrekking hebben op een afspraak tussen een toneelspeler en een regisseur. Op het toneel kan alles. Ook de toets met ‘afraden’ gaat op voor het verschil: Arend wandelde, hoewel ik het hem afried lijkt me in orde, maar Berend ijsbeerde, hoewel ik het hem afried is naar mijn gevoel ten minste raar. Is dus ijsberen geen handelingswerkwoord? En wat houdt dat in? Ik denk dat ijsberen iets is wat je doet zonder ertoe te besluiten. Het ene moment zit je te schrijven, en het volgende sta je op, zonder het echt te merken, zonder er de voor- en de nadelen van af te wegen, zonder - wat het ook is - de wil te hebben ingeschakeld, en je begint een ellipsvormige route in je kamer af te leggen. Alsof het lichaam zelf ertoe heeft besloten, zoals het meestal ook zelf besluit in slaap te vallen of wakker te worden. Kun je je herinneren geijsbeerd te hebben? Wanneer was dat voor het laatst? Hoe vaak per dag, per maand, per jaar doe je het? Het komt mij voor dat ijsberen iets is wat je in je eentje doet. Je kunt in gezelschap wandelen - en lopen, hollen en rennen - maar met zijn tweeën of met nog meer mensen ijsbeer je niet. Zelfs niet in een confe-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 53 rentieoord waar je bent om in gezelschap rustig over iets na te denken, en waar door een vaardige begeleiding alle schaamte om gezamenlijk iets raars te doen is afgeworpen. Het is een eenzame bezigheid bij uitstek. Naar mijn idee is het ook niet gewoon te ijsberen terwijl er andere mensen bij zijn. Het WNT geeft - overigens zonder bronvermelding - een opmerkelijke voorbeeldzin: ‘Houd toch op met dat ijsberen, 't maakt me zoo moe.’ Ik geloof niet dat het gewoon is wanneer iemand ijsbeert terwijl er iemand anders naar staat te kijken, en sterker nog: er zelfs mee doorgaat terwijl duidelijk moet zijn dat de ander er zich aan ergert. Maar nog ongewoner is het dat iemand zou meedelen moe te worden van andermans ijsberen. Het lijkt kortom - op het eerste gezicht - een geforceerde zin. Opmerkelijk genoeg komt ook Overdiep in zijn Stilistische Grammatica met zo'n ongewoon voorbeeld: ‘Wat loop je toch te ijsberen.’ Zowel in de zin die de medewerker van het WNT heeft bedacht als in die van Overdiep wordt uiting gegeven aan ergernis die andermans ijsberen kennelijk oproept. En dat bevestigt mijn opmerking over de eenzaamheid waarin het normaal gebeurt. Want ik heb ook wel eens iemand zien ijsberen, en ook mij ergerde dat lichtelijk: juist omdat het iets is wat je in je eentje doet, in gedachten verzonken, is het demonstratief en aanstellerig wanneer iemand het in publiek loopt te doen. De ergernis die in de voorbeeldzinnen van het WNT en Overdiep wordt uitgedrukt, is de ergernis die mobiel getelefoneer veroorzaakt in trams en andere publieke ruimten. In zijn De praktijk van de welsprekendheid waarschuwt Pé Faber voor gebaren die de aandacht van het publiek afleiden. Een van de gebaren die hij sterk afraadt: ‘het gezellig op en neer drentelen voor het publiek’. Ook het Kanarie-boekje Het woord voeren geeft deze raad: ‘Het is onder sprekers een tijd lang mode geweest, bij een redevoering heen en weer te loopen en er zijn zelfs zalen, waarin voor dit doel een podium is gebouwd. Deze gewoonte is echter beslist verkeerd. Een auditorium zoekt een vast punt. Heen en weer loopen verspreidt de aandacht van het publiek.’ Volgens Tilanus zijn dergelijke waarschuwingen in ons land niet nodig. In zijn Een spreekbeurt/voordracht/presentatie houden zegt hij: ‘Je kunt Nederlanders welhaast zeggen: gebaar zoveel mogelijk (maximaal), want een Nederlander kán bijna niet te veel gebaren. Er wordt wel eens gewaarschuwd tegen zinloze, stereotiepe gebaren (gebaren als stopwoorden van het lichaam), zoals ijsberen tijdens de voordracht of alsmaar met een stok zwaaien zonder iets aan te wijzen. Maar bij de meeste sprekers is dit niet aan de orde. Zij staan als een koe in de weide het gemaaide gras te herkauwen en verzetten geen poot.’ Er wordt over het publiekelijk heen en weer lopen dus verschil-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 54 lend gedacht, maar ik geef in overweging dat je er terughoudend in moet zijn omdat het - behalve bij Wittgenstein - onecht is en dus een vorm van aanstellerij. Mijn generatie heeft een politicus die op weg was naar de top van de macht, al shuffelend ten onder zien gaan. Hij maakte van de toen tamelijk nieuwe techniek van het draadloze microfoontje gebruik door gedurende zijn hele rede te ijsberen, wat zo mallotig was dat hij uit de politiek moest verdwijnen. Maar ik herinner me een voorbeeld van gezamenlijk in het openbaar ijsberen - een dubbele onmogelijkheid dus - dat zo typisch was dat je je er niet meer aan kon ergeren. Dat was het gezamenlijke optreden voor de camera van de broers Kennedy in hun werkkamer, tijdens een belangrijke slag in de Koude Oorlog. Ze zaten achter hun bureau, stonden op, trokken hun jasjes uit, gingen weer zitten, stonden weer op en liepen een paar ellipsen, trokken hun jasjes weer aan, gingen weer zitten, bij de telefoon, stonden weer op om hun jasjes weer uit te doen, liepen weer wat ellipsen, enzovoort. Deze scène kon geen ergernis wekken omdat de broers Kennedy voortreffelijke toneelspelers waren - eerder ontroerde het dat ze zich er zo demonstratief aan overgaven. Ze wisten dat ze gefilmd werden, dus ze speelden dat ze aan het regeren waren. Maar tegelijkertijd waren ze ook werkelijk aan het regeren, zodat de grens tussen toneelspel en werkelijk handelen was opgeheven. Je had als kijker het gevoel een intieme gebeurtenis mee te maken, maar je wist ook dat je er bewust in was toegelaten. Hoe ongewoon gezamenlijk ijsberen is en hoe ongewoon het is het in publiek te doen, bewijst de geweldige indruk die dit toneel heeft gemaakt op de televisiekijkers die het zagen.

Om ons te kunnen bewegen in de ruimte waarin we ons bevinden, moeten we ons ten opzichte van die ruimte oriënteren. We onderscheiden altijd, zoals Buytendijk in zijn Algemene theorie der menselijke houding en beweging opmerkt: boven en onder, voor en achter, rechts en links. Dat gebeurt niet op grond van een gevoel, maar op grond van een tweezijdige gerichtheid: voorwaarts is de hoofdrichting, en als we die volgen bewegen we door een vlak dat de wereld in een rechter- en een linkerhelft verdeelt. ‘Elk van deze helften,’ schrijft Buytendijk, ‘is het tast- en grijpveld van één hand, is het veld van een groep blikpunten, waar de ogen zich op richten kunnen, indien zij van de hoofdrichting afwijken. De mens heeft de rechter en de linker helft der wereld niet op grond van ervaring, van verkregen indrukken en uitgevoerde bewegingen, maar rechts en links maken de functionele relatie met de omgeving eerst mogelijk, zij zijn a priori aan alle vitale ervaringen, aan al onze bewegingen.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 55

Een belangrijk verschil tussen wandelen en ijsberen lijkt mij het verschil in de verhouding met en het gebruik van de omgeving. Bij het wandelen maakt de denker gebruik van zijn omgeving: van zijn gezelschap bijvoorbeeld, waar hij mee in gesprek is, en van de dingen in de omgeving die steun bieden aan zijn gedachten. Een meesterlijk voorbeeld waarin de gang van het gesprek gelijk oploopt met de gang van de personages door hun omgeving, en waar iedere verandering in landschap overeenkomt met een verandering binnen de gedachtewisseling, levert Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels uit 1835. Geel geeft een gesprek weer tussen een paar wandelaars over de letterkundige ontwikkelingen in zijn tijd, in het bijzonder de tegenstellingen tussen het klassieke en het romantische ideaal. Een zijpad inslaan is in deze tekst tegelijk een lichamelijke beweging en een terzijde in de ontwikkeling van de gedachte. Wanneer de weg een bocht maakt, krijgt het gesprek een wending. En wanneer er een punt wordt bereikt waarop je het gehele landschap overziet, is dat ook het moment waarop alle standpunten duidelijk zijn neergezet. Van zulke dingen is bij het ijsberen geen sprake. Anders dan de wandelende deelnemers aan een gesprek betrekt iemand die ijsbeert de omgeving niet in zijn gedachten. Sterker: wie ijsbeert sluit de omgeving juist buiten. Als je in de ruimte die je kamer daartoe biedt ellipsen loopt, verstoor je de oriëntatie van je lichaam in de ruimte. Er is geen voor en geen achter meer, want je zit niet langer stil en tegelijk loop je nergens naar toe. Evenmin is er nog een rechterhelft en een linkerhelft in je omgeving, want bij iedere stap, zelfs gedurende iedere stap, draait het denkbeeldige vlak dat de ruimte in een rechter- en een linkerhelft snijdt. Natuurlijk zijn het onderscheid tussen voor en achter en dat tussen rechts en links niet opgeheven, maar door de onbestemde beweging van het lichaam zijn ze niet langer functioneel. De ruimte speelt geen rol meer. Daarom spreekt het WNT van ‘in zijne kamer op en neer loopen’ en wordt er bij het woord - ook in het Frans en het Italiaans - aan een hok gedacht: het ijsberen is gesitueerd in een omgeving die zo vertrouwd is, dat de oriëntatie erop zonder gevaar kan worden opgeheven. In een vreemd landschap en met andere mensen om je heen zou je het eenvoudig niet kunnen. Ik denk daarom dat het rondwandelen van de peripatetici een tussenvorm is. In de gesprekken reageren de deelnemers op elkaar en als het zo uitkomt betrekken ze de dingen uit de omgeving in hun gesprek, dus in hun denken. Maar het gebouw waar ze omheen wandelen, en de zuilen waarlangs dat gebeurt, zijn vertrouwd en leiden niet af. Hun wandeling heeft geen richting en geen doel. Net als bij het ijsberen stelt de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 56 rondgaande beweging de peripatetici in staat zich in het denken onafhankelijk te maken van hun omgeving. Aan het ijsberen lijkt geen beslissing vooraf te gaan, juist omdat het ijsberen voortkomt uit de drang je ten gunste van het denken los te maken. De beslissing dat te doen moet zo soepel en ongemerkt worden genomen dat hijzelf geen onderwerp van het denken wordt. Je bent op zoek naar iets anders in je hoofd - om het zo te noemen - en je hebt het gevoel dat je dat te pakken krijgt als je maar niet meer vast lijkt te zitten aan je omgeving. Het is een van de meest intieme bewegingen die je kunt maken. Zodra je in je hoofd gevonden hebt wat je meende te zoeken, of zodra je tenminste denkt te weten waar in je hoofd je het kunt vinden, kun je weer gaan zitten, is er weer een rechts en een links in je kamer, en ligt het papier of staat de computer weer voor je.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 57

Samuel Beckett Uit een opgegeven werk

Fris en vroeg op die dag, ik was nog jong, voelde me rot, en naar buiten, moeder hing in haar nachtpon uit het raam huilend en zwaaiend. Mooie frisse ochtend, te vroeg licht als zo vaak. Voelde me echt rot, zeer geladen. De hemel zou weldra verduisteren en de regen zou vallen en blijven vallen, de hele dag, tot aan de avond. Dan weer blauw en zon, even, dan nacht. Dat voelde ik allemaal, hoe geladen ik was en wat voor dag het was, daarom bleef ik staan en keerde om. Zo terug, met gebogen hoofd uitkijkend naar een huisjesslak, een naakte slak of een worm. Grote liefde in mijn hart ook voor alles wat stilstaat en geworteld is, bosschages, rotsblokken en zo, te veel om op te noemen, zelfs de bloemen des velds, voor niets ter wereld zou ik er bij mijn volle verstand een aanraken, om die te plukken. Terwijl een vogel bij voorbeeld, of een vlinder, die rondfladdert en mijn pad kruist, alles wat beweegt en mij voor de voeten loopt, een naaktslak of zo, die onder de voet gelopen wordt, nee, geen genade. Niet dat ik van mijn route afweek om ze te pakken, nou nee, van op afstand leken ze vaak bewegingloos, maar het volgende ogenblik vielen ze over me heen. Vogels heb ik met mijn scherpe blik zo hoog, zo ver zien vliegen dat ze niet leken te bewegen, maar het volgende ogenblik hadden ze het allemaal op mij voorzien, kraaien deden dat. Eenden zijn misschien het ergste, opeens rond te stappen en te strompelen midden tussen eenden of kippen of wat voor gevogelte ook, er bestaat bijna niks ergers. Ook wil ik niet van koers veranderen om zulke dingen te vermijden, zo ze al te vermijden zijn, nee, ik wijk gewoon niet af van mijn koers, hoewel ik nooit in mijn leven ergens naar op weg was, ik was gewoon alleen maar onderweg. En die weg voerde mij door dicht struikgewas, tot bloedens toe, en diep in moerassen, in water ook en zelfs de zee in bij bepaalde stemmingen, en bracht mij uit mijn baan of dreef mij terug om niet te verdrinken. En zo sterf ik misschien uiteindelijk als ze me niet vangen, ik bedoel door verdrinking of in vuur, ja, zo zal ik het ten slotte klaarspelen, uitzinnig loop ik halsoverkop het vuur in en sterf brandend als een fakkel. Toen sloeg ik mijn ogen op en zag mijn moeder nog altijd uit het raam staan zwaaien, gebarend dat ik terug moest komen of weggaan, dat weet ik

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 58 niet, of misschien zwaaide ze alleen maar, uit machteloze liefde, en zwakjes hoorde ik haar kreten. Het raamkozijn was bleekgroen, de huismuur grijs en mijn moeder wit en zo smal dat ik langs haar heen kon kijken (een doordringende blik had ik toen) tot in het donker van de kamer, en pal op dat alles de zojuist opgekomen zon, en dat alles klein vanwege de afstand, alles werkelijk heel mooi, ik zie het voor me, het oude grijs en dan het smalle groene kozijn en het smalle wit tegen het donker, als zij maar stil had kunnen staan en mij naar dat alles had laten kijken. Maar nee, de keer dat ik eens stil wilde staan om naar iets te kijken, ging het niet vanwege het zwaaien van haar daar en het gefladder en geschommel alsof ze oefeningen aan het doen was, en misschien deed ze die ook, best mogelijk, zonder zich ook maar iets van mij aan te trekken. Geen doelgerichtheid, nog zoiets dat mij aan haar niet beviel. De ene week waren het oefeningen, en de volgende gebeden en bijbellezing, en de volgende week tuinieren, daarna piano en zang, vreselijk was dat, en vervolgens een week niks dan wat liggen en luieren, altijd iets anders. Niet dat het mij iets uitmaakte, ik was altijd buiten. Maar laat ik nu doorgaan met de dag die ik heb uitgekozen om mee te beginnen, iedere andere was net zo goed geweest, ja, vooruit ermee en weg ermee en op naar de volgende, genoeg van mijn moeder, eventjes. Goed dan, voor even was alles in orde, niets aan de hand, geen vogels om me heen, niets dat mijn pad kruiste behalve een wit paard in de verte gevolgd door een jongen, het kan ook een kleine man of vrouw geweest zijn. Dit is het enige volkomen witte paard dat ik mij herinner, dat de Duitsers, geloof ik, schimmel noemen, oh ik was vlug als jongetje en pikte heel wat wetenswaardigheden op, schimmel, mooi woord, voor Engelse oren. De zon er pal op, zoals kort daarvoor op mijn moeder, en het leek een rode band of riem om zijn flank te hebben, misschien een buikband dacht ik, misschien ging het paard ergens heen om te worden ingespannen, voor een wagentje of zoiets. Het kruiste mijn pad in de verte, verdween dan in het groen vermoedelijk, het enige wat ik zag was dat het paard plotseling verscheen en weer verdween. Het was helder wit, met de zon erop, ik had nog nooit zo'n paard gezien, al heb ik er vaak over gehoord, en heb er nooit meer zo een gezien. Ik moet zeggen dat wit altijd al grote indruk op mij heeft gemaakt, alles wat wit is, lakens, muren etcetera, zelfs bloemen, en wel puur wit, de idee wit, zonder meer. Maar laat ik doorgaan met deze dag om ervan af te zijn. Alles in orde voor even, alleen de geladenheid en dan dit witte paard, toen ik opeens de meest woeste driftbui kreeg, compleet blind werd ik ervan. Vanwaar nu die plotselinge drift, ik weet het waarachtig niet, die plotselinge driftbuien maakten mijn leven tot een hel. Heel wat andere dingen deden dat ook, mijn rauwe keel bij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 59 voorbeeld, ik heb nooit geweten hoe het is geen rauwe keel te hebben, maar de driftbuien waren het ergste, als een hevige wind die plotseling in mij opstak, nee, ik kan het niet beschrijven. Het was in elk geval niet de geladenheid die erger werd, die had er niets mee te maken, sommige dagen kon ik mij de godganse dag geladen voelen en ik had toch geen driftbui, andere dagen naar verhouding rustig en er vier of vijf hebben. Nee, daar is geen peil op te trekken, er is niets om een peil op te trekken, voor iemand met een geest zoals ik altijd heb gehad, altijd op z'n hoede voor zichzelf, ik kom er misschien op terug wanneer ik me minder zwak voel. Er is een tijd geweest dat ik verlichting zocht door mijn hoofd ergens tegenaan te beuken, maar ik heb het opgegeven. Het beste was snel weg te gaan. Misschien zou ik hier moeten vermelden dat ik een erg trage loper was. Ik lummelde niet, ik slenterde niet, ik liep alleen maar erg langzaam, korte pasjes en de voeten bewogen heel langzaam door de lucht. Anderzijds moet ik een van de snelste lopers zijn geweest die de wereld ooit heeft gezien, over een korte afstand, vier of tien meter, in een wip was ik er. Ik kon dat tempo alleen niet volhouden, niet uit ademnood, het was psychisch, alles is psychisch, hersenschimmen. Anderzijds was een sukkeldraf voor mij even onmogelijk als vliegen. Nee, alles aan mij was traag, en dan deze flitsen, of opwellingen, geef lucht aan een hart dat zucht, dat was een van die uitdrukkingen die ik almaar gebruikte, geef lucht, geef lucht. Gelukkig dat mijn vader gestorven is toen ik nog jong was, anders was ik misschien professor geworden, dat was zijn droom. Ik was helemaal geen slechte leerling trouwens, geen denker, maar een ijzersterk geheugen. Op een dag vertelde ik hem over Miltons kosmologie, boven in de bergen zaten we, tegen een enorm rotsblok geleund uitkijkend over zee, dat maakte grote indruk op hem. Ook dacht ik als jongen vaak aan de liefde, maar niet veel vergeleken met andere jongens, het hield me uit mijn slaap vond ik. Nooit van iemand gehouden, geloof ik, ik zou het nog weten. Behalve in mijn dromen, en dan waren het dieren, droomdieren, niet te vergelijken met wat je op het land ziet rondlopen, ik zou ze niet kunnen beschrijven, lieflijke schepsels waren het, meestal wit. In zekere zin is het misschien jammer, een goede echtgenote had iets van me kunnen maken, ik zou me nu lekker in de zon uitstrekken, aan m'n pijp lurken terwijl ik tikjes gaf op de billen van de derde generatie, geacht en gewaardeerd, en ik zou me afvragen wat er op tafel kwam in plaats van rond te sloffen over dezelfde oude wegen bij weer of geen weer, ik was nooit zo uit op ongebaande wegen. Nee, ik betreur niets, het enige wat ik betreur is dat ik geboren ben, sterven is zo'n lange vermoeiende bezigheid, heb ik altijd gevonden. Maar nu verder vanaf het punt waar ik ben afgedwaald, het witte paard en dan de driftbui, geen verband neem

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 60 ik aan. Maar waarom doorgaan met dat alles, ik weet het niet, een keer moet ik ophouden, waarom niet nu? Maar dit zijn gedachten, niet de mijne, geeft niet, ik zou me moeten schamen. Nu ben ik oud en zwak, gekweld en verzwakt murmel ik waarom en houd mijn mond, en de oude gedachten wellen in mij op en bereiken mijn stem, de oude met mij geboren en met mij opgegroeide en onderdrukte gedachten, dat is er weer een. Nee, terug naar die verre dag, wat voor verre dag ook, en van de donkere gegeven aarde de ogen opheffen naar de dingen die zij draagt en vandaar naar de hemel, en weer laten zakken, opheffen en weer laten zakken, en de voeten die nergens heengaan alleen maar ergens naar huis, 's ochtends weg van huis en 's avonds weer terug naar huis, en het geluid van mijn stem de hele dag door dezelfde oude dingen mompelend zonder ernaar te luisteren, niet eens de mijne was ze aan het eind van de dag, als een zijdeaapje op mijn schouder met zijn ruige staart, mij gezelschap houdend. Al dit gepraat, heel lang en hees, geen wonder dat ik een rauwe keel had. Misschien zou ik hier moeten vermelden dat ik nooit tegen iemand praatte, ik geloof dat mijn vader de laatste is geweest tegen wie ik praatte. Mijn moeder was net zo, praatte nooit, gaf nooit antwoord, sinds de dood van mijn vader. Ik vroeg haar om het geld, ik kan het nu niet ontkennen, dat moeten mijn laatste woorden voor haar zijn geweest. Soms schold ze me uit, of smeekte me, maar nooit lang, enkel een paar kreten, als ik dan opkeek perste ze de arme oude lippen stevig op elkaar en draaide haar lichaam van mij weg en alleen de ooghoeken naar mij gekeerd, maar dat was zelden. Soms hoorde ik haar 's nachts in zichzelf praten, neem ik aan, of hardop bidden, of hardop lezen, of haar hymnen opzeggen, arme vrouw. Wel, na het paard en de driftbui ik weet het niet meer, gewoon vooruit, dan vermoedelijk de langzame ommekeer, beetje bij beetje naar rechts of naar links zwenkend, tot ik het huis weer voor me had, dan huiswaarts. Ah, mijn vader en mijn moeder, wanneer ik bedenk dat ze waarschijnlijk in het paradijs zijn, ze waren zo goed. Laat mij naar de hel gaan, dat is alles wat ik vraag, en ze daar verder vervloeken, en laat ze naar beneden kijken en mij horen, dat zou hun hemelse geluk een deuk kunnen geven. Ja, ik geloof al hun gezever over het toekomstige leven, dat krikt me weer op, en een ongeluk als het mijne is door niets uit de wereld te helpen. Ik was gek natuurlijk en ben het nog, maar ongevaarlijk, ik ging voor ongevaarlijk door, die is goed. Ik was natuurlijk niet echt gek, alleen maar vreemd, een beetje vreemd, en met het jaar iets vreemder, er lopen niet veel schepsels rond vandaag de dag die vreemder zijn dan ik. Mijn vader, heb ik hem vermoord net als mijn moeder, misschien wel in zekere zin, maar ik kan daar nu niet op ingaan, veel te oud en te zwak. De vragen duiken op als ik verderga en la-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 61 ten mij verward achter, het gaat achteruit met mij. Plotseling zijn ze er, nee, ze duiken op, uit een oude diepte, en zwerven en hangen rond alvorens te verdwijnen, vragen die, wanneer ik bij mijn volle verstand was geweest, geen seconde overleefd zouden hebben, nee, ze zouden verpulverd zijn, verpulverd nog voordat ze waren uitgesproken. Ze kwamen vaak met z'n tweeën, de een pal achter de ander. Bij voorbeeld: Hoe kan ik het nog een dag langer uithouden? en dan: Hoe heb ik het ooit een dag langer uitgehouden? Of: Heb ik mijn vader omgebracht? en dan: Heb ik ooit iemand omgebracht? Zoiets, naar het algemene vanuit het bijzondere, kun je denk ik zeggen, vraag en antwoord ook in zekere zin, om gek van te worden. Ik worstel met ze zo goed als ik kan, versnel mijn pas wanneer ze eraan komen, schud mijn hoofd verwoed heen en weer, op en neer, staar gekweld naar dit en dat, laat mijn gemurmel tot een schreeuw aanzwellen, dat zijn hulpmiddelen. Maar ze zouden niet nodig moeten zijn, iets klopt hier niet, als dit het einde was zou het me niet zoveel kunnen schelen, maar hoe vaak heb ik gezegd, als ik in mijn leven met een nieuwe verschrikking te maken had: Dit is het einde, en het was het einde niet, en toch kan het einde nu niet meer ver weg zijn, ik zal vallen als ik verderga en niet meer opstaan of me oprollen voor de nacht zoals gewoonlijk tussen de rotsen en voor de ochtend weg. Oh ik weet, ook ik zal ophouden en zijn alsof ik er nog niet was, behalve dat alles voorbij is in plaats van nog te moeten komen, dat maakt me gelukkig, vaak stokt nu mijn gemurmel en sterft weg en ik huil van geluk terwijl ik verderga en uit liefde voor deze oude aarde die mij al zo lang heeft gedragen zonder ooit te klagen zoals ik weldra niet meer zal klagen. Vlak onder de oppervlakte zal ik zijn, eerst op een kluit bij elkaar, dan gescheiden en op drift geraakt, door de hele aarde en aan het einde misschien door een klif de zee in, een restje van mij. Een ton wormen per morgen land, dat is een schitterende gedachte, een ton wormen, ik geloof het graag. Waar heb ik die vandaan, uit een droom of een boek dat ik als jongen in een hoekje heb zitten lezen, of is het een woord dat ik onderweg heb opgevangen, of was het misschien de hele tijd in mij en onderdrukt tot het mij kon plezieren, tegen zulke verschrikkelijke gedachten moet ik opboksen op de al genoemde wijze. Nu is er niets nieuws meer te melden over deze dag met het witte paard en de witte moeder in het raam, lees mijn beschrijvingen daarvan maar over, voordat ik naar een andere dag op een later tijdstip overga, niets meer over te zeggen voordat ik opschuif in de tijd waarbij ik honderden en zelfs duizenden dagen oversla op een manier als ik destijds niet kon, toen ik ze hoe dan ook moest doorkomen totdat ik die ene bereikte waar ik nu aan toekom, nee, niets, alles weg behalve moeder in het raam, de geladenheid, de driftbui en de regen. Zo door

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 62 naar deze tweede dag en die achter mij brengen en uit de weg ermee en verder naar de volgende. Wat mij nu overkomt is dat ik werd overvallen en nagezeten door een familie of horde, ik weet niet, van hermelijnen, iets hoogst ongewoons, ik geloof dat het hermelijnen waren. Inderdaad, als ik dat zo mag zeggen, heb ik geloof ik geluk gehad dat ik het er levend van af heb gebracht, vreemde uitdrukking, iets klopt er niet. Ieder ander zou gebeten zijn en doodgebloed, misschien witgezogen, als een konijn, daar is het woord wit weer. Ik heb nooit kunnen denken, ik weet het, maar als ik het had gekund, en het had gedaan, dan was ik eenvoudig gaan liggen en had mij laten afmaken, als een konijn. Maar laat ik beginnen zoals altijd met de morgen en het vertrek. Wanneer je weer aan een dag terugdenkt, om wat voor reden dan ook, dan zijn ook de ochtend en avond van die dag er weer, ook al hebben die op zich niets opmerkelijks, het weggaan en thuiskomen, dat is heel opmerkelijk vind ik. Op dus in het grijs van de dageraad, uiterst zwak en wankel na een gruwelijke nacht, geen flauw benul van wat mij te wachten stond, eruit en voort. Welke tijd van het jaar, ik weet het werkelijk niet, wat maakt het uit. Niet echt nat, maar druppels, overal druppels, het kon opklaren, was dat zo, nee, drup drup de hele dag door, geen zon, hetzelfde grijze licht, doodstil, geen zuchtje, tot de avond, dan zwart, en een beetje wind, ik zag een paar sterren toen ik dichter bij huis kwam. Mijn stok natuurlijk, God zij dank, ik zeg het niet nog eens, zonder tegenbericht heb ik mijn stok in de hand terwijl ik verderga. Maar mijn lange jas niet, alleen mijn colbert, ik kon de lange jas niet verdragen, dat gefladder om mijn benen, of liever op een dag had ik opeens iets tegen die jas, opeens een diepe afkeer. Vaak, wanneer ik klaarstond om uit te gaan, haalde ik hem te voorschijn en trok hem aan, stond dan midden in de kamer zonder mij te kunnen bewegen, tot ik hem kon uittrekken en weer aan z'n knaapje in de kast kon ophangen. Maar nauwelijks was ik de trap af en in de buitenlucht of de stok viel uit mijn hand en ik ging zomaar op mijn knieën op de grond zitten en dan plat op mijn gezicht, heel vreemd, en dan na een tijdje op mijn rug, ik kon nooit langere tijd op mijn gezicht liggen, hoe graag ik dat ook deed, ik werd er ziek van, en lag daar, een half uur misschien, met mijn armen langs mijn zij en mijn handpalmen op de kiezelstenen en mijn ogen wijdopen dwalend langs de hemel. Of dit nu mijn eerste ervaring van dit soort was, is de vraag die zich onmiddellijk aan je opdringt. Van vallen wist ik alles af, zo'n val waarna je, tenzij er iets gebroken is, weer opkrabbelt en verdergaat, God en de wereld vervloekend, dit was iets heel anders. Als bijna alles wat er eerst wel was uit het hoofd verdwenen is, hoe moet je dan weten wanneer alles begon, alle varianten van het ene die met steeds zwakker gif op elkaar volgen, het hele leven door, tot de dood

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 63 erop volgt. Zo zijn in zekere zin zelfs oudere dingen elke keer weer eerste dingen, geen twee zuchten gelijk, alles komt eindeloos terug en alles eens en nooit weer. Maar nu overeind en vooruit en deze vreselijke dag achter de rug en op naar de volgende. Maar wat heeft het voor zin met alles door te gaan, geen enkele. De ene niet te onthouden dag na de andere tot mijn moeders dood, dan op een nieuwe plaats snel oud tot de mijne. En eindelijk deze nacht hier bereikt tussen de rotsen met mijn twee boeken en de heldere sterrenhemel zal zij aan mij voorbijgegaan zijn net als de voorafgaande dag, mijn twee boeken, het kleine en het grote, alles weg en voorbij, of misschien nog alleen een paar verspreide momenten, misschien nu dit zachte geluid dat ik niet begrijp zodat ik mijn spullen verzamel en naar mijn hol terugkeer, momenten zozeer voorbij dat je ze kunt vertellen. Voorbij, voorbij, ik heb een zwak voor alles wat voorbij is, nee, voor het voorbij zijn, ik houd van het woord, woorden zijn mijn enige liefdes geweest, een paar. Vaak zei ik het de hele dag terwijl ik doorliep, en soms had ik willen zeggen bijvoor bijvoor. Oh als ik niet altijd die vreselijke onrust in mij had gevoeld, dan had ik mijn leven in een grote lege galmende kamer met een grote oude slingerklok doorgebracht, alleen maar luisterend en doezelend, de kast open zodat ik, mijn ogen heen en weer bewegend, naar het geslinger had kunnen kijken en de lager en lager zakkende gewichten tot ik zou opstaan uit mijn stoel en ze weer zou opwinden, eens in de week. De derde dag was de blik die de wegwerker mij toewierp, plotseling zie ik het weer voor me, de haveloze oude lomperik dubbel gebogen in de greppel leunend op zijn spade of wat het ook was en rondloerend en omhoog naar mij vanonder de rand van zijn oude vilthoed, de rode mond, hoe is het mogelijk vraag ik mij af dat ik hem zelfs maar heb gezien, ik ben er, het is de dag dat ik de blik zag die Balfe mij toewierp, als kind was ik altijd vreselijk bang voor hem. Nu is hij dood en ik lijk op hem. Maar laten we verdergaan en met deze oude scènes ophouden en naar deze overgaan, en mijn beloning. Want het zal niet zijn zoals nu, dag in dag uit, naar buiten, lopen, omdraaien, teruggaan, weer naar binnen, als het omslaan van bladzijden of ze eruit scheuren en in een prop ver weggooien, maar een lange dag van vandaag zonder voor en na, licht of donker, er vandaan of er naartoe of erbij, weg het oude vage besef van wanneer en waar, en van wat, maar nog altijd zoiets als dingen, allemaal ineen, allemaal verdwijnen ze, tot er niets meer is, er was nooit iets, er kan nooit iets zijn, leven en dood allemaal niets, zoiets, niets dan een stem die overal ronddroomt en dreunt, dat is iets, de stem die ooit in je mond was. Wel, eenmaal op straat en van het terrein af, wat dan, ik weet het werkelijk niet, het volgende was dat ik boven was in de varens wild met mijn stok om mij heen slaand zodat de druppels

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 64 in het rond vlogen, en ik sloeg vuile taal uit, alsmaar dezelfde woorden, ik hoop dat niemand mij gehoord heeft. Keel miserabel, slikken een kwelling, en er was iets mis met een oor, wat ik ook pulkte, geen soelaas, oude smeer misschien die op het trommelvlies drukte. Ongewone stilte over het land, en ook in mij alles volkomen stil, een coïncidentie, vanwaar die stroom van vloeken ik weet het echt niet, nee, zeg niet zulke domme dingen, en het rondmeppen met de stok, door wat voor waanzin werd ik bezeten, ik zo zacht en zwak, terwijl ik mij voortsleepte. Zijn het de hermelijnen nu, nee, eerst zak ik weer gewoon in elkaar en verdwijn in de varens, ze kwamen tot aan mijn middel toen ik verderging. Wat zijn ze hard die hoge varens, ze lijken wel gesteven, van hout bijna, verschrikkelijke stengels, halen de huid van je benen open dwars door je broek, en dan de kuilen die ze verbergen, breken je benen als je niet oppast, wat een taalgebruik, vallen en uit zicht verdwijnen, je kunt daar wekenlang liggen en niemand hoort je, ik heb daar vaak aan gedacht boven in de bergen, nee, zeg geen domme dingen, ik ging gewoon verder, en mijn lichaam deed z'n best zonder mij.

From an Abandoned Work, onvoltooid fragment, voor het eerst gepubliceerd in de krant van het Trinity College (7 juni 1956) en in 1957 door de BBC uitgezonden; in het Engels geschreven terwijl Beckett met het Franse Fin de partie bezig was. Herdrukt in No 's Knife (1967), in Six Residua (1978) en Collected Shorter Prose (1984).

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 65

Torgny Lindgren Trappen lopen

De zware buitendeur beweegt traag en waardig, de drie scharnieren hebben geen haast, de bewerkte houten lijst die de deurspiegel omringt heeft evenmin haast, ze zijn even oud, even ervaren als de man in de zwartgrijsgeruite overjas, hij die met zijn bruingevlekte hand de sleutel in het slot heeft omgedraaid en met de rechterschouder de deur in beweging heeft gebracht; de deur draait binnenwaarts en door de aldus gevormde opening kan de man naar binnen dringen, de man beweegt even langzaam als de deur, misschien nog langzamer; vier stappen kost het hem om daadwerkelijk binnen te komen. Bij de vierde stap blijft hij staan en hij laat de deur dichtvallen, door stil te blijven staan geeft hij zichzelf de mogelijkheid de beweging van de deur te beluisteren terwijl die zich achter hem sluit: het matte gekreun van de scharnieren, het weemoedige zuchten van de pneumatische deurdranger, de kalme, zelfbewuste klik van de schoot van het slot. Eenmaal in het warme trappenhuis voelt hij plotseling dat de regen, de striemende regen buiten, een lucht van wol en mottenballen en misschien van ouderdom, ja in ieder geval van ouderdom, uit zijn overjas en misschien ook uit zijn lichaam heeft opgeroepen; het is een lucht die hij herkent uit zijn kindertijd, alle oude mensen roken zo, muf en vermolmd en schimmelig, het kind in zijn herinnering voelt walging bij de stank van ouderdom, hij bevindt zich in de kern van zijn ouderdom, het kind in zijn herinnering heeft hem daarheen vergezeld. Vijf stappen naar de trap, die o zo geduldige trap, en hij voert die vijf stappen uit zoals hij het zich had voorgenomen, een voor een had hij ze daarstraks op straat al zorgvuldig overdacht terwijl hij de voordeur naderde: slepend en glijdend weliswaar, maar niettemin vastbesloten en zonder te wankelen; alleen de derde en de vierde stap bezorgen hem wat last; alsof zijn zelfvertrouwen op het punt staat hem in de steek te laten, niet zodanig dat hij echt struikelt, maar wel komt met tergend onbehagen plotseling het denkbeeld in hem op dat zijn linkervoet onder hem weg zal glijden of zal doorzwikken precies op het moment dat hij er met heel zijn slappe, vormeloze gewicht op rust; eindelijk bij de trap aangekomen grijpt hij met beide handen de gegoten slangenkop aan het ondereind van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 66 leuning vast. Met de koude slangenkop in zijn handen, hij kan de verraderlijk uitgeschoten tong duidelijk in zijn rechterhandpalm voelen, blijft hij staan: voor hem ligt de trap, achter zich heeft hij het gedeelte van het trapportaal dat hij al heeft afgelegd of overwonnen, waar nog een zwakke echo van zijn schuifelende voeten naklinkt en waar het licht uit de bolle plafondlamp van geperst glas niet tot in alle hoeken reikt, maar enkel een contourloze lichtkegel vormt die aan het gemarmerde stucwerk van het plafond lijkt te hangen.

Hij komt bij de begrafenisonderneming vandaan, hij heeft een begrafenis besteld, Edit is dood, ze moet worden begraven; lang geleden, honderden stappen geleden was hij bij de begrafenisonderneming. Nu heeft hij de trap voor zich. De trap is onverschillig, het kan die trap niets schelen of hij erin slaagt hem te overwinnen of niet, de reeds bedwongen traptreden zullen niet anders zijn dan de traptreden die nog moeten worden beklommen; eergisteren hebben ze Edit de trap af gedragen, afdalen kan ook moeilijk en afmattend zijn, maar vereist niet evenveel kracht.

Met de rechterhand nog steeds stijf om de ruw aanvoelende slangenkop geklemd laat hij zijn linkerhand wat naar voren en naar opzij slingeren, dat helpt hem het gewicht van zijn lichaam zo te verdelen dat hij zonder al te veel inspanning en zonder pijn zijn rechtervoet naar de eerste trede kan optillen. Dan brengt hij zijn lichaam naar voren, eerst probeert hij voorzichtig uit of zijn voet en enkel en knie bereid zijn het enorme gezamenlijke gewicht van zijn overige lichaamsdelen op zich te nemen, vervolgens zet hij metterdaad de stap, de eerste stap, licht wankelend en met een duistere voorsmaak van duizeligheid in zijn mond, hij volvoert die stap daadwerkelijk; en nadat hij zijn rechterhand van de slangenkop langs de gladde geelkoperen stang omhoog heeft laten glijden naar een nieuw houvast dat beter voldoet aan de eisen die zijn nieuwe positie stelt, blijft hij een poosje staan, de trap heeft negentien treden, hij moet even wachten, hij moet erop toezien dat zijn bloed en geest en bewustzijn gelijke tred met hem houden, hij moet zorgen dat hij zijn innerlijke harmonie en evenwicht tijdens heel deze beklimming bewaart en in stand houdt. De tweede traptrede, die nu steil en uitdagend vlak voor zijn voeten oprijst, moet met dezelfde besluitvaardigheid en even systematisch en doelbewust te lijf worden gegaan als de eerste, hij mag zijn methode, zijn tactiek, geen ogenblik uit het oog verliezen: de greep om de leuning, het slingeren van de arm, het vooroverbuigen van heupen en romp; zo overmeestert hij ook de tweede trede, steunend en met stijf opeengeperste lippen en gespannen sidderende

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 67 wangen, ja, niet alleen de tweede maar ook de derde, de vierde en de vijfde; en al die tijd zijn zijn gedachten maar van één ding vervuld: dat zijn ledematen, die onbegrepen wonderwerken, hem zullen gehoorzamen, dat ze hem trouw zullen zijn en loyaal en gedisciplineerd zullen blijven, dat ze zich naar zijn plannen en berekeningen zullen voegen en zich zullen onderwerpen aan dat ene grootse doel, het overwinnen van de trap. Op de vijfde trede blijft hij staan, heel even meende hij een ritme en een bewegingspatroon op het spoor te zijn die hem helemaal naar boven zouden kunnen dragen, helemaal naar het versleten, ooit gebloemde tapijt op de overloop en naar de gladde eiken deur, maar een pijnscheut, een stekend gevoel van onbehagen in zijn linkerschouder en bovenarm dwingen hem te blijven staan; het is zijn hart, hij weet dat het zijn hart is, een lichte kramp, mogelijk veroorzaakt door te veel inspanning of onrust of ijdele wensen of vrees, hij moet dus een pauze inlassen, hij moet nieuwe krachten opdoen, hij moet geduldig zijn, hij mag zich niet overhaasten. Hij buigt voorzichtig naar opzij zodat zijn met schoudervulling beklede rechterschouder een lichte steun ondervindt van de betegelde wand, tegelijkertijd verplaatst hij, om de druk op zijn rechterknie en voetholte te verlichten, zijn linkervoet schuin naar voren; terwijl hij die beweging maakt voelt hij plotseling een irritante kilte, een kloppende gewaarwording van koude in beide voeten, net alsof de onverschilligheid en de onbuigzaamheid van het marmer van de traptreden dwars door zijn zolen omhoogstromen. Zijn voeten mogen hem niet in de steek laten, zijn hele gestalte is afhankelijk van zijn voeten.

Bij Edit waren het haar voeten geweest die haar ondergang werden, haar voeten lieten haar in de steek, ze liet toe dat haar voeten het opgaven. Hij kocht schoenen met rubberzolen voor haar, maar dat hielp niet. De laatste vijf jaar kon Edit de trap niet meer zelfstandig op komen. Ze miste de benodigde koppigheid en kracht. Haar voeten zegevierden over haar geest. Hij herinnert zich reuzenluiaards, Mylodon heetten ze misschien, met voeten die steeds kleiner en zwakker werden, op het laatst hadden de dieren het opgegeven, gehuld in hun zwartgrijsgeruite overjassen waren ze verdwenen, ze zijn al lang uitgestorven. En hij denkt aan zijn volharding en uithoudingsvermogen, eigenschappen die hij altijd heeft bezeten: die neiging om te klimmen, die onbedwingbare wil om hogerop te komen. Het leven zelf. De wand die onverschillig en ongeïnteresseerd zijn rechterschouder ondersteunt vormt een verleiding, de rust vormt een verleiding, hij moet zich weer in beweging zetten. Edit zat alleen nog maar volkomen stil, altijd met een deken om haar voeten gewikkeld.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 68

Nog steeds tegen de wand leunend tilt hij nu zijn linkervoet naar de zesde trede, hij buigt naar voren, grijpt opnieuw met beide handen de leuning en trekt zich omhoog. Weliswaar geeft de leuning een tikje mee, maar op een krachtige en vertrouwenwekkende manier; deze methode, waarbij men de armen een groter deel van het werk laat verrichten en listig en attent de omgeving te baat neemt, in de eerste plaats de leuning, blijkt eveneens bruikbaar en doelmatig te zijn. Nieuwsgierig en vol vreugde over de ontdekking gaat hij de zevende trede te lijf: zijn strategie werkt! Jazeker, ook dit logge, onzelfstandige geklauter is een manier om te klimmen, om hogerop te komen! De zevende trede, de achtste, de negende en de tiende; jawel, het is mogelijk, het is uitvoerbaar, hij speelt het klaar! Hij telt de treden, hij is nu halverwege weet hij, zijn aanvankelijke doelstelling was minstens halverwege te komen, is men eenmaal halverwege dan is men al een heel eind; op de tiende traptrede blijft hij dus stilstaan, hij moet nieuwe krachten opdoen, hij moet met zichzelf overleggen.

Stel dat er iemand komt. Dat is vreemd, die mogelijkheid is hij vergeten te overwegen: dat er iemand komt en hem daar op de trap aantreft, halverwege. Overgeleverd aan de verlatenheid en de wreedheid van de trap. Iemand die het als zijn plicht ziet in te grijpen. Iemand die niet geheel en al bereid is zijn soevereiniteit te erkennen. Zijn recht om de trap op eigen kracht te overwinnen. Iemand die hem vastgrijpt om hem te ondersteunen. Nu, in dat geval moet hij zich verweren, zijn zelfbeslissingsrecht verdedigen. In de eerste plaats kan hij zijn gezicht gebruiken, zijn oude, koele en afwijzende gezicht. In de tweede plaats kan hij zich van zijn elleboog bedienen, zijn vrije linkerelleboog. Spreken kan hij natuurlijk ook, in het uiterste noodgeval zou hij wellicht ook kunnen spreken. Hij verstijft. Het is gevaarlijk om te verstijven, er zijn nog negen traptreden te gaan. In benen en rug is de stijfheid het duidelijkst waarneembaar, een gevoel nu eens van pijn, dan weer van verdoving. Nee, hij denkt er niet over om op te geven, het denkbeeld halverwege te blijven staan lokt hem niet aan.

Dus brengt hij opnieuw zijn bovenlichaam naar voren, een hevige pijn onderin de rug beneemt hem plotseling de adem, hij klauwt zich vast in de leuning alsof ook die een tegenstander is; dan tilt hij zijn linkervoet op, zijn knie biedt plotseling verzet op een manier die hij niet heeft verwacht, noodgedwongen moet hij al zijn wilskracht op zijn knie en op zijn zware, stijve dij concentreren. Maar hij speelt het klaar; en nu komt het moeilijke moment dat hij ook zijn rechtervoet moet optillen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 69 waarbij alle gewicht op het gekromde linkerbeen komt te rusten dat zich nu op de elfde trede bevindt; het been lijkt te aarzelen, een kort moment zwikt het bedenkelijk door. Maar dan komt het tot bezinning, het verwelkomt zijn lichaam, tilt het op, schenkt het zijn zegen. En met een zware buiging verovert hij de elfde traptrede, hij is weer op weg. Nog vijf treden beklimt hij op deze manier: zwaar slagzij makend, slepend, steunend. Het zweet stroomt langs zijn wangen, schrijnt in zijn ogen, plakt de geruwde stof van zijn hemd en onderbroek aan zijn jeukende huid vast. De zwartgrijsgeruite overjas drukt op hem als een wapenrusting, als een last van steen of metaal, een fractie van een seconde overweegt hij het ding uit te trekken en achter te laten. Maar wie moet hem dan later ophalen? En wat moeten de andere huurders, de vreemdelingen, wel niet denken als ze de jas vinden? Nee, het zou laf zijn om die overjas in de steek te laten, het zou een nederlaag zijn. Drie treden van het einddoel verwijderd, net als hij zijn voet aarzelend naar de zeventiende trede wil optillen, blijft de zool steken op de enigszins uitstekende, iets afgeronde rand van de marmerplaat, en die onverwachte tegenstand brengt een heftige beweging van de voet teweeg; om niet opzij te vallen, om heup en ribben te beschermen laat hij met zijn linkerhand de leuning los en zijn arm maakt een onzeker slingerende beweging naar opzij en naar voren; het gewicht op zijn rechterhand wordt daarmee overweldigend, ook die hand moet zich noodgedwongen van de leuning losmaken en hij valt, of liever hij zinkt voorover, zijn knieën schuren langs de achttiende trede. Het lijkt allemaal heel snel te gaan, hij heeft geen gelegenheid om na te denken en plannen te maken, hij krijgt geen tijd om de gang van zaken te beïnvloeden en zijn bewegingen te berekenen, na afloop van het gebeuren merkt hij dat hij geknield zit: zijn knieën op de zeventiende trede, zijn handen op de achttiende, en de negentiende trede binnen bereik.

Als hij zijn blik opslaat ziet hij de hemelsblauwe wanden en het zonnegele plafond van de overloop boven. Het eind is in zicht. Hij is er ontzettend dicht bij. Hij heeft het bijna klaargespeeld. Hij had het bijna klaargespeeld. Dit had hij zich voorgenomen: niet te gaan zitten. Wie gaat zitten, moet weer opstaan. Edit was gaan zitten. Zij had de vreselijke moeite van het opstaan gewoon niet meer genomen of was er bij zichzelf geringschattend over gaan denken. Zij was gaan zitten en ze was blijven zitten, verloren maar op een merkwaardige manier toch tevreden. Zou hij zijn gaan zitten om uit te rusten, dan zou hij zijn doel uit het oog hebben verloren; nu zit hij ondanks alles met het gezicht gewend naar de overloop daarboven, in de richting waarin hij zich beweegt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 70

Hoog boven hem, op de derde of vierde verdieping, opent iemand een deur of een raam, hij voelt hoe de lucht op hem af komt waaien, een windvlaag die hem in het gezicht slaat, waardoor het zweet opdroogt en stolt op zijn huid. Zijn geest verwelkomt de verkoelende luchtstroom als een groet, zijn hart stelt zich ervoor open: ook boven deze trap bestaat er iets, het universum is zonder einde. Hij beeft, zijn handpalmen die op het koele marmer rusten vangen de bevingen op, zijn huid neemt ze waar als prikkels en tintelingen, ook zijn knieschijven vibreren tegen de rand van de achttiende trede. Zijn lichaam heeft nu geen enkele kracht meer, hij hoort een hardnekkig zoemende toon in zijn hoofd, zijn schouders doen pijn, zijn voeten zijn koud en gevoelloos; als hij de laatste treden nog wil nemen, dan moet hij een methode gebruiken die er rekening mee houdt dat zijn krachten uitgeput zijn.

Langzaam en voorzichtig tilt hij zijn handen naar de negentiende trede. Dan drukt hij zijn vingers en polsen op het steen, kromt schokkend zijn armen naar buiten en probeert zichzelf al duwend, slepend en kronkelend omhoog te werken. En met duistere, verwarde verbazing merkt hij dat het mogelijk is: hij beweegt. Langzaam, oneindig langzaam komt hij verder; de randen van de trap schuren langs zijn buik en onderlijf, de pijn in zijn ribben is bijna ondraaglijk. Misschien zit de pijn ook in zijn hart. De pijn zit zeker in zijn hart. Maar hij denkt niet meer aan zijn hart, hij is bereid ook het hart aan zijn lot over te laten. Dan zet hij zijn handen op de vloer: zijn handen zijn er. Zijn bewegingen lijken op de zwemmende, onrustige, onberekenbare bewegingen van een zuigeling. Als ook zijn hoofd en romp de vloer van de overloop bereiken, sleept en wentelt hij zich naar rechts, naar de gegoten, gemarmerde pijler aan het eind van de leuning. Daar vindt hij eindelijk het houvast dat hij nodig heeft, terwijl zijn onderlijf en benen kronkelend het laatste stukje afleggen klampt hij zich met zijn armen aan de pijler vast; hij klimt en klautert als een drenkeling die een reddende paal in het water vindt. Hij weet dat hij de overloop staande moet bereiken, als hij op de vloer komt te liggen is hij hulpeloos, iemand zal hem vinden, men zal proberen hem te helpen. Daarom, en dankzij een onverwachte, verbluffende taaiheid en wilskracht die zich in zijn armen lijken te hebben verzameld, komt hij daadwerkelijk overeind; tenslotte staat hij bij de cementen pilaar die een halve meter dik is, hij houdt zijn rechter arm eromheengeslagen, tegen zijn heup voelt hij de spiraalvormige slangenstaart waar de leuning bovenaan in uitloopt. En zonder zich enige rust te gunnen, zonder zich om te draaien en de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 71 overwonnen trap te bekijken, zoekt hij met zijn linkerhand in de zak van zijn overjas naar zijn sleutel. En zijn vingers vinden, grijpen en halen de sleutel tevoorschijn; nu nog vier stappen naar de deur. Dadelijk zal hij de sleutel in het slot steken en de deur openen, onverslagen, in een niet al te verre toekomst zal hij in zijn huis zijn en de deur achter zich kunnen sluiten.

VERTALING: BERTIE VAN DER MEIJ

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 72

Patricia de Groot Eenvoudige zaken

Men doet wat men kan, en dat deed me hopen dat ik recht vooruitging, ondanks alles, in rechte lijn, dag en nacht. Samuel Beckett Molloy

‘Vandaag heb ik afspraken met de zee gemaakt. Ik ben op blote voeten over het strand gelopen naar de vloedlijn. Daar ben ik gaan staan kijken naar het kalme oppervlak. De eerste golf kwam precies tot mijn beide grote tenen. Daarna duurde het een aantal golven eer de volgende verder zou komen. Een golf of zeven, schatte ik. Eerst dacht ik een golf of drie, daar zal ik eerlijk over zijn, maar toen bij vier nog mijn andere tenen niet nat waren, gokte ik snel op zeven, daarmee de zee ruiterlijk alle kans gevend. Je ziet, ik ben de beroerdste niet. Maar toen ook op dat moment uitbleef wat ik verwachtte, heb ik een stap naar voren gezet. Toen de zee niet naar mij kwam, ben ik naar de zee gelopen, eindelijk begrijpend dat het eb werd. Wat we dan hebben afgesproken, de zee en ik? Och, wat blijft er van zulke enerverende gesprekken over, eenmaal op papier gezet? De zee en ik, wij hebben zo onze eigenaardigheden en verlangens en daarover hebben we eindelijk eens van gedachten kunnen wisselen. En niet alleen dat, we hebben er dus ook dingen over afgesproken. Ieder zijn eigen dingen natuurlijk, want, en dat wil ik er hier wel over loslaten, de zee koestert toch echt heel andere wensen dan ik - nee, nee, inderdaad stom van mij, dat ik dat niet had verwacht. Maar och, wat zegt dat nou helemaal, de verlangens te weten van deze of gene wanneer men de levensloop niet kent. Laat ik het hierop houden: we spraken af dat we elk kregen wat we wensten. Wat waren die wensen dan? Och, laat ik zeggen en laat ik vooral voor mezelf spreken: ik hoopte wenste sprak af dat ik alles kreeg wat een mens maar kan verlangen. Geluk, liefde en een zachte dood.’

‘Ik weet niet of het door de zilte zeelucht komt, het is mogelijk. Daags

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 73 nadat de zee en ik afspraken hadden gemaakt, sta ik er weer voor en schiet vol. Tranen lopen over mijn wangen, niet te stoppen. Is het de harde zeewind of de ontroering - sentimentele tuthola, vast te veel van die drakerige reclamefilmpjes gezien. Feit is dat het lijkt alsof die ander zich aan de afspraak houdt, hoe bestaat het, ik voel me nu ik hier zo sta vandaag gelukkig. Niets anders dan dat. Hè? Wat dat wil zeggen, geluk voelen in je eentje op de enorme zandplaat met uitzicht op woeste baren en donkerzwart gewolkte? Wat dat wil zeggen, vraag je? Och, laat ik zeggen, ik voel me tevreden met alles. Dat is het. Tevreden met mijn dromen. Tevreden dat ik een zee heb aan mogelijkheden en een zee om afspraken mee te maken. En hoezo, ook niet snel tevreden? Omdat er meteen al sprake is van niet één maar twee zeeën? Och, ik geef onmiddellijk toe, één zee smaakt naar meer. Maar oké, zelfs dan is er geen schaterlachen bij. Valt daar mogelijk nog iets over af te spreken?’

‘Vandaag liep er iemand op me af. Nou ja, vanuit de verte zag ik iemand lopen zonder direct te kunnen zien of die mijn kant op liep of zich juist van mij verwijderde. Waar dat was? Och, waarom niet weer aan zee. Toegegeven, na de gemaakte-afsprakendag en het emotionele weerzien 's anderendaags, werden we voor de derde keer tot elkaar aangetrokken. Ja, ik stond opnieuw op het wad. Overstemd door het lokkende gebulder van de zee die pas na lang kustwaarts lopen vaag zichtbaar was. Zo woest als het klonk, zo onschuldig zag de horizontale streep er uiteindelijk uit. En tussen de zee en mij een maanlandschap, alsof het zand zich dezelfde zeeachtige golving aan had gemeten. Het bracht me van mijn stuk. Ik vond zand altijd echt iets om hoogstens in klein kabbelend golfpatroon te liggen en op te drogen, niet in hoge woeste baren. Zand in huizenhoge golven, nee zoiets vind ik niet onnoemelijk mooi of zo. Bovendien had ik er last van. Regelmatig onttrok een zandgolf de op mij toe lopende dan wel de zich van mij kerende persoon aan mijn oog. Hoe hoger de golven, hoe moeilijker de richting van de persoon in de verte was vast te stellen. Ik tuurde, hield af en toe een hand boven mijn ogen en meende dat die ander dat ook bij tijd en wijle deed. Waar ik naartoe wil? Och, ik probeer niets anders over te brengen dan de vreemde gewaarwording van twee mensen die elkaar al van verre zien aankomen in een totale leegte. Niets anders dan dat. Dus ik ben, toen het ernaar uitzag

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 74 dat we elkaar naderbij kwamen, ik ben verder gelopen om er uiteindelijk echt zeker van te kunnen zijn. Waarom ik daar zo zeker van wil zijn in deze immense verlaten zandwereld? Och, laat me mijn overwegingen op het wad spiegelen aan... Wat doe je als je iemand in de woestijn ziet lopen? Er is niets dan zand tot in de verste verte en twee mensen lijken recht op elkaar af te lopen. Waaraan geef je toe: je angst of je ongebreidelde nieuwsgierigheid? Draai je je om? Sla je rechts of links af? Of loop je door in de eerder ingeslagen richting - hopend op een ontmoeting of vaag verwachtend dat die ander zich om zal draaien uit dezelfde overwegingen als die jij hebt. Maar hoe absurd zou het zijn om helemaal naar elkaar toe te lopen in deze weidsheid. En wie neemt als eerste het woord? En wanneer? Wacht je tot je elkaar recht in de ogen kunt zien of begin je al eerder met roepen? En trouwens, wat roep je dan? Och, ik moet zeggen dat het in werkelijkheid allemaal veel simpeler lag. Ik liep net zo lekker, dat was mijn hele en enige overweging. Dus waarom stoppen of keren? Het liep haast als vanzelf, met de rug pal in de wind of de wind pal in de rug - ook dat is een kwestie van proportie. (En waar ik proportie zei bedoel ik perspectief, stop de tijd!) Feit is dat ik lekker liep over de golven, en dat zonder zeeziek te kunnen worden. Daar had ik zowaar nummer één, het geluk, al te pakken! Maar waarom, waarom mijn stem, ondanks deze overtuiging, waarom mijn stem dan toch zo hees klinkt? Och, wat zal ik zeggen, ik heb al dagen niets meer gezegd. Misschien dat die man daar in de verte, vooropgesteld dat hij inderdaad mijn kant op komt, dat hij iemand is die iets gezegd zou willen hebben.’

‘Ik begin er nu toch ernstig aan te twijfelen of het wel een man is daar verderop. Misschien heb ik me vergist en is het alleen maar de volgende strandpaal. Wat dat betreft zit het me dwars dat ik mijn ogen niet voldoende open kan houden. Niet dat er iets aan mijn ogen scheelt, dat is het niet, maar het stuifzand, dat over de zandvlakte in adervormige strepen me zo schrijnend tegemoet waait, belet me met open ogen kijken. Het is meer een bedachtzaam turen, door kleine spleetjes, om zoveel mogelijk zand tegen te houden en te voorkomen dat de straffe wind mijn ogen droogt. Hij daarentegen heeft het makkelijk. Die loopt maar zo'n beetje met de wind mee. Zal wel een flierefluiter zijn. Waarom ik de moeilijke weg kies? Dat is toch een eigen keuze, nietwaar?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 75

Och, ik ben langzamerhand onhoudbaar nieuwsgierig geworden. En ik denk maar zo, een mens wil toch ook wel eens de andere kant op. Als ik me aan gemakzucht overgeef, me omdraai, zal ik nooit weten wie of dat het was. Daar verderop. En je kunt wel een beetje voor alles bang gaan zitten zijn.’

‘Dit is eigenlijk het prettigste moment van een ontmoeting: je ziet elkaar van op grote afstand, je loopt in elkaars richting en alle ontmoetingen zijn hierin samengebald, alle vormen van omgang behoren tot de mogelijkheden, met een beetje fantasie, wel te verstaan. Alsof anders alles vastligt? Och, ik moet toegeven dat het zo deterministisch klinkt, maar toch kan ik niet ontkennen dat vanaf een eerste contact, dat vanaf het punt waarop er iets gezegd wordt, de dingen hun loop nemen. Veel vloeit uit het voorgaande voort. Vaak. Ook ik nam mijn loop. Ik liep en liep. Ik ging voort. Om abrupt te stoppen toen ik me ineens realiseerde dat ik een flink stuk kwijt was. Achterom kijkend probeerde ik me voor de geest te halen wat ik dacht toen ik daar, in het voorbije stuk, toen ik daar zo-even liep. Maar er kwam niets terug. Ik ging voort, ja, maar kennelijk op de automatische piloot - je loopt niet aan iets speciaals te denken, maar blijft wel alert genoeg mocht ingrijpen in de situatie vereist zijn. Dat was het niet. Hoe de man en ik ook liepen, de afstand tussen ons leek nauwelijks kleiner te worden. Hoezo, ik zou beter moeten navigeren? Och, feit is dat ik al een paar maal bijna niet meer terug kon. Gedachteloos was ik aan het lopen, niets herinnerde me aan tijd of aan plaats of aan waar straks te zijn en waar zo-even was, ik liep en liep maar, zo zorgeloos naar het scheen, zo zorgeloos als een klein kind over een strand kan lopen, en dan krijg je dat, hè, dat je gewoon te ver bent gegaan, er niet bij hebt stilgestaan dat je dat hele godvergeten rotstuk ook weer terug moet. Zelfs al weet je niet meer wat je daar toen hebt gedacht. En ben je ondertussen door al dit gedoe ook die automatische piloot kwijtgeraakt.’

‘Ik kan al dagen maar niet zien of het nou beweegt of niet, daar in de verte. Ik bedoel, als het beweegt weet ik ten minste dat het iemand is en geen strandpaal. Voor uitsluitsel moet er duidelijk een beweging te zien zijn, en dan bedoel ik een echte, zo een naar links of naar rechts. Want ook al tegengesteld, we lopen in elkaars richting en dat is op deze grote afstand niet zichtbaar. Een lichte manoeuvre zijwaarts, doet er niet toe naar welke kant, zou mij al tevreden stellen. Blijft die uit, dan ben ik geen stap verder.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 76

Die mogelijkheid was nog niet eerder in me opgekomen: stel dat het een stilstaande man is. Dat zou fraai zijn! Terwijl ik me uitsloof, tegen de wind in hang, en al die tijd op hem toe loop, dat hij geen stap verzet en daar maar een beetje staat te staan. Nou ja, zeg! Waar haalt-ie het lef vandaan. Wat een egoïst. Wat een lummel. Zeker op de vrije school gezeten. Zeker nooit eens van zijn moeder een pak voor zijn broek gehad. Nou, kan-ie krijgen, alsnog, van mij. Wacht maar tot ik er ben. Waar mijn menslievendheid gebleven is? Och, rot toch op!’

‘Wilde ik vanaf hier kunnen zien wie of wat zich daar op het strand begaf, dan zou ik wat anders moeten ondernemen. Het is niet prettig als je het idee hebt vastgelopen te zijn. Dus nam ik vandaag de proef op de som door eens de andere kant op te kijken. Negeren is vaak de beste remedie. Ik moet zeggen, een tijdje heeft het ook gebaat. Niet dat het me dichterbij hem bracht, maar aangenaam was het wel, zorgeloos genoot ik van het nieuwe vergezicht. Lang heeft dat helaas niet mogen duren. Ik had voortdurend het idee dat er iemand achter me stond. Waar ik dat idee vandaan had weet ik niet, want op een standpaal na was er niets of niemand te zien. Toch hield ik het gevoel van achteren belaagd te worden en dat beviel me voor geen meter. Sta je aan het strand rustig over zee te staren, je maakt eens een afspraak hier en daar, blijkt er eentje over je schouder mee te kijken! Negeren, negeren, dwong ik mezelf, maar opeens doemde zijn gezicht levensgroot voor me op. En nog was het amper te zien. De zon gaf een verblindend tegenlicht. Ik vroeg me af hoe- Wat zeg je? Of ik hem kende? Dat wil je nu eindelijk wel eens weten? Och, onze ontmoeting, moet ik toegeven, feit is feit, onze ontmoeting daar op het strand had iets vertrouwds. Maar om nou te zeggen dat ik hem kende, nee, ik geloof het niet.’

‘Nu ik op dezelfde plek op het strand sta met zicht op iets in de verte, geen idee of het een mens is of wat anders, alhoewel ik ernstige vermoedens heb dat het een man is, nu speelt mij, en dat is voor het eerst, ook al valt zulks in twijfel te trekken, nu speelt mij een existentialistisch probleem parten. In plaats van voorbarig getwijfel mijnerzijds of ik die man die daar misschien wel of misschien toch niet aan komt lopen, zal kennen, maak ik mij zorgen om de volgende kwestie: zal die ander, vooropgesteld dat wij bekenden zijn, zal die ander mij wel herkennen? Hoezo, dit is ook prematuur geneuzel van de bovenste plank? Och, misschien heb je daar wel gelijk in, een kennis van mij zegt al-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 77 tijd aan in plaats van in, dus hij zegt daar heb je gelijk aan, nou goed, gelijk in of aan, feit is dat mijn hoofd vandaag niet is zoals het op andere dagen placht te zijn. En dan kun jij godverdomme wel zeggen dat dat alleen vanbinnen is, dat dat niet aan de buitenkant te zien is voor anderen, maar wie of wat garandeert mij dat? Wie zegt dat die man daar mij vandaag zal herkennen? Ik wil je gezicht nog wel eens zien, als blijkt dat hij mij straks gewoon voorbij gelopen is zonder enig teken van herkenning. Geloof je me dan eindelijk eens? Geloof je me dan als ik zeg dat het hoofd ook zo zijn dagen heeft?’

‘Vandaag heb ik me aanzienlijk minder druk gemaakt om te achterhalen wat daar verderop aan de hand is. Zo er al iets aan de hand is. Ik had andere dingen aan mijn hoofd, heel andere dingen, een hele hoop andere dingen. Hoe zit het, om maar even iets te noemen, met dat geluk, die liefde en de zachte dood? En met het schateren? Dat soort dingen schuif ik niet, ook al leek het daar misschien wel op, zomaar eventjes opzij voor iemand die zich niet kenbaar wil maken. Dat we ons weliswaar in elkaars richting begeven, mag zo langzamerhand wel duidelijk zijn. Daar bestaat geen twijfel over. Daar heeft ook nooit enige twijfel over bestaan. Laat ook dat duidelijk zijn. Nee! schoot me voorts te binnen, ik had nooit in overweging genomen, hoe vreemd, dat het wel eens een vrouw zou kunnen zijn die daar liep of die daar stond, daar hebben we het verder maar niet over, in elk geval die ik tot voor kort aanzag voor een manspersoon dan wel een standpaal. De situatie werd met de minuut penibeler. Wat zich daar in de verte niet allemaal afspeelde! Door de gecompliceerde kwestie dreigde ik bijkans de controle erover te verliezen. Goed, je ziet iets, bent bereid je waarneming ter discussie te stellen, je bent de beroerdste niet, zo was het toch? Maar daar moet het dan bij blijven. Dan moeten ze niet met weer nieuwe feiten aan komen zetten. In zoverre er al iemand aan komt zetten. Want veel beweging zit er bij nader inzien niet in.’

‘Vandaag was het druk op het strand. Ik zag een hoop gezichten, waarbij me vooral opviel dat het ene gezicht overliep in het andere, dat mijn gezicht overging in elk gezicht dat ik zag, niets had meer een vaste vorm. Het verbaasde me hoeveel mensen er tegen me aan botsten. Twijfel sloeg genadeloos toe. Liep ik daar wel op het strand? Misschien vergiste ik me, want was het anders niet heel vreemd dat zo véél mensen het bij het verkeerde eind hadden als ze mij over het hoofd zagen? Ik stelde ze op de proef. Als er iemand aan kwam ging ik expres nog

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 78 meer dan ik gewoon ben opzij. Maar zelfs dan botsten we! En in al die gevallen heeft niet één iemand pardon of iets van dergelijke strekking gezegd. Dat het zo erg toch niet geweest kan zijn? Och, wat doet het ertoe of het werkelijk zo gebeurde keer op keer. Feit is dat ze me het gevoel gaven te veel te zijn. Daar niet te horen. Op hun strand. Vooralsnog gaf het me alle tijd om te bedenken welke kant ik op zal gaan (voorwaarts, omkeren, opzij naar links of rechts, alhoewel richting zee hoogstwaarschijnlijk geen goede richting is - zij het wel een definitieve), alle tijd om dat te bedenken alvorens hij, ik moet me sterk vergissen wil het een vrouw of een strandpaal zijn, en ik elkaar gaan treffen. Misschien zal ik eens naar hem zwaaien, zodat als hij terugzwaait ik tenminste zeker weet dat hij mij ziet dat ik hier loop dat die anderen ongelijk hebben dat ik helemaal niet zomaar te passeren ben dat er gewoon niet ongestraft op te botsen valt tegen mij. Misschien moest ik dat maar eens doen. Maar wat als er niet terug gezwaaid wordt? Wat wordt dan mijn conclusie? Nou?’

‘Nu hij en ik elkaar allengs meer en meer naderen, vraag ik me af of ik iemand ken met dat postuur. Het zal toch niet. Het zal toch niet die of die. Stel je voor, zeg, dat die of die en ik elkaar hier in deze uithoek zouden ontmoeten. Nee alsjeblieft, ik moet er niet aan denken. Waarom is die mogelijkheid me niet meteen, een halfuur geleden al, te binnen geschoten, toen ik nog met goed fatsoen had kunnen keren. Nu gaat dat niet meer. Het zou volslagen belachelijk zijn om opeens, nadat we al zolang naar hetzelfde punt struinen, vanuit het niets in het niets een andere kant op te gaan lopen. Bovendien, wie garandeert me dat de kans dat hij ook die kant op zal gaan, verwaarloosbaar klein is? En och, waarom elkaar op luttele meters afstand passeren in een zo grote leegte? Nee alsjeblieft, laat het geen bekende zijn want dan zit je ogenblikkelijk vast aan een gesprek, een echt gesprek, dat wil zeggen zo'n gesprek van da's ook toevallig zeg en hoe kom jij hier nou en van die zegt wat en dan gaat de ander erop door en god weet waar het vervolgens op uit draait als je niet oppast, een drankje, een etentje, zie dat nog maar eens beleefd af te slaan - alsof je van zo'n praatje achterover zou vallen. Om nog maar te zwijgen van dat gedoe na afloop van een gesprek, als je alleen bent en alle woorden herhalen zich! Ze houden niet op, je komt niet van ze af. Nee, liever is dat daar een vreemde. Met een beleefd knikje en zonder rekenschap van dit of dat kun je verwachtingsloos aan elkaar voorbij. Voorwaarts.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 79

‘Vandaag heb ik geroepen naar wat ik vermoed dat een man is daar in de verte. Ik heb gewoon geroepen, kon mij het schelen wie het anders nog kon horen. Eigenlijk kon het me ook niet schelen als het geen man bleek te zijn maar een strandpaal bijvoorbeeld. Weet ik het. Ik vind het totaal niet erg om iets voor niets te roepen, dat is het niet, dat doet niemand kwaad dat ik iets naar een strandpaal roep. Wat dan ook. Maar ik houd er niet van als bij zoiets delicaats andere mensen zijn. Dat zou ik wel weer erg vinden, dat zij mij dan iets horen roepen naar een strandpaal of naar wat zij vermoeden dat een strandpaal is. Met elke stap die ik zet houd ik mezelf dapper voor ogen: ook is het mogelijk dat zij zich vergissen, dat zij denken dat er een vrouw iets staat te roepen naar een strandpaal, verder zien wij niets, constateren zij, is de ruimte leeg dus ze moet het wel tegen die strandpaal hebben, of ze roept in zichzelf maar dat is bijna net zo vreemd, terwijl het, zo houd ik mij voor, terwijl het verdorie in werkelijkheid een mens is die daar loopt. En het iets heel zinnigs is dat ik naar hem roep. Dat ik met andere woorden niet degene ben die hier voor paal staat! Wat ik dan riep, vraag je? Och, het was eruit voor ik er erg in had. Het zal wel niet een bijzonder overwogen zin zijn geweest, een gedachte die zomaar in me op kwam wellen moet het zijn geweest, erg veel belang hechtte ik er niet aan, ik bleek meer op de omgeving te letten. Zagen anderen mij? Reageerde hij daar in de verte? Ik bedoel, als er iets naar je geroepen wordt, dan reageer je toch wel, zou ik denken. Of het moet zo'n onbeholpen hufter zijn, daar weet je het nooit bij. Dat heb je, van die lomperiken die worden aangesproken maar die geen boe of bah zeggen. Geen kik geven. En daarmee wegkomen. Wild word je daarvan. Dat loopt de hele tijd maar op je af, dat houdt je dagenlang in de ban zonder echt dichterbij te komen en dan zeg jij eindelijk iets, neem jij de honneurs in acht, en dan haalt zo iemand het in zijn harses net te doen alsof er niets is gezegd. Dacht die nou werkelijk dat die gewoon langs me heen kon lopen. Houd toch op. Hè, wat ik dan geroepen had om mee te beginnen? Och, riep ik, och, kijk eens wie we daar hebben! Want daar was ik zelf wel benieuwd naar geworden.’

‘Er gebeurde iets zo vreemds vandaag. Ik trachtte in een rechte lijn te lopen naar iets in de verte, ik meende dat het iemand was. Ik begon te lopen, maar al snel kwam datgene waar ik op af liep in een ooghoek terecht. En wel de rechter ooghoek. Eerst dacht ik dat die persoon in de verte zich verplaatste, in mijn blikveld heen en weer schoof. Maar als ik halthield om dat eens goed te bekijken, bleek er geen beweging in te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 80 zitten. Natuurlijk, dacht ik, hoe zou ik het anders hebben kunnen verwarren met een strandpaal of iets dergelijks. Goed, ik was weer waar ik gebleven was en focuste mijn ogen op het object. Ik hervatte mijn loop, maar opnieuw kwam het al vrij snel in voornoemde ooghoek terecht. En stond ik met mijn gezicht naar de zee gekeerd. Ik kreeg vaag het idee dat het aan mij moest liggen. Toen ik achterom keek om mijn spoor in het natte zand te zien, ben ik verschrikkelijk geschrokken. Ik zag bevestigd wat ik eigenlijk al een tijdje zeker meende te weten. Het deed me denken aan hoe ik vroeger altijd eerst zaken met links en met rechts diende te regelen alvorens ergens op af te stappen. Maar zoals dat destijds een hortende en stotende aangelegenheid was, zo verbaasde het me des te meer wat ik nu zag. Het was geen rechte lijn die achter me lag, de voetstappen vormden al haast een halve cirkel! En verdorie, ik zweer het je, telkens opnieuw liepen de afdrukken in een boogje naar de zee, keer op keer, het hele stuk dat ik belopen had. En verdorie, dacht ik, dat mijn linkerbeen het laatste jaar zo dik aanvoelt, van binnenuit zeg maar, ik bedoel het voelt veel dikker dan het rechterbeen, het linker is een log been in vergelijking met het rechter, ik noem ze niet voor niets altijd de logge linkse en de rappe rechtse, want als ze beide zo waren, zo dik en log, dan had ik geen vergelijkingsmateriaal en dan hoorde je me er wellicht ook niet over zeuren, maar omdat dat dus anders lag, het linker zoals gezegd heel anders aanvoelde dan het rechterbeen, wist ik gewoon dat er meer aan de hand moest zijn. En verdorie, beweerde ik, zie je wel dat dat verschil in omvang niet het enige is, ik wist het wel, ik wist al die tijd dat het been niet alleen dikker was maar dat het tegelijkertijd ook nog gekrompen moet zijn. Want als het linkerbeen niet korter zou zijn dan het rechter, waarom zou ik dan in slappe boogjes lopen? Waarom zou ik dan niet fier rechtdoor stappen? Maar destijds wilden ze me helemaal niet geloven, die met hun witte jassen. En opeens dringt het tot me door, ligt het misschien daaraan, dat omdat ik naar links afwijk, ik altijd het gevoel heb binnenin naar rechts te draaien. Hoe schokkend is deze hypothese! Het zal toch niet zo wezen dat dat ellendige linkerbeen, veel te dik en veel te kort, ook al zien anderen dat er niet aan af of weigeren ze het toe te geven, het zal toch niet zó wezen dat een dermate klein lichamelijk ongemak mij al die tijd op achterstand heeft gehouden? Dat er aldoor van niets anders sprake is geweest dan van “zo gekropen, zo gelopen”? Wat een situatie waarin ik me bevind! Wat te doen? Moet ik in halve bogen en hele cirkels, kurkentrekkersgewijs als het ware, naar dat ding daar in de verte zien te komen? Nee, vergeet het, ik stop ermee. Wat ik dan ga doen?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 81

Och, ik zie wel, desnoods kijk ik een tijdje naar de zee. Waarom moet ík er op af stappen? Laat die ander maar eens zijn best doen. Dat hij maar eens een poot uitsteekt en het op een lopen zet. Zullen we nog wel eens zien wie dan zijn beste beentje voor heeft gezet. En meer van dat soort flauwe woordspelingen. Ik stop ermee. Ik loop nog liever gewoon mijn neus achterna.’

‘Vandaag heb ik iets zien bewegen. Ik heb het nou toch echt duidelijk gezien. Volgens mij dan. Want er zit een flinke afstand tussen hem en mij in de weg, en waarschijnlijk zorgt de lucht die uit het zand en het water opstijgt voor de nodige weerspiegeling en vertekening. Maar als ik deze dingen bij elkaar optel en van elkaar aftrek, als ik al deze natuurverschijnselen bij alles wat ik meen te zien incalculeer, dan rest mij niets anders dan te constateren dat wat ik daar in de verte zag, bewogen heeft. Wat ik toen gedaan heb? Och, ik stond eerst minutenlang te twijfelen, het zal eens anders wezen, niet? Of ik als een mogelijk antwoord misschien ook zou bewegen, ervan uitgaande dat die man daar in de verte met het zelfde soort vragen zat als ik sinds dagen. Zou hij zich ook afvragen of ik iemand ben, een man of een vrouw, en zo ja, of ik een stap verder kom? Zou ook hij staan af te wegen wat in een geval als dit te doen? Kortom, voor enkele minuten stond ik daar maar wat, zo moet het hebben geleken, en toen heb ik ietwat bewogen. Maar achteraf vraag ik me af of het gebaar wel groots genoeg is geweest om die hele afstand te kunnen overbruggen. En dan kun je wel zeggen dat ik toen ik me dat afvroeg wéér had kunnen bewegen, grotere gebaren makend, wild met mijn armen gaan zwaaien bijvoorbeeld, of rennen springen met de armen in de lucht omhoog heel hard hoera roepen erbij, je bedoelt daarmee kun je daadwerkelijk de aandacht trekken, maar iets heeft mij weerhouden. Het leek me destijds ongepast om bij iemand die je eigenlijk helemaal niet kent, laten we eerlijk wezen, meteen grover geschut in te zetten. Wat die man moet hebben gedacht, toen ik daar zo stond? Och, hij zal wel even gemeend hebben iets te hebben zien bewegen, maar al snel tot de conclusie zijn gekomen dat ik daar in de verte een zoveelste strandpaal was of zoiets.’

‘Ik had er opeens genoeg van vandaag. Al dagen zoek ik duidelijkheid, maar ik krijg van hem niet eens een teken dat een richting op wijst. Hoe lang zal ik hier nog mee doorgaan, vroeg ik me af. Misschien heb ik het me zelfs hardop afgevraagd, zo helder klinkt die vraag me nu nog in de oren. Of anderen het gehoord hebben, zal me worst wezen. Is hun probleem.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 82

Hoe lang zal ik hier nog rond blijven lopen, vroeg ik me dus af. En dat was een goede verwoording van mijn situatie, sinds ik erachter was gekomen dat ik niet recht liep maar krom naar links trok door die benen. Hoe lang loop ik hier nog rónd! riep ik. Niet dat ik hier maar wat loop te dralen, ik heb toch duidelijk een doel voor ogen, maar op de een of andere manier krijg ik een onaangenaam voorgevoel over me, in zoverre er van deze term sprake kan zijn, ik bedoel een voorgevoel leidt tot iets en het is juist dát wat ik in twijfel begin te trekken. Loopt daar wel iemand? En zo ja, loopt hij dan op mij af of gaat hij juist in omgekeerde richting en dool ik maar wat rond, in die zin dat ik eerder mijn conclusies had moeten trekken. Waar was ik eigenlijk op uit? Wat geluk? Beetje liefde? Een zachte dood? Laat me niet lachen! Wat dat onaangename voorgevoel precies inhield, wil je ook nog weten? Och, ik dacht te zien dat die man daar in de verte de andere kant op liep, zich van mij verwijderde dus, en dat daarmee al mijn wensen en verlangens- Nee, dat was het niet. Het was minder hoogdravend. Ik had gewoon graag herkend willen worden, dat die man mij zou begroeten. Zo'n gewone zaak van de wereld voor iedereen, nietwaar? Och, ook dat was het niet helemaal. Ik dacht opeens dat ik daar maar zou blijven lopen, aldoor rechtdoor lopen, zonder vooruit te komen, zoals ik altijd maar rond had gelopen, zonder ergens aan te komen. Dat dacht ik opeens. Och, och en nog eens och.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 83

Patrick Lane Gedichten

In de storm oplossend

Herken in hem een witte man. Zijwaarts loopt hij in de wind om zijn linkerhelft te laten

vergeten wat de rechterhelft kent als kou. Zijn oren veranderen in dood alles wat

zijn ogen niet kunnen zien. De hele dag loopt hij weg van de zon in de storm oplossend. Verwar hem niet

met het gejank dat je hoort of het spoor dat je denkt te volgen. Het vinden van een witte man

in de sneeuw is naar de doden te zoeken. Hij is verschroeid door de wind. Te veel vlees heeft hij verloren

op het witte metaal van de winter om zijn kleur als een teken achter te laten. Koud wit. Koud vlees. Hij leunt

zijwaarts in de wind; doodt zonder genade alles ter linkerzij van hem opduikend als waanzin in de sneeuw.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 84

Er zijn nog altijd de bergen

Het is winter en de nauwelijks gerezen zon kruipt boven de bomen. Donker sta ik en zwaai mijn arm door het licht tarwe strooiend over het ijs terwijl de vogels neerstrijken om te pikken. Opgesloten tussen ijspegels hoest de lynx, zijn honger afmetend aan de vrijheid die hij verduurt. De kleintjes leven net voorbij zijn klauwen.

In elk ander seizoen zou ik hem graag dood zien. Half verscheurd door deze sneeuw ontrukt hij een soort schoonheid aan mijn geest, een dunne witte eenzaamheid. Fragiele explosies van vogels vliegen op in de lucht cirkelen razend rond het roofdierhoofd, verdrijven hem leeg, donker over de sneeuw.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 85

Het stiltespel

voor michael en richard

Wij geven de verborgen dingen namen verzinnen vorm en kleur, tanden, klauwen en veren, monsters zo klein als naalden en vogels zo groot als jagende wolken wanneer zij door de wind worden opgedreven om te breken op de gebroken tanden van de landen die wij berg noemen. Het heet het stiltespel.

Vandaag nemen ze mij mee naar het bos om te wijzen waar de beer slaapt. Het is niet de echte beer, die ene die iedere dag eet bij de groeve achter ons huis. Allemaal weten we dat. Tussen bomen donker als het geheugen houden we stil, hurken we neer. We zijn nu al zo lang samen dat geen van ons zich kan herinneren wanneer we elkaar begonnen te worden.

De beer die geen beer is staat op uit zijn bed van mos en schudt zijn woeste snuit. Boven hem draait een vlieg een rondje. Zijn tong zwabbert zachtjes over onze gezichten als hij tussen ons door loopt. We draaien ons om en zien hem gaan.

Op de terugweg zeggen we weinig, Stoppen maar een keer om een paddestoel te zien groeien. Ik laat hen achter spelend bij de elzen en ga met mijn koffie op de veranda zitten. Over een paar jaar zullen zij naar de openbare school gaan waar een jonge vrouw uit de stad

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 86 hen kennis bij zal brengen. Ik denk daar aan nu wij gescheiden worden door berg na berg en duizend mijl van prairie en weer laat die koele vochtige tong zijn woord achter op mijn wang.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 87

Ijsstorm

Als was de sneeuw meer dan alleen een gevangenis. Het ijs sloot zich als een ooglid over de vogels onder de sneeuw. Omdat ik meer ben dan alleen

de eigenaar van dit veld, iedere vogel ken die ik bevrijd, zal ik er nog een dozijn dood vinden. Mijn voet springt terug van de kou,

kwaad nu, mijn vuisten schuddend naar de zeldzame ontploffingen onder mij, voeten die breken door het ijzige wolkendek van hun graven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 88

Witte leeuwen in de namiddag

Ligt de paddestoel lang genoeg dan laat hij zijn spoor, een blauwe bloem plots als de nacht, op het witte papier achter. Wat mooi is verduurt. Er zijn witte leeuwen in de namiddag zoals er littekens zijn die over polsen glijden van kleine onhandige kinderen. Zij zijn hetzelfde als het scherp geschroeide gaatje in een oog dat te lang heeft gekeken naar de zon. Iets aan het uiteinde van de geest schreeuwt. Dat is wanneer de pijn komt, zonder motief, met een pure efficiëntie. Wij besteden het einde van ons leven aan het over onszelf afroepen van de beelden: de paddestoel die bleek vlees opdiept uit de herinnering aan regen, het litteken als een armband rond een delicate pols gewikkeld, een gaatje in een oog. Zij zijn de reden waarom wij slapen en waarom tijdens het ontwaken, verward door de dag, de witte leeuwen samen met ons overeind komen in de zon en met grote kalmte bewegen naar de geest.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 89

Echo's

De stemmen die ik mij wil herinneren zijn als willen weten wat er is in het binnenste van een gloeilamp wanneer die is uitgebrand. Het glas is grijs als een eeuwenoud ei gevonden in een land heel ver van het hart. Willen is wat we zeggen wanneer we alleen zijn. Het licht van een ster vlak na het nova worden, de heldere vleugels van het licht in het hoge noorden, de dans die kleine wezens tijdens het vliegen maken als niemand kijkt. Dat is waarheen betekenissen gaan als zij het pogen moe zijn.

Het is dezelfde plek waarnaar de ogen van een kind vliegen als hij een zaklamp richt op de nacht. en zich afvraagt waarheen het licht gaat als hij hem uitdoet. Sneller dan het licht.

Het eruit gooien van je stem is niet hetzelfde. Je naam komt altijd naar je terug. Hij keert weer als een gewonde hond bij zijn baas. Als een hond met een ontvelde kop, als een dier dat zichzelf probeerde op te eten en de pijn ontdekte. Dat is de stem die je wilt herinneren. Dat is waarom je de vuurvliegjes het bos in volgt, dieper en dieper, je ogen die willen weten hoe het is om te branden met zo'n koud vuur.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 90

Willem van Toorn Man walking at ordinary speed 0,083 Seconde

Opgestaan. Mooi licht vandaag. Zijn kleren aan. Maar eerst nog toegewijd in bad gegaan of door zijn vrouw boven de teil geschrobd. Je wil voor 48 camera's toch niet met vuile voeten. Brood in zijn tas voor in de pauze. Stil

door de vreemd vroege straten. Een vermoeden van onrust in zijn borst. Op het grasveld staan de schotten klaar waar hij straks langs moet gaan: rechtop grafiekpapier. Werktafels. Stoelen. Geleerden en de fotograaf. Zijn kleren uit. Hij gaat.

Zijn mond is droog. Naast hem wandelt zijn moeder, trots op zijn eerste stappen, maar dat weet hij niet. ‘A Man Walking at Ordinary Speed.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 91

Hij moet bewegen. Het licht raakt hem aan. Spieren in rug en billen zwart en wit. Tien maal de sluiter open en weer dicht. Roerlozer heeft nog nooit iemand gestaan.

Uit: De aardse republiek, gedichten 1988

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 92

Piet Meeuse Over zitvlees en wandelgeest

‘Denken en schrijven kun je alleen als je zit,’ schreef Flaubert. Ik geloof dat ik begrijp wat hij bedoelt: zodra ik achter mijn schrijftafel weg ben, heb ik zelf ook de grootste moeite om nog enige samenhang in mijn gedachten te bewaren. Maar er zijn er die daar andere opvattingen over hebben. In Götzendämmerung citeert Nietzsche dat zinnetje, en grijpt Flaubert daarover stevig in de kraag: ‘Damit habe ich dich, Nihilist! Das Sitzfleisch ist gerade die Sünde wider den heiligen Geist. Nur die ergangenen Gedanken haben Wert.’ Een lastig woord om te vertalen, dat ergangenen. De nieuwe Nederlandse vertaling luidt: ‘gedachten die bij je opkomen tijdens het wandelen’, en de Franse vertaling maakt er ook zoiets van: ‘les pensées qu'on a en marchant’. Helemaal bevredigend vind ik dat niet: het is naar mijn gevoel te eenduidig. Nietzsche lijkt hier, zoals zo vaak, ook een metaforische dimensie aan het woord te geven. ‘Bewandelde gedachten’ misschien? Hoe dan ook, de strekking is duidelijk: weg met het zitvlees! Denken doe je op de benenwagen, in de open lucht. Het klinkt gezond. En ongetwijfeld wordt er op de wandelpaden ook heel wat afgepeinsd en nagedacht. Maar die gedachten opschrijven - dat is een ander verhaal. Daar komt toch zitvlees aan te pas, vrees ik. Nietzsche beroemde zich erop dat hij zijn grootste inspiratie (de gedachte van de Ewige Wiederkehr, die ten grondslag ligt aan Also sprach Zarathustra) te danken had aan een wandeling: ‘(...) zij is neergesmeten op een velletje, met eronder geschreven: “6000 voet voorbij mens en tijd”,’ schrijft hij in Ecce Homo. ‘Ik liep op die dag in de bossen bij het meer van Silvaplana: aan de voet van een machtig optorenend piramidaal rotsblok niet ver van Surlei hield ik halt. Toen viel mij deze gedachte in.’ Het komt niet vaak voor, geloof ik, dat filosofen de geboorte van hun ideeën zo precies lokaliseren. De plek is makkelijk terug te vinden. Maar toen ik dat ‘machtig optorenend’ rotsblok twee jaar geleden met eigen ogen aanschouwde, was ik niet erg onder de indruk. Ik heb die week in Sils Maria heel wat plekken ontdekt die een indrukwekkender

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 93 decor hadden kunnen bieden voor ‘de meest verheven formule van de affirmatie’. Het gebied is rijk aan wandelpaden, de ene route is nog adembenemender dan de andere en vooral de hoger gelegen paden voeren langs plekken waar de blikseminslag van zijn amor fati naar mijn gevoel beter op zijn plaats was geweest. Maar dat is allemaal niet relevant: niet de plek is het interessante, maar de bewering dat alleen ‘bewandelde’ gedachten iets waard zijn. Nietzsche heeft het hier trouwens over een gedachte die hem invalt. Dat werpt toch een ander licht op de zaak van het zitvlees en het denken. Een inval is niet het resultaat van een moeizaam denkproces dat van A via B naar C redeneert. Die krijg je in de schoot geworpen, zonder traceerbare redenering. Wie weet zijn de menselijke hersenen inderdaad te vergelijken met een boom die vol langzaam rijpende vruchten hangt, en dan is de veerkrachtige tred van de wandelaar misschien wel voldoende om er af en toe een los te schudden... Want laten we niet vergeten dat wat filosofen doorgaans ‘denken’ noemen een neerslag is, een eindresultaat. Niet de activiteit zelf, maar wat ervan op papier achterblijft. De geschiedenis van het denken is een geschiedenis van teksten. Zonder het geschreven woord zou de filosofie zich nooit losgemaakt hebben uit het mondelinge onderricht van priesters en andere goeroe's. De logica, de grote filosofische systemen en alle ‘grote gedachten’ - het is allemaal te danken aan het zitvlees van mensen die de warboel van hun gedachten moeizaam fatsoeneerden tot tekst. Het eigenlijke denken daarentegen - wat in het lichaam plaatsvindt, het denken in natura - is een chaos van invallen, associaties, herinneringen en plotseling opduikende vermoedens. Zo beweeglijk als water en zo veranderlijk als het weer. En dat ongekamde denken - ja, dat kan zich overal roeren. Daar hoef je geen zitvlees voor te hebben. Maar dat is ook nauwelijks grijpbaar. Dat is een wolk die voortdurend van vorm verandert. Alleen af en toe, wanneer zo'n wolkenformatie zich verdicht tot een donderwolk, kan er een bliksem uit schieten die je treft als een belangrijk inzicht. Dat moet het denken zijn dat Nietzsche bedoelde.

Welke invloed het lopen heeft op de processen die zich in je hoofd afspelen - wie zal het zeggen? Paul Valéry beweerde dat zijn wandelingen hem vaak bepaalde ritmes ingaven, ontstaan uit de cadans van het lopen, die uiteindelijk tot gedichten leidden. Ik meen me te herinneren dat La jeune parque op die manier tot stand kwam. Dat gedichten zo kunnen ontstaan lijkt me heel plausibel. Maar gedachten? Misschien kan de doelgerichte beweging van het lopen en de ritmiek van de beweging ook een ordenende invloed hebben op wat je denkt - maar ik heb

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 94 daar nooit iets van gemerkt. Als ik mijn gedachten de vrije loop laat, zijn ze binnen de kortste keren vervlogen.

Omdat ik mijn tijd voor een groot deel zittend doorbreng, eindeloos twijfelend over formuleringen, is lopen voor mij in de eerste plaats een manier om te ontsnappen aan de schrijftafel. Het lichaam wil immers ook wel eens wat. Dus haal ik diep adem, en probeer zo goed mogelijk om me heen te kijken. Dat is lastiger dan het lijkt, want voor je het weet loop je toch weer op iets te broeden en dan zie je niks meer: de automatische piloot doet niets liever dan de zaak overnemen. De denkende wandelaar is een automaat, en als ik wandel probeer ik dat juist te voorkomen. Lopen is wat mij betreft in de eerste plaats een lichamelijk genot. Je bent buiten en in beweging: na al die uren zitten komen eindelijk je zintuigen en je spieren aan bod. En het is vast niet toevallig dat Nietzsche, de wandelaar, ook de eerste filosoof was die het lichaam rehabiliteerde. Zarathustra, zijn alter ego, deed weinig anders dan lopen en prediken. Hij ging onder andere tekeer tegen de verachters van het lichaam. (Ook Rousseau was een fervent wandelaar, dat is waar, maar met dingen als de interactie tussen lichaam en geest hield hij zich niet bezig.) Of het lopen ook interessante gedachten oplevert - dat is nog steeds de vraag. Het is in elk geval niet zo dat stevige wandelingen ook grote denkers voortbrengen, anders zou de Vierdaagse van Nijmegen de filosofie in Nederland allang naar een duizelingwekkend niveau getild hebben. Quod non. De zogenaamde peripatetische school van Aristoteles suggereert ook een verband, maar de gewoonte om al wandelend te filosoferen is in academische kringen toch nooit echt aangeslagen. En als je Aristoteles leest, krijg je ook niet bepaald de indruk met ‘ergangenen Gedanken’ te maken te hebben.

*

Alles wijst er dus op dat Nietzsche hier een beetje aan mythevorming doet: de wandeling als de vader van de gedachte - het lijkt een wens die blind is voor de geduldige bijdragen van het zitvlees. Maar toch: misschien is de opgewekte wandelpas wel verantwoordelijk voor de montere toon en het kwieke ritme van Nietzsches schrijfstijl. Misschien bestaat er toch een verband tussen het plezier in de lichaamsbeweging en het plezier in de formulering (al zou je dat niet zeggen wanneer je interviews met sportlieden hoort.) Als het bestaat, dan zou het werk van Nietzsche daarvan een bewijs kunnen zijn: heeft hij het verkwikkende ritme van zijn wandelpas - misschien zonder het te weten - nagebootst in zijn formuleringen?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 95

Dat brengt ons terug bij de observatie van Paul Valéry. Maar dan hebben we het over literatuur, en niet over filosofie. Over formuleringen, niet over gedachten (wat overigens onmiddellijk de vraag oproept hoe groot het verschil daartussen is...) Een feit is dat Nietzsche zelf niets liever deed dan intellectuele attitudes herleiden tot fysiologische factoren. Het paste, kortom, helemaal in zijn straatje om zichzelf voor te stellen als de flierefluitende wandelaar die, terwijl hij zijn longen vol gezonde berglucht zuigt, uit de losse pols de vloer aanveegt met het zitvlees van alle studeerkamerfilosofen. ‘De pa-ha-ha-den op, de la-ha-ha-nen in, vooruit, met flin-ke pas!’ Maar zijn ‘ergangenen Gedanken’ - dat zijn gedachten die hij vermoedelijk vooral te danken heeft aan zijn obstinate streven om het denken in beweging te brengen. Om het los te rukken uit de schoolse schema's en abstracties. Hij wilde opnieuw vanuit het lichaam - het ‘grote verstand’, volgens Zarathustra - leren denken. En als hem dat gelukt is, heeft dat misschien toch minder te maken met zijn wandelingen dan met zijn vermogen om gedachten te formuleren op een bijna muzikale manier, en met gebruikmaking van goedgekozen beelden en metaforen. Alleen zo krijg je beweging in het denken.

*

Wie goed schrijft is een bekwaam bedrieger: achteloos demonstreert hij zijn superioriteit in de ene gebeeldhouwde zin na de andere. Het leest prettig, het blijft boeien, en het wekt van begin tot einde de indruk alsof het moeiteloos is neergeschreven. Maar niemand weet hoeveel tijd en moeite het gekost heeft om die indruk te wekken. Zo is het ook met het ambulante denken van Nietzsche: hoeveel het te danken heeft aan zijn wandelingen, en hoeveel aan het zitvlees dat onmisbaar is om de woorden in het gareel te krijgen - we zullen het nooit weten. Zeker is alleen dat de overtuigingskracht van zijn werk voor een groot deel schuilt in zijn stilistische kwaliteiten. In de soepelheid en de beeldende kracht van zijn zinnen. Wandelen, lopen en dansen maken deel uit van het beeldenarsenaal waarmee hij het belang van het lichaam, van de fysiologische fundamenten van de geest, wilde onderstrepen. Dat hij in Ecce homo beweert dat de Zarathustra hem vrijwel helemaal in de schoot is geworpen tijdens wandelingen in Italië, Frankrijk en Zwitserland (bij Sils Maria) - dat kun je niet al te letterlijk nemen. De eenvoudige constatering dat hij het allemaal heeft opgeschreven en daarvoor toch aan zijn schrijftafel moest zitten, is voldoende om ook die ‘zonde tegen de heilige Geest’ te rechtvaardigen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 96

*

‘6000 voet voorbij mens en tijd’ - waar slaat dat op? Het is maar beter daar niet teveel achter te zoeken. Je bent geneigd om je die zesduizend voet verticaal voor te stellen, omdat het zich in het Ober Engadin afspeelde, in de bergen, en misschien ook omdat er sprake is van een ‘piramidaal optorenend’ rotsblok (maar dat rotsblok ligt in een dal, aan de rand van het meer, en als het even verder was doorgerold, was het onder water verdwenen). Je kunt je er niets concreets bij voorstellen: het is pure euforie. Die is hem van harte gegund, maar ik vraag me toch af of hij diezelfde gedachte (van de ‘Ewige Wiederkehr des Gleichen’) ook had gekregen als hij een wadloper was geweest. Misschien is de omgeving toch relevanter dan ik dacht... Nietzsche als wadloper - is dat denkbaar? Het lijkt me uitgesloten. En dat heeft alweer met zijn beelden en metaforen te maken. Denk aan zijn Zarathustra: die daalt af uit de bergen, of trekt zich erin terug. Nietzsches landschappelijke verbeelding is vooral verbonden met het gebergte - met het laagland had hij niets. Dat is voor hem eerder het beeld van de middelmaat en de gemakzucht. Toch vormen de wadden een landschap dat niet minder extreem is dan dat van het hooggebergte: hier ligt een ruimte die even verlaten, even meedogenloos en aan elke menselijke maat onttrokken is. Waar je uren achtereen kunt lopen zonder zelfs het gevoel te krijgen dat je vooruit komt... En waar, zou je kunnen denken, vindt de gedachte van de Ewige Wiederkehr een welsprekender illustratie dan in het eeuwige eb en vloed van de zee? In 1946 signaleerde dr. F.K.H. Kossmann, in een boekje over Rodolphe Töpffer - ook zo'n euforisch wandelaar - inderdaad een overeenkomst tussen Hollanders en Zwitsers op grond van de landschappen waarmee ze vertrouwd zijn: ‘Een volk dat de Alpen ziet of de zee, hoeft zich het groote en geweldige niet te verbeelden. (...) Het kan het kleine genieten zonder het wijde te vergeten, omdat het de grootheid altijd voor ogen heeft. (...) Achter ieder zuiver hollandsch gevoel ruischt de diepe ruimte, achter elk zwitsersch talent rijzen glinsterend de onbereikbare toppen.’ Maar nee - afgezien van het feit dat Nietzsche geen ‘zwitsersch talent’ was: je voelt toch op je Nederlandse klompen aan dat de wadden niet het decor kunnen zijn voor Nietzscheaanse gedachten. Want wat ten enenmale ontbreekt aan dit landschap is het dramatische, het theatrale.

*

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 97

Het is in dit verband aardig, te weten dat er van die hartekreet, neergesmeten op dat velletje dat hij in Ecce homo memoreert, ook een andere versie bestaat: ‘Zesduizend voet boven de zee, en nog veel hoger boven alle menselijke dingen.’ Zo citeerde hij het elders. Ik weet niet welke versie de oorspronkelijke is, maar deze lijkt me in elk geval preciezer. Begrijpelijker. Hoogte, diepte - het zijn alweer metaforen waarmee hij zijn denken reliëf geeft: waarde-oordelen waarmee de romanticus Nietzsche de uitzonderlijkheid van zijn gedachten onderstreept: zesduizend voet boven de zeespiegel, in de zuivere, ijle berglucht - daar wordt Zarathustra geboren. Daar worden Grote Dingen gedacht... Dus de wadden - foei! Alleen al het idee om Nietzsches Zarathustra met wadlopen in verband te brengen is bijna heiligschennis. Maar omdat wandelen voor mij niet in het teken staat van het denken, ben ik voor één keer zo vrij om zijn geesteskind mee te nemen naar de dijk

*

De Wadden, o Zarathustra, dat is andere koek! Dat is het grote Niets waarin elke gedachte wordt weggezogen. De wadloper denkt niet. Hij laat zijn gedachten waaien. Hij loopt en hij doet niets anders dan lopen. Hij heeft longen in zijn lijf die de zilte zeelucht ademen, en ogen in zijn hoofd die zoeken naar een houvast, een punt in de verte, maar dat is er niet. Zijn blik glijdt uit in de leegte. De wadloper heeft geen gedachten. Hij heeft alleen een lichaam dat loopt: het loopt de ruimte in. De ruimte achter de dijk, de ruimte die nergens meer ophoudt, de eindeloosheid. Het onbedijkte, het ongedachte. Het begint met modder, o Zarathustra: vette, zuigende, zachte modder, waar je bij elke stap tot over je enkels in wegzakt. Flubb, flubb, flubb, flubb, flubb... en dat twee- driehonderd meter lang, soms nog langer. En dat is fijn, dat is goed. Zo hoort het. Het is de ouverture van het Grote Lied van de Leegte: flubb, flubb, flubb... Tot je geleidelijk aan wat vastere grond onder de voeten krijgt. Maar wat heet ‘vaste grond’ - het is de geribbelde, zandige zeebodem, vaak nog bedekt met een laagje water, zodat het lopen meer het karakter van waden heeft: sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw... De muziek van het waden is een minimal music die wel een half uur kan duren, en die soms (als de wind verkeerd staat en er meer water op het wad is dan anders) helemaal niet meer ophoudt: sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw, sprieuw... En omdat je als wadloper nooit alleen bent - want wadlopen ge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 98 schiedt in groepen, o Zarathustra, het spijt me, maar het is niet anders - omdat er altijd een flinke groep meeloopt, omspoelt die muziek je aan alle kanten. Maar wat geeft dat? Het hoort erbij: de wadloper is nooit alleen, en dat heeft zijn goede kanten. Dat behoedt hem voor heroïsche illusies, meneer, want hier is een mens niets dan een mier, voortploeterend in de oneindige ruimte.

O Zarathustra - wat jammer dat u nooit de kans heeft gehad om het Wad te verkennen! Het Wad is de ontkenning van iedere gedachte! Het Wad is zo plat, zo plat... Het verpletterende Lied van de Leegte slaat alle denken plat - en dat is de schoonheid ervan! Niets dan leegte en lucht en waterige zanderigheid tot aan de horizon... Kilometers en kilometers ‘voorbij mens en tijd’... De wadloper loopt. Hij doet niets anders dan lopen, en toch komt hij niet merkbaar vooruit: hij verdrinkt in de lege verten en het kan hem niet schelen. Sterker nog: daar doet hij het voor! Hij wil nergens anders zijn dan hier - en dat is: nergens. Onder een onmetelijke hemel, in een onmetelijke leegte, waar de horizon een abstractie is. Een zinledige streep, soms nauwelijks zichtbaar. Hij loopt, en dat is alles wat hij kan en wat hij wil. Hij is bevrijd van zijn gedachten, zijn ambities, zijn illusies. Gone with the wind. Hij is alleen maar een lichaam dat ademt en loopt en kijkt en luistert: hij zet zijn ene voet voor zijn andere. Zijn hele leven is gereduceerd tot deze simpele bewegingen en hij geniet ervan. Ademloos beluistert hij het Lied van de Leegte en hij zuigt zich vol met licht en lucht en leegte...

Hij heeft geen gedachten meer nodig, o Zarathustra! Hij kan zonder. Hier op het wad kan hij zonder. Wat vindt u daarvan? Als dat nog een gedachte is, dan misschien eentje voorbij het denken? Eentje die alle eer laat aan het lichaam? Aan dat wonderbaarlijk organisme dat de bron is van alle gewaarwordingen - en alle gedachten? O meneer Zarathustra! Neemt u mij alstublieft niet kwalijk, maar zou het kunnen zijn, is het mogelijk, dat de wadloper wat dat betreft nog Nietzscheaanser is dan Nietzsche?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 99

Jacq Vogelaar Aan de wandel met Robert Walser

Er wordt in de verhalen van Robert Walser wat afgelopen; nogal wat verhalen gaan rechtstreeks over wandelen, dwalen, reizen en trekken; sommige geven dat al in de titel aan. Een ervan, Der Spaziergang, met zestig pagina's tevens het langste, loop ik hier in de kantlijn door, omdat Walser er explicieter dan waar ook het een en ander over lopen en schrijven zegt, of laat zeggen. Hij schreef het verhaal in 1916, toen hij weer in zijn geboortestad Biel woonde, een tijd van grote armoede, werkdrift maar eveneens van onderbrekingen wanneer hij voor militaire dienst werd opgeroepen. In die tijd herschreef hij ook zijn verhalen, iets nieuws omdat hij ze voorheen naar kranten en tijdschriften opstuurde zoals ze uit zijn pen waren gevloeid; hij schreef voortaan zelfs de verhalen eerst (met potlood, piepklein) in het klad. Dat hij er werk van maakte is des te opmerkelijker, daar hij juist in die tijd overwoog helemaal met schrijven te stoppen en maar weer een baantje te zoeken. Dat hij niet meer voor de vuist schreef maar aan herschrijven deed, wijst er misschien op dat hij nog één keer alles in het werk stelde om als beroepsschrijver erkenning te vinden. ‘De wandeling’ schreef hij in opdracht voor een uitgeverij, Huber & Co, die het in 1917 als afzonderlijk boekje uitgaf. In sterk bewerkte vorm - begin 1918 had hij de bundel al klaar - verscheen het in 1920 bij een andere uitgeverij, in een bibliofiele uitgave, Seeland genaamd, samen met vijf andere verhalen. ‘Seeland’ is de benaming voor de streek rond het meer van Biel, aan de voet van de Jura, maar Seeland kon volgens Walser evengoed in Zwitserland als in Australië of Nederland liggen.

Het verhaal begint op een ochtend dat ‘de dichter’ somber boven een leeg vel papier zit te broeden en opeens zin krijgt een wandeling te maken. In de eerste versie staat er na die openingszinnen: ‘Voor zover ik dat mij, nu ik dit alles schrijf, nog kan herinneren, verkeerde ik, toen ik de open, lichte en vrolijke straat betrad, in een romantisch-avontuurlijke gemoedstoestand, die mij uiterst gelukkig maakte.’ Zijn euforie kent geen grenzen, ware het niet dat hij toch ook weer niet alle tijd van de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 100 wereld heeft, want hij blijkt nog een stevig programma te moeten afwerken: hij moet een nieuw pak passen, op het gemeentehuis belasting gaan betalen en er moet nog een belangrijke brief op de bus worden gedaan. ‘Men ziet hoeveel ik heb af te handelen en hoe deze schijnbaar ongedwongen, prettige wandeling letterlijk van praktische, zakelijke beslommeringen aan elkaar hangt. Men zal daarom zo goed willen zijn, vertragingen door de vingers te zien en langdradige gedachtenwisselingen met ambtenaren en andere beroepsbeoefenaars te accepteren, ja misschien zelfs als amusante bijdragen en toegiften te verwelkomen. Vanwege alle hieruit voortvloeiende lengtes, breedtes en wijdtes vraag ik u bij voorbaat vriendelijk om verontschuldiging.’ Dan is het de hoogste tijd om naar mevrouw Aebi te hollen, die hem om half een op de lunch verwacht, speciaal en alleen voor hem aangericht.

De paar citaten zullen duidelijk gemaakt hebben dat de schrijver met zijn uitgelaten rondstappende dichter een voortvarende, niet te stuiten praatlust gemeen heeft. In zijn enthousiasme struikelt hij over zijn woorden; geen adjectief en werkwoord of het krijgt een echo in een of meer synoniemen dan wel pleonasmen; de zinnen stuiteren - een manier om hakkelen te voorkomen - en de wandelaar komt, ook op papier, ogen en oren tekort. Hij kan er geen genoeg van krijgen, daarom wordt alles dubbelop verteld, naverteld en toegelicht. Je kunt het teveel van het goede noemen, maar het gebeurt zó stelselmatig, niet alleen in dit verhaal, dat het een stijlkenmerk is geworden; het is niet zomaar onhandigheid of naïviteit. Over het effect ervan later meer, maar eerst op naar mevrouw Aebi. ‘Tegen half een zal immers de schrijver zoals bekend, als beloning voor de diverse strapatsen die hij doorstaan heeft, in het palazzo of huis van mevrouw Aebi schransen, brassen en eten. Tot dan zal hij ondertussen zowel nog aanzienlijke stukken weg moeten afleggen als nog menige regel moeten schrijven. Maar men weet inmiddels voldoende dat hij net zo graag wandelt als schrijft, het laatste evenwel misschien net een tikkeltje minder graag dan het eerste.’ Voor hij die liefdadige gastvrouwe bereikt, zwelgt hij eerst nog in breedsprakige toespraken tot dames die zijn pad kruisen en beschouwingen over het leven en de natuur. Teveel van het goede? Dat is maar de vraag, afhankelijk van een andere vraag: teveel voor wie? Bij mevrouw Aebi krijgt de loper het letterlijk op zijn bordje. Zonder omwegen leidt de gastvrouw hem naar de eetkamer, waar hij eveneens zonder mankeren meteen stevig toetast. Wanneer hij na enkele happen toch eerst nog wat wil babbelen, al is het maar om te bewijzen dat hij heus

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 101 wel kan converseren, weert zij dit af door te zeggen ‘dat zij met het grootste genoegen van elk gesprek afzag’; alleen al dat merkwaardige woord ‘gesprek’ doet hem opeens het ergste vrezen. En inderdaad, de idylle verandert binnen de kortste keren in een nachtmerrie; het etentje, voor de dichter een aanleiding om zijn welbespraaktheid en geest te tonen, wordt een demonstratie van slikken of stikken: als deze dichter dan al doorgaat voor een flinke eter, wil mevrouw hem wel eens een voorbeeld geven ‘hoe bepaalde huisvrouwen het aanpakken die van vriendelijkheid tegenover hun gasten bijna overstromen.’ Hij maar zeggen dat hij niet meer kan en al bijna stikt, zij van haar kant wenst dat louter als vorm van beleefdheid te beschouwen: ‘Ik wil u vriendelijk verzoeken, u bereidwillig in het onvermijdelijke te schikken; want ik kan u verzekeren dat u niet eerder van tafel zult kunnen dan nadat u eerst alles wat ik voor u heb afgesneden en verder nog zal afsnijden netjes hebt opgegeten en geslikt. Ik vrees dat u reddeloos verloren bent, want u moet weten dat er huisvrouwen bestaan die hun gasten zolang dwingen toe te tasten en in te nemen tot ze barsten. U staat een ellendig, jammerlijk lot te wachten; maar u zult het moedig ondergaan. Moeten we niet allemaal wel eens grote offers brengen! Gehoorzaam daarom en eet! Gehoorzaamheid is immers zo fijn. Wat kan het schaden wanneer u daarbij het loodje legt? Hier, dit hoogst delicate, zachte, grote stuk zult u zeker nog wel voor mij naar binnen werken, ik weet het. Kop op, beste vriend! Dapperheid hebben we allen nodig. Wat blijft er van ons over wanneer we altijd alleen maar onze eigen zin doen? Verman u en dwing uzelf, het hoogste te presteren, het zwaarste te verdragen en het moeilijkste te doorstaan. U kunt zich niet voorstellen hoeveel genoegen het mij doet u te zien eten tot u erbij neervalt. U beseft helemaal niet hoe boos ik word indien u dat wilt vermijden; maar dat doet u toch ook niet, niet waar? U hapt en tast toe, ook al zit u tot uw nek vol.’ Niettemin mag hij mevrouw Aebi wel, wat ze hem ook aandoet, en al wil ze hem de hele middag bij zich houden; helaas heeft hij nog een paar belangrijke dingen te doen, en weg is ie. Ten strijde! Hij moet nog een robbertje vechten met een kleermaker, een mensensoort waarvoor hij bibbert. Maar eerst laat hij op het postkantoor een postzegel plakken op een brief waarin hij een vooraanstaand man de oorlog verklaart. De lezer krijgt de brief in extenso te lezen; maar waar de scheldpartij over gaat is minder duidelijk. De dichter is op oorlogspad, hij heeft wat af te reageren; zo krijgt de kleermaker, die hij vervolgens bezoekt, te horen dat het kostuum een onintelligente aanfluiting is, en dat in een tirade van enkele pagina's. Op naar de volgende opdracht - na een ochtendwandeling zonder enige wanklank staan de wandelaar nu kennelijk ettelijke beproevingen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 102 te wachten; de laatste is de zwaarste, een confrontatie met de hoofdinspecteur van belastingen. ‘Zogoed als de standvastige meester-kleermaker Dünn een onberispelijk resultaat garandeerde, beloof en garandeer ik met betrekking tot de toelichting van mijn belastingaanslag een exact en gedetailleerd maar eveneens kort en krachtig verslag.’ Kort is het niet, wel krachtig, ik laat hier de aangeslagen dichter zelf aan het woord.

‘Ik wil meteen midden in de charmante situatie springen: “Staat u mij toe,” sprak ik vrank en vrij tot de belastingman of hoge, respectabele belastingambtenaar, die mij zijn overheidsoor leende om het verslag dat ik uitbracht aandachtig te volgen, “u te zeggen dat ik als arme schrijver of homme de lettres een zeer dubieus inkomen geniet. Van enigerlei vermogensaanwas is bij mij uiteraard niet het geringste spoor te vinden, zoals ik tot mijn grote leedwezen vaststel, zonder nochtans over dit onaangename feit tranen te laten. Ik wanhoop niet, maar kan ook niet juichen of jubelen. Ik glip er doorgaans zo goed en kwaad het gaat doorheen, zoals dat heet. Ik leef niet in luxe. Dat kunt u op het eerste gezicht zien. Het eten dat ik eet mag als toereikend en zuinig worden aangemerkt. Bij u heeft kennelijk de gedachte postgevat dat ik over velerlei inkomsten beschik. Ik voel mij echter gedwongen, zulk een veronderstelling en dergelijke vermoedens beleefd maar kordaat te bestrijden en de naakte, simpele waarheid te zeggen, die in elk geval luidt dat ik buitengewoon vrij van rijkdommen, maar integendeel met alle soorten armoede beladen ben, waarvan u zo vriendelijk wilt zijn notitie te nemen. 's Zondags kan ik mij nauwelijks op straat vertonen, omdat ik geen zondags pak heb. Wat degelijke, spaarzame levenswijze aangaat lijk ik op een veldmuis. Een mus heeft volgens mij meer kansen welgesteld te worden dan de boodschapper en belastingplichtige die hier voor u staat. Ik heb enkele boeken geschreven die helaas niet de minste weerklank bij het publiek hebben gevonden. De gevolgen daarvan zijn beangstigend. Ik twijfel er geen moment aan dat u dit zult inzien en derhalve mijn speciale financiële positie zult begrijpen. Burgerlijke positie, maatschappelijk aanzien enzovoort bezit ik gans en gaar niet, dat is zonneklaar. Tegenover iemand als ik schijnen er niet de minste verplichtingen te bestaan. Levendige belangstelling voor schone letteren is een uitermate schaars goed. Bovendien heeft meedogenloze kritiek, zoals jan en alleman op onze werken meent te moeten uitoefenen, een blijvende nadelige invloed die als een blokkade werkt ten aanzien van het bereiken van zelfs maar een beetje welstand.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 103

Natuurlijk zijn er welwillende weldoeners en vriendelijke weldoensters die de dichter van tijd tot tijd op edele wijze ondersteunen. Maar een gift is bij lange na nog geen inkomen, een ondersteuning geen vermogen. Om deze onweerlegbare redenen, zeer geachte heer, wil ik u verzoeken van elke belastingverhoging die u mij heeft aangekondigd, af te zien, en in godsnaam mijn draagkracht zo laag als maar mogelijk is aan te slaan.” De directeur of taxateur zei: “Maar men ziet u wel altijd wandelen!” “Wandelen,” gaf ik ten antwoord, “moet ik per se om weer tot leven te komen en om de verbinding met de levende wereld in stand te houden, want als ik de voeling daarmee verlies zou ik geen halve letter meer kunnen schrijven, laat staan een gedicht in vers of proza op papier kunnen krijgen. Zonder wandelen zou ik dood zijn, en mijn beroep, waarvan ik hartstochtelijk houd, zou ik allang hebben moeten opgeven. Als ik niet wandel en indrukken opdoe, zou ik ook geen enkel verslag meer kunnen uitbrengen, evenmin een opstel kunnen vervaardigen, nog maar te zwijgen van een hele novelle. Zonder wandelen zou ik zelfs geen waarnemingen en studies meer kunnen verrichten. Een zo knappe, schrandere man als u zal dat ogenblikkelijk begrijpen. Op een wijdlopige wandeling schieten mij duizend bruikbare gedachten te binnen, terwijl ik thuis opgesloten jammerlijk zou verkommeren en verdorren. Wandelen is voor mij niet alleen gezond, maar ook bruikbaar, en niet alleen mooi, maar ook nuttig. Een wandeling heb ik beroepshalve nodig, maar ik beleef er bovendien persoonlijk plezier aan; ze troost, verblijt, verkwikt mij, ze is een genoegen voor mij en heeft tegelijk de eigenschap dat ze mij tot nieuwe scheppingen stimuleert en aanspoort doordat ze mij talrijke kleine en grote onderwerpen verschaft, die ik later thuis ijverig kan uitwerken. Elke wandeling is vol bezienswaardige, voelenswaardige verschijningen. Op aardige wandelingen, al zijn ze nog zo klein, wemelt het letterlijk van vormen, levende gedichten, aantrekkelijke dingen en veel natuurlijk schoons. Natuurkunde en land- en volkenkunde ontvouwen zich bekoorlijk en bevallig voor de zintuigen en ogen van de aandachtige wandelaar, die natuurlijk niet met neergeslagen maar met open, heldere ogen moet lopen, wil hem de ware zin en de opgewekte, edele idee van het wandelen deelachtig worden. Bedenk eens, hoe de dichter gedoemd is te verdorren en jammerlijk te mislukken wanneer niet de moederlijke, vaderlijke, kinderlijk natuur hem steeds weer opnieuw met de bron van het goede en schone in aanraking zou brengen! Bedenk toch, hoezeer het onderricht en de heilige, gouden lessen die hij buiten in het spel met de vrije natuur geniet voor de dichter telkens weer van het grootste belang zijn. Zonder het wande-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 104 len en de daarmee verbonden natuurbeschouwing, zonder deze even verkwikkende als altoos leerrijke openbaring waan ik mij verloren en ben ik het ook. Met de grootste liefde en aandacht moet degene die wandelt het kleinste levende ding, of het nu een kind is, een hond, een mug, een vlinder, een mus, een worm, een bloem, een man, een huis, een muis, een boom, een hek, een slak, een wolk, een berg, een blad of zelfs maar een schamel, weggegooid stukje schrijfpapier, waarop misschien een lief, braaf schoolkind zijn eerste, onbeholpen letters geschreven heeft, bestuderen en beschouwen. De hoogste en laagste, de ernstigste en vrolijkste dingen zijn hem alle even lief en mooi en waardevol. Hij mag geen overgevoelige eigenliefde met zich meedragen. Onzelfzuchtig en onegoïstisch moet hij zijn zorgzame blik overal heen laten weiden en ronddwalen; hij moet te allen tijde in staat zijn op te gaan in het aanschouwen en opmerken van de dingen, en hij dient zichzelf, zijn eigen zorgen, behoeften, gebreken en ontberingen, gelijk de wakkere, dienstvaardige en opofferingsgezinde, beproefde frontsoldaat, op de achtergrond te plaatsen, gering te achten of volledig te vergeten. Anders wandelt hij maar met halve geest, en dat leidt tot niets. Hij moet te allen tijde tot medelijden, meegevoel en geestdrift in staat zijn, en dat is hij hopelijk. Hij moet tot het hoogste enthousiasme kunnen opklimmen en zich naar het laagste en kleinste alledaagse ding voorover kunnen buigen, en dat kan hij vermoedelijk. Als hij trouw en vol overgave opgaat en zich verliest in de dingen, en alle verschijningen ijverig liefheeft, zal geluk zijn deel zijn zoals elke plichtsbetrachting de plichtbewuste rijk en gelukkig van binnen maakt. Geest en overgave bezielen hem en verheffen hem hoog boven zijn eigen nietige wandelaarspersoon, die vaak genoeg in een kwade geur staat als nutteloze, tijdverkwistende vagebond. Veelsoortige studies verrijken, vermaken, kalmeren en veredelen hem, en wat hij naarstig nastreeft grenst bijwijlen nauw aan de exacte wetenschap, wat geen mens achter de ogenschijnlijk luchthartige klaploper zou zoeken. Weet u dat ik hardnekkig en onverdroten in mijn hoofd aan het werk en vaak misschien wel in de waarste zin van het woord bezig ben, wanneer het lijkt alsof ik een gedachtenloos en werkloos in het blauwe of het groene verschiet opgaande, treuzelende, dromerige, trage, slechte indruk makende aartsluiaard en luchthartige dagdief zonder verantwoordelijkheid ben? Ongemerkt bespringen allerlei invallen en ideeën de wandelaar, dusdanig dat hij midden onder het vlijtig, oplettend lopen stil moet staan en luisteren, omdat hij, van top tot teen door merkwaardige indrukken en betoverende geestverschijningen bevangen, plotseling het gevoel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 105 heeft als zakt hij door de grond doordat zich voor zijn verblinde, verwarde denker- en dichterogen een afgrond opent. Zijn hoofd dreigt er af te vallen. De anders zo levendige armen en benen lijken te verstijven. Landschap en mensen, klanken en kleuren, gezichten en gestalten, wolken en zonneschijn draaien als schimmen om hem heen; hij vraagt zich af: “Waar ben ik?” Hemel en aarde stromen en storten in één grote bliksemende, over elkaar heen golvende, onduidelijk glinsterende nevel ineen. De chaos begint en de orde verdwijnt. Met moeite probeert de ontstelde zijn gezonde verstand bij elkaar te houden; dat lukt hem en hij zet zijn wandeling vol goede moed voort. Denkt u dat het volstrekt onmogelijk is dat ik tijdens zo'n geduldige wandeling op reuzen stuit, de eer heb professoren te zien, in het voorbijgaan met boekhandelaren en bankbedienden verkeer, met zangeressen en actrices spreek, bij sprankelende dames het middagmaal gebruik, door bossen struin, gevaarlijke brieven verstuur en het met geniepige, ironische meester-kleermakers aan de stok krijg? Toch kan dat alles voorkomen, en ik geloof dat het inderdaad is voorgekomen. De wandelaar komt overal wel merkwaardige, gedachtenrijke en fantastische dingen tegen, en hij zou gek zijn wanneer hij aan deze verschijningen van de geest geen aandacht zou schenken; maar dat doet hij in geen geval, hij begroet juist alle vreemde verschijningen hartelijk, sluit vriendschap en verbroedert zich ermee, en hij geeft ze concreet gestalte, maakt ze tot figuren met verstand en gevoel, zoals ze op hun beurt ook hem vormen en bezielen. Ik verdien kortom mijn dagelijks brood met denken, piekeren, boren, graven, peinzen, dichten, onderzoeken, vorsen en wandelen, en dat is even zuur verdiend als met welk ander werk ook. Al trek ik misschien nog zo'n vrolijk gezicht, ik ben hoogst serieus en gewetensvol, en wanneer ik alleen maar teder en geëxalteerd lijk te zijn, ben ik een degelijk vakman! Mag ik hopen dat al deze grondige toelichtingen u volop van mijn eerlijke bedoelingen hebben kunnen overtuigen?” De ambtenaar zei: “Goed!” en voegde eraan toe: “Uw verzoek aangaande goedkeuring van een zo laag mogelijk belastingtarief dient nader onderzocht te worden. Een afwijzend of bevestigend bericht dienaangaande zal men u spoedig doen toekomen. Voor het vriendelijk naar waarheid uitgebrachte verslag benevens ijverig gedane eerlijke uitspraken danken wij u ten zeerste. U mag voorlopig inrukken zodat u lekker uw wandeling kunt voortzetten.” Daar ik in genade ontslagen was, spoedde ik mij vol vreugde heen en was weldra weer in de vrije natuur, waar zich verrukking en een gevoel van vrijheid van mij meester maakten en mij meesleepten.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 106

Is dit een staaltje overdrijving? Voor een deel, ja; als Walser één literaire tactiek tot in de puntjes beheerste, dan is het de overdrijving. Maar, hoe hilarisch de bizarre pleitrede die de dichter tegen de belastinginspecteur afsteekt ogenschijnlijk ook is, het requisitoir is allesbehalve een grap; ironie is bij Walser altijd ernstig gemeend, ik weet niet eens of je het altijd ironie kunt noemen; de dubbele toon dient in elk geval vaak vooral ter bescherming van zijn serieuze bedoelingen. De dichter verdedigt het bestaansrecht van de poëzie tegen de maatschappij, hier belichaamd door de belastinginspecteur, en daar is alle reden toe. De inspecteur zegt het zelf: ook bij deze taksplichtige is hij voor het belastbaar inkomen uitgegaan van de opvatting dat als een mens op een gewone werkdag aan de wandel is het iemand is die zich dat als welgestelde kan veroorloven - zo iemand moet dus belasting kunnen betalen, anders is het een zwerver, een nietsnut, een klaploper. En dat wil onze dichter ten enenmale niet zijn; we hebben het immers over de tijd van de Eerste Wereldoorlog, 1916 - op straat wemelde het van zwervers: werklozen, werkschuwen, daklozen, soldaten die van het front kwamen, met verlof of gedrost, die allemaal min of meer voor gedegenereerden of criminelen werden versleten. Neem een uitspraak als deze uit een in 1919 in Zürich verschenen dissertatie met als titel Die Erziehung liederlicher und arbeitsscheuer Verbrecher zur Arbeit: ‘De Lump (schooier, armoedzaaier) is een oude bekende van de mensheid. Veracht en gevreesd leeft hij erop los, in strijd met elke wet, als de economische keerzijde van de moderne maatschappij. Liederlijke en werkschuwe types doen de misdaad enorm toenemen zodat ze de rechtsorde van de staat overwoekert en de ordelievende samenleving van staatsburgers bedreigt en verstoort.’ Maar deze beroepshalve rondmarcherende dichter is geen lanterfanter, geen dagdief, o nee, ook als hij wandelt, juist als hij wandelt is hij aan het werk. En de inspecteur van belastingen moet wel weten dat als wandelen voor de dichter ook een persoonlijk genoegen is, hij deze vrijheid en vrije tijd met hard werken verdiend heeft. Of de jaloerse medeburger dat nu met lede ogen aanziet, deze man verdient de kost met denken, dromen en lopen, zo is het; het recht om ervan te genieten ontleent hij weer aan het werk thuis aan de schrijftafel. Maar daarmee is het pleidooi nog niet rond. De dichter is allesbehalve rijk, dat is één ding, hij is evenmin een klaploper, dat is een tweede; een derde argument is dat hij als kunstenaar überhaupt een uitzonderlijk iemand is en dus een uitzondering in de sociale hiërarchie vormt - en niemand had zo'n heilig ontzag voor het kunstenaarsschap als de schrijver van ‘De wandeling’. Hij weet echter dat een kunstenaar zich alleen dan op zijn uitzonderingspositie mag beroepen, als hij succes heeft; zoniet, wat on-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 107 derscheidt de ogenschijnlijk flierefluitende dichter dan van de bohémien? En die wordt gemakkelijk geassocieerd met zelfkant en onderwereld. Nu wordt het oppassen, want deze dichter heeft toevallig, nou ja toevallig, helemaal geen succes, alleen bij liefdadige dames, en dat vooral dank zij het gebrek aan succes en aanzien. Tegenover de maatschappij, bij monde van de belastingman, meent hij dit gebrek te moeten goedpraten door te benadrukken dat hij werk verricht, werk waarmee hij zijn brood verdient net als een gewone staatsburger met wat voor eerzaam beroep dan ook. Dit argument snijdt aan twee kanten: de dichter wordt daarmee een arbeidzaam burger als ieder ander, en hij bewijst tevens zijn geestelijke gezondheid. In zijn betoog strijdt de wandelende dichter op alle mogelijke fronten tegelijk. Wat geestelijke gezondheid betreft, anticipeert hij op Walsers persoonlijke situatie een jaar of tien later. Dat kon de schrijver natuurlijk niet weten, hooguit vrezen. Walser is in 1929 nauwelijks drie maanden in de psychiatrische inrichting Waldau, vooral op instigatie van zijn oudere zus Lisa, of deze geeft aan de verpleging een brief van schildersbroer Karl door met het verzoek Robert vooral toch aan het werk te zetten en niet alsmaar rond te laten wandelen - in de drie jaar dat Robert Walser daar zat, voordat hij naar een inrichting in Herisau verhuisde waar hij de rest van zijn leven zou blijven, schreef hij nog allerlei dingen, maar dat was voor zijn familie geen werk, en wát hij schreef was alleen maar een bewijs temeer geweest van zijn geestelijke verwarring.

In het verhaal komt geestelijke normaliteit niet voor, tenminste niet in de rede tot de directeur, maar de gedachte speelt mee, anders zou een passage verderop niet beginnen met ‘Aangezien ik niet ziek, maar gezond en monter ben...’. In dit verband daarom een historisch tussenshot. In zijn onlangs verschenen boek Mad Travellers ontleent Ian Hacking een geval van fugue (letterlijk: vlucht, weglopen) aan een boek uit 1887 van een Franse psychiater uit Bordeaux, Philippe Tissié, Les Aliénés voyageurs, waarin deze een nieuwe geestesziekte op het spoor meent te zijn. Zo daarvan al eerdere gevallen bekend waren, schijnt het vagebonderen, vooral van labiele en sociale randfiguren, vanaf dat tijdstip in Frankrijk een ware epidemie te worden. In studies en op congressen circuleerden nieuwe namen voor dit syndroom als automatisme ambulatoire, fugue psychasthénique, vagabondage pathologique, dromomanie, poriomanie (van het Griekse poreia, lopen), waarbij de voornaamste vraag werd of het hier om gevallen van hysterie of epilepsie ging. Bordeaux (Tissié) zei dat fugue een hysterische aandoening was, Parijs noemde het latente epilepsie, maar de topneuroloog van Parijs,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 108

Martin Charcot van het Salpêtrière, wilde het ook nog wel eens over hystero-epilepsie hebben. Hacking weet precies aan te geven hoelang de epidemie in Frankrijk duurde, vanaf 1887, toen het boek van Tissié verscheen, tot augustus 1909 toen op een psychiatrisch congres in Nantes over geestesziekte in het leger ene Victor Parant zoveel verschillende soorten van het type fugue onderscheidde dat het verschijnsel afzakte tot alleen maar een bijverschijnsel van nieuwe syndromen als dementia praecox, hallucinatie, delirium, dementie, claustrofobie enzovoort. De Franse psychiatrie nam de Duitse terminologie over, waarin voor de fugue geen plaats was. Trekken, zwerven, straatslijpen werd steeds minder als geestesziekte maar voortaan als meer of minder lastige vormen van asociaal gedrag gezien en behandeld; de trefwoorden werden vagebondage en degeneratie, geschikt om dronkaards, bedelaars, zwervers en dienstplichtigen in het cachot te stoppen. Interessant is het verband dat Hacking in zijn boek legt tussen diagnose en verschijnsel - waarbij hij de trekzucht zowel in verband brengt met de psychiatrische publicaties als met de popularisering van het toerisme en de hausse aan reisjournalistiek - alsook de constatering dat zich een epidemie van weglopers nooit in andere landen heeft voorgedaan zoals in Amerika of Duitsland. Het Duitse woord Wandertrieb past ook veel meer in de romantische traditie van wandelen en trekken, en er was alle reden voor om, zoals Walser bij monde van zijn wandelende dichter deed, een duidelijk onderscheid te maken tussen de ‘frohe Wandersmann’ enerzijds en de vagebond en vagant anderzijds. Wat allen verbond wordt mooi verwoord door Friedemann Spicker die zijn grote studie uit 1976 over Duitse Wanderer-, Vagabunden- und Vagantenlyrik in den Jahren 1910-1933 als ondertitel meegaf: ‘Wege zum Heil - Strassen der Flucht’. Ook de fugue had, toen vluchtgedrag als ziekte erkend was, menig labiel persoon een uitweg uit niet te dragen verantwoordelijkheid geboden en een goed heenkomen verschaft in de inrichting. Hacking merkt ergens op dat de diagnose folie circulaire zoals die ongeveer vanaf het midden van de negentiende eeuw in gevalsbeschrijvingen gehanteerd werd, goeddeels samenvalt met de latere manischdepressieve psychose. Niet dat ik aan de soms ronduit belachelijke ‘diagnoses’ die door (psychiatrische) deskundigen en (literaire) leken aan Robert Walser zijn toebedacht er nog een van eigen makelij wil toevoegen, maar de opmerking van Hacking lijkt door heel wat teksten van Walser bevestigd te worden, juist wanneer het om lopen gaat. Neem de beginpassage van het hier besproken verhaal ‘De wandeling’. ‘Treurig, door verdriet en zware gedachten terneergedrukt’ zit de dichter in zijn ‘Schreib- oder Geisterzimmer’ boven een leeg blad papier te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 109 piekeren en te somberen, maar koud heeft hij zijn kamer verlaten, wordt op straat de wereld meteen een dansfeest: ‘de ochtendlijke wereld die zich voor mijn oog ontvouwde, leek mij zo mooi als zag ik haar voor het eerst’. Het woord ‘manisch’ lijkt voor de stemming waarin de dichter tijdens zijn wandeling verkeert (letterlijk: in alle staten) en voor de cavalcade van verrukkingen, verrassingen, vervoeringen die hem wacht, voor wat hij denkt, voelt en beleeft niet minder dan voor de bewoordingen die hij er in de tweede ronde op papier voor kiest, welhaast een eufemisme. Ik zei dat de dichter als hij al lopend en genietend allengs de hoogte krijgt - brooddronken, is een ander woord - een serie beproevingen te doorstaan krijgt, met de maaltijd bij mevrouw Aebi als toppunt van zachte terreur en de confrontatie met de belastinginspecteur als triomf van redekunst, waarna hij bijna als een ander mens (de dichter is immers van hogerhand als een Jan Modaal erkend) als herboren zijn wandeling vervolgt. ‘Daar ik in genade ontslagen was, spoedde ik mij vol vreugde heen en was weldra weer in de vrije natuur, waar zich verrukking en een gevoel van vrijheid van mij meester maakten en mij meesleepten. Na menig dapper doorstaan avontuur en min of meer zegevierend overwonnen hindernis kom ik eindelijk bij de reeds lang aangekondigde spoorwegovergang.’ Het is ook precies op dit punt in het verhaal dat er een overgang plaats vindt. Voor de gesloten overweg staat een pak volk te wachten, terwijl het grondig gemonsterd wordt door de corpulente baanwachtersvrouw (vrouwen zijn bij Walser bijna altijd walkures of nimfen). Maar de verzameling toevalllige passanten verandert op slag in ‘volk’ zodra de voorbijsuizende trein vol militairen blijkt te zitten: inzittenden en ‘nutteloos burgerpubliek’ begroeten elkaar als patriotten. En meteen is de stemming opgeklaard, waaraan ook de dichter van harte deelneemt: ‘Mijn wandeling werd steeds mooier en groter. Hier bij de spoorwegovergang vond zoiets als het hoogtepunt of centrum plaats, vanwaaruit het zachtjes weer zou dalen, dacht ik bij mezelf.’ - Met de avond voorvoelt hij dat er afscheid en weemoed in de lucht zit. Maar even is alles hemels - letterlijk: Jezus lijkt zojuist opgestaan en in de omgeving tussen de mensen rond te gaan. Alles wordt anders, ‘de wereldziel heeft zich geopend en alle kwaad, pijn en verdriet stond op het punt te verdwijnen, fantaseerde ik. (...) Al het toekomstige verbleekte en het verleden smolt weg. Op het gloeiende ogenblik gloeide ik zelf. (...) Aandachtig keek ik naar het kleinste en bescheidenste, terwijl de hemel zich hoog verhief en zich diep leek te bukken. De aarde werd een droom; ik zelf was een innerlijk geworden en liep als in een innerlijk rond. Al het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 110 uitwendige vervaagde en alles wat ik tot dusver begrepen had was onbegrijpelijk. Terwijl ik op de begane grond stond, stortte ik in de diepte, waarvan ik op dat ogenblik inzag dat ze het goede was (...) Ik was mijzelf niet meer maar een ander, maar precies daarom juist mijzelf. In het zoete liefdeslicht meende ik in te kunnen zien of te moeten voelen dat de innerlijke mens de enige is die waarlijk bestaat.’ Ik had bij wijze van commentaar bepaalde zinsdelen kunnen onderstrepen waar de moeten zichtbaar zijn van de dwang die de dichter zichzelf aandoet om koste wat het kost te geloven wat hij zichzelf hier voorspiegelt. Hij wil per se in de zevende hemel zijn en zolang zijn wil sterk genoeg is om hem te doen zweven, valt hij niet - maar hij weet zelf maar al te goed dat vallen gewoon een kwestie van tijd is; en als hij op dat moment door de grond zakt, is dat natuurlijk, geëxalteerd als hij is, het beste wat hem kan overkomen. Wat ik stilistisch als stuiteren omschreef - om niet te hakkelen een tweede, derde woord van gelijke strekking toevoegen, voortgang en uitstel tevens - betekent op het wandelen van de dichter toegepast: struikelen en doorlopen om niet te vallen, of huppelen, springen, zonder dat de loper de realiteit uit het oog verliest dat zijn gespring misschien niets anders dan een horizontale vorm van vallen is. In een ander element getransponeerd zou je kunnen zeggen dat hij beseft dat hij over ijs loopt dat zo dun is dat hard dóórlopen de enige manier is om er niet door te zakken - dóórpraten dient hetzelfde doel: de volgende teleurstelling vóórblijven. Wat stijl heet blijkt zo een existentiële aangelegenheid. Vaak is de typering van Walter Benjamin aangehaald, uit een glosse die Benjamin in 1929 over Robert Walser schreef: ‘Wil men het blije en beklemmende aan Walsers figuren in één woord vatten, dan kan men zeggen: ze zijn allemaal genezen.’ Om te weten waarvan hij ze genezen acht, moet ik de vorige zinnen ook citeren: ‘De tranen die ze huilen zijn proza. Want snikken is de melodie van Walsers praatziekte. Daaruit valt op te maken waar zijn geliefde personages vandaan komen. Uit de waanzin en nergens anders vandaan. Het zijn figuren die de waanzin achter zich hebben en daarom van een zo verscheurende, totaal onmenselijke, onverstoorbare oppervlakkigheid blijven.’ Ik lees het werk toch anders: wat Benjamin als achter de rug beschouwt, waarvan Walsers figuren bijkomen en waaraan ze liever niet herinnerd worden, staat hun, vrees ik zoals ze dat zelf vrezen, nog te wachten. Elke volgende situatie, elke volgende ontmoeting, elke blik, elke gedachte, elke zinswending kan een katastrofe blijken te zijn. Elke zin is daarom uitstel van executie, bezwering om het zingende kraken van het ijs te overstemmen: o wat is het hier mooi, wat fantastisch, moge dit eeuwig duren - maar ondertussen vindt er al een ramp plaats. Het doel van deze zinnen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 111 is dan ook vooral in beweging te blijven, de val vóór te blijven, de catastrofe die niet te voorkomen is, zolang mogelijk op te houden. Ik zie in dit proza nergens genezing of zelfs maar troost, er is niets voorbij, niets doorstaan, het ergste moet nog komen, zoals de oude spreuk luidt: ‘En een stem sprak: lach en wees blij, het kan nog erger; ik lachte en was blij - en het werd erger.’ - Genezen klinkt bovendien achteraf nogal ironisch omdat wij weten wat Benjamin niet kón weten, dat Walser precies op dat tijdstip in een psychiatrische inrichting belandde, waar hij nooit meer uit zou komen. De gronden waarop Walser werd opgenomen, waren op z'n zachtst gezegd dubieus, de manier waarop niet minder. De psychiater van Waldau, Walter Morgenthaler, had weinig tijd toen zus Lisa haar broer kwam afleveren, maar zag zijn vluchtige diagnose de volgende dag niettemin afdoende bevestigd toen Walser op de vraag of hij stemmen hoorde ja zei. Later zou Walser vertellen dat hij voor het eerst stemmen is gaan horen toen hij eenmaal in de inrichting zat, en dat hij de vraag aanvankelijk heel anders had geïnterpreteerd. Hij had het zelf helemaal niet over stemmen gehad, hij hoorde ook geen stemmen van buitenaf, maar in zijn binnenste klonken er woorden, die van een innerlijke dialoog - zo was het als hij schreef, en schrijvers horen in hun hoofd altijd stemmen. In een verhaal als ‘De wandeling’ is de lezer getuige van dat stemmenspel van de dichter, zo hij zelf al niet de tweede stem daarin vertolkt. Het is trouwens nog maar de vraag of de inrichting voor Walser niet minstens evenzeer een toevluchtsoord is geweest als opbergplaats. De ziekte, of liever het als zieke behandeld worden, was ook een oplossing, bij gebrek aan beter. Wat Walser in de gesprekken met Carl Seelig over Hölderlin zei (zie elders in dit nummer), zou een indicatie kunnen zijn. Maar dat is speculatie; bij Walser is het toch al gevaarlijk om de omzwervingen van zijn personages met het lot van de schrijver te verwarren. Daarover zei hij: ‘Niemand is gerechtigd zich ten opzichte van mij te gedragen alsof hij mij kent.’ (‘Das Kind [III]’)

Na dit zijpad terug naar het verhaal, waar de dichter zozeer van binnen gloeit dat het is alsof hij in zichzelf rondloopt - zijn binnenste nog de enige realiteit die telt. Maar het is moeilijk te zeggen waardoor hij nu eigenlijk in vervoering raakte. Is het door het gevoel dat hij deel uitmaakte van een enthousiaste groep mensen? In ‘Reisebericht’, een ander, iets eerder geschreven verhaal uit dezelfde bundel Seeland, gebruikt Walser ongegeneerd ettelijke keren het woord ‘schwärmen’, dat zeker bij hem iets anders betekent dan het Nederlandse ‘dwepen’ - ‘enthousiast vertellen’ komt er dichterbij, zoals ‘Schwärmerei’ bij Walser goed door het woord ‘geestdrift’ gedekt wordt, en ‘Schwärmer’, zoals

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 112 in de vertaling van Musils toneelstuk Die Schwärmer gebeurd is, een ‘fantast’ mag heten. Een citaat uit ‘Reisebericht’: ‘U ziet dat ik schwärme. Ik durf echter te stellen dat ik mij zou moeten schamen als ik zoveel moois, goeds, zuivers en lieftalligs gezien zou hebben zonder daarbij niet één keer geschwärmt, gezwelgd of van genot bijna mijn verstand verloren te hebben.’ In de overwegscène van ‘De wandeling’ wordt zoals hier de exaltatie, het hemelse gevoel, louter door een opeenstapeling van woorden opgewekt. Dronken van woorden is de dichter bereid alles te vergeten, het hele verleden en zelfs de toekomst, maar hij blijft bij troost door tenminste de kleine dingen niet uit het oog te verliezen. In een ander verhaal zegt Walser: ‘Fantasten zijn met weinig, ja zelfs vaak al met het allerkleinste gelukkig.’ Daarmee in overeenstemming - het gaat om dezelfde maatvoering - is dat de dichter een en al innerlijk wordt; al het andere is (even) droom - een mooie omkering: niet wat hij zich voorstelt is een droom, maar wat hij wegdenkt. In een scène als deze is alles dubbelop. Ik noemde dat boven Walsers bewuste overdrijvingstactiek. Behalve een manier van denken en uitdrukken is het ook een manier van kijken: de dichter ziet alles letterlijk dubbel. De extase waartoe de dichter zich door zelfsuggestie heeft gebracht verschaft hem het volgende beeld. ‘Wat ik zag was net zo arm als groot, net zo klein als belangrijk, net zo bekoorlijk als bescheiden en net zo goed als warm en lieflijk.’ Hij ziet twee huizen die gezellig vlak naast elkaar staan, het ene maakt ook uiterlijk zijn naam waar, café ‘In de beer’, het andere een soort peperkoekhuisje van Hans & Grietje. Zoals Walser het beschrijft is het niet na te vertellen, daarom vertaal ik het hier maar: ‘Het tweede huis leek met zijn zichtbare lieftalligheid en kleinheid een kinderlijk mooi plaatje uit een prentenboek, zo wonderlijk en bekoorlijk zag het eruit. Rondom het huisje leek de wereld volkomen goed en mooi te zijn. Ik werd meteen als het ware tot over mijn oren verliefd op het beeldschone huisje en zou er dolgraag meteen zijn binnengegaan om mij er te nestelen en in te kuilen, en mij in het toverhuisje voor altijd woonachtig en zodoende goed te voelen; maar juist de mooiste woningen zijn jammer genoeg meestal bezet, en wie voor zijn veeleisende smaak een passende woning zoekt, vergaat het slecht, omdat wat leeg staat en te krijgen is vaak afschuwelijk is en grote weerzin wekt. Het mooie huisje werd zeker door een alleenstaand vrouwtje of grootmoedertje bewoond, daar zag het naar uit en rook het ook naar. Wanneer het mij is toegestaan, vermeld ik verder dat op het woninkje muurschilderingen of fresco's prijkten, die op vrolijke, fijnzinnige wijze een Zwitsers alpenlandschap voorstelden, waarop een Berns hooglandhuis stond, maar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 113 dan geschilderd. Het schilderstuk was goedbeschouwd niet bijster mooi. Te willen zeggen dat het om een kunstwerk ging, zou te gek zijn. Maar ik vond het niettemin aardig. Zo eenvoudig en simpel als het was, bracht het mij zelfs in verrukking. Mij verrukt eigenlijk elk schilderstuk, hoe onbeholpen het ook gemaakt is, omdat elk schilderwerk mij ten eerste aan ijver en vlijt en ten tweede aan Holland doet denken. Is niet alle muziek, zelfs de schamelste, mooi voor degene die van het wezen en het zijn van de muziek houdt? Is niet ieder mens, wie dan ook, hij mag nog zo slecht en onaangenaam zijn, voor een mensenvriend beminnelijk? Dat een geschilderd landschap midden in het werkelijke landschap curieus, pikant is, zal niemand kunnen bestrijden. Het feit dat een oud moedertje in het huis woonde, daar pinde ik mij echt in genen dele op vast. Maar het verbaast mij waarom ik hier woorden als “feit” in de mond durf te nemen, hoewel alles om mij heen zacht en vol natuur dient te zijn, net als de gevoelens en voorgevoelens van een moederhart. Overigens was het huisje grijsblauw geverfd en het had lichtgroene luiken, die leken te lachen, en in de tuin geurden de mooiste bloemen. Boven een lust- of tuinprieeltje hing en boog zich met verrukkelijke gratie een rozelaar en rozestruik vol mooie rozen.’ Zo kan ie wel weer, al vervolgt de dichter zijn wandeling even vrolijk met te zeggen: ‘Aangezien ik niet ziek, maar gezond en monter ben, wat ik van ganser harte hoop en beslist niet betwijfel, kwam ik, rustig verder lopend, bij een landelijke kapperszaak, maar eigenlijk heb ik geen reden mij met de inhoud en eigenaar daarvan in te laten, omdat het volgens mij nog helemaal niet dringend nodig is mijn haar te laten knippen, hoewel zoiets misschien heel leuk en aardig kan zijn.’ De vrije associatie verleidde Walser soms ook tot meligheid, vooral wanneer hij wat langer doorging; de korte vorm paste hem beter. En in dit verhaal heeft de dichter wanneer hij in zijn extatische momenten bij het kleinste van het kleinste stilstaat maar zichzelf verbaal voorbijholt, daarna ook voor het grootste deel zijn kruit verschoten. Hij ziet ook zelf in dat hij zich heeft laten meeslepen, zoals hij, op z'n minst tijdens het schrijven, zo blijkt uit allerlei bij- en tussenzinnetjes, daarna heel goed besefte dat het op het randje was hoe hij zich daar aan speculatie te buiten ging; vergelijking met de eerste versie laat zien hoeveel adjectieven en pleonasmen Walser zelf al bij herschrijven geschrapt heeft. Dubbelop zijn ook de bijgedachten - zoals over het gebruik van het woord ‘feitelijkheid’ - en de onderonsjes met de lezer - zoals het dreigende ‘dat zal niemand kunnen bestrijden’, hij bedoelt: laat niemand het wagen - maar het is een strategische verdubbeling, al was het maar om zijn ideeënvlucht in te dekken tegen sceptisch commentaar. Niet in de laatste plaats beschermt de dichter zich tegen zijn eigen reflexieve

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 114 blik; misschien verdedigt de wandelaar zijn geestdrift tegen de ontnuchterende geest die verslag van de dagtocht uitbrengt en er commentaar op levert.

De dertien pagina's die nu nog volgen zijn een soort nadieselen, nasputteren, nadenken, napraten - ‘Het begint nu op mijn wandeling, heb ik althans de indruk, langzamerhand te avonden. Het stille einde is, denk ik, niet meer zo ver.’ Later zal hij nog zeggen dat een schrijver niet bang hoeft te zijn voor herhalingen, omdat de natuur en het menselijk leven immers van herhalingen aan elkaar hangen. Dezelfde zelfverdediging ten aanzien van herhaling en variatie is te vinden in twee andere loopverhalen uit de genoemde bundel Seeland, ‘Reisebericht’ en ‘Hans’, die beide hetzelfde stramien vertonen als ‘De wandeling’ en kortere herhalingsoefeningen lijken - zoals zoveel teksten van Walser, zou ik eraan kunnen toevoegen, en Walser wist dat. Op het laatst begint de dichter nog over zijn hele leven na te denken, wil hij zich bij iedereen voor zowat alles, voor al zijn doen én laten, verontschuldigen, en opeens moet hij denken aan de oude, verlaten man die hij enkele dagen geleden voor dood in een bos heeft zien liggen. In gedachten legt ook hij zich vermoeid terneer, maar de gedachte aan een jong fris meisje houdt hem tenslotte op de been. Hij herinnert zich dat het meisje inmiddels, omdat hij verder geen moeite voor haar heeft gedaan, op reis is gegaan. ‘“Heb ik bloemen geplukt om ze op mijn ongeluk te leggen?” vroeg ik mij af, en de bos bloemen viel uit mijn hand. Ik was opgestaan om naar huis te gaan, want het was al laat en alles was donker.’ - Zo eindigt ‘De wandeling’.

Als ik op ‘De wandeling’ terugzie, heb ik nog één vraag en haal daarvoor een vrij willekeurige passage aan, waar de dichter door het bos loopt: ‘Van tijd tot tijd drong van buitenaf een of ander zwak rumoer door in de afzondering en verrukkelijke, aangename duisternis, een klap, gefluit of ander geluid, welke verre galm de geluidloosheid die er heerste alleen maar versterkte. Ik zoog de stilte naar hartelust op en dronk haar, slurpte haar als het ware op. In deze volledige geluidloosheid liet hier en daar een vogel uit het lieftallige, heilige verborgene zijn vrolijke stem horen. Ik stond stil en luisterde. Plotseling beving mij een onuitsprekelijk levensgevoel en een daarmee verbonden, met kracht uit de blije ziel te voorschijn komend gevoel van dankbaarheid. De dennen stonden daar als zuilen en in een wijde omtrek bewoog zich helemaal niets...’ - Wat heeft de dichter nu al met al gezien tijdens zijn wandeling? Het is een en al natuurpracht wat de klok slaat - de natuur straalt, fonkelt, gloeit, sjirpt, tjilpt, toont, laat zien, tovert voor ogen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 115 biedt uitzicht op of wat al niet, het zijn des dichters termen - maar wat laat de tekst van ‘De wandeling’ werkelijk zien? De gekwadrateerde, opgepoetste en in een kunstzonnetje gezette woordenschat van een driestuiversromannetje of toeristische folder. De wandeling mag dan in de geest van de dichter een hoge vlucht nemen, op papier is het een listige aaneenschakeling van scènes - epifanieën, zo men wil - van zinnen en woorden, zijpaden en bijgedachten, een arrangement dat je reinste natuurbeleving voorspiegelt terwijl er geen spoor van directe waarneming en spontane beleving te bespeuren valt. Niet alleen wemelt het van wendingen als ‘het schijnt dat’, regelmatig staat een scène in de conjunctief of blijkt de optatief de wijs die de tocht bepaalt. Kort na de zojuist aangehaalde boszinnen begint een nieuwe alinea als volgt, ik vertaal het maar in onmogelijk Nederlands: ‘Nu kome en verschijne een uitspanning, en wel een heel charmante, bekoorlijke, geflatteerde herberg, vlak bij de rand van het bos gelegen waar ik zojuist uitkwam, een herberg met een heerlijke tuin vol verkwikkende schaduw.’ Volgt een uitweiding vol superlatieven en een omschrijving van het soort wandeling dat hier in het spel is en dat de dichter ervan weerhoudt het ‘lustprieel’ binnen te gaan, om aldus te besluiten: ‘Alle serieuze mensen die dit lezen, zullen ongetwijfeld van harte met zijn kloeke beslissing en zijn goede wil instemmen.’

De dichter zegt het zelf: het is alsof hij in zijn eigen innerlijk rondloopt. De lezer kan dat aanvullen door vast te stellen dat deze wandeling zich afspeelde op papier, zoals alles alleen echt bestaat in woorden. Walser zou de eerste geweest zijn om deze conclusie met verve af te wijzen en te bevestigen. Een laatste citaat uit een brief van hem aan Max Rychner: ‘Als ik er af en toe spontaan op los pende, dan zag dat er voor doodernstige lieden misschien een beetje raar uit; maar ik experimenteerde op het gebied van de taal, in de hoop dat er in de taal een ongekend stukje leven schuilging dat ik graag te voorschijn wilde lokken.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 116

Carl Seelig Voettochten met Robert Walser

26 juli 1936

Ons contact begon met enkele nuchtere brieven; korte, zakelijke vragen en antwoorden. Ik wist dat Robert Walser begin 1929 als geesteszieke voor opname in de zenuwinrichting Waldau in Bern was gebracht, en sinds juni 1933 als patiënt van de kantonale inrichting van Appenzell-Ausserrhoden in Herisau verbleef. Ik had behoefte iets voor de publicatie van zijn werk en voor hem persoonlijk te doen. Hij leek me van alle hedendaagse schrijvers in Zwitsersland de meest originele persoonlijkheid. Hij vond het goed dat ik hem bezocht. Zo reed ik op die zondag 's ochtends vroeg van Zürich naar Sankt Gallen, slenterde door de stad en luisterde in de kloosterkerk naar een preek over ‘De verkwisting van het talent’. In Herisau luidden toen ik aankwam de kerkklokken. Ik liet mij bij de geneesheer-directeur van de inrichting, dr. Otto Hinrichsen, aanmelden en kreeg verlof met Robert een wandeling te maken. Begeleid door een verpleger kwam de achtenvijftigjarige dichter uit een bijgebouw. Ik was verrast door zijn uiterlijke verschijning. Een rond kindergezicht dat door een bliksemschicht doormidden gespleten leek, rode wangen, blauwe ogen en een korte, goudgele snor. De haren bij de slapen al lichtelijk grijs. De boord gerafeld en de das wat scheef; de tanden in slechte conditie. Toen dokter Hinrichsen bij Robert de bovenste knoop van zijn jasje wilde dichtdoen, hield hij hem tegen: ‘Nee, de bovenste knoop moet open blijven!’ Hij sprak een zangerig Berner Duits, dat hij al in zijn jeugd in Biel gesproken had. Na nogal kortaf afscheid van de arts genomen te hebben, liepen we in de richting van het station van Herisau, waarna we afsloegen naar St. Gallen. Het was een warme zomerdag. Onderweg kwamen we kerkgangers tegen, die ons vriendelijk groetten. Roberts oudere zuster Lisa had mij erop gewezen dat haar broer buitengewoon wantrouwig was. Wat moest ik doen? Ik zweeg. Hij zweeg. Het zwijgen was het smalle bruggetje waarover wij elkaar tegemoet kwamen. Met gloeiende hoofden liepen we door het landschap, een heuvelachtig, ondemonisch bos- en weidelandschap. Robert bleef herhaaldelijk staan om een ‘Maryland’-sigaret op te steken, waarbij hij die even snuivend onder zijn neus hield.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 117

Middageten in het Löchlibad. Robert ontdooit enigszins dank zij een bloedrode wijn uit Berneck en bier. Hij vertelt dat hij in Zürich voor de eeuwwisseling bij een Zwitserse kredietinstelling en de kantonale bank gewerkt heeft. Maar slechts voor korte tijd om zich daarna weer voor het schrijven vrij te maken. Je kunt niet twee heren tegelijk dienen. In die tijd is zijn eerste boek ontstaan, Fritz Kochers Aufsätze (Fritz Kocher z'n opstellen), dat Insel-Verlag in 1904 met elf tekeningen van zijn broer Karl heeft uitgegeven. Voor dit werk heeft hij nooit een cent gekregen, en toen de boekhandel het niet kwijt raakte, is het tamelijk snel verramsjt. Dat hij zich afzijdig hield van literaire klieken heeft hem financieel ernstig geschaad. Maar hij walgde van het kruiperige gedoe dat overal heerste. Daardoor werd de schrijver tot schoenpoetser verlaagd. Ja, hij had het gevoel dat zijn tijd voorbij was. Maar dat liet hem koud. Als je tegen de zestig liep, moest je je op een ander bestaan kunnen bezinnen. Hij heeft zijn boeken niet anders geschreven dan een boer die zaait, maait, ent, het vee voedert en het land bemest. Uit plichtsgevoel en om de kost te verdienen. ‘Voor mij is schrijven altijd werk geweest net als elk ander werk.’ De vruchtbaarste tijd van zijn schrijversleven zijn de zeven jaar in Berlijn en daaropvolgend de zeven jaar in Biel geweest. Niemand zat hem toen achter zijn vodden en niemand hield hem in de gaten. Alles kon net zo rustig rijpen als appels aan de appelboom. Wat menselijk gedrag aangaat is de tijd na de Eerste Wereldoorlog voor de meeste schrijvers een beschamende tijd geweest. Hun literatuur zat vol haat en nijd. Literatuur moet echter liefde, onschuld uitstralen. Haat mag geen drijfveer worden. Haat is een onvruchtbaar element. In die tijd is, te midden van deze orgie van hatelijkheden, zijn artistieke neergang begonnen... Men heeft de literaire prijzen aan valse verlossers of aan grijze schoolmeesters uitgedeeld. Daar heeft hij niets tegen kunnen doen. Maar buigen zou hij daarom voor niemand, van zijn leven niet. Aan kliekjesgeest en vriendjespolitiek komt trouwens altijd vanzelf een eind. Tussen deze gesprekken bewonderende opmerkingen over Dostojevski's De idioot en Aus dem Leben eines Taugenichts van Eichendorff en de manhaftige poëzie van Gottfried Keller. Rilke daarentegen hoorde op het nachtkastje van oude vrijsters. Van Jeremias Gotthelf spraken hem de twee delen Uli der Knecht het meest aan; de rest was naar zijn smaak veel te schreeuwerig en moraliserend.

4 januari 1937

Tocht over Skt. Gallen en Speicher naar Trogen, dat ik goed ken van mijn schooltijd in het kanton. Lunch in herberg Schäfli. Ter ere van mijn voorouders van moederskant die eeuwenlang druiven teelden in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 118 het dal van de Buchberg, bestel ik een fles zware ‘Buchberger’. Als ongewenste begeleiding een schallende radio; een Zwabische komedie. 's Middags in een melancholieke sneeuwstemming op de Gäbris, waar ik als luitenant op de kadettenschool met een van de dorpsarts geleende kolossale sabel een figuur sloeg. Bij vlagen scherpe oostenwind. Robert zonder overjas. Op de terugweg in de trein: zijn gezicht straalt als een brandende fakkel. Diepe, pijnlijke vouwen van de neuswortel naar de opvallend rode, vlezige mond. Het stationsperron van Skt. Gallen fonkelt van de kleine kiezelstenen. Robert heeft tranen in zijn ogen. Hij geeft haastig een stevige hand. Stukken uit onze gesprekken: Zijn verblijf in Zürich duurde met onderbrekingen van herfst 1896 tot voorjaar 1903; nu eens had hij op de Zürichberg, dan weer in de Spiegelgasse en in de Schipfe een kamer, en ook nog een in Ausserihl. - Zeven jaar (van 1906 tot 1913) heeft zijn verblijf in Berlijn geduurd en nog eens zeven jaar een volgend verblijf in Biel. Hem is al vaak opgevallen dat in zijn leven het getal 7 periodiek terugkeert. In Berlijn-Charlottenburg heeft hij eerst samen met zijn broer Karl een tweekamerwoning gehad, vervolgens alleen. Ten slotte weigerde de uitgever Bruno Cassirer hem financieel nog langer te ondersteunen. In zijn plaats heeft gedurende twee jaar een edelmoedige rijke dame voor hem gezorgd. Na haar dood is hij in 1913 noodgedwongen naar zijn vaderland teruggekeerd. Nog lang heeft hij aan de stille schoonheid van de Brandenburgse bossen moeten denken. In Bern, waar hij vanaf 1921 bijna acht jaar lang gewoond heeft, is het vertrouwde traditionele leven bevorderlijk geweest voor zijn literaire productie. Negatief was daarentegen de neiging tot drinken en pleziermaken. ‘In Bern was ik soms als een bezetene bezig. Ik joeg als een jager het wild van poëtische motieven na. Het vruchtbaarst bleek het promeneren door straten en lange wandeltochten in de omgeving van de stad, waarvan ik de inhoudelijke vruchten daarna thuis op papier bracht. Elk goed werk, hoe bescheiden ook, behoeft artistieke inspiratie. Voor mij staat vast dat de zaken van de dichter alleen in vrijheid kunnen bloeien. Het beste werkte ik 's ochtends en 's nachts. Vanaf de middag tot de avond was ik te duf. Mijn beste klant was indertijd de door de Tsjechische staat gefinancierde Prager Presse, waarvan de redacteur cultuur Otto Pick alles publiceerde wat ik hem stuurde, zelfs de gedichten die van andere kranten als boemerangen terugvlogen. Vroeger heb ook vaak aan Simplicissimus geleverd. Het blad retourneerde weliswaar herhaaldelijk mijn bijdragen, omdat het die niet humoristisch genoeg vond. Maar wat het publiceerde, betaalde het goed. Minstens vijftig Mark per verhaaltje, een klein vermogen voor mijn beurs.’ Ik: ‘Misschien verschaffen het leven in de inrichting en de bewoners

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 119 u nog eens een origineel onderwerp voor een roman?’ - Robert: ‘Denk ik niet. In elk geval zou ik niet in staat zijn zo'n roman te voltooien zolang ik zelf in de inrichting zit. Dokter Hinrichsen heeft me weliswaar een kamer om te schrijven ter beschikking gesteld. Maar ik zit daar maar te zitten zonder iets uit mijn vingers te krijgen. Als ik twee, drie jaar buiten de inrichting in vrijheid zou leven, komt misschien de grote doorbraak.’ Ik: ‘Hoeveel zou u nodig hebben om als zelfstandig schrijver te kunnen leven?’- Robert, na enig nadenken: ‘Naar schatting 1800 franken per jaar.’- ‘Niet meer? - ‘Nee, dat zou genoeg zijn. Hoe vaak heb ik in mijn jeugd met minder moeten rondkomen! Je kunt toch ook zonder materiële goederen heel behoorlijk leven. Ik zou natuurlijk geen vaste afspraken kunnen maken met een krant of een uitgever. Ik wil geen beloften doen die ik niet kan houden. Alles moet zonder dwang in mij groeien en op het juiste moment te voorschijn komen.’ Later: ‘Als ik alles van mij nog eens tot mijn dertigste zou kunnen terugdraaien, dan zou ik niet meer als een romantische snoeshaan zomaar in de lucht schrijven, op m'n dooie eentje zonder ergens rekening mee te houden. Je mag de samenleving niet negeren. Je moet erin leven en ervoor of ertegen vechten. Dat is de fout van mijn romans. Ze zijn te grillig en te reflexief, en wat compositie betreft vaak te nonchalant. Ik had maling aan artistieke wetten en musiceerde er eenvoudig op los. Voor de herdruk had ik Geschwister Tanner graag met zo'n zeventig of tachtig bladzijden ingekort; op dit moment vind ik dat je publiekelijk niet zulke persoonlijke oordelen over je broers en zusters mag vellen.’ - Ik: ‘Met enthousiasme heb ik onlangs uw Jakob von Gunten gelezen. Waar is het eigenlijk ontstaan?’- ‘In Berlijn. Voor het grootste deel is het dichterlijke fantasie. Een beetje gewaagd, is het niet? Onder mijn dikkere boeken is het mij het dierbaarst.’- Na een pauze: ‘Hoe minder handeling en een hoe kleiner regionaal bereik een schrijver nodig heeft, des te belangrijker is vaak zijn talent. Ten opzichte van schrijvers die uitmunten in handelingen en gelijk de hele wereld voor hun personages nodig hebben, sta ik bij voorbaat wantrouwend. De alledaagse dingen zijn mooi en rijk genoeg om er dichterlijke vonken uit te kunnen slaan.’ [...]

27 juni 1937

Uit het van mist dampende keteldal van Skt. Gallen met de postauto naar Rehetobel. Vandaar te voet naar Heiden en naar het als in een groene wieg liggende dorp Thal, de gemeente waar mijn voorouders van moederskant vandaan komen. Na het middageten door de wijngaarden van de Buchberg omhoog naar restaurant Zum steinernen Tisch, vanwaaruit men een wijds uitzicht over de Bodensee heeft. Later bij he-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 120 vig onweer door het idyllische dorpje Buchen via de berg van Rorschach naar Rorschach. Terug met de trein. ‘Weet u wat mijn noodlot is geweest? Luister goed! Al die lieve mensen die denken dat ze mij mogen commanderen en kritiseren, zijn fanatieke aanhangers van Hermann Hesse. Ze hebben geen vertrouwen in mij. Voor hen is het alleen maar of-of: “Of je schrijft als Hesse of je bent en blijft een mislukkeling.” Dat is uiteindelijk hun oordeel over mij. Ze hebben geen vertrouwen in mijn werk. En dat is de reden waarom ik in de inrichting ben beland. - Wat wilt u, ik heb nu eenmaal nooit een heiligenschijn gehad. Alleen daarmee bereik je iets in de literatuur. Een aureool van heldendom, martelaarschap of iets dergelijks, en je staat al op de ladder naar het succes... Mij zien ze nu eenmaal onbarmhartig, zoals ik ben. Daarom neemt niemand mij helemaal serieus.’ [...]

20 december 1937

Het sneeuwt zachtjes. Robert staat zonder overjas op het station, maar met een als een worst opgerolde paraplu. Hij schijnt het niet koud te hebben. We slenteren wat rond door Skt. Gallen en zetten koers naar de Gilge, waar we de enige gasten zijn. Robert heeft het daarna nog lang over de imposante, loensende serveerster, die in het voorbijgaan langs zijn rug heeft gestreken. ‘We hadden daar moeten blijven!’ Als ik tijdens het middageten in de ‘Marktplatz’ tegen hem zeg dat de serveerster die ons nu bedient veel mooier is, dat ze in elk geval heel mooie benen heeft, zegt hij dat het daar niet op aan komt. Hij kijkt naar iemands hele verschijning, vooral naar het wezen. We gaan een kledingzaak in waar Robert verschillende pakken aanpast. De chef denkt dat hij mijn vader is. De maatkleding zit hem echter niet goed, omdat hij een te ronde rug heeft. Hij wenst iets ‘boers, in elk geval niets opvallends’. Omdat het de maat nemen en gefriemel aan zijn lijf hem steeds nerveuzer maakt en zijn hoofd rood begint aan te lopen, ga ik met hem op de vlucht zonder iets gekocht te hebben. Donkere Beierse brasserie. Sterk bier. Hier bevalt het hem. Hij steekt de ene ‘Parisienne’ na de andere op. Met droge ironie vraagt hij of ik met de bij uitgeverij Rentsch verschenen Walser-bloemlezing Grosse kleine Welt tenminste goede zaken gedaan heb. Hij prijst Wieland en Lessing, terwijl hem Matthias Claudius te naïef is. Zegt: ‘Op klassieken ben ik nooit jaloux geweest. Maar wel op bepaalde tweederangs schrijvers, vooral op Wilhelm Raabe en Theodor Storm. Want zoiets had ik ook kunnen maken, zulke burgerlijk-gezellige verhalen als zij. Dat burgerlijke gedoe stoort me bij Raabe.’ - Ik: ‘Dan bent u dus ook jaloers op Gottfried Keller? - Robert, lachend: ‘Nee, dat was maar een schrijver uit Zürich!’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 121

Ik vertel hem dat hij van de Commissie ter bevordering van de Bernse letteren een eregeld krijgt. Dat verheugt hem.

15 april 1938

Zestigste verjaardag van Robert Walser. Zoals ik hem ken, zouden gelukwensen hem alleen maar balsturig maken. Het weerzien begint in het buffet van station Herisau met warme kaastaart en een pot bier, waarover Robert opmerkt: ‘Sinds nieuwjaar heb ik niks hartversterkends meer gedronken!’ In een straf tempo breken we op naar Lichtensteig, het dertig kilometer verwijderde hoofdstadje van Toggenburg. We slaan smalle, eenzame zijwegen in, waar we slechts weinig kerkgangers tegenkomen. Robert blijft vaak staan om de bevallige welving van een heuveltop, de statigheid van een uitspanning, het heldere blauw van deze paasdag, een vredig stukje landschap dat tussen de bomen door te zien is of een groenbruine open plek in het bos te bewonderen. Hij moet vaak niesen als gevolg van de griep die hij een week geleden heeft opgelopen. Dagmerselen, een keurig dorp. Over een heuvel naar Lichtensteig, waar we na vier uur lopen aankomen. Uitgebreid diner bij het dorpsplein; daarna in een pâtisserie waar elk van ons een zak ‘Biberli’ voor thuis meeneemt. Terugreis met de trein naar Herisau. Bier in het stationsbuffet, erna mousserende Neuchâtel in het Eidgenössischer Kreuz, waar Robert zich bijzonder op z'n gemak voelt. Hij heeft het een heerlijke dag gevonden en maakt al plannen voor onze volgende afspraak. Een wandeling naar Wil lijkt hem wel iets. Op het station feliciteer ik hem eindelijk met zijn verjaardag. Hij schudt mij lang de hand, loopt achter mijn trein aan en zwaait zo lang tot die om bocht verdwenen is. Uit de gesprekken: In Berlijn volgde Robert een maandlang een opleiding voor bedienden. Volgens zijn beschrijving zijn veel bedienden even rank en sierlijk als vroeger de pages. De kamerdienaar van een graaf heeft hem aangenomen op een boven op een heuvel gelegen kasteel in Boven-Silezië. Beneden het dorp. Robert moest de zalen schoonmaken, zilveren lepels poetsen, vloerkleden uitkloppen en als ‘Monsieur Robert’ in rokkostuum opdienen. Hij bleef er een half jaar. De bediendenschool beschreef hij later in het dagboek Jakob von Gunten; hij nam er een jongensinternaat voor in de plaats. ‘Maar voor bediende was ik met mijn Zwitserse onhandigheid op den duur niet geschikt.’ Een sensatie was een keer het bezoek op het kasteel van de schrijfster van het toentertijd in de mode zijnde boek Brieven die mij niet bereiken, barones Elisabeth von Heyking. Zijn broer Karl, de schilder, stelde Robert in Berlijn na diens bedien-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 122 denperiode voor aan de uitgevers Samuel Fischer en Bruno Cassirer; Karl was indertijd door verschillende toneeldecors die hij voor Max Reinhardt maakte, onder meer voor Hoffmanns Erzählungen en ‘Carmen’, bekend geworden. Met Max Liebermann schilderde hij meer dan eens in Nederland en aan de Oostzee. Bruno Cassirer moedigde Robert aan tot het schrijven van een roman. Zo ontstond Geschwister Tanner, dat Cassirer maar matig beviel. Een criticus vond dat deze roman van Walser uit louter aantekeningen bestond. [...] In Zürich heeft Robert gedurende enkele weken op het kantoor van de machinefabriek Escher-Wyss gewerkt, ook enige tijd als bediende bij een welgestelde jodin. Maar de mooiste tijd bleef voor hem Biel. ‘Met de Bielenaren zelf ging ik nauwelijks om. Ik kletste met mensen van elders die in het Blaue Kreuz kwamen waar ik in een zolderkamertje logeerde. Kamer nummer 27 kostte twintig franken, vol pension negentig franken. Ik werd omgeven door kamermeisjes, allerhande aardige vrouwspersonen met een lichte Franse inslag die me erg beviel.’ - ‘Waarom bent u dan uit Biel weggegaan?’ - ‘Ik was in die tijd heel arm. Ook begonnen de motieven en figuren die ik uit Biel en omgeving putte geleidelijk aan op te raken. In die situatie schreef mij mijn jongere zuster Fanny dat ze voor mij een geschikte betrekking in Bern wist. Op het kantonale archief. Daar kon ik geen nee op zeggen. Helaas kreeg ik na een half jaar ruzie met de directeur, die ik door een brutale opmerking irriteerde. Hij ontsloeg me en ik pakte meteen het schrijversbestaan weer op. Ik liet nu onder indruk van de grote, van leven bruisende stad mijn herdersjongensachtige stijl varen, en ik begon volwassener en internationaler ingesteld te schrijven dan in Biel, waar ik mij van een aanstellerige stijl had bediend. Het gunstige resultaat was dat - aangetrokken door de hoofdstad van de Zwitserse kanton - vele verzoeken en opdrachten van buitenlandse kranten binnenkwamen. Dus moest ik nieuwe motieven en ideeën zoeken. Het vele gepieker schaadde echter mijn gezondheid. De laatste jaren in Bern werd ik geplaagd door wilde dromen: gedonder, geschreeuw, handen die mijn hals dichtknepen, hallucinerende stemmen, zodat ik vaak van schrik schreeuwend wakker werd. - Een keer liep ik om twee uur 's nachts van Bern naar Thun, waar ik 's morgens om zes uur aankwam. 's Middags was ik op de Niesen, waar ik vergenoegd een stuk brood en een blikje sardines naar binnen werkte. 's Avonds was ik weer in Thun en rond middernacht in Bern; natuurlijk alles te voet. - Een andere keer wandelde ik van Bern naar Genève en na daar overnacht te hebben naar Bern terug. Een van mijn eerste reisbeschrijvingen ging over de “Greifensee”, ze werd gepubliceerd door Josef Viktor Widmann in het blad Bund. Ik vond het toen al verdomd moeilijk, goede reisbeschrijvingen te maken.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 123

‘Een dichtwerk moet zijn als een mooi pak dat de koper flatteert.’ ‘Peter Altenberg: een aardig Weens worstje. Maar ik zou niet zo ver gaan hem een “dichter” te noemen’ ‘De Oostenrijkers zouden niet door de nazi's gegrepen zijn als ze een vlotte, charmante vrouwenrok aan het hoofd van het land hadden geplaatst. Iedereen zou eronder gekropen zijn, ook Hitler en Mussolini. Denk maar aan koningin Victoria en de Hollandse regentessen! Diplomaten dienen vrouwen altijd graag. De Oostenrijkers beginnen al braaf te kwispelen zodra ze een vrouw zien!’ ‘Van tijdgenoten wil ik liever niets lezen zolang ik in de situatie van een zieke ben. Distantie is dan meer op z'n plaats.’ - ‘Wat baat de kunstenaar talent, als hem de liefde ontbreekt?’ [...] Vertelt half ontstemd, half vrolijk over een zekere mevrouw A., die hij nog uit zijn jeugd kent en die nu de vrouw is van iemand die iets hoogs bij de post is. Nu houdt ze hem aan het lijntje door hem aan de ene kant met fondantchocola te bombarderen en aan de andere kant in impertinente brieven hatelijke opmerkingen te maken als ‘Ik kan u nog altijd niet echt serieus nemen!’ In Thomas Mann heeft zij wat dat betreft een bondgenoot gevonden, die heeft hem namelijk onlangs in een brief botweg tot een ‘slimme jongen’ gedegradeerd.

28 januari 1943

Tamelijk moeizame tocht over de met ijs bedekte straten van Herisau naar St. Gallen, waar wij in het stationsbuffet met behulp van koffie en sigaretten op temperatuur proberen te komen. Robert is verbaasd dat we voor de porties kaas voedselbonnen nodig hebben. We rijden met de tram door verlaten straten naar eindhalte Heiligkreuz. Goedgemutst legt de conducteur ons uit hoe we bij de Bodensee moeten komen. We draven erop los, links langs de kerk door het donkere bos naar het dierenpark St. Petrus en St. Paulus, waar gemzen, herten en reeën als sprookjesfiguren uit de dichte mist opduiken. Robert is verrukt. Bij het parkrestaurant zijn we de ingewikkelde uitleg van de conducteur volslagen vergeten. We slaan daarom lukraak een straat in en vragen twee of drie keer de weg naar de Bodensee. De mensen vinden het grappig dat wij zover te voet willen gaan. In een herberg met de naam Zur Sonne bestellen we vermouth en warme taart van witte kaas, die ons uitstekend smaakt. Daarna vertelt ons de rondborstige serveerster dat we ons niet ver van de tramhalte bevinden waar we anderhalf uur geleden zijn uitgestapt. We keren naar de halte terug en gaan er dan vervolgens op de grote weg als een speer vandoor, richting Rorschach, dat we na twee uur, kort na twaalven, bereiken. De hoofdstraat doodstil. Roberts halsboord en das zijn tijdens het lopen losgeraakt. Ik raad hem aan ze in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 124 zijn jaszak te stoppen. Maar hij verdwijnt bij de haven in een WC om zich op te knappen. Als hij terugkomt staan boord en das helemaal scheef. Ik zeg hem dat hij de vrouwen beslist ook zo wel bevalt. Hij lacht en is gerustgesteld. Op ons gemak slenteren we door de stad. Robert blijft vol verbazing voor allerlei etalages en huizen staan. De statig-barokke architectuur van Rorschach spreekt hem aan. Hij kan er zich bijna niet van losmaken. Ten slotte besluiten we te gaan eten in de Traube, een eetgelegenheid met slagerij. Maar in de gelagkamer zitten alleen maar de bazin en een blond meisje voor een bord maïs en zeggen: ‘Hier kunnen jullie niets eten!’ We zien dat het fornuis in de keuken uit is. We bestuderen een paar menu's van andere restaurants tot we in de Post belanden, die mij door een douanebeambte is aanbevolen. We drinken rode Buchberger en bestellen het menu dat inderdaad aanbevelenswaardig is: kalfsschnitzel met aardappelpuree, bonen en erwten. We eten alles finaal op en praten nog wat door in een pâtisserie bij een zwarte koffie. Terugreis naar Skt. Gallen, waar ik in een boekhandel Gogols novelle De mantel voor een vriend koop. Als ik naar buiten kom, loopt Robert zonder overjas en met opgerolde paraplu in de nauwe stegen met zevenmijlslaarzen voor me uit alsof hij iets op het spoor is. Ik wil hem niet storen en volg hem als een lam. Bij het stadstheater begin ik te begrijpen dat hij de schemerige Beierse brasserie zoekt waar we al eens eerder gezeten hebben. Hier voelt hij zich kennelijk op zijn gemak, en hier begint hij - wat zelden gebeurt - over zichzelf te vertellen. We kopen op de markt sinaasappels, waar hij erg van houdt, en bij een luidruchtige vrouw, die aan de rechterarm verlamd is, warme kastanjes. Afscheidsborrel in het stationsbuffet. Robert herhaalt meermalen: ‘Het was een prachtige dag - vind u ook niet? - De volgende keer Bischofszell, zou dat iets zijn?’ Weer valt mij op dat zijn bloedrode, vlezige lippen eruitzien als de bek van een versmachtende, uit het water getrokken vis; alsof hij naar lucht hapt.

Over zijn jeugd: ‘In Biel bezocht ik de lagere school en het progymnasium voordat ik drie jaar lang een opleiding op de kantonale bank kreeg. In juni 1895 ging ik weer naar Bazel als kantoorbediende bij de bank- en expeditiefirma von Speyr & Co. Maar daar ben ik niet langer dan een kwartjaar gebleven. Mijn broer Karl, die indertijd bij een decoratieschilder in Stuttgart werkte, raadde mij aan naar hem toe te komen. Ik reflecteerde daarom op een advertentie van de Deutsche Verlags-Anstalt, en kreeg een baantje op de advertentieafdeling. Ik bleef tot herfst 1896. Daarna belandde ik in Zürich, waar ik eerst bij een verzekeringsmaatschappij terechtkwam en daarna bij een kredietinstelling. Tussen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 125 de diverse baantjes in was ik vaak zonder werk, dat wil zeggen zodra ik wat geld bij elkaar geharkt had, nam ik ontslag om ongestoord te kunnen dichten. Wie echt iets wil presteren moet, zo is mijn ervaring, er met zijn hele aandacht bij zijn. Ook dichten vereist alle kracht van een mens. Ja het zuigt gewoon alle kracht op. Als je het erbij doet, als een soort versiering, komt er zelden iets uit dat beklijft. Indertijd is in de Spiegelgasse, waar Lenin gewoond heeft en Georg Büchner gestorven is, een deel van Fritz Kochers Aufsätze ontstaan, onder andere het hoofdstuk over de schilder. Een ander deel in de Trittligasse, rechts als je van Oberdrof de trappen opgaat. Toen de nood hoog was, heb ik in de schrijfkamer voor werklozen bergen adressen overgeschreven.’ ‘Weet u waarom ik als schrijver niet hogerop gekomen ben? Dat zal ik u zeggen: mijn sociaal instinct was onvoldoende ontwikkeld. Ik heb voor andere mensen te weinig toneelgespeeld. Jazeker, zo was het! Dat zie ik nu heel goed in. Ik volgde te veel mijn persoonlijke voorkeur. Ja dat is waar, ik had alle aanleg om een soort zwerver te worden en ik verzette me daar nauwelijks tegen. Dat subjectieve heeft de lezers van Geschwister Tanner mishaagd. Volgens hen mag de schrijver zich niet in subjectiviteiten verliezen. Ze vinden het aanmatigend als iemand zijn eigen persoon zo belangrijk acht. De dichter doet er daarom verkeerd aan te denken dat andere mensen zich voor zijn persoonlijke aangelegenheden interesseren!’ ‘Mijn literaire debuut moet al de indruk hebben gewekt dat ik spotte met de brave burgers, dat ik ze niet helemaal voor vol aanzag. Dat hebben ze me nooit vergeven. Daarom ben ik voor hen altijd een grote nul gebleven, een galgebrok. Ik had door mijn boeken een beetje liefde en verdriet, een beetje ernst en respect moeten strooien - ook een beetje edelromantiek zoals Hermann Hesse dat zo goed gedaan heeft in Peter Camenzind en in Knulp. Zelfs mijn broertje Karl heeft me dat weleens in voorzichtige bewoordingen aan m'n verstand proberen te brengen.’ ‘Ja, ik zeg het u openlijk: in Berlijn heb ik bij voorkeur in ordinaire kroegen en tingeltangels rondgehangen. Ik heb het nu over de tijd dat ik met Karl en de kat “Muschi” in hetzelfde atelier woonde. Daar schilderde hij zijn Tsjechische vriendin met haar barzoi, mij heeft hij niet geschilderd. Ik had lak aan de wereld van boven. Ik was in mijn armoede gelukkig en leefde als een danser zonder zorgen. Ik heb in die tijd ook stevig gezopen. Zodoende werd ik ten slotte volstrekt onmogelijk, en het was puur geluk dat ik weer bij mijn lieve zuster Lisa in Biel terechtkom Nooit had ik het met mijn slechte naam gewaagd naar Zürich te gaan.’ ‘In Berlijn zei mij een keer de Zwabische toneelschrijver Karl Vollmöller, die in hetzelfde jaar als ik geboren is en toentertijd een protégé

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 126 van Max Reinhardt was, zo impertinent als maar mogelijk is: “Robert Walser, u bent als bediende begonnen en zult altijd een bediende blijven!” Hij heeft daarna ook bij Insel Verlag danig zitten stoken toen daar Fritz Kocher verscheen Het uiteindelijke resultaat: tegenwoordig is hij totaal vergeten en ik erbij!’ ‘Nu verlang ik noch naar Biel noch naar Bern terug. Het is hier in Oost-Zwitserland ook heel mooi. Vind u ook niet? Ik vind de streek zelfs verrukkelijk. U hebt toch gezien hoe beminnelijk en vriendelijk alle mensen vandaag tegen ons waren! Meer verlang ik niet. In de inrichting heb ik de rust die ik nodig heb. Lawaai moeten de jongeren nu maar maken. Mij betaamt het zo onopvallend mogelijk te verdwijnen.- Was het niet een wondermooie dag? We zijn toch geen zonaanbidders. Wij houden ook van de mist en het donkere bos. Ik zal nog vaak aan het zilvergrijs van de Bodensee, het sprookjeswild in het dierenpark en aan het slaperige aristocratenstadje Rorschach terugdenken.’

15 april 1943

Roberts vijfenzestigste verjaardag! Lang onderhoud met dokter H.O. Pfister, de geneesheer-directeur van de inrichting, over de gezondheidstoestand van Robert. Medio maart moest hij vanwege een darmverlamming naar het streekziekenhuis in Herisau worden overgebracht; de artsen vermoedden een kankergezwel onder in de dikke darm die alleen door een niet ongevaarlijke operatie verwijderd kon worden. Het feit van zijn ziekte heeft Robert gelaten over zich heen laten komen alsof het een derde betrof. Maar alles wat de artsen en zijn twee zusters probeerden om hem met een operatie te laten instemmen, stuitte op een hardnekkig ‘nee’. Daar de darmverlamming na een paar dagen ziekenhuis beter werd, is Robert weer naar de inrichting teruggebracht waar zijn toestand merkbaar vooruitging. 's Ochtends helpt hij de verpleegsters weer bij het schoonmaken van de afdeling, waarna hij 's middags tijdens de reguliere werktijd linzen, bonen en kastanjes sorteert of papieren zakjes plakt. Hij maakt er een sport van, zo hoog mogelijke stapels voor elkaar te krijgen en wordt knorrig als hij daarbij gestoord wordt. In zijn vrije tijd leest hij het liefst in vergeelde geïllustreerde bladen of in oude boeken. Naar creatief werk heeft hij nooit getaald, zegt dokter Pfister. Tegen artsen, verplegend personeel en medepatiënten koestert hij een diepgeworteld wantrouwen, dat hij evenwel handig achter een formele hoffelijkheid verbergt. Wie geen afstand tot hem bewaart, loopt het risico grof te worden afgesnauwd. Ik breng voor Robert een paar verjaardagscadeaus mee die hij zonder er naar om te kijken opzij legt. Nauwelijks hebben we het terrein van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 127 de inrichting verlaten of hij vraagt mij wat ik zo lang bij dokter Pfister gedaan heb. Ik antwoord dat we het over gemeenschappelijke kennissen gehad hebben, artsen in Zürich. De uitleg schijnt hem enigszins gerust te stellen, maar de ochtendwandeling naar Degersheim en Mogelsberg in Untertogenburg blijft niettemin tamelijk monosyllabisch. Op mijn voorzichtig te berde gebrachte vraag naar de operatie geeft hij geen antwoord. Ik laat het onderwerp daarom onmiddellijk vallen om hem niet nog meer te ontstemmen. Na het middageten beklimmen we een heuvel in de buurt van Herisau en zitten bij drie flessen bier op een terras in de zon. Het bevalt hem daar goed en we maken een praatje met de waardin die ondertussen doorratelt op haar naaimachine. Ter afsluiting bezoeken we een pâtisserie waar hij met smaak acht gebakjes opsmikkelt. Duidelijk op zijn ziekte doelend zegt hij bij het afscheidnemen: ‘Er moeten in het leven van een mens ook onaangenaamheden voorkomen zodat het mooie zich des te duidelijker van het niet-mooie onderscheidt. Zorgen zijn de beste opvoeders.’

27 juli 1943

Roberts gezicht vermagerd, maar roodbruin. Het olijfgroene pak versleten, de broekspijpen omgeslagen, het overhemd bij de boord versteld, de onvermijdelijke paraplu aan de arm, zegt hij met betrekking tot de laatste als we elkaar begroeten: ‘Hij wil ook uit wandelen - bovendien trekken paraplu's mooi weer aan!’ We nemen de trein van Skt. Gallen naar Altstätten; tijdens de reis hebben we het over van alles en nog wat en steken de ene stinkstok na de andere op. Robert kijkt de snel voorbijtrekkende wolken na: ‘Wolken zijn mijn lievelingen. Ze maken zo'n vertrouwde indruk, het zijn net goede, stille kameraden. De hemel komt er meteen levendiger door uit te zien - menselijker.’ Uitgebreid ontbijt in de stationsrestauratie van St. Margrethen, omdat Robert al in de trein voorstelde: ‘En als we nu eens een stukje gaan eten? Een ochtendhap zou welkom zijn!’ Wij zijn de enige gasten. Een vette, kleine kelnerin bedient ons, bijna beledigd dat we haar bij haar ontbijt hebben gestoord; maar ze is tuk op maaltijdcoupons. Robert eet heel snel, de jam direct uit het schaaltje. De broodkorst doopt hij in de koffie. We beginnen onze voettocht op de geasfalteerde, bijna verlaten hoofdweg. De dertien kilometer tot Altstätten zijn voor ons een kattesprong. Robert maakt mij erop attent dat Appenzell als een eiland door het kanton Skt. Gallen omgeven wordt. Wanneer hij een prettig café, een welgestelde boerderij of een kerk met een uivormige baroktoren ontdekt, blijft hij mompelend staan; ‘Wat mooi - wat schattig!’ Hij is bijna dronken van de heuvelachtige omgeving, de plechtige zondagsrust:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 128

‘Wat een weldaad als de mensen hun logge zware handen in hun schoot te slapen leggen en alles aan de natuur overlaten!’ - Haast bij ieder dorp vraagt hij tegen zijn gewoonte in een voorbijtrappende fietser of boer die in zijn hemdsmouwen in zijn tuin staat: ‘Hoe heet dit dorp? Die heuvel?’ Hij doet het als een landloper, zonder lang stil te staan, zelfs zonder een antwoord te verwachten. Dan duiken de Au, Heerbrugg, Balgach op; helemaal boven op een ronde heuveltop kijkt het uitzichtrestaurant Meldegg naar beneden. We overwegen een ogenblik of we naar Berneck zullen afslaan dat als in een boomgaard ligt te dromen, om via Reute naar Heiden koers te zetten. Maar Robert zegt: ‘Je kunt niet tegelijk boven en onder hebben! Laten we een paar wensen tegoed houden! Het is prettig er door de week op een werkdag aan te denken.’ Grote verleiding in Marbach om naar het schitterend gelegen, magnifiek boven een wijnberg tronende kasteeltje Weinstein te klimmen en daar te tafelen. Maar Robert stelt voor, tot aan Altstätten alle verleidingen dapper te weerstaan: ‘Door er bewust van af te zien verdienen we ons eten! Het is zo leuk wanneer je buik als een lege ballon inzakt.’ Een aantrekkelijk meisje rijdt op de fiets voorbij. De fladderende rok ontbloot haar dijen. ‘Wat een verrukkelijk gezicht, zulke meisjesbenen,’ lacht hij fijntjes. ‘Je reinste poëzie’, en als ik hem glimlachend aankijk, voegt hij eraan toe: ‘Daar hoef je niets achterbaks bij te denken.’ Uit een kerk horen we de gemeente ‘Grote God, wij loven u!’ zingen. Robert merkt op: ‘Wat klinkt dat onbezield, het lijken wel rekruten. - Wanneer de lieve God geen warmere lofzang krijgt dan deze, is hij te beklagen.’ Verrassend toeval: Ik vertel hem dat zijn broer Karl mij schrijft dat iemand Cassirer heeft voorgesteld, de gedichten van Robert en Christian Morgenstern door Paul Klee te laten illustreren. Morgenstern, die toentertijd lector bij uitgeverij Cassirer was, heeft dit voorstel afgewezen, omdat hij Klee te gemaniëreerd vond. Nauwelijks een minuut nadat ik de naam ‘Paul Klee’ heb laten vallen, komen we in Balgach voorbij een lege etalage waar op een reclamebord staat: Paul Klee - houtgesneden kandelaars. Op het dorpsplein in Marbach een paar felgekleurde kermistenten, een draaimolen en marktkramen waarachter sloom, alsof ze thuis in de huiskamer uitrusten, verkopers en verkoopsters zitten. Om hun suikerwerk zwermen wespen. Ik vraag aan een vrouw: ‘Heb je voor alles coupons nodig?’ waarop zij knikt en bijna bezorgd antwoordt, als een moeder die haar kind een wens moet weigeren: ‘Zoals alles wat goed is, ja - God moge geven dat dat gauw voorbij zal zijn!’ Als we verderlopen, zegt Robert: ‘Was dat niet het volledige leven, kleurig en onschuldig?

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 129

Die bonte hoofddoeken, vuurrode bessen, rode limonade en snoepgoed, dat is waar het volk van houdt! De goede oude tijd gaat toch nooit verloren. Als een zoete roep uit de kinderjaren keert het steeds weer terug.’ In Altstätten proberen we ons geluk eerst in restaurant Zum Heimatsmuseum. We zijn allebei slap van het lopen in de hitte. In de beschaduwde tuin zitten een paar officieren en onderofficieren zich te vervelen. Geen burgers. De waardin zegt dat ze ons alleen maar wat zult en aardappelsalade kan brengen. Maar wij hebben zin in echt zondags eten. Daarom verder richting Klosterbräu! Twee oude mannen achter een glas cider; een gekruisigde heiland aan de muur. De waard komt aangesloft. Hij zal in de keuken vragen of er iets te ‘bikken’ valt. Vanuit de verte roept hij: ‘Er komt dadelijk iemand!’ Na vijf minuten bestellen we een vermouth, betalen en gaan ervan door. Er is niemand gekomen om ons iets over het eten te vertellen. Derde poging in de ‘Frauenhof’, een mooi oud gebouw. We zitten in de tuin. Robert wordt echter zenuwachtig, omdat op onze tafel een paar zonnevlekken dansen: ‘Laten we liever in de schaduw gaan zitten!’ Broodsoep, schnitzel, spruiten en erwtjes, aardappels, gebak en vanilleijs. Een overvloedig godenmaal dat Robert tot de opmerking brengt: ‘De warmte zou kouder en de kou warmer moeten zijn.’ We laten ons alles goed smaken en drinken er een Neuchâtel bij, waarvan de fruitige geur Robert bevalt. In de gloeiende hitte terug naar Marbach om nog eens een kijkje op de kermis te nemen. We gaan een restaurant binnen, waarnaast een carroussel orgelt, en drinken koffie, cider, bier. De stemmen van de venters, het gejengel van de draaimolen, de tirades van de Pauvre Jacques [marktkooplui] buitelen op ons af in de gelagkamer. Door de ramen zien we kortgeknipte kinderhoofdjes, tomaatrode mannenschedels, giechelende meisjes. Robert voelt zich te midden van het feestgedruis op zijn gemak, hoe graag hij anders ook de stilte opzoekt. We nemen de trolleybus naar Heerbrugg; hij noemt de bus ‘feodaal’. Op straat lappen jongetjes de lekke fietsband van een meisje. Als Robert dat ziet, zegt hij: ‘De troubadours van vandaag!’ De alcohol heeft zijn laatste remmingen weggespoeld. Hij herinnert zich een dominee van vroeger: ‘Dat was een echte smeerlap, gek op de vrouwtjes!’ Hij schudt van het lachen. In Heerbrugg bestellen we in een donkere tuin weer bier. We hebben het op een gegeven moment over een leraar die sonnetten heeft gepubliceerd. Dat feit wordt voor Robert een bron van opperste jolijt, terwijl hij aan mijn arm plukt en mij van plezier stompen geeft: ‘Dat herdersknaapje schrijft sonnetten à la graaf Von Platen! Ongelooflijk, hoe stupide mensen soms worden! Een schoolmeestertje wil de klassieke dichter uithangen en maakt zich voor iedereen belachelijk. Denkt hij soms dat ie een Gottfried Keller is? Die

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 130 is toch maar in staat geweest heel democratisch het hoge met het lage te verbinden en daardoor menselijker te maken! Maar deze onderwijzer met zijn sonnetten..! Hebt u ooit zo'n paljas gezien?’ Tijdens de terugreis worden we van station tot station stiller. Maar één keer, naar een hogergelegen bos wijzend, fluistert Robert: ‘Komen we niet rijker thuis? - Was het niet een prachtige dag?’ Ik stop nog een extraatje in zijn zak. Bij het afscheid schrik ik van zijn tragische gezicht. En die lange handdruk. [...]

2 januari 1944

[...] Treinreis van Bischofszell naar Gossau, waar we ons in een lunchroom tegoed doen aan zoetigheid. Ik vertel Robert over mijn lectuur van de drie delen biografie van Bismarck van Erich Eyck, waarin uit het jaar 1852 de uitspraak staat dat Bismarck ooit weleens de grote steden met hun revolutionaire bevolking van de aardbodem wilde verdelgen. Ik zeg hem dat ik steeds meer de indruk krijg dat Bismarck een voorganger van Hitler is geweest: iemand die als het in zijn kraam te pas kwam cynisch het recht verkrachtte, een keiharde machtspoliticus en oorlogshitser. Maar wel honderd keer slimmer en gecultiveerder dan de nazi's. Robert geeft me gelijk en zegt dat Mussolini hem een Italiaanse variant van graaf Bismarck lijkt. Het nationaal-socialisme is volgens hem al bij Frederik de Grote begonnen. Robert vraagt me of ik het goed vind als we door de velden van Gossau naar Herisau lopen, om onze door de wijn benevelde hoofden af te koelen. Ik ben het helemaal met hem eens. We stappen door hoge sneeuw op een hogergelegen bos af; tussen zwarte, kaarsrechte dennebomen stuiten we op de grenssteen die de kantons Appenzell Ausser-Rhoden en Skt. Gallen scheidt. Robert strijkt zachtjes over de steen en vraagt tweemaal: ‘Was het niet een prettige dag?’ In Herisau hebben we nog anderhalf uur tot mijn trein gaat. We weten niet goed of we wel zin hebben in de stationsrestauratie. Ik stel voor nog even het dorp in te gaan. Robert stemt blij in. In de oude dorpskern kiezen we voor café Drei Königen. Er zit alleen een serveerster die een brief aan het schrijven is. Het is er gezellig warm en schemerig. Robert voelt zich geborgen en heeft een geheel verjongd, levendig gezicht. Snel drinkt hij achter elkaar drie ‘grote bruine’ en rookt daarbij de bokjes van de wachtmeester. Bijna een uurlang vertelt hij over Bern: ‘Ja, daar woonde ik bijna acht jaar lang tot ik Waldau binnengeloodst werd, waar ik drieënhalf jaar bleef en in het begin zelfs nog een beetje geschreven heb, niet veel, alleen om mijn klanten verder te bedienen. Mijn klanten waren in de tijd van Bern vooral het Berliner Tageblatt, dat mij vorstelijk betaal-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 131 de, en de Prager Presse dat mij slecht betaalde, maar alles van mij plaatste. En dat vertrouwen was mij meer waard dan de betere honoraria van de Zwitserse kranten, die zo vaak op mijn stukken wat hadden aan te merken. In Biel heb ik vooral voor diverse tijdschriften geschreven. Ziet u, elke keer als ik in een andere stad kwam, vergat ik mijn verleden en paste mij volkomen bij het nieuwe milieu aan. In Bern moest ik hard knokken, jarenlang. Op mijn leeftijd is het niet niks om zonder steun een nieuwe positie te veroveren. Ik kwam straatarm naar Bern, want de paar duizend mark die ik op de bank had gezet waren door de inflatie foetsie. Ja, daar leefde ik tamelijk eenzaam en wisselde vaak van kamer. Zeker meer dan een keer of tien. Vaak waren het ontzettend kale kamertjes. Het meeste contact had ik met serveersters en de dochter van een joodse uitgever, bovendien de bibiothecaris Hans Bloesch en soms de schrijver A.F., maar die werd onbeschoft. Ik had hem een klap moeten geven. Ik spande me geweldig in om me weer op te werken en aardige ideeën te vinden. Maar ik spoelde ook heel wat alcohol door mijn keel zodat ik hier en daar niet meer welkom was.’ - Ik: ‘Werd u ook werkelijk dronken?’ - ‘Natuurlijk! Wat ik aan honoraria binnenkreeg, spoelde ik er grotendeels met alcohol weer uit. Wat je al niet doet wanneer je alleen bent! In het weekeinde of tijdens vakanties ging ik soms te voet naar mijn zuster Lisa in Bellelay; maar verder zag ik van mijn familie zelden iemand.’ Ik vraag Robert of het waar is dat hij in Berlijn drie ongepubliceerde romans heeft verbrand. ‘Dat is goed mogelijk. Ik moest en ik zou toentertijd romans schrijven. Maar ik zag in dat ik mij in een vorm had vastgebeten die voor mijn talent te ruim was. Daarom trok ik mij terug in het slakkenhuis van het korte verhaal en stukjes voor de krant. - Overigens moet de auteur zelf soeverein beslissen welk literair genre hij zal beoefenen. Misschien schrijft hij alleen maar romans om weer op adem te komen. Het doet er helemaal niet toe of andere mensen daar ja of nee op zeggen. Wanneer je wilt winnen, moet je ook kunnen verliezen. - Als ik nog eens van voren af aan zou kunnen beginnen, zou ik mijn best doen om het subjectieve systematisch uit te bannen en zó te schrijven dat het volk er genoegen aan beleeft. Ik heb mij te veel geëmancipeerd. Als voorbeeld zou mij de verschrikkelijke schoonheid van de Grüne Heinrich voor ogen staan.’ ‘In Herisau,’ voegt Robert er nog aan toe, ‘heb ik niets meer geschreven. Waarom ook? Mijn wereld is door de nazi's kapotgemaakt. De kranten waarvoor ik schreef hebben het loodje gelegd; de redacteuren zijn weggejaagd of zijn gestorven. En ik ben praktisch een fossiel geworden.’ Drie uitspraken: ‘Pas in armoede ontwaakt het menselijk verstand.’ -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 132

‘Uit de mond van geniale dichters hoort men voorspellingen over de wereldgeschiedenis.’ - ‘Afhankelijkheid heeft iets geruststellends, zelfstandigheid wekt vijandschap op.’ Bij het afscheid zegt hij: ‘Tot ziens - als we dat nog meemaken!’ - Ik: ‘Twijfelt u daar aan? Wij worden misschien alle twee nog stokoud.’ - Robert: ‘Laten we het hopen... Laten we samen nog een hoop mooie dagen beleven. Wie het goede zoekt, krijgt het meestal ook vriendelijk aangeboden.’

24 juli 1944

Wandeling naar de Bodensee. Verhit verschijnt Robert op de afgesproken plaats en verontschuldigt zich meermalen voor de vertraging. Mijn telefoontje was hem pas vanochtend doorgegeven: ‘Waarschijnlijk de streek van een of andere ondergeschikte! - Mensen die op een vaste plek zitten en denken dat ze beter verdienen, maken gretig van iedere gelegenheid gebruik om andere mensen die onder hen staan een loer te draaien. Hun vermaak is leedvermaak, dat ze gebruiken voor hun persoonlijke wraakgevoelens.’ Het is een sombere grijze regendag waarop het groen van de fruitbomen alleen maar dieper lijkt. Het kost ons moeite niet in de wirwar van wegen te verdwalen. Afwisselend nemen we bosranden, paden door weilanden, kloven. Onze schoenen zitten steeds meer onder de modder. Maar we zijn beiden heel opgewekt en babbelen geanimeerd terwijl we optornen tegen de wind. Robert maakt zich vrolijk over een paar nieuwe uitgeverijen die zich als padvinders van de literatuur gedragen, ‘in korte broek en vlotte das. - Voor een Schiller die als een stormwind aan komt vliegen, hebben ze alleen een meewarig lachje over.’ - Hij loopt warm voor het ‘burleske meesterschap’ van iemand als Charles Dickens of Gottfried Keller, bij wie je nooit goed weet of je moet lachen of huilen. Dat is een kenmerk van het genie. Ik breng daar tegen in: ‘Dat weet je bij uw boeken ook vaak niet.’ Met een bruuske beweging blijft hij op de landweg staan en verklaart met een doodernstig, bijna ontdaan gezicht: ‘Nee, nee! Ik moet u dringend verzoeken, mijn naam nooit meer in verband met zulke meesters te noemen. Niet eens te fluisteren. Ik kan wel door de grond zakken als ik in hun gezelschap genoemd word.’ Naar de schrijver van novellen en reisverhalen Paul Morand verwijzend, die ambassadeur voor Frankrijk in Bern is geworden, zegt hij: ‘Een Zwitserse schrijver zou men vermoedelijk nooit op zo'n hoge post kunnen zetten. Ons ontbreekt daartoe eenvoudig het gevoel voor de juiste maat en voor traditie. Wij gaan ons meteen te buiten aan minderwaardigheidsgevoelens. Of we zijn onbeschoft brutaal of te bescheiden. Geen van beide is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 133 goed voor de diplomatie.’ Overigens is hij van mening dat het sociale leven voor de kunstenaar een gif is. Het maakt hem oppervlakkig en verleidt tot compromissen. Nietzsche lijkt hem een diabolisch, op triomf belust en mateloos eerzuchtig karakter: ‘Hij bezat beslist de onweerstaanbare aantrekkingskracht die het genie eigen is. Maar hij heeft al vroeg met de duivel aangepapt, dat wil zeggen met de onderworpene, omdat hij zichzelf een verliezer voelde. Hij was geen zonnemens. Eerder een knecht die tegen zijn situatie in opstand komt, hooghartig en tegendraads. Zijn heersersmoraal is voor de vrouw wel het meest beledigende wat men zich kan voorstellen: perfide wraak van iemand die geen liefde kende.’ Bazel is voor Nietzsche medebepalend geweest. ‘Trouwens, toen ik op mijn achttiende jongste bediende bij een bank in Bazel was, heeft mijn broer Oskar me eens voor een bezoek in Luzern uitgenodigd. Weet u wat mij van dat uitstapje het best is bijgebleven? Het zonnegeel van de crème die ons in zijn pension als dessert werd voorgezet. Doet dat niet denken aan van Gogh?’ Als we de kerk van Arbon bereiken, klinkt schel het luchtalarm. Vanaf de overkant van de Bodensee horen we het gedaver van afweergeschut. Robert wordt stil. We verdwijnen in een banketbakkerij om de kaas- en rabarbertaart te proeven. Later viseten in een restaurant aan het meer. In een belendende zaal krijgen Amerikaanse vliegeniers te eten, robuuste knapen met brede schouders. We gaan in het zwembad zwemmen waar we de enige klanten zijn. Robert klimt met smalle dijen naar de hoge duikplank, maar komt weer naar beneden en zegt: ‘Laten we niet al te dapper doen! Ik kan beter zulke sprongen maar laten. Vroeger heb ik vaak op eenzame plekken gezwommen, overdag en 's nachts, vooral in Wädenswil en in Biel. Maar nu zwem ik nog maar heel zelden. Je kunt de hygiëne ook overdrijven.’ Terug over Rorschach naar Sankt Gallen, waar we het er de rest van de middag met een paar pinten goed van nemen.

12 augustus 1945

De atoombom is uitgevonden - de wereldoorlog afgelopen. Na dagen storm, gedurende welke de wind met een snelheid van honderd kilometer door de bomen floot, is het weer rustiger geworden. Als een dunne sluier ligt de nevel over het meer van Zürich wanneer ik naar het station rijd. Ik nestel me in een niet-rokershoek van de sneltrein en begin te lezen. In Winterthur perst zich een moeder met haar dochtertje door de deur naar binnen, dik als een vetgemeste gans. Ze verandert de stille coupé in een kinderkamer, zelfgenoegzaam alsof de hele wereld alleen om haar draait. Een pop wordt op de bank geplant, het meisje kamt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 134 haar haren, uit ritselend papier wordt het ontbijt gehaald, het dikke achterwerk ostentatief naar mij toe gekeerd zodat het mij zwart voor ogen wordt. Herisau. Robert zwaait al van verre. Hij vraagt me wat voor programma ik heb. Ik: ‘Geen’. Hij geeft zelf de richting aan. De zon is doorgebroken; onder klokkengebeier marcheren we door Gossau. Paradijselijke vruchtbaarheid: appel naast appel, peer naast peer hangt aan de takken; grazende koeien; zondagochtendrust. Na Arnegg gaan we de kant uit van Wiesenpfaden, richting Zuiden. Op een gegeven moment komen we bij een hoeve. Een Appenzeller alpenhond hapt naar onze broeken. Een boerin staat voor de deur maar beantwoordt onze groet niet. Ik zeg: ‘Het valt mij op dat de mensen hier onvriendelijker zijn dan in Appenzell-Ausserrhoden.’ - ‘Niet onvriendelijker, maar alleen terughoudender. We zijn in het Fürstenwald, hier zijn ze katholiek.’ Plotseling houdt het pad door het weiland op. Robert: ‘We hebben de hond dus niet begrepen. Hij wou ons waarschuwen dat we niet over een veld moesten lopen dat privé is. Valt het u trouwens niet op dat de honden veel stiller geworden zijn dan vroeger alsof ze door de electriciteit, de telefoon, de radio enzovoort met stomheid geslagen zijn?’ - Ik: ‘Zullen we zoetjesaan weer teruggaan?’ - Robert blijft staan en slaat als een dirigent met zijn paraplu af: ‘Kom, kom - bent u soms een defaitist?’ Hij neemt een toneelspelerspose aan en citeert uit ‘Danton’ van Georg Büchner: ‘Ik zie groot onheil over Frankrijk neerdalen. Dat is de dictatuur; zij heeft haar sluier afgeworpen; met opgeheven hoofd loopt zij over onze lijken...’ We gaan nu een dennenbos in, maar komen na enkele minuten bij een zompige helling. In de diepte horen we een beekje murmelen. Robert: ‘Verdikkeme, moeten we onze nek breken...? Vooruit, op naar het licht!’ We komen op aardappel- en korenvelden en moeten over heel wat prikkeldraad klimmen. Als we halthouden zegt hij: ‘Het is gepast bij wat we zojuist doorstaan hebben te denken aan De kloof van Gontsjarov en De demonen van Dostojevski. Ik verzoek u eerbiedig naar deze passage te luisteren: ‘Wat moet ik hier nog doen? Is niet alles om het even? Ik zal in Uri het burgerrecht verkrijgen en mijn dagen slijten in deze kloof.’ Nog nooit is mij aan Robert zo opgevallen dat hij iets van een vagant heeft als hedenochtend. Zo uitbundig is hij haast nooit. Zijn broek opgestroopt, neus in de lucht, beoordeelt hij de stand van de zon en pakt mijn arm vast bij het zien van een groepje boeren: ‘Opschieten zodat we ze niet tegenkomen!’ Hoewel hij nog nooit in deze contreien geweest is, weet hij precies hoe we moeten lopen. We doen ons in restaurant Tannenberg tegoed aan ham en bier. Smakelijk maar te hoge prij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 135 zen; een inhalige serveerster. - Koeienland, vliegenland. We halen het restaurant van Engelburg net voor het middageten, waar ons de waardin reusachtige koteletten en bonen voorzet. Enkele dorpsbewoners stappen met geweren en sjerpen, met vederbossen en jachthoorns de gelagkamer binnen. Ze willen naar een schuttersfeest in de buurt. Op weg naar Abtwil praten we over Carl Spitteler. [...]

17 juli 1946

Na heftige onweersbuien 's nachts komt de ochtend helderblauw met lange, visachtige föhnwolken aangezeild. Uitgelaten jeugd klimt in de treinen voor hun schoolreisjes. - Mijn voorstel om naar Urnäsch door te rijden en vandaaruit de heuvel van Hundwil te beklimmen, wijst Robert af: ‘Laten we liever alles te voet doen!’ Hij wijst op een groene bergtop in het Zuiden. Voor mijn gevoel ligt die oneindig ver weg. Maar hij moet en zal zijn zin krijgen. Bijna in stormpas gaan we op weg. Zijn broek is hem een beetje te lang; hij legt uit dat het de broek van zijn broer Karl is. Omlaag een kloof in! Het is een oud ezelpad, aan de rechterhand een kabel langs een steile helling. Ik proponeer een bad in de rivier die mosgroen vlak onder ons ligt; ook een boterham tussendoor, zeg ik, zou niet te versmaden zijn. Robert verzet zich ertegen en doet alsof hij schrikt, en hij declameert ironisch-pathetisch: ‘Wie wil winnen, ruste niet!’ Dus aan de overkant naar boven! Hij klimt als een kat omhoog. Vervolgens langs verspreide moestuinen, geurige alpenweiden, bossen en nog eens bossen... We raken in een lang gesprek verwikkeld over het volgende onderwerp dat ik heb ingebracht: De jonge, attractieve dochter van een echtpaar waarmee ik bevriend ben, is in handen geraakt van een nare jongen met wie ik het meisje af en toe in een café zie. Men vertelt mij veel slechts over deze brutaal en onverzorgd ogende jongeman die een hypnotische invloed op het meisje uitoefent. Naar verluidt maakt hij daarvan misbruik in zijn betrekkingen tot jongeren. Men heeft mij namen genoemd en weet te vertellen dat hij de dochter van mijn vrienden tot drinken verleidt en diep in de nacht meeneemt naar slecht bekend staande gelegenheden. Het probleem is nu: moet ik de vader (de moeder is ziek en dient gespaard te worden) op het gevaar wijzen waarin zijn dochter verkeert, of moet ik mijn mond houden? Robert denkt er grondig over na en wil graag details weten. Dan zegt hij: ‘Ik adviseer u in alle vriendelijkheid niets te ondernemen. U haalt zich alleen maar ellende op de hals. Men zal u misschien van roddel, jaloezie en benepen gemoraliseer betichten. Trouwens, wat gaat dat meisje u eigenlijk aan? Die liefde, ook als die ongelukkig afloopt, zal voor dat naïeve schepsel een nuttige les zijn.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 136

Men moet vertrouwen in het leven en in de mensen hebben dat zulke gevaarlijke momenten betere kanten in hen wakker maken. Wie valt, kan ook weer opkrabbelen... Nee, nee, ik zou mij in uw plaats maar een beetje rustig houden!’ - Ik: ‘Toegegeven, ik zal waarschijnlijk alleen maar last krijgen als ik me ermee bemoei. Maar het gaat niet om mijn gemoedsrust; het gaat om het meisje, dat te goed is voor die prolurk. Maar het is volgens mij mijn plicht als vriend dat ik de vader op de hoogte breng.’ - Robert: ‘Er bestaat helemaal geen vriendenplicht. Er bestaat alleen maar vriendschap, vrij en zonder verplichtingen. Waarom mengt u zich in aangelegenheden die alleen de vader en de moeder aangaan?’ - Ik: ‘Daar denk ik anders over dan u. Eerlijk gezegd. Als op het slagveld een vriend naast mij zou vallen, dan zou het voor mij vanzelfsprekend zijn dat ik mij hoe dan ook om hem zou bekommeren.’ - Robert: ‘Ook dat is onjuist. U zou zich alleen om de overwinning moeten bekommeren, dat wil zeggen: vooruit, in de aanval gaan om de slag te winnen. Omwille van het persoonlijke mag men het gemeenschappelijke doel niet vergeten. Wie wil winnen, moet met offers rekening houden.’ Tot boven op de heuvel ontvouwt Robert mij zijn merkwaardige opvattingen over dit onderwerp. Hij vertelt me over een schoonheid uit Biel die hij af en toe in Zürich ontmoet heeft. Ze is jammerlijk aan een abortus bezweken. Maar met haar charme heeft ze vele mannen gelukkig gemaakt. Er moeten nu eenmaal ook levens bestaan die niet volgens de normen handelen maar zich op zijwegen ontwikkelen, marginale levenslopen. In die gevallen mag men de natuur niet storen in haar ondoorgrondelijkheid. Een boterham op de heuvel van Hundwil, waar Robert een keer met zijn zuster Lisa is geweest, zij het langs de gemakkelijker route vanaf de molen. Met glanzende ogen geniet hij van de dramatische belichting van de duistere stapelwolken en de lichtgrijze vlokjes die ons van het Säntisgebergte tegemoet vliegen. Hij heeft het op een gegeven moment over Gerhart Hauptmann die in Agnetendorf in handen van de Russen is gevallen en daar anderhalve maand geleden gestorven is, waarschijnlijk uit verdriet om de tragedie van zijn vaderland. In Berlijn is hij hem weleens tegengekomen. Maar hij heeft later de indruk gekregen dat zijn hersens en zijn hart op het ‘kussen van de wellust’ waren ingeslapen. ‘Waakzame edelmoedigheid loont op den duur toch altijd het meest. Je moet alleen op de uitbetaling kunnen wachten.’ Als we uit het restaurant komen is de hemel inktzwart. Enkele druppels vallen zwaar als lood omlaag. We lopen over de bergkam naar het Zuiden. Een wonderschone kudde koeien ligt vredig op de ‘Ochsenhöhe’; alles aan hen ademt rust, verzadiging, tevredenheid. Wat zou het mooi zijn ook eens,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 137 al was het maar even, zo tevreden te mogen zijn..! Door bos en varens steil de diepte in. Het lijkt alsof de regen ons niet zo snel kan volgen. Kort na het middaguur staan we betrekkelijk droog op de weg, vanwaaruit het niet meer ver naar Appenzell is. We slaan evenwel af in de richting van Hundwil. Een uur later bereiken we de dorpskern. Onderweg spreekt Robert zijn verbazing uit, dat Gottfried Keller na Martin Salander, waarvan hij het eerste hoofdstuk zo goed vindt, niets meer heeft geschreven. Misschien is hij innerlijk droog komen staan. We gaan de Bären in om er kalfslapjes, rösti, bonen en toe een crème caramel te eten. Vlakbij zingt een vakantiekolonie met zachte stemmen ‘Im Aargäu sind zweu Liebi’; op straat komen een paar dorpskinderen met een handorgeltje voorbij. De kleinste heeft als een bruid een lange sluier van kant uit Skt. Gallen over haar rug hangen. We blijven bijna twee uur aan tafel zitten. Er komt een dokter die in een aangrenzende kamer een gast die aan middenoorontsteking lijdt de oren uitspuit, maar hij wekt de indruk dat het voor een vijf-frankstuk niet te veel moeite mag kosten. [...] Als we teruglopen naar Herisau discussiëren we over een tegenkritiek die een romanschrijver op een negatieve kritiek van mij in een krant heeft laten verschijnen. Robert adviseert: ‘Lachen en zwijgen, dat is het beste wat je in zo'n geval kunt doen. Je moet ook tegen een beetje stank kunnen.’

5 februari 1950

Na dagen en dagen van storm en regen een zachte, bijna lenteachtige zondag. In de voormiddag wandelen we door de villawijk van Rosenberg, in de namiddag op de ‘Drei Linden’ en de heuvels van Notkersegg. Beneden ons, soms in lichte neveldampen gehuld, zien we constant Skt. Gallen liggen. In een lunchroom rolt Robert een vormeloze sigaret. Omdat ze niet goed dichtgestopt is, vliegt het papier in vlam bij het aansteken. Aan een tafeltje naast ons begint een stel te giechelen; in hun ogen ziet Robert er kennelijk uit als de dorpsidioot. Hij vertelt me dat hij nu in de inrichting voor de posterij touw sorteert en ontwart. En waarom niet, hem is het om het even. Je moet de dingen nemen zoals ze zijn. Vreemd gesprek over deugd en zonde. Robert is van mening: ‘De mensen zijn op hun zonden veel trotser dan op hun deugden, vooral in hun jeugd. Ik was zelf ooit ook zo, vroeger, toen ik in Zürich met allerlei losbandige, brutale kerels omging, mijn baantjes opzei om gedichten te maken of Fritz Kochers Aufsätze te schrijven.’ Ik vertel hem dat ik in Wädenswil een amateurvoorstelling van Shakespeare's As You Like It heb gezien. ‘Wädenswil? Dat is voor mij een dierbare herinne-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 138 ring. U kent het toch uit Der Gehülfe, waarin ik ook mijn ervaringen als kantoorbediende in een elastiekfabriek van Winterthur beschreven heb. Daar ben maar een paar weken gebleven, want meteen had ik acht weken lang geweeroefeningen. Daarna werd ik kantoorbediende in Wädenswil.’ Later gaat het gesprek over op Bern. Robert vraagt me wie ik daar ken. Ik kom op twee, drie namen. In feite ben ik er alleen geweest om mijn militaire dienstplicht te vervullen. Maar met wie ging Robert in Bern om? Hij draait zijn hoofd naar me toe en zegt zacht: ‘Met mezelf!’

Kerstmis 1952

‘Waar gaan we heen?’ vraagt Robert bij het station Herisau. Het regent niet hard maar gestaag. De hemel lijkt bedekt met een dunne laag koolstof. Robert staat daar zonder jas, paraplu in de hand. We lopen een paar keer rond het station. Dan slaat Robert een straat in die omhooggaat naar het zuiden. Na honderd meter stelt hij voor: ‘Laten we toch maar de weg naar beneden nemen!’ We lopen die een stuk af, dan stopt hij en vraagt: ‘Hebt u echt geen idee waar we heen gaan?’ - ‘Nee, helemaal niet. Ik ga waar u heen wilt!’ Ten slotte staan we weer op de straat boven. Hij aarzelt en zegt: ‘De weg beneden is misschien toch beter,’ en zo lopen we uiteindelijk in de richting van het kasteel van Engelburg. In Herisau wijst een bord naar het kasteel. Hij vertelt dat er in de gemeente twee van zijn, het ene ligt niet ver van de inrichting. Beide zijn gerestaureerd, wat hem een slechte zaak lijkt: ‘Daar heb je weer zo'n bewijs van armoede van onze tijd. Waarom laat men de dingen uit het verleden niet wegrotten en vergaan? Zijn ruïnes niet mooier dan opgelapte bouwwerken? Die architecten die zo gek op geschiedenis zijn en naar vergeten schatten graven en uit piëteitsoverwegingen middeleeuwse gebouwen hun oude gezicht willen teruggeven, zouden ze niet beter nieuwe, eigen dingen kunnen bouwen, waarop wij zelf trots zouden kunnen zijn. Ik heb een van hen in Biel gekend, een voormalige Tsjech. Een klein mannetje met blauwzwarte haren. Hij heeft de zuidkant van Erlach, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog is afgebrand, weer opgebouwd.’ Het begint harder te regenen. Een automobilist stopt en vraagt ons of we mee willen rijden. We slaan het aanbod vriendelijk af. Robert: ‘Dat is me nog nooit eerder overkomen! Maar je kunt beter lopen dan rijden. Binnenkort heeft de mens geen benen meer nodig als de luiheid in hetzelfde tempo vooruitgaat als de rest.’ Stilte in alle dorpen en straten. We komen alleen katten tegen. Een kind dat een baby in zijn armen draagt, vertelt me met trots: ‘Het kind-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 139 je Jezus hèt voor mèn 'n haktetas gebroch!’ En het laat de schooltas op zijn rug zien. [...] Over het kerstfeest in de inrichting wil Robert weinig kwijt: ‘Dat is goed voor kinderen. Wij oudjes zijn daar te oud voor.’ Zijn neiging tot afzondering is vandaag bijzonder sterk. Vanochtend heeft hij me al als een vagebond meegesleurd, weg van de begaanbare wegen op glibberige, halfbevroren en modderige bospaden. Ook al protesteer ik en zeg dat ik een honger als een wolf heb, omdat ik reeds om half zes ben opgestaan, dat ik nog niet ontbeten heb en bovendien met ijskoude, natte voeten rondloop, omdat mijn militaire uitgaansschoenen blijkbaar niet waterdicht zijn, hij wilde niet naar me luisteren. Hij vertelt me en passant dat de paar spaarcenten die hij had - een paar duizend Mark, voor een deel het eregeld dat hem door de Liga van Rijnlandse vrouwen verleend is en voor een deel honoraria - door de inflatie verloren zijn gegaan. Sindsdien is hij alleen nog maar armer geworden. Indertijd werd hij door de vrouwenbond in Leipzig uitgenodigd om een paar honderd boeken te signeren. Daarna is hij nog bij zijn zieke broer Karl in Berlijn langsgegaan.

Wanneer we de stationsrestauratie verlaten, waar we het kerstmenu genoten hebben begoten met Dôle de Sion, schijnt de zon. We beklimmen de heuvel tegenover de Rosenberg, vanwaar men tussen dennen en olmen door een schitterend uitzicht heeft op de besneeuwde bergketen van de Säntis en op Vögelinsegg. We genieten van dit lenteachtige ogenblik en zingen de lof van het woud, van de Bodensee die er als een duinlandschap bijligt en van de vreugden van het wandelen. Maar Robert is vandaag veel vermoeider dan ik, hij glijdt herhaaldelijk op het steile bospad uit en stelt voor dat we in Haggen de trein naar Herisau nemen. We staan nog een tijdje samen op het station tot ik er bij hem op aandring naar huis te gaan, want daar wacht hem misschien nog een tweede kerstmaal. Hij gaat, maar aarzelend. Nog lange tijd zie ik zijn ronde rug, die hem er nu uit doet zien als een vermoeide Chinese koelie.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 140

Naschrift van de vertaler: De schrijver en journalist Carl Seelig leerde Robert Walser in 1936 kennen, waarmee tevens een serie voettochten van het tweetal begon van jaarlijks twee à drie wandelingen, die door Seelig zijn naverteld in zijn boek Wanderungen mit Robert Walser (1957), waaruit hier een selectie. De gesprekken geven onder meer een autobiografische schets van Walser, die in dit nummer wordt aangevuld met een serie zelfportretten. Dat de keuze meer tochten uit het begin dan uit de latere periode bevat, heeft onder meer te maken met het feit dat de gesprekken net als de tochten steeds meer herhalingsoefeningen werden; ook werd Walser steeds geslotener en begon Seelig meer in te vullen. De laatste afspraak voor een wandeling, op kerstmis 1956, ging niet door, omdat Seelig zijn zieke hond niet alleen thuis kon laten. Walser, die alleen was gaan lopen, werd op de middag van 25 december in de buurt van de kliniek Herisau dood in de sneeuw gevonden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 141

Robert Walser Zelfportretten

Levenslopen

Walser kwam op 15 april 1878 in Biel in het kanton Bern als voorlaatste van acht kinderen ter wereld, bezocht tot zijn veertiende levensjaar de school en leerde hierop het bankvak, ging als zeventienjarige weg, leefde in Bazel, waar hij bij Von Speyer & Co, werkzaam was, en in Stuttgart waar hij een betrekking bij de ‘Unie’, Deutsche Verlagsanstalt, vond. Na afloop van een jaar trok hij via Tübingen, Hechingen, Schaffhausen enz. naar Zürich, werkte nu eens in het verzekerings-, dan weer in het bankwezen, woonde zowel in Aussersihl als op de Zürichberg en schreef gedichten, waarbij gezegd moet worden dat hij dit er niet naast deed, maar zich te dien einde telkens eerst werkloos maakte, wat blijkbaar gebeurde in het geloof dat de kunst iets groots is. Dichten was inderdaad bijna iets heiligs voor hem. Menigeen zal dat overdreven vinden. Als het spaargeld op was, dan zocht hij op een gegeven moment een passende betrekking en kwam op die manier in de steden Thun en Solothurn, waar het hem buitengewoon beviel. Wie zou het op zulke, door bergen omgeven plaatsen niet heel goed bevallen. Want hebben we daar niet enerzijds een middeleeuws slot, anderzijds de stijlvolste barok-kathedraal? Niet lang daarna zien wij hem terug in Zürich. Naar het schijnt heeft hij daar een tijdje in de Trittligasse in een alleraardigste, tuinhuisjesachtige woning, bestaande uit twee kamers, gewoond, en daar heeft hij prozateksten tot stand gebracht die hij later onder de titel Fritz Kochers Aufsätze moedig publiceerde. Om zich in leven te houden schreef hij voor een deel in de schrijfkamer voor werklozen of diende als een soort manus voor alles in een villa aan het meer van Zürich. Dat soort werk heeft hem zeker geen slecht gedaan, want daardoor leerde hij enigszins de wereld en de mensen kennen, zoals bij voorbeeld ook zichzelf, wat voor hem niet onbelangrijk kon zijn. Met bescheiden middelen reisde hij nu naar het Duitse land, en er zijn mensen die denken dat hij bediende van een graaf is geweest. Ondertussen staat alleen maar vast dat hij secretaris van de Berlijnse Sezession is geweest, zij het niet lang omdat bleek dat hij beter geschikt was voor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 142 het schrijven en beleven van romans. Hij schreef er drie, te weten Geschwister Tanner, Der Gehülfe en Jakob von Gunten, maakte talrijke kleinere of grotere studies, schetsen, verhalen, leefde zo zeven jaar in Berlijn, ging daarna naar huis en vestigde zich in Biel, om hier in zekere zin het werk dat hij begonnen was zo goed als het ging te ontplooien en zo vruchtbaar mogelijk af te ronden.*

Basta

Ik kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar grootgebracht, ging braaf naar school, ben dat en dat en heet zo en zo en denk niet veel. Van geslacht ben ik een man, van staatswege ben ik een keurige burger en rangshalve behoor ik tot de betere kringen. Ik ben een fatsoenlijk, rustig, aardig lid van de menselijke samenleving, een zogenaamde brave burger, drink graag mijn glas bier in goede gemoede en denk niet veel. Voor de hand ligt dat ik bij voorkeur goed eet, en evenzeer ligt voor de hand dat ideeën mij vreemd zijn. Scherpzinnige gedachten komen helemaal niet bij mij op; ideeën zijn mij volkomen vreemd, en daarom ben ik een brave burger, want een brave burger denkt niet veel. Een brave burger eet zijn eten en daarmee basta! Mijn hersenen pijnig ik niet al te zeer, dat laat ik aan anderen over. Wie zijn hersenen pijnigt, maakt zich gehaat; wie veel denkt, gaat door voor een ongezellig mens. Julius Caesar wees al met zijn dikke vinger naar de magere hologige Cassius, voor wie hij bang was, omdat hij hem van ideeën verdacht. Een brave burger mag geen angst en verdenking wekken; veel denken is niet aan hem besteed. Wie veel denkt, maakt zich onbemind, en het is volledig overbodig je onpopulair te maken. Snurken en slapen is beter dan dichten en denken. Ik kwam toen en toen ter wereld, ging daar en daar op school, las af en toe die en die krant, oefen dit en dit beroep uit, ben zo en zo oud, schijn een brave burger te zijn en schijn graag goed te eten. Mijn hersenen pijnig ik niet al te zeer, aangezien ik dat aan andere mensen overlaat. Veel hoofdbrekens zijn er bij mij niet bij, want wie veel denkt, krijgt pijn in zijn hoofd en hoofdpijn is volledig overbodig. Slapen en snurken is beter dan het hoofd breken, en een glas bier in alle redelijkheid is heel wat beter dan dichten en denken. Ideeën zijn mij volkomen vreemd en mijn

* Deze tekst verscheen in november 1920 onder de titel ‘Robert Walsers Lebenslauf, von ihm selber erzählt’ samen met gedichten en een stuk proza in een aflevering van Lesezirkel, Zürich; voor de Leeskring Hottingen werd hij op 8 februari 1920 uitgenodigd om te komen voorlezen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 143 hoofd wil ik onder geen beding breken, dat laat ik over aan de leidende staatslieden. In plaats daarvan ben ik immers een brave burger, zodat ik rust heb, zodat ik mijn hersenen niet hoef te pijnigen, zodat ideeën in het geheel niet bij mij opkomen en ik mag terugschrikken voor te veel denken. Voor scherpzinnige gedachten ben ik bang. Wanneer ik hard nadenk wordt het mij helemaal geel en groen voor ogen. Ik drink liever een goed glas bier en laat alle scherpzinnige gedachten over aan vooraanstaande staatsleiders. Staatslieden kunnen voor mijn part zo hard nadenken als ze maar willen, en zo lang tot hun hoofden breken. Mij wordt het altijd helemaal bont geel en groen voor ogen wanneer ik mijn hersenen pijnig, en dat is niet goed, en daarom pijnig ik mijn hersenen zo min mogelijk en blijf mooi hoofdeloos en gedachtenloos. Wanneer alleen maar leidende staatslieden denken tot het hun geel en groen voor ogen wordt en tot hun hoofd uit elkaar spat, dan is alles in orde, en mensen als wij kunnen rustig in goede gemoede ons glas bier drinken, bij voorkeur goed eten en 's nachts zacht slapen en snurken, in de veronderstelling dat snurken en slapen beter zijn dan hoofdbrekens en beter dan dichten en denken. Wie z'n hersens pijnigt, maakt zich alleen maar gehaat, en wie van bedoelingen en meningen blijk geeft, gaat door voor een ongezellig mens, maar een brave burger moet geen ongezellig, maar een gezellig mens zijn. Ik laat met een gerust hart hard en hoofdbrekend nadenken aan leidende staatslieden over, want mensen als wij zijn immers toch alleen maar degelijke en onbeduidende leden van de menselijke samenleving en een zogenaamde brave burger of kleinburger, die graag in gemoede zijn glas bier drinkt en graag zijn liefst goed lekker vet eten tot zich neemt en daarmee basta! Staatslieden horen te denken tot ze bekennen dat het hun geel en groen voor ogen schemert en dat ze hoofdpijn hebben. Een brave burger hoort nooit hoofdpijn te hebben, integendeel hem hoort ten allen tijde zijn goed glas in goede gemoede te smaken, en hij hoort 's nachts zacht te snurken en te slapen. Ik heet zo en zo, kwam toen en toen ter wereld, werd daar en daar keurig en zoals het hoort naar school gejaagd, lees af en toe die en die krant, ben van beroep dit en dit, tel zo en zoveel jaren en onthoud me me van veel en ingespannen nadenken, omdat ik hoofdinspanningen en hoofdbrekens met genoegen aan leidende en sturende hoofden overlaat die zich verantwoordelijk voelen. Mensen als wij voelen achteraf noch vooraf verantwoordelijkheid, want mensen als wij drinken in goede gemoede ons glas bier en denken niet veel, maar laten dit zeer eigenaardige genoegen over aan hoofden die de verantwoordelijkheid dragen. Ik ging daar en daar op school, waar ik gedwongen werd mijn hersenen te pijnigen, die ik sindsdien nooit meer in het minst gepijnigd en belast heb. Geboren ben ik toen en toen, draag

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 144 die en die naam, heb geen verantwoordelijkheid en ben geenszins enig in mijn soort. Gelukkig zijn er heel veel die zich net als ik hun glas bier in gemoede laten smaken, die even weinig nadenken en er even weinig van houden zich het hoofd te breken als ik, die dat liever met plezier aan andere mensen, bij voorbeeld staatslieden, overlaten. Diepzinnige gedachten zijn mij stil lid van de menselijke samenleving ten enenmale vreemd en gelukkig niet alleen mij, maar legioenen van dezulken die net als ik bij voorkeur goed eten en niet veel denken, zo en zoveel jaar oud zijn, daar en daar grootgebracht zijn, fatsoenlijke leden van de menselijke samenleving zijn zoals ik, en brave burgers zoals ik, en bij wie diepzinnige gedachten net zo weinig opkomen als bij mij en daarmee basta! (1917)

Walser over Walser

Hier kunt u de schrijver Walser horen spreken. Aan mijnheer Walser, de schrijver! Zo luiden adressen van aan mij gerichte brieven, als willen zekere bezorgde lieden mij aan mijn schrijverschap herinneren. Sluimert ze een beetje in mij, de schrijverij? Willen welwillende lieden mij soms wekken? Toen ik bij voorbeeld eens de Gehülfe beleefde, sliep de schrijver Walser in het begin ook. Anders was ik immers een onnatuurlijke bediende geweest. Voor het schrijven van Geschwister Tanner was lang wachten een vereiste, wat natuurlijk onbewust plaatsvond. Ik zou een schrijver eerder aan de mens dan aan de schrijver herinneren. De schrijverij komt immers uit het menselijke voort. Ik ken mensen die van mening zijn dat er te veel boeken geschreven worden. Zoals er bijvoorbeeld ook teveel geschilderd wordt. Ik ben die mening ook toegedaan, en daarom verontrust mij de momenteel schijnbaar slapende schrijver Walser geenszins. Mij doet zijn gedrag eerder genoegen. Toen ik in werkelijkheid ‘bediende’ was, had ik toen een voorgevoel dat uit dit stuk beleving een ‘werkelijkheidsroman’, dus uit het werkelijke leven een geschreven leven zou ontstaan? Nee, geen flauw benul. Walser leefde toen ook al, sliep ook al, schreef ook al uiterst weinig. Maar omdat hij zich belangeloos aan de beleving overgaf, d.w.z. zonder aan schrijven te denken, dat wil dus zeggen: nog niets schreef, schreef hij dus zijn ‘Gehülfe’ jaren later, dat wil zeggen erna. Hij kwam dus

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 145 niet om van onbevredigde boekenuitgeeflust Alles wat schrijver Walser ‘later’ schreef, moest uiteindelijk door hemzelf ‘voorheen’ beleefd worden. Kan iemand die geen boeken schrijft 's morgens eigenlijk wel zijn koffie drinken? Zo iemand durft nauwelijks adem te halen! En Walser wandelt ook nog eens elke dag een uur of wat in plaats van zich zat te schrijven. In zijn natuurlijkheid verzint hij smoesjes om serveersters bij het tafeldekken een handje te helpen. Waarom heeft Walser vroeger van alles meegemaakt? Omdat de schrijver vrolijk in hem sliep, hem dus niet bij het beleven stoorde. Hij vindt daarom dat men er goed aan zou doen hem in een uitgebreide argeloosheid te laten, en hij vraagt mensen die zich zorgen maken een jaar of tien geduld te hebben, en wenst daarbij zijn collega's alle mogelijke succes. Waarom laat Walsers roem ieder ander minder koud dan hemzelf? Toen ik bij voorbeeld Geschwister Tanner schreef had ik helemaal niets met beroemdheid te maken! Als ik al beroemd was geweest, zou het boek niet ter wereld zijn gekomen. Ik wens dus geen aandacht te krijgen. Zijn er desondanks mensen die mij aandacht willen schenken, dan zal ik van mijn kant geen aandacht besteden aan degenen die aandacht aan mij schenken. Het opschrijven van mijn boeken deed ik zonder dat ik daartoe gedwongen werd. Ik bedoel dat veelschrijven iemand nog niet tot een groot schrijver maakt. Men moet niet met de ‘vroegere boeken’ bij me aankomen! Men moet ze niet overschatten en de levende Walser liever proberen te nemen zoals hij is. (1925)

Het kind (III)

Helaas was hij maar een schooljongen, leerling, een kind. Aanzien bezat hij niet, in plaats daarvan een geliefde die een mondje had en een raadselachtige blik waarmee zij het kind eerst stevig ‘strafte’. In wezen zijn kinderen immers overmoedig; men moet ze van meet af aan schrik aanjagen. Het kind bleef tegenover zijn geliefde vanaf het begin vreesachtig. Graag had het een mandoline of een ander instrument gehad om liederen tot lof van zijn meesteres aan te heffen. Theoretisch overlaadde hij haar met cadeau's, maar praktisch was het te zuinig, te spaarzaam, kleinburgerlijk. Een kind is in gedachten altijd heel dapper; voor de werkelijkheid beeft het, voor de uitvoering van wat het voorneemt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 146 schrikt het fijnvoelend terug. Het bezat de nervositeit van een hond, laten we zeggen een windhond. Wanneer het in de rondte sprong, had niets zoveel plezier als hij. Eens was het kind een man die helemaal als een man van de wereld optrad; maar men zag overal gemakkelijk de kinderlijkheid aan hem af, waardoor hij geen succes had met zijn geveinsde houding van zelfverzekerd man. Hij kende echter volstrekt geen moedeloosheid, tenminste geen aanhoudende; lachtte over de spot van de sterkeren. Hoon en liefdeloosheid stemden het kind gelukkig. Wat viel daar te beginnen? Het kind telde nu al veertig jaar, eigenlijk al een beetje meer; wij willen het echter waarheden besparen, net zoals men meisjes daar niet meer lastigvalt. Het had reeogen en nam uit goede handen heel onverstandig alles aan, maar nam zich later voor voorzichtiger bij het ontvangen te zijn, liever iets te schenken dan in zijn zak te steken. Wie het laatste doet, die kan te horen krijgen dat hij een klaploper is. Was het vroeger een energiek kind? Sommigen denken het; anderen zeggen dat het zichzelf gelijk is gebleven. Vroeger schreef het namelijk dikke boeken, dat wil zeggen het overzag bij het schrijven wat het had meegemaakt; nu ging het erom in leven te blijven maar daarvoor vond hij in het begin geen vorm. Omdat een roman op zich liet wachten, schold men hem uit voor traag. Het was een onnoemelijke slapjanus, zei men, en allerwegen vertelde men dat hij geen hart had, terwijl hij nog nooit zo ruimhartig was geweest als nu. Het is toch niet zo dat men zich echt alleen maar met persklare manuscripten in zijn zak een ontwikkeld mens kan noemen. Het kind verloor nochtans met innerlijke gedienstigheid en liefhebben gruwelijk veel tijd. Hij noemde degene die het betrof mama, weer zo'n teken van onrijpheid. Maar dat moeten we hem gunnen, nooit heeft hij de pretentie gehad dat men hem als rijp moest beschouwen. Van tijd tot tijd gedroeg hij zich vlegelachtig. Hem in bescherming nemen? Geen gedachte aan. Heeft zo een dat nodig? ‘Jij daar, jij die ooit opzien baarde, de meest intelligente kop had en het mooiste handschrift, wat sta je daar zonder iets te betekenen! Ik zou in jouw plaats de smoor in hebben. Verman je!’ Zo sprak een voormalige schoolkameraad tot hem. Het kind werd een ietsiepietsie boos en behandelde de interpellant voortaan ijzig. Het komt nu eenmaal voor dat een individu moeite heeft met vooruitkomen, en hoe staat het dan met het begrip? Successen worden begrepen, remmingen uitgelachen. Voor zijn geliefde bij voorbeeld vond het kind het juiste woord niet omdat het een grote hoeveelheid woorden tot zijn beschikking had, haar alles in één keer wilde zeggen, zin had om de hele voorraad uit te stallen. In plaats daarvan keek het haar alleen maar aan; dat verveelde haar natuurlijk terwijl ze had gedacht dat hij amusant was. Was hij ooit vermakelijk? Zij die hem nader kennen, kunnen dat zowel

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 147 bevestigen als ontkennen. Hij zag zichzelf van oudsher alleen in uitzonderingsgevallen als aangenaam gezelschap. Vroegere vriendinnen hadden hem sympathiek gevonden, omdat hij bij hen evenveel van zijn oor als van zijn mond gebruik maakte. Zwijgen kan even prettig zijn als praten. Er waren lui die meenden hem uit zijn tent te moeten lokken, bij voorbeeld door iets ‘vanzelfsprekend’ te noemen of ‘Dat begrijpt zelfs een kind’, wat als aanmaning bedoeld was beter uit zijn doppen te kijken. Het kind bekeek hen en zag eenieder in zijn vel gehuld, en het vond deze waarneming uitermate geruststellend. Het kind z'n haar was in de war en het ging vaak ongewassen zeer goed aangeschreven lokaliteiten binnen; dat deed het niet uit armoede, maar uit ijdelheid. Zijn tegenstanders hadden het gauw door, maar het kind had inwendig geen vijandig en verdroeg daarom eenieder spelenderwijs. Betekende zijn ‘liefde’ stilstand? Het was voor het eerst verliefd. Zijn meisje stond hem niet de geringste gunst toe, maar die had het ook niet nodig. Kinderen zijn soms onhandelbaar. Ik ben van mening dat men zich niet te veel met hen moet bemoeien, juist omdat ze veeleisend zijn en begrip opbrengen hen meer ergert dan tevredenstelt. Een keer schreef het kind het volgende: Ja, ik ben een slecht mens, dat wil zeggen een verfijnd, ontwikkeld iemand. Verfijnde mensen hebben het recht slecht te zijn. Alleen onontwikkelden voelen zich tot rechtschapenheid verplicht. Wat deed ik een kantoorjuffrouw aan? Ik gaf niet toe dat zij in alle opzichten gelijk had. Uit woede daarover werd zij ziek. Een jeugdige schoonheid wilde horen dat ik haar vereerde. Daar ik geen begrip voor haar toonde, ging het bergafwaarts met haar terwijl ik mij op mijn hoge niveau wist te handhaven. Ik maak buigingen voor dames om ze de volgende dag niet meer te kennen, en wek daarmee onbehagen. Onbehagen van andere mensen behaagt mij; hun strijd verschaft mij vrede. Wat zijn vrolijke gezichten saai; hoe vrolijk serieuze! Een tijdje hield ik van een meisje omdat zij duidelijk een beetje beperkt leek. Stupiditeit heeft iets fascinerends. Ik ben iemand die niet precies weet wat hij eigenlijk is. Soms ben ik sensibel als een meisje. Vervelend is het over landschappen en zo te horen praten. Gecultiveerde lieden zouden moeten beseffen dat het goedkoop is bij een kunstwerk in de uitroep ‘schitterend’ te vervallen. Prijzen lijkt volstrekt onbenullig. Opgetogen doen grenst soms aan domheid! Gelukkige mensen maken zich gemakkelijk onpopulair. Is het niet onbeschaamd met zijn opgewektheid te pronken, zomaar met glinsterende ogen rond te lopen? Vrolijkheid kan elk ogenblik uitdoven. Men dient met zijn tevredenheid terughoudend te zijn. Gedienstig ben ik liever wanneer men het niet verwacht dan wanneer men denkt dat ik het graag ben. Niemand heeft het recht zich tegenover mij te gedragen alsof hij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 148 mij kent. Wanneer ik iemand herken, zeg ik hem dat niet in het gezicht; dat werkt verstorend en wekt ergernis. Tussen ontwikkeling en intelligentie bestaat een onderscheid. ‘Juffrouw, hebt u uw Pfitzner gekregen?’ hoorde ik iemand vragen. De aangesprokene vond het een beetje vervelend. Vrouwen zijn met geraffineerde zinswendingen niet te vangen; ze vangen er zelf niet mee. Niet zolang geleden schold iemand mij uit voor de lol. Mijn kalmte maakte hem kwaad. Met bescheidenheid kan men iemand bijna ombrengen. Ironie kan zowel bevrijden als kwellen. Ik ben een van degenen die Dostojevski gelezen hebben. Omdat ik niet aardig voor haar was, verklaarde een vrouw mij voor gek. Ik zal het in de toekomst met anderen ook zo doen. Hooghartigen maken mij hooghartig; bescheiden mensen overdonderen me. Achter bescheidenheid vermoedt men kracht. Zo nu en dan ben ik een beetje gemeen, maar nooit lang. Niets stemt mij zo vrolijk als wanneer ik reden heb mij te vermannen. Je leeft maar één keer op deze wonderlijke wereld. Soms is iets banaals heel wonderlijk. Al te veel muziek is ongezond, te veel vriendelijkheid eveneens. Mij vonden veel mensen verwend, en toch heeft nog geen enkel meisje mij gekust. Onlangs zag ik een knaap voor wie ik onmiddellijk als vriend of opvoeder had willen dienen, zozeer beviel mij zijn gezicht. Hij leek op mijn geliefde, en ik kon mijn blik niet van hem afwenden. Het verbaast en verheugt mij dat ik een geliefde heb; ik vind dat erg handig van mij. Is een geliefde niet voor veel dingen een fabelachtige smoes? Om te trouwen ben ik te oud en te jong, te verstandig en te onervaren. Wanneer het niet anders kan, zeg ik echter geen nee. Mensen gaan vaak voor flink door, alleen omdat ze luidruchtig zijn, een bewijs hoe belangrijk oppervlakte is. Doe ik mij oppervlakkig voor dan beval ik mensen. Met lichtzinnigheid kun je ze voor je innemen. Wie liefheeft gedraagt zich onbeminnelijk; daarom vinden mensen die liefhebben vaak geen weerklank. Liefde heeft veel minder effect dan de schijn van liefde. Edith behandelt mij als een domme jongen. Wat is aanhankelijkheid anders dan dommejongensachtigheid? Zij speelt terecht tegen mij de strenge mama, wijst mij terecht, vindt mij ongepast. Zij lijkt op een pianolerares, is majesteitelijk en tevens een beetje ondeugend. Ik houd ontzettend van haar. Gevoel is voor het verstand onhanteerbaar. Wat het laatste goedkeurt, vindt de ziel minderwaardig; wat het aanbeveelt, wijst het hart af. Wat heb je mij al honderdmaal in stilte becroesust, hart! Zij heeft mij weggejaagd, ik gehoorzaam haar, zie haar niet meer. Een kind is gelukkig in gehoorzaamheid. (1925)

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 149

Franz Kafka Brief aan directeur Eisner

Beste mijnheer Eisner1, ik dank u voor de zending, met mijn vakkennis is het toch al slecht gesteld. Walser kent mij? Ik ken hem niet, Jakob von Gunten ken ik, een goed boek. De andere boeken heb ik niet gelezen, voor een deel uw schuld omdat u ondanks mijn advies Geschwister Tanner niet hebt willen kopen. Simon is, geloof ik, een van de broers en zusters in dat boek. Hij loopt maar wat rond, tot over zijn oren gelukkig, en van hem komt uiteindelijk niets terecht behalve dat hij de lezer genoegen verschaft. Het is een heel slechte carrière, maar alleen een slechte carrière schenkt de wereld het licht, dat een niet perfecte maar al wel goede schrijver tot stand probeert te brengen, helaas tot elke prijs. Natuurlijk lopen zulke mensen, van buitenaf gezien, overal rond, ik kan u er ettelijke noemen, mijzelf beslist niet uitgezonderd, maar ze onderscheiden zich in niets tenzij door het lichteffect in romans als ze goed genoeg zijn. Je kunt van die mensen zeggen dat ze een beetje trager dan anderen de vorige generatie achter zich hebben gelaten, men kan niet eisen dat iedereen met even regelmatige sprongen de regelmatige sprongen van de tijd bijhoudt. Wanneer men eenmaal het marstempo niet kan volgen, haalt men de groep nooit meer in, dat spreekt vanzelf, toch maakt dit dat de afzonderlijke stap er zo uitziet dat je zou wedden dat het geen menselijke stap meer is, maar je zou het verliezen. Denk eens aan de blik van een rennend paard op het circuit, als je de uitdrukking van zijn ogen kunt ontwaren, de blik van een over de hindernis springend paard toont ons zeker op zich al het extreme, huidige, volstrekt ware wezen van de draverij. De eenheid van de tribunes, de eenheid van het levende publiek, de eenheid van de omgeving in deze tijd van het jaar enz., zelfs de laatste wals van het orkest en hoe men die tegenwoordig graag speelt. Maar draait mijn paard zich om en wil het niet springen en ontwijkt het de hindernis of ontsnapt het en slaat het op hol in het midden van de renbaan of gooit het mij zelfs van zijn rug, dan wint het totaalbeeld daar ogenschijnlijk veel bij. Er ontstaan gaten in het publiek, sommigen rennen weg, anderen vallen, han-

1 Eisner was directielid van de verzekeringsmaatschappij waar Kafka werkte.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 150 den wapperen alsof ze door alle mogelijke winden bewogen worden, een regen van vluchtige betrekkingen valt op mij neer, en het is goed mogelijk dat enkele toeschouwers dat voelen en het met mij eens zijn, terwijl ik als een worm op het gras lig. Zou dat iets bewijzen?

Naschrift vertaler. De onafgemaakte en waarschijnlijk niet verstuurde brief aan directeur Eisner dateert van 1909. Max Brod memoreert in 1948 hoezeer Franz Kafka gesteld was op het werk van Robert Walser: ‘Soms kwam hij onverwacht bij mij binnenvallen, alleen maar omdat hij iets nieuws, iets geweldigs gevonden had. Zo ging het met Walsers dagboekroman Jakob von Gunten, met korter proza van Walser waar hij buitengewoon veel van hield. Ik herinner mij hoe hij Walsers schets “Gebirgshalle” met enorm plezier, opgetogen, jazelfs regelrecht sappig voordroeg. Ik was met hem alleen, maar hij las voor alsof hij tegenover een publiek van honderden mensen stond. Soms onderbrak hij het voorlezen: “Moet je horen wat er nu komt.” Van een bijzondere zinswending genoot hij en met genoegen las hij zo'n zin nog eens.’ Robert Musil besprak in augustus 1914 in een literaire kroniek een bundel kort proza van Robert Walser, Geschichte, en de twee eerste boeken van Franz Kafka, Betrachtung en Der Heizer, beide uit 1913. Walsers boek was al zijn derde bundel kort proza, bovendien had hij drie romans en een dichtbundel gepubliceerd. Over de debutant Kafka schreef Musil: ‘Ik heb nietttemin de indruk dat de aparte soort van Walser dat ook maar moet blijven en niet geschikt is als begin van een heel literair genre. Bij Kafka's eerste boek “Betrachtung” heb ik het onbehagelijke gevoel dat het een speciaal geval van het type Walser lijkt, ook al is het vroeger verschenen dan diens “Geschichte”. Ook hier beschouwingen van een soort, waarvoor een dichter vijftig jaar geleden ongetwijfeld de boektitel “Zeepbellen” bedacht zou hebben; het is voldoende op het specifieke verschil te wijzen en te zeggen dat dezelfde fantasieën bij de een treurig en bij de ander vrolijk klinken, dat de een iets levendig baroks heeft en de ander in opzettelijk paginalange zinnen iets van de nauwgezette melancholie waarmee een schaatser zijn lange lussen en figuren over het ijs trekt.’ De eerste publikatie van Franz Kafka, acht prozateksten, verscheen in maart 1908 onder de titel ‘Betrachtung’ in de eerste aflevering van het tweemaandelijkse blad ‘Hyperion’ in München. Dit blad, waarin ook vroeg werk van Carl Einstein verscheen, werd opgericht door Franz Blei, die de ontdekker van Robert Musil was en de eerste die zich inzette voor de toen volkomen onbekende Zwitserse schrijver Robert Walser. Blei potretteerde Musil, Walser en Kafka in zijn grote literaire bestiarium (1924, zie het bestiarium in Raster 97).

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 151

Het Walser Dit is een uitermate sierlijk, gracieus en grillig diertje uit de familie van de eekhoorntjes. In de allerhoogste bomen ziet men het niet; het doet ook geen pogingen zo hoog te komen. Maar de middelgrote geeft Walsers naïeve en snaakse bevalligheid een blijmoedig en levendig aanzien. (1922) Franz Blei

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 152

Rodolphe Töpffer Zigzag-reis

Sint-Gotthard, Dal van Mesocco, Via-Mala, Glaris en Schwitz. (1838)

Eerste dag Het is heel wenselijk om op reis, behalve je rugzak een voorraad enthousiasme, vrolijkheid, inzet en goed humeur mee te nemen. Om het zich naar de zin te maken is het ook heel wenselijk, meer te vertrouwen op jezelf en je kameraden dan op de bezienswaardigheden van de steden of de schoonheid van het landschap. Ook is het niet slecht, je zodanig te vermoeien dat alle strozakken zacht lijken en zo'n honger te kweken dat gerechten die van zichzelf niet zo smakelijk zijn door de eetlust heerlijk gekruid worden. Met die voorzorgsmaatregelen reist men overal aangenaam; alle landstreken zijn mooi genoeg, men geniet van al wat zich voordoet en mist niets dat men niet heeft; als het mooi weer is, is dat prachtig, en als het regent is dat niks bijzonders. Zo is het ons vergaan in een excursie van drie weken, die ons bijzonder gul bedeelde met regen en kou. We trokken dwars door de Alpen en bij gebrek aan de schoonheden van het landschap, die vaak door de wolken aan ons oog onttrokken werden, hadden we ter compensatie noch de geneugten, noch de afleidingen van de stad; maar onze kleine, eendrachtige groep, die zijn opgewekte en zorgeloze humeur overal met zich meedroeg, had als het nodig was aan zichzelf genoeg. Er is niets zo goed als je eigen leven te leven. Bovendien, al is het waar dat een vredige hemel een gunstige invloed heeft op alles wat er op reis voorvalt en te zien is, het is ook waar dat de boze buien van het weer van voordeel kunnen zijn voor wie er mee weet om te gaan: ze onderbreken de eentonigheid van een vaststaand en tevoren bekend plan; ze dwingen vaak tot een keuze en tot het nemen van avontuurlijke risico's, ze stimuleren die opgewekte inzet die de moeilijkheden trotseert en niet van plan is zijn plezier afhankelijk te maken van de grillen van de barometer. Maar vooral wanneer men met een grote groep reist, zoals in ons geval, vormen regen en onweer midden in de verlatenheid en ver van de huiselijke haard een soort tegenspoed die mensen tot elkaar brengt, ze verenigt, aanzet tot wederzijdse hulp en ervoor zorgt dat men op elkaar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 153 kan rekenen; men weet niet waar de wandeling eindigt, hoe lang de rustpauze duurt, noch waar we zullen overnachten of wat er de volgende dag zal gebeuren; zo heeft iedereen niets anders aan zijn hoofd dan het gemeenschappelijk welzijn. En terwijl alle jonge reizigers zich bij mooi weer losmaken uit de groep en hun eigen gang gaan, zich als geiten verspreiden over de berghelling om er elk voor zich het grassprietje te kiezen dat ze bevalt, is het ook zo dat ze op een kluitje kruipen als het onweer gromt, wanneer het flink begint te regenen; dan blijken ze te veranderen in een kleine, compacte, actieve kolonie, die zich als één geheel gedraagt, en als je dan ziet hoe ze is samengesteld uit groten en kleintjes, uit tengere kinderen en krachtige adolescenten, kun je zeggen: Allen voor één en één voor allen! En waar dit nobele devies in praktijk wordt gebracht, is daar geen tevredenheid, geen plezier? Ik herhaal: op reis is het heel wenselijk om niets te verwachten van buitenaf en alles zelf mee te brengen: je zak, om niet afhankelijk te zijn van transport op wielen, je benen om zonder rijtuigen te kunnen, je nieuwsgierigheid om overal iets bezienswaardigs te ontdekken, je goede humeur om niets dan aardige mensen te ontmoeten; maar als je aan al die dingen nog een beetje plezier in tekenen of in natuurlijke historie kunt toevoegen, een beetje lust om wat dan ook te observeren, of het simpele voornemen om voor jezelf, of voor je vrienden een paar notities te maken, dan heb je al wat nodig is om met genoegen de wereld rond te reizen; de beweging, het lopen en de jeugd doen de rest. De jeugd, dat is helaas zoniet het enige, dan toch het belangrijkste ingrediënt; maar zoals jong zijn niet genoeg is om opgeruimd te zijn en opgewassen tegen atmosferische tegenslagen, zo is het ook niet noodzakelijk dat de man op leeftijd ernstig en nadenkend is te midden van jonge en uitgelaten metgezellen. Alles nodigt hem uit om zich te laten opvrolijken; al gauw sluit hij zich aan bij die jeugdige vrolijkheid, die hij in goede banen leidt terwijl hij haar bevordert en hij begint zich zelfs af te vragen hoe het toch mogelijk is plezierig te reizen zonder in die levendige en beweeglijke draaikolk van adolescenten te zijn opgenomen. Deze overwegingen brengen ons op de gedachte dat voor de jonge voetreiziger elk land goed genoeg is om met plezier te bereizen, omdat dezelfde levenswijze overal dezelfde voordelen met zich meebrengt, en dat er voor de vrije, onafhankelijke reiziger die alleen op zichzelf rekent en zich zo verplicht tot een voortdurende oefening van zijn geestelijke en lichamelijke krachten, overal, ongeacht de landstreek, iets te doen, te genieten, te veroveren of mee te maken is, en nergens die luie versuffing, dat saaie welbehagen heerst waarin zoveel welgestelde toeristen vegeteren. Het is in onze ogen ook een dwaling van de geest, een miskenning van elementaire waarheden, om het genoegen van een ex-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 154 cursie op te hangen aan het bezoeken van een bezienswaardigheid - hoe lovenswaardig of algemeen erkend ook -, aan de aanblik van monumenten, van museumgalerijen, van de leeuw van Luzern of de kapel van Tell: die dingen zijn in een paar momenten gezien en het komt erop aan de dagen te vullen; ze kunnen wel eens niet naar uw smaak zijn, of niet voor u geschikt, of op zichzelf niet eens bewonderenswaard; het merendeel is de tijd noch het geld waard dat u besteedt om u erheen te laten vervoeren. Het had een bijkomstigheid moeten zijn en u hebt er de hoofdzaak van gemaakt; daarom stapt u, na ze geeuwend te hebben bekeken, weer in het rijtuig met het voldane gevoel dat ze gezien zijn, en bijzonder blij dat er geen twee kapellen, drie leeuwen, en nog veel meer galerijen zijn waar u zich staande verveelt, terwijl u zich in het rijtuig tenminste gezeten en dommelend kunt vervelen. Ah! Beste meneer, ik zou willen dat op een mooie dag het wiel van uw rijtuig zou breken, voor uw eigen bestwil; en geen wagenmaker in de buurt. Bovendien bent u het zat om postiljons te betalen die nu eens wispelturig, dan weer grofgebekt en soms dronken zijn. We gaan te voet! roept u uit in een humeurige bui; en u zendt uw valies weg om alleen een paar koppelriemen bij u te houden, en uw beurs en uw kaart. Daar staat u met een of twee vrienden, midden op de weg. De wereld is groot, zegt u. Laten we een plek in de schaduw opzoeken en onze dagtochten uitstippelen. En zie: reeds krijgen de dingen om u heen een nieuw belang, reeds is die schaduwplek u veel waard, reeds krijgen die landschappen of dorpen op de kaart in uw ogen een eigen gezicht; het ene trekt u meer aan dan het andere; u bent blij dat u zelf de plaatsen kunt kiezen waar u stilhoudt, waar u dineert en waar u overnacht; dan gaat u op weg, niet met het verre vooruitzicht van een museum dat u wilt bekijken, maar met het gevoel dat u, terwijl u de landerijen beziet en in de gehuchten, in de weiden, op de hellingen, en in de lanen talloze dingen beschouwt die ontspannend zijn of uw belangstelling waard, met iedere stap een nabij en belangrijk doel nastreeft, ik bedoel dat kwartiertje rust dat u zich bij voorbaat gunt in de schaduw van die kastanjes die aan de horizon zijn te onderscheiden, die maaltijd die een ongekende, primitieve eetlust moet bevredigen; dat heerlijke geluksgevoel van de aankomst, na een welgevulde dag, in een rustig onderkomen waar u, gezeten onder het voorportaal in de frisse avondlucht, geniet van een zoete rust terwijl het avondmaal wordt bereid en het bed in gereedheid gebracht. Ondertussen verschijnen alle herinneringen aan de tocht voor uw geestesoog met een bewonderenswaardige levendigheid: die kastanjes, wat waren ze mooi en lieflijk! Hoe fris was die bron! Die herder waarmee we een praatje maakten, wat een simpele taal! Wat een pittoreske gestalte! Het gevoel van welbehagen, de tevredenheid die u ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 155 vult breidt zich uit over alles wat u heeft gedaan, over wat u morgen gaat doen, over de aardige mensen die u omringen, over de grote hond van de herberg, waar de ontvangst u ook een genoegen is. En als de kapel hier vlakbij is, als de ruïnes van een triomfboog oprijzen in een naburig plaatsje, als er hier ter plekke iets interessants te zien is, dan is dat meegenomen, een verrukking, omdat het een luxe genoegen is, een extraatje bij het reeds volmaakte gevoel van welbehagen. En als er niets van dien aard is, dan kunt u uitstekend zonder. U ontbreekt niets, zelfs geen bijzondere bezienswaardigheden; zijn die niet overal waar woningen zijn, koeien en geiten, een passerende kar, een kapel waar gebeden wordt, een taveerne waar gedronken wordt, een stier die langskuiert, een ooievaar die nestelt op een klokketoren? Zeg dank, beste meneer, en ik weet zeker dat u dat niet zult nalaten, aan dat wiel dat zo te rechter tijd brak om u te leren wat zoveel mensen ongelukkigerwijs niet weten: namelijk dat op reis het genoegen alleen voor hen is die het weten te veroveren, en niet voor hen die er alleen maar voor kunnen betalen. Misschien heb ik te lang stilgestaan bij deze bespiegelingen, die dit reisverslag een beetje te buiten en te boven gaan; men vergeve mij mijn wijdlopigheid. Die komt uitsluitend voort uit de wens om de liefde te verbreiden voor een type excursie waaraan een heleboel van mijn reisgezellen uit heden en verleden - en dat zijn er nu al heel veel - net als ik veel vreugde en een paar serieuzere voordelen te danken hebben. De herinnering aan onze tochten is ons allen levend en dierbaar gebleven; de meesten hebben er later meer ondernomen in dezelfde, scrupuleus toegepaste stijl; sommigen, die in de omstandigheden verkeerden om te vegeteren in weelde, is de voorliefde voor simpele genoegens die tijdens deze reizen ontstond, bijgebleven om hun leven op te sieren met wat rijkdom niet geven kan. Zij waren toen zeker geen filosofen; mijn metgezellen van dit jaar zijn dat evenmin, en ze zullen vinden dat deze inleiding heel bewonderenswaardige dingen zegt, waarvan ze nauwelijks enig idee hadden; maar indirect, zonder het te weten, pasten ze een methode toe waarvan ze nadien de juistheid en de reikwijdte hebben erkend. Met hoeveel plezier ben ik niet dit jaar nog, in Glaris, twee jonge Engelsen tegengekomen, vervuld van enthousiasme, tevredenheid en levenslust, die ik tien jaar geleden heb losgelaten. Ze hadden zojuist Duitsland, Tirol en Zwitserland doorkruist, nu eens alleen, dan weer in gezelschap van reizigers die zich tijdelijk bij hen aansloten, maar nog altijd even eenvoudig, met dezelfde zwakheden, met meer vrucht en even gelukkig als vroeger. Toch zijn de Engelsen op hun comfort gesteld, ze zijn niet vies van rijtuigen, of zelfs boerenwagens en om hun gebrek aan klinkende munt staan ze niet bekend. Aan één ding heeft het onze expeditie van dit jaar ontbroken, en dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 156 is iets waarvan de voorbije expedities ons de waarde hebben doen inzien: de aanwezigheid in ons midden namelijk van mevrouw T... Onder de dingen die men dient mee te nemen vergat ik hierboven te vermelden een reizende dame, wier krachten, voorliefdes en humeur in overeenstemming zijn met die van de groep, die een vriendin is voor de sterken en een moeder voor de mankepoten, en rondom wie zoveel jonge toeristen die tot een staat van verwildering dreigen te vervallen, gelegenheid vinden tot de vriendelijke gedienstigheden, tot de verfijnde attenties die het sieraad en vooral de charme van het beschaafde leven zijn. Wat deze dingen betreft is er niets dat, in een karavaan als de onze, de aanwezigheid van een dame zou kunnen vervangen, hoe sprookjesachtig de verschijning van deze enige reizigster, overal onderweg in gezelschap van zoveel reizigers, ook mag schijnen in de ogen van de bewoners van de streken die we doorkruisen. Daarom roep ik alle karavanen op, en maak daarmee tevens een verzuim goed dat zoals men ziet essentieel is, om zich te voorzien van een gezellin, zoals ik ook meer dan één dame die haar krachten nooit heeft beproefd en die misschien niet weet hoezeer de ridders zich bereid zullen tonen haar vermoeidheid te verlichten en haar af te leiden, aanspoor om zich aan te sluiten bij de eerstvolgende expeditie die haar echtgenoot zal leiden. Onze karavaan bestond uit eenentwintig individuen, inclusief meneer Töpffer, meneer Henri, een van zijn vrienden en toegevoegd reiziger, en David, bediende of liever major domus en coadjutor van de expeditie. Blijven over: achttien leerlingen van alle formaten, alle leeftijden, uit alle landen, van de snotneus Murray, die bij eerdere, onvergetelijke dagtochten nog een zuigeling was onder de bewolkte hemel van Engeland, tot Borodinos en Zanta, tegenwoordig ernstige studenten, vroeger marmotten die speelden onder de stralende zon van Griekenland. Naar onze zeden en gewoonten dient elk van de reizigers beknopt gekarakteriseerd te worden; we zullen dit doen met alle gewenste nauwkeurigheid en beleefheid.

Blanchard heeft als bijzonderheid dat hij uit Nîmes komt, afgezien van het feit dat hij een verschrikkelijke eetlust, uitstekend benen, en ook een uitstekende instelling bezit.

Percy is een reiziger van eenenvijftig duim hoog; dat maakt niet uit, hij heeft een diepe stem, een rijp timbre, alle allures, gebaren en bewegingen van een vent van zeven voet; bovendien is hij tevreden met zijn formaat, zit goed in zijn vel, vindt alles best. Aldus geschapen is de vent welluidend, zeer beweeglijk, en heeft veel ruimte nodig. Voor de rest een onversaagd loper, hij zou de grote jongens die probeerden hem bij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 157 te houden ver achter zich laten. Altijd in de voorhoede, waar je hem van verre herkent in de vorm van een dikke knapzak die zich voortbeweegt op twee korte pootjes, levendig, clownesk, mank, maar altijd in beweging. Tijdens rustpauzes neemt de reiziger Percy veel ruimte: een weiland lijkt hem te krap om zich uit te strekken, en een kastanjeboom te benauwd om in de schaduw te zitten. In de steden heeft hij het voorkomen en het kostuum van een oud-officier op wachtgeld, maar die van dat wachtgeld niet vetter is geworden. Bij de maaltijden praktiseert hij een dieet als van tachtigjarigen, en maakt er inbreuk op als iemand die uitgehongerd is. Waar hij ook is, hij plaagt, hij spreekt tegen, hij tart, geeft gevatte antwoorden, babbelt naar hartelust of slaapt wanneer hij maar wil; of hij trekt uit een heel klein zakje een heel groot boekje te voorschijn, waarin hij dag na dag de dingen en de gebeurlijkheden van de bewoonde wereld opschrijft en inschrijft. Hij is geboren in de Nieuwe Wereld.

Harrison dient ook van repliek en geeft iedereen, en zelfs niemand, snedige antwoorden. Hij is zowel fatsoenlijk als fabelachtig, serieus en komisch; waar hij is, daar wordt gebabbeld, gediscussieerd, uitleg gegeven, verwarring gesticht en in lachen uitgebarsten; de koeien kijken op, de vogels vliegen weg. Zelfs zijn hoed heeft op zijn schedel een gesticulerende vorm aangenomen. Als uitstekende metgezel, en niet minder goede wandelaar, vreest hij niettemin de speculaties1 en beweert dat er voor hem nog nooit een goed heeft uitgepakt; het is waar dat hij bij het oversteken van beekjes zijn voeten zelden droog houdt en ongewild vissen verplettert. Harrison heeft respect voor de tekenaars, laat de natuuronderzoekers hun gang gaan en bespot de numismatici; hijzelf legt zich toe op het bezoeken van kerken, kapelletjes en heilige of gewijde plaatsen; en ook op de kunst om kamergenoten aan het lachen te maken tot miltscheuring en volledige uitputting van het middenrif toe. Vrolijkheid is een charmante eigenschap voor wie haar bezit en wie erdoor wordt aangestoken. Vrolijkheid op de scholierenleeftijd, in het slaapvertrek van een herberg, met vier of acht slapers, en het licht gedoofd - dat is het hoogste goed, de quintessens van het plezier. - Engelsman.

Adolphe en Auguste, twee vogeltjes die net uit het ei komen en vinden dat de wereld mooi in bloei staat en hun toelacht, met graantjes overal, en overal iets te drinken, te tjilpen, te fladderen, en van tak op tak te

1 De wegen, paden of dwarsverbindingen waarop men zich in het avontuuur stort, in de hoop de route te bekorten.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 158 springen; ze reizen van ganser harte en doen alle havens aan, leggen een verzameling batzen aan, tekenen kastelen, vangen insecten, maken notities, plunderen alle frambozenstruiken, grazen de bosbesstruiken af, ravotten, lachen, eten, slapen, lopen en leven voor een jaar in drie weken. De oudste is Auguste, die eruit ziet als de jongste; en de jongste is Adolphe, die er niet uitziet als de oudste. Ze zijn mild in de aanval en goedlachs in de verdediging, zodat het tussen hen en Harrison voortdurend oorlog is, zonder doden of gewonden. - Fransen.

Arthur en Bryan. De ene een rustige en nauwgezette numismaticus; de ander een hartstochtelijk vogelaar, tomeloos jager op al wat vliegt of zweeft of zich op de bomen in de bergen neerlaat. Hij communiceert alleen met opzetters van dieren en stelt bar weinig belang in de rest van de stervelingen; bezoekt de ornitologen in buitenlandse steden en correspondeert met die van Genève; benoemt, beschrijft en classificeert al wat vleugels heeft, schiet ze neer in de vlucht, achtervolgt ze, haalt nesten uit en ruïneert zich keer op keer volledig met het kopen van gevogelte. Krachtige benen, de voeten van een klimmer, brede gang, een strohoed die van dag tot dag onsamenhangender en primitiever wordt. Verfoeit en mishandelt zijn knapzak, gooit zijn stok ver weg, let niet op zijn kiel, miskent de grote weg en dringt diep door in de bossen. - Amerikaan.

Borodinos. Filosofisch reiziger, ernstige tafelgenoot, goedlachse kameraad, bewonderenswaardig loper, bedaarde tred, heel netjes op zijn kostuum, verstandige hoed, loopt regelmatig als een klok: kortom, voorkomend en gedistingeerd. - Griek

Zanta. Zie hierboven het lemma Borodinos. Even ernstig en iets bruiner gebakken, overigens in grote trekken hetzelfde, en ook een Griek.

Blockman. Onafscheidelijk van Zanta en lijkend op de twee vorige reizigers, met een plus- of een minteken naar gelang van de term van vergelijking. Ouderwets tenue, glimmend en in de steden vervolmaakt met witte handschoenen. Benen als een Zwitsers uurwerk en voeten à la Lépine. Is de pianist van het gezelschap, overal waar piano's, klavecimbels, spinetten en tingeltangels te vinden zijn. Geïmproviseerde muziek, muziek in het onderkomen voor de nacht, na de vermoeienissen, als men er zijn gemak van neemt, dat is verrukkelijk. Het hart is in de stemming, de geest levendig en herboren, de ziel schoongewassen van alle gewone zorgen en bereid zich tot in de wolken te laten verheffen; door het simpelste thema laat ze zich bewegen, betoveren en ze schom-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 159 melt van de ene hemel in de andere, tot het moment waarop de soep wordt opgediend. Dan verlaten de goden het Empyreum met veel tumult, nemen plaats rond de hemelse tafel en laten zich de ambrosia goed smaken; vier, vijf borden vol, en ze doen er kaas bij. - Komt uit Genève.

Sterling, reiziger die debuteert met groot succes. Hij is tweetalig: spreekt Engels met een originele en opzienbarende klank, en Frans dat hij murmelt op een schuchtere en zachte toon. Hij beoefent de schone kunsten en tekent in alle situaties, maar is een ster in het verliezen van zijn schetsboek, het verliezen van zijn potloden, het verliezen van zijn stok, het verliezen van zijn hemd. Benen van Engels staal, loopt als een geit; hij beklimt alle hoge bermen, bezoekt alle frambozenstruiken, jaagt op aardbeien, zigzagt en legt dubbele afstanden af, raakt achterop, haalt in, loopt vooruit en komt als laatste aan.

Dussault, ook een debutant, sluit wat gedrag, regelmatigheid en het netjes houden van zijn kostuum betreft aan bij de groep Borodinos, Zanta en Blockman. Vrolijk zonder lawaaierigheid, rustig babbelend, plagerig zonder tumult of krakeel te stichten, en altijd in de voorhoede. Hij beoefent de schone kunsten sinds Airolo, waar hem een schetsboek van de streek wordt aangeboden ter ere van, en als lokaas voor zijn talenten. - Fransman.

Murray, het garnaaltje, de snotneus, het kleine mannetje van de groep, en niettemin een van de besten wat betreft de benen, de moraal en het dragen van de knapzak. Soms, als de dagtocht zwaar is en het tempo behoorlijk hoog voor een jongmens dat nog niet zulke lange benen heeft, geeft hij een hand aan een of andere reus; dan geeft men hem aan elkaar door of neemt hem van elkaar over; iedereen houdt een oogje op dit kleine ding dat zou kunnen afdwalen of het zwaar zou kunnen hebben. Na een paar dagen lopen wordt duidelijk wat voor type Murray is: hij is getaand, gebruind en sterker geworden, een loper die de wereld aankan, karakteristiek en onafhankelijk; beladen met zijn knapzak en leunend op zijn knoestige stok zou je zeggen: het beeldje van een boer uit de Auvergne die op pad gaat om zijn hout te verkopen. Zodra we halt houden is Murray op de been, rent achter de flinkers aan of springt in de plassen of huppelt en stoort degenen die liggen te rusten. Zijn enige kwaal is een mateloze slaap die hem overvalt zodra we in de herberg aankomen; dan worstelt en zwemt Murray tussen waken en slapen, tussen de soep en het bed. Als hij zit knikkebolt hij en zijn ogen vallen dicht; vindt hij een steunpunt, dan snurkt hij al; onder het eten droomt

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 160 hij; verzadigd verdwaalt hij op de trap, valt op een strozak en blijft daar liggen tot de volgende dag. - Engelsman.

Verret, een reiziger sui generis, zak op zijn rug, hoofd naar voren, met een hoed die verregaand vervormd, verkreukeld en gepunt is door de boze grillen van het weer en de mensen. De benen zijn goed, enigszins het voorkomen van een tamboer-majoor vanwege het zwaaien met de ledematen en zekere bewegingen van de wandelstok. Nu eens melancholiek met plotselinge uitschieters van vrolijkheid, dan weer een grappenmaker die af en toe terugvalt in de melancholie; neemt geroosterd brood mee, want dat lest de dorst, en geeft niets uit, want hij zet al zijn muntgeld om in numismatiek. Elke morgen wijdt hij vaderlijke zorg aan zijn knapzak, een oud kreng dat versterkt is met plankjes en bij elkaar gehouden wordt door touwtjes, altijd op het punt om uit elkaar te barsten door overbelasting, als een koe die klaver heeft gegeten. Elke avond haalt hij zijn hele muntenverzameling te voorschijn en sorteert die nu eens op grootte, dan weer op jaartal, of op kanton, raakt verstrikt in de rappes, verliest zich in de zwanzigs en doet alle mogelijke moeite om de inschriften te lezen die vervaagd zijn door de tijd of verdronken in het vuil. ‘Ik begrijp die smerige liefhebberij niet,’ zegt Harrison, ‘om vieze dingen te bewaren die gemaakt zijn om te ruilen tegen dingen die zo lekker zijn om te eten en te drinken.’ - Komt uit Genève.

Frankthal, de enige Germaan in de groep, mank lopende reiziger, heeft likdoorns onder de voetzool en loopt als iemand die op eieren danst. Desondanks altijd vrolijk, op het oorlogspad en net als Democritus lachend om zichzelf en anderen. Verret met zijn touwtjes of Verret die zijn muntjes sorteert, dat vindt hij een oerkomisch gezicht, daar heeft hij genoeg aan, onophoudelijk, onuitputtelijk. Op zijn beurt is Frankthal, die peper fijnstampt op zijn likdoorns, een constante bron van vermaak voor Verret; en omdat ze samen slapen bieden ze elkaar ook 's nachts nog een schouwspel waar ze een onvergankelijke vrolijkheid aan ontlenen. - Een Pruis.

Régnier, reiziger van formaat en van gewicht, baardig, dat wil zeggen draagt bakkebaarden en ziet er volwassen uit; zeer lange benen, wat hem in de voorhoede houdt; gaat vriendschappelijk om met veldwachters; houdt statistieken bij van de plaatsen en de afstanden; bruiloftskostuum in de steden, en gedistingeerd voetganger langs de wegen. - Komt uit Genève.

Broadly, reiziger met een scherpe tong, taai en fabelachtig in zijn inko-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 161 pen. Koopt en consumeert, koopt en strooit rond, koopt en heeft er opeens genoeg van. Wisselvallige benen. - Engelsman.

Tot slot Gervais, al een oudgediende, hoewel nog altijd een beetje een snotneus. Geniet van een waterdichte cape die hem een beetje op Scapino doet lijken. Sterke benen, weinig vlees, lichte kuiten, goede wandelstok en snelle pas - Komt uit Genève.

Dat zijn de achttien leerlingen die meereizen. Om ons overal van onderdak te verzekeren, maken we paren en elk paar slaapt in één bed; soms komt het zelfs voor dat we drie paren in twee bedden moeten leggen. Dan voeren we de operatie van de splitsing uit, dat wil zeggen: we scheiden de dikkerds van de scharminkels opdat de drie paren die maar twee bedden hebben zo zijn samengesteld dat dat past; dan vormen de dikkerds weer paren onder elkaar. Deze paarvorming leidt tot de vorming van groepen kamergenoten: een tijdelijk groepsverband dat afhankelijk is van de lokale mogelijkheden, maar dat gebaseerd is op gedeelde voorkeuren, op vriendschap of zielsverwantschap. Er zijn kalme paren die elkaar opzoeken om rustige en respectabele slaapkamergenoten te hebben; er zijn stoeilustige paren die zich verenigen om zich tot na middernacht dood te lachen; er zijn manke paren die afspreken elkaar te verzorgen; er zijn zwervende paren die doorgeschoven worden, die ruilen, die van de ene kamer naar de andere verhuizen; er zijn paren die populair zijn omdat ze een schoenborstel of een schoenlepel bezitten; er zijn er waar je weinig aan hebt omdat ze naakt zijn wanneer de koude noordenwind waait. En ten slotte leidt de kamergroepsvorming in sommige gevallen tot etagegroepsvorming of zelfs, in zeer zeldzame gevallen, tot groepen die in verschillende logementen verblijven. Overdag merk je van die diverse groepsvormingen nauwelijks iets. Dan zijn andere factoren werkzaam die de vrije samenstelling van de groepen bepalen. Dat is nu eens een gelijk wandeltempo, dan weer de overeenkomst in voorkeuren of temperament, of het toeval en wat zich onderweg voordoet. Gewoonlijk is er een voorhoede, die bestaat uit sterke benen en geesten die wat minder nieuwsgierig of minder dartel zijn, of die graag rusttijd winnen op de anderen. Daarachter volgt een middengroep, samengesteld uit wat gematigder benen, die zonder buiten adem te raken minder snel gaan, maar die al lopende wat rondkijken, plukken, en babbelen; die kent overigens een vlottende bezetting, die nu eens gerecruteerd wordt uit de voorhoede, in de vorm van een mankloper, dan weer komt er een achterblijver bij die nieuwe kracht heeft opgedaan. Vervolgens komt de achterhoede, waarin zich hoofdzakelijk de artiesten bevinden en de natuuronderzoekers, de slenteraars,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 162 de gedemoraliseerden, de zoekers naar wilde aardbeien of bosbessen, degenen die om welke reden ook achterop zijn geraakt, en meneer Töpffer, die van daaruit de teugels in handen houdt en alles wat sukkelt opvangt; en tot slot, na de achterhoede, een of twee achterblijvers die elkaar alleen maar verhalen vertellen, elkaar extra pauzes gunnen, kapelletjes binnengaan of wortelschieten bij een bron, op het gevaar af dat ze dat straks allemaal in moeten halen. Afhankelijk van de omgeving en het gemeenschappelijk instinct strekt de kolonne zich uit over een kwart mijl of ze trekt zich samen tot een kromme rij; ze heeft veel voeten, maar slechts een hoofd. Dat hoofd maakt zich tijdens de tocht zelden zorgen en geniet vaak met volle teugen wanneer het ziet hoe al zijn voeten zich haasten, of vertragen of zich verspreiden zonder commando's, maar toch naar zijn zin; want waar zou het plezier blijven zonder een zekere vrijheid van beweging en tempo? en wat zou er van de goede orde en de veiligheid terechtkomen zonder een soort van eenheid en samenhang? In de bergen en de moeilijke passages treedt de leider gedeeltelijk terug ten gunste van een gids die verantwoordelijk is en die niemand voorbij mag lopen. Hijzelf, aan de staart gebleven, ziet zijn schapen boven of onder zich; en wanneer een van hen een beetje te veel sprongen maakt voor de plaats waar ze zich bevinden, blaast hij op zijn hoorn en dat geluidje maant de jongeman, die zelfs zonder zich om te draaien weet tot wie het gericht is, tot matiging. Voor het overige wachten we op elkaar en helpen we elkaar overal waar het echt moeilijk is; uit een soort instinct zoekt men leiding en de meer ervaren reizigers geven die graag of verhinderen onvoorzichtigheid. Op sommige plekken is het gevaarlijk af te dwalen; het is altijd onprettig voor de betreffende persoon en voor de hele karavaan die, als een van de leden ontbreekt, niet verder kan voordat hij is teruggevonden; iedereen wordt wat dat betreft ook voorzichtig, voor zichzelf en voor de anderen. Toch zijn er bepaalde wegen die korter lijken, die we speculaties noemen, en die zich altijd als valstrikken aanbieden aan de jonge toeristen; want jonge toeristen gedragen zich graag als geiten: ze geven de voorkeur aan de zigzaglijn boven de rechte lijn, aan het steile boven het vlakke, het bochtige boven het rechte en het struikgewas boven het open veld. Meer bezonnen toeristen, zoals meneer Töpffer, bestrijden die voorkeur vaak, en met de hoorn roepen ze de geiten terug, die met spijt uit het kreupelhout terugkomen of met tegenzin weer afdalen in het ravijn. De ervaring heeft ons geleerd dat een expeditie te voet zoals wij die ondernemen er veel baat bij heeft als het reisplan ontworpen wordt op grond van bepaalde gegevens. Bijvoorbeeld dat het bergachtig gedeelte van de reis aan het begin wordt gepland en dat de bevolkte, vriendelijke

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 163 streken, bezaaid met steden, alleen voorkomen in het laatste derde deel van de reis; zoals het zaak is om elke dag een gezonde eetlust en het genot van de rust te veroveren door de vermoeienis, zo komt het er dus ook op aan, als we het geheel van de excursie beschouwen, om door het zware en abrupte van het begin de luxe en de zoete geneugten van het einde te veroveren of, liever, meer reliëf te geven. Na twee weken van activiteit en vermoeienis in vaak woeste, soms gewoon landelijke streken, bereiken we de beschaafde contreien, de wegen door de vlakte, en hoeveel dan een halve dag op een Janplezier, en een ontspannend verblijf van een paar uur in een aardige stad kunnen betekenen, met veel drankjes, eetwaren, luxebroodjes en andere verfrissingen - dat is niet te zeggen. Wie kan zeggen hoe aangenaam en prikkelend elk hervinden van de onbetekenendste kleinigheden van het beschaafde leven is, hoe nieuw het lijkt en hoe heerlijk om, zoals meneer Jabot, een ijsje te nuttigen in het eerste het beste café ter plaatse? Er is niets, tot en met het verkleden, dat niet zijn feestelijke kant heeft; weg met de kiel, de knapzak levert alle rijkdommen uit die in reserve waren gehouden, en elk daarvan krijgt nu een nieuwe waarde, die met verbazing en verrukking wordt begroet. Twee of drie dagen lang is dat genot als nieuw: men bereikt Villeneuve of Vevey en na zoveel beweging is het een genot om neer te strijken op een stoomboot. Tot nu toe waren wij het die zonder ophouden bewogen om steeds iets nieuws te zien; nu glijdt het dubbele landschap van de twee oevers zelf voorbij en ontvouwt zich voor ons, terwijl wij er ons gemak van nemen in de schaduw van het tentzeil. Er is nog een reden waarom zo'n opzet zijn voordelen heeft: dat is een kwestie van hoge politiek en hangt samen met de geheimen van de gemeenschappelijke beurs. De gemeenschappelijke beurs, beheerd door meneer Töpffer, scheidsrechter en betaler van de onkosten, houdt zich liefst binnen bepaalde grenzen, en wel om de kosten van deze jaarlijkse excursie betaalbaar te houden voor alle privébeurzen, om de stijl en de tradities van de eenvoud intact te houden; de Romeinse republiek ging tenslotte ten onder aan luxe en verandering van zeden, terwijl wij willen dat onze ambulante republiek blijft bestaan en zich niet corrumpeert. Maar een beetje luxe is soms een groot genoegen, doet niet veel kwaad als ze van voorbijgaande aard is, en je krijgt er geen spijt van als ze bovendien onvermijdelijk is. Volgens deze principes, die overigens conform het spreekwoord zijn dat men het lekkerste voor het laatst bewaart, is het heel geschikt om de reis te beginnen met besparingen, die overigens geen moeite kosten in oorden waar het niet mee zou vallen om veel uit te geven, en die geen ontberingen veroorzaken in een leven waarin de eetlust rauwe bonen zoet, en de vermoeidheid alle bedden zacht als dons maakt. Zo ontstaat in de gemeenschappelijke beurs op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 164 natuurlijke wijze een weldadige zwelling, waarvan we haar later zullen verlossen, een klein spaartegoed dat tegen het einde een gullere hand van uitgeven mogelijk maakt, wanneer de herbergen beter, maar duurder zijn, de rijtuigen aangenamer maar kostbaarder, de heerlijkheden een beetje corrumperend maar van voorbijgaande aard, welverdiend, buitengewoon smakelijk en met smaak genoten. Beginnen met de steden en eindigen met de bergen, dat is een tocht die zou leiden tot voorbarige uitgaven, gevolgd door een verandering van levensstijl waarvan het contrast geen van de zojuist aangeduide voordelen biedt. Daar komt nog bij dat we alleen dankzij het contrast, en omdat we niet met voornemens van strikte zuinigheid aankomen, over het algemeen goed ontvangen en goed behandeld worden, dat we plezier beleven aan de grote en weelderige herbergen van de steden. Op zichzelf zouden ze ons nauwelijks verleiden. De strijkages zijn niet aan ons besteed; er heerst daar een soort etiquette, waaraan het goed is je aan te passen, maar het is moeilijk om er lang behagen in te scheppen; men dineert er op vaste tijden, en met een voorgeschreven bediening, de tafel is gereserveerd; bovendien is de gedienstigheid van de obers bij lange na niet zo groot als die van elk van ons, wanneer nectar en ambrosia vrijelijk verdeeld zouden worden zonder andere dwang dan die van een eerlijke verdeling. Wat duizend keer beter is voor onze karavaan zijn de simpele, maar propere herbergen, voorzien van voedsel dat eerder overvloedig is dan verfijnd, en die je in menige vallei van Zwitserland tegenkomt of in sommige kantons in elk klein dorpje; bij gebrek daaraan zijn het die bescheiden logementen, gedreven door de dikke boer ter plaatse, die tijdens de jaarlijkse kermis dienen voor de mensen van de streek. Men maakt er een feest van ons onderdak te bieden, de ontvangst is hartelijk, de gedienstigheid reëel en helemaal niet genant. ‘We hebben dit, we hebben dat, we gaan ons best doen.’ Dan is het aan ons om de soep te kiezen, aan ons om de nadruk te leggen op de onvergelijkelijke hoeveelheid Kartoffeln (gebakken aardappelen) die we nodig hebben; aan ons om de verdeling van de kamers en de bedden te regelen; de zaal is voor ons, het huis is voor ons, het personeel, de familie, de haard - het is er allemaal voor ons. Het plezier vloeit voort uit de goede ontvangst, het gevoel van welbehagen uit de vrijheid en de zekerheid uit het feit dat dat alles zonder gevaar is voor de beurs; want deze beste mensen vragen ons een prijs die hun voordelig lijkt, terwijl hij ons heel laag lijkt; we nemen afscheid met de hartelijkste wederzijdse gevoelens. Wat we hier zeggen over de herbergen dat geldt ook voor de plaatsen, de toppen, de dalen. Er zijn er die overvol zijn met toeristen, met postkoetsen, met gaanden en komenden; overal kabaal en beweging:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 165 duizend stadsgeluiden, duizend rinkelbelletjes van de wereld die je vergezellen en die een vals klinkend contrast vormen met de natuurtaferelen; maar er zijn er ook die stil zijn, vredig, waar niets je van jezelf vervreemdt of van de impressies waarvoor je hier komt. Zodra je van de grote weg afwijkt, die alleen gebruikt wordt door de gewone reizigers, is er dat zijdal waarin je binnengaat met de prettige zekerheid dat je gedurende een of twee dagen alleen met de bossen, de velden en hun arme bewoners zult leven; dat je in deze kleine wereld alleen zult zijn en meester van jezelf, voorwerp van verrassing voor de herders, van welwillendheid voor de dorpelingen, en wanneer je er een toerist tegenkomt dan is hij je gelijke, hij zoekt wat jij zoekt; in plaats van elkaar te ontvluchten kun je elkaar opzoeken, samen optrekken en een van die tijdelijke relaties aangaan waaraan de eenzaamheid, het nieuwe en het avontuurlijke een speciale waarde verlenen, en die in de herinnering en soms in het hart hun sporen nalaten. De jonge toeristen waaruit onze karavanen bestaan zijn ongetwijfeld niet erg beschouwelijk ingesteld, noch erg geïnteresseerd in stilte en vredigheid; maar behalve het plezier van de variatie waarvoor ze gevoelig zijn, is er hier voor hen de altijd levendige attractie van een grotere vrijheid; en zoals ze in de bescheiden logementen het ontbreken van enkele gemakken inruilen tegen het voordeel naar believen te kunnen kiezen, regelen en beschikken, zo passen ze zich in de eenzame dalen aan in het vertrouwen dat ze zich zonder vrees meester kunnen maken van het bos, de weide, of het chalet en kunnen gaan waar ze willen zonder dat iets of iemand, of meneer Töpffer, enige hindernis opwerpt voor hun onafhankelijke bewegingen. De Haut Valais na Brig, het Kanderthal, het Oberhasli, het dal van Mesocco, die van Coire, het Underwald en een heleboel andere streken bieden die voordelen. Dat zijn al aardig wat details. Ik zal er nog twee woorden aan toevoegen om een completer beeld te geven van onze expedities, en dat zullen cijfers zijn over het aantal mijlen dat we gelopen hebben of over het aantal ecu's dat we hebben uitgegeven. De tocht van dit jaar blijkt in beide opzichten toevallig net een redelijk nauwkeurig gemiddelde te laten zien. Wat het eerste punt betreft: gedurende de eenentwintig dagen van de reis hebben we in totaal tweehonderdtwaalf mijlen afgelegd, wat gemiddeld ongeveer tien mijl per dag is. Van die tweehonderdtwaalf mijlen hebben we er honderd per stoomboot of per kar gedaan, meestal met grote snelheid, wat verklaart hoe we vijf van de eenentwintig dagen hebben kunnen gebruiken in verschillende verblijfplaatsen. Zo hebben we van die honderd mijl er bijvoorbeeld tweeëndertig afgelegd op de boten van ons meer, bij vertrek en terugkomst, wat tien uur kostte,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 166 en hetzelfde geldt voor de boten van Wallenstad, Luzern en Thun. Afgezien van die honderd mijl, blijven er honderdtwaalf die we te voet gedaan hebben, dus gemiddeld vijf en een halve mijl per dag; van die honderdtwaalf hebben we er zesennegentig gelopen met de knapzak op de rug; vooral dat laatste cijfer is glorieus voor ons en overtreft het gewone gemiddelde. De cijfers die ik hier noem, geven de juiste verhouding van voettochten en voertuigen, zoals past bij een expeditie als de onze, goed weer. Minder lopen zou afbreuk doen aan het vermaak en het enthousiasme; meer lopen zou het risico inhouden de grens te overschrijden waar vermoeienis verandert in lijden. Wat betreft de totale onkosten, die zijn opgelopen tot 2300 francs; wat, gedeeld door 20 - het aantal reizigers - neerkomt op 115 francs per persoon, ofwel 5 franc 50 per persoon per dag. In dit bedrag zijn alle kosten van rijtuigen, boten, gidsen en goede zorgen van allerlei aard inbegrepen, tot en met wasbeurten, de prijs van het goud en het paspoort. De gemeenschappelijke beurs, op bepaalde punten zuinig, is onbekrompen op andere: ze geeft verheugende fooien, ze beloont de voorzichtigheid van schippers en koetsiers met een hoge prijs, ze bezuinigt niet op de gidsen en ze strooit met aalmoezen. Bovendien, al ontvlucht ze de luxe, ze wil haar mensen graag goed behandelen, want dat verzekert haar goede gezondheid, dat houdt opwinding en ziekte op afstand. Houdt men rekening met die omstandigheden, dan zal men inzien dat dit bedrag van 5 franc 50 per persoon per dag, al lijkt het een beetje hoog, niet veel verlaagd zou kunnen worden zonder dat het genoegen van de reizigers en vooral de zekerheid van de reisleider er ernstig door werden aangetast. Wij maken erop attent dat het een gemiddelde blijkt te zijn tussen de kosten van een dag in Italië, die hoger zijn, en die van een dag in Savoye, die lager zijn. Ik besluit hier dit lange voorwoord om in detail te treden over onze dagtochten, waarvan de algemene aard na de voorgaande beschouwingen voldoende bekend zal zijn. We vertrekken op de vijftiende augustus met vijfentwintig personen; dat is omdat dominee M., zijn twee zoons en meneer G. ons uitgeleide doen tot aan Saint-Maurice, wat niet weinig bijdraagt aan de verlevendiging van deze eerste dag, juist deze, die dat erg nodig heeft. De stoomboot heeft zijn charmes, maar ze heeft ook haar monotonie, haar rookpluimen en haar kleine schommelingen die futloos maken. Vooral een van de twee zoons van meneer M. is levendig voor vier: beweging is rust voor hem, en rust consternatie; het is de heer Alfred, een magere, gespierde snotneus van het type Murray, en net zo Auvergnees, als hij niet zo verduveld onstuimig was en niet zo reusachtig in zijn bewegingen. Nauwelijks zijn we aan land of Alfred neemt, bij wijze van ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 167 zetje, de zak van een kameraad op de rug en neemt zulke grote stappen dat hij zich splijt tot zijn kin. Paul daarentegen is levendig zonder lawaai te schoppen, gematigd in zijn manier van doen, en voor elk opvallend trekje van zijn broer heeft hij een ingetogen trekje. Op deze wijze past dit paar broers prachtig bij elkaar: elk heeft in overvloed wat de ander mist en verder delen ze alles. Tegen één uur bereiken we Villeneuve, dat wil zeggen: we zullen het bereiken als we niet eerst de bodem van het meer bereiken. Want de Aigle wil er zo snel mogelijk rechtsomkeert maken en hij werpt ons ordeloos in boten die, overgeleverd aan de besluiteloosheid van twee dorpsbewoners, liggen te dobberen. De boot die ons draagt, staat stampvol paketten, koffers en mensen, sommigen staand, anderen zittend, enkelen in wankel evenwicht; en de minste schok, de minste trilling zou ons op visite sturen in de blauwe golven. Daar word je niet vrolijk van. De twee dorpelingen, de ene voorop, de andere achterop de boorden staand, maken met de vrije roeispaan een soort krachteloze, ongecoördineerde manoeuvre. Het is weinig ontspannend; ten slotte vaart meneer Töpffer krachtig tegen ze uit, waardoor de schrik van een paar dames verdubbelt: ze klampen zich onmiddellijk aan de spreker vast; wie weet wat er kan gebeuren? Met meer geluk dan wijsheid loopt de boot schommelend op het strand vast en we zijn bevrijd van enkele afschuwelijke ogenblikken. Daarna stappen we aan land, en leve het vaste land! Daar zijn omnibussen te vinden, maar omnibussen met muziek die bij wijze van dienstverlening een herrie van jewelste maken. Die vervloekte zwengelmuziek die plotseling begint en niet meer ophoudt, die maar door blijft gaan, die ondanks alles doordraait, het is een lokaas dat ons geschikt lijkt om het wild op de vlucht te doen slaan. Op de stoomboot op het meer van Thun komen we haar opnieuw tegen. Wij geloven dat je dat binnenkort overal zult aantreffen. Dat is de vooruitgang; de genietingen van de kunst binnen het bereik van allen gebracht. Hoeveel mensen zijn niet bereid te smelten van bewondering als je hun vertelde dat binnen honderd, binnen vijftig jaar als we in dit tempo doorgaan, het kanarieorgeltje binnen bereik van het volk zal zijn! De arbeider zal in cadans werken op de wijs van Marlborough, er zal geen machine meer zijn die niet een triooltje zwengelt, niet één spinnerij meer die niet uit al zijn ventielen een symfonie blaast! De Duitser begint vanaf Aigle zijn likdoorns te voelen en op eieren te lopen; het is waar dat deze weg van Aigle - zo plat, zo moerassig, en toch aardig - zelfs likdoorns zou bezorgen aan wie er geen heeft. Dat komt doordat ze ons aartsvertrouwd en overbekend is en we haar alleen 's nachts gebruiken of als het heet is. Welnu, deze wijnstreken zijn, als

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 168 het warm is, oververhit. Dat is wat de wijn goed maakt, en ook wat de keel dorstig maakt; er ontstaat een opstopping. En daar zitten meneer de dominee en meneer de leraar met heel hun gevolg in een zaaltje witte wijn te drinken. Geen sprake van schaamte of wroeging, zonder enig ceremonieel; we verbroederen ons zelfs met de dorstigen die daar zitten en voelen ons er uitstekend bij. Waarna we opnieuw op weg gaan; de zon zakt, en we bereiken de notenbomen die de omgeving van Bex beschaduwen. We laten Bex liggen om de route te bekorten door de weilanden; het is de achterhoede die deze goede zaken doet, terwijl de voorhoede, die de grote weg heeft gevolgd, ons opwacht, fusi per herbam, dat wil zeggen: uitgestrekt in de schaduw. Weldra laat de hoorn zich horen uit een voor de eer van deze heren alarmerende richting. Meteen springen ze op, en dartelen door de velden. In zijn haast vergeet reiziger Verret zijn knapzak onder de boom en voegt zich berooid en arm als Job bij ons. ‘Waar is je zak?’ wordt er geroepen. Het treft de ongelukkige als een donderslag: terug gejakkerd en gedarteld maar weer, om dan nog eens opnieuw terug te jakkeren en te dartelen, tot grote schade van grassen en oogsten. Sinds die dag laat Verret zijn zak niet meer in de steek, en hij maakt dat moment van vergeetachtigheid goed met uren van tedere zorg. Weldra komen we bij de brug van Saint-Maurice aan en het mannetje daalt van zijn torentje om zijn brugwachtersgeld op te eisen. Dat precieze mannetje, bijna een mechaniekje voor degenen die hem al vaak hebben gezien, doet denken aan die poppetjes in oude klokken, die uit een deurtje komen en het uur slaan, waarna ze weer naar binnen gaan tot het volgende uur. Deze brug dateert uit de Romeinse tijd, en dat eeuwige brugwachtersgeld ook, met het mannetje erbij. Het Thebaanse legioen moest hem al betalen. Aankomen in Saint-Maurice is altijd betoverend en van een antieke, originele, uitbundige schilderachtigheid. Ook origineel is dat er op dat moment een tragedie wordt opgevoerd. Het zijn, zegt de herbergier, onze studenten. Studenten daar - wie had dat geloofd? En een tragedie - wie had dat kunnen denken? Wat een spektakel zou dat zijn, niet de tragedie, maar de tragediespelers, en het publiek! Helaas heeft de catastrofe al plaatsgevonden, het doek is al gevallen, en zal niet opgaan voor morgen. De herberg is vol. Zo te zien zeer dorstige lieden bezetten de tafel waaraan wij op een dag zullen eten. Een grote hond, een Sint Bernhard, gaat tekeer tegen iedere nieuwkomer. Een ober stampt luid door de zaak. Tientallen Valaisanen en anderen staan luidruchtig te confereren in het voorportaal. De waard dwaalt rond. Een voornaam diplomaat in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 169 een geheimzinnige tabberd wandelt met een diepzinnige uitdrukking heen en weer, in afwachting van de diligence. Te midden van al die drukte zijn alleen wij volkomen kalm, wij nemen er ons gemak van op stoelen en sofa's en niets zou onze rust kunnen verstoren. Ons lot wordt namelijk bekokstoofd in de keukens, om zich te openbaren wanneer die dorstigen geen dorst meer hebben; en Frankthal, die rode pantoffels heeft aangetrokken, past er wel voor op iets meer te wensen dan dat; hij denkt aan de knapzak die Verret onder de boom liet liggen en dat idee houdt hem vrolijk. Verret, op zijn beurt, denkt door die pantoffels aan de peper, en die gedachte schenkt hem grote hilariteit. Maar nu alle gekheid op een stokje... opeens komt alles in beweging... iedereen staat op... iedereen wordt stil... de soep wordt opgediend.

VERTALING: PIET MEEUSE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 170

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 171

Zelfportret R. Töpffer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 172

Jacq Vogelaar Over de ‘Voyages en zigzag’ van Rodolphe Töpffer

Mijnheer Prikkebeen kent iedereen - of kende: ‘Lieve zuster Ursula! Ik ga naar Amerika’ is dan de herkenningsmelodie; wie Rodolphe Töpffer was, is minder bekend. Bij het eeuwfeest van zijn sterfdag, in 1946, schreef Dr. F.K.H. Kossmann een boekje dat dan ook getiteld kon zijn: Rodolphe Töpffer, de vader van Mr. Cryptogame; maar omdat de oorspronkelijke naam van de zoon, Monsieur Cryptogame (in het verborgen bloeiende plant), waarschijnlijk ook niemand veel zei, luidde de ondertitel: ‘Leven en werk van den Zwitserschen burger en kunstenaar, die de geschiedenis van Mijnheer Prikkebeen bedacht’. Wel gaf Kossmann achterin zijn Zwitserse burger (‘die in de eerste helft van de 19e eeuw beminlijke fransche novellen schreef en dwaze prenthistories teekende’) een jaar langer te leven (hij is geboren in Genève 1799 en gestorven in 1846). Met Prikkebeens geestelijke vader, Töpffer dus, is het al even raar gelopen als met zuster Ursula. Prikkebeen zou nooit een zuster gehad hebben als de predikantszoon J.J.A. Goeverneur voor ‘zijn berijming van deze wonderbaarlijke en kluchtige historie voor de nederlandse jeugd’ in 1858 zich niet letterlijk gehouden had aan de Duitse bewerking van Julius Kell, die Cryptogaam op grond van zijn uiterlijk ‘Herr Steckelbein’ had genoemd en, voor zijn jeugdige publiek, de verloofde in een zus had omgetoverd, met enkele komische verdraaiingen vandien. Sinds Gerrit Komrij Prikkebeen uit het Frans vertaald heeft (De zonderlinge avonturen van Primus Prikkebeen, 1980) is de goedbekkende zuster Ursula kasjewijne. Bij Gouverneur was ze van kwaadheid uit haar vel en in stukken gesprongen. Komrij vertaalde haar terug in haar oorspronkelijke rol van jaloerse, niet bijster geliefde verloofde, Elvire. Deze Elfje moet tenslotte plaats maken voor een pronte boerendeerne, met wie Prikkebeen in de echt verbonden is wanneer zij samen in een walvis zijn beland, terwijl Elvire in handen gevallen is van arabieren. De volslanke boerenmeid, bij Goeverneur Pieternel geheten, is voor de verloofde, maar voor de zus niet minder, een bron van opperste jaloezie. Een anticlimax is dat de verse madame Cryptogame bij thuiskomst een hupse weduwe blijkt te zijn in het bezit van acht kinderen. Van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 173

Dirkje Kuik stond als nawoord bij de nieuwe Prikkebeen een jubelende recensie van Komrij's eerdere vertaling van een beeldverhaal van Töpffer, De wonderbaarlijke lotgevallen van Jubal Jubelslee, oorspronkelijk Histoire de M. Vieux-Bois (1837). Komrij vertaalde bovendien Doctor Festus, waarvan Töpffer eerst een getekende versie en later een beeldroman maakte. Maar ook Komrij heeft met zijn vrolijke vertalingen en nawoord van Töpffer niet meer dan de vader van Prikkebeen kunnen maken; in elk geval had Prik nu een voornaam, Primus. Aan Monsieur Cryptogame, dat eerst in tijdschriftafleveringen verscheen en pas 1846 in boekvorm uitkwam, waren vanaf de jaren twintig nog heel wat meer heerschappen voorafgegaan, met namen als Monsieur Coquemolle, Monsieur Briolet, Monsieur Jabot, Monsieur Vieux Bois, Monsieur Pencil, Monsieur Crépin, Le Docteur Festus en zo nog enkele rare kwanten en kwibussen, in verschillende gedaanten en genres, toneel, novelles, romans en beeldverhalen, vaak door Töpffer zelf geschreven én getekend. Beeldverhaal is nog de beste term voor het Franse ‘Histoire-en-estampes’. Töpffer mag dan wel eens de uitvinder van de strip zijn genoemd, met de moderne strip heeft zijn werk even weinig te maken als Homeros met het sportverslag. Er is echter één meneer die, opmerkelijk constant van uiterlijk en karakter, gedurende twintig jaar optreedt in de lange reeks van zijn ‘voyages en zigzag’, een genre, waarvan Töpffer zeer wel de uitvinder genoemd mag worden. Die hoofdpersoon was Monsieur Töpffer himself. Het episodische, ook het komische reisverhaal in episoden kende natuurlijk al een lange geschiedenis, laten we zeggen van Odysseus, via Don Quichot en Gargantua tot Jacques de Fatalist en Laurence Sterne. Het verhaal met plaatjes over de komische reiziger werd in het begin van de negentiende eeuw vooral populair door Engelse voorbeelden als The Tour of Doctor Syntax van de dichter William Combe; de uitgave van 1812 beleefde niet alleen vele herdrukken maar kreeg ook nog meerdere vervolgen. In 1824 stichtte Töpffer, dank zij het geld van de vrouw met wie hij het jaar daarvoor, op vierentwintigjarige leeftijd getrouwd was, een internationaal jongenspensionaat. Als hulponderwijzer en surveilllant in het pensionaat van dominee Heyer had hij voorheen al ettelijke wandelingen met leerlingen gemaakt; vanaf 1925 ondernam hij die met de pupillen van zijn eigen instituut, een of twee keer per jaar, soms tochten van weken lang die tot in Milaan of Venetië voerden. Onderweg maakte Töpffer, inderdaad soms langs de weg, aantekeningen en schetsen, na afloop nam hij de tocht nog eens in een kringgesprek door en daarna maakte hij er een boekwerk van. Aanvankelijk was het nog een album, het eerste, ‘Voyage pittoresque’, bestemd voor zijn vrouw; een handge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 174 schreven en -getekend exemplaar dat door anderen mocht worden ingekeken, mits ze de bladzijden met de rechterbovenhoek tussen duim en wijsvinger omsloegen, aldus de gebruiksaanwijzing van de maker. Door nieuwe litografische procédés als de autografie ontwikkelde zich het album tot een uitgave voor een groter publiek, zeker toen Töpffers werk in Parijs werd uitgegeven nadat grootheden als Goethe en Sainte Beuve er hun zege aan hadden gegeven. Later werden de reizen gebundeld in Voyages en zigzag ou excursions d'un pensionat en vacances, dat in 1844 in Parijs verscheen, in 1854 gevolgd door Nouveaux voyages en zigzag, dat Töpffer nog voor zijn dood geredigeerd heeft maar dat om financiële redenen werd uitgesteld. In totaal zijn er tussen 1825 en 1842 zesentwintig excursies geregistreerd. Ook de bundel Nouvelles genevoises van 1841, het boek dat Töpffer populair maakte, bevatte varianten van wandelverhalen, net als de andere vol dramatische handelingen, sentimentele gevoelens en verheven gedachten. Dat lijkt enigszins in tegenspraak met Töpffers afkeer van de romantische literatuur, maar hij zag zijn idyllische natuurbeleving en aandacht voor het fijne en kleine als heel iets anders dan de hemelbestormende grote literatuur van zijn tijd en de voortjakkerende moderne tijd van stoomtrein, machine en klok. Een vergelijkbaar verschil was dat tussen het door hem verafschuwde academisme en zijn voorkeur voor het nuttige en leerzame. Door het fictionele van de verhalen voelde Töpffer zich kennelijk veel meer aan de literaire conventies gebonden dan in de vrije vorm van de reisverslagen, zoals hij in zijn journalistieke werk veel minder moraliserend en traditionalistisch was dan in zijn romans, toneel en kunsttheoretische geschriften. Ook de latere reisverhalen bevatten vele boodschappen - in zijn opvatting hoorde kunst immers nuttig te zijn. Maar de reisverslagen boden hem wel, en dat van meet af aan, de ruimte om zichzelf als personage te behandelen, dus, soms heel ironisch, afstand te nemen van zijn verschillende rollen. En hij bracht zichzelf maar wat graag in beeld. Hij had het over zichzelf als Meneer Töpffer zoals hij in zijn getekende verhalen andere afsplitsingen als curieuze, karikaturale heerschappen ten tonele had gevoerd. Inderdaad lijken de zigzagreizen opgezet als een soort toneelstukken, in dagen als bedrijven verdeeld, met in het eerste bedrijf een rolverdeling. In de hier vertaalde eerste dag van de Gotthard-reis uit 1838 worden de deelnemers een voor een geportretteerd. Meneer Töpffer is reisleider - hij heeft ook de hele route uitgezet - en is als leraar nu eens de medeplichtige van zijn leerlingen dan weer de dikke, oude, soms lachwekkende schoolfrik (in de tekeningen is hij dun en lang, in werkelijkheid was hij kort en dik). In de verslagen komen al zijn faculteiten aan bod, die van leraar, schrijver, tekenaar, na-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 175 tuurliefhebber, criticus, kunttheoreticus en politiek geëngageerde anti-vooruitgangsdenker; en als maker van de verslagen was hij deelnemer, verteller en illustrator. Zo'n multifunctionele pedagoog zal ook toen hoge uitzondering zijn geweest. Voor de kostschooldirecteur waren de uitjes zijn quality hours; vergenoegd ziet hij het jonge grut zichzelf leren leren, ‘en in dit opzicht bekennen wij dat twintig dagen van dit gemeenschappelijke leven waarin we veel vertrouwder met elkaar omgaan dan in het gewone pedagogische leven, en ook hier zijn we educatief bezig maar op een heel wat prettiger manier, voor hem [de leraar] leerzamer zijn dan twintig maanden voor de klas staan.’ Töpffer zette ook de jongens onderweg aan het tekenen en schrijven. Later zou hij het in zijn verhandelingen over schilderkunst hebben over de poppetjes die scholieren in de kantlijn van hun schoolschrift krabbelden - omdat hij de eerste is geweest die aandacht voor kindertekeningen had, is hij ook wel een voorloper van de Art Brut genoemd. Als je zo'n jongen naar een tekenopleiding stuurde, leerde hij wel beter naar de natuur tekenen, maar, voegde hij eraan toe, veelal verdween dan wel de levendigheid en de expressiviteit van de naïeve krabbels. Het hele verhaal van ‘Monsieur Crépin’ zou, naar Töpffer zelf zegt, hem zijn ingegeven door wat krabbels, een toevallige uithaal van zijn pen.

De term ‘zigzagwandeling’ prikkelt de fantasie maar is een beetje misleidend. En wandeling is natuurlijk een veel te zachtzinnig woord voor Töpffers martiale dagmarsen. Töpffer mag dan de digressie, het zijpad, de uitweiding tot methode hebben gemaakt, dat wil niet zeggen dat zigzag op de bonnefooi betekent: zo'n beetje naar believen nu eens hier dan weer daarheen stappen, de neus achterna - bijna het tegendeel: zigzag betekent de loop van oude wegen volgen, de kronkelingen van paden en beekjes. En als er één bedreiging voor deze overgave aan de grilligheid van de natuur bestond, was het juist de verleiding van de speculatie, met welke term Töpffer alle vormen van risico nemen op het oog had, zowel in het denken als het doen, in de filosofie als in de geldhandel. Speculatie: ‘het als reëel aannemen van mogelijkheden waarnaar men zijn handelwijze inricht,’ zegt Kramer, en Töpffer vertaalt het voor de wandelaar: ‘Wegen, paden of dwarsverbindingen waarop men zich in het avontuur stort, in de hoop de route te bekorten.’ - Niet toevallig definieerde Flaubert voor zijn twee heren Bouvard en Pécuchet domheid als ‘conclusies willen trekken ofte wel de kortste weg tussen kennis en handelen’. Rechtlijnigheid is ook bij Töpffer uit den boze. Geen voorbeeld van speculerende wandelaars bij Töpffer of hoop is ijdele hoop. In de ‘Second voyage en zigzag’, de trektocht in 1838 van Genève via de Gotthardpas, over Bellinzona, het dal van Mesocco, San

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 176

Bernardino over Luzern en Bern naar Genève terug (waarvan in dit Rasternummer de eerste dag is vertaald), beschrijft Töpffer zo'n speculatie op de vierde dag: ‘Voordat we bij dat dorp [Lax, bij de Italiaanse grens] komen, beklimmen we langs een zigzaggende weg de steile helling van een berg. Sommigen speculeren rechtlijnig om de zigzags te vermijden en een van de geitjes is onze reiziger Zanta, die vanaf die dag wel zal uitkijken voordat hij zich op de scherpe, door de regen gladde rotsen waagt. Zanta kan op een gegeven moment voor- noch achteruit, houdt zich ook niet staande: onder hem is een diepe afgrond! Meneer Töpffer en Henri komen verschrikt aangelopen om hem tegen te houden als hij omlaag dreigt te donderen; op hetzelfde ogenblik weet Régnier, die van boven komt, hem een hand toe te steken, en de bevrijding van Zanta verlost ons van een korte maar hevige angst. We wachten daar op de achterblijvers om te zorgen dat niemand hetzelfde waagstuk onderneemt; zo'n avontuur is in onze eeuw de speculatiezucht waar de achterblijvers vreselijk spijt van krijgen.’ Heb je aan de ene kant de speculanten, vaak de jongere en onervaren reizigers, zoals Töpffer zelf er ooit een geweest is en soms nog is, alleen is hij door schade en schande wijs geworden én is hij huisvader; aan de andere kant wil hij zich duidelijk afzetten tegen de toerist, of liever de anti-toerist. Natuurlijk weet Töpffer dat ook hij een toerist is, maar toeristen zijn er in soorten en maten. Het woord toerist had in de eerste helft van de achttiende eeuw bovendien nog een heel andere betekenis dan enkele decennia later toen het toerisme massale vormen begon aan te nemen. Volgens het woordenboek van Grimm kwam het woord in het Duits voor het eerst in 1830 voor, tenminste ‘in de betekenis van “reiziger” die zich voor zijn genoegen zonder vast doel voor een langer verblijf naar vreemde landen begeeft, meestal met de bijbetekenis van rijke, voorname, onafhankelijke persoon...’ Pas rond het midden van de negentiende eeuw schijnen er vindplaatsen te zijn voor de betekenis van toerist als ‘Wanderer’ - de invloed van het romantische trekken, waarvoor de weg minstens zo belangrijk is als het doel, is een hoofdstuk apart. Met de romantische reiziger heeft Töpffer, behalve de idee dat beweging beweging creëert, in elk geval de natuurwetenschappelijke interesse gemeen, die het subjectieve gevoelen eerder versterkte dan tegensprak. In het begin van een van de Geneefse novellen, ‘De pas van Anterne’, is de toerist nog een avonturier van het zuiverste water: ‘Men kan op verschillende manier dit dal [van Servoz bij Chamonix] weer verlaten. Sommigen nemen de grote weg, dat is het eenvoudigste; maar in die tijd was ik jong en, sterker nog, ik was een toerist; ik keek daarom neer op deze slappe manier om uit een dal te geraken. Een toerist wil bergtoppen, wil passen, wil avonturen, gevaren,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 177 wonderen. Waarom? Dat ligt nu eenmaal in zijn aard. Zoals een ezel zich niets anders kan voorstellen dan dat hij van de molen naar de bakkkersoven sjokt langs de kortste, vlakste, beste weg, zo kan een toerist zich totaal niet voorstellen dat iemand van Servoz naar Genève kan lopen langs een andere dan de langste, moeilijkste, vreselijkste weg. Handelsreizigers, kaasboeren, geldhandelaars en oude mensen doen het zoals de ezels; schrijvers, kunstenaars, Engelsen en ik doen het zoals de toerist.’ De belangrijkste tegenstelling is die tussen de welgestelde, gemakzuchtige, hooghartige, kippige mooiweerwandelaar - als het een Engelsman is dan is hij steevast arrogant, en mensen met een verrekijker hebben geen oog voor het nabije en willen alleen maar zien wat er niet is - én de ware toerist: de onderzoeker, de avonturier, de mens die (niet alleen in de bergen) naar het hogere streeft en contact zoekt met de natuur en de (autochtone, natuurlijke) medemens. Dit is niet zomaar een tegenstelling om zichzelf van andere, per definitie idiote reizigers te onderscheiden, hier is niet minder dan een wereldbeeld in het spel. In de jaren dertig van de negentiende eeuw was Töpffer een actief bestrijder van alles wat modern heette te zijn, of het nu de stoomtrein, de machine, de metalen pen en inkt in poedervorm, de stenografie, witte chocola, het leren van Duits en Engels in plaats van Grieks en Latijn, rechte, brede wegen, of literaire nieuwlichters als George Sand en Balzac betrof. Deze voorbeelden noemt Töpffer in zijn traktaat tegen de geest van de tijd, uit 1835, over de Vooruitgang, ‘Du Progrès dans ses rapports avec le petit bourgeoisie et avec les maîtres d'école’. Töpffer voert daarin ook ‘Joseph Homo’ in, een Jan Modaal of Otto der Normalverbraucher avant la lettre, die niet verder kijkt dan zijn neus lang is en daarom de vooruitgang aanbidt: ‘Alle vooruitgang is vernieuwing, denkt hij, dus is iedere vernieuwing een vooruitgang’. Het is moeilijk te beoordelen wat in 1835 in Genève, dat sinds 1793 een Frans departement, een eigen republiek en vervolgens een kanton van de Zwitserse federatie was, termen als behoudend, reactionair, progressief en vooruitgangslievend betekenden. Hier is alleen van belang dat zigzaglopen en -denken stond tegenover de brede, rechte weg en alle vormen van rechtlijnigheid. Zo had zigzaggen met flaneren te maken, en rechtlijnigheid met kloktijd en haast. Met lezen was het al niet anders. En de bijbelse vergelijking van de brede en de smalle weg zal in het land van Calvijn ook wel hebben meegespeeld. Ik noemde de bergen al als metafoor voor het hogere - denk ook aan de maagdelijke sneeuwtoppen; voor Töpffer waren tochten door de Alpen bovendien een reminiscentie aan klassieke tochten over de Alpen. Töpffer liep, om het wat lapidair uit te drukken, op meerdere niveaus tegelijk.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 178

Van ambities was Töpffer niet wars, ook niet wat zijn wandelverslagen betreft. Zie de volgende zijdelingse opmerking op de vijfde dag van de ‘Voyage à la Grande-Chartreuse’: ‘Wanneer men op onze manier reist, dat wil zeggen volgens een methode die de levendigheid van alle indrukken versterkt door tegelijk direct contact te krijgen met de natuur, de mensen, het leven, zal men ervan overtuigd raken dat sommige romanschrijvers, bij voorbeeld Cervantes, alleen met hun genialiteit nooit hadden kunnen bedenken, beschrijven en schilderen wat ze hebben gedaan...’ Nee, Cervantes, Molière en Lesage zijn alleen maar zo populair kunnen worden, legt Töpffer uit, doordat ze zelf in de natuur hebben rondgelopen, daar hun indrukken hebben opgedaan, lijfelijk met de bevolking hebben verkeerd en in herbergen gegeten en gedronken, in tegenstelling tot de romanciers die alleen voor de salons en de stedelingen schreven, in hun schrijfkamers ver van de echte wereld, met veronachtzaming van de natuur en de mensen. Het kan geen toeval zijn dat onder de rare hoofddeksels waarmee de tekenaar van de zigzagwandelingen Meneer Töpffer voorziet, een soort baseballpet is met enorme klep die wel erg veel op het scheerbekken lijkt dat de dolende ridder droeg. Na deze literaire krachtmeting op de avond van dag vijf wil Meneer Töpffer in zijn logement in Grenoble naar bed, maar moet hij eerst met een brigadier mee naar het buro om daar ten gerieve van de prefect de inhoud van zijn paspoort en drieëntwintig namen en handtekeningen te verifiëren.

De tochten kunnen lang of kort zijn, de verslagen verlopen praktisch allemaal op dezelfde manier. Het begint met een uiteenzetting van de principes - een inleiding die bestaat uit een breed opgezette bespiegeling achteraf, gevolgd door een tableau de la troupe en nadere details over deze tocht en de bedoelingen ervan. Uit de eerste dag van de Gotthard-tocht, zoals hier te lezen, blijkt dat het om een uitgebreid gezelschap gaat, van twintig tot dertig man, leerlingen, eventuele gasten en de directeur met zijn helpers. Ook de afstanden zijn niet gering: in eenentwintig dagen ongeveer duizend kilometer (212 Franse landmijlen), dat is vijftig kilometer per dag waarvan minstens de helft te voet wordt afgelegd, met bepakking, en de andere helft per kar of boot. ‘Minder lopen zou afbreuk doen aan het vermaak en het enthousiasme; meer lopen zou het risico inhouden de grens te overschrijden waar vermoeienis verandert in lijden,’ formuleert Töpffer het subtiel. Op andere plaatsen kan een verslag de allure aannemen van een pedagogisch traktaat met een flinke scheut calvinisme: wie omhoog wil klimmen, moet daar veel zoniet alles voor over hebben; geen uitzicht zonder zich daarvoor

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 179 eerst de nodige moeite getroost te hebben; loon naar werken, want dit lopen is werk; genieten ja, maar met mate en vooral na veel lijden. Zo'n reis heeft daarom meer weg van een geduchte exercitie dan van een vrolijk ontspannen wandeling, ‘en waarschijnlijk zouden wij zonder de noodzaak, die uitstekende leermeester, uit onszelf nooit de geneugten van de vermoeidheid leren kennen, de heerlijkheden van het logies, de moed die toeneemt met de moeite, de uitbundige voldoening die volgt op de verovering, het dubbele, driedubbele genot van alles wat een prestatie kost...’ Je vraagt je af wat de leerlingen er zelf van vonden, maar afgaande op het verslag was het een vrolijke boel, waarbij Töpffer zelf vaak de gangmaker was, vooral met taalgrappen en snaakse opmerkingen. Aardig zijn de observaties over de aparte taal die in de groep ontstaat, en de rake typeringen van de verschillende karakters die zoals gebruikelijk door het vierentwintig uur per dag samen optrekken een vaste rolverdeling opleveren. Ook voor Töpffer ging het om het collectief, het team, en telde kameraadschap meer dan prestaties. Mooi is de rol die hij aan mevrouw Töpffer toekent die in tegenstelling tot de andere gezelschapsdame, de gemeenschappelijke Beurs, soms wel een gondel of maaltijd extra wil nemen. Beurs is een beetje een krent. Als Töpffer de eerste dag van zijn laatste trektocht, ‘Reis rond de Mont-Blanc’, een tocht van vierentwintig dagen in de nazomer van 1842, begint met een samenvatting van zijn theorie over dit soort excursies, een soort testament voor het nageslacht, noemt hij drie voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voordat men kan vertrekken. De eerste is de leeftijd en het aantal reizigers: hoe jonger hoe beter, en liefst veel verschillende interesses; dit keer zijn er opmerkelijk veel tekenaars bij en weinig natuurkundigen. De tweede voorwaarde is moeilijker. Ideaal is dat de reisleider op de stoffige wegen en steile paden aan zijn zijde een onvermoeibare en moedige dame heeft, een geliefde en intellectueel gelijkwaardige, die voor iedereen in de groep moeder, zus en engel is. Töpffer had geluk, hij had al jong zo'n lieve bewaarengel getrouwd. De derde voorwaarde is dat men over observatievermogen beschikt, interesse voor natuurlijke historie en een brede wetenschappelijke belangstelling; en het was mooi als de pupillen ook zelf konden tekenen en schrijven. In dat verband memoreert Töpffer zijn eerste grote wandeling in 1823, als hulponderwijzer in een pensionaat: ‘We waren toen nog niet gewend aan lange tochten, en evenmin hadden we de vrijheid om naar eigen believen de van te voren door een afwezige, maar hogere gezaghebber [de toenmalige directeur ging niet zelf mee] vastgestelde etappes in te korten. Nooit hebben we zozeer geleden.’ Zo stond het gezel-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 180 schap om één uur 's nachts op om de top van de Vaulion te bereiken, vanwaaruit ze de zon konden zien opgaan en een uitzicht over acht of tien meren zouden hebben, maar aangekomen stonden ze midden in de regen en de mist. Van die reis maakte hij nog geen verslag, het was ook meer een tocht zoals die in Zwitserland in de loop van de achttiende eeuw traditie was geworden, studentenexcursies in de Alpen die begin negentiende eeuw een patriottische plicht werden met een zware Pruisische inslag en de verslagen ervan een pedagogische oefening. In vergelijking daarmee was Töpffer een ware verlichte geest. Töpffer verwijst naar die eerste tocht in 1823 als het begin van zijn wandelloopbaan, wat enigszins wrang klinkt als je bedenkt dat hij enkele jaren daarvoor zijn veelbelovende carrière als schilder vanwege een oogkwaal moest afbreken. Na een verblijf in Parijs en een snelle studie klassieke talen kwam hij in het onderwijs terecht; de kunst zou voortaan beperkt blijven tot tekenen en kunstkritiek en -theorie. De laatste reis besluit hij in stijl, de laatste drie dagen afraffelend omdat het bij steden als Bern, Fribourg en Lausanne om plaatsen gaat die hij al voor de twintigste keer bezoekt, ‘maar dit keer betwijfelt de schrijver dezer regelen als hij zijn reisstok neerlegt met treurnis of hij hem gauw weer ter hand zal nemen, en in dat vooruitzicht heeft hij in zijn verslag graag enkele herinneringen en ervaringen willen vergaren ten behoeve van degenen die zijn sporen in de carrière van de alpentochten zullen willen drukken. Om met plezier te reizen moet je op z'n minst zonder hinderlijke voorzorgsmaatregelen om je heen kunnen kijken, en onbezwaard de stralende zon tegemoet gaan. Dat is de schrijver momenteel niet gegund. Moge dit ooggebrek met Gods hulp slechts tijdelijk zijn...’ - In de loop van de tijd was de onbekende lezer voor hem een medereiziger en deelgenoot geworden; het was zijn droom, schreef hij eens, met het publiek te babbelen terwijl hij zijn pen de vrije loop liet.

Voor de Voyages en zigzag heb ik gebruik gemaakt van een recente keuze, uitgegeven in de reeks ‘Collection Retour à la montagne’ (Editions Hoëbeke, Parijs 1996). Voor informatie over het hele werk van Töpffer zij verwezen naar de imposante uitgave bij gelegenheid van de honderdvijftigste veijaardag van zijn sterfdag, Töpffer, onder redactie van Daniel Maggetti, in 1996 uitgegeven bij Skira.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 181

Genève, de aarde en het pensionaat op reis. R. Töpffer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 182

Töpffer en Walser

Het is niet zo moeilijk Rodolphe Töpffer en zijn één eeuw later geboren landgenoot Robert Walser op meerdere manieren aan elkaar te koppelen. In dit verband zou er op z'n minst deze overeenkomst zijn dat beiden verzot waren op lange looptochten door het Alpenland. Doorslaggevend voor mij is het merkwaardige gevoel dat ik bij het lezen van beider verhalen heb. Ik weet niet of het met de bergen of met Zwitsere bergen in het bijzonder te maken heeft. Töpffer en Walser delen de waardering voor het kleine en nabije; beiden zeggen dan ook dat ze om avonturen te beleven geen verre reizen hoeven te ondernemen. De natuur gaat ook niet op reis, merkt Walser op. Tegelijk dwepen beiden met grote hoogten en wijdse vergezichten1. Beiden lijken, tenminste wanneer ze over lopen schrijven, permanent in hogere sferen te verkeren, net als hun personages, die niet zomaar genieten maar uitzinnig van vreugde en verrukking zijn, of om een anachronisme te gebruiken: op een Sigma-achtige manier high zijn. Als het woord ‘bewustzijnsverruiming’- waar ik mij al nooit iets anders dan een dreigend lang opgeblazen ballon kon voorstellen - iets betekent, dan is het bij deze twee Alpenjagers te lezen. Zo'n groot onderscheid lijkt er tussen deze schrijvers en hun personages niet te bestaan: de een voert zichzelf in zijn zigzagreizen als Meneer Töpffer ten tonele, verwant aan de andere heerschappen die hij in zijn beeldverhalen liet optreden (Meneer Prikkebeen, Meneer Bef, Jozef Homo, Meneer Zachtei, Doctor Festus, Meneer Chrispijn of Meneer Pen); de ander, Walser, zei dat al zijn verhalen beschouwd konden worden als (hoofd)stukjes van één grote Ik-roman. Wanneer ik Walser lees, heb ik het gevoel iemand over een koord te zien lopen terwijl hij zelf denkt midden op straat of een bospad te marcheren. Denkt? Doet alsof, is even waarschijnlijk. Hij weet dat hij elk ogenblik door de grond kan zakken, of als hij inderdaad geen grond onder de voeten heeft, omlaag kan storten, of in kan storten indien het om een tocht in zijn binnenste gaat; maar, hij weet tegelijkertijd dat doorlopen en doorpraten de enige manier is om de val voor te blijven, zolang het duurt tenminste en niemand hem stoort door hem erop te wijzen dat

1 Walser in het verhaal ‘Hans’, in de bundel Seeland (1920): ‘Toen Hans eens op een heuvel stond van waaruit hij een ver, rijk riviergebied met allerlei verstrooide velden, boomgroepen, dorpen, kerktorens, kastelen prachtig voor zich zag uitgespreid, zei hij in zichzelf: “Ziet dit mooie stuk aarde dat zo schitterend voor mij ligt, waar vriendelijke mensen zich gevestigd hebben, er vanuit de verte niet bijna als het schilderij van een Hollandse meester uit?” Op die manier deed de natuur hem vaak aan kunst denken, wat heel natuurlijk was, aangezien immers alle kunst tenslotte uit de milde, moederlijke natuur voortkomt.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 183 hij in het luchtledig loopt. Bij Töpffer ervaar ik iets vergelijkbaars, bij voorbeeld in de novellen. De verhalen uit Nouvelles genevois, of het nu romantische verhalen of wandelverhalen betreft, beginnen allemaal rooskleurig; de wereld is pico bello in orde. Als lezer van nu, geprogrammeerd door de suspense, veronderstel ik automatisch dat zoveel geluk en voorspoed onvermijdelijk op een ramp of iets verschrikkelijks moet uitlopen. Dat is ook zo: het verhaal eindigt in nog groter geluk; de idylle blijkt kwadrateerbaar of opblaasbaar. En deze euforie in de tweede graad zou ik net als het hachelijke wandelen van Walser op het slappe koord - zonder vleugels, zonder vangnet, alleen in beweging gehouden door zijn eigen woorden - tot de sfeer van Freuds Unheimliche willen rekenen: het behaaglijke onbehaaglijke (het vertrouwde dat onbehagen wekt, het vreemde of angstaanjagende dat aangename rillingen teweegbrengt). Als Walser uitroept dat de wereld, de natuur, de mensen, ja dat alles zo wonderbaarlijk is, is dat te mooi om waar te zijn. Wanneer Töpffer zo hoog opgeeft van de schoonheid en rust, van de kastanjebomen en onbedorven autochtonen in Savoye, kan hij laatdunkend neerkijken op het gewemel in de steden, het moderne leven waarin hij vooral een bedreiging ziet van de natuur, het roemrijke verleden en de zielerust. Van bovenaf gezien is al het andere klein en kan de beschouwer zich boven alle anderen verheven voelen. Dezelfde strekking heeft beider lofzang op de provincie, op het leven in de marge, of zich dat buitengewest nu aan de rand van of boven het leven van de grote stad bevindt. Töpffer voelde zich in Genève veilig ten opzichte van het Parijse literaire leven, waar hij door toedoen van literaire peetvaders als Sainte-Beuve en Xavier de Maistre een gevierd auteur was geworden. Walser verschuilde zich eveneens in de literaire marge, maar zijn bescheidenheid is te luidkeels om geloofwaardig te zijn. Töpffer wilde geen academicus en evenmin beroepsliterator zijn - en poseert daarom liever als schoolmeester die schrijft dan als schrijver die schoolmeestert - maar stelde zich wel op één lijn met Cervantes en Molière; Walser vergelijkt zichzelf voortdurend met anderen, zoals uit de gesprekken met Seelig blijkt, maar heeft het altijd over zijn schrijfsels en krabbels als zouden die alleen maar ‘voor de kat’ zijn, dat wil zeggen voor de krant en het dagelijks brood. Beiden gebruikten behendig de strategie van de bescheidenheid. Walser ging zover dat hij bijna nog alleen maar verkleinwoorden gebruikte, waar het Zwitsers toch al een handje van heeft, en minimaliseerde zijn handschrift tot mierensporen op papiersnippers. Lees je brieven van Töpffer aan Goethe, Sainte-Beuve en de Maistre, dan zouden die bij wijze van spreken evengoed van Walser kunnen zijn. Een voorbeeld uit de tijd dat Sainte-Beuve niet meer rechtstreeks op-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 184 treedt als degene die Töpffers geschriften redigeerde voor Parijse uitgaven. De protégé schrijft aan zijn beschermheer: ‘Goededag, Mijnheer, u zult niet meer weten wie ik ben. Ik ben dat kind uit Genève wiens peetvader u indertijd hebt willen zijn. Ik was toen nog erg klein, en ik ben thans niet veel groter; toch ben ik u niet vergeten, en hoewel ik u niets te zeggen heb, vind ik daarom dat zwijgen niet de passende uitdrukking is van de vriendschappelijke gevoelens die ik jegens u koester en de erkentelijkheid die ik u en mijnheer de Maistre, mijn andere peetoom, verschuldigd ben.’ (1844).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 185

Denis Diderot Jacques de fatalist en zijn meester Eerste hoofdstuk

In zijn eigen tijd genoot Denis Diderot (1713-1784) vooral bekendheid vanwege zijn briljante conversatie en zijn hoofdredacteurschap van de beroemde Encyclopédie. Pas na zijn dood werd langzaamaan duidelijk dat deze markante persoonlijkheid er een geheim tweede leven als schrijver op na had gehouden, dat zijn weerga niet kent in de Franse letteren: maar liefst zesendertig kloeke boekdelen moet de nieuwe kritische editie van zijn volledig werk beslaan (nog afgezien van de zestien delen correspondentie), en het overgrote deel daarvan lag tijdens zijn leven netjes opgeborgen ‘voor het nageslacht’. Zonder van Diderot nu direct een postmodernist avant la lettre te maken en hem met journalistieke achteloosheid in het rijtje van Kierkegaard, Nietzsche, Spinoza en noem maar op te plaatsen, kunnen we ruim twee eeuwen later wel stellen dat zijn intuïtie (of geluk) hem niet in de steek heeft gelaten: als er één tijd is die zijn onconventionele werken op hun waarde kan schatten, is het de onze. Discontinuïteit, autoreflexiviteit, metadiscursiviteit, vervreemding, parodie, ironie, pastiche... geen van de verworvenheden van de laat-twintigste-eeuwse literatuur ontbreekt in Diderots grootste werken, of althans in de werken die we tegenwoordig als zijn grootste beschouwen: de romans Jacques le Fataliste et son maître en Le Neveu de Rameau, de Salons (met name die van 1765 en 1767) en de filosofische dialoog Le Rêve de d'Alembert. Dat hij daarnaast ook moralistische en larmoyante draken als Le Père de famille en Le Fils naturel op zijn naam heeft staan, vergeten we voor het gemak maar even. Genieën moet je koesteren, vooral als ze zo vrolijk zijn als Diderot. Van al zijn werken spreekt Jacques le Fataliste tegenwoordig misschien wel het meest tot de verbeelding. Alles in deze roman is lichtheid en beweging, humor en fantasie. Twee dunne rode draden zorgen voor de verhaallijn: de reis die Jacques en zijn meester maken naar een onbekend doel (dat aan het eind van het boek de vermeende zoon van de meester blijkt te zijn), en het levensverhaal van Jacques, die vertelt hoe hij door een geweerschot na allerlei belevenissen uiteindelijk zijn geliefde Denise ontmoette (maar ook dat krijgen we pas op twee derde van het boek te horen). Deze dubbele verhaallijn wordt voortdurend onderbroken: de schrijver laat geen mogelijkheid onbenut om te benadrukken welke zijsprongen hij allemaal niet had kunnen maken als hij daar zin in had gehad, hij gaat om de haverklap in discussie met de nieuwsgierige lezer, en de ene na de andere anekdote passeert de revue. Die vaak zeer pikante nevenverhalen worden in de loop van het boek steeds talrijker, om verschillende redenen: andere personages blijken ook erg graag te vertellen, Jacques heeft keelpijn en kan daardoor niet praten, de twee reizigers slapen en de schrijver maakt van de gelegenheid gebruik om nog wat aardigheden op te dissen, enzovoort. Aan het eind van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 186 het boek lijkt het er zelfs op dat we nooit de afloop van Jacques' liefdesverhaal zullen weten, want de meester begaat een moord en slaat op de vlucht, waarna zijn knecht in de gevangenis terechtkomt. De schrijver houdt het dan voor gezien, maar gelukkig blijkt de uitgever nog te beschikken over extra (hoewel zeer dubieuze) informatie, zodat de roman toch nog een ‘bevredigend’ slot krijgt: we vernemen niet alleen hoe Jacques zijn geliefde heeft veroverd, maar ook dat hij zijn meester én Denise weer terugvindt. Eind goed, al goed. Maar dan wel met een vette knipoog, zoals het hele boek één grote parodie op de heersende romanconventies is. Jacques le Fataliste werd maar één keer eerder in het Nederlands vertaald, door J.D. Hubert-Reerink in 1978 (Jacques de fatalist en zijn meester, Prisma Klassieken). Die vertaling mag nu als achterhaald worden beschouwd, niet omdat vertalingen per definitie verouderen, ook niet zozeer vanwege de vertaalfouten (veelal te wijten aan een gebrekkige kennis van het achttiende-eeuwse Frans met zijn talloze valstrikken voor de moderne lezer), maar vooral omdat Hubert-Reerink de schwung en het ogenschijnlijk nonchalante conversatietoontje van het origineel niet goed weet te treffen in het Nederlands. Vandaar deze nieuwe vertaling, die te zijner tijd zal uitkomen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep. Met nadruk zij erop gewezen dat het om work in progress gaat: het hier gepresenteerde fragment is nog niet ‘uitvertaald’. (Martin de Haan)

Hoe hadden ze elkaar ontmoet? Bij toeval, zoals iedereen. Hoe heetten ze? Wat gaat u dat aan? Waar kwamen ze vandaan? Van de dichtstbijzijnde plek. Waar gingen ze heen? Weet een mens waar hij heen gaat? Wat zeiden ze? De meester zei niets, en Jacques zei dat zijn kapitein zei dat alle goede en slechte dingen die ons hier beneden overkomen, daar boven geschreven staan. DE MEESTER Dat is een prachtig gezegde. JACQUES Mijn kapitein voegde eraan toe dat elke kogel die uit een geweer kwam zijn bestemming had. DE MEESTER En hij had gelijk...

Na een korte pauze riep Jacques uit: ‘De duivel hale die herbergier en zijn herberg!’ DE MEESTER Waarom wens je je naaste naar de duivel? Dat is niet christelijk. JACQUES Omdat ik me zit te bezatten met zijn slechte wijn en daardoor onze paarden naar de drenkplaats vergeet te brengen. Mijn vader merkt het, hij wordt boos. Ik schud mijn hoofd, hij pakt een stok en laat die onzacht op mijn schouders neerkomen. Er kwam een regiment voorbij dat op weg was naar het kamp voor Fontenoy; uit pure nijdigheid nam ik dienst. We komen aan, de slag barst los.1.

1. Bij Fontenoy (België) werden op 11 mei 1745 de Engelsen, Nederlanders en Oostenrijkers verslagen door de Fransen. Deze verwijzing naar de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) is een van de weinige historische tijdsaanduidingen in de roman.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 187

DE MEESTER En jij ontvangt de kogel met jouw naam erop. JACQUES Goed geraden: een schot in mijn knie. En God weet wat voor goede en slechte dingen me door dat schot zijn overkomen. Het grijpt allemaal net zo hecht in elkaar als de schakels van een bitketting. Zo zou ik zonder dat schot denk ik nooit van mijn leven verliefd zijn geweest, en ook niet mank. DE MEESTER Je bent dus verliefd geweest? JACQUES Nou en of! DE MEESTER En dat kwam door een geweerschot? JACQUES Ja, door een geweerschot. DE MEESTER Daar heb je me nog nooit een woord over gezegd. JACQUES Dat wil ik graag geloven. DE MEESTER Maar waarom dan niet? JACQUES Omdat het niet eerder en niet later gezegd kon worden. DE MEESTER En is nu voor mij het moment gekomen om te horen hoe dat zat met die liefde? JACQUES Wie weet? DE MEESTER Hoe dan ook, begin toch maar...

Jacques begon het verhaal van zijn liefde. Het was middag, het weer was drukkend; zijn meester viel in slaap. De nacht verraste hen in het open veld, en zo waren ze ineens verdwaald. Ziedend van woede bedolf de meester zijn knecht onder een regen van zweepslagen, en bij elke slag zei de arme duivel: ‘Die stond daar boven blijkbaar nog geschreven.’ U ziet, lezer, dat ik goed op dreef ben en dat ik u moeiteloos één jaar, twee jaar, drie jaar zou kunnen laten wachten op het verhaal van Jacques' liefde, door hem van zijn meester te scheiden en elk van hen bloot te stellen aan alle gevaren die ik maar zou willen. Wat belet me de meester te laten trouwen en hem de hoorns op te zetten? Jacques in te schepen naar Haïti? Zijn meester er ook heen te sturen? Hen beiden naar Frankrijk terug te brengen op hetzelfde schip? Wat is het toch gemakkelijk verhalen te vertellen! Maar die twee zullen ervan afkomen met een slapeloze nacht, en u met dit oponthoud. Het begon nog maar net licht te worden of ze hadden hun rijdieren alweer bestegen en vervolgden hun weg. - En waar gingen ze heen? - Dat is de tweede keer dat u me die vraag stelt, en voor de tweede keer luidt mijn antwoord: Wat gaat u dat aan? Als ik over het doel van hun reis begin, kunt u Jacques' liefde verder wel vergeten... Ze reden een tijdlang zwijgend voort. Toen de ergernis bij beiden wat was gezakt, zei de meester tegen zijn knecht: ‘Goed Jacques, waar waren we gebleven met je liefde?’ JACQUES We waren geloof ik gebleven bij de aftocht van het vijan-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 188 delijke leger. Ze slaan op de vlucht, worden achtervolgd en denken alleen aan hun eigen hachje. Ik blijf achter op het slagveld, bedolven onder de enorme berg doden en gewonden. De volgende dag werd ik met een dozijn anderen op een kar gegooid om naar een van onze hospitalen te worden overgebracht. Heus meneer, ik geloof dat er niets pijnlijkers bestaat dan een kniewond. DE MEESTER Kom Jacques, je maakt een grapje. JACQUES Nee, verdomd meneer, ik maak geen grapje! Er zitten daar ik-weet-niet-hoeveel botten, pezen en andere dingen die ze ik-weet-niet-wat-voor naam geven...

Een plattelander die hen volgde met een jonge vrouw achter op zijn paard, had hun gesprek opgevangen. Hij nam het woord en zei: ‘Meneer heeft gelijk.’ Het was niet duidelijk tot wie dat meneer was gericht, maar Jacques en zijn meester konden het niet waarderen, en Jacques zei tegen die opdringerige spreker: ‘Waar bemoei je je mee?’ ‘Ik bemoei me met mijn beroep. Ik ben chirurgijn, om u te dienen, en ik zal u demonstreren...’ De vrouw die hij achterop had zei tegen hem: ‘Meneer dokter, laten we verder gaan en deze heren met rust laten, die er niet van houden dat hun iets wordt gedemonstreerd.’ ‘Nee,’ antwoordde de chirurgijn, ‘ik wíl ze demonstreren en ik zál ze demonstreren dat...’ En terwijl hij zich omdraait om de daad bij het woord te voegen stoot hij zijn reisgenote aan, die haar evenwicht verliest en op de grond valt, waarbij ze met één voet in de slip van zijn jas blijft haken en haar rokken omgekeerd over haar hoofd krijgt. Jacques stijgt af, bevrijdt de voet van het arme schepsel en doet haar rokken omlaag. Ik weet niet of hij eerst de rokken omlaag deed of eerst de voet bevrijdde, maar naar haar gejammer te oordelen had de vrouw zich ernstig verwond. En Jacques' meester zei tegen de chirurgijn: ‘Dat komt er nou van, van al dat gedemonstreer.’ En de chirurgijn: ‘Dat komt er nou van als je niet wilt dat er iets gedemonstreerd wordt!’ En Jacques zei tegen de gevallen of overeind geholpen vrouw: ‘Rustig maar, m'n beste, u kon er niets aan doen, de dokter ook niet en mijn meester en ik net zomin. Het stond namelijk daar boven geschreven dat vandaag, op deze weg, op dit tijdstip, de dokter zijn kwek niet zou kunnen houden en mijn meester en ik ons lomp zouden gedragen, dat u een blauwe plek op uw hoofd zou krijgen en dat wij uw achterwerk zouden zien...’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 189

Wat voor proporties zou dit voorval onder mijn handen niet aannemen als ik ineens zin zou hebben u tot wanhoop te drijven! Ik zou die vrouw aanzien geven, ik zou er de nicht van een pastoor uit het nabijgelegen dorp van maken. Ik zou de boeren van dat dorp in opstand brengen en voor gevechten en amoureuze verwikkelingen zorgen. Want die boerin was onder haar ondergoed tenslotte niet de lelijkste, en dat was Jacques en zijn meester niet ontgaan; de liefde heeft niet altijd zo'n ideale gelegenheid afgewacht. Waarom zou Jacques niet voor de tweede keer verliefd worden? Waarom zou hij niet voor de tweede keer de rivaal van zijn meester zijn, en zelfs de voorkeur krijgen? - Was hem dat dan al eens overkomen? - Altijd maar vragen. U wilt dus niet dat Jacques doorgaat met het verhaal van zijn liefde? Het is nu of nooit, dus zegt u het maar: wilt u liever dat hij doorgaat of dat hij stopt? Als u wilt dat hij doorgaat, dan stel ik voor de boerin achter op het paard van haar begeleider terug te zetten, hen te laten gaan en ons weer op onze twee reizigers te richten. Dit keer nam Jacques het woord en zei tegen zijn meester: ‘Zo gaat dat nou. U, die nog nooit van uw leven gewond bent geweest en die niet weet wat een schot in de knie betekent, u beweert bij hoog en laag tegen iemand wiens knie is verbrijzeld en die al twintig jaar hinkt, ik dus, dat...’ DE MEESTER Misschien heb je wel gelijk. Maar door die onbeschofte chirurgijn lig je nog altijd op een kar met je kameraden, nog lang niet in het hospitaal, nog lang niet genezen en nog lang niet verliefd. JACQUES U kunt ervan denken wat u wilt, maar de pijn in mijn knie was in ieder geval verschrikkelijk. Door de harde kar en de hobbelige wegen werd hij nog erger, en bij elke schok schreeuwde ik het uit. DE MEESTER Omdat daar boven geschreven stond dat je het zou uitschreeuwen? JACQUES Absoluut! Ik verloor al mijn bloed en zou een lijk zijn geweest als onze kar, de laatste van de rij, niet was gestopt voor een hut. Daar vraag ik of ik eraf mag; ze tillen me op de grond. Een jonge vrouw die bij de deur van de hut stond ging naar binnen en kwam vrijwel onmiddellijk weer naar buiten met een glas en een fles wijn. Gulzig nam ik een paar slokken. De wagens voor ons reden achter elkaar weg. Toen men aanstalten maakte om me terug te gooien tussen mijn kameraden greep ik me stevig vast aan de kleren van die vrouw en aan alles om me heen, en weigerde pertinent weer op de kar te gaan: als ik toch moest sterven, deed ik dat liever op de plek waar ik was dan twee mijl verderop. Nauwelijks was ik uitgesproken of ik verloor het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam merkte ik dat ik uitgekleed in een bed lag dat in een hoek van de hut stond, met om me heen een boer (de eigenaar van de woning), zijn vrouw (dezelfde die me had geholpen) en een paar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 190 kleine kinderen. De vrouw had de punt van haar schort in azijn gedoopt en wreef ermee over mijn neus en mijn slapen. DE MEESTER Aha, jij smiecht! Schoft die je d'r bent! Smeerlap! Ik zie al waar je naartoe wilt. JACQUES Meester, ik denk dat u helemaal niets ziet. DE MEESTER Die vrouw, is dat niet degene op wie je verliefd gaat worden? JACQUES En als ik verliefd op haar was geworden, wat dan nog? Kun je zelf bepalen of je wel of niet verliefd wordt? En als je het bent, kun je dan doen alsof je het niet bent? Als het daar boven geschreven had gestaan, zou ik alles wat u tegen me wilt gaan zeggen ook tegen mezelf hebben gezegd. Ik zou mezelf een klap in het gezicht hebben gegeven, ik zou mijn hoofd tegen de muur hebben gebonkt, ik zou mijn haren hebben uitgetrokken, maar het zou allemaal niets hebben uitgemaakt en mijn weldoener zou zijn bedrogen door zijn vrouw. DE MEESTER Maar wanneer je zo redeneert als jij, hoeft niemand ooit spijt te hebben van een misdaad. JACQUES Over die tegenwerping heb ik me vaak het hoofd gebroken, maar ongewild kom ik toch altijd weer uit bij het gezegde van mijn kapitein: alle goede en slechte dingen die ons hier beneden overkomen, staan daar boven geschreven. Kent u een manier om dat schrift uit te wissen, meneer? Kan ik ook niet mezelf zijn? En als ik mezelf ben, kan ik dan anders handelen dan ik doe? Kan ik mezelf zijn en een ander? En is er sinds ik op de wereld ben één moment geweest waarop dat niet waar was? U kunt preken zoveel u wilt; misschien zijn uw argumenten wel goed, maar als in mij of daar boven geschreven staat dat ik ze slecht zal vinden, wat wilt u dan dat ik daaraan doe? DE MEESTER Ik vraag me nog iets af: zou die man zijn bedrogen omdat dat daar boven geschreven stond, of stond het daar boven geschreven omdat hij door jouw toedoen bedrogen zou worden? JACQUES Dat stond allebei naast elkaar geschreven. Alles is tegelijk geschreven. Het is net een grote rol die stukje bij beetje wordt afgewikkeld.

U kunt zich wel voorstellen, lezer, hoe ver ik zou kunnen gaan met dit gesprek over een onderwerp waarover men al tweeduizend jaar zoveel heeft gezegd en geschreven zonder daarmee ook maar één stap vooruit te komen. Mocht u me kwalijk nemen wat ik zeg, wees me dan maar zeer dankbaar voor wat ik niet zeg. Terwijl onze twee theologen redetwistten zonder het eens te worden, zoals dat kan gebeuren in de theologie, viel de nacht. Ze trokken door een streek die altijd al onveilig was maar nu des temeer, omdat het aan-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 191 tal misdadigers razendsnel was toegenomen door het slechte bestuur en de armoede. Ze hielden stil bij een allerbelabberdste herberg. Er werden twee veldbedden voor hen opgemaakt in een kamer met dunne wandjes die aan alle kanten kierden. Ze vroegen om een avondmaaltijd en kregen vijverwater, zwart brood en bedorven wijn. De waard, de waardin, de kinderen, de bedienden, alles zag er even sinister uit. Naast zich hoorden ze het gebrul en gejoel van een twaalftal bandieten dat vóór hen was aangekomen en alle voorraden in beslag had genomen. Jacques was tamelijk kalm, zijn meester in de verste verte niet. Die ijsbeerde bezorgd door de kamer, terwijl zijn knecht een paar stukken zwart brood verslond en met een vies gezicht een paar glazen slechte wijn achteroversloeg. Zo stonden de zaken ervoor toen ze op hun deur hoorden kloppen. Het was een knecht, die er door die onbeschofte en gevaarlijke buren toe was gedwongen onze reizigers een bord te brengen met daarop alle botjes van een stuk gevogelte dat ze hadden gegeten. Verontwaardigd grijpt Jacques de pistolen van zijn meester. ‘Waar ga je heen?’ ‘Laat me gaan.’ ‘Waar ga je heen, vraag ik je.’ ‘Dat uitschot tot rede brengen.’ ‘Weet je wel dat ze met z'n twaalven zijn?’ ‘Ook al waren het er honderd, het aantal doet er niet toe als daar boven geschreven staat dat ze met te weinig zijn.’ ‘De duivel hale je met je onzinnige spreuk!’

Jacques bevrijdt zich uit de handen van zijn meester en gaat de kamer van de rovers binnen, met in elke hand een geladen pistool. ‘Snel, in bed jullie,’ zegt hij. ‘De eerste die een beweging maakt, die jaag ik een kogel door zijn kop.’ Zijn toon en gezichtsuitdrukking waren zo bloedserieus dat de boeven, die net zozeer aan het leven gehecht waren als fatsoenlijke mensen, zonder een woord van tafel opstaan, zich uitkleden en naar bed gaan. Zijn meester, die niet gerust was op de afloop van dit avontuur, wachtte huiverend op hem. Jacques kwam terug, beladen met de kleren van die lui, die hij had meegenomen om te voorkomen dat ze weer zouden opstaan. Hij had hun lamp uitgedoofd en hun deur dubbel op slot gedraaid; de sleutel bungelde aan een van zijn pistolen. ‘Ziezo, meneer,’ zei hij tegen zijn meester. ‘Nu hoeven we niets anders meer te doen dan ons te barricaderen door onze bedden tegen die deur te schuiven, en rustig te gaan slapen.’ En terwijl hij aanstalten maakte om de bedden te verschuiven, deed hij zijn meester nuchter en bondig de details van zijn expeditie uit de doeken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 192

DE MEESTER Jacques, wat ben jij toch voor een duivelse kerel? Geloof je dan... JACQUES Ik geloof, noch geloof niet. DE MEESTER En als ze nu eens hadden geweigerd naar bed te gaan? JACQUES Dat was onmogelijk. DE MEESTER Waarom? JACQUES Omdat ze het niet hebben gedaan. DE MEESTER En als ze weer opstaan? JACQUES Dan hebben we pech, of geluk. DE MEESTER En als... als... als... en... JACQUES Als... als de zee zou koken, hadden we de gekookte vis voor het opscheppen, zoals het gezegde luidt. Verdomme, meneer, daarnet dacht u nog dat ik groot gevaar liep, en niets was minder waar. Nu denkt u dat u zelf in groot gevaar verkeert, en weer is misschien niets minder waar. We zijn in dit huis allemaal bang voor elkaar, wat bewijst dat we allemaal dwazen zijn...

En terwijl hij zo uitweidt is hij uitgekleed, in bed en in slaap. Zijn meester, die op zijn beurt een stuk zwart brood at en een slok slechte wijn dronk, luisterde scherp naar alle kanten, keek naar de snurkende Jacques en zei: ‘Wat is dat toch voor een duivelse kerel?’ In navolging van zijn knecht ging ook de meester op zijn armzalige bed liggen, maar híj deed geen oog dicht. Zodra het licht begon te worden voelde Jacques een hand die hem aanstootte. Het was zijn meester, die hem zachtjes riep: ‘Jacques! Jacques!’ JACQUES Wat is er? DE MEESTER Het is licht. JACQUES Dat is goed mogelijk. DE MEESTER Sta dan op. JACQUES Waarom? DE MEESTER Om hier zo snel mogelijk vandaan te komen. JACQUES Waarom? DE MEESTER Omdat we hier niet veilig zijn. JACQUES Wie zegt dat? En wie zegt dat we ergens anders veiliger zijn? DE MEESTER Jacques? JACQUES Wat nou Jacques, Jacques? Wat bent u toch voor een duivelse kerel! DE MEESTER Wat ben jij toch voor een duivelse kerel! Jacques, beste vriend, ik smeek je...

Jacques wreef zijn ogen uit, gaapte een paar keer, rekte zich uit, stond op, kleedde zich op zijn dooie gemak aan, schoof de bedden terug, ging

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 193 de kamer uit, klom de trap af, liep naar de stal, zadelde de paarden en deed ze de teugels aan, wekte de nog slapende waard, betaalde de rekening, hield de sleutels van de twee kamers, en weg waren onze reizigers. De meester wilde er in gestrekte draf vandoor, Jacques wilde stapvoets rijden, nog altijd volgens zijn systeem. Toen ze op vrij grote afstand van hun trieste logies waren gekomen, hoorde de meester iets rinkelen in Jacques' zak. Hij vroeg hem wat het was. Jacques zei dat het de twee kamersleutels waren.

DE MEESTER En waarom heb je die dan niet teruggegeven? JACQUES Omdat er nu twee deuren moeten worden ingetrapt: die van onze buren om ze uit hun gevangenis te bevrijden, en de onze om ze hun kleren terug te geven; en omdat we daar tijd mee winnen. DE MEESTER Heel goed, Jacques, maar waarom wil je tijd winnen? JACQUES Waarom? Heus, ik zou het niet weten. DE MEESTER En als je tijd wilt winnen, waarom rijd je dan stapvoets? JACQUES Omdat we niet weten wat daar boven geschreven staat en daarom noch weten wat we willen, noch wat we doen, en onze bevliegingen volgen, die we rede noemen, of onze rede, die vaak niets anders is dan een gevaarlijke bevlieging, die soms goed en soms verkeerd uitpakt. Mijn kapitein dacht dat voorzichtigheid een hypothese is die ervan uitgaat dat we op grond van onze ervaring de omstandigheden waarin we verkeren als oorzaken mogen beschouwen van bepaalde gevolgen die te hopen of te vrezen zijn voor de toekomst. DE MEESTER En begreep jij daar iets van? JACQUES Jazeker. Ik was langzamerhand wel gewend geraakt aan zijn manier van spreken. Maar, zo zei hij, wie kan er prat op gaan dat hij genoeg ervaring heeft? Is degene die zich inbeeldde dat hij meer ervaring had dan wie ook, nooit de klos geweest? En is er bovendien één mens die de omstandigheden waarin hij verkeert juist kan inschatten? De berekening die we maken in ons hoofd en de berekening die vastligt in het register daar boven zijn zeer verschillend. Besturen wij het noodlot of bestuurt het noodlot ons? Hoeveel weldoordachte plannen zijn er niet mislukt, en hoeveel zullen er niet mislukken! Hoeveel dwaze plannen zijn er niet geslaagd, en hoeveel zullen er niet slagen! Dat hield mijn kapitein me herhaaldelijk voor na de inname van Bergen op Zoom en die van Port Mahon,2. en hij voegde er steeds aan toe dat voorzichtig-

2. Bergen op Zoom werd in 1747 door de Fransen ingenomen in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Port Mahon op het eiland Menorca werd door de Fransen in 1756 op de Engelsen veroverd, waarmee de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) werd ingeluid.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 194 heid geen garantie voor een goede afloop vormde, maar ons troostte en verontschuldigde bij een slechte. Daarom sliep hij de nacht voor een veldslag even rustig in zijn tent als normaal in de kazerne en ging hij de strijd tegemoet alsof het een bal was. Over hem zou u zeker hebben geroepen: ‘Wat een duivelse kerel!’ DE MEESTER Kun jij me zeggen wat een dwaas is, en wat een wijze? JACQUES Waarom niet? Een dwaas... wacht even... dat is een ongelukkig mens, en dus is een gelukkig mens een wijze. DE MEESTER En wat is een gelukkig of ongelukkig mens? JACQUES Die is makkelijk. Een gelukkig mens is iemand van wie het geluk daar boven geschreven staat, en dus is iemand van wie het ongeluk daar boven geschreven staat een ongelukkig mens. DE MEESTER En wie heeft daar boven het geluk en het ongeluk geschreven? JACQUES En wie heeft de grote rol gemaakt waarop alles geschreven staat? Een kapitein, een vriend van mijn eigen kapitein, zou er wel een daalder voor over hebben gehad om dat te weten. Hijzelf zou er nog geen cent voor hebben gegeven, en ik ook niet, want wat zou ik daaraan hebben? Zou ik daardoor de kuil kunnen ontwijken waarin ik volgens de grote rol mijn nek moet breken? DE MEESTER Ik denk het wel. JACQUES. Nou, ik denk het niet, want dan zou er een onjuiste regel moeten staan op de grote rol die de waarheid, de gehele waarheid en niets dan de waarheid bevat. Er zou geschreven staan: ‘Op die en die dag breekt Jacques zijn nek,’ en Jacques zou zijn nek niet breken. Denkt u dat dat mogelijk is, wie de schrijver van de grote rol ook moge zijn? DE MEESTER Daar valt heel wat op te zeggen...

Op dat moment hoorden ze op enige afstand achter zich lawaai en geschreeuw. Ze keken om en zagen een troep mannen gewapend met stokken en hooivorken op hen af komen rennen. U denkt nu dat het die lui van de herberg waren, de knechten en boeven waar we het over gehad hebben. U denkt dat men hun deuren 's ochtends had ingetrapt bij gebrek aan sleutels en dat de boeven zich in het hoofd hadden gehaald dat onze twee reizigers er met hun spullen vandoor waren gegaan. Jacques dacht dat ook en zei binnensmonds: ‘Die verdomde sleutels en die verdomde bevlieging of rede die me zei dat ik ze moest meenemen! Die verdomde voorzichtigheid! enz., enz.’ U denkt nu dat dit legertje zich op Jacques en zijn meester zal storten en dat er een bloedige strijd zal plaatsvinden, met stokslagen en pistoolschoten; en niets belet me dat allemaal te laten gebeuren, maar dan kunnen we de waarheid van dit relaas en het verhaal van Jacques' liefde verder wel vergeten. Onze

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 195 twee reizigers werden helemaal niet achtervolgd; ik weet niet wat er in de herberg na hun vertrek is gebeurd. Ze vervolgden hun weg, nog altijd zonder te weten waar ze naartoe gingen, hoewel ze ongeveer wisten waar ze naartoe wilden, hun verveling en vermoeidheid verdrijvend door te zwijgen en te kletsen, zoals de gewoonte is van mensen die zich voortbewegen, en soms ook van mensen die stilzitten. Het is overduidelijk dat ik geen roman schrijf, want ik laat kansen voorbijgaan die een romanschrijver zeker zou benutten. Wie wat ik schrijf voor de waarheid aanziet, zit er misschien minder ver naast dan wie het voor een fabeltje aanziet. Dit keer verbrak de meester de stilte en hief het gebruikelijke refrein aan: ‘Zo, Jacques, en het verhaal van je liefde?’

JACQUES Ik weet niet meer waar ik gebleven was. Ik ben zo vaak onderbroken dat ik net zo goed opnieuw zou kunnen beginnen. DE MEESTER Nee, nee. Je was in zwijm gevallen voor de deur van de hut, en toen je weer bijkwam merkte je dat je in een bed lag met de bewoners om je heen. JACQUES Heel goed! Wat ik allereerst nodig had was een chirurgijn, maar er was er geen binnen een omtrek van meer dan een mijl. De boer liet een van zijn kinderen op een paard klimmen en stuurde het naar de dichtstbijzijnde plek. Intussen had de boerin wat eenvoudige wijn opgewarmd en een oud hemd van haar man aan repen gescheurd; mijn knie werd ontsmet, met kompressen bedekt en in doeken gewikkeld. Ze deden een paar bij de mieren weggehaalde brokken suiker in een deel van de wijn die voor mijn verband was gebruikt, en die dronk ik op; vervolgens maanden ze me tot geduld. Het was al laat, het gezin ging aan tafel voor de avondmaaltijd. Toen ze klaar waren met eten was het kind er nog altijd niet, laat staan een chirurgijn. De vader raakte uit zijn humeur. Hij was van nature een chagrijnige man, die altijd kortaf deed tegen zijn vrouw en overal wat op aan te merken had. Nors stuurde hij zijn andere kinderen naar bed. Zijn vrouw ging op een bank zitten en pakte haar spinstok. Hijzelf liep te ijsberen en maakte haar al ijsberend het ene verwijt na het andere: ‘Als je naar de molen was gegaan, zoals ik je had gezegd...,’ en hij maakte zijn zin af met een hoofdknik in de richting van mijn bed. ‘Ik ga morgen.’ ‘Je had vandaag moeten gaan, zoals ik je had gezegd... En die restjes stro die in de schuur liggen, waarom heb je die nog niet opgeraapt?’ ‘Dat doe ik morgen.’ ‘Wat we hebben is bijna op, en je had die restjes veel beter vandaag kunnen oprapen, zoals ik je had gezegd... En die hoop gerst die ligt te

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 196 bederven op zolder, ik durf te wedden dat je er niet aan hebt gedacht die om te scheppen.’ ‘Dat hebben de kinderen gedaan.’ ‘Je had het zelf moeten doen. Als je op zolder was geweest, was je niet bij de deur geweest.’ Ondertussen kwam er een chirurgijn aan, toen een tweede, toen een derde met het jongetje van de hut.

DE MEESTER En zo zat je ineens net zo ruim in de chirurgijns als Sint-Rochus in de hoeden.3. JACQUES De eerste was er niet toen het jongetje aankwam, maar zijn vrouw had de tweede laten waarschuwen en de derde was met het jongetje meegekomen. ‘Hé! Goedenavond, vrienden. Jullie hier?’ zei de eerste tegen de twee anderen. Ze waren zo snel mogelijk gekomen, ze hadden het warm, ze waren dorstig. Ze gingen om de tafel zitten, waar het tafellaken nog op lag. De vrouw verdwijnt in de kelder en komt weer boven met een fles. Haar echtgenoot mopperde binnensmonds: ‘Wat deed ze verdomme bij die deur?’ Ze drinken, bespreken de plaatselijke ziektes en beginnen hun patiënten op te sommen. Ik doe mijn beklag, ze zeggen: ‘We komen zo bij u.’ Na de eerste fles vragen ze om een tweede, te verrekenen met mijn behandeling, dan om een derde, een vierde, nog altijd te verrekenen met mijn behandeling, en bij elke fles herhaalde de echtgenoot zijn eerste uitroep: ‘Wat deed ze verdomme bij die deur?’

Hoeveel profijt zou een ander niet hebben getrokken van die drie chirurgijns, hun gesprek bij de vierde fles, hun eindeloze reeks wonderbaarlijke genezingen, Jacques' ongeduld, het slechte humeur van de gastheer, de praatjes van onze plattelandsesculapen rondom Jacques' knie, hun uiteenlopende meningen - de een zou hebben verkondigd dat Jacques' er geweest was als zijn been niet snel werd afgezet, een tweede dat de kogel en het stukje kleding dat hij had meegenomen verwijderd moesten worden, en dat de arme duivel zijn been kon houden. Intussen zouden we hebben gezien hoe Jacques op zijn bed zat, met medelijden naar zijn been keek en er definitief afscheid van nam, precies zoals we een van onze generaals hebben zien doen tussen Dufouart en Louis.4. De derde chirurgijn zou met alle winden zijn meegewaaid tot er

3. Sint-Rochus is een legendarische Franse heilige uit de eerste helft van de veertiende eeuw, vooral bekend als beschermpatroon der pestlijders. Volgens de overlevering schijnt hij drie hoeden te hebben gehad. 4. De generaal in kwestie is De Castries, die in 1762 ernstig gewond raakte tijdens een veldtocht tegen de Pruisen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 197 ruzie ontstond tussen de eerste twee en ze na de beledigingen toe waren aan de handtastelijkheden. Ik bespaar u al die dingen, die u in romans, de oude Attische komedie en de samenleving kunt vinden. Toen ik de gastheer over zijn vrouw hoorde roepen: ‘Wat deed ze verdomme bij die deur?’ herinnerde ik me de Harpagon van Molière, wanneer hij over zijn zoon zegt: Wat moest hij daar op die galei?5. En ik begreep dat de waarheid alleen niet voldoende is maar dat je daarnaast ook onderhoudend moet zijn, en dat de woorden van mijn boer, ‘Wat deed ze bij die deur?’, daarom geen spreekwoord zouden worden, terwijl men tot in lengte van dagen zal zeggen: Wat moest hij daar op die galei?

VERTALING: MARTIN DE HAAN

5. Diderot verwart hier Harpagon, de hoofdpersoon van L'Avare, met Géronte uit Les Fourberies de Scapin (II, 7). ‘Qu'allait-il faire dans cette galère?’ is nog altijd een bestaand spreekwoord.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 198

Over de medewerkers

Samuel Beckett (1906-1989) Recente vertalingen: Droom van matig tot mooie vrouwen (Anneke Brassinga, Bezige Bij) en Slechtwaarts voort (waarin ook ‘Plafond’ en ‘Weg’, Ruud Hisgen en Adriaan van der Weel, Direct Dutch Publications); onlangs verscheen ook een vertaling van de biografie van James Knowlson.

J. Bernlef (1937) Recente publicaties: Onbewaakt ogenblik, Mijnheer Toto-tolk en de roman Boy.

Franz Blei (Wenen 1871-1942), leefde tot 1933 in München en Berlijn, schreef verhalen, kritieken en essays, was betrokken bij vele tijdschriften en deed menige literaire ontdekking (Carl Einstein, Robert Walser). Zie voor enkele dieren uit zijn Bestiarium literaricum (1920) Raster 87.

Patricia de Groot (1964) is redacteur bij Uitgeverij Querido. In dit nummer debuteert zij met een fragment uit haar nog te verschijnen boek ‘De achteroverval’.

Martin de Haan (1966) is vertaler van Franse literatuur, recensent voor de Volkskrant en redacteur van Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur. Hij vertaalde romans van onder anderen , en Benjamin Constant en werkt momenteel aan vertalingen van Denis Diderot (Jacques le Fataliste en een selectie uit de Salons), Raymond Queneau (gedichten) en Vauvenargues (Introduction à la connaissance de l'esprit humain)

Vera d'Hooghe (1955) studeerde Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam en volgt momenteel een opleiding voor vertaler Nederlands/Spaans en Spaans /Nederlands). Publiceerde eerder korte verhalen in De Revisor.

Hans Kloos (1960) publiceerde onder meer De hand boven het hoofd (1994) en vertaalde poëzie van Thomas Tidholm, Wallace Stevens, Marianne Moore e.a.

Gerrit Kouwenaar (1923) Recente publicatie: De tijd staat stil (1996), Helder maar grijzer (1998).

Gerrit Krol (1935) Recente publikaties: De oudste jongen (roman, 1998), 60.000 uur. Een autobiografie (1998), Missie Novgorod (novelle, 1999) en De vitalist (roman, 2000).

Patrick Lane (1939) groeide op in British Columbia in Canada. Het woeste landschap en het harde leven in deze streek spelen een belangrijke rol in zijn werk. Tot nu toe publiceerde hij een tiental dichtbundels en een verhalenbundel. Zijn werk werd diverse malen bekroond. Eerder verschenen gedichten van hem in Raster 81.

Torgny Lindgren (Norsjö, Zweden, 1938) Van hem werden onder meer de romans Licht en Hommelhoning ver-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 199 taald. Het verhaal in dit nummer is het achtste uit de recente bundel In het water van Bonte Bladen, die binnenkort in vertaling verschijnt bij De Bezige Bij.

Hedda Martens (1947) schreef de verhalenbundels Sjibbolet (1982), Een naald op het water (1992) en Dagelijks leven (1999).

Piet Meeuse (1947) is redacteur van Raster. Recente publicaties: Schermutselingen en andere verhalen (1996) en Oud nieuws (essays, 1999).

Bertie van der Meij (1952) vertaalde werk van Kerstin Ekman, Göram Tunström. Per Holmer en Torgny Lindgren.

Kees Nieuwenhuijzen (1933) is grafisch ontwerper en als zodanig lid van de Rasterredactie. In voorbereiding de vormgeving van een gedicht van Gerrit Kouwenaar op de westgevel van het flatgebouw Batavia in het oostelijk havengebied te Amsterdam.

Martin Reints (1950) Recente publicaties: Nacht- en dagwerk (essays, 1998) en Tussen de gebeurtenissen (poëzie, 2000).

Carl Seelig (1894-1962) Zwitserse schrijver en journalist, werd in 1944 officieel voogd van Robert Walser. Hij zette zich in voor Walser, publiceerde werk van hem en maakte met hem gedurende twintig jaar vele grote wandelingen, waarvan hij verslag deed in het boek Wanderungen mit Robert Walser (1957).

Rodolphe Töpffer (Genève 1799-1846), als zoon van een kunstschilder moest hij op zijn twintigste vanwege een oogkwaal van een schildercarrière afzien, waarna hij leraar werd en vervolgens directeur van een jongenspensionaat. Hij schreef beschouwingen over schilderkunst, retorica, politiek, maar ook verhalen en romans. Daarnaast schreef en tekende hij beeldverhalen - zoals Monsieur Cryptogame, in Nederland bekend geworden als Mijnheer Prikkebeen - en reisverhalen, die hij Voyages en zigzag noemde.

K. Schippers (1936) Recente publicaties: Sok of sprei (kinderboek, 1998) en Sprenkelingen (verhalen en beschouwingen, 1998).

Jacq Vogelaar (1944) Recente publicaties: Klaaglied om Ka (poëzie, 1997), Uit het oog (beeldverhalen, 1997), Inktvraat (poëzie, 1998), Meer speelruimte (Terugschrijven 3, essays, 1998).

Marjoleine de Vos (1959) werkt als redacteur bij NRC Handelsblad, is redacteur van Raster. Onlangs verscheen de poëziebundel Zeehond graag.

Robert Walser (1878-1956) schreef talloze korte verhalen en essays, die vooral in kranten werden gepubliceerd. Hij leefde als bankbediende in Zürich, had nog ettelijke baantjes en woonde achtereenvolgens in Berlijn, Biel en Bern. De laatste dertig jaar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) van zijn leven verbleef hij in een inrichting, waar hij vanaf een bepaald moment niets meer geschreven heeft. Zie ook Raster 8 (1978), 24 (1982) en 74 (1996).

Gerard van Westerloo (1943) was redacteur van Vrij Nederland en hoofdredacteur van De Groene. Hij schreef vaker over lopen, onder meer in zijn boek Voetreiziger (1993). Onlangs verscheen Logboek Nederland.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 200

Raster 90 Albert Camus

Romans, essays, verhalen en theaterteksten van Camus herlezen en op hun actuele betekenis onderzocht door Lars Gustafsson (De pest), Willem van Toorn (De mythe van Sisyphus), Ahmed Ancer (Noces), Jacq Vogelaar (De mens in opstand), Hans Achterhuis (‘Afscheid van de utopie’), S. Dresden (De val), K. Michel (De overspelige vrouw). Ger Verrips over de reacties in Nederland op het werk van Camus, Mohamed Kacimi over de betekenis van Camus voor Algerije, en Ger Groot over de recent verschenen biografie van Camus. Verder in dit nummer: gedichten en een essay van Inger Christensen, Tahar Ben Jelloun over de vriendschap, gedichten van Bei Dao, proza van Henk Simons en Allard Schröder, een dossier met steengedichten van K. Michel, en Jacq Vogelaar over de shoah-film ‘De laatste dagen’.

Raster 92 Gebruikspoëzie

Bianca Stigter schrijft over de afbakening van het genre ‘Nuttige poëzie’, J.H. de Roder over ‘Nut en nadeel van de poëzie voor het leven’, Tijs Goldschmidt over de functie van de poëzie bij de Asmat, Marijke Spies over de berijmde handleidingen voor de zestiende en zeventiende eeuwse oorden van volksvermaak, Arie van den Berg over de centsprenten. Diverse auteurs gaan de geschiedenis na van het leerdicht en andere vormen van gebruikspoëzie. En een dertigtal dichters is uitgenodigd om een nieuw nuttig, bruikbaar, praktisch gedicht te schrijven: ‘Hoe bouw ik...’, ‘Zeven manieren om...’, ‘Handleiding voor...

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) achterplat

Lopen en schrijven

‘Waar lopen nog bij de meest letterlijke en doelgerichte wijzen van voortbeweging hoort, daar heeft wandelen nu juist geen ander doel dan: een poosje onderweg zijn. Wandelen is de kunst van het lopen.’ Dixit Meneer Kortom. In dit nummer gaat het om lopen en wat er bij deze beweging zoal komt kijken. Over lopen en denken, lopen en kijken, lopen en schrijven, over leeglopen, mislopen, omlopen, weglopen enzovoort: Samuel Beckett, J. Bernlef, Patricia de Groot, Vera d'Hooghe, Hans Kloos, Gerrit Kouwenaar, Gerrit Krol, Patrick Lane, Torgny Lindgren, Hedda Martens, Piet Meeuse, Kees Nieuwenhuijzen, Martin Reints, K. Schippers, Jacq Vogelaar, Marjoleine de Vos, Gerard van Westerloo. Centraal staan twee Zwitserse schrijvers die door de Alpen liepen en erover schreven: Robert Walser en Rodolphe Töpffer. Het verslag door Carl Seelig van een aantal tochten met Robert Walser. Jacq Vogelaar loopt Walsers verhaal ‘De wandeling’ na op de literaire eigenaardigheden van deze bijzondere schrijver. De andere Zwitser - Rodolphe Töpffer, velen vooral bekend als vader van Meneer Prikkebeen - vond in de negentiende eeuw de zigzagwandeling uit; hier de eerste dag van zo'n wandeling in 1838. Van eind achttiende eeuw dateert de schelmenroman ‘Jacques de fatalist’ van Diderot. In Raster een nieuwe vertaling van het eerste hoofdstuk, het begin van een reisverhaal dat in het teken staat van omweg, uitstel, uitweiding, verdwalen en toeval.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 4

[Nummer 4]

De redactie Bij dit nummer

Ooit moet poëzie, dat wil zeggen, tekst die rijmde, voornamelijk gebruikt zijn om kennis in op te slaan die dankzij het rijm gemakkelijker te onthouden was. Niet alleen maar daarvoor, spannende verhalen werden ook op rijm verteld, en liefdespoëzie is ook altijd populair geweest. Maar een substantieel deel van de verzen en rijmen werd niet alleen om het esthetisch genot geschreven, maar ook met een praktisch oogmerk. Die tijd is zoals we weten lang voorbij, de poëzie heeft zich al geruime tijd geleden van de wereld afgekeerd, het begrip ‘zuivere lyriek’ heeft opgeld gedaan en bij zuivere lyriek past zeker geen nut. Nog niet eens iets dat je ‘werkelijkheid’ zou kunnen noemen. Zou een middeleeuwer de woordcombinatie ‘nuttige gedichten’ misschien licht tautologisch vinden, wij vinden die nu eerder paradoxaal. Het enige ‘nut’ dat wel eens aan poëzie wordt toegeschreven is een ander soort nut: de taal bevrijden, de mens verrijken of verrassen, een andere kijk op de wereld geven, nieuwe bewoordingen vinden voor oude gedachten en gevoelens, het beeldarsenaal uitbreiden enzovoort. Dat zijn allemaal geen dingen die we ‘nuttig’ of ‘praktisch’ plegen te noemen. Wat mooi is is moeilijk is de titel van een essaybundel van Gerrit Krol, de titel Wat mooi is is nuttig is nog niet verschenen. Het begrip ‘Nuttig gedicht’ werd de Raster-redactie aan de hand gedaan door Tine van Buul en Bianca Stigter die het weer hadden van een Engelse bloemlezing ‘The Faber Book of Useful Verse’. Van Buul en Stigter begonnen met het aanleggen van een verzameling waarin allerlei nuttigs en quasi-nuttigs een plaats vond. Want hoeveel heb je aan aanwijzingen als die van Emily Dickinson in haar beroemde:

To make a prairie it takes a clover and one bee, One clover, and a bee, And revery. The revery alone will do, If bees are few.

Het valt vol te houden dat men dankzij dit gedicht tenminste geleerd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 5 heeft hoe een weide te maken, maar over de praktische voordelen daarvan valt te twisten. Anders is het met het in dit nummer afgedrukte vers van de in het Swahili schrijvende dichter Ahmed Sheikh Nabhany - in zijn gedicht wordt gespecialiseerde kennis aangaande de bouw van een bepaald type schip bewaard. Over de begrenzingen en mogelijkheden van poëtische raadgevingen en over de aardigheid van een bloemlezing van dergelijke poëzie schrijft Bianca Stigter in dit nummer een beschouwing met veel voorbeelden. De redactie van Raster wilde wel eens weten wat voor nuttigs, praktisch' en of bruikbaars Nederlandse dichters hun lezers nu nog te bieden hebben, en nodigde daartoe allerlei dichters uit om een bruikbaar vers te schrijven. Gebruiksaanwijzingen, handleidingen, richtsnoeren, voorschriften, gidsen, leerdichten, raadgevingen, tips, recepten. Dingen als ‘Hoe bouw ik een...’ ‘Hoe te...’ ‘Zeven manieren om...’ ‘Handleiding voor’ ‘Zo geraakt men van a naar b’ etc. Veel dichters zijn op dit verzoek ingegaan en wie wil kan uit dit nummer zowel leren hoe te poseren, als hoe een ui in de oven te poffen, hoe een kersenbonbon te eten, een kat te missen, zich te gedragen bij het huwelijk van een dochter als klaar te komen, de wereld te begrijpen of dieper te zwijgen. Van een aantal buitenlandse dichters, van Brecht tot Maggie Hannan, zijn ook wat nuttige of quasi-nuttige gedichten opgenomen waarvan sommige, zoals bijvoorbeeld een zeer leerzaam gedicht van Nicanor Parra over hoe een echt directe trein eruit zou kunnen zien en een ‘Slaaprecept’ van James Tate (‘brei de muggen aan elkaar/ onder je pyjama/ laat een vreemde aan je voet zuigen’) voor dit nummer vertaald werden. Jan de Roder, van wie eind vorig jaar het essay Het schandaal van de poëzie verscheen, schrijft over de uitgesproken onnutte oorsprong van de poëzie en over de beperkingen van de (poëtische) taal. Les Murray legt in zijn ‘Verdediging van de poëzie’ uit waarom bijna alles een gedicht is, Tijs Goldschmidt geeft voorbeelden van écht praktische poëzie bij sommige Afrikaanse stammen en Rein Bloem leest een altaarstuk alsof het een gedicht is en nog nuttig bovendien. Los van dit thema vertaalden we enkele ‘mini-essays’ van Jean-Bertrand Pontalis, Hans Blumenberg, Ullrich Holbein en Ernst Bloch, waarin in kort bestek vaak ingewikkelde dingen worden behandeld die toch een luchtige allure houden. Misschien ook nuttig, om te weten dat dat kan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 6

[Gedichten]

Anneke Brassinga Hoe te zoenen op straathoeken

Laat op de avond laat het zijn of vroeg in nanacht, licht liefst ver - al leent ook paarlemoeren dageraad aan dit publieke werk subliem cachet.

Het zij een zwijgen van koralen vergaan van dorst in lafenis - van wakend ontslapen bevinding wellicht doe dus vooral de ogen dicht.

Men neme niet de tijd die schenkt zich wijd en wijd - in deze zachte voorportalen heerst onafzienbaar innigheid.

Men neme afscheid evenmin al is de hoek er om uiteen te gaan - de weg is geen verwijdering. Men neme alles mee, alleen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 7

Remco Campert Voor inwendig gebruik

Om dit gedicht te openen begint u bij de eerste regel lees dan regel na regel verder in rustig tempo indien mogelijk niets aan uw hoofd

zo ongeveer in het midden pauzeert u even uw blik en gedachten op nul schept adem en tijd het gedicht ontvouwt zich terwijl u niet kijkt

dan leest u verder wat er nog rest als zich geen regel meer aandient sluit dit gedicht zich vanzelf forceer niets dan blijft het lang goed

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 8

Erik Menkveld Goede tips voor dieper zwijgen

Nuttig een maaltijd samen aan zee. Leg de Tractatus gesloten op tafel.

Laat de intieme ovalen van jullie longen zich enkele malen vullen

met avond en onverrichterzake leeglopen door keel en mond.

Overdenk uitvoerig kwesties als waarom zijn wij niet vierkant

of stom? Of: wat is, op dit moment, de langzaamste vis?

En: moet je water dat hem bevat maar niet kan tonen beklagen?

Beantwoord dan alle door de ander niet gestelde vragen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 9

Joke van Leeuwen Hoe te poseren

Zet alles klaar om vooraf vol te zijn, in forse hompen, snijdend te verdelen. Valt het van tafels, zal het vallen. Grond eindigt niet.

Zorg dat servetten vleugels zijn en boten voor ze op schoten liggen bij het morsen. Moet iemand even doen alsof een hoed, laat maar begaan.

Dan kruimels weg en kleren recht en voorsten vooraan neergelegd, daarachter door de knieën, daarachter staan. Lach zacht, vlucht niet, kijk niemand aan.

Alleen die van de overkant die achteruit om meer en achteruit en achterover slaat en schiet en alles neemt in schaapjeslucht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 10

Huub Beurskens Harvey Kennedy

Betty Joan Perske noemde zich Lauren Bacall, in 42 jaar componeerde Maurice Ravel 19 uur muziek, in de 18de eeuw droeg de chic valse wenkbrauwen van muizenvel.

Het nut van nutteloze kennis onderkende ik voor het eerst bij een ruzie die op slag was vergeten, althans voor even, toen ik uitriep dat ijsberen geen pinguins eten.

Tokio kent een restaurant voor honden, blonde baarden groeien sneller dan zwarte, Napoleon Bonaparte had last van aambeien, meer dan de helft van de mannen op Corfu heet Spiro.

Het debiteren van nutteloze kennis maakt het leven licht aangenaam (of andersom) waar het zich zwaar voordoet. ‘Er is iets dat ik u vertellen moet,’ zei mijn huisarts, maar ik was hem voor.

Een goede zwemmer kan in ijswater maximaal 200 meter afleggen voordat hij sterft, de jojo is van oorsprong een Philippijns jachtwapen, kolibries kunnen niet lopen.

Om een gesprek aan te knopen, om toch de waarheid te kunnen zeggen bij gebrek aan moed, om geen alcoholist te hoeven lijken in de kroeg,

om je staande te houden als je lief je vertelt dat ze van een ander houdt, neemt de massa van de zon door uitstraling met 4 miljoen ton per seconde af,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 11 bevroren in 1925 de Niagarawatervallen, kan de deur op Downing Street 10 alleen van binnenuit worden geopend, hebben egels om prettig te kunnen leven vlooien nodig.

Is dat zo? vraag je niet verwonderd als in een winkelstraat iemand je staande houdt en verkondigt dat God bestaat. Terwijl vaststaat dat Harvey Kennedy degene was die de schoenveter uitvond.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 12

Co Woudsma Geluksinstructies

Lees dit gedicht. Bereid je voor: bereid Saroma met bananensmaak, kweek rozengeur, koop een aureool met missen van Josquin, bouw het Potemkindorp Gezicht op Delft, ontbloot je tepels.

Eet, snuif, luister, kijk en wrijf en tegelijk! Je zinnen stromen vol, vol met het judomeisje aller tijden, in wit katoen verpakt, een feestelijk zwart strikje om haar middel. Vraag haar of jij haar open maken mag, vraag haar of zij je vragen wil of jij met haar wilt trouwen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 13

Nicanor Parra De direkte trein (Tussen Santiago en Puerto Montt)

de lokomotief van de direkte trein bevindt zich op de plaats van bestemming (Puerto Montt) en de achterste wagon op de plaats van vertrek (Santiago)

het grote voordeel dat dit type trein biedt bestaat er in dat de reiziger in Puerto Montt aankomt op het moment dat hij de achterste wagon in Santiago binnenstapt

het enige wat hij hoeft te doen is zich vervolgens met zijn koffers door de trein te verplaatsen tot aan de voorste wagon

heeft hij deze handeling uitgevoerd dan kan de reiziger overgaan tot het verlaten van de trein die is stil blijven staan gedurende het hele trajekt

kanttekening: de direkte trein kan alleen voor de heenreis worden gebruikt; om terug te keren is een omgekeerde trein nodig.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 14

H.H. Ter Balkt Poëzie

Poëzie werd de drempel van t gesticht, de wolf in het schaap, liet het fata morgana zien, dompelde dan dodelijker, dieper, je rede in de helse woestijn. Poëzie was toen een cent in Siberië, kraan zonder water en een hond op zee.

Achter de feiten de kar met begrippen. Achter de fielt kermt t stukgetrapt land. Jaren nadat van roof de stad kraakt telt haar naam hoewel ze dan soms alleen nog bestaat als naam. Denk aan Carthago, denk aan jezelf en t sluimerend zout.

Poëzie is geen leeuw, werd een tijger, Wallace Stevens; doodt geen man nee.., enkel fokt zij nu wrede virussen van ondermijning; twijfel. Zwak siersel; verfde het zout op de bovenste plank in het almaar tochtiger wordend huis.

En poëzie werd een stuiver in Siberië, vlo in de koningshals, goudmunt in t ijs. Poëzie volgt de mens op de voet... Zo werd zij corned beef, gemalen hart- klop, en fakkel van afval; gevoelens ingeblikt in de steeds duurzamer vorm.

Stil als kerstmis, bleek als pasen trok poëzie van slag- naar slagveld en bloedig kruispunt, geweven leeuw in gerafelde vlaggen, Wallace; onmenselijk werd Zij. En verandert de dief, goed- of kwaadschiks, ooit van inborst en gedrag? Poëzie wel.

Uier van 't Oosten (1970), gewijzigd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 15

Bianca Stigter De beste bomen uit het bos

Gedichten tieren meestal pas als er iemand verliefd is of als er iemand dood is; als mensen zelf een gedicht willen schrijven en merken dat ze dat niet kunnen; als ze het helemaal willen zeggen maar het toch niet kunnen zeggen. Je zou om het de mensen makkelijk te maken een mooie bloemlezing kunnen maken met gedichten geschikt voor overlijdensadvertenties. Misschien bestaat die al. Wie verdriet heeft, leest, wie zo verliefd is dat het pijn doet leest, wie blij wil zijn zegt heel af en toe iets op als

I love the Baby Giant Panda I'd welcome one to my veranda en moet dan toch een beetje huilen. Er zijn ook nog andere gedichten. Jarenlang bijna elke dag met de trein van Amsterdam richting Rotterdam gaande kon ik midden in het groene hart een eenzame houten schuur zien in een weiland en een paar kilometer daarvoor, in Amsterdam nog, een zin tussen veel gebouwen langs het spoor, even eenzaam afwijkend van alles om hem heen als de schuur, maar vrolijker:

De beste bomen uit het bos vind je als hout bij Jongevos.

Ik las de zin elke keer weer, ook al was hij makkelijk te onthouden, met z'n pittige ritme en z'n aangenaam voor de hand liggende rijm. Het was een gekke plek voor deze slagzin. Alleen treinreizigers konden hem lezen, en hoeveel treinreizigers zouden ooit bij Jongevos hout zijn gaan kopen door deze aansporing? Maar ik was er wel op gesteld. De taal doet mee, daarvan leverde deze woorden een bewijs. Rijmelarij en poëzij spelen een rol in het leven van alledag en in de wereld van de dingen. Ze gaan er niet alleen maar over. De Amerikaanse komiek Groucho Marx noemde dit soort poëzie ‘nuttige poëzie’. Volgens Marx bestond deze categorie uit slechts één gedicht, het bekende ‘Thirty days

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 16 hath September’, een zesregelig anoniem vers dat voorbeeldig in het Nederlands is vertaald als ‘Dertig dagen heeft november’. Marx overdreef. Er bestaan een heleboel gedichten die op de manier van de dertig dagen nuttig zijn. Tine van Buul wist dat al toen ze een boek kocht dat met de bewering van Marx begint, The Faber Book of Useful Verse heet en 275 gedichten bevat. Maar het bestaan van nuttige gedichten was nog nooit zo leuk bewezen. In het boek staat allerlei, van een kort anoniem versje over tomatenketchup,

If you do not shake the bottle, None 'll come, and then a lot'll tot een lang gedicht over de werking van de stoommachine. Van Buul en ik besloten een verzameling van Nederlandse nuttige poëzie aan te leggen, die we soms ook bruikbaar, praktisch of handig noemen. Poëzie waar je wat aan hebt. Tips, handleidingen en geheugensteuntjes. Adviezen aan koks, geliefden, ouders, kinderen, boeren, reizigers en dichters en anderen die iedereen wel eens is of zou willen wezen. Een definitie van nuttige poëzie willen en kunnen we nog niet geven; onze verzameling moet die definitie worden. Een deel van de verzameling was al ongeschreven bij ons aanwezig. ‘Maart roert zijn staart’, ‘Aprilletje zoet’ en ‘Bali Lombok Soembawa’ bewezen hun nut door onthouden te zijn. Van Buul kende ook nog

Ader spat Lichaam plat Been omhoog Verbandstof droog een versje dat in de jaren twintig van de vorige eeuw op EHBO-cursussen werd gebruikt. Rijm en ritme werden vroeger vaak gebruikt om dingen te doen onthouden of om dingen tegelijk te doen. Matrozen zongen tijdens het hijsen van de zeilen, boeren herinnerden zich het weer, kinderen leerden de zijrivieren van de Rijn. Pieter Steinz verzamelde een paar jaar geleden in Mijnheer Van Dale Wacht Op Antwoord een groot aantal op school gebruikte rijtjes, ezelsbruggetjes en rijmpjes.

Bloed en kikker Mug en pikker Pest en zweer Hagelweer

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 17

Sprinkhaan dikke duisternis Dood die het eerst geboren is.

Zouden er nog kinderen zijn die zo de tien plagen van Egypte leren onthouden? Ze zoeken het vast op. Mooi is ook

Het bootje voer, het maantje scheen Driehoekig om het erwtebeen Veelhoek groot, veelhoek klein De kop moet bij het haakje zijn een vers waarmee studenten medicijnen de acht handwortelbeentjes in juiste volgorde konden memoriseren. Franse les werd ook op het schoolplein gegeven. In de grote verzameling Baker- en kinderrijmen van Van Vloten (1894) staan een paar Franse uitspraakrijmen waaronder:

Daar kwam een dief - larron Al in mijn huis - maison Ik nam een stok - bâton En sloeg de dief - larron Al uit mijn huis - maison Omdat hij had gestolen Een ketel - chaudron

Je zou kunnen zeggen dat deze rijmpjes de laatste en laagste uitingen zijn in de eerbiedwaardige traditie van het leerdicht. Simon Brett, de samensteller van de Engelse anthologie, zag zijn taalgebied ruim en nam in zijn boek vertaalde fragmenten op uit onder meer Vergilius' Georgica en Ovidius' Ars Amorandi. Een Nederlandse bloemlezing zou met Jacob van Maerlants Der naturen bloeme kunnen beginnen, waarin Van Maerlant omstreeks 1270 onder veel meer schreef:

Ghesonder es te live waert Tvleesch van der wilder aent Dan van der temmer, ende men waent Dat inden winter es better ditte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 18

Dant es in des somers hitte. Doch ist te verduwen swaer Maer lichter dan die gans, dats waer.

(Het vlees van de wilde eend is gezonder dan van de tamme, en men denkt dat het in de winter lekkerder is dan in de hitte van de zomer. Het is weliswaar zwaar te verteren, maar lichter dan dat van de gans.) Der nature bloeme telt ruim 16.000 verzen. Tot in de negentiende eeuw werd er over allerhande onderwerpen op rijm geschreven. Hoe schapen te scheren, hoe tanden te trekken, hoe een kinderziekte te herkennen, hoe komkommers te kweken. De Romantiek heeft aan die traditie een einde gemaakt. Poëzie ging voortaan over gevoelens en niet over feiten. Meegeholpen heeft ook dat de orale cultuur waaraan het leerdicht te danken is, steeds schriftelijker werd. Om iets te leren waren rijm en ritme niet meer nodig. Bij een verzamelaar van nuttige gedichten maakt een ouderwetse opvatting van poëzie haar rentree: het is poëzie omdat het rijmt. Maar de verzamelaar stopt ook oude wijn in nieuwe zakken. De bloemlezer neemt een voorbeeld aan Jules Deelder die ‘Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Hoekie Om, trappie af, gekkenhuis’, een rijmpje dat de volgorde van Zuidhollandse steden aangeeft (en tegenover Hoek van Holland ligt inderdaad een psychiatrische inrichting), tot een gedicht kroonde door er ‘Beknopte topografie van de Rijnmond’ boven te zetten. Nieuwe soorten gedichten kunnen oude geheugensteuntjes luister bijzetten. ‘Bali Lombok Soembawa, Soemba Flores Timor’ (de eilanden ten oosten van Java), lijkt met terugwerkende kracht een klankgedicht. De charme van nuttige poëzie schuilt ook in het toevallige en het onvolmaakte. Ik vind ‘Dertig dagen heeft november’ mooi omdat ‘heeft’ eigenlijk ‘hebben’ zou moeten zijn - de tweede regel luidt ‘April, juni en september’. Het ongrammaticale maakt het juist zo aardig. ‘Het bootje voer, het maantje scheen’ is handig als je weet dat het over handwortelbeentjes gaat, maar wie zou dat willen weten? Als je het weet verlang je ernaar terug het niet te weten. Sommige nuttige poëzie is met het verstrijken der eeuwen nutteloos geworden, en daardoor weer poëtisch.

Remedie jeghens de peste sal sijn Dat ghy voor al, des morghens vrough op staet, Ende ontbijtt, drinckende zeer goeden wijn. Useert snoenens een spijsken delicaet, Vliende groven cost: want dien is quaet,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 19

Tsavonds doeghet tselve en altijt om tbeste. Cuendy dit gh'useren (naer minen raet) Een jaer of twee daer en is af gheen queeste, In drye maenden en sterfdy niet vande Peste adviseerde de Gentse schilder Lucas D'Heere in de zestiende eeuw. Niemand heeft er meer wat aan. De lering is weg. Het vermaak is gebleven. Dat geldt ook voor nuttige poëzie in het algemeen. De term is een poëtische paradox geworden. Een serieus gedicht over het kweken van komkommers verbluft nu. Het hoeft niet eens een goed gedicht te zijn; het is al genoeg dat het bestaat. Dichters die nu nog adviezen geven, doen dat meestal met enige ironie. Om oude nuttige poëzie lachen alleen de lezers; om moderne nuttige poëzie lachen ook de dichters. In de dierengedichten van de Schoolmeester en in Kossmanns ‘Miereneter’ horen we nog een lachende echo van Van Maerlant. Zie naast J. Den Breets ‘Dankstof’, J.A. Dèr Mouws ‘Gods Wijze Liefde’, een gedicht dat door zulke verzen geïnspireerd moet zijn:

Dankstof

De Algoede God Wiens hand ons lot Bestuurt naar wijze wetten, Geeft ons in ruime overvloed, Wat ons tot voedsel dienen moet; Der noodruft perk kan zetten.

Het plantenrijk (Dat godlijk blijk Van 's Hoogsten Alvermogen), Stelt ons eene onafzienbre rij Van 't geen tot spijs ons dienstig zij Geduriglijk voor oogen.

Het tam gediert', Door hem versierd Met vacht of keur van veren, Strekt ons niet min tot nutte spijs, En tot onloochenbaar bewijs, dat wij hier niets ontberen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 20

De visch in 't meer Het vooglen-heer, Het schaap, de koe, de zwijnen; Al wat in lucht en water leeft, En onzen smaak voldoening geeft, Zien we ons ten dienst verschijnen.

O Danken wij, Verheugd en blij, Voor zoo veel gunstbewijzen, Den grooten Schepper van 't heelal; Laat ons eenparig lofgeschal, Zijn goedheid daaglijks prijzen!

[J.A. Dèr Mouw]

Gods wijze liefde had 't heelal geschapen: vol lente, net als de appelbomen bloeien; weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,

't varken om spek en ham, om wol de schapen, om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien; waar steden zijn, liet Hij rivieren vloeien; het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen.

De sterren schiep Hij, om de weg te wijzen aan brave kooplui op stoutmoed'ge reizen; Hij schiep kaneel, kruidnagels, appelsientjes,

het ijzer voor de ploeg, het hout voor huizen, Hij schiep het zink voor waterleidingbuizen, en 't goud voor ringen, horloges, tientjes.

Het enige onderwerp waarover álle dichters tegenwoordig nog welgemeend iets willen leren is het dichten zelf. In een bloemlezing zouden gedichten over dichten uit alle eeuwen met gemak het een na langste hoofdstuk kunnen vullen, met onder meer Camperts' ‘Poëzie is een daad van bevestiging’ en Carmiggelts ‘De Schrijver’ en J. van Oosterwijk-Bruijns ‘Dichtkundige recept voor een hoogdravend vers’ en Minnes ‘Vademecum voor den dichter’ en Buddingh's ‘Modus Operandi’,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 21

Komrij's ‘Een gedicht’, Martin Brils ‘Supergedicht’ en Koplands ‘Lijsterbessen’ enzovoort. Het langste hoofdstuk zou over de liefde gaan. De adviezen, aansporingen, wijze lessen en voorschriften over dit onderwerp zijn zo talrijk dat ze ook wel een heel, dik, boek zouden kunnen vullen. Anna Bijns gaf in de zestiende eeuw vriendelijk en fel advies aan meisjes en vrouwen, onder meer in

Rein, eertbaar hertkens, prinselijke prinsessen Is 't dat gij tot huwelijk zij gezind Haast niet te zere, onthoudt mijn lessen, Peinst wat zorgen gij aangaat, eer gij 't begint. Neemt niemand met der hand die gij niet en kint, Laat na den staat wel vernemen en vragen. Al dunkt u, dat gij iemand na uw hartken vindt, Doet niet zonder raad van vrienden of magen. Komt 't anders dan wel, zo weet gij 't wien klagen. Meiskens die haarzelfs raad plagen te doene, Zijn ze mishuwd, zij moeten 't allene dragen. Ook laakt men de maagden die zijn zo koene; Dus zeg ik in 't slot van mijnen sermoene: Al dunkt den zelken het vrijen goed spel, D'Weigeren staat den meiskens met allen wel.

Anoniem en ongedateerd is het volgende advies aan mannen:

Trouwt gij een boos wijs om het schoon lijf Gij houdt 't boos wijf maar niet 't schoon lijf.

Misschien is het wel tijdloos, en zo vaak gedacht dat het geen auteur nodig heeft. Geliefden en gedichten komen samen in Annie M.G. Schmidts ‘Raad’:

Neem nooit een dichter, m'n dochter. Zo een met een dichterskop, zo eentje met lange haren, zo een op een zolderkamer, zo een wordt er ook met de jaren niet monogamer op...

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 22

Wat jij in hem liefhebt, dochter, staat al in zijn bundeltje Donkere Sneeuw. Daarin staat al het verhevene. De rest krijg je 's morgens bij zevenen thuis. Als een meeuw.

Neem liever de kruidenier, dochter. Want alle tederheid die bij hem uitstijgt boven de kersenjam en boven de kleine zakjes blauw, dochter, is altijd voor jou.

De Nederlandse poëzie zit, net als vele andere Nederlandse zaken, vol zedenpreken. Veel van Cats zou in een verzameling nuttige poëzie kunnen, van Jan Luyken, van Hiëronymus van Alphen. Het gekke van hun gedichten is, dat ze vaak tot aan de laatste regels voor praktische poëzie kunnen doorgaan, maar eindigen als een levensles. Een boek waarin zulke gedichten de meerderheid zouden vormen, zou net zo saai zijn als een boek met alleen maar geheugensteuntjes. Simon Brett bande zedenpreken met één zin uit zijn Anthology: ‘Maybe there is room in the world for an anthology of morally didactic verse, but this is not it.’ Liever dan moralistische poëzie verzamelen ook wij gedichten over onderwerpen waarvan je niet weet dat je er iets over kunt leren, zoals van Evert Rinsema uit 1947:

Geeft uw bloemen als u bloemen hebt geleidelijk en langzaam water. Maathouden. Doe het alsof gij 't niet dóet, daarbij neuriënd.

Toch nam ook Simon Brett een aantal moralistische verzen op. Soms is een oude les leuker als iemand hem opnieuw formuleert. ‘Wie het kleine niet eert,/ is het grote niet weert’, mondt eeuwen later uit in bijvoorbeeld

De kleine dingen zijn de grote dingen: een haan die kraait, een geur van houtskool hangt tussen de huizen, met herinneringen aan alles waar je naar terug verlangt van Nico Scheepmaker.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 23

Je kunt je afvragen of dit gedicht, als je het afzonderlijk leest, wel voor nuttig zou doorgaan. Als je alle Nederlandse poëzie probeert te lezen met deze vraag in het voorhoofd, kom je voor veel dilemma's te staan. Is Jan van Nijlens ‘Bericht aan de reizigers’ een nuttig gedicht? En zo ja, wat leert het dan? Dat je de trein nooit zonder een valies met dromen moet bestijgen? Is dat een praktisch advies? Maar is Ed. Hoorniks ‘Pogrom’ dan niet een nuttiger gedicht? Daaruit kun je opmaken dat het ooit maar tien uur sporen was naar Berlijn. Misschien hoort ‘Hop Marjanneke, Stroop in 't kanneke’ er dan ook wel bij, omdat je daaruit kunt leren dat eerst de Pruisen in het land waren en daarna de Fransen, en dat die Fransen bovendien geen pruiken droegen. Maar de dichters van Pogrom en Marjanneke dachten waarschijnlijk zelf niet dat hun gedichten nuttig waren. Misschien kan het ook helpen om je dat bij ieder gedicht af te vragen. Simon Brett vroeg zich bij het selecteren van zijn gedichten steeds af voor wie ze nuttig waren. Maar ook dan kom je er niet helemaal uit.

Hik sprik sprouw ik geef de hik aan jou Ik geef de hik aan een anderman Die hem wel verdragen kan heeft nog nooit iemand van de hik genezen. Toch hoort het thuis in een verzameling nuttige poëzie. Al doende leert men: een verzameling nuttige poëzie bestaat kennelijk niet alleen uit poëzie die nuttig is, maar ook uit poëzie die nuttig lijkt. Bij ‘Hik sprik sprouw’ past dit vers van Bert Schierbeek:

Ik denk als het regent laat ze niet nat worden

en als het stormt vat ze geen kou

en ik denk ook dat dat denken niet helpt

want je wordt nooit meer nat noch vat je kou

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 24

want het regent noch waait ooit meer voor jou

Vooral tot de negende regel, als je nog kunt denken dat Schierbeek het over iemand die leeft heeft, is dit een nuttig vers. Uit dit gedicht blijkt ook dat of de dichter zelf dacht dat zijn gedicht nuttig is niet altijd een criterium kan zijn. Vaak denk ik tijdens het verzamelen en schiften aan het laatste vers uit het boek van Brett:

When in danger or in doubt Run in circles, scream and shout

Veel Nederlandse dichters hebben toch wel een of twee gedichten geschreven die nuttig zijn of lijken. Een paar dichters doen het vaak. Annie M.G. Schmidt, Jules Deelder, H. Marsman, Richard Minne, Jan Arends, Kees Stip en Gerrit Krol blijken hele nuttige dichters te zijn. Soms wordt een gedicht nuttiger als je het met een ander gedicht combineert. Soms mooier. Hoe graag zou ik op één bladzijde willen zien:

Aprilletje zoet geeft nog wel eens een witte hoed en Krols

April

Als je bij een sloot die blauw is terwijl het koud is denkt aan april komt dit omdat het aantal uren zonneschijn per jaar voor april het grootst is, bovendien is in januari, met zon, het water bevroren en meestal wit - misschien is de lucht in april zo blauw omdat zij uit het noorden komt (polaire lucht) en het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 25

hard waait, zodat de hemel schoon is.

Je hebt er weinig aan op een begrafenis, of als je verliefd bent. Je kunt er wel je voordeel meedoen als het in het voorjaar sneeuwt op een houten schuur of als er om de letters van Jongevos in datzelfde seizoen veel koude blauwe lucht is.

Oproep

Nuttige poëzie laat zich lastig verzamelen. Het is geen bekend genre. Vooral aan nuttige poëzie uit de achttiende eeuw, volgens Simon Brett de gouden eeuw van de nuttige poëzie, is moeilijk te komen. Bestaan er Nederlandse gedichten over het poten van aardappelen en werd in deze taal op rijm uitgelegd hoe je het beste varkens kunt houden? Ook orale poëzie is moeilijk te verzamelen. Wie kent nog een weerspreuk of een werkliedje?

Wie een nuttig gedicht kent, heeft of de vindplaats ervan weet, verzoeken wij ons in die kennis te laten delen. Tine van Buul, Bianca Stigter, per adres Raster.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 26

[Gedichten]

Nicolaas Matsier Hoe een kat te gaan missen

doe alles voor het eerst maar zonder hem. kom thuis en hoor hoe hij daar niet achter de voordeur klaarstaat

loop onverwachts de trap af en zie nog net de streng verboden sprong van 't aanrecht maar geen springer

laat vlees en vis voortaan gerust op tafel staan. zet alle deuren van voorheen vlovrij gehouden ruimtes open

zuig de weer vuilgeworden vloer zonder de vlokjes van zijn vacht. ruik hoe het in zijn bak nog steeds niet stinken gaat

mat achter voordeur. tuinmuur. radiator mand met wasgoed. juist geleegde wijndoos het is op al zijn plekken dat hij weg is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 27

Nicolaas Matsier Hoe een afbreuk op te nemen

je zit gewoon te eten rustige conversatie onderwijl grote problemen binnenshuis: geen

vreemd geluid binnensmonds soort van krak maar wat voor? ach nou ja: je kauwt door

uit je nu lege mond komt een flink stuk ivoor er is een kieswand ingestort

voorpaginanieuws van eigen lichaam tong rukt uit toucheert onafgebroken rampgebied

mobilisatie wijsvinger en duim oog ziet in spiegel welke kies de vinger wijst. tong blijft ter plaatse

vervolgens verder eten met het gat waarna opnieuw het onvermoeibaar patrouilleren en karteren van de tong

daar op het puntje van jouw tong is de herinnering gevestigd die zich nog steeds afzet tegen dat gat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 28

Nicolaas Matsier Hoe een graf een steen wordt

wat is een graf? niet nadenken! meteen antwoorden

goed dan. een graf dat is wat je op een begraafplaats ziet

ach kom. het is niet eens de helft wat je daar ziet...

nee. wat een graf is weet je alleen bij een begrafenis

het is een gat dat vol moet en je weet met wie

nu eerst de aarde op het hout. later veel later pas de steen

de gepolijste steen de afgemeten data graf wordt tot teken

dode tot naam de nabestaande weer gewoon: bestaande

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 29

Wiel Kusters Hoe een vader zich gedraagt op de trouwdag van zijn dochter

Prijs je gelukkig als je dochter thuis komt slapen de nacht voor zij gaat trouwen in de kamer van haar jeugd

Bereid een goede lichte maaltijd pasta met kaas en paddestoelen gedroogde tomaat en sla glaasje wijn erbij goed voor de slaap

Zet het schaakbord op tafel en verlies na jaren een korte partij

Verjaag de muggen uit haar kamer Voorkom dat er muggen zijn

En wordt ze vroeg wakker - je hoort de wc je hoort hoe ze zachtjes praat tegen de kat van haar jeugd - sta dan op zet koffie pers sinaasappels voor haar uit vergeef haar haar vroege sigaret

Zorg voor een spiegel in de keuken

Zie haar nog I keer in bad Was haar rug als ze daarom vraagt

Open de deur voor de kapster Schrik niet van haar koffer Maak grapjes

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 30

Foto's moet je maken van het kapsel dat groeit

Zie hoe het zich met roosjes vermengt

Stofzuig de kamer veeg de stoep bladeren en knoppen van de struik die groeit tegen het huis

Vang de spin die op weg is naar de keuken

Maak foto's telkens foto's Hoe zij groeit in schoonheid

Wacht tot zij in haar bruidsjapon staat

Open de deur voor de fotograaf

Open de deur voor de bruidegom

Zie hoe zij de trap afdaalt Kijk hoe hij naar haar kijkt

Ontvang de familie Draag je corsage heldhaftig

En loop met haar over het middenpad Vergeet nooit haar arm door jouw arm

Word deze dag niet dronken

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 31

Hester Knibbe Hoe een kersenbonbon te eten

Bij z'n kroon pakt u hem tussen vinger en duim beschaafd van de schaal of zo uit het zakje. Houd hem even tegen het licht voor u verlekkerd z'n feestdos losknispert. Hap

met voorzichtige tanden, hoofd wat voorover, het kapje eraf, proef met de ogen gesloten en giet dan zachtslurpend het stroperig nat in uw keelgat waarbij u het hoofd naar achteren kantelt. Wip

nu behendig het vruchtje eruit met de tong, knabbel daarbij als het moet aan de randen, lik het zoetige vocht van de wanden en steek tenslotte de rest in uw mond, waarna u de ogen

weer opent, zorgvuldig het kreukelig rood in uw handen - glasheldere tover die je als kind om je vinger wond - gladstrijkt, erdoor kijkt, binnensmonds smakkend.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 32

Victor Segalen De slechte werklui

Dat zijn, in de achtentwintig huizen van de Hemel: de besterde Schietspoel die nooit enige zijde weefde;

De fonkelende Stier, touw om de nek, maar die zijn wagen niet kan trekken;

Het myriadische Net dat zo geschikt is om hazen te strikken en er nooit één vangt;

De Wan die niet want; de Lepel van geen nut zelfs niet om olie af te passen!

En het volk der aardse werklui beschuldigt de hemelsen van onmacht en bedrog.

De dichter zegt: Zij stralen.

VERTALING: MAARTEN ELZINGA

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 33

Russell Edson Om van enig nut te zijn

Als je hoofd verbouwd zou worden tot een soort schuur voor dieren dan zou je een aardig graantje kunnen meepikken, kleine dieren die je hun eieren en vacht afstaan, omdat je moet verhuizen en daarom be- paalde zakelijke regelingen moet treffen.

Er was een bepaalde steen die het erg goed deed ergens in het midden van een bos, maar zoiets is niet voor mij weggelegd. Als kind wilde ik een auto worden maar toen groeide ik op en werd ik dertig.

Nuttig werk te doen zoals je hand de lucht insteken om de onderkant van een wolk te betasten.

Uit het lopen over de zwarte vierkanten van het linoleum in moeders keuken zou je munt kunnen slaan, bijvoorbeeld door een draadje aan je oor te knopen en dat in een verre stad aan de mond van een buikspre- kerpop te bevestigen of aan een Hollandse windmolen op een dag met weinig wind aan de overkant van de Atlantische Oceaan. Of een geeuw gebruiken als een voorspel op de slaap.

Ik zei tegen moeder het hoofd zou gebruikt kunnen worden om tropi- sche vissen in te houden en je zou een klein inkomen kunnen verwer- ven - een verzendbedrijf zo te zeggen, jezelf in een doodskist verzen- den - de kosten van een boekhouder besparend door zo te zeggen de handel in je hoofd te hebben. Moeder gaf me een klap op mijn mond, maar het interpreteren daar- van valt je zwaar.

Om me niet al te nutteloos te voelen hou ik mij de laatste tijd bezig met het roken van sigaretten en het drinken van koffie. Ik ben er niet tegen om mijn tijd slapend door te brengen zolang ik maar iets doe met mijn tijd.

Had ik meer armen en benen dan zou ik serieus overwegen het frame van een paraplu te worden - mijn penis zou na enige seksuele stimula- tie dienst kunnen doen als handvat - Wordt hij niet nu al gebruikt om oude dames de trap mee op en af te helpen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 34

Soms haal ik gewoon adem. Heeft U dat ooit gedaan. Ik zeg tegen moe- der, kijk ik ben aan het ademhalen. Erkenning krijg ik amper - of moeder is karig met lof opdat ik niet op mijn lauweren zal rusten - opdat ik mijn blik strak en stevig gericht houd op de duisternis die anderen de toekomst wensen te noemen.

Ik zoek een land waar ik van enig nut zou kunnen worden - of beter waar mijn nut erkenning kan vinden - dat met andere woorden moeder er eindelijk toe zou komen haar congreslid te schrijven over mijn waar- de - en dat de kranten vol zouden staan met geïllustreerde reportages, getiteld: Hij Rookt Een Sigaret - Hij Kan Ademhalen - Et cetera. En er mensenmassa's voor mijn huis zouden staan om mij toe te juichen ter- wijl ik slaap.

Misschien zou ik voor de mazzel het gezicht van de keukenklok moe- ten kussen. Misschien zouden zijn kleine handen zich verrukt om mijn nek sluiten, en zouden we gelukkig kunnen zijn.

Ik weet zeker dat het geluk niet ver weg meer is.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 35

Hans Dorrestijn Hoe het niet moet

Het voordeel van over je heen laten lopen is dat je met niemand problemen hebt. Toen ik besloot mij niet meer in een hoekje te laten drukken, kreeg ik prompt onenigheid met vrouwen, vrienden, elektriciens, kleine kinderen en huisdieren. Om het tumult te ontvluchten reisde ik naar Australië waar ik het aan de stok kreeg met nandoes en buidelmarters. Eénmaal werd ik zelfs gebeten door een jeugdige koalabeer. Soms verlang ik waarachtig terug naar vroeger. Er was vrede. De gesprekken verliepen gemoedelijk. Het ging van: ‘Tsjee, wat loopt het hier lekker zacht. Is dit soms een Perzisch tapijt?’ ‘Nee, geen Perzisch tapijt, vriend. Ik ben het.’ ‘Goh, je zou toch zweren datje over een Perzisch tapijt liep, zo zacht is het. Heb je bezwaar als ik er even bovenop kom liggen? Met jouw vrouw?’ ‘Wie ben ik dat ik bezwaar zou maken. Condooms vind je in de linkerla van het buffet.’

Alles beter dan ruzie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 36

Hans kloos In de doos

voor J.K. (de V.)

Er staat een doos op tafel. Er staan woorden op.

Handle with care. Fragile. Denna sida uppe.

En een plakkertje met de regels:

al hebben wij verstand, iets weten doen wij niet. Behalve dit, en dat al heel erg lang en steeds opnieuw: in ieder doosje zit een ander doosje.

Hij moet nu even zitten op de stoel naast de tafel. Hier gaat hij van denken. Vanochtend heeft hij het nog aangeraakt

het bed en het kussen, de douchekop en de witte slang, zijn tenen op de gaten van het grijze afvoerputje, onder het water zijn lichaam, zijn hand later rond het brood, het vlees en het mes ernaast, zijn billen op de stoel en zijn ogen op de doos.

Hij kijkt er nog eens naar. (De doos kijkt niet terug.)

Hij wist het niet, ook niet opnieuw. Dat er nog één en nog één en

bijna valt hij naast de tafel,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 37 maar hij klimt er bovenop en roept:

Als. Dan. Want. In = om. In = om, in = om, in = om!

Hij springt op de vloer en trekt zijn kleren aan, zijn schoenen aan.

Hij gaat naar buiten de grote zwarte doos in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 38

Miroslav Holub Beknopte beschouwing over exactheid

Vissen trekken altijd exact daar heen en exact dan, zo hebben ook vogels een ingebouwd exact tijds- en plaatsbesef.

Maar mensen, beroofd van hun instinct, behelpen zich met wetenschappelijk onderzoek. Ziehier de kern van dit verhaal.

Een zekere soldaat moest een kanon afvuren elke avond klokslag zes. Dat deed hij zoals 't een soldaat betaamt. Toen zijn exactheid werd getest, meldde hij:

Ik richt me naar de volstrekt exacte chronometer in de etalage van de klokkenmaker in de stad. Elke dag om zeventien vijfenveertig zet ik mijn horloge ermee gelijk en klim de heuvel op waar het kanon klaarstaat. Om zeventien negenenvijftig exact bereik ik het kanon en om achttien uur exact vuur ik af.

Gebleken is dat deze wijze van afvuren volstrekt exact is. Alleen de chronometer moest nog worden onderzocht. Dus vroeg men de klokkenmaker in de stad naar de exactheid van dat uurwerk.

O, zei de klokkenmaker, dit uurwerk is het allerexactst. Stelt u voor, al jaren wordt hier exact om zes uur een kanon afgevuurd. En elke dag kijk ik naar de chronometer en die wijst altijd exact op zes.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 39

Zoveel over exactheid. En vissen trekken door het water en uit de hemel klinkt geruis van vleugels, terwijl

Chronometers tikken en kanonnen bulderen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 40

Miroslav Holub Beknopte beschouwing over trappen

Sinds mensenheugenis loopt men trappen, hoewel niemand graag trappen loopt, noch naar boven noch naar beneden. Trappen lopen is zelfs zeer lachwekkend, rechtop of op handen en voeten.

Sommige schepsels weigeren zelfs trappen te lopen. Dat doen ze uit onverstand, hoewel niet trappen lopen vrij verstandig is.

Veel verstandige dingen doet men uit onverstand. En omgekeerd.

Helaas is het enige alternatief voor trappen rollen of een omweg nemen, maar dat strookt niet met de waardigheid van mens, mensheid en plaatsbekleders.

Zodoende lopen we trappen om onze waardigheid te bewaren, hoewel trappen lopen zeer lachwekkend is.

Heel veel lachwekkende dingen doet men uit waardigheid. En omgekeerd.

En dus lopen we trappen. Meestal naar beneden.

VERTALING: JANA BERANOVÁ

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 41

Gerrit Kouwenaar 2 Spreuken van kok

voor lela en hans f

1

Kok sprak vang een krab doe de krab in een krabpan waarin krabwater

kook zout peper kruid kraak nuttig de krab geniet

daarbij radijs rode en witte wijn ijs toe -

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 42

2

Kok sprak vereeuwig mij nu dit menu en ik schreef lekkere letters en vrat geen hap

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 43

Marjoleine de Vos Krab bij Kouwenaars ‘2 Spreuken van kok’

In het kookboek stond hoe je een gare krab dient te ontleden: poten losdraaien, staartje eraf, middenschildje aan de onderkant met een mes eruit wrikken, de heerlijke lever, die er modderig bruin uitziet maar een delicatesse is, zorgvuldig uit het pantser schrapen, krabvlees in een schaaltje. Een verrukkelijke krabsalade is een fluitje van een cent. Op de markt lagen de gekookte krabben in stapels. Een mannelijk exemplaar uitgezocht, heeft het meeste en beste vlees volgens het kookboek (is herkenbaar aan het smalle staartje, vrouwtjes hebben brede). Krabben blijven wat griezelige gediertes, hoe delicatesk ze ook zijn. Ze symboliseren kanker, ze lijken op grote gepantserde spinnen. Niet raar dus dat degene die de krab in de ijskast legde om daar op de avond te wachten iets als ‘huuu!’ riep. Niet raar, wel overdreven. Zo eng is iets dat al bijna krabsla is nu ook weer niet. Tegen etenstijd de krab dus maar zelf uit de ijskast gehaald, uit de krant gewikkeld en op het aanrecht gelegd. Kookboek open, instructies nog eens bestudeerd. Vervolgens op de krab af om hem de voorgeschreven poot uit te draaien. Beweegt de krab een sprietje. Trommelt wat met een pootje. Slaat na enige tijd de ongekookte oogjes op en kijkt zonder emotie te verraden rond in de keuken. Huuu. Zeg dat wel. En vooral: wat nu gedaan? Het is een zaterdagavond in november, we hebben geen auto om hem terug naar zee te brengen. Vrijlaten in het Vondelpark lijkt geen alternatief. En het kookboek huichelt alleen maar dat de krab al gekookt is, ‘wat een uitkomst is, want het doden van deze dieren kan beter aan een vakman worden overgelaten’. Maar hoe zo'n vakman dan te werk gaat, daarover geen woord. Op dat moment schiet de poëzie te hulp in de vorm van een gedicht van Kouwenaar. Want ineens weet ik dat die iets dichtte over krab. En dat dat erop neer kwam dat je de krab in krab water moest doen. Iedereen weet dat krabwater moet koken. Och arm die krab. Hij bloeide op na de verdovende koelte van de ijskast in de warmte van de keuken waar het krabwater begon te stomen. Hij keek steeds nieuwsgieriger, bewoog steeds meer van al zijn pantserpoten, leek steeds minder op krabsalade.

Dit verhaal loopt niet goed af.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 44

‘Kook zout peper kruid kraak nuttig’ Zogezegd zogedaan, ‘de krab geniet’ belooft de dichter. Dat weet ik niet. Op papier misschien wel. De voorgeschreven radijs lieten we weg, de witte wijn niet. Het poten uitdraaien ging net zo makkelijk als het kookboek had gezegd en alles in de krab bevond zich op de voorgeschreven plaats. Vers, dat zeker. De dichter ‘schreef lekkere letters en vrat/ geen hap’. Wij wel. Wij zijn maar lezers. Wij vreten woorden en krabben alsof het niets uitmaakt. Het smaakte geweldig.

Dank, dichter, voor uw vers, en u, krab, voor uzelf.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 45

Arie van den Berg Naar kakkeboe gebruikslyriek op straat, in de kroeg en thuis

In 1873 debatteerde het Servische parlement over de nieuwe staatsbegroting en een nieuw muntstelsel. Op de publieke tribune zat een aandachtige boer, die nu en dan de zaal verliet om de menigte buiten op het parlementsplein te informeren over de voortgang van de discussie. Hij deed dat, hoog op het bordes, op rijm. Pakweg elk kwartier zond hij weer een paar regels de menigte in. Die spreidde 's avonds het nieuws op metrische voeten van Belgrado naar het platteland. Een paar dagen later al kon elke politiek geïnteresseerde boer, tot in de verste uithoeken van Servië, de tientallen verzen van zijn collega citeren. Denys Thompson vermeldt dit gebeuren tussen haakjes in The uses of poetry. In zo'n schatplaats van kennis over gebruikslyriek (want dat is zijn boek) verdient de Servische anekdote misschien ook niet meer dan een terloopse passage; maar toen ik die in 1978 voor de eerste maal las was ik op slag gefascineerd. Hoe marktzangers het nieuws in hees gezongen knittelverzen vertolkten had ik zelf nog in het begin van de jaren vijftig in Leiden en Meppel gezien. Maar het leed en onrecht dat die straatartiesten bezongen was tweedehands, qua inhoud en kwaliteit. Ze zongen immers vooral liedjes van Koos Speenhoff en Lou Bandy na, en hun moordnieuws was doorgaans van vóór de oorlog. Hoeveel actueler en authentieker moeten die verzen van de boer in Belgrado zijn geweest. Wat een jaloersmakende rol speelde poëzie in 1873 nog in de Balkan! Wie grote ogen heeft ziet voorbij aan zijn eigen rijkdom. Terugkijkend naar mijn kinderjaren realiseer ik me dat de poëzie toen ook in ons land nog ruimschoots op straat lag. In advertenties en op reclameborden deed het rijm onophoudelijk aanspraak op het geheugen. En ook op school werden kennis en moraal er per vers ingehamerd. Elke vrijdagmiddag na schooltijd deed Brammetje Pegt, mijn Leidse straatvriendje, verslag van de godsdienstlessen van kapelaan Koenekoop. Die lessen gingen per kwatrijn, en de dichter van die kwatrijnen wist van wanten. Zelfs zulke complexe begrippen als christelijke naastenliefde en het gebod om je ouders te eren werden in simpel kinderrijm samengevat. Eén van die versjes heeft zich omstreeks 1955 voorgoed in mijn protestantse kinderhoofdje genesteld:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 46

Nooit hoefde Jozef Jezus vragen: Toe Jezus help eens even zagen, Krab de krullen bij elkaar. Altijd weer stond Jezus klaar!

De broertjes Pegt (er was ook nog een Roelie) voerden, geïndoctrineerd als ze waren, intussen een poëtische oorlog met mij en andere hervormde zieltjes in de Irenestraat. ‘Katholieken-elastieken, protestanten-olifanten, katholieken-altijd stiekum, protestanten-natte kranten...’ De reeks leek oneindig, maar als Brammetjes rijmkracht was uitgeput, sloot hij steevast af met ‘Eeuwig zal je branden!’ Onze rijmkrijg had zijn bronnen niet alleen in geloofsovertuiging. Het was een ingeboren kinderkwaal, die zich het best laat samenvatten als het papegaai-syndroom. ‘Meneertje-koekepeertje’ is een klassiek symptoom van deze ziekte - die tot dichterschap kan leiden, maar ook tot dulle papegaairijmen als:

Waarom?

Daarom.

Daarom is geen reden, Als je van de trap valt ben je gauw beneden.

Rijmen op elkanders namen (‘Arie bombarie’, ‘Brammetje boterhammetje’, ‘Van den Berg, zonder erg...’) was meestal even flauw, want altijd clichématig. Maar soms kon een reactief rijmsel heel creatief en geestig zijn. Een van de mooiste die ik me uit de jaren zestig herinner is het afwerende antwoord op de vraag waar je heengaat:

Waar ga je naar toe?

Naar Kakkeboe, M'n drol begraven. Jij mag het kistje dragen.

In diezelfde jaren hing in veel wc's een rijmpje dat de mannen tot hygiënisch gedrag maande. ‘Heren, doe de bril omhoog, De dames zitten ook graag droog’, en meer van zulke teksten. Zelf had ik, dertien jaar jong, een kartonnetje geschapen met het rijm ‘Wees goed bij oog en vast ter hand, Pis in de pot en niet op de rand!’ Ik hing het naast de wc-trekker, maar daar had het slechts een kort bestaan. Toen collega's van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 47 mijn vader op de koffie kwamen was het weg; in tegenstelling tot het porseleinen bordje dat al jarenlang op ooghoogte naast de kapstok hing. De tekst daarvan bevatte dan ook geen onwelluidend woord. Dat de boodschap op dit bordje niet van gastvrijheid getuigde, speelde geen rol. Bij menig familielid en kennis hingen immers verwante teksten. ‘Een logé en een vis Blijven maar drie dagen fris’ was de bekendste daarvan. Het bordje van mijn ouders bedoelde hetzelfde, maar de bewoording verried de zwart-witopvattingen van mijn vader over omgangsvormen. ‘Visite,’ zo stelde zijn bordje:

Visite brengt steeds vreugde aan. Is 't niet bij 't komen, dan bij 't gaan.

Intussen bezocht ik het gymnasium op de Haagse Laan van Meerdervoort. Dat Romeinse dichters niet rijmden maar in hexameters of andere maatsoorten schreven, leerde ik daar al na enkele weken. Groot was dan ook mijn verbazing toen juffrouw Van der Tholen, in de wandelgangen ‘Tante To’, ons de grammaticaregels van hun oertaal voorkauwde in simpele rijmpjes als ‘Na si, nisi, num en ne’ (spreek uit als nee) ‘Mag ali niet met quisje mee’.

Met haar rijmpjes volgde Tante To een spoor dat Mr. Jacob van Lennep in 1866 getrokken had. In dat jaar publiceerde hij De Vermakelijke Latijnse Spraakkunst. Net als in de een jaar eerder verschenen Nederlandse grammatica wilde hij in dit leerboek op speelse wijze een taal aan de man brengen. Het embleem op de titelpagina toont een man die zijn linkerbeen in een laars steekt. ‘Met wat moeite en wat gladmakend

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 48 poeder van binnen,’ stelt het onderschrift, ‘Kan men best alle stroefheid van leer overwinnen.’ En wat voor schoenleer opgaat, geldt ook voor spraakleer, was de indirecte boodschap. Van Lennep sloeg ook in andere geschriften een brug tussen ernst en humor, tussen heden en verleden, van volk naar elite. In De Uithangtekens (1867-1868) en Het Boek der Opschriften (1868) verzamelde hij samen met de Amsterdamse schoolmeester J. ter Gouw talrijke bronnen van poëzie in het straatbeeld. De teksten die hij signaleerde, en de illustraties daarbij, waren vaak humoristisch. Scabreuze elementen ontbreken; wie die zoekt kan terecht in zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse edities van de Koddige en Ernstige Opschriften van Jeroen Jeroense, alias Hieronymus Sweerts. Ook blasfemische verwijzingen heeft Van Lennep principieel ontweken. De gotspe van de Brabantse ijzerhandelaar Van Leeuwen, die in zijn etalage een kruisbeeld zou hebben gehad met als bijschrift:

Met spijkers van Van Leeuwen Hangt U hier voor eeuwen zo'n gotspe had zelfs een libertijn als Van Lennep - had hij haar al aangetroffen - genegeerd. Het morele hekwerk ten spijt, is de trilogie van Ter Gouw en Van Lennep nog altijd bruikbaar voor wie op zoek is naar traditionele gebruikslyriek als ‘Jan Krediet woont hier niet’ of:

Hier woont Jacobus Hoccius, Prokureur en Notaris, Van alle zaken, of 't leugen, of waar is.

Het eerste rijmpje hing in winkels en vooral ook kroegen, het tweede was onderdeel van het labyrint van uithangtekens, gevelstenen, puibalken en luifelteksten in de steden. Bij kroegen begon het al bij de deur naar de gelagkamer. ‘Zie eens wat hier achter staat,’ meldde een tekst op het middenpaneel van die deur. Wie hem opendeed en de achterkant bezag, las daar: ‘Betaal eer dat gij henen gaat.’ En vaak was die regel nog aangevuld met ‘Of anders hoed en mantel laat’. Ook hier ontbrak dus Jan Krediet. Wie eenmaal binnen was vond menig wijsheid buiten de kan. Het Boek der Opschriften beschrijft een tafel uit het midden van de achttiende eeuw, waarop de kastelein naast speelkaarten onder meer ook deze eerlijke tekst had laten schilderen:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 49

Die veel in Kroegen gaet Wort tot het Werken traeger, Hij maekt den Hospes vet En zelf wort hij Maeger.

Waar zo'n tafel stond hingen ongetwijfeld ook volksprenten die de klanten confronteerden met even onontkoombare volkswijsheden. De Trap des Ouderdoms liet zien dat wie de vijftig naderde zich voor de weg naar het graf moest opmaken, en De 4 Waarheden deser Tegenwoordige Eeuwe toonde hoe 's werelds rijkdom onder de standen verdeeld was. Ook daarin hielp rijm het geheugen. ‘Ik bid voor u,’ zegt de pastoor op een houtsnede van omstreeks 1785. ‘Ik vegt voor u,’ meldt de soldaat. ‘Ik regt voor u,’ de advocaat. En in hun midden staat de boer, met een korf op de rug en twee kippen in de mand aan zijn arm. ‘Of dat gij bidt,’ zegt hij:

Of dat gij bidt, Of dat gij vegt, Of dat gij regt, Ik ben de boer die de eijren legt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 50

Al even realistisch was het commentaar op de omgang tussen man en vrouw. Die begon uiteraard romantisch, zowel aan de gelagtafel als op de wand van de herberg. Maar zelfs vrijers en vrijsters werd nuchterheid op het hart gebonden. ‘Zint eer dat gij mint,’ was het motto voor hofmakers en aanbedenen. Op volksprenten hing De Boom der Liefde vol vruchten, zowel voor mannen als voor vrouwen. De houtsneden toonden hoe licht ze te plukken waren: de meisjes uit het maagdenlover, de mannen uit de knapenboom.

Altoos is er een voor handen Die zich gaarne ziet geplukt; Want natuur heeft dat begeeren Alle harten ingedrukt; Pluk nogtans na rijp beraden; Pluk met oordeel, zoete jeugd! Gij kunt niet gelukkig huwen, Huwt gij niet verstand en deugd.

Zoals alle volkskunst waren de tekst en houtsnede van De Boom der Liefde anoniem. Zowel de afbeelding als het onderschrift waren ook niet de vondst van de plaatsnijder en tekstdichter. Die putten uit het collectieve geheugen, waarin de Trap des Ouderdoms, De 4 Waarheden en De Boom der Liefde al eeuwen lagen opgeslagen. En dat was niet het geheugen van het ‘volk’ in engere, negentiende-eeuwse zin. Het collectief geheugen kende geen grenzen van standen en leeftijden. Op burgerlijk aardewerk en op kostbare glazen stonden dezelfde voorstellingen en teksten als op prenten in de gelagkamers. Het toekomstperspectief van een te licht gewogen echt werd bondig samengevat op een zeventiende-eeuws Delfts blauw tafelbord:

Gy mannen fijn Die tuys wil sijn In rust en vreê Zo geevd u wijf De broek aan 't lijf En 't wammes meê.

Hoe zo'n huwelijk verlopen kon vertelden de kinderprenten van Jan de Wasser. Vanaf circa 1675 tot 1900 is dit stripverhaal in tientallen edities in steden en op het platteland verspreid. In doorgaan vierentwintig scènes beschrijft het hoe Jan onder de plak van zijn Griet raakt. De inzet verraadt al veel. ‘Jan de Wasser die zal trouwen,’ meldt het distichon

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 51

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 52 onder de eerste houtsnede, ‘Maar ik vrees het zal hem rouwen.’ En inderdaad, zodra broek en schoteldoek verruild zijn blijkt Jan het slaafje van een feeks.

In het begin van de negentiende eeuw was het thema blijkbaar nog zo actueel dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het nodig achtte in haar reeks ‘Leerzame Schoolprenten’ ook een nieuwe versie van Jan de Wasser op te nemen. In zestien houtsneden verbeeldde De Nieuwe Jan de Wasscher wat de bronnen van zijn ellendig huwelijk waren. Jan speelde als kind met poppen en speelgoedpannetjes, terwijl Grietje in bomen klom en soldaatje speelde.

Zal Jan de Wasscher u iets goeds en nuttigs leeren, ô Kind'ren! merkt dan op, hoe beide Griet en Jan In tegenstrijdigheid hier met elkaar verkeeren; Het huiswerk voegt de Vrouw, het handwerk voegt den Man.

Stijl en toon verraden de didacticus die, vergeefs overigens, het collectieve geheugen beschaving bij wilde brengen. In de kroeg was van dit verlichtingsoptimisme anno 1830 nog geen spoor te vinden. Vaders die daar hun heil zochten kenden hun eigen Jan, als pantoffelheld. Achter de stamtafel hing een satirisch portret van ‘het gelukkig paar’. Zij zat aan tafel koffie te drinken, met de kat op schoot; hij sloofde aan het spinnewiel. Het onderschrift maande de kroeggast tot rijp beraad:

Bidt, gij mannen tot den heiligen Stoffel, Dat gij niet moet zuchten onder den toffel, De bevallige kus der wijven is zoet, Loodzwaar hunne pantoffelen voet.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 53

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 54

Buiten zong de straathandel. Op luifels, zoals die van een pantoffelmaker, die munt sloeg uit zijn lasten met de tekst

Mijn vrou en ik hebben samen twee bochels, Maar nergens vindje sulcke stercke pantoffels.

Maar ook uit de keel. Frans Sagers Hz. verzamelde in 1907 nog 244 straatroepen in de Amsterdamse binnenstad. Zijn collectie is vooral boeiend omdat hij naast de tekst van de marktventers ook de melodie noteerde. Van oudere straatroepen is die melodie uiteraard niet meer te achterhalen. Een lied van Clément Janequin uit circa 1550 - ‘Voulez ouyr les cris de Paris’ - geeft wel enig idee, maar een polyfone compositie is als bron uiteraard minder betrouwbaar dan het nuchtere notenschrift van een veldwerker. Opmerkelijk is overigens dat de Amsterdamse kooplui volgens Sagers hun deuntjes dikwijls aan klassieke aria's of bekende volks- en kinderliedjes ontleenden. Het repertoire varieerde van ‘Tarara boem dié’, via ‘In Den Haag daar woont een graaf’, tot het ‘Wilhelmus’. Zo presenteerde een sigarenboer zijn waren op de wijze van ‘Von Silberstein’:

Het rijm was minder klassiek, maar doelmatig. En waar het niet rijmde waren de straatjongens altijd bereid om mee te helpen. ‘Och wat zijn m'n jongens mooi!’ zong een pettenverkoopster; waarop het straatkoor echoënd inviel met ‘O, wat heb ik 'n rommelzooi!’ Een fraai voorbeeld van een niet-rijmende, maar toch heel dichterlijke straatfiguur was Japie Schapendief, de joodse porder. Zijn naam was, aldus Meyer Sluyser, een poëtische verbastering van ‘Slapendief’, en zijn porderskreet was zuivere lyriek. ‘Zes uur! Sta op!’ riep hij terwijl hij met zijn stok op de deur van een klant sloeg. ‘Zes uur! Nog vijf minuten en het is half zeven!’ Frans Sagers noteerde ook de roep van een verkoopster van gebruikslyriek.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 55

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 56

zong ze, en dat verraadt dat Sagers haar straatroep begin januari noteerde. Haar koopwaar bestond immers uit koningsbrieven en de papieren kronen die daarbij hoorden. Zo'n koningsbrief verbeeldde zestien beroepen, in zestien houtsneden met onderschriften. Die houtsneden werden van elkaar losgeknipt en op Driekoningen in een pet of pot gestoken, waarna elk familielid een keer mocht grabbelen. Wie het reepje met ‘Den Koning’ viste kreeg de kroon op. Minder voordelig verging het ‘Den Zot’; maar ook die mocht de tekst van zijn briefje voorlezen - vier rijmende regels die hem nog enig aanzien gaven:

'T staet mij toe alhier te mallen Om dat ik ben Zot gevallen; Hierom zijt wel op uw' hoed Of ik trap u op den voet.

De rijmpjes wisselden per uitgever, maar de strekking was unaniem: eenmaal per jaar, op Driekoningenavond, werden de kaarten van het leven geschud. Zoals dat - maar dan met eigen rijmen - nog altijd bij menige familie op Sinterklaasavond gebeurt. En daarmee zijn we thuis. In een flat of doorzonwoning waar misschien geen poëzie op de planken staat, maar waar tegels en bordjes in de gang en woonkamer hun eigen lyriek ademen. En waar minstens eenmaal per jaar op elkaar gerijmd wordt. Met humor, zonder diepzinnigheid, zonder zwaarte - want zoals een achttiende-eeuwse spreekwoordenprent al meldde:

'T gaat vast, by wyzen en by mallen, Het geen te zwaar is laat men vallen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 57

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 58

[Gedichten]

Lars Gustafsson Steenkist

Op een begrafenis ontmoette ik voor de tweede keer van mijn leven oom Sune.

Hij had een schitterend markant hoofd, een van die hoofden die je graag in de hand zou willen

houden en bedachtzaam ronddraaien, zelfs als schoongespoelde schedel. Wat doe je tegenwoordig, vroeg mijn oom.

En ik, gevangen in het midden van een regenachtige zomer: Een steenkist bouwen aan het strand van Hörendesjö.

(Wat die dag de zuivere waarheid was ik werkte er zelfs al een paar weken aan om zo aan iets anders te ontsnappen.)

Mijn oom, met zijn markante kop, keek met hernieuwde belangstelling op.

Eigenlijk niet meer dan een oud keuterboertje uit Småland: ‘Een steenkist maken. Da's zwaar.’

*

Later besefte ik dat die wetenschap ongebruikelijk was. De meeste mensen zijn volstrekt onkundig

waar het steenkisten betreft. Zij denken dat je het over sarcofagen hebt,

enorme stenen kisten, op keurige sokkels in oude, vermoeide kathedralen,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 59

bewaarplaatsen voor niet langer actuele machthebbers of krankzinnige prinsen

die wij hier geenszins van node hebben.

Nordisk familjebok, tweede druk, verschaft natuurlijk zoals altijd opheldering.

Een steenkist bestaat uit een van stevige planken in elkaar gezette bak die naar de plek in zoet water

gesleept wordt waar men hem hebben wil. Een kade. Een brug. Hout rot niet onder water.

Zo laat men hem dan met zware stenen zinken en verkrijgt de houvast die men zocht.

In een wrede, veranderlijke wereld. Veel oude kades en bruggen in Zweden,

vertelt het wijze boek uit het jaar 1904, rusten nog steeds op een dergelijke ondergrond.

*

Ik ben nog bezig de mijne te vullen met allerlei zware stenen.

Toen ik heel jong was was ik eigenlijk nergens aanwezig.

Nu, met al die zware stenen aan boord, en met ieder jaar meer dode vrienden,

dode familieleden, dode verwachtingen, om niet te spreken van de grote brokken onvoltooidheid,

die binnenkort boven de oppervlakte uit zullen steken, ligt alles rotsvast.

(Een steenkist maken. Da's zwaar.)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 60

Maar deze kist en ik zijn niet helemaal identiek.

Ik legde hem daar waar hij ligt met, zoals dat heet, ‘het oogmerk ontdekking te ontlopen’.

VERTALING: J. BERNLEF

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 61

Liz Lochhead Papiermaker

voor Jacki Parry van Gallowgate Studios

Lompen en bloemen misschien. Wat in de humuslaag van het geheugen gaat is wat niet altijd aan de bomen groeit.

Linnen, versleten katoen, gescheurde zijde zijn geschikt om splinternieuw papier van te maken. Het moet een geschiedenis hebben wat het malen van deze papiermolen tot iets werkelijk permanents kan weken. Welk een pulp, wat een pluizenbrij! Niets dan puur water zal glorieus verdikken en verdraden.

Waar hou je het meest van? Is het het vergaren en kapotslaan van de vezels? Of je Japans te voelen in de ochtendmoerassen kattestaarten rapend voor de papierfabricage, bananenbladeren bedelend in de hortus, schoven helmgras en moerasplanten aan het plafond hangend als verfijnde kruiden in een reuzenkeuken - zingend ‘oh ik ben als een jute zak van zijde’?

De lange haren van de bast, de wezenskenmerken van veer, zaad, blad, gras zijn niet te vergelijken met de fabrieksspecie van houtpulp en katoenvezels (dit bevalt je evenzeer: gebleekt, misschien, schitterend geverfd). Is het het beste om tot over je ellebogen in het kolkende slijm van het vat te zitten om zelfs het kleinste deeltje tot het volmaakte dralen te bewegen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 62 voordat je met je mal en schepraam aan het schooieren slaat? Of juist, om een minuut later opnieuw je eigen verrassende kracht te voelen wanneer je het, maar net, wint van de afschuwelijke zuiging van loodzwaar water dat de mal uitstroomt?

Je lacht binnensmonds tevreden een substantie te ontdekken die aan haar eigen wetten gehoorzaamt, zichzelf aankleeft, iedere dikke vezel gek op vezel wanneer je haar omdraait, op zichzelf, coherent gloednieuw op het viltdoek. Het lijkt op een sneeuwbui, de eerste dunne laag, bijna genoeg voor een enkele sneeuwbal.

Wat kun je hiervan maken? Regenmaker, zandstrand in een doos, bladzijden uit een agenda, woordloze boeken?

Emmers ingedikte kleurstoffen, bakken vol pulp. In de grote spoelbak onafgebroken watergedruppel. Omgeroerd ruikt het vat naar vlashopen. Ongeplaatst ontvouwen de nieuwe Japanse boeken zich nog ruikend naar kozo, mistumata, gampi.

VERTALING: JAN BAEKE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 63

Hans Tentije Val d'Arno

Langs de rivier loop ik, een eind stroomopwaarts en terug, onder de mare, de vogellijm door, die zich hogerop

in de fruitbomen genesteld heeft en waarmee eens de poorten van de onderwereld

geopend konden worden - ook onder de populieren door met hun donzen pluizen, die me steeds

weer aan kapok doen denken, aan doorgelegen matrassen, verflarde dromen, ongemak -

er ritselt iets, glipt ongezien van de oever het water in, en even was het of ik de aal, de wijfjesaal

van Montale voorbij voelde gaan, ‘de groene ziel die het leven zoekt’, zoals hij haar noemde, ‘licht en zweep

en schicht van Liefde op aarde’ - dan houdt het pad midden tussen springbalsemien en dovenetel

plotseling op, maar nog ligt er zon over het water en hoewel in de verte de bogen

van de spoorbrug al bijna zijn verneveld bereiken de deinzende treinen toch hun overkant -

vervuild is de tijd die voorbijdrijft, een stuk of wat gresbuizen mondt vlak boven het oppervlak uit, een vage rioollucht

omgeeft een tweetal libellen terwijl ze paren in hun vlucht - toch vind ik een doorgang, nog, het spijlen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 64 hoofdeind van een ledikant zwaait tussen scheefgezakte palen open of het altijd al als hek gediend heeft vol distels staat de weide, gerooide essen rusten op een bed van dorrend loof, windbloeiers waarvan het gevleugelde zaad nooit meer rondtollen, wegwervelen zal - tegenover mij is iemand in het gras neergestreken, zijn handen achter zijn hoofd gevouwen, zomerser kan haast niet opnieuw zie ik een gedrongen man, aan de andere kant van die ene dode Moldau-arm, lang geleden blootsvoets de drie, vier oevertreden afdalen om zijn sokken uit te spoelen, een kammetje nat te maken en gejaagd door zijn zwarte haar te halen - mijn vader, schoot het door mij heen, mijn het jaar daarvoor gestorven vader in zijn tot boven aan toe dichtgeknoopte, net te korte beige gabardine regenjas - het was een hete, stoffige middag waarop sproeiwagens, nalekkend nog, uit de stad terugkeerden om hier ergens nieuw water in te nemen wij wachtten bij een aanlegsteiger maar de dienstregeling bleek zodanig ontregeld dat wij rustig konden zien hoe hij zijn sokken uitwrong en op de stenen naast zich te drogen legde

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 65 eindelijk ontsnapt, maar blijvend gevangen binnen een als met gestichtskrijt getekend patroon van onzekere voetstappen, struikelingen, wankele danspassen drentelde hij heen weer tussen de waterkant en de plek waar zijn tas aan de struiken hing, wat hij kwijt was bleek onvindbaar en niet eerder konden wij ons losmaken dan dat hij op zijn zij was gaan liggen, zijn knieën opgetrokken tot aan zijn kin - erbij gaan liggen - het is het water, stilstaand of stromend, dat daar soms om vraagt alleen al omdat het alle luchten in zich draagt en het hiernamaals laat voortbestaan in zijn herhalingen, zijn beloften, zijn wederkeer - misschien dat de verdrinkingsdood wel de mooiste, mildste dood is, voor als het peillood van je angst geen grond meer voelt en het hoogteroer van je emoties gaat haperen en je mondhoeken verdriet verraden en het lachgas dreigt, net als het infuus, de naalden en de schokgolven op de monitoren en de zak met je eigen theelauwe pis dicht tegen je aandrukt, voordat je, weer op zaal gebracht, wordt overgeleverd aan een onafgebroken

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 66 gemurmel en gezucht en de arm die als de slinger van een bezwijkend uurwerk naast je over de bedrand hangt - maar hoe te sterven, dan, hoe de gruwelen voor te wezen waar je eigenlijk niks van wilt weten op een dag als deze, in een licht als dit? elke kamer van elke denkbare revolver is gevuld, nachtkastjes bewaren doordrukstrips en een handvol, mondvol pillen waarvan de einddatum veel eerder dan de jouwe verstreken hoort te zijn - sommige vissoorten trotseren oceaangrote afstanden, breken door fuiken en sleepnetten heen om in hun geboortewater te paaien en daar dood te kunnen gaan, maar niet elk water is geboorte- en sterfwater ineen, of sterfwater alleen - als er troost noch lafenis, er geen zweetdoek, geen verkoeling schenkende passiebloem is die met haar blad je lippen vinden wil - snij vlug een kleine tak af van de mare, steek die bij je, en kies een plek uit hier, waar de rivier zich eeuwenlang heeft uitgediept en de begroeiing even wijkt - wees gerust, schrik niet terug omdat het je zo koud lijkt, zo abrupt, zo donker want het later dat soms alles overhoop haalt heb je nu achter je gelaten, de beelden die onder je wegglijden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 67 zijn al gauw nauwelijks nog van jou, opgenomen als ze worden in de maalstroom, stortvloed van herinneringen die aan zo veel anderen hebben toebehoord, meegevoerd door bergbeken, gootsteenwater, overlopende fonteinen en wat fabrieken loosden - bij de bemoste spoeltrappen zie je in flits de vrouwen nog, met hun sleep kinderen en wasgoed, het laatste van wat zich boven je afspeelt of heeft afgespeeld wordt versneden, aangelengd met het verzonkene, voorbijdrijvende, het geheimzinnige diep beneden je - nimfkruid en andere najade-achtigen bloeien er met bloemen die nooit opengaan en hun ondergedoken bladeren beschermen je tegen iedere toevallige blik - en kijk, daar op het zijschot van een olijfkar een primitief geschilderd tafereel van de oogst, de wandelstok met zijn zilveren knop van de oude die hier dag aan dag te vissen zat en de kronkelende paling ermee op de rotsen doodsloeg - resten van een muur, die rechtop in de natte specie gezette stukken glas in wat eens de bovenrand was, scherven faience, het bit van een paard, ergens tussen onderkaak en doorzwommen ogen - ik zeil wat platte steentjes over het water, maar springen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 68 willen ze geen van alle, een dame met een strooien hoed plukt lathyrus in haar bloementuin, hoge cypressen overschaduwen de weg die uitgestorven de heuvels in loopt, een kerkklok roept het memento, de avondmis af over dorpen en gehuchten en wakkert het geblaf van zwerf-, van kettinghonden alsmaar aan, er is onweer op til, tijd wordt het voor niets in het bijzonder, om achteroverleunend in het café de dingen de dingen te laten - even staar ik je na en zie voor me hoe je straks de punt van het gindse riviereiland nadert, waar de stroom zich splitst en je aan een geknakte, gevorkte wilgentak blijft haken en je je mond rauw kust op de smalle kiezelstrook en je haar in slierten als draadwier waaiert - eerder deze middag zijn twee geliefden hierheen komen roeien, zij vanaf de ene oever, hij vanaf de andere, ze hebben gelachen, gedronken, langdurig gevreeën, een deken meegebracht, waar de kafnaalden van de grassen al bijna doorgekropen zijn - ze kloppen, slaan die uit, hij reikt haar zijn helft aan en wat dubbelgevouwen is, vastgehouden tussen borst en kin, vouwt zij in vieren, in achten

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 69 wanneer zij zich omdraait, neuriënd het vertrouwde pad van platgetrapt riet en wilgenroosjes inslaat ziet zij, alsof er rillingen over je rug lopen, wind je kleren rimpelen, water rondom je aangolven, terugvloeien - samen hijsen, sleuren ze je op het droge, wissen bloed en viezigheid van je gezicht, sluiten je groot opgezette, bijna ongebroken ogen, je mag haar boot, het vistuig dat zij altijd overal laat slingeren, een restje grappa nog, een bodempje voor onderweg, dan duwen ze je af en als je eerst even dwarsstrooms komt te liggen wankel je je weer meteen in evenwicht, je neemt de verten in je op, je proeft de zeelucht al, ja, de Tyrrheense - stuurloos als je bent, bereik je na dagen varen toch vanzelf de monding, open water er is geen afscheidsbrief, geen ophef, geen grond meer voor angst of pijn, of ook maar iets pathetisch

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 70

J.H. de Roder Over nut en nadeel van de poëzie voor het leven

Weet welk ritme de mens draagt Archilochus van Paros

I

Het nadeel van poëzie is dat ze geen nadeel maar ook geen voordeel heeft voor het leven. Was het maar zo dat men er ernstig aan verslaafd kan raken, ik bedoel aan het lezen ervan, en dat er regelmatig berichten in de krant verschijnen dat er weer mensen zijn ontslagen die in de baas zijn tijd het poëzielezen niet konden laten (naast privésurfen hét probleem op de werkvloer), dat er mensen in financiële problemen komen door de aanschaf van de dagelijkse hoeveelheid dichtbundels, dat er steeds meer verkeersslachtoffers uit hun auto worden gehaald met de laatste Kopland nog opengeslagen op hun schoot, dat de klachten over filevorming eerder af dan toe lijken te nemen omdat men in de file immers in alle rust kan lezen, dat de overheid besluit een Postbus 51-spotje uit te zenden met de slottekst: Geniet, maar lees met mate. Pas in zo'n situatie lijkt het echt zin te hebben dat iemand eens goed duidelijk maakt dat poëzie wel degelijk ook haar voordelen heeft. Is ze immers niet in staat ons op een nieuwe manier naar de dingen te laten kijken? Kan ze ons zelfs niet voor het eerst dingen laten zien? Kan ze ons niet troosten? Maakt ze ons niet bewust van taal omdat haar gebruik ervan zo anders is dan het alledaagse? Is het niet prachtig dat ze iets ervaarbaar maakt wat buiten een gedicht niet eens ervaarbaar gemaakt zou kunnen worden? Is ze niet in staat een werkelijker werkelijkheid dan de gewone werkelijkheid bloot te leggen? Geeft ze geen toegang tot het wezen der dingen? Maakt ze ons niet tot wereldburger omdat over de hele wereld poëzie wordt gelezen en geschreven? Wat is ze anders dan ons collectieve geheugen? En laten we eerlijk zijn: poëzie kan toch ook gewoon leuk zijn? Ik vrees dat de bezorgde ouders van schoolgaande kinderen die hun schouders ophalen tijdens de verplichte voorlichting over de gevaren van poëzielezen, moeilijk zijn te overtuigen. De meerderheid van hen leest niet eens het soort kranten waarin pleidooien voor de poëzie en re-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 71 lativeringen van de gevaren ervan zo nu en dan verschijnen. Wat ze wel zien is een wildgroei aan Poetry Shops met onbegrijpelijke prijslijsten: perzische tapijtjes, glanzende kiemcellen, afgeronde kristallen en schone keramieken. Ik vrees ook dat moedige eenmansacties als die van Jonathan Bate, met als doel definitief het pleit voor de poëzie te beslechten, weinig zullen uithalen. In het onlangs verschenen The Song of the Earth (Picador) probeert hij de lezer er zelfs van te overtuigen dat we het in het nieuwe millennium zonder poëzie niet zullen redden, willen we ons tenminste niet volledig laten overmeesteren door de techniek. Dat dit boek nauwelijks is opgemerkt, zou weleens hiermee te maken kunnen hebben dat de echte liefhebber het gevoel bekruipt dat dit de zaak geen goed doet. Wie zoveel van de poëzie verwacht en verlangt, maakt het haar tegenstanders wel erg gemakkelijk.

II

Bate's onderneming is heel serieus bedoeld. Maar het is veelzeggend dat zijn betoog geen gek figuur slaat in een fictieve context van poëzie als gevaar voor de samenleving. Want beschrijft hij eerst niet minder dan de val van de mens uit zijn natuurlijke staat, uit het leven in harmonie met de aarde, en laat hij vervolgens zien dat wij alle moeite doen de aarde op allerlei mogelijke manieren te vernietigen, dan is het toch wel bijzonder te lezen dat hij de poëzie de taak toebedeelt ons eerst weer de eenheid met de natuur te laten ervaren, zodat we ooit misschien gezamenlijk de vernietiging een halt zullen toeroepen. Als poëzie ooit ergens nut heeft gehad, dan hier. Of het moet bij Heidegger zijn, want dat Bate zich op hem beroept, zal niet verbazen. Bate zou, als hij een trouw lezer van De Gids zou zijn, ook aangenaam verrast zijn geweest door wat Marjoleine de Vos beschrijft in een poging duidelijk te maken wat poëzie voor haar betekent. Toen ze met iemand door het Amsterdamse bos liep, merkte ze het volgende op: ‘er zaten besjes aan een boom en de zon hing al laag en rooiig die besjes nog wat te beschijnen’. Eén van hen zei vervolgens, Judith Herzberg citerend: ‘in hartverscheurende belichting’, en beiden knikten dat het goed was. De Vos geeft nog meer voorbeelden die bijna een demonstratie zijn van wat Bate voor ogen staat met wat hij ecopoetics noemt. Wanneer De Vos aan het eind van haar ‘Brief over de Nederlandse poëzie’ schrijft dat ze zich ‘niet kan voorstellen dat iemand géén poëzie leest en toch kan denken dat hij in zijn eigen eeuw bestaat’, dan zou Bate het radicaler zo zeggen: alleen poëzie is in staat de lezer de wereld te laten ervaren, de natuur en de aarde. Poëzie is de ervaring van de ongescheidenheid van de mens en zijn natuurlijke omgeving. Verraad aan de wereld als zijn woning (inderdaad weer Heidegger), in haar vernieti-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 72 ging, is verraad van de mens aan zichzelf. Zou De Vos ook deze visie voor haar rekening willen nemen? Ik weet het niet. Haar overtuiging brengt haar daar wel in de buurt, al schrijft ze ook enigszins verontschuldigend, zij het met een in deze context veelzeggende metafoor: ‘Zo langzamerhand begin ik te dazen als een dwaze bij’. Zoveel is zeker dat zowel Bate als De Vos een zekere moed niet ontzegd kan worden zó over poëzie te schrijven, in een tijd waarin het perspectief op de wereld dat van de economische mens is, of volgens Heidegger dat van de homo faber. Moedig ook, ik beperk me nu tot Bate, in het licht van wat de altijd wat chagrijnige John Carey in de Sunday Times zich meende te kunnen veroorloven door Bate niet serieus te nemen omdat veel van diens ideeën zouden zijn terug te voeren op die van een ‘nazi-filosoof’. Een groot deel van Bate's boek is een ecologische lezing van vooral Engelstalige poëzie sinds het begin van de Romantiek. Van poëzie dus die Bate de mogelijkheid biedt de contouren van zijn ecopoëtica te schetsen. Zijn definitie van deze poëtica ontleent hij gedeeltelijk zelfs aan Wordsworth's beroemde ‘preface’ bij de Lyrical Ballads:

It declares allegiance to what Wordsworth called ‘the beautiful and permanent forms of nature’. It proposes that when we commune with those forms we live in a peculiar intensity, and conversely that our lives are diminished when technology and industrialisation alineate us from those forms. It regards poetic language as a special kind of expression which may effect an imaginative reunification of mind and nature, though it also has melancholy awareness of the illusoriness of its own utopian vision.

Het venijn zit in de staart want als kind van zijn tijd moet Bate zich maar al te bewust zijn van de moderne taalfilosofie vanaf Nietzsche, die tegenover een opvatting van taal als transparant venster op de wereld, als instrument om naar de werkelijkheid te kunnen verwijzen, een opvatting stelt van taal die onze werkelijkheid bepaalt en afgrenst, waardoor een vraag naar de werkelijkheid een vraag naar de taal is geworden. Taal verwijst dan alleen nog naar zichzelf. Onze woning zou dan niet de wereld of, volgens de ecopoëtica, naast de wereld de poëzie zijn, maar de taal. En die woning zou dan nog het meest lijken op een vensterloze gevangenis, waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Als verwijzend subject zijn we de gevangenen van onszelf. De taal is er de schuld van dat wanneer wij spreken over ons bestaan, over het feit dat we er zijn, dit bestaan niet wordt onthuld maar verhuld:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 73

Ik besta, dus ik lieg.

Zodra ik besta, begin ik te beoefenen wat zich verbergt doordat ik begin te spreken.

Dat Faverey voer is voor taalfilosofen, was al bekend. Zijn poëzie is het bestaan gedacht als leugen omdat het niet anders gedacht kan worden. Misschien zijn Faverey's poëzie en die van Lucebert twee kanten van dezelfde medaille. Beiden lijken de machteloosheid van het verwijzen met de taal te erkennen, maar exploreert Lucebert het mystieke domein van stilte en stilstand (zie het belangrijke boek Lucebert, mysticus van Jan Oegema), Faverey brengt in zijn poëzie zijn bestaan in praktijk door het hardnekkig te blijven denken. Bij Lucebert de ervaring van het ideaal van het ‘taalloos spreken’, bij Faverey de ervaring van de onontkoombaarheid van talig spreken als liegen. Voor Jonathan Bate ligt het ietwat eenvoudiger. Natuurlijk is er een ‘crisis of representation’, heeft taal voor de moderne mens haar onschuld verloren, maar wat gewoon taalgebruik niet kan, dat kan poëtisch taalgebruik wél, want in navolging van Heidegger zegt hij dan: ‘there is a special kind of writing, called poetry, which has the peculiar power to speak earth. Poetry is the song of the earth’. Het is een bekende truc die Bate hier toepast. Dat wat zijn studie nu juist zou hebben moeten aantonen, presenteert hij als voor de hand liggende conclusie, als bewijs dat er inderdaad zoiets als ecopoëzie bestaat. Maar zoals veel poëzieliefhebbers is ook Bate niet echt in taal geïnteresseerd, althans niet in taalfilosofie. Voor Heidegger staat poëzie, en dan vooral de poëzie van Hölderlin in het teken van eigenlijk maar één vraag: die naar de oorsprong van taal. Zijn hele leven heeft hij voortdurend die vraag proberen te beantwoorden. Wat Heidegger voor ogen stond, is dan ook iets totaal anders dan Bate's ecopoëtisch project, al was het maar omdat het Heidegger helemaal niet om poëzie als literair genre te doen was. Bate's ecopoëzie is nog het best te begrijpen in het kader van de symbolistische traditie, en dan niet eens als een subgenre daarvan. Begrijpen we poëzie als die vorm van taalgebruik, die de grens tussen taal en werkelijkheid niet accepteert, dan zijn er verschillende strategieën denkbaar om die grens uit te wissen. In Lessen in lyriek heeft W. Bronzwaer een poëtica opgetrokken uit één zo'n strategie: de ontsnapping uit de willekeur van het taalteken in een taalgebruik dat het iconisch principe van de beeldende kunst toepast. Die willekeur is het gevolg van het feit dat er geen natuurlijk verband tussen de vorm van een woord en zijn betekenis bestaat, maar slechts een verband dat door

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 74 conventie is bepaald. Vraag een kind waarom een paard een paard wordt genoemd en het zal antwoorden: omdat het paard is. Het leren van een vreemde taal is daarom ook de eerste stap op weg naar bewustwording van het losse verband tussen vorm en betekenis. Maar het antwoord van het kind is precies de achtergrond waartegen we de symbolistische poëzie het beste kunnen begrijpen, en die werd niet toevallig geschreven door dichters die Bronzwaer het meest na aan het hart lagen. Een betere inleiding tot die poëzie is er dan ook niet te vinden, want een betere lezer dan Bronzwaer was, moet ik nog tegenkomen. Toch zag Piet Gerbrandy in zijn artikel over Lessen in lyriek heel goed dat Bronzwaer een vorm van poëziekritiek bedreef. Want veel poëzie, waaronder uiteraard die van Gerbrandy zelf, onttrekt zich aan Bronzwaers model. Het is niet eenvoudig ons dit te realiseren omdat er zelden een poëtisch ideaal is geweest dat ook zozeer een ideaal van poëzie lezen is geworden. Het meest eenvoudige voorbeeld van de iconische strategie, de klanknabootsing, zien we gedemonstreerd in Jan Hanlo's ‘De mus’:

Tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp

tjielp etc.

Afgezet tegen de grote symbolistische traditie is dit gedicht ook daarom zo ontroerend omdat Hanlo hier een dichterlijk zelfportret lijkt te geven: dat van een mus tussen de onsterfelijke nachtegalen (in een van zijn verhalen blijkt Hanlo's gefluit ‘na elke strofe een autoritair maar goedkeurend tsjutsjutsjukwák’ van een aandachtig luisterende merel te ontlokken). Hoever de iconische strategie kan gaan, laat het gedicht ‘Spiegeling’ van J.C. Bloem zien, waarvan A.L. Sötemann heeft aangetoond dat er moeilijk een vormeigenschap in dit gedicht gevonden lijkt te kunnen worden die niet een icoon van de betekenis is, die dus niet een ‘spiegelende’ functie heeft. Dit is dan ook het meest kenmerkende van deze traditie: dat de iconiseringsdrift zich niet beperkt tot het akoestische vlak, maar ook van toepassing is op het vlak van woordvolgorde, versbouw en strofenbouw. Een prachtig voorbeeld van het laatste biedt Vestdijk met zijn interpretatie van Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’. Hij ziet de kwatrijnen waaruit dit gedicht bestaat als varianten op het terzineschema: kwatrijnen als schijnterzines dus. Nu onderscheidt Vest-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 75 dijk een voortschrijdend principe in de poëzie (het aantal kwatrijnen dat een dichter kiest is immers in principe willekeurig) en een cyclisch principe dat gebaseerd is op de herhaling van versregels. De schijnterzinen in ‘Het lied der dwaze bijen’, waarvan ik hier de overbekende eerste citeer:

Een geur van hoger honing verbitterde de bloemen, een geur van hoger honing verdreef ons uit de woning. worden volgens Vestdijk, al zou hij het zo niet hebben uitgedrukt, tot icoon van de betekenis, want: ‘Hierdoor wordt tegelijkertijd een voortschrijdende en een in zichzelf terugkerende beweging gesuggereerd met als “werktuigkundige” resultante een soort schroefbeweging, die voor het moeizaam stijgen der dwaze bijen zeer typerend schijnt’. Dit was zelfs voor Kees Fens, met al zijn bewondering voor Vestdijk, té vernuftig. Hoe dan ook, het zal duidelijk zijn dat dit gedicht een ereplaats in Bate's ecopoëtica zou innemen. Evenals trouwens Vestdijks eigen ‘Narcissus’, want de uit balans geraakte sonnetvorm daarvan (een vijfregelige strofe in plaats van twee terzetten) is een prachtige iconisering van het overhellen van deze doodsbloem. Er zijn natuurlijk talloze Nederlandstalige voorbeelden te noemen. Nog ééntje dan: het ritme als icoon in Kloos' regel ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining’. Als we dat zouden willen, kunnen we de gedichten van Nijhoff, Vestdijk en Kloos ervaren als een ‘reunification of mind and nature’, als een ‘communication with the beautiful and permanent forms of nature’, zoals Bate dat met zijn ecopoëtica voorstaat. En waarom zouden deze voorbeelden niet ook de conclusie toelaten dat daarin niet over de natuur wordt gedicht, maar dat het de natuur zelf is die gedicht wordt? Er lijkt niets op tegen. Waar het echter om gaat is dat dit wel veronderstelt dat iconiciteit wordt waargenomen met de geestesgesteldheid van het kind dat het verband tussen woord en betekenis, vorm en inhoud, als geheel natuurlijk ervaart, omdat het nog niet tot de symbolische orde van de taal is toegetreden, nog niet in een wereld van verschillen verkeert. Dat het spiegelmotief, vaak in verband met dat van Narcissus, in de symbolistische poëzie zoveel voorkomt, naast dat van de jeugd als verloren paradijs, zou dan ook hierdoor verklaard kunnen worden dat nergens poëzie het natuurlijke verband tussen vorm en inhoud, de natuurlijke orde van de taal, zozeer lijkt te willen herstellen als in de romantisch-symbolistische traditie. Hoeveel van de mooiste en indrukwekkendste poëzie hebben we aan dit streven niet te danken? Het pro-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 76 bleem is alleen dat er veel poëzie is geschreven, zowel westerse als niet-westerse, vroeger en nu, vanuit een geheel andere geestesgesteldheid. Het fenomeen iconiciteit zonder historische beperkingen en zonder rekening te houden met andere soorten poëzie, tot fundament maken van de moderne poëtologie, zoals Bronzwaer doet, is dus niet anders dan het uitspreken van een poëticale voorkeur. Wie die voorkeur deelt, houdt, zoals gezegd, bij Bronzwaer weinig te wensen over. Maar we krijgen zo geen toegang tot ook maar een begin van een verklaring hoe het mogelijk is dat ‘poetry can communicate before it is understood’, zoals T.S. Eliot schreef. Dát poëzie hiertoe in staat is, is een ervaring die elke poëzielezer deelt. Opmerkelijk genoeg heeft Bate iets bij Heidegger laten liggen dat in de richting komt van dat begin, waardoor poëzie een veel fundamenteler betekenis krijgt voor de mens dan hij had kunnen hopen, al zal niemand daardoor op het idee komen ten strijde te trekken tegen het kappen van het regenwoud.

III

Het is bekend dat voor Heidegger Hölderlin de dichter der dichters en de dichter van het dichten was. Eigenlijk bestond er voor hem maar één dichter en alleen al op grond hiervan was zijn interesse voor het verschijnsel poëzie gering. Of anders gezegd: hij was geen poëzieliefhebber. Eén van zijn meest toegankelijke beschouwingen is ‘Hölderlin und das Wesen der Dichtung’, dat dus vooral begrepen moet worden als ‘Das Wesen von Hölderlins Dichtung’. Aan de hand van enkele uitspraken uit brieven en gedichten probeert Heidegger de dichtkunst op het spoor te komen. Maar eerst iets over taal. Hoe ziet Heidegger taal? In de eerste plaats is taal het bezit van de mens in zoverre deze erover kan beschikken met het doel ervaringen, beslissingen en gevoelens mee te delen. De taal dient zo tot verstandhouding van de mensen onderling (in Sein und Zeit noemde Heidegger dit ‘Gerede’, wat nog het best met ‘gezwets’ kan worden vertaald). Maar de taal is niet alleen werktuig want pas door taal is de mens in staat in de wereld te staan: pas waar taal is, is ook wereld, in de zin dat taal de wereld niet afbeeldt maar schept. En alleen waar wereld is, is ook geschiedenis. Wanneer Heidegger vervolgens beweert dat om geschiedenis mogelijk te maken, de mens taal is gegeven, komen we in de buurt van Heideggers kerngedachte dat dichtkunst taal is. Het antwoord op wat dan wel het wezen van de dichtkunst mag zijn, heeft Hölderlin volgens Heidegger gegeven in de slotregel van ‘Andenken’:

Was bleibet aber, stiften die Dichter

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 77

Het blijvende - het wezen van de dingen, van de wereld - wat door de dichters gesticht wordt is niet iets wat tastbaar aanwezig is en slechts door de dichters hoeft te worden benoemd, iets wat het vergankelijke afgewonnen zou kunnen worden. Pas in het dichterlijke noemen wordt het blijvende tot wat het is, niet daarbuiten. Het opmerkelijke is nu dat daarmee het blijvende in de taal zelf verscholen zou moeten zitten, in de taal die in onze tijd, die zoals bekend door Heidegger een ‘dürftiger Zeit’ wordt genoemd, tot gezwets is verworden. De dichter noemt immers slechts en wijst niet aan. Hij gebruikt de taal niet als werktuig maar laat de taal zelf spreken. Vandaar dat Heidegger niet alleen schrijft dat ‘de taal spreekt’ maar ook dat de taal het huis is van het Zijn. Het wezen van de dichtkunst is het wezen van de taal. In de dichtkunst van Hölderlin wordt de mens getroffen door de nabijheid van het wezen van dingen, vandaar dat er in ‘In lieblicher Bläue...’ wordt gezegd:

dichterisch wohnet Der Mensch auf dieser Erde

Dichtkunst is volgens Heidegger de oertaal van een volk. Zij is geen cultureel verschijnsel maar het zijn dichters als Hölderlin die de taal laten spreken zoals de taal zelf ooit gesproken heeft, dus voorbij de grenzen tussen woord en werkelijkheid, voorbij ook de iconiciteit. De dichter is daarom geen maker, geen ziener, geen medium, geen bevoorrechte, geen bard, maar een positie van waaruit de taal spreekt. Tot zover is Heidegger te beschouwen als een representant van de moderne taalfilosofie die, kort gezegd, taal aan denken en werkelijkheid vooraf laat gaan, een wat ongemakkelijke representant, maar toch. Op een abstract niveau, dat van de notie van taal als autonoom systeem, is Heidegger zelfs met de latere Wittgenstein te verbinden. Maar we moeten ons goed realiseren dat Heideggers autonomie van de taal een totale autonomie is. En behalve de echte heideggerianen neemt geen enkele taalfilosoof, en zeker Wittgenstein zou dit niet hebben gedaan, deze gedachte over. Als de dichtkunst geen cultureel fenomeen is, wat dan wel? Een tipje van de sluier licht Heidegger op in zijn behandeling van de oorsprong van de taal. Volgens hem moet die oorsprong in ritme worden gezocht, ritme dan begrepen als een toestand, de oertoestand, van de natuur. Taal zou ontstaan zijn uit een trillingsstructuur (‘Schwingungsgefüge’). Ik zal niet speculeren over de vraag of Heidegger hier een vroege versie van de snarentheorie geeft, interessanter is dat de oorsprong van taal een niet-menselijke zou zijn, ja zelfs geen strikt-biologische, maar voor-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 78 al een fysische. En dat is opmerkelijk nu we algemeen taal als kenmerk bij uitstek zien waarmee we ons als mens onderscheiden. Dat Heidegger er niet uitkwam is trouwens hoogstwaarschijnlijk de belangrijkste reden dat hij zich tot de dichtkunst en vooral tot Hölderlin heeft gewend. Want de metrische ritmiek van de poëzie stelde hem in staat de oorsprong van taal aan het gedicht te demonstreren: de taal zou vanuit de trillingsstructuur, die dan het ritme van het gedicht is, de keuze, plaatsing en volgorde van de woorden bepalen. Poëzie als genre was dus belangrijker voor Heidegger dan hij wilde erkennen. Vandaar ook waarschijnlijk dat hij voortdurend benadrukt dat het niet om de poëzie maar om het spreken van de taal ging, waartoe de poëzie slechts de gelegenheid gaf. Toch lijkt het erop dat Heidegger in een richting heeft gedacht die veel nieuwe inzichten en ideeën over de oorsprong en ontwikkeling van taal lijken te bevestigen en die bovendien van belang zijn voor onze visie op poëzie. Het belang van de poëzie dat we daaruit kunnen afleiden is een ander dan dat van Heidegger, maar de noodzaak van poëzie, zij het in een ver verleden waarin zij is ontstaan, in haar oerstadium dus, is zo mogelijk nog groter.

IV

In Het schandaal van de poëzie heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat de wortels van poëzie en taal moeten worden gezocht in oeroude rituelen, zoals het door Frits Staal gedetailleerd beschreven Vedische vuurritueel. Zowel taal als poëzie kent een ritueel substraat. In de taal is het rituele substraat vooral de autonome syntaxis. Dat wil zeggen dat de regels van de syntaxis zijn afgeleid van die van het ritueel. Of anders gezegd: de bouwprincipes - fundamenteel zijn de op elkaar inwerkende principes recursie en transformatie - van de syntaxis van natuurlijke talen zijn terug te voeren op die van de betekenisloze uitingen in rituelen, op zowel de ritmische klanken als de handelingen (bijvoorbeeld zang en dans). Rituelen zijn betekenisloos in de zin dat ze als zuivere handeling moeten worden opgevat: alleen de correcte uitvoering van de handeling is van belang, niet waarnaar zij zou kunnen verwijzen. Het was wel aardig om te zien dat K. Michel in zijn reactie op Het schandaal in Raster mij verwijt rituelen die doel en betekenis hebben te negeren. Want het revolutionaire van het onderzoek van Staal is nu juist dat hij als een van de eersten niet alleen op de doelloosheid van veel oeroude rituelen heeft gewezen, maar die doelloosheid ook overtuigend heeft aangetoond, al kunnen ze natuurlijk ooit, in een nog verder verleden een doel hebben gehad, zoals veel, misschien zelfs verreweg de meeste rituelen in onze tijd ook een doel hebben. Een principe dat ik nog niet in Het schandaal had toegepast, is dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 79 van de exaptatie, een term uit de evolutiebiologie. Een standaardvoorbeeld zijn de vleugels van pinguïns. Hun vleugels hebben zich ontwikkeld voor een andere functie dan die van het bevorderen van het zwemvermogen. Abstract geformuleerd komt exaptatie hier op neer: de oorspronkelijke functie van een structuur, vorm of eigenschap is X maar worden nu gebruikt voor Y. Ik vat taal dus op als een exaptatie. Taal heeft zich niet geleidelijk ontwikkeld ten behoeve van een steeds betere communicatie (dit wordt adaptatie genoemd), maar de formele bouwprincipes die aan het ritueel ten grondslag lagen bleken geschikt voor communicatie. Niet de communicatie, het gebruik van taal, heeft haar vorm bepaald, maar de vorm het gebruik. Dit biedt overigens een elegante verklaring voor het feit dat natuurlijke taal minder geschikt voor communicatie is dan doorgaans als vanzelfsprekend wordt aangenomen, omdat de syntaxis de relatie tussen vorm en betekenis scheef trekt: eenzelfde betekenis kan door heel verschillende syntactische structuren worden uitgedrukt. Adequate communicatie veronderstelt immers dat klanken en betekenis door middel van een 1:1-verhouding met elkaar verbonden zijn. Jerry Fodor suggereerde dan ook dat alleen een knoeier een kunsttaal naar het voorbeeld van natuurlijke talen zou durven construeren. Het bijzondere van poëzie is nu dat zij als de missing link tussen ritueel en taal zou kunnen worden opgevat (ik zie hier nu even af van de muziek, maar als we die in deze gedachtegang zouden betrekken, dan zouden we haar tussen ritueel en poëzie moeten plaatsen). Betekenis is ontstaan door klanken aan bepaalde structuren te hechten. Uit de geritmiseerde klankpatronen zijn formule-achtige reeksen ontstaan, zoals deze:

Vuur Licht Licht Vuur Indra Licht Licht Indra Zon Licht Licht Zon (enzovoort)

Lange tijd bestonden deze twee soorten mantra's naast elkaar - de ene met klanken zonder, de andere met klanken met betekenis - maar het zal duidelijk zijn dat we in het tweede type een zeer vroege vorm van poëzie kunnen herkennen (het opmerkelijke is dat Hanlo's ‘Oote’-gedicht weliswaar een aardige indruk geeft van de mantra van het eerste type, maar dat we met ‘De mus’ veel dichter in de buurt komen, want de nog altijd uitgevoerde Vedische rituelen laten vaak klanken horen die nog het meest doen denken aan het gekwaak van kikkers en het gefluit van vogels). Zo zal het ook duidelijk zijn dat uit het tweede type zich vervolgens taal heeft ontwikkeld. Heideggers bewering dat we pas

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 80 via de dichtkunst tot de oorsprong van de taal kunnen geraken, wordt zo in een verrassend perspectief geplaatst. De gedachte dat poëzie gebruik maakt van taal, dat poëzie talig is, zou dus moeten worden omgekeerd, althans wanneer we taal en poëzie beschouwen vanuit hun ontwikkeling. Vandaar dat we misschien zelfs de westerse symbolistische traditie in de poëzie ook als een exaptatie moeten zien. Want nergens is de poëzie zozeer ‘vertekst’, heeft poëzie zozeer het karakter van ‘words on the page’ gekregen, als juist in die traditie. Was poëzie ooit voor het oor bestemd, nu is zij vooral een genre voor het oog geworden. Goethe zei al verontschuldigend: ‘Freilich ist die Poesie nicht fürs Auge gemacht’. En wie ooit Joseph Brodsky heeft horen voordragen, weet dat hij er hetzelfde over dacht. Poëzie als exaptatie moeten we vooral zo begrijpen: poëzie is literatuur geworden. De literatuur heeft de poëzie een nieuwe functie gegeven: het bieden van een bijzondere vorm van kennis en inzicht. En literatuur is een verschijnsel dat nog maar heel jong is. Volgens velen is zij, zoals we haar nu opvatten, pas in de zeventiende eeuw ontstaan. Poëzie in de westerse traditie deelt in het gigantische archief dat de literatuur is geworden: het archief aan teksten en verbindingen daartussen (anders gezegd: het netwerk van tekst en intertekst). Iconiciteit lijkt dan ook vooral een strategie om het niet-tekstuele van de poëzie - haar ritmes, klanken en vormen - terug te voeren binnen het tekstuele domein. De iconische strategie heeft van de poëzie definitief literatuur gemaakt. Maar alleen als we rekenschap afleggen van haar rituele oorsprong, kunnen we verklaren waarom we kunnen genieten van een gedicht dat we niet begrijpen, omdat we het niet als tekst kunnen lezen, bijvoorbeeld omdat er geen verbindingen met het literaire archief kunnen worden gemaakt. De poëtische ervaring kan dus ook een niet-literaire ervaring zijn. En die niet-literaire ervaring is primair een lichamelijke: de ervaring van de werking van ritmische klankstructuren die geen betekenis hebben. In Het schandaal van de poëzie schreef ik dat ‘poëzie neigt tot betekenisloosheid’. Dat was vragen om moeilijkheden en die heb ik dan ook terecht van Marjoleine de Vos gekregen. Nu zou ik schrijven: in de poëtische ervaring spelen betekenisloze structuren een rol en die ervaring is dezelfde lichamelijke ervaring als die van soortgelijke structuren in het ritueel waaruit poëzie is voortgekomen. In tegenstelling tot het gewone taalgebruik, waarin de betekenisloze structuren van de syntaxis als het ware schuil gaan onder hun functie van communicatiemiddel - hier lijkt het er inderdaad op dat het gebruik de vorm van taal bepaalt - worden in de poëzie, als tussenfase in de ontwikkeling van taal, die structuren manifest en direct, want lichamelijk, waarneembaar. Alleen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 81 zo geformuleerd wordt het misverstand vermeden dat ik van mening zou zijn dat poëzie eerder dan als betekenisdrager, in de eerste plaats ritueel moet worden begrepen. Het een sluit het ander niet uit. Maar de verhouding tussen de twee varieert sterk, zowel per dichter, als per traditie, werelddeel en tijdvak. En dit geldt ook voor het maken van poëzie: het ontstaan van een gedicht vanuit een lichamelijk ervaren lege ritmische structuur, zoals bij veel dichters het geval lijkt, sluit niet uit dat zij ook op betekenis uit zijn. En Heidegger? Dat volgens hem de oorsprong van taal gezocht moet worden in een niet-menselijke structuur, was zo'n gekke gedachte nog niet. Daar waar we poëzie lichamelijk ervaren, ervaren we ritmische structuren en patronen in hun meest zuivere vorm, namelijk die van mathematische essenties. Eén van die essenties, zo hebben we gezien, is recursie. Recursieve patronen zijn patronen die op zichzelf werken. De eenvoudigste recursieve regel is de volgende:

A > A B

In taal zien we dergelijke structuren het mooist gedemonstreerd in zinnen als:

Ik zag de broer van de slager van de buurman van de... of

Ik weet dat Piet weet dat Klaas weet dat Jan weet dat...

Het is echter niet alleen in de taal of de wiskunde dat recursie een fundamenteel principe is, ook in de biologie (neem bijvoorbeeld de vertakking van boomwortels, de groei van de mens), de natuurkunde (denk aan fractals of aan de beweging van elementaire deeltjes die, weergegeven in een diagram, diep-ingebedde structuren laten zien), de muziek (Bach laat ongehoord complexe voorbeelden zien), de beeldende kunst (Escher) en vooral de toegepaste kunst (bijvoorbeeld sieraden en tapijten uit Oost-Azië). Er zijn talloze voorbeelden. En er zullen nog meer aan kunnen worden toegevoegd nu het nieuwe vak van de etnomathematica zich aan het het ontwikkelen is. Want ook dit vak laat zien dat recursie een universeel principe is, van de laagste vormen van de materie tot de hoogste vormen van techniek en cultuur. In zijn essaybundel Oversprongen schrijft Tijs Goldschmidt enthousiast over Robin Dunbars theorie dat de oorsprong van taal te maken heeft met de noodzaak grotere groepen te vormen om de gevaren van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 82 de Oost-Afrikaanse savanne het hoofd te kunnen bieden: ‘roddelen, een vocale vorm van vlooien die aanmerkelijk efficiënter is dan vlooien met de hand, zou daarbij een sleutelrol spelen’. Ook nu nog blijkt onze conversatie voor meer dan tweederde uit roddelen te bestaan. Maar Goldschmidt signaleert terecht een probleem: de menselijke hersens zijn veel groter dan je zou verwachten op grond van de omvang van ons lichaam. Ooit, in een ver evolutionair verleden, heeft het menselijk brein een explosieve groei laten zien. Wat nu heeft die groei met roddelen en dus met taal te maken? Ik denk dat het antwoord moeilijk gevonden kan worden wanneer we een directe lijn van het vlooien naar de ontwikkeling van het taalvermogen proberen te leggen. Het ligt voor de hand dat we het ritueel als tussenstadium moeten zien. Het grote belang van Dunbars onderzoek zit hem dan ook vooral in zijn begrip van de kritische groepsgrootte. Wanneer we het vlooien van primaten en onze voorouders in evolutionaire zin opvatten als middel om de sociale cohesie te bevorderen, dan is de effectiviteit ervan afhankelijk van de grootte van de gemeenschap. Wordt het aantal leden van die gemeenschap te groot, wordt de kritische groepsgrootte bereikt, zoals in de ontwikkeling van de mensheid is gebeurd, dan moeten er nieuwe middelen ontwikkeld worden om de groepsverbondenheid te garanderen. Het nieuwe middel is het ritueel. Ook primaten kennen rituelen, maar die hebben niet de enorme complexiteit van die van de mens. De explosieve groei van het menselijk brein zou dus weleens met de toenemende complexiteit van het ritueel verbonden kunnen worden. Want als hoofdprincipes die aan de structuur van het ritueel ten grondslag liggen, hebben we de recursie en transformatie genoemd. Dankzij recursie is de mens in staat structuren tot in het oneindige in te bedden. (Dat de groei van het brein natuurlijk ook een kwestie van toename van geheugencapaciteit is, laat ik nu even buiten beschouwing). De mens is de enige soort in het dierenrijk die recursie kent, die dus in staat is recursieve structuren te produceren en te herkennen. Laat een dier een Droste-cacaoblikje zien en hij zal het Droste-effect niet kunnen waarnemen omdat het verwerkingssysteem van zijn brein niet over recursie beschikt. Alleen de mens is dus in staat gebleken taal te ontwikkelen toen een nieuwe kritische groepsgrootte werd bereikt. Noam Chomsky's vermoeden dat de syntaxis van natuurlijke talen weleens zou kunnen worden teruggevoerd op structuren die voor een heel ander doel dan talige communicatie zijn ontstaan, werd altijd als zwaktebod weggehoond. Maar dankzij het werk van originele geesten als Frits Staal en Robin Dunbar, kunnen we concluderen dat Chomsky in de goede richting heeft gedacht. Voor onze visie op poëzie, op de oorsprong ervan, heeft dit alles bij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 83 zondere consequenties. Want weet de mens zich in zijn meest menselijke eigenschap, de taal, verbonden met de natuur, en wel met de natuur als samenhang van mathematische essenties, in de poëzie ervaart hij die verbondenheid in de lichamelijke reactie op ritmische klankstructuren. Hier is - zij het heel anders dan Jonathan Bate bedoelde, want met het ervaren van de schoonheid van de natuur heeft het niets te maken - het dualisme van mens en natuur opgeheven. Hier kan dus met recht van een ecopoëtica gesproken worden, misschien zelfs van ‘deep ecology’. En daarmee zijn we opnieuw bij Heidegger teruggekeerd. Zijn totale autonomie van de taal is de totale autonomie van mathematische essenties die aan taal ten grondslag liggen. Evenmin als Chomsky, kwam ook Heidegger er niet uit, maar ook hij dacht in de goede richting. Misschien ga ik een stap te ver, maar de conclusie ligt voor de hand dat wie ritme en klank in poëzie, de beleving ervan, marginaliseert, de poëzie berooft van die kenmerken die haar tot een medium maken waarmee wij raken aan de oerstadia van de taal en daarmee aan de oerstadia van onszelf: van de homo sapiens sapiens.

Literatuuropgave

Dit essay is het tweede van een drieluik dat een verdere verkenning wil zijn van de ideeën uit Het schandaal van de poëzie. Het eerste, ‘De geest van Meester Pangloss: over vormen en functies, poëzie en taal’ verschijnt in het taalkundenummer van Yang (november 2000), het derde, ‘Dichterlijke waarneming: een lezing van Arjen Duinkers poëzie’ verschijnt in Armada (december 2000).

Jonathan Bate, The Song of the Earth. Picador, London 2000. W. Bronzwaer, Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. SUN, Nijmegen 1993. Piet Gerbrandy, ‘Schoonheid beschrijfbaar maken’. In: Raster, nr. 89 (2000), p. 52-57. Tijs Goldschmidt, Oversprongen. Beschouwingen over cultuur en natuur. Prometheus, Amsterdam 2000. Martin Heidegger, Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung. Vittorio Klostermann, Frankfurt am Main 1981. K. Michel, ‘Het schandaal van de poëzie volgens De Roder’. In: Raster, nr. 89 (2000), p. 183-185. J.H. de Roder, Het schandaal van de poëzie. Over taal, ritueel en biologie. Tweede druk. Vantilt, Nijmegen 2000. Frits Staal, AGNI. The Vedic Ritual of the Fire Altar. Asian Humanities Press, Berkeley, California 1983. Marjoleine de Vos, ‘Brief over de Nederlandse poëzie’. In: De Gids, jrg. 163 (mei 2000), nr. 5, p. 338-345.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 84

[Gedichten]

H.H. Ter Balkt Hoe nooit de weg te vinden naar de boerderij met de bijna tamme uil en de door het dak gegroeide boom

De eerste manier om er niet te komen is om er niet heen te gaan. Dat is het eerste en het beste voorschrift. Een Winchester jachtpatroon met onontbrand kruit ligt daar op de uitkijk, wees gewaarschuwd. Ga niet op pad. Slingerwegen zullen je wurgen en de waterput houdt zijn regens gereed; King Oliver's Creole Jazz Band zal niet voor je spelen, zelfs niet ‘I Played It Just Too Bad’, wanneer je aankomt. Maar je komt daar niet aan. Buiten openingstijd zal de Stratemakerstoren eropuit trekken en je inlijven als een oud ambacht. Bedenk je. Ga wandelen met Timoer Leng of snijd een reep van de zee af. Is het dan wel bij de hoge hakhoutwal, met de verborgen schuilplaatsen voor onderduikers? Ja; daar waar ook wagensporen schuilen, ouder dan onontcijferde kleitabletten. Eerder leest het wagenspoor hun schrift dan dat jij de uil ziet en de boom door het dak. Is het een steenuil of een bosuil? (De waterput is een klikspaan.) Is het het huis waar het uiltje op het hoofdkussen slaapt, en overdag in de hoge kastanjeboom? Lichtenberg stapt al zijn huis uit om een ezelsspreekwoord van je te maken en een geldwolf. Je komt er pas op het uur dat de houtrook voor eik speelt, dat is nooit. De uil en de geurige kruidentuin en de bewoners van dat huis en de hakhoutwal met de verstopplaatsen, pas op... Soms lijkt het er wel op of er achter of onder de horizon een zwarte kachel staat - zoals bij Bilderdijk - die angst kookt en de geur dicht uitspreidt over het land. Het ei een weinig anders gespikkeld en de kraai wordt een zwaan. Maar zomin als de zandweg straatweg is en de waterput stadhouder Willem de Vijfde, het klavertjevier een wilg, de bezembinder notabel en het bezembindersdorp New York, zomin zal op jouw netvlies de door het dak gegroeide boom verschijnen, het uiltje en de kruidentuin. De slaap van Olle waakt over de uil. De dag en de nacht en het diepliggend wagenspoor behoeden dat huis en wie er wonen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 85

Albert Goldbarth De wetenschappen zingen een slaapliedje

De natuurkunde zegt: ga slapen. Uiteraard ben je moe. Op zilveren schoenen is iedere atoom in jou de shimmy aan het dansen non-stop vanaf de mitose tot nu toe. Hou op met je voeten te tikken. Ook zonder jou zullen zij binnenin zichzelf dansen. Ga slapen.

De geologie zegt: het komt wel goed. Duim na duim schenkt Amerika zich langzaam aan de oceaan. Ga slapen. Laat het duister langs je flanken spoelen. Geef het duister een duim. Je bent niet alleen. Vroeger waren alle continenten één lichaam. Je bent niet alleen. Ga slapen.

De astronomie zegt: de zon zal morgen schijnen De zoölogie zegt: op regenboogvissen en lenige gazellen De psychologie zegt: maar eerst moet het nacht worden, dus De biologie zegt: alle lichaamsklokken in de hele stad vallen stil en De geschiedenis zegt: hier zijn de dekens, op en over elkaar, laag na laag.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 86

James Tate Slaaprecept

brei de muggen aan elkaar onder je pyjama laat een vreemde aan je voet zuigen tast in je binnenste en haal een kaars tevoorschijn grijp de reusachtige garnaal stevig vast

hol de trap af binnen in een viooltje eet je door beide deuren heen gooi het bloed uit de hangmat ontkurk het hoofd van een pop en smoor de roos die daar in zit

als je bij het glaciale meer aankomt wikkel jezelf dan in gaas en slik vervolgens je beide handen in

het omgekeerde werkt soms ook om te ontwaken

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 87

Willem van Toorn Hester 's ochtends

Hee, Hester, hoi, alles eetbaar vandaag. Je lacht ervan met scheve nieuwe tanden. De dag een dis gedekt om jou te ontvangen, zon in de dauwdruppels, gras, groot gewaai in boomtoppen, hapklaar feestmaal voor alle honger in meisjes van twee jaar.

Net wakker ben je en dat roep je ook: hee, wakker. En je proeft een groen van gretige gewassen op je tong en zoete witte wolkjes die je oog omlaag verlangt als luchtige slagroom. En overal waar je kijkt speciaal voor jou in grote teugen drinkbaar tintelend blauw.

Eetbaar de wereld. Maar denk om de pit die ze in bijna alles hebben gestopt, de boeven. Rond of spits, gekarteld, bot en soms messcherp als scherven in je strot. (Over de wespen spreek ik dan nog niet.) Breek alles open, kijk wat erin zit.

Test vooral mensen goed voordat je eet. Zout je haplusten liever op tot later als ze te snel zinken in dagelijks water. En als ze drijven is er ook wat mis, geloof ik. Het is maar dat je het weet.

Grootvadertje mompelt zorg in het gedicht. Jij laat je languit vallen in het licht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 88

Jan Baeke Waar de kamer ophoudt, maar de kamer begint

Onverklaarbare geluiden lokken de omwonenden naar het huis. Door het raam is de boeg zichtbaar. Binnen rijst het schip tot aan de gestucte plafonds. Matrozen hangen over de reling en fluiten naar hen die zij niet zien. Het schip kan daar niet zijn. Het schip kan daar niet zijn. (Herhalen om dit duidelijk te maken)

Je opent een kast om iemand in te bewaren en zie vele mensen dringen zich naar voren om door jou bewaard te worden. Het gaat niet. Jij schrijft de hele nacht, timmert nieuwe kasten, nummert ze maar het duurt te lang. Niemand heeft die tijd, omdat de maan, de dood, de liefde in het echt ons ook ter wille willen zijn. (Maak dit inzichtelijk, op natuurlijke wijze, biddend)

Ik liep naar huis, maar door de droom van de lezer kwam ik niet ver. Ik begon opnieuw en dat keer op keer, zo lang tot ik het huis vergeten was. De lezer kan zijn droom niet helpen al is die van aarde en papier. Het lopen bleef bij mij, om alles waar te maken. (Niet vergeten om de lezer ik te noemen)

Het vorige kan niet tippen aan het vuur dat brandt zodra de maan wordt aangestoken om je te waarschuwen voor kleine zieke dieren waar je zomaar bovenop gaat staan. (Altijd laaiend vuur gebruiken)

Is er een zeker doel bereikt neem dit erbij

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 89 een verwijzing naar het verleden, dan weer naar de regen of de afwas nu eens naar de regen of de afwas, dan weer naar het verleden. (Vraag wat anders jouw vergissingen waarmaakt, vooral de mijne als het nut van deze vraag zich hierin zou mengen)

Ik lees alles nog een keer en geloof hem de dichter die het niet gelukt is mij in hem te veranderen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 90

Charles Simic Het raadsel oplossen

De wolk is een clou. De bries. Twee verdacht uitziende iepen.

Wiens clous. Mijn clous, Al mijn listige clous, Mijn hele rits voorboden, Het wordt tijd dit raadsel op te lossen.

Clou gaat zitten. Voorbode slaat Zijn vleugels uit. Ze laten De ene hand verbeuren Wat de andere verdient.

*

Ik heb een vete met mijn levenslijn. Ik neem kennis van haar tweesprongen En greppels. Ik reis gekruisigd.

Ik los op met mijn oren. De oren horen wat er niet is. Ik los op met mijn ogen. De ogen zien wat iedereen ziet.

*

Rond, rond Zodat het gemakkelijk wegrolt, Lachend wegrolt, Terwijl het zijn huid afwerpt, zijn poppekleren.

Wit, zodat het slinks kan schuilen In al deze sneeuw, En ik denk dat het verdwaald is, Dat het nooit bestaan heeft.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 91

Zwaar, zodat ik zijn gewicht Voel op mijn schouders, Mijn rug die doorbuigt, Mijn voet die aarzelt.

*

Wat is het dat zich onder mijn neus Bevond en niet meer is? Is het naar huis gegaan? Is het zijn oude liefde tegengekomen?

Ik hoor de leegte waar het heenging. Ik heb de vogelsporen gezien In mijn hand. Ik voel zijn afwezigheid. Zonder hem wil ik nauwelijks leven.

Morgen zal het hier zijn, Vermomd, moeilijk te herkennen. Ik houd zijn bot. Ik houd zijn geschilferde kom.

*

We nemen afscheid, Mijn meest dierbare clou en ik. Twee vraagtekens. Twee ezelsoren.

Rond een raadsel Dat geen antwoord kent, Bouwden we ons nest Van stro en lucifers. Snel viel de nacht.

In mijn lege fles Bouwde ik een vuurtoren Waar alle anderen Schepen maakten.

VERTALING: PETER NIJMEIJER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 92

Hans Magnus Enzensberger Agenda

Belastingconsulent bellen, en aan het werk. Piekeren over de foto van een vrouw die zich van kant heeft gemaakt. Opzoeken wanneer het woord Feindbild voor het eerst is opgedoken. Na de donder de luchtbellen bekijken die de wolkbreuk op het wegdek blaast, en de natte lucht drinken. Ook roken, zonder geluid televisiekijken. Zich afvragen waar de sexuele kriebels midden in een saaie bijeenkomst vandaan komen. Zeven minuten lang aan Algerije denken. Ongeremd als een twaalfjarige vloeken over een afgebroken vingernagel. Terugdenken aan een bepaalde avond, eenentwintig jaar geleden, in juni, een zwarte pianist speelde cha cha cha en iemand huilde van woede. Niet vergeten tandpasta te kopen. Gissen waarom eπi = - 1; waarom God de mensen nooit met rust laat, omgekeerd evenmin. Lampen in de keuken vervangen. De levenloze, natte, verfomfaaide kraai met lange vingers van het balkon af halen. Naar de wolken kijken, de wolken. Slapen ook, slapen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 93

Hans Magnus Enzensberger Grenzen van het voorstellingsvermogen

Teveel verlangd dat je begrijpt wat het getal 9 tot de 17de macht tot de 17de macht betekent, dat je weet hoe de ander eraan toe is wanneer hij tandpijn heeft, dat je aan de slachtoffers van de aardbeving denkt, wanneer je Nununu bij je vriendin in bed ligt en verder helemaal niks. Analfabeet van de armoede, zolang je geld hebt, en als arme sloeber heb je geen flauw benul van de zware zorgen van miljardairs. Eeuwige autochtoon, verbannen in je eigen nest, kun je niet meepraten. Beste eerste persoon enkelvoud, jij toonbeeld van fantasieloosheid - probeer je voor te stellen hoe jij de virus smaakt die zich in je longen nestelt, hoe de kat je ziet of een of andere God. Stel je voor, onooglijke kiezel, hoe je in het water zinkt en boven jou sluit zich de spiegel van de wereld spoorloos en glad. Maar dat kun je niet.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 94

Wim Hofman Romance Een scenario

Aan alles komt een begin, En dit is het begin van de reis. Een haven met kranen en loodsen. Aan de kade een zwart schip Zwarte rook uit de pijp. Kisten en koffers op de kade.

Dan het laden van de kisten en koffers. Het tellen van de kisten. Het tellen van de koffers. Het tellen van de dragers. Het tellen van het geld. Het betalen van de dragers. De munt die rinkelend over de stenen rolt. Het geruzie van de dragers Overgaand in gekrijs van meeuwen.

Het weghalen van de loopplank. Het zwaaien. Als de schroef gaat draaien Loopt een trilling door het hele schip. Het herhaaldelijk blazen van het schip. Het losgooien van de laatste meertros. Het langzaam wijken van de kade. De krokodillentranen. De echte tranen. De kade met mensen Die zwaaien en zwaaien. Het heftige terugzwaaien. De mensen die stipjes worden, Komma's voor nog te vormen bijzinnen.

Het verdwijnen van de kust, de vislijmfabriek, De pier, de duintjes in de verte. De roodwitte vuurtoren.

Het Javaans teakhouten dek, de gelakte railing,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 95

De ligstoelen met zonnescherm, De gelijkenis van de uitgeklapte stoelen Met liggende mensen is frappant.

De vrouw, Slank, misschien dertig. Gestreepte zomerjurk, hier en daar Wat geborduurde tule, izabel. Hoed in dezelfde kleur. Chique hoed met linten. Linten die wapperen in de wind.

De hoed met linten die afwaait. De hoed met linten die in zee verdwijnt En aan een eigen reis begint. De blauwe zee. De hoed een klein stipje. De blauwe lucht De oneindig blauwe lucht. De withete zon. We vergeten de hoed.

Want daar komt: De Grote Liefde, In wit uniform Met ten minste twee gouden strepen. De zon in het wiskyglas. De Davidoff. Het maken van een ommetje Eerst hand in hand Dan arm in arm Schouder aan schouder. Langs de sloepen, naar het kampanjedek. De Davidoff die in zee verdwijnt. Het kijken naar de zee. Naar de steeds langere streep kielzog, Waarop het citeren van regels Zeer oude Chinese poëzie volgt. Haar stijgende bewondering Het geloof in de liefde Is als het schijnsel van de maan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 96

De maan in het wiskyglas Met de smeltende ijsblokjes. Het woord liefde dat haar streelt. De hand die haar rug streelt. Haar warme wangen. Een eerste kus, niet de laatste. Kus op kus Mond op mond.

De nacht in de hut. Ronde maan door rond patrijspoortje. De dansende jurk aan het haakje. Van heel dichtbij een doorzichtig Kamizooltje met aan de bovenkant Een randje van kant, spaghettibandjes. In spaarzaam licht een vrouwenborst: Dit is uitgerekend het moment Waarop de vragen komen.

En de antwoorden. De vrouw staat oog in oog met de man. Daarop krijgen wij meteen De korte tik van het breken van het wiskyglas. Symbool voor het breken met de man.

Man weg. Maan weg. Nacht. De nacht is nog nooit zo donker geweest. Gesnik. Aan alles komt een eind. Aan het gesnik, aan de nacht. Volgende ochtend: Het schrijven van De brief. De lucht grijs en roze.

Lieve A. Ik zit op een schip, De reis begon zo goed. En er was een man Hij noemde mij de allerallerliefste Dat kan best zijn, ik had zo mijn twijfels.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 97

Hij had al een vrouw, dat dacht ik wel, Waar hij niet zo van hield, Altijd hetzelfde liedje. En nog een, wie weet waar, In Sjanghai, China, Singapore. Hoe ik me voel? Ik voel me als een

Diepe zucht van de vrouw.

Het afbreken van de brief. Tranen op de wang, Tranen op de brief. Het uitlopen van de letters. Het langzame Half en half verfrommelen van de brief. Het verdwijnen van de half-en-halfverffommelde brief: De wind neemt hem mee. Het door de lucht vliegen van de brief.

En dan als slot: De zee Niets dan de zee. Of eventueel in de verte op zee Een schip met een rookpluimpje uit de pijp.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 98

K. Michel Naamgedichten van de cree indianen

In het noordoosten van de deelstaat Manitoba in Canada wonen de Swampy Cree indianen. De jonge antropoloog en schrijver Howard Norman bracht in het begin van de jaren zeventig geruime tijd bij hen door om hun leefwijze te bestuderen. Hij leerde hun taal en hij verzamelde hun verhalen en gedichten. Een selektie daarvan werd door hem in het Engels vertaald en in twee bundels uitgegeven. In The wishing bone cycle (1982) staat een reeks gedichten waarin telkens de naam van een persoon wordt verklaard meestal door middel van een kort maar krachtige ontstaansgeschiedenis. De gedichten zijn antwoorden op de vraag ‘Waarom heet hij zo en hoe kwam dat?’ In zijn inleiding bij de gedichten schrijft Norman dat de namen van allerlei plaatsen daar in het landschap betekenisvolle namen dragen op een wijze die vergelijkbaar is met de namen van de mensen. ‘Noordoostelijk van Lake Winnipeg is er een bepaald stuk langs de rivier, die Echoënde rivier heet, waar de bomen tot vlak bij de rotsige oevers reiken en zo een akoestische corridor vormen. Je kunt er je stem enorm goed laten echoën. De Cree noemen die plek Mwoakoopawmikotuskwi, oftewel “Fuut Wind Strot” vanwege de griezelige geluidstrillingen die daar tussen rotsen, water, lucht en bomen ontstaan. En in de buurt van Split Lake is een plek die Achewitahotoowuk wordt genoemd, oftwel “hun hoorns verstrengeld”, vanwege een groepje bomen waarvan de bovenste takken met elkaar vervlochten zijn. Van een afstand gezien lijken het grote verstrengelde geweien. Het hele landschap is in feite een orale landkaart want de specifieke plaatsnamen behoren bij aankomst hardop te worden uitgesproken. Op die manier breng je tot leven wat daar gebeurde en wat nog steeds gebeurt. Als je op een plek aankomt en daar op een aandachtige manier verblijft dan zie je waar de naam vandaan komt. “Plek met vele soorten weer”, “Plek waar otters naar links glijden”, en zo meer.’ De naamsverklaringen werden aan Howard Norman verteld door Samuel Makidemewabe, een van de stamoudsten van de Cree. Gedurende zijn leven woonde hij op verschillende plaatsen in het Noorden van Manitoba en een van zijn taken binnen de Cree-gemeenschap was het bewaren, in verhalen, van de ontstaansgeschiedenissen van de namen die de mensen hadden verworven. Makidemewabe was niet bij alle gebeurtenissen persoonlijk aanwezig, maar toch wel vaak, en anders had hij zijn informatie uit de eerste hand. De titels van de volgende gedichten zijn de namen die worden verklaard. ‘Het uitspreken van de naam is het beginnen van het verhaal.’

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 99

Howard Norman Liet dingen drogen

Een taak die zij had was het drogen van vis met rook of in de zon, en ze deed dat goed. Een deel van haar naam kwam daar vandaan.

Op sommige dagen kon je haar zien staan in het water en ook daar dingen om te drogen zien vinden. Sprinkhanen en libellen die de wind in het meer blies.

Of die zelf het water in vlogen omdat ze wolken en hoge takken in het water weerspiegeld zagen en dachten OMHOOG te vliegen de lucht in!

Zij pakte ze op en hield ze in haar hand of legde ze op een steen in de zon. Om zo hun vleugels te drogen.

Zij droogde ook haar eigen natte huid soms met een libelle op elke knie.

Alle drie opdrogend in de zon.

Een deel van haar naam kwam daar vandaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 100

Howard Norman Knopenleggend geboren

Toen hij naar buiten kwam, de wereld in, zat de navelstreng gedraaid om zijn tenen. Dat hij al zo vroeg knopen legde daar maakten wij ons geen zorgen over. We knoopten haar los.

Later hoorde hij het verhaal van zijn geboorte. Het zette hem aan om weer knopen te gaan leggen. Hij bond de dingen rond zijn huis vast, STRAK, alsof alles weg zou kunnen drijven op een rivier.

Die rivier kwam voort uit een droom die hij had.

Huisdingen werden vastgebonden 's nachts. Overhemden, andere kleren ook, en een ketel. Al die dingen werden aan zijn voeten gebonden zodat ze niet zouden wegdrijven op de rivier die hij droomde. Als je bij hem binnenliep kon je dit zien.

Misschien verdween de droom. omdat het te ongemakkelijk werd om met de vastgebonden overhemden te slapen. En met een ketel.

Nadat de droom verdween, stopte hij met het vastbinden van dingen, BEHALVE die ene nacht dat hij een klein vuur vastknoopte. Strak vast, een klein takkenvuur! Het vuur maakte zich los op zijn eigen manier.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 101

Howard Norman Recht naar beneden regen

Lang dachten we dat deze jongen alleen hield van dingen die recht naar beneden vielen. Niets anders leek hem iets te kunnen schelen.

Wij waren bezorgd dat hij alleen dingen kon HOREN die recht naar beneden vielen!

Wij zagen hoe hij buiten stond in de regen. Later, zo werd verteld goot hij een klein vijvertje van regenwater in het oor van zijn vrouw terwijl zij sliep. En boog zich voorover om ernaar te luisteren.

Ik herinner mij dat hij het meest gelukkig was als hij praatte over allerlei soorten regen.

De soort die van reigervleugels valt als ze opvliegen uit een meer. Ik weet dat hij ook een beetje van die reigerregen wilde voor het oor van zijn vrouw.

In de lente trok hij erop uit om te kijken hoe jonge meisjes wilde uien onder hun ogen wreven tot de tranen kwamen. Ook voor die regen kende hij een naam.

Droeve uienregen.

Die regen viel ook recht van hun gezichten naar beneden en hij zag het.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 102

Howard Norman Grotere oren

Zij had grote oren en dit leek haar te bevallen. Zelfs die keer dat een man met haar oren spotte en zei dat het VLEERMUIZEN waren koos zij ervoor dat te geloven! Zij zei tegen hem, ‘Ja, je hebt gelijk. Het zijn vleermuizen! Ik ben blij dat jij me dat bent komen vertellen. En ik zal ze naar je huis sturen DEZE NACHT NOG om te luisteren en te fladderen boven je gezicht!’

Het was snel afgelopen met zijn grappenmakerij.

Ook hield zij ervan naar grote geluiden te luisteren met die grote oren. Misschien dat die twee dingen verband hielden. Voor er onweer losbarstte zat ze meestal aan de oever van een meer, ZELFS NADAT HET BEGON TE REGENEN, en luisterde naar de donder. Soms schreeuwde ze hem toe, ‘Harder, ik kan je bijna niet horen!’ Ook al had de rest van ons de handen over de oren terwijl we in onze huizen schuilden.

Luisterend met onze kleinere oren.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 103

Howard Norman Kraaienwenkbrauwen

Als je goed genoeg keek zaten er KRAAIEN in de wenkbrauwen die woonden op zijn voorhoofd. Dikke kraaienwenkbrauwen, ja, en als die jongen gaapte stegen die kraaien OP en daalden weer over zijn ogen neer.

Als hij moe begon te worden, begon te geeuwen, werden die kraaien klaar wakker.

Dit gebeurde ook als hij hard lachte. Op een keer werden er komische verhalen verteld, het ene na het andere. Die jongen moest lachen, LACHEN bij ieder verhaal. De kraaien stegen op en daalden neer op zijn voorhoofd de hele tijd. Hoe harder hij ging lachen hoe hoger de kraaien stegen. We werden bang dat ze zouden wegvliegen. Dus smeerden we esdoornhars op die wenkbrauwkraaien om hun pootjes vast aan de grond te houden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 104

Howard Norman Sloeg het water

Dit meisje kende de geluiden van het meer goed, het slaan van de beverstaarten en het geraas van bomen die door de bevers in het water vielen. Je kon haar voetsporen vaak zien leiden naar het meer en soms kon je zien hoe zij door een rietstengel erin luisterde. Zij moet op die manier ook andere watergeluiden hebben gehoord. Maar dat heb ik nooit gevraagd.

Ik vroeg haar daar niet naar, nee, maar op een keer zag ik haar op het water slaan met haar hand en lachen. Later keek ik naar haar tanden op zoek naar schorssnippers! Toen moesten we beide lachen.

Ik geloof overigens niet dat zij ooit aan een boom knaagde.

Ik heb het nooit gevraagd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 105

Howard Norman Die eekhoorns hoorde

Hij stopte altijd in het midden van een gesprek als hij eekhoorns hoorde.

En, hij wist onder welke boom te wachten op eekhoorns. Zelfs als hij erop uit trok in het donker wist hij vóórdat de eekhoorns daar waren welke boom luidruchtig zou worden.

Ik herinner me dit altijd hardop ook voor andere mensen: Hij stopte met roeien in het midden van een visrijk meer om te luisteren. Kalm. Hij zei dan niets, knaagde alleen met zijn tanden op zijn knokkels om mij te tonen dat hij een eekhoorn hoorde.

Ik wist dat hij wenste dat zijn knokkels walnoten waren.

Zo ver op het meer kon ik het water duidelijk van de peddels horen druppen maar eekhoorngeluiden, nee!

Maar iedere keer dat dit gebeurde zag ik in zijn gezicht een eekhoorn opduiken.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 106

Howard Norman Boom oude vrouw

Zij stond dicht bij een boom en rimpelde haar gezicht, STERK, dit was haar boomschorsgezicht. Het voelde ook als schors aan als je je vingers er over liet gaan.

Boom oude vrouw, zelfs toen ze jong was.

Daarna werd haar gezicht weer gladgetrokken tot dat van een jong meisje. Op een keer, na het trekken van haar boomschorsgezicht zei zij ‘Ik was een boom en ik zag een specht die het op mijn hoofd had gemunt! Daarom trok ik mijn gezicht zo snel glad.’

We speurden de bomen af naar die specht maar hij was er niet. Dus richtten we onze ogen weer op haar. Zij was ook verdwenen! We vonden haar in een meer. Zij hield zich vast aan een paar oeverrietstengels terwijl haar benen achter haar dreven. Zij keek naar ons op MET HET GERIMPELDE GEZICHT VAN EEN KIKKER! Daar waren we zeker van! Toen trok zij haar gezicht weer glad, en zei, ‘De grootste schildpad van de wereld zwom op mij af omdat hij mij voor een kikker aanzag! Daarom trok ik mijn gezicht zo snel glad!’

We speurden niet eens naar die schildpad.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 107

Maar wij hielden onze ogen gericht op haar toen zij ging zitten bij een oude man, de oudste van het dorp. Zij ging naast hem zitten.

Hun gezichten waren vlak bij elkaar en het hare begon weer helemaal te verrimpelen.

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 108

Tijs Goldschmidt Kom niet aan de neushoorn

Heb jij nog aan stofzuigerzakken gedacht? Dit zou de eerste zin van een gedicht kunnen zijn. Het gedicht kan nog alle kanten op. De jij (de lezer?) hoeft niet aan de stofzuigerzakken gedacht te hebben, laat staan dat hij of zij ze ook gekocht zou moeten hebben om de voortgang van het gedicht mogelijk te maken. Dat de jij in die eerste zin de boodschap ook echt gaat doen, zal zelden de bedoeling zijn van een hedendaagse dichter. Het is zijn inzet niet. Sterker nog, hij is er op uit de betekenis en de klank van het woord stofzuigerzakken los te weken van de echte stofzuigerzakken en er bonbons in te verpakken. Wanneer de bonbons op zijn, tekent hij een slapende wasbeer op de buitenkant van een van de zakken. Na enige tijd ontwaakt de wasbeer en ontdekt hij op zijn linkerflank de merknaam van een stofzuiger. Zijn nieuwe naam. De wasbeer heet voortaan Hoover en iedereen kan het zien. Dat zint de beer niet. Hoover is een Amerikaans stofzuigermerk en het waren uitgerekend Amerikanen die zijn Canadese voorouders vingen en de Atlantische Oceaan overzetten. De in Polen geboren Hoover likt zijn vacht, maar de naam is onuitwisbaar. De wasbeer besteedt er de rest van zijn leven aan met zijn tong over de naam te likken in de hoop dat die verdwijnen zal. Tevergeefs. Wat ging er in Hoover om? Hij leerde kennelijk niets. Of ging het hem niet om het doel, maar om het streven? Zou het ooit tot hem zijn doorgedrongen dat de stofzuigerzakken nooit werden aangeschaft? De tweede regel van het gedicht is er trouwens nog altijd niet. Sommige pragmatici zullen dat geen verlies vinden. Het zou toch maar een vrij gedicht zijn geworden, zonder enig aanwijsbaar nut. De stofzuigerzakken, de wasbeer en de nuttige poëzie waren nu eenmaal niet voor elkaar geschapen. Heel anders dan de giraf en de nuttige Oost-Afrikaanse poëzie: ‘Het embryo van de giraf staat rechtop in de buik van de moeder; wanneer de tijd is aangebroken om gebaard te worden draait het zich om.’ In de ki-swahiliversie van H. Cory1.:

Chana cha ntwiga Chaenda yima;

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 109

Chabiriduka, Mwezi ukalawa.

‘De giraf is een groot dier en ook het embryo van de giraf is groot, maar het doodt zijn moeder niet. Wees niet bang een kind te baren.’ Dat werd, volgens Cory, de jongens van de Nguu tijdens besnijdenisriten bijgebracht. Nuttige poëzie, vast en zeker, maar verkeerd bezorgd, zou je denken. Zij hoefden het zware werk toch niet te doen? Of zou het gedicht bedoeld zijn geweest om de mannelijke novicen erop voor te bereiden dat ze bij gelegenheid hun zwangere vrouwen gerust moesten stellen? In het Tanganyika van de vroege 20ste eeuw werd tijdens langdurige inwijdingsriten instructieve poëzie ten gehore gebracht die jongens en meisjes moest voorbereiden op hun leven als volwassene. Bij die toegepaste poëzie hoorden ook kleine beelden van klei. In dit speciale geval een beeld van een giraffenfoetus. De ene keer diende een beeld als illustratie bij de poëzie, een volgende keer was het andersom. Soms versterkten beeld en gedicht elkaar zonder wederzijds illustratief te zijn. Vlak bij het Victoriameer in de stad Mwanza staat een vervallen toren. Ooit maakte hij deel uit van een fort dat al voor de Eerste Wereldoorlog, tijdens de Duitse overheersing, werd gebouwd. Ik heb er in 1983 eens lang staan kijken naar een paar roofvogels. Het waren zwarte wouwen. Het vrouwtje zat op een boomtak en pikte geconcentreerd in een prooi, terwijl het mannetje met haar paarde. Ze leek daarvan weinig onder de indruk en at rustig verder. Op dat moment was dat nog geen nuttige poëzie, maar je zou het er wel van kunnen maken. In mijn herinnering zweven op de warme stijgende lucht rondom die toren altijd tientallen wouwen met hun kenmerkende gevorkte staarten. De toren stond in de voormalige tuin van antropoloog Cory die in de koloniale tijd in Britse overheidsdienst, werkte. Ik wist dat destijds niet. Las het veel later pas in het voorwoord van zijn boek African Figurines. Their Ceremonial Use in Puberty Rites in Tanganyika. Ik kocht het boek bij De Slegte voordat ik naar Tanzania vertrok, maar had het niet durven lezen. Te bang om er gruwelijke beschrijvingen in tegen te komen over de rituele vrouwenbesnijdenis die bij sommige stammen voorkwam. Wel had ik intensief naar de foto's van de bijzondere kleibeeldjes gekeken. Vaak sterk gedeformeerde mens- en dierfiguren die soms een bepaalde situatie weergaven, of voor een buitenstaander niet direct thuis te brengen vormen die organisch aandeden. Sommige beelden waren beschilderd met witte stippen of strepen en af en toe werden er reepjes gras of vruchtenzaden in verwerkt. Audrey Richard, eveneens antropoloog en schrijfster van het woord

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 110 vooraf in African Figurines, bezocht Cory in 1950. Hij nam haar mee naar de toren en liet haar zijn verzameling zien van een stuk of achthonderdvijftig kleibeelden die daarin stonden opgesteld. Wat een bizarre uitstalling moet dat zijn geweest op die historisch geladen plek, vlak bij de plaats waar Speke het Victoriameer ‘ontdekte’. Afrikaanse kleifiguurtjes, afkomstig van tientallen verschillende stammen zoals de Nguu, Zigua, Pare en Zaramo. Tijdens de initiatieperiode leefden de kinderen buiten de gemeenschap langere tijd samen met lotgenoten. De jongens en de meisjes werden strikt gescheiden gehouden. Zij kregen andere beelden te zien en andere poëtische liedjes en gezegden te horen en moesten geheimhouden wat ze leerden. Cory bezat een beeld dat aan pas besneden jongens van de Nguu werd getoond en dat een onbestemde vorm had. De bijbehorende tekst maakt veel duidelijk: ‘Snijdt de verrader aan stukken. Een wijs man verklapt nooit een geheim.’ Het beeld stelt een verrader voor van wie het hoofd door een leeuw werd afgerukt. Een effectief dreigement waarschijnlijk, wanneer het de bedoeling was om alles wat een novice tijdens zijn inwijdingsperiode te horen kreeg strikt geheim te houden. Alleen zij die gemeenschappelijke voorouders hebben werden ingewijd, en kregen zicht op de betekenis van de beelden en leerden de geheime liedjes en gezegden. Goede betrekkingen met de voorouders waren van groot belang, omdat alleen zij direct in verbinding stonden met de bovennatuurlijke wereld. In veel gevallen was het zo, schrijft Cory, dat oningewijden niet mochten trouwen. Verwekten ze desondanks een kind dan werd dat omgebracht. Ik vroeg me in eerste instantie af of Cory's nieuwsgierigheid geen slachtoffers heeft gemaakt. Iemand moet hem, tegen de afspraken in, het beeld van de verscheurde verrader hebben laten zien en het hem hebben verkocht, of gegeven. Een informant die een hevige malaria-aanval kreeg nadat hij Cory geheime tekst en uitleg had gegeven, was ervan overtuigd dat dit de straf was voor zijn verraad. Cory betaalde zijn informanten regelmatig, maar kwam nooit een Afrikaan tegen die alleen voor geld zijn stamgeheimen verried. Hij beschrijft hoe Afrikanen in de beginfase van het contact handig vermeden om essentiële informatie prijs te geven. Wanneer een maker op verzoek van Cory een beeldje kneedde, verving hij het liedje dat tijdens de echte ceremonie zou zijn gezongen door een camouflagetekst. Hij noemde het beeld bijvoorbeeld: ‘De man die het gras maait op de plaats waar de ceremonie wordt gehouden.’ Als dit poëzie is, dan beoogt zij zeker een doel: het afschermen van geheime informatie. Poëzie die pottenkijkers moet weghouden van de poëzie voor ingewijden. Dat Cory er toch in slaagde zoveel van deze kleibeelden met hun bij-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 111 behorende liedjes te verzamelen, is te danken aan de uitzonderlijke omstandigheden waaronder hij met de Oost-Afrikanen leefde. Hij vocht in de Eerste Wereldoorlog aan Britse zijde mee in Tanganyika en belandde samen met Afrikanen van de meest uiteenlopende stammen in de loopgraven. Daar ontstond een sfeer van verbroedering tussen de Afrikanen en de Britse kolonialen die tijdelijk een gemeenschappelijke vijand hadden. In elk Afrikaans hoofd zaten tientallen of honderden instructieve liedjes. Er liep een lint van sluimerende poëzie door de loopgraven. Wanneer het rustig was op het slagveld, hoorde Cory Afrikanen uit over de initiatieriten, over het gebruik van de kleibeelden en de poëtische liedjes en gezegden. Het zal de Afrikaanse militairen mogelijk verbaasd hebben dat een Engelsman onder die omstandigheden begon over beeldjes die voor tribale doeleinden bestemd waren. Toch kwam Cory veel te weten over deze beelden en liedjes, waar eerder geen westerling aandacht aan had besteed. Hij heeft lange tijd geaarzeld of hij het boek wel zou publiceren, omdat hij het vertrouwen dat zijn informanten hem gegeven hadden niet wilde beschamen. Pas toen hij besefte dat de sculpturale traditie en de orale poëzie verloren dreigden te gaan, vond hij het gerechtvaardigd te publiceren. Ik heb er weinig zicht op hoeveel van deze tradities sinds het verblijf van Cory verloren gingen. In de jaren tachtig kwamen er regelmatig kinderen naar mijn huis in de buurt van Mwanza, die zelfgemaakte kleibeeldjes te koop aanboden. Meestal stelden zij runderen voor. Ook Cory wees erop dat kinderen zelf kleibeelden maakten en daarmee dus al enigszins vertrouwd waren wanneer ze ingewijd werden. Beelden en liedjes hadden sterk uiteenlopende onderwerpen als seks, discretie, incest, menstruatie, overspel, zwangerschap en hygiëne. Een gezongen advies aan een meisje om te trouwen voordat ze niet meer aantrekkelijk zal zijn, kun je verwachten in een op voorttelen gerichte gemeenschap waar door middel van clitoridectomie gepoogd wordt de helft van de mensen van hun lustgevoelens te beroven. Verrassender zijn liedjes waarin wordt geadviseerd om in de toekomst tijdens het overspel vooral niet te veel lawaai te maken en andere praktische adviezen over het onvindbaar houden van minnaars voor jaloerse echtgenoten. ‘Songolo kifaru mwenye hongolo,’ kregen Ziguajongens te horen tijden de rites de passage: ‘Beschouw alle wild als je prooi, maar kom niet aan de neushoorn.’ De jongens, schrijft Cory, moesten de een na de ander op een kruk met drie poten gaan zitten, terwijl iedereen, het liedje zingend, daaromheen danste. De boodschap: ‘Je kunt met alle vrouwen in zee gaan, maar laat je oog nooit vallen op je vrouwelijke verwanten.’ Poëzie die het vermijden van inteelt beoogt. Een advies dat minder direct betrekking had op het gevaar van genetische degeneratie,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 112 maar niettemin verstandig klinkt, kregen de Ziguameisjes te horen: ‘Wat er ook op je pad moge komen, wend je tot ervaren vrouwen en luister naar hun woorden.’ Meisjes van de Sambaa werden gewaarschuwd voor Europeanen van wie je van te voren nooit kunt weten wat hun volgende vuile streek zal zijn: ‘Wazungu wahima milima.’ Er hoort een schetsmatig beeldje bij van twee handen die een verrekijker omklemmen. Een Europeaan pakt zijn verrekijker en kan zelfs mensen op de volgende heuvel duidelijk zien. Zorg dat je buiten het gezichtsveld van Europeanen blijft, is de boodschap. Niet eenvoudig wanneer je met een oprecht geïnteresseerd antropoloog in een loopgraaf ligt.

Beschouw alle wild als je prooi, maar kom niet aan de neushoorn. ‘Zigua-riten van jongens’ uit H. Cory

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 113

Wat er ook op je pad moge komen, wend je tot ervaren vrouwen en luister naar hun woorden. ‘Zigua-riten van meisjes’ uit H. Cory

De Europeanen kunnen verder kijken dan andere mensen. ‘Sambaa-riten van meisjes’ uit H. Cory

Eindnoten:

1. H. Cory: African Figurines. Their Ceremonial Use in Puberty Rites in Tanganyika. Faber and Faber, London, 1956.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 114

[Gedichten]

Willem van Toorn Een dichter

Ooit een dichter ontmoet uit het midden van Afrika. Prins van een land waar de adel in gedichten het dodelijk vergeten van de wereld bestrijden moet.

Zo had zijn vader verdicht wat onthouden moet van het huis: de verhouding van stro en leem, de hoogte van de drempel, de handafdruk tegen de geesten van de doden op elke muur.

Zijn eigen taak was, de bouw te behoeden van de rivierboot. Een blauwdruk van louter taal bewaard in zijn nobel hoofd: het grootzeil, de mast, de touwen, de lengte van pennen en gieken, de precieze slag in de knoop.

Scheepsbouwer als Brandaan, maar hij hoefde niet op zoek naar visioenen van wat beter zou zijn dan een aards bestaan. Hem was het genoeg de maker te zijn van het gezongen boek tegen het groot vergeten.

De muziek bij zijn lang gezang zat in een kleine Japanse cassetterecorder: de hoge vrouwenstemmen, de trommels en een waas van gekraak.

Hij was zonder twijfel een heer. Gekleed in een lang wit hemd,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 115

vele malen met liefde hersteld, en sportschoenen van de Hema gekocht in dit schriftelijk land.

Ik begroette tamelijk verlegen met een kleine buiging een dichter die zijn plaats kende in de wereld en de taak van de poëzie.

Uit: Tegen de tijd, 1997

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 116

Ahmed Sheikh Nabhany Sambo Ya Kiwandeo Het schip van Lamu

Ahmed Sheikh Nabhany schreef het gedicht Sambo ya Kiwandeo (‘de Sambo van het grootse eiland’) in de periode van 10.08.1969 tot 08.04.1970. In een inleiding op het gedicht legt hij uit dat het verdwijnen van het genaaide schip de mitepe aanleiding was voor de compositie van Sambo ya Kiwandeo. Nog altijd bevaart de jahazi de Indische Oceaan, maar het zou kunnen dat ook die gedoemd is te verdwijnen. Zijn belangrijkste doel met dit gedicht is de gespecialiseerde scheepsbouw-terminologie voor uitsterven te behoeden en in een estethische vorm voor het nageslacht te bewaren.

In de naam van God, de Barmhartige Erbarmer.

1. Ik begin in de naam van God, in Uw naam Almachtige, O Heer, verleen me de gunst in staat te zijn te dichten.

2. Moge, met de zegen van de Geëerde, de leider van de menigte, mijn verlangen vervuld worden: alles wat ik van plan ben.

3. Ik zal jullie de bedoelingen die mij voor ogen staan, uitleggen: jullie het verhaal van een schip in het kort te vertellen.

4. Weet, dat de Sambo een vaartuig is, dat vroeger werd gebouwd door een profeet, wel, dat was Noach. Luister,

5. De mensen van de kust bouwden op dezelfde wijze waardevolle schepen, MITEPE genaamd, voor het vervoer van handelswaar.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 117

6. Begrijp dat de MITEPE op het eiland Lamu werden gebouwd door de Bajuni teneinde ermee te kunnen reizen.

7. Het kalafaat-ijzer is een stuk gereedschap dat bij het bouwen wordt gebruikt om er de palmvezels mee te snijden en een goede verbinding te maken.

8. Ze werden schitterend gebouwd door kundige vaklieden, zonder gebruik van spijkers, slechts met behulp van touwen vastgesjord.

9. Ze werden met touw genaaid alle gladbewerkte delen, iedere kier werd gedicht, alle naden goed gevuld.

10. Als zeil diende een gewone vloermat, die gelijk een stormzeil werd gehesen en de touwen waren zowel van kokos als van palmvezels.

11. Wel, dit soort schepen, de MITEPE, werden slechts bij ons, hier aan de kust, gebruikt, en niet voor verre reizen, zoals de Sambo, waarover ik jullie nu vertellen zal.

12. De MITEPE werden in Wiyoni gebouwd, bij ons in de stad Lamu; de JAHAZI, de vrachtschepen, liepen in Darajani van stapel.

13. Luistert mijn vrienden, hoe een JAHAZI ontstaat, ik zal jullie elk deel van het schip precies beschrijven.

14. De kiel, van cederhout - niet van mangrove -, wordt eerst gelegd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 118

en wordt van onderen gestut door houten klossen.

15. Vanonder strekt een lange balk zich uit als kiel, van voor- tot achtersteven, uit één stuk gehakt.

16. De sponning is een inkeping uitgehakt in de kiel. Begrijpt goed, dat deze uitsparing belangrijk is om de eerste huidgang goed aan te laten sluiten.

17. De zandstrook is de eerste huidgang die in de sponning past, als zij niet buigzaam is, wordt ze met visolie bewerkt.

18. Dit deel wordt in een klamp gezet, kracht erop uitgeoefend, en samen met de hitte van het vuur, doet dit de plank buigen.

19. De zandstrook buigt en om haar te torderen, versoepelt visolie haar; dan wordt dit deel geplaatst.

20. De eerste zandstrookgang, dat is het deel dat aansluit op de zandstrook, de tweede wordt daarna geplaatst: zo liggen alle delen naast elkaar.

21. Zo ziet de tweede zandstrookgang eruit: gemaakt van prachtig hout, gebogen, deel van de buik van 't schip. Luister, nu over de zandstrook zelf:

22. Tegen de spanten, liggen ze, van voor- tot achtersteven, en ijzeren nagels houden de huid bijeen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 119

23. Stutten, rechtopstaande spanten, van voor- tot achterstevenbalk, schoren het JAHAZI-schip.

24. Het stuk hout van voren heet de stevenbalk, het staat loodrecht, en achter zit een tweede, gevormd als posten van een deur.

25. De kiel en deze stevenbalk zijn met een hamerbout voorwaar zeer vast bevestigd en zuiver passend op elkaar.

26 Onder aan de spiegelbalk zit de KISTI, een nagel met een punt als van een speer. Luister naar me:

27. De spiegelbalk is een deel uitgehakt als een gewelf, als je de vorm ervan bekijkt is het als een schijf van een gedroogde banaan.

28. Dan de berghoutsgangen huidgangen die zeer zuiver zijn, sterk en zeker en prachtig om te zien.

29. Begrijpt goed, dat de berghoutsgangen belangrijke gangen zijn, met overleg gerangschikt, en schoon van vorm.

30. Vervolgens wordt het berghout ingeplaatst, niet bovenop, niet middenin, het is een onmisbare strook, aan weerszijden bevestigd en bekoorlijk om te zien.

31. Het boeisel ten slotte is de laatste gang, die

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 120

doorlopend van voor tot achter, het schip vervolmaakt.

32. Sintels verbinden twee gangen met elkaar, om wijken te voorkomen; luister, ze hebben de vorm van de letter daal.

33. De sintels en de schoren zijn beide samen bevestigd, de één volgend op de ander, en de ene komt het eerst.

34. De sintels komen eerst en dan de schoren, ik heb het jullie al getoond en alles duidelijk gemaakt.

35. Het draaispant is het spant van voren, niet van achteren, rechtopstaand als een zwaard, draagt het de gangen bij de voorsteven.

36. De oplanger is een verlengstuk ter vulling van de ruimte boven 't spant, zij wordt als pen gevoegd om het spant te vervolmaken.

37. De wegeringen zitten van binnen, weet, dat deze planken zich bovenaan bevinden, rustend op de spanten, welke eronder liggen.

38. Luistert, het zaadhout is een balk, gelegen aan de binnenkant, begrijpt, dat de leggers de twee zijden steunen.

39. De deuvels verbinden alle punten met elkaar; zij bevestigen de zitter, kleine delen die ik jullie zal beschrijven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 121

40. Zitters worden ze genoemd; deze kleine delen worden gerangschikt in een precies aantal, zonder één te missen.

41. Meer dan twintig zitters bevinden zich in de JAHAZI, ze worden tussen de leggers geschoven en verbonden aan de zijden.

42. De dekken zijn plankieren, één bevindt zich achter, bij de helmstok, de ander vóór, alwaar het ankertouw is gelegen.

43. Weet, dat zetboorden de JAHAZI beschermen tegen opspattend water, en begrijpt, dat het kleine planken zijn, die zich aan dek bevinden.

44. Als laatste worden houten bolders aangebracht aan boord, ze dienen om het schip aan af te meren.

45. De kluisborden, mijn vrienden, zijn ter versiering, ze bevinden zich vooraan, of bij de spiegel en het boeisel.

46. Als jullie willen zal ik de spuigaten uitleggen, echt, ze dienen om het water vanaf het dek te laten stromen.

47. En dan is er het potdeksel dat het boeisel sluit, van spiegel tot steven worden de spanten ermee bedekt.

48. Midscheeps zitten sporten, dat zijn kleine houten pennen aan de zijden,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 122

vast verbonden met het dek, en zij doen dienst als trap.

49. Twee matten, beide midscheeps, aan weerszijden, voorkomen dat het water langszij naar binnen spat.

50. En voorin ligt overdwars de kraanbalk, tussen de twee zijden, daarop wordt de hals van het zeil bevestigd en de ankertros belegd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 123

Slotverzen van Sambo ya Kiwandeo:

213. Het is de achtste van april, en, in het kort, het jaar, luistert naar mijn stem, laat ik jullie hierbij weten:

214. Duizend en negenhonderd, plus zeventig, ik heb jullie nu verteld, wat ik jullie zeggen wilde.

215. En nu ben ik nog verplicht, jullie het aantal te vermelden, onthoudt het goed, het aantal verzen zal ik jullie zeggen.

216. Kent de verzen, luistert naar hun aantal, hun som is tweehonderd en zeventien, luister.

217. En dit vers, het laatste, is om ermee tot God, de Genereuze, te bidden, Hij geve ons niets dan goeds in deze wereld en hierna.

Het schip van Lamu werd in 1984 vertaald uit het Swahili voor Poetry International Rotterdam. Het oorspronkelijke gedicht van Sheikh Ahmed Nabhany Sambo ya Kiwandeo/The Ship of Lamu-Island telt 217 verzen. Het verscheen in 1979 onder redaktie van Gudrun Miehe and Thilo C. Schadeberg bij het Afrika-Studiecentrum te Leiden.

VERTALING: RIDDER H. SAMSON

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 124

Marijke Spies Ter lering en vermaak en nog zo wat Nuttige poëzie in de 17e eeuw

Eeuwenlang heeft niemand aan het praktische nut van verzen en rijmpjes getwijfeld. In onze tijd mag die functie dan niet veel verder reiken dan kleuterklas en reclamefolder, vroeger - in de 16e, 17e, 18e en ook nog een goed deel van de 19e eeuw - verscheen er geen prent of er stond wel een gedichtje onder ter lering. Of ter wille van de informatie-overdracht. Of beide. Om nog maar te zwijgen van de ‘rap’-achtige teksten die in sommige beroepen het werk begeleidden, zoals de zogenaamde ‘shanties’ van zeelui. Er staan er wel eens opgetekend in het dagboek van een matroos of passagier. Zo een tekst die door de bootsman bij het omhoog halen van het zeil gezongen werd, ongetwijfeld om bij de trekkers het ritme erin te houden en blijkbaar genoteerd door een Duitse opvarende:

Hio hoch Hio im hoch Hio settop Hio setthen droogh Ay lustig als man Ay haal er wat an

Maar veel is daar niet van overgeleverd. Prenten verschenen er daarentegen in overvloed. Geen voorwerp, geen beroep en geen gebeurtenis of er werd wel een prent van gesneden. Wanneer er op 7 october 1682 een walvis is gevangen bij Sint Annaland in Zeeland wordt dit feit publicitair uitgebaat door middel van een kunstige gravure met de tekst:

Ziet Groenlands rederij, hoe hier het spek en baarden Gesneên, gehouwen wordt, bij u in hoge waarden, Benoorden Hitland niet, maar voor Sint Annaland. Hoe komt de vinvis daar? Laat horen uw verstand.

En op een devotieprent van Onze Lieve Vrouw ter Linde te Uden, waar ooit een Mariabeeldje in een lindeboom was gevonden, leest men:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 125

Een lindeboom vruchtbaar Heeft vruchten ons gegeven. De linde groeit, Een maagd bloeit, Gij moeder schoner minne. Komt pelgrim ziet voorwaar De vruchten van het leven, Maria schoon Met uwen zoon, Ah, staat in onze zinne.

In het onderwijs maakte men vooral gebruik van de memoratieve kracht van het rijm. Dirk Adriaansz. Valcooch, schoolmeester in Barsigerhorn, een dorp in de buurt van Schagen in Noord-Holland, schreef een instructieboekje voor zijn collega's zelfs geheel in rijm. Daaruit kon de aankomende leraar leren over de ‘Achttien deugden en punten waar een schoolmeester hoort mee versierd [= uitgerust] te zijn’:

Hoort gij schoolmeesters ik zal u oorkonden Wat deugden nog bij u horen te zijn gevonden, Gij die een eerste gemeente dient, 't zij dorp of stad: 1. Ten eerste moet gij met geen hovaardij zijn beklad, 2. Manierig en simpel gaan in uw habijt en kled[= r]en, 3. Met alle burgers des pleks houdende vrede, 4. Geen dronkenschap beminnen, noch overvloedig brassen, 5. Stadig in school te zitten op de kinderen te passen, 6. Met geen lichtvaardig volk handel noch wandel bedrijven, 7. Wel geschikt [= ervaren] te zijn in lezen en schrijven, 8. Weten te solfaceren [= doremifasol beheersen], op noten de psalmen zingen, 9. De klok te stellen, zodat ze de uren op hun tijd voortbringen, 10. De kerk rein en zuiver [= schoon] van binnen te houwen, 11. Secretelijk [= bescheiden] zijn gemeente te dienen met trouwe, 12. Instrumenten, brieven, rekesten leren dichten [= vervaardigen], 13. Schrifturen doorgronden om de mensen te stichten, 14. Veel wereldse affairen en handelingen te laten [= na te laten], 15. Zijn schrijftuig op 't lijf [= bij de hand] hebbende als hij gaat bij de straten [= over straat], 16. Met zijn predikant dikwijls converserende [= overleggende], 17. Veel goede exempelen [= voorbeelden] zijn scholieren lerende, 18. Acht hebbende op der kerken goeden [= bezittingen]. Tot al deze deugden zal hij zich naarstig spoeden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 126

En zo zal hij dan deze (naar zijn vermogen) nakomt alle, Zo zal hij voor God en zijn plek [= de hemel] zijn liefgetalle [= lieftallig]. En zo hij een deugniet is en enig punt gaat te buiten, Men zal hem van zijn dienst uitsluiten En waar hij komt en waar hij gaat Armoed is hem nakende [= dreigende], nijd, wangunst en haat.

Maar ook bood het boekje informatie over ‘Wat gereedschap en boeken de schoolmeester tot zijn ambt hoort te hebben’:

[...] ten eerste zal hij hebben een fraaie handplak Met een wakkere roe van een wilgentak, Met een pennemes dat scherp kan snijden, Een zanddoosje, waar de zanden [= zandkorrels] op 't papier doorglijden, [...]

En

Cijferboekjes wel drie of vier, Een bijbel, huisboek [= een dagelijkse zedenleer], psalmboek en testament, [...]

Het leerde de beste manier ‘Om een man, of oude scholier die lezen kan binnen een maand tijd schrijven te leren’ - men leerde op de lagere school eerst lezen en vaak bleef het daarbij - en ‘Een vondst en manier hoe men des daags vierhonderd kinderen zal horen [= overhoren], nochtans goede instructie ontvangende’. Ook enkele onderdelen van de leerstof waren erin opgenomen, zoals:

Al die een lopende hand wil schrijven: Zeven van deze onderstaande letters moeten er los blijven, Zeventien moeten er aaneen zijn gehecht. Wacht u voor poten [= letters met een stok omlaag], gij Haagse knecht [= spijbelaar].

AacefghiklmnopqrfffstvuwWwyij& 'eft ABCDEFGHIKLMNOPQRSTVWXYX& 'eft

Nu was het boekje van Valcooch wat dat betreft wel een uitzondering,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 127 maar zelfs Willem Bartjens vond het nodig om in zijn beroemde rekenboekje De cijferinge, inhoudende meest alle de grondregelen der cijferkunst, dat talloze malen werd herdrukt, althans één opgave in rijm op te nemen:

Een zak vol waren zoet, die weegt 400 pond En 3, een koopman koopt. Betaalt gereed terstond Florijns 40 min één, En stuivers 17, noch [= plus] penningen 8 in 't rond [= in 't totaal], In als doch [= alles bij elkaar voor] 100 pond en 3. Verstaat de grond: Die kosten 't honderd reên [= per honderd] 9 1/2 florijn. Nu is de vraag gemeen [= aan iedereen]: Naar [= ten aanzien van de] ponden die er zijn in 't overschot verzeld, Hoeveel in geld toch voor elk pond is geteld?

(Voor wie het interesseert. De oplossing die erbij gegeven wordt luidt:

100 pond = 9½ florijn, facit: 103 pond = 9 florijn, 15 stuivers, 7/10 penningen

403 pond 39 florijn, 17½ stuivers 103 9 15 7/10 ______300 30 1 4/5 facit: 1 pond -- 2 12/125

Als ik het tenminste goed begrepen heb.)

In de loop van de 17e eeuw ging het dichten steeds meer functioneren als een sociaal bindmiddel. Geboortes, huwelijken, verjaardagen en sterfgevallen, maar ook academische promoties, benoemingen, publicaties, het vertrek op een verre reis of de terugkeer daarvan, dat alles werd door vrienden en bekenden in dichtvorm bezongen. Onze Sint Nicolaasgedichten zijn een laatste overblijfsel van die gewoonte. Op de Latijnse school leerde men de juiste tekst te schrijven bij de juiste gelegenheid volgens de regels die al in de klassieke oudheid vastgelegd waren. Weldra volgde men in de praktijk het geleerde na in het Nederlands, en wie het na de schooltijd nog niet kon en wat geld te spenderen had, huurde een dichter in. In 1622 tekende bijvoorbeeld de dichter Jan Jasz. Starter een contract met 21 Amsterdamse kooplieden,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 128 waarbij hij zich onder andere verplichtte voor hen bruiloftsgedichten te schrijven à raison van f 6 per stuk. Dat is naar de huidige koers wel zo'n duizend gulden. Een gedicht op z'n tijd onderhield de goede relaties. Steeds meer dames ook beoefenden deze vorm van burgerlijke beleefdheid, zonder dat er sprake was van enige literaire pretentie. Eelkje van Bouricius bijvoorbeeld, echtgenote van een raadsheer van het gerechtshof van Friesland, schreef aan de secretaris van de Oranjes, Constantijn Huygens, een sonnet om te bedanken voor de toezending van zijn dichtwerk Oogen-troost, dat hij geschreven had ter vertroosting van een blindgeworden vriendin. Haar vers ging als volgt:

Mijnheer, indien ik dorst mijn pen te laten zwieren, Om, door haar stout bestaan [= haar overmoed], een vers aan u te stieren [= sturen], De lust, die was er wel, maar om de rechte trant Te hebben naar uw geest, daar waggelt mijn verstand. Ik ben geen Roemers kind, geen Coomans, geen Griethuysen, [= Anna en Maria Tesselschade Roemersdr. Visscher, Johanna Coomans en Sibylle van Griethuysen waren in hun tijd befaamde dichteressen] Die uit de Hengstebron [= de dichtbron op de Helicon], als met ge- hele sluizen, Ten volste zijn gedrenkt met Heliconis nat, Waar ik de minste drop nog nooit van heb gehad. Toch ben ik zo geraakt door 't troostrijk blindheidsboek Dat ik, door blindheid zelf, mij zelf breng te zoek [= kwijt raak], En wenste blind te zijn in deze aardse zaken, Om door een hel gezicht [= helder inzicht] ten hemel te geraken, Waar 't altijd Sabbat is en Paas en Pinkster beid' En waar het dierbaar Lam [= Jezus] zijn heiligen geleidt.

Maar het waren niet altijd zulke gepolijste gedichten, die men elkaar deed toekomen. Vooral op bruiloften kon het jolig toegaan. Oudergewoonte liet men bijvoorbeeld tijdens de bruiloftsmaaltijd een stukje lever rondgaan waarbij iedereen een rijmpje moest maken. Obscene toespelingen waren daarbij uiteraard niet van de lucht. En zoals men tegenwoordig dergelijke tekstjes in de feestwinkel kan kopen, zo kon men ze vroeger vinden in een liedboekje als de Olipodrigo, dat in 1654 in Amsterdam verscheen:

Ter ere van deze maaltijd zal ik dit Levertje met een refrein in mijn murf [= mond] douwen.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 129

Fluks ging een Bruigom naar de Oude, en de Bruid naar de Nieuwe Kerk om te trouwen. De Bruid, die van 't abuis van haar Bruigom niet wist, Heeft zich, waar iedereen 't zag, in 't koor van angst bepist En zei: Och speelnoots, geef me raad, jullie is mijn zaak bekend, Als hij mij nu verlaat ben ik al mijn leven geschend.

Maar ik overspeel mijn hand, want van ‘nut’ is hier natuurlijk zelfs in de meest opgerekte zin geen sprake meer. Dat is wel het geval bij een type gedichtjes die niet ter belering, of ter bevordering van de informatieoverdracht, memorisatie of beleefde omgang werden geschreven, maar die dienden ter identificatie: de zogenaamde ‘loterijprosen’. Loterijen werden er al vanaf de 14e eeuw gehouden. Ze werden georganiseerd door stadsbesturen om de gemeentekas te spekken of voor een goed doel, zoals de bouw van een armenhuis of iets dergelijks. In de 16e eeuw verspreidde het verschijnsel zich als een olievlek over de Nederlanden. Ook schuttersgilden en kerken gingen ze organiseren en ten slotte zelfs particulieren. Het waren vaak enorme ondernemingen. De loten werden door het hele land, en zelfs daarbuiten, verkocht; de prijzen waren zeer kostbaar; en de trekking, die lot voor lot in het openbaar plaatsvond, kon weken duren. Die trekking vond plaats door middel van het voorlezen van een rijmpje, dat de koper van een lot aan de verkoper ervan samen met zijn naam - en soms zijn adres - opgegeven had. Bij de trekking van de Leidse loterij van 1596, ten bate van een nieuw pest- en dolhuis, moesten er vanaf een door pektonnen en fakkels verlicht en verwarmd podium tegenover het stadhuis niet minder dan 281.232 rijmpjes voorgelezen worden. Geen wonder dat daar 52 dagen èn nachten voor nodig waren. Om de vier uur wisselden de voorleesploegen, maar de verveling moet naar mijn smaak toch gigantisch zijn geweest, waar men het ene rijmpje na het ander moest voorlezen in de trant van

Mijn spaarpot heb ik aan twee stukken gesmeten, Om de armen in Leiden niet te vergeten.

En

Al die zeggen dat zij 't doen uit liefde en caritaten [= naastenliefde] Die horen van geen prijs meer te praten.

Soms was er een grap:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 130

Reinier Casenbroot doet vragen, Wat de trekkers in hun broek dragen?

Of een vloek:

Een scheld en een vloek, Bindt ze in een doek, Als je de doek ontbindt, Zie, wat je vindt.

Of een les:

Distelen en doornen steken zeer, Kwade tongen nog veel meer.

Soms ook hebben de gedichtjes iets van een bewering:

Jan Jansz. Stoel, kreupel aan beide zijn benen, Onze Lieve Heer, wil hem een goed lot verlenen.

De tijdgenoten moeten het prachtig hebben gevonden. Het verschijnsel hield althans tot in de 18e eeuw stand. De winnaars van de zilveren bokalen, bekers en schalen, die soms 10 duizenden of meer van onze huidige guldens waard waren, zullen hún poëzie ongetwijfeld buitengewoon nuttig hebben gevonden.

Gebruikte literatuur Willem Bartjens, De Cijfferinge. Inhoudende meest alle de grondregulen der cypherkonst. [enz.] Amsterdam: Jan E. Cloppenburgh, 1632. J.H. Brouwer, Jan Jansz. Starter. Assen: Van Gorcum, Hak en Prakke, 1940. C.A. Davids, m.m.v. B.H. Aalbers, Wat lijdt den zeeman al verdriet. Het Nederlandse zeemanslied in de zeiltijd (1600-1900). Den Haag: Martinus Nijhoff, 1980. Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum: Verloren, 1991. De Olipodrigo, bestaande in vrolijke gezangen, kusjes, rondeeltjes, levertjes, bruilofs- en mengelrijmpjes [enz.]. Deel. 1. Amsterdam: Evert Nieuwenhoff, 1654. Pieter Antonie de Planque, Valcooch's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis van het schoolwezen in de zestiende eeuw. Groningen: P. Noordhoff, 1926. Riet Schenkveld-van der Dussen, Karel Porteman, Piet Couttenier en Lia van Gemert, Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise Calcar. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997. Marc Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw. Nijmegen: Sun, 1994.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 131

Richtje Reintsma Tips

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 132

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 133

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 134

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 135

[Gedichten]

Ilja Leonard Pfeijffer Gebruksaanwijzig

gelukwens op u aankop van de wonderWTM voor ingebrukneem steker in contact bevestigen met aardding (kopcontract garant voor hoogspan) wacht u voor stap 2

tot warschuwlam epifaneert dan zet (zie weergaaf) moederknoop in onstand tegen de klok verschakel pal met neerdruk (9) zinkrecht ops pel: u aankop is gered

vals onhoorlijk borrel borrel binnen buikig van u wonderWTM aanhoord gewis ontzekering vervolg bevelen

in val bestandig onvertoon of minnen functioneren staken en zovoort de maker van beklach in hoogte stelen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 136

Erik Menkveld Boerenbui

Hevige aandrang te eggen of gieren? Een tractor te kopen? Nuchtere kalveren voor de mesterij?

Eén ongeschoren schaap bij nacht en ontij redden uit de sloot, het liefste varken bekijken op worstkwaliteit, twaalf

sneeën zelfverbouwd roggebrood eten en niet vergeten bij rooien of poten op klompen te lopen en overal bij.

Meestal waait het dan wel over. En anders ben je onherroepelijk geboren voor de boerderij.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 137

Wim Brands 200 Graden

De ui, heet het, heeft geen groot hart zoals de gulle artisjok en daarbij komt ook nog eens dat zij laag na laag kan worden gepeld.

Vergelijkingen dienen zich dus makkelijk aan: zo schrijft Ruth Gordon in Peeling the onion dat the onion like poetry is a constant

discovery en noemt Craig Raine, nooit om een beeld verlegen, de ui een geheugen.

Vergeet die ontdekking: maak een kruis in een rode ui, doe er boter en verse tijm in, zet de oven aan.

Vergeet het geheugen. Strooi zeezout in een vuurvaste schaal en vergeet niet:

snijd een plakje van de onderkant af zodat zij een half uur recht kan staan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 138

K. Michel Uit een oude Romeinse cultuurnota

welnee het zijn immers [...] wezens met gewrichtsloze benen die als ze eenmaal liggen niet meer overeind komen kunnen [...] doen ze geleund tegen een boomstam wil men zo'n schepsel vangen [...] ondergraaf heimelijk de bomen van het perceel waar [...] vleit hij zich dan tegen [...] te slapen valt de boom om [...] hij hulpeloos ruggelings

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 139

Erik Lindner Tengel en kruiskop

Het lijkt raadzaam voor het raam te prevelen een ladder tegen een boomtak aan blijft in het midden van het veld staan

je lippen op zoek naar het stevigste glas om het een lichtbeeld te helpen herinneren terwijl je vingerkootjes voelen of het meegeeft

maar de ruit heeft al haar antwoord klaar een stuk voor de grens aan het spoor het fabriekje Buys Negerzoenen De Lekkerste.

Steek een kruiskop bij je en ga op jacht naar witgoed de patrijspoort in de deur van een wasmachine zit met drie schroeven vast

het is een kom voor een grote eter wat grof voor een fruitschaal te gestroomlijnd voor een soepterrine

er zit een wondje op je schouderblad de kruiskop in je binnenzak die door je hemd stak je jas binnenstebuiten over de rugleuning van de stoel.

De buurman nadert aarzelend de verhuisbus en zegt een tengel, een blokje van vijf bij een in de kom te werpen, dan klotst het water niet

zoals water klotst in een kan op de wasmachine in de rondte spat om de kom van twee handen of een sleutelbos rammelt aan het slot van een deur

tengel is vis zonder vinnen tengel doet blub als wij onderweg zingen de kom tussen je knieën, een hand aan het stuur.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 140

Maggie Hannan Een gesprek beginnen

1 Gebaar

Wonderlijk zoals het de mond ontglipt

het wel of niet van

hoe het kan beginnen. Raad de pantomime

van lippen, het labiale ophalen waardoor

de onuitsprekelijke lucht geperst werd. Vreemd

de stembreuk die de keel klopt

en druk de handen en gekeerd de rug.

Wonderlijk het geluid en wonderlijk de hoogte. 2 Woef woef

Niet de hoogte van een leeuwerik, eerder

als stier - een bel ervan, geloei. Lager dan

de gemiddelde toonladder maar klimmend na korte

slaap, hazeslaap. Feitelijk blaffend.

Gestokt bij meer dan louter

janken, jammeren - ach jee, deze

keer kreunend, briesend de complete dierentuin na-apend, en moe. Hondsmoe.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) De Koosnamen Gebaar, Woef woef, Een twee hup, Dingdong, Poe poe en Muzikaal beschrijven allemaal bestaande theorieën over het ontstaan van de taal

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 141

3 Een, twee, hup

Hondsmoe van dit puf puf zied dat en de hele handel. Alle remmen los zeg dat het ons hart doet slaan voor hulp en handige, tijdige bijstand graag. Zie de een - zwoegen, de ander - ploeteren. Juist samen denken we dat we werken. We denken ‘als verliezers’ en om te denken dachten we het te zeggen. Hé! 4 Ding dong

‘Hooi’ was wat in me opkwam toen ik erdoorheen kroop, plotseling bewust toen ik erdoorheen sloop dat het kennelijk veld was - en gezaaid, gegroeid, gemaaid noem het maar op. Toen, filosofisch, begrijp je, begreep ik dat je zeker moet zijn om hetgene te noemen wat je weet, en als je het niet weet, nee het, weet je.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 142

5 Poe poe

Nee! Niet ‘veld’ maar voelde. De eerste beweging ervan noodzakelijk, gezond, hekel of kwade trilling om de keel en tong te zuiveren van iets, iets wat klontert. En dan is er de ontsnapping, het gesis en de druk die opgevoerd gevoeld is, het gevoel rauw. Het gebrul van dit heeft gebloeid zoals lucht of bloem. 6 Muzikaal

Bloem gaf ons de keuze: winde of viooltjes?

Plukkend denk ik de tweede. Om het geluid en het gevoel. En zingen deden we toen, vooral voor elkaar, maar met plezier, we waren aantrekkelijk, levendig, luisterend tot het uiterste - lonkend, niets verhelend te midden van alles. Nog is het aan de gang van riedel, swing, triller, bop, blues tot geneurie.

VERTALING: ERIK LINDNER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 143

Michael Ondaatje Vertalingen van mijn briefkaarten

de pauw betekent orde de vechtende kangeroes betekenen waanzin de oase betekent dat ik water heb gevonden

de plaatsing van de postzegel - het despotenhoofd overdwars, en ‘politie te paard’, betekenen politiek gevaar

de verkeerde datum betekent dat ik niet ben waar ik zou moeten zijn

heb ik het over het weer dan is het menens

een blanco briefkaart zegt dat ik verkeer in de wildernis

VERTALING: K. MICHEL

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 144

Ienne Biemans

Je maakt een reis om de wereld, om de wereldbol op een pony, een zebra, een ezel, een veulen, een schimmel, een knol. En kom je bij de oceaan, kun je per zeepaardje doorgaan, en kom je aan de overkant staat daar een pony op het strand? Dan, knappe bol en grote geest, ben je precies - krek - rond geweest.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 145

Remco Ekkers Hoe je een vriendin kunt vinden (Met dank aan Rilke)

De rivier afvaren, dagen varen onder de enorme lucht en langs onmetelijke vlakten tot ineens een bos oprijst

‘oprijst als de nacht’ boven het stromende water.

Later aanleggen, haar vinden een boerin in de deuropening van een verlaten hut.

Haar ontmoeten, vinden. Zij vertelt over haar leven. Hoe de rivier voorbijstroomde en de hut haar woning bleef.

Weer wegvaren en weten: hier woont een vriendin voorgoed en sinds altijd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 146

Remco Ekkers Hoe je verder moet

Stap opgewekt voort al weetje niet zeker waar naar toe. Vooruit

over het glimmende asfalt tussen de kale bomen hoofd scheef, wuivend naar het huis dat al in de mist is verdwenen en straks vergeten.

Je zet een voet vooruit en dan een andere. Je kijkt niet naar de spiegeling in de plassen, het beeld van de takken waar je tussen hangt, pats! in het water.

Zo kom je verder weg van was is geweest.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 147

Remco Ekkers Kijk naar de boom (Hoe je moet klaarkomen)

Er trekt een rilling door de boom alsof elk blaadje trilt zoals water over stenen gaat in de zon, stroomt en weer tot rust komt tot een nieuwe vloedgolf.

De rilling beweegt de boom rillend groen, schitterend. De boom geeft zich over.

De blaadjes volgen één voor één snel, ze gehoorzamen aan de rilling in de boom. Soms valt het stil. Enkele blaadjes rillen nog.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 148

Stefan Hertmans Hoe een omelet te bakken zonder het el te breken

Leg eerst de schalen in een geur - Aarde en wind, dat wat je bij kinderen vindt, Het dood konijntje bij de achterdeur.

Sluit dan bokaaltjes af, Adem niet langer, Wees je eigen ruime graf.

Wacht nog een dag of twee. Je eieren broeden met je mee.

Open de ramen op de derde dag. Lees psalmen; onthaal je Weggelopen liefde op een Zorgeloze lach.

Breek open, vingernagels, Ruk de ongedachte Dooier uit je dichtgeknepen palm.

Warm de aarde met je hand. Wacht nu het bakken af, En roer, roer, roer

Tot diep in je schaalomhulde nacht.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 149

Bertolt Brecht Over de verbinding van poëzie met architectuur Fragment

Foto's van de Russische Revolutie, niet alleen die van 1917 maar ook die van 1905 laten zien dat het straatbeeld een opvallend literaire aanblik heeft gekregen. De steden maar ook de dorpen zijn bezaaid met spreuken en symbolen. De klasse die de macht veroverd heeft, schrijft met brede kwast haar meningen en leuzen op de veroverde gebouwen. Op de kerken schrijft men ‘Godsdienst is opium voor het volk’, op andere bouwwerken staan gebruikaanwijzingen. Bij demonstraties worden borden met teksten meegedragen, 's nachts verschijnen er films op huismuren. Literatuur is in de Sovjetunie gemeengoed geworden. Door de jaarlijkse demonstraties, officiële en bij speciale gelegenheden, is er een traditie ontstaan. De arbeidersmassa's hebben een uniek vormgevoel in hun emblemen ontwikkeld. Bij de grote meidemonstraties van 1935 zag ik heel mooie emblemen van de tekstielfabrieken (van witte wol), smalle, luchtig fladderende vaandels met een nieuwe vorm, fantastische afbeeldingen van politieke tegenstanders en veel spreuken op doorzichtige spandoeken zodat veel van deze spreuken en afbeeldingen tegelijk zichtbaar waren. De professionele poëzie van de Sovjetunie heeft met deze ontwikkeling van de massakunst geen gelijke tred gehouden. De nieuwe bouwwerken tonen geen opschriften. De mooie stations van de Moskouse ondergrondse hebben reusachtige marmeren wanden; daar zouden heel goed gedichten op passen die beschrijven met hoeveel heroïek de bouw ervan door de Moskouse bevolking gepaard is gegaan. Zo is het ook met de begraafplaatsen van grote revolutionairen in de muur van het Kremlin. En met de wetenschappelijke instituten, sportpaleizen, theaters. Als die van opschriften voorzien zouden worden, zou dat de poëzie een geweldige impuls geven. Het is haar taak de daden van grote generaties te bezingen en in het geheugen te bewaren. Dat is ook bijzonder gunstig voor de ontwikkeling van de taal. Het in steen gebeitelde woord moet zorgvuldig zijn uitgekozen, het zal lange tijd en steeds door velen tegelijk gelezen worden. Concoursen zouden de poëzie tot nieuwe prestaties moeten aansporen, en de latere generaties zouden tegelijk met de bouwwerken de aanwijzingen en het handschrift van de bouwers ontvangen.

(1935)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 150

Bertolt Brecht Voorstel, architectuur met poëzie te verbinden

Waarom niet geschreven op de mooie bouwsels Die jullie bouwen, met het geweer over de schouder? Ze zullen in steen gehouwen de namen dragen Van de klassen die ze doen verrijzen

Vermeld ook de gebruiksaanwijzing, en dat gij u eraan houdt! En dat die voor iedereen geldt, hak dat erin! Dat jullie voor het eerst voor jullie zelf bouwen Vermeldt het op het jullie overlevende steen!

En jullie dichters, die eindelijk een loflied Zingen op die het verdiend hebben (onder ons gezegd Ook zij de eersten die zoiets doen!)

Wanneer de steenhouwer jullie vraagt: welke woorden? Geef hem dan alleen de beste te schrijven: Ge ziet, het is moeilijk ze in het steen te drijven.

(1935)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 151

Bertolt Brecht Opschrift voor de hoge flat aan de weberwiese

Toen wij echter besloten Eindelijk op eigen kracht te vertrouwen En een mooier leven op te bouwen Heeft geen strijd en moeite ons nog verdroten.

(1952)

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 152

Bertolt Brecht Drie bijschriften voor schilderijen opdat de schilder ze beter kan verkopen

Door de barre tijden En door mijn trouw aan idealen Begon ik met mijn kunst in het nauw te raken En moet ik vragen niet alleen de belastinginner Maar ook mij te betalen. anno domini 1940

Opkijkend van mijn studie van de wereldgeschiedenis Zie ik dat mijn melkrekeningen zijn opgelopen En ik vraag u niet alleen kanonnen maar ook schilderijen te kopen Houd liever meteen rekening met het Laatste Oordeel. anno domini 1940

Dag en nacht, zonder uit te rusten Ziet men u iets tegen de mensheid doen. Maar wie is bereid iets voor de kunst te geven, te beginnen voor dit schilderij? anno domini 1940

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 153

Les Murray Een pleidooi voor de poëzie

Waarschijnlijk gelooft iedereen die hier vandaag aanwezig is in poëzie. Laten we dus beginnen met een gedicht. Het heet ‘De trances’, en ik heb het geschreven in 1996.

De trances

We kwamen uit de IJstijd, we werken voor de trances. De jager, de Moeder, de averechtse blik van zieners

komen uit de IJstijd, alles in twee geslachten de priester mens, de beest mens, ik buk me om te rennen ik sta op om mens te worden.

We kwamen uit de IJstijd, met de tred van de Moeders met de tred van de machten we liepen waar nu zee is

wij maakten het droge land vertelden het in onze trances verbrandden het met ons geslacht maar de tong die is van zand kijk: niets dan droge smaakpapillen die elke voet die langs komt, likken ieder woord is meer zand.

Dap dap hé don don het ritme van de Moeders. We komen uit de IJstijd

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 154

met de stammen en de trances de trom een kloppende dreun dap dap hé don don.

We komen uit de IJstijd, makers van gedichten, makers van een thuis. Zo blijkt onze heiligheid: Ons betalen is onheus!

Koningen, boeren komen later. Na de IJstijd maakten zij landschap en onzijdigheid, maakten loon en proza.

Trances geven dingen hun lichaam, we moeten steels worden beloond, bemind, ontleed, beschimpt, de priester wordt met hoon bemind, daaruit blijkt zijn heiligheid.

We krijgen giften en subsidie en sommigen van ons werden betaald: toen ze hun salaris inden vormde ijs zich in hun monden rinkeldekink, de IJstijd.

Een prozawereld is de IJstijd één geslacht voert er bewind, en theorie, die 't land verdrinkt. Wij kwamen over dat land van drijfijs,

uit de IJstijd kwamen wij kwamen er weg met de trances werelden warm door de trances don don hé dap dap verder gaan we, stoppen niet, lopen door, weg uit de IJstijd.

Onze kunst is erg oud. Dat zal haar niet redden - mocht ze gevaar lopen - maar het verleent haar wel een zeker gewicht en schept een band met de tijden die aan onze eigen tijd voorafgingen. De hoge ouderdom

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 155 van poëzie gaat gepaard met een enorme rijkdom en variatie aan verschijningsvormen, en ik zal in deze lezing dan ook een tamelijk wijd gebied bestrijken, voor sommige mensen misschien te wijd. Maar alles wat ik heb te zeggen berust op een bijzondere menselijke ervaring, een ervaring die even kenmerkend is als seks of eten, en volgens mij niet minder universeel. Ik stel voor ons onderwerp te benaderen via muziek en het vergieten van offerbloed. Gedurende een groot deel van haar lange bestaan werd poëzie natuurlijk niet gedrukt of zelfs maar opgeschreven. Gedichten werden doorgaans uit het hoofd geleerd en gescandeerd of opgezegd op min of meer gekunstelde toon, en heel vaak werden ze gezongen. Toen de grootvader van mijn vrouw rond zijn negentigste volledig blind was geworden, liep hij vaak stampend door het huis en scandeerde de Ilias van Homerus op de antieke ritmes die hij in Boedapest op school had geleerd. In sommige culturen wordt poëzie nog steeds uitsluitend gescandeerd of gezongen, en andere zijn daar nu pas mee gestopt. Toch wordt bepaalde poëzie in veel culturen nog altijd gezongen, en als onmuzikale anglofoon benijd ik de Fransen om hun chansons. Mijn eigen werelddeel stond tienduizenden jaren lang onder poëtisch bewind, en daarmee bedoel ik dat het onmiskenbaar en in alle openheid werd geregeerd door poëzie. Pas sinds de Europese kolonisatie, vanaf 1788, werd het hoofdzakelijk bestuurd door proza. De heilige Wet die nog altijd het leven van de traditionele aborigines regelt, berust op een uitgestrekte geografie van poëtische gezangen die met ontelbare mythische plekken zijn verbonden. Elke groep bezingt de streek die ze bewoont, net zoals elke geïnitieerde volwassene de ceremoniële liederen zingt van de heilige plaatsen waarvoor hij of zij binnen het collectieve territorium persoonlijk verantwoordelijk is. Iemand kan op vanzelfsprekende toon zeggen: ‘Die berg daar is mijn moeder; het is haar voorouder en de mijne; het is het lichaam van onze gezamenlijke voorouder, en de geschiedenis die we daar zingen en opvoeren is haar lichaam. Ook wij zijn haar lichaam, en de liederen zijn haar lichaam, en de rituelen zijn haar lichaam. Dat is de Wet van de Aborigines.’ In die gebieden in Australië die al vroeg werden gekoloniseerd, is het grote liederenweb van de Wet vrijwel geheel weggevaagd, net zoals iets vergelijkbaars waarschijnlijk al lang geleden uit de heuvelen en dalen van Europa is verdwenen, maar in ongeveer de helft van ons continent komen de heilige gezangen zo nu en dan weer tot leven:

Hoger en hoger rijst de Avondster, die ginds in de lucht hangt. De mensen kijken ernaar, op de plaats van de Zeekoe en van de Wolken, en van de Avondster.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 156

Heel ver weg, op de plaats van Nevel, van Lelies en de Zeekoe. De Lotus, de Avondster, hangt daar aan zijn lange steel, die de Geesten vasthouden.

(Naar de Engelse vertaling van Ronald Berndt)

Dat is slechts een klein fragment van de lange Maan-Bot-cyclus van de Wonguri-Mandjigai-stam, in het noordoosten van Arnhem Land. Alle genoemde ‘plaatsen’ zijn heilige rituele plekken waar de wereld zoals wij die kennen stukje bij beetje werd geschapen, en al die plaatsen moeten worden onderhouden met behulp van ceremonieën waarbij onder andere hun geschiedenis wordt verteld en gezongen en waarbij men meestal ook bloed uit de eigen aderen tapt, om er de donsveertjes mee vast te plakken die de traditionele tatoeages benadrukken, of om de heilige voorwerpen mee in te wrijven en die zo te ‘voeden’. Mensenoffers komen in de religie van de aborigines niet voor, en offers van dieren evenmin, voor zover ik weet, maar waar zulke offers wel worden gebracht, in andere tradities, en, wat veel schokkender is, in de moderne ‘geseculariseerde’ wereld, hebben ze nog altijd diezelfde oorspronkelijke functie. We vergieten bloed om gedichten tot realiteit te maken. Aborigenes houden er niet van wanneer hun eigen tradities een ‘mythologie’ worden genoemd; ze spreken liever van Scheppingsliederen, van Dreamings en van de Wet. Wat betreft haar rijkdom, haar psychologische diepgang en de onirische gruwelijkheid van haar verhalen doet de Wet niet onder voor de mythologieën van Griekenland, Rome en andere oude culturen. Het is bovendien een interessant want bijzonder zuiver voorbeeld van een samenleving waarin de poëzie alléén regeert, voordat secundaire structuren zich konden ontwikkelen en haar verdringen. De archeologen hebben in Australië niets gevonden dat erop zou wijzen dat er ooit steden, koningen of op andere grondslagen berustende filosofische systemen of concurrerende levenswijzen hebben bestaan. In de verhalen vernemen we soms echo's van vernieuwing en veranderingen, maar die werden altijd moeiteloos geïntegreerd in de grote zingbare eenheid van de Wet. Daarentegen wordt het opzettelijk kleurloos en rationeel klinkende proza van de moderne Australische natie vrijwel nooit gezongen of gedanst. Even weinig, vermoed ik, als het equivalent ervan in een tooi van bloed en veren gescandeerd of gedanst wordt in Den Haag of Brussel. Een strak maar wijdlopig oppervlak van proza verbergt de poëzie die ons in werkelijkheid regeert. Het grote, wrange gedicht van de Verlichting doet bijvoorbeeld zijn uiterste best om droog en rationeel te klinken, en wanneer het wordt tegengesproken valt het moeiteloos terug op

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 157 de nog drogere stijl van het verwante gedicht van de Wetenschap. Natuurlijk is het vaak alleen de toon die wordt geïmiteerd, zonder de bijbehorende nauwkeurige waarneming en discipline. Het magnifieke gedicht van het Christendom veroorlooft zich veel meer kleur, emotie en mysterie; in zijn katholieke en orthodoxe gezangen bewaart het zelfs de gedachte van de transsubstantiatie, een belediging voor het moderne denken maar een gemeenplaats in de metafysica van de aborigines. Van het grote en gevarieerde epos van het Britse imperium is nu weinig meer over, behalve die stanza's die betrekking hebben op de wet en de rechtspraak. En ook die zijn eerder ingehouden en bondig; hun kleurrijke en extatische momenten ontlenen ze voornamelijk aan de gebruiken van een eeuw of langer geleden. Zoals veel grote gedichtachtige structuren (zulke gedichten noem ik - met het risico me als een Parijzenaar aan jargon te bezondigen - ‘poëmen’, naar het voorbeeld van linguïstische begrippen als grafeem en morfeem) heeft ook het oude Britse imperium veel menselijke offers geëist, van soldaten, slaven en gedetineerden, met name in de verschrikkelijke oorlog tussen 1914 en 1918. De Australische republiek daarentegen, die er weliswaar altijd zit aan te komen maar nog steeds geen realiteit is geworden, is bij veel Australiërs juist zo geliefd omdat het een ideaal is waar nog geen bloed aan kleeft, aangezien het nog niet is afgedaald naar de constitutionele werkelijkheid van alledag. Alsof we die republiek opzettelijk uitstellen, zodat ze haar schone handen en haar vage, tegenstrijdige beloften niet hoeft op te geven.

Alle gezonde, onbeschadigde mensen hebben twee geesten en een lichaam. De ene geest is die van het wakkere bewustzijn, de andere is de geheimzinnige geest van de dromen, die ons volledig in beslag neemt wanneer we slapen, maar bovendien in de vorm van dagdromen aanwezig is wanneer we wakker zijn. Geen van beide geesten is superieur aan de ander; elk is soeverein binnen zijn eigen bewustzijnsvorm. Een overblijfsel van het Europese imperialistische tijdperk is echter de overtuiging dat de termen van ons droomleven zouden moeten worden vertaald in de ‘rationele’ termen van het daglicht-denken, waarvan de beide componenten, een talig en een niet-talig bewustzijn, naar men zegt overeenkomen met de twee hemisferen van de grote hersenen. Alle andere mentale vermogens - verbeelding, bewustzijn, intuïtie, het onbewuste - zijn theoretische en afgeleide begrippen die in verschillende culturen telkens anders worden afgebakend, maar alle culturen zijn het erover eens dat we dromen, waken en een lichaam hebben. We kunnen de behoeften van het lichaam voelen, zijn gewicht, zijn kracht en evenwicht, zijn gezondheid, zijn ritme en zijn pijn; de meeste mensen zijn

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 158 het er ook over eens dat onze emoties in elk geval hun oorsprong in ons lichaam hebben. Iedereen zal het ermee eens zijn dat elk van onze drie voornaamste zijnsvormen tamelijk onafhankelijk van de andere twee kan bestaan, of dat althans lijkt te kunnen. Wanneer we volmaakt ontspannen op het strand liggen te zonnebaden, is ons bewustzijn bijna volledig gereduceerd tot het genot van ons lichaam; in onze diepste dromen dringt geen enkele herinnering aan het daglicht-bewustzijn meer door; sinds Plato is het mogelijk om een aanmatigende superioriteit toe te schrijven aan ons denken, en onze dromen en onze lichamelijke beperkingen te verafschuwen. Geen van deze uitersten is op zichzelf slecht, al neigt men er in sommige kringen toe het zuivere denken te overschatten en het een status toe te kennen die, zo beginnen we te ontdekken, illusoir is. De afzonderlijke zijnsvormen zijn geen van alle erg creatief, en een gezond individu kan zijn leven niet uitsluitend in een ervan doorbrengen. Pogingen daartoe zijn hoe dan ook vergeefs: de andere twee blijven wel degelijk actief, ook al schenken we er geen aandacht aan. En hun invloed kan zelfs bijzonder sterk zijn. De atleet die over een hoge lat zweeft, is misschien niet erg welbespraakt - noch op het moment zelf noch achteraf - maar hij is niet alleen maar lichaam: denken en dromen zijn aanwezig en helpen hem zich voor te bereiden en zich te concentreren, ze zorgen ervoor dat zijn ledematen soepel zijn, dat hij de zwaartekracht vergeet en zichzelf omhoog droomt, voorbij zijn fysieke besef van grenzen. Wanneer ik mezelf bij het schrijven van een gedicht observeer, merk ik dat ik in een soort trance raak die mijn twee geesten en hun meesterknecht, het lichaam, met elkaar integreert. De impuls een gedicht te schrijven kan van elk van de drie afkomstig zijn, en ze leveren alledrie hun bijdrage aan de creatieve trance. Het wakkere bewustzijn draagt de woorden aan, de meeste ideeën en waarschijnlijk ook een groot deel van de vorm van het gedicht. De droom verleent het zijn tijdloze karakter en zijn mysterieuze en onaardse aura; ik vermoed dat in elk gedicht de meer gedurfde opwellingen en associaties - waartegen het daglichtbewustzijn zich zou verzetten wanneer het niet als betoverd toekeek en zweeg - worden aangedragen op het vliegend tapijt van ons droomleven! Op zijn beurt zorgt het lichaam voor gevoel en ritme, voor de vrije en gebonden dans van woorden en beelden, en het levert ook de wetten van de ademhaling die in het gedicht worden ingebouwd. Iemand met een diepe, ruime borstkas zal bij tijd en wijle uitzonderlijk lange verzen schrijven, gewoon omdat hij er de adem voor heeft. Wanneer je aan het gedicht begint in de juiste fase van het innerlijke groeiproces, versmelten al die bijdragen in een duizelingwekkende gelijktijdigheid. Onderbreek je die innerlijke ontwikkeling te vroeg, dan is de kans groot dat

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 159 het een verwarde, ongearticuleerde brei wordt; ben je er te laat bij, dan krijg je algauw een steriele, uitgeloogde tekst, een soort programma. De geïntegreerde trance waarin het gedicht is geschreven houdt bij mij nog enige tijd aan, enkele uren of dagen, en dan kan het nog een paar dagen duren voordat ze helemaal is weggeëbt. In die tijd kan ik het gedicht polijsten, indien nodig veranderingen aanbrengen en de kwaliteit enigszins beoordelen. Pas wanneer de trance helemaal is verdwenen, kan ik het gedicht echt beoordelen. Soms blijkt het resultaat achteraf veel zwakker te zijn dan de persoonlijke integratie-ervaring waarin het ontstond. Carl Jung, en vele anderen vóór hem, zou die integratie-ervaring mijn ‘ziel’ hebben genoemd, maar omdat ik niet te veel wil pretenderen en me niet wil verlaten op een woord dat in het gebruik zo is afgevlakt, heb ik het liever over mijn ‘dicht-zelf’. De versmelting van mijn drie gewone zijnsvormen verhevigt elk van die drie op zich, en veroorzaakt vaak zo'n hevige opwinding dat ik het niet al te lang uithoud, maar moet opstaan en gauw naar buiten lopen om even tot rust te komen; dan kan ik terugkeren voor een tweede sessie. Het tijdens zo'n ervaring geschreven gedicht bevat die ervaring zelf, ook nadat de trance in mij al is verdwenen, en des te duidelijker naarmate het gedicht beter is. Wat ik in feite maak is een nieuw lichaam, geschapen uit woorden en de doeltreffende ordening van woorden, waarin mijn ziel zoals die op een bepaald moment was, zal blijven voortbestaan. Anderen, die op de poëtische of misschien kunnen we beter zeggen artistieke ervaring zijn afgestemd, zullen de in mijn gedicht belichaamde werkelijkheid op hun beurt ervaren, en als ik me bijzonder goed van mijn taak heb gekweten, zal het alle anderen na hen net zo vergaan, zolang mijn taal nog wordt gesproken of vertaald kan worden. Wat mijzelf betreft, ik kan een gedicht nog na jaren herlezen en weer iets van de trance van de integratie beleven, maar nooit meer met de oorspronkelijke intensiteit. Om die innerlijke esthetische versmelting opnieuw te ervaren, zal ik een nieuw gedicht moeten schrijven. Of moeten kennismaken met een ander kunstwerk dat me volledig in vervoering brengt. Ik heb al dikwijls verteld hoe ik voor het eerst de trap op liep in het Van Gogh-museum in Amsterdam, en plotseling voor zijn schilderijen stond - op wat precies het juiste moment in mijn leven moet zijn geweest: ik heb me toen op een van die zachte banken laten zakken en een tijdje zitten slapen, alsof ik me van die eerste, verpletterende indruk moest bevrijden. Ik houd nog steeds erg van zijn werk, maar dát heb ik nooit meer hoeven doen. Er schijnt in dit leven, in dit stadium van onze evolutie, een intrinsieke wet te zijn die bepaalt dat we ons hele zelf - het volledig aanwezige besef van alles wat we zijn en kunnen zijn - weliswaar kortstondig maar niet als een stabiele, permanente

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 160 toestand kunnen verdragen. De versmelting blijft voortbestaan in het produkt, maar niet in ons. Dit is naar mijn mening het essentiële model en de structuur van alle menselijke creatie, en de reden waarom we nooit ophouden te creëren, hoe armzalig de door ons vervaardigde ziellichamen ook mogen zijn. We hebben dat proces poëzie genoemd (poiesis: maken), duizenden jaren voordat er andere namen aan werden gegeven, en het is zo goed als zeker dat we het eerder hebben uitgedrukt in woorden, muziek en dans dan met andere middelen, hoewel grotschilders daar weleens tegen zouden kunnen protesteren, wanneer ze even uitrusten van het schroeien en inkleuren van hun slangen en bizons op de kalkstenen rotswanden. De westerse wereld bevindt zich millennia stroomafwaarts van de wereld van de jagers en verzamelaars, en er is veel gebeurd onderweg. Popmuziek is een miljardenindustrie, en bij andere met teksten gelardeerde muziek is dat nauwelijks anders, maar de dichtkunst is een marginaal verschijnsel dat een bescheiden publiek trekt bij lezingen, terwijl het aantal mensen dat zelf poëzie leest misschien nog kleiner is. Toch behoudt de poëzie een merkwaardig prestige, dat niet altijd wordt ondermijnd door rollende ogen en spottende macho reacties. Een zekere atavistische tegenzin om dichters zoiets als een normaal salaris te betalen, is nog altijd wijdverbreid, hoewel slechts weinig mensen beseffen dat dit komt door het oeroude gevoel dat wij, net als priesters en moeders, een soort heilig volkje zijn dat niet met geld mag worden bezoedeld. ‘Met poëzie kun je geen geld verdienen, maar in geld zit ook geen poëzie’, zei Robert Graves - ook al is het opvallend op hoeveel nationale bankbiljetten het portret van een dichter prijkt. Ik noem de taal die bij poëtische integratie ontstaat Wholespeak - als ik dan toch mijn eigen jargon creëer, zorg ik er tenminste voor dat het lekker klinkt! - terwijl ik de eentonige, minder bloemrijke uitingen van functioneel proza en rationele beheersing aanduid als Narrowspeak. Wholespeak komt als het goed is het sterkst tot uiting in poëzie, zelfs wanneer die poëzie helemaal niet hoogdravend of intens is, want Wholespeak kan op een onopvallende manier aanwezig zijn en desondanks de mensen de oren doen spitsen. Ook in de alledaagse spreektaal komen vaak genoeg flarden en guirlandes van Wholespeak voor, maar in intellectuele of journalistieke teksten is dat veel minder het geval. Het is natuurlijk niet iets dat uitsluitend is voorbehouden aan verzen; ook zonder die fantastische structuur van regel-einde en enjambement kan proza doortrokken zijn van de ademveranderende spanning van Wholespeak. Ik ken een Australische roman (Snake, van Kate Jennings) waarin het pathos van een tragische geschiedenis bijna ondraaglijk wordt doordat de hoofdstukken tot een soort korte prozagedichten zijn samengebald. Anderzijds

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 161 verdient de eentonige dreun van praktische Narrowspeak geenszins onze minachting. Narrowspeak beheert voor ons de werkelijkheid die we te danken hebben aan ontelbare daden van poëtische en quasi-poëtische integratie, en geeft ons de gelegenheid uit te rusten van een levensintensiteit die we nog niet permanent kunnen verdragen - iets wat de natuur ons misschien nooit zal toestaan. Hoewel niemand ongevoelig is voor de werking van echte Wholespeak, betrekken de meeste moderne mensen de poëzie in hun leven uit hun relatie, hun huwelijk, hun werk (als ze geluk hebben), uit hun hobby's, hun sport of hun geloof - ik heb eens gezegd dat een echte religie een groot, langzaam gedicht is, en een gedicht een kleine, vlugge religie - en uit de politiek, uit alcohol of andere drugs, ofschoon die ook gebruikt kunnen worden om de ziel te verdoven. Creatieve mensen halen de poëzie in hun leven bijvoorbeeld uit een nieuwe vormgeving van boeken, uit de spelletjes die ze uitvinden, uit de ideologieën die ze bedenken of de vergelijkingen die ze oplossen. Isambard Kingdom Brunel schreef zijn gedichten in het zwarte ijzer van de industriële revolutie en bouwde bruggen, spoorwegen en gigantische stoomboten op een volstrekt nieuwe schaal. Henri Dunant's gedicht was het Rode Kruis, en dat van Emmeline Pankhurst was haar toewijding aan het eenvoudige en onthutsend rechtvaardige ideaal van stemrecht voor de andere helft van de mensheid. De vele coupletten van Harry Houdini's levenslange gedicht kwamen voort uit de hartstochtelijke strijd van een scepticus tegen de magie, uit zijn behoefte te bewijzen dat alle magische effecten langs rationele weg konden worden bereikt; hij zette zich met hart en ziel in om dat aan te tonen en één enkel geval dat hij niet kon beredeneren, leidde uiteindelijk tot zijn ondergang. Coco Chanels gedicht kreeg de vorm van een gestage stroom jurken en hoeden - maar het aantal voorbeelden is eindeloos en neemt in onze eigen wereld ook nu nog voortdurend toe. Als poëzie tegenwoordig moet worden verdedigd, dan is dat vooral tegen die andere vormen van creativiteit, waarvan ze zelf de voorloper was en die zich voornamelijk niet-verbaal manifesteren, ook al gaan ze soms gepaard met een stofwolk van woorden. Tegenwoordig dreigen dergelijke vormen de letterlijke poëzie te overweldigen en te verdringen. Poëzie moet bovendien worden verdedigd tegen de grote gedichten (poëmen) die haar willen inlijven en haar misschien zelfs een geprivilegieerde positie zouden geven als ze maar bereid was zich aan hun doeleinden ondergeschikt te maken. Veel pleitbezorgers van de poëzie hebben zo'n soort achtergrond; ik hoop dat dit bij mij anders ligt. In de kleinere of meer afgeleide quasi-gedichten waarin mensen hun ziel plegen te belichamen, is zelden veel ruimte voor echte poëzie, en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 162 als die ruimte er wel is, gaat het meestal om het soort poëzie dat het voorwerp van hun liefde bezingt. In onze moderne tijd is poëzie als consumptieartikel niet erg aantrekkelijk. Het is niet echt geschikt om muren of koffietafels mee op te sieren, en een al te literaire levensstijl duidt vaak op een innerlijke kortsluiting waardoor iemands poëtische energie geen uitweg vindt. Grotere poëmen zijn er dikwijls op uit de hele wereld te verklaren of te veranderen, en eisen daartoe soms alle andere poëzie voor zichzelf op, waarbij ze de niet inzetbare soorten naar de duistere buitenwereld verbannen. Het loont altijd de moeite om aan een echt gedicht te vragen: hoor je bij een groter gedicht, sta je in dienst ervan? En zo ja, doet dat afbreuk aan je waarde als gedicht, of aan die van het grotere gedicht waar je deel van uitmaakt? Houd je die demon in bedwang of geef je hem vleugels? Als het gedicht echter werkelijk onafhankelijk is en geen gewillige knieval maakt voor de tijdgeest of voor de tirannieke gevoeligheden die andere gedichten hebben aangekweekt, dan is het net zo belangrijk als het grootste historische poëem, gelijkwaardig aan de Revolutie of aan Florence, en vaak beter tegen de tand des tijds bestand. Poëmen worden voortdurend verder uitgewerkt of verminkt; een gedicht is af en heeft niets meer nodig. In het hart van bijna elk poëem is nog een zekere creatieve ontwikkeling gaande die alle beschikbare energie min of meer gretig in zich opzuigt. Het kan zijn dat er nog duizenden of zelfs miljoenen mensen aan werken. Je zou kunnen zeggen dat hoe groter het poëem is, des te groter de kans dat het nog geen volledige belichaming heeft gevonden. De ware god geeft je zijn lichaam; afgoden eisen het jouwe op. Het is daarom altijd verstandig om bij een groter poëem - en bij sommige kleinere - te vragen: Wil je mij als lichaam voor jezelf? Je kunt het ook de vraag stellen die de Australische dichter Robert Gray eens in een kort gedicht verwoordde: ‘Je hebt me het paleis/ van je idealen getoond./ Laat me nu de kerkers zien.’ In zijn behoefte aan exacte definities en een beter begrip van zijn eigen inhoud heeft het grote poëem van het westerse christendom een instituut gecreëerd dat zich op een gegeven moment heeft afgesplitst en een zeer groot poëem op zich is geworden, de universiteit. Tot in het begin van de twintigste eeuw hield die zich vooral bezig met de poëzievormen van de klassieke tijd, maar toen de stanza van de Verlichting die we ‘de bohème’ noemen, het stadium bereikte van het modernisme, werd de universiteit haar voornaamste voorvechter en haar thuisbasis. Het vroege modernisme had een enorme bevrijdende werking, doordat het dichters een nieuwe, hypergevoelige lezerskring verschafte en hen in staat stelde zich los te maken van de gekunstelde oude stijlen die bij grote groepen lezers heel lang populair waren geweest en waar wij min

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 163 of meer de gevangenen van waren. Het modernisme bewerkstelligde dat het aantal potentiële onderwerpen voor poëzie bijna onbeperkt kon worden uitgebreid, en het sanctioneerde het gebruik van stijlregisters en vocabulaires die tot dan toe waren onderverdeeld in een starre hiërarchische rangorde waarin Kipling geboekstaafd stond als ‘laag’ en Tennyson als ‘verheven’. Maar helaas! Het modernisme verschafte ons weliswaar een groep nieuwe, cultureel onderlegde lezers, maar tegelijkertijd verjoeg het alle vroegere lezers en maakte het ons van zichzelf afhankelijk. Bovendien had het zijn eigen agenda en zijn eigen klassebelangen. Voor sommige schrijvers en critici was het vooral een esthetisch, voor anderen een politiek programma. En vroeg of laat begonnen we allemaal te beseffen of kregen we te horen dat we in feite partijgangers waren en dat er een zekere loyaliteit van ons werd verwacht, dat bepaalde thema's op de juiste wijze behandeld of anders vermeden dienden te worden. Bij ongehoorzaamheid zou onze positie in gevaar komen, we zouden de rangen der serieuze kunstenaars moeten verlaten en worden verbannen naar een wereld waar we geen publiek meer hadden. Want voor slechte muziek en slechte schilderkunst is er altijd nog de vrije markt, maar de markt voor slechte poëzie ligt geheel binnen de grenzen van het radicale modernisme. Ik vermoed dat de echte doorbraken van het literaire modernisme al ver achter ons liggen en dat we in onze tijd alleen nog maar de fetish van de doorbraak-op-zich kennen, plus gerecycleerde oudbakken vernieuwingen en banale variaties. De volgende echte verandering in de kunst kunnen we pas verwachten wanneer er een nieuw publiek ontstaat. De verleidingen van de ronselaars komen overigens niet alleen van de kant van het modernisme. Ze kunnen je plotseling treffen van een zijde die werkelijk een zeker recht heeft op onze loyaliteit. Leden van Seamus Heaney's eigen gemeenschap in Noord-Ierland vroegen hem in 1979, in de trein van Dublin naar Belfast:

‘Wanneer schrijf je verdomme eens een keer iets voor ons?’ ‘Als ik iets op papier zet, maakt niet uit wat, dan schrijf ik voor mezelf.’

Heaney's reactie was onberispelijk: loyaliteit aan zichzelf en aan de poëzie was voor hem een ondeelbaar gegeven. Minder schadelijk voor de ziel van onze kunst, maar wel een onmiskenbare bedreiging voor haar receptie in de samenleving, is de autoritaire, bedilzuchtige houding van het onderwijs en de daaruit voortgekomen cultuurindustrie. Zoals schilderijen en museumtentoonstellingen tegenwoordig verdwijnen achter een scherm van verklarende teksten en intimiderend, vaak

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 164 politiek gekleurd proza, zo werd poëzie lange tijd bijna doodgeknuffeld door commentaar en literaire kritiek. Terwijl in het tijdperk van de excessieve kritische bewaking de dichters als een kleurrijke primitieve volksstam werden gekoesterd en uitgelegd door een horde antropologen, klinkt de recente opkomst van de literatuurtheorie vaak als het geraas van kudde bulldozers die onze regenwouden komen platwalsen en ons integraal willen vervangen. Het was onvermijdelijk, gezien het mechanisme dat ik hierboven heb beschreven, dat de literaire kritiek zelf zou uitgroeien tot een soort poëem en ons bloed zou drinken om zelf sterker te worden. De reactie tegen deze machtsovername heeft echter geleid tot het ontstaan van een netwerk dat zich gedeeltelijk aan de bevoegdheid van de theoretici onttrekt, dankzij een toenemend aantal openbare lezingen in bibliotheken, scholen, kunstcentra en zelfs cafés en gemeentehuizen. Er is ook enige ruimte voor poëzie op literaire festivals, waar we niet zelden worden gepresenteerd als luchtige versnaperingen tussen twee zware brokken proza-conferentie. Bij dergelijke bijeenkomsten heb ik me weleens de wrevel van het publiek op de hals gehaald door mijn bijdrage liever zingend dan zwatelend af te werken. Maar dat maak ik vandaag ruimschoots goed! Wanneer we het idee accepteren dat mensen fundamenteel poëtisch zijn, en niet rationeel of irrationeel, dan heeft dat een aantal interessante consequenties. Tal van oeroude en versleten tegenstellingen, waar al veel beschavingen zich het hoofd over hebben gebroken, zoals die tussen de klassieken en de romantici, of tussen klassiek en gotisch in de periode daarvoor, of confusianisme versus taoïsme, blijken opeens bijkomstig te zijn en niets anders dan periodieke accentverschuivingen binnen de grotere eenheid van onze menselijke aard. De platonische dominantie van het rationele denken wordt kunstmatig en onhoudbaar, maar daar hoeft geen bijzondere nadruk op het irrationele voor in de plaats te komen. Het besef dat een naar belichaming en afronding verlangend poëem soms mensenoffers eist, en dat het opofferen van mensen niets anders is dan moord om een poëem te verwerkelijken, maakt ons misschien iets argwanender tegenover allerlei voorstellen die ons in het dagelijks leven worden gedaan. En het besef dat elk onderwerp bij voorbaat gekleurd is door het gedicht of de gedichten waardoor je ernaar kijkt, en dat we de dingen misschien alleen maar indirect, via een of ander gedicht, kunnen waarnemen, doet onze argwaan in het algemeen wellicht toenemen. Wat dat betreft hoef je je alleen maar af te vragen - als je twintig of dertig jaar geleden op school zat: hoe veel van wat je toen leerde wordt nu nog onderwezen en als waarheid beschouwd? Ons inzicht in de essentiële creatieve mechanismen die in

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 165 mensen aan het werk zijn, maakt het mogelijk een kritische stijl en uitdrukkingswijze te ontwikkelen die tot nu toe ontbrak: als we met een nieuwe Hitler te maken krijgen, kunnen we misschien zeggen: ja, dat is een poëem dat de logische componenten van de grote hersenen ontbeert, maar het kan wel bogen op een diepe affectieve kracht, een sterke droomcomponent en een positieve houding tegenover het lichaam. Het heeft weinig zin om zijn intellectuele zwakte te bekritiseren, want dat zou het bij de intellectueel-zwakkeren juist des te populairder maken. Je kunt je beter op de enorme en evidente bloeddorstigheid richten, en op de minachting voor iedereen die niet sterk en sexy is. Overtuig de lichamelijk minder gezegenden van het feit dat ze geen belang hebben bij een dergelijk regime: zij vormen een meerderheid - als je ze ertoe kunt brengen dat te bekennen! En bovenal, maak een beter gedicht, want alleen een gedicht kan een gedicht verslaan. Publieke zichtbaarheid van het primaire creatieve mechanisme, een voortdurende demonstratie ervan in de vorm van goede poëzie in de kranten, op de radio en op tv, gebracht als iets tegelijkertijd heel speciaals en heel normaals - een beetje zoals mannequins tegenwoordig worden gepresenteerd - zou de mensen bewuster kunnen maken van het feit dat de modes en de imperatieven die hun leven beheersen, nooit méér zijn dan het produkt van één enkele creatieve geest, van een persoonlijk moment van bezieling dat naar voltooiing hunkert. Alle ideologieën zijn in wezen van dezelfde orde van grootte. Van de talrijke consequenties, die wellicht door anderen zullen worden beschreven, schieten me er nog twee te binnen: dat een geïntegreerd model van het menselijk denken alle hiërarchische poëmen zou ondermijnen; en dat als we de poëzie in plaats van het intellect beschouwen als de sleutel tot onze cultuur, daarmee ook de toekomstige gevaren zijn weggenomen van de artificiële intelligentie, die eenvoudigweg niet het hele bereik omvat van de dimensies waarin wij leven en denken. Dat was volgens mij wat de menselijke bemanning van starship Enterprise al die jaren aan Mr. Spock probeerde uit te leggen. Laten we eindigen zoals we begonnen zijn, met een gedicht:

Het instrument

Wie leest er poëzie? Onze intellectuelen niet: die willen haar beheersen. Minnaars niet, strijdlustigen noch examenkandidaten. Ook zij bladeren vluchtig, voor goede sier en magische troeven. De arme scholieren niet die heimelijk zitten te ruften terwijl ze er immuun tegen worden gemaakt.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 166

Poëzie wordt gelezen door de liefhebbers van poëzie en gehoord door een paar anderen die zich laten meetronen naar café of stadsbibliotheek voor een dubbelfocuslezing. Er zijn misschien een miljoen liefhebbers van poëzie op de hele wereld. Minder dan beoefenaars van het canasta.

Wat hen bekoort is een nooit moorddadig distillaat, voornamelijk in verzen, en in vervoering zwevend aan de oppervlakte van het papier. De rest van de poëzie waar dit ooit deel van was regeert nog continenten, als vanouds. Nu echter op voorwaarde dat niemand haar ware naam uitspreekt. Dat, wilde poëzie, van rationaliteit het tegendeel maar ook het geheim, wie leest dat? Ah, de minnaars, de scholieren, de redenaars, generaals, bendeleiders, iedereen leest het: Porsche, lancering, Gaia, Cool, patriarchaat.

Veel van die wilde stanza's eisen jouw vlees om zichzelf te belichamen. Alleen voltooide kunst die haar tijd niet gehoorzaamt pirouetteert je dwars door de grotere gedichten waar je in bent. Buiten alle poëzie te zijn is een onbereikbare leegte.

Waarom gedichten schrijven? Om de vreemde werkloosheid. Om de pijnloze migraines, die je moet aftappen zodat ze op het moment van opeenstapeling langs je schrijvende arm neerschieten. Om het bijschaven achteraf, facetten van een werkwoord slijpend, voordat de trance wegebt. Om voortdurend je eigen verstand te boven te gaan. Omdat je je er niet voor hoeft op te werken en de armen te verraden. Om een soort roem die niet aan je vreet. In de politiek lijkt weinig erop: misschien de inmiddels wijdverbreide geheime stemming, die listige zet van Australische kolonisten waarmee inflatie in 't verborgene werd doorgeprikt en die als welvaartbrenger de massagraf-revoluties beschaamde met hun bijlscherpte, hun lictor-stigma. Was dat lesje de enige wereldvictorie van de lafheid? In droomritme ademen als je wakker bent en ver van je bed, dat is de gave. Tragisch zijn met een boek op je hoofd.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 167

Deze tekst werd geschreven op uitnodiging van Poetry International en werd als openingsrede van het Festival in 1998 voorgelezen. Een ingekorte versie verscheen eerder in Vrij Nederland. De beide gedichten ‘De trances’ en ‘Het instrument’ zijn te vinden in Conscious & Verbal (1999).

VERTALING: MAARTEN ELZINGA

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 168

Rein Bloem Lering - vermaak - reklame... en wie zijn gang gaat

Toulouse in de 11de eeuw. De stad van de comtes ruikt van verre het grote geld. De pelgrimages nemen met de dag toe, via allerlei routes. Wie het meest aan bedevaartgangers komt, qua logies, herbergen, vertier en topattracties... die wint de pot. De bestuurders deden een gouden greep: de bouw en de doop van een kathedraal, de Sint-Sernin. Die naam was alom bekend, vanaf de derde eeuw. Een Passio uit de vijfde eeuw maakte furore. Sernin was de evangelist van Toulouse, werd gevangen en op het Capitool als martelaar tentoongesteld, gaat dat zien, want in drommen maakten de toeschouwers verlekkerd mee, hoe de held door koeien voor een wagen uiteen werd gereten. Deze legendarische terechtstelling werd eeuwenlang in geschriften, prenten, reliëfs, levend gehouden en een niet te stuiten stroom relieken maakte de stad rijk. Een bijzondere beeldhouwer in de twaalfde eeuw, Cabestany (zijn echte naam kennen wij niet), deed niet mee aan de macabere reclame. Zijn visie op de martelaar was zo atypisch, raadselachtig en vol zwarte humor, dat zijn werk bij het publiek niet in de smaak viel. Van rechts naar links zien we op een sarcofaag, hoe Sernin wacht op zijn beulen, maar hij houdt het oog gericht op een onbekende man, die boven op een bouwsel schommelt in een dik koord. Achter de rug van de martelaar wordt het vonnis geveld. Dat zelfde bouwsel staat nu op de kop met de veroordeelde in horizontale ligging; de koeien zullen hem sleuren achter een boerenwagen, biddend gaat hij er aan. Het vreemdste zijn de losse koeienkoppen, die over de hele breedte bungelen tussen de benen van de beulen; gaat dat zien, ook in onze eeuw. De sarcofaag hangt als altaarstuk in de kerk van St. Hilaire, vijftien kilometer onder Carcassonne.

De Graven en de kerkelijke Bonzen in Toulouse verwachtten de toeloop van de pelgrims, op weg naar Santiago en Jacob en de schelp, langs de Via Tolosana. Zij kwamen op het idee een portaal aan de kerk toe te voegen. Daar zouden de reizigers stil blijven staan, om te zien wat daar te doen was. Dat nieuwe bouwwerk werd in 1080 gerealiseerd: Het Portaal van de Comtes.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 169

De stedelingen zijn druk in de weer, ze kijken omhoog, wijzen naar de zeven kapitelen op de pijlers, gissen onderling wat het allemaal betekent, vragen raad aan de ook aanwezige geletterden. De nieuwsgierige pelgrims sluiten zich aan en dan is het spel op de wagen: daar zien we een smulpaap en vrek, een gedienstige propt hem vol en wijst naar een uitgemergeld individu, op sterven na dood; nee maar, is dat niet Lazarus, wordt er geroepen. Op een volgend kapiteel wordt de stakker door engelen op een amandelvormige schaal gelegd en naar de hemel getransporteerd. Andere kapitelen vertonen, hoe rijkaards gestraft worden en door leeuwen en draken verslonden. Wijselijk zijn de koeien niet van de partij. Misschien duurt het even tot de menigte in de gaten krijgt, geholpen door hulpvaardigen en betweters, dat hier een visuele boodschap en waarschuwing wordt verkondigd: rijk en arm moeten in de stad op elkaar afgestemd worden en waar kan dat beter plaats vinden dan in de kathedraal waar massaal de zonden gebiecht worden en de gebeden alles weer goed maken. Een geniaal en schijnheilig concept, dat veel geld in het laatje zal brengen. Dit portaal van 1080, een van de eerste in de verre omtrek, werd wegens het voorziene succes geprolongeerd in een tweede portaal: De Poort Miégeville (1115), genoemd naar de straat die van het Capitool uitloopt op de zuidkant van de kerk en via een oprit plechtig toegang geeft. Er is veel veranderd in korte tijd. Het gewone volk, analfabeten, vergaapt zich aan de beeltenissen van Jacob en Petrus links en rechts, die intussen overal bekend zijn geworden. Moeilijker is de duiding van

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 170 het timpaan in het midden (een van die vroegste halvemaan constructies): Christus wendt het hoofd naar omhoog. Zijn volgelingen doen hetzelfde. Het einde der tijden is nabij, de hemelvaart gaat beginnen. Gescheiden door een zware balk, mogen de reikhalzende mensen niet mee in de lucht, ze moeten Gods oordeel nog afwachten. Wat de kerkgangers voor zich zien, is imponerend; pracht en praal zijn verzekerd. Maar wie de kleine voorstellingen willen doorgronden, overal aangebracht op kapitelen en reliëfs, zullen van een koude kermis thuis komen. Faunen, geflankeerd door deernen met leeuwen op schoot; de magiër Simon die aan symonie schuldig is, raadselachtig naakte figuren, en sporadisch een bekend thema, zoals dat van de zondeval. De bedoeling van de makers was waarschijnlijk een tweestrijd tussen kwaad en heil, maar zo ingewikkeld uitgevoerd, dat de gewone mens er geen nut van heeft en de wetenschappers, tot in onze tijd, nog nutteloos gissen. Maar één zaak is zeker: het geld rolde vanzelf. De bedevaart naar Santiago de Compostella is de beroemdste, vandaar dat heel Europa (toen en nu) die richting op lijkt te gaan. In de werkelijkheid is dat niet zo: de mens trekt overal naar een voorgeschreven en aangeprezen doel. Voor Rome staat dat vast, met een verlengstuk naar het Heilige Land, een discutabele onderneming. De minst bekende route naar Rome is de Via Francigena, afkomstig van de Franken. Het is een etiket, dat nog altijd opgeld doet; in onze historie heeft dat nauwelijks zin. In principe kon je langs de Romeinse heerwegen alle kanten op, maar vanwege de volksverhuizingen en oorlogen werden de meeste routes onveilig. Men nam de weg door de Apennijnen, richting Tyrrheense Zee, via de heerwegen Aurelia en Cassia naar wat ‘de eeuwige stad’ werd genoemd en waar op diverse niveaus het meeste gehaald kon worden. Onderweg trotseerde men de hooggelegen passen, de verzakkende hellingen, de malaria aan de kust, de piraten en rovers, de moerassen... maar de weg ging naar Rome en dat was het. Vanuit Engeland, Scandinavië, de Lage Landen en Duitsland, werden reizen georganiseerd, die in Noord-Italië samen kwamen. De aartsbisschop van Canterbury, Sigeric, ging in het gevreesde jaar 1000 de pelgrims voor, en de abt van Thingor in IJsland volgde hem twee eeuwen later: Niculás Bergsson van Munkathvera, die niet alleen Deventer aandeed, maar ook Jeruzalem bereikte en waarachtig gezond en veilig weer thuis kwam. In Pavía stond de Kroningskerk San Michele, een ongeëvenaard bouwwerk in de stijl van de Longobarden, een aloud volk aan de Oostzee, dat naar het zuiden langs de grote rivieren trok, zich kerstende en in een mum van tijd een cultuur van jewelste opbouwde: wetenschap,

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 171 kunst, recht. Totdat in de achtste eeuw Karel de Grote de Frank de macht overnam en de Longobarden hun naam ontnam, al kwam de provincie Lombardije toch op de kaart. De erfenis van hun folklore aan de Oostzee, hun ongebreidelde fantasie, waarbij bestaande en onbestaande dieren een grote rol speelden, mettertijd omgezet in aards, massief en inventief vakmanschap... dat alles ging goddank niet verloren. Vooral in de Apennijnen zal dat blijken. Voordat het zover is, houden wij stil in Fidenza, 150 kilometer naar het zuiden, langs de Via Emilia-Romagna. Vroeger was dat een gehucht, dat je links liet liggen, om rechts af te slaan, op weg naar de bergen. Toen de pelgrimages in de 11de en 12de eeuw pas goed op gang kwamen, waren de slimme herenboeren er als de kippen bij: ze zochten in de plaatselijke geschiedenis een martelaar en wonderdoener van eeuwen ver, San Donnino genaamd, en zij herdoopten het stadje, Fidenza (=Vertrouwen) werd Donnino. Een kathedraal werd gebouwd, met de naam van de held in top en de bestuurders van het plaatsje gaven niet voor niets een opdracht aan de beroemde bouwmeester uit Parma, Benedetto Antélami met zijn equipe, om gevel en portaal te bewerken. Het plein voor de kerk had ruimte genoeg, de uit de grond verrezen herbergen en ziekenhuizen en andere pleisterplaatsen waren dichtbij; het feest en de rijkdom waren voor eeuwen verzekerd. Pas in de 20ste eeuw werd de stad weer omgedoopt, het vertrouwen was dus niet beschaamd. De voorgevel is een staalkaart van bekende thema's; ook de analfabeten komen aan hun trekken en de geletterden controleren de onderschriften in het Latijn. Ook zijn ze zo goed het gehoor lering te verschaffen. Ze lopen gezamenlijk de oude en nieuwe testamenten langs, veertig in getal en het hadden er meer kunnen zijn, want het volledige plan voor de reliëfs op de gevel is nooit voltooid. Wij herkennen onder anderen: Herodes, de Drie koningen te paard en knielend voor het Kind, Daniël en Ezechiël, Abraham met de mensheid op schoot, Job in de tang van Satan, Daniël in de leeuwenkuil, Karel de Grote, Alexander de Grote, arme en rijke pelgrims, vooraf gegaan door engelen... het aardigste reliëf laat de profeet Elia's hemelvaart zien: hij heeft eindelijk Gods beloning gekregen, zijn leerling Elisa moet nog wachten, maar met een zichtbare springplank onder zijn voeten, zal dat niet lang meer duren; de wagen van Elia is al los van de grond en nu komt het: die kar is in de bijbel een vuurwagen en heeft van alle reliëfs als enige een vuurrode kleur mee gekregen! Antélami heeft aan heel veel gedacht: onderaan de rechter toren heeft hij een meetlat ingemetseld: la misura del trabucco. Maar dat is nog niet alles: over de breedte van de gevel is een stripverhaal gaande: leven en dood van San Donnino.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 172

Hoe hij aan het heidense hof van keizer Massimilliano een vooraanstaande functie had, toen zich bekeerde, argwaan wekte, vluchtte, achtervolgd werd en door een geharnaste beul onthoofd werd, met zijn hoofd door de nabije rivier liep, de Stirone, ter aarde werd besteld, maar met paard en al weer opdook om een wonder te doen: de brug over de rivier stortte ineen door te veel zwaargewichten met in hun midden een hoog zwangere vrouw... einde verhaal, dat telkens weer in de loop der tijden opgevoerd werd, waarschijnlijk voor geld. Overweldigend is het geheel, maar mooi is wat anders, waagt een eenling te zeggen. De baas van het spul liet zijn leerlingen ook aan de achterkant van de Dom werken. Hij schreef het motief voor: de vier seizoenen. Daar konden de makers enigermate zelf aan de slag gaan en de goegemeente was van oudsher daarvan op de hoogte: worsten drogen boven het fornuis, dat kan niet anders dan winter zijn... en dat heeft de prijs verdiend. Alles wat de grootmeester in opdracht later bekokstoofde is een demonstratie van vakmanschap en bijbelse kennis. In de Dom van Parma is een groots reliëf uitgestald, dat veel bezoekers trekt. Een kruisafname, voltooid einde 12de eeuw: Jezus in het midden, geflankeerd door Jozef van Arimatea, die de Heer behoedzaam van het kruis tilt, en Nicodemus die op een ladder een spijker uittrekt. Naast Jozef staat Maria, dan Johannes en ten slotte de drie Maria's, die we nu laten rusten. Aan de andere kant staan de soldaten in de houding en op de grond wordt gedobbeld om het uitgetrokken gewaad van Jezus. Afgezien van de aanwezige zon en maan, legio verklarende teksten en twee engelen, heeft Antélami nog een thema ingelast: aan weerszijden van het kruis, klein van stuk, spelen twee meisjes een symbolische rol: Ecclesia (de kerk) met een miskelk in de hand en Synagoge met een joodse Frygische muts. Een strijdvraag, die in de dertiende eeuw beslist wordt: de joden mogen niet meer mee doen. Op het reliëf van de meester in Parma geeft Rafaël het meisje een duwtje, haar muts zakt over haar hoofd, moet zij zich nu al schamen? Met deze vraag houdt een leerling, die wellicht met ruzie naar de Apennijnen is getrokken, zich niet bezig. Hij maakt op eigen houtje eveneens een kruisafname, zonder uitleggende teksten en met minder personen. Waar Antélami een statische opstelling verkiest, houdt onze man in Bardone (zijn naam kennen we niet), van beweging en drama. De sobere gewaden zwieren en de lichaamstaal drukt dat wonderschoon uit. Waar Antélami de ladder van de grond naar rechtsboven plaatst, om ruimte te krijgen, maar logisch is dat eigenlijk niet, zet onze man zijn ladder in de oksel van het kruis. En op die ladder staat Nicodemus, met een reusachtige nijptang in de hand. Onmogelijk groot, maar

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 173 het werkt als een schok. De soldaten en de dobbelaars laat hij achterwege en hij voert zonder overgang Adam en Eva op, vluchtend uit het Paradijs. Het begin en het einde van het drama vloeien in elkaar. Tijd doet er niet toe. Nicodemus zet op de ladder al zijn krachten bij, om de enorme spijker eruit te krijgen en hij zou in de werkelijkheid meteen achterover vallen, maar het gebeurt niet, ondanks alle beweging staat op dat moment de tijd stil. De anonieme maker van dit altaarstuk is een genie, een eenling als Cabestany. Alles wordt nieuw als je in Bardone en zijn andere werkplaats in het nabije Fornovo je ogen de kost geeft. Gaandeweg verliest het doel en wint het oog. Wetenswaardige verhalen, liefst over martelaressen, gaan van mond tot mond en worden dus verbeeld bij de vleet. Onze man, ditmaal in Fornovo, heeft er een op zijn geweten of conto. Een zeldzaam altaarstuk, dat zo complex is, dat de reizigers door de Apennijnen er glad aan voorbij gaan. Dezelfde miskenning, die Cabestany eeuwenlang onderging. Luctor non emergo zei Nescio, maar het tij kan keren. Dit meesterwerk komt het best tot zijn recht als eerst het overgeleverde verhaal wordt opgezocht en uitgeplozen. Het blijkt een Passio te zijn, weergegeven door de onbekende Theotimos. Het gaat over leven en dood van een meisje uit Antiochië: Marguerita of Marina, ten tijde van Diocletianus aan het begin van de 4de eeuw. Haar verering begon al vroeg in de kerken van het Oosten (Cappadocië) en verspreidde zich over de globe tot in de Dom van Utrecht. Zie de wereld omspannende legende van Margriet: Dochter van een heiden. Zelf had zij zich bekeerd en hoedde de schapen in de natuur, zover mogelijk van de zondige stad. De Romeinse prefect Olibrius zag haar in het voorbijgaan op een van zijn escapades te paard. Hij ving een glimp van haar schoonheid op en stuurde een ruiter, om haar naar zijn hof te brengen, met een huwelijk in het verschiet. Zij weigert, niet één keer, maar bij herhaling. De bloeddorstige prefect gaat over tot martelen, boven- en onder de grond. Haar lijf wordt met haken tot op het bot verscheurd. Geselingen volgen, er komt geen eind aan. Ze geeft geen kik. Een vrolijke glimlach blijft op haar gezicht. Dan ontmoet zij haar ergste vijand: de duivel in de dubbelrol van draak en satan. Ze blijft zonder mankeren bidden en slaat de Boze in de boeien en die is dus uitgespeeld. Dan komt de draak aan de beurt: hij zwelgt haar naar binnen, maar met Gods hulp breekt het ondier in tweeën en braakt haar weer uit. Het kruis, dat zij nooit losliet, heeft haar voorlopig gered, tot zij uiteindelijk wordt onthoofd en als heilige verder mag bestaan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 174

In de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (13de eeuw) ontstaat twijfel: de passage met de draak wordt onbetamelijk bevonden en dus apocrief. Geen nood, want boeren en luiden zagen in haar, de heilige van moeilijke bevallingen, de vroedvrouw van de voorkomen miskraam. Wie verder wil graven en leren legt een verband met Joris en de Draak. Op twee schilderijen van Carpaccio (1500) zie je, hoe een prinses toekijkt, terwijl de held een draak om zeep helpt. Maar voor het oog van de menigte leeft het dier nog, zij het op kleine voet en eraan gaat hij toch. Er komt zelfs nog een derde scène van pas: Joris doopt de heidenen van de stad, de prinses staat klaar met twee handdoeken om de koukleumen in doeken te wikkelen. Sterker is het verband in een schilderij van de fantast Uccello, een halve eeuw eerder: daar is het de prinses die de teugels in handen heeft, ze heeft een bloedende draak aan de lijn of het een schoothondje is. En Joris is in dit geval een bleekscheet op de rand van de dood.

Een prominente plaats krijgt Margriet toebedeeld in de Dom van Utrecht, samen met Maria en Johannes, naast het kruis. Op een altaarvleugel van Hugo van der Goes prijkt zij naast Maria Magdalena (Portinari-altaar, 1475, in Florence): aan haar voeten, in de donkere tint van haar gewaad, ligt een monsterlijke, inktzwarte draak met grote ogen en

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 175 een bek met scherpe tanden, desondanks uitgeteld.

Zo leeft, voor wie het zien wil, de legende in allerlei vormen, schilderijen, beelden, prenten, geschriften, poëzie en zelfs muziek. De componist Giacomelli uit Parma schreef in de 18de eeuw een oratorium voor haar: La Conversione di Santa Margherita. Eind oktober van dit jaar ga ik er heen.

Dit uitputten en doorgeven van een verhaal zou geen nut hebben, als het niet ging om het altaarstuk in Fornovo. Zelfs in de Nederlandse Sun-encyclopedie - Heiligen in religie en kunsten - komt onze man niet aan bod; hij is net zo onbekend als Cabestany, al begint nu zijn ster te stijgen. Het verhaal waar het om gaat heeft twee lagen, boven elkaar. Je moet eerst ontdekken dat het rechtsboven begint: de schapenhoedster in een mooi landschap, omringd door haar dieren. Dan moeten we naar beneden, waar een ruiter op een boodschap uit is. Een pas op zij en we gaan naar het hof van de prefect en worden boven ontvangen, het voorstel en de weigering en dan weer omlaag naar de onderaardse kerker enzovoorts tot het verhaal eindigt linksonder. Alle bekende gegevens heeft de eigenzinnige maker toegepast, in een levendige, bewegelijke stijl met prachtige plooien in de kleding van de personages. Dat is zijn handelsmerk of beter zijn stiel waarmee hij met vaste hand de ingenieuze constructie in beeld heeft gebracht. Dat is maar de helft van het werk, er is nog meer te ontdekken: de ruiter die Margriet naar de stad leidt heeft een Frygische hoed op; hij is

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 176 alom aanwezig aan het hof, in de gevangenis, bij de martel-sessies... en altijd met die hoed op; hij is steeds dezelfde, God weet waarom. De clou moet nog komen: de draak die de maagd uitbraakt (als ik het goed zie ook een minuscuul borelingske in de uiterste hoek, links onder het verhaal). Let op: de gespleten draak ziet nog kans met zijn kronkelende staart de man met de hoed pootje te lichten. Wie dat plotseling of na jaren waarneemt, valt zelf achterover. Op dat moment ontsnap je aan het verhaal, na het eerst ontcijferd te hebben. Zo'n inval had niet gehoeven en staat op zichzelf. Het heeft geen nut, geen studie vooraf, geen vergelijking, geen kunst. Het is de vonk die overslaat en nooit meer zal doven.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 177

J.-B. Pontalis Ramen

Woord vooraf

Hoe komt het dat we bepaalde woorden weglaten? Dat er in onze ogen aangename en afschuwelijke woorden zijn terwijl andere ons niets of niets meer zeggen, en dat er woorden bestaan die zo zwaar zijn dat we ons er per se van willen ontdoen. Dat heeft mij tot het plan gebracht een kleine woordenlijst samen te stellen voor persoonlijk gebruik waarin ik een aantal woorden bespreek die tot mijn Vocabulaire behoren, een privé-lijst, en waarin ik probeer te vertellen wat ze betekenen en waar ze mij aan doen denken. Woordenlijst ‘voor persoonlijk gebruik’: een manier om anderen uit te nodigen ieder het zijne te bekijken los van de definities die het gemeengoed van de psychoanalyse zijn, een gemeengoed waarvan iedereen gebruikmaakt als van een gereedschapskist. Gaandeweg is het oorspronkelijke plan aldoende enigszins gewijzigd. Het waren niet uitsluitend woorden die me voor de geest kwamen, maar ook beelden, sporen die ontmoetingen met patiënten, vrienden, boeken in mij hadden achtergelaten. En dan krijgt een woordenlijst, ook al volgt ze niet de alfabetische indeling van A tot Z, iets geslotens, afgeronds. Maar ik wilde juist heel iets anders dan een afgerond betoog zoals elk beargumenteerd betoog geacht wordt ‘sluitend te zijn’ op gevaar af dat het ons in zichzelf opgesloten houdt. Ik wilde me liever openstellen en zo mogelijk voor de lezer enkele ramen openen door het voorschrift van vroegere artsen te volgen: ‘U moet er eens uit, dat zal u goed doen.’

Het raam

Mijn stoel van analyticus bij het raam: gebladerte van de boom, vogelgezang. De tafel waar ik schrijf: altijd dicht bij een raam; in het zomerhuis ziet het uit op de heide, een bosje en in de verte de zee. Soms brengt een levendige en radeloze zwaluw mij een bezoek en fladdert even door het vertrek. Contrast met het appartement van mijn jeugd: het raam, tegenover de tafel waaraan ik als scholier werkte, gaf uit op de muur van een niet meer in gebruik zijnde garage.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 178

In het vliegtuig de zitplaats bij het raampje bemachtigen; in de trein het raam in de hoek. Spijt dat het in de treinen van nu niet meer mogelijk is de grote ramen in de gang langs de coupés omlaag te schuiven, en uit het raam te hangen ondanks het verbod in drie talen, met het risico door sintels te worden geraakt. Afschuwelijk die hotelkamers met air-conditioning, ramen die niet open kunnen. Prettig om met open dak over landweggetjes te rijden. Niet opgesloten in de ‘stuurhut’, maar open lucht, wind, een paar regendruppels, ik ben buiten en binnen, in het vrije veld en in mijn stoel. De ramen van schilders: Vermeer, Friedrich, Bonnard - vooral Bonnard. Vrouwen aan het raam, de blik gericht op de tuin heel dichtbij of kijkend in de verten, de lucht, het onzichtbare, tenzij het in de leegte is. Afbeeldingen van mannen aan het raam, waarschijnlijk bestaan ze, ik herinner me het niet, of ze bevinden zich op een balcon vanwaar ze de stad onder zich hebben. Hebben mannen geen weet van het verlangen naar iets anders? Ik zou de etappes van mijn leven kunnen traceren als een opeenvolging van ramen die op iets uitzien: de uitstapjes buiten onze wijk en ver van het gezin met kameraden, het leren van vreemde talen, de filosofieles, mijn eerste reizen over de grenzen, mijn liefdes (niet allemaal...), mijn lectuur en herlezingen, mijn analyse op de divan, mijn analyses in de leunstoel. Paradox: ik sta erop dat de deuren gesloten zijn: elk vertrek moet zijn eigen, goed afgebakende functie hebben. Mijn subjectieve ‘topos’ is tegelijk die van de open ramen en de kamer voor jezelf.

Ze hebben mijn concept gestolen!

Herinnering aan iets dat ik heel vroeger gelezen heb, een pamflet verschenen in de serie ‘Libertés’ bij Pauvert dat als ik het goed heb Les Matinées structuralistes heette. Rue d'Ulm in de jaren zestig. Een combinatie van de invloed van Canguilhem en al van Lacan. Opeens komt een student van de École de zaal binnenvallen (was het Jacques-Alain Miller die later de ‘Index van hoofdbegrippen’ van Lacans Écrits zou opstellen?) en roept: ‘Ze hebben mijn concept gestolen!’ Die verzonnen of echte anekdote vind ik prachtig. Ze schiet me elke keer te binnen wanneer ik een collega een neo-concept zie vervaardigen, zijn concept. Ik denk dan aan de artsen wier namen ons zijn overgeleverd omdat ze met een ziekte verbonden zijn: het syndroom van Cottard, van Gilles de la Tourette, de ziekte van Dupuytren, van Kaposi, van Charcot. Zolang de ziekte bestaat, leven ze in de herinnering voort. Zou ik jaloers zijn omdat ik nooit ook maar het geringste concept

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 179 heb bedacht en net als iedereen alleen maar de ‘menselijke ziekte’ heb ontdekt? Het is een feit dat mijn wantrouwen ten aanzien van begrippen alleen maar is toegenomen. ‘Het begrip wordt gevormd uit het vergeten van wat het ene object van het andere onderscheidt’ (Nietzsche). De voorwaarde die nodig is voor de vorming van een begrip is dus het vergeten: het vergeten van het eigene, het bijzondere, het verschillende. Ik zeg ‘een tafel’ en vergeet deze tafel; ik zeg: dat is een dwangneurose en vergeet de persoon die tegen mij praat; ik zeg ‘identificatie met de vader’ en heb helemaal niets gezegd; ik zeg ‘overdracht’ en denk dat ik mij ontdaan heb van die mateloze liefde of genadeloze haat; ik zeg ‘moederlijke projectie’ en weet niet over welke moeder hij of zij het heeft. Concept, in het Duits Begriff. De greep van het concept. Het is een rover, een tiran. Nog schrikwekkender de ambitie om een groot, samenhangend, degelijk en duurzaam bouwwerk van begrippen te construeren. Zo'n bouwsel loopt het grote risico dat het alleen maar de ‘strenge orde van een Romeins columbarium’ (andermaal Nietzsche) laat zien. Wat ons voor de greep, de omklemming, de tirannie van het begrip behoedt, is de taal. De onovertrefbare wijsheid van de taal, heeft Freud gezegd, ik weet niet meer waar. Onovertrefbare wijsheid of onovertrefbare dwaasheid? Allebei. De woorden zijn reizigers in alle richtingen (terwijl het begrip een bepaalde richting wil aangeven, het bepaalt zijn toepassingsgebied, het bakent het af). De taal heeft haar eigen adem, ze is beweeglijk; en of ze nu rijk of arm is, ze kan alles zeggen; ze plaatst ons voor verrassingen. Ze brengt het begrip van z'n stuk, ze lacht erom. Kunnen we buiten de wapens en bagage die de begrippen ons leveren? Proberen zich ervan te ontdoen, tenminste er niet afhankelijk van te blijven wanneer men zich openstelt voor het onbegrijpelijke. Maar er is altijd wel een producent van begrippen die ons het concept van het onbegrijpelijke levert.

Het hoofd en de kamer

Soms blijf ik bij het lezen van manuscripten die me worden voorgelegd hangen bij een bepaalde passage zoals tijdens behandelingen zich uit de woordenstroom een bepaald woord, een formulering losmaakt die me verrast. Zo-even doken er uit twee verschillende manuscripten twee zinnen op die ik nu door een accolade met elkaar verbind. ‘De droom is een hallucinatie die niet gek maakt.’ En deze woorden - die de auteur (zijn moeder) weergeeft - afkomstig uit de mond van een kind van drie jaar die ongelooflijk nauwkeurig het verschil aangeven tussen droom en nachtmerrie:

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 180

‘Dromen zijn wat er in je hoofd achterblijft, nachtmerries zijn wat er in de kamer komt.’ De nachtmerrie: een hallucinatie die gek maakt. Binnen is buiten. De envelop van de droom is opengebarsten, ze is gescheurd voordat de brief die erin zou moeten de kans heeft gekregen geschreven te worden. Het hoofd: ook dat is een kamer, maar een binnenkamer. Ze kan in wanorde verkeren, het gebeurt zelfs wel eens dat we haar niet herkennen als we lang zijn weggeweest, niettemin blijft het onze kamer.

Denken dat droomt

Bij de Duitse romantici vindt men een lofzang op de droom. Droomverslagen, zie Jean Paul. Het oproepen van de wereld van de droom, Aurélia [ou le rêve de la vie van Gérard de Nerval]. Niets van dat alles bij Freud. De fascinatie die ervan uitgaat negeert hij, sterker nog: hij verwerpt haar. Hij slaagt erin de aantrekkingskracht en het geheim van het onirische leven uit de weg te ruimen. De droom: een rebus, een schrift in beelden. Dat kan ontcijferd worden, vertaald worden, de beelden die elkaar opvolgen worden omgezet in letters die een zin vormen. Ten slotte blijkt het de uitdrukking van verlangens te zijn, daar is niets poëtisch aan, en al helemaal niets subliems. Maar als de essentie van de Traumdeutung nu eens elders lag? In het bewijs en de bevestiging van de stelling dat dromen een vorm van denken is. De droom verplaatst mij niet in een andere wereld, hij denkt en denkt mij. Dat denken is anders dan wat wij denken noemen want het is een soort denken dat niet weet dat het denkt! Maakt dat onze dromen niet oneindig veel inventiever, avontuurlijker en ook boosaardiger dan ons denken in waaktoestand dat zo gekunsteld, zo beperkt, zo voorzichtig is, vooral wanneer het weloverwogen wil zijn en op zichzelf gericht is? Bij het wakker worden zouden we graag de schokkende, mooie, verontrustende beelden kunnen terugvinden die ons 's nachts bezocht hebben en al vervagen, deze even intense als precieze beelden. Maar we vermoeden ook dat we dan veel meer verliezen dan beelden alleen, een heel gebied van het denken, van een denken dat onophoudelijk, van de ene scène na de andere, verder gaat. Ik droom... van een denken bij bewustzijn dat dromend zou zijn, niet dromerig maar dromend. Ik ben niet in staat te definiëren wat dat inhoudt. Zou het voortgaan zoals in onze dromen zonder besef van de richting waarin het gaat, alleen maar meegevoerd door de kracht van zijn beweging, langs velerlei wegen die uiteindelijk in een lichtpunt samenkomen? Ik kan het hooguit stellen tegenover het denken van de slapeloze.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 181

Wat gebeurt er met het denken van zo iemand? Precies, er gebeurt niets: geen enkele gebeurtenis, niet het minste avontuur, geen reis door de tijd. In het hoofd van de slapeloze - en alleen maar in zijn hoofd - volgt de ene sombere gedachte na de andere, steeds weer dezelfde; hem overvallen de gedachten die hij overdag min of meer op afstand heeft weten te houden. De slapeloze is een mens met zorgen, niet van verlangens en, terwijl het al erg genoeg is dat hij zich niet aan de slaap en de droom kan overgeven, laten de zorgen niet verstek gaan. Maar ze gehoorzamen niet meer aan de regels van het denken overdag dat ze misschien kan relativeren en dat onderscheid tussen groot en klein kan maken. Nee, de ene roept de andere op, ze vermenigvuldigen zich, verdringen zich en malen in het hoofd rond. De slapeloze blijft waar hij is, hij staat zichzelf niet toe zich in tijd en ruimte te verplaatsen. Het enige wat hij doet is van houding veranderen in zijn onbeweeglijke bed. Het droomdenken dat ik mij wens zou aan de droom de kracht ontlenen ondoordacht en ongepast te zijn, voor eigen rekening verder te gaan, zoals een slaapwandelaar. Bestaat daarvoor een adekwate taal? Ik betwijfel het: de taal is aan te veel syntactische en logische regels gebonden; ze wil begrepen worden. Het ongedurige, tastende penseel van de schilder zou geschikter zijn dan de pen in de hand om vorm te geven aan het dromende denken, om het te belichamen? De schilderkunst waar ik van houd: een analogon van de droom.

Afscheid van de roman

‘Die ziektegeschiedenissen lezen als romans.’ Freud verbaast zich erover, betreurt het meer dan dat hij er gelukkig mee is. Als romans, ja, voor zover het geschiedenissen, vertellingen zijn. Een analyse leent zich niet voor een vertelling. Ze weigert die, ze verzet zich ertegen als een wild paard dat men probeert te temmen. Vaak wanneer ik een toekomstige patiënt ontvang, zie ik in wat hij vertelt het patroon van een roman verschijnen. Er tekent zich een levensverhaal af, een jeugd, drama's, diepe smart, keerpunten, ingrijpende gebeurtenissen, een sociaal milieu. Het komt zelfs voor dat ik anticipeer op wat gaat volgen, zoals bij het lezen van een roman, zozeer ben ik ervan overtuigd dat ik de draden van een leven begrijp en kan grijpen. Vervolgens zijn enkele zittingen voldoende om de geschiedenis in de war te brengen, begrijpelijkheid maakt plaats voor geheimzinnigheid en ik ben niet in staat ook maar iets te vertellen. Het is zelfs mogelijk dat mij de motieven ontgaan die deze man of deze vrouw naar mij toe hebben laten komen (remmingen, symptomen, angst...) zoals ik hun plaats in het gezin vergeten ben, en hoe het met hun ouders gesteld is - zijn ze nog in leven? - en hun beroep, hun nationaliteit. We zijn twee

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 182 onbekenden. Hij (zij) is geen patiënt meer. Ik ben niet meer de psychoanalyticus. We tasten, allebei, in het duister. Later wordt het landschap minder vaag, vormen tekenen zich af die plaats maken voor andere die de voorafgaande tot voorlopige werktekeningen maken zodat er ten slotte een einde aan de analyse komt: zo eenvoudig zat dat! Als ik iemands herhalingen of omslachtige formuleringen, zijn wegen en omwegen, aanhoor, zeg ik weleens heel stom: ‘Ter zake, ter zake!’ waarbij ik in mijn ergernis vergeet dat om ter zake te komen je niet alleen duizend wegen moet volgen en doodlopende wegen moet inslaan, maar er ook vanuit moet gaan dat we ons alleen maar aan de feiten houden door van de beweging af te zien. De beweging - van het denken, van de taal, van de droom, van de herinnering, van het spreken, van het verlangen -, die beweging die ons bezielt kan niet verteld worden, hooguit geëvoceerd (in dat woord zit stem). Kan de beweging van een analyse overgebracht worden? Hooguit op deze voorwaarde, dat het met mijn eigen stem is dat de stem van de ander zich laat horen. De analyse of het einde van het romaneske en, soms, het begin van het schrijven. Het verslag van de droom doet de gedroomde droom teniet. Het verslag van de analyse wist de analyse uit of vernietigt haar zelfs. ‘Wat een knoeiboel die reproducties van ons [de cursivering is van mij], zoals we die grote kunstwerken van de psychische natuur op zo'n treurige manier aan stukken hakken!’ Dat schrijft Freud met betrekking tot zijn ziektegeschiedenis van de Rattenman. Maar wat is dat verslag in onze ogen geslaagd, wat een prestatie!

Face à face

‘Laat je hem languit liggen of heb je hem face à face tegenover je?’ Een geijkte vraag in het vak, een vraag vaak vol vooronderstellingen, te beginnen met deze: een echte analyse kan niet zonder divan, het ‘face-à-face’ is alleen maar iets voor de psychotherapie. Ik verwerp die hiërarchie, zoals ik bestrijd dat psychotherapie geassocieerd wordt met ‘steun’, ‘het bieden van zekerheid’, ‘herstel’ en psychoanalyse met desinteresse in de lotsverbetering van de patiënt. Het is al even fout te denken dat het face-à-face de analyse voor de overdracht behoedt - aangenomen dat de overdracht geanalyseerd kan worden... (in het beste geval lost de overdracht zich op en ontplooit ze zich in plaats van zich te fixeren). Waar ligt dan het verschil tussen de twee opstellingen waar alle andere uit voortvloeien? Wanneer gekozen wordt voor het face-à-face vergeten patiënt en analyticus niet dat ze zich tot iemand richten. Zelfs

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 183 als ze elkaar niet aankijken, verliezen ze elkaar niet uit het oog. Er zijn twee personen in het spel. Bij de andere schikking - divan, fauteuil - zijn er ook wel twee personen, maar ze zijn, hoe zal ik het zeggen, tussen haakjes geplaatst. De persoon van de analyticus verwijst naar een ‘onpersoon’, niemand, ‘outis’ (het antwoord dat Ulysses aan de Cycloop gaf). In ‘niemand’ verenigen zich alle figuren, alle leeftijden. ‘Niemand’ kan zowel vader als moeder voorstellen alsook een vorsend oog, een penis, een gat, een vuilnisbak. Van mijn patiënten met wie ik face-à-face verkeer, onthoud ik gemakkelijk wat hun geschiedenis is geweest. Ik heb wel degelijk het gevoel ze te kennen, te begrijpen, te zien waardoor ze lijden. En ik denk dat zij mij ook kennen, mijn stijl en mijn beperkingen in de gaten hebben. We zijn met elkaar verbonden. Wanneer we op een gegeven moment uit elkaar gaan, verlaat iemand een ander. Wanneer een patiënt voor de laatste keer van de divan opstaat en door de sluis gaat die mijn praktijk van de deur op de overloop scheidt, is er ook wel een zekere emotie maar een andere: de opluchting, vermengd met het verdriet van een scheiding, dat je ontslagen wordt van iets dat op een ‘folie à deux’ zou kunnen lijken.

Zeggen en opnieuw zeggen

Huisje op het land, herfstavond. Mijn gastheer wil me een plezier doen en nodigt me uit naar een gesprek op de radio te luisteren dat hij heeft opgenomen. ‘Je zult zien dat het al een paar jaar oud is, maar het zal je misschien interesseren.’ Eerst een stem die ik niet kan thuisbrengen, de stem van een filosoof - ik hoor Hegel, Blanchot, Merleau-Ponty citeren -, een sympatieke stem die duidelijk attent wil zijn voor zijn gesprekspartner. En de gesprekspartner, ook al herken ik hem niet meteen, dat ben ik! Het is mijn stem, al klinkt die volgens mij verdraaid, zoals altijd op de radio, maar het is de mijne. Ontsteltenis: wat ik daar zeg, voor de micofroon - en opeens, terwijl ik het gesprek totaal vergeten was, zie ik de opnamestudio voor me, ik zie weer de gelaatstrekken van de filosoof -, dat heb ik al gezegd, geschreven. Erger: wat ik de afgelopen weken in dat notitieboekje opteken, wat ik oprecht ‘gedachten in statu nascendi’ zou kunnen noemen, dat formuleerde ik voor een groot deel al vijf jaar geleden, in de overtuiging dat ik improviseerde herhaalde ik toen al mijn partituur die ik gespeeld en overgespeeld had. Eerste hypothese: ik herkauw, ik heb niets nieuws te vertellen. En

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 184 om de depressieve neiging nog te benadrukken: ik heb nooit iets te zeggen gehad. Tweede hypothese: herhalen is niet herkauwen. Laten we het zo stellen: misschien zeg ik altijd hetzelfde, en soms zelfs bijna in dezelfde bewoordingen, maar dat gaat langs verschillende wegen die draaien om een en hetzelfde punt, een onvindbaar middelpunt als het waar is dat het centrum alleen maar bij afwezigheid bestaat. Bewijs dat ik worstel, net als iedereen, met... met ik weet niet wat, eeuwig en altijd hetzelfde en anders. Dat is de analyse. Ik ben een beetje, een heel klein beetje gerustgesteld. Toch ben ik niet erg geneigd mezelf te herlezen, nog minder mezelf opnieuw te horen!

De slechterikken

Hij bekommerde zich niet erg om de nosografieën volgens strikt psychiatrische criteria, dokter Trélat, arts in het gesticht la Salpêtrière (vrouwenafdeling) in het midden van de negentiende eeuw: in zijn werk La Folie lucide (1861), ziet hij er geen been in om in het rijtje van nymfomanen, monomanen, erotomanen enzovoort, de slechterikken te laten optreden. Niet gemakkelijk te herkennen die ‘slechterikken’, de krankzinnigen die door hun hartstocht gek worden gemaakt, deze van slechtheid bezetenen. Ze zijn zo goed in het verbergen van hun spel, aan charme hebben ze geen gebrek, ze kunnen zelfs blijk geven van een heel katachtige elegantie (laten we niet vergeten: die brave dokter, die misschien al met al helemaal niet zo braaf is, werkt bij de vrouwen...). Ze zijn goed in het verleiden net als oplichters - wie zou anders hun slachtoffer zijn? Er gaat soms enige tijd overheen voordat men, vaak door schade en schande, ontdekt waarin zij het meeste plezier scheppen: intriges op touw zetten, tweedracht en onenigheid zaaien om zich heen, schade berokkenen, stukmaken, bezoedelen, schade aanrichten. Duivels handig, duivels intelligent. Onaangename constatering: er bestaat een sterke band tussen slechtheid en intelligentie. Althans met een bepaalde vorm van intelligentie, handig, gek op kronkelen en draaien, roofzuchtig, die pakt wat ze kan pakken. Een intelligentie die anderen evenzeer van hun domheid overtuigt als ze subliem die van zichzelf niet ziet. Een intelligentie die in mijn ogen ver afstaat van die welke erop gericht is, zoals die van Freud, met veel denkwerk begrijpelijk te maken wat moeilijk te begrijpen valt - de droom, het symptoom, de neurose - en toch ruimte open te houden voor datgene wat eraan ontsnapt. Dit soort intelligentie is tegelijk waanzinnig ambitieus - Acheronta movebo - en uitermate bescheiden

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 185 ten opzichte van dit ‘onkenbare’ wat het Onbewuste is waarvan Freud toch als eerste de bijzondere eigenschappen heeft geformuleerd en de inhoud ervan aan het licht gebracht. Ambitie, bescheidenheid, nooit arrogantie, nooit minachting. Zou er een perversie van de intelligentie bestaan? Als ik dat schrijf denk ik aan de methodische onderzoekingen die Robert Stoller heeft verricht naar sexuele perversiteiten. Stoller betoonde zich terughoudend - dat geef ik toe! - wat betreft het zomaar gebruiken van de analytische terminologie wanneer die de plaats van een verklaring moet innemen. Als echte Amerikaan had hij feiten nodig, hij wilde gedrag observeren en bezocht daarom, maar als scientist, de sadomasochistische clubs van Los Angeles (angstig idee!). Maar als goede klinisch analyticus wilde hij de onderliggende fantasma's aan het licht brengen. Volgens hem is elke perversie, dat monotone scenario, dat onveranderlijke ritueel, een geactiveerd fantasma (twijfelachtig). Maar wat ik van Stoller onthouden heb is iets anders. Namelijk de idee dat in de perverse daad, welke het ook is, het verlangen schuilgaat een ander kwaad te doen, hem te ‘ontmenselijken’. Dat is de bron van de opwinding. De perversie, een erotische vorm van haat - de titel van een van zijn boeken. Perversie en perversiteit liggen niet ver van elkaar. En wat betekenen onze aardige kleine polymorfe perversies, waarom de grote monomorfe perversen moeten glimlachen, in vergelijking met die verwoestende, anderen en zichzelf vernietigende hartstochten?

Ik zie wel het voordeel om bij anderen hun slechtheid aan het licht te brengen of aan de kaak te stellen: als ik bewijs dat ik onschuldig ben, van nature goed, waan ik mij ontheven van mijn eigen haat (Rousseau). Ongeacht of men zegt, dat ik zeg dat niemand zonder haat is, dat ik toegeef dat erotiek niet zonder geweld kan, dat ik zelfs erken enig plezier te beleven aan het kwaadspreken over deze en gene of anders aan het ‘plagen’ van een naaste (daar is onmiskenbaar sexuele opwinding bij in het spel), ik blijf bij mijn overtuiging dat er door-en-door-slechte mensen bestaan! Individuen, groepen die alleen door hun liefde voor de haat bijeen worden gehouden. Het scheelde maar weinig of ik had de mensen, gelijk dokter Trélat of het kind dat je voorleest, in twee categorieën verdeeld: ‘Die is slecht’. ‘En hij, is hij lief?’ (daar is het kind nooit zeker van). Heb ik in Huis clos gelezen: ‘Slecht is degene die aan het lijden van anderen behoefte heeft om zich te voelen bestaan’? Om zich te voelen bestaan, niet om te genieten. De slechterik is geen sadist. Hij heeft geen partner of bondgenoot nodig. Als hij maar iemand schade kan berokkenen, dat is genoeg. Voor welke vernederingen die hij heeft onder-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 186 gaan moet hij zich wreken? Verwonden, kwetsen, kwaad doen, daar moet hij het van hebben, een bittere triomf waardoor hij een geducht, soms bewonderd, nooit bemind iemand wordt. ‘Alleen de slechterik is alleen’ (Diderot).

Wanneer Freud geïnspireerd is

Freud de onderzoeker, zijn hele leven lang bezield door weetgierigheid, Freud de verzamelaar (van dromen, faalhandelingen, antieke beeldjes), Freud de veroveraar, altijd bereid nieuwe terreinen in te lijven (mythen, godsdienst, kunst), Freud de schrijver, Freud de theoreticus, in gevecht met zijn toverkol Metapsychologie), Freud de amateurfiloloog en socioloog avant la lettre, Freud vastbesloten om alles te interpreteren wat zich als betekenisloos aandient, Freud de vader van de (respectabel geworden) ‘horde’... en nog heel wat andere Freuds die toch een eenheid vormen: de onvermoeibare werker, die altijd verder werkte aan dat ene onderwerp, via de meest verschillende onderwerpen, dat, ongeacht wat hij er over zei, weerstand aan hem is blijven bieden: het Onbewuste waarvan hij beslist niet de eerste is geweest die de krachten ervan onderkende, maar dat hij wel als enige in het freudiaanse Onbewuste kon veranderen, freudiaans dat wil zeggen: begrijpelijk ook al weet men dat het onkenbaar en onzichtbaar is. Hij heeft zijn dierbare Lou eens toevertrouwd dat al zijn werk of nagenoeg al zijn werk uit een ‘innerlijke noodzaak’ voortkwam. We moeten het geloven. Eén geschrift lijkt me van andere aard te zijn, namelijk Jenseits des Lustprinzips. In dat geval gaat Freud niet zelf op een onderwerp af om het te definiëren, te onderzoeken, te ontleden teneinde de anatomie ervan vast te leggen en de samenstellende delen op te sporen, maar komt in plaats daarvan het onderwerp naar hem, het maakt zich van hem meester, het inspireert hem. Geïnspireerd: gedreven, bewogen, bezeten door een of andere demon. Omgekeerde beweging van die van de werker, de onderzoeker, de snuffelaar in details en archieven.

Herinnering aan een passage uit Ion, de eerste dialoog van Plato die ik gelezen heb, schitterende pagina's - in contrast met de rest van de dialoog waar Socrates zich meer als sofist gedraagt dan ooit, geen onderzoeker maar een inquisiteur... of een wat perverse analyticus die zijn gesprekspartner in zijn tegenstrijdigheden en bijna's klemzet -, pagina's die de dichterlijke inspiratie bezingen, een inspiratie die de dichter verandert in een rapsode-vertolker die de inspiratie op zijn beurt aan zijn gehoor doorgeeft: een serie ‘ringen’. Ik heb nu nog de woorden in herinnering die dan uit de mond komen

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 187 van Socrates die in een lyrische opwelling opeens door iets gegrepen wordt dat hij niet voor eigen rekening wil nemen, hij de meester van de dialectiek, en dat hij afwijst omdat het hem te boven gaat. Hoe probeerde hij de inspiratie onder woorden te brengen? ‘Eerst de rede kwijtraken, van zijn verstand beroofd worden, dienaar worden van de god en dan is het de god zelf die spreekt en ons zijn stem laat horen. En dan’ (het gaat om dichters, maar er is geen mens, voegt Socrates eraan toe, die daar niet toe in staat is mits hij bereid is op die manier beroofd en bezeten te worden) ‘dan zeggen zij de waarheid.’ Freud werd niet door een Griekse god tot zijn Jenseits geïnspireerd. Maar hoe meer ik die tekst herlees, hoe meer ik in de indruk krijg dat hij onder dictaat van een of andere macht geschreven is - noemen we die het Onbewuste - waarvan Freud zich de spreekbuis maakte. Hoe kunnen we anders verklaren dat hij met Jenseits zo'n uitzonderlijke richting is uitgegaan, zodat de auteur tegen het einde in een soort delirium terecht kwam - in die zin dat delirere betekent dat men uit het spoor geraakt - een vorm van uitzinnigheid die Freud speculatie noemt en waarvan hij toegeeft dat hij er niets tegen kan doen dat hij zo verdergaat, dat het sterker is dan hij, dat het van hem geëist wordt. Als hij aan dat werk begint verloopt het zonder grote verrassingen. Hij volgt het bekende ‘spoor’, maar er is een aandrang om dieper te graven, zich op duistere paden te begeven. Dat het lustprincipe niet souverein is, weten we, ja maar toch... De traumatische neuroses, die kennen we, ja, maar waarom beleeft men in zijn droom het ongeluk opnieuw terwijl men er in waaktoestand niet aan denkt? Zou er iets zijn dat aan de kanonieke stelling van de droom als wensvervulling ernstig afbreuk doet? En het kind met z'n klosje, waarom beleeft het in hemelsnaam meer plezier aan het weggoooien ervan dan aan het zien terugrollen? Voor een deel kent men allang de dwang die maakt dat wij de voorkeur geven - ja, de voorkeur geven - aan het herhalen van het verleden in het heden en het herhalen van wat ons het meeste kwaad doet? Zouden we gehecht zijn aan onze pijn? Zou het prototype van ons ‘psychische apparaat’ met zijn ingewikkelde raderwerk, van ons zo geliefde ik, alleen maar een levende blaas zijn die voortdurend dreigt te scheuren? Met de ervaring en de kennis die Freud over zo veel jaren verworven had, kon hij dat alles verklaren, maar hij vond het niet voldoende; ondanks een hele, toch degelijke theorie van het psychische apparaat, bleef er iets over, meer dan een rest: iets dat halstarrig weerstand bood. Op dat punt bleek het onbewuste minder begrijpelijk, leesbaar, ontcijferbaar dan hij had gedacht en gewild: Freud stuitte daar op het Es. Wat hij dan zoekt is niet de vervanging van het ene inzicht door het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 188 andere, maar het onbekende in het bekende. En hoe verder hij gaat, hoe meer hij zich letterlijk laat meeslepen door zijn gedachten, waarbij hij ‘nieuwsgierig was,’ zegt hij, ‘te zien waarheen hem dat zou leiden’. Hij voorvoelt dat hij niet iedereen zal overtuigen met zijn beroep op de kiemcellen en zijn ongelofelijke promotie van de doodsdrift. Wat is dat voor geschiedenis? De oorlog, de dood van zijn geliefde dochter Sophie, zijn kankergezwel zouden gemaakt hebben dat hij zijn hoofd verloor? Toch jaagt hij zijn ‘diepe hersenschim’ na. Hij kent de driften ‘demonische’ kenmerken toe, die gedachte leidt hem in dezen en sleept hem mee, en ons met hem. Gedachte en drift: wanneer de daimôn van de partij is, is er maar één enkele eis.

Inspiratie: een woord dat het verdient gerehabiliteerd te worden (Jean Laplanche zal mij niet tegenspreken), als er eerst een einde is gemaakt aan de postromantische kletskoek (‘Help mij, Muze, schenk mij inspiratie!’).

Een geïnspireerde psychoanalyticus - dat was gisteren: Ferenczi. Zijn bron: de knappe zuigeling die de volwassenen de loef afsteekt. Een geïnspireerde schrijver - dat is vandaag: Sylvie Germain. Haar bron: de bijbelverhalen en allereerst haar ogen wijdopen voor het onzichtbare.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 189

Jacq Vogelaar Andermands eitjes

Bij de naam Pontalis zal menigeen automatisch denken aan het standaardwerk Vocabulaire de la psychanalyse dat Jean-Bertrand Pontalis in 1967 samen met Jean Laplanche schreef. De hier vertaalde glossen schreef hij in de marge van zijn andere werk, maar dat wil niet zeggen dat het zomaar bijwerk is. Pontalis begon in de filosofie en hield zich pas later met psychoanalyse bezig. Op dat gebied publiceerde hij titels als Après Freud (1968), Entre le rêve et la douleur (1977) en Fantasme originaire, fantasme des origines, origines du fantasme (1985, ook dit boek samen met Jean Laplanche); bovendien was hij redacteur van tijdschriften als Nouvelle revue de psychanalyse en Le Temps de la déréflexion. Bij Gallimard redigeerde hij zowel een psychoanalytische boekenreeks (‘Connaissance de l'Inconscient’) als een literaire serie (‘L'un et l'autre’). Al vrij vroeg manifesteerde hij zich ook als literair auteur; zijn eerste novelle, Loin, dateert van 1980. Hij mag voor zijn simultane genrebeoefening graag naar zijn grootmoeders spreuk verwijzen: ‘Ne jamais mettre tous ses oeufs dans le même panier’, Men moet niet alle eieren in één mandje doen (waarvoor het Nederlands als variant heeft: Men moet niet alle eieren onder één hen leggen...) De meeste publicaties van Pontalis behoren tot een tussengebied, zoals Perdre de vue (1988), Un homme disparaît (1996) en L'enfant des limbes (1998). Zijn laatste boek, Fenêtres (2000), verscheen in een literaire reeks en bevat een persoonlijk woordenboek met glossen, meestal naar aanleiding van een zin die hij gelezen of gehoord heeft, een beeld of een woord; voor een deel gaat het daarbij om de theorie en de praktijk van de psychoanalyse. Er lijkt geen grotere tegensteling mogelijk dan die tussen het psychoanalytisch woordenboek van 1967 en het recente woordenboekje voor persoonlijk gebruik. Het Vocabulaire de la psychanalyse is op het eerste gezicht een inventarisatie in definities van het complete freudiaanse begrippenapparaat, terwijl Pontialis in Fenêtres voortdurend protest aantekent tegen de behandeling van Freuds geschriften als een gesloten theorie, en in het algemeen tegen gefixeerde begrippen, kaders en theoretische constructies. Maar in het Vocabulaire ging het helemaal niet

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 190 om afgebakende definities. Laplanche en Pontalis waren van meet af aan minder in definities geïnteresseerd dan in het ontstaan, de ontwikkeling en de complexe betekenis van begrippen. Die interesse naar het achterland van een woord of begrip blijkt nog steeds een belangrijk motief van Pontalis. Zo wars van theorie is hij ook weer niet; hij verzet zich alleen tegen een onkritisch gebruik ervan, waarbij hij spreekt van een ‘tirannie van het begrip’. En waarover gaat het boek van Blumenberg, Begriffe in Geschichten, waaruit hier eveneens enkele stukken zijn vertaald? ‘Over het leven van begrippen, hun fysiologie en pathologie.’ De niet eenduidig te vertalen titel doelt op begrippen in verhaalvorm, die dus misschien niet eens als zodanig te herkennen zijn; maar het gaat ook om verhalen óver begrippen. Het boek bevat ruim honderd glossen over alfabetisch geordende begrippen, waarvan de helft niet voor niets tussen aanhalingstekens staan, zodat al meteen duidelijk is dat de lezer een vraagteken moet denken achter zogenaamd vaststaande begrippen als ‘Emanzipation’, ‘Erkenntnistheorie’, ‘Metaparadigma’, ‘Mythos’ of ‘Realismus’. Ook Blumenberg schreef dit soort stukken in de marge van zijn grotere werken, van de omvangrijke boeken die wel eens bestempeld zijn als ‘lijvige probleemkrimi's’. Het vak dat hij beoefende, noemde hij ‘metaforologie’, hij zocht naar de functie van metaforen; hij sprak ook wel van zijn ‘Theorie der Unbegrifflichkeit’. Dat onderzoek leverde inderdaad volumineuze boeken op als Die Legitimität der Neuzeit (1966) Die Genesis der kopernikanischen Welt en Die Lesbarkeit der Welt (beide 1981), Arbeit am Mythos (1986), Höhlenausgänge (1989) en zo meer. Dat ‘meer’ bestaat uit boeken met korte tot zeer korte essays, die hij bij publicatie in het literaire blad ‘Akzente’ Kurzessays noemde, miniatuur- of mini-essays; of hij gebruikte de oude filologische term glossen. Een eerdere bundeling verscheen in 1987 onder de titel Die Sorge geht über den Fluss. In de flaptekst, die gezien de ironische toon van geen ander dan de auteur kan zijn, zegt hij iets over de rol die hij aan de korte vorm toekende, overigens na eerst gezegd te hebben dat hij naast het hoofdwerk zo veel genoegen aan zijn buitensporigheden op de korte baan beleefde dat het bijwerk praktisch hoofzaak was geworden. ‘Nu competente critici de cultuur van het essay doodverklaren, door middel van essays, heeft de auteur niet de pretentie die cultuur uit het graf te doen opstaan. In plaats daarvan wedt hij op de onbepaaldheid van het genre waartoe zijn teksten gerekend kunnen worden.’ En aangezien ook het langere essay volgens ter zake kundigen gedoemd zijn ten onder te gaan - zoals de afgelopen jaren ook in Nederland de stelling opgeld doet dat het lange essay zijn tijd gehad heeft en zijn plaats voorgoed heeft moeten afstaan aan het stukje in de krant, de column, die sommi-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 191 gen werkelijk tot een volwaardig klein essay weten om te toveren - heeft het essay wellicht in de verkorte vorm van de glosse nog net tijd van leven. Dat liet Blumenberg op de flap van zijn boek in 1987 aantekenen. In diezelfde tijd begon hij in een krant, op de pagina ‘Geisteswissenschaften’ van de Frankfurter Allgemeine Zeitung, zijn serie verhalen over begrippen. Misschien moet maar eens de geschiedenis geschreven worden van het korte essay, in de marge van de twintigste-eeuwse literatuur, filosofie en wetenschap zijn er tal van voorbeelden te vinden; in deze Raster een paar daarvan.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 192

Hans Blumenberg Begrippen en verhalen

Een geschiedenis van begrippen

Eeuwige droom, dat men iets niet maakt maar dat het ontstaat. (Gottfried Benn aan Käthe von Porada, 9 juli 1933.)

Mijn vader was een fotograaf met grote hartstocht en matige resultaten. Hij maakte dat op andere gebieden weer goed door deze wanverhouding om te keren. Wanneer ik eraan terugdenk, zie ik hem voor me als een pionier van de fotografie hoewel het daarvoor toch al zeker een halve eeuw te laat was. Maar wat hem tot pionier maakt is de zichtbare moeite, de zwaarte van de bagage, het zweet van het vervoer en de toebereidselen, en de weerbarstige omstandigheden. Moest de camera echt nog zo zwaar zijn? En het statief zo stug dat er soms als bij een insekt zonder enige reden een ingetrokken been naar buiten schoot en waar het terechtkwam met de angel toestak? Mij verheugden de optische jachtpartijen alleen maar vanwege het prettige vooruitzicht van wat erna kwam. Mijn vader ontwikkelde zelf. Hij had een donkere kamer met rood licht, allerlei flessen en schalen waarmee ‘baden’ werden bereid die volgens mij heerlijker resultaten hadden moeten opleveren. Ik mocht helpen, voornamelijk door ijverig glazen platen in platte rechthoekige schalen heen en weer te zwaaien, waarbij je voorzichtig te werk diende te gaan, wat niet bij mijn aangeboren ongeduld paste maar des te meer bij mijn evenzeer aangeboren uithoudingsvermogen. Niet zelden werd de plaat helemaal zwart; en even vaak bleef ze helder en doorzichtig alsof er niets op had gestaan. De uitersten van een verkeerde belichting dus, en daartussen lag ‘de wereld’ van het meer of minder onbelangrijke. De door mijn vader goed bevonden resultaten interesseerden mij weinig. Wat mij fascineerde was het proces, hoe uit het niets iets ontstond, wat voorheen helemaal niet had bestaan. Uitleg van vaders privéchemie - hij had het gymnasium na de quarta verlaten en nooit meer een boek aangeraakt, behalve om het te verkopen, want hij volgde een

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 193 opleiding boekhandel -, die inwijding in de alchemie leverde mij weinig op. Maar het eerste geloofsartikel van mijn credo werd erdoor versterkt: ik wist, ik zag het voor me, hoe het er bij de schepping van de wereld aan toe was gegaan. Eerst niets, en dan iets - en iets alleen maar omdat er eerst voor licht gezorgd was. De gang van zaken in de bijbel leek mij fototechnisch volkomen juist, en de donkere kamer was voor mij een imitatie van de algehele situatie in het universum vóór de eerste scheppingsdag. Zonder dat het donker gemaakt werd, kon uit niets iets worden, en licht was dan de belangrijkste voorwaarde voor datgene wat een juiste belichting genoemd werd. Onder mijn handen kwam, als ik heel voorzichtig de platen in de baden bewoog, de wereld te voorschijn - natuurlijk niet met zo veel aplomb en bombarie als in de bijbelse opmaat, maar in beginsel volgens precies dezelfde methode. Men zal het mij niet vergeven: iemand die niet in de schepping gelooft, vat het begrip ervan toch nog altijd zo op als hij het in de donkere kamer aanschouwelijk ‘maakte’ voor zichzelf. Sindsdien had ik op z'n minst een vermoeden hoe begrippen ontstaan.

‘Bewustzijnsverandering’

Zolang mij niets beters te binnen schiet, zal ik de wereld voor het geval ze gered wil worden een bewustzijnsverandering aanbevelen. Niemand zal dan van mij kunnen zeggen dat ik ‘affirmatief’ alles bij het oude zou hebben gelaten en maar weinig troost heb geboden. Want een bewustzijnsverandering is niet niks. Of wel? In de sfeer van de productie van grote woorden, die in het Duits alleen met woordcombinaties succes heeft, is de ‘bewustzijnsverandering’ zo ongeveer sinds de tijden van de ‘Seinsvergessenheit’ het grootste. Wisten we maar wat het te betekenen heeft. En wat diegenen te ‘doen’ staat, van wie deze ongetwijfeld totale inspanning wordt vereist. Wie verandert wat bij een bewustzijnsverandering? Aangezien alles wat wij over het ‘bewustzijn’ kunnen weten en zeggen, alleen dankzij en door middel van datzelfde ‘bewustzijn’ geweten en gezegd wordt, kunnen we niet verwachten dat we ooit iets van een ‘bewustzijnsverandering’ zullen merken, aangenomen dat die in werking getreden is, of pas wanneer het te laat is er zeker van zijn dat ze niet in werking getreden is. We kunnen ons moeilijk aan de indruk ontrekken dat de gebruikers van dergelijke ‘pathetische formules’ iets anders willen zeggen dan ze feitelijk doen, dat ze zich echter voor de ‘eenvoud’ van hun mededeling generen en die niet durven uit te spreken. Misschien wilden ze alleen maar zeggen: ‘Doe boete, want Gods rijk is nabij!’ - maar dat is de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 194 mensen zo veel eeuwen lang gepredikt dat men zijn theoretisch niveau in discrediet zou brengen als men het daar nog eens mee probeert. Bovendien heeft de filoloog Wilamowitz er al op gewezen dat de Grieken nooit begrepen hebben wat met de oproep tot metanoia, tot anders denken, tot berouw en boete eigenlijk bedoeld werd. Dat er veel geëist wordt, wil nog niet zeggen dat er iets geëist wordt. Integendeel: Hoe meer er vereist wordt, des te onbestemder wordt meestal waar het om gaat. En de boosaardige bijgedachte die achter deze constatering schuilt, is natuurlijk dat men juist zulke hoge eisen stelt omdat men ermee zit en niet weet wat er te doen valt en daarom doet alsof men weet waar het om gaat. ‘Doe boete’ is altijd goed - maar leidt ook nooit ergens toe, behalve voor degenen, voor wie het staan op pilaren in de woestijnzon een mooie aanleiding is om zich eens grondig met zichzelf bezig te houden. Als je dat alles iets moderner uitgedrukt wil zien, kun je ook zeggen dat de inhoudelijke leegte van de totale eis tot ‘bewustzijnsverandering’ er methodisch rekening mee houdt dat de concrete invullingen wel zullen volgen, mits de uitdaging maar sterk genoeg is. Het is het vertrouwen in de goede oude horror vacui van de natuur, dat hier zoals zo vaak zijn beproefde dienst aanbiedt: de leegte is niet zomaar leeg, ze verdraagt het niet leeg te blijven. Men hoeft dan nog alleen maar een een flinke stoot ‘bewustzijnsveranderaars’ op te trommelen die voor de titel van het programma een programma leveren. Dan krijg je symposia, congressen, of zelfs een ‘concilie’ ten behoeve van de ‘inhoudelijke invulling’ van bewustzijnsverandering. Alleen staat er op het eind van deze ondernemingen, die de organisatoren roem en dankbaarheid moeten verschaffen, toch weer hetzelfde als aan het begin: de oproep tot ‘bewustzijnsverandering’, zij het dat deze nu bij meerderheid van stemmen ‘urgent’ is verklaard. Wat met het trefwoord ‘bewustzijnsverandering’ weliswaar niet bedoeld kan zijn maar toch het enig mogelijke resultaat ervan is, wordt mij duidelijk als ik terugdenk aan een filosofencongres in 1948. Een spreker trad op met voor zijn buik een soort verkooptableau waarop hij een serie brillen met omkeereffect bij zich had waarmee hij wilde demonstreren dat men optisch de wereld alleen maar kortstondig op z'n kop kan zetten, dan wordt het omkeereffect net zo gecorrigeerd als het gezichtscentrum van de hersenen altijd al doet met de beelden die op het netvlies terecht komen. Een in toto veranderd bewustzijn is toch weer de instantie die alles zoal niet bij het oude laat, dan op z'n minst op het oude terugvoert. Uitgezonderd enkele taalresten waaruit men in een verre toekomst altijd maar weer kan opmaken wat indertijd geen mens heeft waargenomen: dat ooit eens alles anders was geworden.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 195

‘Intersubjectiviteit’

Schopenhauer presenteert in drie regels een verhaal dat een sterk staaltje bevat van de eenzaamheid van de mens met inzicht te midden van louter verblinden. Een man heeft een horloge dat goed loopt in een stad waar de torenklokken allemaal verkeerd staan; hij alleen weet de juiste tijd. De pointe van het verhaal is de simpele vraag, maar wat heeft hij daaraan? Het lot van deze eenzame is deerniswekkend. Niet alleen door de schuld van de anderen die op de publieke klokken af gaan, niet eens van degenen die kunnen weten en weten dat alleen hij het enige horloge heeft dat de juiste tijd aangeeft. Zij zijn niet slechter dan de anderen die alleen naar de torens kijken, want al een beetje levenservaring gebiedt, zich in zo'n geval niet te bekommeren om de waarheid die de solitaire figuur in pacht heeft. Maar Schopenhauer wilde het niet helemaal zo gelezen hebben. De inwoners van de dubbelzinnige stad die zich naar de verkeerd lopende klokken richten en tegelijkertijd de bezitter van de juiste tijd kennen, laden de verdenking op zich dat ze een verplichting niet nakomen: ervoor te zorgen dat de torenklokken op de juiste tijd worden afgesteld. Maar aan de eenling is niet gedacht die zich trots bewust is dat alleen zijn klok goed loopt: wat zou voor hem een reden kunnen zijn om zijn horloge aan de stand en loop van de klokkenmeerderheid aan te passen? Waarom zou hij dat doen, wanneer hij met zijn tijd toch gelijk heeft? Hij zou het kunnen doen met als enige bedoeling, zijn omgangsmogelijkheden met alle andere burgers van de stad niet te verstoren door bij alle afspraken en gelegenheden te vroeg of te laat te komen. Hij zou ten slotte nergens meer heen hoeven, omdat hij door het uitzonderlijke van zijn horloge niet in staat zou zijn de daarmee verbonden voordelen en geneugten waar te nemen. Of hij zou in stilte kunnen besluiten weliswaar aan de juiste tijd van zijn horloge vast te houden, maar het verschil met de algemene kloktijd zo te verrekenen dat hij altijd op tijd zou komen. Daarmee wordt hij bijna potsierlijk voor zichzelf, omdat hij aan een waarheid vasthoudt die hij omwille van haar toepasbaarheid alsmaar moet vervalsen. De kern van deze absurditeit ligt helemaal niet bij degenen die in dit verhaal optreden. Ze ligt bij de verteller van het verhaal. Hij neemt terwille van het illustratieve effect ervan aan dat iemand de juiste tijd kan hebben en alle anderen niet. Hij vergeet dat een van de definitievoorwaarden van het tijdsbegrip de openbaarheid is. Er bestaan geen geheime tijden, tijdmeters, individuele tijden, privé-klokken. De omwenteling van de aarde of de schijnbare draaiing van de hemel legt de lengte

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 196 van de dag vast, maar niet het begin en het einde ervan noch de indeling van de tijd ertussen. Het komt alleen op de actieradius van het sociale leven aan, wat de reikwijdte van een dergelijke conventie moet zijn opdat ze ‘maatgevend’ kan zijn en alle afwijkingen ervan onzinnig maakt. De eenzame bezitter van de juiste tijd in een stad met louter verkeerd lopende torenklokken is geen wijze, maar een nar. Doordat de verteller van het verhaal dit buiten beschouwing laat, verraadt hij meer over zichzelf dan over het feit dat hij aanschouwelijk wilde maken: degenen die de verkeerde tijd volgen moeten een behoorlijke marge krijgen om uiteindelijk te begrijpen wat die ene heldere kop meteen heeft gezien. De geschiedenis bevat een waarschuwing voor het ongeduld van degenen die vinden dat alle anderen de bezitter van de waarheid heel snel kunnen en moeten volgen. In feite geeft het verhaal een voorbeeld van het tegendeel: waarom ze hem nooit zouden volgen.

‘Lebenswelt’

De leefwereld is de wereld waarin er voor alles een antwoord is en iedereen dit zo goed weet dat hij niet eens meer vragen stelt. Ze behoren altijd tot het soort kindervragen die helemaal niet omwille van de antwoorden worden gesteld, maar om het ‘spel’ gaande te houden en van iemand aandacht te krijgen. Niettemin vormen vragen en antwoorden hele ‘systemen’. Ze zijn circulair van aard zonder dat iemand daar ooit aanstoot aan neemt. Bij voorbeeld:

- Hoe komt het dat de elektrische trein rijdt? - Door de stroom. - Waar komt de stroom vandaan? - Uit het stopcontact. - Kun je zo veel stroom krijgen als je maar hebben wilt? - Als je genoeg geld hebt om die te betalen. - Waar haal je het geld vandaan? - Van de bank. - Waar heeft de bank het vandaan? - Van de centrale bank. - Waar heeft de centrale bank het vandaan? - Van de staat. - Waar heeft de staat het vandaan? - Van mij. - ... - Tevreden? - Gaat wel.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 197

Als iemand dit alleen maar kinderachtig gedoe vindt, dan moeten we hem helaas zeggen dat de ‘wereldmodellen’ in vele hedendaagse hoofden precies naar dit model gemaakt zijn. We zijn ooit in de leefwereld gestoord geraakt - en dat laten veel mensen zich niet welgevallen.

‘Nominalisme’

De anekdote verzet zich tegen anonimiteit. Op een gegeven moment heeft ze alleen al een heldennaam nodig om de top van haar carrière te bereiken, die van overdraagbare anekdote. Wanneer ze terwille van de sociale verbondenheid toch anoniem moet blijven, behoudt ze haar transplantatievermogen door wisseling van plaats. Zo kan de piccolo van een groot hotel niet onder zijn eigen naam in een anekdote optreden. Ze zou dan meer weten dan goed voor haar is. Maar de piccolo kan in Stresa of Biarritz, in het Adlon of het Claridge geweest zijn. Maar in tijd is het bereik van de overdraagbaarheid niet erg groot, want er moeten nog piccolo's bestaan hebben en voor een scherpzinnige geest nog niet gewedijverd hebben met het beroep van leraar, tenminste als het verhaal geloofwaardig wil zijn. Ook het betreffende publiek moet nog aan bepaalde minimumeisen voldoen: duidelijke geslachtsverschillen in kleding, en gasten zien eruit als gasten. Het verhaal luidt dan als volgt: De piccolo in de garderobe van een luxe hotel stond bekend om zijn fenomenale geheugen in de omgang met de gasten en wat ze in bewaring gaven. Hij had nooit de coupon nodig om de hem overhandigde goederen terug te geven. Op een dag vroeg hem een gast: ‘Hoe kunt u nog weten dat dit mijn hoed is, zonder dat ik u het nummer gegeven heb?’ ‘Pardon, mijnheer,’ was het antwoord. ‘Ik weet helemaal niet of dit uw hoed is. Ik weet alleen maar dat U hem twee uur geleden bij mij hebt afgegeven.’ Een andere keer stelde een dame hem dezelfde vraag. Het antwoord is afhankelijk van het geslacht aangepast: ‘Pardon, mevrouw. Ik weet helemaal niet of dit uw hoed is. Ik weet alleen maar dat u dit voorwerp twee uur geleden bij mij in bewaring hebt gegeven.’ Intussen zijn er zulke piccolo's niet meer. Ze konden allemaal filosofie studeren. Want de beide antwoorden veronderstellen dat men op de hoogte is, dat men weet wat identiteit is en wat een wezenlijke vorm, welk probleem alleen maar nominalistisch en welk alleen maar realistisch kan worden opgelost. Als de anekdote een lange geschiedenis heeft doorgemaakt, dan moet de oervorm van Socrates afkomstig zijn. Ze is op haar manier een va-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 198 riant van datgene wat hij in de dialoog ‘Menon’ aan de Thessalische slaaf demonstreert. Ook diens naam wordt ons immers door Plato onthouden en wel om dezelfde redenen als die de nieuwsgierigheid naar de naam van de hotelpiccolo bedwingen.

Op de via negationis

Het witte vel papier als uitdaging van degene die er nog van verdacht wordt dat hij uit het niets een wereld kan maken. Het witte vel papier als de esthetische opvolger van de mystieke negatie: er staat niets op, omdat het onmogelijk zou zijn alles te zeggen - en minder dan alles zeggen zou te weinig zijn. Maar hoe onderscheiden deze witte pagina's zich van andere die louter en alleen van mislukking, indolentie en berusting blijk geven? Als Rilke eind oktober 1920 voor het eerst na de oorlog weer in Parijs is - de stad van Rodin met de topografie van Malte Laurids Brigge -, koopt hij, zoals een schrijver betaamt, een notitieboek. Het schrift is bewaard gebleven. Er staat maar één zin in, op de eerste bladzijde: Ici commence l'indicible. Als dat naderhand in het schrift geschreven zou zijn, om de leegheid veelbetekend te maken, is het alleen maar als grove mystificatie te beschouwen. En voor wie? Gericht aan het adres van Mallarmé? Anderzijds: kan iemand op die manier beginnen wanneer hij serieuze plannen heeft? Het onzegbare voor zegbaar houden, geloven dat de beleving zo'n sprong kan maken, zoiets kan men van Rilke verwachten als uitdrukking van een euforisch ogenblik - een ogenblik zoals dat in het nooit opgegeven wachten op de voltooiing van de vóór de oorlog in Duino afgebroken elegieën mogelijk bleef. Dit onzegbare was hoe dan ook in aantocht.

Esthetica van een waan

In de lang aan Aristoteles toegeschreven, maar al door Erasmus als onecht beschouwde verzameling van wonderbaarlijkheden (Mirabilia), staat, in de stijl van de schoolbloemlezingen van de Aristotelici, een pathologisch geval opgetekend dat zich in Abydos afgespeeld zou hebben: een geestesgestoorde is een leeg theater binnengegaan en heeft daar dagenlang zitten kijken alsof er een stuk gespeeld werd en heeft zelfs geapplaudiseerd. Toen hij weer bij zinnen kwam, beweerde hij dat het de prettigste tijd van zijn leven was geweest. Het verhaal is beroemd geworden door Horatius die het als in die tijd bekend (haud ignoblis) veronderstelde en de handeling naar Argos verplaatste. In de pseudo-acronische scholiën krijgt de esthetische held van de anekdote een naam toebedeeld: hic Lycas dictus est.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 199

Bij Horatius staat alleen dat het een in de stad alom bekende man geweest is, die stemmen meende te horen, de stemmen uit tragedies; hij zat in het lege theater en vermaakte zich zozeer dat hij zelfs na de voorstelling klapte. Alle andere dagelijkse verplichtingen vervulde hij naar behoren, hij was een goede buur en vriendelijke gastheer, een attente echtgenoot, schappelijk jegens het personeel, hij ging niet meteen tekeer wanneer het zegel van de wijnkruik verbroken was. En vooral viel hij nooit in een openstaande cisterne. Maar ten slotte slaagde de familie er met vereende krachten in, hem met een onverdund aftreksel van nieskruid te genezen, dat de ziekte met de gal uitdreef. Toen hij op die manier weer bij zinnen was gekomen, zei hij: ‘Vrienden, jullie hebben mij doodgemaakt, niet gered. Jullie hebben het plezier in mijn leven vergald en de aangenaamste dwaling door het geweld van het verstand vernietigd.’ Dit fragment moest wel in de smaak vallen van Montaigne, en hij kent de naam van de held die zijn eigen scepsis bij de overgang van scholastiek naar esthetiek zo nastaat. In het grote essay over de natuur van de mens schrijft hij: Vele filosofen zijn de mening van Lycas toegedaan. Deze verder deugdzame man die rustig en vreedzaam met de zijnen leefde, tegen zijn naasten zowel als tegen vreemden geen plicht verzuimde, en zich tegen alles wat zijn gezondheid kon schaden heel goed wist te beschermen, was door een kleine ontregeling van zijn zinnen ervan overtuigd geraakt dat hij zich voortdurend in het theater bevond waar men op het toneel te zijner verstrooiing de mooiste komedies van de wereld opvoerde. Toen de artsen hem van deze ziekte bevrijd hadden, stond hij op het punt hen gerechtelijk te vervolgen ten einde hem weer in de toestand van aangename illusie te brengen. De verwijzing naar de anekdote van Thaies, die bij Horatius duidelijk doorklinkt in het feit dat de alleen maar in esthetisch opzicht waanzinnige held verder van een gezond verstand getuigt doordat hij niet in een cisterne valt, heeft Montaigne niet opgemerkt, omdat hij niet in staat geweest zal zijn daarin het bewijs van de hoogste graad van realisme te zien die samengaat met een volledige afwezigheid van elke theorie. Niettemin is de versie van Horatius, volgens de bronnen die waarschijnlijk van Theophrastus stammen, hoogst modern: de esthetische leugen is hoogst onschuldig en er is niets op tegen zich door kunst iets te laten voorspiegelen; veel minder dan zich theoretisch zozeer te laten gaan dat men in de put valt, zoals dat de antieke astronoom overkwam. De genius malignus zal minder schrikaanjagend worden zodra hij esthetisch aan banden is gelegd. Wat als geval deel van een verzameling was geworden, wordt een anekdote doordat het een naam krijgt. De peripatetische verzameling

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 200 geeft een verbaasde registratie van een pathologisch geval: een dergelijke geestestoestand kan iemand als een ziekte overvallen en net zo voorbijgaan; een enkele keer herinnert men zich die als iets aangenaams. Horatius hecht de grootste waarde aan de normaliteit en het realisme van zijn naamloze held uit Argos; deze heeft alleen maar die ene tic, dit eiland midden in een respectabel dagelijks leven, dat hij genoegen beleeft aan de illusie, wat zijn omgeving nochtans aanleiding geeft tot een drastische therapie met een onverdund extract. Zo blijft dubbelzinnig of de genezen man de kuur of het welslagen ervan als dodelijk betitelt. Overigens kan ik de leeswijze van de tekst bij de meeste vertalers niet delen, die het verstand (mentis) niet bij het geweld (per vim) plaatsen, maar bij de dwaling (gratissimus error). Het is juist de gewelddadigheid van de rede die het aangename van de dwaling teniet doet.

De vraag waaraan Plato gestorven is

Filosofen zijn mensen van wie, als men frivool wil zijn, gezegd kan worden dat ze professioneel sterven. Op z'n minst verwacht men van hen dat als het einde van al hun wijsheden nadert dat ook het uur van hun waarheid is. Het hoge aandeel van doodsanekdotes in het bestand aan meer of minder onbetrouwbare verhalen uit het filosofenleven is op zich al een filosofisch gegeven. Van alles wat er bestaat staat voor het individu niets zo vast als het feit dat hij zelf zal moeten sterven; maar er is ook niets waar hij van tevoren zo weinig van weet hoe het zal zijn. Zijn enige houvast is daarom hoe het bij anderen was en vooral bij degenen die enigszins ter zake kundig worden geacht. Zeker, men heeft voor filosofen passende eindes en laatste woorden bedacht: obligaat is de standvastigheid en moed in het stervensuur, Empedokles stort zich in de Etna, een van zijn waarheden tegemoet. Zenon struikelt als honderdjarige over de drempel van het door hem gestichte studiehuis, klopt met zijn hand geruststellend op de aarde, de onderaardse goden van zijn jeugd die zich daar weer hadden laten horen toeroepend dat hij hun zal gehoorzamen en eraan komt; hij gaat naar huis en laat zich doodhongeren. Een andere honderdjarige, Fontenelle, staat zelfs oog in oog met de dood verbaasd zoals hij zich kon verbazen over de vele andere ontdekkingen die hem als secretaris van de academie waren voorgelegd: Voilà la première mort que je vois. Ook wanneer een anekdote dient om iemand zwart te maken, is ze gericht op een zwakke plek. Diende Plato bij het luisteren naar muziek of bij een feestmaal te sterven? Dat is grof. Subtieler is een nergens anders vertelde anekdote die Johannes von Salesbury ontleent aan een verder niet bekende antieke auteur met de naam Flavius, aan diens werk over de sporen en gedachten van de filosoof.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 201

Matrozen zouden Plato - misschien op de terugweg van een allerlaatste reis naar Syracuse? - een eenvoudige vraag hebben voorgelegd. Hij kon haar niet beantwoorden. Dat ging hem zo aan het hart dat hij stierf. Het is een gepaste gedachte dat een filosoof aan een vraag sterft. Nog gepaster is dat het uitdrukkelijk een gemakkelijke vraag was. Hoe gemakkelijk ze was, kunnen we niet beoordelen, omdat we de vraag niet kennen. Dat heeft tot gissingen aanleiding gegeven. In zulke gevallen heeft men zich altijd al wel weten te behelpen. Over Homerus was net zo'n verhaal overgeleverd en wijd verbreid: uit wanhoop dat hij een raadsel dat een vissersjongen hem had opgegeven, niet kon oplossen, zou hij in zee gesprongen zijn. De scène is ons in een distichon overgeleverd: Homerus vraagt de vissers uit Arcadië naar hun vangst en krijgt dan dit raadsel als antwoord, wat zij gevangen hebben is weg, en wat zij niet konden vangen hebben ze gehouden. De beschaafde zanger moet alle moeite gedaan hebben om fijntjes op de beestjes van de vissers te wijzen. Maar dat verhaal bevatte niets om het beeld van Plato omlaag te halen of op te vijzelen; het richtte alleen de aandacht op een raadsel, al was het een raadsel dat bij de dood van een dichter niet bij die van een filosoof paste. Aan het Homerus-raadsel hebben we niets als we meer van de Plato-vraag willen weten. Een moderne auteur is slim genoeg om boven tafel te krijgen welke ‘gemakkelijke vraag’ het zeker niet geweest kan zijn: die naar het nut en de waarde van de filosofie. Daarin moet men hem gelijk geven. Niets is voor wie dan ook zo nutteloos als antwoorden op de vraag naar het nut van iets waarvan al duizenden jaren niemand enig nut verwacht, hoewel iedereen weet dat men het desondanks niet zal laten. De anekdote teert op het feit - en dat betekent altijd: houdt ons ermee bezig - dat ze het geheim van die onbekende gemakkelijke vraag niet prijsgeeft. Waaraan kan een filosoof sterven? Of een volgende vraag: waaraan moet hij sterven? Of ook wel: wat voor vraag konden scheepslieden - geen vakgenoten uit de scholen van Socrates of uit de academie - aan de filosoof stellen dat hij zich dodelijk getroffen voelde toen hij haar niet wist te beantwoorden? Juist omdat men onmiddellijk ziet dat zulke vragen nooit beantwoord kunnen worden, vormen ze de aura van de anekdote; daardoor wordt ze voor velerlei uitleg vatbaar. Elke serieuze poging van de filologie om systematisch of bij toeval van die onbekende Flavius toch nog het fragment te vinden dat de leemte zou vullen, blaast het belang van het ontbrekende stukje op, zoals uit de verbinding van Homerus' dood met het vissersraadsel valt op te maken. Nee, het is helemaal niet jammer dat we niet zullen achterhalen hoe

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 202 die vraag luidde. Gemakkelijk kan ze alleen geweest zijn in de ogen van degenen die haar stelden; voor Plato was ze te moeilijk, en dat pleit niet per se tegen hem. Elk soort filosofie kan gedefinieerd worden doordat ze gemakkelijke vragen moeilijk vindt of moeilijk maakt. Tegen Plato pleit dat hij er niet tegen kon dat het gemakkelijke moeilijk was - en dat voor iemand die zelf zoveel vragen had opgeworpen die hij zelf niet kon beantwoorden zomin als iemand anders. De pointe van de anekdote is dan ook dat ze de dood van de Socrates-leerling beschrijft die ons de dood van Socrates beschreven heeft. In deze dood bereikt Plato tevens het punt waar hij verder van zijn leermeester verwijderd was dan ooit, die hij had laten zeggen dat hij wist dat hij niets wist. Een consequente dood, want deze wijsheid van de onwetendheid had Plato stukje voor stukje opgegeven, hij had de ideeënwereld bedacht, staten gesticht en het heelal nagebouwd. Nu sterft hij niet alleen aan de vraag die hij niet kan beantwoorden, maar ook aan het feit dat hij volstrekt niet meer de socratische moed heeft om degenen die hem deze vraag stellen te bekennen dat hij het niet weet. Zo ver had Plato zich gedurende een lang leven van Socrates verwijderd, dat hij nog alleen maar dodelijk gekwetst naar hem teruggeroepen kon worden.

VERTALING: JACQ VOGELAAR

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 203

Ernst Bloch Mini-essays uit sporen

Val in het heden

Je kunt ook wonderlijk in het heden terechtkomen, dat is nooit ver weg. Ik ken een bijna nederig oostjoods verhaaltje, waarvan het slot echter merkwaardig teleurstelt. Het einde ervan moet blijkbaar een grap zijn, een heel verlegen en matte, lusteloze grap, maar toch een die alleen maar de kuil dicht moet gooien waar je zojuist in bent gevallen. Die kuil is ons heden, waar iedereen in zit en waar niet van wegverteld wordt, zoals anders meestal gebeurt; het kleine valluik moet dus hier geplaatst worden. Ze hadden gestudeerd en geredetwist, en waren er moe van geworden. Toen bespraken de joden in het gebedshuis van een kleine stad met elkaar wat men zou wensen als er een engel zou komen. De rabbi zei dat hij al blij zou zijn als hij van zijn hoest af zou komen. En ik zou wensen, zei een tweede, dat ik mijn dochter uit had gehuwelijkt. En ik zou willen, riep een derde, dat ik helemaal geen dochter had, maar een zoon die mijn zaak overneemt. Ten slotte wendde de rabbi zich tot een bedelaar die gisteravond aan was komen lopen en nu haveloos en verkommerd op de achterste bank zat. ‘Wat zou jij je wensen, beste man? Het is godgeklaagd, je ziet er niet uit alsof je het zonder wensen zou kunnen stellen.’ - ‘Ik wou,’ zei de bedelaar, ‘dat ik een grote koning was en een groot land bezat. In elke stad zou ik een paleis hebben en in de allermooiste mijn residentie, van onyx, sandelhout en marmer. Daar zou ik op de troon zitten, gevreesd door mijn vijanden en geliefd door mijn volk, zoals koning Salomo. Maar in de oorlog heb ik niet het geluk van Salomo; de vijand valt binnen, mijn legers worden verslagen en alle steden en bossen worden in brand gestoken. De vijand staat al voor mijn residentie, ik hoor het tumult in de straten en zit heel alleen in de troonzaal, met kroon, scepter, purper en hermelijn, verlaten door al mijn hoogwaardigheidsbekleders, en ik hoor hoe het volk schreeuwt om mijn bloed. Ik kleed me uit tot op mijn hemd en werp alle pracht van me af, spring door het raam naar beneden, de tuin in. Slaag erin door de stad en het tumult weg te komen naar het open veld en loop, loop voor mijn leven door mijn verbrande land. Tien dagen lang tot aan

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 204 de grens, waar niemand mij meer kent, en kom hierheen, naar andere mensen die niets van mij weten, niets van mij willen, ik ben gered en sinds gisteravond zit ik hier.’ - Lange pauze en bovendien een schok, de bedelaar was opgesprongen, de rabbi keek hem aan. ‘Ik moet zeggen,’ sprak de rabbi langzaam, ‘Ik moet zeggen, je bent een merkwaardig mens. Waarom wens je je toch alles, wanneer je alles weer verliest. Wat zou je dan hebben aan je rijkdom en je heerlijkheid?’ - ‘Rabbi,’ sprak de bedelaar, en ging weer zitten, ‘ik zou toch iets hebben: een hemd.’ - Toen lachten de joden, schudden hun hoofden en schonken de koning het hemd, met een grap was de schok gedempt. Dit merkwaardige heden als einde, of einde van het heden in de woorden ‘sinds gisteravond zit ik hier’, deze doorbraak van het hier-zijn uit de droom vandaan. In taal uitgedrukt door de gecompliceerde overgang die de vertellende bedelaar vanuit de wensvorm waarmee hij begint, via het historische, plotseling maakt naar de werkelijke tegenwoordige tijd. Het overvalt de toehoorders een beetje als hij aanlandt waar hij is; geen zoon die deze zaak overneemt.

Gespook, dom en verbeterd

Of het ergens nog op enigerlei wijze spookt mag in het midden blijven. Maar als er over bericht wordt, valt steeds op hoe nietszeggend dit griezelige is. Ook achter de heftigste schok steekt toch meestal maar iets oersaais - als hij niet door het vertellen wordt verbeterd. Zelfs een zogenaamd ‘tweede gezicht’, dat betrekking heeft op het toekomstige, is zelden van dien aard dat het niet ook eenvoudiger zou kunnen, volkomen nuchter voorvoelend. En ook het onvermoede daarin is meestal banaal of het laat ons totaal koud. Tenzij een dichter zich ervan meester maakt, dan wordt er al fabulerend iets Poe-igs, Hoffmannigs aan toegevoegd. Het literair opgedofte spookverhaal krijgt een effect dat hallucinerender is dan het meest ‘feitelijk’ vertelde gespook. Waarbij ons uit de voornamelijk zelfgemaakte herinneringen van de Weense toneelspeler Girardi het volgende, zelfs sierlijke voorbeeld te binnenschiet, dat achteraf zijn zin kreeg. Het geval zelf begint zeer alledaags, of allenachts. Girardi was laat, maar nuchter vertrokken bij vrienden in een Weense buitenwijk. Op zijn gemak overwoog hij buiten of hij, omdat er geen trams meer reden, een dure taxi zou nemen of een gezonde wandeling naar huis, in Hitzing zou maken. Hij besloot tot het laatste, raakte daarbij verzeild in een aardige, smalle, Oudweense steeg, die hem nooit eerder was opgevallen. Die werd vanuit de ramen goed verlicht, en uit vele leunden uitnodigende meisjes naar buiten, die hem met tonggeklak lokten. Eentje deed dat bijzonder opwindend, in een heel smal huisje, slechts één

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 205 raam breed, Oudoostenrijks geel rond de witte raamkozijnen, en zij zelf zag er verrukkelijk uit. ‘Dank je wel,’ zei de hoffelijke man, ‘een andere keer, ik ben nu te moe, maar morgenavond misschien, ik zal je huis onthouden.’ Hij was al verderop toen ze hem nog nariep: ‘Hé, doe niet zo stom, kom hier, ik doe het voor jou op z'n mexicaans.’ Maar de man liep verder door de nacht, door steeds bekendere buurten, Rotenturmstrasse, Kärtnerstrasse, Ring, naar huis door de Mariahilferstrasse; toen bleef hij plotseling staan. ‘Wat zou die meid toch bedoeld hebben met dat mexicaans?’ Lang stond hij stil, als een schip dat door tegengestelde winden bewogen werd, kwam toen in beweging, draaide om - Ring, Kärtnerstrasse, Rotenturmstrasse en zo voort, tot hij eindelijk de kleine steeg terugvindt, maar nergens het toch zo opvallende smalle huis en het meisje in haar ene raam. Heen en weer lopend door de steeg, vroeg hij de nog overal naar buiten hangende hoeren naar het verdwenen huis. ‘Jij idioot, stommeling, wil je nou een huis of een hoer?’ riepen de klakkende wijven en scholden hem nog na toen de man eindelijk weg liep. Hoofdschuddend en zelfs zeer ontgoocheld dat beide, het huis en de jonge hoer, voor hem weggetoverd waren. Het geval zelf was heel onnozel, en de pech reikte nauwelijks uit boven een klein vertelsel aan de stamtafel in het koffiehuis, de volgende middag of avond, een al te mager schokje, met maar heel weinig verontrustends, zouteloos. Tot hem plotseling, midden in Mariahilferstrasse, een licht opging, en de sleutel, als het ware het echte, nu pas voltooide spookverhaal hem tebinnen schoot. En wel als volgt (we halen de verklaring, het nu pas fabuleus uitgesponnen verhaal van de toneelspeler Girardi hier woordelijk aan): ‘Er bestaat een engel die het niet langer kan aanzien, hoe verkeerd de mensen leven. Die krijgt verlof om elke honderd jaar op aarde te verschijnen in de gestalte van een hoer, en wel in het Weense steegje, in het verder niet bestaande, smalle, fijne huis. Ze mag echter maar een enkele keer met een voorbijkomende man aanpappen om hem het zo heel anders te bereiken geluk te openbaren. En het geheime wachtwoord luidt: “Hoor es, ik doe het voor je op z'n mexicaans.” Komt er dan niemand op de slechts één keer toegestane roep af, dan moet de engel weer voor honderd jaar verdwijnen. Tot dusver heeft nog niemand die roep tijdig begrepen, ik ook niet, de laatste tot nu toe, en misschien wel de allerlaatste. Want als er niemand volgt, zal de engel zeggen: de mensen verdienen gewoon niet beter, en nooit meer terugkomen.’ Daarmee eindigde de inwendige monoloog; met zijn curieuze berouw ging de sympathieke Girardi naar Hitzing, naar zijn onbetoverde huis terug. Maar Nestroy zou plezier gehad hebben in dit kleine, verzonnen stukje post-magie, ofschoon, nee juist omdat het niet op het toneel gebeurde.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 206

Potemkins ondertekening

Vorst Potemkin kende uren waarin hij niemand tot zich toeliet. Doodstil was het dan in zijn kamer, niemand wist wat hij uitvoerde. De zaken lagen stil en de raadsheren hadden tijd over, er vond geen voordracht plaats, de top was in nevelen gehuld. Maar op een keer, toen de aanval ongewoon lang duurde, kwamen juist de meest spoedeisende akten binnen. Ze konden wel zonder de president afgehandeld worden, maar niet zonder zijn handtekening. De raadsheren wachtten in de voorvertrekken; geen van hen waagde het, zich bij de vorst te melden op het gevaar af, zijn positie te verliezen of weggestuurd te worden. Tot een jonge beambte, die Petukov heette, de kans van zijn leven rook om carrière te maken. Hij haalde de stapel akten en stapte bij de president naar binnen, met een ruk, zonder aan te kloppen; Potemkin zat ongekamd, en volkomen wezenloos in een hoek van de halfdonkere kamer op zijn nagels te kauwen. Zonder een woord legde Petukov hem de stukken voor, reikte de vorst de pen aan, en deze nam zijn hand uit zijn mond, ondertekende beschikking na beschikking, als dromend met open ogen, de ene na de andere. De beambte stormde de kamer uit: triomf! De vorst heeft alles ondertekend! - en liet de akten zien. Koeriers snelden toe om de verordeningen naar Moskou, Kiev, Odessa, naar de Gouverneurs-generaal te brengen. Maar voordat de cassettes gesloten werden, nam een oudere beambte nog eenmaal de akte eruit die van zijn afdeling was uitgegaan. Hij stond paf, haalde de andere papieren, liet ze zien: zeker, ze waren allemaal ondertekend. Onder elke akte stond in het handschrift van vorst Potemkin: Petukov, Petukov, Petukov... Poesjkin, die dit zo ongeveer meedeelt, heeft daarmee niet slechts het onbehaaglijkste document geleverd van de melancholie, van het piekerende broeden dat in nevels rondtast, van het hoofd in de naamloze schemering, dat de naam Petukov neemt omdat daar tenminste iets beweegt, van het hoofd in het gallige licht dat zelfs alle namen grauw kan maken, Petukov of Potemkin, wat maakt het uit. Maar omdat het verhaal over vorst Potemkin gaat, de gelukkigste man, de gunsteling, omdat de gelukkigen in het algemeen (niet alleen de despoten) op het hoogtepunt van hun leven makkelijk melancholisch worden (de nog eerzuchtigen en degenen die van glorie dromen zijn eerder manisch), wordt zichtbaar hoe weinig hoogte er bestaat boven de nevel die de mens is, hoe zijn naam en karakter daar vaak slechts als een eiland in ligt, misschien reeds heviger verheven dan dat van Potemkin, maar altijd te verduisteren en hebride-achtig, ja, dat wat men dan wel hemel noemt, al is het ook geschilderd naar de maatstaven van de gelukkigste tijd, bij sommigen op den duur - en daar komt het op aan - toch slechts een kweekplaats kan zijn van blikken, die zich nog nauwelijks aan de

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 207 nevel van het bestaan, aan de treurnis van de vervulling ontworsteld hebben.

De parel

Op de weg van binnen naar buiten en omgekeerd laat zich niets verhaasten. En de raad: verlaat alles, dan vind je alles, die is niet alleen verkeerd voor het innerlijk leven, maar ook voor het handelen. Een koning, zo wordt in Indië verteld, verloor een zeer mooie parel, liet er in het hele land naar zoeken. Soldaten en waarzeggers, ze werden allemaal aan het werk gezet, vergeefs, de parel kwam niet terug. Tot de koning hem op een dag vanzelf terugvond, en wel, zoals gezegd werd, op de weg van de onopzettelijkheid. Juist de niet aktieve dus, die zijn wensen misschien vergat en die daardoor tot niets meer aangezet werd om ze te vervullen, zag ze vervuld worden. Tot zover de elk tijdelijk handelen verlatende fabel, alsof de buitenwereld al zover was dat ze het onze vanzelf geeft. En het slechts dan schenkt, wanneer we er niets voor doen; wat beslist te mooi zou zijn om waar te zijn, en te steriel om vrucht te dragen. Iets soortgelijks werd verder, in plaats van over het tijdelijk handelen, beweerd over het ruimtelijk gewordenzijn van de buitenwereld op zich, en zijn verstrooide naast-elkaar, in dier voege dat het helemaal niet iets verstrooids zou zijn. Zo is er het verhaal van een zeer wijze man, voor wie de wereld reeds zozeer tot zichzelf gekomen, en de veelheid te boven was, dat hij, zoals het heette, van tijd tot tijd steeds een bril moest opzetten, anders zag hij alle dingen als één ding. Ook deze parel krijg je evenwel niet cadeau, alleen al daarom niet, omdat er dan naast haar helemaal niets meer dan dit Ene zou zijn. Althans volgens de mystieke opvatting, die echter ook in de banaalste uitlopers van gepensioneerde rustwensen of ook in de eeuwige terugkeer van het gelijke is terug te vinden. Maar hoe honend vaak, en hoe veelvuldig juist weer, blijkt de wens naar het einde van alle streven, van de verstrooidheid en de verstrooiing, niet door het Ene, maar alleen door het eentonige vervuld te worden - niet ontkend dus, maar bedrogen. Men ziet ook hier: zoals er geen juiste weg bestaat zonder doel, zo ook geen doel zonder de kracht van een weg die erheen voert, ja van een weg die in het doel zelf ligt opgesloten. Moge men daarom hier en nu om zich heen kijken, met actief bepaalde tijd in de actief verbouwde ruimte; de sporen van het zogenaamd laatste, dat overigens ook slechts geleidelijk gastvrij is geworden, zijn zelf pas afdrukken van een gang die nog in het nieuwe gegaan moet worden. Pas heel ver buiten is alles wat je tegenkomt en opvalt hetzelfde.

VERTALING: PIET MEEUSE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 208

Ulrich Holbein Mini-essays uit Sandhase en Odradek

Het buisprincipe

Vaders, schrijvers en daders staan dicht bij elkaar; een groot aantal kleine vaders en daders staat steeds tegenover een klein aantal grote schrijvers. Wie verwekt, verwekt slechts sporadisch. Wie moordt, moordt al met al zelden of een keer. Wie schrijft, schrijft in elk geval op middellange termijn. Wie moordt of schrijft, vindt de laatste tijd vaak andere dan buisvormige mogelijkheden. Men verwisselt letterwieltjes. Men dicteert ingebouwde microfoons. Men moordt met weliswaar aërodynamische, maar niet per se buisvormige bommen. Alleen voor wie verwekt, bewijst de oudste van de drie buizen in ongewijzigde vorm zijn waarde. Zelfs waar kunstmatig bevrucht wordt, geschiedt dit door middel van een zo lang mogelijk gerekte pipet. Tot op heden is het de schrijfmachine en homecomputer niet gelukt het aantal vulpennen, balpennen, viltstiften, fineliners en potloden te decimeren. Voor ze schietgeweer werd, was de bom kruisboog, vuistbijl, maar zelden buis. Knuppel, knots, speer, hellebaard en pijl ontbreekt het, ondanks het fallische fenotype, geheel en al aan de essentie van elke buis: de erdoorheen lopende inhoud zoals sperma, inkt, dodelijke kogel, die hun doel willen bereiken: ei, papier, hart. Een koker voldoet weliswaar aan de voorwaarden, maar behoort niet, zoals knuppels of jachtgeweren, tot de familie der wapens, maar tot de familie der houders. Hoewel de schoorsteen, met name de fabrieksschoorsteen als een echte buis te beschouwen is en grotere schade aanricht dan kanonnen, zal men de schoorsteen, omdat hij zijn output namelijk niet actief en opzettelijk, maar heel ongericht loslaat, geenszins in de buurt van Lichtenbergs schietgeweer situeren. Zoals, gezien vanuit de fylogenetische bouw van hun geslachtsorganen, de krokodil en de struisvogel dichter bij elkaar komen te staan dan de krokodil en de hagedis, zo staan de griffel en de patroonvulpen minder dicht bij elkaar dan de revolver, de penis en de patroonvulpen. Griffels, kraswerktuigen, ganzenveren, penselen en stempels - gereedschappen dus die niet vanzelf vloeien - behoren eerder tot de familie van de speren en knotsen, die niet eens ingedoopt hoeven te worden. Schietgeweer en schrijfhuizen lijken het meest op el-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 209 kaar in de spuitbus: terwijl het kinderlijke waterpistool slechts als uitscheidingsorgaan fungeert, en daarin weer in de verte verwant is met de schoorsteen, krijgt de spuitbus verwekkerscapaciteit doordat hij namelijk schrijft, al zijn het maar de woorden ‘Nazis raus!’ Stifthouders uit de vorige eeuw verschenen, ter vergroting van de afzet, bij voorkeur in de vorm van geweren en kanonnen. Hoewel de buis in het plantenrijk sinds lang furore had gemaakt, en als rietpen zelfs in de schrijfcultuur verzeild raakte, wist het paarinstrument van de krokodil, de schildpad, de struisvogel, de gans, de trapgans en het hokkohoen het, evenmin als de kroontjespen, nog niet tot buis te brengen, maar slechts tot goot. In vergelijking met de rondom volmaakt gesloten vulpenhouders en de rondom volmaakt gesloten leden van de zoogdieren zien de gootjes van vogels, reptielen en kroontjespennen eruit als voorlopige voorzieningen. De belangrijke druppels lopen er ondoordacht af, nauwelijks anders dan de tranen die aan de schacht van levende potloodvogels - zie Walt Disney's Alice in Wonderland - langs de buitenkant neerstromen, in plaats van inwendige inkt die in woorden zou kunnen zeggen wat een gevoelvol op takken hurkend, getekend potlood te lijden heeft. Het laatste woord van de stervende Heinrich Heine luidde: ‘potlood’. Het potlood neemt in het buizenrijk een bijzondere plaats in. Enerzijds doorstroomt hem geen enkele schrijfvloeistof, geen vloeibaar lood, alsof hij verstopt zat of ingedroogd was, of alsof zijn inkt tot een zuiltje van lood was verstard. Anderzijds kan zijn inwendig kanaal nooit verstopt raken en blijkt op elk moment optimaal en gelijkmatig gevuld. In plaats van leeg te raken, wordt het potlood stomp; en dan, bij het aanscherpen, korter. Zijn onmerkbaar, periodiek, schoksgewijs korter-worden is zijn manier van opbranden. Overigens brandt hij, in tegenstelling tot de kaars, van onder naar boven af: in papierdunne halsplooitjes, geruisloos uit elkaar vallende spiralen, kringelt zijn vruchtvlees naar beneden. Zijn stift is zijn pit: als de darm van een kronkelmoede worm doortrekt die het lichaam, en boven of beneden kijkt er uit was of hout niets anders naar buiten dan een afgemeten uitloper. De vlam van het potlood is de plek waar zijn punt het papier raakt; zijn schrijven is zijn licht.

Typ-ex en rood potlood aan het graf van de vlek

Er was een tijd dat de inktvlek, alle voorzichtigheid ten spijt, dagelijks aan zijn trekken kwam. Maar tegenwoordig, nu het zo'n moeite kost om opzettelijk een vlek te maken, is daarvan geen sprake meer. De vooruitgang in de schoolpennenindustrie vloog hem dermate naar de keel, dat hij zeldzaam werd als een absurd dier in een gesloten jachtge-

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 210 bied. In de rouwstoet bevond zich de Typ-ex, wiens eerste optreden precies samenviel met het uitsterven van de vlek: dader en buit hadden elkaar op een haar na gemist. In plaats van de zojuist weggevallen jachtgrond af te grazen op prachtige, teugelloos spattende gezwellen, moest de Typ-ex zich van meet af aan tam bewegen in het bindweefsel van de verveling. In plaats van slachten mocht hij alleen maar corrigeren. Goeie ouwe inktvlekken, uitgebreide, onvermoed lekkere hapjes bestonden voor hem alleen nog bij geruchte. Die van tegenwoordig waren afgedropen naar beeldende kunst, Rohrschachtest en Rühmkorfse vlekkenkunde, waar ze zich tegoed deden aan vergroting, kleur en gerechtigheid. De grafrede voor de typische schoolschriftvlek werd afgestoken door het rode potlood: onvermoeibaar was dat hem door de jaren heen nagelopen, had steeds een rode kring om hem heen getrokken om de officiële schoonschriftwereld van alledag af te schermen voor de schadelijke invloeden. Het rode potlood meent boven de woorden te staan omdat die schrijffouten bevatten; en boven de vlekken omdat die het niet eens tot foutieve woorden brengen. In de inktvlek rumoert de almacht van het amorfe. Het rode potlood overleefde zowel de inktvlek als de inktpot. Levenslang had de weduwekleurige matrone haar kinderen, woord en vlek, onpartijdig verzorgd. Typ-ex en rood potlood overleefden verder het vloeiblad, een groenige of roodachtige gouvernante, een van wraakgevoelens tegen de derde dimensie vervuld wezen, dat er altijd op uit was de concave welving van de dikste inktvlek aan te punten, hem leeg te drinken en geruisloos af te vlakken. Het vloeiblad maakte zich liever vies dan dat het de inktvlek zijn volume had gegund. Vervolgens overleefden Typ-ex en rood potlood de barse rubriek in het rapport: NETHEID. Nog altijd Pruisisch geïnspireerd, had die zich tot dusver vooral gespecialiseerd in het voorkomen van vlekken en het ontbreken van het vloeiblad en kon nu deze ouderwetse positie niet langer vasthouden. Uit het rijk van de handgeschreven documenten verdween, samen met de ergernis over verknoeid papier, helaas ook de curieuze diepzinnigheid die in het optreden van de inktvlek kan worden ontdekt. Tegen de kadaverdiscipline van de schoolschriften stak de inktvlek donkerblauwe tongen uit. In zijn functie kwam hij overeen met het kleine, tot improvisatie dwingende foutje dat bij een toneelvoorstelling of muziekuitvoering een levendiger applaus krijgt dan een foutloos gespeelde passage. Het rode potlood beantwoordt daarentegen nog altijd aan het krijtje van de hooghartige muggezifter; een wijsneus die in de hoogtijdagen van de inktvlek niet in de gaten had dat elke ongedwongen vlek polemiseert tegen het keurslijf waarin zich zowel het blauwe als het

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 211 rode schrift bewegen. Waar het zeer goed tot matig of onvoldoende geschrevene hooguit voor vrijheid kon pleiten met behulp van het hulpeloze woord ‘vrijheid’, demonstreerde de vlek vrijheid in de praktijk. Temidden van het lettergezeur, het schamele huiswerk en de steriele ingrepen vertegenwoordigde de inktvlek doordat hij bleef zwijgen de stilte; doordat hij zich niet liet ontcijferen het geheim; doordat hij zo veel inkt verbruikte dat er drie, vier, vijf, zes woorden van hadden kunnen leven de ondoelmatigheid; doordat hij niet fout geschreven kon worden de onfeilbaarheid.

VERTALING: PIET MEEUSE

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 212

Over de medewerkers

Jan Baeke (1960) debuteerde in 1997 met de poëziebundel Nooit zonder de paarden. Binnenkort verschijnt Zo is de zee.

H.H. ter Balkt (1938) publiceerde onlangs In de waterwingebieden (Gedichten 1953-1999) en Sneeuwlandschap (poëzie, 2000; Gallerie Agnes Raaben in Vorden).

Arie van den Berg (1948) is dichter en publicist. Recente publicaties: Kikkers, muizen en nieskruid (1999) en Eerst de hoeve, dan het hart (2000).

J. Bernlef (1935) publiceerde recentelijk: Boy (roman, 2000) en Bernlefs Beste (proza & poëzie, 2000).

Huub Beurskens (1950). Recente publicaties: Bange natuur en alle andere gedichten tot 1998 (1998) Zomer in Montalla (verhalen, 1998) en O mores! (roman, 2000).

Iene Biemans (1944) debuteerde in 1985 met Mijn naam is Ka ik ben blij dat ik besta. Recente publicaties: Jetje (poëzie, 1993).

Ernst Bloch (1885-1977) duits filosoof. Zijn hoofdwerk is het driedelige Das Prinzip Hoffnung (1954-1959). De hier vertaalde passages komen uit Spuren (1969).

Rein Bloem (1932) is dichter, vertaler en filmer. Recentelijk verscheen De troost van de pelgrim (gedichten 1997).

H. Blumenberg. Zie de inleiding van Jacq Vogelaar.

Wim Brands (1959). Recente publicatie: De schoenen van de buurman (poëzie, 1999).

Anneke Brassinga (1948) is vertaalster en schrijfster. Recente publicaties: Huisraad (poëzie, 1998) en Hapschaar (proza, 1998). Binnenkort verschijnt haar zesde poëziebundel Verschiet.

Bertolt Brecht (1898-1956, Duitsland). Dichter en toneelschrijver. In het Nederlands werden recentelijk enkele bloemlezingen uit zijn werk gepubliceerd Over de aardse liefde (1998), Een engel verleid je niet (1998) en De mooiste van Brecht (1998).

Remco Campert (1929). Onlangs verscheen het Schrijversprentenboek Al die dromen al die jaren n.a.v. een tentoonstelling over zijn werk in Het Letterkundig Museum. Recente publicatie: Als in een droom (vertelling, 2000).

Hans Dorrestijn publiceerde onlangs zijn roman Finale kwijting.

Russell Edson (1936, USA) publiceerde een tiental poëziebundels, twee romans en enkele toneelstukken. In

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 213

1994 verscheen The Tunnel (selected poems). Hij trad met succes op tijdens het Poetry International Festival in 1995. Vertalingen van zijn poëzie verschenen eerder in Raster 72.

Remco Ekkers (1941) Recente publicaties: Het gras vergeten (poëzie) en De geur van tijd (poëzie). Binnenkort verschijnt de jeugdroman Uit de lus.

Maarten Elzinga (1957) vertaalt proza en poëzie uit het Frans, Duits en Engels. Recent verschenen vertalingen: De kentaur en de bacchante van Maurice de Guérin en Stèles van Victor Segalen.

Hans Magnus Enzensberger (1929, Duitsland) Dichter, essayist en literaire duizendpoot. In het Nederlands verschenen o.a. De telduivel (jeugdroman over de wiskunde, 1998), Kiosk (poëzie, 1999) en Waar was je, Robert? (roman, 1999). Zie ook Raster nr. 48.

Albert Goldbarth. Het hier vertaalde gedicht verscheen in de bundel Heaven and earth (1991).

Tijs Goldschmidt (1953) is bioloog en schrijver. Hij publiceerde Darwins hofvijver (1994) en Oversprongen (2000).

Lars Gustafsson (1936, Zweden) schreef een groot aantal romans, essays en dichtbundels. In het Nederlands verschenen oa Een raadselachtige verschijning (gedichten 1950-1996, 1998) en De namiddag van een tegelzetter (roman, 1994). Vertalingen van zijn werk verschenen eerder in Raster nummer 43, 50, 59 en 70.

Maggie Hannan (1962, Engeland) debuteerde in 1995 met Liar, Jones. Binnenkort verschijnt haar tweede dichtbundel. Vertalingen van haar werk verschenen in de anthologie Poëzie met een angel (1995).

Stefan Hertmans (1951). Recente publicaties: Goya als hond (poëzie, 1999) en Mind the gap (toneel, 2000).

Wim Hofman (1941). Recente publicatie: Zwart als inkt (1997) Zijn vertalingen van gedichten van Jacques Prévert verschenen onder de titel Voor jou mijn lief (2000).

Miroslav Holub (1923-1998) werd geboren in Pilsen in Tsjechoslowakije. Studeerde medicijnen en was werkzaam als immunologisch onderzoeker in Praag. Schreef een groot aantal dichtbundels en essaybundels. In het Nederlands verscheen Hoewel (1992), een selektie uit zijn werk. Zie ook Raster 83.

Hans Kloos (1960) is vertaler en dichter. Publiceerde vertalingen van o.a. Tomas Tidholm. In 1994 verscheen zijn poëziebundel De hand boven het hoofd.

Hester Knibbe (1946). Recente publicaties: Een bittere navel (poëzie, 1997) en Een dunne duurzaamheid (poëzie, 1999).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Gerrit Kouwenaar (1923). Recente publicaties: Een glas om te breken (poëzie, 1998) en Helder maar grijzer, gedichten 1978-1996 (1998).

Wiel Kusters (1947) debuteerde in 1965 met poëzie in Contour. Zijn gedichten en notities uit de jaren 1975-1989 werden bijeengebracht in Zegelboom (1998), later werk in Velerhande gedichten (1997). Dit vooijaar verscheen zijn verhalenbundel De onweerzitting.

Joke van Leeuwen (1952). Opleiding: grafische kunsten in Antwerpen en Brussel. Schrijft kinderboeken, novellen, gedichten, (lied)teksten, tekent en schildert. Debuteerde in 1978 met De

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 214 appelmoesstraat is anders. Recente publicaties: Kukel (jeugdroman, 1998) Ozo heppie (poëzie, 2000) en Vier manieren om op iemand te wachten (poëzie, 2000).

Erik Lindner (1968). Recente publicaties: Tong en trede (poëzie, 2000) en Tramontane (poëzie, 1996).

Liz Lochhead (1947, Engeland) volgde een opleiding aan de Glasgow School of Art en gaf zelf acht jaar schilderles. Ze schreef scenario's voor radio, televisie en theater; en ze publiceerde een aantal dichtbundels. Vertalingen van haar werk verschenen in de anthologie Poëzie met een angel (1995).

Nicolaas Matsier (1945). Recente publicaties: Alice in Verbazië (essays 1996), Dicht bij huis (proza 1996), Een sluimerend systeem (essays, 1998) Elke dag vaderdag (verhalen, 1999) en Meneer Kortom kijkt uit het raam (verhalen, 2000).

Erik Menkveld (1959) debuteerde in 1997 met De karpersimulator. Binnenkort verschijnt zijn tweede bundel Schapen nu!

Piet Meeuse (1947) is vertaler, schrijver en redacteur van Raster. Vertaalde werk van o.a. Hermann Broch, Francis Ponge en Paul Valéry. Recent eigen werk: Schermutselingen en andere verhalen (1996) en Oud nieuws (essays, 1999)

K. Michel (1958). Redacteur van Raster. Recente publicatie: Waterstudies (poëzie, 1999)

Les Murray (1938, New South Wales) wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste dichter van Australië. Recente publicaties: Fredy Neptune (roman in verzen, 1998); Conscious & Verbal (gedichten, 1999) en The Paperbark Tree (essays, 1992) In het Nederlands verscheen De slabonenpreek, een bloemlezing uit zijn poëzie (1997).

Howard Norman verzamelde en vertaalde gedichten en verhalen van de Cree indianen in de bundels Where the chill came from (1982) en The wishing bone cycle (1982) waaruit de hier gepresenteerde gedichten afkomstig zijn. Schreef ook een aantal romans waarvan o.a. De suppoost in het Nederlands werden vertaald.

Peter Nijmeijer (1947) is dichter en vertaler. Zijn meest recente poëziebundel is In duizend stukken (1995). Vertaalde o.a. van Ted Hughes Verjaardagsbrieven (1998) en Vertellingen uit Ovidius (2000).

Michael Ondaatje (1942) werd geboren in Sri Lanka maar woont in Canada. Recente publicaties: Handwriting (poëzie, 1998) en Anil's ghost (roman, 2000). Zie ook Raster 70 en 65.

Nicanor Parra (1914, Chili) studeerde wis- en natuurkunde en doceerde aan verschillende universiteiten. Auteur van een niet erg omvangrijk oeuvre waarin de bundel Poemas y Antipoemas (1954) een hoogtepunt is. De droge toon en de lakonieke

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) humor van die bundel hadden grote invloed op de Latijns-Amerikaanse poëzie van de jaren vijftig en zestig.

Ilja Leonard Pfeijjfer (1968) is dichter en classicus. Debuteerde in 1998 met de dichtbundel Van de vierkante man. In 1999 verscheen een korte literatuurgeschiedenis De antieken.

J.B. Pontalis. Zie de inleiding van Jacq Vogelaar.

Richtje Reinsma (1979) studeert aan de Rietveld Akademie.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 215

J.H. de Roder (1958) publiceerde Het schandaal van de poëzie (essay, 1999).

Ridder H. Samson (1949) studeerde Swahili en Afrikaanse Taalkunde. Na aanstellingen aan de Rijksuniversiteit in Leiden en de University of London, onderwijst hij nu aan de Humboldt Universität zu Berlin.

Victor Segalen (Brest 1878-1919), scheepsarts, etnoloog, sinoloog, archeoloog, liet een omvangrijk literair oeuvre na, dat pas vanaf de jaren zestig werd (her-)ontdekt. Onlangs verscheen een Nederlandse vertaling van de bundel Stèles, waaruit ‘De slechte werklui’ afkomstig is.

Ahmed Sheikh Nabhany (1927) verwierf grote bekendheid in de Swahiliwereld als dichter. In 1984 nam hij deel aan het Poetry International Festival in Rotterdam.

Charles Simic (1938) werd geboren in Belgrado maar verhuisde op zijn twaalfde naar Amerika. Hij publiceerde tot nu toe een tiental dichtbundels en vier essaybundels. In het Nederlands verschenen Een hond met vleugels (poëzie, 1993) en In den beginne was de radio (proza, 1993).

Marijke Spies is emeritus hoogleraar Nederlandse Letterkunde tot 1770 aan de Vrije Universiteit. Zij schreef hoofdzakelijk over de zestiende en zeventiende-eeuwse literatuur. Recentelijk publiceerde zij in samenwerking met Willem Frijhoff de studie 1650 Bevochten eendracht (1999).

Bianca Stigter (1964 ) stelde met Tine van Buul twee bloemlezingen samen met gedichten voor kinderen van alle leeftijden Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is (1991) en Ik geef je niet voor een kaperschip met tweehonderd witte zeilen (1993).

James Tate (1943, USA) is docent aan de Univ. of Massachusetts. Hij publiceerde tien dichtbundels en kreeg voor zijn Selected poems (1991) de Pullitzer Prize.

Hans Tentije (1944). Recente publicatie: Wisselsporen (poëzie, 1999), Drenkplaatsen (poëzie, 1995) en Van lente en sterfte (poëzie, 1995).

Willem van Toorn (1935) is redacteur van Raster. Recente publicaties: Tegen de tijd (gedichten, 1997), Heer Doos (jeugdboek, 1997), Leesbaar landschap (essays, 1998) en De Rivier (roman, 1999).

Jacq Vogelaar (1944) is redacteur van Raster. Recent publiceerde hij Uit het oog (beeldverhalen, 1997), Inktvraat (gedichten, 1998) en Meer speelruimte (essays, 1998).

Marjoleine de Vos (1957) werkt als redacteur bij NRC Handelsblad en is redacteur van Raster. Onlangs verschenen haar poëziedebuut Zeehond graag en Nu en altijd (columns).

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) Co Woudsma (1960) studeerde kunstgeschiedenis. Debuteerde in 1997 met Viewmaster.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) 216

Raster 91 Lopen

In dit nummer gaat het om lopen en wat er bij deze beweging zoal komt kijken. Over lopen en denken, lopen en kijken, lopen en schrijven, over leeglopen, mislopen, omlopen, weglopen enzovoort: Samuel Beckett, J. Bernlef, Patricia de Groot, Vera d'Hooghe, Hans Kloos, Gerrit Kouwenaar, Gerrit Krol, Patrick Lane, Torgny Lindgren, Hedda Martens, Piet Meeuse, Kees Nieuwenhuijzen, Martin Reints, K. Schippers, Jacq Vogelaar, Marjoleine de Vos, Gerard van Westerloo. Centraal staan twee Zwitserse schrijvers die door de Alpen liepen en erover schreven: Robert Walser en Rodolphe Töpffer. Het verslag door Carl Seelig van een aantal tochten met Robert Walser. Jacq Vogelaar loopt Walsers verhaal ‘De wandeling’ na op de literaire eigenaardigheden van deze bijzondere schrijver. De andere Zwitser - Rodolphe Töpffer, velen vooral bekend als vader van Meneer Prikkebeen - vond in de negentiende eeuw de zigzagwandeling uit; hier de eerste dag van zo'n wandeling in 1838. Van eind achttiende eeuw dateert de schelmenroman ‘Jacques de fatalist’ van Diderot. In Raster een nieuwe vertaling van het eerste hoofdstuk, het begin van een reisverhaal dat in het teken staat van omweg, uitstel, uitweiding, verdwalen en toeval.

Raster 93 Schaduwbibliotheek

In dit nummer wordt de schatkamer van de Schaduwbibliotheek geopend. Er zal aandacht worden gegeven aan bijzondere boeken die net niet (of nog niet) de aandacht hebben gekregen die ze waard zijn. Met bijdragen van Doeschka Meijsing, Maarten Asscher, Ad Zuiderent, Jan Blokker, Tijs Goldschmidt, Anthony Mertens, Tom van Deel, Hans W. Bakx, Erik Menkveld e.a.

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92) achterplat

Gebruksaanwijzig

gelukwens op u aankop van de wonderW™ voor ingebrukneem steker in contact bevestigen met aardding (kopcontract garant voor hoogspan) wacht u voor stap 2

tot warschuwlam epifaneert dan zet (zie weergaaf) moederknoop in onstand tegen de klok verschakel pal met neerdruk (9) zinkrecht ops pel: u aankop is gered

vals onhoorlijk borrel borrel binnen buikig van u wonderW™ aanhoord gewis ontzekering vervolg bevelen

in val bestandig onvertoon of minnen functioneren staken en zovoort de maker van beklach in hoogte stelen

ILJA LEONARD PFEIJFFER

Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 2000 (nrs. 89-92)