LEON PASCHAL HET HISTORISCH EN POLITIEK NOODLOT VAN BELGIË

MET EEN VOORREDE VAN JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN

N.V. A. W. SIJTHOFF'S LIITGEVERSNIIJ - LEIDEN

HET HISTORISCH EN POLITIEK NOODLOT VAN BELGIË

LION PASCHAL HET HISTORISCH EIS POLITICK LOODLOT VAIN BELGIË

MET EEN VOORREDE VAN JHR. MR. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN

N.V. A. W. SIJTHOFF'S IrIITOEVERSNIAATSGHAPPIJ - LEIDEN

VOORWOORD.

Met groote belangstelling heb ik dit helder geschreven boek van den Belgischen schrijver Léon Paschal gelezen en herlezen, ook omdat het voor ons uiterst leerzaam is. Het vertoont ons, door de feiten te laten spreken, de politieke ontwikkeling van het land dat gedurende een vijftiental jaren aan het onze ver- bonden is geweest, niet ten gevolge van verovering maar door de machtspreuk der „groote mogendheden", die in 1815, en ook thans nog, meenen de vorming van staten in hare macht te hebben, om telkens weer getuige te zijn van hare machteloos- heid op dit punt. Door een verbond van liberalen en ultramontanen, ontstaan door de goed bedoelde maar antinationale politiek van Koning Willem I, heeft België zich van ons land losgescheurd. Tegen- over de maatregelen die gestrekt hadden om èn de liberale, aan de philosofen der Fransche Revolutie ontleende beginselen te weren, èn de macht in toom te houden van eene geestelijkheid, die, onder de heerschappij der Habsburgers, evenals in Spanje en Oostenrijk ook in België de volksontwikkeling steeds heeft onderdrukt, stelden nu beide partijen „de vrijheid voor allen en in alles" als shibboleth op den voorgrond. Op staatkundig gebied is „vrijheid" een zinloos, wijl inhoudloos woord ; op dit gebied komt het steeds juist op beperking van ieders vrijheid aan, ter bescherming van de meest mogelijke vrijheid van allen. Daar de ultramontaan de consciëntievrijheid, in beginsel dus de vrijheid op geestelijk gebied, loochent en daarvoor de macht der Kerk in de plaats stelt, beteekent in zijn mond „vrijheid" : staatsonthouding, tenzij staatsbemoeiing der kerkelijke macht 6 ten bate komt. Ook zonder dien steun bezit de Roomsch-Ka- tholieke Kerk machtsmiddelen, waaraan het moeilijk is zich te onttrekken, althans zoolang de R.-Katholiek gelooft, dat 's menschen toekomstig lot van 's priesters tusschenkomst afhangt. Doordat in België reeds tijdens de Reformatie het protestan- tisme, -- d.w.z. de vervanging van de onderwerping aan de Roomsche geestelijkheid door de onderwerping aan J. C. en Diens Evangelie zooals ons dit in de Schrift is meegedeeld, — verdreven is, heeft, op politiek gebied, het Ultramontanisme geen andere tegenstanders gehad dan alleen de zoogenaamde „vrijdenkers", de onverschilligen, enz., een groep die wel een staatkundig programma kon opstellen en dit ook heeft gedaan, maar die geen innerlijke kracht, geen standvastig beginsel bezat om zich tegen de Kerk en later ook tegen het Socialisme op te werpen, zoodat zij door deze twee partijen gekneld en doodgedrukt werd. „Il n'y a pas plus de rapport entre 1'État et la religion qu' entre 1' Etat et la géométrie 1)" verklaarde de unionist, de Heer Nothomb, tijdens de behandeling der Constitutie in 1830. Zoo sprak hij de uiterste linkerzijde naar den mond om haar te paaien. Had hij in plaats van „godsdienst" het woord „Kerk" gebezigd, dan zou hij niet eene tastbare onjuistheid hebben verkondigd. De ultramontanen zijn minder onnoozel. Zij beseffen uiter- mate goed wat in het staats- en maatschappelijk leven de gods- dienst beteekent. En daar de R.-Katholiek den christelijken godsdienst niet anders heeft leeren kennen, dan zooals de Roomsche geestelijkheid dien onderwijst, zoo gaven die „vrij- denkers" zelf den ultramontaan het wapen in handen om hen in het oog der groote massa te doen doorgaan voor atheïsten,

1) Histoire du Congrès national de Belgique par T h é o d o r e Just e, Bruxelles 1850. I. p. 347. 7

godsdienstloozen, ja eigenlijk — gaat men althans af op vele uitingen in de katholieke pers — voor al wat vuil en gemeen is. Slechts op één punt hebben de beide partijen getransigeerd; in de Constitutie is bepaald dat het burgerlijk huwelijk steeds aan de kerkelijke inzegening zal voorafgaan, behalve in de zoo noodig bij de wet aangewezen gevallen. De ondervinding opge- daan op een tijdstip toen die bepaling niet gold toonde de noodzakelijkheid zóó overtuigend aan, dat de tegenstand zwichtte 1), wat echter niet belet heeft dat in België gedurende den ultramontaanschen strijd door Pius IX ingezet, gepoogd werd het Roomsche staatsrecht te doen zegevieren. Ook ten onzent hebben zich zulke pogingen voorgedaan en wel niet lang geleden om de huidige regeling, welke niet enkel de R.-Katho- lieke Kerk maar heel de bevolking ten goede komt, te veran- deren. De Heer Paschal valt in dit werk niet den R.-K. godsdienst aan, maar deelt eenvoudig de feiten mee, noodig om te doen zien hoe op elk gebied, vooral op dat van het onderwijs en de lands- verdediging, de R.-K. gebruik gemaakt heeft van hare machts- positie, verkregen dank zij de onbeperkte vrijheden van de Constitutie, om alles te regelen naar den bisschoppelijken wil. Die wil laat zich natuurlijk ook in de wetgevende of verorde- nende vergaderingen gelden, doordat de gekozenen, evenals hier te lande, zich afhankelijk weten van de kiezers. Natuurlijk staat tegenover de ultramontaansche vrijheid de vrijheid der libera- len ; maar hoe machteloos die is tegenover een over heel de we- reld uitstekend georganiseerd, uitermate beleidvol, naar de overtuiging der bevolking met goddelijk gezag bekleed pries- tercorps, kan ieder beseffen, en wie het niet beseft zal het ver- staan na de lectuur van dit boek. Tevens zal hij dan de vruch- ten kunnen beoordeelen die van den bisschoppelijken vrijheids- boom worden geplukt.

1) Zie T h, Just e op. cit. p. 338 en vlgg. 8

In ons land is, Gode zij dank, de toestand anders. Sinds de Reformatie is met het Spaansche — ook het bisschoppelijk juk afgeschud, en is, al liet tot 1798 de consequente toepassing van het echt-christelijk beginsel waarvoor Willem van Oranje lijf en goed heeft opgeofferd, nog te wenschen over, de bevolking opgevoed als eene zelfstandig denkende en oordeelende natie. Met hare medewerking is eene vrijheid veroverd, waarvan de lof gezongen is door den grooten vereerder en aanhanger der R.-K. Kerk, Dr. Schaepman, maar eene vrijheid die het recht van heel de bevolking eerbiedigt, en een staatswil erkent, waar- voor ieder, ook elke kerk, zij het niet onvoorwaardelijk, te bui- gen heeft. Wel doet ook hier eene machtige bisschoppelijke partij haar invloed gevoelen — dit heeft zij met alle andere partijen gemeen —, wel staat tegenover haar eene partij die, het groote verschil tusschen bisschoppelijk gezag en het gezag van het Evangelie over het hoofd ziende, meent, dat de wereld geen hooger gezag dan dat des menschen heeft te erkennen, doch daarnaast staan andere protestantsche, dus even zelfstan- dige groepen, die beter het verband tusschen staat en godsdienst doorzien, derhalve tegenover de bisschoppelijke partij op vas- teren bodem staan. Voorloopig behoeven wij ons voor Belgische politiek niet beangst te maken. Maar er zijn bedenkelijke symptomen. Niet de toelating, in 1853, van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie hier te lande, vermits dat herstel een zuiver kerkelijk belang gold, dus geheel buiten de regeering om mocht en moest gaan, en geener- lei verband legde tusschen de burgerlijke macht en het kerkelijk gezag. Ook niet het samengaan van roomschen en protestanten, waar dit om 's lands bestuur regelmatig te doen marcheeren, onvermijdelijk is, mits gedurende dat samengaan de in onze grondwet vastgelegde beginselen ten volle worden geëerbiedigd. Maar toch zijn er enkele symptomen die wijzen op gevaar. In de eerste plaats het herstel van de legatie bij het Vaticaan, 9 waardoor het recht van een zelfstandige kerkelijke macht, naast en van gelijk gehalte als de staatsmacht is erkend, dus een stap terug is gedaan tot vóór de Reformatie. In de tweede plaats de vaak zich openbarende neiging van vele protestanten om, hoewel niet in theorie, toch in de praktijk het beginsel toe te passen der Fransche revolutie : de souvereiniteit van het volk en de ongelimiteerde vrijheid : „la liberté en tout et pour tous", zooals ook in 1830 de bisschoppelijke partij medezong in koor met de „vrijdenkerij", na 1830 tot op den huidigen dag door haar fel bestreden en vaak gehoond. Moge de arbeid van den Heer Paschal ook hier te lande de oogen openen voor de realiteit!

A. F. DE SAVORNIN LOHMAN. Den Haag, 15 Oct. 1923. INLEIDING.

De inwendige geschiedenis van de Westelijke landen wordt, sinds het Concilie van Nicea, en voor zoo verre het Frankrijk betreft, sinds de bekeering van Clovis, overheerscht door de betrekkingen tusschen Staat en Kerk. Sluiten de burgerlijke belangen alle andere uit of zijn ze afhankelijk van de kerkelijke? Dat is de vraag, die, in de aller- eerste plaats gesteld moet worden, want hiermee hangt samen het practisch effect der instellingen. Deze instellingen zijn op weinig na de zelfde in de ons omringende landen, maar de maat waarin de verschillende machten deel hebben in het publieke leven is er verre van gelijk. Als één der machten maar eenigs- zins de overhand krijgt, komen de andere onmiddellijk in eene ondergeschikte positie te staan en de werking der instellingen in het algemeen wordt erdoor gewijzigd. Tweeërlei gevallen doen zich voor: In het eerste, dat zich voordoet in de meeste protestantsche landen, maakt de verscheidenheid der sekten dat geen enkele geloofsbelijdenis oppermachtig wordt. Ieder mensch beslist over de plichten jegens zich zelf en de Godheid, en, daar de godsdienst dus geheel afhankelijk is van het individuëele gewe- ten, treedt hij niet zoo zeer als politieke factor op den voor- grond. Het tweede geval, dat wij waarnemen in de roomsche landen, vloeit voort uit het feit, dat de Kerk zich beschouwt als een politieke gemeenschap, die haar eigen verordeningen bezit welke in wezen onvereenigbaar zijn met de burgerlijke samenleving naast welke zij echter bestaat, in dezen zin, dat 11 de inwoners — in de veronderstelling, dat ze allen roomsch zijn — tegelijkertijd lid van de Kerk zijn, en dus onderworpen aan haar gezag, en ook burgers, die zich te houden hebben aan de wetten van hun land. Of Staat en Kerk zijn dan tot een overeenkomst gekomen, waarbij hun respectievelijke rechten zijn afgebakend en hun verhouding geregeld, bf de Staat negeert de Kerk als goddelijke instelling en onderwerpt haar als cul- tueel genootschap, wat de Fransche wet noemt „association cultuelle", aan het algemeens recht. Maar het spreekt van zelf, dat de toestanden niet zoo zeer beheerscht worden door bepaalde overeenkomsten en door den tekst der wetten als door de zeden van het land. Bij de stembus kan een volk, de letter der wet ten spijt, de burgerlijke belan- gen doen zegevieren over de godsdienstige, of de godsdienstige over de burgerlijke. Deze overheersching der godsdienstige belangen, steunende op eene eeuwenoude traditie en nu nog door het volk aanvaard, doet zich voor in drie landen: Spanje, Oostenrijk en België. Het zou slechts in een zeer uitgebreid werk mogelijk zijn de verschillende verhoudingen van de hervormde Kerken, van de gallicaansche Kerk, van de ultramontaansche Kerk tot de Sta- ten in bijzonderheden na te gaan. Aristide Briand heeft een korte en heldere uiteenzetting van deze verhoudingen gegeven in zijn inleiding tot de scheidingswet van 1905.1) Deze drie landen, Spanje 2), Oostenrijk 3) en België, die ik naast elkaar heb genoemd, en waar de roomsche belangen de 1) Aristide Briand. La Séparation des Églises et de l'État. Paris, Cornély et Cie. 1905. 2) „Spanje en Portugal zijn de eenige landen in Europa waar de Katho- lieke godsdienst nog daadwerkelijk erkend wordt als staatsgodsdienst, in de oude beteekenis van het woord, dat is te zeggen als overheerschende godsdienst." Brian d. op. cit. p. 177. 3) „De Katholieke Kerk is er inderdaad, zooal niet strikt volgens het recht, een officieele godsdienst". Brian d. op. cit. p. 180. Dat is precies de positie van het Katholicisme in België. 12 overhand hebben, vormden juist het gebied van het uitgestrekte driedeelig rijk dat de Habsburgers eenmaal in hun machtigen greep hielden. En inderdaad was de Kerk almachtig in het rijk der Habsburgers, de vorsten dienden haar als gehoorzame zonen ; al toonden zij zich soms zeer gevoelig wanneer de Paus een inbreuk trachtte te maken op hun keizerlijke rechten, maar binnen de grenzen van hun land was een samenvloeing tot stand gekomen tusschen de staatsmacht en de Kerk. Toen later het gebied der Habsburgers werd verbrokkeld, bleef de overheer- sching der Kerk in ieder der afgescheide landen bestaan.

Het is slechts mogelijk de politieke geschiedenis van België te begrijpen, wanneer men de nauwe banden in het oog houdt, die dit land met Spanje en Oostenrijk hebben verbonden. België heeft zeer veel met deze landen gemeen, want alle drie werden bewerkt door dezelfde krachten, welke, allen lateren politieke verwijderingen ten spijt, haar actie in één zelfde richting heb- ben voortgezet. Het verschil in de staatsinstellingen is hier van geen belang. Want wat zijn staatsinstellingen? Een leeg geraamte. Alleen komt het er op aan hoe de tijd en de menschen het hebben aan- gevuld. Zoodoende zijn er ook koninkrijken, die feitelijk repu- blieken zijn ; republieken, die monarchale staten zijn gebleven, en landen, waar de Kerk rechtens niet erkend is, maar waar zij inderdaad de mededingende machten in zich heeft opgenomen en dus alleenheerscheres is geworden. Wil men een begrip hebben van de bevoorrechting der Room- sche Kerk in België, die den afgevaardigde, Le Hardy de Beau- lieu, er toe bracht, in 1882, dit land aan te wijzen als „een republiek van vereenigde bisdommen", dan moet men, wat den oorsprong van dezen toestand betreft, tot zeer ver in het ver- leden terug en wel tot den strijd, die in de middeleeuwen, in het Iberische schiereiland, Castilië en Arragon tegen de Mooren 18 hebben gevoerd. Deze jonge vorstendommen waren één met de Kerk in hun oorlog tegen den Islam. De Castillaansche vorsten, die voor het geloof hadden gestreden, bleven de voorvechters van de Kerk. De Kroon beschouwde steeds de belangen van den godsdienst als de hare. Zoo heeft dan ook, in de Belgische ge- westen, Philips II, koning van Spanje, tegen de hervormde inwoners, dfe vrijheid van gedachte eischten, diezelfde dwang- middelen toegepast, die zijn voorgangers tegen de Mooren en de Joden hadden gebruikt. De Belgische provincies werden toen het tooneel van een worsteling, waarvan het verloop door Motley zoo levendig is beschreven, en waarvan het einde de overgave en de onderwer- ping was, met de ineenstorting en vernedering, die daaraan verbonden zijn ; terwijl Holland 1) , dat zich flinker en stand- vastiger allerlei opofferingen had getroost waarvoor de Belgen waren teruggedeinsd, zijn algeheele onafhankelijkheid wist te verzekeren. Spanje wachtte zich wel alle vrijheden in België af te schaf-

1) De Hollanders hebben in het algemeen geen juist begrip van den politieken toestand van België voor 1815. Zelfs las ik bij een Hollandschen geschiedschrijver, dat België voor 1830 niet bestond! Wat het binnenlandsch bestuur betreft, was het land geheel onafhankelijk. De Koning van Spanje en later de Habsburgers waren tegelijkertijd Belgische vorsten en bekleed- den de souvereiniteit afzonderlijk in ieder der provincies, waarvan zij ook afzonderlijk de privileges moesten aanvaarden en bezweren. Uit deferentie werden alleen de naaste verwanten van den regeerenden vorst als land- voogd aangewezen. Er bestond geen politieke onderdrukking in België, wel eene geestelijke onderdrukking, maar deze ging uit van de Roomsche Kerk. Wat de internationale positie betreft, deze werd per tractaat geregeld door de groote mogendheden, die den Belgischen driehoek, om zoo te zeg- gen, neutraliseerden, daar het bezit van dit stuk grond door een der om- liggende landen het Europeesch evenwicht in het igrootste gevaar zou hebbengebracht. Deze toestand heeft feitelijk tot 1914 geduurd, aan- gezien de verplichte neutraliteit van België overeenkwam met een onmon- digverklaring van het land. Eigenlijk gezegd bestaat België als onafhan- kelijke mogendheid slechts sedert November 1918. 14 fen. Maar toen eenmaal de gewetensvrijheid verdwenen was, hoe konden toen nog andere vrijheden bestaanbaar zijn? Ge- wetensdwang moet noodzakelijk alle vrijheden verstikken. Deze zijn iets aan den mensch eigen en een wezen dat de gewetens- vrijheid niet kent is geen mensch, of is dien naam niet waardig. Wanneer Belgische geschiedschrijvers komen beweren, dat Spanje de gewetensvrijheid afschafte en alle andere vrijheden in stand hield, dan moeten wij veronderstellen dat zij geen be- grip hebben van wat vrijheid wezenlijk is. Wat zij vrijheid noemden, waren slechts plaatselijke privileges op een of andere wijze door de machthebbers verleend in ruil voor een fiscalen of militairen bijstand. Deze privileges bij elkaar vormden één geheel, waaraan de inwoners met recht gehecht waren ; het was een erfdeel, door de voorvaderen opgebouwd, en dat de Belgen als hun kostbaarste bezit beschouwden ; maar al die vrijheden bij elkaar waren niet de vrijheid. Toen Alexander Farnese, hertog van Parma, het Spaansch gezag over het Belgische grondgebied had verzekerd, werden overal kloosters opgericht en het werd de taak van de Kerk om het half uitgemoorde volk gedwee en stompzinnig te maken. De Spaansche furie had in de eerste plaats Brabant en Vlaan- deren getroffen, waar de steden ten gevolge van de oorlogen en van de lijfstraffen een derde van hun bewoners hadden verloren. De nijverste en meest beschaafde elementen, die tot het pro- testantisme waren overgegaan, werden verbannen en verlieten het land. Men kan zich dan ook voorstellen in welk een ellendi- gen toestand het land zich bevond. Het Walenland, dat is te zeggen, de zuidelijke gewesten, hadden minder te lijden gehad. Ten eerste waren zij in dien tijd minder ontwikkeld en bezaten geen industriesteden zooals Brugge, Gent, Antwerpen en Brussel en, doordat zij grooten- deels roomschgezind waren gebleven, werden zij in zekere mate gespaard. Maar nu komt het eigenaardig verschijnsel, dat, na 15

de XVIe eeuw, terwijl Vlaanderen en Brabant steeds dieper en dieper inzinken wegens den roomschen invloed, het Walenland, dank zij de geestelijke inwerking van Frankrijk, zich langzaam maar gestadig bevrijdt.

Vlaanderen werd geheel en al aan de kerkelijke invloeden overgeleverd. Elke band met Holland was verbroken en de Ne- derlandsche boeken waren verboden uit vrees voor de versprei- ding der protestantsche ideeën. De Vlaamsche taal kwam in diep verval, ten gevolge van den achterlijken toestand der bevolking; en werd overal verdrongen door de plaatselijke dialecten, zoo- dat zij als draagsters der volksbeschaving geheel hare beteeke- nis verloor. Fransch kon het Vlaamsch, ten minste bij het over- groote deel van de bevolking, niet vervangen. Zoo was dus Vlaanderen onherroepelijk aan zijn ellende overgeleverd. De Kerk heerschte en de kloosters bezaten drie kwart van den grond. Deze toestanden van twee eeuwen her duren nog voort. De Kerk heeft weinig van hare macht ingeboet. De kloosters zijn even talrijk en trekken den rijkdom van het land tot zich. Het onderwijs is gebrekkig en verwaarloosd. Een kwart van de lagere bevolking kan noch lezen noch schrijven. Men vindt in Vlaanderen voor het alcoholgebruik, de kindersterfte en de criminaliteit een cijfer twee maal zoo hoog als in de andere ge- deelten van België. Daartegenover staat de provincie Luik. Deze is noch aan Spanje noch aan Oostenrijk onderworpen geweest en zij biedt dan ook een geheel anderen aanblik. Luik was tot in 1792 in werkelijkheid een onafhankelijk vorstendom met zeer democra- tische instellingen, en dit laatste niettegenstaande het naar den vorm een bisschoppelijk vorstendom was. De positie van den derden stand was er geheel verschillend van die in Brabant, waar men hem, in de vergaderingen slechts toeliet om in de nissen der vensters naar het gepraat van de hooge heeren te 16 luisteren. Luikenaars waren zelfs republikeinsch gezind, zooals de dikwijls aangehaalde woorden van Mirabeau bewijzen, even- als de brief van Dumouriez aan de Conventie bij zijn intree in de stad. Fransche publicisten, die om hun werken werden ver- volgd, hadden steeds in Luik een hartelijk onthaal gevonden. Terwijl in 1789 in Brussel een opstand uitbrak, „zoo bescha- mend", heeft een Congreslid, de heer Jottrand, den 19 den Ja- nuari 1831, verklaard, „dat wij verplicht zijn de geschiedenis daarvan voor het buitenland en ons zelf verborgen te houden", vond er te Luik een oproer plaats voor de verdediging van een rechtsbeginsel hetwelk de bisschop met voeten had getreden. In Brabant trachtte het volk den onsamenhangenden rommel der oude feodale vrijdommen te handhaven, in Luik kwam het op voor een menschelijk recht. Daar streed men voor verouder- de privileges, hier voor de ware vrijheid. Tot op dezen dag heeft Luik zonder ophouden getuigd van deze democratische en ver- lichte gezindheid.1) Luxemburg stond ook wel onder het Spaansch en het Oos- tenrijksch bestuur, maar vormde een soort van uithoek en bleef zoodoende buiten de invloeden die op het overige land inwerk- ten. Het was gescheiden van Brabant, Namen en Limburg door het vorstendom Luik, dat zich toentertijd ongeveer van Bouillon tot Malmédy uitstrekte, en dat Luxemburg aan één zijde geheel afsloot. Luxemburg heeft zich dan ook altijd afzijdig gehouden bij al de woelige bewegingen, die België doormaakte. Zoo heeft het geen deel genomen aan de Spaansche troebelen, noch aan den opstand tegen Jozef II, noch aan de revolutie van 1830. Andere provincies zooals Vlaanderen hebben soms eene verre- gaande onverschilligheid getoond voor het openbaar onderwijs,

1) Omtrent het zoo opmerkelijk verschil tusschen Luik en Brabant zie P i r e n n e: Histoire de Belgique. V. p. 504-505. Pirenne legt den nadruk op de zeer uiteenloopende economische gesteldheid van de twee streken. 17

Luxemburg daarentegen gaf steeds blijk van zijne warme be- langstelling in de scholen. Op het Nationale Congres, in 1830, was de vertegenwoordiger van Luxemburg, de Heer Dams, de eenige die zich de ware gevolgen voor oogen stelde van de vrij- heid van onderwijs — dat is te zeggen : in de Belgische betee- kenis van dit woord ; de onbegrensde concurrentie tusschen den Staat en de Roomsche Kerk, wat noodzakelijk de abdicatie van den Staat meebracht — eene vrijheid welke, zooals hij voorzien had, in de praktijk moest leiden tot eene algeheele ontwrichting van het schoolwezen. In zijne redevoering schilderde de Heer Dams in vurige woorden den ijver van zijn landgenooten en de belangstelling die zij steeds voor hun scholen hadden gevoeld. Heden ten dage nog heeft Luxemburg, getrouw aan deze tradi- tie, altijd de best bezochte scholen. Het heeft het kleinste aantal .analphabeten, of liever het heeft er geen. Daartegenover telt Vlaanderen er drie-en-dertig percent, en meer, in hare arbei- dersklasse. Niets is welsprekender dan deze tegenstelling. Het nabije Frankrijk oefende op Henegouwen een weldadigen invloed, waarin de heele bevolking van die streken deelde. Deze opwekkende kracht strekte zich ook uit tot de gegoede standen in Brabant en Vlaanderen, welke bij voorkeur het Fransch gebruikten als voertaal. Zoo kan vastgesteld worden, dat de intellectueele ontwikke- ling van België, en ook de moreele en economische die daarmede gepaard gaan, in nauw verband staan met den Franschen in- vloed. Deze kwam ten goede aan de bevolking en bestreed den verderfelijken en neerdrukkenden invloed die steeds van de Kerk uitging. De roomsche macht wortelde in de Spaansche Inquisitie en volvoerde met zachtere, en om zoo te zeggen be- dwelmende middelen, wat de Spanjaarden met hun brand- stapels hadden verricht. De geographische ligging der ver- schillende provincies en de zeer bijzondere toestanden op taal- gebied hebben gemaakt, dat deze twee invloeden zeer uiteen- 2 18 loopende uitwerkingen hebben gehad wat betreft de provincies zelf en de verschillende standen van de Belgische bevolking. Het eigenaardige is ook, dat deze invloeden van eeuwen her heden ten dage nog zoo duidelijk merkbaar zijn. Dit verschijnsel zal minder verwondering wekken wanneer men weet, dat de grondwet van 1831 de strekking had om de staatsbevoegdheden tot een minimum te beperken, zoodat de zoo uiteenloopende toestanden van vroegere tijden zich konden handhaven.

Het zou hoogst onrechtvaardig zijn wanneer men de onge- lukkige toestanden die tot 1789 heerschten en die zoolang daarna hunne nawerking hebben gehad, alleen aan de bevolking verweet. Ongetwijfeld heeft deze zich hoogst onverschillig ge- toond op het gebied van politieke en geestelijke onafhankelijk- heid. Maar al had zij het land tot een vrijen Staat willen op- heffen, dan nog zouden de Europeesche mogendheden daar- tegen zijn opgekomen. De tractaten hadden de Belgische provincies aan Oostenrijk toegewezen, hoofdzakelijk met het oogmerk om ze niet in handen van Holland, Pruisen of Frank- rijk te laten vallen. Maar Oostenrijk mocht daardoor ook niet te sterk worden ; en daarom eischten de verdragen van Rastadt in 1713 en van Den Haag in 1790 de handhaving der oude privileges, niet zoozeer ter wille van de bevolking als wel omdat deze oude gebruiken een onoverkomelijke hinderpaal waren voor de eenwording en de opleving van het land. Hoewel het er veel van heeft alsof Maria-Theresia en haar zoon Jozef II het welzijn van het land voor oogen hadden, was niettemin België voor het Oostenrij ksche huis alleen een pand waarmee het des- noods vrijelijk kon sjacheren ten gunste van hare dynastieke belangen en het lag allerminst in de bedoeling dat de volksgeest tot bewustzijn zou komen, en in staat zou zijn om zich tegen. zulke handelingen te verzetten. EERSTE HOOFDSTUK.

MARIA-THERESIA, JOZEF II EN DE BRABANTSCHE OPSTAND.

Toen België in 1713 aan Oostenrijk overging, had de Kerk, onder het Spaansch gezag, zulk een invloed verkregen dat zij het burgerlijk bestuur geheel had verdrongen. De -Jezuïeten werkten gestadig om de macht te veroveren. Zij waagden het niet om die macht direct in handen te krijgen, maar legden het zoo aan, dat de overheidspersonen hen in alles gehoorzaamden. Karel VI, keizer van Oostenrijk, zond aan de landvoogdes Maria-Elisabeth instructies tegen de aanmatigingen der Kerk, maar Maria-Elisabeth liet ze onbeantwoord, daar zij het gedwee werktuig was geworden van haar biechtvader pater Amiot, een Franschen Jezuïet. En hetzelfde was het geval met den aartsbis- schop van Mechelen en den graaf de Baillet, den voorzitter van den Geheimen Raad ; het lichaam, dat er juist voor moest waken, dat de wetten van het land werden geëerbiedigd. Vóórdat de Jezuïeten hun gezag konden bevestigen, hadden zij hevig moeten strijden tegen de jansenisten of gallicanen en deze twisten hadden plaats gehad in de theologische faculteit van de Leuvensche Universiteit. De woordvoerder der janse- nisten was pater van Espen, een groot rechtsgeleerde, die on- danks zijn ijver en zijn geleerdheid het onderspit moest del- ven. 1) Vervolgd en gesmaad, was hij verplicht, op twee en tachtigjarigen leeftijd, naar Holland te vluchten, waar hij te Amersfoort in 1728 stierf.

1) Wat betreft de beteekenis van Van Espen als beleerde, zie wat Pirenne zegt over zijn vertrek: „Que dire de l'Université de Louvain après 1e départ de van Espen? La vie sci-enti f ique s'y éteint." op. cit V. 300. 20

De jansenisten waren niets minder dan goede geloovigen, maar volgens hun leer bezat de burgerlijke overheid een recht van toezicht over de geestelijkheid. In hun oogen was de Paus alleen maar bisschop van Rome en het dogmatische gezag berustte uitsluitend bij de concilies. De Jezuïeten daarentegen verdedigden het pauselijke imperialisme, en den voorrang van de Kerk in den Staat. Deze twisten welke eigenlijk betrekking hadden op de verhoudingen tusschen Staat en Kerk, hadden als zoodanig een zeer merkbare terugwerking op het openbare en politieke leven. De ultramontaansche leer deed zich, terwijl zij de overhand kreeg in het theoloesch onderwijs te Leuven, ook gelden in de verhoudingen tusschen de burgerlijke macht en de Kerk. Dit was des te meer het geval daar de Leuvensche Universiteit, in dien tijd, een soort van politiek lichaam was, dat ook zijn eigen privileges bezat, welke in nauw verband stonden met de privi- leges van het Brabantsche hertogdom. In de praktijk kwam dit hierop neer, dat de Jezuïeten, als ultramontaansche voorvech- ters, de wet voorschreven aan de geheele geestelijkheid, en tevens in het land zelf de lakens konden uitdeelen door hun invloed op de hooge personages van den Staat. De strijd tusschen de ultramontaansche en jansenistische gedachte is nooit geheel uitgevochten en loopt door de heele Belgische geschiedenis heen. Hij duikt telkens weer op, zoo b.v. in de maatregelen van Maria-Theresia tegen de Jezuïeten en van Jozef II tegen de kloosters, maatregelen waarbij de inzich- ten van van Espen werden toegepast. Later in den Brabant- schen opstand zien wij de twee zelfde partijen tegenover elkaar : Vonck als verdediger der burgerlijke vrijheden tegen van der Noot; en daarna, in de negentiende eeuw, heeft de clericale partij, meer in het bijzonder wat de Franschen en de Belgen noemen le parti prêtre, steeds de ultramontaansche leer gehad als grondslag van al haar streven en handelingen. 21

Maria-Theresia stelde, nadat zij den zwakken Karel VI was opgevolgd, en nadat in 1748 het verdrag van Aken haar het bezit van de Belgische provincies had verzekerd, onmiddellijk alles in het werk om een einde te maken aan de bevoorrechte positie der geestelijke orden, aan de wereldlijke macht der Jezuïeten en aan de talrijke misstanden die daarvan het gevolg waren. De Kerk was langzamerhand in het bezit gekomen van drie- vierden van den grond, waarvan weer twee derden aan de kloosters behoorden. Ten einde deze ontvreemding van het open- bare goed tegen te gaan, verbood de vorstin, dat de priesters of geestelijken tegenwoordig zouden zijn bij het opstellen van testamenten. Het was niet geoorloofd de geloften af te leggen voor men den leeftijd van vijf en twintig jaar had bereikt. Een edict van 15 September 1753 bestreed de opeenhooping van goederen in de doode hand, en verklaarde de eigendomsover- drachten ten bate der kloosters van nul en geener waarde. Het kwaad, dat de vorige landvoogden uit onverschil- ligheid hadden laten voortwoekeren, werd uitgeroeid. Het ge- ringste machtsmisbruik werd onmiddellijk berispt voor den Geheimen Raad. Hier was er tegenover de Kerk hoegenaamd geen kwade wil in het spel. De vorstin was een goede geloovige, en zij betuigde aan de Kerk den eerbied die haar toekwam. Maar het burgerlijke gezag had slechts de keuze, of te gedoogen dat de staatsmacht geheel in handen kwam van de geestelijk- heid, of een einde te maken aan hare inmengingen en er op toe te zien dat zij zich uitsluitend met hare godsdienstige taak bemoeide. Elke strijd van dien aard verplaatst zich onmiddellijk naar het gebied van het onderwijs. Behoort de school aan den Staat of aan de Kerk ? De laatste verkondigt, dat Christus aan haar alleen heeft opgedragen de volkeren te onderrichten. Bijgevolg had ook Filips II aan de geestelijkheid alleen het recht toege- 22 kend om scholen te openen en hij had haar ook daartoe last gegeven. Deze toestand bestond nog onder Maria-Theresia. Het volksonderwijs, dat alleen op Zondagsscholen werd gegeven, beperkte zich tot het opzeggen der gebeden. In alle steden waren er colleges, hoofdzakelijk Jezuïeten-colleges, die bezocht werden door de kinderen van den gegoeden stand, en waarvan het onderwijs, dat onmiddellijk na hun oprichting zeer verdien- stelijk was geweest, ten minste wat de letterkunde betreft, weldra in een diep verval was geraakt. Toen de Jezuïeten, bij een keizerlijke oorkonde van den 13den September 1773, verdreven werden, wijdde Maria-Theresia al haar zorgen zoowel aan het lager als aan het middelbaar on- derwijs. „Het toekomstig lot van alle menschen", verklaarde zij den Eden September 1774, „de geest en de wijze van denken van geheele volkeren hangt slechts af van een goede opvoeding en van de manier waarop men de kinderen van af hun prilste jeugd heeft onderricht." Zij maakte dus een studieplan op voor de opleiding van de volksonderwijzers en ook een leerrooster voor de volksscholen. De kinderen waren verplicht de scholen te bezoeken. Daar de Jezuïeten-colleges gesloten werden, richtte de kei- zerin nieuwe op, de zoogenaamde Theresiaansche scholen. In 1777 stelde zij een leerplan vast, dat op alle scholen gevolgd moest worden. De geestelijkheid werd niet buitengesloten. Het waren geestelijken die de inrichtingen bestuurden, en zoowel de bisschoppen als de burgerlijke magistraten hielden er toe- zicht op. De kloosterorden echter, die ontzet waren uit hun privileges, en wier scholen de vergelijking met de Theresiaan- sche niet konden doorstaan, kantten zich tegen de keizerin ; maar zij waren niet bij machte om tegen haar iets uit te richten. Bij den dood der keizerin in 1780 waren de Belgische provin- cies rijk en welvarend. In twintig jaar hadden zij zich opgericht 23 uit hun verval. De velden brachten overvloedige oogsten voort, de wegen waren hersteld; de nijverheid was in bloei.

Maria-Theresia liet aan haar opvolger een uiterst zware taak na. De economische en geestelijke vooruitgang, die onder de regeering van Maria-Theresia tot stand was gekomen, had nieuwe behoeften en nieuwe gedachten in het leven geroepen, die zich in het geheel niet meer konden voegen bij de bestaande .staatsinrichtingen. De staatsinstellingen waren zoo wrak, dat zij alleen als door een wonder nog overeind stonden. Ze dateerden uit den tijd van Karel V of, naar den inhoud, zelfs uit de vroegere middel- eeuwen. Niets, hoogenaamd niets, was er aan veranderd; en nu kwam de tijd dat dit toch moest gebeuren. Het kon niet langer. De Blijde Inkomst, die uit 1356 dateerde en dienst deed als grondwet, was in eene zoo verouderde taal gesteld, dat men zelfs niet goed wist wat zij voorschreef, en voor tegenstrijdige uitleggingen vatbaar was. Politieke lichamen waren met rech- terlijke bevoegdheden bekleed, hetgeen aanleiding gaf tot ge- vaarlijke verwarringen. De wetten waren in elke provincie ver- schillend, vandaar een onsamenhangende, kostbare en langzame rechtspleging. Hervormingen waren dus noodig en iedere rechtschapen geest gaf dit toe. Maar nu kwam de moeilijkheid. De zaak hing zoo aan elkaar, dat bij de minste aanraking, alles kans liep ineen te storten, want politieke, administratieve en justitieele be- voegdheden in plaats van behoorlijk gescheiden te zijn, waren meestal samengevoegd en dooreengeward. De kleinste hervor- ming op een of ander afzonderlijk gebied raakte dus de geheele staatsmachine, en bracht haar in gevaar. Vele belangen werden 24 daardoor ook bedreigd. Degene, bij voorbeeld, die de openbare ambten en posten bekleedden, zagen goed in, dat er ingegrepen moest worden, maar daar iedere ingrijping hunne belangen noodzakelijk moest schaden, waren zij er ten sterkste tegen ge- kant. Wat de zoo machtig gebleven Kerk betrof, deze was ook gehecht aan de oude vormen waaraan zij haar bevoorrechte positie dankte. En het volk was geheel en al op de hand van de Kerk. Er was dus Jozef II een groote hervormingstaak opgelegd. Hij moest ze aanvaarden, omdat hij er onvermijdelijk toe ver- plicht was, maar dat hij er niet in zou slagen was evenzeer on- vermijdelijk. Het was noodig, dat hij door een herhaaldelijk verblijf te Brussel voeling hield met het volk; maar in verband met de aangelegenheden van het Rijk en de oorlogen in het Oosten moest hij te Weenen vertoeven. Hij had uitstekende ministers moeten hebben, maar zij waren slechts middelmatig. Hij had zelf een politicus, een menschenkenner, moeten zijn, maar dit was hij allerminst. Hij heeft zelf in een manifest uiteengezet welke zijne bedoe- lingen waren geweest, welke toestanden hem voor oogen had- den gestaan, welke grondbeginselen en welke zorg voor het al- gemeen welzijn hem hadden geleid. Dit alles vinden wij in een verklaring van 30 October 1789, die hier volgt: „Na de klachten, die tijdens ons verblijf in de Nederlanden in 1781 ons van alle kanten waren geworden, hadden wij na rijpe overweging in 1787 besloten deze klachten te doen ophou- den door verschillende maatregelen, waarvan geen enkele direct noch indirect, de strekking had een aanslag te plegen op de vrijheid of het eigendom van onze onderdanen. Wij waren over- tuigd, dat geen enkel der privilegiën door ons en onze voorgan- gers aan de natie toegestaan en bezworen, ons konden verplich- ten om — onder de vage en algemeene benaming van oude ge- bruiken — klaarblijkelijke misbruiken te handhaven die in strijd 25 waren met het geluk der natie en met de bestaande toestanden. Wij wilden slechts de kostbare rechtsformaliteiten bekorten en vereenvoudigen, het oude wetgevingssysteem zuiveren tot heil van alle standen, de kerkelijke en wereldlijke instellingen aan- wenden tot verlichting der lijdende menschheid ; een beter lot verzekeren aan den priesterstand, die zich wijdt aan de moeilijke taak der zielsverzorging; eindelijk de volksopvoeding verbeteren door middel van een nieuw algemeen leerplan voor de stads- en plattelandsscholen. Zoo waren onze gezindheid en onze bedoe- lingen... Toch hebben deze niet alleen algemeene kreten van ver- ontwaardiging doen opgaan, onder den invloed van hen wier persoonlijk belang gemoeid was bij het behoud der misbruiken, maar deze lieden hebben, door aanhitsing der muiters, onder duizenden valsche en lasterlijke voorwendselen, een opstand ver- oorzaakt... De muiters zijn doorgegaan met hun valsche en mis- dadige kuiperijen, door in alle deelen des lands onze instellingen te belasteren, door onrust en wantrouwen bij onze onderdanen op te wekken. Tot dat doel gebruiken zij tot op den kansel en in den biechtstoel den heiligen godsdienst, waaraan wij, volgens hun leugenachtige beschuldigingen, ons zouden hebben ver- grepen!..." Dit document geeft ons in het kort een volkomen overzicht van de regeering van Jozef II en doet ons die tot in den grond begrijpen. De laatste regelen geven aan waar de tegenstand hoofdzake- lijk vandaan kwam, en tot welke middelen de roomsche geeste- lijkheid haar toevlucht nam om hem aan te wakkeren.

Dadelijk na zijn troonsbestijging, stond Jozef II, in 1782, aan de protestanten de vrije beoefening van hun godsdienst toe. Kleine gemeenten waren ondanks de Inquisitie blijven bestaan, namelijk te Roosebeke, te Doornik, te Dour, te Eupen, te Hodi- mont, enz. Het was hun verboden in het openbaar op te treden, 26 hun huwelijken werden niet als wettig beschouwd, maar verder werd hun geen last veroorzaakt. Het edict van 1782 zou onopge- merkt voorbij zijn gegaan indien deze maatregel geen argwaan had gewekt met het oog op de verdere politiek van den nieuwen vorst. Het was voor het eerst, dat de vrijheid van geweten als een natuurrecht werd erkend, een aan den mensch eigen recht, volgens de woorden die Jozef II zelf gebruikte. Het episcopaat liet niet na in verzet te komen. „De verdraagzaamheid", zoo zeiden de bisschoppen, „zal de kiem worden van verdeeldheid en haat; en van eindelooze, hevige redetwisten, omdat de katholieke godsdienst alle ketters zonder onderscheid als slachtoffers beschouwt, die aan een eeuwige marteling ten prooi moeten vallen." Jozef II liet zich niet van zijn voornemen afbrengen. Hij noodzaakte de priesters de gemengde huwelijken af te kondigen. Een besluit van 1783 hief de kloosters die geen nut hadden, op. In 1785 werd het beroep op den Paus afgeschaft en de herder- lijke brieven der bisschoppen moesten eerst aan het toezicht der regeering worden onderworpen, hetgeen in overeenstemming was met de jansenistische of gallicaansche stellingen, waarvan Jozef II een ijverige aanhanger was ; als raadsman had hij een leerling van van Espen, Febronius genaamd. De bevoegdheid om geschillen in het huwelijk te beoordeelen werd den bisschop- pen ontnomen, zoodat het huwelijk voortaan als een wettelijke verbintenis werd beschouwd. Volgens de getuigenis van tijdgenooten veroorzaakten de tot nu toe genomen maatregelen niet den minsten tegenstand. Het volk was aan Jozef II gehecht, en erkende in zijn daden de zorg voor het algemeen welzijn. Bij het afschaffen der kloosters werd hij zelfs gesteund door den priesterstand, die met leede oogen aanzag dat de kloosters het grootste gedeelte der kerkelijke inkomsten tot zich trokken. Ongeveer duizend kloosters werden gesloten en er stonden 27 dus een heele menigte monniken op straat. Zij werden op on- voldoende wijze geholpen en hadden een zeer onzeker bestaan. Zij werden later de aanstokers van den Brabantschen opstand, de ronselaars der boerenbenden. Het jaar 1787 is voor Jozef II het begin geweest van zijn misstappen en dwalingen. Hij viel de Universiteit te Leuven aan, die het bolwerk der ultramontaansche leerstellingen was. Daardoor tastte hij het theologisch onderwijs aan en bedreigde wat het episcopaat als een van zijn kostbaarste voorrechten beschouwde. De bisschop- pelijke seminariën dienden in België om de jonge priesters in het ultramontaansche geloof op te voeden en om ze te drillen tegen het burgerlijk gezag. Er is geen erger ramp in een Staat dan een dergelijke geestelijkheid. Jozef II was genoodzaakt daartegen maatregelen te nemen. Hij besloot dus, te Leuven, een algemeen seminarie op te richten onder den naam van „philosophische school" (collège philosophique), waar de jonge priesters moesten worden opgeleid. Maar hiermee tastte hij de oude privileges van de Universiteit aan, opgenomen in de Bra- bantsche oorkonden en trof dus ook al de andere vrijheden ver- meld in de Blyde Inkomst, die hij gezworen had te eerbiedigen. Een dergelijke moeilijkheid deed zich ook gevoelen, toen Jozef II in hetzelfde jaar de rechtspraak begon te hervormen. De rechtspraak en het bestuur waren nauw met elkaar verbon- den. Iedereen zag volkomen in, dat dit verouderde stelsel niet meer gehandhaafd kon worden. Maar de afschaffing van al de rechterlijke gebruiken, zooals deze door oorkonden waren ge- vestigd, om eene gelijkvormige rechtspraak in te stellen, bracht weder, zooals iedere ingrijping, het geheele staatsstelsel in gevaar, en deed de conservatieve elementen opschrikken. De administratieve en politieke gevolgen van de voorgenomen rechtshervormingen waren dan ook het voornaamste argument, 28 dat de Staten van Brabant in hun protest van 27 Januari 1787 naar voren schoven. Het werd nog erger toen Jozef II negen kringen of provincies instelde, welke aan hun hoofd een intendant hadden, en die, na- dat er eenheid op rechtsgebied zou zijn verkregen, ook de admi- nistratieve eenheid zouden bevestigen. Jozef II was op weg om het land geheel om te vormen en er een natie van te maken, maar zag al de elementen, die door belang en kortzichtigheid aan het verleden gehecht waren, zich tegen hem verbinden. Er moet bij gezegd worden, dat hij ook alles deed om zijn bedoelingen in een verkeerd licht te stellen, en aanleiding te geven tot miskenning en verkeerde denkbeelden. Het volk zoowel in de steden als op het platteland stelde maar weinig belang in het openbare leven, dat boven zijn begrip ging. Het was de geestelijkheid die het opruide door alarmeerende geruchten te verspreiden. Zij bracht zoodoende beweging in de onderste lagen en wekte hun argwaan. Jozef II liet zich nooit uit over het doel en den omvang van zijn hervormingsprogram- ma, waaraan dus een verontrustende strekking gegeven kon worden. Zoo werd aan Jozef II het plan toegeschreven om den dienstplicht in te voeren, wat niet onwaarschijnlijk klonk van een vorst, die in oorlog was met de Turken en in conflict met Pruisen. Hij bereidde een nieuw belastingstelsel voor, en men beweerde, dat er veertig percent van het inkomen zou geheven worden. Jozef II stelde de geestelijkheid verantwoordelijk voor deze lasterlijke geruchten en dat terecht; hij kende zijn Pappen- heimers.

Er had niet één Brabantsche opstand plaats, maar twee, die gelijktijdig uitbraken en zeer verschillend waren van aard. De eene was vrijzinnig en democratisch; de andere ging uit van de 29 geestelijkheid, hoofdzakelijk van de kloosterlingen en van de in het land gebleven Jezuïeten. Deze hadden het lagere volk achter zich, wat aan hun optreden een duidelijk demagogisch karakter gaf. Aan het hoofd der vrijzinnigen stond Vonck. Hij had als aan- hangers de ontwikkelde burgerij, een belangrijk gedeelte van den stedelijken adel en talrijke leden van den priesterstand. De demagogen hadden als leider Henri van der Noot. Maar deze was slechts een werktuig in de handen van pater van Eupen en van de drie Jezuïeten, die het zoogenaamd comité ecclésiastique vormden. Jezuïet was ook Feller, een schendblad- schrijver, die het volk tot moord en doodslag ophitste. Jezuïeten en monniken voerden het bevel over het gepeupel der steden en de boeren. Pater van Eupen was als mensch weinig achtenswaardig; er werd beweerd dat hij eertijds wegens een schandaal naar Hol- land had moeten vluchten. Onder de onbenullige figuren, die de omgeving van van der Noot vormden, was hij de eenige, die wat beteekende. Van der Noot gebruikte hij als een ledepop. Zoolang men zich tot protest bepaalde, deed er zich geen oneenigheid voor tusschen de partijen van Vonck en van van der Noot. Nadat de keizer was afgezet, en dat gebeurde al heel gauw, moest men zich verstaan over het programma dat toe- passelijk zou zijn op den nieuwen toestand. Nu kwam de inner- lijke verdeeldheid aan het licht en er ontbrandde een strijd die voortdurend in hevigheid toenam. Vonck had het voornemen troepen aan te werven (dit deed hij ook en stelde ze onder het bevel van een knap officier, van der Mersch) en een veldtocht tegen Jozef II te beginnen. Daarna wilde hij de landsvergaderingen hervormen, zoodat de ontwik- kelde burgerstand, evenals de priesterstand, die tot nu toe niet vertegenwoordigd waren, erin werden toegelaten. Hij wilde, 30 zooals het behoort, een scheiding tusschen de wetgevende en de uitvoerende macht. Een oogenblik dacht Vonck erover, een samenwerking met de demagogen tot stand te brengen, en had een onderhoud met den gemyterden abt van Tongerloo. Ik laat hier den historicus Dewez (1807) aan het woord, die uit de eerste handi de uiteenzetting van Vonck weergeeft: „Hij (Vonck) merkte op, dat het voor de uitoefening der souvereiniteit en het bestuur, noodig was dei Staten te hervor- men en dit lichaam zoo in te richten, dat alle klassen er in ver- tegenwoordigd waren. In de orde der geestelijkheid was de priesterstand niet vertegenwoordigd, terwijl hij toch dat deel der geestelijkheid vormde dat door zijn ontwikkeling er het meeste recht op had. De monniken daarentegen waren door hun leefregel en geloften van de wereld afgescheiden. Voor hen was het beschouwende leven het voornaamste doel en bijgevolg was het gevoeglijker, verstandiger en rechtvaardiger dat de pries- terstand afgevaardigden had dan de abdijen en de orde-geeste- li ken. \Vat den derden stand betreft, deze welke een zeer groot deel van de natie uitmaakte, beschikte nauwelijks over één twintigste van de geheele vertegenwoordiging. De kleine steden, dorpen en gehuchten hadden in 't geheel geen vertegenwoordi- gers ; ofschoon hun bewoners, wier arbeid ontegenzeglijk het grootste nut voor de natie opleverde, noodzakelijkerwijze een aandeel moesten hebben in het bestuur van den Staat." „De abt antwoordde, dat de oversten van de groote kloosters te zamen zoowel den priesterstand als de orde-geestelijken ver- tegenwoordigden; dat zij verder, als eigenaars van het grootste gedeelte der bouwgronden ook het platteland vertegenwoordig- den en om een eind te maken aan elke verdere discussie, ver- klaarde hij, dat zulks altijd geweest was en dat het zoo behoorde te blijven. En daarmee uit." „Als alles bij het oude moet blijven", wierp Vonck tegen, „dan 31 is er weer een vorst noodig, of ten minste een lichaam om de souvereiniteit uit te oefenen." 1) Niets is leerrijker dan dit verhaal. Wanneer men dieper op de gebeurtenissen ingaat, komt men tot het inzicht dat iedere be- langenstrijd met zijn verwarde en soms bloedige verwikkelingen, ten slotte kan warden teruggebracht tot een conflict van leer- stellingen. Vonck en de abt van Tongerloo waren de voorvech- ters van twee onvereenigbare stellingen. Deze zijn in hun per- soon belichaamd en de botsing hunner meeningen werpt een helder licht op de episodes en wisselvalligheden van dien Bra- bantschen opstand en zelfs verder nog : op de geheele Belgische geschiedenis. Vonck en de abt van Tongerloo vertegenwoordig- den twee partijen, die altijd met elkaar in strijd zullen blijven, die soms, gedreven door de noodzakelijkheid of meegesleept door een gauw voorbijgaande opwinding, zooals in 1830, een coin- promis zullen sluiten; maar in den strijd zullen de Vonckisten altijd verslagen worden en in de overeenkomsten en verbonden zullen zij altijd om den tuin worden geleid. Van der Noot had de vlucht naar het buitenland moeten nemen. Het gelukte hem een onderhoud met den Engelschen minister Pitt te hebben, en zonder eenige opdracht, bood hij aan den hertog van York de kroon van België aan, die trouwens niet vacant was. De Engelsche minister dacht er niet over het aan- bod ernstig op te nemen, evenmin als de regeering in Den Haag aan wie dezelfde kroon werd aangeboden, ditmaal ten gunste van een protestantschen prins uit het Huis van Oranje ! Dwaas en blufferig, van een onnoozele verwaandheid en zonder eenig talent, beschouwde van der Noot zichzelf als een diepzinnig politicus ! Tegenover zijn partijgenooten, die in België waren gebleven, liet hij zich voorstaan op zijn relaties met vreemde hoven, en spiegelde hun de hulp voor van een leger dat Holland en Pruisen hun zouden verschaffen. Opdat zijn pogingen aan-

1) D e w è z, Histoire générale de la Belgique. VII pp. 2-5. 32 gewend bij vreemde regeeringen den gewenschten indruk zouden maken, liet hij zich door Brusselsche notabelen een diploma als gevolmachtigde der Staten van Brabant toekennen. Pitt had hem, na zich vroolijk over hem te hebben gemaakt, naar Den Haag verwezen. De prinses van Oranje stuurde hem, om hem kwijt te raken, naar Berlijn, waar hij ten derde male het speel- tuig van een minister werd, wien dit een aangename gelegen- heid was om Jozef II in moeilijkheden te wikkelen, door den Belgen het hoofd op hol te brengen. Van der Mersch, een voorzichtig aanvoerder, had bij Turn- hout de Oostenrijksche troepen, die drie maal sterker en veel beter uitgerust waren, verrast en verslagen. Als partijgenoot van Vonck, wantrouwde van Eupen hem. De benden, die door de geestelijkheid op het platteland waren aangeworven, werden hem dan ook niet toevertrouwd, maar aan een Pruisischen avon- turier, die, hetzij dit aan verraad hetzij aan onbekwaamheid moet worden toegeschreven, ze van de eene nederlaag naar de andere voerde. De Heilige Maagd van Hal werd nu als opper- bevelhebber aangesteld, een echt Belgisch trekje uit dien tijd, maar de zaken werden er niet beter door, integendeel. Te Brus- sel werd het gepeupel steeds opgehitst door de geestelijken, en de Vonckisten werden beschuldigd van aanslagen tegen de vrij- heid en tegen de grondwet. Van Eupen beweerde, dat de Staten de souvereiniteit moesten aanvaarden die men Jozef II had ontrukt. Overigens moest er niet de minste wijziging in de instellingen worden gebracht. Het overwicht in de vergaderingen moest dus blijven aan den adel en aan de abten der kloosters. Zoodoende kenden de Staten zich, behalve de wetgevende macht, ook de uitvoerende macht toe, hetgeen aankwam op het instellen van eene oligarchische regee- ring. Men zag het zonderlinge schouwspel, dat de drie standen der Staten in elkaars handen den eed aflegden ! Deze handel- wijze, die een bespotting was van alle staatsrechtelijke beginse- 33 len, werd verheerlijkt in een preek in een der kerken van Brussel als een tegenhanger van het mysterie der Heilige Drie- eenheid! De gebeurtenissen werden geleid door vijf Jezuïeten: pater van Eupen, de drie leden van het comité ecclésiastique, en door pater Feller. Zij wisten zeer handig de meest vreemdsoortige begrippen door elkaar te vlechten en steeds verwarring te stich- ten tusschen godsdienst en politiek. Zelfs de aartsbisschop van Mechelen, Frankenberg, nam een daadwerkelijk aandeel aan den opstand. De Vonckisten werden voor jansenisten en gallicanen uitgemaakt, en als zoodanig aan den afschuw van het volk over- geleverd. Het is van belang dit op te merken, daar er uit blijkt, hoe in deze gebeurtenissen zich ook de strijd tusschen de gal- licaansche en ultramontaansche ideeën voortzette. Het comité ecclésiastique stelde een oproep aan het landvolk op, waarbij het werd aangespoord „strenge maatregelen te nemen tegen de nieuwlichters en de verstoorders van de openbare orde". Deze aansporing tot vervolging, werd door de monniken tot in de meest afgelegen dorpen gecolporteerd. Al dit gestook miste geheel zijn uitwerking op de beschaafde standen. De Brusselsche bourgeoisie, de burgerwachten, invloed- rijke leden van den adel, onder anderen de hertog van Ursel, ook priesters, zelfs geheele provincies, zooals Henegouwen, ergerden zich erover, dat een brutale en woelige bende zich de macht had toegeëigend. Het gebeurde, dat van der Noot, die nu in het land was teruggekeerd en wiens buste vereerd werd op altaren, welke in de bierhuizen waren opgericht — ook echt Brusselsch ! -- persoonlijk in gevaar verkeerde en zijn redding alleen te danken had aan de onbezonnen edelmoedigheid zijner tegenstanders. De opstandelingen waren slechts een speelbal geweest van de regeering te Berlijn, die er belang bij had, dat de keizer van Oostenrijk overal moeilijkheden op zijn weg vond. Toen Jozef II

8 34 gestorven was (1790), sloten Pruisen, Holland en Engeland vrede met Oostenrijk. De Oostenrij ksche troepen hadden zich slechts te vertoonen en de boerenbenden verstrooiden zich. Van der Noot maakte zich haastig uit de voeten en verliet het land.

Deze Brabantsche opstand zou aanleiding kunnen geven tot heel wat kantteekeningen. In het algemeen wordt hij door de Belgen zelf beschouwd als een beschamend avontuur, waarover het raadzaam is niet te veel licht te laten vallen. Academische geschiedschrijvers, zooals Juste, erkennen dat deze opstand een allertreurigst schouwspel te zien gaf en dat geen der leiders ook maar eenig blijk gaf van verstand, van politiek inzicht of zelfs van redenaarstalent; geen enkele figuur kwam er naar voren, wat toch in revolutietijd zoo vaak kan gebeuren. En dit is het duidelijkste teeken van het diep verval waarin België was ge- raakt. De laatste pogingen van Maria-Theresia en van Jozef II om daarin verandering te brengen, hadden weinig uitwerking gehad op het volk in het algemeen, dat dom en bijgeloovig was gebleven. Roomsche geschiedschrijvers hebben getracht dezen opstand in eere te brengen door er de eerste aanwij zing in te zien van een Belgisch nationaal gevoel, maar deze poging is niet gelukt. De uitspraak van Jottrand in 1831 blijft altijd gelden: „Une révolution si honteuse que nous sommes obliges d'en cacher les annalen a l'étranger et à nous-mêmes!" Waaraan kan toegevoegd warden deze uitlating van Vandervelde in de Bel- gische Kamer (11 Juni 1911) : ,,...la révolution la plus stupide qu'ait connue l'histoire!" Wat mij persoonlijk betreft, acht ik dezen opstand de meest leerzame bladzijde der Belgische geschiedenis, omdat nooit en nergens de trekken van het volkskarakter met zooveel kracht en kleur naar voren zijn gekomen. De diepe en volledige kennis van het volkskarakter is het eenige, dat ons licht brengt in de ge- schiedenis van een land. In de latere voorvallen in België vond 33 ik steeds trekken terug uit den Brabantschen opstand. Deze toont ons in een kort bestek wat er later soms in langer verloop zal geschieden. Alle politieke gebeurtenissen bieden het volgende beeld : vrijzinnigen en clericalen sluiten een verbond ; vrij zin- nigen brengen op eigen kosten de zaak aan den gang; clericalen maken zich daarna geheel en al van de beweging meester, en halen al de voordeelen tot zich ; de vrijzinnigen worden nader- hand met een kluitje in het riet gestuurd. Dit zijn ook het ver- loop en de gevolgen geweest van de revolutie van 1830.

Jozef II was er nooit in geslaagd zijne onderdanen te begrij- pen. Men merke op, dat hij slechts eenmaal, in 1781, het land bezocht, en dan nog zeer kort. De Belgische bevolking, de Bel- gische toestanden, alles had hem geërgerd. Hij begreep niet veel meer van de onlusten van 1789. Het verdriet, dat deze hem veroorzaakten, verhaastte zijn einde. TWEEDE HOOFDSTUK.

HET WEENER CONGRES EN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.

Wij zijn in 1813. De nederlaag door Napoleon te Leipzig ge- leden, heeft den terugtocht der Fransche troepen ten gevolge gehad. Indien, in de periode tusschen Leipzig en de ratificatie van het verdrag van Weenen, België blijk had gegeven van een nationalen geest, zouden de gevolmachtigden het ongetwijfeld met meer consideratie hebben behandeld. Maar om een dergelijk gevoel aan den dag te leggen was het noodig geweest, dat er eerst een intellectueele traditie was ont- staan. Van 1600 tot 1815 was er op den Belgischen bodem geen enkel groot man verschenen. Wanneer men een biographisch overzicht naslaat, zooals den dit bij voorbeeld vindt aan 't einde van de Histoire de Belgique van Dewez, treft men er enkele ge- leerden, die men op een lijn zou kunnen stellen met provinciale archivarissen heden ten dage, soms ook een wiskunstenaar of een volgeling van Descartes, die trouwens zoo gauw mogelijk de muffe omgeving van hun vaderland zochten te ontvluchten om in Leiden te doceeren. 1 ) Maar er► was geen één van die mannen,

1) „Personne ne songe en Belgique a secouer le magistère de l'Ëglise, st bien que l'activité intellectuelle, qu'elle est settle a alimenter et a qui elle ne fournit qu'une substance insu f f isante, dépérit et s'étiole." P i r e n n e, op. cit. V. p. 300. En verder (p. 306) : „L'a,pathie intellectuelle est aussi générale parmi les classes supérieures que 1'ignorance au sein du peuple. Les étrangers s'étonnent de trouver Bruxelles à peu près dépourvue de librairies... Ni dans l'aristocratie, ni dans le barreau, on ne surprend 1'a moindre curiosité litté- raire... Voltaire, passant par Bruxelles en 1739, 1'appelle le séjour de ?ignorance." 37 welke als schrijver en dichter de glorie van het verleden wisten te verheerlijken en het geloof aan een groote toekomst wisten op te wekken, mannen die er toe meewerkten om uit de bewo- ners van denzelfden bodem één enkel volk en een groote natie te scheppen. Zoodra de Fransche troepen vertrokken waren, staken de geestelijkheid, die geheel en al ultramontaansch was gebleven, en de landadel — dus dezelfde elementen aan wie de mooie dagen van den Brabantschen opstand te danken waren geweest het hoofd op. En alsof er sinds 1789 niets in de wereld ge- beurd was, alsof de Fransche Revolutie het staatsrecht en de volkssouvereiniteit niet ingesteld had, begonnen ze niets min- der te eischen dan een terugkeer tot de middeleeuwsche instel- lingen van Albert en Isabella. Maar dit was wel het toppunt: Henri van der Noot, die een hoogen ouderdom had bereikt en teruggetrokken en vergeten voortleefde, gaf een brochure uit (misschien leende hij alleen zijn naam ervoor) waarin uit vrees voor een vereeniging van België met het protestantsche Holland het herstel der oude instellingen en der kerkelijke privileges werd gevraagd, onder den scepter van datzelfde Habsburgsche Huis, dat hij vijf en dertig jaar vroeger zoo fel had bestreden. Van der Noot voorspelde de hevigste rampen wanneer de room- sche godsdienst niet meer de eenige en algemeene zou zijn ! De geestelijkheid vreesde, dat de vrijheid van geweten erkend zou worden indien er een vereeniging plaats vond met Holland, waar de verdraagzaamheid sinds de 16 de eeuw bestond. Alles wees er op, dat er een Koninkrijk der Nederlanden zou worden opgericht. Prins Frederik-Willem van Oranje was belast geworden met het voorloopig bewind en de groote mogendheden te Weenen samengekomen om te beraadslagen over het lot van Europa, waren bezig de grondslagen te leggen van den nieuwen Staat. De bisschoppen werden door dit vooruitzicht verontrust, en 38 den 30eten October 1814 richtten zij een Memorie tot het Weener Congres, die wij hier in 't kort weergeven: „Alle rechten, privileges, vrijstellingen en voorrechten van den roomschen godsdienst moeten weer ingesteld worden, zooals ze bestonden in de Oostenrijksche Nederlanden". „De geestelijke aangelegenheden moeten slechts door de bis- schoppen worden geregeld... De staatsraad moet uit katholieken worden samengesteld, en twee bisschoppen moeten er zitting in hebben... De jaarwedden van de geestelijkheid moeten onher- roepelijk worden vastgesteld en onafhankelijk van het burgerlijk gezag. Hiertoe zou men kunnen volstaan met de wederinvoering van de tienden, die ten allen tijde zijn beschouwd als een heilig en onvervreemdbaar fonds... De godsdienstige vereenigingen moeten vrij zijn... Het beste middel om de jeugd op vrome wijze groot te brengen en haar een goede opleiding te geven, zou de wedertoelating der Jezuïeten zijn..." Deze Memorie, zoogenaamd der Groote Vicarissen (Mémoire des Vicaires Généraux), ging zoo ver dat zij voorwaarden stelde aan het Huis van Oranje, waarvan men met zekerheid wist, dat het tot de regeering zou worden geroepen. Het zou zijn gods- dienst slechts binnen de muren van het paleis mogen belijden, de dienst in de protestantsche kerken moest worden verboden. „Indien wij morgen onder dezelfde wetten moeten blijven als de Fransche", zeide de Memorie, „wat hebben wij er dan . bij gewonnen, dat we ons van Frankrijk hebben losgemaakt ?" De onderhandelaars te veeenen waren gebonden door een Londensche conventie, de zoogenaamde conventie der 18 arti- kelen, die het lot van België reeds in Juni 1814 had geregeld. Art. 2, dat nog geheim was, stelde vast, dat de eerediensten ge- lijke rechten zouden hebben, en dat de ambten voor alle burgers moesten open staan. Het Weener Congres kon niet terugkomen op dit besluit. Hoewel het Congres niet doortrokken was van een overdreven vrijzinnigen geest, integendeel zelfs, vond het toch, 39 dat de door de bisschoppen ingediende Memorie zeer uit den tijd was en weinig in de omstandigheden paste, zoo zelfs dat kardi- naal Consalvi, den vertegenwoordiger van den Paus, haar af- keurde. De teleurstelling der katholieken was groot toen zij bemerk- ten, dat er volstrekt geen rekening werd gehouden met hun wenschen, en graaf Robiano van Borsbek riep in een vlug- schrift uit: „Er ontbreekt iets aan Uw werk, namelijk de waarborg der ondervinding en het vertrouwen van dit volk, zonder welke Uw gebouw geen stevigheid heeft en de bestendigheid van den Staat niet is verzekerd. Gij zult dus wel moeten gedoogen, dat, als ik moet kiezen tusschen het geluk dat Gij belooft en het geluk, dat zoovele geslachten hebben gekend, ik de voorkeur geef aan het laatste." Zeker had België alle reden gehad om tegen de vernederende behandeling die het Weener Congres bezig was voor te bereiden, in opstand te komen. Maar protest aanteekenen in naam van verouderde ideeën, den terugkeer tot feodale instellingen, een staatsgodsdienst eischen, stond gelijk met zich prijs geven aan tde algemeene bespotting. In plaats van deze oproerige bemoeiin- gen, die slechts uitgingen van een kaste die zich in haar privi- leges bedreigd zag, had er een beweging moeten zijn waaraan geheel België deelnam en die de erkenning der politieke onaf- hankelijkheid zou hebben geëischt.

De grondwet die de regeering der Nederlanden besloten had toe te passen, was in Den Haag uitgewerkt in overeenstemming met de beginselen die in Londen in de 18 artikelen waren vast- gelegd en die door het Weener Congres waren bevestigd. Het artikel, waarbij gewetensvrijheid werd erkend, dreef het episcopaat tot een strijd zonder genade. 40

Voordat de grondwet in werking kon treden, moesten de no- tabelen haar goedkeuren. De bisschop van Gent, Mgr. de Broglie gaf een Avis aux Notables uit, waarin de afschuwelijke leer der philosophen (l'atroce philosophisme) aan de kaak werd gesteld, die gedu- rende meer dan twintig jaar voor geheel Europa een onuitput- telijke bron van publieke onheilen is geweest." Daarna wendde hij zich tot den koning in zijn Représentations respectueuses: „Sire, de tegenwoordige stand van den godsdienst en de vrij- heden van de Roomsche Kerk in dit gedeelte van Uw rijk kunnen niet blijven bestaan tegelijk met één van de artikelen der voor- genomen grondwet, dat alle godsdiensten gelijke bescherming verkrijgen en in dezelfde gunst deelen." De vrijheden van de Roomsche Kerk! Dus was voor den bisschop, de Kerk alleen dan vrij, wanneer zij een privilege genoot, en zij beschouwde het als een aanslag wanneer zij zich moest onderwerpen aan het algemeen recht.. De katholieken hebben de vrijheid nooit opgevat dan met een stilzwijgend voorbehoud, waarbij zij voor zich alleen de zege- ningen, daarvan bedongen, met uitsluiting van alle anderen. De bisschop liet van den kansel een herderlijk schrijven voor- lezen, waarbij het verboden was voor de grondwet te stemmen,. onder bedreiging van de hevigste straffen. Dit optreden ten spijt, spraken Luxemburg, Luik, Namen en. Limburg zich ten gunste der wet uit. Vlaanderen verwierp haar. De koning, gebonden door de beslissingen van het Weener Con- gres, gaf zijn sanctie den 24sten Augustus 1816.1)

1) De notabelen waren maar 1.603 in getal; 230 namen geen deel aan de uitspraak. Het Belgisch grondgebied was nog ingedeeld in departe- menten. In het Vlaamsche gedeelte waren er 328 stemmen voor en 463 tegen; in het Waalsche gedeelte met Luxemburg en Diekirch, waren er 243 voor en 217 tegen. In de arrondissementen Verviers, Luxemburg, Neu- chateau en Diekirch werd er in het geheel niet tegen gestemd. De koning 41

De bisschoppen, die zoogenaamd optraden in naam der Belgi- sche Kerk, gaven de volgende maand een nieuw manifest uit: Jicgement doctrinal. De banvloek werd uitgesproken over de grondwet en haar vrijheden en „op gevaar af zich schuldig te maken aan een groot misdrijf" was het den geloovigen verboden den eed van trouw aan de wet af te leggen. De geestelijkheid paste haar gewone dwangmiddelen toe : weigering der sacramen- ten, weigering van eene begrafenis in gewijde aarde, bedreiging met hellestraffen.

„Het openbaar onderwijs is het voorwerp der voortdurende zorg van de regeering." Deze zinsnede herinnert aan de mooie uitspraak van Maria-Theresia en stond in de nieuwe grondwet geschreven. De Kerk kon het niet verkroppen, dat haar het zeer begeerde onderwijsmonopolie werd geweigerd. Men herinnere- zich slechts de Mémoire des Vicaires Généraux, waarin werd verlangd dat aan de Jezuïeten de zorg der scholen zou worden toevertrouwd. „In alles wat het onderwijs betreft", verklaarde Willem I, „is de regeering genoodzaakt de opperleiding van het onderwijs in handen te houden, en zulks met het oog op het belang dat de Staat heeft bij de opleiding van personen, bestemd om in de verschillende takken van het openbaar bestuur werkzaam te zijn en met het oog op de zorg voor het welzijn en den voorspoed van het land." Een besluit van 20 Mei 1821 verbiedt het oprichten van scho- len zonder daartoe gemachtigd te zijn. De onderwijzers waren verplicht aan zekere exameneischen te voldoen. De geestelijkheid protesteerde vooral tegen dien eisch.

redde zich uit de moeilijkheden door de thuisblijvers als voorstanders te beschouwen en wel uit hoofde van het Fransche gezegde: qui ne dit mot consent. 42

Een besluit van 25 Juli bedreigde de onderwijzers, die hun functies onwettig uitoefenden met straffen. Deze maatregelen strekten zich uit tot de burgerlijke en godsdienstige vereenigin- gen. Het gevolg was, dat o.a. te Luik 9 inrichtingen werden gesloten, zooals de katholieke geschiedschrijver Terlinden 1) vermeldt, een feit waaruit trouwens alleen blijkt dat in die negen kloosterscholen de onderwijskrachten ongeschikt waren, en dan moest de regeering toch optreden in 't belang van de ouders. Willem I stichtte te Leuven, ook onder den naam van filoso- fische school, (collège philosophique) en ook met het doel om den ultramontaanschen geest te bestrijden, een inrichting, die met de Universiteit was verbonden ; een vrij onhandige opzet omdat het de politiek van Jozef II in herinnering bracht. Dezelfde elementen stonden tegenover elkaar : aan den eenen kant een regeering, die niet kon toelaten, dat de geestelijkheid den strijd aanbond tegen de openbare orde, aan den anderen kant een clerus welke privileges opeischte, die onvereenigbaar zijn met het geregelde bestaan van de burgerlijke maatschappij, In dezen stonden de liberalen aan de zijde van Willem I. De koning sloeg een hoogst gevaarlijken weg in, toen hij trachtte het parlement af te zetten, en toen hij, geprikk eld door de vele belemmeringen die hij ondervond, trachtte de vrijheid van het woord en van de pers te beperken. Van toen af kreeg hij ook moeilijkheden met de liberalen, die de overhand hadden in de steden, hoofdzakelijk te Luik en te Brussel. Het Holland- sche bestuur kon zich slechts handhaven door te steunen op de onderlinge vijandschap tusschen katholieken en liberalen. De katholieken waren nog sterker gekant tegen de vrijheidsge- dachten van 1789 (wat het episcopaat noemde „l'atroce philo- sophisme") dan tegen het Nederlandsche calvinisme en zij

1) C h. T e r 1 i n d e n. Guillaume l e et 1'Église catholique I. pp. 354-499. 43 hielpen zonder voorbehoud Willem I in zijn strijd tegen deze vrijheden. In den beginne stonden de liberalen Willem I onvoor- waardelijk ter zijde in zijn onderwijspolitiek. Was hij handig geweest, dan had hij de twee partijen tegen elkander kunnen uitspelen, maar integendeel, hij joeg de liberalen in de armen van de katholieken. Van dat oogenblik af had Willem I in Bel- gië afgedaan. Het verbond werd in 1828 gesloten en het kon niet lang meer duren of er zou een opstand uitbreken.

Deze toenadering zou nog niet zoo grif in haar werk zijn gegaan, indien er geen wonderman was opgetreden, de Fran- sche schrijver La Mennais, die zoo handig met het woord vrij- heid goochelde, dit zoo listig uitlegde, de toepassingen er van zoo uitbreidde, 1) dat half verblind, de twee erfvijanden naar elkaar toegingen en in naam dezer vrijheid, die zij echter ieder zeer verschillend opvatten, eene politieke vriendschap sloten. De Kerk, zooals ik daar even opmerkte, verwierp de moderne vrij heden ; terwijl de vrijzinnige partijen ze voorstonden. Nu kwam La Mennais en verkondigde, met zijne discipelen Mon- talembert en Lacordaire, dat de toekomst en het heil der Kerk juist van deze vrijheden afhingen. Was dit nu, voor La Mennais en de zijnen, eene bloote onderschrijving der liberale beginselen? Ja, in schijn. La Mennais streefde er naar om de Kerk en de vrijheid met elkaar te verzoenen, maar alleen om deze laatste te laten dienen tot den triomf der Kerk. Het doel heiligde de middelen. De Kerk eischte, ten minste in de leer van La Men- nais (een leer die later in 1832 door den Paus Gregorius XVI veroordeeld werd), algeheele vrijheid om hare macht te vesti-

1) In zijn werkje De l'éducation du people (1818) herhaaldelijk in België herdrukt en vooral in Des progrès de Ia Révolution et de la guerre contre 2'Église (1828) dat een ontzettenden invloed had op de openbare meening. Zie C h. Terlinden op. cit. II bl. 334. 44 gen, daarna kon zij deze grootere macht gebruiken om de vrij- heid, waarvan hare tegenstanders ook genoten, te vernietigen. Dit laatste teekent het heele verloop der Belgische geschiedenis van 1830 tot 1914. De Constitutie van 1831 kondigde op alle gebieden eene bijna toomelooze vrijheid af, zoodat de Kerk, als machtigste lichaam in den Staat, van deze vrijheden kon ge- bruik maken om haren invloed stevig te grondvesten ; zoo zelfs} dat alle andere machten haar ondergeschikt werden. Eindelijk in de dertig jaren die den grooten oorlog voorafgingen, was zij in staat hare bijzondere belangen over die der gemeenschap te laten zegevieren. Men mag stellig aannemen dat België, in 1914 als slachtoffer viel van de in 1831 in de grondwet neergelegde beginselen, die zoo ze al niet direct uit La Mennais' leerstellin- gen voortvloeiden — wij zullen later zien hoe andere factoren .hier de hoofdrol speelden -- dan toch met La Mennais in nauw verband stonden. Maar laat ons terugkeeren tot La Mennais zelf, die zeker niet al deze gevolgen kon voorzien. Alhoewel de ultramontanen hem hevig bestreden, was hij zelf in hart en ziel een ultramontaan, daar hij hetzelfde doel beoogde. Aristide Briand heeft dit uit- muntend uitgelegd in zijne inleiding tot de scheidingswetten van 1905, waar hij een historisch overzicht geeft van de leerstellingen die betrekking hebben op de relaties van Staat en Kerk. Wanneer wij de leer van La Mennais beschouwen in verband met de denkwijzen van zijn tijd, zien wij dat zij eene uiting was van den romantischen geest op het gebied van den godsdienst. La Mennais deed volkomen hetzelfde als George Sand, toen zij in haar eerste, haar meest beroemde romans de vrijheid van het gevoel en van den hartstocht tegenover de maatschappij bepleitte. In den loop van alle tijden hebben de jongere elementen in de roomsche wereld getracht de oude doctrine met de in zwang 45 zijnde sociale en filosofische ideeën op te f risschen. Zoo hebben we het godsdienstige romantisme van La Mennais en later het christelijke socialisme van graaf de Mun gehad. Over 't alge- meen is de hooge geestelijkheid op deze nieuwigheden weinig gesteld, en na ze eenigen tijd geduldig te hebben gadegeslagen veroordeelt zij ze onvoorwaardelijk en dit niettegenstaande de hervormers buiten alle ketterij staan en slechts ten doel hebben om aan de Kerk nieuwe strijdleuzen te bezorgen, strijdleuzen die zich tijdelijk in de gunst van 't publiek verheugen. Zoo deed immers ook La Mennais. De Roomsche Kerk had zich steeds in den dienst der wereldlijke machthebbers gesteld : vóór 1789 waren het de koningen en men had wat men noemde het ver- bond tusschen troon en altaar. Maar nu beleven wij de opkomst van het volk en La Mennais keert zich naar dat volk met het tooverwoord : Vrijheid ! Vrijheid ! Maar het ging hier om die zelfde vrijheid waarvan sprake is in de Mémoire des Vicaires Généraux en die de Kerk dan alleen toelaat wanneer zij de eenige is die er voordeel bij heeft. Het episcopaat was vol wantrouwen. La Mennais voerde zijn meeningen zóó ver door, dat hij de salarieering der priesters door den Staat verwierp. Geen prelaat toonde zich genegen om van zijn prebende af te zien, evenmin als de priesters wat hun salaris betreft. Het episcopaat beschouwde de fusie, die men vooral in België kon waarnemen tusschen de roomsche en de liberale elementen als zeer verdacht. Er is een brief 1) van kar- dinaal Alboni, pauselijk staatssecretaris, gericht tot graaf de Senfft Pilsach, een vriend en correspondent van La Mennais, waarin hij de bezorgdheid van den Heiligen Stoel uitspreekt naar aanleiding van deze toenadering. „Zal, per slot van reke- ning", vroeg hij, „dit verbond de vrijheid ten gunste van de Kerk bevestigen ?" Deze woorden zijn veelbeteekenend. De

1) Aangehaald door C h. T e r 1 i n de n, op. cit. II bl. 428. Het werk van Ch. Terlinden behandelt uitvoerig dit onderwerp. 46 vrijheid ten gunste van de Kerk! De vrijheid is nooit ten gunste van iemand, tenzij het om privileges gaat. Het waren juist privileges, die de kardinaal op 't oog had. En hieruit blijkt nogmaals, dat het plotselinge vuur vatten der katholieken voor de vrijheid slechts een buitengewoon handige zet was. De Belgische katholieken, die zich de aanhangers toonden van La Mennais om de politieke vooruitzichten die hun hier- door geopend werden, namen niet de minste moeite om hun ware bedoelingen te verbergen. Liberalen met een helder in- zicht, als die er waren geweest, zouden ongerust zijn geworden door het lezen van verklaringen als de volgende in den Courrier des Flandres: „Wij hebben de vrijheid van drukpers en van onderwijs ; meester van die stellingen, zullen we ook de gods- dienstvrijheid en het recht van vereeniging veroveren... En wij zullen ze veroveren omdat zulks onze wil is." Anderzijds is dit citaat uit 1829 ook nog van groot belang omdat vrijheid van drukpers de concessie was door de katholieken aan de liberalen toegekend, de vrijheid van onderwijs die der liberalen aan de katholieken, eene wederzijdsche bewilliging die de basis vormde van het verbond. Onder vrijheid van godsdienst valt er te verstaan, volgens de katholieke opvatting van het woord, de volstrekte onafhankelijkheid der Kerk in den Staat; en onder recht van vereeniging de vrijheid der doode hand. Men zal van 1830 tot 1914 zien waarop die vrijheden uitliepen. Het schijnt alsof wij hiermede zeer ver staan van de Mé- moires des Vicaires Généraux, maar de katholieken hebben slechts een omweg gevolgd om des te zekerder de vervulling van het programma van 1814 te bereiken. Ziedaar de omstandigheden waarin het verbond werd geslo- ten. In 1830, werd de opstand ingezet met het doel om eene bestuurlijke scheiding te verkrijgen, maar de beweging nam weldra, zooals onvermijdelijk was, een nationaal karakter aan en zoo was het lot der Vereenigde Nederlanden beslist. DERDE HOOFDSTUK.

HET ONAFHANKELIJKE BELGIË.

De stichting van een onafhankelijk België deed afbreuk aan het werk van het Weener Congres en bedreigde het Europeesch evenwicht dat de Weensche gevolmachtigden met zooveel moeite tot stand hadden gebracht. Daarom was er ook onmiddellijk gevaar voor een algemeenen oorlog. Elke uiting van de vrijheidsgedachte scheen den tzEtttrr, schoonvader van den Prins van Oranje, een bedreiging voor de veiligheid der tronen en hij had het voornemen tusschenbeide te komen. De regeering te Berlijn trok troepen tegen België samen met de bijbedoeling, door een wapenbetooging, de over- macht van Pruisen over de andere Duitsche staten te bevesti- gen. Daar de revolutie in 't buitenland doorging voor een clericalen opstand (wat ze inderdaad was), had Pruisen, als voorvechtster der lutheraansche ideeën, er belang bij op te treden, om zoodoende de protestantsche Staten van Duitschland op zijn hand te krijgen. Daarop gaf Frankrijk teekenen van onrust en de Fransche minister Casimir Périer liet in de Kamer van Afgevaardigden dreigende woorden hooren. Gelukkig brak de bui niet los. De tzaar, behalve, dat hij erg ver weg was, was gebonden door onlusten in Polen, en hij vertrouwde ook Turkije niet. Oostenrijk had moeilijkheden in Hongarije en in Galicië. Pruisen zou desnoods alleen gehandeld hebben, maar het was niet gerust over Frankrijk ; het moest vermijden, door een gewaagden stap de voordeelen die het door het verdrag van veeenen verkregen had, in gevaar te brengen ; en vóór alles 48 moest het er voor waken, Engeland niet in de armen van Frankrijk te drijven. Het is eigenaardig, dat de Belgische geschiedschrijvers deze Europeesche aangelegenheden meestal voorbijgaan, die toch een terugslag hebben gehad in België zelf. Wij kunnen vaststel- len dat, zoo de reactionnaire elementen zoo hartstochtelijk de vrijheidsgedachte voorstonden, het gedeeltelijk ook was om in het gevlij te komen bij de vrijzinnige kringen in Parijs en Lon- dlen, zonder wier steun de revolutie niet kon slagen. De toestand was dus voor België vol gevaren. Het voorloopig bewind en daarna de regeering van Leopold I zagen dit in en .stuurden geïmproviseerde diplomaten naar Londen en Parijs, die voor de publieke opinie en in de regeeringskringen de zaak van België met den grootsten ijver en de grootste handigheid wisten voor te staan.

Men heeft zich in België herhaaldelijk afgevraagd : Was het Nationale Congres, en dus ook de revolutie katholiek of liberaal? Ze hebben zich nu eens in dezen zin en dan weer in dien zin uitgelaten. Naar haar uitwendige kenteekenen was de revolutie liberaal. Rogier was liberaal en ook de meest vooraanstaande leiders ; in werkelijkheid was zij katholiek. De katholieke invloed was ver- borgen, bedekt, maar men steunde op de groote massa van het lagere volk, hoofdzakelijk in de Vlaamsche gewesten. De katho- lieke leiders achtten het niet noodig op den voorgrond te treden, aangezien de gang der zaken hun stoutste wenschen overtrof en ide liberalen geheel en al in hun kaart speelden. Van de 200 leden van het Congres waren er, volgens den katholieken geschiedschrijver Thonissen, 140 openlijk katho- liek. De heer Frère-Orban daarentegen merkt op, dat bij de stemming voor het voorzitterschap 106 stemmen uitgebracht werden op den liberaal Surlet de Chokier en 61 op de Gerlache. 49

Maar wij zouden de vraag stellen of hier geen persoonlijke overwegingen de overhand hebben gehad ? Paul Hymans merkte op, dat het Congres zich over 't algemeen had uitgesproken voor liberale oplossingen (ik deel die meening niet, aangezien het woord liberaal in 1830 zoo slecht afgebakend was dat het op alles en nog wat kon worden toegepast) . Thonissen onder- schreef deze uitlating van Hymans, maar verklaarde, dat in dezen het Congres uit edelmoedigheid had gehandeld. Dit mo- tief is geheel door Thonissen verzonnen. De waarheid is dat hier steeds begripsverwarring een rol heeft gespeeld. Wanneer maar even in de vergadering het woord vrijheid werd uitge- sproken waren bijna al de leden plotseling het spoor bijster. Te Parijs, in de salons van den hertog van Choiseul en den hertog Decazes, had men het over een opstand ten gunste der Jezuïeten en dien men vergeleek met opbruisend wijwater (de .1' eau bénite en ébullition). In politieke kringen, geloofde men, dat België werd beheerscht door de priesterpartij, den in dien tijd zoogenaamde parti prêtre. De zaakgelastigde van het voor- loopig bewind te Parijs, Firmin Rogier, broeder van , belastte zich met deze geruchten tegen te spreken, want tegenover de vijandigheid van Pruisen en van de andere reac- tionnaire mogendheden, had België er belang bij, Frankrijk .gunstig voor zich te stemmen en het te overtuigen van zijn liberalen geest. Firmin Rogier beweerde dan ook, dat de Bel- gische priesters liberaal waren. Of er al enkelen inderdaad dat waren, de meerderheid was het zeker niet. De uitlatingen van Firmin Rogier werden alleen uitgesproken ter wille van de zaak. Zoo moeten wij ze ook opnemen en er geen andere waarde aan toekennen. De zeer vage en zeer breede beteekenis van het woord libe- raal liet toe het op wien dan ook toe te passen. In Frankrijk sloegen de discipelen van La Mennais en die van Guizot, wiens leerstellingen toch vlak tegenover elkaar stonden, éénzelfden 4 50 weg in. Terwijl La Mennais een lofzang aanhief op de vrijheid, neigde Guizot, en ook Cousin, naar een christelijk spiritualisme. Iedereen kon zich als liberaal voordoen en aangezien het woord een goeden klank had, dééd iedereen het ook. Een goed deel van het Congres had eigenlijk geen bepaalde opinie. Onder deze leden trof men vooral notabelen uit de pro- vincie aan, die gekozen waren door een uiterst beperkt aantal stemmen (de stad Luik had slechts 1543 kiezers en geheel België op meer dan vier millioen inwoners 44099) . Zij hadden hun afvaardiging te danken aan hun welgesteldheid, aan hunne familierelaties of aan hun aanzien, zonder dat er een bepaalde politieke gedachte voorzat. Deze leden vormden een centrum en zij hadden een zwak voor alle maatregelen zonder onderscheid waarbij men zich beriep op de formule : „Vrijheid in alles en voor allen !" Deze kleurlooze middenstof was geflankeerd door eene clericale rechterzijde, die door dik en dun de vrijheidsfor- mule voorstond en verdedigde en van eene uiterste linkerzijde, die voorstandster was van een op alle gebieden streng afgeba- kende vrijheid, eene vrijheid die door den Staat gewaarborgd werd. Dus een uiterste linkerzijde ,die o.a. negentien priesters tel- de, voorstandster van eene grenzenlooze vrijheid, zoodat de Kerk in alle opzichten de vrije hand verkreeg en dus ook de macht bezat tegenover den Staat. Daarnaast een centrum, waarvan het standpunt moeilijk te bepalen is en dat vooral bevreesd was voor tweedracht en oneenigheid en daarom, hoe- wel in naam grootendeels liberaal, steeds met de rechterzijde meeliep. De naam die het best bij dit centrum past is die van unionisten. Ten slotte een linkerzijde met mannen als Camille de Smet, Seron, de Brouckere, Dams, Defacqz, die de ware en werkelijke vrijheid als afhankelijk beschouwden van eene behoorlijk uitgeruste staatsmacht. „Ik begrijp niets", zeide Camille de Smet, den 26sten Decem 51 ber 1830, „van die overdreven liefde voor de vrijheid, die de dekmantel is van een partij, die ten allen tijde en overal waar zij de macht heeft bezeten, als een verdrukster is opgetreden, en dat nog doet, overal waar zij nog de macht bezit. Ik voor mij, zal er nooit in toestemmen mijn handen uit te steken naar kete- nen die ons in naam der vrijheid worden gebracht !" Camille de Smet en zijn groep zagen dus de gevaren van die onbeperkte vrijheid zeer duidelijk in, trouwens deze sprongen te meer in het oog, daar de katholieken geenszins hadden ver- borgen, dat zij die vrijheid verlangden om er een macht op te vestigen, die noodzakelijk ingrijpend en despotisch moest zijn. Hoe komt het, moeten wij ons afvragen, dat deze kleine groep van eminente mannen, welbespraakt en die op gevaren wezen waarvan iedereen de dreiging reeds kon voelen, zoo weinig ge- hoor hebben gevonden, in het geheel geen gehoor zelfs ? Zeker, de hevige reactie tegen de staatstyrannie van Willem I bracht het hare er toe bij, maar toch niet in die mate. Wij hebben reeds den buitengewonen invloed besproken van La Mennais die de vrijheidsgedachte had doen zegevieren ; maar, hoe vreemd het ook lijkt, de invloed van La Mennais was gedurende de revolutie geheel te niet gegaan. De tijd der idealisten was voor- bij, nu waren slechts de politici aan 't woord. De ideeën van La Mennais waren een gelukkig voorwendsel geweest dat aan de katholieken het mogelijk had gemaakt, zich met de liberalen tegen het Hollandsch bewind te verbinden, maar nu hadden deze gedachten afgedaan. Het verbond bleef bestaan, maar uit noodzakelijkheid en ter wille der revolutie zelf. Ik heb in de debatten van het Congres niets ontdekt dat nog op een invloed van La Mennais kon wijzen. Dus vragen wij ons steeds af : hoe kunnen de Congresleden, die allen zonder uitzondering mannen van verstand waren en van goeden wil, voorstanders zijn geweest van een staatsregeling waar de staatsidee geheel uit verwijderd was ? Hoe konden zij 52 voorstanders zijn van eene ongelimiteerde vrijheid, ondanks het feit dat ieder hunner zeer goed wist, dat er geen een vrij - heid in stand blijft indien zij niet verzekerd wordt door de be- perkingen die haar opgelegd zijn? Zonder een antwoord op deze vraag, die tot nu toe nooit gesteld werd, kan men geen juist denkbeeld hebben van de binnenlandsche politiek van België. Als men nu de vrijheidsformule nagaat die in alle artikelen der grondwet haar toepassing vond : „La liberté en tout et pour tous", dan wordt men getroffen door de groote overeenkomst tusschen haar en de manchesteriaansche formule : „Laisser faire, laisser passer", wat neerkomt op : Laat de zaken hun gang gaan, dan komt alles tot zijn recht. Nu was juist, in 1830, deze laatste formule een dogma waaraan geen mensch durfde tornen. En wij zien het hoogst eigenaardig verschijnsel van eene economi- sche leerstelling, die, omdat zij beschouwd werd als een onom- stootelijk dogma, onbewust ook toegepast werd op het staats- recht. Dit is geen bloote veronderstelling. De brochures, de krantenartikelen verkondigden steeds hetzelfde denkbeeld. „Laat alles zijn gang gaan", zei de Potter, „en alles zal zich van zelf regelen." En verder : „De vrije concurrentie (ook een man- chesteriaansch begrip) op onderwijsgebied zal de bloei der wetenschap bevorderen, de pers zal de politieke macht censu- reeren en zal haar dwingen om voor het welzijn van het volk te regeeren." Vergelijk deze zinsnede over het onderwijs met de vroeger aangehaalde woorden van Willem I over den plicht van den Staat, dan ziet men hoe ver de twee standpunten van elkaar verwijderd zijn. De uitlating over de rol van de pers is nog welsprekender. De Smet en zijn aanhangers wenschten dat iedere vrijheid op zich zelf beperkt werd om geen uitwassen mogelijk te maken die de gemeenschap in gevaar zouden bren- gen ; de Potter ziet in de onbeperkte vrijheid der dagbladen het middel, ik zou haast zeggen het toovermiddel, dat dient om alle 53

andere vrijheden in bedwang te houden. Dit is een zeer idealis- tisch standpunt, dat in 1830 eenige reden van bestaan had, om- dat er maar een klein aantal bladen waren die dus een betrek- kelijk zeer grooten invloed hadden, en omdat het kiezerskorps uiterst beperkt was en alleen uit notabelen bestond. Maar geen tien jaar later was dezen toestand geheel veranderd. En om even terug te keeren tot het onderwijs, wat heeft die vrije con- currentie teweeg gebracht ? Om deze vraag te beantwoorden heeft men het Belgische onderwijs maar met het Hollandsche te vergelijken. Dus de vrijheidsformule die toegepast werd in alle artikelen van de Belgische grondwet heeft een zuiver manchesteriaansch karakter. Wij hebben hier te maken met een onbewust overdra- gingsverschijnsel dat hoogst merkwaardig is en tot nu toe niet in het licht is gesteld. Zulke onbewuste begrippen hebben een kracht waartegen iedere bewijsvoering het moet afleggen. „Die onbegrensde vrijheid", zei nog Camille de Smet in, de- zelfde redevoering, „die een gedeelte van het Congres wenscht voor den godsdienst, het onderwijs en weldra voor het recht van vereeniging, die vrijheid ten koste van alles die in de handen van een partij weldra in onderdrukking zal ont- aarden, die vrijheid verlang ik niet." De woorden t e n koste van alles zijn door Camille de Smet in het verslag onderstreept, wat wel bewijst, dat dit dwe- pen met de vrijheid een vooropgezette gedachte was. Barthelemy sprak even duidelijk in dezelfde zitting : „Mijne Heeren, ik vrees, dat onze grondwet veel meer anarchistisch dan vrijzinnig zal wezen. De zoogenaamde liberale maatregelen waarvoor men zich zoo geestdriftig toont, zullen eene heel an- dere uitwerking hebben dan men zich voorstelt." Anarchistisch is het ware woord om de grondwet van 1831 te kenschetsen. Uit afkeer voor de te ver gedreven staatscentra- 54 lisatie van Willem I, hebben de Belgen hun staatsinrichting geheel en al op losse schroeven gesteld. België, al zal 't het zelf niet erkennen, heeft er zwaar voor geboet. Alleen de Roomsche Kerk is er goed bij gevaren. Andere factoren hebben hier nog het hunne toe bijgebracht. Zoo hebben wij gezien, dat België steun had gezocht bij Frank- rijk tegen de reactionnaire mogendheden. Daarom werd er steeds met de vrijheidlievendheid gepronkt. De katholieken, die er op bedacht waren om al deze vrijheden te hunnen voordeele uit te buiten, schreeuwden het luidst en wanneer een afgevaar- digde het tegen de vrijheid durfde aanbinden, werd hem van alle kanten het scheldwoord : „Liberticide!" Vrijheidsmoordenaar! toegeroepen. „Mijne Heeren", zei de katholieke leider de Gerlache in de zitting van den 21sten December 1830, „wij zijn slechts een volk van vier millioen menschen, maar wij hebben een gemakkelijk en onfeilbaar middel bij de hand om ons groot te maken in de oogen van Europa en van het nageslacht ; laat ons, wat de vrij- heid betreft, de andere naties voorgaan !" 0! wat was dit een handige zet ! Maar of nu de Gerlache het werkelijk zoo meende, is een andere vraag. Twintig jaar later -- in twintig jaar kan men wel van gedachte veranderen, maar ik veronderstel eerder dat nu de ware geestesgesteldheid van de Gerlache onvermomd voor den dag kwam — gaf hij een vlugschrift uit, waarin hij Napoleon III gelukwenschte met zijn staatsgreep en waarin hij de vrijheden die hij in 1830 zoo hoog had geprezen, veroordeelde. Ik haal dit aan ten einde te doen uitkomen, hoezeer deze verheerlijking der vrijheid in 1830 voor velen niets meer was dan schijnvertoon en vooral : bedrie- gelijke rhetorica. Ziedaar de omstandigheden waaronder de grondwet in elkaar werd gezet en aangenomen. 55

De mannen van 1830 konden zich niet aan hun vooroordeelen onttrekken en lieten zich tegelijkertijd leiden door de zeer lof- waardige gedachte om vooral de jonge natie die zij bezig waren op te bouwen, te behoeden tegen de gevaren die haar op het oogenblik zelf bedreigden. Zoo sloten zij de oogen voor andere gevaren, die zij, ondanks de waarschuwingen van de Heeren de Smet, Dams en anderen, negeerden, gevaren die dadelijk na 1831 zullen opdoemen met de noodlottigste gevolgen voor het land. De beschouwing die ik hier over het Congres en de grondwet heb gehouden, zal mij in België als een heiligschennis worden verweten. De schoolboeken hebben over alles wat er in 1830 voorviel, de meest kinderachtige voorstellingen verspreid. Het Congres wordt luid geprezen en verheerlijkt alsof het de god- delijke wijsheid in pacht had gehad, en alsof al zijn besluiten hem, om zoo te zeggen, door den Heiligen Geest werden inge- geven. De grondwet zou een kunstwerk zijn zonder weerga en zoo volmaakt dat er geen critiek vat op zou hebben. Helaas ! wat geeft de werkelijkheid een ander beeld. Wat hebben de Belgen, daargelaten de burgerlijke vrijheden die erin gewaarborgd worden en de zuiver administratieve en judiciaire beschikkingen, aan deze grondwet te danken ? Een koningschap zonder het noodige gezag ; een gebrek aan evenwicht tusschen de staatsmachten zoodat, bij ontstentenis der koninklijke macht, de souvereiniteit overging op de invloedrijkste partij in het parlement en deze niet alleen bestuurde, maar werkelijk regeer- de ; een clerus uit de staatskas bezoldigd zonder dat de Staat het minste verhaal op hem had en die straffeloos tegen de regeering kon optreden en het land opruien : een clerus die de werkelijke macht geheel tot zich trok en een Staat in den Staat vormde. Terwijl in 1830 met ophef werd gestreden tegen het staatsmo- nopolie op onderwijsgebied, kreeg België na eenige tientallen jaren het verderfelijkste kerkmonopolie in de plaats, dat het 56 meeste kwaad stichtte in de Vlaamsche gewesten, terwijl de Waalsche, gebruikmakende van hunne bevoegdheden, zich wis- ten op te heffen en zoo ontstond er tusschen het Noorden en het Zuiden van het land een kloof, die Vlamen en Walen van elkaar vervreemdde en de nationale eenheid in het grootste gevaar bracht. Toen eindelijk, na 1884, de roomsche kerkelijke partij zoo sterk was dat zij alle volks- en landsbelangen kon verzaken, verviel België in zulk een toestand dat het, half uit- gebuit en bijna zonder leger, in den storm van 1914 werd mee- gesleept en tot den ondergang gedoemd. En dit heeft België uitsluitend te danken aan het werk der vrijheidsmaniakken van 1830.

Tout se tient et tout se paye! VIERDE HOOFDSTUK.

DE POSITIE DER KROON EN DE STAATSMACHTEN.

Het Congres vooral bezorgd over de gevaren uit het buiten- land, die door een koninklijk staatshoofd het best konden bezworen worden en bevreesd, dat de uitvoerende macht een strijdobject zou worden tusschen de partijen, sprak zich uit voor het koningschap, niettegenstaande de republiek vele aan- hangers had. De grondwet had de bevoegdheden van de Kroon tot het uiterste beperkt, en toen een delegatie, samengesteld uit de Heeren de Mérode, de Brouckere en de Foere, aan Leopold van Saxen Coburg Gotha te Londen de kroon van België kwam aanbieden, maakte deze bezwaren tegen de onvoldoende macht die aan het staatshoofd werd toegekend. Om het land te behoeden tegen de willekeur waaronder het van 1815 tot 1830 zoo sterk had geleden, werd aan den koning iedere persoonlijke invloed ontzegd. Maar nu gebeurde het, dat de vorst, die volgens de staatswetten zoo weinig kon uitrichten, allerlei uitwegen zocht om toch zijn wil door te zetten. Het lijkt alsof hij het woord van zijn schoonvader Louis-Philippe tot het zijne heeft gemaakt : „ils ne m'empêcheront pas de conduire mon fiacre!" En inderdaad hij bestuurde zijne koets, maar zoo dat het aan een toeval te danken is dat hij in 1848 niet weg- gejaagd werd. Het feit alleen dat Leopold I op den troon van België zat, was een bescherming en hierdoor een onschatbare weldaad voor het land. Maar het zou een verraad zijn tegenover de waarheid wanneer ik hem hier afbeeldde zooals de officieele historici dat 58 doen, die alleen lof laten hooren en de gebreken van den vorst zorgvuldig verbergen. Leopold I heeft zich zwak en partijdig en ook angstvallig betoond. Ik sprak daareven over zijn wil dien hij doorzette, maar het was niet zijn eigen wil, maar die van zijne omgeving, eene camarilla waar de nuntius (Mgr. Pecci 1843-46, later Paus Leo XIII) de baas speelde en die den koning gebruikte als werktuig van haar intriges. Tot zijn verdediging moet gezegd worden, dat het gedrag van Leopold I grootendeels te verklaren is uit de omstandigheden. In 1790 geboren beklom hij den troon op een leeftijd waarop het karakter geheel is gevormd. Hij had altijd in de kringen van de Heilige Alliantie geleefd en was doortrokken van reactionnaire vooroordeelen. Het is dus niet te verwonderen, dat hij den par- tijdigen geest van zijn naaste omgeving tot den zijnen maakte. Pas gekroond, verlegen, zonder dynastieke traditie, zonder voeling met een volk dat hij eigenlijk wantrouwde en waarvan hij zich af zij dig hield, had hij te doen met een parlement, dat de ware natie niet vertegenwoordigde, omdat het alleen door de rijke ingezetenen gekozen werd en dus maar weinig gezag bezat. Dit parlement kon hij drillen en soms behandelen zooals het met eene ware volksvertegenwoordiging moeilijk zou ge- weest zijn. Hij nam het zijn volk kwalijk, dat hij zijn kroon aan een revolutie te danken had ; toch was hij aan die kroon gehecht en vreesde voortdurend dat een volksbeweging hem die weer zou kunnen afnemen. Hij vreesde de katholieken, wier woordvoerder, Mgr. van Bommel, hem zonder omslag waar- schuwde, dat hij, zoo hij het episcopaat niet gedwee gehoorzaam- de, kans liep het lot van Jozef II en Willem I te deelen. Maar hij verafschuwde de liberalen. Waren zij niet de aanvoerders geweest van de revolutie ? Nu zij er eenmaal den slag van beet hadden, verbeeldde zich Koning Leopold dat zij steeds klaar stonden om een nieuw oproer te beginnen. Louis-Philippe wak- kerde de vrees van den koning onophoudelijk aan, zoodat hij 59 hem zelfs — en dit is wel het toppunt -- den steun van zijn troepen aanbood toen de liberalen in 1846 hun toch zeer on- schuldig congres op touw zetten. De koning van Frankrijk steunde sinds 1840 steeds meer en meer op het reactionnaire element. En toen hij, in 1848, door eene revolutie verdreven werd, scheelde het weinig of Leopold I had hetzelfde lot onder- gaan. Hij werd gered doordat toevallig op dat oogenblik een liberaal kabinet aan het roer stond. De zwakheden en de geestgesteldheid des konings werden door de hofkringen uitgebuit om Rogier en Lebeau, leiders van de liberale partij, te dwarsboomen. Het onderwijs diende als inzet van dezen strijd, waarvan de uitslag aan den overwinnaar de politieke overheersching zou verschaffen. De schikking van 1828 tusschen katholieken en liberalen had de vrijheid van onderwijs erkend, maar zonder afbreuk te doen aan de rechten van den Staat. Daarvan getui- gen de twee paragraphen van art. 17. 1) Nu was de grondwet nauwelijks afgekondigd of de katholieken ontkenden hun belof- ten en beweerden dat de Staat dan alleen mocht optreden, wan- neer het vrije onderwijs in gebreke bleef. Zoodra de liberale ministers het onderwijs wilden inrichten, kwam er obstructie van den kant van den koning. Terwijl de hofkringen Leopold I steeds bewerkten, hield Mgr. van Bommel niet op met zijne bedreiging : „Wees op je hoede of je volgt denzelfden weg als je voorgangers Jozef II en Willem I". En zoo werkten allerlei kuiperijen samen ter bereiking van eenzelfde doel. Den 3lsten Juli 1834 bood Charles Rogier een algemeene wet op 't onderwijs aan, en den dag daarop moesten hij en zijne medewerkers hun ontslag indienen. Men weet niet, wat er

1) L'enseignement est libre, foute mesure préventive est interdite; la répres- sion des délits est réglée par la toi. L'instruction publique donnée aux frais de l'État est également réglée par la lei. 60 precies achter de schermen gebeurd is. In 1840 was er een liberaal ministerie aan het bewind en nauwelijks maakte het. aanstalten om eene wettelijke regeling van het onderwijs tot stand te brengen, of de Senaat zette zich schrap, daartoe ge- dreven door de hofkliek en het episcopaat. Het zou de plicht zijn geweest van den koning om den Senaat te ontbinden, maar hij weigerde zulks te doen. Het stuitte Leopold I tegen de borst de macht toe te kennen aan de liberale partij en om daaraan te ontkomen nam hij zijn toevlucht tot gemengde ministeries, die onmachtig waren om te regeeren. De ontevredenheid in het land nam steeds toe. De koning, doof voor de waarschuwingen, bleef in zijn houding volharden. Vandaar, in de Kamerzitting van 21 April 1846r deze ernstige vermaning van d'Elhoungne: „De feiten bewijzen dat de invloeden, die zich van den koning hebben meester gemaakt, die hem omringen, hem omsluiten en hem belezen, de liberale partij van het bewind verwijderd hou- den. De macht van deze lieden berust op twee revoluties (toe- speling op de bedreigingen van Mgr. van Bommel) en terwijl zij in deze vergadering zich voordoen als de verdedigers van de koninklijke macht, bedreigen zij voortdurend den koning met eene nieuwe omwenteling !" De afgevaardigde Castiau had het ook in dezelfde zitting over de „heimelijke machten". Indien, allen weerstand ten spijt en niet zonder eenigen onwil van Leopold I, de liberale partij, na de verkiezingen van 8 Juni 1847, niet aan het bewind was gekomen, zou de storm die in 1848 over Europa heenvoer, ook in België verwoestingen

1) Les faits ,démontrent que ce qui sépare le parti libéral du pouvoir, c'est cette influence qui entoure, qui circonvient, qui obsède la Courorrne; c'est cette influence qui s'étayant des souvenirs de deux révolutions menace encore, alors qu'elle se proclame, dans cette enceinte, la gardienne des prerogatives ,de la royauté!" 61 hebben aangericht. En er ware den koning niets anders over- gebleven dan weer scheep te gaan naar Engeland. Het jaar 1848 bracht een gelukkigen keer, alsof na het onweer tde lucht was gezuiverd. De uitbreiding van het stemrecht, door Charles Rogier tot stand gebracht, gaf een solieder basis aan de volksvertegenwoordiging en schonk haar meer gezag. Leopold I die geleerd had door de jongste gebeurtenissen, liet zijn voor- -oordeelen varen, althans zoo scheen het wat zijne handelingen in het openbaar aangaat.

Daar er aan de Kroon maar weinig gezag was toegekend, werd het evenwicht der staatsmachten verbroken. De macht die de koning moest derven, ging noodzakelijkerwijze over naar het parlement, waar de meerderheidspartij dezen misstand uitbuit- te ten koste van het algemeen belang. Deze toeëigening der macht is reeds in eene redevoering van 26 April 1846 door den afgevaardigde Castiau aan de kaak gesteld. Men zou bij elk woord dat hier uitgesproken werd kun- nen verwijzen naar mijn betoog in het vorige hoofdstuk: „Men heeft van de daken alle vrijheden verkondigd en uitge- roepen : vrijheid van drukpers, vrijheid van vereeniging, teleur- stelling ! teleurstelling ! en nogmaals teleurstelling ! Men riep de vrijheid uit en men heeft zich van het gezag meester ge- maakt. Men had zich de oppermacht in deze Kamer verzekerd evenals in den Senaat en in de naaste omgeving van den koning, kortom overal ; en men wist heel goed, dat dank zij de p a r 1 e- mentaire souvereiniteit en onder den dekmantel der wet, men gemakkelijk al die vrijheden, die men zoo luid had uitgeroepen, kon verdraaien en verwerpen." 1)

1)„On a proclamé et crié sur les toits toutes les libertés, liberté de la presse, liberté d'association, déception, déception et trois f ois déception! On proclamait la liberté et l'on s'était attribué le pouvoir. On s'était réservé 1a domination dans cette Chambre, au Sénat, dans les conseils de la Cou- 62

Men moet nu eens de woorden van de Smet van 21 December 1830 overlezen en datgene wat ik betoogd heb over de strekking van de, grondwet van 1831, men zal dan ervaren dat alles wat de Smet aangekondigd had, tot groot nadeel van het land, inder- daad gebeurd is. Deze inbeslagneming van de staatsmacht door het parlement en in het bijzonder door wat Emile Banning de „zegevierende partij" heeft genoemd, is een buitengewoon ernstig verschijn- sel, alhoewel de openbare meening er zich ternauwernood om bekommerd heeft. Het volgende hoofdstuk, waar de machtspositie der Kerk zal worden behandeld, zou hier tusschen gevoegd kunnen worden. Zou het mogelijk zijn, dat het Congres deze toestanden vooraf had overwogen ? Men lette op deze woorden, aangehaald uit een vlugschrift van 1864, weliswaar geschreven door een verstok- ten orangist: „Katholieken en liberalen stonden elkaar zooveel mogelijk vrijheden toe ; daar zij geen van tweeën sterk genoeg waren om de situatie te beheerschen, behielden zij zich de toekomst voor. Zij besnoeiden het koninklijk gezag zooveel mogelijk om hun vrijheid te behouden en maakten zich gereed om met vernieuw- de krachten den ouden strijd te hervatten, waarvan het bezit van de macht de inzet was." 1) Er is hier niet alleen kwestie van het ontnemen der macht aan den koning, maar van het heele bestuur, dat in verkeerde banen werd geleid door de onbeperkte vrijheden en hun onder- linge mededinging. ronne, partout enfin et l'on savait très bien qu'avec la s o u v e r a i n e t é parlementaire et a 1'arde d'une légalité menteuse, on pourrait facile- ment fausser et renverser toutes les libertés dont on avait fait tant de bruit". 1) A e h i 11 e A n t h e u n i s. A perfu sur le Mouvement des Partis en Belgique (1790-1864). p. 8. 63

Het zich toeëigenen der souvereiniteit door het parlement dat Castiau zoo uitstekend beschreven heeft, is aan geen enkelen helderzienden geest ontgaan en de zoo scherpzinnige historicus Emile Banning heeft zich daarover zeer bezorgd gemaakt. Het eenige heil zag hij in een versterking der koninklijke macht, zooals hij het betoogt in een brief aan Koning Leopold II in 1887. Banning's inzicht was juist, maar hervormingen die uit- sluitend de Kroon betroffen, konden uitteraard weinig uitwer- ken. Daar alle instellingen verkeerd gegrondvest waren, ware het noodzakelijk geweest, het werk van onderen af aan te vat- ten. De grondwet moest in al haar onderdeelen herzien worden, een werk dat geen enkele staatsman kon, kan of zal kunnen ondernemen. Ziehier de brief van Emile Banning: „Het is iedereen duidelijk, dat de openbare meening in dit land steeds op een lager peil komt te staan, evenmin kan men de ontaarding der instellingen en van het politieke leven ont- kennen. De koning heeft noch een directen invloed op de pu- blieke aangelegenheden, noch een indirecten moreelen invloed gegrond en steunend op de openbare meening. De ministers zijn uitvoerders van den wil van het parlement, niet van dien des konings ; zij zijn hem geen verantwoording verschuldigd, even- min als hij aan de Kamers. Alle macht is in deze geconcentreerd; de partijen regeeren en besturen, en de wetgevende vergade- ring, die een directe schepping is der kiesvereenigingen en van de pers, is hun gedwee werktuig..." „Deze toestand is geen normale, wettige ontwikkeling volgens de grondwet ; het is een noodlottige afwijking, een doodelijk bederf." „Het eenig bestendig element, dat nog overblijft, is de koning. Hij alleen is blijvend in de onophoudelijke beweging van ebbe en vloed, van actie en reactie die ons belet vooruit te gaan en tot vruchtbare werkzaamheden te komen. Maar de koning kan 64

-niets zelf ondernemen of werkelijk verhinderen ; men staat hem ternauwernood toe zelf een gedachte te hebben of een opinie uit te drukken buiten zijn ministers om, d.w.z. buiten de Kamers ,om, d.w.z. buiten de zegevierende partij om." 1) Emile Banning deed het denkbeeld aan de hand een staats- raad in te stellen, de administratieve macht te versterken, en de functie van afgevaardigde onvereenigbaar te verklaren met -die van minister. Ik onderschrijf de bovenstaande uitlatingen van Emile Ban- ning ten volle; maar wanneer hij de toestanden beschouwt als eene noodlottige afwijking van de grondwet, ben ik 't wel met hem eens over de feiten, maar niet over zijn beoordeeling daar- van. Emile Banning durfde geen oordeel vellen over de grond- wet of, beter gezegd, de gedachte, dat er iets kon haperen in de grondwet kwam zelfs niet in hem op. Zij is heilig en volmaakt en het kwaad waarop hij wijst is slechts een afwijking, een bederf. In mijn oogen is dit kwaad een onvermijdelijk en dus volkomen normaal uitvloeisel der verkeerde beginselen die in de grondwet zijn neergelegd. Dit verschil van opvatting brengt mede, dat ik weinig heil zie in de maatregelen door Emile Ban- ning aanbevolen, en die den wortel van het kwaad niet raken. De openbare meening is volkomen onverschillig en weet zelfs van deze vraagstukken niets af en wat het parlement betreft, dit zal nooit plannen beramen om zijn eigen macht aan banden te leggen. Overigens gaat de toestand zooals hij zich ontwikkeld heeft, voor volkomen normaal door en ik heb dan ook in eene redevoering van minister Schollaert (2 Dec. '08) deze veelzeg- gende zinsnede gevonden : „C'est pour cdé f endre noire politique que nos partisans nous ont élus et que nos amis nous ont portés a la direction des affaires." Een minister is dus louter de zet- baas der kiesvereenigingen.

1) Gepubliceerd in Le F 1 a yn b e a u, Aug. 1919. Une lettre inédite de E. .Banning á Léopold II. 65

Emile Banning was de vertrouweling en de stille medewerker van Koning Leopold II. Hij leefde teruggetrokken en trad nooit op den voorgrond. Hij is een der meest hoogstaande figuren geweest in België en hij had de gaven en den geest van een groot staatsman. Bovenstaande brief is van het jaar 1887, dus geheel aan het begin van de dertigjarige periode, waarin dit ontaardingsproces waarover hij het heeft, nog verergerd is en zich geheel heeft voltrokken. In den loop der besprekingen omtrent de grondwetsherzie- ning, die 26 Mei 1892 werden geopend, stelde August Beernaert, die op bevel van den koning geheel in den geest van Banning handelde, een koninklijk referendum voor, waarbij de Kroon, onder bepaalde omstandigheden en waarborgen, het recht ver- kreeg zich op het volk te beroepen. Den 30sten Maart, hadden de bisschoppen in een van hun vergaderingen dit voorstel ver- oordeeld 1) en, van dit oogenblik af, gezien de macht van het episcopaat en de afhankelijkheid waarin Beernaert en zijn mi- nisterie stonden ten opzichte van de geestelijkheid, was het échec van het voorstel zeker. Dit recht van referendum zou ech- ter voor het koningschap een gevaarlijk middel zijn geweest. Het schijnt, dat Beernaert, die als lasthebber van Leopold II handelde, zelf niet volkomen zijn goedkeuring aan deze hervor- ming hechtte (overigens moet er rekening gehouden wor- den met het bisschoppelijk veto) en zijn redevoeringen in de Kamer klinken erg slapjes en weinig overtuigend. De Kroon had het recht van ontbinding ; waarom dan nog een nieuw recht? Het referendum, dat moest dienen als tegenwicht van het algemeen kiesrecht, kreeg daardoor een reactionnair ka- rakter dat het in het oog van het volk verdacht moest maken.

1) E. van der Smissen. Leopold II et Beernaert. Den lsten April 1892 schreef Beernaert aan Leopold II: „Sire, ik verneem uit vertrouwde bron, dat in de vergadering van bisschoppen, eergisteren te Mechelen gehouden, besloten is krachtigen druk op de katholieke pers uit te oefenen."

5 VIJFDE HOOFDSTUK.

DE VRIJHEID VAN VEREENIGING EN DE DOODE HAND.

De Fransche Revolutie schafte de kloosters af. De Holland- sche regeering stond niet toe dat ze weder opgericht werden. Het aantal monniken was in 1830 zeer beperkt, nauwelijks drie honderd. De misbruiken van de doode hand in de vroegere eeuwen had- den bij de bevolking levendige herinneringen nagelaten, die men terugvindt in deze woorden door Seron den 5den Februari 1831 op het Congres uitgesproken: „Als zij arm zijn, zullen de monniken ten laste komen van de samenleving, die ze zal dienen te voeden. Zoodoende wordt de bedelarij een beroep. Daar de monniken van aalmoezen leven, geven zij aan het volk een gevaarlijk en aanstekelijk voorbeeld van leeglooperij. Zijn de monniken rijk geworden, dan is dat nog meer ten koste van het algemeen geschied. Om hun doel te bereiken, zullen zij weder, tot schade der zeden, de kuiperij en, de listen, het bedrog gebruiken, waarvan hun voorgangers zich eertijds met zooveel succes bediend hebben... Indien de menschen tegenwoordig in beter doen zijn, vooral in Frankrijk en in België, vindt dat dan zijn oorzaak niet in de verdeeling van het grondbezit ? En heeft deze verdeeling zelf niet haar oorsprong in de afschaffing der kloosters en den verkoop . van hun onmetelijke bezittingen ? Om te gevoelen hoe noodlottig de wederinstelling der kloosters zou zijn, is het voldoende den te- genwoordigen tijd te vergelijken met den tijd waarin ze nog bestonden in Frankrijk en hier... Liever nog : men moet daar den huidigen toestand vergelijken met dien in Spanje. De on- 67 vruchtbaarheid van den bodem, de ellende en de slavernij van de bevolking, zijn te wijten aan de monniken waarvan het daar wemelt. Zij verteren zonder iets voort te brengen, zij teren op de bevolking, die door hen in onwetendheid en verstomping wordt gehouden. Eindelijk lijkt mij een l i c h a am (une cor- poration) gevormd uit individuen, onderworpen aan zekere geloften, welke de wet niet kan erkennen en die een hoofd heb- ben buiten de burgerlijke samenleving om, en die vijandig tegenover deze samenleving staan : een dergelijk lichaam, dat dus een Staat in den Staat vormt, lijkt mij anti-maatschappe- lijk. Vandaar dat ik niet inzie, hoe wij het zouden toelaten, en evenmin, hoe wij, door het te verbieden afbreuk zouden doen aan de groote vrijheidsbeginselen, die als basis moeten dienen voor het gebouw, dat wij optrekken." M. van Snick noemde de kloosters : „Die onvruchtbare ge- zinnen, die slechts leven ten koste van alle andere." Het woord lichaam, of beter nog corporatie dat Seron ge- bruikte is het eenige, dat werkelijk toepasselijk is op de kloos- terorden. Deze orden zijn geen vereenigingen of genootschap- pen, maar lichamen, en hier schuilt de dubbelzinnigheid van het artikel 20 der Belgische grondwet, daar het de vrijheid van ver- eeniging waarborgt zonder de noodige definities omtrent wat men moet verstaan onder dit woord. Zoo vallen de klooster- orden onder artikel 20, terwijl zij geen vereenigingen zijn, maar corporaties. En deze twee begrippen zijn niet alleen verschil- lend, maar sluiten elkaar uit. M. Seron had zeer duidelijk op het gevaar gewezen. „Het kwaad, dat ik vrees", zei hij op dezelfde vergadering, „is niet denkbeeldig. Al zou het voorgestelde art. verklaren dat de associaties geen rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen en collectief geen bezitrecht kunnen uitoefenen, dan nog zouden zij in staat zijn om als corporaties op te treden." Zich vereenigen is een noodzakelijkheid voor de menschen. 68

Zijn zij daarin verhinderd, dan zijn zij niet bij machte om hun persoonlijkheid veelzijdig te ontwikkelen, en zelfs kunnen zij haar in het geheel niet ontwikkelen. De vrijheid van vereeni- ging is, om zoo te zeggen, meer dan een natuurrecht, daar men zich den mensch als maatschappelijk of sociaal wezen, niet afzonderlijk kan voorstellen : de maatschappij zelf is een samen- voeging van natuurlijke vereenigingen die aan elkaar onder- geschikt zijn. Het huisgezin, de familie zijn een vereeniging, evenals elke groep, waartoe de mensch toetreedt (en hier komt het op aan) zonder zijn vrijheid op te offeren en met het doel zijn gaven te ontwikkelen, aan zijn neigingen te voldoen, in één woord om zijn wezen na ar a 11 e k a n t en te ontplooien. Maar alles verandert, wanneer hij toetreedt tot een gemeen- schap, die hem geheel in zich opneemt, zijn persoonlijkheid in beslag neemt, en hem elk geest- en gevoelsverband met de wereld verbiedt. Van dat oogenblik af is hij, na afstand te hebben gedaan van zijn vrijheid, niet meer gerechtigd om in de burgerlijke samenleving aanspraak te maken op rechten, die hij in de allereerste plaats heeft verworpen. Hij heeft zich niet aangesloten bij een vereeniging, maar is lid, integreerend lid geworden van een corporatie, van een lichaam waarmee hij een geheel vormt en dat hem geen andere verbintenissen veroor- looft, ten minste niet van maatschappelijken a a r d. 1) Als men zich op een zuiver principieel standpunt plaatst, kan men niet denzelf den regel toepassen op de veree- nigingen, die een der meest nuttige factoren zijn van den socia- len en moreelen vooruitgang, en de corporaties, die aan de maatschappij vijandige en op haar parasiteerende groepen vormen. Zoo was het dan ook in vroegere tijden, toen de leden der

1) De Kerk kent twee soorten geloften, de eenvoudige (vceux simples) en de eeuwigdurende (viceux perpétuels). Welke geloften ook uitgesproken worden, de kloosterling staat buiten de burgerlijke samenleving. 69 kloosterorden geheel en al afstand moesten doen van hun rech- ten in de maatschappij. Het Congres, in zijn vrijheidsroes, dacht er niet aan de kloos- ters aan een of andere regeling te onderwerpen, des te minder daar men in 1830 de enorme uitbreiding van het kloosterwezen niet voorzag. Men dacht de gevaren voldoende te hebben bezwo- ren door de doode hand te verbieden. Maar de kloosterorden wien men dus het recht van bezit niet toekende, wisten onmid- dellijk een draai te vinden om de wet te ontduiken.

De kloosters zijn in België sinds 1830 nog meer toegenomen, dan men ooit geducht had. Hoe armer en hoe achterlijker de streek, hoe hooger het aantal kloosters. Er waren in 1830: 300 monniken en nonnen ; in 1846: 11989; in 1856: 14630 ; in 1860: 18162; in 1880: 25362; in 1910 was het aantal gegroeid tdt 37923 en in 1920 tot 49290, ongerekend nog 5221 kloosterlingen van buitenlandsche orden. In Westvlaanderen waren er in 1910 423 kloosters op 247 gemeenten. Men kent niet het totale bedrag der goederen in de doode hand. De officieele schatting treft slechts de gebouwen en geeft een zeer onvolledig denkbeeld. Het grootste bedrag der bezittin- gen bestaat uit fondsen en roerende goederen, die gemakkelijk aan alle onderzoekingen kunnen worden onttrokken.

Hoewel, volgens de bekentenis van den katholieken leider , de kloosterorden, wat hun bezittingen betreft, nog beter af waren met hun wetsontduikingen dan ze geweest zou- den zijn bij een wettelijke erkenning, hadden ze daarom niet van deze afgezien. Dikwijls waren de kloosters er in geslaagd, vooral van 1837 tot 1847, zich door allerlei slinksche middelen en onder het mom van liefdadigheid rechtspersoonlijkheid te doen toekennen. In 1849 maakte het liberale ministerie een einde aan deze misbruiken. Nauwelijks waren de katholieken 70 in 1855 weder aan het bewind, of zij zonnen op revanche en be- reidden een wetsontwerp voor (1857) , dat zoogenaamd ten doel had de vrijheid der liefdadigheid te verzekeren. Er werd, in het ontwerp, aan particulieren toegestaan goederen te vermaken bij voorbeeld aan een pastorie, dus niet aan den pastoor maar aan de pastorie, zoodat de erflater door deze beschikking deze pas- torie tot een rechtspersoon verhief die goederen kon bezitten en beheeren. Het ministerie had gerekend op de voor het publiek onbegrijpelijke spitsvondigheden om de wet er door te krijgen. Maar het volk kwam in opstand. Relletjes hadden te Brussel plaats tegen wat men noemde de kloosterwet (la loi des cou- vents). Gemeenteverkiezingen moesten juist plaats vinden op het einde van October (1857) en de uitslag daarvan was voor het ministerie een slag in het gezicht, zoodat de koning verplicht was de Kamers te ontbinden. De nieuwe verkiezingen in Decem- ber brachten met een bijzonder groote meerderheid van stem- men de liberalen aan het bewind. Indien het aan de priesterpartij, die hier de hand in het spel had, gelukt was deze wet er door te halen, had de Kerk door deze liefdadigheidsstichtingen een machtig middel verkregen om ongestoord rijkdommen tot zich te trekken, rijkdommen die op hun beurt een geweldige bron van dwang en corruptie zouden zijn geworden.

Zooals wij het verder herhaaldelijk zullen aantoonen werd, van 1878 tot 1884, de groote strijd gevoerd tusschen de twee staatspartijen. Wie de strijd won, had voor de toekomst de macht in handen. Het was zoowel voor de liberalen als voor de clericalen zoo iets als erop of eronder. De liberalen wisten, dat de Kerk haar invloed grootendeels te danken had aan hare groote rijkdommen, aan de kloosterbezittingen enz. en aan het geld dat zij daaruit putte om hare propaganda te bekostigen. 71

Daar deze rijkdommen door wetsontduikingen waren verkregen, zonnen de liberalen op middelen om een einde te maken aan deze misbruiken. Een rechtsgeleerde van grooten naam, pro- fessor Laurent, liet niet na in zijn werken de leemten aan te toonen die het den congregaties mogelijk maakten goederen te ontvangen en te bestieren ondanks het feit dat de grondwet de doode hand niet had erkend. Toen Napoleon het burgerlijk wetboek in elkaar had gezet, bestonden er geen congregaties, en het wetboek had dan ook daaromtrent geen voorzieningen getroffen. Het is vooral wat betreft de onroerende goederen dat de congregaties kans loopen om in moeilijkheden te geraken. Wat de roerende goederen betreft, deze kunnen gemakkelijk ver- kregen worden en in het geheim worden beheerd en overge- dragen. Met terreinen en gebouwen ging dit moeilijk, daar deze cadastraal zijn ingeschreven. Als uitvlucht werden de klooster- gebouwen op naam van vreemdelingen gezet. Bij het overlijden van den pseudo-eigenaar betaalden deze goederen slechts een mutatierecht van 6,80 % (wanneer de eigenaar een Belgisch onderdaan was geweest, had het successierecht 14 % bedra- gen). Maar deze vermeende eigenaar, die gewoonlijk een vol- macht achterliet voor het beheer van de goederen, kon in het buitenland overlijden zonder dat de fiscus er iets van vernam. In andere gevallen werd het kloostergebouw aangekocht door een combinatie van een zestal monniken, die daarna, voor een bedrag dat ongeveer de waarde vertegenwoordigde van het pand, een hypotheek opnam bij eene na a m l o o z e maat- schappij (zoodat de hypothecaire schuldbrief nooit te voorschijn kwam) . Indien een der zes personen stierf, bedroegen de suc- cessierechten een zeker percentage van het zesde gedeelte der hypothecaire schuld, een uit den aard der zaak klein bedrag, dat bovendien niet betaald werd, daar de fiscus ervan afzag met 72 het oog op de moeilijkheden die hem in den weg werden gelegd. Soms stonden de bezittingen op naam van een der congrega- tieleden. Toen de beroemde prediker, de dominikaan Lacordaire in 1861 stierf stond hij ingeschreven als eigenaar van vier panden te Parijs. Per testament had hij de eigendommen aan een kloosterling vermaakt. Een broeder van Lacordaire maakte er als wettelijke erfgenaam een rechtzaak van, en het klooster moest erkennen dat het testament slechts gefingeerd was. Maar dadelijk daarna kwam het met een tweede testament en met andere gefingeerde documenten aan, die ook door de rechtbank als zonder waarde werden verklaard; totdat eindelijk het kloos- ter met bewijsstukken kwam aantoonen dat pater Lacordaire geen eigenaar der panden was en zelf slechts een strooman was geweest. Het tribunaal erkende deze feiten, zoodat het klooster het gewonnen had en de justitie de frauduleuze handelingen van de congregatie om zoo te zeggen sanctionneerde. Precies dezelfde gevallen hebben zich in België voorgedaan. Het was vooral Paul Janson die in zijne redevoeringen en zijne publieke lezingen de aandacht vestigde op deze feiten en er op aandrong dat de wet een einde zou maken aan de bedrie- gelijke middelen die de geestelijke orden toepasten bij het ver- krijgen en het beheeren van hun goederen. Afgezien van andere beschouwingen, was het voor het land van het grootste belang, zich op de hoogte te stellen van de bedragen die daarbij gemoeid waren. Het is zeker in verband hiermede dat de afgevaardigde Goblet d'Alviella den 29sten Januari 1884 in de Kamer een onderzoek voorstelde naar de praktijken der congregaties en naar hun inkomsten en bezittingen. „De buitenwettelijke positie der kloosters", zeide hij in zijn toelichting, „zou nog toelaatbaar zijn, wanneer zij geen bezwa- ren opleverde voor de samenleving en den Staat. Maar zij gaat recht tegen het algemeen belang in." 73

„Deze positie bevordert de uitbreiding der kloosterinstellin- gen, wat in strijd is met den geest van onzen tijd." „De kloosters ontwikkelen zich ten koste der families, zij wakkeren den intrigegeest aan en allerlei kuiperijen die ten doel hebben erfenissen machtig te worden." „Zij onttrekken voor onbepaalden tijd een steeds grooter deel van het onroerend goed en maken een nog grooter deel on- vruchtbaar, dat anders had gediend om het bedrijfsleven te ontwikkelen." Goblet d'Alviella gaf bijzonderheden over de aangewende praktijken. De katholieken aangevoerd door Jacobs en Woeste kregen den steun van een kleine groep liberalen en het voorstel tot een dergelijk onderzoek werd verworpen. Weinige maanden daarna kwamen de clericalen aan het be- wind en bleven er tot aan den oorlog. In deze periode van 1884-1914 groeiden de geestelijke orden op nooit geziene wijze aan en kwamen tot den grootsten bloei en rijkdom. Onder den dekmantel van liefdadigheid en onder het voorwendsel van vakopleiding hebben een aantal kloosters zich in winstgevende zaken herschapen. Zij treden op als hotels in badplaatsen, drijven handel als waschinrichtingen, fabricee- ren allerlei voorwerpen ; kunstbloemen, kant en vooral linge- rieën. Jonge meisjes en kinderen werken er voor belachelijk lage loonen. De ondernemingen staan buiten alle controle. Dit was de toestand voor den oorlog en hij zal sedert niet veranderd zijn. De afgevaardigde Royer, die de begrooting van verschillende klooster-werkplaatsen naploos, merkte, dat deze, hoewel ze als vakscholen subsidies van 10 à 12000 francs ontvingen, het werk der leerlingen op de vrije markt brachten. In een redevoering (19 December 1913) ter verdediging van een amendement waarbij aan de vakscholen der kloosters werd verboden het 74 werk van hun leerlingen te exploiteeren, zette Royer de moor- dende concurrentie uiteen, die door deze inrichtingen aan den vrijen arbeid werd aangedaan. Hij bezat een overvloedig feiten- materiaal dank zij een uitgebreid onderzoek kort van te voren ingesteld door Louis Bossart en verschenen onder den titel: L'Industrie et le Commerce des Congrégations en Belgique. De heimelijke productie was zeer groot. De kloosters maakten (en maken nog) van alles, van bier en likeuren af tot corsetten toe, terwijl pastoors en kapelaans als agenten optreden en de waren aan den man brengen. De overheid weet van dien handel niets ; of doet alsof. De monniken en nonnen worden noch als fabrikanten noch als handelaars aangemerkt. Er is nog een ander voordeel, waarvan de arbeidersklasse, in haar geheel, de noodlottige terugwerking voelt, namelijk de groote werkkracht, die de kloosters tegen een minieme vergoeding aan 't werk kun- nen zetten. Honderden weezen, gevallen meisjes en andere ma- ken lange werkdagen tegen zeer gering loon, zoodat de vrije arbeiders en arbeidsters uit de streek, gedwongen zijn hun loon buiten alle verhoudingen te verlagen, op straffe van geen levens- onderhoud te vinden. Louis Bossart wees op een Ursulinen- klooster te Lier, waar de meisjes van hun negende jaar af aan 't werk werden gezet. 's Avonds namen zij nog werk mee naar huis. Voor een achturigen werkdag ontvingen ze 0.50 a 1.25 frs., de handigste kregen 1.50 frs. gemiddeld 0.15 frs. of zeven cent per uur. Vooral in de kant- en lingerie-industrie was de concur- rentie der kloosters moordend. Als gevolg waren ook in die vakken de loonen der vrije arbeidsters het laagst. Bossart wees op kloosters, die tegen een storting ineens van 200 a 300 frs. zich belastten met het onderhoud van een kind. De weduwnaar, weduwe of voogd moest een overeenkomst aan- gaan, waarbij zij zich verbonden het kind tot zijne meerder- jarigheid aan het klooster te laten Tot zoolang werd het als werkkracht geëxploiteerd. Wij zullen later op deze toestanden 75 nog terugkomen, wanneer wij in het hoofdstuk „Onderwijs" het vakonderwijs zullen behandelen. Laten wij hier nog in herinnering brengen de interpellatie van Dr. Terwagne in 1910 tijdens de debatten over de begroo- ting van het departement van Justitie, en wel betreffende de behandeling van behoeftige krankzinnigen. Sommige kloosters namen tegen de storting van een vaste som krankzinnigen op, die hun door het armwezen werden toevertrouwd. Daar een krankzinnige een zieke is, zou het behoorlijk zijn geweest, hem als zoodanig te behandelen. Maar de kloosters hielden alleen rekening met hun voordeel en hun gemak, en de zorgen, die men aan de zieken gaf waren zelfs nog niet in overeenstemming met de som, al was die nog zoo gering, die gestort was. De zie- ken werden allen tegelijk en zonder onderscheid aan dezelfde behandeling onderworpen. Dr. Terwagne wees er verder op, dat deze zoogenaamde weldadigheid, dank zij deze met alle medische en menschlievende begrippen in strijd zijnde prak- tijken, jaarlijks een millioen fr. winst afwierp. Zoo hadden de kloosters, hoewel de grondwet geen doode hand toeliet, toch groote rijkdommen verzameld, die zij beheer- den zonder moeilijkheden te ondervinden, terwijl wetenschap- pelijke vereenigingen en instellingen in hun ontwikkeling en hun werkzaamheden werden belemmerd, doordat zij geen rechts- toestand bezaten en deze ook niet konden verkrijgen. Gedurende den oorlog had de Amerikaansche Relief in België groote winsten behaald; en na den wapenstilstand werd er besloten deze aan de natie te restitueeren. De Reliefcommissie stipuleerde dat de bedragen aan instellingen van hooger onder- wijs zouden worden toegekend. Om dit mogelijk te maken werd de wet van 27 Juni 1921 ingesteld, waarbij zuiver wetenschap- pelijke vereenigingen, Universiteiten enz. gemachtigd zijn rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Naar aanleiding van deze wet, heeft Herman Dumont in eer. 76 tijdschriftartikel gewezen op de praktijken die in de laatste jaren door de kloosters worden toegepast om de wet te ontdui- ken. Wat hier volgt kan dus dienen als aanvulling van hetgeen ik eenige bladzij den te voren heb gezegd: 1) „Vernuftige combinaties door scherpzinnige juristen uitge- dacht, hebben de geestelijke orden in staat gesteld uitgestrekte eigendommen te verkrijgen en te behouden, en rijke abdijen te bezitten. Enkele monniken, de jongste der gemeenschap, ont- vangen bij een akte, waarbij alle formaliteiten goed in acht worden genomen, de goederen van het klooster in eigendom. Wanneer een hunner sterft, erven de overlevenden. Alles is zoo zorgvuldig in elkaar gezet, dat de verwanten van den gestorvene geen aanspraken kunnen doen gelden. En wanneer er maar nog twee of drie leden over zijn, wordt er een nieuwe groep gevormd door toetreding van jongere monniken, die op hun beurt zullen erven van de anderen, zoo deze komen te overlij den. En zoo blijft het klooster altijd in het vreedzame bezit van zijn goede- ren en van zijn rijkdommen."

1) Le Flambeau. 31 Octobre 1921. ZESDE HOOFDSTUK.

DE MACHTSPOSITIE DER KATHOLIEKE KERK.

Het was in December 1830. Het Congres zou volgens zijn agenda, overgaan tot de behandeling der verhoudingen tusschen Staat en Kerk. De echte discipelen van La Mennais keurden het sterk af, en vonden het zelfs een schande, dat de priesters door den Staat zouden worden bezoldigd. Als deze zienswijze in België de over- hand had gehad, zou men een werkelijke scheiding tusschen Staat en Kerk hebben gekregen, zooals in Frankrijk bij de wet van 1905 is vastgesteld. Aan den vooravond der debatten, ontving het Congres een brief van Francois-Antoine, prins van Méan, aartsbisschop van Mechelen. Deze brief luidde als volgt: „De levensvoorwaarde, waarvan alles afhangt en zonder welke de vrijheid van den katholieken eeredienst slechts een schijnbeeld zou zijn, bestaat hierin, dat de Kerk geheel vrij en onafhankelijk is in haar bestuur en in 't bijzonder in de benoe- ming van hare dienaren, evenals in hare betrekkingen tot den Heiligen Stoel. Het is dwaasheid te beweren, dat eenig genoot- schap vrij is, wanneer het niet vrij is naar eigen believen zijn beheer in te richten en als het niet vrij is in de keuze van hen die het moeten besturen. Bestaat er ook eene hardere slavernij voor een godsdienst dan als leiders te moeten aanvaarden per- sonen die dienen te behagen aan degenen die, zooals het zou kunnen gebeuren, de ergste vijanden der Kerk zouden wezen? Daardoor zouden deze vijanden een zeker middel in handen hebben om de Kerk te verzwakken en te gronde te richten, zij 78 zouden namelijk de bekwame leiders verwij deren en de geloovi- gen gedurende langen tijd zonder herders laten, zooals het ver- leden het maar al te dikwijls heeft zien gebeuren. Waarschijn- lijk is het om deze redenen, dat het voorloopig bewind zoo wijs is geweest om in het 4de lid van zijn besluit van den 16 October, alle bestuursmaatregelen af te schaffen die ten doel hadden toezicht uit te oefenen op de kerkelijke genootschappen en de eerediensten. Ik koester de hoop, dat het Congres dit beginsel in de grondwet zal huldigen door vast te stellen dat elk optreden der overheid in de godsdienstige aangelegenheden verboden zal worden, dat de Kerk hare priesters zal aanstellen en zich zelf in volkomen onafhankelijkheid zal beheeren." „De godsdienst is zóó nauw met het onderwijs verbonden, dat deze niet vrij kan wezen als het onderwijs het ook niet is. Het Congres zal dus de algeheele vrijheid van het onderwijs voorstaan, daar twijfel ik niet aan ; het zal daarom eiken maat- regel die dit aan banden zou leggen, verwerpen..." Deze laatste zin is een toespeling op de besluiten van Willem I, die strenge voorwaarden had gesteld aan het geven van onderwijs. „De belemmeringen die de vroegere regeeringen in den weg hebben gelegd aan het recht, dat de menschen hebben om zich te vereenigen om goed te doen, belemmeringen, die vooral de katholieke liefdadigheidsinstellingen troffen, hebben bij de ka- tholieken den wensch gewekt dat de vrijheid van vereeniging, door het voorloopig bestuur reeds weder ingesteld, bevestigd zal worden in de grondwet en dat aan de vereenigingen allerlei faciliteiten zullen worden toegekend om alles wat voor hun bestaan noodig is te verkrijgen." Deze laatste alinea heeft betrekking op de stof die in een vroeger hoofdstuk behandeld is. Dit vertoog dat veel lijkt op den bekenden brief van den heidenschen priester Symmachus aan keizer Valentianus II, 79 brengt ons weer terug tot de Mémoire des Vicaires Généraux. Zeker, men beweerde niet meer, dat alléén de katholieke gods- dienst mocht worden beleden! In 1814 bestond er een soort mededinging tusschen de Roomsche en de Protestantsche Kerk, in het nieuwe België was alle mededinging verdwenen en de bisschoppen bekommerden zich niet meer om een voorrecht dat waardeloos was en dat uitteraard vele menschen kon ergeren. Overigens eischte de prins de Méan de onafhankelijkheid van de geestelijkheid ; bij gebrek aan de tienden de bezoldiging der priesters ; vrijheid van de doode hand en van het onderwijs. Het is wel verwonderlijk, dat niemand in 't Congres tegen dezen brief is opgekomen. Toen Francois-Antoine de vrees uitsprak dat de burgerlijke overheid als prelaten personen zou kunnen aanstellen die ge- neigd zouden kunnen zijn de belangen der Kerk in gevaar te brengen, kwam geen enkel lid op de gedachte te wijzen op een dergelijk gevaar, dat de burgerlijke samenleving zou bedrei- gen, wanneer de bisschoppen den strijd tegen haar aanbonden, zooals vroeger Frankenberg en Broglie hadden gedaan. Artikel 16, waarbij de vrijheid der Kerk wordt erkend, luidt aldus : L'Ëtat n'a le droit d'intervenir ni dans la nomination, ni dans l'installation des ministres d'un culte quelconque, ni de déf en- dre a ceux-ci de correspondre avec leurs supérieurs, et de publier leers artes, sauf, en ce dernier cas, kt responsabilité ordinaire en matière de presse et de publication. Le manage civil devra toujours précéder la bénédiction nup- tiale, .sauf les exceptions et établir par la loi.

Nothomb, het jongste Congreslid, bezong zooals gebruikelijk de vrijheid en nogmaals de vrijheid. Kerk en Staat hadden niets met elkaar te maken. „Er bestaat niet meer verband tusschen den Staat en den godsdienst dan tusschen den Staat en de meet- 80 kunde." Dit gezegde (22sten December 1830), sloeg op de in dien tijd veel besproken toestanden in de Vereenigde Staten, waar de verschillende godsdiensten de meest volkomen onafhan- kelijkheid genoten. In België waar maar één godsdienst bestond, en een nog wel die zich steeds had voorgedaan als een macht boven alle verheven, was dit gezegde een hoogst gewaag- de bewering. Geen verband ! Waren die heeren dan zoo naïef, dat zij staat maakten op de gloednieuwe belangeloosheid der Kerk, en hadden zij zoo weinig idee van de tallooze gevallen die noodzakelijk moesten voorkomen en waarin Staat en Kerk tegen elkaar zouden wedijveren? Hadden deze, de eeuwen door, elkaar niet onophoudelijk bestreden, benijd en getrotseerd? Wanneer echter een spreker deze feiten te berde bracht, ant- woordde Nothomb : „Laat ons ons niet meer over die oude toe- standen bekommeren ! Die hebben voor altijd afgedaan. Wij openen een nieuwen tijd..." Maar deze algeheele vrijheid, die zelfs geen betrekkingen toeliet aan twee machten, die geheel vreemd tegen elkaar ston- den, hield twee gevolgen in zich : dat de Staat zich niet bemoeide met de bezoldiging der geestelijken en dat in zake de huwelijks- inzegeningen, de Kerk alle burgerlijke bepalingen ignoreerde. Er werd over deze punten getransigeerd. De Staat nam de salarieering op zich (art. 117) en er werd voorgeschreven, dat het burgerlijk huwelijk de kerkelijke inzegening moest voor- afgaan. Beschouwt men deze transactie als een ruil, dan is deze wel zeer voordeelig geweest voor de Kerk en in het bijzonder voor het bisschoppelijk gezag, dat op een voor den Staat uiterst ge- vaarlijke wijze werd gevestigd. Want de Staat ontzegde zichzelf elke inmenging in de kerke- lijke aangelegenheden. De bisschoppen stelden de priesters aan en de Staat betaalde de salarissen uit. Werd een priester door den bisschop afgezet, dan verloor hij ook zijn salaris zonder 81

dat hij tegen deze behandeling kon opkomen. Zoo wordt de priesterstand geheel en al aan de willekeur der bisschoppen overgeleverd met het gevolg, dat de gansche geestelijkheid een blind werktuig wordt in de handen van het episcopaat, op straffe van broodeloosheid. Het episcopaat kan dus door de tusschenkomst van de priesters, een heimelijken en machtigen invloed oefenen op politiek- en verkiezingsterrein. Ondanks het bovenaangehaalde compromis en alsof dit geen ingrijpende gevolgen kon hebben, bleef de onderlinge onafhan- kelijkheid als beginsel bestaan en het Congres maakte zichzelf wijs, dat het de Kerk en de geestelijkheid aan het algemeene recht had onderworpen. Nauwelijks was het Congres uiteen gegaan of de Kerk plaatste zich buiten en boven het recht. Onafhankelijk als zij was, voelde zij zich beveiligd tegen elken aanval ; zij kende haar invloed, die door een lang verleden was versterkt ; zij stond tegenover een Staat, die nog in de windselen lag; een Staat welken zij zelf had helpen geboren worden, en die niet bij machte was tegen haar wil iets te doen.

Den 15den Augustus 1832 verwierp Paus Gregorius XVI in een zendbrief de vrijheden waarop de moderne samenleving gegrondvest is, en veroordeelde zoodoende de leerstellingen van La Mennais die getracht had een vergelijk te treffen tusschen de vrijheid en het dogma. Dit pauselijk woord vond geen onmid- dellijken weerklank op politiek terrein, trouwens het verbond tusschen liberalen en katholieken dat het karakter had gekre- gen van een politieken godsvrede, had nu geen doel meer na de ontbinding van het Congres en nu de revolutie haar taak vol- bracht had. De katholieken verwijten aan de liberalen dat zij het zijn, die den godsvrede hebben verbroken en zij halen aan `dat reeds den 7 den Februari 1831 een groep, die geheel en al de 6 82 zienswijze van Camille de Smet was toegedaan, een dagblad stichtte : L'Indépendant om de roomsche politiek te bestrij- den. 1) Maar op hetzelfde tijdstip had de priesterpartij het hoofd opgestoken en zij maakte, bij de eerste verkiezingen, pro- paganda voor de candidaten die de zuiver kerkelijke belangen verdedigden. Het is hier de plaats om de verschillen aan te geven tusschen liberaal, katholiek en clericaal. Ik heb reeds aangemerkt, dat in de dertiger jaren het soms zeer moeilijk was om wat liberaal was en wat katholiek, te onderscheiden. De groote staatsman uit dien tijd, Charles Rogier, was libe- raal. De verantwoordelijkheid die op hem rustte en misschien ook zijn aanleg maakten, dat hij zich niet aansloot bij de uiterste linkerzijde, maar hij was volbloed liberaal. Zijn vertrouwde en secretaris Demarteau, en dit is zeer typearend, was katholiek en goed katholiek. De gevoelens van Demarteau ten opzichte van de priesterpartij komen duidelijk tot uiting in de volgende regels, die gericht zijn tot Charles Rogier en die, naar aanlei- ding van de eerste verkiezingen na de ontbinding van het Con- gres, de praktijken daarbij toegepast ten strengste afkeuren: „...de partij, die het handigst manoeuvreert, is ongetwijfeld de priesterpartij. In de eerste plaats zijn deze heeren in een zeer gunstige positie : zij hebben in alle gemeenten goed gedrilde en onvermoeide strijdkrachten : de pastoors." Er waren wel enkele niet-clericale priesters, maar die waren niet talrijk. Voor 't overige deed de geestelijkheid : „die zoo sterke en tegelijkertijd

1) Ziehier het programma van dit blad: „Nous n'adoptons point 1a maxime a n a r c h i q u e qui, dans le Congrès, a trouvé de nombreux adhérents; la liberté en tout et pour tous n'est pas notre devise, et ici nous devons exprimer toute notre pensée: Ia société religieuse catholique nous parait envahissante par essence; nous la croyons dangereuse pour Ia société civile et continuel- lement hostile envers elle. C'est notre conviction intime et pro f oude. Et comme cette société religieuse est puissante en Belgique, nous croyons de aotre devoir de surveiller sa marche et de combattre ses envahissements." 83 onzichtbare macht", zooals Demarteau haar noemde, haar gods- dienstigen invloed bij de verkiezingen gelden. Die macht groeide steeds aan, ze werd steeds meer overwe- gend. De katholieken, tot gehoorzaamheid verplicht, moesten het wachtwoord, dat zij van de geestelijkheid ontvingen, gedwee volgen, en dit wachtwoord hadden de priesters op hun beurt van het episcopaat ontvangen. Ik heb reeds uiteengezet hoe die geestelijkheid een werktuig was geworden in de handen van de bisschoppen, en dan nog wel een werktuig dat geheel betaald werd door de staatspenningen. Men moet deze feiten voor oogen hebben om de redevoerin- gen te begrijpen die op de eerste groote liberale partijvergade- ring of het liberaal congres van 1846 werden uitgesproken. De misbruiken waartegen men opkwam waren dadelijk na 1830 voelbaar geworden, maar van jaar tot jaar waren ze verergerd. Ziehier hoe het oud congreslid Defacqz zich uitdrukte : „Intusschen hebben zij (de geestelijken) , gedreven door een egoïstische eerzucht, niet geschroomd, deze zoo machtige begin- selen van de grondwet onvruchtbaar te maken. Eén bepaalde klasse niet tevreden met de vrijheden die haar toebedeeld wer- den, wil zich aldus nog de vrijheden van hare medeburgers toeëigenen." „Mannen bekleed met een eervol ambt en aan wie onze nieu- we instellingen een onafhankelijkheid schonken, zooals zij die nooit gekend hebben, zelfs niet in tijden die zij zoogenaamd be- treuren, hebben allen zelfbedwang verloren en gaan alle perken te buiten. De vrijheid, zoo hebben zij verkondigd, is alleen voor ons geschikt, en onze wil moet op aarde gehoorzaamd worden." „De eerbied van de bevolking voor een gewijd ambt heeft deze zucht tot overheersching maar al te zeer gediend. W e I- dra zal het gezag dat van de natie uit- gaat en dat slechts door de afgevaardig- 84 d e'n van het volk kan worden uitgeoefend, in België geen andere bron hebben dan het goddelijk recht, het zal inderdaad slechts bij den bisschop berusten en een theocratische regeering zal de constitu- tioneele monarchie vervangen; deze laat- ste zal nog slechts in naam bestaan." Ik heb deze laatste zoo duidelijke en helaas ! zoo ware woor- den gespatieerd. Men vindt dezelfde gedachte terug in de rede- voering van Castiau van 21 April 1846, in de verklaring van Le Hardy de Beaulieu in 1882, die ik later zal aanhalen, en in den brief van Banning in 1887. Defacqz verklaarde verder: „Alle toegangen tot het be wind zijn in handen van den over- weldiger ; alle bronnen van de algemeene welvaart, de opvoe- ding der jeugd, de toekomst van het geheele land zijn hem overgeleverd." „Het burgerlijk gezag, het eenige in België dat een macht is, het eenige althans, dat het recht heeft zich eene macht te noemen, heeft zich aan deze overheersching niet kunnen ont- trekken, en het oogenblik is niet verre meer -- zoo het niet reeds is gekomen — waarop het burgerlijk gezag eindelijk, maar te laat, zal begrijpen, dat het niets anders meer is dan een werktuig, slechts door vreemden wil bewogen." Nuttelooze waarschuwingen ! Reeds in 1831 was de Staat door de Kerk verdrongen ; dit was ook onvermijdelijk van af het oogenblik dat aan bisschop en geestelijkheid zulke buitensporige voorrechten waren toegekend. In 1846 was de overweldiging zoo ver gevorderd dat elke poging om deze tot staan te bren- gen zeker mislukken moest. We hebben gezien, dat reeds in 1831, de priesters dienst de- den als verkiezingsagenten. Zij handelden op bevel van den bisschop. De Belgische geestelijkheid was altijd opgevoed ge- 85 worden in de ultramontaansche leer, die van haar een absolute gehoorzaamheid eischte. Artikel 16 en 117 van de grondwet hadden dezen toestand nog bevestigd, daar nu de priesters ge- heel aan den wil van den bisschop waren overgeleverd. De vol- gende motie van het liberale congres is dan ook, ons inziens, niets anders dan het constateeren van een misstand: „Het liberale congres spreekt den wensch uit, dat de lagere geestelijken bevrijd zullen worden. Zij staan onder de voort- durende bedreiging van afzetting, en hun burgerlijke rechten worden ongestraft door de bisschoppen overtreden." Een lid drukt zich als volgt uit: „Wie is het die de priesters verplicht hun heilig ambt te ver- laten en in het openbaar op te treden ? Wie maakt zich aan heiligschennis schuldig en gebruikt den godsdienst als een mid- del om het burgerlijk gezag aan de geestelijke macht te onder- werpen ? Is het niet de hoogere geestelijkheid ?" Een ander liet zich op gelijke wijze uit: „Mijne Heeren, indien wij bijna altijd in den verkiezingsstrijd lagere geestelijken ontmoeten, weest er dan van overtuigd dat dit gebeurt op uitdrukkelijk bevel van de superieuren ; mandato episcopi (op bevel van den bisschop) zooals op zeker rond- schrijven stond. En waarom gehoorzamen de priesters aan een dergelijk bevel? Omdat zij geheel afhankelijk zijn van den bis- schop, die ze naar zijn believen kan afzetten, hun hun salaris en hun middelen van bestaan kan ontnemen..."

Pius IX werd in 1846 Paus en hij bleef op den pauselij ken zetel tot 1878. In deze periode valt het hoogtepunt van de ultramontaansche politiek, die zich in België meer dan in eenig ander land deed gevoelen. De Paus was toen nog een wereldlijk vorst. Hij regeerde over den Pauselijken Staat, waarvan Rome de hoofdstad was. Dade- lijk na zijn verkiezing, kreeg Pie IX te doen met de liberale 86 elementen, die trachtten Italië één te maken onder den scepter van het Huis van Savoye. Vandaar een zinnelooze haat van den Paus tegen de liberale gedachten die hij overal zocht te bevech- ten en te vernietigen. Pius IX, die zijn macht in zijn Staten bedreigd zag, streefde er naar om als tegenwicht voor dit verlies zijn geestelijke macht in het geheele christendom te doen zegevieren. Zooals zoovele van zijn voorgangers was het zijn vurig verlangen, koningen en volken aan zijn gezag teonderwerpen en daardoor de Kerk een nieuwen luister bij te zetten. Hij mengde zich ongevraagd in de politieke zaken der verschillende volkeren, die hem overigens meestal te kennen gaven dat een dergelijke bemoeiing hun onge- vallig was ; maar België maakte in dezen een uitzondering. Ziehier het betoog, dat Pius IX, aan den vooravond der ver- kiezingen in Juni 1850, tot de Belgische kiezers richtte. „Wij kunnen niet nalaten — in onze bezorgdheid voor de roemrijke Belgische natie, die zich altijd heeft onderscheiden door haar katholieken geloofsijver -- openlijk onze smart uit te spreken bij de gevaren die te harent den katholieken gods- dienst bedreigen." „Wij zijn vol vertrouwen, dat de doorluchtige koning en allen die in het koninkrijk aan het bewind zijn, zullen bedenken, hoe- zeer de Katholieke Kerk en haar leer dienstig zijn voor de rust en de wereldlijke welvaart der volkeren; dat zij de heilzame kracht van deze Kerk ongeschonden zullen willen bewaren, en de bescherming en verdediging der heilige prelaten en dienaren der Kerk als hun belangrijkste taak zullen beschouwen." In de belangrijke historische uiteenzetting : Cinquante ans de Liberté, die in 1882 verscheen, 1) heeft Goblet d'Alviella de excessen beschreven, waartoe deze ultramontaansche campagne,

1) Cinquante ons de Liberté. Tome I. La vie politique, door Goblet d' A 1 v i e l 1 a. Over de ultramontaansche agitatie, zie bladz. 88, 141-146, 155-158. 87 vooral na den Syllabus, van 1869 tot 1878 heeft geleid. De in- houd der volgende bladzijden is grootendeels aan Goblet d'Al- viella ontleend. Lodewijk-Napoleon had in 1852, gesteund door de katholieke Kerk, zijn staatsgreep ten uitvoer gebracht. Daardoor aange- moedigd vatte de Kerk het plan op, haar invloed verder uit te breiden. Veuillot en Cassagnac, de twee bekende ultramontaan- sche dagbladschrijvers uit dien tijd, zochten ruzie met de libe- ralen in België, uit vrees dat het Keizerrijk naast zich een land zou hebben waar de vrijzinnige elementen uit Frankrijk een gewillig onderkomen zouden vinden, en dat als toevlucht en ontwikkelingshaard der vrijheidsgedachten zou kunnen dienen. Deze actie stookte in België den clericalen partijgeest aan en de Gerlache, dezelfde die zoo'n overwegende rol had gespeeld tijdens het Congres, en die er de voorvechter der vrijheid in alles en voor allen was geweest, ging zoo ver, dat hij bepleitte, dat de onafhankelijkheid der geestelijkheid, de vrijheid van onderwijs en van de doode hand de eenige ware vrijheden waren ; de an- dere, vrijheid van geweten en drukpers, moesten verworpen worden. Hij veroordeelde „het parlementairisme" zooals hij schreef, en huldigde Napoleon III die er in Frankrijk een einde aan had gemaakt. Mindere broeders weerden zich even ge- ducht. De geestelijkheid bond op bevel van het episcopaat den strijd aan tegen de staatsbeginselen. In September 1856, een maand voor den aanvang van het schooljaar, publiceerden de aartsbisschop van Mechelen en de bisschoppen van Doornik, Brugge en Gent herderlijke brieven tegen het openbaar onder- wijs. De bisschop van Gent voerde als argument het afschu- welijke feit aan, dat, in een college der Universiteit de vrijheid van geweten, van gedachte en van drukpers, tegen alle uitspra- ken der Kerk in, „natuurrechten en onschendbare rechten" waren genoemd. Hij bracht de uitspraken van het Lateraansch concilie in herinnering, waarbij niet alleen verboden werd 88 beweringen in strijd met de openbaring te onderwijzen, maar die ook de verplichting oplegden „allen die deze dwaalleeren aanhangen te vermijden en te straffen." De meerderheid der katholieken was nog niet geneigd de bisschoppen zoo ver te volgen. De politieke leiders keurden zulke excessen af. Dedecker, minister van Binnenlandsche Zaken, ver- klaarde in de Kamer : „wanneer men de uitingen der katholieke pers in Vlaanderen, dat mij nauw verwant is, nagaat, kan men met recht zeggen, dat een geest van onverdraagzaamheid over België is gevaren. Maar laten wij onmiddellijk erbij voegen, dat deze geest gelukkig uit den vreemde (dat is te zeggen uit Frankrijk) komt." Naar aanleiding van een lijst waarin de boeken werden opge- somd waarvan het lezen door de bisschoppen werd verboden, verklaarde de katholieke minister: „Vaak heb ik mij aan dergelijke lijsten geërgerd, daar deze geen andere uitwerking kunnen hebben dan in België een ge- slacht van imbecielen (une génération de crétins) aan te kwee- ken." Dedecker vreesde, dat deze uitspattingen schade zouden doen aan zijn binnenlandsche politiek. Hij was bezig zijn wetsontwerp betreffende de vrijheid der liefdadigheidsinstellingen (de zoo- genaamde kloosterwet) voor te bereiden, waarover wij het reeds gehad hebben en het was niet het geschikte oogenblik om de openbare meening in onrust te brengen. Hij wendde zich zelfs tot den Paus ten einde zoo de bisschoppen en den toon hunner couranten tot matiging te nopen. Maar het hielp niet en de kloosterwet werd toch verworpen (1857) . Van toen af aan werd van alle matiging afgezien. Het ge- stook der clericalen begon met nieuwe kracht. De ultramontaan- sche leer werd in haar volle strengheid verkondigd, dat is te zeggen zonder de restrictio menulis welke aan de geloovigen 89 toelaat stellingen te aanvaarden welke strijdig zijn met de een- heid van het geloof. Toen in 1869, op een katholiek congres te Mechelen, Fransche leden die voorstanders waren van het gallicaansche standpunt, bij monde van Montalambert, den vroegeren discipel van La Mennais, aan de gemeenschap het recht van toezicht op de Kerk hadden toegekend, trok Pius IX onmiddellijk te velde en ful- mineerde tegen alle leerstellingen, die niet met de ware ortho- doxie in overeenstemming waren. Zijn zendbrief ging vergezeld van een verkorten inhoud of Syllabus, waarin de veroordeelde beginselen, leeren en leerstellingen nauwkeurig werden opge- somd ; vandaar de naam Syllabus aan dit stuk gegeven. In 1 870 zag Pius IX na de inname van Rome door de troepen van Garibaldi, dat het met zijn wereldlijke macht voorgoed uit was. Zijn wrok kende geen grenzen. Hij ging zoo ver, dat hij in onmin geraakte met Duitschland, Rusland, Zwitserland, Portu- gal en met Brazilië. 1) Daarentegen bleef de „roemrijke Belgi- sche natie" zijn troetelkind. De ultramontaansche dagbladen Le Bien public, Le Courrier de Bruxelles, L'Ami de l'Ordre werden elk oogenblik vergast op schetterende zegens, afgewisseld door vervloekingen tegen de lauwen van geest die steeds nog tracht- ten „het licht met de schaduw te verzoenen, en ede waarheid met de dwaling". Belgische pelgrims in Rome werden aangezet om te vergen dat de kerkelijke inzegening aan het burgerlijke huwelijk zou voorafgaan.') Een katholiek congres te Gent,

1) Wat de verhouding tot de Fransche regeering betreft en in 't bijzonder de oogmerken van het pauselijk imperialisme, zie B r i a n d, op. cit. blz. 114-117. Men merke op, dat Pius IX moeilijkheden had met alle landen, behalve Spanje, Oostenrijk en België, d. w. z. de drie landen met de Habsburgsche traditie. 2) In 1888 trouwde te Brussel een prinses d'Arenberg met een prins de Crey. De familie begaf zich den 25 April naar het stadhuis in een hoogst eenvoudige equipage, wat door het publiek, dat uit nieuwsgierigheid was komen kijken, zeer kwalijk genomen werd; vandaar gedrang en gefluit. Den volgenden dag had de kerkelijke inzegening plaats waarbij de grootste 90

waaraan 44 Senaat- en Kamerleden deelnamen, zond aan den Paus een telegram waarin men de belofte uitsprak in het open- bare en particuliere leven de bevelen van den Syllabus na te komen. De bisschoppen gaven openlijk blijk van hunne verachting voor de staatswetten. Zoo stelde de bisschop van Namen een priester aan op een dorp in de buurt van Bastogne die een der- tigtal zedenmisdrijven op zijn kerfstok had. De dorpelingen tee- kenden protest aan. Frère-Orban diende daarop bij de Kamer een initiatief-voorstel in, waarbij de regeering gemachtigd werd, aan priesters die een onteerend vonnis hadden ondergaan, hun salaris niet uit te betalen. De rechterzijde schoof de bespreking op de lange baan, zonder echter het beginsel van het voorstel te durven aanvallen. Men moet hieruit niet concludeeren, dat de bisschop van Namen de weinig stichtelijke gedragingen van den pastoor goedkeurde. Maar de Kerk heeft ten allen tijde beleden dat een geestelijke niet aan de burgerlijke wetten onderworpen is en slechts voor zijn gelijken kan terechtstaan. In haar oogen bestaat de burgerlijke rechtspraak zelfs niet en hare beslissin- gen zijn van geener waarde. Het was er den bisschop om te doen dit aan het publiek kenbaar te maken. De openbare meening begon zich langzamerhand tegen de ttl- tramontaansche uitspattingen te verzetten. De geestelijkheid in Vlaanderen zette met grooten praal processies en bedevaarten op touw, opdat de hemel Pius IX weer op den pauselijken troon pracht werd ten toon gespreid. Daar het in België nooit voorkomt, dat de twee plechtigheden op verschillende dagen plaats hebben, en aangezien de omstandigheden aanleiding gaven tot het vermoeden, dat hier met opzet gehandeld werd om het burgerlijk huwelijk te kleineeren, was de publieke opinie zeer ontstemd. Bij het uitgaan van de kerkelijke inzegening werd er hevig gedemonstreerd. Het ultramontaansche blad Le Bien public had daartoe nog meer aanleiding gegeven door een smalend artikel waarin het den spot dreef met het burgerlijk huwelijk. 91 zou plaatsen. Toen de deelnemers zich in een groote stad waag- den, liep de bevolking te hoop en ranselde de processiegangers af. Er ontstond een steeds grootere vijandigheid tusschen het platteland en de steden, die alle vrijzinnig waren. Katholieke Kamerleden, en in de eerste plaats de regeering, beseften de gevaren van dezen toestand. In de troonrede van 1877 achtte Jules Malou, de eerste minister, het noodig zijn geestverwanten tot bedaren te brengen en tot eerbied voor dé grondwet aan te manen. Het voornaamste ultramontaansche blad, Le Bien public te Gent, beantwoordde dit verzoek als volgt : „Wanneer men ons in de Kamer met een grooten omhaal van woorden spreekt 1° van de oprechte, 2° van de diepe, 3° van de onveranderlijke gehecht- heid der Belgen aan hun grondwettelijke vrijheden, dan komt het ons voor, dat ten minste twee der bijvoegelijke naamwoor- den, zoo al niet het zelfstandig naamwoord, te veel zeggen. Wij zijn oprecht gehecht aan onze grondwettelijke vrijheden, gehecht zooals een paard aan een wagen, en wij trekken in die vuilniskar naast kostbare rechten, veel wettelijk en maatschap- pelijk vuil voort, dat een afschuwelijke lucht verspreidt en waarvan het contact niet zeer voordeelig is voor het waarlijk nuttige en gezonde deel der lading." Deze hatelijkheden moeten ons alleszins verbazen. We hebben hier te maken met een priesterstand die volkomen onafhankelijk is, bezoldigd door den Staat, die vrijheid van onderwijs heeft! Wat verlangde hij nog meer? In de seminariën en in de colleges over staatsrecht te Leuven werd onderwezen, dat de Kerk de hulp van de wereldlijke macht kan inroepen om de ketterij te treffen. Abt Rutten, toenmaals directeur van het kleine seminarie te St.-Truiden, nu bisschop van Luik, beweerde in zijn apologetisch handboek, dat de Bel- gische grondwet er zich toe bepaald had, de vrijheid van gods- dienst als een f e i t te stellen, als een toevallige maa t- 92 schappelijke noodzakelijkheid, maar dat zij deze niet tot een beginsel had verheven, en dus ook niet als een on- herroepelijk natuurrecht had erkend. De gewetensvrijheid zou dus afgeschaft kunnen worden bij het verdwijnen van die toe- vallige noodzakelijkheid. Professor A. Giron merkte in zijn werk Le Droit public en Belgique (1884) op, dat art. 14 van de grond- wet onder de rubriek : Van de Belgen en hun rechten is ge- plaatst en zoo staat het uitdrukkelijk vast, dat de godsdienstvrij- heid is gewaarborgd. Het artikel heeft dus ten doel een recht te waarborgen en niet om een feit te constateeren. De ultramontanen ergerden zich erover, dat het burgerlijke huwelijk aan het kerkelijke moest voorafgaan en dat de alge- meene begraafplaatsen buiten het beheer der Kerk stonden. De geestelijkheid zegende het terrein der algemeene begraafplaat- sen (wat men haar niet kon verbieden) en deze zegening maakte in haar eigen oogen deze kerkhoven tot gewijden grond.1) Daarna matigde zij zich aan om aan het stoffelijk overschot van diegenen die buiten de Kerk waren gestorven, den toegang tot de algemeene begraafplaatsen te ontzeggen. In kleine steden en op het platteland gebeurde het herhaaldelijk dat lijken, op bevel van de geestelijkheid onteerend werden behandeld en ter aarde besteld in wat de volksmond noemde den „hondenkuil", le trou des chiens. Dit gedrag — wij hebben het altijd over de periode 1870-78 — wekte groote verontwaardiging bij de beschaafde lagen der bevolking.

1) Alle kerkhoven in België zijn gemeente-eigendom. De wet kent hun geen enkel godsdienstig karakter toe. De katholieken beweerden in den beginne, dat de vrijheid van godsdienst hun het recht gaf, eigen begraaf- plaatsen te hebben. Orthodoxe protestanten hadden dezelfde meening. Joden wilden in het geheel niet in gezelschap van Christenen begraven worden. Het gebeurde dat het kerkhof in vakken was verdeeld door een groene heg. De plaatselijke toestanden speelden hier natuurlijk de hoofdrol. De kwestie der begraafplaatsen werd in de Kamer behandeld in 1847-1848 en in den Senaat in Augustus 1862. Na 1884 vond ik er igeen melding meer van. 93

Ik heb gewezen op de waarschuwingen die de regeering uit- sprak in de troonrede van 1877. Bij de debatten over het adres van antwoord op de troonrede, diende Frère-Orban een amen- dement in dat aldus luidde: „De Staat heeft als allereersten plicht met alle wettelijke middelen, de aanslagen te verhinderen van diegenen, die de grondwettelijke vrijheden voorstellen als even zoovele noodlot- tige en afschuwelijke beginselen. Het openbaar onderwijs moet in zijn geheel er toe bijdragen om de grondwettelijke beginselen te doen eeren en eerbiedigen." Frère-Orban verplichtte zoodoende de clericale meerderheid, uit den hoek te komen. Het amendement werd verworpen met 58 stemmen tegen 35. De uitspattingen der geestelijkheid en vooral haar gedrag bij het begraven van andersdenkenden, waren voornamelijk oorzaak van -den val der katholieke regeering in 1878.

Het bovenstaande amendement van Frère-Orban is een ge- beurtenis van groot belang in de politieke geschiedenis van België, omdat het de grondslag is geweest voor de wet op 't lager onderwijs in 1879, waartegen de geestelijkheid zoo hevig in opstand kwam. Wij zullen straks, wanneer wij het heele schoolwezen behan- delen, deze wet van 1879 nader bespreken. Het is hier de aan- gewezen plaats om over den schoolstrijd die van 1879 tot 1884 in geheel België woedde te spreken : een strijd door de geeste- lijkheid aangebonden tegen den Staat en die slechts mogelijk is geweest door de uitwassen van art. 16 der grondwet, dat juist ons onderwerp is in dit hoofdstuk. In 1882, stelden de Kamers een onderzoek in naar den school- strijd; er werden meer dan 5000 getuigen gehoord. De aange- 94 haalde feiten lijken alle op elkaar. Hier volgen er een paar, ontleend aan een parlementaire redevoering van Paul Neujean op 5 Mei 1882. Een pastoor te Pesches, die op den kansel de heldendaden uit den boerenopstand van 1798 in herinnering bracht, riep uit: „Weet gij wat ons nog te doen staat, broeders ? Laten wij tot daden overgaan ! Wapenen wij ons met hooivorken ! Laten wij dan optrekken naar Brussel en de zeven vrijmetselaars neer- slaan die achter de regeeringstafel zitten, en daarna zullen wij zien wat met den koning te doen !" Ziehier een voorval: Een leidekker valt van een dak en ligt zwaar gewond op den grond. „Men is mij tegen elf uur komen halen", betuigt zijn vrouw. „De toestand van mijn man was zeer ernstig ; ik dacht zelfs dat hij op sterven lag. Ik heb dadelijk om de Sacramenten gevraagd en mijn twee kinderen zijn ach- tereenvolgens den pastoor gaan halen. Hij is niet gekomen. Ik ben er toen zelf heen gegaan. Ik heb hem gebeden en gesmeekt. De pastoor antwoordde, dat hij mijn man niet de H. Sacramenten kon toedienen. Ik heb toen Onze Lieve Vrouwe van Walcourt aangeroepen en gezegd : -- Wat moet er van ons worden ! De pastoor heeft geantwoord : — Neem je kind van school, dan zal ik bij je man komen. Hij besloot met deze woorden : — Dit is een straf des hemels ! Zoo zie je hoe de goede God de menschen treft !" De pastoor van Spontin liet kinderen bidden, dat hun vader zou sterven, omdat hij ze op den slechten weg had gebracht en ze naar de vervloekte school had gezonden. De kleine Scaillet betuigt hetzelfde : „De pastoor heeft ons op den catechismus gezegd, dat wij God moesten bidden onze ouders te doen ster- ven, omdat ze ons naar de gemeenteschool zonden." Een ander van deze heeren preekt van den kansel: „Moeders, verzet U te- gen Uw echtgenooten. Werkt ze tegen, zorgt, dat gij de baas wordt, weest een tijgerin gelijk, zoo het noodig mocht zijn. Al 95 wordt je geslagen, eischt zoo niet alle, dan toch ten minste de helft van Uw kinderen op, zij zijn Uw eigendom !" Deze thema's werden door de hoogere geestelijkheid voorgeschreven, maar elke priester voegde er iets van eigen vinding bij . Zoo zeide een pastoor te Leuze tegen een moeder: „Ik zou Uw dochter liever in een bordeel zien dan op de gemeenteschool." Te Thuin is een ander pastoor, die ook behagen schept in dit onsmakelijk gege- ven en verklaart, dat hij in de gemeente liever bordeelen aan- treft dan huizen waar men een slechte krant leest. Volgens den 65sten getuige, te Eghezée, heeft de pastoor daar verklaard: „Het onderwijs dient nergens anders toe dan om losbollen te kweeken en list en sluwheid te leeren, opdat men de grootste misdaden zal kunnen bedrijven. Het is beter een dronkaard en een vagebond te worden dan de gemeenteschool te bezoeken." Gedurende vijf jaar is er geen parochie geweest of dergelijke feiten kwamen er dagelijks voor. Het onderwijzend personeel, vooral de onderwijzeressen, waren het voorwerp van een onop- houdelijke vervolging, zelfs van geweldplegingen. En hoevele gewetens- en familiedrama's zijn er niet veroorzaakt door de inmenging van den priester in de meest intieme aangelegenhe- den van het leven!

De innerlijke verwording van het Belgische staatsorganisme zal in 1884 haar beslag krijgen, wanneer de clericale partij aan het bewind komt. Ik heb tot nu toe geen melding gemaakt van de uitspraak van het Kamerlid Le Hardy de Beaulieu omdat die op deze plaats als conclusie kon dienst doen. Ze sluit zich aan bij de redevoeringen van Camille de Smet op het Congres, van Defacqz op het liberale congres in 1846, van d'Elhoungne en van Castiau in de Kamer. Deze woorden dan van den heer Le Hardy de Beaulieu werden den Eden Mei 1882 uitgesproken: „Allen die met eenige aandacht en stap voor stap de politieke 96 ontwikkeling in ons land hebben gevolgd, hebben in onze staats- inrichting welke op de vrijheidsgedachte gegrondvest is, de snelle ontwikkeling en den geweldigen en gevaarlijken groei opgemerkt van een parasiteerend lichaam, dat aan onze grond- wet geheel vreemd was en dat nu meer en meer de plaats tracht in te nemen van de grondwettelijke regeering, een organisme dat ik bij zijn naam zal noemen : De Belgische rep u- bliek der vereenigde bisdommen !71)

Men kan vrijwel zeggen, dat twee jaar later in 1884 het be- stuur geheel in handen is gekomen van de Kerk. In het eerste tiental jaren werd er nog eenige voorzichtigheid betracht, die men daarna liet varen.

Gedurende dit tijdvak van dertig jaar stond het parlement onder den machtigen invloed van Karel Woeste. Van Duitsche protestantsche afkomst, had hij zich op jeugdigen leeftijd be- keerd en toonde dan ook in al zijn gedragingen den blinden ijver van den bekeerling. Toen hij twintig jaar oud was, dat is te zeggen toen hij den leeftijd had waarop de geest zich vormt en de indrukken worden verkregen die het heele leven door hun uitwerking zullen doen gelden, predikte Pius IX de ultramon- taansche leer in haar volle strengheid en betoogde dat vorsten, regeerders en machthebbers de belangen der Kerk boven die

1) „Tous ceux qui ont suivi avec quelque attention le développement sac- cessif et graduel des faits politiques dans notre pays oat du remarquer te développement rapide et l'accroissement formidable et dangereux, au milieu de notre organisation sociale basée sur la liberté, dun organisme parasite, inconnu a notre Constitution, qui tend de plus en plus a se substituer a l'organisme constitutionnel qu'il enserre, qu'il étou f f e, qu'il cherche a rem- placer, organisme que je dé f inirai de son vrai nom: La république des diocèses-unis de Belgique." 97 van den Staat moeten verheffen. Daar heeft Karel Woeste zich ook bij gehouden. Hij deed het uit overtuiging of, liever gezegd, omdat iedere andere handeling voor hem ondenkbaar was. Deze man heeft België, men zou kunnen zeggen stelselmatig, naar den afgrond gevoerd. Hij heeft den oorlog overleefd en men vraagt zich af of hij zich nog bewust is geworden van het kwaad dat hij gesticht had. Ik heb hem na den oorlog in de Kamer hooren spreken. Hij sprak te midden van een ijzige stilte. Men had consideratie voor den ouden man en men liet hem praten. Hij was uit den tijd, maar nog : welk een handig- heid, welk een redenaarskunst ! Men kon niet nalaten zijn talent te bewonderen, het betreurende dat zulke gaven alleen hadden gediend om het land in het verkeerde spoor te leiden. Al werd hij gehaat, al werd hij gedurende den oorlog verwenscht zelfs door zijn naaste partijgenooten, wien de oogen eindelijk open waren gegaan, toch bleef men Karel Woeste grooten eerbied betoonen om zijn onberispelijk karakter. Van al wat buiten de enge grenzen der katholieke partijbelangen stond, had hij niet 't minste begrip, zoodat de staatsbelangen werkelijk voor hem niet bestonden. Hij was een uitmuntend politieker, maar niets meer. De clericalen, die steeds heel arm zijn geweest aan man- nen van beteekenis, hebben getracht hem voor te stellen als een staatsman maar zijn er niet in geslaagd. Hij diende, zooals ge- zegd, uitsluitend de belangen der Kerk; uitsluitend maar toch niet slaafsch, en het is gebeurd, in 1909, in zekere omstandig- heden die wij zullen bespreken, dat hij zich verzette tegen de eischen der bisschoppen omdat hij ze gevaarlijk achtte voor de katholieke partij. Verder dan die belangen zag hij niet, en dan waren het nog de meest bij-den-grondsche belangen, belangen die bij voorbeeld een aanstaande verkiezing betroffen. Karel Woeste, die aan de balie een zeer bekwaam advocaat was, paste in het parlement de praktijken toe die bij de advocatuur gebrui- kelijk zijn. Hij verdedigde zijn standpunt als een advocaat een 7 98

slechte zaak, en de slechte zaak won het steeds. Toen in 1884 de katholieken aan het bewind kwamen, werd natuurlijk Karel Woeste minister daar hij, met Jacobs, de leider van den strijd was geweest tegen Frère-Orban. Maar Woeste en Jacobs had- den zulk een haat gewekt hoofdzakelijk bij de vrijzinnige bevol- king der groote steden, dat Leopold II genoodzaakt was, hun bijna onmiddellijk ontslag te geven, waarna hij August Beer- naert aan het bewind riep, een advocaat die voor gematigd-on- verschillig doorging. Deze werd van dien tijd af de bête noire van Karel Woeste die, als partijleider van rechts, hem onaange- name oogenblikken bezorgde en hem steeds verplichtte naar zijn pijpen te dansen. De macht van Woeste bleef ongerept tot 1912 en tot dien tijd voerde hij een ware dictatuur. Als men aan Woeste zijn juiste epitheton wilde geven, zou men hem een plattelandsdemagoog moeten noemen. Zijne geheele politiek richtte zich naar de bekrompen en achterlijke belangen van de (Vlaamsche) plattelandsbevolking. Ik zet „Vlaamsche" tusschen haakjes, omdat hij zelf alles behalve vlaamschgezind was.

Het is niet mogelijk, de machtspositie der Kerk tusschen 1884 er 1914 afzonderlijk te behandelen. Zij kwam tot uiting in de wettelijke regelingen die op onderwijs en defensie toegepast werden, en deze zullen wij beschouwen in de hoofdstukken over het onderwijs en het leger. Het onderwijs werd aan de Kerk overgeleverd en het leger werd aan haar opgeofferd.

Voor ik tot besluit van dit hoofdstuk eenige voorvallen, die het ingrijpen van het episcopaat in het politieke leven aan- schouwelijk maken, behandel, moet ik melding maken van het groote werk dat de roomsche geestelijkheid heeft verricht op sociaal gebied. De encycliek van Leo KIII Rerum Novarum gaf daaraan den stoot en wees op de noodzakelijkheid voor de Roomsche Kerk 99 om ook de stoffelijke belangen van het volk te behartigen. In 1894 sprak kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen, een redevoering uit, waarin hij een plan ontwikkelde om de pause- lijke gedachte in de praktijk toe te passen, een plan dat onmid- dellijk werd volvoerd. In alle parochies en in het bijzonder op het platteland, tot in de verst afgelegen dorpen, ontstonden ge- nootschappen voor ieder bedrijf, boerenbonden, coöperatieve vereenigingen, enz. Een brief van Pius X wees er later op dat de geestelijkheid zich als taak moest stellen, de oude gilden die in 1789 door de Revolutie waren afgeschaft, weder op te richten. De Heer Barnich heeft deze heele organisatie beschreven en ontleed, zoodat ik hier kan volstaan met te verwijzen naar zijn zoo rijk en volledig gedocumenteerd werk. 1) Wat de Roomsche Kerk op deze wijze heeft tot stand gebracht is grootsch; maar de heele opzet staat op een zeer onsolieden grondslag; zelfver- loochening is als plicht gesteld voor de kleine luiden; liefdadig- heid voor de rijkeren. Deze op zich zelf zoo lofwaardige deugden zijn op het maatschappelijk terrein volstrekt ontoerei- kend. Het hedendaagsche leven is een strijd, waar ieder mensch zijn krachten tracht te ontplooien ; zijn opheffing wil hij aan zich zelven te danken hebben, en niet aan een liefdadigheid die tegelijkertijd vernederend en verlammend is. Overigens, het eigenlijke doel is slechts, het volk in het gareel te houden. Dit is op zich zelf niet te laken. Tegenover de socialistische organi- satie die het volk tot zich tracht te trekken, is de Kerk voor haar eigen' behoud tot optreden verplicht. Maar in België had dit optreden wegens de nauwe banden tusschen de Kerk en de regeering (1884-1914) zeer bedenkelijke gevolgen. De boven- genoemde genootschappen werden rijkelijk door den Staat ge- subsidieerd, en dit des te meer, daar deze bonden in den grond

1) G. B a r n i c h. Le Régime clérical en Belgique. L'organisation du parti catholique. La législation sociale et les oeuvres. Pré f aces de M. Paul Janson et Paul IIymans, Bruxelles, 1911. 100 niets anders beoogden dan het kweeken van politieke volgelin- gen. Dit komt in de statuten zeer sterk naar voren. Ieder toe- getreden lid moest de belofte afleggen de godsdienstoefeningen bij te wonen, zelfs deel te nemen aan de processies, geen verbo- den dagbladen te lezen, enz. Kortom, de Staat kende door zijn geldelijken steun een officieel karakter toe aan vereenigingen, waarvan de statuten bepalingen inhielden die in strijd waren met de grondwettelijke vrijheden. Wij constateeren dus hier alweer in dat land dat zich zoo op de vrijheid laat voorstaan, toestanden waar de individueele rechten van den mensch gene- geerd worden. Wat de uitwerking van dit maatschappelijk werk betreft, vinden we bij den Heer Barnich twee tegenstrijdige uitlatingen: ééns zegt hij dat de invloed ervan zeer merkbaar is bij de stem- bus, een andere keer dat ondanks deze zoo machtige organisatie de Kerk op het platteland terrein verliest. Ik ben niet genoeg op de hoogte om in dezen een uitspraak te doen.

Het episcopaat, dat gedurende het liberale bewind tegen de regeering stookte, zat nu, van 1884 tot 1914, op het kussen. Men kan onomwonden verklaren, dat er in dien tijd geen wet of maatregel genomen werd zonder dat de bisschoppen eerst geraadpleegd werden, of zonder dat zij te voren den stoot had- den gegeven. Dit onderwerp is een paar jaar geleden op den voorgrond getreden naar aanleiding van een pennestrijd in het dagblad Le Soir van 10 en 14 December 1921 tusschen den minister van Staat Louis Bertrand en kardinaal Mercier. Deze laatste had de onhandigheid of de stoutmoedigheid de volgende regels neer te schrijven : „Wat hebt gij mij te verwijten ? Ik sta nu vijftien jaar aan 101

het hoofd van het episcopaat en ik tart U in de lange rij van hen die in dit tijdvak aan de regeering zijn geweest, één minis- ter, één bewindsman, één enkelen aan te wijzen, die kennis heeft van één enkel feit waarbij kan worden vastgesteld dat ik in 't geheim gewerkt heb om hem tot iets over te halen !" Laat ons eens onderzoeken wat deze hoogdravende veront- waardiging om het lijf heeft. Spreekt Mgr. Mercier waarheid, dan valt de heele opzet van dit hoofdstuk en zelfs dit heele boek in elkaar. Wat zou de machtspositie der Roomsche Kerk te be- teekenen hebben, wanneer zij zich werkelijk geheel afzijdig hield, wanneer zij zich in 't geheel niet mengde in het politieke leven ? Een overheersching moet heerschen om te bestaan. Ik begin met te veronderstellen, dat het Mgr. Mercier ernst is geweest toen hij bovenstaande regels schreef. Want lees ze aandachtig na. Het zou best kunnen, dat zij niets hadden te beteekenen, en slechts een voorbeeld waren van wat men in de casuïstiek noemt reservatio mentalis, waarbij men de grofste leugens kan verkondigen, zonder toch te liegen. De kneep zou dan liggen in de woorden : i n 't geheim en o v e r h a l e n. Inderdaad heeft Mgr. Mercier zoo weinig in 't geheim ge- werkt, dat geen verstandig mensch in België den minsten twijfel had omtrent den invloed dien hij op de regeering oefende. Zijn wil heeft hij ook nooit opgedrongen, daar de bewindslieden aan al zijn wenschen te gemoet kwamen. Zij waren lang te voren gewaarschuwd en wisten o zoo goed, wat hem aangenaam kon wezen. Maar deze vitterijen hebben iets beleedigends. Wij zullen er niet langer bij stilstaan en aannemen dat wanneer Mgr. Mercier sprak, hij geen slag om den arm heeft gehouden en niet ge- tracht heeft zijn lezers op een verkeerd spoor te brengen. Laat ons dus de verklaring van Mgr. Mercier aan de werke- lijkheid toetsen en nagaan in hoeverre de beweerde afzijdigheid van den kardinaal met de waarheid overeenkomt. 102

Ik breng slechts in herinnering de vergadering der bisschop- pen op 30 Maart 1892 — Mgr. Mercier was in dien tijd nog geen aartsbisschop — waar het doorluchtig episcopaat het koninklijk referendum verwierp. Wat hadden de bisschoppen met het koninklijk referendum te maken ? Hadden zij er soms belang bij, dat de koninklijke macht niet versterkt werd? Doch dit gebeurde vóór dat kardinaal Mercier ten tooneele verscheen en hij is steeds gerechtigd naar één feit, één enkel feit te vragen... In 1909 werd er onder leiding van den kardinaal een kerkelijk congres gehouden te Mechelen. Daar werd een aanklacht inge- diend tegen de vrijzinnige en zelfs socialistische provincie Hene- gouwen, die neutrale kweekscholen had gesticht voor de oplei- ding van haar onderwijzers. De regeering werd aangespoord om aan deze scholen allen steun te weigeren, alhoewel zij volgens de wet recht daarop hadden. De desbetreffende minister, baron Descamps, aarzelde niet, het bevel van het doorluchtig congres ten uitvoer te brengen, wat de grootste opschudding teweeg- bracht in de provincie en onmiddellijk minister Descamps zijn portefeuille kostte. Wij zien dus hier het episcopaat een opdracht geven aan de regeering en deze daarnaar handelen in strijd met de wet. Op ditzelfde congres gebeurde nog meer. De mislukte school- wet die in 1911 zou worden ingediend, werd in 1909 te Mechelen in elkaar gezet. Dit is als zoodanig geen laakbare handeling; maar zooals wij duidelijk zullen zien in het hoofdstuk over het onderwijs, dit ontwerp werd aan de regeering beslist o p g e- d r o n ge n, daar de katholieke fractie en Woeste in de aller- eerste plaats van meeping waren, dat het zeer ongelegen kwam. Wanneer dus Mgr. Mercier in Le Soir van den 14den Decem- ber plechtig verklaarde dat hij nooit zijn wil aan de regeering had voorgeschreven, dan was hij op dat oogenblik op zijn minst gezegd zeer kort van memorie. 103

De feiten bevestigen dat een soort van heimelijk bewind bestond, dat wetten uitwerkte en deze aan een verknechte regeering opdroeg. In één woord : het episcopaat regeerde door tusschenpersonen. En dit liet het land zich welgevallen.

Vooral in de laatste jaren van de regeering van Leopold II trad het episcopaat aanmatigend op. In 1908 op den 75sten stichtingsdag der Leuvensche Universiteit sprak Mgr. Mercier de volgende woorden : „Het oogenblik is gekomen voor den Staat en voor de Kerk om bij elkaar te rade te gaan en elkaar te helpen, want te zamen moeten zij de leiders der volkeren zijn, zij die Le Play de maatschappelijke autoriteiten noemde. Wee den Staten die zich het monopolie aanmatigen van een macht, die gedeeld moet worden !" Dezelfde gedachte vindt men in zijn toespraak tot Koning Albert toen hij deze na zijne troonbestijging in de Kapittelkerk te Brussel ontving, een toespraak waar de kardinaal zichzelf en de geestelijkheid voorstelde als degenen die : „op bijzondere wijze de sociale en godsdienstige belangen van het land verte- genwoordigen." Woorden, die in strijd zijn met de grondwet- telijke beginselen daar in België alle belangen — welke dan ook — door het parlement en door het parlement alleen ver- tegenwoordigd worden. Het schijnt bovendien, dat deze woor- den werden uitgesproken zonder voorkennis van den koning, die 'dan ook in zijn antwoord Mgr. Mercier te recht zette. Het incident werd geheim gehouden.

Reeds herhaaldelijk is het gebleken welk een aanzienlijke rol door de herderlijke brieven der bisschoppen in het politieke leven van België werd gespeeld. Bij talrijke gelegenheden, en deze zullen natuurlijk het meest voorkomen wanneer verkiezingen in aantocht zijn, vinden de bisschoppen het noodig, aan het volk hun zienswijze mede te deelen en zoodoende pressie uit te oefe- nen op de openbare meening. 104

In vroegere tij den werden de mandementen, zendbrieven enz. van het episcopaat aan de censuur van het landsbestuur onder- worpen. Dit is volkomen rechtvaardig, daar het niet aangaat de handelingen van een zoo machtig lichaam als het episcopaat en de handelingen van een particulier over een kam te scheren. De Fransche wet van 1905, die een voorbeeld is van wetgevende wijsheid, maar alleen bestaanbaar is in een land van gallicaansche traditie zooals Frankrijk, spreekt niet over bisschoppelijke publicaties, omdat zij zich niet wil mengen in het inwendig bestuur van de Kerk, maar zij straft buitengewoon streng, krachtens art. 23, 24, 26, 27, elken moreelen dwang die tegen een particulier persoon uitgeoefend wordt door ge- weld of bedreigingen, elke beleediging en belastering van bur- gers belast met een publiek ambt ; elken dwang uitgeoefend bij verkiezingen, en redevoeringen of geschriften die tot ongehoor- zaamheid of opstand aanzetten. Op deze wijze worden particu- liere personen en de overheid beschermd tegen het misbruik, dat de geestelijkheid van haar invloed zou kunnen maken. In België, waar de inmenging der geestelijkheid op politiek terrein traditie is geworden, heeft de grondwet van 1831 zich van elk optreden onthouden. Uit dien hoofde zijn de mandemen- ten en hefderlij ke brieven alleen aan het oordeel onderworpen van de openbare meening, die trouwens grootendeels zonder uitwerking blijft en nooit in staat is mogelijke misbruiken te voorkomen, minder nog ze te onderdrukken. De publicaties der geestelijkheid worden op één lijn gesteld met alle andere en zijn dus onderhevig aan de critiek die elke publicatie, welke dan ook, kan treffen. De openbare meening moest steeds gedachtig zijn, dat door de grondwet aan haar en uitsluitend aan haar is opgedragen zich tegen de buitensporig- heden, die de uitingen der bisschoppen zouden kunnen bevatten te verzetten, en de moge lijke gewaagde voorstellingen te redres- seeren. Men moet dan ook Louis Bertrand, den minister van 105

Staat, alleszins loven, dat hij openlijk in het dagblad Le Soir van 10 December 1921 een hoogst dwaas mandement van Mgr. Mercier Reconnaissance à nos patrons du ciel heeft onder han- den genomen. Dergelijke brieven, mandementen enz. verdienen dezelfde con- sideratie als een dagbladartikel, en zij zijn overigens gewoonlijk niets anders. „On dirait un article d'iun quelconque journal clérical..." zegt dan ook met recht Louis Bertrand naar aanlei- ding van bovengenoemden zendbrief. Of zij behandelen zuivere dogmatische kwesties of kwesties van inwendig bestuur die slechts belang hebben voor de gees- telijkheid, en dan is het volstrekt onnoodig zulke brieven open- baar te maken en te verspreiden, bf zij bemoeien zich met dage- lijksche zaken en dan ontaardt de herderlijke brief onmiddellijk in een politiek geschrift, al wordt ook het tegendeel beweerd. Het bovenvermelde stuk, Reconnaissance à nos patrons du ciel, komt uitstekend te pas als bewijs voor wat ik daareven betoogde. Het geval is eenigszins vermakelijk; een reden te meer om het hier te vermelden. Kardinaal Mercier kondigde in de mooie en eenigszins hoog- dravende taal die hem eigen is aan, dat de oorlog waaronder België zoo geleden had een straf des hemels was. Een straf, waarvoor ? zou men zich kunnen afvragen. Was het soms, omdat het land dertig jaren achter elkaar een clericale regeering had gehad ? De brief baarde veel opzien, en de socialistische minis- ter van Staat Louis Bertrand verweet den kardinaal, dat hij had getracht den Duitschen keizer van zijn misdaad vrij te pleiten en hem van de verantwoordelijkheid van den oorlog te ontlasten. Het schijnt mij toe dat de handeling van den kardinaal an- ders moet worden begrepen en ziehier een uitlegging die beter bij de feiten past. Op het oogenblik dat dit mandement ver- scheen, was er een vraagstuk dat juist naar aanleiding van de kort van-te-voren plaats gehad hebbende verkiezingen (20 No- 106 vember) sterk op den voorgrond was getreden: de verantwoor- delijkheid der clericalen voor de legertoestanden van Augustus 1914. Deze waren beneden alle critiek geweest. De mé- moires van generaal de Ryckel, sous-chef van den Generalen Staf, waren verschenen, die de ontreddering, de onbeschrijfelijke warboel blootlegden van begin Augustus 1914. Welke politieke mannen hadden door hun crimineel bedrijf deze toestanden te- weeg gebracht ? Een gevaarlijke vraag! Deze mannen waren juist het nauwst met het Belgisch episcopaat in betrekking ge- weest; het waren de clericale plattelandsdemagogen: Woeste, Segers, Helleputte die van 1902 tot 1912 het defensiewezen zoo hadden gesaboteerd, dat België geen tegenstand had kunnen bieden aan de Duitsche aanranding. En nu is het oogenblik ge- komen voor den slimmen kardinaal om op te treden en om plechtig te getuigen dat de hachelijke toestand van 1914, de inval, de oorlog en de nederlaag met al de ellende die er het gevolg van waren, niet moesten worden toegeschreven aan de heergin Woeste, Segers, Helleputte c.s. maar aan een beschik- king van God zelf. De werkelijke oorzaken werden vervangen door andere waaraan het moeilijk is te veronderstellen, dat Mgr. zelf ten volle geloofde maar die uitmuntend geschikt waren om het domme volk in slaap te sussen. Ieder mensch met een religieus geweten moet zich ergeren aan zulke praktijken, die een vernedering en een misbruik zijn van den godsdienst en van het edelste dat in het hart van dein mensch leeft. ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE VRIJHEID VAN ONDERWIJS.

De omstandigheden die van 1815 tot 1830 en vóór den Bra- bantschen opstand invloed hebben gehad op het onderwijs, heb- ben wij reeds in de voorgaande hoofdstukken uiteengezet. Het ligt voor de hand dat o.a. de machtspositie der Katholieke Kerk in nauw verband heeft gestaan en nog staat met haar inbeslagneming der openbare school. Wij zullen, in dit hoofd- stuk meer in 't bijzonder nagaan langs welke wegen deze inbe- slagneming is geschied.

I. HET LAGER ONDERWIJS. De mannen van 1830 stelden, onder den invloed van de manchesteriaansche gedachte, het volks- onderwijs in aard en wezen gelijk met een handelsonderneming, met dien verstande dat zonder meer een onderwijzer werd be- schouwd als iemand die zijn tijd en zijn kennis te koop aanbiedt, evenals een kruidenier het doet met zijn waren. Deze hoogst bekrompen opvatting komt telkens voor in de vlugschriften, de dagbladen en de politieke redevoeringen uit dien tijd, en werd gedeeld evengoed door de liberalen als door de katholieken : door de liberalen wegens hun manchesteriaansche vooroordeelen en door de katholieken omdat zij iedere gelegenheid te baat namen om ten eigen voordeele de bevoegdheden van den Staat te ver- minderen. De financieele toestand van België in 1830 was hoogst précair en baarde de grootste zorgen, zoodat het der regeering zeer gelegen kwam, het onderwijs als eene zuivere particuliere onderneming te beschouwen, als een industrie privée om het woord uit dien tijd te gebruiken, waaraan de Staat geen kosten 108 behoefde te besteden, en waarmee hij geen beslommeringen had. Een enkel congreslid, Dams, de vertegenwoordiger van Lu- xemburg, zag het gevaar van deze afzijdige houding in. Den 24sten December 1830, drukte hij zich aldus uit: „Sedert 1815 is het onderwijs in Luxemburg op bijna won- derbaarlijke wijze vooruitgegaan. De gemeenten wedijverden onder elkaar en tallooze scholen werden opgericht ; ... bekwame onderwijzers werden aangesteld die hun opleiding hadden ge- kregen aan de normaalschool te Luxemburg. En nu zou het Congres van het herlevende België al dit goede te niet willen doen ! De vrees alleen voor de onbeperkte vrijheid van het onder- wijs slaat al den ijver van het onderwijspersoneel neer... Als wij van nu af de vrijheid van onderwijs voor de lagere scholen afkondigen, zullen de bestaande inrichtingen in de kleine steden en op het platteland sterk achteruitgaan... En inderdaad zijn de noodlottige gevolgen van de vrijheid van onderwijs zooals die ingesteld is bij een voorloopig besluit der regeering (12 Oc- tober) reeds in vele plaatsen merkbaar. Scholen, welke 't vorige jaar nog door leerlingen die bevredigende vorderingen maak- ten werden bezocht, zijn nu bijna leeg..." „De onbeperkte vrijheid in dezen geeft ongetwijfeld den grootsten waarborg dat de regeering zich niet van de leiding van het onderwijs zal meester maken; maar zou die onbeperkte vrijheid het mo- nopolie niet in andere handen doen over- g a a n? Laten wij oppassen, dat wij bij het vermijden van den eenen afgrond, niet in den anderen storten. Er is een bepaalde klasse (de geestelijkheid) die zich, er steeds op uit zijnde haar socialen invloed te versterken, beijveren zal om van deze onbe- perkte vrijheid gebruik te maken om zoodoende de openbare school volgens haar eigen inzichten te leiden of te laten leiden. Hoezeer zouden wij zulk een toestand betreuren, indien de gees- 109 telijkheid, nadat zij deze groote macht in handen had gekregen, eens optrad als tegenstandster der regeering." Welk een inzicht en welk gezond verstand spreken er uit deze woorden! Dams zou gewenscht hebben dat het lager onderwijs ten min- ste onder staatsvoogdij werd geplaatst. Maar het voorloopig bewind had reeds in de maand October een besluit uitgevaar- digd — hetzelfde dat door Dams in zijn redevoering werd aan- gehaald — waarbij vrijheid van onderwijs werd ingevoerd. Nauwelijks waren er enkele maanden verloopen of Lesbrous- sart, de administrateur van het openbaar onderwijs, sprak reeds zijn ongerustheid uit over het onheil dat de nieuwe rege- ling had aangericht. Het voorloopig besluit is van October 1830 en de volgende circulaire 1) van 25 Januari 1831: „Ongelukkigerwijze hebben op verschillende plaatsen be- krompen opvattingen, blinde hartstochten of particuliere be- langen het buiten allen twijfel voortreffelijk beginsel van vrijheid van onderwijs (le principe incontestable de la liberté de l'enseignement) afbreuk gedaan, en hebben het soms ver van zijn doel verwijderd. Vooral de laatste twee maanden ge- beurt het in vele plattelandsgemeenten, en zelfs in enkele groote steden, dat de Raad leerkrachten ontslaat bij het lager onderwijs : soms vervangt men deze door lieden, die slechts zel- den de noodige waarborgen verschaffen, soms vervangt men ze niet zoodat niet alleen ambtenaren maar ook de gemeenschap in haar belangen worden benadeeld. Zelfs worden met een enkele pennestreek geheele instellingen opgeheven." Als deze feiten niet voldoende zijn, wat is er dan wel noodig om de voortreffelijkheid van het beginsel van vrijheid van onderwijs te doen betwijfelen? Een beginsel wordt getoetst aan zijn uitwerking, en die kon al niet ellendiger zijn! Na slechts

1) Zie Emile G r e y s o n: Cinquante wis de liberté. L'Enseignement. p. 120. 110 enkele maanden was het zoozeer verdienstelijke werk, dat de regeering van Willem I in vijftien jaar had volbracht, reeds een ruïne geworden.

De congresleden, die art. 17 hadden aangenomen, waren het eens, dat de organische wet zonder uitstel zou worden uitge- werkt en den Kamers voorgelegd. Philippe Lesbroussart, admi- nistrateur van het departement van onderwijs, toog aan den arbeid. Hij gaf blijk van een ruimen blik en deed wat hij kon om de vrijheid die aan het particulier initiatief en de bevoegd- heden die aan den Staat werden toegekend met elkaar in over- eenstemming te brengen. Om de katholieken tevreden te stellen werd het godsdienstonderwijs opgenomen in het leerplan van het lager onderwijs, en pastoors namen zitting in de commissies van toezicht. Op aanstoken van de geestelijkheid werd alles bij de parle- mentaire commissies in 't werk gesteld om de indiening van het wetsontwerp te beletten. De katholieken trokken partij van de achterdocht die het publiek aan den dag legde ten opzichte van den Staat. Uit zwakheid deed Leopold I mee aan deze cam- pagne en nam hij zijn toevlucht tot allerlei nietige voorwendsels om zijn handteekening te weigeren aan het wetsontwerp dat Rogier hem in 1833 voorlegde. Het episcopaat maakte daarvan gebruik om overal talrijke scholen, lagere scholen, kweekscholen, gymnasia, seminariën op te richten, met een onderwijspersoneel dat vrij gemakkelijk te vinden was, omdat de eerste de beste als leermeester kon worden aangesteld. Het neutrale staatsonderwijs mocht echter niet aan zijn lot worden overgelaten. Dat gaven zelfs de katholieken toe. Een commissie waarin vooraanstaande mannen van beide partijen zitting hadden, werd het over een wetsontwerp eens. Mgr. van Bommel, bisschop van Luik, een der woeligste prelaten, stelde 111 onmiddellijk den eisch, dat de staatsonderwijzers in bezit moes- ten zijn van twee diploma's, één van de burgerlijke overheid en één van de geestelijke. Dit wetsontwerp van 1834 waarvan hier sprake is, nam het godsdienstonderwijs op in het leerplan der lagere scholen, doch liet het facultatief. Dit keurden de bisschoppen af en de grondwet ten spijt, die geen inmenging der Kerk toestaat op administratief gebied, eischten zij, dat het godsdienstonderwijs verplicht zou zijn. Minister Rogier was op het punt toch door te zetten, maar de koning, bepraat door zijn omgeving, zond, den dag voordat het wetsontwerp werd inge- diend, het ministerie naar huis. Ik heb dit incident elders al naar voren gebracht.

Het Congres had een ernstige vergissing begaan en niet bedacht dat de bekostiging van het onderwijs buitengewone offers zou vereischen, en dat dus in de praktijk het particulier initiatief geheel uitgeschakeld zou worden. Daar de Staat zich onthield en het particulier initiatief verdrongen werd of schip- breuk leed, moest noodzakelijkerwijze de openbare school in handen van de Kerk overgaan. Maar gelukkig voor het land was dit niet ten volle het geval: er daagden weldra onverwachte concurrenten op : de gemeen- ten, de groote gemeenten wel te verstaan, en soms ook de provincies. Gemeenten en provincies bezaten zeer groote bevoegdheden die het Congres hun had toegekend, altijd met het oogmerk de staatsmacht zooveel mogelijk afbreuk te doen. Toen in 1836 na lange en ingewikkelde debatten de gemeentewet werd aangeno- men, had de praktijk reeds in menig opzicht de beperkingen aangewezen die aan de gemeenten moesten worden opgelegd ; maar desniettemin bleef het standpunt van het Congres behou- den : „De gemeente is de basis, het prototype van den Staat ; zij alleen heeft een werkelijk, maatschappelijk bestaan." Zoo beza- 112 ten dus gemeenten en provincies een ruime autonomie en kon- den zij naar hun goeddunken hun belangen behartigen. Daar het onderwijs vrij was en er in het geheel geen wettelijke rege- ling bestond, konden zij optreden, scholen stichten en beheeren, hun onderwijspersoneel opleiden en aanstellen, enz. De groote vrijzinnige steden die met leede oogen de verwaar- loozing van het onderwijs hadden aangezien en beducht waren geworden dat het geheel in handen van de Kerk zou komen, namen de taak over die de grondwet aan het particulier initia- tief had toevertrouwd. Het episcopaat, opgeschrikt door deze onvoorziene mededinging, trachtte ertegen op te komen, maar te vergeefs. De groote steden deden alles wat in haar macht was om hun onderwijsinstellingen zoo goed te maken als het maar mogelijk was en om ook de beste leerkrachten te verkrijgen. Naast de volksscholen werden kweekscholen gesticht. De vrijzinnige pro- vincies, dat is te zeggen de Waalsche, volgden dit voorbeeld. Wij moeten hierbij even stilstaan en de gevolgen in het licht stellen van dit neutrale en vrijzinnige onderwijs naast het vrije en kerkelijke. Het eerste bestond alleen in de groote steden en de Waalsche provincies ; het andere, dat gebrekkig en achterlijk was, was voornamelijk verspreid op het Vlaamsche platteland en in de kleine Vlaamsche steden. Tusschen de twee groepen die een zoo verschillende opleiding ontvingen, moest weldra een tegenstelling ontstaan en zelfs, wat de Vlaamsche en Waal- sche bevolking betreft, vijandschap. De groep, die het meest ontwikkeld en geestelijk het best uitgerust was, overheerschte de andere op cultureel en economisch gebied. Daartoe mag men per slot van rekening de Vlaamsche-Waalsche kwestie terug- brengen, die in haar kern noch een ras- noch een taalkwestie is. Haar ontstaan is alleen te wijten aan een verschil in alge- meene ontwikkeling tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten. 113

Het onafhankelijke België bestond reeds twaalf jaar lang en nog steeds was er geen wettelijke regeling getroffen omtrent het lager onderwijs dat geheel aan de willekeur der plaatselijke autoriteiten was overgeleverd. Nothomb, een gematigd katholiek Kamerlid aan 't hoofd van een gemengd ministerie, besloot ein- delijk de leemte aan te vullen. De wet die hij ontwierp, trachtte voor de tegenstrijdige be- langen der vrijzinnige steden en der geestelijkheid een zoodanige schikking te treffen, dat er tusschen beide een samenwerking kon ontstaan. 1) Maar de geestelijkheid had geen belang bij zulk een vergelijk, daar zij machtig genoeg was om haar eigen onder- wijs overal te vestigen en in stand te houden. Wanneer er dan ook met haar onderhandelingen werden gevoerd, stelde zij zulke voorwaarden, dat deze overeenkwamen met een algeheele onder- werping van het volksonderwijs aan haar gezag. De opvolgers van Nothomb vonden dan ook in de dossiers van het ministerie een briefwisseling met de bisschoppen, waarin dezen hadden geëischt, dat het toezicht op de lagere scholen en de keuze der onderwijzers hun zouden worden overgelaten. De machtspositie van de geestelijkheid was van dien aard, dat er onmogelijk een wet kon toegepast worden, zonder dat de neutrale belangen aan de Kerk werden overgeleverd. Nothomb was vol ijver en goeden wil, doch — hetgeen trouwens zeer menschelijk is — hij stelde zich meer voor dan er tot stand kon komen. Hij vertrouwde ten volle de geestelijkheid, maar deze had ten allen tijde aan hare tegenstanders elk recht op het onder- wijs ontzegd en overal waar neutrale scholen met de roomsche concurreerden, weigerde zij de medewerking die noodig was om de wet toe te passen. De heele zaak was slechts voor haar wat men noemt „une question cie boutique". De wet op het lager onderwijs is dus van 1842. Vijf jaar later,

1) Zie Maurice W i l m o t t e. La Belgique morale et politique (1830-- 1900) . p. 45.

8 114 in 1847, kwam een liberaal kabinet aan het bewind. Het stelde zich voor, de wet van 1842 te wijzigen, maar achtte het verkies- lijk de gebreken ervan door administratieve maatregelen te ver- helpen. Overigens had het nog een dringende taak te verrich- ten : de regeling van het middelbaar onderwijs, waaromtrent bij de wet nog niets bepaald was. Dit gebeurde nu bij de wet van 1 Juni 1850, die wij elders zullen bespreken.

Ik heb reeds in het vorige hoofdstuk het amendement aan- gehaald dat Frère-Orban had ingediend gedurende de debatten over de troonrede van 1877. Hij kwam in 1878 aan het bewind en diende onmiddellijk een wetsontwerp in, dat in hoofd- zaak dezelfde motieven tot grondslag had als het bovenbedoeld amendement. De strijd van 1869 tot 1878 overal door de gees- telijkheid tegen de grondwettelijke vrijheden aangebonden, ver- plichtte het nieuwe kabinet krachtig op te treden. De nieuwe wet van 1879 op het lager onderwijs had de bedoe- ling een einde te maken aan de inmenging der geestelijkheid in de staatsscholen en aan het toezicht dat door haar op de schoolboeken werd uitgeoefend. De wet stemde in vele opzichten overeen met de Fransche wet van 1806, die door de Hollandsche regeering was overgenomen en toegepast tot in 1830. Volgens de nieuwe regeling werden de onderwijzers door den gemeenteraad benoemd en moesten zij in het bezit zijn van een diploma door den Staat uitgereikt. De onkosten waren ten laste der gemeenten, aan welke bovendien de verplichting werd op- gelegd, aan arme kinderen kosteloos onderwijs te verstrekken. Het godsdienstonderwijs was niet afgeschaft, maar kon alleen buiten de schooluren gegeven; worden en de huisvaders waren volkomen vrij het door hun kinderen te laten volgen of niet. De wet was volkomen rechtvaardig. Zij kende aan de ver- schillende belangen, die tegenover elkaar stonden, den juisten invloed toe welke hun toekwam. De godsdienst werd niet achter- 115

gesteld ; de vrijheid van den huisvadet was gewaarborgd. De wet had echter het gebrek geen rekening te houden met de bezwaren, wat de uitvoering betreft, en deze waren van zeer ernstigen aard, daar de toepassing geheel overgelaten werd aan de gemeenten. De groote gemeenten hadden reeds hun onder- wijs geregeld volgens de beginselen der nieuwe wet ; de kleinere gemeenten stonden noodzakelijkerwijze vijandig tegenover eene wet die hun groote lasten oplegde, ongeacht nog het stoken der geestelijkheid, dat op het platteland bepaald het karakter aan- nam van een opstand. Leopold II had dit wel voorzien en spaarde de waarschuwin- gen niet in de geregelde briefwisseling, die hij met Frère-Orban, den eersten minister, onderhield. Ik heb in het vorige hoofdstuk lang stilgestaan bij den school- strijd en zijn excessen. Ik zal er hier niet op terugkomen. Ik kan echter niet nalaten, uit het parlementaire onderzoek deze genoeglijke passage uit een preek te Binche gehouden, aan te halen: „Waartoe is het leeren noodig? Is het voor jullie niet vol- doende te weten dat er voor driehonderd eieren twaalf franken wordt betaald ; en is het ook niet voldoende dat jullie vrouwen tot twaalf kunnen tellen ? Jullie pastoor is geleerd, en wat is er meer noodig?" Het ministerie Frère-Orban viel in 1884 ten gevolge van eene splitsing die zich in de liberale partij voordeed en die haar deerlijk verzwakte. De concurrentie van het Amerikaansche koren veroorzaakte een crisis die zich in het heele land liet gevoelen en welke de katholieken handig in hun voordeel wisten te gebruiken. Daarbij kwamen de belastingverhoogingen, nood- zakelijk geworden wegens de uitgaven voor het onderwijs en voor de defensie, als een uitmuntende gelegenheid om het land op te zetten tegen de politiek van het liberale kabinet. 116

Nauwelijks was in het begin van den zomer van 1884 het nieuwe kabinet geïnstalleerd of het riep een buitengewone Ka- merzitting bijeen, ten einde de wet van 1879 te herzien. De libe- ralen hadden trouwens hetzelfde gedaan in den zomer van 1878, om eveneens schikkingen te treffen met betrekking tot het openbaar onderwijs. Het schooljaar in België begint op den isten October en het was noodig dat vóór dien datum de nieuwe maatregelen in werking konden worden gesteld. De katholieken hadden zich gedurende hun verkiezingscampagne luidkeels be- roepen op de vrijheid der gemeenten, der kleine gemeenten wel te verstaan, om de schoolwet van 1879 te bestrij den. De nieuwe wet 1) had hoofdzakelijk ten doel de gemeente vrij spel te geven,

1) Er kan geen beter en geen ernstiger critiek gegeven worden op de schoolwet van 1884 dan de volgende brief van Koning Leopold II aan Jules Malou. Men vindt daarin de groote bezwaren die de Koning tegen de wet had, en tegelijkertijd de redenen die hem er toe brachten aan Woeste en Jacobs hun ontslag te geven. Pavillon d'Ostende, 24 aout 1884. Cher Ministre, Je suis en possession de votre lettre du 23. Je vais droit aux faits, car les minutes en cet instant sont précieuses. Dans nos premiers entretiens après 1'élection du 10 juin, je vous ai vive- ment engagé a rétablir avec quelques modifications la loi de 1842 et i1 y avait des jours oil vous m'avez paru de eet avis; c'est un malheur qu'il n'ait pas prévalu. Lorsque la loi en discussion m'a été montrée en avant-pro jet, j'ai Ioué certaines de ses dispositions et j'ai demandé leur extension; j'ai demandé que l'inspection fut fortement organisée, que 1'État n'abdiquát pas autant en faveur des communes, enfin des garanties pour l'adoption, etc., etc. Le, pro jet de loi qui a été déposé n'a pas tenu compte de ces observations, it a méme modifié en sens inverse 1'avant-pro jet. La loi nest pas une transaction, c'est, je crois M. Jacobs qui 1'a dit; je n'ose espérer qu'elle le 'deviendra; mais i1 faut la rendre acceptable, con- sentir dans ce but à des sacrifices. J'estime qu'il est indispensable d'adopter des amen'dements importants venant de gauche. Vous devrez montrer ,quelque fermeté vis-à-vis de vos amis, je n'en disconviens pas, et leur faire comprendre que pour obtenir une partie de ce qu'iis désirent ils doivent se resigner a des concessions sous 117 het aan haar overlatende om het werk der vorige regeering geheel te niet te doen. Door deze wet van 1884 werden de gemeenten gemachtigd de neutrale scholen te sluiten en de roomsche scholen als ge- meentescholen over te nemen, verder werden de bewaarscholen en de volkscursussen voor volwassenen, die de vorige regeering had opgericht, afgeschaft. De gemeenteraadsverkiezingen in October 1884 toonden, zoo- als Koning Leopold voorzien had, dat de openbare meening in de groote steden fel gekant was tegen het optreden van het nieuwe kabinet, waarvan de oude katholieke staatsman Jules Malou het hoofd was en, Woeste en Jacobs de meest vooraan- staande figuren. Deze laatsten werden door den koning verzocht als minister af te treden wegens hun, intransigeante houding; maar een petitionnement van de gemeenteraden der groote ste- den tegen de schoolwet, bleef zonder uitwerking. Malou was oud en verlangde naar rust. Begin November 1884 trad een kabinet Beernaert op.

Hoewel het roomsche onderwijs groote voordeelen trok uit deze nieuwe schoolwet, beantwoordde zij toch niet geheel aan de wenschen der katholieken. De vrijzinnige gemeenten, d.w.z. de voornaamste steden, bleven geheel vrij in het inrichten van peine de n'avoir peut-être Tien pour avoir cherché a avoir trop. J'estime qu'il est impossible de gouverner en Belgique en soulevant contre soi tons les libéraux, c'est-à-dire la majorité des grandes villes. Si le Cabinet qui depuis sa formation n'a pas voulu écouter mes avis continue a se re f user a suivre mes pressants conseils, des conseils dictés par son intérêt le plus évident, par celui du pays, par le sincère attachement que je porte au chef du Cabinet et a ses collègues, i1 est clair que je dais me réserver absolument toute liberté traction. Croyez-moi, cher Ministre, votre très dévoué et très affectionné. ectionné. LEOPOLD. Het woord: adoption beteekent de erkenning en dus ook de subsidieering van een vrije school door de gemeente. 118 hun onderwijs ; en het was nu juist den katholieken te doen om in de steden vaster voet te krijgen, er hun invloed te grond- vesten en te ontwikkelen. Dit laatste was dan ook het doel der regeering toen zij, op de aansporingen van Karel Woeste, in 1895 een nieuw wetsont- werp indiende, dat hetzelfde jaar werd aangenomen, en krach- tens hetwelk de gemeenten slechts toelagen ontvingen wanneer zij het godsdienstonderwijs in het leerplan opnamen, iets waar- toe zij door de wet van 1884 niet verplicht waren en wat ook 153 (d.w.z. alle steden) op de 2600 gemeenten niet hadden ge- daan. Ouders die verlangden dat hun kinderen dit onderricht niet zouden volgen, moesten dat uitdrukkelijk aanvragen (wie zulks deed kon zich, vooral in de kleine plaatsen, alle soorten van plagerijen op den hals halen). Voor het eerst beschouwde deze wet het onderwijs als een zaak van openbaar belang, zoodat alle onderwijsinrichtingen aanspraak konden maken op een geldelijken steun. Maar dit principe is eerst later in de wet van 1914 en vooral in die van 1919 in toepassing gebracht.

Er bestonden drie kategorieën van scholen : de neutrale lagere gemeentescholen, die in aantal achteruit gingen omdat hare bestaansvoorwaarden steeds ongunstiger werden, de zoo- genaamde „geadopteerde of aangenomen scholen", en dit waren alle roomsche scholen die subsidie ontvingen van de gemeente en fungeerden als gemeentescholen ; en eindelijk in de groote steden ook roomsche scholen die op hun eigen beenen stonden en die niet zonder groote opofferingen door de katholieken zelf bekostigd werden. Zooals Emile Vandervelde het eens uitsprak in de Kamer,1)

1) Redevoering van 4 November 1913: „On parle constamment ici d'écoles libres: it n'y a pas d'écoles libres en Belgique, I1 y a des écoles d'État qui dépendent plus ou moins de l'Église et des écoles d'Église qui dépendent 119

er bestond eigenlijk geen vrij onderwijs meer in de ware betee- kenis van het woord : men had slechts clericaal onderwijs en daartegenover geclericaliseerd onderwijs. Het monopolie van den Staat van vóór 1830 was in een kerkelijk monopolie ver- anderd zooals Dams in 1830 het had voorzien. De derde kategorie scholen waarover wij het zooeven hadden, kostten veel geld en bezwaarden de kas van de bisdommen. Zoo vergden de katholieke scholen te Antwerpen een kwart millioen onderhoud per jaar en in alle andere steden was deze som even- redig. Het episcopaat had gaarne dit geld voor andere doeleinden bestemd, en zon op een middel om deze uitgaven ten laste te brengen van den Staat. De katholieken in het algemeen waren tevreden met den bestaanden toestand en verlangden geen nieuwe schoolwet. Bovendien stond de regeering niet sterk, en een politicus als Woeste was van oordeel dat iedere verdere drijverij om den bisschoppen hun zin te geven de regeering en dus ook de partij in een gevaarlijk parket kon brengen. Toch werd in 1909 te Mechelen door de geestelijkheid een congres, op touw gezet om het denkbeeld van een nieuwe schoolwet in- gang te doen vinden. Laat ons hier het woord laten aan pater Valère Fallon S. J. die in het Jezuïeten-tijdschrift Etudes een uiteenzetting gege- ven heeft van het kerkelijk congres te Mechelen. 1) Daar lezen wik : plus ou moins de l'État. On parle enfin du libre choix de l'école par les pores de famille. 11 n'y a pas de libre choix de i'école par les pères de famille. Its n'ont le choix, en e f f et, qu'entre les écoles communales con f essionneiles et les écoles privées plus con f essionneiles encore." É t u d e s (Revue de la Compagnie de Jesus paraissant à Paris) T. 140 (1914) pp. 199-220 et 355-365. „II f altut vaincre d'abord les hesitations de certains catholiques, auxquels la nécessité ou du moins l'opportunité d'une réforme orme paraissait contestable. Ce fut l'ceuvre du congres de Malines de 1909. Les dangers de la situation scolaire actuelle y furent si clairement signalés, 1'insu f f isance de la loi de 1895 y fut démontrée avec tant de precision, enfin la volonté des congressistes se mani f esta de f aeon si éner- 120

„Men moest eerst de aarzeling van sommige katholieken over- winnen aan wie de noodzakelijkheid of ten minste de wensche- lijkheid (dit was het geval met Woeste) van een hervorming niet overtuigend voorkwam. Dat was de taak van het congres te Mechelen in 1909 (dus het congres werd met dat doel bijeen- geroepen). Daar werden de gevaren van den tegenwoordigen toestand op onderwijsgebied zoo helder in 't licht gesteld, het ontoereikende van de schoolwet van 1895 werd zoo duidelijk aangetoond, het verlangen der congresleden (dus van het epis- copaat, daar dat alleen een verlangen en een wil heeft) deed zich eindelijk zoo onomwonden kennen, dat de zaak op dit eerste terrein gewonnen was. Voortaan had het voorstel den bijval der katholieken (d.w.z. van de pers en van de regeering)." Pa- ter Valère Fallon besluit zijn stuk aldus : „Wij kunnen deze uiteenzetting van de schoolwet van 1914 (het duurde vijf jaar voordat het ontwerp tot wet werd) niet eindigen, zonder hulde te brengen aan hen die haar voorbereid en tot stand gebracht hebben, aan hen die 't congres te Mechelen hebben georgani- seerd (dus aan Mgr. Mercier) en aan minister Schollaert." Het middel dat het kerkelijk congres van 1909 had uitgedacht om zijn doel te bereiken, was hoogst vernuftig. Ieder huis- vader met schoolgaande kinderen zou schoolbons ontvangen die hij moest gebruiken voor de betaling van de schoolgelden en die daarna door den Staat zouden worden ingeruild tegen klinkende munt. Dit kwam dus overeen met de uitgifte van een speciaal muntpapier voor een j aarlij ksch, bedrag van 36 a 40 millioen, waarvan drie kwart den roomschen scholen toevloeiden. De helft van deze laatste som zou een zuivere winst vertegenwoordigd gigue que la cause sur ce terrain fut gagnée. Désormais l'opinion c,atholique était conquise." En het slot: „Nou,s ne pouvons terminer cet exposé de la ré f orme ,scolaire de 1914 sans rendre hommage à ceux qui Font préparée et a ceux qui font accomplie: aux organisateurs du congrès de Malines de 1909 et a M. Schollaert." 121 hebben, daar de leerkrachten jaarlijks 1200 a 1300 fr. ont- vingen en aan de kloosters voor huisvesting en verpleging slechts 500 fr. kostten. Hieraan worde nog toegevoegd, dat een derde der katholieke onderwijzers geen bekwaamheidsdiploma bezaten (in 1913, 2440 op 6788) zoodat hun onderwijs, gezien de kwaliteit, erg duur betaald werd. De minderwaardigheid van het Belgisch roomsch onderwijs, die erkend wordt door al degenen, die de schooltoestanden onder- zocht hebben 1) is de voornaamste reden waarom de vrijzinnigen deze schoolwetten zoo fel hebben bestreden. Bovendien heeft het roomsch onderwijs een geprononceerd sectarisch karakter 2) en, zooals de toestanden het in Vlaanderen bewijzen, is het een ge- vaar voor de volksontwikkeling. De katholieke schoolwetten hadden ook een politieke bij ge- dachte : de beknotting van de gemeentelijke autonomie daar waar deze de katholieke partij in den weg stond. De groote steden moesten aan banden worden gelegd en verroomscht. Vandaar de protesten, de petitionnementen, die bij elke schoolwet plaats hadden te Brussel, Antwerpen, Luik, Gent... De Hollandsche lezer moet steeds indachtig zijn, dat niet alleen de woorden „vrijheid van onderwijs" een verschillende beteekenis hebben in Nederland en in België, maar, dat ook de schoolstrijd, ondanks vele uiterlijke analogieën, intrinsiek in de twee landen een heel ander karakter draagt. Het nieuwe wetsontwerp werd in 1911 ingediend onder zeer moeilijke omstandigheden. Wij kunnen niet nalaten, hier in het kort deze omstandig- heden te schetsen, daar het anders niet mogelijk is het gedrag

1) Lie B. S e e b o h m R o w n t r e e. Land & Labour. Lessons from Bel- gium. Londen 1910. pp. 257-282. 2) S. R. op. cit. p. 376: „The teaching sometimes arouses very bitter feel- ings among politicians in the opposite camp. As an illustration, the following extract from the catechism taught to school children in the Diocese of Namur may be cited..." 122 van de regeering te begrijpen. Deze had wel de macht in han- den, een macht die uitsluitend verkregen was dank zij de kies- wet en den wederrechtelijken invloed dien deze aan de platte- landsbevolking toekende. 1) De katholieke partij was er vooral op bedacht om de boeren te vriend te houden en zij deed het door haar antimilitaristische houding, door agrarische protectie-maatregelen, enz. Tegelijkertijd achtte zij het geraden, de openbare meening der steden, die tegen haar gekant was, eenigszins te ontzien. Woeste had zijn volle aandacht op dit laat- ste gericht en het is begrijpelijk dat de nieuwe eischen van het episcopaat bij hem een zeer slecht onthaal vonden. Zoo de regeering toch het ontwerp van het Mechelsche congres van 1909 overnam, heeft zij beslist gehandeld op bevel en onder den druk van het episcopaat; en in het bijzonder van Kardinaal Mercier. Het kabinet was zoo bevreesd voor het lot van het wetsont- werp, — dat in de afdeelingen zeer slecht ontvangen was —, dat het zijn toevlucht moest nemen tot slinksche middelen. Op zekeren dag diende een zeer na staande vriend een initiatief- voorstel in, dat in wezen met het regeeringsontwerp overeen- kwam. Volgens de Belgische parlementaire gebruiken wordt

1) De kieswet dateerde van 1892. Het meervoudig stemrecht, door de regeering voorgesteld en in arren moede door de oppositie aangenomen, bleek naderhand zoo kunstig in elkaar gezet, dat het aan de plattelands- districten een overwegenden invloed toekende. Emile Vandervelde heeft dit in een parlementair verslag van 9 Augustus 1899 met cijfers aangetoond, zoomede in een redevoering van 5 Mei 1904. In 1901 waren er 924.000 kiezers met één stem en 568.000 met meervoudig stemrecht, die 1.379.000 stemmen uitbrachten. Deze meervoudige stemmen waren voor het grootste gedeelte van het platteland afkomstig." „Les di f f érentes pièces du méca- nisme electoral actuel", zei Vandervelde den 5 Mei 1904, „sont merveilleuse- ment calculées pour assurer la preponderance arti f icielle du parti clerical." Deze ongezonde toestanden moeten in het oog gehouden worden, wil men de soms zeer vreemde handelingen en houdingen van de regeering be- grijpen 123 zulk een voorstel onmiddellijk behandeld, zonder dat het naar de afdeelingen verwezen wordt. Zoo hoopte de regeering langs een omweg het doel te bereiken en aan het gevaarlijke afdeelingson- derzoek te ontkomen. Maar er werd opgeworpen, dat het nieuwe voorstel louter een amendement was op het oude en dus niet als voorstel kon worden behandeld. Woeste bleef knorrig en onwil- lig. Nu kwam Koning Albert tusschenbeide. Hij verlangde van minister Schollaert een verslag over de schooltoestanden, over de wet zelve en haar eventueele gevolgen. De secretaris-generaal Cyrille van Overbergh zette het gevraagde rapport in elkaar en gaf van de feiten en van de uitwerking der wet (met de bedoe- ling den koning te misleiden) een zoo scheeve voorstelling, dat de vorst, die zelf de toestanden had onderzocht, het ontslag van den ambtenaar eischte. Natuurlijk was daarna de positie van minister Schollaert onmogelijk geworden ; en hij trad af.

Na den val van minister Schollaert kwam, den 88ten Juni 1911, het kabinet de Broqueville aan het bewind. Het durfde den Kamers geen politiek programma voorleggen, slechts een zaken- programma ; een duidelijk bewijs hoe zwak de regeering stond ; evenwel werd de zoogenaamde wet-Schollaert niet ge- desavoueerd.

De verkiezingen van 1912 verschaften den katholieken een overwinning waarop deze niet hadden durven rekenen. Wel hadden zij echter alles in het werk gesteld om haar te verkrij- gen. Zelfs had de regeering het verzenden der belastingbiljetten uitgesteld en nog meer maatregelen van dien aard toegepast, die een eigenaardig licht werpen op de Belgische verkiezings- praktijken. Zij had met milde hand en in wijde kringen lintjes gestrooid, maar ook andere schikkingen genomen, die veel leken op de wilsbeschikkingen van iemand die zijn laatste uur ziet aankomen. Onder andere waren alle baantjes, die maar 124 met eenige mogelijkheid uitgedeeld konden worden, aan de naaste vriendjes toegewezen. Het komt mij voor, dat wanneer de clericalen nu werkelijk verstandig waren geweest, zij de zaken zoodanig hadden moeten leiden dat hun tegenstanders het roer in handen kregen ; en dan hadden deze zich maar moeten redden uit den desolaten toestand waarin België was geraakt. 1) Inderdaad hadden dertig jaren van clericaal bestuur, waarbij de werkelijke landsbelangen steeds veronachtzaamd waren ge- weest, zulk een toestand doen ontstaan, dat elke nuchtere beoor- deelaar een instorting onvermijdelijk moest achten. De twee vooze plekken waren de schuldenlast en de ontred- dering van het defensiewezen, ontstaan doordat de regeering, uit vrees voor impopulariteit, uit lafheid dus, het belastingwezen niet naar behooren had durven inrichten. 2 ) Hetzelfde was het geval met het defensiewezen, — zooals wij het later in bij zon- derheden zullen uitleggen — om het platteland en ook zekere kerkelijke belangen te ontzien. De internationale positie van

1) De oppositie begreep dit naderhand zeer goed en verheugde zich over haar échec. Vandaar deze woorden van Emile Vandervelde in de Kamer den Eden Mei 1913: „Je commence a croire qu'il faut féliciter les libéraux d'avoir été battus." 2) De katholieke regeering toonde zich slechts voor een ding bang: nl. voor het invoeren van nieuwe directe belastingen. Daarom nam zij steeds haar toevlucht tot indirecte belastingen, welker opbrengst dan ook reeds in 1897 48 pc. van de staatsinkomsten uitmaakte, en tot leeningen: zoodat de schuld steeg van fr. 2.650.898.150 in 1901 tot fr. 4.446.000.000 plus fr. 1 milliard 114 millioen vlottende schuld einde 1913. Overzichten van 1902 tot 1912 door het departement van Financiën gepubliceerd, toonen duidelijk aan, dat in dit tijdvak 1 milliard geleend geld voor gewone uitgaven besteed werd. In 1895 had inderdaad minister de Smet de Nayer het systeem ingevoerd om zoogenaamde „uitzonderingsuitgaven" op de buitengewone begrooting te plaatsen. Voor den oorlog werd het Belgisch vermogen op 30 milliard geschat en het steeg met 412 a 450 millioen per jaar waarvan 350 millioen in de nijverheid werd belegd. Het debat over de middelen had steeds plaats einde December en men vindt elk jaar belangrijke beschouwingen over den financieelen toestand. De meest marquante redevoeringen zijn die geweest van Hector Denis 125

België bracht juist mede dat het financieel en militair zeer sterk had moeten staan. Financieel omdat het te zijnen laste een uitgestrekte kolonie had waarnaar Duitschland begeerige blikken wierp en zelfs (akte van Algéciras) de hand had uit- gestrekt. Kon nu België uit eigen krachten den Kongo niet voor een behoorlijk deel in exploitatie brengen en besturen, dan was dit een voorwendsel om het dit land te ontnemen. Wat den steeds groeienden naijver tusschen Duitschland en Enge- land aangaat, deze kon tweeërlei gevolgen hebben waarbij in elk geval België nauw betrokken was. Of Duitschland zou toe- nadering zoeken bij Engeland en de verzoening zou volbracht worden ten koste van den Belgischen Kongo waarop Frankrijk zijn voorkeursrecht had laten varen, of Duitschland zou in zulke schikkingen niet genoeg vertrouwen stellen en er de voor- keur aan geven naar de wapenen te grijpen, een besluit waartoe nog zoovele andere redenen het aanzetten. België kwam dan als allereerste slachtoffer aan de beurt, België met zijn open gren- zen, zijn talrijke hulpbronnen en verbindingswegen, België dat onvoldoend gewapend was en dat het overmachtige en pralende Duitschland tegenover zich zou vinden. De clericalen hadden nu dertig jaar het land geregeerd om het in zulk een hachelijken toestand te brengen. Een andere koers was hun overigens niet mogelijk geweest. In 1884 had Woeste den strijd aangebonden tegen de liberale regeering met zuivere negatieve leuzen : weg met de belastingen, weg met de legerhervorming ! Een dergelijk programma is

(soc.) op 15 December 1897, die een algemeene en zeer diepgaande critiek gaf op het geheele fiscale stelsel; de redevoering van het katholieke senaatslid de Lantsheere in 1902 naar aanleiding van de amortisatierege- ling der staatsschulden en waarin hij de ernstigste waarschuwingen richtte tot de regeering; en eindelijk het overzicht van Franck (lib.) op 13, 14 en 15 December 1913, dus aan den vooravond van den grooten oorlog, waarin het wanbeheer van de regeering met een overvloedig feiten- en cijfer- materiaal wordt bewezen. 126 prachtig op den vooravond der verkiezingen, maar den dag daarna zit men ermee verlegen. Zoo is het ook te verklaren, dat dertig jaar lang de clericale regeering niet in staat is geweest opbouwend werk te verrichten. Natuurlijk deden zich ieder oogenblik vraagstukken voor die een wettelijke voorziening ver- eischten, voornamelijk op sociaal en economisch gebied, maar op zuiver politiek terrein is er niets, volstrekt niets, uitgericht van 1884 tot 1912. Bij zijn optreden was dus het kabinet de Broqueville in een hoogst moeilijk parket. Jongere elementen onder de katholieken spoorden den premier aan, zich te onttrekken aan den dicta- torialen wil van Karel Woeste. De omstandigheden eischten dat er gehandeld werd èn op financieel èn op militair gebied. De politieke maatregelen die men tot nu toe uit angstvalligheid achterwege had gehouden, drongen zich op ; en nu zien wij dit hoogst eigenaardig verschijnsel, dat de Broqueville, om iets te kunnen uitvoeren, er toe genoodzaakt was, het politiek program- ma van zijn tegenstanders over te nemen. Dit was het geval op financieel, op onderwijs en op militair gebied. Hij moest het doen want de tijd der uitvluchten was voorbij. Op het hoogst gevaarlijk financieel terrein zocht hij, langs tal van slinksche wegen, een systeem van belasting naar draag- kracht in te voeren en paal en perk te stellen aan de ontduikin- gen, die, vooral wat de successiebelasting betreft, in België als regel golden. Het ministerie de Broqueville liet den schoolbon (wat de voor- naamste eisch was geweest van het kerkelijk congres van 1909) varen en de nieuwe schoolwet die minister Poullet in 1914 voor- droeg, bevatte behalve een ruimere subsidieregeling van het vrije onderwijs, de invoering van den leerplicht (België was het eenige land in Europa waar deze niet bestond), van het vak- en landbouwonderwijs, huishoudonderwijs voor jonge meisjes, van het medisch toezicht en van wat de wet noemt : „t'enseignement 127 du quatrième degré", dat is te zeggen een verlenging van het lager onderwijs met twee jaar.

Na den wapenstilstand en als uitvloeisel van den godsvrede diende minister Destrée in 1919 een wetsontwerp in, dat tot doel had de bezoldiging van alle onderwijskrachten ten laste te brengen van den Staat. De vroegere subsidies, zoowel aan de gemeenten als aan de roomsche scholen (andere vrije scholen bestaan er niet), waren ontoereikend; nu staan de toelagen gelijk met de salarissen der onderwijzers. Deze bedragen gemid- deld fr. 4000 ; kloosterlingen ontvangen de helft. De wetten van 13 Nov. 1919 en van 14 Augustus 1921 heb- ben dit nieuwe régiem ingevoerd. De volkomen gelijkstelling van officieel en kerkelijk onderwijs en de geldelijke bijstand der regeering moesten medebrengen, dat deze ook strenge waarborgen nam wat betreft het school- personeel en het peil van het onderwijs. Daar heeft de wet zeer nauwkeurig in voorzien en zij heeft, met de noodzakelijke over- gangsbepalingen, een eind willen maken aan het onderwijs door onbevoegde krachten. Maar het roomsche onderwijs, zooals het zich in België heeft ontwikkeld, onttrekt zich aan elk degelijk regeeringstoezicht. De nieuwe schoolwet zou met zich brengen een strenge staatsinspectie op het vrije onderwijs, maar, naar mij verzekerd werd, wordt door deze inspectie weinig uitge- richt. Er dient hier vooral gewezen te worden op de groote tegenstellingen wat betreft de plaatselijke toestanden. Het roomsch lager onderwijs zal in Luxemburg en in de Waalsche provincies op een veel hooger trap staan dan in Vlaanderen, daar de aard van de bevolking, haar eischen, haar algemeene geestelijke ontwikkeling factoren zijn, die in dezen de hoofdrol spelen. Men zou, oppervlakkig oordeelend, kunnen beweren, dat nu in België en Holland hetzelfde stelsel wordt toegepast, maar 128 men moet niet uit het oog verliezen dat in deze twee landen het schoolwezen op geheel tegenovergestelde grondslagen staat en dat de beginselen nog even ver van elkaar verwijderd zijn als zij het in 1831 waren. In Holland stelt de overheid de voor- waarden waaraan het onderwijspersoneel moet voldoen ; zij staat geheel borg voor de deugdelijkheid van het onderwijs.

II. HET VAKONDERWIJS. Het lager onderwijs vindt zijn voort- zetting in het vakonderwijs, bestemd om den jonkman een am- bacht te leeren dat hem in staat stelt zijn plaats in, de samen- leving in te nemen. In de groote centra telt België uitmuntende lagere scholen en ook goede vak- en huishoudscholen. In de Waalsche provin- cies, en vooral Henegouwen, is het vakonderwijs uitstekend in- gericht met als kroon op dit werk de Arbeidshoogeschool (Université du Travail) te Bergen. Naast dit onderricht, dat geheel aan de eischen der groote Waalsche industrie is aangepast, vindt men meestal op het platteland een minderwaardige, tweeslachtige organisatie: klooster-werkplaatsen, die abusievelijk als vakscholen worden voorgesteld, waar wel gewerkt maar weinig geleerd wordt, en die in haar soort even erg zijn als de lagere kloosterscholen, waarvan ze een waardig pendant vormen. Ziehier, omtrent deze inrichtingen, het oordeel van den En- gelschen economist Seebohm Rowntree, die een onderzoek in België instelde naar alles wat in verband stond met de volks- ontwikkeling. 1) Als nuchter en scherpzinnig opmerker, heeft hij vooral betreffende de roomsche schooltoestanden gegevens verzameld, die een hoogst eigenaardig licht werpen op het lager

1) p. 280. De feiten door dien schrijver naar voren gebracht, zijn aange- haald in de Kamerdebatten op 22 November 1910 en 15 November 1913. 129 kloosteronderwijs. De volgende regels geven in 't verkort de bladzijden uit zijn werk weer, die betrekking hebben op de roomsche vakscholen. ,,... jongens en ... meisjes 1) ontvangen een vakopleiding. Ongelukkigerwijs staat het peil der volksscholen in het alge- meen zoo laag, dat het slechts mogelijk is, den jongen lieden een zeer elementaire voorbereiding te geven. Naast de scholen vindt men werkplaatsen voor de practische opleiding. Het is bekend, dat deze niet anders zijn dan gewone werkplaatsen, waar het onderricht als voorwendsel dient om spotgoedkoope werkkrachten te kunnen gebruiken. Daar deze inrichtingen op winstbejag gebaseerd zijn, wordt het werk van ieder kind zoo- veel mogelijk gespecialiseerd, met het gevolg dat de kinderen in werkelijkheid niet volledig een ambacht leeren en wanneer zij, op twintigjarigen leeftijd, de school verlaten, genoodzaakt zijn dikwijls uitgeput en versuft weer een plaats als leerjongen te zoeken." Men dient deze beschrijving van Seebohm Rowntree naast die van Louis Bossart te zetten; de eene vult de andere aan. Zulk een vakonderwijs is geen weldaad maar een ramp voor de land- streek. Deze kloostervakscholen bevinden zich hoofdzakelijk in Vlaanderen en hier hebben wij de grondoorzaak van het groote verschil tusschen de volksontwikkeling in de Vlaamsche en in de Waalsche gewesten, waaraan de geheele Vlaamsche-Waalsche kwestie haar ontstaan te danken heeft. Toen in 1910 de enquête van Seebohm Rowntree uitvoerig in de Belgische Kamer werd behandeld, antwoordde Karel Woeste den liberalen afgevaardigde Louis Franck: „U brengt het land in opspraak ! Vous dépréciez le pays!" In het oog van Karel Woeste en de zijnen was het niet degene

1 ) De getallen, die door S. R. worden gegeven berusten op een vergis- sing; daarom laat ik ze achterwege. Men vindt verder de verklaring van deze vergissing.

9 130 die het kwaad verrichtte en liet voortwoekeren die afkeuring verdiende, maar degene die het aan het licht bracht. Het kwaad hoeft niet te worden bestreden, maar verborgen en verbloemd. Een eigenaardige opvatting waarvoor, helaas ! België zwaar geboet heeft. De uiteenzetting van Seebohm Rowntree moet eenigszins ge- wijzigd worden. Zijn beoordeeling is slechts toepasselijk op de kloostervakschool, waar nog steeds, zooals mij werd gerappor- teerd, het onderwijs gegeven wordt met winstbedoelingen. Ter- wijl in het lager onderwijs al de vrije scholen, op eenige onbe- teekenende uitzonderingen na, roomsch-katholieke scholen zijn, is dat in het geheel niet het geval met het vrije vakonderwijs. Zeer vele vakscholen, die in de officieele Belgische statistiek staan onder de rubriek „vrije vakscholen" gaan uit van werk- gevers- en werknemers-organisaties die geen godsdienstig of politiek karakter 1) dragen ; dit is het geval met al de vakscholen te Brussel, die worden gesubsidieerd door den Staat, de provin- cie en de gemeente. Dus de zoo ongunstige beoordeeling van Seebohm Rowntree is niet toepasselijk op de 2900 leerlingen die hij abusievelijk aangaf (de juiste cijfers waren voor 1910-11: 20460 jongens en 7236 meisjes), maar slechts op een gedeelte. Hoe groot dit gedeelte is, weet ik niet. Hier moet vooral gewezen worden op het groot verschil tus- schen het Waalsche en het Vlaamsche vakonderwijs. Dit staat niet alleen in verband met de toestanden van het lager onder- wijs, maar ook met de economische ontwikkeling van die stre- ken zelf. In het algemeen hebben de kinderen niet voldoend onderwijs ontvangen om met vrucht een vakschool te volgen.

1) Naderhand heeft de Roomsche Kerk ingezien, dat hier wel degelijk politieke belangen in het spel waren en heeft zij, daar waar het noodig was om den socialistischen vakorganisaties (met het aangesloten vakonder- wijs) de loef af te steken, ook vakorganisaties (met vakonderwijs) opge- richt, die aan de hoogste eischen voldoen. Maar dit komt slechts voor in eenige groote centra zooals b.v. te Gent... 131

Daarom zijn er vele vakscholen met voorbereidingsklassen of herhalingsklassen, waar de leerlingen zich bekwamen in de theoretische vakken die hun bijzonder van nut kunnen zijn. In de Vlaamsche vakscholen wordt het zoogenaamd „gelegenheids- onderwijs" toegepast, en daartegenover heeft in Wallonië het methodisch onderwijs de algemeene voorkeur. Het gelegen- heidsonderwijs is meestal een vereischte, wanneer de leerlingen niet bekwaam zijn om een systematisch onderricht te ontvangen en dit bevestigt indirect de stelling, dat de lagere volksscholen in Vlaanderen niet aan de eischen beantwoorden die men hun zou moeten stellen. Ik heb geen cijfers kunnen verkrijgen omtrent het aantal ge- schoolde en ongeschoolde werklieden. In een verslag voorgelegd aan .de Kamer van Koophandel te Brussel, werd gesproken van 62 pc. ongeschoolde werklieden in de provincie Brabant, maar het woord „ongeschoolde werkman" is tot nu toe onvoldoende gedefinieerd, zoodat dit percentage moeilijk te beoordeelen is. Boven het vakonderwijs staat het industrie-onderwijs, dat bijna geheel van de gemeenten uitgaat. Het telde, voor 1917- 1918, een totaal van 24.290 leerlingen (21.175 jongens en 3.115 meisjes) waarvan in de provincie Henegouwen alleen 12.443 jongens en 2.823 meisjes. Niets stelt beter den enormen vooruit- gang van deze provincie in het licht.

III. HET MIDDELBAAR ONDERWIJS. - Toen Charles Rogier in 1850 — eindelijk ! — eene wet op het middelbaar onderwijs voorbereidde — nadat twintig jaar lang aan een zoodanige regeling allerlei hinderpalen in den weg waren gelegd —, ging de katholieke pers te keer alsof het land naar een afgrond werd gesleept, en alsof de roomsche godsdienst werd bedreigd. In de meeste provinciesteden waren in 1830 de burgerscholen 132 of gymnasia in de handen der Kerk overgegaan. Het stedelijk bestuur hief de school op, en droeg de gebouwen aan de gees- telijkheid over, die daarna 'de school weer opende, met soms een subsidie van de gemeente. Groote steden getroostten zich op- offeringen voor het behoud van hun middelbaar onderwijs ; soms werden ze daarbij door den Staat geholpen, zonder dat deze in ruil eenig recht van toezicht verkreeg. Wij hebben reeds gezien, dat in 1834 en in 1840 de pogingen van Rogier om het schoolwezen volledig te regelen hadden ge- f aald, eerst door den onwil van Leopold I, en daarna door de tegenkanting van den Senaat. In deze omstandigheden raakte het openbaar onderwijs steeds meer in verval. Van de Weyer, die gezant van België was te Londen, werd door den koning in 1845 naar Brussel geroepen om op te treden als kabinetsfor- mateur en een van die gemengde ministeries in elkaar te zet- ten, die zoozeer naar het hart van Leopold I waren, maar alle kracht misten om te regeeren. Van de Weyer achtte het nood- zakelijk, het mislukte wetsontwerp van 1834 uit te breiden en paal en perk te stellen aan de handelingen van het episcopaat. Inwendige verdeeldheid noodzaakte het ministerie, bijna on- middellijk zijn ontslag in te dienen. Wanneer men den stand der partijen in acht nam, moest er een zuiver liberaal kabinet aan het roer komen. Rogier, die door zijn vroegere ervaringen wijzer was geworden, eischte van den koning, dat deze in geval van een conflict zooals in 1840 voorgevallen was, de Kamers zou ontbinden. De koning weigerde. Wij hebben reeds melding gemaakt van den gevaarlijken binnenlandschen toestand door de halsstarrigheid van den koning ontstaan. Het groote succes der liberalen bij de verkiezingen van 1847 behaald, bracht Rogier aan het bewind en schonk hem het noodige gezag om te regeeren. Toch was het voor hem nog geen gemakkelijke taak om een regeling voor het onderwijs te treffen. Zijn eigen vrienden 133 maakten het hem lastig, daar de vrijzinnige groote steden geen toezicht van den Staat op hun scholen wilden aanvaarden. Wat de katholieken betreft, deze kwamen te voorschijn met een zeer vreemdsoortige theorie. Wij hebben, zeiden zij tot de libe- ralen, elkaar wederzijdsche concessies gedaan om de revolutie van 1830 tot stand te brengen. Diezelfde concessies moeten worden toegepast bij de regeling van het onderwijs. Afgezien van deze bewering was het inderdaad onmogelijk tot eenig resultaat te komen zonder minnelijke schikkingen. Daarom werd ook Rogier gedwongen de middelbare school voor de gees- telijken open te stellen en hun het recht te geven, er als gods- dienstonderwijzers op te treden. Van dat oogenblik af was het bestaan der school afhankelijk van de bereidwilligheid der geestelijken om dat onderwijs te geven. De bisschoppelijke pers had dadelijk het spookbeeld van het socialisme opgeroepen, hetgeen van invloed was geweest op den angstvalligen geest van Leopold I. Toen hij het wetsontwerp teekende, uitte hij den wensch dat het godsdienstonderwijs verplicht zou zijn. De wet werd zeer langzaam uitgevoerd: er waren moeilijk- heden van politieken aard, het aanvullen en benoemen van personeel, enz. De wet bepaalde zich er toe de geestelijkheid uit te noodigen; maar in de praktijk gaf dit aanleiding tot de meest verregaande ingrijpingen. Zoo zelfs dat in 1854, de liberale minister H. de Brouckere erin moest toestemmen dat, naar het voorbeeld van de stad Antwerpen, de gemeenten een regeling troffen met de geestelijke autoriteiten, i.c. de bisschoppen.

Overal waar het aan de roomsche burgerscholen (in België vormen de hoogere burgerscholen en de gymnasia één inrich- ting, onder den naam van „athenaeum") gelukt is de openbare school te verdringen, is het onderwijs gebrekkig en slecht. In sommige steden, waar het roomsche onderwijs en het ge- meentelijk onderwijs concurreeren, geven de ouders de voor- 134 keur aan de school waar hun kinderen het gemakkelijkst het eindcertificaat verkrijgen. Eindexamens onder toezicht van den Staat bestaan niet, zoodat hij niet over deugdelijke middelen beschikt om het middelbaar onderwijs op een behoorlijk peil te houden. Het is niet mogelijk een algemeen oordeel te vellen over het middelbaar onderwijs in België, daar op dit terrein België het land is der groote tegenstellingen ; terwijl het roomsch onderwijs ons tegelijkertijd het beste en het slechtste te zien geeft wat op onderwijsgebied kan bestaan. Het officieele onderwijs staat in het geheele land op een zeer verdienstelijk peil, en in de groote steden beantwoordt het aan de hoogste wetenschappelijke eischen die men kan stellen. De aansluiting tusschen het lager en het middelbaar onderwijs laat te wenschen ; en verder zijn er vele tekortkomingen wat betreft de opvoedende kracht die in het algemeen van de school moet uitgaan. Het particulier onderwijs — dat is te zeggen de room- sche klooster- en diocesaansche colleges — heeft zijn voorberei- dend onderwijs meer doelmatig kunnen inrichten en in de groote steden waar de gegoede standen erop uit zijn om aan hun kin- deren het best mogelijke onderwijs te laten genieten, hebben de katholieken zich ingespannen om in geenen deele achter te staan. Het is hun steeds gelukt, daar zij over ruime middelen beschikken en over uitgelezen leerkrachten. Zelfs hebben twee colleges, Saint-Louis te Brussel en Notre-Dame de la Paix te Namen, als voortzetting van hun middelbaar onderwijs, een volledige faculteit van Letteren en Wijsbegeerte, waar de exa- mens afgenomen worden door een gemengde jury, waarin pro- fessoren der rijksuniversiteiten zitting hebben; dit laatste als waarborg wat betreft het gehalte van het onderwijs in de betreffende vakken. wij hebben hier dus te maken met een wedijver tusschen het roomsche particuliere onderwijs, en het officieele, een wedijver, 135 die de meest weldadige gevolgen heeft, alleen zij gezegd dat de kring waar de gevolgen zich doen gevoelen uiterst beperkt is. Er bestaan in België geen eindexamens, zooals men die heeft in Nederland en in Frankrijk ; dus ook geen volkomen waarborg dat het onderwijs beantwoordt aan de eischen. Een verklaring van het hoofd van de onderwijsinrichting dat de leerling vol- daan heeft, dient als eindcertificaat. In den regel is deze ver- klaring betrouwbaar ; zij wordt overigens streng gecontroleerd door eene commissie die nagaat of de school de wettelijke bepa- lingen toepast wat betreft het onderwijspersoneel, de boeken en den leerrooster; en zelfs bevoegd is, in dubieuze gevallen het schoolwerk van de leerlingen in te zien. Bovendien bestaat er een examen-commissie voor de jongelieden die door bij zondere omstandigheden geen geregelde cursussen gevolgd hebben. Niet- tegenstaande deze maatregelen zijn er ernstige klachten ge- uit over het lagere peil waarop het middelbaar onderwijs is geraakt. In 1912 had de minister van Kunsten en Wetenschappen een rondvraag gezonden aan belanghebbenden, hun advies verzoe- kend omtrent de beschermingsmaatregelen welke konden geno- men worden om den bloei der Belgische letteren te bevorderen. Ik antwoordde, dat ik in het geheel geen heil zag in zulke maat- regelen en dat de steun diende te komen van het volk zelf, dat in de allereerste plaats beter onderwezen moest worden. Naar aanleiding van dit antwoord begonnen Maurice Drapier, thans overleden, en ik een enquête in het tijdschrift Le T hyrse 1) om-

1) Zie Le T h y r se (Sept., Oct., Nov., Dec., 1913 en Mei 1914) . In het bijzonder had ik het over het hooger onderwijs en toonde aan, dat de wijze van benoeming en vooral de traktementsregeling, die nog uit 1867 da- teerde, als uitwerking hadden, dat het universitair onderwijs op een lager peil kwam te staan. „L'armature", schreef ik, „identique dans l'enseigne- ment moyen et supérieur, fait que le dernier est a peu de choses près, rabaissé au niveau du premier." Maurice Drapier gaf de schuld aan het middelbaar onderwijs. Ons doel was vooral om discussie uit te lokken. 136 trent de onderwijstoestanden. Wij stelden duidelijk in het licht, dat in het algemeen, daargelaten eenige uitzonderingen waarop ik reeds gewezen heb, de concurrentie tusschen de particuliere en de officieele school het peil van het onderwijs deed zakken.

Dit gelukte ook volkomen. Prof. Gravis, oud-rector van de Luiksche Univer- siteit, betuigde zijn volkomen instemming. Prof. Anciaux, uit Brussel,, schreef: „Le grand mal dent sou f f re l'enseignement supérieur en Belgique, c'est assurément le régime des nominations dans les Universités de l'État. C'est un Ministre, c'est-à-dire un politicien, qui exerce le pouvoir absolu en ce qui concerne le recrutement ,de leur personnel. Et depuis vingt-neuf ans que nous sommes sous la coupe d'un gouvernement dont je n'ai pas besoin d e caractériser les tendances, Liége et Gand ont eu énormément à sou f f rir de cette dictature ministérielle toute faite de partialité, d'étroitesse, de mesqui- nerie et, par dessus tout, d'indifférence f ér'ence pro f onde pour les intérêts essentiels de la science." „Les choses ont été poussées si loin que je n'oserais proposer une ré f ormre immédiate. Le corps professoral des deux Universités d' État ne me parait pas avoir, les qualités scienti- fiques indispensables pouil assurer son propre recrutement dans l'avenir." M. Montigny, prof. ém. schreef: „....de nos jours, c'est le plus souvent le népotisme ou l'influence politique, qui constituent le seul titre des candidats aux em,plois publics, y compris ceux de l'enseignement à tous les degrés! Men kan, als resultaat van de enquête, de volgende punten vaststellen: 1°. In het algemeen hebben de partijbenoemingen het peil van het onderwijs, vooral van het hooger onderwijs, op de meest bedenkelijke wijze naar beneden gedrukt. 2°. De concurrentie tusschen staats- en particuliere inrichtingen brengt de hoofden der scholen er toe, alle leerlingen zonder onderscheid maar aan te nemen en het onderwijs richt zich hoofdzakelijk naar de minder ge- schikte, die ook de talrijkste zijn. De klassen zijn overbevolkt en tellen tot 40 en 50 leerlingen. 3 0 . De opleiding der leeraren, die sedert 1890 geheel academisch is, heeft duidelijke tekortkomingen getoond op pedagogisch gebied. Men kweekt halve geleerden, die niets weten van de onderwijspraktijk. 4°. Er zou een toelatingsexamen moeten bestaan voor de Universiteit, het zoogenaamd „graduaat". Naar aanleiding hiervan werd door een leeraar opgemerkt, dat dit examen weinig zou bijdragen tot de verbetering van het middelbaar onderwijs. Dit is volkomen juist. Alleen een algemeen, streng door den Staat igecontroleerd maturiteitsexamen zou hier verbetering- 137

De tekortkomingen van het middelbaar onderwijs traden het meest te voorschijn, wanneer de studenten op de hoogescholen kwamen. De professoren klaagden herhaaldelijk, dat zij wegens het gehalte van hun toehoorders niet in staat waren hun vak te doceeren. Zoo kwam het, dat het eerste academische examen benut werd om een schifting te verkrijgen ; die eigenlijk bij den aanvang van het studiejaar had moeten plaats hebben. Minister Destrée stelde in 1920 om deze toestanden te onder- zoeken een commissie in, die bovengenoemde enquête als uit- gangspunt nam en die adviseerde om het „graduat" dat door de hoogeronderwijswet van 1857 gedeeltelijk en door die van 1876 geheel was afgeschaft, weder in te stellen ; dat wil zeggen : een examen voor de toelating tot de Universiteiten. Minister Destrée had het voornemen opgevat, dezen maatregel toe te passen en dit besluit werd luide toegejuicht, vooral door het liberale dagblad 1'E toi 1 e B e 1 g e (2 April 1920), dat schreef' onder den titel : U n É v é n e m e n t: „M. Jules Destrée a dit que l'accès a l' Université sera subordonné à un examen. C'est, disent plusieurs de nos confrères, le rétablissement du graduat.. L'abolition du graduat fut une faute, une très loerde faute. En ouvrant toutes larges les portes de l'Universite, a la masse des jeunes gens sortis des athénées et des collages, la loi de 1876 a fait descendre le niveau des études, encombré les pro f essions lribérales et empêc,hé la formation d'une élite sociale su f f isam- kunnen brengen. Zulk een instelling is, met het oog op de bestaande toestanden, de roomsche partijbelangen enz., ondenkbaar. 5°. De Belgische rijksuniversiteiten zijn slechts hoogere vakscholen. Zuiver wetenschappelijk werk is door de omstandigheden haast onmogelijk en opent geen vooruitzichten voor dengene die er zich op toelegt. De Belg ziet in de academische studie een weg om aan den kost te komen, en meer niet. Colleges, aan de vrije Universiteit te Brussel ingesteld om de hoogere algemeene ontwikkeling te bevorderen, werden slechts gevolgd door buitenlandsche studenten. Het meest bedenkelijke is nog het feit, dat, met uitzondering van punt. 3, aan deze ernstige gebreken niets te veranderen is. 138 inent polie et cultivée. Sur ces trois points, philosophes, penseurs, _savants, homines d'école sont d'accord. Celui qui rétablira, sous une forme nouvelle, le graduat d'avant 1876 méritera le nom de bien f aiteur public, et la réforme orme annoncée par M. Jules Destrée doit être considérée comme un événement de la plus haute importance." Heeft minister Destrée geen tijd gevonden om deze hervor- ming te bewerkstelligen; heeft hij als socialist, wegens het ondemocratisch karakter van dezen maatregel, tegenstand ont- moet onder zijn partij genooten ; hebben de katholieken hem gedwarsboomd? In elk geval, er is van het mooie plan niets terecht gekomen.

Iv. HET HOOGER ONDERWIJS. --- In 1816 had de Nederland- sche regeering drie Universiteiten opgericht : te Gent, te Leu- ven en te Luik. Het was niet voldoende ze op te richten, er moesten nog leer- krachten worden gevonden. Het land was niet in staat ze op te leveren : noodgedwongen wendde men zich tot het buitenland. Zoo werden een betrekkelijk groot aantal buitenlandsche professoren aangesteld. Het schijnt, dat er eenigen nogal te kort schoten ; in alle geval was de openbare meening hun zeer vijandig gezind. Men vond dat, in aanmerking genomen wat zij presteerden, zij vrij duur betaald werden. Maar zelfs indien hun colleges uitstekend waren geweest, dan hadden de Belgen toch dezelfde klachten laten hooren. Er bestonden artsenij- scholen te Gent, Brussel, Antwerpen waar tamelijk middel- matige plattelandsgeneesheeren gevormd werden. Staatsrecht werd goed onderwezen ; letterkunde en wijsbegeerte slecht. De katholieken stookten tegen de rijksuniversiteiten en namen 139 daartoe ieder voorwendsel te baat. Zij vielen hoofdzakelijk het „hatelijk monopolie" aan (zoo noemden ze elk monopolie, dat niet het hunne was) . Ik ontleen deze uitlatingen aan twee katho- lieke schrijvers, Bartels en Thonissen, wier getuigenis niet zon- der voorbehoud aanvaard mag warden. De rijksuniversiteiten gaven waarschijnlijk aanleiding tot eenige critiek, maar deze critiek valt heelemaal in 't niet als men bedenkt, dat België nooit behoorlijk ingericht hooger onderwijs gehad heeft, tenzij onder het Nederlandsch bestuur (ik heb het hier over de inrichting en niet over de leerkrachten, maar het een en het ander houden zeker verband met elkaar) . Het Congres stuurde, na plechtig verklaard te hebben, dat het hooger onderwijs hervormd moest worden, alles in 't hon- derd, hief faculteiten op en ontsloeg professoren. De Universi- teit te Leuven werd gesloten. In 1833 nam de vrije katholieke Universiteit, die kort te voren te Mechelen gesticht was, de lokalen te Leuven in bezit. In Brussel stichtten de loges op haar beurt eene vrije Universiteit. Het scheelde weinig of het hooger onderwijs onderging het- zelfde lot als het lager en het middelbaar, en werd geheel aan zichzelf overgelaten. Maar hier waren regeeringsbelangen in het spel. De opleiding der jonge lieden die voor de hoogere ambten en de vrije beroepen bestemd waren, moest geregeld en gecontroleerd worden. Daarom werd het gedeelte van het ver- ongelukt wetsontwerp van 1834, dat op het hooger onderwijs betrekking had, als afzonderlijk wetsontwerp ingediend en in 1837 aangenomen. De Kamer behield zich het recht voor, bij meerderheid van stemmen de leden van de centrale commissie die te Brussel belast was met het afnemen der universiteits- examens, te benoemen. De Kamer was in deze totaal onbevoegd. Bovendien was het een ingrijpen van de wetgevende macht in bestuurszaken. Omstreeks 1849 gaf het academisch onderwijs ernstige tee- 140 kenen van verval. Van Hoorebeeke wees er op in de Kamer. Het liberale ministerie ontnam aan de Kamer het recht de centrale commissie te benoemen. Een andere verbetering was, dat voor de toelating tot de academische studiën, de jongelieden een schriftelijk en mondeling examen moesten afleggen ; maar deze maatregel werd in 1857 door de katholieken weer ingetrokken. België, dat geen cultuur en geen wetenschappelijke of letter- kundige traditie bezat, was, indien het werkelijk zichzelf wilde oprichten, verplicht om geleerden uit het buitenland uit te noodigen. Charles Rogier had het voornemen gehad aan Sainte- Beuve, Cousin en Émile de Girardin leerstoelen aan te bieden. Wat zou hun onderwijs een zegen voor België zijn geweest ! Sainte-Beuve, die reeds in 1831 op het punt had gestaan om benoemd te worden, kreeg in 1848 een leerstoel aan de Univer- siteit te Luik. Hij gaf er letterkunde, behandelde er Chateau- briand en gaf een stijlcursus aan de „Normale Hoogeschool". Hij werd zoo bejegend door de katholieke pers, dat hij er na negen maanden genoeg van had en vertrok, na aan Rogier een brief te hebben geschreven waarin hij onomwonden zijn diepe verontwaardiging uitsprak.1) In Gent, waar een Franschman Huet doceerde, die verdacht werd van republikeinsche sympathieën, werd op dezelfde ma- nier gestookt. . Het geval van prof. Brasseur, die eveneens in Gent doceerde, verwekte algemeen opzien. In zijn colleges over natuurrecht had hij de Hervorming geroemd. Hoe had hij anders kunnen spreken over een tijdvak waarin de wetenschap, die hij onder- wees, gegrondvest was ? De bisschop van Gent fulmineerde en de katholieke regeering trad tegen den professor op. Men was, in 1856, d.w.z. midden in de ultramontaansche drijverijen. Jules Malou, door Dumortier geïnterpelleerd, verdedigde in de Ka- mer een zonderlinge stelling en beweerde dat professoren

1) Zie den tekst in Di s c a i 11 e s, Charles Rogier. III. bl. 298. 141 moesten worden beschouwd als lasthebbers van den minister van Binnenlandsche zaken, die op zijn beurt vertegenwoordiger was van den Staat. Als de professor zich dus niet gedroeg in den geest van dat mandaat, kon de regeering hem ontslaan. Zoo waren dus het lagere en middelbare onderwijs, die onder een behoorlijke staatsvoogdij hadden moeten staan, vrij, terwijl het hooger, dat zich niet kan ontwikkelen, zelfs niet bestaanbaar is zonder vrijheid van onderzoek en vrijheid van uitspraak, aan den leiband werd gelegd! Nergens is zooveel dwaasheid en onzin verkondigd op onder- wijsgebied als in België en niet alleen verkondigd, maar ook in toepassing gebracht. In 1855 gaf een oud Congreslid in een brochure zijn oordeel over het academisch onderwijs. Hij drukte zich als volgt uit: „Men heeft zich gehaast in 1830 het hooger onderwijs op de meest ergerlijke wijze te ontwrichten. Men heeft het, zelfs on- der de leuze van vrijheid, niet gewaagd, de rijksuniversiteiten af te schaffen ; maar men heeft ze uit elkaar gerukt. Men zond knappe professoren weg, omdat zij buitenlanders waren. Het nieuwe geslacht toont een moreele en geestelijke inzinking, en wij gaan een treurige toekomst te gemoet, indien er niet op krachtige en verstandige wijze verbeteringen worden aange- bracht." 1) De tegenwoordige regeling van het hooger onderwijs dateert

1) De anonieme schrijver van deze brochure moest zeker behooren tot den groep van Camille de Smet. Ik geef hier de geheele passage, waarvan het begin niet te vertalen is: ,,Eit Belgique, pour altérer jusque dans leur source les principes et les idées sur lesq,uels on s'était vu force de transiger pour renverser un gouvernement (le gouvernement ,hollandais), on se Nita de désorganiser l'enseignement superieur de 1a f aeon la plus scandaleuse. On n'osa pas, même sous le prétexte de liberté, supprimer les Universités de l'État; mais on les disloqua... On renvoya des pro f esseurs distingués parce qu'ils étaient étrangers... II y a dans la génération nouvelle un affais-ais- sement moral, un abaissement intellectuel qui présagent un triste avenir, si l'on ne se háte d'y apporter un remède énergique et bien entendu." 142 van 1849 en is, wat de examens betreft herzien in 1876. 1) Het beantwoordt niet aan de tegenwoordige behoeften. De groote fout zit in de bevoegdheid der regeering wat be- treft de benoemingen. De belangen der Universiteiten zijn zui- ver wetenschappelijke belangen. De regeering heeft slechts politieke oogmerken en deze staan op den voorgrond bij al hare beslissingen. Zij handelt geheel naar haar goeddunken en de openbare meening heeft zich nooit bekommerd over dit vraag- stuk, zelfs niet wanneer een geleerde zooals Stas zijn protest liet hooren. Den eersten Januari 1891 nam de groote chemicus Stas het woord bij de nieuwjaarsreceptie in het paleis te Brussel. Als voorzitter der Belgische Academie van Wetenschappen sprak hij aldus den koning toe: „In plaats dat den bekwaamsten mannen de leerstoelen, die hun ten volle toekomen, toegewezen worden met het doel het peil der studie op te voeren en hen in staat te stellen deel te nemen aan de geestelijke taak die aan iedere generatie is op- gelegd, laat de regeering zich slechts leiden door partijbelangen en handelt zij hierbij vrij willekeurig. Dit kan alleen schade berokkenen aan de wetenschap. Een professor, die niet voor zijn taak is berekend doemt vijf en twintig jaar lang het vak dat hij doceert tot stilstand, zelfs kan het zijn dat door hem het vak achteruitgaat." 2)

1) Zie Maurice Wilmotte. op. cit. bl. 78-83. 2) „Le mode de recrutement du personnel enseignant dans les Universités de l'État est absolument dé f ectueux; il ne donne à la science aucune des garanties qu'elle est en droit de réclamer. Au lieu de répartir les chaires universitaires entre les hommes les plus capables, comme leur revenant de droit, avec la pensée ,unique de hausser le niveau 'des études et d'accroitre le patrimoine intellectuel de l'humanité, on a vu trop souvent l'esprit de parti en disposer arbitrairement au détriment de l'esprit scienti f ique. Un pro f esseur insu f f isant immobilise pour un quart de siècle, si même il ne le fait déchoir, l'enseignement de la branche qui lui est con f iée. Une nomination indue est un déni de justice." 143

Stas verlangde dat de keuze der hoogleeraren aan de facul- teiten werd gelaten. Deze redevoering bracht geen verandering ten goede. Nooit zag men, als juist in dien tijd zoovele ergerlijke benoemingen, 1) gelijk de parlementaire redevoeringen van Hanssens (4 Juni 1891) en van Neujean (9 Juni 1891) getuigen. Wenscht men soms bijzonderheden, dan kan men die vinden in de redevoering door prof. Van der Kinderen, afgevaardigde en hoogleeraar aan de Brusselsche Vrije Universiteit, in de Kamer uitgesproken bij het debat over de begrooting van Bin- nenlandscho zaken in 1892. In 1907, bij de opening der colleges der Gentsche rijksuniver- siteit, sprak prof. Thomas, rector magnificus, in zijn inaugura- tie-rede dezelfde bedenkingen uit als vroeger Stas, en wees als deze op de overdreven bevoegdheden der regeering betreffende de hoogleeraarsbenoemingen. België was het eenige land in Europa, waar de regeering hoogleeraren kon aanstellen zonder medeweten der faculteiten. Prof. Thomas vroeg voor de facul- teiten het recht om candidaten voor de vacante leerstoelen aan te wijzen. Mechelynck, afgevaardigde van Gent, diende in dezen zin, den Eden December 1907 een initiatief-voorstel in, waarvan het eenig artikel bestemd was om art. 13 van de wet van 15 Juli 1849 te vervangen. Dit voorstel is nooit in behandeling gekomen.

1) Zelfs van roomsche zijde werden soms de misstanden in het hooger onderwijs veroordeeld. Zoo publiceerde in Maart 1910 de katholieke XXe Siècle een opzienbarend artikel dat in de Kamerdebatten werd aange- haald: „De wetenschap wordt miskend. Bij benoemingen wordt de voor- keur gegeven aan opsnijers boven hen adie jaren lang zich aan ernstige studiën en onderzoekingen hebben gewijd. Zoo komt het, dat het onderwijs, zelfs het hooger onderwijs, gekunsteld en leeg is, dat er geen groei in zit en dat het niet geschikt is als opleiding van ernstige intellectueele werkers." 144

Ik heb reeds het oordeel van prof. Pirenne over den intellec- tueelen toestand van België aan het einde der XVIIIP eeuw aangehaald. Het is eigenaardig, dat het bijna woordelijk over- eenkomt met het oordeel van Karel Buls, eertijds burgemeester van Brussel en voorzitter van den Onderwijsbond, een bond in 1864 gesticht op het voorbeeld van de Maatschappij tot nut van 't Algemeen. In 1906 schreef hij 1) het volgende onder den titel: Onze ondergeschiktheid op intellectueel gebied: „Eilaas! men moet den moed hebben het te zeggen, onze burgerstand is naar verhouding even onwetend als het volk. Deze algemeene onver- schilligheid voor alles wat de geestesontwikkeling aangaat en wel in een land waar het onderwijs tientallen jaren grooten- deels aan het particulier initiatief werd overgelaten, deze onver- schilligheid, een soort van erfelijke kwaal, heeft gemaakt dat alle wettelijke voorzieningen ten spijt, het lager, het middelbaar en het hooger onderwijs niet staan op het peil dat zij in de naburige landen 2 ) bereikt hebben." Het vlugschrift van Karel Buls zou in zijn geheel overge- drukt kunnen worden als conclusie van dit hoofdstuk en dit des te meer, daar Karel Buls daarin het nauw verband in het licht stelde tusschen het onderwijsvraagstuk en de Vlaamsehe kwes- tie dat wij nu gaan behandelen.

1)Karel Buis, De Geestesontwikkeling van België. Gent 1906. 2) Personen die gedurende den oorlog in 't buitenland vertoefden, hebben er den grooten voorsprong der Fransche en Hollandsche scholen geconstateerd. Prof. Wilmotte schreef mij, dat de studenten te Bordeaux waar hij tijdens de eerste oorlogsjaren doceerde, veel verder waren dan de Belgische studenten. PaubÉmile Janson, die na den wapenstilstand minister werd, schreef in de Soir (8 Maart 1921) : „De Belgen, die ten gevolge van den oorlog naar Frankrijk zijn uitgeweken, konden daar gadeslaan, wanneer ze het onderwijs hunner kinderen volgden, welke methodes daar gebruikt werden om de jeugd te vormen... De kennis der onderwijzers, hun persoonlijkheid, gevoegd bij de uitstekende schoolboeken, maakten aan velen duidelijk, hoe poovertjes de boeken zijn, die de Bel- gische regeering in gebruik heeft voor de geestelijke vorming van onze jeugd." ACHTSTE HOOFDSTUK.

DE VLAAMSCHE EN WAALSCHE KWESTIES. Tot heden placht men verkeerdelijk de Vlaamsche kwestie afzonderlijk als een alleenstaand feit te behandelen. Zoo kon het niet anders, of men kreeg een hoogst oppervlakkig inzicht en liet de werkelijke factoren, de diepere factoren, die de ge- heele zaak beheerschen, buiten beschouwing. Aangezien het hier gaat om een ziekteproces dat het leven van het land heeft aan- getast, en dat zelfs de toekomst van het land bedreigt, is het zaak, een juiste diagnose te stellen anders worden er middelen beraamd die het kwaad zouden kunnen verergeren — en dit is tot nu toe het geval geweest — in plaats van het te verminderen. Zonder de twee vorige hoofdstukken over de machtspositie der roomsche Kerk en over het schoolwezen, d.w.z. zonder de positie der Kerk en de onderwijstoestanden in Vlaanderen voor oogen te hebben, kan men zich van de Vlaamsche kwestie geen deugdelijk begrip vormen.

Toen in 1830 het staatsgezag op alle mogelijke wijzen werd gekortwiekt, moest dit noodzakelijk als gevolg hebben niet alleen een gebrek aan evenwicht tusschen de staatsmachten maar ook tusschen de groepen der bevolking. Het werd een onderlinge naijver en hevige strijd. De Kerk kon, ondanks al haar pogingen hiertoe, de volksontwikkeling der Waalsche gewesten niet stui- ten. De vrijzinnige aard der bevolking, Frankrijk's invloed waren sterker dan zij ; en de provincies, de steden gebruikten de autonomie waarvan zij genoten om hun onderwijs zoo goed

10 146 mogelijk in te richten. In de Vlaamsche gewesten was het juist het tegenovergestelde. De school kwam geheel in handen van de Kerk, die haar gebruikte niet om het volk op te heffen, om zijn productievermogen te verhoogen, maar om het volgzaam te maken. Wat men ook moge beweren, de Vlaamsche kwestie is in den grond een economische kwestie. De taalkwestie is wel van belang, maar niet de hoofdzaak.

Vlaanderen is eigenlijk het grootel slachtoffer van den man- chesteriaanschen waanzin van 1830. Het doet daarom vreemd aan, wanneer men de Vlamingen hoort verzekeren, dat zij steeds door den Staat werden benadeeld, die ter wille van de lands- eenheid hen aan de Waalsche belangen heeft opgeofferd. Men kan hier wel een schijn van waarheid in ontdekken, maar de waarheid is het niet. Het is steeds van belang, welke politieke kwestie men ook behandele, eerst daarbij terug te gaan tot het Spaansche be- wind. Dit is in bijzondere mate het geval met de Vlaamsche kwestie, die haar oorsprong vond in de gebeurtenissen aan het einde der XVIe eeuw, tusschen 1576 en1585 ; en het zal noodig zijn, dit tij dperl hier nader te beschouwen.

Om het onheil waarmee de godsdiensttwisten het land be- dreigden te bezweren, kwamen te Gent in 1576 afgevaardigden der 17 provincies te zamen en besloten de vrijheid van gods- dienst af te kondigen. Zoo kwam de Pacificatie van Gent tot: stand; maar de onverdraagzaamheid was zoo diep ingeworteld, dat de Pacificatie evenmin nagekomen werd door de calvinisten, die de overhand hadden in de Vlaamsche provincies, als door de 147 katholieken, die de meerderheid vormden in de Waalsche ge- westen. Willem de Zwijger vreesde voor tweedracht, voor burgeroor- log. Daarom liet hij in 1578 den Vrede van Antwerpen sluiten, die de rechten bevestigde welke de dissidenten zouden genieten. Maar dit was vergeefsch. De strijd ontvlamde steeds opnieuw tusschen de Vlaamsche protestanten en de Henegouwers waar- van de invloedrijke adel trouw was gebleven aan de Roomsche Kerk. Ondertusschen was don Juan in Brussel verschenen met de opdracht, de macht van Spanje te herstellen. Hij riep in Brussel de Staten bijeen, maar in het stuk dat hij hen liet teekenen had hij de vermelding van de vrijheid van godsdienst achter- wege gelaten, zoodat Willem van Oranje de overeenkomst van de hand wees. Don Juan sommeerde de Staten Willem den oor- log te verklaren ; wat deze weigerden. Er waren in Luxemburg Spaansche benden gelegerd. Don Juan riep ze op en maakte zich van Namen meester. Willem van Oranje, die in Brussel als een bevrijder werd ontvangen, trok op tegen don Juan, maar werd bij Gembloux verslagen. Toen volgde er een tijd vol verwarring. De calvinisten te Gent kwa- men in verzet tegen de katholieken. Don Juan stierf en Alexan- der Farnèse, tegelijk een handig politicus en een groot veldheer, kreeg het bevel over de troepen. Den Eden Januari 1579 hadden de „malcontenten" uit Henegouwen zich bij de Confederatie van Atrecht verplicht den katholieken godsdienst, met uitsluiting van elken anderen, te handhaven. De Zwijger antwoordde hierop met de Unie van Utrecht, die den 23sten Januari werd geteekend. De meeste der Vlaamsche steden : Yperen, Brugge, Gent, Ant- werpen traden tot de Unie toe. Zoo voltrok zich de breuk, waar- voor de Zwijger altijd had gevreesd, tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche provincies eenerzijds en de katholieke Zuidelijke provincies anderzijds. Alexander Farnèse maakte 148 zich meester van het heele gebied van Maastricht tot Antwer- pen; deze laatste stad werd in 1585 ingenomen. Toch had de Belgische bevolking zich nog kunnen bevrij den, wanneer zij eensgezind tegenover den vreemden heerscher had gestaan ; maar innerlijke twisten, vrees voor de geldelijke opofferingen noodig om den strijd tegen de Spanjaarden voort te zetten, ge- brek aan wil en aan standvastigheid brachten de Belgen er toe, zich te onderwerpen. Verraad speelde ook een rol. De Vlaam- sche adel liet zich omkoopen. Zoo bleven de Belgische provin- cies onder het Spaansche juk. Zooals wij reeds gezien hebben, eerbiedigde Farnèse de voorrechten en privileges. Alleen de vrijheid van geweten was er niet. Wat er overbleef aan calvinisten moest na twee jaar het land hebben verlaten. Nu waren Brabant en Vlaanderen in dien tijd tot een hoogen bloei geraakt. Het land telde groote geleerden op alle mogelijke gebieden, taal, natuurwetenschap- pen, letterkunde. En die geleerden waren allen protestantschge- zind. Hetzelfde was het geval met de nijverheid. Deze was ook tot een hoogen graad van ontwikkeling gekomen en de meest bekwame en ijverigste handwerkslieden waren protestant. Zij namen hun toevlucht in Holland en voor een aanzienlijk deel is de toekomstige grootheid der Vereenigde Provincies aan hen te danken. Ook de Hollandsche letterkunde ondervond den invloed der Vlaamsche dichters en schrijvers, die, in tal van steden van Noord-Nederland, Brabantsche rederijkerskamers stichtten 1) . In één woord : door dezen uittocht heeft zich de beschaving ge- heel van het Zuiden naar het Noorden verplaatst ; Vlaanderen bleef „woest en ledig" achter. Deze Noordelijke beschaving kon naderhand geen invloed uitoefenen op de Vlamingen daar het verschil van godsdienst Vlaanderen geheel van Holland vervreemdde en er tusschen de

1) Zie J. V e r d a m. Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal. Vierde druk, herzien door P r o f. S t o et t. p. 72-73. 149 twee streken geen betrekkingen meer bestonden. De Neder- landsche boeken, die de verdiensten van Willem den Zwijger of de Hervormde Leer prezen, waren verboden. „Deze boeken", zegt Rolin-Jaequemyns, „waarin een Hooft by voorbeeld de historiën van den bloeddorst van een Alva, van den heldenmoed van eenen Adriaan van der Werf verhaalt, zijn slechte boeken. Dus liever geen boeken meer ! Geen letterkundig onderwijs ! Geen andere hoogescholen dan die van Leuven, waar alles stelselmatig ingericht scheen om de algemeene verduiste- ring nog te verduisteren..." 1) En evenals het verschil van godsdienst Vlaanderen van Hol- land scheidde, zoo vormde het verschil van taal een onoverko- melijken hinderpaal tusschen Vlaanderen en Frankrijk, 2) zoodat Vlaanderen ook verstoken bleef van den heilzamen invloed van dit land. De Vlaamsche taal werd onbehouwen en barbaarsch, omdat alle cultuur ontbrak, en daar de verschillende provincies geïsoleerd waren en er geen intellectueele betrekkingen beston- den, namen de dialecten de overhand. Terwijl Vlaanderen steeds achterlijker werd, nam de ont- wikkeling in de Waalsche gewesten, die in zeer gunstige om- standigheden verkeerden, een hooge vlucht. Evenals de Fran- sche provincies namen zij deel aan de schitterende opleving van den Franschen geest in den tijd van Lodewijk XIV. En later werden er de encyclopedisten en de filosofen gelezen en ge- waardeerd. De Waalsche gewesten kregen het volle licht, terwijl Vlaanderen in een steeds diepere duisternis wegzonk. Men moet echter een uitzondering maken voor de Vlaamsche bourgeoisie. Voor deze was het Fransch sinds de middeleeuwen een bij-taal en zelfs een tweede moedertaal. Het boersche

1) Voordrachten over de Grondwet, door G. R o l i n—J a e q u e m y n s Uitgave van het Willems-fonds. Gent. 1872. II. p. 156-157. 2) Zie hierover C. T. C o 1 e n b r a n d e r. De Belgische Omwenteling. bl. 76. 150

Vlaamsch, tot een dialect gedaald, paste in het geheel niet voor het verkeer der beschaafde standen, en om dezelfde redenen was die taal niet te gebruiken voor het bestuur en de rechtspraak. Deze invloeden verwijdden niet alleen de kloof tusschen de Waalsche en de Vlaamsche gewesten, maar ook in Vlaanderen zelf hadden het volk en de gegoede standen steeds minder con- tact. Ze leefden op denzelf den bodem, maar werden elkaar vol- komen vreemd. Geestelijk is Vlaanderen geïsoleerd, en dit is de grondoorzaak van al de ellende. De Kerk doet wat zij kan om die afzondering te bestendigen. Het best zou men Vlaanderen kunnen verge- lijken met een afgebonden arm of been, en het ongeluk wil, dat zij die zich als genezers en redders van Vlaanderen opwerpen, geen ander streven hebben dan het koord dat Vlaanderen af- bindt, nog nauwer aan te halen. De Vlamingen hebben zich langzamerhand aangepast aan hun afzondering, en scheppen er zelfs genoegen in. Een uiterst be- krompen particularisme heeft zich zoodoende ontwikkeld en, wel verre van te verlangen intellectueele connecties aan te knoopen met Nederland of met Frankrijk, staan de Vlamingen vijandig tegenover deze twee landen, alsof hun invloed in staat zou zijn het volkskarakter te doen ontaarden. In deze opvatting werden zij door de Kerk aangemoedigd. Deze zag in de afzon- dering van Vlaanderen het meest geschikte middel om haar gezag over de bevolking te handhaven ; voor haar, die hare schaapjes onder een strenge tucht houdt, is Holland steeds het land der vervloekte ketters en Frankrijk het land van het onge- loof en van de lichtzinnigheid. Ziehier, tot staving van deze bewering, een toespraak die Mgr. Waffelaert den 26sten Mei 1906 te Brugge hield; in een vergadering van zijn geestelijken, in een besloten kring dus, waar hij zonder omslag zijne gedachten kon uitspreken. Ze ver- scheen in het bisschoppelijk tijdschrift Collationes Brugenses. 151

De rede werd in het Latijn uitgesproken. Het Volksbelang van 4 Augustus 1906 heeft ter inlichting van zijn lezers en van het Vlaamsch publiek een vertaling ervan gegeven. Het Kamerlid Dr. Terwagne haalde de heele toespraak aan in een zijner redevoeringen. „Zeer vele Belgen en zelfs Vlamingen schijnen in onze Vlaamsche taal niets meer te zien dan een dialect, en geven, omdat zij meer algemeen in gebruik is, de voorkeur aan de zoogenaamde Nederlandsche taal met vreemde bestanddeelen vermengd en versierd. Het schijnt ons betreurenswaardig toe, dat de verdedigers van een oude taal, die het Christelijk gevoel van het Vlaamsche volk weerspiegelt, zich gewonnen geven aan hen die, onder het voorwendsel van belangstelling in de taal, het geloof van het volk trachten te vernietigen of dat zelfs als niet bestaand beschouwen. En het is inderdaad van het aller- hoogste belang, dat men, met de taal ook niet terzelf dertij d de Nederlandsche letterkunde, zooals men die daar noemt, aan- vaardt, en dat de Nederlandsche boeken en geschriften niet ver- spreid en gelezen worden. Iedereen weet dat zij op geloofsgebied doortrokken zijn van rationalistische en sceptische gedachten." „Daarom achten wij het onzen plicht, onze geestelijkheid en vooral de jonge priesters te waarschuwen. Zij dienen er op te letten, dat noch zij noch anderen, zooals bij voorbeeld vrienden en leerlingen, de onvoorzichtigheid begaan die boeken te lezen of ze ter lezing te geven." „Zoo wij onze Vlaamsche taal moeten liefhebben, haar be- schermen en verdedigen tegen den zuidelijken demon van de Fransche goddeloosheid, opdat met onze taal onze christelijke en vaderlandlievende zeden bewaard blijven, zoo moeten wij haar niet minder beschermen en verdedigen tegen den noor- delijken demon van de ketterij en het rationalisme (adversus septentrionalem ,hceresos et rationalisme deinonem)." Dit document stelt de tactiek van de Kerk in 't licht en haar 152 streven om het geestelijk isolement van Vlaanderen te besten- digen. Al het kwaad werd veroorzaakt door dit op de spits gedreven particularisme en door een diepe onwetendheid met de daar- mede samengaande armoede en economisch verval. Toen België in 1830 onafhankelijk werd, bleven deze factoren bestaan, daar het régiem door de grondwet ingesteld, daarin geen enkele verbetering bracht.

Men zou op het eerste gezicht zeggen, dat de Hollandsche regeering van 1815 tot 1830 den Vlamingen wel had moeten aanstaan. Dat was heelemaal niet het geval. Meer dan twee en een halve eeuw stilstand in de geestesontwikkeling had het Vlaamsch en het Nederlandsch zoo uiteen doen loopen, dat het volk, gehecht aan zijn dialecten, het Nederlandsch als een vreemde taal beschouwde. In 1821 protesteerde Angilis, een afgevaardigde door Westvlaanderen naar de Staten-Generaal gezonden, tegen het gebruik van het Hollandsch. Hij verklaarde dat men in zijn provincie soms van de ministerieele stukken heel niets begreep, en er daardoor meestal een antwoord op gaf dat er niet op sloeg. De Hollandsche geschiedschrijver H. T. Colen- brander haalt een brief aan van een priester, in 1828 onder- schept en aan minister Van Maanen overgelegd; ziehier een zinsnede eruit, die precies in overeenstemming is met de toe- spraak van Mgr. Waffelaert : „Verzet U altijd, voor zoover dit van U afhangt, tegen de verspreiding van de Nederlandsche taal ; het Vlaamsch, zooals Uwe vaders het gesproken en ge- schreven hebben, zal er niets bij verliezen, terwijl het Hol- landsch, zelfs geschreven door geleerde en onberispelijke men- schen, altijd de kiem der ketterij in zich draagt." 153

Den 16den October 1830 vaardigde het voorloopig bewind het volgende besluit uit : „De Fransche taal, die het meest in België verspreid is, zal de eenige taal zijn, die gebruikt zal worden bij de bevelvoering." Den 16den November, werd er bij een nieuw besluit vastge- steld, dat het Journal O f f iciel in 't Fransch zou verschijnen ; men gaf hiervoor de volgende reden: „De Vlaamsche en Duit- sche taal, die bij de bewoners van sommige plaatsen in gebruik zijn (wat het Duitsch betreft, herinnere men zich dat het Groot- hertogdom Luxemburg in dien tijd deel uitmaakte van België) zijn in elke provincie en soms in elk district verschillend, zoodat het onmogelijk is een officieelen tekst in die talen te publiceeren."' Den gouverneurs der provincies werd de zorg opgedragen om in hun bestuurskring de wetten en besluiten te doen kennen. Den 27sten November maakte Liedst, een Congreslid, hierop aanmerking en verzocht, dat er naast het Fransch, een officiee- le Vlaamsche tekst werd gepubliceerd. De vertegenwoordiger van Luxemburg, Dams, eischte dadelijk daarop, dat er ook een Duitsche tekst werd gegeven. Het debat leverde geen resultaat op. Door deze bijzonderheden krijgen wij een denkbeeld van de wijze waarop de Congresleden in België de taalkwestie zagen. Hun eenig richtsnoer waren practische overwegingen. Het verdrag van Londen maakte in 1839 een einde aan den toestand van oorlog met Holland. Het Groothertogdom werd aan België ontnomen. De noodzakelijkheid om de Vlaamsche en Duitsche taal op gelijken voet te behandelen was een bezwaar geweest voor verscheidene maatregelen. Dit beletsel was nu verdwenen. Het kan zijn, dat de Belgische bewindslieden, en in de eerste plaats Charles Rogier, in de Fransche taal een geschikt middel hebben gezien om de Belgische eenheid te bevorderen ; maar deze weg was niet zonder bezwaren en Charles Rogier heeft hem dan ook niet gevolgd. Integendeel, uit vrees misschien dat 154 hij te veel zou toegeven aan zijn voorliefde voor het Fransch .— hij was zelf Franschman van geboorte — heeft hij veel hart gehad voor de Vlaamsche belangen. In het werk, dat prof. Discailles aan Charles Rogier als staatsman heeft gewijd, heeft hij de groote diensten gememoreerd, door Rogier aan de Vlaamsche zaak bewezen. Naast de feiten die hij aangeeft, val- len de beschuldigingen die tegen Charles Rogier zijn aange- bracht, in 't niet. Indien tot 1870 ongeveer de Vlamingen zich kunnen beklagen, dat hun taal niet de plaats kreeg die haar toekwam, dan komt dit hoofdzakelijk doordat de gegoede stan- den in Vlaanderen, die Fransch waren door hun opvoeding, de politieke macht in handen hadden en trachtten hun eigen taal aan de lagere standen op te dringen. Nu zijn de bakens verzet en de lagere klassen zijn de baas. Zij trachten op hun beurt hun taal aan de hoogere standen op te dringen. In vele opzichten is de Vlaamsche kwestie niets anders dan een opstand van den boezeroen tegen de gekleede jas. Van 1840 af, dus na den vrede met Holland wijzigde de regeering haar houding tegenover het Vlaamsch. Charles Rogier had een plan uitgewerkt voor een Academie van Taal- en Letterkunde, dat hij evenwel niet heeft kunnen verwe- zenlijken, omdat hij als minister moest aftreden. De provincie Antwerpen bepaalde bij een besluit van 17 Juli 1840, dat de beambten die in onmiddellijke aanraking kwamen met het pu- bliek, verplicht zouden zijn Vlaamsch te kennen.

In 1847 doorleefde Vlaanderen een hoogst ernstigen tijd. Sedert verscheidene jaren heerschte er een crisis. De weefnij- verheid ging steeds achteruit, omdat zij niet op kon tegen de machinale Engelsche spinnerijen, die zich van de Fransche markt hadden meester gemaakt. Het handweven was een huis- industrie, die veel op 't platteland werd beoefend. De loonen werden belachelijk laag. Het spinnewiel verdween, daarna 155 moesten de wevers hun weefgetouw stilzetten. Hongersnood kwam zich bij al deze ellende voegen. De oogsten waren slecht en er heerschte een aardappelziekte. De toestand werd zoo, dat, op 1 Januari 1847, 211680 menschen op de 642661 tot het arm- wezen waren vervallen. Het sterftecijfer steeg. Intusschen brachten enkele van dezelfde factoren, die de crisis in Vlaan- deren veroorzaakten, de welvaart in de Waalsche gewesten, waar de machines, welke aan de Gentsche wevers den nekslag toebrachten, een plotselinge vlucht aan de metaalindustrie en aan het mijnwezen gaven. In de mijnbekkens van Bergen, Char- leroi en Luik verrezen tegelijkertijd staalfabrieken, pletterijen. In één enkel jaar werd er 60 millioen in de kolenindustrie belegd. De kwaal waaronder Vlaanderen in dien tijd te lijden had en waarvan het de zoo rampzalige gevolgen ondervond, is blijven bestaan. De crisis van 1847 is nog steeds latent en het volgend overzicht van dr. Louis de Raet, dat de hedendaagsche toestan- den betreft, kan dienen om te verklaren wat er in de veertiger jaren gebeurde.1) „België leeft voor een zeer belangrijk deel van den uitvoer van zijn nijverheid. Daarvan hangt hoofdzakelijk het onderhoud van de bevolking af. Wij voeren vooral waren uit, die voor een groot deel grondstoffen zijn en zeer weinig handwerk vertegen- woordigen : steenkolen, keien, hardsteen, marmer, ijzer en be- werkt staal. Vele producten verlaten ons land als half-fabrika- ten en worden in andere landen afgewerkt." „Geldt dit voor geheel België, voor de Vlaamsche gewesten is de toestand nog slechter. Daar vindt men noch mijnen, noch groote metaalnijverheid, noch glasindustrie. De meeste arbei-

1) Semaine Sociale d'Octobre 1912 (Misch et Thron, Bruxelles) La Ques- tion des langues en Belgique au point de vue social. Deze enquête is de degelijkste en leerrijkste studie, die over de Vlaamsche en Waalsche kwes- ties verschenen is. 156 fiers moeten zich bezighouden met fabricages, die uit den aard der zaak weinig loonend zijn, en niet voordeelig op de buiten- landsche markten van de hand kunnen worden gedaan. Het volk heeft geen algemeene en geen technische kennis en daarom is de Vlaamsche werkman aangewezen op weinig beteekenend, geestdoodend werk. De onwetendheid, waarin hij leeft, is in laatste instantie de oorzaak van een onberekenbare arbeidsver- spilling ; wanneer zijn krachten beter voorgelicht, beter geleid en beter toegepast werden, zou de Belgische productie buiten- gemeen toenemen." En verder: „Ten gevolge van het gebrek aan algemeene ontwikkeling en aan technische kennis hebben de laatste uitvindingen op land- bouwgebied niet voldoende in Vlaanderen kunnen doordringen. Uit de omzetcijfers der landbouwvereenigingen blijkt, dat in de Waalsche gewesten de omzet grooter is dan in Vlaanderen."

In 1848 had het ministerie Rogier den kiesrechtcijns verlaagd. Deze democratische maatregel had voor Vlaanderen zeer bij- zondere gevolgen, daar de nieuwe kiezers behoorden tot een lageren stand van de bevolking, waaronder de Vlaamsche taal meer algemeen in gebruik was dan in de hoogere standen. Deze kiezers namen nu deel aan het politieke leven en een van hun eerste eischen was dat hun taal, de Vlaamsche taal, die als 't ware het herkenningsteeken van hun stand was geworden, weder in eere werd gebracht. Vlaanderen, het oude land der gilden en der rederijkerska- mers, telde een groot aantal bonden en genootschappen van allerlei aard. Deze bonden bestormden nu de Kamers met requesten, adressen, verzoekschriften, om hun taalgrieven uit te leggen. Vele van deze grieven waren volkomen rechtmatig, maar vele ook waren overdreven of kinderachtig. 157

De regeering werd ongerust. Minister Dedecker stelde bij een besluit van 27 Juni 1856, een commissie in, om de verzoek- schriften te onderzoeken en een verslag op te stellen. Dit werd den 16den October 1857 overgelegd, d.w.z. twee weken voor den val van het ministerie, dat op dat oogenblik in een hoogst nete- lige positie verkeerde ten gevolge van de zoogenaamde klooster- wet. Minister Dedecker moest het stuk ongelezen laten. Hij had dit rapport alleen laten opmaken om zich op de hoogte te stellen van de toestanden en zonder eenig ander oogmerk. Minister Rogier die hem opvolgde nam verder geen notitie van het ver- slag, waardoor de Vlamingen, die te dien opzichte groote ver- wachtingen hadden gekoesterd, diep teleurgesteld werden. Daar- om interpelleerden de Vlaamsche Kamerleden de Muelenaere en Coomans in December 1858 Charles Rogier, hoofd der regee- ring. „De indieners der verzoekschriften," zei Coomans, „spre- ken uit naam van drie millioen Belgen en zij vragen uitdrukke- lijk, dat het recht dat zij hebben om de nationale (sic) taal te gebruiken, geëerbiedigd worde. Zij vragen gelijke subsidies voor de Vlaamsche letterkunde en vooral voor het tooneel. Zij vragen dat administratieve stukken in 't Vlaamsch warden gesteld." Coomans eindigde met de woorden : „Men heeft altijd maar uitgesteld en uitgesteld, of zooals wij in Vlaanderen zeggen: op de lange bank (sic) geschoven !" Eén van de grieven was — en dit is zeer kenmerkend — dat kiezers, welke alleen Vlaamsch kenden, stembusbiljetten ontvin- gen die in het Fransch gesteld waren. De Regeering verklaarde zich bij monde van Charles Rogier onbevoegd. Zij had inderdaad geen enkel middel om op te treden, en dit op geen enkel gebied. Wij zien hier op de duidelijkste wijze de consequenties van de vrijheidsbeginselen, die indirect zoo'n noodlottige uitwerking hebben gehad voor de zwakkere elementen van het land, welke zelf niet bij machte waren om zich op te heffen, om hun rechten te laten gelden en 158 ook geen beroep konden richten tot den Staat. De Kerk alleen bezat een werkelijke macht ; maar wij zullen de bespreking van de rol der Roomsche Kerk in de Vlaamsche kwestie tot later uitstellen. Eigenlijk was het oud-minister Dedecker die de geïnterpel- leerde was, en niet Charles Rogier. Hij sprak precies in den- zelfden geest, en had ook niet anders kunnen spreken. „De Vlaamsche bevolking", zei hij, „moet inzien, dat zij zelf het lot van hare taal in handen heeft. De advocaten", beweerde hij, „kunnen in 't Vlaamsch voor de rechtbank pleiten (dat was onjuist, zooals wij zullen zien), niets belet de gemeenteraden hun besprekingen in 't Vlaamsch te voeren, en, wat de tooneel- subsidies betreft, dat gaat den steden aan, die de regeering niet kan dwingen zonder inbreuk te maken op hun autonomie..." Dus het antwoord, èn van Rogier, èn van Dedecker, de twee meest-vooraanstaande politieke figuren, beduidde : „non possu- mus." Het is een hoogst eigenaardig feit, dat de Vlamingen de hachelijke toestanden op taalgebied steeds aan den Staat hebben verweten. Zij beschouwden zichzelf als de slachtoffers van een Staat, die voortdurend naar centralisatie en naar eenheid streef- de en te dien einde het Vlaamsch trachtte achter te stellen bij het Fransch. Dit is een valsche en kinderachtige voorstelling, en tegelijk hoogst gevaarlijk, daar zij de Vlamingen tegen den Belgischen Staat ophitste, wat op politiek gebied ernstige ge- volgen kon hebben. Maar er zijn andere oorzaken die de Vla- mingen tot dit dwaalbegrip hebben gebracht, en die het besten- digd hebben. Wij weten reeds, dat de gansche Vlaamsche kwes- tie een economisch karakter draagt, en dat het eenige middel om verbetering te brengen in de bestaande toestanden is : dege- lijk onderwijs, onderwijs met het Nederlandsch (niet het Vlaamsch) als voertaal en, bij het M. U. L. 0., het Fransch als bijtaal ; degelijk vakonderwijs vooral. De bevolking moet in haar 159 geheel op een hooger beschavingspeil worden gebracht. Wie heeft er belang bij, dat het volk geen inzicht krijgt in de ware oorzaken van zijn ongelukkigen toestand en zich blind staart op vermeende oorzaken? Wie heeft zich steeds in België als tegen- stander van den Staat opgeworpen ? De Kerk. Het is niet noodig hier langer bij stil te staan. De loop der Vlaamsche kwestie zal voldoende zijn om het standpunt dat ik hier vluchtig aangeef, in het licht te stellen.

Wij moeten nu de houding nagaan die de twee groote partijen, de katholieke en de liberale, ten opzichte der Vlaamsche kwestie aannamen. Daar Vlaanderen, eeuwen lang, door de geestelijkheid in een soort lethargischen slaap was gehouden, sprak het vanzelf, dat de mannen die in den beginne den strijd aanbonden voor de emancipatie van het volk, de Kerk aanzagen als den voornaam- sten vijand. De beweging kreeg dan ook, dadelijk na 1831 een bepaald liberaal karakter. Het episcopaat beraamde onmiddellijk maatregelen om het gevaar te bezweren. Het eerste Vlaamsche dagblad, dat 1 Januari 1844 verscheen, had zich neutraal verklaard. Na het 227ste nummer ging het in handen van de geestelijke overheid over, en hield weldra op te bestaan. Van Hemel, de vicaris-generaal van het aartsbisdom Mechelen, had zich tot taak gesteld de Vlaamsche letter- kunde die anticlericale neigingen vertoonde, tot de Kerk terug te brengen. Conscience was de meest bekende romanschrijver uit dien tijd. Hij had grooten invloed, èn op de breede schare van zijn lezers, èn op andere schrijvers, die als discipelen zijn spoor volgden. Conscience liet zich... overhalen om hier geen sterker woord te gebruiken. „Op aanraden der roomsch-katholie- 160 ke geestelijkheid", zegt Paul Fredericq, „stemde Conscience erin toe, van zijn geuschgezind Wonderjaar van 1837 een roomsch- gezinde omwerking te geven in 1843 ; zijnen Leeuw van Vlaan- deren tegelijk aan de geestelijke censuur onderwerpende, die er de liefdetooneelen in verwaterde, de vloeken van Breidel en r zijn gezellen uitschrapte, en tevens de zeer vrijzinnige voorrede van den eersten druk (1838) wegmoffelde. 1) „Deze niet belan- gelooze bekeering was des te pijnlijker, omdat Conscience in zijn voorrede van den Leeuw van Vlaanderen hoogdravend gespro- ken had over zijn geestelijken moed en zijn waarheidszin. Daar was echter niet veel van overgebleven, noodra Van Hemel hem eene benoeming aan het hof als leermeester van den jongen hertog van Brabant had laten voorspiegelen. Er dient gezegd, dat de liberale partij geen hand uitstak naar de Vlamingen, in het geheel geen belangstelling toonde voor hun idealen en dus tot op zekere hoogte was het begrijpelijk, dat zij zich lieten verleiden door het handig gemanoeuvreer der clericalen. De heele Vlaamsche letterkunde volgde Hendrik Conscience. „In alle romans stonden", zegt Paul Fredericq, „pleisteren heilige beelden op het schouwbord en hingen Lieve Vrouwkens aan de boomen van den weg." Het is moeilijk vast te stellen in hoeverre dit optreden ook invloed heeft gehad op politiek terrein. Het is in alle geval hoogst merkwaardig dat het voortaan de katholieke partij zal zijn, die zich op een uiterst handige wijze als woordvoerster van de Vlaamsche zaak zal opwerpen en zoodoende ook meer en meer de Vlamingen aan zich zal hechten. Overigens, de liberale partij trad hoofdzakelijk op als vertegenwoordigster der bour- geoisie, en deze was grootendeels verfranscht. De clericalen hadden meer hun aanhang onder het volk, onder de kleine lui- den, en namen dan ook de taalgrieven van dezen gretig op. En nu komen wij tot het feit dat de heele Vlaamsche kwestie

1) Vlaamsch België sedert 1930. II. pp. 39-41. 161 beheerscht, en maakt dat zij onoplosbaar is, dat zij nooit, wat er ook gebeure, tot een oplossing zal komen : de vrijzinnige par- tijen die op hun programma hebben staan de geestelijke eman- cipatie van het volk en een degelijke hervorming van het school- wezen, zijn machteloos. Daarentegen wendt de clericale partij, die, in 't bijzonder in Vlaanderen zelf, de grootste macht in handen heeft, al haar invloed aan om het volk in zijn onwetend- heid te houden. Een opstand van het Vlaamsche volk tegen de Kerk is niet te voorzien. Om aan de voortdurende klachten van de Vlamingen te gemoet te komen, zochten de katholieke mi- nisteries (1870--'78, 1884-1914) hun heil in allerlei lapmid- delen, en is het daaraan te wijten, dat de Vlaamsche kwestie in het ernstige stadium gekomen is waarin ze zich heden ten dage bevindt.

Laten wij eerst de liberale partij beschouwen. Haar invloed was overheerschend van 1847—'70. Van 1878—'84 had zij nog eens voor korten tijd de macht in handen. Door talrijke administratieve maatregelen, (een vroegere minister van Binnenlandsche zaken van het ministerie-Rogier, Alphonse Vandenpeereboom heeft in een parlementaire rede van 14 Maart 1871 een uiteenzetting van deze maatregelen ge- geven), verder door een wet van 15 Juni 1883, waarop wij nog terugkomen, hebben de liberale ministeries, in overeenstemming met de algemeene beginselen van hun politiek, veel gedaan, zelfs alles gedaan wat zij maar konden, om het onderwijs van het Vlaamsch te ontwikkelen. Indien zij toch maar zeer weinig hebben bereikt, komt dit, doordat de toestanden op schoolge- bied elk krachtdadig optreden beletten. Charles Rogier, stelde bij een besluit van 29 Januari 1859, bij het ministerie van Binnenlandsche zaken een Vlaamsche afdeeling in, belast met de behartiging der Vlaamsche aangele- genheden. In 1860 werden de tooneelsubsidies geregeld. Toen

11 162 de portefeuille van Binnenlandsche zaken in handen van Van- denpeereboom, den liberalen afgevaardigde van Yperen, was overgegaan, stelde hij een leerstoel in voor Vlaamsche letter- kunde aan de Gentsche Universiteit en tegelijkertijd een examen voor het verkrijgen van een onderwijs-diploma voor het Vlaamsch. De leeraren in het Vlaamsch werden gelijkgesteld met die welke academisch gepromoveerd waren. In 1864 werd het aantal lesuren in het Vlaamsch op de gymnasia vermeer- derd. Men plaatste zooveel mogelijk Vlamingen aan het hoofd van de scholen en daar het moeilijk was leerkrachten te vinden die aan de noodige eischen beantwoordden, werd er voor hun opleiding een normaal-afdeeling aan de middelbare school te Brugge toegevoegd. Het liberale standpunt is duidelijk toegelicht in de opmer- kelijke rede, uitgesproken door de Maere-Limnander, liberaal afgevaardigde van Gent, op 14 Januari 1869 bij de begrootings- debatten van Binnenlandsche zaken. Hij was de eerste die vaststelde, dat de Vlaamsche kwestie eigenlijk een onderwijskwestie en een economische kwestie was. De toename van het aantal kiezers kon als aanwijzing gelden voor de algemeene welvaart, daar het kiesrecht afhankelijk was van een minimum-aanslag in de belasting. Dit aantal was in 15 jaar met 40 pc. in de Waalsche gewesten, en slechts met 27 pc. in de Vlaamsche toegenomen. In 1860 telden de 892 Vlaam- sche gemeenten 936 gemeentescholen en 821 kloosterscholen ; daarentegen telden de 1308 Waalsche gemeenten 1798 gemeen- tescholen en slechts 370 kloosterscholen. Op de 1000 inwoners, was het aantal scholen in Luxemburg tweemaal zoo groot als in Oost-Vlaanderen, en driemaal zoo groot als in de provincie Antwerpen. In 1864 waren er van de miliciens in Vlaanderen 43 pc. in staat de reglementen te lezen, tegen 70 pc. in de Waalsche pro- vincies. 163

Van 1830 tot '60 was er in Vlaanderen 493 maal het dood- vonnis uitgesproken tegen 168 maal in de Waalsche gewesten. Misdaden, die wezen op een zeer verdorven moreelen toestand, moorden en brandstichtingen, waren het talrijkst in Vlaan- deren, dat zes maal meer brandstichters had voortgebracht dan Henegouwen en Luik, en wel zonder onderbreking sedert 1830. Steunende op de statistische gegevens, toonde de Maere-Lim- nander (2 Februari) aan, dat het peil van het onderwijs zakte naarmate het aantal kloosterscholen in een provincie toenam. Hier zij terloops opgemerkt dat alles wat de Maere-Limnan- der over de toestanden van 1864 in het midden bracht, nu nog actueel is, daar er sedert dien tijd geen veranderingen ten goede hebben plaats gehad. De Kamerleden Borginon (22 Mei '13) en Buyl (9 Nov. '13) hebben er op gewezen, dat de criminaliteit in Vlaanderen van bijzonder ernstigen aard was. Op de honderd veroordeelden (1899-1900) telde Vlaanderen er 68, die door den strafrechter of door de correctioneele rechtbank waren veroordeeld, tegen 36 in de Waalsche provincies. In de geza- menlijke Vlaamsche arrondissementen waren er van de 100 ver- oordeelden voor geweldplegingen 61, die veroordeeld werden tot strafrechtelijke en correctioneele straffen ; dit getal was voor de Waalsche arrondissementen slechts 30. Pauperisme : op 100.000 inwoners waren er in Vlaanderen 674 bedeelden en in Wallonië 444. In de provincie Luik, die een even groote bevolking heeft als Westvlaanderen waren drie maal minder bedeelden. Deze cijfers zijn ontleend aan het werk van Camille Jacquart, directeur der afdeeling statistiek bij het ministerie van Binnen- landsche zaken en professor aan de Leuvensche Universiteit. 1) In zijn werk over den loop der criminaliteit in de laatste vijf en twintig jaren, wees hij op het hooge cijfer en vooral op het ern- 1) Camille J a e q u a r t. Essai de statistique morale. La criminalité beige (1868-1908). 164 stig karakter der misdaden onder de bevolking van Vlaamschen oorsprong. Volgens hem zijn de rasfactoren hier niet in het spel, maar wel een samenwerking van economische omstandig- heden (emigratie, verplaatsing in een vreemde omgeving, ellen- de, alcoholisme), ethnische factoren (temperament) en moreele factoren (mindere verbreiding van het onder- w ij s). Deze laatste factor beheerscht, naar mijn meening, al de andere. De meeste katholieke schrijvers negeeren deze toestanden en trachten ze te verdoezelen, zooals Fernand Daumont in Le Mouvement flamainci, een overigens wegens zijn rijke documen- tatie hoogst verdienstelijk werk : „Les mceurs f lamandes sont pures, plus pures que les mceurs wallonnes. Les statistiques par rapport a kt fécondité des manages, aux divorces, aux naissances illégitimes et aux suicides le prouvent péremptoire- ment (I. p. 15) ." In 1860 besloot de Maere-Limnander zijn rede met de ver- klaring, dat, om een einde te maken aan de kwalen, waaraan Vlaanderen leed, het voldoende was, goede scholen op te richten. Hij bedoelde scholen, met een leerplan, dat de bevolking econo- misch en intellectueel kon opheffen, een leerplan, dat uitgevoerd zou worden door onderwijzers volkomen voor hun taak be- rekend.

Behalve de maatregelen die door Alfons Vandenpeereboom werden genomen op onderwijsgebied, werd er door de liberale regeering niet de minste aandacht geschonken aan de zeer ge- gronde klachten die de Vlamingen lieten hooren in zake het bestuur en de rechtspleging. Juist waren er in 1860 en 1863 twee rechtszaken voorgeko- men, de moordzaak Coucke en Goethals en de zaak Karsman, die de misstanden in een scherp licht hadden gesteld, en de openbare meening in beroering hadden gebracht. 165

Vele en onder andere Paul Fredericq stellen de moordzaak Coucke en Goethals voor als een rechterlijke dwaling. In den beginne heb ik ook deze meening gedeeld. Na een briefwisseling met den heer Maurice Dullaert en na kennis genomen te hebben van alle documenten die op de zaak betrekking hebben en vooral van het verslag van den heer de Bavay aan den minister van Justitie, dat den 26sten November 1867 in de Kamer voorgelezen werd, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de bewijzen tegen Coucke en Goethals van dien aard waren, dat hun deelneming aan de misdaad buiten allen twijfel stond. De zaak Coucke en Goethals wordt door de Flaminganten op de meest tendentieuze wijze voorgesteld met verdraaiing van zekere feiten en met verzwijging van al wat de valschheid van hun lezing kan aan- toonen. Daar het voor mij hoofdzakelijk te doen is om een historisch overzicht te geven en niet om in deze zaak een oor- deel uit te spreken, geef ik hier de twee tegenovergestelde lezingen naast elkaar. Coucke en Goethals, twee Vlamingen van moord beschuldigd op een vrouw te Couillet bij Charleroi, werden voor het Assi- senhof van Henegouwen gebracht en ter dood veroordeeld. Zij werden terechtgesteld den 16 den November 1860. Coucke sprak zeer gebrekkig Fransch en Goethals verstond het hoegenaamd niet. Zij werden ondervraagd en als tolk fungeerde een maré- chaussée, Rateau genaamd, Luxemburger van geboorte, die wat gebroken Vlaamsch had geleerd, terwijl hij in garnizoen was te Antwerpen. De beschuldiging steunde op een door Rateau afgeluisterd gesprek. Goethals zou aan zijn makker gezegd heb- ben : „Als men de andere niet snapt (dat is te zeggen de ware schuldigen) zijn wij verloren." Rateau had dit vertaald „Pourvu qu'on ne prenne pas les autres; quant a nous, nous sommes perdus". Na de executie van Coucke en Goethals werden eenige leden van een moordenaarsbende, de zoogenaamde zwarte bende, Hubinon en de gebroeders Leclercq, gearresteerd en deze 166 hadden verklaard, dat Coucke en Goethals onschuldig waren. Ziedaar de lezing die gegeven wordt door diegenen die van de onschuld van Coucke en Goethals overtuigd zijn. Deze lezing werd o.a. uiteengezet in een brochure van den heer Delpire, te Antwerpen verschenen in 1912. Er werd op deze brochure geantwoord in het dagblad Le XXe Siècle, door den heer Maurice Dullaert, hoofdambtenaar aan het ministerie van Justitie, en er ontstond een levendige ge- dachtenwisseling (14 Februari, 4 Maart en 2 April 1912) , waarin de heeren Delpire en Dullaert wederzijds hun stand- punt verdedigden. De heer Dullaert had — wat aan geen ander veroorloofd was — inzage genomen van de dossiers betrekking hebbende op de zaak. Herhaaldelijk hadden Coucke en Goethals tegenover den rechter van instructie bekentenissen afgelegd. De latere verklaringen van Hubinon en Leclercq lieten niet toe te beweren, dat Coucke en Goethals onschuldig waren ; inte- gendeel, in hun verhoor van 25, 26 en 29 April 1862 hadden Joseph Leclercq en Hubinon de deelneming van Coucke en Goethals aan den moord bevestigd. Voordat de terechtstelling plaats had, had de minister van Justitie kennis genomen van het dossier en het zou ondenkbaar zijn dat hij het vonnis had laten voltrekken, wanneer de minste twijfel was blijven be- staan. Als laatst en beslissend argument voerde de heer Dul- laert aan, dat een wet van het jaar 1894 aan de nakomelingen van een veroordeelde toestaat op grond van een nieuw feit revisie aan te vragen ; en dit was inzake Coucke en Goethals niet gebeurd. In een brief aan den heer Dullaert wierp ik hem tegen, dat er eerst nakomelingen aanwezig moeten zijn, en dat die dan bovendien lust moeten hebben, een revisiezaak op touw te zetten. Ik kreeg ten antwoord, dat Coucke een dochter had gehad en Goethals een zoon, welke beiden ook kinderen hadden gehad. De Vlaamschgezinden die uit een revisie grove munt zouden hebben geslagen, zouden zeker alles in het werk hebben 167

gesteld indien er maar eenige kans had bestaan, dit proces te winnen. Ik heb hier de twee standpunten weergegeven. Een feit waar- over men het in elk geval eens zal zijn is, dat de crimineele procedure uit dien tijd hoogst gebrekkig was, en het is ook daar- tegen, dat er hevig werd geprotesteerd. Ten gevolge van een vrij onbeteekenend persdelict liep een Antwerpsche drukker, Karsman genaamd, in April 1863 een boete op van 5 frank. Hij kwam te Brussel in hooger beroep ; zijn advocaat Julius Vuylsteke verklaarde, dat hij voornemens was zijn cliënt in het Vlaamsch te verdedigen. De rechtbank vischte een decreet op van 16 November 1830 om dit te verbie- den, en Julius Vuylsteke verliet, na een beroep op de taalvrij- heid, door art. 23 der grondwet gewaarborgd, de zaal. Karsman werd bij verstek tot drie maanden gevangenis veroordeeld. In de zitting van 11 December 1866 kwam de afgevaardigde Lodewijk Gerrits, bij de bespreking van de begrooting van Justitie ertegen op, dat burgers voor de rechtbank konden wor- den gedaagd en veroordeeld, zonder dat zij den rechter, het Openbaar Ministerie en hun eigen verdediger konden verstaan. Om verbetering te brengen in den toestand, antwoordde de minister Bara, zou men in 't Noorden een geheel Vlaamsche magistratuur moeten hebben, een Fransche in het Zuiden, een Duitsche in de Duitsche districten, en daarnaast nog gemengde rechtbanken. Deze hervorming was onmogelijk. Het debat breid- de zich uit en de gezamelijke Vlaamsche grieven werden bij deze gelegenheid te berde gebracht. Deze twee rechtszaken gaven aanleiding tot tallooze ver- zoekschriften, die in 1867 in de Kamer op de agenda kwamen. De Laet en 19 leden van de rechterzijde dienden een initiatief- voorstel in, waarin werd geëischt dat de magistraten van de Noordelijke helft van het land op de hoogte zouden zijn van de Vlaamsche taal. Niet zonder veel bedenkingen op te werpen 168 stemde Jules Bara erin toe, het voorstel in overweging te ne- men, doch het werd door de Kamer verworpen. Van de liberalen had alleen de Maere-Limnander er voor gestemd.

In Juni 1870 kwam de katholieke partij aan het bewind. Den loden Maart 1871 gaf de katholieke afgevaardigde Ger- rits in de Kamer een opsomming van de Vlaamsche grieven, die des te interessanter is, daar er nu een wetgevende periode aan- breekt, waarin de Vlamingen zullen trachten de voornaamste misbruiken waarover zij zich te beklagen hadden, uit den weg geruimd te krijgen. 1°. _ De wetten waaraan Vlamingen zoowel als Walen moe- ten gehoorzamen, zijn uitsluitend in 't Fransch gesteld. 2°. -- De officieele, en ook de eenige volledige, Kamerversla- gen worden alleen uitgegeven in het Fransch, een taal, die de Vlamingen niet begrijpen. 3°. — Over de Vlaamsche burgers wordt dagelijks recht ge- sproken, zij worden in hun eigen land tot gevangenisstraf, tot. eerverlies veroordeeld, zonder dat zij een woord van de beschul- diging, van de verdediging en van de uitspraak hebben begrepen. 4°. --- Het algemeen bestuur bedient zich, zelfs in de Vlaam- sche provincies, bij voorkeur van de Fransche taal, die de be- volking niet begrijpt. 5°. -- De Vlaamsche soldaten staan onder het bevel van en kunnen ten oorlog gevoerd worden door officieren, die hun taal. niet spreken. 6°. -- Een Vlaming kan het onderwijs in de staatsscholen niet volgen, wanneer hij geen Fransch heeft geleerd. Gerrits had verstandiger gedaan, de 2de en de 6de grief weg te laten. Welk werk en reusachtige kosten waren er niet ge- moeid geweest met het in het Vlaamsch vertalen en drukken van de Kamerdebatten, en hoe weinig belanghebbenden waren er geweest om ze te lezen? Het 6de was slechts een hatelijkheid 169 aan het adres der staatsscholen, daar de toestand nog oneindig slechter was op de diocesaansche scholen, de kloosterscholen en de Leuvensche Universiteit waar het Vlaamsch in het geheel niet op den leerrooster voorkwam. In April 1872 kwam een jonge Vlaamsche afgevaardigde, Eduard Coremans, die voortaan als leider der Vlaamschgezin- den zal optreden, met een voorstel inhoudende, dat in de Vlaamsche gewesten de strafzaken in het Vlaamsch zouden worden behandeld. Het voorstel werd na een langdurig debat tot wet verheven den 17 Augustus 1873. Er had zich in den tusschentijd een nieuwe zaak voorgedaan, de zaak Schoep. Den 19 October 1872 had Joseph Schoep te Molenbeek bij het aangeven van een kind geëischt, dat deze geboorte ingeschreven werd in het Vlaamsch. De ambtenaar weigerde, daar hij door de gemeenteverordening gehouden was dit in het Fransch te doen en bovendien ging het Schoep niet aan, in welke taal zijn kind ingeschreven werd. De akte kon hem _ in het Vlaamsch worden voorgelezen en hij was niet verplicht ze te onderteekenen. Joseph Schoep wilde van niets weten en trok zich terug. Hij werd veroordeeld tot 50 fr. boete. Hij ging in appèl en daarna wéér in appèl. De zaak werd geweldig opge- schroefd en de rechtzaal werd het tooneel van allerlei betoo- gingen. De hier gegeven lezing is geput uit een parlementair verslag van den heer Wascher (Documenten 1880—'81 p. 68) . Het relaas, dat Paul Fredericq geeft van dit geval (op cit. IJ 110) is tendentieus en onvolledig. De Vlaamsche openbare meel ning werd sterk in beroering gebracht door deze zaak, welke eindelijk aanleiding gaf tot een wet op het gebruik van het Vlaamser in bestuurszaken die den 22 Mei 187.8 werd aange- nomen. Toen deze wetten in werking waren getreden, gaven zij aan- leiding tot veel teleurstelling. Als vereischte voor hun toepassing hadden de ambtenaren en de rechters op de hoogte moeten 170 wezen van de Vlaamsche taal ; en dat was niet het geval.

Men moet rekening houden met deze mislukking om de strekking te begrijpen van de wet van 15 Juni 1883 op het onderwijs in het Vlaamsch op de middelbare staatsscholen, welke wet tot stand kwam onder het liberale ministerie Frère- Orban. Dit wetsvoorstel werd bijna tegelijkertijd ingediend door een groep liberale leden met Julius de Vigne, en een groep katho- lieke met Eduard Coremans aan het hoofd ; waarschijnlijk wilde men elkaar den wind uit de zeilen nemen, en ook : men wilde een einde maken aan het dralen van de regeering die vreesde, dat een vervlaamsching van het middelbaar staatsonderwijs de staatsscholen zou doen leegloopen, tot groot voordeel van de katholieke scholen, en dus geen verandering ten goede zou brengen in de bestaande toestanden — wat grootendeels waar is gebleken. Het wetsontwerp werd naar de „centrale afdeeling" verwezen. De Waalsche liberale afgevaardigde Xavier Olin stelde de memorie van toelichting op, waarvan wij hier het voornaamste gedeelte aanhalen : „Zeer vele Vlaamsche ouders verlangen, dat hun kinderen Fransch leeren zonder hun moedertaal eenigermate te verwaarloozen. De vurigste voorstanders van de Vlaamsche taal hebben de ouders er niet toe kunnen brengen zich tegen het onderwijs van de Fransche taal te verzetten. En wat ons betreft moeten wij oppassen (en deze waarschuwing is buiten- gemeen van belang en werpt een goed licht op de heele politiek die na 1884 op dit terrein door de katholieke regeering zal wor- den gevolgd) niet in de kaart te spelen van de vijanden van het openbaar onderwijs ; wij moeten onze scholen niet inrichten volgens een plan dat onze tegenstanders geenszins geneigd zul- len zijn van ons over te nemen. Toch moeten wij zonder aarzelen erkennen, dat het noodzakelijk is, het gebruik van de Vlaam- 171 sche taal in verschillende vakken van het leerplan uit te brei- den. Het moet de voertaal worden van het onderwijs. Daar de bestuursambtenaren en de rechters het Vlaamsch niet machtig zijn, hebben de wetten van 1873 en 1878 over het gebruik van 't Vlaamsch in het algemeen bestuur en de rechtspraak niet aan haar bedoeling beantwoord en geen verandering gebracht in de toestanden. En wanneer wij dieper in de zaak doordringen en rekening houden met de geestelijke afzondering der Vlaam- sche bevolking, zien wij dat iedere vooruitgang wordt gestuit doordat er geen voeling bestaat tusschen de beschaafde stan- den en het volk. Deze afzondering bevordert de sleur, de voor- oordeelen en ook de vijandigheid die zich steeds sterker doet gevoelen tusschen de Walen en de Vlamingen." Deze uitlatingen moeten ons voortdurend voor oogen staan : zij geven ons de kern der Vlaamsche kwestie. De wet werd 15 Juni 1883 aangenomen. De leerrooster der voorbereidende afdeeling die bij de mid- delbare staatsscholen was gevoegd, moest in de Noordelijke provincies bijna geheel vervlaamscht worden. Op de eigenlijke middelbare school moesten het Engelsch en het Duitsch in het Vlaamsch onderwezen worden, evenzoo een of meerdere andere leergangen, minstens twee moesten bij het begin van het leer- jaar 1886 in 't Vlaamsch worden gegeven. Een bijzondere cursus moest ingesteld worden om Vlaamsche leeraren op te leiden. Een ministerieel besluit van 7 December 1883 voegde aan de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte te Gent speciale Vlaamsche colleges toe. Om den toeloop te bevorderen werd een studiebeurs van 800 fr. ingesteld. Een besluit van 5 Maart 1884 stelde het programma vast voor de cursussen, bestemd om leeraren in de Vlaamsche taal op te leiden, en leeraren geschikt om geschiedenis, aardrijkskunde en moderne talen in 't Vlaamsch te onderwijzen. Deze wet heeft echter de flaminganten niet bevredigd. Zij 172 kunnen overigens nooit bevredigd zijn, omdat zij steeds met principieele eischen aankomen, die geen rekening houden met de werkelijke toestanden. Wanneer de regeering de belangen en de verlangens der ouders over het hoofd had gezien, zouden dezen hun kinderen van de staatsscholen weggehaald en ze naar de vrije katholieke scholen gezonden hebben. Daarom had art. 5 der wet de bevoegdheid gegeven om ook een Franschen leergang in te stellen naast den Vlaamschen. In de meeste scholen had de Fransche leergang den grootsten aftrek. De roomsche scho- len hadden zich wel gewacht om hun Vlaamsch onderwijs te verbreiden ; integendeel : om de leerlingen van den gegoeden burgerstand tot zich te trekken, verkondigden zij met veel ophef dat hun onderwijs, op Fransche leest geschoeid, op dezelfde wijze zou worden voortgezet.

Nauwelijks waren in 1884 de katholieken aan het bewind ge- komen of ze toonden reeds hun afkeer voor al wat tot de volks- ontwikkeling kon bijdragen. Onder de talrijke maatregelen, bestemd om het staatsonderwijs te benadeelen, waren er ook die het Vlaamsche onderwijs troffen. In October 1884 stond een ministerieel besluit maar aan één student toe, kosteloos den nieuwen Vlaamschen cursus in Gent te volgen; in 1886 werd de studiebeurs op 500 fr. teruggebracht. Ik heb reeds in de vorige hoofdstukken gewezen op de afzij- dige houding waartoe het katholieke ministerie verplicht was in de verschillende politieke kwesties. Dit gold eveneens voor de Vlaamsche kwestie. Hier was evenwel de partij niet gebon- den door een of ander verkiezingsprogramma, maar uit den aard der zaak was zij toch tot machteloosheid gedoemd. De eenige maatregel die een werkelijk heilzame uitwerking kon 173 hebben, moest getroffen worden op het gebied van het onder- wijs; maar daar zulk een maatregel de voorrechten van het vrije onderwijs zou hebben bedreigd, werd hij zorgvuldig achter- wege gelaten. Toch moest er aan de Vlamingen getoond worden, dat men zich met hen bezighield. En dit deed de regeering ook. Zij liet geen gelegenheid voorbijgaan om de Vlaamsche bevolking, waarop de rechtsche partij grootendeels steunde, te vriend te houden. Ongelukkigerwijze waren al deze vertooningen slechts ijdele gebaren. De regeering betuigde wel haar Vlaamschge- zindheid, maar richtte weinig uit. Dit komt het duidelijkst naar voren bij de stichting der Vlaamsche Academie. Charles Rogier had reeds dit plan ont- worpen in 1841 en op de lijst der leden die aangewezen waren, vijftien in getal, stonden de meest vooraanstaande Vlaamsche letterkundigen van dien tijd. Met den val van Rogier in 1841 verdween dit plan. Nu kwam minister August Beernaert met hetzelfde voorstel voor den dag. Eerst werd er gedacht over een Vlaamsch-Hollandsche academie, wat door minister Heems- kerck van de hand werd gewezen. Ook waren de Vlaamsche particularisten uit Westvlaanderen er hevig tegen gekant. Zij vreesden dat de academie zou leiden tot de verbastering van hun volksaard, en de deur zou openen voor calvinistische in- vloeden. Ik citeer het volgende, daar het één der meest typische uitingen is van deze particularistische gezindheid, die zoo'n voorname rol speelt in de Vlaamsche beweging. Zoo schreef kannunik Duclos 1) in Rond den Heerd: „Vreemde taal voor vreemde taal, ik heb nog liever het Fransch ! 't Gebruik van 't Fransch doet aan het Vlaamsch min kwaad als 't gebruik van het 't zoogezeid Nederlandsch... De taal van Nederland is de taal van onze Vlaamsche provincies niet... Wij willen Vlaamsch,

1) Lie Paul Fredericq. op. cit. II. p. 182-3. 174 geen Nederlandsch. Wij willen onze taal en niet de geijkte kunstmatige taal der pedanten en der verstaven schoolmeesters. Liever dan dit Nederlandsch te zien inbrengen, zagen wij het Volapiik invoeren, deze taal is toch kunstmatig gesmeden. Lie- ver — en roep maar dat ik een Leliaard worde -- liever 't Fransch. Ja, liever 't Fransch : daar zijn er meer te Brugge, die 't verstaan, dan lieden, die dit zoogezeid Nederlandsch geknoei vatten... Zoo slap en zoo welluidend dat onze taal is, zoo ruw en zoo hooge is de Hollandsche tongval. Dat 's landsbeheer hem dus onthoude van het geld der Staatskasse te verkwisten aan eene inrichting 1 ), die anders niets en kan ten zij onze tale ver- basteren, om te eindigen met onzen volksaard te verbasteren en misschien ons tot de Hervorming te brengen..." Er werd dus eene Vlaamsche academie of Vlaamsche taalka- mer, om het onvervalscht Vlaamsche woord te gebruiken, ge- sticht bij koninklijk besluit van 8 Juli 1886. De regeering benoemde een achttiental leden waaronder drie kwart volslagen nulliteiten waren, en vier nooit iets te maken hadden gehad met de Vlaamsche letterkunde. Liberale letterkundigen werden geweerd, met uitzondering van Jan van Beers en Max Rooses. Acht zetels moesten door meerderheid van stemmen toegewezen worden. De liberale candidaten werden op één na (D. Sleekx) geboycot. Daarop dienden van Beers, Max Rooses en Sleekx hun ontslag in. Van de andere maatregelen die de regeering nam om zich de Vlamingen goedgezind te maken, dienen vermeld te worden het slaan van munten met Vlaamsch randschrift, tweetalige post-

1) Buiten zijn eigen weten, schrijft onze kanunnik geen Vlaamsch, maar Fransch. Zijn zin is een letterlijke overzetting van: Que le gouverne- ment s'abstienne done de gaspiller l'argent du Trésor a une institution qui ne peut rien d'autre qu'abeitardir noire langue. Al te dikwijls is het Vlaamsch niets anders dan een borduursel van provinciaalsche termen op een Fransch stramien. 175 zegels en bankbiljetten. Dit had reeds moeten gebeuren van de eerste jaren van België's bestaan af, — maar wat waren eigen- lijk de Vlaamsche streken daarmee geholpen?

Veertien jaar lang hield men de Vlaamsche kwestie voorzich- tigheidshalve van de agenda der Kamer verwijderd. In 1898, aan den vooravond van de verkiezingen, achtte de regeering het noodig, zich op te werpen als verdedigster der Vlaamsche zaak. Maar wat moest ze doen ? Op onderwijsgebied was haar elk op- treden ontzegd, daar elke bemoeiing van staatswege de belan- gen van het vrije onderwijs in gevaar bracht. Overigens, de Vlaamsche bevolking bekommerde zich ook bitter weinig om het onderwijs. De regeering kreeg den inval, aan de grief welke Gerrits in 1871 als nummer 1 op zijn lijst had geplaatst, te gemoet te komen, een grief die intusschen geheel in het vergeet- boek was geraakt. De regeering stelde dus voor, dat de officieele tekst der wetten in de twee talen zou worden opgesteld, een wetsontwerp, dat ongetwijfeld aan de Vlamingen moest behagen, maar dat een louter formeele voldoening gaf, en niet den minsten invloed kon uitoefenen op den zoo achterlijken economischen en cultureelen toestand van de bevolking. In de „centrale afdeeling" waar het wetsontwerp eerst in behandeling kwam, opperden twee Waalsche katholieken dP Favereau en de Montpellier, ernstige bezwaren. De wet werd, in een soort van roes, bijna met algemeene stemmen aangenomen. Uit de tallooze redevoeringen heb ik maar één verstandige opmerking kunnen opvisschen, en wel van het socialistisch Kamerlid Smeets, die met de luimigheid en het nuchter verstand, den Luikenaars eigen, verklaarde, dat de eenige oplossing der Vlaamsche kwestie gelegen was in goede scholen en verplicht onderwijs. Hij had volkomen gelijk, maar zulke gezonde taal vond rechts geen weerklank. 176

Begin 1897 kwam de wet in den Senaat. Zeer onverwacht vond ze daar een levendigen tegenstand. Moet dit toegeschreven worden aan de grootere onafhankelijkheid van den Senaat tegenover het kiezerscorps, of hadden de Senaatsleden gehoor gegeven aan de bezwaren, waarop de Favereau en de Mont- pellier hadden gewezen? Per slot van rekening had de wet geen ander doel, dan de twijfelachtige belangen van een troepje politici te dienen, en het was eene grove fout van de regeering om in zulke omstan- digheden het gevaarlijkste vraagstuk dat er in de Belgische politiek bestond, weer op den voorgrond te brengen. Terwijl in de Kamer de debatten de eigenlijke kern niet eens hadden geraakt, werd de kwestie in den Senaat in haar vollen omvang behandeld. Daar het indienen van dit wetsont- werp geenszins noodzakelijk was, werden er allerlei vermoedens uitgesproken, en soms zeer dwaze vermoedens. De heer Tournay verdacht de Vlamingen ervan, dat ze een middel zochten om de Walen uit de openbare ambten te verdrijven. De wetten van 1873 en 1878 hadden aan de Vlamingen alles gegeven wat ze konden verlangen. Maar het is nu eenmaal een eigenschap van hen, dat ze nooit voldaan zijn. „Al zou er geen enkele grief meer naar voren te brengen zijn", zeide Tournay, „dan zullen de flaminganten er nog wel één uitvinden, want voor hen zal er altijd een laatste eisch bestaan !" Deze woorden wijzen inderdaad op den meest hinderlijken trek der flamingantsche beweging, welke voor velen een soort van beroepsbezigheid is geworden. De Senaat verwees, na het aannemen van een amendement van Lejeune, de wet weer naar de Kamer. Alles werd nu door de regeering in het werk gesteld om een nieuw échec te voorkomen. De openbare meening in het Walen- land begon een zekere onrust te vertoonen. De Favereau werd 177 in het kabinet opgenomen, en kreeg de portefeuille van Buiten- landsche zaken, zoodat hij niet meer tegen de regeering kon optreden. De wet werd hevig aangevallen door de Luiksche afgevaardigden. Het was toch te dwaas geweest, wanneer ze, eerst met algemeene stemmen aangenomen, daarna verworpen werd ! De Senaat werd ook bewerkt. Men gaf hem te verstaan, dat ernstige partijbelangen in het spel waren. De Senaat kwam tot inkeer en toonde zich volgzaam.

Onder de Vlaamsche katholieken waren er echter velen, die meer Vlaamsch dan katholiek waren, en er zich verontwaardigd over toonden, dat de vrije roomsche scholen het Vlaamsch niet in hun leerrooster opnamen. Den 23sten December 1889, nam Eduard Coremans, terwijl de Kamer zich bezighield met een wet op het Hooger Onderwijs, de gelegenheid te baat om een amendement in te dienen, waar- door indirect de katholieke middelbare scholen verplicht werden, het onderwijs in de Vlaamsche taal behoorlijk in te richten. Woeste verzette zich tegen het amendement dat dan ook ver- worpen werd. In 1894 dezelfde poging met denzelfden uitslag. Eduard Coremans liet den moed niet zakken, en in 1901 kwam hij niet meer met amendementen, maar met een initiatief-voor- stel om de „papencolleges" er toe te brengen, zich aan de wet van 1883 te onderwerpen. Wij zagen reeds, om welke redenen de bisschoppen niets wil- den weten van een vervlaamsching van hun onderwijs. Om te beginnen duldden zij niet het geringste verzet tegen hun macht, en daar er onder de leerlingen der diocesaansche scholen, der seminaria en der Leuvensche Universiteit veel Vlaamschgezinde jongelieden waren, die hun gevoelens niet onder stoelen of banken staken, trad het episcopaat hardhandig op, en werden de zondaars weggestuurd en vervolgd. Dit wekte groote veront-

12 178 waardiging tegen de hooge geestelijkheid, zoo zelfs, dat er sprake van was, een Vlaamsch-katholieke volkspartij te stichten die bij de verkiezingen met eigen candidaten zou optreden. Wij hebben reeds in dit hoofdstuk in den breede het standpunt van het episcopaat uitgelegd, dat zich zoo duidelijk uitspreekt in de rede van Mgr. Waffelaert (1906) : de lagere bevolking moest uitsluitend in de gewestelijke landstaal opgevoed worden, waar- in het dan om zoo te zeggen zonder eenigen uitkijk gevangen zit. Met den gegoeden burgerstand moest anders gehandeld worden. Deze was tuk op Fransche opvoeding en Fransche be- schaving. Men moest daaraan toegeven. Het was overigens een middel om de volksklasse nog meer af te zonderen, en ze dus nog gemakkelijker in bedwang te houden. Hoe grooter de kloof werd tusschen het volk en de beschaafde standen, hoe steviger ook de geestelijkheid haar gezag kon laten gelden. Deze gedrags- lijn was echter niet zonder gevaar. In de staatsscholen, waar sedert 1886 het Vlaamsch behoorlijk onderwezen werd, hadden zich reeds tal van vrijzinnige propagandisten gevormd, die van de volkstaal goed op de hoogte waren, en in nauw contact ston- den met de boeren en de werklieden. De afzondering van de volksmassa zou wel eens een uitwerking kunnen hebben, tegen- overgesteld aan die welke de hooge geestelijkheid had verwacht. Toch toonde het episcopaat zich niet gevoelig voor deze feiten Ik vermoed, dat er nog andere redenen waren, en van meer zakelijken aard. In een toespraak die Mgr. Waffelaert den 14den Juli 1904 tot de hoofden der bisschoppelijke colleges hield, en wel op idenzelf den dag dat er te Brugge een Vlaamsch-katho- lieke landdag gehouden werd, had de prelaat verklaard, dat de leerrooster der katholieke scholen geen plaats bood voor het Vlaamsch. Wat ik hier verder neerschrijf is louter een veronder- stelling, maar als verklaring lijkt zij mij zeer waarschijnlijk. De roomsche middelbare scholen zijn hoofdzakelijk standenscholen. Het zijn niet alleen de vooroordeelen der ouders waarmee zij 179 rekening houden, maar ook wel degelijk hun belangen, en zij zijn er — door de lagere onderwijsklassen onmiddellijk te doen aansluiten bij de middelbare, en door de meest doelmatige ver- deeling van den leerrooster — in geslaagd, een jaar eerder met hun leerstof gereed te zijn dan de staatsscholen. Het aldus ge- wonnen jaar wordt besteed om de jongens klaar te stoomen voor de toelatingsexamens tot de cadettenschool en andere inrichtin- gen, waar de leerlingen der roomsche scholen dan met de eerste nummers op de lijst komen, een, voorsprong welken ze verder bewaren, zoodat zij later in hun loopbaan ook steeds den eersten rang blijven behouden. Zoo is het gebeurd, dat de hoogere amb- ten en de hoogere rangen in het leger soms voor een groot ge- deelte bezet werden door lieden afkomstig uit de katholieke scholen, wat, afgezien van de prachtige reclame, ook nog voor de partij tal van voordeelen bood. Waren nu de bisschoppen verplicht om hun colleges op dezelfde wijze in te richten als cie staatsscholen, dan werd deze heele opzet onmogelijk; en het is gemakkelijk te begrijpen, dat zij zich met hand en tand verzet- ten. Hun gezag was overigens zoo groot, dat hun tegenstanders nauwelijks in het openbaar tegen hen durfden opkomen. Er werd veel geredetwist, maar meer niet. Bovendien, de Vlaam- sche militanten wisten, dat er geen heil bestond buiten een wettelijke regeling, en dat er zelfs weinig gewonnen zou zijn, wanneer zij de bisschoppen tot hun meening konden overhalen. Inderdaad, het roomsche onderwijs staat slechts gedeeltelijk onder het gezag der bisschoppen. Dezen hebben niets te zeggen in de talrijke inrichtingen die door de kloosterorden — vooral de Jezuïeten — worden bestuurd. Toen in 1906 de bisschoppen geen twijfel meer konden koes- teren omtrent het voornemen van Coremans en zijn politieke vrienden om een initiatief-voorstel in te dienen, publiceerden zij een Gezamenlijke Instructie, die aan alle hoofden en leeraren der roomsche scholen was gericht, en waarin zij trachtten aan 180 de verlangens van hun vlaamschgezinde geloofsgenooten tege- moet te komen. Maar deze circulaire trof geen doel. Ten eerste waren de voorgestelde maatregelen te halfslachtig om de mili- tanten te voldoen. In de diocesaansche scholen werden de aan- wijzingen van de bisschoppen nauwelijks in practijk gebracht en de kloosterscholen namen er heelemaal geen notitie van. Het initiatief-voorstel van Eduard Coremans bleef tot 1907 hangende. De regeering deed wat zij kon om het te doen mis- lukken en minister de Trooz diende als afleiding een amende- ment in, waarbij het Vlaamsch op de scholen der Waalsche provincies verplicht werd gesteld, met de zeer duidelijke bedoe- ling om de Waalsche openbare meening in opstand te brengen. Eén van de voornaamste redenaars die in de debatten optrad (Mei, Juni, Juli, 1907) was Delbeke. Het was volgens hem de plicht van de regeering om aan den gegoeden burgerstand in Vlaanderen, het Vlaamsch als gebruikstaal op te dringen, en dit vooral om den Franschen invloed te weren. De Belgische ka- tholieken waren tegen Frankrijk gekant wegens de scheidings- wetten die daar sedert een paar jaren van kracht waren. Delbeke sprak de volgende woorden (redevoering van 17 Mei) : „De Belgische katholieken hebben voor a 11 es den plicht, een sterken dam op te werpen tegen het doordringen bij ons van de Fransche cultuur, die tot zoo groote verdorvenheid is vervallen... Onze Vlaamsche beschaving, de eenige die bij ons volk zijn kenmerkende eigenschappen, zijn zeden en zijn godsdienst waarborgt, is alleen bij machte het doordringen van den Franschen invloed te stuiten." Woeste kwam hevig in verzet tegen het voorstel. De wet van 1883 was goed voor het staatsonderwijs, maar werd heiligschen- nend, wilde men haar toepassen op de katholieke middelbare scholen. Het debat was uiterst verward, met allerlei krakeel over de kwestie of de wet al of niet in strijd was met de Constitutie. 181

Er kwamen amendementen, subamendementen, amendementen op de subamendementen, enz. tot in het oneindige. Den 12den Juli, nam de Kamer met 74 tegen 70 stemmen een hoogst ge- brekkigen en vooral dubbelzinnigen tekst aan, zoodat zij zelf daarna ontsteld was over het misbaksel, dat uit haar handen was gekomen. „We hebben een monsterachtige wet gemaakt", zei Paul Jan- son, „want haar draagkracht reikt verder dan haar ontwerpers hebben gewild. Sommigen gaan zelfs zoo ver te beweren, dat zij ook in het Waalsche land van toepassing is." Dit „vormloos product" (ce troncon informe) orme) zooals Carton de Wiart deze wet noemde, gaf aanleiding tot zoo uiteenloopen- de uitleggingen, dat met algemeene stemmen een commissie werd ingesteld, die een nieuw verslag en een nieuw ontwerp moest opmaken. In de vergaderingen der commissie kwamen weer de meest tegenstrijdige inzichten tot uiting, zooals trouwens te verwach- ten was. Sommige katholieke leden verwierpen elke inmenging op het gebied van het vrije onderwijs ; anderen vonden goed, dat er in de roomsche scholen twee Vlaamsche leergangen wer- den ingesteld, waarvan dan de keuze vrij zou blijven. Na zes verschillende ontwerpen legde Segers er een voor, dat als com- promis diende. Het week sterk af van den oorspronkelijken tekst van Coremans. De toelating tot de Universiteit werd af- hankelijk gesteld van een examen in het Vlaamsch, wat dus de katholieke scholen vrij liet ; er was dus ook geen sprake meer van de in de wet van 1883 voorgeschreven bepalingen. Het geharrewar dat de wet van 1907 veroorzaakte en de vrees dat het Vlaamsch -- een taal die voor een Waal van geenerlei belang is — verplicht zou worden gesteld voor de publieke ambten, gaven aanleiding tot groote onrust in de Waalsche gewesten. In regeeringskringen was men daarover niet weinig onthutst. Toen Albert I na zijn troonsbestijging, 182 zijn intree deed in Waalsche hoofdsteden, wapperde overal de Waalsche vlag (geel doek met den rooden Gallischen haan) en een eensgezinde menigte gaf blijk van haar gevoelens door haar geroep, door haar insignes, door opschriften op dwars over de straten gespannen doeken, welke opschriften gewoonlijk hierop neerkwamen, dat de Walen niet van zins waren zich door de Vlamingen te laten ringelooren.

Den 9den Maart 1910 had in den Senaat een ernstig incident plaats. Het ging om een wetsontwerp, dat weinig geëigend scheen om de algemeene belangstelling te wekken, en dat de raden van beroep betrof. De regeering stelde voor dat om als griffier te worden benoemd in de Waalsche gewesten, men op de hoogte moest zijn van het Vlaamsch. Een zoodanige eisch was zeer goed te verdedigen, maar de voorgestelde maatregel raakte juist een hoogst gevoelig punt en het was ook voor de eerste maal dat een dergelijk beginsel in de wetgeving werd neergelegd. Toen de wet aangenomen werd, riep het Luiksche Senaatslid Dupont : „Leve de bestuurlijke scheiding !"

De Vlamingen hebben ontegenzeglijk recht op een eigen hoogeschool. Een stam die de helft van een bevolking uitmaakt, mag eischen, dat hij de middelen tot zijn beschikking heeft om tot den hoogsten trap van ontwikkeling te komen. Als men ech- ter aandachtig de uiteenzetting der Vlaamsche kwestie heeft gevolgd, en de bijzondere toestanden in België kent, is het ont- breken van een hooger Vlaamsch onderwijs om zoo te zeggen van-zelf-sprekend. Wat is hooger onderwijs? De bekroning, de volmaking van het middelbaar onderwijs ; — en wij hebben vastgesteld, dat het Vlaamsch middelbaar onderwijs niet be- 183 stond, ten eerste doordat de wet van 1883 niet volgens haar beginselen kon worden toegepast wegens de gevaarlijke mede- dinging der vrije roomsche scholen, ten tweede doordat de te- genstand der bisschoppen en de slechte wil der kloosterorden het onmogelijk maakten, op de katholieke scholen een wettelijke regeling toe te passen. Men kan toch geen dak op een huis zet- ten, voordat de muren staan. Een Vlaamsche Universiteit ware iets geweest dat in de lucht hing, iets onbestaanbaars. Overi- gens, iedereen is in België vrij om een Universiteit te stichten; en wanneer een dergelijke Vlaamsche inrichting aan een be- hoefte had beantwoord, dan was er vanzelf een Vlaamsche Universiteit ontstaan. Het is opmerkelijk, dat er nooit over de mogelijkheid van een dergelijke vrije stichting is gedacht. Er worden groote landdagen en congressen gehouden, politiekers houden hoogdravende redevoeringen, requesten worden tot de regeering gezonden, er worden optochten gehouden met f an- faren en banieren, maar, en dat geldt voor het heele Vlaamsche vraagstuk, van werkelijk handelend optreden is geen sprake. Een vergadering van bisschoppen onder voorzitterschap van Kardinaal Mercier, in September 1906, stelde een instructie op waarin werd gezegd, dat het Vlaamsch onmogelijk als eenige taal kon gebruikt worden in het middelbaar onderwijs en dat het hooger onderwijs — dit sloeg op de katholieke Leuvensche Universiteit — noodzakelijk moest worden gegeven in het Fransch, dat een wereldtaal is. Pas in 1911 werd door Louis Franck een initiatief-voorstel ingediend met een memorie van toelichting, waarvan de mo- tieven hoofdzakelijk waren ontleend aan het hoogst verdienste- lijk werk van Lodewijk de Raet : De Vervlaamsching der Gent- sche Hoogeschool (1906) . Daar de Kamers kort daarna ont- bonden werden, werd het voorstel den 19den November 1912 weer ingediend. Louis Franck stelde voor, trapsgewijze de Gentsche hooge- 184 school te vervlaamschen. De hoogleeraren die reeds in functie waren, werden aangezocht, hun colleges in het Vlaamsch te houden. Wat de nieuw te benoemen professoren betreft, deze werden verplicht dit te doen. Den 16den Mei 1913 diende het katholieke Kamerlid Verhae- gen een initiatief-voorstel over hetzelfde onderwerp in, maar waarbij van een heel ander beginsel werd uitgegaan. Men moet, om dit laatste voorstel te beoordeelen, bedenken dat de Gent- sche hoogeschool ook bezocht wordt door jongelieden die afkom- stig zijn van het westelijk gedeelte van Henegouwen, dus door Walen, zooals de Luiksche hoogeschool bezocht wordt door Vlaamsche studenten uit Limburg. De treinverbindingen met Brussel zijn zoo talrijk en zoo snel, dat jongelieden uit Namen, Bergen, Aalst, Antwerpen, Leuven de colleges der vrije univer- siteit te Brussel gemakkelijk als spoorstudenten kunnen volgen. Deze omstandigheden stellen practisch het vraagstuk van het hooger onderwijs in een heel nieuw licht. Een Vlaamsche hooge- school uitsluitend te Gent zou slechts voor weinigen van nut zijn. Verhaegen proponeerde dus om te Luik en te Gent (en waarschijnlijk zouden daarna Brussel en Leuven het voorbeeld volgen) tegelijkertijd een Vlaamsche afdeeling te stichten. Naast de Fransche colleges zouden er dan Vlaamsche gegeven worden. België, aldus Verhaegen, was geen samenkoppeling van twee rassen, maar hun ineensmelting. Men moest zich vooral wachten tusschen het Noorden en het Zuiden een taalmuur op te richten, die de Walen en de Vlamingen van elkaar zou ver- vreemden. Bij het uitbreken van den oorlog was de hoogeschooikwestie nog niet in behandeling gekomen. Toen in November 1918 de Belgische regeering uit Haver terugkwam en tegelijk met het leger en den koning op weg was naar Brussel, speelde zich in het dorpje Lophem bij Brugge een 185 zeer vermakelijk tooneel af. Gedurende de Duitsche bezetting had een kleine groep financiers en politici te Brussel het heft in handen gehad ; en deze lieden zagen niet zonder leedwezen den terugkeer van het kabinet de Broqueville. Eenige heeren gingen den koning te gemoet en dischten hem allerlei verhalen omtrent den gevaarlijken toestand te Brussel op : een revolutie was op het punt uit te breken, de Vlamingen kwamen in opstand, enz. Deze heeren beweerden, dat zij de eenigen waren die de situatie konden redden, daar de regeering uit Haver volkomen onpopu- lair was. Van revolutie en opstand was in de verste verte geen sprake, maar de zet had succes en zoo werd de Broqueville uit het zadel gelicht. Onder andere beloften werd ook in den mond van den koning gelegd de vervlaamsching der Gentsche hooge- school. Nauwelijks werden plannen opgesteld om tot deze vervlaam- sching over te gaan, of er ontstond een hevige tegenstand in het heele Walenland en niet het minst te Gent zelf. Inderdaad is Gent een nijverheidsstad met een talrijke, geheel Vlaamsche werkliedenklasse, een zeer beperkten middenstand, terwijl de hoogere kringen, die bestaan uit industrieelen en ambtenaren, geheel Fransch zijn. De meeste studenten die de Universiteit bezoeken, komen uit dezen laatsten kring, en het was dus wel te verwachten dat een vervlaamsching juist te Gent de grootste tegenkanting moest ondervinden. Het was zelfs te voorzien dat zoo noodig de Fransche universiteit als vrije universiteit zou worden voortgezet ; en dit is ook gebeurd. De wet-Nolf (1923) waarbij getracht werd den Vlamingen gedeeltelijk hun zin te geven zonder toch de Fransche hooge- school geheel af te schaffen, heeft beide partijen gegriefd. Twee derden der colleges zijn vervlaamscht, maar de Fransche colle- ges zijn onmiddellijk ondergebracht in het Institut des Hautes Etudes, gesticht door den Gentschen bond ter Verde- 186 diging van de Fransche taal. Een zestal studenten slechts liet zich inschrijven voor de Vlaamsche colleges, een poover resul- taat, dat door de flaminganten wordt voorgesteld als een gevolg van hun eigen boycot en door de Franschgezinden als een on- miskenbaar teeken, dat de Vlaamsche hoogeschool geen levens- vatbaarheid bezit... Gent, al heeft er de Vlaamsche Academie haar zetel, is toch geen centrum van Vlaamsche cultuur; zulks is Antwerpen wel. Het is een handelsstad waar de standen op gelijken voet met elkaar omgaan en waar alle lagen der bevolking het Vlaamsch spreken. Een zuivere Vlaamsche beweging heeft er zich sterk geopenbaard zoowel in de schilderkunst en de muziek, als in de letterkunde. Te Antwerpen zou dan ook een Vlaamsche hooge- school de elementen om zich hebben die noodig zijn voor haar ontwikkeling en haar bloei. Men moet zich geen overdreven voorstelling maken omtrent de uitwerking van dit hooger onderwijs. Het zal niet in staat zijn, het Vlaamsch op te voeren tot een degelijke beschavings- taal. Het Vlaamsch, zooals het reilt en zeilt, is de trouwe af- spiegeling van de volksziel en het is deze volksziel in haar geheel, die door een goed ingericht volksonderwijs moet worden veredeld. Zoo- lang dit niet gebeurt -- en de toestanden geven niet veel hoop daaromtrent — zal een Vlaamsche hoogeschool steeds zijn, als ik het zoo mag noemen, een vlag op een modderschuit. Uit een pedagogisch oogpunt en met de beste bedoelingen is in de laatste jaren het onderwijs van het Fransch in de Vlaam- sche volksscholen sterk achteruit gezet. Er heeft zich echter een zeer bedenkelijk verschijnsel voorgedaan : de plaats die het Fransch heeft moeten ontruimen, wordt niet door het Neder- landsch ingenomen, maar door de plaatselijke dialecten, omdat de opleiding van het onderwijspersoneel zoo gebrekkig is, dat 187 het niet in staat is behoorlijk Nederlandsch onderricht te geven. 1)

Telkens wanneer het kiesrecht uitgebreid werd, heeft de Vlaamsche beweging een ander aanzien gekregen. Onmiddellijk na 1830 had zij slechts een letterkundig karak- ter met Willems, Prudens van Duyse, Ledeganck, Conscience, Theodoor van Rij swij ck. Na 1848 laat de beweging zich gelden op politiek terrein. Men moet dit feit toeschrijven aan de nieuwe lagen kiezers, en meestal vlaamschgezinde kiezers, die na 1848 de gelegenheid hadden hun wil te uiten bij de stembus. Hoe meer men in Vlaanderen het volk nader komt, hoe meer men zich dus van de hoogere standen verwijdert, hoe meer het Vlaamsch de heerschende taal wordt, zoodat noodzakelijkerwijze bij elke uitbreiding van het kiezerscorps de Vlaamsche taal- belangen meer op den voorgrond traden. Daaraan is ook na 1848 de opkomst van een Vlaamsche politieke beweging toe te schrij - ven. Ik wil niet beweren, dat andere factoren geen rol hebben gespeeld zooals bijvoorbeeld de uitwerking van het Neder- landsch onderwijs dat van 1815 tot 1830 zoo voortreffelijk was ingericht, en die zich slechts kon laten voelen na een zeker tijds- verloop, maar ik ben overtuigd dat deze omstandigheid eenigs- zins overschat is. De Nederlandsche invloed op de Vlaamsche

1) De uiterst verwarde toestanden die er in België bestaan op school- gebied, vooral in Vlaanderen — dat de slechte gevolgen van de vrijheid van onderwijs om zoo te zeggen aan den lijve voelt — maken het zeer moeilijk, hier een beknopt overzicht te geven en tegelijk al de noodige omstandigheden in aanmerking te nemen. Daarom verwijs ik naar het zoo verdienstelijke — boven reeds aangehaalde — werk van Fernand Daumont: Le mouvement flarnand, dat een overvloedig feitenmateriaal en een zeer objectief beeld van de toestanden geeft. 188 beweging is slechts merkbaar bij den grooten Vlaamschen strij der jhr. de Maere-Limnander die, in 1826 te Sint-Nicolaas geboren, zijn opvoeding in Holland ontving en zich in 1850 te Gent vestigde. Hij was de eenige onder de liberale politici die den Vlaamschen belangen als zoodanig genegen was. Wanneer nu, in 1892, het algemeen kiesrecht, met als correc- tief het meervoudig stemrecht, wordt ingesteld, zien wij de economische en sociale belangen, de echte Vlaamsche volksbe- langen, die tot nu toe veronachtzaamd waren, naar voren bren- gen door de democraten hetzij dat zij socialist of katholiek zijn. Mannen als Anseele (soc.) en pastoor Daens (chr. dem.) vertegenwoordigden de Vlaamsche volksklasse en herhaaldelijk toonden zij aan tot welk parialeven de Vlaamsche werkman gedoemd was. Achterlijk en dom, is hij alleen geschikt voor het ruwe en slecht betaalde handwerk dat men hem overlaat en dat hij, weggedreven door de ellendige toestanden van zijn eigen landstreek, moet gaan zoeken in ver afgelegen oorden, zooals in Picardië, in Normandië en in de mijnbekkens van Hene- gouwen. Terzelf dertij d komen de Waalsche handwerkslieden, die goed onderricht zijn en dus bekwamer, de plaatsen bezetten in Vlaanderen. Het standpunt der Vlaamsche democraten, van welke partij ook, komt hier volkomen overeen met de conclusies van geleer- den en economisten zooals Emile Waxweiler, Louis de Raet en den Engelschen onderzoeker Seebohm Rowntree. De ervarin- gen van het leven en de wetenschap dekken elkaar. De achter- stand van de Vlaamsche bevolking, al de misère waaraan zij blootgesteld is, zijn te wijten aan het gebrekkig onderwijs. De Vlaamsche kwestie is hoofdzakelijk een volkskwestie. Dit is ook het socialistisch standpunt. Waalsche socialisten moeten dus de Vlaamsche eischen helpen steunen. Dit hebben zij, trouw aan de partijdiscipline, ook gedaan. Deze medewerking had echter slechts reden van bestaan wanneer zij de moreele en 189 economische opheffing van Vlaanderen kon bevorderen. Meestal echter wanneer de Vlaamsche kwestie in de Kamer te berde kwam, was zij geheel verpolitiekt en was er geen sprake meer van eene groote volkszaak, maar slechts van de meest bekrom- pen en armzalige partijbelangen. Wilden de Vlaamsche socialis- ten meedoen, goed, maar de Waalsche zouden dan werktuiglijk gehoorzamend tegen hun eigen belangen gehandeld hebben.

Herhaaldelijk kwam de Vlaamsche kwestie ter sprake in den loop der begrootingsdebatten wanneer het budget van het on- derwijs op de agenda stond. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de schoolwetten. Zoo was het ook het geval, toen de wet Poullet (1914) werd behandeld, en bij deze gelegenheid heeft dr. Bor- ginon, katholiek afgevaardigde, een hoogst verdienstelijke rede- voering uitgesproken in de zitting van 16 Januari 1914. Ik citeer hier een passus die onze aandacht verdient, vooral omdat hij sedert tientallen jaren het eenige voorbeeld is dat er over de Vlaamsche kwestie iets werkelijk verstandigs werd gezegd in de Volksvertegenwoordiging. „Waalsche broeders, wij zijn minder ontwikkeld dan gij, en onze economische welvaart is minder groot ; wij zijn betrekkelijk arm. Ik zal hier niet de oorzaken dier inferioriteit uiteenzetten, deze zijn ongetwijfeld zeer vele, maar zonder er een enkele te onderschatten, zonder vooral den invloed te ontkennen, die bij U de aanwezigheid der mijnen en de vruchtbaarheid van den bodem kan hebben gehad (bij ons moet een hectare grond bijna vier menschen voeden, bij U nog geen twee) ; zonder andere oorzaken van ellende te miskennen, moet ik toch verklaren, d a t de voornaamste oorzaak van onze econo- mische inferioriteit ons gebrek aan o nt- 190 wikkeling is, het gevolg van een gebiek- k i g o n der w ij s, en dat dit onderwijs gebrekkig is, omdat het grootendeels niet in de landstaal wordt gegeven. Bij ons, sluit het schoolonderwijs niet bij het huisonderricht aan, het staat ernaast, het oefent alleen 't geheugen en laat de edelste eigenschappen der ziel braak liggen, omdat het gegeven wordt in een taal, die de kinderen niet begrijpen..." „Welnu, Waalsche broeders, waarde Waalsche broeders, want ik voel voor U een oprechte genegenheid..." T r o c 1 e t (Waalsche soc.) — „Die is wederkeerig..." Borginon (kath.) — „Dank U." Nooit was er zulke taal in de Belgische Kamer gesproken, nog nooit had vooral een katholiek afgevaardigde, zulke ver- klaringen durven afleggen. Daar lag echter meer in deze rede dan wat er luidop in gezegd werd ; en wat dr. Borginon, als katholiek, niet durfde erkennen, werd onmiddellijk door twee Waalsche socialisten, Delporte en Troclet, naar voren gebracht : A n t o i n e D e 1 p o r t e. — „De achterstelling waarover U zich beklaagt, is uitsluitend een gevolg van den slaaf schen geest dien gij den Vlamingen inprent." Met andere woorden : U hoeft niet bij ons te komen aanklop- pen. Wanneer U verbetering wenscht in den toestand, verander dan eerst de Vlaamsche volksopvoeding. T r o c 1 e t. — „Het belang van Uw rede ligt hierin dat zij een begin is van den opstand van het Vlaamsche volk tegen het conservatisme." Het zou te mooi zijn, als wat Troclet zei, waar was. Die op- stand, zoo weinig waarschijnlijk, zou de dageraad der bevrijding zijn, maar niets wijst erop, dat zoo iets in de naaste toekomst zal gebeuren. 191

De Waalsche beweging is slechts een nawerking van de Vlaamsche. Ik heb reeds haar plotselinge opleving — in 1909 — gemeld ; daarna de uitroep van Senator Dupont: „Leve de bestuurlijke scheiding!" Den 15den Augustus en den lsten Sept. 1912 verscheen in de Revue de Belgique van de hand van Jules Destrée, afgevaardigde van Charleroi, een brief aan den koning over de scheiding van het Walenland en Vlaanderen. Jules Destrée betoogt eerst, dat Walen en Vlamingen zoo geheel van elkaar verschillen, dat zij moeilijk kunnen worden aangezien als deel uitmakende van een zelfde natie 1). Het Walenland wordt op alle manieren onderdrukt. „Wij zijn", zeide hij, „fei- telijk in den toestand van een veroverd en geannexeerd land, net als Elzas-Lotharingen." Klinkt het niet hoogst zonderling dezelfde klacht te hooren èn bij de Walen, èn bij de Vlamingen : „Wij zijn een onderdrukt volk !" En dat in een land dat, ten minste in eigen oogen, geldt bij uitstek het land te zijn der vrij- heid. Jules Destrée heeft het ook over het vakonderwijs van de provincie Henegouwen, dat stelselmatig door de regeering wordt vervolgd : „Wanneer het Walenland, gebruik makende van de zeer bescheiden middelen die haar door de provinciale autonomie worden verleend, zichzelf tracht op te heffen, komt het centrale gezag tusschenbeide om haar pogingen te verlammen. Indien wij meer en meer den dwang moeten ondervinden van een regeering die ons door Vlaanderen wordt opgelegd, wat blijft er dan van de Waalsche vrijheid wel over?" Niet veel, zouden wij Jules Destrée willen antwoorden, even weinig als van alle andere vrijheden, waarvan zooveel ophaal wordt gemaakt, en die in de werkelijkheid evenmin bestaan.

1) Juist (Nov. 1923) is er van Jules Destrée een werk verschenen over de Belgische taalkwestie: Wallons et Flamands, La querelle linguistique en Belgique (Paris, librairie Plon). Het is eene levendige en zakelijke uit- eenzetting, waarin hij hoofdzakelijk de gedachten ontwikkelt, die hij reeds had neergelegd in zijn brief aan den koning. Jules Destrée bekijkt de toestanden uitsluitend van uit het Waalsche standpunt. 192

Het is niet het centrale gezag, maar de Roomsche Kerk, die hier de groote schuldige is. Zij is het, die haar politieke macht heeft gevestigd op den slaaf schen steun der Vlaamsche boeren, die alles in het werk stelt om deze macht te blijven behouden door de heele Vlaamsche bevolking in haar bekrompenheid en haar onwetendheid te bestendigen, en die deze politieke macht terzelfder tijd gebruikt om den voor haar gevaarlijken vooruit- gang der Waalsche provincies te stuiten. De Roomsche Kerk heeft de groote handigheid gehad, haar spel verborgen te hou- den. De Belgen, die het voortdurend hebben over vrijheden die niet bestaan, beklagen zich over den druk van een centraal gezag, dat slechts een wassen neus is. Het is allergekst en tege- lijk allertreurigst. Laat ons den brief van Jules Destrée meer in bijzonderheden bespreken. Wanneer twee volkeren een politieke natie vormen, is het een vereischte, dat geen van beide in zijn bestaansmogelijkheden wordt belemmerd, en volgens Jules Destrée is dit met het Walenland wel het geval. Het Wapenland, dat het rijkste is, betaalt het grootste ge- deelte der belastingen, en de rijksgelden worden uitsluitend ge- bruikt om Vlaanderen te bevoorrechten. Millioenen worden er verspild voor groote gebouwen, voor onnoodige en dure werken die slechts tot doel hebben Vlaanderen te beloonen voor zijn trouw aan cie katholieke partij (deze feiten hebben wij reeds terloops aangehaald in onze vorige hoofdstukken). Het Walenland is ter wille van de Vlamingen ongewapend gebleven tegenover een vijandelijken aanval: „Wij voelen", aldus Jules Destrée, „het gevaar steeds nader komen, en wij weten, dat de legers hun weg zullen zoeken door het Walenland; en wij zijn niet bij machte om ze hierin te verhinderen. De tegenzin der Vlamingen om hun militaire plichten te aanvaar- den, de leuze „Niemand gedwongen soldaat", de slofheid van 193 onze regeering, maken, dat wij niet den noodigen tegenstand hebben voorbereid. Vlaanderen zal niets te maken hebben met een oorlog, en Antwerpen door zijn forten beschut, zal de onweersvlaag laten voorbijgaan. Maar wij, Walen, zullen aan al de verschrikkingen worden blootgesteld... Ah ! konden wij ons zelf maar verdedigen ! Wallonië zou een volksleger van 200.000 man op de been kunnen brengen, dat meer waard zou zijn dan onze gebrekkige en zoo dure legerorganisatie, een volksleger dat met den vurigsten moed zijn eigen haardsteden zou verde- digen !" Inderdaad, en dit zal in het volgende hoofdstuk ten volle in het licht worden gesteld, wanneer België zich in 1914 in zulk een jammerlijken militairen toestand bevond, dan was dit uit- sluitend te wijten aan den onwil van de Vlaamsche plattelanders die gedreven waren door hun bekrompen en egoïstische be- grippen. Daarna behandelt Jules Destrée de politieke tegenstelling tusschen de twee landstreken. Bij de algemeene verkiezingen van 1912, werden er in het Walenland 466.927 stemmen voor de regeering uitgebracht ; de oppositie verkreeg er 708.056. In Vlaanderen was het omgekeerd ; voor de regeering 733.097, en voor de oppositie 388.924 stemmen. „De Walen", zegt Jules Destrée, „zijn dus verslagen, en voor een langen tijd. Zij stellen al hun verwachtingen in het alge- meen kiesrecht (d.w.z. in de afschaffing van het meervoudig stemrecht) , maar het is niet gezegd, dat het algemeen kiesrecht hun niet tegen zal vallen. Het is zelfs niet zeker, dat een linksch kabinet zich zou durven onttrekken aan den druk der flamin- ganten. Overigens de Vlamingen, die nu reeds de talrijkste zijn, hebben bovendien een veel gunstiger geboortecijfer en de Walen loopen dus meer en meer de kans van te worden tegengewerkt en geregeerd in strijd met hun idealen." Deze verschillende aanhalingen geven een zeer duidelijk beeld

13 194 van de Waalsche kwestie, zooals zij zich heden ten dage nog voordoet, een kwestie, die veel meer gevaren in zich draagt dan de Vlaamsche, daar het Walenland zich sterk genoeg voelt om een politieke eenheid te vormen.

Indien eens al de Walen het Vlaamsch aanleerden en al de Vlamingen het Fransch zouden de Waalsche en Vlaamsche kwesties, ten minste als taalkwesties, van de baan zijn. Maar nu wil het ongeluk, dat er voor een Waal meer belang en meer aantrekkelijkheid bestaat om Italiaansch of Spaansch te leeren dan Vlaamsch. De regeering kan natuurlijk wettelijke bepalingen treffen, die, in zekere gevallen, de kennis van het Vlaamsch verplicht stellen voor de Walen ; maar buiten zulke maatregelen, die overigens, wanneer zij maar eenigszins een dwangkarakter hadden, zeer gevaarlijk zouden zijn en een hevigen tegenstand zouden uit- lokken, zal een Waal nooit uit zichzelf Vlaamsch leeren. „Nous n'avons en Wallonie", zegt Jules Destrée in zijn jongste werk (p.185), „aucune Mine contre les Flamands ou contre la langue f lamande; ce qui nous rend enragés, c'est d'être fords de l'ap- prendre." Ik kan hier niet de vraag beantwoorden of werkelijk het Vlaamsch als een taal kan worden beschouwd. Voor een echten Vlaming is Hollandsch slechts een verbasterde taal. Een zin zooals deze van Willem Kloos (door Fernand Daumont in zijn werk geciteerd) ; „Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie", is voor een Vlaming de ergste taalketterij die er te bedenken is. Nooit zal hij spreken van een „identiteitskaart", maar wel van een „bewijs van zelfpersoon- lijkheid", en geen Vlaming zal er zijn die beseft, dat deze uit- drukking, waarvan het laatste woord voor een Hollander als een gedrochtelijk maaksel klinkt, eigenlijk niets anders is dan een decalqueering van het Fransch. Wanneer een Hollander het 195

reglement leest, dat in alle Brusselsche schouwburgen aange- plakt staat en hij er zulke zinnen ontmoet : „Het is verboden te rooken in de schouwspelzalen en hunne afhankelijkheden zonder eene bijzondere toelating... Het is verboden de kunste- naars te beroepen of te verwijten en het schouwspel te storen", dan doet hem deze taal hoogst belachelijk aan, en het zal hem geraden zijn even den Franschen tekst te raadplegen om te weten wat hier eigenlijk bedoeld wordt. Wanneer diezelfde Hol- lander te Brussel aan het departement van Kunsten en Letteren, (alias Onderwijs) zou moeten zijn, waarvan juist minister Poullet, de vurige flamingant, zoolang aan het hoofd is ge- weest, zou hij niet moeten schrikken bij het lezen van dit op- schrift : „De deurwaarder is ten einde van de gang." Is het nu om een dergelijke taal te leeren, dat de jonge Walen hun kost- baren studietijd moeten verknoeien? Fernand Daumont, die den Vlamingen zeer genegen is, erkent, dat het beschaafde Vlaamsch bij geen enkele gelegenheid ge- sproken wordt, en dat het geheel door de dialecten wordt ver- drongen. „La predominance des dialectes", zegt hij, „est le fait du caractère f lamand et un peu aussi, le produit d'une paresse intellectuelle. Le Flamand est très partieulariste. Pour parler la langue eultivée il faut un e f f ort, et de faire eet e f f ort, il n'a pas le courage." In Leuven waar de Universiteit een zoo groote rol speelt, daar zij bezocht wordt door de jongelieden van de katholieke Vlaamsche gewesten, hebben de studenten afkomstig uit de verschillende streken, hun eigen koffiehuizen waar uit- sluitend plaatselijke dialecten worden gesproken. Wanneer een student uit Antwerpen iets heeft mede te deelen aan een student uit Veurne, wordt er Fransch gesproken, daar zij anders elkaar niet verstaan. Fernand Daumont wijt dezen toestand gedeeltelijk aan de Hollanders : „Deux faits excusent le Flamand. En premier lieu son manre dans le maniement de la langue est le Hollandais; 196 or ce dernier fait un emploi très indigeste de mots étrangers. Le Hollandais est fier. Quaind il parle ou quand il écrit, il se complait a noyer sa pensée dans des expressions vagues, mais ronflantes, tel un terme de philosophie; a user de grands mots, du vert e étranger qui sonne bien." De heer Daumont sloeg hier beslist de plank mis. De Hollan- der, die dank zij zijn Europeesche cultuur een grooten gedach- tenrijkdom heeft, neemt uit de buitenlandsche literatuur de uitdrukkingen over die hij noodig heeft om de soms zeer subtiele schakeeringen van zijn gedachten weer te geven. Hij heeft een voorkeur voor Fransche termen, omdat Holland, wat wetten en administratie betreft, veel van Frankrijk heeft overgenomen; omdat de Fransche cultuur een grooten invloed heeft gehad, en eindelijk omdat een romaansche uitdrukking den geest van de Hollandsche taal niet aantast, wat met de germanismen wel het geval is. Dat juist voelen de Vlamingen niet. Hun taal is in het geheel niet geschikt voor gedacht,enuitdrukking, daar zij zelf geen intellectueele beschaving bezitten. Daartegenover leent het Vlaamsch zich prachtig tot het weergeven van kunstsensaties, natuurtafereelen, tot volkshumor. Dit geeft aan het Vlaamsch, wanneer het gehanteerd wordt door een fijn kunstenaar als Streuvels of Timmermans, iets bijzonder aantrekkelijks en pittoresks. Een trekschuit is ontegenzeglijk veel schilderach- tiger dan een spoortrein, maar in den tegenwoordigen tijd is men van de trekschuit weinig gediend. In Vlaanderen verkeert alles nog, de geesten en de toestan- den, in het trekschuitstadium; en zoolang dit het geval blijft, bestaat er geen oplossing voor de Vlaamsche kwestie.

Aan het slot van zijn jongste werk behandelt Jules Destrée de oplossing van de Waalsche kwestie. Decentralisatie beveelt hij aan: „Décentralisation et liberté... Si mon remède ne vaut 197 rien qu'on en trouve un meilleur... Mais si l'on persiste a traiter la maladie par le détail, oh! alors le mal peut devenir grave, très grave." „La maladie!" Ja, dat is het ware woord, een ziekte. Van die ziekte heb ik getracht de diepe oorzaken in het licht te stellen en, mijns inziens, zal er van genezing slechts sprake zijn wan- neer die oorzaken weggenomen worden. NEGENDE HOOFDSTUK.

HET DEFENSIEWEZEN EN DE MILITAIRE TOESTANDEN

BIJ DE OORLOGSVERKLARING.

Men kan wederom, wat betreft het defensiewezen, de houding van België niet volkomen begrijpen wanneer men die los van de reeds vroeger behandelde politieke vraagstukken beschouwt. Daar de grondwet van 1831 in alle mogelijke opzichten aan het centrale gezag tekort heeft gedaan, hebben de plaatselijke belangen zich op den voorgrond gedrongen, en zijn de algemeene verwaarloosd. Wat men in het Fransch noemt : „l'esprit de clocher" is niet alleen blijven bestaan, maar is verergerd. De Vlaamsche gewesten verzetten zich, onder den invloed van ver- schillende factoren die wij reeds hebben nagegaan en waarop wij nog zullen wijzen, tegen ellen maatregel die had moeten leiden tot een behoorlijke legerinrichting. De antimilitaristische gezindheid van de Vlaamsche plattelandsbevolking werd door de Kerk aangemoedigd, en deze was zoo machtig, dat zij ook in de militaire kwestie haar bijzondere belangen boven alle andere kon laten gelden. De onderwijstoestanden hebben ook op mili- tair gebied hun terugslag doen gevoelen. Volgens de Annuaire Statistiqu.e van 1910, 'door F. Daumont aangehaald, waren er van de lichting 1903, 13,19 pc. Vlaamsche miliciens en 9,43 pc. Waalsche miliciens, die geen onderwijs hadden genoten ; een aanzienlijk deel van de lichting bestond dus uit analphabeten. Met zulk een recrutenmateriaal is een lange diensttijd noodig, en bij een langen diensttijd is het slechts mogelijk een kleine jaarlijksche lichting op te roepen. Was het Belgische volk goed onderricht geweest, dan had men met dezelfde onkosten 199 een tweemaal grooter leger op de been kunnen brengen, en was België waarschijnlijk buiten den oorlog gebleven. Tout se tient...

In 1830, tijdens den opstand en den oorlog tegen Holland, was België niet in staat geweest een leger te vormen ; vandaar de nederlagen in Augustus 1831. Den 22sten September machtig- den de Kamers den koning zooveel buitenlandsche officieren in dienst te nemen als hij noodig oordeelde. Ongeveer 300 officie- ren uit alle landen werden aangenomen, en zes maanden waren voldoende om een leger op de been te brengen. Van het begin af verzette de priesterpartij zich tegen alle militaire maatregelen. Deze houding was in overeenstemming met haar algemeene politiek, die alles bestreed wat ook maar eenigszins de staatsburgerlijke gevoelens kon versterken en tot staving van het centrale gezag kon bijdragen. Een staat kan slechts bestaan, indien de burgers tegenover hem een zeker aantal verplichtingen aanvaarden. Door het ontkennen van die verplichtingen maakte de Kerk in België inbreuk op de staats- idee.

Dit streven werd gesteund door de gewaarborgde neutraliteit, die door de verdragen van 1839 aan het nieuwe koninkrijk werd toegekend. De clericalen werden daardoor gerechtigd te bewe- ren, dat België heelemaal geen leger hoefde te onderhouden : de groote mogendheden waren bereid, bij het geringste gevaar België bij te staan. Het was een onzinnig standpunt, maar for- meel was er niets tegen in te brengen. Drie eeuwen lang had België geen bestaan gehad als natie en hoegenaamd geen begrip gehad van de plichten die op een zelfstandig volk rusten. En nu België eindelijk in de gelegenheid was om krachtig en zelf- bewust te worden, plaatsten de groote mogendheden het land ander een vernederend voogdijschap, waarvan de voordeelen 200 hoogst twijfelachtig en bedrieglijk waren. Bedrieglijk vooral, daar degeschiedenis bewezen heeft, dat neutraliteit nooit ge- ëerbiedigd wordt, tenzij een volk zelf de middelen bezit om dien eerbied af te dwingen. Overigens, in de praktijk was de neutra- liteit van België slechts voorwaardelijk, zooals blijkt uit de waarschuwingen van Engeland in 1835, van Thiers in 1847 en van Napoleon III in 1867. Waarom het dan in de tractaten laten voorkomen, alsof de neutraliteit van buiten af gegarandeerd was ; wat in 1893 een katholiek Kamerlid ertoe bracht te ver- klaren, dat België in het geheel geen leger hoefde te bezitten

Het eerste verdedigingsstelsel bestond uit een cordon vesting- werken van Nieuwpoort tot aan Philippeville. Het was een overblijfsel van het barrièretractaat, en beantwoordde niet meer aan de eischen van den tijd. De sperforten waren ouderwetsch en hadden in 1850 geen nut meer, daar er spoorwegen waren aangelegd die buiten het bereik der forten lasgen. Het was dus noodzakelijk een nieuw systeem toe te passen, en wel onmiddellijk, want de toestand was dreigend in Europa. Napoleon III toonde zich ondanks zijn bewering „L'einmpire c'est la pauix", allesbehalve een vredelievend vorst. De Ooster- sche en de Piémonteesche kwesties, de naijver tusschen Oosten- rijk en Pruisen, konden elk oogenblik een oorlog doen ontbran- den, waarin Frankrijk en Pruisen gemoeid waren. Om zijn grenzen te beveiligen had België slechts 60.000 man. Frère- Orban benoemde een commissie van deskundigen, die de ver- sterking van Ostende, van Brussel, van Antwerpen en ook van Luik en Namen in overweging nam. De keuze viel op Antwer- pen. Generaal Chazal ontwierp een operatieplan met Antwerpen als steunpunt. De Oostenrijksch-Duitsche oorlog van 1866 maakte nieuwe maatregelen noodzakelijk. Generaal Renard, minister van Oor- 201

log in het kabinet-Frère-Orban, bracht, den katholieken tegen- stand ten spijt, het jaarlijksch contingent van 10.000 op 12.000 man. De artillerie werd versterkt, en dit maakte grooten indruk op de Fransche en Duitsche legerautoriteiten, zooals later uit rapporten is gebleken. Ook werd het officierscorps uitgebreid. Toch beantwoordden deze maatregelen nog niet aan al de eischen, daar er in de legerorganisatie groote gebreken bleven bestaan, maar ze hadden ten minste deze uitwerking, dat in 1870 de Fransche en Duitsche legers België ontzagen. Wreede ironie en ondankbaarheid van het lot : de militaire politiek van Frère-Orban was het behoud van het land in 1870, en veroorzaakte den val van zijn ministerie aan den vooravond van den krijg. De mobilisatie, ten gevolge van den Fransch-Duitschen oorlog, bracht aan het licht, dat vele ernstige fouten de legerinrichting aankleefden. Het brengen van het leger op voet van oorlog ging uiterst moeizaam. Officieel telde het veldleger 60.000 man ; de opkomst was veel geringer ; er meldden zich slechts 47.000 man aan. Nog erger stond het met de vestingtroepen ; in plaats van 40.000 man kwamen er slechts 20.000 op. De staf had geen vol- doend personeel. Toen de slag van Sedan werd geleverd, was het veldleger verdeeld : 30.000 aan de Semois en 15.000 tusschen de Sambre en de Maas, die elkaar in geval van nood onmogelijk de hand hadden kunnen reiken. De schutterij, vrijwillige cara- biniers enz., waarop men staat had gemaakt als resérve, bleken onbruikbaar. Nu de ondervinding zulke ernstige gebreken aan het licht had gebracht, ware het noodig geweest daarin te voorzien, en gene- raal Guillaume, minister van Oorlog, was ook voornemens de aangewezen maatregelen te nemen ; maar Karel Woeste, die in die jaren voor het eerst in het parlement verscheen, waarschuw- de zijn partij, niet dien weg op te gaan. Het was voornamelijk door haar antimilitaristisch programma dat de katholieke partij 202 de Vlaamsche plattelandskiezers aan zich had gehecht, en wilde men nu hun steun behouden, dan moest men niet van het oor- spronkelijk programma afwijken. Hardnekkig en blindelings heeft Karel Woeste veertig jaar lang zich aan dit standpunt gehouden, alsof er in dit tijdperk niets in de Europeesche toe- standen veranderde. Generaal Guillaume kwam met voorstellen om de remplaçanten af te schaffen, een beteren dienstplicht in te voeren, maar hij moest het tegen Woeste afleggen en nam zijn ontslag.

In 1878 trok het kabinet Malou zich terug. In de acht jaren, dat het aan het bewind was geweest, had het niets uitgericht. „Nous avons vécu", was het openhartig antwoord dat Jules Malou eens gaf aan iemand die hem vroeg naar de taak die zijn ministerie had volbracht. Zoo kwam dan ook het militair vraagstuk als een der eerste dat opgelost moest wor- den aan de orde, niet alleen omdat het sedert 1870 van de baan was geschoven, maar wegens het voortdurend oorlogsgevaar. Wij kennen reeds de schoolwet van Frère-Orban. Het alge- meen volksonderwijs moest, naar het plan van dezen grooten staatsman, den weg banen tot het algemeen kiesrecht, daar ieder burger dan zou voldoen aan de voorwaarde door hem gesteld voor de uitoefening van het kiesrecht : het kunnen lezen en schrijven. Tegelijkertijd zou de algemeene dienstplicht worden ingevoerd en doordat goed onderrichte recruten met minder diensttijd kunnen volstaan, had deze aanzienlijk kunnen wor- den bekort. De drie groote vraagstukken die de hedendaagsche politiek beheerschen : de school, het kiesrecht en het leger, werden door Frère-Orban in den meest vooruitstrevenden geest opgelost, en op een wijze die geleidelijk en zonder stoot aan België een sterke inwendige organisatie verschafte. Ware dit gelukt, dan was België voor altijd gered, dan was het land, waaraan de staatsidee steeds vreemd was gebleven, werkelijk 203 een Staat geworden ; dan had het den achterstand, waarin het geraakt was door eene eeuwenlange afhankelijkheid ingehaald. Maar dan zou er ook een einde gekomen zijn aan de overheer- sching van de Kerk. De politieke strijd had dus een beslissend karakter. Het was inderdaad zooals ik reeds gezegd heb : „erop of eronder", en het schijnt wel, dat de Kerk duidelijk gevoeld heeft, hoe belangrijk de inzet was. Was nu Frère-Orban de man om de grootsche taak te vol- brengen, die hem door de omstandigheden was opgelegd? Is de taak te bezwaarlijk geweest, of was hij er niet voor berekend? Beide. Om alles tot stand te brengen wat zulk een programma inhield (en het is niet gezegd, dat Frère-Orban de consequenties die ik hierboven heb aangehaald, heeft ingezien; maar daar liep in elk geval zijn programma op uit), had hij als hoofd moe- ten optreden van een volkspartij. Hij heeft wel steeds de op- heffing van het volk voor ooggin gehad, maar hij stelde zich het volk voor als een abstractie, van het volk zelf had hij een hei- melijken afkeer. Ofschoon hijzelf uit het volk voortgekomen was en hij dezen oorsprong niet verloochende, voelde hij er bijna minachting voor. Hij had vrijzinnige beginselen, waaraan hij steeds trouw is gebleven, maar geen democratische gevoelens. Nu had er juist een man moeten optreden die den democrati- schen weg opging. De aangewezen man was Paul Janson. Er ontstond een strijd tusschen hem en Frère-Orban, een strijd die slechts tot uitwerking had, dat de liberale partij zoo deerlijk verzwakte, dat zij het in 1884 bij de verkiezingen verloor. De liberalen werden om zoo te zeggen doodgedrukt tusschen het plattelands-clericalisme en het socialisme, dat zich in die jaren krachtig had ontwikkeld in de groote nijverheidscentra en in de mijnbekkens, en dat Frère-Orban van zich afstootte. Als onafhankelijke regeeringspartij heeft daarna het liberalisme ,af gedaan. 204

In de troonrede van 1878 verklaarde de regeering: „Ons de- fensiewezen is onvoltooid gebleven". In de debatten over het adres van antwoord eischte Woeste, dat alles zou blijven zooals het was. Frère-Orban had het voornemen den persoonlij ken dienstplicht in te voeren. De landsverdediging had tot nu toe bestaan uit een actief leger waarvan de recruten lotelingen waren, en een reserveleger. Het remplacantenstelsel bleef be- staan, maar diegenen die een plaatsvervanger hadden, werden ingelijfd bij de reserve. De reserve telde 30.000 man, die drie maanden actieven dienst moesten verrichten. Generaal Renard, minister van Oorlog, nam het plan weer op, dat hij tien jaar vroeger in dezelfde kwaliteit al had uitgewerkt. De Europeesche toestand was steeds gespannen. Emile Ban- ning, de zoo heldere en zoo verdienstelijke Belgische politieke geschiedschrijver, was steeds gedachtig aan de groote gevaren die het land bedreigden. „Emile Banning", zegt Gustave Abel, „wees er op, dat een volk, dat zich geheel op tractaten verlaat, zich bereid toont tot zijn ondergang; dat een handteekening altijd kan worden ontkend en dat door zijn verplichtingen jegens Europa na te leven, België het best zijn verplichtingen jegens zichzelf kon nakomen. Het remplacantenstelsel bedierf den geest van het leger en tastte het plichtsbesef aan." 1) Banning kondigde als zeker een tweede Fransch-Duitsch conflict aan. Hij had de overtuiging, dat Duitschland dit con- flict onder een of ander voorwendsel zou uit- lokken, en België binnen zou vallen ; dat om Frankrijk doodelijk te treffen, dit de eenige weg was die open bleef, en waarlangs het zijn hoofdaanval kon richten ; dat het er strategisch toe gedwongen was, zooals trouwens het officieuze orgaan, de Nord- deutsche Allgemeine Zeitung van 4 Maart 1882 volmondig had

1) La responsabilité cléricale en matière militaire (1921). 205 erkend. Hij voorzag, dat Duitschland bij wijze van verontschul- diging de militaire noodzakelijkheid van haar daad zou aan- voeren. • Het wetsontwerp betreffende het reserveleger werd 19 Fe- bruari 1884 ingediend, en bij de Juni-verkiezingen werd de liberale regeering omvergeworpen.

Woeste triompheerde. Het programma, waaraan hij zijn succes had te danken, was, zooals ik al meermalen heb aange- toond, zuiver negatief en het zal blijken dat dit karakter op militair gebied het sterkst naar voren treedt. August Beernaert, die eind 1884 Jules Malou als hoofd van het kabinet opvolgde, was een gematigd en verstandig man, maar die, wat betreft het militaire vraagstuk, steeds karakter- loos heeft gehandeld, en zonder besef van de verantwoordelijk- heid, welke de regeering te dragen had. In het voorjaar van 1886 ontstonden er, naar aanleiding van uitgebreide werkstakingen, ernstige onlusten in het kolenbekken van Charleroi en Bergen. Het leger moest optreden, en hielp de rust herstellen ; maar een oogenblik had men in regeerings- kringen een zekeren angst gehad wat betreft de houding der manschappen. Doordat het remplacantenstelsel den jongelieden uit de gegoede standen de gelegenheid gaf, zich aan den dienst te onttrekken, bestond het leger bijna geheel uit jongens uit het volk en het kon voorkomen, wanneer er onlusten uitbraken, dat het leger dan gemeene zaak zou maken met de opstandelingen. Graaf Adriaan d'Oultremont, katholiek afgevaardigde van Brussel, diende, met het oog op dezen toestand, den 17 den No- vember 1886 een initiatief-voorstel in om den algemeenen en persoonlijken dienstplicht in te voeren. De „centrale afdeeling" in de Kamer was er tegen, en Woeste werd aangewezen als rapporteur. Beernaert, geplaatst tusschen den koning, die de legerhervorming noodzakelijk achtte, en Woeste, die er beslist 206 tegen was, durfde geen partij kiezen. Eerst betuigde hij zijn instemming met den persoonlijken dienstplicht, daarna maakte hij er zich weer van los met eenige holle frasen. Woeste kantte zich hardnekkig tegen het voorstel ; zijn rake, bijtende opmer- kingen, zijn meesleepend redenaarstalent, zijn onverbiddelijke dialectiek, alles kwam te pas om de nederlaag volkomen te ma- ken. Want het kwam er vooral op aan, dat die persoonlijke dienstplicht nu voorgoed van de baan zou zijn, en dat hij nooit meer opnieuw voor den dag zou komen. Ziehier een zin uit een redevoering van 7 Juni 1887: „Mijn vrienden en ik hebben in 1884, na het liberale militaire wets- ontwerp, een verkiezingscampagne ondernomen. Wij hebben ons tegen elke legerhervorming uitgesproken, wij hebben ons gekant tegen het ontwerp van den heer Frère-Orban, dat den persoonlijken dienstplicht als grondslag had." Het voorstel d'Oultremont betoogde de noodzakelijkheid van den persoonlijken dienstplicht, maar gaf niet de wijze aan, waarop deze kon worden toegepast. Ik heb bij het lezen van de debatten den indruk gekregen, dat de regeering het voorstel aanmoedigde om het terrein te verkennen. Indien het voorstel, zooals het hoogstwaarschijnlijk was, verworpen werd, had zij voortaan een voorwendsel om latere hervormingsplannen te weren. Beernaert bevond zich inderdaad in een netelige positie. De koning drong er op aan, dat de persoonlijke dienstplicht zou worden ingevoerd ; de regeering had zelf positie genomen. „Te recht", zegt de troonrede van 1886, „toont de openbare meening zich bezorgd over de vraagstukken die het leger aangaan en het zou wenschelijk zijn, dat uit vaderlandsliefde de partijen tot overeenstemming kwamen en zoodoende het mijne regeering mogelijk maakten de regelingen tot stand te brengen die door de meest hoogstaande belangen geboden worden." Na zulk een uitspraak had Beernaert wel waarlijk een ver- 207 plichting op zich genomen. Maar wat gingen hem die „meest hoogstaande belangen van het land" aan ? het meest dringende belang voor hem was de katholieke partij bij elkaar te houden. Hadden de Waalsche katholieken zich gevoegd bij de linksche partij om het voorstel van graaf d'Oultremont aan te nemen, dan had er veel kans bestaan, dat de clericale partij uit elkaar 'was gevallen, en hadden de Vlaamsche plattelanders ook ge- ducht hun ontevredenheid laten voelen. Dat mocht in geen geval. Dan de landsbelangen er maar aan gegeven ! Want, en dat moet hier gezegd worden, de openbare opinie was in alle lagen der bevolking, vóór de legerhervormingen, de heele lin- kerzijde was ervoor, en in de katholieke partij zelf was er een voorname fractie ook voorstandster van. Maar de partijdisci- pline en alles wat daarmee verband hield, gaf hier den doorslag. Er zat veel waarheid in wat graaf d'Oultremont beweerde dat de regeering geen houvast had aan een leger dat alleen uit de lagere klassen gerecruteerd werd; op zulk een leger kon men niet rekenen, wanneer de manschappen tegenover hun eigen klassegenooten kwamen te staan. Karel Woeste was wel de eerste om dit argument te waardeeren en in den vervolge drong hij dan ook steeds aan op versterking van het corps maré- chaussée. Ieder jaar vroeg hij bij de begrootingsdebatten van Binnenlandsche zaken nieuwe credieten aan voor de maréchaus- sée. In ieder dorp werden ze gelegerd, de soldij werd voortdu- rend verhoogd, de kazernes verfraaid. De indiensttreding werd afhankelijk gesteld van de strengste voorwaarden wat betreft de politieke gezindheid. De maréchaussée werd een soort van pretoriaansche garde; en zoo voelde zij zich ook. Aan haar hoofd stond een generaal : de Selliers de Moranville, een beschermeling van Karel Woeste, die door een speling van het lot legercom- mandant was bij het uitbreken van den oorlog, en toen een van de armzaligste aanvoerders bleek — wanneer ten minste deze betiteling gebruikt mag worden in een geval waarin, zooals wij 208

zullen zien, de troepen zoo gedesorganiseerd waren, dat zij in het geheel niet aangevoerd konden worden. De koning liet geen gelegenheid voorbijgaan om het land aan zijn plichten te herinneren en op den ernst van den toestand te wijzen. Bij de onthulling te Brugge in 1887, van het standbeeld van Breydel en de Coninck, de twee Vlaamsche „communiers", trachtte hij bij de Vlaamsche katholieken het nationaal gevoel wakker te schudden en sprak een rede uit die hij met Emile Banning had opgesteld, maar die geenerlei uitwerking had. De katholieke partij was en bleef doof. August Beernaert vatte het plan op 1) de Maaslinie te verster- ken. De legeruitbreiding had een j aarlij ksche terugkeerende uitgave gevergd en daar wilde de regeering, wegens de katho- lieke verkiezingsbelangen niet aan. Voor een fortbouw kon zij leenen en hoefde zij den belastingdruk niet te verzwaren. Dit was hoofdzakelijk de reden van haar besluit. Zij sloot de oogen voor het feit, dat forten alleen niets kunnen uitrichten. De oppositie maakte haar hiervan een verwijt en stemde met het oog hierop tegen het wetsontwerp. De forten waren bestemd om de mobilisatie van het veldleger te dekken. In deze eerste phase moesten de tusschenruimten en het voorterrein reeds door de vestingtroepen sterk bezet en verdedigd worden. Daarna kon het veldleger de fortlinie ge- bruiken als steun voor haar operaties. Het was steeds op het leger zelf dat alles neerkwam.

1) Het was Emile Banning die in 1881 in een vertrouwelijk rapport het plan ontwierp, dat eerst aan Frère-Orban werd voorgelegd en later in 1887 aan Beernaert. Het rapport behandelde de internationale beteekenis van de Maaslinie en bewees de dringende noodzakelijkheid deze te ver- sterken, wat gepaard moest gaan met een uitbreiding van het 1 e ge r. Na den dood van Banning (1898) is dit merkwaardig document, getiteld: Considérations politiques sur 1e dé f ense de la Meuse, herhaaldelijk gedrukt. Zie de uitgave van 1918 (G. Van Oest, Brussel) met de levensbeschrijving van Emile Banning. 209

Dat forten alleen tot weinig in staat zijn is in 1914 maar al te zeer gebleken. Ondanks de in-aller-ijl, maar toch te laat, ge- nomen maatregelen van generaal Leman om de tusschenvakken in staat van verdediging te brengen, overstroomden de Duitsche troepen de geheele linie, zij drongen overal door, keerden allen tegenstand, en de forten stonden weldra als eilanden in een ondergeloopen land, en waren niet meer in staat, nuttig werk te verrichten. In 1890 waagde graaf d'Oultremont een nieuwe poging. Hij vroeg aan de Kamer, een enquête in te stellen naar de leger- toestanden. De Kamer weigerde dit. Een dergelijk onderzoek zou ernstige lacunes aan 't licht hebben gebracht. De legerautoriteiten critiseerden de samenstelling der kaders en de indeeling der verschillende wapens. Het contingent was onvoldoende en de reserve ongeoefend. Van 1890 tot 1900 werd de antimilitaristische campagne krachtiger gevoerd dan ooit te voren. Woeste was de leider, bijgestaan door Helleputte, Coremans, Delbeque, Verhaegen, Segers. Wat zij verlangden was een leger, alleen uit rempla- canten samengesteld. Woeste had deze definitie gegeven, die eenigszins zonderling klinkt ; hij bedoelde een leger, waarvan de soldaten, die uit vrijen wil dienst hadden genomen, vrij willi- gers dus, uit dien hoofde de plaatsen zouden hebben ingenomen van de miliciens. Het lijkt alsof de katholieke partij wel zeer doordrongen moest zijn van haar macht, dat zij zulk een reactionnair pro- gramma durfde voorstaan. Doch verre van een teeken van kracht te zijn, verried deze houding slechts haar vreesachtig- heid en haar zwakte. De propaganda voor het vrijwilligersleger was een wanhopige poging door de uiterste rechterzijde gedaan om meer nog in het gevlij te komen bij de plattelandsbevolking, en dank zij haar steun het hoofd te blijven bieden aan de groeiende macht van het proletariaat der groote steden en der

14 210 industriecentra. Ook de geestelijkheid vreesde den invloed van den militairen diensttijd en van de garnizoenssteden op den geest der soldaten, en de vervreemding (wat de Franschen noe- men „le déracinement") die daarvan het gevolg kon zijn. 't Moest vermeden worden dat jongens uit den boerenstand in con- tact kwamen met werklieden uit de Waalsche industrie, die veel hoogere loonen verdienden en die de Vlaamsche dorpeling er misschien toe zouden brengen, naar die gevaarlijke oorden te verhuizen. Officieren plachten Vlaamsche boeren en Waalsche werklieden bij elkaar te brengen als chambréekameraden. Na een paar weken kon de Vlaming dan reeds gebroken Fransch spreken; wat natuurlijk een groot gemak was voor den dienst. Maar tegelijkertijd kreeg de Vlaamsche recruut nieuwe inzich- ten, en een heel anderen kijk op het leven. Dat er zoo dikwijls van katholieke zij de op wordt aangedrongen, het leger in Waal- sche en Vlaamsche regimenten in te deelen — wat noodlottige gevolgen kan hebben voor het leger zelf — komt vooral voort uit ijver om te verhinderen, dat de Vlaamsche manschappen den invloed van de Waalsche zouden ondergaan. De katholieken zagen ook in, dat een vrijwilligersleger met een hooge soldij een soort beroepsleger zou worden, waarop de regeering in alle omstandigheden zou kunnen rekenen, en dit was een reden die des te meer gold, daar de katholieken het leger slechts als een soort politiecorps beschouwden. In 1897 viel de honderdste verjaardag van den „boerenstrijd". Toen de Fransche Conventie in België recruten had opgeroepen waren de boeren, voornamelijk in de Kempen, in opstand ge- komen, en hadden dienst geweigerd. In het nauw gedreven door de Fransche troepen, hadden zij dapper tegen hen gevoch- ten. Zij hadden het natuurlijk moeten afleggen en velen waren gefusilleerd. Dit eeuwfeest werd in geheel Vlaanderen luisterrijk en plechtig gevierd, de dienstweigeraars van 1797 werden ge- huldigd, en het weerzinwekkende van het geval was, dat zij ook 211 als voorbeeld werden aangehaald. Net zooals de waarlijk held- haftige boeren zich hadden verzet tegen de ronselaars van een vreemde mogendheid, zoo verzetten zich ook de „heldhaftige boeren" van 1897 zich tegen eiken dienstplicht. Het was vooral Helleputte die op dat thema borduurde, en niet alleen in dorps- meetings, maar zelfs in de Kamer. Hij zag over het hoofd, dat het leger een nationaal leger was, en dienstweigering nu verraad tegenover het vaderland zou zijn. Den 14den December 1893, tijdens de discussie over het con- tingent, sprak Eduard Coremans de volgende woorden uit, die een hoogst bedenkelijken kijk geven op de katholieke mentali- teit van dien tijd: „De mogendheden hebben verlangd, dat Bel- gië neutraal en weerloos zij. Weerloos zijn is onze allereerste nationale plicht !" Wat moest de Duitsche generale staf zich wel in de handen wrijven, wanneer zij zulke taal in de Belgische Kamer hoorde spreken! Het ministerie Beernaert zat allesbehalve op rozen. Woeste las den heeren de les, en zelf wisten zij niet welken kant zij moesten uitgaan. Zij aarzelden en stichtten alleen verwarring. De bewapeningen in Duitschland en in Frankrijk kregen van jaar tot jaar een dreigender aanzien. Duitschland legde in den geheelen Eifel en langs den Rijn strategische spoorlijnen en wegen aan, en men kon op de kaart duidelijk de aanwijzingen en het plan lezen van een eventueel offensief der Duitsche legers. Wie zulks weigerde te zien, was stellig blind. De Duitsche legermacht met haar groote getalsterkte ver- eischte, wilde men het volle nuttige effect verkrijgen, een uit- gestrekt terrein voor de ontplooiing, een uitgestrektheid die, om zoo te zeggen, wiskunstig kon worden berekend, en het was buiten twijfel, dat de Duitsche legers verplicht zouden zijn, het Belgisch grondgebied te betreden. Als vaststaand werd aange- nomen, dat het Maasdal en de Ardennen in het operatie-terrein 212 der Duitsche legers zouden worden betrokken. Maar wat ging dat den Vlaamschen boeren aan, of de Duitschers die streken binnendrongen of niet? Zij waren zelf buiten gevaar, ten min- ste, dat dachten zij.

Als inleiding tot het vrijwilligersstelsel dat de uiterste rech- terzijde en de plattelandsdemagogen beoogden, diende Helle- putte den 7den Februari 1895 een initiatief-voorstel in, waarbij de uitkeering aan de minvermogende miliciens van 10 op 30 fr. werd gebracht. Het volgende jaar werd het voorstel aangeno- men. Deze maatregel drukte zwaar op de begrooting en hield dit beginsel in, dat de militaire dienst niet voortvloeit uit eelt verplichting van den burger tegenover zijn vaderland, maar dat deze slechts eene gesalarieerde dienst is. Ondertusschen maakten legerautoriteiten, met het Kamerlid generaal Brialmont aan het hoofd, ijverig propaganda voor den persoonlijken dienstplicht. De regeering onderging daarvan den invloed, zoodat ze in 't begin van 1896 aandrong op een accoord tusschen de partijen, ten einde hervormingen te kunnen invoe- ren. Maar teen de socialistische afgevaardigde Louis Bertrand voorstelde de loting af te schaffen -- en dit was wel de minst ingrijpende hervorming die men kon bedenken — wees Woeste er dadelijk op, dat dit een valstrik was die voor de rechterzijde gespannen was ; en dit was voldoende om de regeering van haar beloften te doen afzien. Den 11den November trok zich de minister van Oorlog, gene- raal Brassine, uit afkeer van dit gekonkel en dit gedraai terug. Geen officier liet zich meer vinden om de portefeuille van Oorlog te aanvaarden. Magnette, liberaal afgevaardigde van Luik, getuigde, ter ge- legenheid van de oorlogsbegrooting den 19den Mei 1897 van de diepe teleurstelling, veroorzaakt door het voortdurend uitstellen en de weifelende houding van de regeering : „Mijn collega's 213 laken de handelingen van de regeering. Zij weet en zij erkent dat ons defensiewezen vol gevaren is en onbillijkheden mee- brengt ; zij weet, dat zij bij alle partijen in de Kamer een meer- derheid zou vinden om een hervormingsplan toe te passen, en een rechtvaardig en democratisch stelsel in het leven te roepen. En toch weigert zij, haar plechtige beloften na te komen, en stelt zij zich tevreden met ons een ontwerp tot reorganisatie van de burgerwacht voor te leggen, een ontwerp, dat ik reeds eerder als potsierlijk heb gequalificeerd, en waarvoor ik ook ditmaal geen andere qualificatie kan vinden." Den 23sten Juni ontving de koning generaal Brialmont en zes hoofdofficieren in audiëntie. Bij die gelegenheid sprak hij weer ten gunste van de legerhervorming. Beernaert ging voort met zijn tweeslachtige politiek. In een lange en gezwollen rede gaf hij hoog op van zijn verknochtheid aan het beginsel van den persoonlijken dienstplicht; maar tevens verklaarde hij geen enkel ontwerp te willen indienen, dat niet van te voren den steun had van de heele rechterzijde. Hij wist wel degelijk, dat Woeste nooit en in geen geval zijn medewerking zou verleenen. Beernaert nam zijn ontslag. De Smet de Nayer volgde hem op. Als uitvlucht stelde deze voor, niet om het remplacantenst'elsel — een heilig beginsel — af te schaffen, maar om de premie op 5000 fr. te brengen. Om den schijn te hebben dat men zich met de legertoestanden bezighield, begon men aan een reorgani- satie van de burgerwachten, de zoogenaamde „garde civique". Deze maatregel diende om zand in de oogen te strooien. De 70.000 man van deze corpsen kwamen misschien te pas om op het papier het leger op haar volle getalsterkte te brengen, maar ze hadden in den letterlijken zin absoluut geen beteekenis als strijdmacht.

In 1900 werden de Kamers ontbonden wegens het invoeren 214 der evenredige vertegenwoordiging en toen maakte de clericale partij het antimilitarisme tot hoofdpunt van haar programma. Onder de katholieken was een kleine fractie, de „onafhanke- lijken" genaamd ; aan hun hoofd stond een man van groot aan- zien, Theodor. Zij waren voorstanders van de legerhervormin- gen. Deze fractie ging bij de nieuwe verkiezingen geheel te niet. Te Brussel kreeg de antimilitarist Colfs op zijn naam 10.000 voorkeurstemmen. Dit succes diende te worden gevierd; zelfs de aalmoezenier van het Brusselsche garnizoen wenschte Colfs geluk; en Beernaert sprak in een vlaag van openhartigheid deze woorden uit : „Er bestaat voor de katholieken iets, dat van meer belang is dan de oplossing van de militaire kwestie, en dat is : aan het roer te blijven !" Paul Hijmans, die deze feiten in herinnering bracht — in een parlementaire redevoering van 25 November 1900 — besloot met deze woorden : „Dus aanblijven, aanblijven, ten koste van de nationale belangen, ziedaar de eenige drijfveer van de cleri- cale partij !" Door zijn succes aangemoedigd, besloot Woeste voor den dag te komen met het voorstel waarmee hij sedert zoolang rondliep, het volontariaat. De loting zou slechts worden toegepast, wan- neer het aantal vrijwilligers, die gelokt moesten worden door hooge soldij, ontoereikend zou blijken. België, het land dat door zijn geografische ligging ten allen tijde een slagveld was geweest en dat, naar alle mogelijke aan- wijzingen, dit ook zou zijn in de toekomst, België met zijn rijk. dommen en zijn hulpbronnen van allerlei aard, verliet zich op het slechtst mogelijke leger, een leger van huurlingen! Dat had de wet van 1902 uitgewerkt. Zooals wel te verwachten was, gaf de wet in de praktijk groote teleurstellingen, hetgeen echter door Woeste en zijn aan- hang brutaalweg ontkend werd. Ieder jaar slonk het aantal vrij- willigers, hoewel de pastoors, de „patronages" en de burge- 215 meesters zich veel moeite getroostten om ze te lokken. De ergste fout van het systeem bleek, dat het buitengewoon duur was. Om de uitgaven te beperken, verkortte men den diensttijd en gaf aan de manschappen gedwongen verloven zonder soldij. Het gebeurde zelfs, dat op straat gezette soldaten zich moesten wenden tot de bedeeling!

In 1908 was generaal Hellebaut minister van Oorlog. Zonder zijn collega's te waarschuwen liet hij zich interpelleeren over de uitkomsten van het vrijwilligersstelsel, door baron Snoy, katholiek afgevaardigde van het Waalsche stadje Nyvel. Men merke op, dat het een Waalsch-katholieke afgevaar- digde is, die hier optreedt om langs een omweg de legerkwestie weer te berde te brengen. Graaf d'Oultremont, Theodor, Snoy en vele andere katholieken waren bereid geweest, den persoon- lijken dienstplicht in te voeren, hadde Woeste daarin slechts toegestemd. Generaal Hellebaut antwoordde, dat de wet, waarin men eerst eenig vertrouwen had gesteld, slechts teleurstelling had gebaard. België beschikte noch over een voldoend vredes-, noch over een voldoend oorlogseffectief. Woeste, die besefte dat deze interpellatie in werkelijkheid tegen hem gericht was, voelde zich een oogenblik uit het veld geslagen. Hij trachtte den generaal in conflict te brengen met het hoofd van de regeering om hem zoodoende tot aftreden te noodzaken, maar de generaal ontweek den slag door zich stipt te houden aan de vragen van den interpellant. Deze stelde een enquête voor. In de zitting van 10 Maart 1909 werd zij aangenomen. De verklaringen van den minister werden er door bevestigd. Het oorlogseffectief zou ternauwer- nood 160.000 man halen, in plaats van de 180.000, die noodza- kelijk werden geacht. In werkelijkheid zouden nog veel minder manschappen opkomen, daar dertien militieklassen moesten 216 worden opgeroepen, waarvan de laatste een groot aantal zieken en vermisten telden. Den 2den Juni 1909, ter gelegenheid van een interpellatie van den liberalen afgevaardigden Huysmans over de enquête, gaf Schollaert, de chef van het kabinet, te verstaan, dat generaal Hellebaut zeer spoedig een nieuwe militiewet zou overleggen. Woeste beloofde zijn steun... op voorwaarde dat de militaire uitgaven niet verhoogd zouden worden. De debatten over het nieuwe wetsontwerp begonnen den i9den October. De regeering had een heel nieuw systeem uitge- werkt : van elk gezin zou één zoon moeten dienen. In haar Me- morie van Antwoord bracht de regeering de volgende argu- menten naar voren : „Gebaseerd op het gezin, bevestigt dit ontwerp de beteeke- nis van de huiselijke samenleving, die aan elke burgerlijke ge- meenschap is voorafgegaan, en die den grondslag vormt van het maatschappelijk stelsel. Het verkondigt, dat het gezin zijn eigen persoonlijkheid heeft, onafhankelijk van elke andere groepee- ring." „In de praktijk brengt dit systeem het voordeel mede, dat veel beter dan bij de loting elk gezin vooruit weet welke ver- plichtingen op haar rusten, zoodat het zich erop kan voorberei- den en, met het oog op deze mogelijkheid, bijtijds de noodige maatregelen kan treffen." Hoogst eigenaardig had dit nieuwe recruteeringsstelsel als gevolg, dat de militaire lasten veel zwaarder wogen voor de Waalsche dan voor de Vlaamsche bevolking. En men vraagt zich af of dit niet, veel meer dan de bovenaangehaalde filosofische beschouwingen, de reden is geweest waarom dit stelsel werd uitgedacht. Inderdaad, aangezien het geboortecijfer aanmer- kelijk hooger is in de Vlaamsche provincies, zijn er, op bijvoor- beeld duizend Vlaamsche inwoners, minder gezinnen dan op duizend Waalsche inwoners, en dus waren er op deze duizend 217

Waalsche inwoners ook meer dienstplichtigen. De heer Louis Franck vestigde de aandacht op dit feit : „11.000 manschappen uit Vlaanderen, die in geval van oorlog aan het front zouden moeten staan, zullen nu thuis blijven ; terwijl in het Walenland de verhouding juist omgekeerd wordt, en er dus 10.000 meer zullen moeten opkomen... Gij offert het Walenland en de groote steden op aan het platteland." 1) Dit is in volkomen overeenstemming met de steeds door de clericalen gevoerde politiek. Maar in het onderhavige geval kan men zich afvragen, of de Vlaamsche boerenbevolking wel in staat was om een bevoorrechting te waardeeren, die gegrond- vest was op een zoo eigenaardige bijzonderheid. Bij de vorige recruteeringsstelsels had de Vlaamsche landbouwer eenige kan- sen om door vrijloting aan den dienstplicht te ontsnappen. Nu moest in elk gezin één der zoons opkomen. De Vlaamsche akkers vergen veel arbeid, en de wijze van exploitatie is zeer achterlijk. Iedere hofstee vertegenwoordigt een stuk grond, dat meestal door het gezin zelf wordt bebouwd; vandaar dat de Vlaamsche plattelandsbevolking zo'o fel tegen den dienstplicht en den schoolplicht was gekant. Woeste die, zooals steeds, de plattelandsbelangen voorstond, verdedigde hardnekkig zijn standpunt. Schollaert had achter zich de fractie der jongere katholieken, de groep Renkin-Carton de Wiart, die het nooit goed met Woeste hadden kunnen vinden wegens hun eenigszins democratische neigingen, en die tot nu

1) Men zal zich hier onwillekeurig de bewering herinneren, die zoo veelvuldig in de Vlaamsche pers voorkwam en volgens welke 80 pc. van het Belgische leger uit Vlamingen bestond. Dit was in het geheel niet het geval. De Walen dienden hoofdzakelijk bij de artillerie en de administratie, omdat zij daar beter te gebruiken waren. Zoo kwam het dat de infanterie die in de loopgraven lag, betrekkelijk meer Vlaamsche manschappen telde. De voorstelling alsof de regeering de Waalsche bevol- king stelselmatig begunstigde, is geheel verkeerd en uit de militiewet van 1909 blijkt juist het tegendeel. 218 toe niet veel in de partij in te brengen hadden gehad. Liberalen en socialisten steunden Schollaert, daar zij steeds den persoon- lijken dienstplicht in hun programma hadden voorgestaan. Woeste trachtte zijn partijgenooten te intimideeren door hun den wrok van de plattelanders voor oogen te stellen, het middel waarmede hij veertig jaar lang zijn partij in zijn macht gehou- den had. Den 5den November sprak hij generaal Hellebaut als volgt toe : „4, gij; meent, dat gij ons ongestraft nieuwe lasten op de schouders kunt leggen ; dat gij ons kunt misleiden met een zoogenaamde verkorting van den diensttijd, welke gepaard gaat met een aanmerkelijke vermeerdering van het contingent! Welnu, mijnheer de minister, wanneer gij wat meer op de hoogte van de parlementaire tactiek waart, zoudt gij weten, dat wij dit alles overwogen hebben en dat wij geenszins kunnen instemmen met deze twee denkbeelden : schijnbare vermindering van den diensttijd en afschaffing van het remplacantenstelsel, op gevaar af daarna verwenscht te warden door de bevolking die ons hierheen gezonden heeft." De Vlaamsche katholieke fractie stemde tegen het wetsont- werp. De Waalsche katholieke afgevaardigde, de fractie Renkin, en de linksche partijen stemden voor. Al was de wet zeer on- volledig, toch had zij de verdienste, het beginsel van den per- soonlijken dienstplicht in *te voeren. In den zomer van 1911 ontstond het Agadir-incident, en het oorlogsgevaar, waarvan in de laatste tijden zoo dikwijls sprake was geweest, dreigde plotseling werkelijkheid te worden. Sinds 1898 werkten Duitschland en Frankrijk steeds meer aan hun bewapeningen. Duitschland had zijn oorlogs- en marine-budget, dat in 1898 al een milliard mark bedroeg, in dien tusschentijd verdubbeld, en het meest bedenkelijke nog was het feit, dat het zijn weermacht niet met de belastinggelden bekostigde, maar met geleend geld; een politiek die noodzakelijk moest uitloopen hetzij op een bankroet, hetzij op een oorlog. Uit den aard der 219 zaak zou Duitschland, na een laatste geldelijke krachtsinspan- ning, den oorlog moeten verkiezen. Frankrijk kon niet achter blijven, maar daar zijn bevolking stabiel bleef, was het genood- zaakt, bij elke lichting een steeds grooter getal recruten in te lijven, en den diensttijd te verlengen. Maar het kon niet anders of ook dit moest spaak loopen. Het Duitsche leger had 500.000 man troepen in eerste linie, gesteund door enorme reserves. Dat leger had om zich te ont- plooien en dus om zijn nuttig effect ten volle te ontwikkelen, behoefte aan een zeer uitgebreid front, dat zich noodwendig verder moest uitstrekken dan de Fransch-Duitsche grens. De inrichting van het Duitsche spoorwegnet wees er ook op, dat het heele Rijnland zou gebruikt worden voor de concentratie der troepen. Bovendien had de Duitsche mobilisatie een paar dagen voorsprong op de Fransche, een voorsprong dien Duitsch- land moest benutten om oogenblikkelijk tot het offensief over te gaan, en dat te eer, daar om economische en financieele rede- nen Bene spoedige beslissing voor dit land noodzakelijk was. Duitschland zou dus zijn toevlucht moeten nemen tot een ver- rassend offensief, waarvan België den eersten stoot zou hebben op te vangen. De Duitsche schrijvers verheelden deze feiten in 't geheel niet. Zoo gaf generaal von Verdy in 1907 en 1908 een studie uit over den strategischen overval, waarin de mogelijkheden van een dergelijken overval in bijzonderheden werden uiteen- gezet. Men treft in dit werk, dat bij zijn verschijning sterk de aandacht trok, een beeld van alle krijgsverrichtingen aan, die in 1914 tegen Luik en de Maaslinie ten uitvoer werden ge- bracht. De diplomatie moest de waakzaamheid van den nabuur in slaap sussen, hem afleiden, hem wijs maken, dat de bedrei- gingen waarover hij zich zou kunnen verontrusten, niet tegen hem gericht waren. Hoe meer een aanval gebrusqueerd werd, hoe meer er kans was op succes. Daarom moesten de troepen 220 uit verwijderde garnizoenen gehaald en per spoor naar de plaats van bestemming gebracht worden ; toebereidselen, die dicht bij de grens werden getroffen, zouden licht argwaan kunnen wekken. De kolonnes zouden bestaan uit infanterie; voorzien van vrachtauto's om zich snel te verplaatsen, en uit bereden troepen. Dat is juist het plan volgens hetwelk de Duit- sche aanval van 1914 tegen Luik werd uitgevoerd, en wel 37 uur na de overhandiging van het ultimatum, door 6 gemengde brigades op versterkten vredesvoet, afkomstig uit Brandenburg, Hallerstad, Keulen, Schwerin, Hannover, Kassel ; waarbij zich nog het 25ste regiment voegde, dat in Aken in garnizoen lag; daarbij kwamen nog 8 cavaleriedivisies. In Duitschland en in Frankrijk waren de militaire schrijvers het erover eens, dat België als doortocht voor de legers zou dienen. Dus juist gedurende die periode van 1900-1910, waarin de Belgische regeering het leger zoo verwaarloosde, terwijl ook volgens de bekentenissen van bevoegde ministers, Antwerpen als vesting niet meer aan zijn bestemming beantwoordde, sta- pelden zich aan den horizon de donkere wolken op -- Tanger, Agadir, Casablanca -- die duidelijk maakten, hoe dreigend het gevaar was. In 1911 ontstond dus het Agadir-incident. De toestanden in Europa waren uiterst gespannen. De Belgische regeering deed in der haast wat zij kon om de Maasforten in staat van verde- diging te brengen ; en het bleek, dat alles ontredderd was en dat er in geen enkele behoefte was voorzien. De openbare meening gaf ernstige teekenen van verontrus- ting. Ingewij den, dat is te zeggen officieren, zoowel van hoogere als van lagere rangen, deden in de vrijzinnige pers onthullingen over den desolaten toestand van het leger. Het dagblad Le Soir opende een enquête onder den titel: „Sommes-nous prêts ?" waarin de janboel in het licht werd gesteld. Tegelijkertijd in- 221 terpelleerden Monville, van Marcke, Mechelinck (lib,), Theodor (kath.), en Troclet (soc.) de regeering. Zij wraakten de slofheid van het ministerie van Oorlog. De forten van Luik en Namen waren van alles verstoken wat noodig was om hun tusschenvakken te verdedigen. Het geschut, dat in 1911 op het laatste oogenblik was verzonden, had geen granaten en geen bespanning. Men had geen maat- regelen getroffen voor het opblazen der bruggen te Visé en te Argenteau. Na één dag vechten zou de infanterie al haar pa- tronen hebben verschoten, en met de artillerie was het al niet beter gesteld. Antwerpen kon zich niet verdedigen. De eerste fortlinie was niet voltooid ; de verdediging moest dus op de tweede linie over- gebracht worden, en hier waren de forten van een verouderd type en waardeloos. De werken waartoe in 1907 was besloten, hadden in 1910 klaar moeten zijn. Echter slechts twee forten waaraan men in 1900 was begonnen, waren gebouwd ; maar nog niet ingericht. Ondertusschen sloopte men de wallen. Aan de Benedenschelde wachtten de kazematten op hun kanonnen, 8 kanonnen van 20 c.M. waarvoor aan Krupp 6 millioen was betaald, maar die niet konden worden geplaatst, bleven op de fabriek. Zij hebben waarschijnlijk in 1914 meegeholpen om Antwerpen te beschieten. Monville wees erop, dat het corps der artillerieofficieren niet voltallig was. Van Marcke deed uitkomen, dat de troepen van de vesting Luik onvoldoende in aantal waren, en de stad aan een aanval der Duitsche cavalerie blootstond. Er was een tekort aan officieren, kanonnen en paarden. Den isten December stelde Monville voor, een enquêtecom- missie te benoemen, om een onderzoek in te stellen naar : „de maatregelen door de regeering genomen om, nu er een Euro- peesch conflict te duchten was, 's lands weerbaarheid te verze- 222 keren ; de waarde van bedoelde maatregelen ; en eventueel naar de redenen van hun ontoereikendheid." België had altijd Engeland beschouwd als den natuurlijken beschermer van zijn neutraliteit. De uitbreiding van de Duitsche vloot maakte het optreden van Engeland zeer moeilijk. Voordat er aan een Engelsche troepenontscheping kon gedacht worden, moest eerst de Britsche vloot volkomen meester zijn op zee. Wat Nederland aangaat, dit toonde zich niet geneigd, zijn water- wegen voor den toegang tot Antwerpen open te stellen. Zoo begon België te beseffen dat het in geval van oorlog nergens steun zou vinden en op zich zelf was aangewezen. Ondertusschen hadden de verkiezingen van 1912 plaats. De katholieke partij had stellig afgedaan. Zij wist het, en de regee- ring was op een nederlaag voorbereid. Maar de Vlaamsche plattelanders bleven haar getrouw en zoo werd zij gered. De openbare meening eischte hervormingen, of beter gezegd: de maatregelen waarvan de katholieken dertig jaar lang de noodzakelijkheid genegeerd hadden, drongen zich nu op. Ik heb hierop reeds vroeger gewezen, maar het is noodig het te her- halen. Het kabinet de Broqueville dat na de verkiezingen van 1912 aan het bewind bleef, zag zich tegen zijn eigen wil er toe ge- dreven, een legerhervorming voor te stellen. Men had maar steeds geroepen : „Geen man geen cent !" en hoe zou nu de Broqueville het gedrag van de regeering tegenover de katholieke kiezers verantwoorden? Dit was des te bezwaarlijker, daar juist een paar jaren te voren de militiewet van 1909 in werking was getreden. De Broqueville maakte in comité-generaal ernstige feiten openbaar, die hij pas te weten was gekomen. De regeering had een Duitsch geheim rapport in handen gekregen, waaruit zij had vernomen, dat de Duitsche legerwet van 1912 een overschot van 300.000 man troepen in eerste linie zou verschaffen, die 223 bestemd waren om over het Belgisch grondgebied Frankrijk in het Noorden aan te vallen. Bovendien bestond er een Duitsch plan om in één nacht de vesting Luik door 50.000 man te laten overrompelen. Tegenmaatregelen waren dus dringend nood- zakelijk. Daarbij kwam nog, dat Koning Albert van zijn oom Carol van Roemenië een ernstige waarschuwing had gekregen betreffende de gevaren die de Belgische neutraliteit bedreigden. Het geheime stuk wees op een onmiddellijk gevaar, des te meer, waar Duitschland niet bij machte was de bewapenings- uitgaven der laatste jaren nog langen tijd te dragen. Het was verplicht binnen korten termijn tot handelen over te gaan. Hoewel de Belgische regeering deze gevolgtrekking dadelijk kon maken, lag dit onderwerp toch meer op den weg van den generalen staf, die door het verzamelen van allerlei gegevens, zoowel van economischen, politieken als van militairen aard, het meest bevoegd was in dezen een advies te geven. En nu is achter- af gebleken, dat, hoe ongelooflijk het ook klinkt, de Belgische generale staf van alles onkundig is gebleven. Niets heeft hij geweten van de 50.000 man, die (volgens het plan door von Verdy aangegeven) bestemd waren om de Maaslinie te forcee- ren ; noch van de 300.000 man, die daarna België moesten bin- nenvallen. Maar laat ons de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Minister de Broqueville zag zich dus in 1912 plotseling geplaatst voor een toestand die onmiddellijk voorziening eischte. Doch hij zat ook met een leege schatkist : dertig jaar lang was er maar met geld gesmeten om allerlei roomsche belangen op sociaal en onderwijsgebied te bevorderen. Nu was er op eens een massa geld noodig, niet alleen om in de uitgaven te voorzien van een nieuw recruteeringsstelsel, maar ook om den achterstand in te halen, wat betreft de uitrusting, enz. De Broqueville oordeelde, dat België een oorlogssterkte van 340.000 man noodig had ; dat is te zeggen 100.000 man meer 224

dan de wet van 1909 er verschafte. De bezetting van de Maas- linie eischte voor Luik 25.000 man, en voor Namen 17.000. Antwerpen zou 90.000 man vestingtroepen hebben, en het veld- leger zou 210.000 man tellen. De minister was in hooge mate bang voor de uitdrukking „algemeene dienstplicht". Hij deed zijn uiterste best om die gevaarlijke woorden te vermij den en sprak slechts over een „gegeneraliseerde dienst", un service généralisé, een dienst met allerlei vrijstellingen ; op dit laatste legde hij vooral den nadruk. Segers en Helleputte hadden zich laten vinden om het ontwerp te steunen, en als belooning ontvingen zij elk een ministers- portefeuille. De laatste, die in samenwerking met Woeste de armzalige wet van 1902 had tot stand gebracht, en die zoo hevig met het vrijwilligersstelsel had gedweept, verloochende zijn vroegere goden en liet Karel Woeste niet alleen in den steek, maar dreef zelfs den spot met hem. Woeste kreeg als pleister op zijn wonden den graventitel. Wanneer men van de Kamerdebatten kennis neemt, krijgt men zeer duidelijk den indruk, dat de verschillende fracties en groepen de zaak in een onderonsje hadden geregeld, en de pu- blieke debatten slechts een vertoon waren. De redevoering van de Broqueville waarin hij pro forma, een uiteenzetting geeft van het ontwerp, doet bijna zielig aan. Woeste zweeg zooals hij beloofd had, en de andere leden brachten evenmin iets in 't midden. Naar de oppositie werd zelfs niet geluisterd. Lorand, Mechelinck, Franck (lib.) , Mansart en Hubin (soc.) , wezen erop, dat de toestanden dreigend waren, en daar deze wet geen onmiddellijke verbeteringen bracht en slechts haar invloed zou laten voelen na een tiental jaren (op voet van oorlog telde het leger dertien militieklassen) was zij geheel ontoereikend. Georges Lorand had een ontmoeting gehad met den Fran- schen generaal Langlois, die hem in een aanstaanden oorlog den val van Luik en van Antwerpen had voorspeld. „Elk fort, dat 225 binnen het bereik van het aanvalsgeschut is, is als verloren te beschouwen, tenzij het door vooruitgeschoven stellingen ge- dekt wordt. Het gevaar, dat ons bedreigt", voegde Lorand erbij, „bedreigt ons dadelijk ; het bedreigt ons dit jaar, het kan eiken dag voor ons staan, in het komend voorjaar (de rede werd 28 Februari 1913 uitgesproken), reeds morgen mis- schien. Tegen dat onmiddellijk gevaar moeten wij ons kunnen verweren, en daartegen helpt het wetsontwerp dat ons wordt voorgelegd, absoluut niet." En Georges Lorand vroeg dan ook, niet den zoogenaamden gegeneraliseerden dienstplicht, maar den algemeenen dienst- plicht toe te passen. 45.000 man in te lijven -- dat wil zeggen de heele lichting, behalve de invaliden, — om zoodoende dadelijk de kern te hebben van een deugdelijke weermacht. Lorand werd door Mechelynck en Louis Franck bijgestaan, die dezelfde eischen deden hooren. Frankrijk had juist als ant- woord op Duitschland's jongste bewapeningen den driejarigen dienstplicht ingevoerd. Door den algemeenen dienstplicht zooals de linkerzijde hem aanbeval, had de diensttijd tot een jaar ver- kort kunnen worden en oudere lichtingen, die in den oorlog minder bruikbaar zijn, hadden thuis kunnen blijven. De Broqueville antwoordde terecht, dat hij geen kazernes had om al die manschappen onder dak te brengen. Hij zou erbij heb- ben kunnen voegen, dat hij geen geweren had om ze te wapenen en vooral geen geld om in hun verpleging te voorzien ; want de regeering bevond zich financieel in een zeer benarde positie. De financiën ! Alles hangt ervan af, gelijk alles er ook op uit loopt. De Belgische staatsfondsen waren tot 82 pc. gedaald. Onmiddellijk na de verkiezingen van '12 had de regeering een leening uitgeschreven van 400 millioen a 4 1/2 pc. die niet slaag- de. Zij nam haar toevlucht tot de uitgifte à jet continu van schatkistpapier, waarvoor zij overal in het buitenland plaatsing zocht, desnoods tegen zeer hooge rente ; en in Engeland plaatste

15 226 zij een leening van 300 millioen tegen de voor dien tijd zeer hooge rente van 5 1/2 pc. Er was geen geld beschikbaar om de uitrustingen te vernieuwen of aan te vullen, om magazijns- voorraden op te slaan, om de vestingen te bewapenen, en om de pantsering der forten te versterken, die berekend waren op granaten van 15 c.M. en blootstonden aan een beschieting met 30 c.M.-granaten. En wat de neventakken van dienst aangaat, de veldtelegrafie, de luchtvaartafdeeling, de verplegingsdienst, dat waren allen zaken, die in 1914 niet of bijna niet bestonden. De financieele nood was zoo groot, dat aan den vooravond van de oorlogsverklaring, midden in de crisis veroorzaakt door den moord te Serajewo, en wel den 2lsten Juli, de Broqueville, die minister van Oorlog was, de lichting van 1913, dat wil zeg- gen 30.000 man, naar huis stuurde, alléén om een millioen op de oorlogsbegrooting uit te sparen. Toch heeft het tot op het laatste oogenblik, de regeering niet aan waarschuwingen ontbroken. Masson en Devèze stelden in een interpellatie van 17 Maart 1914 vast, dat de wet van 1913 slechts een vermeerdering van 10.000 man had gebracht. Het oorlogseffectief zou voor drie vierden uit reservisten bestaan en met zulke manschappen is er in den oorlog niet veel uit te rich- ten. Er ontbraken 800 actieve- en 323 reserve-eerste- en tweede- luitenants. Bij de artillerie bijvoorbeeld werden afdeelingen van twee batterijen en reserve-batterij en gecommandeerd door tweede-luitenants. Bij de mobilisatie zouden de batterijen onder het bevel staan van onderofficieren en de secties onder korpo- raals. De veldbatterijen hadden slechts 30 a 32 paarden in plaats van de 44, die noodig waren. In Maart 1914 beschikte men maar over 620 schoten per stuk, wat absoluut onvoldoende was. Men ziet het : de erbarmelijke toestanden die zich in Augustus 1914 hebben voorgedaan, waren in het geheel geen verrassin- gen. Masson, Devèze, Monville, enz., die herhaaldelijk de regee- ring interpelleerden, waren zelf geen deskundigen op militair 227 gebied, maar werden door officieren ingelicht, wat natuurlijk in het grootste geheim gebeurde, en de groote ergernis van den minister van Oorlog opwekte. Alle feiten die in deze interpel- laties aan het licht zijn gebracht, zijn ook in Aug. en Sept. '14 door de gebeurtenissen bevestigd. Men kan zich voorstellen in welken gemoedstoestand het officierscorps zich moest bevinden, toen het te velde trok : het wist dat alles aan de oorlogsuitrusting ontbrak. De Mémoii'es van generaal de Ryckel geven ons het beeld van al wat er voorviel tusschen de oorlogsverklaring en den terug- tocht uit Antwerpen. De polemiek tusschen generaal de Ryckel en de Selliers de Moranville bracht nog meer feiten aan den dag. Toen het leger op voet van oorlog werd gebracht, waren er in plaats van 136.000 geweren, van 456 vuurmonden en van het totaal van 172.000 man die er hadden moeten wezen, slechts 93.000 geweren, 312 vuurmonden en 117.000 man : wat dus neerkwam op een tekort van 43.000 geweren, 144 vuurmonden en 55.000 man! Toen dit leger nu zijn concentratie had volbracht -- en dit had een regelmatig verloop, ten minste zonder groote storingen —, kwam men tot de ontdekking dat er geen voorzieningen waren getroffen voor het vervoer der troepen. Het leger had oostwaarts moeten oprukken, en zich op de Maaslinie opstellen. Dit deed het niet, zoodat het Luiksche garnizoen, dat de fort- linie te verdedigen had, geheel zonder verbinding was met de hoofdmacht. De generale staf, die in zijn eventueele besluiten rekening moest houden met politieke gebeurtenissen, werd noch op de hoogte gebracht van den intocht der Duitschers in Lu- xemburg, noch — en dit is zeker het toppunt — van de Neder- landsche neutraliteitsverklaring. Dat laatste bericht was van het grootste belang voor den bevelhebber, daar hij nu het Bel- gische veldleger aan de Limburgsche grens had kunnen laten aanleunen en hij dan met zekerheid wist, dat zijn linkervleugel 228 gedekt was. Het leidt tot niets te discussiearen over wat het legerbevel had kunnen doen, wat het had moeten doen, en over wat in dit of dat geval gebeurd zou zijn. Het is voldoende hier te constateeren, dat er geen grootere ontreddering te bedenken was dan die waarvan de Belgische generale staf het beeld gaf. De Selliers tracht het legerbevel te verontschuldigen door te wijzen op den zeer bedenkelijken toestand van den troep. Inder- daad had het door het hooge percentage reservisten weinig ge- vechtswaarde. De marschcolonnes toonden de grootste wanorde, de soldaten ontdeden zich van hun equipementstukken, en tal van ongetrainde manschappen bleven achter. De lichting van 1913 van de 6de divisie had nimmer schietoefeningen gehouden ! Wanneer men de feiten beschouwt, komt men tot de slotsom dat de ergste tekortkomingen op rekening staan van de bevel- voering. De ontreddering van het transportwezen is de aller- eerste fout, en dit nog wel in een land waar de spoorwegen door den Staat worden geadministreerd. Was de generale staf op de hoogte geweest van zijn taak, dan had hij geweten dat Luik niet aangevallen werd door het gros van het Duitsche leger, maar door vliegende colonnes, die gemakkelijk hadden kunnen worden gestuit. Het Belgische veldleger had positie kunnen nemen aan de Maaslinie, en dan had de oorlog waar- schijnlijk een heel ander verloop gehad. Het meest typische staaltje is zeker wel wat er in de eerste oorlogsdagen gebeurde te Lixhe. Dit is een klein dorpje vlak bij de Nederlandsche grens, buiten het bereik der forten, en waar, zooals bekend was, de Maas doorwaadbaar was voor de cavalerie. Het punt had de grootste strategische waarde en had behoorlijk bezet moeten worden. Het was daarbij gemakkelijk te verdedigen, vooreerst door de rivier zelf, en dan nog door het achtergelegen diepe kanaal Maastricht-Luik. Toen de Duitsche cavalerie ver- scheen, trok zich de kleine bezetting terug. De cavalerie pas- seerde de Maas, en kon daarna de communicatielijnen van de 229

Maaslinie bedreigen. Hier worde nog vermeld, dat in 1908 de Belgische pontonniers daar oefeningen hadden gehouden, en er een brug hadden geslagen onder de oogen van den Duitschen militairen attaché, die het grootste belang in dit werk stelde. Nu kwamen de Duitsche pontonniers en, onder de oogen van denzelfden militairen attaché, die het zes jaar vroeger van de Belgen had afgekeken, werd er weer een brug geslagen ; waar- over de Duitsche legercorpsen passeerden, die nu tot in het hart van België konden doordringen. De gedenkschriften van de Ryckel hebben de verwarring èn de verdwazing van Augustus 1914 met een overvloed van docu- menten, welke de aangehaalde feiten onweerlegbaar bewijzen, in het licht gesteld. Het opperbevel was geheel verlamd. Het is mogelijk, dat het plan de Ryckel niet geschikt was voor uit- voering, daar het leger niet getraind was en, met zijn tekort aan officieren, zijn slechte samenstelling, gevoegd bij de gebrek- kige spoorwegregeling waardoor de troepen niet konden worden vervoerd, ook niet in staat was zijn concentratiezone te verla- ten ; maar dan blijkt, dat de mannen die van 1884-1914 aan het bewind zijn geweest en die stelselmatig deze toestanden teweeg hebben gebracht, zoozeer zijn tekort geschoten, als ooit bij een politieke partij en een regeering het geval geweest is! De Selliers heeft de Mémoires van de Ryckel beantwoord en nog meer bijzonderheden vermeld over den erbarmelijken toestand der troepen en over hun bewapening.

Wie stap voor stap de politieke ontwikkeling van België heeft gevolgd, ziet in, dat machtsverschuiving ten gunste der Room- sche Kerk en haar overheersching, plattelandsbevoorrechting vanwege de kieswet van 1892, antimilitaristische drijverijen om de Vlaamsche boerenbevolking te vriend te houden, fiscale lafheid om de gunst te behouden van een bekrompen en kort- 230 zichtig kiezerscorps, partijbenoemingen die het gehalte van alle openbare diensten, vooral van het onderwijs en van het leger deerlijk naar beneden hebben gehaald — dat deze de voornaam- ste factoren zijn, die de catastrophe van 1914 teweeg hebben gebracht. Was de oorlog niet uitgebroken, dan had dit régiem nog jaren kunnen voortbestaan, maar vroeg of laat was een ineenstorting onvermijdelijk.

Uit den aard der zaak zien de Belgen deze feiten niet in, of, beter gezegd : zij sluiten moedwillig de oogen ervoor. Vele be- langen van allerlei aard zijn er in het spel, die ertoe leiden de omstandigheden uit het verleden te ontkennen en te negeeren. SLOTWOORD.

Ik heb in dit werk getracht een verklaring te geven van de geestelijke invloeden die het Belgische volk in zijn ontwikkeling hebben beheerscht en die steeds in dezelfde richting hebben ge- werkt. Economische omstandigheden, hoe ingrijpend ook, zijn niet bij machte ons de gedragingen te verklaren van een volk, wanneer men zich plaatst, zooals ik deed, op een zuiver politiek standpunt, waar gevoels- en geloofsfactoren, tradities en erfe- lijke vooroordeelen de overhand hebben. Ook heb ik getracht het innerlijk verband aan te toonen, dat de verschillende poli- tieke vraagstukken van elkaar afhankelijk maakt. Een volk mag in vele opzichten met een levend organisme vergeleken worden en er is geen verschijnsel, hoe beperkt en hoe plaatselijk het ook lijkt, dat niet geconditionneerd wordt door het histo- risch verleden en door het wezen van het volk in zijn geheel. België is het slachtoffer geworden van wat ik voorloopig, bij gebrek aan een beter woord, heb genoemd : de Habsburgsche traditie. Het is nu het oogenblik om die gedachte, die eigenlijk ten grondslag ligt aan dit werk, duidelijker te definiëeren. België stond, wat betreft de onderlinge betrekkingen van Staat en Kerk, volkomen in hetzelfde teeken als Oostenrijk en Spanje. Zooals individuen hetzelfde gestel hebben, kan dit, hoezeer hun verschillen in het oog vallen, ook het geval zijn met volkeren, en ik zou, om duidelijk te zijn willen zeggen, dat de drie boven- genoemde volkeren dezelfde innerlijke gesteldheid hebben, ter- wijl er verder misschien niet de geringste gelijkenis tusschen hen bestaat. Deze innerlijke gesteldheid komt hierop neer, dat de R.-K. Kerk haar eigen godsdienstige belangen als volksbe- langen heeft weten op te dringen. De R.-Katholieke invloed 282 heeft zich in België vanaf de Spaansche Inquisitie en als gevolg daarvan, op den meest solieden grondslag gevestigd ; terwijl van 1700 tot 1750 de Kerk, onder den machtigen invloed der Jezuïeten, een sterk ultramontaansch karakter kreeg. Toen een vreemde heerscher zooals Jozef II den strijd aanbond tegen de ultramontaansche Kerk en deze in opstand kwam, had deze op- positie als consequentie dat de twee begrippen : strijd voor het geloof en politieke vrijheid zoo samenvloeiden, dat de Belgen (beter gezegd: de groote meerderheid der Belgen) deze twee in wezen zeer vreemde begrippen verwarden, ze door elkaar haalden, zoodat er ten slotte geen onderscheid meer tusschen bestond. De Brabantsche opstand heeft deze begripsverwarring tot stand gebracht, en tot 1830 hebben de omstandigheden er toe bij gedragen om ze te versterken. In den Napoleontischen tijd stond de ultramontaansche clerus onder het concordaat, wat ook voor hem een dwang beteekende, en evenals de bevol- king, die door hem geleid en belezen werd, was deze clerus ook weer geneigd om den geestelijken dwang en den politieken dwang als eenzelfde feit te beschouwen. Eigenlijk gezegd heeft Willem I de politiek van Jozef II tegen de R.-K. Kerk overgeno- men en nu zien wij deze vijftien jaar lang naar godsdienstige onafhankelijkheid verlangen ; en men wist, dat deze niet te verkrijgen was zonder de politieke vrijheid, zoodat dus de twee begrippen alweer met elkaar versmolten werden. Godsdienstige vrijheid was het doel, politieke onafhankelijkheid (beter gezegd bestuurlijke scheiding, daar de Belgen in 1830 slechts deze voor oogen hadden) gold alleen als middel, om het eerste te verkrij- gen. Zoo zien wij in het licht van het verleden, dat de algemeene en nationale belangen slechts als ondergeschikt werden be- schouwd en als dienstig aan de religieuze belangen. Toen Pius Ix den ultramontaanschen strijd ontketende, die bedoeld was om alle belangen welke dan ook, aan die der Roomsche Kerk te onderwerpen, vond deze leer in België een machtige 233 partij die reeds uit zichzelf deze leerstelling tot de hare had gemaakt en dus hoogst geneigd was om het tot de uiterste con- sequenties te laten komen. Karel Woeste heeft om zoo te zeggen deze leer in zichzelf geïncarneerd. Voor dien man bestonden er geen algemeene belangen buiten die der Kerk. Het vader- land, dat was de Kerk, en anders niets. Toen Eduard Coremans zijn initiatief-voorstel voorlegde, dat het Vlaamsch verplicht zou stellen als onderwijstaal in de roomsche middelbare scholen, waardoor aan het gezag der bisschoppen groote afbreuk werd gedaan, begon hij zijn redevoering — en dat zonder de belache- lijkheid van zijn woorden te beseffen — met dezen zin : „Bij het indienen van dit wetsvoorstel heb ik een patriottischen angst gevoeld !" Het vaderland was hier in het geheel niet in het spel ; alléén zekere voorrechten van het episcopaat in zake het onder- wijs en dan nog van zeer ondergeschikten aard ; maar dat was voldoende om het anders weinig gevoelige hart van Karel Woeste in beroering te brengen. Wanneer het de kerkelijke belangen betrof, werden door Woeste en de zijnen de landsbelangen onmeedoogend en zonder het minste gewetensbezwaar opge- offerd. In België heeft in roomschen mond het woord vaderland geen andere beteekenis dan R.-K. Kerk. Om hier een beeld te gebruiken dat volkomen mijn gedachte weergeeft : het begrip Kerk bedekt het begrip Vaderland, zooals bij een zonsverduis- tering de schijf van de maan de zon bedekt. Daarom zullen wij ook voortdurend het wooí!d „patriottisch" aantreffen in de abusieve beteekenis van katholiek. Vóór den oorlog noemde zich. het meest clericale blad van België, dat grootendeels aanspra- kelijk is voor de militaire onttakeling, dus ook voor de rampen van 1914, niets minder dan „Le Patriote"! Een andere begripsverwarring heeft de liberale partij in haar handelingen belemmerd en in haar ontwikkeling gestuit. Tot het jaar 1830 had België geen nationaal bestaan gehad, en nooit wanneer in de twee vorige eeuwen de Staten-Generaal te 234

Brussel vergaderden, hebben de Belgische provincies een poging gedaan om de nationale eenheid te bevestigen. Zoo kwam het ook, dat België zich in 1830, na den opstand, zeer onbeholpen toonde In de algemeene blijdschap -- eenigszins buiten eigen verwachting -- bevrijd te zijn van het Hollandsch régiem, een régiem, dat in het geheel niet bij België paste, heeft het land het begrip vrijheid en het begrip nationaal bestaan met elkaar verward. Vandaar die vrijheidsdronkenheid, die politieke bene- veling, waarop ik reeds gewezen heb, en die in de werkelijkheid zeer bedenkelijke gevolgen moest hebben. Net als een man, die langdurig onder den plak heeft gezeten en omdat hij nu eens aan de buren wil laten zien, dat hij werkelijk vrij is, zijn eigen inboedel kort en klein slaat, heeft België zijn staatsinrichtingen geheel onttakeld onder voorwendsel, dat deze door een vreemde regeering aan het volk waren opgedrongen (en de Kerk zag dit niet zonder voldoening aan) . België kon, daar het geen ervaring had op dit gebied niet beseffen, dat zonder deze instellingen en zonder zekere staatstucht, waartegenover het vijandig stond, geen gezonde ontwikkeling mogelijk was. De Belgische liberalen zijn het slachtoffer geworden van deze dwaling. Zij hebben niet het standpunt durven handhaven, dat de uiterste linkerzijde (Camille de Smet, Barthélémy, Dams) in het Congres had ver- dedigd. Ter wille van hun naam van liberaal, dien ze droegen en die langzamerhand voor hen een soort van Nessuskleed is geworden, ter wille van die vrijheidsgedachte, waarmee de meer verlichte standen van de bevolking dweepten, hebben zij zich geen rekenschap gegeven, dat hun vrijheidsformule niet op zich- zelf als richtsnoer kon dienen voor een opbouwend werk. Toch hebben zij van 1847 tot 1884 het staatsgezag meer en meer tot ontwikkeling gebracht, en wel omdat zij hoofdzakelijk optraden als tegenvoeters der katholieken, en ook omdat in een land waar alles nog ongeordend was, elke regeling die ontworpen werd een beperking beteekende van de andere machten, ge- 285 meente en provincie, die als mededingers tegenover den Staat stonden. Deze taak was aan het liberalisme voorbehouden, daar de katholieke regeeringen zich kenmerkten door een volkomen onthouding op wetgevend gebied, tenzij het er op aankwam, den invloed van de Kerk te versterken. Wie in België het over het liberalisme heeft, ziet vóór alles de machtige figuur van Frère- Orban, den grooten staatsman voor zich staan ; deze heeft om zoo te zeggen het liberalisme in zich gepersonifieerd. De libera- len van nu teren maar voort op zijn nalatenschap, en daar het woord „liberaal", zooals het heden in de wandeling gebruikt wordt, in het geheel geen positieve beteekenis heeft, kan het niet anders, of de partij moet langzamerhand uitsterven. De groote fout, die ze begaan heeft, is, dat zij nooit een breed uit- gebouwd beginsel heeft gehad, en slechts de politieke belangen heeft voorgestaan van de stedelijke bourgeoisie, die zelf zeer egoïstische en kortzichtige begrippen had. Daarom is ze te kort geschoten in de tachtiger jaren, toen het er op aankwam, zich te herscheppen in een groote volkspartij ; daarom heeft ze zich ook, en dat was haar eerste fout, de Vlaamsche volksbelangen niet aangetrokken ; daarom hebben ook in diezelfde jaren de jongere intellectueelen, zooals Defuisseaux, Edmond Picard, Jules Destrée, Vandervelde, , zich van het liberalisme afgekeerd en het socialisme verkozen. De leden van het Congres, katholieken zoowel als liberalen, die in 1830 de grondslagen legden van den Belgischen Staat, en zich verbeeldden, dat gansch Europa voor hun werk in bewon- dering stond, hebben, een Staat gesticht, waar het gevoel, dat juist een land sterk maakt, het nationaal gevoel, deerlijk te kort schoot, en zich slechts met moeite kon ontwikkelen. In het hoofd- stuk over het defensiewezen is duidelijk aangetoond, welke leemten er op dit gebied bestonden. Het is de taak van de toe- komst, juist dit gevoel te versterken en op dien grond de heele staatsinrichting meer te doen beantwoorden aan de eischen van 236 een modernen Staat. België zal in de allereerste plaats zijn onderwijs degelijker moeten inrichten, daar anders het volk in den economischen strijd ten onder zal gaan. Dit slaat vooral op Vlaanderen, welks achterlijkheid een ware ramp is geweest waaronder het geheele land heeft geleden. De Vlaamsche bevol- king zal, door haar snelle toeneming, genoodzaakt zijn haar voortbrengingsvermogen te versterken, en zoodoende in haar geheel op een hoogeren trap van ontwikkeling komen te staan. De kolenontginningen in de Kempen zullen het hunne ertoe bijbrengen om de noovdige industrialisatie van het Vlaamsche land te bevorderen. Vlaanderen is de groote zieke plek, en er kan geen politieke of economische vooruitgang plaats hebben, wanneer niet eerst de Vlaamsche gewesten uit hun diep verval worden geholpen. BIBLIOGRAFISCH OVERZICHT.

Het is niet te doen om de werken, brochures of dagblad- artikelen te vermelden, waarvan gebruik werd gemaakt. Ove- rigens werd er, wanneer dit noodig was, door een aanhaling naar verwezen. De voornaamste bron, voor 1830-31, waren de Discussions du Congrès national de Belgique, volledig verslag in 1845 door E. Huyttens de Terbeck te Brussel gepubliceerd. Verder hebben mij vooral de Annales Parlementaires ten dienste gestaan. De geciteerde redevoeringen zijn steeds met hun datum vermeld, wat voldoende is. Over elk der groote partij leiders : Rogier, Malou, Frère-Orban en Beernaert, is eene volledige biografie verschenen : Charles Rogier d'après des documents inédits, door E. Discailles, Brux. 1892-95 ; Jules Malou, door de Trannoy, préface de Charles Woeste, 1905 ; Frère-Orban, oor Paul Hij mans, 1907 ; en Léopold II et , Correspondance 1884-94, door E. van der Smissen. Deze werken die elkaar aanvullen geven zoodoende een compleet overzicht van de binnenlandsche politiek van af 1830. Wat het onderwijs aangaat, vindt men den tekst der verschil- lende wetten met commentaar in den Annuaire de législation comparée, anno 1880 (bl. 484), 1885 (bl. 492) en 1896 (bl. 454). Het artikel van Valère Fallon in Etudes T. 140, waar verdere referenties te vinden zijn, geeft het katholieke standpunt aan. Wat de Vlaamsche kwestie betreft, heeft men nog het meest .aan een enkele bladzijde van H. T. Colenbrander in de Belgi- 238 sche Omwenteling (1905) . Hij geeft daarin de quintessence aan, zoodat alles wat ik over de Vlaamsche zaak heb gezegd slechts eene ontwikkeling en eene illustratie van deze grond- gedachte is. Het werk van Prof. Fredericq geeft een gedetail- leerd en volledig overzicht, maar is op vele voorname punten onjuist. Het meest leerrijke, het ernstigste werk is de Semaine sociale d'Octobre 1912, een verslag van Prof. Emile Waxweiler en zijn medewerkers over de sociale toestanden in Vlaanderen en de verschillende aspecten van de Vlaamsche kwestie. Meer- dere enquêtes van dien aard hebben plaats gehad (o.a. over het vakonderwijs) en zijn verschenen als bijlage in de Archives sociologiques van het Institut Solvay. Er bestonden vóór den oorlog twee politieke tijdschriften: het (liberale) Revue de Belgique, en het (katholieke) Revue Générale, waarvan Karel Woeste een der voornaamste mede- werkers was. INHOUD.

Bladz. Voorwoord . 5 Inleiding . . 10 Hoofdstuk I. Maria-Theresia, Jozef II en de Brabant- sche Opstand . . . 19 Hoofdstuk II. Het Weener Congres en het Koninkrijk der Nederlanden . . . 36 Hoofdstuk III. Het onafhankelijke België . . 47 Hoofdstuk IV. De Positie der Kroon en de Staats- machten . . 57 Hoofdstuk V. De Vrijheid van Vereeniging en de doode hand . . 66 Hoofdstuk VI. De Machtspositie der Katholieke Kerk 77 Hoofdstuk VII. De Vrijheid van Onderwijs . . . . 107 Hoofdstuk VIII. De Vlaamsche en Waalsche Kwesties 145 Hoofdstuk IX. Het Defensiewezen en de militaire toe- standen bij de oorlogsverklaring . . 198 Slotwoord . . . . 231 Bibliografisch overzicht . . 237