Op zoek naar de canon. Criteria ter selectie van een moderne schrijversbiografie in Vlaanderen: enkele praktische en theoretische reflecties

door

Stefan VAN DEN BOSSCHE

Abstract

In chere has been si nee approximacely 1990 a cercain rise of li terary biographies. Ic has generally been accepced chat the ideal biography is a quescion of finding the right dialogue becween licerature and science, and chat the value of the biography is decermined, in good as well as in bad ways, by the talent of the biographer. Recent research on the licerary canon was especially focused on the personal publications, the group-participation, pos­ sible side-activicies in licerary regions and the positive recepcion of the work of the subject. Nevercheless a large number of less-important wricers has influenced the percepcion of the literal history. The contemporary licerary canon is only of secondary importance to decerminate the choice of the bio­ grapher. Especially admiracion, identificacion and the will of rehabilicacion stimulace him to write down a certain live-story.

Toen Jan te Winkel in 1892 zijn an1bt aan de Amsterdamse universiteit aanvaardde, zag hij het als de voornaamste opdracht van de toekomstige onderzoekers van de Nederlandse letterkunde dat zij de literatuur van een bepaalde periode in verband zouden kunnen brengen met de maat­ schappelijke omstandigheden waarin zij kon ontstaan en gedijen. En vooral: De geschiedvorscher onzer letterkunde evenwel moet zijne taak veel­ zijdiger opvatten. Hij moet kunnen aantonen, wat er algemeens, maar ook wat er persoonlijk eigenaardigs is in de gewrochten der liccerarische kunst. Daartoe moet hij aanleg en karakter, werkkracht en werklust der schrijvers onderzoeken en erachten te verklaren uit hunne afkomst, opvoeding en levenservaringen, uit hunne persoonlijkheid, zoals die was en werd. De biographie maakt dan ook een hoogst gewichtig en volstrekt onmisbaar onderdeel der litteratuurgeschiedenis uit.'

' J. ce Winkel, De beoefening der Germanistiek aan de Amsterdamsche Hoogeschool. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleraarsambt aan de Universiteit te op den 31sten 74 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

In 1995 moest Anja van Leeuwen nochtans vaststellen dat de biogra­ fie als "wetenschappelijk" genre nog altijd veronachtzaamd werd: [ ... ] zolang de ontwikkeling van de biografie op academisch niveau niet onderzocht en geboekstaafd wordt, loopt de levensbeschrijving het gevaar de verschoppeling van de literatuurwetenschap te blijven. De biografie bloeit in het "echte" leven, maar in de academische wereld is de plaats van de biografie nog altijd omstreden. 2 Dat is grotendeels verleden tijd. De literaire biografie is meer dan ooit het resultaat van wetenschappelijk onderzoek en het aantal pro­ moties dat een biografie als proefschrift heeft, neemt zienderogen toe, vooral in Nederland.3 Bovendien, zo merkte Sem Dresden zelfs al in 1956 op, dient men te concluderen dat de biografie ontspringt aan een bron waar op vreemde wijze het verhaal over een 'levend' persoon, dat nauwelijks verhaal kan zijn, het verhaal over een romanfiguur, die alleen maar verhaal is, en het weten­ schappelijk betoog samenvloeien. 4

VLAANDEREN

Sedert pakweg 1990 is in Vlaanderen, maar pás in navolging van Nederland, sprake van een hausse en opwaardering van het genre van de literaire biografie. De laatste jaren is steeds meer het wetenschappe­ lijke karakter en draagvlak van de biografische arbeid aan de orde. In Nederland hebben zich enkele eminente theoretici als Jan Fontijn en Sem Dresden met het thema beziggehouden, terwijl ook voorheen al door Pierre H. Dubois en anderen behoorlijk wat denkwerk hierom-

Maart 1892, Amsterdam, 1892, geciteerd in Annette Portegies, "'Multatuli", een mijlpaal? De stand van zaken in de Nederlandstalige schrijversbiografie', in Ons Erfdeel, 46 (2003) 3 (juni), p. 374-375. 2 Anja van Leeuwen, 'De bloei van de biografie in de Nederlandse letteren', in Ons Erfdeel, 38 (1995) 2 (maart-april), p. 195. 3 Ik citeer bijvoorbeeld de (afgeronde) biografische docroraarsonderzoeken door Hans Renders (Rijksuniversiteit Groningen), Hans Werkman (Vrije Universiteit Amsterdam), Stefan van den Bossche (Vrije Universiteit Amsterdam) en Wim Hazeu (Rijksuniversiteit Groningen). In Vlaanderen zijn een tweetal biografieën als proefschrift in de maak: een van Peter Theunynck (over Karel van de Woesrijne) en een van Marc Reynebeau (over Paul van Ostaijen), beide in de Universiteit Gent. 4 S. Dresden, Over de biografie, Amsterdam, Meulenhoff, 2002, p. 15. Dit boek is ren dele een herdruk van De structuur van de biografie, Dan Haag, Bert Bakker/Daamen, 1956. OP ZOEK NAAR DE CANON 75

trem werd geleverd. In Vlaanderen is dat theoretisch discours voorals­ nog niet aan de gang. Opteren voor het schrijven van een bepaalde biografie impliceert immers een keuze voor een cultuurhistorisch parcours. Er valt echter nog heel wat onderzoek te doen naar de relatie tussen analyse, stijl, genre en naar een biografisch verband tussen journalistiek en culture­ le instituties. Belangrijk is dat de laatste jaren zich gaandeweg uit de journalistieke biografie de academische heeft ontwikkeld. In die zin wordt gesproken over een convergentie tussen de biografie die een necrologisch karakter heeft, of conserverende doelstellingen dient enerzijds, en de academische biografie anderzijds. Gedegen biografisch onderzoek kan, in dat verband, nieuw licht werpen op een ideologisch gefragmenteerde persgeschiedenis of de historiek van andere culturele en andere instituties.5 Jan Fontijn duidde eerder al op enkele valkuilen die inherent aan het genre zijn. Precies vanwege de bijzondere relatie met de journa­ listiek is ook hier het gevaar voor sensatiezucht en onwaarheid steevast aanwezig. Het materiaal zit immers "vol broze, door de gebiografeerde met zorg geheimgehouden feiten", maar bevat ook de verwachtingen van een uitgever en een publiek. De uitgever wil dat het boek leest als een roman en een aantal tot nu toe onbekende feiten zal onthullen. Wat meer fictie en "straatrumoer" kan het leven van een misschien wat minder belangrijke schrijver toch meer aanzien en literair belang ver­ lenen.6

ENKELE IDEEËN OMTRENT DE CANON

Wie bepaalt welke schrijver in een biografie geportretteerd zal wor­ den? Zijn er, door bestudering van de feiten, criteria te deduceren die ons meer vertellen over de manier waarop de keuze voor het schrijven van het levensverhaal van een schrijver tot stand komt? Over de complexiteit en plasticiteit van het begrip "canon" hoef ik hier allerminst een betoog op te zetten. Er is in de loop der jaren heel

' Ik verwijs hierbij haar de werkzaamheden van het Biografie Instituut van de Rijks­ universiteit Groningen, een instituut dat onder de leiding staat van Dr. Hans Renders. 6 Vgl. Jan Fontijn, Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held. Essays, Amsterdam, Querido, 1997, p. 58-60. Fontijn verwijst daarbij meermaals naar de journalistiek: "Vergis ik mij als ik beweer dat tegenwoordig feit en fictie in de kranten elkaar steeds dichter naderen? Is er een postmoderne scepsis in onze cultuur binnengeslopen over de mogelijkheid de waarheid vast te leggen, waarbij de grensvervaging tussen fictie en non-fictie symptoma­ tisch is?" 76 STEFAN VAN DEN BOSSCHE wat over nagedacht en geventileerd, maar niet altijd of op dezelfde, unificeerbare wijze heeft dat werkbare elementen voor het literatuur­ onderzoek opgeleverd. Voor J .J .A. Mooij was de canon, twee decennia geleden, een verzameling van literaire werken, die in een samenleving als waardevol erkend worden, en die dienen als referentiepunten in de lite­ ratuurbeschouwing (met name de literaire kritiek) en in het onderwijs (en daar dan ook onderwezen worden). 7 De canon is een hardnekkig fenomeen dat veranderingen en aan­ passingen maar mondjesmaat toelaat. Jaap Goedegebuure veronder­ stelde destijds dat de zogenaamde Knuvelder-canon - genoemd naar de eminente literatuurhistoricus - zou veranderen door de ontdekking van schrijvers als Focquenbroch of]acob Campo Weyerman.8 Die ver­ wachting kwam niet uit, en decennia later mag zonder meer gesteld worden dat de genoemde figuren marginaal gebleven zijn. 9 In hun recent artikel "Over de betekenis van de dichter Jan Campert" wijzen Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker op het mis­ verstand dat de kwaliteit van het werk van een schrijver bepalend zou zijn voor zijn positie in de canon. 10 Hoe moet immers een reputatie verklaard worden die pas decennia of eeuwen na de dood van een schrijver of kunstenaar tot stand komt? Kwaliteit heeft met de omge­ ving te maken: ze wordt voor een deel bepaald door de perceptie van het werk door die omgeving. Een gedicht kan bij het verschijnen ervan een aanzienlijk belang genereren maar naderhand een zwak gedicht blijken. Elsschots beruchte Bormsgedicht bijvoorbeeld, of Jan Camperts "Het lied der achttien doden". Hoe dan ook: de notie kwa­ liteit is op zijn zachtst gezegd precair en, zoals elke poging tot objecti­ vering van artistieke waardeoordelen, onderhevig aan intersubjecti­ viteit. Dorleijn en Van den Akker verwijzen in hun bijdrage naar recent onderzoek waarbij een aantal factoren determinerend zijn voor een literaire reputatie. Het gaat dan in concreto over: de boekpublicaties

7 J.).A. Mooij, 'Noodzaak en mogelijkheden van canonvorming', in Spektator, 15 (1985-1986) 1 (september), p. 23-31. 8 Jaap Goedegebuure, 'Canonvorming na Knuvelder', in Spektator, 15 (1985-1986) 1 (september), p. 32-40. 9 J.A. Dautzenberg, 'Iemand weigert het leesdossier. Het Nederlandse literatuuron­ derwijs en de literaire canon', in Ons Erfdeel, 47 (2004) 1 (feb ruari), p. 3-4. 10 Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker, 'Het heeft geen beeld nagelaten. Over de betekenis van de dichter Jan Campert', in ZL, 4 (2005) 3 (april), p. 20. OP ZOEK NAAR DE CANON 77 die een schrijver op zijn actief heeft, bijvoorbeeld en in bepaalde gevallen zelfs bij voorkeur de uitgave van zijn verzameld werk, de manifestatie van een auteur in een groep (via manifesten of programmatische geschriften), het ontwikkelen van nevenactiviteiten binnen het literaire veld (de dichter als literair criticus, als jurylid) en ten slotte de positieve receptie van zijn werk. 11 Het weze opgemerkt dat de notie literaire kwaliteit als dusdanig met enige omzichtigheid benaderd wordt, laat staan van secundair belang geacht in de aanmaak van een reputatie. Allerlei nevenverschijnselen in de loop van de literatuurgeschiedenis van de twintigste eeuw illustreren de vier categorieën maar tonen meteen aan dat ze niet alleenzaligmakend zijn voor de keuze van een biografie. Zo waren heel wat schrijvers steevast met hun reputatie in de weer. Ze stuurden recensie-exemplaren naar bevriende critici, in de hoop op een positieve recensie in een toonaangevend blad. Dat resul­ teerde echter niet altijd in een eensluidend positieve kritiek. Ik denk bijvoorbeeld aan de ste'rke tegenstem in de Nederlandse kritiek die het niet op de halfzachte, matte poëzie van Jan van Nijlen begrepen had.12 Schrijvers zochten ook, soms met de moed der wanhoop, aansluiting bij een groep. Ik verwijs maar naar de verwoede pogingen van een F.V. Toussaint van Boelaere om als volwaardig Van Nu en Strakser gecata­ logeerd te worden of in zijn verzamelwoede van schrijvers als ambte­ naren in de door hem geleide vertaaldienst van het ministerie van justitie. Dat versterkte een reputatie die er uiteindelijk geen was. Het maakt wel een boeiend levensverhaal mogelijk. Ik verwijs naar de drift waar­ mee diezelfde Toussaint een manuscript in prestigieuze reeksen als De Zilverdistel of Palladium wilde onderbrengen, of de vergelijkbare drift waarmee Maurice Roelants destijds door uitgeverij Manteau zijn Verzameld werk gebundeld wilde zien, naar de grote voorbeelden van Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en August Vermeylen. En à propos: in de KU Leuven wil men een themanummer van een literair­ historisch tijdschrift aan Toussaint wijden; men overweegt het schrijven van de biografie van Toussaint, en de biografie van Maurice Roelants is in de maak. Waarmee ik maar wil zeggen: de vier criteria functione­ ren dan toch. Ik verwijs ten slotte naar de talloze gebiografeerden en

11 M. Verboord, 'Classification of authors by literary prestige', in Poetics, 32 (2003), p. 259-281. Vgl. eerder gepubliceerde bijdragen: C.J. van Rees, 'How reviewers reach consensus on the va!ue of literary world, in Poetics, 16 (1987), p. 275-294 en Susanne Janssen, In het licht der kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken, Hilversum, Verloren, 1994. 12 Die tegenstem kwam vooral van Martinus Nijhoff, Hendrik Marsman, D .A.M. Binnedijk en Hans Andreus. 78 STEFAN VAN DEN BOSSCHE gebiografeerden in spe die destijds - de een weliswaar al meer dan de ander - ook als literair recensent of chroniqueur actief waren: , Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen, Maurice Roelants, Richard Minne, Paul van Ostaijen, Victor J. Brunclair, Stijn Streuvels, , Lode Zielens, Jan Walravens, Louis Paul Boon, Hubert Lampo ... Inderdaad. Nevenactiviteiten durven wel eens een biografie opleveren. En generaliserend gezegd: een boeiend leven met veel animo en allerhande spanningen, institutionele ingrepen en intriges levert prettiger biografisch materiaal op dan een biografie die louter uitgaat van de literaire kwaliteit van een oeuvre. 13 Zijn de vier door Dorleijn en Van den Akker gereleveerde criteria voldoende om een biografie te verdienen? De Vlaamse feiten duiden alvast aan van niet. Een beknopt onderzoek van de nieuwe lichting biografieën (sedert 1990) geeft hierover uitsluitsel. 14 Ik beperk me daarbij noodgedwongen tot de biografieën van Vlaamse schrijvers, waarmee ik evenwel geen impliciete uitspraak wens te doen over het wetenschappelijk karakter (of gebrek daaraan) van het boek in kwestie. Dat is het voorwerp van ander onderzoek. Nog een ander probleem betreft de uitgever, want ook die speelt een rol. Een degelijk gecon­ strueerde biografie, wetenschappelijk qua opzet, kan door een marginale uitgever of zelfs in eigen beheer de wereld ingestuurd worden. De ver­ spreiding is dan navenant, maar dat verandert weinig aan de aard van het werk. 15 Niettemin zal het vooral de groep van kandidaat-biografen zijn die uitmaken wiens biografie wordt geschreven. De uitgever komt pas in tweede instantie aan bod. Relatief recente pogingen om vanuit een uitgevershuis de biografische werkzaamheden min of meer te sturen, mislukten. 16

13 Ik verwijs naar mijn bijdrage 'Biograaf zonder egodocumenren', in Tijd Cultuur, 17.7.2002. 14 Ik gebruik als beginpunt: Michel van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter, Tielt/Baarn, Lannoo/Anrhos, 1991, 608 p. Dit is naar Nederland model ook de opener van de reeks literaire biografieën van uitgeverij Lannoo. Deze periodisering loopt parallel met de opstart van een emancipatiebeweging van de biografie als academisch aanvaard genre, hoewel dar, zoals bekend, met vallen en opstaan is gegaan. " Bijvoorbeeld: Paul van de Woesrijne en Hugo Notteboom, Een dichter bij ons. Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847), Eeklo, eigen beheer, 1997, 288 p., gedrukt bij Van Hoèsrenberge (Maldegem). De veranrwoordelijkheid van her uirgeverswezen is, cultuur­ historisch bekeken, verpletterend: de verspreiding en promotionele begeleiding van een dergelijk, meer dan behoorlijk onderbouwd boek blijft immers hooguit regionaal. De ver­ koopsprognose van Ledeganck determineert zijn overlevingskansen. Vandaar dar her Vlaams Fonds voor de Letteren her nodig acht een lijst van nog re biograferen (en re sub­ sidiëren) Vlaamse schrijvers aan re leggen. 16 In 1999 wilde Uitgeverij Lannoo via een eigen adviserende werkgroep biografie bepalen welke schrijver een biografie verdiende en wie die dan wel moest schrijven. Dar OP ZOEK NMR DE CANON 79

Ik onderzocht het werk van een tiental Vlaamse biografen en de intenties van de biografen die nog werken aan de biografie van een Vlaamse schrijver. 17 Het valt eerst en vooral op hoe een uitgever bio­ grafieën van Vlaamse schrijvers vooral in reeksverband probeert onder te brengen. De huizen die daar voor zorgen, zijn: Lannoo, Meulen­ hoff/Manteau, De Arbeiderspers, Houtekiet, en veeleer occasioneel een andere uitgever als Athenaeum-Polak & Van Gennep (Annette Portegies over Maurice Gilliams), Vantilt (Jos ]oosten over Jan Walravens) of Nijgh & Van Ditmar (Vic van de Reijt over Willem Elsschot). 18 Dat impliceert, ook op uitgeversniveau, een degelijk en eventueel gestructureerd denken op lange termijn. 19

leverde een indrukwekkende lijst op, maar geen concrete projecten. In de werkgroep zetel­ den: Karel Wauters, Hendrik van Gorp, Yves T'Sjoen, Patrick LateUI' en Stefan van den Bossche. 17 Ludo Scynen (Rosalie en Virginie Loveling, Lode Zielens, Tony Bergman), Romain Vanlandschoot (Cyriel Verschaeve, Albrecht Rodenbach en Hugo Verriest), Marco Daane (Richard Minne), Hedwig Speliers (Stijn Screuvels), Michel van der Plas (Guido Gezelle), Peter Theunynck (Karel van de Woestijne), Paul Demets (Paul Snoek), Marc Reynebeau (Paul van Ostaijen), Manu van der Aa (Alice Nahon), Johan Vanhecke Qohan Daisne), Kris Humbeek (Louis Paul Boon), Jos Borré (Gerard Walschap) en Joris van Parys (Cyriel Buysse). 18 Volgens mijn informatie ziet de lijst van biografieën van Vlaamse schrijvers, ver­ schenen russen 1990 en 2005, er zo uit: Guido Gezelle (Michel van der Plas) - Lannoo/Anthos 1991; Hubert Lampo (Paul van Aken) - Meulenhoff/Manceau 1996; Karel Lodewijk Ledeganck (Paul van de Woestijne & Hugo Nocreboom) - eigen beheer 1997; Jotie T'Hoofc Qcan-Paul Mulders & Annick Lesage) - Manceau 1997; Rosalie & Virginie Loveling (Ludo Stynen) - Lannoo 1997; Cyriel Verschaeve (Romain Vanlandschoot) - Lannoo/Perspectief Uitgaven 1998; Richard Minne (Marco Daane) - De Arbeiderspers 2001; Lode Zielens (Ludo Scynen) - Lannoo 2001 ; Felix Timmermans (Gascon Durnez) - Lannoo 2000; Albrecht Rodenbach (Romain Vanlandschoot) - Lannoo 2002; Willem Elsschot (Jan van Hattem) - Houtekiet 2004; Jan van Nij len (Stefan van den Bossche) - Lannoo/Aclas 2005. ' 9 De volgende biografieën van Vlaamse schrijvers zijn in de maak en liggen onder contract. bij Meulenhoff/Manceau: Karel van de Woestijne (Peter Theunynck), Paul Snoek (Paul Demets), Tony Bergman (Ludo Scynen), Maurice Roelancs (Stefan van den Bossche) en Victor J. Brunclair (Dieter Vandenbroucke); bij Lannoo: Hugo Verriest (Romain Vanlandschoot) , Paul van Ostaijen (Marc Reynebeau), Alice Nahon (Manu van der Aa), Johan Daisne (Jghan Vanhecke) en Hendrik Conscience (Karel Wauters); bij De Arbeiderspers: Gerard Wàlschap Qos Borré), Guido Gezelle (Piet Couttenier) en Louis Paul Boon (Kris Hurp.beek); bij Athenaeum - Polak & Van Gennep: Maurice Gilliams (Annette Porcegies); bij Nijgh & Van Ditmar: Willem Elsschot (Vic van de Reijt); bij Vancilt: Jan Walravms- Qos ]oosten); bij Houtek.iet: Cyriel Buysse Qoris van Parys) ; bij De Bezige Bij: Hugo Clá:us (Piet Piryns). 80 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

EEN NEGENTIENDE EEUW

Toen Ludo Stynen zijn biografie van Rosalie en Virginie Loveling schreef, was een van zijn vaststellingen alvast dat het figuren betrof die ver van de canon weggedreven waren, alleen al omdat negentiende­ eeuwse Vlaamse schrijvers worden veronachtzaamd. Hun herinnering werd nog enigszins in ere gehouden door middel van postzegels, een sporadische tentoonstelling of een weinig mediageniek colloquium. De conclusie was dan ook hard: De meeste auteurs verdwijnen, sommigen ongetwijfeld terecht, som­ migen al te vlug, in de nevelen van de geschiedenis. Hun werk wordt onvindbaar, het verdwijnt zelfs uit de bloemlezingen. En de hele lite­ ratuurgeschiedenis wordt als een dorre vlakte met slechts hier en daar een door de erosie uitgespaarde zwerfsteen die de tijd trotseerde. 20 Opvallend: het werk van de betrokken schrijfsters is zo goed als onvindbaar. In termen Van Dorleijn en Van den Akker is dat alvast een eerste canonreflex. Een biograaf als Ludo Stynen blijkt zich bovendien geroepen te voelen om zich - weg van de wél opgeviste zwerfstenen als Conscience, Gezelle of Streuvels - van de contemporaine canon min of meer te verwijderen en op de mogelijke lacunes in de literatuurge­ schiedenis te anticiperen, ze op te zoeken, te definiëren en te beschrij­ ven. Stynen realiseerde zich weliswaar dat de negentiende eeuw in de Vlaamse letterkunde, op Gezelle na, weinig wereldschokkends had te bieden. 21 Maar die vaststelling vormt geen hinderpaal om de biografie van de negentiende-eeuwse Lierse advocaat en auteur Tony Bergman (Anton Bergmann, 1835-1874) te gaan schrijven nadat, tussendoor, die van Lode Zielens het licht zag. Stynen publiceerde zijn werk tot nu toe bij een toonaangevend huis als Lannoo, en men kan zich afvragen in hoeverre ook dát aspect post factum canoniserend werkt ten gunste van de gebiografeerde. Tony Bergman zal zelfs Meulenhoff/Manteau als thuisbasis krijgen. Blijkbaar zijn er elementen die een uitgever ertoe aanzetten om de bio­ grafie van een matig of niet gecanoniseerd of zelfs grotendeels vergeten schrijver uit te geven. De reden is wellicht drievoudig. De biograaf wil precies die bepaalde biografie gaan schrijven, de uitgever kan mis­ schien - maar lang niet altijd - productiesubsidies binnenrijven, maar

20 Ludo Scynen, Rosa/ie en Virginie. Leven en werk van de gezusters Loveling, Tielt, Lannoo, 1997, p. 9. · 21 Scynen, Rosa/ie en Virginie, p. 9. OP ZOEK NMR DE CANON 81

er is toch vooral de cultuurhistorische opdracht die elke fatsoenlijke uitgever voor zichzelf ziet weggelegd. Hij wil canoniserend optreden en vooral: mensen aan het lezen en herlezen zetten. Maar in hoeverre ligt de sleutel bij de biograaf (Ludo Scynen) die eerder levensverhalen met redelijk succes bij een ander gerenommeerd huis wist te plaatsen? Over de biografie van Guido Gezelle daarentegen is altijd al heel wat te doen geweest. Gezelle behoort tot het gezamenlijke cultureel kapitaal van een volk, en dat levert hoe dan ook bepaalde spanningen op. Michel van der Plas speelde handig in op de nood voor de Vlaamse cultuurgeschiedenis aan een definitieve, goed gedocumenteerde en vooral geactualiseerde biografie van de West-Vlaamse priester-dichter. Gezelle was dan ook "de grootste dichter van de vorige [toen nog negentiende] eeuw in het Nederlands taalgebied". Bovendien behoor­ de de biografie van de hand van een andere priester-dichter, Aloïs Walgrave, sedert 65 jaar tot de verleden tijd. 22 De biografie door de gedreven schrijver Van der Plas haalde de wind uit de zeilen van poten­ tiële wetenschappelijke biografieën die van Gezellespecialisten als Piet Couttenier of Johan van Iseghem hadden kunnen komen. Hoe dan ook: "De tijd leek aangebroken voor een moderne levensgeschiedenis, waarin onder meer samenvattend recht zou worden gedaan aan het onderzoek van twee generaties". Academici incluis, welteverstaan. Van der Plas begreep dat hij, als biograaf, slechts een poging daartoe kon ondernemen en dat zijn boek "geen definitief leven" mocht heten.23 Zelfs Gezelle had toen geen recht op een definitieve biografie. Wie wel trouwens? De definitieve biografie bestaat immers niet, en geen deur naar verder onderzoek mag ooit gesloten worden. Hoewel dit argu­ ment dan weer geen alibi mag verstrekken om zich als biograaf niet aan de definitieve, ultieme en complete biografie te wijden. Maar het impliceert meteen de zwakte van het genre. Wat heet definitief of com­ pleet in een geschreven leven? De wetenschappelijke allure van het genre is overigens decennia lang in vraag gesteld, maar zelfs de close reading van een gedicht met boeiende intertekstuele interferenties mag nooit als definitief bestempeld worden.

Met Guido Gezelle zitten we weliswaar in het centrum van de negentiende-eeuwse literaire canon. Moeilijker wordt het, als naar andere te biograferen negentiende-eeuwse auteurs dient uitgekeken. Wie zegt ons vandaag, buiten de negentiende-eeuwse receptie van bepaald werk, dat het levensverhaal van Judocus Frans de Hoon of

22 Van der Plas, Mijnheer Gezelle, p. 7. 23 Van der Plas, Mijnheer Gezelle, p. 7. 82 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

Karel Ondereet minder belangrijk is dan dat van hun streekgenoot Karel Lodewijk Ledeganck? Wat determineert het feit dat Ledeganck een (wetenschappelijke) biografie krijgt en de anderen niet? De ver­ wijzingen naar hem in toonaangevende publicaties liggen uiteraard voor het grijpen, hij was ook als jurist een belangrijk figuur, enkele gedichten zijn min of meer bekend gebleven maar zijn werk was sedert vele jaren niet meer voorhanden. Paul van de Woestijne en Hugo Notteboom gewagen in hun bio­ grafie van Ledeganck van "de vernieuwde belangstelling" voor deze dichter uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Hun verdere ver­ antwoording haakt onmiskenbaar in op een zeker canondenken: het boek paste immers in een druk activiteitenprogramma ter gelegenheid van de honderdvijftigste verjaardag van Ledegancks dood in 1997, herdacht door middel van een heruitgave - weliswaar vrij lokaal - van diens verzameld dichtwerk en met de uitvoering van de Ledeganckcantate van Peter Benoit. Ook in deze biografie dienden de talloze bijdragen over de dichter geïntegreerd in een nieuwe, geactua­ liseerde biografie. Hoewel Ledeganck een van de weinige, zij het bescheiden lichtpuntjes is in de opgooi van de duistere negentiende­ eeuwse Vlaamse letterkunde, spreken zijn biografen toch van een dichter die "onsterfelijk" werd door zijn gedicht "De drie Zustersteden". Daarnaast was de visie van illustere tijdgenoten - Willems, Van Duyse, Snellaert, de Laet e.a. - op het werk van Ledeganck een wezenlijk bestanddeel van diens biografie. 24 Canondenken, inderdaad. Of beter: een poging tot inbedding in de contemporaine en zelfs historische canon. Dan had een Romain Vanlandschoot, de onvermoeibare biograaf van Verschaeve, Rodenbach en Verriest, het toch gemakkelijker met het verantwoorden van zijn biografie over Albrecht Rodenbach, om nog even in de negentiende eeuw te blijven. In het Vanlandschoot aan­ trekkelijke decennium 1870-1880 had hij lange tijd gegrasduind en er veelvuldig de figuur van het Roeselaarse wonderkind ontmoet. Bovendien verwijst de biograaf naar toonaangevende beschouwers die, zelfs nog recentelijk, het werk van Rodenbach zorgvuldig onder de loep hebben genomen en het aldus mee helpen canoniseren. 25 Helemaal niet gecanoniseerd en zelfs gecontesteerd, was de Duitsgezinde, collaborerende priester-dichter Cyriel Verschaeve. Ook

24 Van de Woestijne en Notteboom, Een dichter bij ons, p. 5. 25 Romain Vanlandschoot, Albrecht Rodenbach. Biografie, Tielt, Lannoo, 2002, p. 7-8. Vanlandschoot verwijst naar bijdragen van de hand van onder meer Vic Nachtergaele en Anne Marie Musschoot. OP ZOEK NAAR DE CANON 83 zijn levensverhaal werd door Romain Vanlandschoot te boek gesteld. Ook hier weer valt op hoe men, met de hefboom van namen, Verschaeve post factum in de contemporaine literaire canon poogt te tillen. Dat gebeurt uiteindelijk nog vrij subtiel, maar ietwat doorzich­ tig: hem als "een enigmatische figuur" omschrijven is wellicht wat van het goede teveel. Bovendien kon de kapelaan van Alveringem, zo merkt Vanlandschoot op, "zich echter verschansen achter een groeiende waardering voor zijn literair werk, en een grote bewondering voor zijn persoon". De andere elementen pleiten zorgvuldig voor de belangrijk­ heid van Verschaeve en, bij uitbreiding, van zijn biografie. Verschaeve was bij alles en nog wat betrokken en was na zijn dood het voorwerp van tegenspraak en gedurfde actie. Er kwam een tweede uitgave van zijn Verzameld werk (1954-1961). Kort voordien werden Verschaeves kunstopstellen in Dietsche Warande & Belfort door kunstcriticus Jozef Muls aan spaanders geslagen. Maar anderzijds was er de gezaghebbende literatuurcriticus en Leuvense hoogleraar Albert Westerlinck die in 1960 in hetzelfde prestigieuze tijdschrift de kapelaan zijn plek gunde in de verlate, op dt negentiende eeuw georiënteerde romantiek. Ten slotte werd in 1970 Verschaeviana opgericht, de organisatie die met colloquia en jaarboeken de aandacht voor de historische figuur Cyriel Verschaeve levend wilde houden.26 In hun keuze van te biograferen schrijverslevens balanceren biografen hoe dan ook vaak op erg uiteenlopende motieven, veeleer of helemaal niet canongericht maar altijd opnieuw behept met een reflex van restauratiedrift. Het canondenken van de biograaf maakt dikwijls plaats voor een poging tot eerherstel, gebaseerd op een overwegend persoonlijke adoratie van een oeuvre of een persoon. Vaak heeft dat te maken met een zeker gevoel van onrechtvaardigheid, 27 waaraan het veronachtzamen van bijvoorbeeld de Lovelings, Tony Bergman of zelfs Ledeganck te wijten is, hoewel met de biografie van die laatste duide­ lijk ook een dienst aan de plaatselijke gemeenschap werd geleverd.

26 Romain Vanlandschoot, Kapelaan Verschaeve. Biografie, Tielt/Gent, Lannoo/ Perspectief Uitgaven, 1998, p. 7-9. 27 Toen in Nederland eind de jaren '80 van de vorige eeuw de hausse van de literaire biografie zich aandiende, verrichtte Marjo van Soest onderzoek naar de motieven die de biograaf drijven. Postuum eerbetoon en rechrvaardiging vormen een belangrijke groep. De andere motieven hebben te maken met de liefde voor een bepaald werk, met herkenning en vereenzelviging, met bewondering en identificatie, met irritatie zelfs, maar ook met de eenvoudige vaststelling gewoon eens een biografie te willen schrijven. Marjo van Soest, 'Wat drijft de biograaf?', in Anton Korteweg e.a. , Aspecten van de literaire biografie, Kampen, Kok Agora, 1990, p. 40-46. 84 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

Maar op zich is dat niet minder eerbiedwaardig, zij het dat de ver­ spreiding van een misschien wel goed geschreven en gedocumenteerd boek niet de reikwijdte krijgt die het bij een reguliere uitgever zou heb­ ben gekregen. En dat op zich is uiteraard erg betreurenswaardig.

OP ZOEK NAAR DE TWINTIGSTE EEUW

In 1994 publiceerde Hedwig Speliers zijn uitgebreide Streuvelsbiografie. Er was toen nog een omvangrijk braakliggend ter­ rein van te biograferen belangrijke schrijvers voorhanden. Michel van der Plas had toen al de eerste moderne Gezellebiografie voltooid. In canontermen geredeneerd, moesten toen op zijn minst de levensbe­ schrijvingen volgen van in eerste instantie Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen, en in tweede aanleg Herman Teirlinck, Louis Paul Boon, Willem Elsschot en Gerard Walschap. Maar hoe zere speelt de onvoorspelbare, al dan niet gedreven biograaf zijn rol als selectieheer. Niet al deze biografieën zijn vandaag in de maak, en enkel die van Gezelle, Elsschot en Streuvels liggen al in de boekenrekken, alledrie fel gecontesteerd en voorwerp van tegenspraak in de receptie ervan, hoe­ wel het boek over Streuvels toch met de Henriëtte de Beaufort-prijs 1995 werd bekroond. Hedwig Speliers verantwoordde zijn keuze in een nawoord en ver­ wijst subtiel naar eerder verschenen biografieën - van de hand van André de Ridder, Filip de Pillecyn en André Demedts - waardoor onmiskenbaar Streuvels' canonisering al ten tijde van hûn publicaties werd ondersteund en gecontinueerd. Speliers citeert Streuvels' (welis­ waar onvolledige) Volledig werk, en zijn familiebanden met Gezelle zijn eenieder bekend. Ook Speliers' inspiratoren mogen er zijn: Kathryn Smits, Anne Marie Musschoot en eminente historici als Lode Wils en Bruno de Wever. 28 Speliers had zijn lijvige boekwerk ingeleid met citaten uit de pen van Jos. Léonard (over Van Ostaijen, Kloos en Streuvels), Emmanuel de Bom, Louis Paul Boon en Streuvels zelf.29 Of hoe een biograaf zijn canondenken eventueel kan onderbouwen. Gaandeweg, wanneer de Vlaamse biograaf zijn blik op de twintigste eeuw had gericht, werd zijn keuze nog minder door de canon gestuurd

28 Hedwig Speliers, Dag Streuvels. 'Ik ken den weg alleen; Leuven, Kricak, 1994, p. 649- 652. 29 Speliers, Dag Streuvels, p. 5. De citaten komen respectievelijk uit een tijdschrift ( Vlaamsche ArbeidJ, een brief, een dagblad ( vóoruit) en Screuvels' eigen Hoe ik. Brugge gezien en beleefd heb (1971). OP ZOEK NMR DE CANON 85 maar prevaleerden persoonlijke motieven. Gaston Durnez wist uiteraard wel dat Felix Timmermans "een der populairste en geliefdste kunstenaars van Vlaanderen" was, wiens faam de landsgrenzen ruim had overschreden. Timmermans werd uitvoerig vertaald en zijn bekendste creatie, Pallieter, kreeg legendarische allures: hij stond vol­ gens Durnez voor de Vlaamse levensvreugde.30 In die zin mag gesteld worden dat Durnez' motieven in hoofdzaak van persoonlijke aard waren en de biograaf minder op zoek is gegaan naar wat Timmermans met de contemporaine canon verbond. Hetzelfde geldt op zijn zachtst gezegd voor de biografieën van Richard Minne en van Lode Zielens. In de Minnebiografie levert Marco Daane een soort verbinding met die canon, door te verwijzen naar een uitspraak van Jeroen Brouwers die Minne typeerde als "Boerse broer van Elsschot" en "Vlaamse neef van Nescio"; Brouwers deed dit naar aanleiding van de heruitgave van Minnes Wolfijzers en schietgeweren in 1989. Met de hoeveelheid publicaties van de hand van Minne was het weliswaar wat pover gesteld, maar daar was dan toch ook wel wat beschouwend proza bij, onder meer als journalist in Vooruit. Ondanks het feit dat de gebiografeerde dichter met zijn "ironie van een strikt persoonlijke soort, de vrucht van een karakter dat pen­ delde tussen spitse humor, eenzame melancholie en teleurgestelde bitterheid" als vaandeldrager van de dichters van het tijdschrift 't Fonteintje mag doorgaan, bleef Minne toch het "slachtoffer" van een relatieve onbekendheid. Niettegenstaande de aandacht vanwege onder anderen Herman de Coninck, behoort Minne volgens Daane niet tot de (Vlaamse) "Grote Doden" als Elsschot, Boon, Gezelle, van Ostaijen en Walschap. In elk geval hoopte Marco Daane met zijn boek Minne een definitieve plaats op de literair-historische kaart te bezorgen.31 Ludo Stynen, als biograaf vooral georiënteerd op negentiende-eeuw­ se literaire levens, plaatst Lode Zielens duidelijk in een groep, in een verband, met dien verstande dat Zielens zich een plaats schreef in een van de belangrijkste tegenbewegingen van het interbellum, die van het uitgesproken antimilitaristisch engagement. Er wordt bovendien gewezen op Zielens' journalistieke arbeid. Ondanks zijn vernieuwend opus magnum Moeder, waarom leven wij?, werd Lode Zielens door tijdgenoten schromelijk veronachtzaamd.32 Wie anders dan de biograaf is bij machte daarin, doorheen de lagen van de tijd, verandering te brengen?

30 Gascon Durnez, Felix Timmermans. Een biografie, Tielt, Lannoo, 2000, p. 9. 31 Marco Daane, De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965, Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 2001 , p. 11-1 7. 32 Ludo Scynen, Lode Zielens, volksschrijver, Tielt, Lannoo, 2001, p. 9-11. 86 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

Een schrijver die vandaag zonder de minste twijfel om verschillende redenen nog erg tot de verbeelding spreekt, is Willem Elsschot. Hij behoort zonder meer tot de canon van de interbellumliteratuur, is en was veelbesproken in meer dan één opzicht, zijn werk werd uitgegeven en heruitgegeven en zal als verzameld werk in wetenschappelijk ver­ antwoorde en handzame edities beschikbaar zijn. Het zal zelfs zo zijn, dat op korte tijd twee moderne Elsschotbiografieën het licht zagen. De race werd, in tijd alvast, gewonnen door de betreurde Jan van Hattem,33 hoewel eenieder in het literaire veld reikhalzend uitkijkt naar de biografie van Vic van de Reijt, bezorger van de brieven van Elsschot.

WORDT VERWACHT

Nogal wat biografieën van Vlaamse schrijvers "worden verwacht" of met veel bravoure ruim vooraf aangekondigd. Meer nog: de literaire sector acht het samenstellen wenselijk van een lijst van schrijvers wier biografie binnen afzienbare tijd zou moeten kunnen verschijnen en waar de nodige middelen voor dienen vrijgemaakt te worden. Aan een selectie van biografen van Vlaamse schrijvers - sommigen hebben al een of twee biografieën op hun actief - heb ik enkele vragen voorgelegd met de bedoeling zicht te krijgen op het gebeurlijke canon­ denken dat, of de motieven die, al dan niet de keuze van "de" biograaf inleiden. Op de vraag welke elementen bijgedragen hebben tot de keuze voor een bepaalde, te biograferen schrijver, bleken de antwoorden meteen vrij uiteenlopend. In de biografietheorie wordt nogal eens gewezen op de "grote behoefte in de levensgeschiedenissen van anderen iets van zichzelf terug te vinden".34 De biograaf van Alice Nahon, Manu van der Aa, beschouwt bewondering als voornaamste factor, maar het dient voor hem bovendien "om een auteur te gaan over wie een ver­ haal te vertellen valt, die dus een beetje een avontuurlijk leven heeft gehad. Ik zou me niet kunnen bezighouden met een auteur die me niet kan boeien". Bewondering is inderdaad een wezenlijk element, ook voor Boon biograaf Kris Humbeeck, in die zin zelfs dat ze in bepaalde gevallen "dreigde te ontsporen en veel kreeg van een obsessie". Er was ook de overtuiging "dat de schrijver in kwestie (Louis Paul Boon) niet

33 Jan van Hattem, Willem Elsschot. Mythes bij het leven, Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet, 2004, 591 p. 34 Fonrijn, Broeders in bedrog, p. 19. OP ZOEK NAAR DE CANON 87 alleen belangrijk 1s geweest voor een bepaalde literatuur, maar nog steeds belangrijk is voor de "wereld van vandaag". Minnebiograaf Marco Daane heeft het veeleer over "het vermoede belang van ophel­ dering [van Minnes leven] voor een beter begrip van het werk, de per­ soonlijkheid en de literaire loopbaan van de auteur". Ludo Stynen sig­ naleert het "relatieve belang van het werk of de persoonlijkheid" van zijn subjecten Loveling, Zielens en Bergman. Interessant is de vaststelling dat bepaalde biografen tot hun werk gekomen zijn via meer arbitraire factoren. Streuvelsbiograaf Hedwig Speliers bijvoorbeeld werd door zijn subject niet zomaar gegrepen: in 1963 kreeg ~e lat~re biograaf de opdracht van Julien Weverbergh om in een artikéJ vóor het tijdschrift BOK de gevestigde waarde Stijn Streuvels aani\e pakken. Het stuk kreeg de titel 'Een broertje dood aan Streuvels?', en dat werd "het slaghoedje waardoor mijn Streuvels-dyna­ miet in kettingreactie is ontploft. De fotobiografie die ik jaren later maakte op uitnodiging van Uitgever Weverbergh legde de grondslag voor mijn driedelige Streuvelsbiografie, jaren later". Een vergelijkbaar toeval speelde ook Peter Theunynck en Romain Vanlandschoot parten. De eerste schrijft aan Karel van de Woestijnes levensverhaal. Hij verwijst naar "een toevallige samenloop van omstan­ digheden". Idem voor Vanlandschoot in zijn keuze van Rodenbach, Verschaeve en Verriest als themàs van drie lijvige biografieën, waarvan alleen de laatste nog moet verschijnen. Vanlandschoot beschouwde hun levensverhaal fouter als een exponent van zijn interesse voor de negentiende en het. begin van de twintigste eeuw. Walschapbiograàf Jos Borré beschouwt een "groeiende vertrouwd­ heid, gespreid over jaren, met de persoonlijkheid, het leven en het werk van de schrijver" als belangrijkste drijfveer. Een vergelijkbare, persoonlijke affiniteit geeft ook voor Ludo Stynen de doorslag, terwijl bij Borré die lóovendien gedefinieerd wordt als "een zekere morele en wereldbeschouwelijke affiniteit". Een soortgelijke stimulans is er bij Joris van Parys, biograaf van Frans Masereel en Cyriel Buysse. Van Parys heeft het over "een stimulerende combinatie van elementen die de jarenlange concentratie op Cyriel Buysse [ ... ] de moeite waard maakt". Het gaat dan in concreto over het fascinerende en imposante [ ... ] werk met zijn vele nog nauwelijks belichte facetten; het fascinerende leven [ ... ], de fascinerende tijd [ ... ], de fascinerende naaste vrienden [ ... ] en familie, de fascinerende literaire context [ ... ]. De vele contrasten en tegenstellingen binnen dat werk en in de persoonlijkheid van de auteur spelen in dat alles eveneens een zeer stimulerende rol. 88 STEFAN VAN DEN BOSSCHE

Ten slotte is er, voor Marco Daane, in het geval van Richard Minne, als beweegreden: Het volslagen gebrek aan relevante biografische informatie en publi­ caties, de volstrekte duisterheid van vele aspecten van diens leven, en het vermoede belang van opheldering hiervan voor een beter begrip van het werk, de persoonlijkheid en de literaire loopbaan van de auteur. Men kan zich natuurlijk afvragen in hoeverre "historische relevantie" of "historisch belang" problematische begrippen zijn. Niet toevallig vroeg Sem Dresden zich af: Van welk individu zou men mogen zeggen dat het niet onvervangbaar en niet uniek is, dat zijn leven geen mysterie inhoudt? [ ... ] Ten onrechte meent men dat het leven van de gewone man ook gewoon is en zich dus niet op het werkelijk individuele niveau van de historische held afspeelt. Als het toeval soms echter mogelijk maakt dat wij door­ dringen in een dergelijk "klein" leven, staat men verrast tegenover de menselijke bijzonderheid en individualiteit ervan. [ ... ] Er is geen enkele reden om aan te nemen dat deze gewone burgermensen, nu hun leven enigszins bekend is, niet in aanmerking zouden komen voor een biografisch portret. Evenals de biografische held bepalen zij het karakter van hun tijd en dragen zij de wereld. 35 Op mijn vraag of letterlijk elke schrijver recht heeft op zijn of haar biografie, werd verdeeld geantwoord. Interessanter dan het ja of neen van de ondervraagde biografen, zijn evenwel de randbemerkingen die ze daarbij hebben geformuleerd. Zij die vonden dat iedere sterveling recht heeft op zijn geschreven levensverhaal - en dus de rol van de

35 Dresden, Over de biografie, p. 212-213. Dresden komt daar ook verderop in zijn boek en artikelen meer dan eens op terug. In zijn artikel 'De biografie als valstrik', ver­ schenen in Maatstaf, 38 (1990) 9-10, opgenomen in zijn bundel Over de biografie, heeft hij het over het feit dat de lezer beter begrip verlangt, en daartoe er "oog voor [heeft] gekregen dat ook de kleine man in zijn gewone alledaagsheid groot kan zijn" (p. 212). Niettemin blijft de al dan niet toevallige "verschijningsvorm" van de held anders dan die van de gewo­ ne man (p. 213). In zijn laatste belangrijke artikel over de biografie, getiteld 'De paradox in zijn volle werkelijkheid. (On)mogelijkheden van de biografie', verschenen in Biografie Bulletin, l O (2000) 1, dat de uitgewerkte versie was van een lezing die Dresden op 3 december 1999 had gehouden op het negentiende symposium van de Werkgroep Biografie, beschouwde Dresden zelfs het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon "als het resultaat van verkeerd gericht zoeken en inzicht". Hij verwijst daarbij naar het grens­ verleggende werk van historici als Emmanuel Ie Roy Ladurie, Carlo Ginzburg of Christopher Browning (Broeders in bedrog, p. 226). OP ZOEK NAAR DE CANON 89

canon op zijn zachtst uitgedrukt minimaliseren - formuleerden de best interessante toevoeging dat een en ander voor de literatuur- en/of cultuurgeschiedenis wel wat surplus mag opleveren. Kris Humbeeck heeft het in dat verband over een mogelijke beperking tot "alleen bio­ grafieën die een boeiend verhaal vormen voor een wat breder publiek". Van de Woestijnebiograaf Peter Theunynck wijst op het feit dat "het geïnteresseerde publiek het hardst uitkijkt naar biografieën van men­ sen die door hun leven en hun werk tot de verbeelding spreken". Walschapbiograaf Jos Borré nuanceert die visie min of meer, en duidt ze in de richting van een meer canongestuurde opvatting: Iedereen heeft recht op een biografie, niet alleen schrijvers of 'belang­ rijke' mensen [ ... ], maar niet ieders leven zal een interessante biogra­ fie opleveren, dus ook niet die van elke schrijver. Jammer genoeg hangt hier veel af, niet alleen van het soort leven dat het object van de biografie geleid heeft, maar vooral van de beschikbare bronnen en zijn of haar nalatenschap [ ... ] . Voor Manu van der Aa is het essentieel dat de biografische arbeid een lezenswaardig en goed geschreven verhaal oplevert: "liever een goede biografie van een slechte schrijver dan andersom". Ludo Stynen, ook biograaf van toch minder canongevoelige schrijvers, beoordeelt het als een pluspunt "wanneer het werk, of de auteur, of eventueel zijn contacten binnen een bepaalde groep cultuurhistorisch relevant zijn". Op die manier worden schrijvers die zich ónder de canon bevinden toch nog in extremis gekoppeld aan bepaalde elementen die de canon uitmaken, zoals in dit geval het deel uitmaken van een groep. Andere biografen vinden dan weer dat iemand "biografiewaardig" moet zijn om zijn of haar leven in boekvorm gevat te zien. Dat kan volgens Minnebiograaf Marco Daane pas als "hij een interessant leven heeft geleid, [ ... ] een biografie meer en/of beter licht op zijn werk en/of persoonlijkheid kan werpen, [ ... ] hij een meer dan gemiddeld literair belang vertegenwoordigt of [ ... ] hij om extraliteraire redenen interessant is". Het is duidelijk dat "biografiewaardigheid" met canon te maken heeft, alleen zijn niet alle elementen die de canon uitmaken of realiseren hier aanwezig. De wat getrokken, geïsoleerde maar boei­ ende persoon van Richard Minne is daar uiteraard niet vreemd aan. Maar voor Hedwig Speliers moet een gebiografeerde zonder meer "iets wezenlijks aan de literatuur hebben bijgedragen, inhoudelijk of for­ meel".

Wat betreft de relatie van een bepaald oeuvre tot de hedendaagse lezer, meer bepaald de noodzaak of dat bepaalde werk nog gelezen moet worden en beschikbaar moet zijn, is het antwoord eenduidig 90 STEFAN VAN DEN BOSSCHE negatief. Zo vindt Romain Vanlandschoot dit totaal onnodig, terwijl Kris Humbeeck er aan toevoegt dat een biografie wel "een stimulus [kan] zijn om vergeten werk of vergeten auteurs te herontdekken". Daar wijst ook Peter Theunynck op. Jos Borré spreekt in dezelfde con­ text over het feit dat een werk "opnieuw met een ander oog gelezen [kan] worden" en precies dat een nieuwe waardering kan bewerkstelli­ gen: "Maar het is heel goed mogelijk dat het werk in een andere tijd hoog aangeschreven stond en nu gedateerd is, terwijl de biografie van de auteur toch dringend geschreven moet worden". Manu van der Aa onderschrijft dit standpunt: "De lezer hoeft het werk van de gebiogra­ feerde niet eens te kennen om geboeid te kunnen worden door zijn levensverhaal. Het zou net een aanzet kunnen zijn om het werk te gaan lezen". Hedwig Speliers realiseert zich dat het vandaag gelezen worden van een bepaald oeuvre geen conditio sine qua non is voor het schrijven van die bepaalde biografie: "Vergeten auteurs kunnen terug aan de oppervlakte worden gebracht, mits de biografie verrast en de belang­ rijkheid van de auteur in de verf kan zetten".

Unaniem zijn de ondervraagde biografen over de vraag of het werk van een te biograferen schrijver tot de (contemporaine) literaire canon moet behoren. Het is zeker niet noodzakelijk, hoewel Jos Borré vindt dat "biografieën van de auteurs van wie het werk tot de literaire canon behoort, voorrang zouden moeten krijgen". Hedwig Speliers realiseert zich dat de biograaf, precies door zijn keuze, de canon zelfs manipu­ leert. Peter Theunynck spreekt in dezelfde trant: "Een biografie kan misschien zelfs iets aan de perceptie veranderen en de canon mee hel­ pen bepalen. Sommige schrijvers zijn pas lang na hun dood 'ontdekt"'. Ludo Stynen oordeelt dat "via een biografie [ ... ] ook onbekend werk nog een kans [kan] krijgen". Hij verwijst daarbij naar het oorlogsdag­ boek van Virginie Loveling, dat dankzij de biografie toch nog een uit­ gever heeft gevonden. Marco Daane gewaagt van de "herontdekking" van een schrijver ten gevolge van diens biografie en het werken daar­ aan, dat uiteindelijk slechts een "persoonlijk besluit [is] na individuele overwegingen". Manu van der Aa van zijn kant vindt een plaatsbepaling ten aanzien van de contemporaine canon in de keuze van een te bio­ graferen auteur zelfs overbodig: Mensen als J. Greshoff, F.V Toussaint van Boelaere of P.G. van Hecke zijn niet echt gecanoniseerde schrijvers, maar verdienen wel dringend een biografie. Nogal wat inferieure schrijvers hebben een onmisbare rol gespeeld in het literaire wereldje van hun tijd. Critici en essayisten halen ook zelden de canon maar toch zijn er over wie mooie en inte­ ressante biografieën zouden te schrijven zijn. OP ZOEK NAAR DE CANON 91

SLOTBESCHOUWING

Doorheen de laatste drie decennia wordt steeds meer belang toege­ kend aan de gebiografeerde dan aan zijn biograaf. Ook in de thema's zelf lijkt op het eerste gezicht een zekere rangorde voor de hand te lig­ gen: Gezelle, Multatuli en Couperus lijken belangrijker dan pakweg Timmermans of de Lovelings. Maar het is vooral het schrijftalent van de biograaf, zo wordt aange­ nomen, dat de waarde van een biografie bepaalt, naast de correcte mengverhouding van literatuur en wetenschap. Niettemin is het pre­ cies dat laatste dat voor de nodige problemen blijft zorgen. Eminente literatuurtheoretici hebben zich jaren aan een stuk in de weer getoond om het verguisde "literaire element" uit de geschied- en literatuurwe­ tenschap te weren.36 Dorleijn en Van den Akker verwezen naar recent onderzoek over determinerende factoren die een literaire reputatie maken: de boekpu­ blicaties die een schrijver op zijn actief heeft, de manifestatie van een auteur in een groep, het ontwikkelen van nevenactiviteiten binnen het literaire veld en de receptie van zijn werk. De vier categorieën zijn weliswaar niet alleenzaligmakend met het oog op de keuze van een te biograferen schrijver. Samenvattend kan gesteld worden dat de positionering van een bepaalde schrijver in de contemporaine literaire canon slechts matig van belang is voor zijn eventuele "uitverkiezing" door een potentiële biograaf. Meer nog: het valt sterk op hoe het een groep biografen is die grotendeels bepaalt wiens biografie zal geschreven worden. Het canon­ denken is doorgaans niet veel meer dan een denkoefening achteraf. Bewondering, herkenning en eerherstel bepalen de namen.

36 Annette Portegies, "'Multatuli", een mijlpaal? De stand van zaken in de Neder­ landstalige schrijversbiografie', in Ons Erfdeel, 46 (2003) 3 (juni), p. 374.