Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent

Academiejaar 2010-11

DE MEDIATISERING VAN JUSTITIE: DE DELICATE VERHOUDING TUSSEN DE MEDIA EN DE MAGISTRATUUR/ADVOCATUUR

Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟

Ingediend door

Elien Selis

Studentennr. 00601970 Major burgerlijk recht en strafrecht

Promotor: Prof. Dr. Karen Broeckx Commissaris: Prof. Dr. Piet Taelman

Dankwoord

Zoals vele medestudenten beschouw ik deze masterproef als de kroon op vijf jaar hard labeur. Graag zou ik dan ook van deze gelegenheid gebruik willen maken om kort enkele mensen te bedanken die me in deze periode hebben bijgestaan.

In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar mijn promotor, prof. dr. Karen Broeckx, die mij de gelegenheid heeft gegeven dit onderwerp uit te spitten. Haar opmerkingen en advies waren uiterst waardevol.

Ook zou ik graag mijn ouders bedanken. Zij hebben me altijd gesteund en aangemoedigd, niet enkel tijdens het schrijven van deze masterproef maar gedurende mijn gehele rechtenopleiding. Zonder hen zou ik niet staan waar ik nu sta. Daar ben ik hen eeuwig dankbaar voor.

Tot slot wens ik ook mijn vriendinnen te bedanken voor de vele leuke momenten die we samen hebben beleefd.

Veel leesplezier,

14 mei 2011, Elien Selis

i

Inhoudstafel

Dankwoord………………………………………………………………………………………………i Inleiding………………………………………………………………………………………...………1

Deel 1: De (problematische) relatie tussen media en justitie…………………...... 3

Hoofdstuk 1: Is justitie altijd een hot topic geweest in de pers?...... 3

Afdeling 1: Negentiende eeuw: weinig tot geen aandacht voor justitie…………………..……3 Afdeling 2: Twintigste en eenentwintigste eeuw: justitie wordt een hot topic……………...….3 Afdeling 3: Verklaring voor deze omwenteling? …………………………………………...….4

Hoofdstuk 2: Een spanningsveld tussen media en justitie………………………………………………4

Afdeling 1: Media en justitie: elkaars toezichthouder …………………………………...…….4 A. De pers als waakhond……………………………………………………….……..5 B. De pers op het matje geroepen door justitie……………………………….………5 Afdeling 2: Oorzaken van het spanningsveld tussen media en justitie en de wederzijdse kritiek die wordt geuit………………………………………………………………………..………...6

Hoofdstuk 3: De moeilijke evenwichtsoefening tussen het recht van het volk om geïnformeerd te worden, het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en het recht op privacy…………………………………………………………………………………...……………...9

Afdeling 1: Het recht van het volk om geïnformeerd te worden op grond van artikel 10 EVRM………………………………………………………………………….……………...10 A. Specifieke beperkingen bepaald bij artikel 10.2 EVRM……………………...….11 B. EHRM 26 april 1979, Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk………...…………11 C. Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken……………………………………………...…….11 D. Respect voor magistraten………………………………………………………....16 Afdeling 2: Het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, artikel 6 EVRM…………………………………………………………………………….…………...19 A. EHRM 29 augustus 1997, Worm v. Oostenrijk………………………...………...19

ii

B. Trial by newspaper………………………………………………...……………..20 a) Marc Dutroux…………………………………………………...………....21 b) Hans Van Themsche……………………………………..………………..24 c) Ronald Janssen………………………………………………………...…..25 d) Els Clottemans en de parachutemoord…………………………………….27 C. Het fair trial-principe wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet over het hoofd gezien…………………………………………………….…..30 Afdeling 3: Het recht op privacy, artikel 8 EVRM……………………………….…………...31 A. Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens – Wet Verwerking Persoonsgegevens………………………………………………………...………31 B. Herkenbaarheidsinformatie……………………………………………………….32 C. Het recht op afbeelding………………………………………………...…………33 D. Recht op vergetelheid…………………………………………………...………..36 E. Conclusie……………………………………………………………...………….36

Deel 2: De delicate verhouding tussen de media en de magistratuur………….………………….39

Hoofdstuk 1: Informatieverstrekking op verschillende tijdstippen van de procedure…………………39

Afdeling 1: Informatieverstrekking door het parket tijdens het vooronderzoek………….…...39 A. Ministeriële omzendbrieven van 24 juli 1953, 9 april 1965 en 15 juni 1984..………………………………………………………………………...... 39 B. Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek - Wet Franchimont ……….40 a) Ontstaansgeschiedenis……………………………………………...………...40 b) Artikel 28quinquies, § 3 en artikel 57, § 3 Wetboek van Strafvordering…....40 C. De gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal de dato 30 april 1999 betreffende de informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten gedurende de fase van het vooronderzoek…………………………………………………..…..42 Afdeling 2: Informatieverstrekking door de hoven en rechtbanken……………………….….44 A. Het recht van vrijheid van meningsuiting in hoofde van de magistraat………….45 B. Mededelingen betreffende algemene problemen - Nota 1 maart 1993 betreffende de betrekking tussen de rechterlijke macht en de pers…………………………...47 C. Mededelingen betreffende hangende zaken, meerbepaald strafzaken ………...…48 iii

a) De persrechter………………………………………………………..………48 b) De schrijvende pers en de audiovisuele media in het gerechtsgebouw en in de zittingszaal……………………………………………………………………49

Hoofdstuk 2: Het sub judice-beginsel……………………………………………………..…………...50

Afdeling 1: De herkomst: Engeland. The contempt of court……………………….…………50 Afdeling 2: De vereiste terughoudendheid van de pers en de rechter gedurende een gerechtelijke procedure…………………………………………………………….………….51 A. Verenigbaar met de vrijheid van meningsuiting?...... 51 B. Het vermoeden van onschuld als rem………………………………...…………..52 C. Rechtszaken……………………………………………………………...……….52 a) EHRM 26 november 1991, Oberver en Guardian v. Verenigd Koninkrijk……………………………………………………………...…………53 b) Cassatie 18 februari 2003……………………………………………...………53 c) Hof van beroep 5 februari 1990 en 16 februari 2001………………….………..53 Afdeling 3: Jurist versus journalist……………………………………………………………54

Hoofdstuk 3: Rechters en media in Nederland……………………………………………..………….56 Afdeling 1: De perceptie van het probleem door rechters………………………….…………56 Afdeling 2: De openbaarheid van de rechtspraak en persvoorlichting………………….…….57

Deel 3: De delicate verhouding tussen de media en de advocatuur……………………………..…58

Hoofdstuk 1: De advocaat en de media………………………………………………………..………58

Afdeling 1: Begin negentiende eeuw: mediaoptreden was ongehoord…………….………….58 Afdeling 2: Artikel 28quinquies, § 4 en artikel 57, § 4 Wetboek van Strafvordering……...…58 Afdeling 3: De BV-advocaat………………………………………………………………….59 Afdeling 4: Reglement van 4 juni 2003 inzake advocaat en media……………………….…..61 A. Algemene principes (Artikel 1)…………………………………………………..61 a) Recht op vrije meningsuiting binnen de deontologische grenzen van het beroep………………………………………………………………...………61 b) Verantwoordelijkheid voor de mededelingen gedaan in de media……..……62 c) Togaverbod……………………………………………………………...……64 B. Optreden als commentator (Artikel 2)……………………………………...…….65 iv

C. Optreden als raadsman (Artikel 3)……………………………………...………...67 a) Belang van de cliënt………………………………………………..………...67 b) Belang van derden………………………………………………...………….67 c) Verrijzing van het sub judice-beginsel?...... 67 D. Besluit…………………………………………………………………...………..69

Hoofdstuk 2: Artikel 10 EVRM, de vrijheid van meningsuiting……………………………………..69

Afdeling 1: Het uiten van kritiek op de rechterlijke macht buiten de rechtszaal……….……..70 A. De zaak Schöpfer v. Zwitserland…………………………………...…………….70 B. De zaak Wingerter v. Duitsland…………………………………………………..70 C. De zaak Alfantakis v. Griekenland……………………………………………….71 D. De zaak Vervaart v. Nederland…………………………………………………...71 Afdeling 2: Het uiten van kritiek op de rechterlijke macht in de rechtszaal……………….….72 A. De zaak Nikula v. Finland………………………………………………………..72 B. De zaak Steur v. Nederland……………………………………………...……….73 Afdeling 3: Conclusie…………………………………………………………………………74

Hoofdstuk 3: De advocaat en publiciteit……………………………………………………………...76

Afdeling 1: Een principieel reclameverbod in het nationaal reglement van 1990………….…76 Afdeling 2: Reclame door advocaten valt onder artikel 10 EVRM – Casado Coca v. Spanje……………………………………………………………………………………….…78 Afdeling 3: Het principieel reclameverbod in strijd met het mededingingsrecht?...... 79 A. De EPI-gedragscode………………………………………………...……………79 B. Rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen, arrest 28 maart 2001………………………………….………80 C. Cassatiearrest 7 mei 1999…………………………………………...……………80 D. Conclusie………………………………………………………………...……….81 Afdeling 4: Huidige Belgische wetgeving en reglementering……………………….………..82 A. Wet 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen…………………………………………………………………...……..83 B. Reglement van 4 juni 2003 inzake reclame…………...………………………….84 C. Conclusie………………………………………………………………...……….86

v

Conclusie……………………………………………………………………………………..………..87

Bibliografie…………………………………………………………………………………………..91

vi

Inleiding

1. In onze informatiemaatschappij vervult de pers een cruciale rol. De media houden als vierde macht toezicht op de drie andere machten in onze democratische staat. Het volk informeren over het reilen en zeilen binnen justitie maakt bijgevolg deel uit van hun takenpakket. Heden ten dage is justitie niet meer uit de media weg te denken, wat het onderwerp van deze masterproef razend actueel maakt.

2. Mediatisering van justitie is een begrip dat meerdere ladingen dekt. Het opzet van deze masterproef is dan ook het onderwerp op verschillende niveaus en vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. In eerste instantie wordt getracht de moeilijke relatie tussen de media en justitie toe te lichten en te verklaren. In een tweede en derde luik wordt de delicate verhouding tussen de media en de magistratuur en advocatuur onder de loep genomen.

3. Justitie is momenteel een hot topic in de schrijvende en audiovisuele media. Vanuit historisch oogpunt wordt ten eerste nagegaan of justitie altijd al in het middelpunt van de mediabelangstelling heeft gestaan (Hoofdstuk 1, deel 1). De relatie tussen de media en justitie wordt door advocaten, magistraten en journalisten dikwijls als problematisch bestempeld. De reacties zijn scherp en de wederzijdse kritiek niet mals. Er wordt enerzijds gepleit voor sobere gerechtsjournalistiek, en anderzijds voor meer openheid in hoofde van justitie. Hoe komt het dat er tussen beide actoren een spanningsveld bestaat? In hoofdstuk 2 van het eerste deel wordt hier dieper op ingegaan. Moeilijk is ook de evenwichtsoefening tussen het recht van het volk om geïnformeerd te worden, het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en het recht op privacy. Al deze rechten worden op het niveau van de procesvoering in de weegschaal geworpen. Aan de hand van rechtspraak en regelgeving zowel op Europees als nationaal niveau wordt in hoofdstuk 3 deze materie uiteengezet.

4. Na een globale analyse van de relatie tussen de media en justitie, wordt er in deel 2 specifiek aandacht besteed aan de delicate verhouding tussen de media en de magistratuur. Magistraten krijgen dikwijls het verwijt naar het hoofd geslingerd dat er een gebrek aan transparantie is. De spreekwoordelijke ivoren toren waarin magistraten zouden leven wordt dikwijls becommentarieerd door de pers. Houdt de magistratuur in werkelijkheid de lippen stijf op elkaar gedrukt? Hoe ziet de informatieverstrekking gedurende een procedure er uit? In het eerste hoofdstuk wordt dit systematisch uiteengezet aan de hand van de bestaande rechtsregels. In het tweede hoofdstuk wordt het sub judice-beginsel toegelicht. Primo wordt ingegaan op de herkomst van het principe. De vraag is echter of het sub judice-principe verenigbaar is met de vrijheid

1

van meningsuiting. Bovendien is niet iedereen overtuigd dat het principe in het Belgisch recht moet worden toegepast. Jurist en journalist worden tegenover elkaar geplaatst. In het laatste hoofdstuk van deel 2 wordt de relatie tussen rechters en media in Nederland kort belicht. Aangezien de focus ligt op de mediatisering van justitie in België en niet in Nederland is dit een summiere beschouwing.

5. In het derde deel komt de relatie tussen de media en de advocatuur aan bod. Advocaten zijn vandaag in high profile zaken niet meer van het scherm af te slaan. Het rode lichtje van de camera werkt voor velen als een rode lap op een stier. Zijn advocaten volledig vrij wanneer ze communiceren met de pers? In hoofdstuk 1 wordt hier uitgebreid op ingegaan. Daarnaast heeft niet alleen de pers soms haar buik vol van justitie. Ook advocaten durven al eens kritiek uiten op de rechterlijke macht. Is dit steeds gerechtvaardigd op grond van artikel 10 EVRM? Hoofdstuk 2 bevat met betrekking tot dit topic een rechtspraakanalyse van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

6. Wat misschien minder te maken heeft met de relatie tussen de media en de advocatuur maar toch ook belangrijk is gelet op de vercommercialisering van het advocatenberoep, zijn de publiciteitsregels die gelden voor advocaten. Advertenties van advocatenkantoren mogen vandaag alledaags lijken, maar ook dit was ooit anders. Het absoluut reclameverbod van in de jaren negentig heeft een hele evolutie gekend. Vandaag ziet men in reclame door advocaten geen graten meer. Nochtans moeten een heleboel regels worden nageleefd (Hoofdstuk 3, deel 3).

2

Deel 1: De (problematische) relatie tussen media en justitie

Hoofdstuk 1: Is justitie altijd een hot topic geweest in de pers?

Afdeling 1: Negentiende eeuw: weinig tot geen aandacht voor justitie

7. De Brusselse advocaat Edmond Picard en uitgever Frédéric Larcier constateerden in de negentiende eeuw dat de kloof tussen de wereld van het recht en de maatschappij groot was. Zij stelden vast dat het recht bij brede lagen van de bevolking onbekend was, en daardoor ook onbemind.1 Zij weigerden zich echter bij deze situatie neer te leggen en namen initiatief tot het oprichten van het juridisch vakblad Le Journal des tribunaux dat tot doel had het recht vanachter de coulissen van de justitiepaleizen te halen.2 De algemene dag- en weekbladpers gaf nog steeds weinig aandacht aan het juridisch gebeuren. Berichtgeving over belangrijke rechtszaken was bijna totaal afwezig.3 Klachten over gebrek aan objectiviteit, sensatiezucht en het bekladden van het gerecht bleven dan ook zeldzaam, zeker in vergelijking met een eeuw later.4

8. Waarschijnlijk voelde menig magistraat zich niet eens zo slecht bij deze minieme mediabelangstelling. Enerzijds sloot dit naadloos aan bij de zo gewaardeerde gereserveerdheid en discretie en anderzijds werd externe bemoeizucht met het eigen functioneren uitgesloten.5

Afdeling 2: Twintigste en eenentwintigste eeuw: justitie wordt een hot topic

9. In tegenstelling tot de negentiende eeuw is justitie in de twintigste en eenentwintigste eeuw absoluut een hot topic geworden. Vrouwe Justitia werd vanachter de coulissen van de justitiepaleizen gehaald en wordt nu dag in dag uit in de pers besproken en bekritiseerd. Keerpunten in de geschiedenis waren ongetwijfeld de moord op André Cools, de Bende van Nijvel, de Agusta-affaire en als „hoogtepunt‟ de zaak-Dutroux.6 Vandaag gaan zelfs meer en meer stemmen op die klagen over de overmaat aan persbelangstelling die vaak als problematisch wordt ervaren en bestempeld. De media verwijten op hun beurt justitie een gebrek aan openheid en transparantie.7

1 R. LESAFFER, “De justitie en de media” in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (red.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 357. 2 Ibid. 357. 3 Ibid. 359. 4 Ibid. 362. 5 T. JACOBS, “Zes tegen-stellingen voor pers en justitie”, Orde dag 2001, afl. 14, 24. 6 R. LESAFFER, “De justitie en de media” in D. HEIRBAUT, X. ROUSSEAUX en K. VELLE (red.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, Die Keure, 2004, 363. 7 Ibid. 363. 3

10. Edmond Picard stelde in de negentiende eeuw dat onbekend onbemind maakte. De eerlijkheid gebied ons echter vast te stellen, en dit zal ook blijken uit de verdere uiteenzetting van het onderwerp van deze masterproef, dat de grote persbelangstelling die hij wenste niet het antwoord is gebleken.8

Afdeling 3: Verklaring voor deze omwenteling?

11. De vraag die logischerwijze rijst is hoe het komt dat justitie nu wél dagelijks in kranten en op televisie aan bod komt. Mogelijke verklaringen voor deze omwenteling zijn de volgende: Ten eerste is de pers zelf geëvolueerd dankzij het artikel 18 van de Grondwet dat de persvrijheid garandeert. De laatste twee decennia van de negentiende eeuw werden dan ook gekenmerkt door een snelle opmars van de dagbladpers.9 Bovendien komen tijdens de twintigste eeuw de audiovisuele media opzetten. Daarnaast speelt ongetwijfeld ook de stijgende commerciële druk zijn rol, waardoor sensatiezucht de overhand dreigt te nemen.10 Ten tweede houden ingevolge de opmars van de staat en het publiekrecht heel wat rechtszaken verband met de werking en het optreden van de overheid, wat leidt tot meer media-aandacht.11

Hoofdstuk 2: Een spanningsveld tussen media en justitie

12. In België is de verhouding tussen de media en justitie uitgegroeid tot een belangrijk aandachtsveld zowel vanuit een journalistiek als vanuit een justitieel perspectief.12

Afdeling 1: Media en justitie: elkaars toezichthouder

13. Alvorens dieper in te gaan op het spanningsveld dat bestaat tussen pers en gerecht, is het belangrijk te duiden wat nu juist de taken zijn van beide actoren. Justitie en media leveren namelijk twee fundamentele „diensten‟ aan de burger. Justitie staat in voor de bescherming van de burgers tegen de aantasting van hun rechten en vrijheden door andere burgers en organisaties. De media hebben op hun beurt als taak de burgers te informeren over het functioneren van het gerecht. Zij maken de werking van justitie verstaanbaar naar de publieke opinie toe. Als justitie zijn opdracht niet naar

8 Ibid. 368. 9 Ibid. 365. 10 Ibid. 366. 11 Ibid. 367. 12 D. VOORHOOF, Actuele vraagstukken van mediarecht: doctrine en jurisprudentie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 211. 4

behoren vervult dan is het de media die mogelijke willekeur, onrecht of disfuncties signaleert.13 Niet alleen justitie maar ook de media kunnen hun boekje te buiten gaan in hun dagelijkse berichtgeving. Het is dan aan justitie om de media op hun plichten en verantwoordelijkheden te wijzen die zij in aanmerking moeten nemen bij de uitoefening van de vrijheid van informatie.14

A. De pers als waakhond

14. Een belangrijke opdracht die door de pers wordt behartigd is het controleren van justitie.15 De pers moet een betrouwbare waakhond zijn en gaan blaffen als de spelregels binnen de democratie of het gerechtelijk apparaat niet worden gerespecteerd.16 Ze wordt dan ook wel eens omschreven als de vierde macht.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens omschreef deze taak van de media in haar arrest Sunday Times als volgt: “Furthermore, whilst the mass media must not overstep the bounds imposed in the interest of the proper administration of justice, it is incumbent on them to impart information and ideas concerning matters that come before the courts just as in other areas of public interest. Not only do the media have the task of imparting such information and ideas: the public also has a right to receive them.”17 Ook in het arrest De Haes en Gijsels en het arrest Worm kwam dit aan bod: “The Court reiterates that the press plays an essential role in a democratic society. Although it must not overstep certain bounds, in particular in respect of the reputation and rights of others, its duty is nevertheless to impart – in a manner consistent with its obligations and responsibilities – information and ideas on all matters of public interest, including those relating to the functioning of the judiciary.”18

B. De pers op het matje geroepen door justitie

15. Terwijl de pers nauwgezet de werkzaamheden van justitie in het oog houdt, oefent justitie eveneens toezicht uit op de taken van de pers. Henri Leclerc schreef hierover het volgende: “Les

13 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 11. 14 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 12. 15 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 10. 16 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 7. 17 EHRM, The Sunday Times v. United Kingdom, 1979, § 65. 18 EHRM, De Haes en Gijsels v. , 1997, § 37; EHRM, Worm v. Austria, 1997, § 50. 5

journalistes observent les juges et dénoncent leurs excès, alors que les juges font le procès des journalistes et punissent leurs abus.”19 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde bijvoorbeeld in haar arrest Worm dat het niet in acht nemen van het basisprincipe van het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces een sanctie kan rechtvaardigen in hoofde van journalisten. De desbetreffende passage luidt als volgt: “Public figures are entitled to the enjoyment of the guarantees of a fair trial set out in Article 6, which in criminal proceedings include the right to an impartial tribunal, on the same basis as every other person. This must be borne in mind by journalists when commenting on pending criminal proceedings since the limits of permissible comment may not extend to statements which are likely to prejudice, whether intentionally or not, the chances of a person receiving a fair trial or to undermine the confidence of the public in the role of the courts in the administration of justice.”20

De rechter speelt een cruciale rol in het vastleggen van de verantwoordelijkheid van de journalist. Vaak wordt op hem een beroep gedaan om te beslissen waar de grens van de toelaatbare gerechtsverslaggeving precies wordt overschreden. Wat het finale oordeel is in dit soort zaken is onvoorspelbaar.21 Omstreden is de toepassing van het kort geding tegen de pers in het licht van het censuurverbod opgenomen in artikel 25 van de Grondwet. Het Hof van Cassatie heeft hierover in haar arrest van 29 juni 2000 gesteld dat de rechter in kort geding de verdere verspreiding van een weekblad kan verbieden op voorwaarde dat het desbetreffende nummer al gedrukt, verspreid en verkocht werd.22

Afdeling 2: Oorzaken van het spanningsveld tussen media en justitie en de wederzijdse kritiek die wordt geuit

16. Een spanningsveld tussen media en justitie is onvermijdelijk omwille van hun structurele kenmerken en doelstellingen. Bij de media primeert snelheid. Kranten willen hun lezers nieuws brengen dat heet van de naald is. Dit heeft vaak tot gevolg dat de actualiteitsverslaggeving te oppervlakkig is. Het gerecht daarentegen werkt traag en reflectief, met geformaliseerde procedures waarbij rechtvaardigheid het streefdoel is.23 Aangezien de taken die media en justitie vervullen er toe leiden dat zij met elkaar te maken krijgen, kunnen wrijvingen en spanningen niet vermeden worden.24

19 H. LECLERC, “Justice et Médias. Un affrontement nécessaire”, Médiapouvoirs 1997, afl.1, 74. 20 EHRM, Worm v. Austria, 1997, § 50; D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 11. 21 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 33. 22 Cass. 29 juni 2000, AR C980530F; Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 2: De pers, pagina 9. 23 D. VOORHOOF, Actuele vraagstukken van mediarecht: doctrine en jurisprudentie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 211; D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 14. 24 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 14. 6

Het memorandum van Magistraat en Maatschappij kan het eigenlijk niet mooier stellen: “Pers en justitie kunnen (mogen zelfs) geen vrienden worden: hooguit zijn ze „des frères ennemis‟ tussen wie een – meedogenloze maar correcte – dialoog op gang moet gehouden worden om wezenlijke belangen, die allemaal fundamenteel zijn in een democratische rechtstaat in evenwicht te houden.” Het spanningsveld tussen media en justitie hoeft niet noodzakelijk problematisch te zijn. Een bepaalde mate van conflict is zelfs nodig opdat elk zijn maatschappelijke functie goed zou kunnen uitoefenen.25

17. Justitie blijft evenwel niet vrij van kritiek. Een punt dat vaak terugkeert is dat het gerecht nog steeds te weinig communiceert.26 Hierdoor mist justitie vaak transparantie, wat mijns inziens leidt tot onduidelijkheid, onwetendheid en wantrouwen naar justitie toe in hoofde van de bevolking. De media bekritiseren ook fel het gebrek aan respect voor het journalistieke bronnengeheim.27 Vooral huiszoekingen op redacties of bij journalisten en de inbeslagnames van redactionele informatie stuiten op felle kritiek.28 Ook het te pas en te onpas hanteren van het dwangbevel tot publicatie- of uitzendverbod door de kortgedingrechter gaat niet onopgemerkt voorbij.29

18. Daarnaast kunnen ook bedenkingen gemaakt worden bij de manier waarop de media hun taken vervullen. De media spuwen geregeld hun gal met betrekking tot de disfuncties bij justitie. Alle misstappen en mislukkingen begaan door het justitieel apparaat worden dikwijls paginabreed uitgesmeerd in de kranten en vormen het openingstopic tijdens de nieuwsjournalen. Vaak heeft dit tot gevolg dat de burger zijn vertrouwen in justitie verliest.30 Berichtgeving is daarenboven vaak foutief, te negatief, te alarmistisch en te veel op incidenten gericht. De media is vaak gefixeerd en soms zelfs geobsedeerd door bepaalde strafprocessen.31 Sensatiezucht dreigt de overhand te nemen en verantwoordelijkheidsbesef lijkt soms ver zoek. Het feit dat heel het mediagebeuren dermate vercommercialiseerd is en de concurrentiestrijd groot is, ligt mijns inziens mede aan de basis hiervan. Door tijdsdruk, kostenbesparingen en commerciële druk binnen de media dreigt op de professionaliteit en de kwaliteit van de gerechtsjournalistiek te worden ingeleverd.32 Bovendien wordt al te vaak het strafproces in de media gevoerd waardoor aan slachtoffers en naderhand onschuldig bevonden verdachten onherstelbare schade wordt toegebracht. Vele zaken worden zelfs door de geschade

25 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 15. 26 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 9; P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 9. 27 D. VOORHOOF, “Misdaad- en justitieberichtgeving: de steeds nadrukkelijkere roep om meer verantwoordelijkheidsbesef in de journalistiek”, Orde dag 2001, afl. 14, 35. 28 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 10. 29 D. VOORHOOF, “Misdaad- en justitieberichtgeving: de steeds nadrukkelijkere roep om meer verantwoordelijkheidsbesef in de journalistiek”, Orde dag 2001, afl. 14, 35. 30 D. D‟HOOGHE, “Het proces van de pers over het proces”, RW 1993-94, afl. 28, 941. 31 P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 12. 32 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 24. 7

partijen niet eens aangebracht voor de rechter, vaak uit vrees voor de spotlights waarin men zal worden geplaatst.33 Een van de meest gehoorde jammerklachten van magistraten over de pers is dat wat journalisten „maken‟ van hun uitspraken telkens weer ver afwijkt van wat er in werkelijkheid gezegd is.34

19. Een heikel punt bij justitie waar ik toch ook even de aandacht op wil vestigen zijn de zogenaamde perslekken. Op grond van artikel 458 van het Strafwetboek bestaat er voor medewerkers van het gerecht een verbod om het beroepsgeheim te schenden.35 Dit verbod wordt ook door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens36 verantwoord als een beperking die nodig is in een democratische samenleving „ter voorkoming van het verspreiden van vertrouwelijke inlichtingen‟ en „ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen‟.37 Een recent voorbeeld zijn de perslekken in de operatie Kelk. De pers wist bijvoorbeeld waar en wanneer kardinaal Danneels verhoord zou worden, dat er dvd‟s uit de zaak-Dutroux waren gevonden en dat er een naaktfoto van een meisje op de computer van de kardinaal stond. Enerzijds hebben we het raden naar de persoonlijke beweegredenen waarom personen overgaan tot het lekken van informatie naar de pers toe. Anderzijds zijn perslekken mijns inziens deels te wijten aan het feit dat de communicatie uitgaande van justitie soms wat schaars is. Bepaalde personen lijken althans de nood te voelen om informatie door te spelen aan de media, ook al is dit niet de intentie van het gerecht zelf. Indien justitie meer openheid zou hanteren in bepaalde dossiers, zonder dat ik hierbij de link wens te leggen met het dossier in de operatie Kelk, zal de problematiek van de perslekken naar mijn mening alvast gedeeltelijk afnemen. Wanneer er sprake is van een ongeoorloofd lek, door een al dan niet te identificeren bron binnen de overheid, kan de Staat voor de schade worden aangesproken op grond van aansprakelijkheid voor zijn organen.38 Zo werd de Belgische Staat bijvoorbeeld aansprakelijk gesteld voor diverse lekken in het onderzoek in de zaak-Agusta die onthullingen in de pers hadden toegelaten of begunstigd.39

20. Aan de andere kant heeft de mediatisering waarvan sprake is ook zijn voordelen. Justitie bevindt zich niet langer in haar ivoren toren en is meer een open huis geworden.40 Bovendien gaan

33 L. NEELS, “Media & gerecht. Enkele kritische bedenkingen bij de verhandeling van P. Deltour”, Orde dag 2001, afl. 14, 54. 34 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 9. 35 B. TAEVERNIER, “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 38. 36 Hierna afgekord als EVRM. 37 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 475. 38 R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 13. 39 L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 187. 40 L. NEELS, “Media & gerecht. Enkele kritische bedenkingen bij de verhandeling van P. Deltour”, Orde dag 2001, afl. 14, 51. 8

magistraten hun vonnissen en arresten in een duidelijkere en menselijkere taal opstellen.41 De media vormen dan weer een uniek en waardevol forum voor een breed maatschappelijk debat over de werking van het gerecht. Aangelegenheden die vroeger enkel in gespecialiseerde juridische tijdschriften werden besproken, worden nu toegelicht in de dag- en weekbladpers, op radio en televisie.42 Een ander voordeel is dat gerechtsjournalistiek soms een belangrijke impact kan hebben op het deblokkeren van een onderzoek.43 Soms wordt de media zelfs actief door het gerecht ingeschakeld in een opsporingsonderzoek.44 Daarenboven zou er zonder de massale media-aandacht voor de zaak- Dutroux vandaag geen sprake zijn van een historische politiehervorming of van meer rechten voor slachtoffers van criminaliteit door de Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.45

Hoofdstuk 3: De moeilijke evenwichtsoefening tussen het recht van het volk om geïnformeerd te worden, het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en het recht op privacy

21. Zowel het recht als de journalistieke deontologie beschouwen de persvrijheid als een fundamenteel recht dat wordt ingeperkt door andere essentiële waarden.46 Zo komt de nood aan informatie in conflict met het recht op privacy en het recht op eerbiediging van het vermoeden van onschuld.47

22. Advocaten, magistraten en ook journalisten hoort men geregeld klagen over de wijze waarop er over justitie wordt bericht. De gerechtsjournalistiek zou al te vaak een loopje nemen met een aantal basisregels zoals het vermoeden van onschuld en het recht op privacy. Andere verwijten zijn dat de gerechtsverslaggeving dikwijls onzorgvuldig en tendentieus is en dat de onderzoeksjournalistiek het gerechtelijk onderzoek steeds vaker voor de voeten loopt.48

41 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 143. 42 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 22. 43 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 24. 44 P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 11. 45 P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 11. 46 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 2: De pers, pagina 4. 47 B. TAEVERNIER, “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 35. 48 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 7. 9

23. Preliminair kan worden vastgesteld dat de voorbije dertig jaar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een belangrijke rol heeft gespeeld in het optillen van de persvrijheid in Europa. Dirk Voorhoof stelt vast dat sinds het Sunday Times-arrest het Hof een heel aantal arresten geveld heeft waarin ze extra bescherming verleent aan de rechten van media en journalisten om kritisch te berichten over de res publica. Enkel als de journalistieke aanpak al te zeer het privéleven van politici of publieke personen betrof, was overheidsinmenging in de journalistieke vrijheid te verantwoorden als „noodzakelijk in een democratische samenleving‟.49 Sinds juli 2008 is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens duidelijk uit op meer „responsible journalisme‟ door steeds vaker de gewraakte overheidsinmenging als noodzakelijk aan te merken.50

Afdeling 1: Het recht van het volk om geïnformeerd te worden op grond van artikel 10 EVRM

24. Voor het recht op informatie vinden we geen rechtstreekse wettelijke basis terug.51 Het is enerzijds wel nauw verbonden met het recht op vrije meningsuiting dat vervat ligt op nationaal niveau in artikel 19 van de Grondwet en op Europees niveau in het artikel 10.1 EVRM.52 Deze bepaling luidt als volgt: “Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dat recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dat artikel belet niet dat Staten radio-, omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen.” Anderzijds houdt het recht op informatie ook verband met het recht op vrije drukpers dat vervat ligt in artikel 25 van de Grondwet.53

Dat het volk recht heeft op informatie, ook over rechtszaken, is duidelijk. Houdt dit ook de mogelijkheid in om op elk moment van een onderzoek of proces informatie te laten circuleren? Moeten journalisten bijvoorbeeld niet af en toe „op de rem‟ gaan staan wat hun berichtgeving betreft om een lopend onderzoek of proces niet te beïnvloeden?54

49 D. VOORHOOF, “Zet Europees Mensenrechtenhof journalistieke vrijheid op lager pitje?”, Juristenkrant 2008, afl. 174, 12. 50 D. VOORHOOF, “Zet Europees Mensenrechtenhof journalistieke vrijheid op lager pitje?”, Juristenkrant 2008, afl. 174, 13. 51 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 274. 52 J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 276. 53 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 274; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 277. 54 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 2. 10

A. Specifieke beperkingen bepaald bij artikel 10.2 EVRM

25. Inmenging in de uitoefening van de persvrijheid vormt geen schending van artikel 10 EVRM als drie voorwaarden vervuld zijn: de inmenging moet bij de wet zijn bepaald, ze moet zijn ingegeven door een of meer oogmerken die rechtmatig zijn overeenkomstig artikel 10.2 EVRM en zij moet in een democratische samenleving nodig zijn om die oogmerken te bereiken.55

B. EHRM 26 april 1979, Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk

26. Het arrest Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk vormt in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een belangrijke mijlpaal. De Britse rechter had de Sunday Times verboden een artikel te publiceren over een kalmeringsmiddel. Hierbij baseerde ze zich op de figuur van de „contempt of court‟ omdat de informatie het proces dreigde te beïnvloeden. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens “There is general recognition of the fact that the courts cannot operate in a vacuum. Whilst they are the forum for the settlement of disputes, this does not mean that there can be no prior discussion of disputes elsewhere, be it in specialised journals, in the general press or amongst the public at large. Furthermore, whilst the mass media must not overstep the bounds imposed in the interests of the proper administration of justice, it is incumbent on them to impart information and ideas concerning matters that come before the courts just as in other areas of public interest. Not only do the media have the task of imparting such information and ideas: the public also has a right to receive them.”56 Het Hof stipuleert in dit arrest duidelijk dat het volk een recht heeft om informatie te ontvangen via de media. Het publicatieverbod werd uiteindelijk niet noodzakelijk geacht in een democratische samenleving en was daarom in strijd met artikel 10 EVRM.57

C. Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken

27. De openbaarmaking van informatie in verband met bepaalde strafonderzoeken en de verslaggeving over strafzaken heeft in het verleden voor opmerkelijke spanningen gezorgd tussen

55 J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 279. 56 EHRM, The Sunday Times v. United Kingdom, 1979, § 65; Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 2; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 36-37; P. MARTENS, Mediarecht voor journalisten, Antwerpen, Garant, 2006, 25; D. VOORHOOF, “Artikel 10 EVRM en de vrijheid van de media”, Jaarboek Mensenrechten 1995-96, 126; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 285. 57 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 37. 11

politie, justitie, advocaten en media. Zo hadden we onder andere in België de zaak-Van Noppen en de zaak-Dutroux, in Zweden de zaak-Anna Lindh en in Nederland de zaak-Pim Fortuyn.58

28. Op 10 juli 2003 keurde het Comité van Ministers van de Raad van Europa een aanbeveling goed waarin werd aangedrongen op een zorgvuldiger informatiebeleid over strafzaken. De aanbeveling probeert via 18 principes een goed evenwicht te bereiken tussen gerecht en pers.59 Het basisprincipe is het belang van mediaberichtgeving over zaken met een maatschappelijke impact, waarin ook de gerechtsverslaggeving een vooraanstaande plaats opeist. Hoewel de aanbeveling enerzijds het belang beklemtoont van de vrijheid van expressie en informatie, zoals beschermd door artikel 10 EVRM, wordt anderzijds ook sterk de nadruk gelegd op enkele rechtsbelangen die respect verdienen in het kader van de gerechtsverslaggeving, namelijk het vermoeden van onschuld, het recht op een eerlijk proces en het recht op privacy die beschermd worden door de artikelen 6 en 8 EVRM.60 In een verklaring van dezelfde dag doet het Comité van Ministers een oproep tot de media en journalisten om enkele basisprincipes inzake gerechtsverslaggeving beter in acht te nemen, professionele of ethische normen te ontwikkelen en de naleving ervan te stimuleren. De verklaring sluit af met de oproep “to entrust reporting on criminal proceedings to journalists with adequate training in these matters.”61

29. Het uitgangspunt waarmee de aanbeveling van wal steekt is het gegeven dat het volk recht heeft op informatie. Burgers moeten de mogelijkheid hebben om via de media informatie te ontvangen over de activiteiten van de justitiële autoriteiten en politiediensten. Logischerwijze moeten journalisten dan ook vrij over het functioneren van het justitieel apparaat kunnen rapporteren alsook het becommentariëren.62 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelde bijvoorbeeld in haar arrest Prager & Oberschlick v. Oostenrijk dat de media het voor het volk mogelijk maakt na te gaan en te verifiëren of magistraten hun taak naar behoren uitvoeren.63

30. Wanneer journalisten aan gerechtsverslaggeving doen moeten ze echter met een aantal beperkingen rekening houden. Opdat er een eerlijk proces kan plaatsgrijpen moet eerst en vooral het

58 D. VOORHOOF, “Aanbeveling Raad van Europa over mediaberichtgeving in strafzaken komt precies op tijd”, Juristenkrant 2003, afl. 75, 1 en 16; D. Voorhoof, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl.11-12, 358. 59 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 2: De pers, pagina 20-23; D. VOORHOOF, “Aanbeveling Raad van Europa over mediaberichtgeving in strafzaken komt precies op tijd”, Juristenkrant 2003, afl. 75, 1 en 16-17; D. Voorhoof, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl.11-12, 358. 60 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 358. 61 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 358. 62 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 1. 63 EHRM, Prager en Oberschlick v. Austria, 1995. 12

vermoeden van onschuld gerespecteerd worden. Opinies en informatie met betrekking tot lopende strafrechtelijke procedures mogen enkel worden meegedeeld of verspreid via de pers als dit het vermoeden van onschuld van de verdachte of beklaagde niet in gevaar brengt.64 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens formuleert hetzelfde principe als volgt in haar arrest Du Roy and Malaurie v. Frankrijk: “Journalists reporting on criminal proceedings currently taking place must, admittedly, ensure that they do not overstep the bounds imposed in the interests of the proper administration of justice and that they respect the accused‟s right to be presumed innocent.”65 Bij het verstrekken van informatie over verdachten, beschuldigden of veroordeelden of andere partijen bij de strafrechtelijke procedure moet bovendien hun recht op privacy in overeenstemming met artikel 8 EVRM gerespecteerd worden. Bijzondere bescherming moet worden gegeven aan partijen die minderjarig zijn of andere kwetsbare personen, alsook aan slachtoffers, getuigen66 en de familie van de verdachte, beschuldigde of veroordeelde. In al deze gevallen moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de schadelijke gevolgen die de openbaarmaking van gegevens die hun identificatie mogelijk maakt op deze personen heeft.67 Eenieder die het voorwerp is geweest van onjuiste of lasterlijke berichten in de media in het kader van strafzaken moet ook een recht op correctie of antwoord hebben tegen de betrokken media. Een recht op correctie moet ook beschikbaar zijn met betrekking tot persberichten met onjuiste informatie die zijn afgegeven door de gerechtelijke autoriteiten en politiediensten.68 In dit verband kan melding worden gemaakt van de erkenning in Vlaanderen, voor wat radio en televisie betreft, van een nieuw „sui generis‟-recht van mededeling dat het recht van antwoord uitbreidt tot personen die werden vermeld in het kader van de gerechtsverslaggeving maar achteraf werden vrijgesproken of buiten vervolging werden gesteld.69

31. De informatieverstrekking door politie en justitie dient ook aan een aantal vereisten te voldoen. Zo mogen ze enkel geverifieerde informatie of informatie die gebaseerd is op redelijke vermoedens meedelen aan journalisten.70 Accurate en betrouwbare informatieverstrekking is een

64 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 2. 65 EHRM, Du Roy and Malaurie v. France, 2000, § 34. 66 Voor wat getuigen betreft dringt principe 16 aan op het niet bekend maken van hun identiteit, tenzij zij daarvoor zelf de toestemming hebben gegeven of wanneer de bekendmaking een publiek belang betreft of de getuigenis reeds in het openbaar is gedaan. Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 16; D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 360. 67 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 8. 68 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 9. 69 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 360. 70 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 3. 13

must.71 Als aan deze vereiste niet is voldaan dan verliezen justitie en politie onvermijdelijk hun geloofwaardigheid en bovendien worden de rechten van de partijen in het strafproces geschonden. Daarenboven moeten de gerechtelijke autoriteiten en politiediensten de informatie die ze op eigen initiatief hebben verstrekt, zonder discriminatie, ter beschikking stellen aan alle journalisten, waar mogelijk via persmededelingen en persconferenties.72 Als het initiatief uitgaat van een journalist zelf en deze verkrijgt op rechtmatige wijze informatie van politie of justitie, dan zullen deze instanties deze informatie, zonder discriminatie, tevens ter beschikking moeten stellen aan alle journalisten die eenzelfde verzoek maken of hebben gemaakt. 73 In het kader van strafrechtelijke procedures van algemeen belang of andere strafzaken die de aandacht van het publiek hebben getrokken moeten de gerechtelijke autoriteiten en politiediensten de media inlichten over hun essentiële handelingen, zolang dit geen afbreuk doet aan het geheim van het onderzoek en politieonderzoeken of de uitkomst van de procedure vertraagt of belemmert. Dergelijke informatie moet eigenlijk regelmatig worden verstrekt bij strafzaken die lang duren.74 Dit principe heeft mijn inziens tot doel onderzoeksjournalistiek, die potentieel het onderzoek zou dwarsbomen, zo veel mogelijk de kop in te drukken. Ik moet echter vaststellen dat het op dit punt soms wat schort in België. Soms denkt men nog steeds dat zwijgen beter is dan spreken, terwijl dit misschien toch niet het geval is. Geeft men geen informatie aan de media, dan kan je er van op aan dat ze zelf de nodige theorieën zullen uitbouwen en zelf een onderzoek zullen starten. Het is uiteindelijk ook hun plicht het publiek te informeren. Ik keur deze praktijken zeker niet goed, maar de houding die justitie hier inneemt is een doorslaggevende factor. Justitie moet via transparante communicatie deze praktijken zelf zoveel mogelijk trachten te voorkomen.

32. Er worden ook grenzen gesteld aan de informatieverstrekking door gerechtelijke autoriteiten en politiediensten. Ten eerste is het ten strengste verboden de informatie waarover ze beschikken te exploiteren. Informatie over lopende strafzaken mag niet worden aangewend voor commerciële doeleinden.75 In het kader van strafrechtelijke procedures, voornamelijk deze waarbij jury‟s of lekenrechters betrokken zijn, moeten gerechtelijke autoriteiten en politiediensten zich ook onthouden van het verstrekken van informatie in het openbaar, wat een risico inhoudt van het aanzienlijk afbreuk doen aan de eerlijkheid van procedures.76 Als de verdachte kan aantonen dat de verstrekking van informatie zeer waarschijnlijk resulteert of heeft geresulteerd in een schending van zijn of haar recht op een eerlijk proces, moet hij of zij over een

71 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 360. 72 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 5. 73 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 4. 74 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 6. 75 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 7. 76 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 10. 14

effectief rechtsmiddel beschikken.77 De aanbeveling van de Raad van Europa heeft duidelijk niet alleen oog voor het recht van het volk om geïnformeerd te worden. Ook het recht op een eerlijk proces wordt beklemtoond. Een evenwicht tussen beiden is cruciaal. Het vinden van dat evenwicht is echter niet zo evident. Ook ik moet vaststellen dat er soms zaken in de media verschijnen van zogenaamde „anonieme bronnen‟. De soms niet aflatende media-aandacht voor een welbepaalde zaak maakt de situatie voor justitie en politie er logischerwijze ook niet makkelijker op. De druk om informatie vrij te geven is soms zeer groot. Maar het blijft uiteindelijk de taak van justitie en politie om het hoofd koel te houden en hierin een correcte beslissing te nemen.

33. De aanbeveling schrijft tevens voor dat journalisten moeten worden toegelaten tot openbare hoorzittingen en openbare rechterlijke uitspraken zonder discriminatie en zonder voorafgaandelijke accreditatie-eisen. Ze mogen enkel worden geweigerd als tevens het publiek is uitgesloten in overeenstemming met artikel 6 EVRM.78 De bevoegde autoriteiten moeten in de rechtszaal voor journalisten een aantal plaatsen voorzien die voldoende zijn in overeenstemming met de vraag, zonder de aanwezigheid van het publiek uit te sluiten.79 Live verslaggeving en opnames door de media in de rechtszalen mogen evenwel niet mogelijk zijn, tenzij en voor zover dit uitdrukkelijk is toegestaan door de wet of de bevoegde justitiële autoriteiten. Dergelijke verslaggeving moet worden toegestaan alleen als het geen ernstig risico inhoudt van ongepaste invloed op de slachtoffers, getuigen, partijen in strafzaken, jury‟s en rechters.80 Mediaverslaggeving moet ook door de bevoegde autoriteiten worden ondersteund. Aankondigingen van geplande hoorzittingen moeten bijvoorbeeld tijdig beschikbaar worden gesteld aan journalisten op eenvoudig verzoek bij de bevoegde autoriteiten. Bovendien moet het voor journalisten toegelaten zijn om, op een niet-discriminatoire basis, kopieën van openbare uitspraken te maken of te ontvangen. Vervolgens moeten zij de kans krijgen deze uitspraken naar het publiek toe te verspreiden of te communiceren.81

34. De aanbeveling merkt ook op dat de media de mogelijkheid moeten hebben te rapporteren over de strafuitvoering van straffen. Het moet journalisten worden toegestaan contact te hebben met personen die een gevangenisstraf uitzitten, voor zover dit geen afbreuk doet aan de eerlijke rechtsbedeling, de rechten van gevangenen en gevangenisofficieren of de veiligheid van de gevangenis.82 Met het oog op re-integratie in de samenleving van veroordeelden die hun straf hebben uitgezeten moeten de media in hun verslaggeving aangaande deze personen enige terughoudendheid in acht

77 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 11. 78 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 12. 79 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 13. 80 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 14. 81 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 15. 82 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 17. 15

nemen. De identiteit van deze personen in verband met hun voorafgaande overtreding moet na het einde van hun straf worden beschermd, tenzij ze uitdrukkelijk hebben ingestemd met de openbaarmaking van hun identiteit of zij en hun voorafgaande overtreding opnieuw van publiek belang zijn of zijn geworden.83 Dit vormt eigenlijk een bevestiging van wat in de Belgische rechtspraak wel eens als een „droit à l‟oubli‟ wordt omschreven. Dit recht geldt volgens de aanbeveling evenwel niet wanneer de veroordeelde of het misdrijf „opnieuw van publiek belang zijn of zijn geworden‟. Geen absoluut recht op privacy en recht op vergetelheid voor veroordeelden met andere woorden, al blijft het moeilijk om te bepalen wanneer een persoon of een misdrijf „opnieuw‟ een maatschappelijk belang vertonen.84

35. Concluderend kan worden gesteld dat, hoewel de aanbeveling geen nieuwe of scherp afgemeten bepalingen bevat en het uiteraard de proclamatie van een aantal basisprincipes betreft, de tekst van de aanbeveling van het Comité van Ministers toch een goede aanleiding vormt om een aantal knelpunten in het spanningsveld tussen media en justitie op de agenda te plaatsen voor verder overleg binnen en tussen de betrokken sectoren.85

D. Respect voor magistraten

36. In de jaren zeventig zei procureur-generaal Ganshof Van Der Meersch: “Publiciteit rond het persoonlijk optreden van de rechter wekt afkeer en is gevaarlijk. Zij maakt het gerecht tot iets persoonlijks en de magistraat wordt als het ware een „ster‟, die samen met de beklaagde een omstreden figuur wordt (…). Ik voel me onbehaaglijk wanneer ik de naam van een magistraat telkens weer in de krant aantref. Het gerecht moet naamloos blijven.”86 In tegenstelling tot wat Van Der Meersch vooropstelt worden de dag van vandaag in het kader van de gerechtsverslaggeving steeds vaker namen genoemd van parketmagistraten, onderzoeksrechters en raadsheren die met een onderzoek of een rechtszaak belast zijn, of ze dit nu willen of niet.87

37. Journalisten lijken niet van plan te zijn een blad voor de mond te nemen. Het functioneren van de rechterlijke macht vormt meer dan eens het voorwerp van expliciete kritiek.88 Hierbij is het

83 Aanbeveling van de Raad van Europa van 10 juli 2003 betreffende een informatiebeleid in strafzaken – principe 18. 84 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 360. 85 D. VOORHOOF, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl. 11-12, 362. 86 W. GANSHOF VAN DER MEERSCH, “Overwegingen omtrent de kunst recht te spreken en de uitoefening van het rechterlijk ambt”, RW 1973-74, 128. 87 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 20. 88 D. VOORHOOF, Actuele vraagstukken van mediarecht: doctrine en jurisprudentie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 218. 16

belangrijk voor ogen te houden dat er een verschil bestaat tussen kritiek op de inhoud van een rechterlijke uitspraak en kritiek op de persoon van de magistraat. Artikel 10 EVRM bepaalt dat de vrijheid van informatie kan worden beperkt om de reputatie of de rechten van anderen te beschermen, om het verspreiden van vertrouwelijke informatie te voorkomen of om het gezag en de neutraliteit van de rechterlijke macht te vrijwaren. De media moeten dan ook een minimum aan respect opbrengen voor magistraten en moeten vermijden magistraten persoonlijk te snel in diskrediet te brengen, mede omdat zij een discretieplicht hebben en zich daarom niet vrijuit kunnen verdedigen wanneer ze in de pers worden aangevallen.89 Ter illustratie wens ik hierbij het arrest Barfod v. Denemarken te vermelden.90 Deze uitspraak dateert van 1989 en lijkt in te druisen tegen de evolutie in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende artikel 10 EVRM van de voorgaande tien jaar.91 Barfod was in 1984 veroordeeld door het hof van beroep van Groenland wegens het publiceren van een beledigende kritiek aan het adres van twee lekenrechters, waarbij hij meerbepaald in een persartikel hun onpartijdigheid in vraag stelde.92 Hiertegen diende hij klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van artikel 10 EVRM. Het Hof bevestigt vervolgens de uitspraak van het nationale rechtscollege en stelt: “The State‟s legitimate interest in protecting the reputation of the two lay judges was accordingly not in conflict with the applicant‟s interest in being able to participate in free public debate on the question of the structural impartiality of the High Court (…)The impugned statement was not a criticism of the reasoning in the judgment of 28 January 1981, but rather, as found by the High Court in its judgment of 3 July 1984, a defamatory accusation against the lay judges personally, which was likely to lower them in public esteem and was put without any supporting evidence.”93 Volgens het Hof moeten er eigenlijk 2 aspecten worden onderscheiden in het gewraakte artikel: een algemene kritiek op de samenstelling van het rechtscollege en een op de twee lekenrechters gerichte kritiek. Het Hof meent dat Barfod het recht heeft om de samenstelling van het rechtscollege te bekritiseren, maar hij had dit ook kunnen doen zonder de twee lekenrechters aan te vallen en te beschuldigen op een wijze die hun eer en goede naam

89 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 28; J. VERLAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 486; P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 19. 90 EHRM, Barfod v. Denmark, 1989. 91 D. VOORHOOF, “Media en gerechtsverslaggeving”, Panopticon 1989, 236; D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen en Humo”, R&K 1989, 298 en 300; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 296. In het Handyside-arrest, het Sunday Times-arrest, het Barthold-arrest, het Lingens-arrest en het Muller-arrest werd steeds door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bij de toetsing van een beperking of sanctionering van bepaalde opinies of informatie aan artikel 10 lid 2 EVRM, de benadrukking van het fundamenteel belang van de expressie- en informatievrijheid in een democratie als uitgangspunt genomen. In het Barfod-arrest lijkt dit niet langer het geval te zijn. 92 D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 297; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 295. 93 EHRM, Barfod v. Denmark, 1989, §§ 34-35. 17

bij het publiek in het gedrang bracht.94 Het Hof komt uiteindelijk tot het besluit “that no breach of Article 10 has been established in the circumstances of the present case.”95 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens houdt eenzelfde standpunt aan in het arrest Prager en Oberschlick v. Oostenrijk.96 In casu hadden 2 journalisten zwaar uitgehaald naar een aantal Weense rechters. Zij zouden de beklaagden behandeld hebben alsof zij reeds veroordeeld waren en tegenover hen een intimiderende en minachtende houding hebben aangenomen. Beide journalisten werden veroordeeld. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens besliste dat dergelijke buitensporige kritiek niet op voldoende feitelijke elementen steunde en enerzijds een aantasting van de reputatie van de rechters uitmaakte en anderzijds een ondermijning van het publiek vertrouwen in de integriteit van de rechterlijke macht tot gevolg had.97 Het Hof besluit dat “the impugned interference does not appear to be disproportionate to the legitimate aim pursued. It may therefore be held to have been necessary in a democratic society. In conclusion no violation of Article 10 has been established."98 Er bestaat mijns inziens geen twijfel over dat het Hof op deze manier in sterke mate de persvrijheid beperkt en een vergaande bescherming biedt aan de eer en reputatie van de leden van de rechterlijke macht. Dirk Voorhoof merkt wel op dat processen tegen dergelijke perspublicaties uiteindelijk inefficiënt en contraproductief zijn voor deze instanties waarvan men het gezag of de reputatie beoogt te beschermen.99

38. De vrijheid van informatie schakel je echter niet zo makkelijk uit. Het arrest De Haes en Gijsels v. België haal ik hierbij ter illustratie aan.100 In de zaak-notaris X werden twee journalisten van Humo door het Belgisch gerecht veroordeeld wegens onrechtmatige kritiek aan het adres van magistraten. De twee waren uitgebreid ingegaan op de politieke en persoonlijke achtergronden van enkele magistraten en hadden daaruit afgeleid dat er een partijdige uitspraak was geweest in het voordeel van notaris X.101 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was het echter niet eens met de Belgische rechtscolleges en erkent dat “journalistic freedom also covers possible recourse to a

94 EHRM, Barfod v. Denmark, 1989, § 33; J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 484; D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 297-298; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 296. 95 EHRM, Barfod v. Denmark, 1989, § 36. 96 EHRM, Prager en Oberschlick v. Austria, 1995. 97 EHRM, Prager en Oberschlick v. Austria, 1995, §§ 36-37; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 16; J. VELU, “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 297. 98 EHRM, Prager en Oberschlick v. Austria, 1995, §§ 38-39. 99 D. VOORHOOF, “Media en gerechtsverslaggeving”, Panopticon 1989, 237; D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 301. 100 EHRM, De Haes en Gijsels v. Belgium, 1997. 101 Rb. Brussel 29 september 1988, AR 36250, onuitg.; Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 28; D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 280-281. 18

degree of exaggeration, or even provocation.”102 Deze rechtspraak laat dus toe dat de pers haar kritiek op de werking van het gerecht individualiseert en welbepaalde magistraten op de korrel neemt of zelfs van partijdigheid beschuldigt.103

Afdeling 2: Het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, artikel 6 EVRM

39. Het vermoeden van onschuld wordt in artikel 6.2 EVRM als volgt verwoord: "Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt".

Het vermoeden van onschuld is in België steeds erkend als algemeen rechtsbeginsel.104 Het is echter sinds de Wet Franchimont105 dat het nu ook uitdrukkelijk in het Wetboek van Strafvordering terug te vinden is.106

A. EHRM 29 augustus 1997, Worm v. Oostenrijk107

40. Strikt genomen is er geen enkele wettelijke bepaling die de pers dwingt om het vermoeden van onschuld van verdachten of beklaagden te respecteren. Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen dwingt de media echter om weldegelijk rekening te houden met dit vermoeden.108 In casu heb ik het over het arrest Worm v. Oostenrijk. Een Oostenrijkse journalist had bezwarende artikelen gepubliceerd over een voormalig minister van Financiën die moest terechtstaan voor een correctionele rechtbank bestaande uit professionele en niet-professionele rechters. Nog vooraleer de rechtbank over schuld of onschuld uitspraak had gedaan, had de journalist reeds zijn eigen standpunt met betrekking tot de schuld van de minister in kwestie ingenomen. De journalist werd vervolgens veroordeeld door de Oostenrijkse rechtbank op grond van ongepaste beïnvloeding van een lopende strafzaak, wat een inbreuk uitmaakte van artikel 23 van de Oostenrijkse wet met

102 EHRM, De Haes en Gijsels v. Belgium, 1997, § 46; D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 29; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 40; P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 17. 103 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 29; D. VOORHOOF, “Het Humo-arrest: scherpe kritiek op rechters geoorloofd”, Mediaforum 1997, afl.4, 69. 104 Cass. 17 september 2003, RDPC 2004, 158; C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 657; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 749; B. TAEVERNIER, “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 39. 105 Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. 106 C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 657. 107EHRM, Worm v. Austria, 1997. 108 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 23; J. ENGLEBERT, “Imposer à la press le respect de la présomption d‟innocence est incompatible avec la liberté d‟expression”, AM 2009, afl. 1-2, 79. 19

betrekking tot de media. Als antwoord hierop stapte Worm naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en voerde een schending van artikel 10, § 2 EVRM aan.109 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stelt uiteindelijk dat “public figures are entitled to the enjoyment of the guarantees of a fair trial set out in Article 6, which in criminal proceedings include the right to an impartial tribunal, on the same basis as every other person. This must be borne in mind by journalists when commenting on pending criminal proceedings since the limits of permissible comment may not extend to statements which are likely to prejudice, whether intentionally or not, the chances of a person receiving a fair trial or to undermine the confidence of the public in the role of the courts in the administration of criminal justice.”110 Deze overweging wordt door de doctrine geïnterpreteerd als de oplegging aan de pers van een respect voor het vermoeden van onschuld.111

B. Trial by newspaper

41. Trial by newspaper is een term die wordt gebruikt ter omschrijving van het effect van berichtgeving op de reputatie van een persoon door het creëren van een gevoel van schuld nog vooraleer de rechtbank zich hierover heeft uitgesproken.

42. In beginsel is het de rechter ten gronde die zich dient uit te spreken over de schuldvraag.112 Zo mag er geen veroordeling worden uitgesproken vooraleer de schuld van de verdachte tijdens een procedure ex. artikel 6 EVRM is vastgesteld. Dit is de zogenaamde procesverplichting.113 Het is met andere woorden niet de taak van de media om in de plaats te treden van de gerechtelijke instanties.114 Wat de bewijslast betreft is het in België niet de verdachte die zijn onschuld moet bewijzen. Het is de vervolgende partij, meerbepaald het Openbaar Ministerie, die de bewijslast draagt.115

High profile zaken krijgen in de media echter veel aandacht. Een strafproces en de debatten die daarmee gepaard gaan, worden niet alleen gehouden in de rechtszaal. Heel wat processen worden ook

109 J. ENGLEBERT, “Imposer à la press le respect de la présomption d‟innocence est incompatible avec la liberté d‟expression”, AM 2009, afl. 1-2, 79. 110 EHRM, Worm v. Austria, 1997, § 50. 111 J. ENGLEBERT, “Imposer à la press le respect de la présomption d‟innocence est incompatible avec la liberté d‟expression”, AM 2009, afl. 1-2, 80. 112 C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 659. 113 C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 659; M. DE SWAEF, “Over het vermoeden van onschuld tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek”, RW 1997-98, 82. 114 L. NEELS, “Media & gerecht. Enkele kritische bedenkingen bij de verhandeling van P. Deltour”, Orde dag 2001, afl. 14, 50. 115 Cass. 11 december 1984, Arr Cass. 1974-85, nr. 227; C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 657; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 847; J. ENGLEBERT, “Imposer à la press le respect de la présomption d‟innocence est incompatible avec la liberté d‟expression”, AM 2009, afl. 1-2, 67. 20

in de media gevoerd. De pers voelt zich kennelijk geroepen om zelf een uitspraak te doen over de schuld of onschuld van de verdachte. Zij kan en mag vanzelfsprekend ook berichten over lopende strafzaken, doch dient ze te vermijden dat door haar commentaren een persoon veroordeeld wordt door de publieke opinie vooraleer een proces heeft plaatsgevonden.116 De realiteit wijst echter uit dat dit maar al te vaak wel gebeurt. Een veroordeling door de publieke opinie is bovendien dikwijls verstrekkender dan een eventuele rechterlijke veroordeling. Zij is onherstelbaar.117 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkent zelfs dat in bepaalde gevallen een virulente perscampagne van die aard kan zijn schade aan het eerlijk proces te berokkenen.118 Raf Verstraeten meent dat een strafrechter bij zijn straftoemeting rekening kan houden met het feit dat de betrokkene door een gevoerde mediacampagne reeds in zekere zin is veroordeeld. Verstraeten vindt het verantwoord om een publieke veroordeling te verdisconteren in de strafrechtelijke veroordeling.119

43. De klassieke journalistieke codes voorzien niet letterlijk in de plicht het vermoeden van onschuld te respecteren. De deontologische plicht voor een journalist om het vermoeden van onschuld te eerbiedigen, vloeit eigenlijk voort uit een combinatie van twee andere plichten: respect voor feiten en respect voor privacy.120 Als journalisten berichten over strafzaken moeten ze een sobere en zakelijke stijl hanteren en aandacht besteden aan de standpunten van alle betrokkenen: aanklager, slachtoffer en beklaagde.121 Het kan echter niet ontkend worden dat in crisissituaties journalisten de grenzen van het toelaatbare aftasten.

44. De vraag die rijst is of rechters nog geacht kunnen worden de zaak op een objectieve manier uit te diepen als de feiten reeds uitvoerig in de media aan bod zijn gekomen.122 Is het recht op een eerlijk proces gewaarborgd? In België kunnen een aantal sterk gemediatiseerde zaken worden aangestipt.

a) Marc Dutroux

45. Op 13 augustus 1996 werd Marc Dutroux gearresteerd nadat de ontvoerde Laetitia Delhez en Sabine Dardenne in zijn huis werden teruggevonden.

116 R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 11. 117 D. D‟HOOGHE, “Het proces van de pers over het proces”, RW 1993-94, afl. 28, 940. 118 R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 11. 119 R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 13. 120 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 23. 121 F. VERHOEST, “Namen noemen op assisen”, , 4 oktober 2010. 122 B. DE SMET en K. RIMANQUE, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 80. 21

46. Op 21 september 1996 organiseerden VZW Marc en Corinne een bijeenkomst, meerbepaald een „spaghetti-avond‟. De opbrengst moest dienen voor de bekostiging van de verdediging van Laetitia. Onderzoeksrechter Jean-Marc Connerotte was te gast bij deze gelegenheid, alsook de twee overlevende slachtoffers en hun ouders. Cruciaal in dit feitenrelaas is dat aan de onderzoeksrechter een geschenk werd overhandigd, meerbepaald een vulpen. Van dit tafereel werden foto‟s genomen die ook de aandacht van de advocaat van Dutroux trokken. Deze ging onmiddellijk in de aanval en diende een verzoek tot wraking in tegen onderzoeksrechter Connerotte wegens „gewettigde verdenking‟. Hij voerde aan dat zijn cliënt geen eerlijk proces meer kon krijgen.123 Op 14 oktober 1996 besliste het Hof van Cassatie het volgende: “Overwegende dat de onpartijdigheid van de rechter een fundamentele regel is van de rechterlijke inrichting; dat zij samen met het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters ten aanzien van de andere Machten de grondslag zelf is, niet alleen van de grondwettelijke bepalingen die het bestaan van de rechterlijke macht regelen, maar van elke democratische Staat. Overwegende dat de onpartijdigheid van de onderzoeksrechter dwingend vereist dat hij volledig onafhankelijk staat tegenover de partijen, zodat hij niet de schijn van partijdigheid kan wekken bij het onderzoek van de feiten à charge of à décharge; Dat de onderzoeksrechter nooit ophoudt een rechter te zijn die geen schijn van partijdigheid mag wekken bij de partijen of bij de publieke opinie; dat geen enkele omstandigheid, hoe uitzonderlijk ook, hem van die verplichting ontslaat; dat de onderzoeksrechter die door een partij op haar kosten is ontvangen of van haar geschenken heeft aangenomen en aldus zijn sympathie voor die partij heeft geuit, in de onmogelijkheid verkeert haar zaak te behandelen, zonder bij de andere partijen, meer bepaald de verdachten, en bij derden verdenking te wekken aangaande zijn geschiktheid om zijn opdracht op een objectieve en onpartijdige wijze te vervullen.”124 Onderzoeksrechter Connerotte werd vervolgens van de zaak gehaald. Het volk reageerde geschokt op deze uitspraak. Als antwoord vond op 20 oktober 1996 de Witte Mars plaats. Driehonderdduizend mensen kwamen op straat om hun ongeloof en ongenoegen te uiten. Mijns inziens is dit echter vanuit een juridisch oogpunt gezien een correcte uitspraak. Aangezien het gedrag van onderzoeksrechter Connerotte zijn onpartijdigheid in gedrang heeft gebracht is het niet meer dan logisch dat hij de zaak niet verder mag behandelen. Anderzijds begrijp ik ook dat het volk de magistratuur wereldvreemd noemt wanneer ze deze uitspraak te horen krijgt. De burger is dan ook meer bezig met het emotionele aspect van de zaak. Zij zien de aanwezigheid van Connerotte op de spaghetti-avond als een normale menselijk daad waarmee hij zijn steun betuigt aan de slachtoffers. Waar de burger geen rekening mee houdt is dat de onderzoeksrechter zowel à charge als à décharge het onderzoek moet voeren. Ook Marc Dutroux, wiens daden ongetwijfeld huiveringwekkend en voor een normaal mens niet te vatten zijn, heeft uiteindelijk recht op een eerlijk proces.

123 F. VERHOEST, “België zit met kater na spaghettifeestje”, , 9 februari 2004. 124 Cass. 14 oktober 1996, AR P961267F. 22

47. Op 22 juni 2004 werd Dutroux uiteindelijk door het hof van assisen veroordeeld tot levenslang voor ontvoering, gijzeling, verkrachting, moord en illegale handel. Nog voor het proces voor het assisenhof van start was gegaan lieten de advocaten van Dutroux reeds meermaals verstaan dat in hun ogen een eerlijk proces al lang niet meer mogelijk was wegens schending van het vermoeden van onschuld van hun cliënt en omdat het proces gedurende jaren al te voortvarend in de media was gevoerd met „medeplichtigheid‟ van politie en justitie.125 Ze stapten na de uitspraak dan ook naar het Hof van Cassatie, waar het Hof oordeelde dat:“Overwegende, enerzijds, dat de eerbiediging van het algemeen rechtsbeginsel inzake het vermoeden van onschuld, dat is vastgelegd in de artikelen 6.2 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 14.2 van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een plicht is voor de rechters die uitspraak moeten doen over de gegrondheid van de beschuldiging en beoordeeld wordt met inachtneming van de rechtspleging in haar geheel ; dat de omstandigheid dat het vermoeden van onschuld in de publieke opinie is miskend niet tot gevolg heeft dat de rechter voormelde bepalingen van de verdragen en het voornoemde algemeen rechtsbeginsel heeft miskend. Overwegende dat noch uit het feit dat "in de media (televisie, radio, geschreven pers, internet, boeken, artikelen, etc...) een campagne zonder voorgaande in de annalen van het Belgische gerecht is gevoerd zowel op nationaal als op internationaal niveau", noch uit de duur van de voorlopige hechtenis noch uit foto's die "eiseres geboeid, omringd door talrijke politiemensen en te midden van uitgebreide veiligheidsvoorzieningen" laten zien, noch uit de verklaringen van overheidsinstanties, noch uit de weergave in de pers van bepaalde passages uit het strafdossier of van een opiniepeiling kan worden afgeleid dat de jury of de magistraten waaruit het hof van assisen bestaat niet onpartijdig zijn geweest of het vermoeden van onschuld waarop eiseres recht had hebben miskend.”126

48. Dutroux en diens advocaat Magnée hebben vervolgens de beslissing genomen hun kans te wagen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Meester Magnée argumenteerde dat het vermoeden van onschuld van zijn cliënt was geschonden tijdens de strafprocedure en dat de redelijke termijn was overschreden. Hij stelde ook dat de rechten van verdediging van Dutroux werden geschonden omdat het dossier-Dutroux werd gesplitst in een assisendossier en een dossier-bis over de vermeende netwerken. Dit verzoek werd echter door het Europees Hof onontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelde dat Dutroux niet alle middelen had aangewend om intern tot een beroep over te gaan. Hij was in eigen land wel naar het Hof van Cassatie gegaan maar zijn beroep werd verworpen wegens laattijdig indiening.127

125 D. Voorhoof, “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek” Mediaforum 2003, afl.11-12, 359. 126 Cass. 15 december 2004, AR P041189F; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 12. 127 X., “Europees Hof verklaart beroep Dutroux onontvankelijk” , Het Belang van Limburg, 9 november 2006. 23

49. Het behoeft geen betoog dat het proces-Dutroux bij heel wat mensen sterke emoties heeft losgeweekt. Enerzijds liet de zaak-Dutroux de bevolking niet koud. Dit kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit de massale lezersbrieven die verschillende redacties kregen toegestuurd.128 Anderzijds vormde de zaak-Dutroux voor de verschillende media een vette kluif waarin men zich als een terriër in vastbeet. Flaters begaan tijdens het onderzoek en schandalen zoals het spaghetti-arrest maken van justitie een vogel voor de kat. Eens het proces zijn start eindelijk had genomen kon je ook via de journaals van verschillende televisiestations het proces volgen alsof het een soap was. Professor Dirk Voorhoof merkt bovendien op dat ook magistraten actief hebben deelgenomen aan het debat in de pers. “Hun vroegere houding van afstandelijkheid hebben zij laten varen. Ze hebben ingezien dat dit niet meer houdbaar was. Ook de rechterlijke macht moet zich maatschappelijk verantwoorden.”129

b) Hans Van Themsche

50. Op 11 mei 2006 vermoordde Hans van Themsche op achttienjarige leeftijd twee personen en poogde hij ook nog een derde persoon om het leven te brengen. Hij werd voor deze feiten door het hof van assisen veroordeeld tot levenslange opsluiting. Vervolgens tekenden de advocaten van Van Themsche cassatieberoep aan tegen dit arrest. De reden hiervoor was de manier waarop het proces was verlopen. De advocaten haalden aan dat omwille van de mediahetze er geen sprake meer kon zijn van een onbevooroordeelde jury. Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 19 februari 2008 hierover als volgt: “De onpartijdigheid waarvan de rechter blijk moet geven, is in de regel bereikt door de houding van die rechter bij de behandeling van de zaak. Meer bepaald moet de rechter vooraleer hij bij vonnis over de zaak uitspraak doet, erover waken dat hij geen standpunten inneemt waardoor hij laat verstaan dat hij reeds een mening heeft over de hem voorgelegde geschilpunten. Dat berichtgeving in de pers ook de rechter en de jury van het hof van assisen kan bereiken, houdt niet in dat daardoor een schijn van partijdigheid ontstaat. Dergelijke berichtgeving brengt het recht op een eerlijk proces en het recht van verdediging van die beschuldigde voor het bevoegde gerecht, ook voor het hof van assisen, niet onherstelbaar in het gedrang. Immers, tijdens de behandeling van de zaak worden alle gegevens van de zaak onderzocht en aan de tegenspraak der partijen onderworpen. Die tegenspraak laat de beschuldigde toe zijn recht van verdediging ten volle uit te oefenen. Hij kan in openbare rechtszitting alle hem nadelige gegevens, ook deze die de media hebben bekendgemaakt, tegenspreken. Dergelijke behandeling van de zaak kan een eventuele aanvankelijke beïnvloeding van de openbare opinie en, bijgevolg, van de leden van de jury door berichtgeving in de media ongedaan maken. De strafvordering is dan ook niet noodzakelijk niet ontvankelijk omdat de media over een

128 G. DERÈZE en S. MEYER, “Quant le public prend le parole” in B. GREVISSE (ed.), L‟affaire Dutroux et les médias. Un „révolution blanche‟ des journalists?, Louvain-La-Neuve, Academia, 1999, 53. 129 D. VOORHOOF, “U kan maar best een eigen mening hebben”, Schamper, 22 november 2006. 24

rechtszaak berichten en verslagen of verklaringen weergeven over de toerekeningsvatbaarheid van de beschuldigde.”130 Dit is niet het eerste arrest waar het Hof van Cassatie zich uitspreekt over dergelijke kwestie. Zo oordeelde het Hof van Cassatie eerder in zijn arrest van 15 december 2004 in de zaak-Dutroux dat miskenning van het vermoeden van onschuld in hoofde van de publieke opinie geen schending oplevert van artikel 6.2 EVRM in hoofde van de rechter.131

51. De advocaten van Van Themsche startten vervolgens een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ze blijven bij hun standpunt dat Van Themsche geen eerlijke proces heeft gekregen omdat delen van het dossier nog voor zijn proces in de media waren verschenen.132 133Begin oktober 2010 maakten zijn advocaten echter bekend dat ze de juridische strijd stopzetten op vraag van Van Themsche zelf. "Er zijn twee overwegingen die nu spelen voor Hans Van Themsche. Ten eerste wil hij dat boek dichtslaan en voortdoen. En ten tweede wil hij niet dat - gesteld dat de procedure enig succes zou hebben - de burgerlijke partijen en families dat allemaal nog eens opnieuw moeten meemaken”, aldus zijn advocaat Pol Vandemeulebroucke.134

c) Ronald Janssen

52. Naar aanleiding van de mediaberichtgeving over de dubbele moord in Halen, de speurtocht naar de mogelijke dader, de aanhouding en inverdenkingstelling van de buurman, Ronald J. en het nieuwe spoor in de moord op Annick Van Uytsel is een felle discussie losgebarsten over de rol van de media en de beeldvorming over de verdachte. Toen het opsporingsonderzoek in zijn beginfase zat, nog voor er valabele aanwijzingen waren en nog voor de verdachte bekentenissen had afgelegd, prijkte hij reeds met naam en foto op de voorpagina van een krant. Uit verschillende hoeken kwam er kritiek op de mediatisering van deze zaak. Yves Desmet vond dat veel te vroeg uitpakte met de volledige naam en foto van de verdachte buurman en de man al te zeer stigmatiseerde. José Masschelin wees er dan weer op dat ook de informatie in De Morgen tot identificatie kon leiden. Parketwoordvoerder Erwin Steyls zei over de media het volgende: “Het mag dan al gaan over een bizarre dubbele moord, ik ben enorm verrast door de manier waarop de media op deze zaak zijn gesprongen. Die helikopter en die gedetailleerde beelden van het huis en de tuin van de verdachte, dat zijn Amerikaanse toestanden. Sommige journalisten zijn vér over de schreef gegaan. Ik heb het tegen

130 Cass. 19 februari 2008, AR P071648N; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 12. 131 Cass. 15 december 2004, AR P041189F; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 848. 132 BELGA, “Hans Van Themsche legt zich neer bij straf”, De Standaard, 2 oktober 2010. 133 VTM toonde bijvoorbeeld tegen de afspraken in voor aanvang van het proces de akte van beschuldiging zoals die werd opgesteld door het parket-generaal. Vervolgens volgden andere media aarzelend. De verdediging liet alle lekken uit het dossier officieel vaststellen. 134 www.deredactie.be 25

enkelen van hen ook gezegd: het zijn bloedhonden die telkens weer op zoek gaan naar nog sensationeler nieuws.”135 Advocaat Walter Van Steenbrugge stelde op zijn beurt dat door de sensatiezucht en de ongebreidelde commerciële instelling van menig dagblad het onderzoek en ook het vraagstuk over schuld, onschuld en straf in de media werd gevoerd in plaats van de zittingszaal. Hij opperde tevens dat het in beeld brengen van de verdachte en het volledig weergeven van zijn naam maatschappelijk niet relevant genoeg is om het absolute principe van artikel 6 EVRM aan te tasten.136 Hij concludeerde dat de media het vermoeden van onschuld van de verdachte geschonden hadden en de man daardoor nu al het recht op een eerlijk proces ontzegd zou zijn. Als klap op de vuurpijl besloot hij dat dit zelfs tot de vrijspraak van de verdachte moet en kan leiden.137 Hoogleraar Dirk Voorhoof is tevens van mening dat de media zich opdringerig en ongepast opstelden in deze zaak. Anderzijds merkt hij op dat het feit dat de pers al in een heel vroeg stadium beschikte over gegevens in verband met het onderzoek en de sporen naar Ronald J. erop wijst dat er lekken waren bij politie of parket.138 Daarnaast was er ook nog advocaat Jef Vermassen die onmiddellijk de verdachte in verband bracht met een ander moordzaak door te stellen dat er “ernstige aanwijzingen zijn dat Ronald Janssen ook Annick Van Uytsel om het leven heeft gebracht.”139 Voorhoof besluit, mijns inziens terecht, dat advocaten en justitie de zwartepiet niet moeten doorspelen naar de media en de media ook niet moeten doen alsof zij slechts de boodschappers zijn van de informatie die zij krijgen van advocaten, justitie of familie.140

Ook Ronald Janssen zelf en diens advocaat Miskovic twijfelen of een eerlijk proces nog mogelijk is. Miskovic vindt het bijvoorbeeld onbegrijpelijk dat er documenten uit het onderzoek naar buiten zijn gekomen. Hiermee verwijst hij naar het politieverslag van de lokale rechercheur uit Herk-de-Stad die al in 2008 aan de speurders in het dossier-Van Uytsel had laten weten dat Janssen een mogelijke verdachte was. In dit rapport beschrijft de agent onder meer de inhoud van een oude en uiteindelijk ingetrokken verkrachtingsklacht tegen Janssen ingediend door diens toenmalige partner.141

53. Ondertussen heeft de kamer van inbeschuldigingstelling in Antwerpen Ronald Janssen naar het Tongerse hof van assisen verwezen voor de drievoudige moord op Annick Van Uytsel, en zijn buurmeisje Shana Appeltans en haar vriend Kevin Paulus. Het proces zal in principe van start gaan op 23 september 2011.142

135 H. CATTEBEKE, “Bloedhonden onder de journalisten”, Knack, 14 januari 2010. 136 W. VAN STEENBRUGGE, “De schaamte voorbij”, deredactie.be, 7 januari 2010. 137 D. VOORHOOF, “De buurman, seriemoordenaar, het vermoeden van onschuld en media”, Juristenkrant 2010, afl. 202, 11. 138 D. VOORHOOF, “Van verdachte buur tot moordenaar”, De Morgen, 12 januari 2010. 139 BELGA, “Jef Vermassen: „Aanwijzingen dat Ronald Janssen Annick vermoordde‟”, De Standaard, 8 januari 2010. 140 D. VOORHOOF, “Van verdachte buur tot moordenaar”, De Morgen, 12 januari 2010. 141 S. DE BOCK, “Ronald Janssen: „Krijg ik nog een eerlijk proces?‟”, Het Nieuwsblad, 3 maart 2010. 142 BELGA, “Ronald Janssen naar Assisen”, De Standaard, 31 maart 2011. 26

d) Els Clottemans en de parachutemoord

54. Hét proces van de eeuw. Zo kopten alle media in de aanloop naar het assisenproces. Als de burger al niet de intentie had het proces op de voet te volgen, dan zorgden de media er wel voor dat je in de ban moest geraken van deze zaak.

55. Op 18 november 2006 komt Els Van Doren dodelijk ten val nadat haar parachute niet opende. Deskundigen stelden naderhand vast dat er met de parachute geknoeid was en dat er sprake was van sabotage. Materiële bewijzen kan men uiteindelijk niet voorleggen in de rechtszaal, maar alles doet vermoeden dat Els Clottemans haar „beste vriendin‟ en tevens liefdesrivale om het leven heeft gebracht.

56. Deze zaak vormde voor de media een vette kluif waar men gedurende vier weken zoet mee was. In aanloop naar het proces werden in alle kranten de feiten en de sappige details nog eens mooi uiteengezet. Dat er geen materieel bewijs was, werd benadrukt en door hoogstaande personen uit verschillende vakgebieden becommentarieerd. Ook de advocaten die optraden werden extra belicht. Zo had Het Laatste Nieuws het voor de aanvang van het proces al over een clash der titanen.

57. Reeds op de tweede zitdag van het assisenproces haalde voorzitter Michel Jordens scherp uit naar de media, dit naar aanleiding van een poll die Het Belang van Limburg op zijn website had geplaatst met als vraag: „Heeft Els Clottemans de verdachte parachute gesaboteerd?‟ Jordens zei hierover dat “het bijzonder onkies is dat men zulke polls wil organiseren. Het lijkt alsof men er niet bij nadenkt. Dit proces is bittere ernst en geen consumptieartikel. Ik wil de pers niet aan banden leggen. De pers moet zichzelf reguleren, ook op moreel vlak. Dit is geen prijskamp. Het gaat hier over bittere ernst waar over het leven van mensen wordt beslist." De volgende dag werd de poll stopgezet. Hoofdredacteur Ivo Vandekerckhove liet in een mededeling nog weten dat “de bedoeling van de poll alleen het peilen was naar wat er leeft bij de mensen, niet meer en niet minder. De reactie van de voorzitter van het Tongerse assisenhof en de mediabelangstelling hebben de poll belangrijker gemaakt dan hij is. Uiteraard wil ook Het Belang van Limburg een sereen proces.”143 De Orde van Vlaamse Balies heeft vervolgens een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek, omdat de Orde de mening was toegedaan dat het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces door de poll in het gedrang was gekomen. Op 10 maart 2011 heeft de Raad voor de Journalistiek gesteld dat de klacht gegrond was en dat het organiseren van dergelijke poll strijdig is met de journalistieke ethiek.144

143 BELGA, “Het Belang van Limburg stopt met online poll”, Het Nieuwsblad, 28 september 2010. 144 Raad voor de Journalistiek, Orde van Vlaamse Balies t. Het Belang van Limburg, 10 maart 2011. 27

Ook de advocaten die in dit proces aantraden werden op de vingers getikt. Ze kregen van hun stafhouder een brief waarin ze werden aangemaand terughoudend te reageren tegenover de pers. Het was hierbij niet Jef Vermassen die geviseerd werd, maar wel Vic Van Aelst en Katrien Van der Straeten. Het stoorde Dirk Grootjans, stafhouder van de balie van Antwerpen, dat Van Aelst elke avond in de huiskamer de versie van zijn cliënt uit de doeken deed. “Ik begrijp dat, als een journalist een vraag stelt, advocaten daar binnen de perken op antwoorden. Maar wat er nu gebeurt, is wel van een heel andere orde. De balie vindt dat dit proces te sterk gemediatiseerd is. Ik heb dit besproken met de Orde van Vlaamse Balies en de balies van Tongeren en Dendermonde, en iedereen zat op dezelfde golflengte”, aldus Grootjans. Grootjans benadrukte ook nog dat een advocaat onderworpen is aan artikel 3 van het reglement van 4 juni 2003 waarin staat dat een advocaat zich ervan moet onthouden het proces in de media te voeren. “Als de pers van dit proces een spektakel wil maken, dan wil ik niet dat mijn balie daar aan meewerkt.”145 Meester Van Aelst liet hem in een interview, nadat uitspraak was gedaan over de straf, nog ontvallen dat hij het wel betreurde dat hij werd belet om op een normale manier met de media te communiceren.146 Hugo Lamon stelt dan weer dat “het spreekverbod geen beknotting inhoudt van het werk van de advocaat. Het beschermt hem juist tegen zichzelf.”147 Ook Jef Vermassen was na de uitspraak niet mals voor de verdediging en meerbepaald het „vuile mediageile‟ spel dat ze vier jaar lang volgens hem hebben gespeeld. Hij stelde dat ze al die tijd een waanzinnige mythe hebben rondgestrooid dat je zonder materieel bewijs niets hebt. Vermassen was bijzonder misnoegd dat ook buiten de rechtszaal een proces werd gevoerd, terwijl hij zelf gedurende het proces uit de pers wegbleef. Hij zei hierover nog het volgende: “Ik ben zo blij dat we niet meegedaan hebben aan dat opbod. Mijn collega Vic Van Aelst die de dag voor het proces een hele exposé geeft op TV Limburg. Het was niet mooi om zien. Soms was het echt op de tanden bijten. Maar we hebben bewust niet meegespeeld. Door zo een gevaarlijk spel te spelen ging iedereen zich ermee bemoeien. Het leek wel of het proces aan de toog werd gevoerd. Het ging zelfs zo ver dat bepaalde professoren met een hoop verstand (Brice De Ruyver in Het Laatste Nieuws) in krantenartikels gingen beweren dat we quatsch verkochten.” 148 Wat mij vooral is opgevallen aan de houding van de advocaten in dit proces is dat het misschien voor velen tegen alle verwachtingen in niet Jef Vermassen was die de media opzocht. Eigenlijk had hij dit reeds voor de aanvang van het proces aangekondigd, en de eerlijkheid gebiedt mij vast te stellen dat hij zijn woord heeft gehouden. Het was vooral Van Aelst die de nood voelde het proces ook nog eens op de trappen van het justitiepaleis te voeren. Zelfs het ultiem opgelegde spreekverbod trachtte hij nog

145 X, “Als de pers van dit proces een spektakel wil maken, dan zal dat zonder mijn balie zijn”, De Standaard, 2 oktober 2010. 146 J. DESLOOVER, “Ik geloof in volkjury‟s”, De Standaard, 22 oktober 2010. 147 H. LAMON, “Advocaten beschermd tegen zichzelf”, De Standaard, 4 oktober 2010. 148 P. HUYBERECHTS EN M. EECHAUT, “De mythe van het materieel bewijs”, De Standaard, 21 oktober 2010. 28

te omzeilen door zijn medeconfrater Van Der Straeten het woord te laten voeren. Ik vind het toch wel zeer ongepast dat juist zij die gehamerd hebben op de vereiste van een eerlijk en sereen proces dit zelf niet waarmaken. De focus moet mijns inziens liggen op hetgeen er zich in de rechtszaal afspeelt, en niet wat er daarbuiten gebeurt. Ik vind het niet gepast dat advocaten zelf meewerken aan de mediatisering van het proces.

58. Voorzitter Michel Jordens blikte uiteindelijk terug op een „evenwichtig en correct proces‟. Hij gaf zelfs de pers een pluim. “We hebben voor dit proces aan de journalisten meer vrijheid gegeven dan we gewoon zijn, maar er zijn geen incidenten geweest.” Hij uitte wel kritiek op de juristen en professoren die in de pers hun mening verkondigden, met de bedoeling de uitslag te beïnvloeden.149

Als ik de balans opmaak van dit proces dan moet ik toch de kritische vaststelling maken dat het proces niet enkel in de rechtszaal heeft plaatsgevonden. De ene spreekt over een pro-Clottemanscampagne, de andere over een anti-Clottemanscampagne in de media. Het hangt er uiteindelijk vanaf vanuit wiens standpunt je het bekijkt. De ene keer wordt Vermassen als een kwakzalver afgeschilderd, de andere keer wordt Clottemans als kil en onbewogen beschreven. Naar mijn mening onthoudt eenieder maar uit deze berichtgeving wat men wil onthouden. Wie al geen boon had voor Clottemans, zal zeker geen sympathie gekregen hebben voor haar tijdens het proces. Wie Vermassen mediageil vond voor de aanvang van het proces, haalde zijn slag thuis wanneer hij na het proces handtekeningen uitdeelde.

59. Een sterk bekritiseerd aspect in dit proces was toch wel de aanwezigheid van de camera‟s in de rechtszaal. Zo werden stukken van de pleidooien en de uitspraak live uitgezonden. Hoogst ongebruikelijk. De ene vindt dit positief in het licht van de openbaarheid, anderen vinden het niet gepast omdat een proces geen reality-tv is. Zelf zie ik het niet zo zwart-wit. In beide argumenten schuilt een waarheid. Enerzijds kan je de aanwezigheid van de camera in de rechtszaal zien als een verlengstuk van de openbaarheid. De mogelijkheid tot controle van justitie door pers en publiek wordt gewaarborgd als nooit tevoren. De media hebben echter voor hun live verslaggeving veel kritiek gekregen. De zwarte piet doorspelen naar de media vind ik nochtans niet gepast, aangezien het de voorzitter van het hof van assisen is die hier uiteindelijk de beslissing heeft genomen. Anderzijds begrijp ik ook dat velen deze live verslaggeving percipiëren als reality-tv. Dit heeft mijns inziens te maken met hoe en wie in beeld is gebracht. Er wordt niet enkel gefocust op de voorzitter die de uitspraak voorleest. Onmiddellijk wordt ook ingezoomd op de veroordeelde zelf en diens moeder die volledig ontredderd is en in tranen uitbarst, dit terwijl Clottemans nog altijd weinig emoties vertoont. Ook de vreugdekreten van de familie van het slachtoffer waren tot in de huiskamer hoorbaar. Zelf kijk ik toch enigszins met argusogen naar deze evolutie. Het lijkt me aangewezen dat rond deze

149 P. LESAFFER, “Onrijpe, gehavende persoonlijkheid”, De Standaard, 22 oktober 2010. 29

problematiek overleg wordt gepleegd binnen de magistratuur met het oog op meer sereniteit naar de toekomst toe. Een mooi referentiekader is mijns inziens de persrichtlijn van 2008 die in Nederland wordt toegepast. Hierin is een regeling opgenomen met betrekking tot het maken van radio- en televisieopnames van zittingen.

60. Els Clottemans heeft cassatieberoep aangetekend tegen de uitspraak. Op 3 mei 2011 verklaarde het Hof van Cassatie in Brussel haar cassatieverzoek echter onontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Meester Van Aelst blijft er echter bij dat de veroordeling van zijn cliënte ingaat tegen de Salduz-rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.150

C. Het fair trial-principe wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet over het hoofd gezien

61. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ziet er op toe dat het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces niet worden geschonden. Het reeds eerder besproken arrest Worm v. Oostenrijk toont aan dat als de media een stap te ver gaan zij ook door het Hof worden teruggefloten. Zo oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in haar arrest Allenet de Ribemont v. Frankrijk, meerbepaald in de belangenafweging tussen artikel 10 EVRM en het vermoeden van onschuld, dat de vrije meningsuiting het recht insluit om informatie te verkrijgen en mee te delen en dat artikel 6.2 EVRM de overheden niet kan weerhouden het publiek in te lichten over lopende strafzaken, doch dat dit moet gebeuren met de nodige discretie en terughoudendheid die nodig zijn in het licht van het vermoeden van onschuld.151

62. Professor Dirk Voorhoof merkt echter terecht op dat indien het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een staat veroordeelt wegens inbreuk op het artikel 6 EVRM, het doorgaans niet de media maar wel de overheid zelf is (een minister, een procureur, de politie) die zich hieraan schuldig maakt.152 In haar arrest Shagin v. Oekraïne oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het vermoeden van onschuld was geschonden door de procureur naar aanleiding van een persconferentie. De procureur in Kiev had namelijk, vooraleer de verdachte in beschuldiging was gesteld, tijdens een persconferentie reeds verklaard dat de man tegen betaling opdracht had gegeven tot het plegen van verschillende moorden. Alleen van het aantal moorden was hij nog niet zeker. Volgens het Europees Hof wijst de verklaring van de procureur erop “that the speaker considered it to be an established fact that the applicant had been ordering and paying for murders, while the only issue about which he was

150 BELGA, “Cassatieberoep van Els Clottemans verworpen”, De Morgen, 3 mei 2011. 151 EHRM, Allenet de Ribemont v. France, 1995; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 398. 152 D. VOORHOOF, “De buurman, seriemoordenaar, het vermoeden van onschuld en media”, Juristenkrant 2010, afl. 202, 11. 30

less confident was the exact amount paid for the killings. Accordingly, this statement, which had been made long before the applicant‟s indictment, amounted to a declaration of his guilt, which, first, encouraged the public to believe him to be guilty and, secondly, prejudged the assessment of the facts by the competent judicial authority.”153 Het arrest Petyo Petkov v. Bulgarije betreft een soorgelijke zaak waarin het Hof concludeerde: “prenant en compte le sens propre des mots employés et le fait qu‟ils l‟aient été par un haut responsable du parquet, et lors d‟une conférence de presse tenue dans un contexte de large couverture médiatique d‟un procès pénal encore pendant devant les tribunaux, la Cour estime que la déclaration litigieuse était susceptible d‟inspirer au public le sentiment que l‟intéressé était coupable du crime qu‟on lui reprochait.”154

Afdeling3: Het recht op privacy, artikel 8 EVRM

63. In deze afdeling ga ik dieper in op de bescherming van de privacy tegenover de media. De balans bestaat enerzijds uit de persvrijheid en het recht van het volk op informatie en anderzijds het recht op privacy van de verdachte en het slachtoffer. Het recht op informatie waarborgt de openbaarmaking van gegevens van alle aard, terwijl het recht op privacy zich hier juist tegen verzet.155

Hoe ver kan een journalist gaan in zijn zoektocht naar informatie zonder dat de privacy van de betrokken personen wordt geschonden?156 Voor de schrijvende pers komt het neer op de vraag: „namen noemen of niet?‟ Voor beeldjournalisten is het de variant van het recht op afbeelding dat speelt.157

A. Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens – de Wet Verwerking Persoonsgegevens 158

64. Sinds 1992 is in België een vrij strenge wetgeving van kracht op het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens genaamd de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. In de oorspronkelijke Wet Verwerking Persoonsgegevens was geen specifieke vrijstelling voor verwerkingen voor uitsluitend

153 EHRM, Shagin v. Ukrain, 2009, § 86; D. VOORHOOF, “De buurman, seriemoordenaar, het vermoeden van onschuld en media”, Juristenkrant 2010, afl. 202, 11. 154 EHRM, Petyo Petkov v. Bulgaria, 2010, § 96. 155 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 274. 156 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 273. 157 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 12. 158 Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993. 31

journalistieke doeleinden opgenomen.159 Dit stuitte logischerwijze op reacties van een aantal beroepsverenigingen van journalisten en uitgevers van dag- en weekbladen en een aantal omroeporganisaties. Zij pleitten voor een aanvulling van de wet met een bepaling die de verwerking voor journalistieke doeleinden zou onttrekken aan de toepassing van de wet. Sinds de wetswijziging van 1998 is dit realiteit geworden.160 Het verbod op de verwerking van persoonlijke gegevens 'die uitsluitsel geven over de raciale of etnische herkomst, de politieke mening, de religieuze of filosofische overtuiging, het lidmaatschap van een vakbond, de seksuele geaardheid, de gezondheid of geschillen die aanhangig zijn gemaakt bij hoven en rechtbanken en de administratieve rechtscolleges, verdenkingen, vervolgingen of veroordelingen voor inbreuken, administratieve sancties of veiligheidsmaatregelen' geldt niet voor verwerkingen waarvan het enige doel journalistieke, artistieke of literaire expressie is. Deze uitzondering is in de Wet Verwerking Persoonsgegevens opgenomen om zo het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te verzoenen met de regels betreffende de vrijheid van meningsuiting.161 De verwerking moet niettemin betrekking hebben op gegevens die de betrokkene overduidelijk openbaar heeft gemaakt of die in nauw verband staan met het publiek karakter van de betrokkene of van het feit waarbij hij betrokken is.162 Deze uitzondering geldt bovendien uitsluitend voor het eigenlijke journalistieke werk en niet voor de abonnementendienst van een krant bijvoorbeeld. Daarenboven moet het journalistieke gebruik van die gegevens steeds voldoen aan de voorwaarden van proportionaliteit, loyaliteit en wettelijkheid zoals vermeld in de wet van 1992.163

B. Herkenbaarheidsinformatie

65. Al te vaak bevat gerechtsverslaggeving informatie die het mogelijk maakt om verdachten, getuigen en slachtoffers te identificeren.164 De Raad voor de Journalistiek heeft recent wel voor een aangescherpte leidraad gezorgd met de Richtlijn over identificatie in gerechtelijke context van 15 maart 2010.165 Deze aanscherping is er gekomen naar aanleiding van de berichtgeving in de zaak Ronald Janssen.166 In de richtlijn wordt aan journalisten gevraagd om terughoudend te zijn bij het

159 S. MAMPAEY en J. DUMORTIER, “De invloed van de Wet Verwerking Persoonsgegevens op televisie”, AM 2006, afl. 1, 28. 160 S. MAMPAEY en J. DUMORTIER, “De invloed van de Wet Verwerking Persoonsgegevens op televisie”, AM 2006, afl. 1, 28- 29. 161 D. DE BOT, Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, 74-75; S. MAMPAEY en J. DUMORTIER, “De invloed van de Wet Verwerking Persoonsgegevens op televisie”, AM 2006, afl. 1, 29. 162 Artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens; Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 3: Bronnen van de journalist, pagina‟s 39-40. 163 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 3: Bronnen van de journalist, pagina 40. 164 B. TAEVERNIER, “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 45. 165 Richtlijn over de identificatie in gerechtelijke context van de Raad voor de Journalistiek van 15 maart 2010. 166 Reeds eerder heb ik de mediaberichtgeving rond de zaak Ronald Janssen uiteengezet. Ik verwijs u dan ook naar deze passage. 32

vrijgeven van de naam of de afbeelding van verdachten, veroordeelden en slachtoffers. Verschillende situaties worden aangehaald en er wordt ook aangegeven welke oplossing de voorkeur verdient.167

66. Slechts in zeer specifieke gevallen acht de wetgever de potentiële nadelen en schade voortvloeiend uit persberichtgeving op zich – los van de waarheidswaarde – dermate belangrijk dat hij hieraan een specifiek strafrechtelijk gesanctioneerd verbod verbindt. Het gaat dan over de zogenaamde herkenbaarheidsinformatie.168 Deze herkenbaarheidsinformatie kan betrekking hebben op het slachtoffer van een misdrijf. Een voorbeeld hiervan is het artikel 378bis van het Strafwetboek dat handelt over de herkenbaarheidsinformatie ten aanzien van slachtoffers van seksuele misdrijven. Degene die door middel van boeken, pers, film, radio, televisie of op enige andere wijze, van teksten, tekeningen, foto‟s, enigerlei beelden of geluidsfragmenten, een publicatie of verspreiding doet waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer van een misdrijf van verkrachting of aanranding van de eerbaarheid maakt zich schuldig aan een misdrijf. Dergelijke verspreiding kan enkel rechtmatig gebeuren mits schriftelijke toestemming van het slachtoffer of met toestemming van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter.169 Een inbreuk op dit artikel kan daadwerkelijk aanleiding geven tot strafvervolging en veroordeling. De zaak van de zogenaamde pedofilie-video is hier een voorbeeld van. In een vonnis van 23 juni 1993 werden twee journalisten veroordeeld wegens het uitzenden van een reportage op VTM waaruit de identiteit kon blijken van enkele kinderen die het slachtoffer waren geweest van seksueel misbruik.170

C. Het recht op afbeelding

67. Het gebruik van afbeeldingen van de verdachte, beschuldigde, slachtoffers, getuigen, magistraten enzovoort neemt heden ten dage een belangrijke plaats in in het perslandschap. De actoren die bij het proces betrokken zijn komen vaker prominent in beeld.

68. De wettelijke basis voor het recht op afbeelding kan worden teruggevonden in artikel 10 van de Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten171 dat het volgende stelt: “De auteur of de eigenaar van een portret dan wel enige andere persoon die een portret bezit of

167 Op deze richtlijn ga ik niet dieper in aangezien deze vooral relevant is in de journalistieke praktijk. Voor de inhoud van de richtlijn verwijs ik naar de website van de Raad voor de Journalistiek. 168 R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 3. 169 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 466; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 187; L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 183-184; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 3. 170 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 187-188. 171 Wet 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, BS 27 juli 1994. 33

voorhanden heeft, heeft niet het recht het te reproduceren of aan het publiek mede te delen zonder toestemming van de geportretteerde of, gedurende twintig jaar na diens overlijden, zonder toestemming van zijn rechtverkrijgenden.”

69. In het kader van gerechtsverslaggeving treden in feite twee principes met elkaar in concurrentie, namelijk het subjectieve recht van elk individu op respect voor zijn afbeelding en het recht van de pers om via afbeeldingen te informeren, dit als onderdeel van de vrijheid van meningsuiting.172

70. Wat foto‟s en filmbeelden van slachtoffers betreft, nemen de meeste redacties doorgaans een terughoudende houding aan. In de mate van het mogelijke wordt toestemming aan het slachtoffer gevraagd om opnamen te maken. Als het slachtoffer weigert dan moet dit worden gerespecteerd.173

Waar de pers nog meer om staat te springen is een foto of filmopname van de beschuldigde wanneer deze in de rechtszaal binnenkomt en plaats neemt op zijn stoel. Maar ook hij heeft het recht dit te weigeren. Bovendien speelt het vermoeden van onschuld in dit stadium nog altijd. Als de beschuldigde dan daadwerkelijk laat weten dat hij niet wenst in beeld te worden gebracht, komen de klauwen bij de media tevoorschijn. Een mooi voorbeeld hiervan hebben we gehad in de zaak Van Themsche. Pol Deltour wierp onmiddellijk op dat Van Themsche een publiek figuur was geworden die zich niet kan onttrekken aan de beeldpers en dat de media een recht van procesverslaggeving hebben.174 De voorzitter van het hof van assisen willigde uiteindelijk de vraag van Van Themsche in.175 Wat het gebruik van foto‟s van de verdachte betreft haal ik ter illustratie nog 2 rechtszaken aan die zich hebben afgespeeld voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In haar arrest News Verlags GmbH & COKG v. Oostenrijk was het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het niet eens met een opgelegd publicatieverbod met betrekking tot een foto van de verdachte. De aanleiding tot dit arrest was de veroordeling in Oostenrijk van een personderneming die verantwoordelijk werd geacht voor de schending van het recht op afbeelding. In het tijdschrift News was in de loop van 1993 gerapporteerd over een bombriefcampagne. Daarbij was de naam vermeld en werden verschillende foto‟s gepubliceerd van de hoofdverdachte B, een bekend neonazi. Op vordering van B. werd uiteindelijk door de Oostenrijkse rechter een publicatieverbod opgelegd aan uitgeverij News Verlags naar de toekomst toe. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukte in haar redenering dat het ging om een belangrijke zaak met maatschappelijke en politieke aspecten, en ze argumenteerde vervolgens dat de pers een essentiële rol vervult in een democratische samenleving en dat daarom het

172 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 12. 173 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 15. 174 G. VERWERFT, De zaak Hans Van Themsche, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008, 142-144. 175 G. VERWERFT, De zaak Hans Van Themsche, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008, 156-157. 34

recht om verslag uit te brengen over rechtszaken moet worden gewaarborgd. Het Hof gaat nog een stap verder en beklemtoonde dat het zelfs om een plicht ging in hoofde van de media om over aangelegenheden van maatschappelijk belang verslag uit te brengen. Het Hof besloot uiteindelijk dat het publicatieverbod in casu onevenredig was in functie van het legitieme doel en een disproportionele maatregel uitmaakte in strijd met artikel 10 EVRM.176 Ten tweede haal ik nog het arrest Sciacca v. Italië aan.177 In casu werd mevrouw Sciacca vervolgd op beschuldiging van fiscale fraude en schriftvervalsing. Bij haar arrestatie werden door parketmedewerkers foto‟s genomen die in de daaropvolgende dagen in de media verschenen. Ze stapte vervolgens naar Straatsburg en stelde dat haar recht op privacy was geschonden door de Italiaanse autoriteiten omdat zij voor een overdreven media-exposure hadden gezorgd door aan journalisten foto‟s te bezorgen die waren genomen bij haar arrestatie. De Italiaanse staat verdedigde zich op grond van het recht op informatie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens merkte ten eerste op dat de afgebeelde persoon een privaat persoon is en besliste uiteindelijk dat er een inbreuk was gepleegd op artikel 8 EVRM omdat in Italië de mededeling door het parket aan de media van foto‟s uit het strafdossier niet bij wet was geregeld.178 Dirk Voorhoof leidt hieruit af dat de pers het recht heeft om foto‟s van een verdachte te publiceren maar dat politieagenten en parketmagistraten geen foto‟s uit het strafdossier mogen lekken.179

71. Ook magistraten worden geconfronteerd met het feit dat hun beeltenis in de media wordt tentoongespreid. Dit is ook toegelaten in het kader van de actualiteitsverslaggeving of met het doel het publiek te informeren.180 Door bepaalde rechtspraak wordt zelfs aangenomen dat publieke personen stilzwijgend toestemming geven om hun afbeelding te publiceren “omdat het praktisch gewoon uitgesloten is dat de pers, wanneer zij het voornemen heeft een afbeelding van een dergelijke persoon te publiceren, telkenmale verplicht zou zijn vooraf aan de betrokkene uitdrukkelijk diens toestemming te vragen.”181 Soms gaat de pers echter een stapje te ver door foto‟s te publiceren die een inbreuk inhouden op het privéleven van magistraten. Een voorbeeld hiervan is een publicatie van een foto in Le Soir Illustré met daarop een magistraat in badpak zonder dat daartoe de toestemming werd bekomen en zonder dat de publicatie verantwoord kon worden door informatieve eisen. Er werd dan ook geoordeeld dat dit een schending inhield van haar recht op privacy.182 Het hof van beroep te Brussel was in haar arrest van 5 februari 1999 van oordeel “que la photo litigieuse n‟a pas été prise alors que Martine Doutrèwe était dans l‟exercice de ses fonctions, par exemple lors de son passage

176 EHRM, News Verlags GmbH & COKG v. Austria, 2000; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 41-42; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 23-24. 177 EHRM, Sciacca v. Italy, 2005. 178 L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 189-190. 179 D. VOORHOOF, “Parket mag geen foto's van verdachten doorgeven aan pers”, Juristenkrant 2005, afl. 111, 13. 180 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 150. 181 Rb. Brugge 27 juni 1994, RW 1994-95, 473; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 150. 182 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 150; L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 176. 35

devant la commission parlementaire, auquel cas son autorisation n‟aurait pas été nécessaire; qu‟il s‟agit d‟une photo de sa vie privée pour laquelle une autorisation était nécessaire.”183

D. Recht op vergetelheid

72. In België bestaat er geen enkele wet die de media oplegt het verleden van ex-verdachten of ex- veroordeelden te ontzien. De Raad van Europa stelt echter in principe 18 van haar aanbeveling van 2003 voorop dat met het oog op re-integratie in de samenleving van veroordeelden die hun straf hebben uitgezeten, de media aangaande deze personen in hun verslaggeving enige terughoudendheid in acht moeten nemen, tenzij zij en hun voorafgaande overtreding opnieuw van publiek belang zijn of zijn geworden. De Belgische rechtspraak erkende en aanvaarde evenwel reeds voorheen een recht op vergetelheid als toepassing van het recht op privacy.184 Het hof van beroep te Brussel achtte bijvoorbeeld het hoger beroep tegen een beschikking in eerste aanleg waarbij een uitzendverbod werd opgelegd tegen filmbeelden waarop een relatief publieke persoon werd afgebeeld ongegrond precies omwille van diens recht op vergetelheid. Het hof oordeelde dat de gebeurtenis waardoor de landbouwer in kwestie in de actualiteit kwam rond 25 november 1994 niet meer kon rechtvaardigen dat de film „Meurtre aux champs‟, die beelden bevatte van de landbouwer tijdens de zittingen van het hof van assisen, uitgezonden werd op 3 mei 1995.185 Een tweede uitspraak die illustratief is in deze context is een vonnis van de rechtbank te Brussel waarin werd geoordeeld dat een misdrijf met ontsnappingspoging en gijzelneming die negen jaar geleden had plaatsgevonden en waardoor de gevangene destijds in de actualiteit was gekomen, niet kon rechtvaardigen dat hij negen jaar later afgebeeld werd in filmopnamen. Deze uitzending zou namelijk de resocialisatie van de gevangene niet bevorderen.186

E. Conclusie

73. De realiteit wijst uit dat het recht op privacy vaak met de voeten wordt getreden. Gerechtsverslaggeving bevat regelmatig herkenbare informatie over de verdachte en de slachtoffers.187 Ook hun afbeelding wordt dikwijls te pas en te onpas gebruikt in kranten en televisiereportages.

183 Brussel 5 februari 1999, AM 1999, afl. 2, 274. 184 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 4: Gerechtelijke verslaggeving, pagina 26; H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 298. 185 Brussel 30 juni 1997, AM 1998, 264; L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 179. 186 Rb. Brussel 20 september 2001, AM 2002, 77; L. DIERICKX, Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, 179- 180. 187 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 274. 36

Filip Voets, ombudsman van de Raad voor de Journalistiek, wijst er echter op dat zeker de geschreven media meestal terughoudender zijn dan vroeger. Ook bij lichte misdrijven werd vaak naam en toenaam genoemd, zeker in de zogenaamde populaire pers.188 Tegenwoordig wordt er bij kleinere misdrijven zonder maatschappelijke impact hoogstens een initiaal gegeven. Bij belangwekkende misdrijven maakt de media echter de overweging dat het recht op informatie zwaarder weegt dan het privébelang.189

74. De Raad voor de Journalistiek wordt dikwijls geconfronteerd met klachten over mogelijke privacyschendingen. Meer dan eens oordeelt de Raad dat een krant op onverantwoorde wijze persoonsinformatie heeft vrijgegeven. In andere gevallen werd dan weer geoordeeld dat het publiek belang van doorslaggevende aard was, zoals bij de berichtgeving over het proces-Dutroux.190 Als de privacy van een persoon wordt geschonden kan hij ook naar de rechtbank stappen om die schending aan te vechten.191 Komt de zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dan is het evenwel lang niet voorspelbaar in welke richting de balans zal doorslaan. Zo verscheen bijvoorbeeld in een periode van één maand in de Juristenkrant van 2006 twee artikels van Dirk Voorhoof die respectievelijk als titel hadden, „Recht op privacy moet wijken voor persvrijheid‟ en „Persvrijheid mag recht op privacy niet negeren‟.192

75. Volgens Pol Deltour is de afweging van het recht op informatie en het recht op privacy veel te delicaat om enkel aan de botte bijl van sommige magistraten over te leveren. Moet zelfregulering in de journalistiek niet meer krediet krijgen?193 Een stap voorwaarts is alvast gezet met de nieuwe code van de Raad voor de Journalistiek van 20 september 2010. Vermits zijn voorganger dateerde van 1982 kunnen we toch wel stellen dat er nood was aan vernieuwing, aangezien ook de journalistiek geëvolueerd is. Zoals reeds vermeld kan eenieder met zijn klacht bij de Raad voor de Journalistiek terecht, die dan een uitspraak doet zich hierbij baserend op de regels van de nieuwe code. Minister van media Ingrid Lieten laat duidelijk verstaan dat zij voorstander is van zelfregulering zonder politieke inmenging. Een goede zet van de minister is het beloven van subsidies aan de media die de code erkennen en volledig naleven. Die stok achter de deur is toch wel belangrijk omdat de Raad voor de Journalistiek machteloos staat als zijn uitspraken niet worden nageleefd. De Raad voor de Journalistiek kan uiteindelijk enkel moreel veroordelen, aangezien

188 Zo bleek bijvoorbeeld uit een onderzoek uitgevoerd door E. Langerwerf in 1984 dat in 75% van de berichten de verdachte met voornaam wordt genoemd, in 39% met voornaam en initialen van de familienaam en in 36% met voor- en familienaam. 189 F. VOETS, “De zelfregulering van de media”, De Morgen, 12 januari 2010. 190 F. VOETS, “De zelfregulering van de media”, De Morgen, 12 januari 2010. 191 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 275. 192 D. VOORHOOF, “Recht op privacy moet wijken voor persvrijheid”, Juristenkrant 2006, afl. 135, 12; D. VOORHOOF, “Persvrijheid mag recht op privacy niet negeren”, Juristenkrant 2006, afl. 137, 16. 193 P. DELTOUR, “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 18. 37

ze geen sancties kan opleggen of schadevergoedingen kan toekennen. Toch wil ik het effect van die stok achter deur nuanceren. Rechtstreekse subsidies aan kranten zijn er niet meer. Als we het in deze context hebben over subsidies dan gaat het eigenlijk over voordelige posttarieven en gratis reizen met de NMBS.194 Met dit in het achterhoofd is die stok al heel wat minder efficiënt. Toch wens ik me niet al te negatief uit te drukken. Alle redacties en mediadirecties hebben weldegelijk de code onderschreven, zodoende durf ik wel te stellen dat de goodwill aanwezig is om op te treden tegen fouten die gemaakt zouden worden. Eenvoudigweg aannemen dat journalisten netjes de code zullen naleven, zonder dat enige echte sanctie hen boven het hoofd hangt, zou echter naïef zijn.

194 L. DEBLOCK, “Filip Verhoest maakt eerste balans op als ombudsman bij De Standaard. „De vraag om verantwoording wordt steeds groter‟”, Scoop Magazine. 38

Deel 2: De delicate verhouding tussen de media en de magistratuur

Hoofdstuk 1: Informatieverstrekking op verschillende tijdstippen van de procedure

Afdeling 1: Informatieverstrekking door het parket tijdens het vooronderzoek

A. Ministeriële omzendbrieven van 24 juli 1953, 9 april 1965 en 15 juni 1984

76. De relatie tussen pers en justitie in verband met verslaggeving aan het publiek wordt niet enkel geregeld door de wetgevende macht, ook de minister van Justitie geeft richtlijnen die de vorm aannemen van ministeriële omzendbrieven.195 De eerste omzendbrief dateert van 24 juli 1953 en ging uit van de minister van Justitie Du Bus de Warnaffe. Hierin werden voor het eerst de grenzen vastgelegd waarbinnen „passieve informatie‟ aan de pers kon worden gegeven.196 Deze omzendbrief was dan ook uiterst innoverend omdat, mits toestemming van de onderzoekende magistraat en indien het openbaar belang dit rechtvaardigde, de politiediensten en het parket de mogelijkheid hadden te communiceren met de pers. Er was geen sprake van een schending van het beroepsgeheim indien het parket nog niet gelast was, de politiediensten niet uit eigen beweging naar de pers stapten en zich onthielden van persoonlijke beoordeling. Bovendien dienden de rechten van de verdediging hierbij te worden gevrijwaard.197

De tweede omzendbrief van 9 april 1965 van minister van Justitie Vermeylen beoogde eerder een klimaat van wederzijds vertrouwen te creëren tussen de pers en het gerecht.198 Er werd voorzien in de aanstelling van een perswoordvoerder bij de parketten en de gerechtelijke politie.199 De omzendbrief van 15 juni 1984 van minister van Justitie Gol legde nogmaals de nadruk op de plicht tot terughoudendheid en op de discretieplicht van zowel magistraten van de zetel als van het parket. Informatieverstrekking aan de pers was enkel mogelijk na toestemming van de hiërarchische oversten en/of bevoegde magistraat.200

195 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en pricacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 283; C. DOUTRELEPONT, “Les relations entre la justice et la presse; Evolution depuis la loi Franchimont”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 19. 196 F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 765. 197 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 464; H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en pricacy” in G. Vermeulen (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 283; X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 363; F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 765-766. 198 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 464; F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 766. 199 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en pricacy” in G. Vermeulen (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 283. 39

B. Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek - Wet Franchimont

a) Ontstaansgeschiedenis

77. De Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek201 is het resultaat van enerzijds de Commissie Franchimont, die werd opgericht om in opdracht van de regering een onderzoek te verrichten naar de herziening van het Wetboek van Strafvordering, meerbepaald de bepalingen betreffende het vooronderzoek in strafzaken, en anderzijds de parlementaire onderzoekscommissie Dutroux.202 De Commissie Franchimont bracht in het voorjaar van 1994 een eerste voorontwerp uit en een tweede begin 1995. Op 10 juli 1997 werd het geamendeerde ontwerp uiteindelijk goedgekeurd. De definitieve tekst werd tenslotte door de Senaat op 5 maart 1998 aangenomen, resulterend in de Wet Franchimont.203 Het verslag van de Commissie Franchimont benadrukt dat met het voorstel een juist evenwicht wordt nagestreefd tussen enerzijds het recht van de bevolking en de pers om geïnformeerd te worden over de criminaliteitsbestrijding en anderzijds het beginsel van het vermoeden van onschuld zoals het is erkend in artikel 6 EVRM. De wettelijke regeling moet bijdragen tot een meer nauwkeurige en objectieve informatieverstrekking waarbij de verdachte en het publiek alleen maar baat hebben.204

Vroeger werden persmededelingen geregeld in de hierboven besproken ministeriële omzendbrieven. Door aanneming van de Wet Franchimont werd er echter geopteerd voor een wettelijke regeling die het evenwicht moet waarborgen tussen enerzijds het recht op informatie en anderzijds het geheim van het vooronderzoek.205

b) Artikel 28quinquies, § 3 en artikel 57, § 3 van het Wetboek van Strafvordering

78. De artikelen 28quinquies en 57 van het Wetboek van Strafvordering werden ingevoerd door respectievelijk de artikelen 5 en 9 van de Wet Franchimont. De paragrafen één handelen over het

200 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. Vermeulen (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 283; F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 766. 201 Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998. Verder in de uiteenzetting wordt naar deze wet verwezen als de Wet Franchimont. 202 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. Vermeulen (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 280-181. 203 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 39-40. 204 D. VOORHOOF, “Artikel 10 EVRM en de vrijheid van de media”, Jaarboek Mensenrechten 1995-96, 140. 205 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 398; D. VOORHOOF, “De Wet Franchimont en de persvoorlichting door het parket: de omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 12. 40

geheim van respectievelijk het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. De parlementaire voorbereiding vermeldt echter dat het geheim van het vooronderzoek gemilderd dient te worden ten aanzien van de pers om het recht op vrije meningsuiting voorzien in artikel 10 EVRM te waarborgen.206 In de toelichting van het rapport van de Commissie Franchimont werd ook verwezen naar de vroegere circulaires betreffende de persvoorlichting door het parket: “Daarin werd de geoorloofdheid van persmededelingen erkend. De motivering daarvoor was enerzijds het erkennen van het maatschappelijk belang van de informatieverspreiding door de pers en anderzijds de wens dat de gepubliceerde informatie ook juist zou zijn. Hier werd dan ook gekozen voor een politiek van het minste kwaad; liever een gereglementeerde vorm van informatieverspreiding van kwaliteit, dan officieuze mededelingen langs verschillende kanalen. De persmededelingen komen tegemoet aan de steeds toenemende vraag van het publiek om informatie, welke in artikel 10 EVRM als een mensenrecht is omschreven.”207

79. Artikel 28quinquies, § 3 van het Wetboek van Strafvordering dat kadert in het opsporingsonderzoek stelt het volgende: “De procureur des Konings kan, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van de verdediging van de verdachte, slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.” Artikel 57, § 3 van het Wetboek van Strafvordering dat kadert in het gerechtelijk onderzoek stipuleert hetzelfde. Het enige verschil is dat de procureur des Konings de toestemming moet krijgen van de onderzoeksrechter.208 Deze artikelen bieden met andere woorden een wettelijke basis voor de parketperswoordvoerders waar reeds vóór de Wet Franchimont sprake van was.209 Zo bestond op een aantal parketten reeds een praktijk waarbij dagelijks persbriefings georganiseerd werden. Veelal dienden deze briefings ter bevestiging, ontkenning of bijsturing van wat journalisten reeds wisten via andere kanalen.210

Het is mijn inziens belangrijk om te benadrukken dat het parket slechts mededelingen mag doen wanneer het openbaar belang dit vergt. Het parket kan dus niet over om het even welke zaak

206 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. Vermeulen (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 280-181. 207 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 191. 208 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 17; C. DOUTRELEPONT, “Les relations entre la justice et la presse; Evolution depuis la loi Franchimont”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 19; B. TAEVERNIER, “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 38. 209 B. VANLERBERGHE, “De nieuwe richtlijn pers-gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 11; F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 766. 210 B. VANLERBERGHE, “De nieuwe richtlijn pers-gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 11. 41

inlichtingen verstrekken. Een nadere precisering van wat „indien het openbaar belang het vereist‟ exact betekent werd niet nodig geacht.211 De Commissie heeft er ook voor geopteerd uitdrukkelijk het vermoeden van onschuld in de wettekst op te nemen omdat het een eigen specifieke draagwijdte heeft. Het moet onderscheiden worden van de rechten van verdediging, dewelke tot doel hebben de verdachte in staat te stellen zich te verdedigen tegen de strafvordering.212 Ten laatste vermelden voorgenoemde artikelen nog dat de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet worden vrijgegeven, voor zover als mogelijk. Uit de parlementaire stukken blijkt echter dat wanneer in de pers ten onrechte een naam wordt genoemd, het Openbaar Ministerie dit moet kunnen rechtzetten. Ook wanneer algemeen geweten is dat een bepaald persoon verdachte is, moet het mogelijk zijn diens naam te vermelden.213

80. Naar mijn mening is het goed dat in het kader van een gerechtelijk onderzoek het doen van persmededelingen niet aan de onderzoeksrechter is toevertrouwd omdat deze zich moet onthouden van communicatie die enige twijfel zou kunnen doen ontstaan omtrent zijn onpartijdigheid en neutraliteit.214 Zo stelt het Hof van Cassatie in een arrest van 27 juni 2007 dat de onderzoeksrechter niet gemachtigd is om met journalisten om te gaan en dat de onthulling door de pers van gegevens die onder het geheim van het onderzoek vallen, de onderzoeksmagistraat niet toestaat om deze feiten te becommentariëren, te verduidelijken of te bevestigen door mededelingen die bijkomende geloofwaardigheid eraan verlenen.215 In een ander arrest stelt het Hof dat het enkele feit dat het parket een persconferentie heeft gegeven waardoor de zaak een zekere publiciteit verkreeg niet volstaat om te besluiten tot een schending van het recht op verdediging en van het vermoeden van onschuld.216

C. De gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal de dato 30 april 1999 betreffende de informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten gedurende de fase van het vooronderzoek

81. Kort na de inwerkingtreding van de Wet Franchimont dreigden de nieuwe artikelen 28quinquies, § 3 en 57, § 3 van het Wetboek van Strafvordering een averechts effect te hebben. Er kon

211 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 30. 212 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 30. 213 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 31. 214 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 53; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 9; B. VANLERBERGHE, “De nieuwe richtlijn pers-gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 14. 215 Cass. 27 juni 2007, AR P051685F; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 9. 216 Cass. 17 oktober 2001, AR P011333F; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 398. 42

namelijk worden vastgesteld dat de persvoorlichting niet toenam, maar integendeel dreigde stil te vallen. Een reden die hiervoor werd aangehaald is dat door het feit dat alle verantwoordelijkheid voor de persvoorlichting exclusief bij het parket werd gelegd, er geen mogelijkheid overbleef voor informatieverstrekking door rijkswacht of politie. Journalisten, parketwoordvoerders, procureurs en persvoorlichters van de politie drongen er dan ook op aan bij minister van Justitie Tony Van Parys om via een omzendbrief de informatiestroom van het gerecht naar de pers weer in goede banen te leiden.217 Op 30 april 1999 kwam uiteindelijk een omzendbrief tot stand die een uniforme en praktische invulling beoogt te geven aan het wettelijk kader dat is uiteengezet in de Wet Franchimont.218 Benadrukt moet worden dat de omzendbrief enkel handelt over het vooronderzoek.

82. Preliminair moet worden opgemerkt dat in de omzendbrief een opheffingsbepaling is opgenomen die stelt dat de ministeriële omzendbrieven van 24 juli 1953, 9 april 1965 en 15 juni 1984 van toepassing blijven voor hetgeen niet geregeld is in de huidige omzendbrief.219

De krachtlijnen die in de omzendbrief van 30 april 1999 zijn opgenomen wat betreft de informatieverstrekking tussen de pers, het parket en de politiediensten zien er als volgt uit.220 In beginsel komt de bevoegdheid om informatie te verschaffen aan de pers tijdens het vooronderzoek toe aan de procureur des Konings, in voorkomend geval na instemming van de onderzoeksrechter. De procureur des Konings kan echter één of meerdere substituten van zijn parket aanwijzen om de functie van perswoordvoerder uit te oefenen. Hij kan er desgevallend ook voor opteren zijn opdracht te delegeren aan de perswoordvoerder van de politie.221 Zaken die het voorwerp uitmaken van de gespecialiseerde opdrachten van de gerechtelijke politie222 alsook zedenmisdrijven, in het bijzonder pedofilie, kunnen niet het voorwerp uitmaken van een permanente delegatie. In deze gevallen moet steeds verwezen worden naar de bevoegde procureur, al kan uitzonderlijk een perswoordvoerder van de politie een specifieke opdracht krijgen met het oog op informatieverstrekking aan de pers. Over

217 D. VOORHOOF, “De Wet Franchimont en de persvoorlichting door het parket: de omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 12; B. VANLERBERGHE, “De nieuwe richtlijn pers- gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 13. 218 X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 364; C. DOUTRELEPONT, “Les relations entre la justice et la presse; Evolution depuis la loi Franchimont”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 19; B. VANLERBERGHE, “De nieuwe richtlijn pers-gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 14. Deze doelstelling is ook uitdrukkelijk opgenomen onder het punt 2.1 van de omzendbrief. 219 De gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal de dato 30 april 1999 betreffende de informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten gedurende de fase van het vooronderzoek, I Richtlijnen, punt 9. In de volgende voetnoten wordt de omzendbrief afgekort als „De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999‟. 220 C. DOUTRELEPONT, “Les relations entre la justice et la presse; Evolution depuis la loi Franchimont”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 19-21. 221 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punten 3 en 4.1 en 4.2. 222 Zoals de zware criminaliteit, ernstige en zwaarwichtige bedreigingen ten aanzien van magistraten, politiemensen, getuigen, corruptie, georganiseerde economische, financiële, sociale en fiscale delinquentie, computercriminaliteit, grootschalige zwendel, diefstal en afpersing van nucleair materiaal, mensenhandel, terrorisme, sekten. 43

andere zaken kan dan weer wel een permanente delegatie tot informatieverstrekking aan de politie worden gegeven onder de voorwaarden die worden vastgelegd in overleg tussen de procureur en de korpschef van de politiedienst.223 De informatieverstrekking gebeurt aldus niet door onderzoeksrechters omdat het voor hen nu eenmaal bijzonder delicaat is om rechtstreeks mededelingen te doen aan de media aangezien ze niet de minste schijn van partijdigheid mogen wekken.224

De bevoegde procureur des Konings verstrekt informatie met inachtneming van de wettelijke vereisten ter zake.225 De Wet Franchimont preciseert dit verder. Zo kan informatie aan de pers verstrekt worden indien het openbaar belang dit vereist. Hierbij moeten worden in acht genomen: het vermoeden van onschuld, de rechten van de verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het recht op eerbied voor het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.226

De procureur des Konings heeft tot taak objectieve en correcte informatie te verstrekken aan de pers. Hij moet dit op een discrete manier doen en een persoonlijk oordeel vermijden. Er moet over gewaakt worden dat slachtoffers de hen aanbelangende, gevoelige feiten niet eerst via de pers vernemen.227 De procureur des Konings kan zelf initiatief nemen en informatie verstrekken; dit is wat we actieve informatieverstrekking noemen. Anderzijds kan er ook voor passieve informatieverstrekking worden geopteerd waarbij slechts informatie wordt verstrekt op vraag van de pers. Beroepsjournalisten worden op gelijke voet behandeld.228

In de omzendbrief wordt ook nog bepaald dat de procureur des Konings of de gemachtigde perswoordvoerder van de politie nagaat in welke mate het aangewezen is om gebruik te maken van aangepaste communicatietechnieken, zoals informatieverstrekking on the record, off the record, background-informatie. Uitzonderlijk kan ook een embargo worden bedongen om tijdelijk geen gebruik te maken van verworven informatie. In hoogst uitzonderlijke omstandigheden kan zelfs tijdelijk een volledige informatiestop worden afgekondigd.229

Afdeling 2: Informatieverstrekking door de hoven en rechtbanken

223 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 4.3. 224 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 3: Bronnen van de journalist, pagina 19; R. VERSTRAETEN, “Recht en mediatisering” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 9. 225 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 6. 226 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 6.1. 227 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 7.1. 228 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 7.2. 229 De gezamenlijke omzendbrief de dato 30 april 1999, I Richtlijnen, punt 7.3. 44

A. Het recht van vrijheid van meningsuiting in hoofde van de magistraat

83. De traditionele visie dat een rechter enkel spreekt via zijn vonnissen of arresten is niet langer houdbaar.230

84. Hoewel algemeen aanvaard wordt dat de fundamentele vrijheid van meningsuiting niet aangetast kan worden door algemene reglementen, decreten of wetten en zelfs niet door administratieve omzendbrieven, leidt de discretieplicht, waardoor de magistraat gelet op zijn bijzondere opdracht gebonden is en die essentieel gegrond is op de notie onpartijdigheid, onvermijdelijk tot de beperking van zijn vrijheid van meningsuiting.231 In het arrest Prager en Oberschlick v. Oostenrijk stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bijvoorbeeld dat rechters geacht worden niet te reageren op kritiek die geuit wordt op hun rechterlijk functioneren aangezien „a duty of discretion precludes them from replying‟.232

Het recht op vrije meningsuiting in hoofde van magistraten wordt niet enkel beperkt door hun discretieplicht. De vereiste onpartijdigheid vormt tevens een beperking. Het hoeft weinig betoog dat de rechter niet meer met de vereiste onpartijdigheid kan oordelen als hij reeds voor het proces zijn mening laat kennen.233 De rechter die de zaak ten gronde behandelt mag zich met andere woorden niet vooraf over de schuld van de beklaagde uitlaten.234 In het arrest Barberà Messegué en Jabardo v. Spanje stelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de rechter steeds met open geest de debatten moet leiden. Hij mag de schuld van de beklaagde niet vooraf als een zekerheid opvatten.235

85. Een magistraat zal zich aldus bewust moeten zijn van de reikwijdte van zijn mening. In de zaak Wille v. Liechtenstein stelt het Hof dat “whenever the right to freedom of expression of persons in such a position is at issue, the „duties and responsibilities‟ referred to in Article 10 § 2 assume a special significance since it can be expected of public officials serving in the judiciary that they should show restraint in exercising their freedom of expression in all cases where the authority and

230 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 141. 231 X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 362. 232 EHRM, Prager en Oberschlick v. Austria, 1995, § 34; F.W. GROSHEIDE en M. DE COCK BUNING, Hoofdstukken communicatie- en mediarecht: beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 357. 233 Cass. 21 januari 1986, RW 1986-87 noot A. VANDEPLAS; B. DE SMET en K. RIMANQUE, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 80. 234 B. DE SMET en K. RIMANQUE, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 117. 235 EHRM, Barberà Messegué en Jabardo v. Spain, 1988; B. DE SMET en K. RIMANQUE, Het recht op behoorlijke rechtsbedeling: een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 117. 45

impartiality of the judiciary are likely to be called in question.”236 Het Hof meende dat indien het ging om uitingen over maatschappelijke of politieke kwesties een rechter weldegelijk gerechtigd was daar zijn mening over te geven. Alhoewel de lezing van Wille in casu ging over kwesties van constitutioneel recht die naar hun aard politieke implicaties hadden, had dit op zichzelf, volgens het Hof, de rechter er niet van behoeven te weerhouden daar zijn mening over te geven.237

In een recent arrest oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het ontslag van een magistraat een inbreuk vormde op de expressievrijheid van artikel 10 EVRM.238 De feiten waren de volgende. Olga Kudeshkina was rechter bij de rechtbank van Moskou. Op een gegeven ogenblik vroeg Kudeshkina de opschorting van haar mandaat als rechter omdat zij zich kandidaat had gesteld bij de volgende parlementsverkiezingen. In het kader van haar campagne wees ze er in verschillende interviews op dat de rechters van de rechtbank van Moskou stelselmatig onder druk werden gezet door manipulaties en tussenkomsten van hooggeplaatste functionarissen, mensen uit de bedrijfswereld en politici. Naderhand nam Kudeshkina haar ambt als magistraat terug op omdat ze niet was verkozen voor het Russische Parlement. Korte tijd daarna ontving ze haar ontslag als rechter wegens de publieke uitspraken en interviews waarin ze kritiek had gegeven op de slechte organisatie en manipulaties van de magistratuur in Moskou.239 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was echter van oordeel dat de aantijgingen van Kudeshkina niet beschouwd konden worden als een ongefundeerde, persoonlijke aanval maar als een pertinente en faire commentaar op een aangelegenheid van groot maatschappelijk belang. Het Hof benadrukte dat Kudeshkina weldegelijk het recht had om deze zaken onder de aandacht van het publiek te brengen.240

86. Het gebeurt tegenwoordig meer en meer dat magistraten deelnemen aan debatten in de media, dat ze hun mening uiten over algemene gerechtelijke problemen of dat ze een louter informatief interview geven over de werking van het gerechtelijk systeem.241 Ik vind dit een goede evolutie. Dit is uiteindelijk ook wat de media en het volk wensen, namelijk magistraten die niet heel de tijd in hun ivoren toren zitten. De magistratuur krijgt hierdoor eerst en vooral een menselijk gelaat, wat zeker geen kwaad kan aangezien hen vaak wereldvreemdheid wordt verweten. Vanuit hun ervaringen in de praktijk kunnen zij bepaalde zaken vaak in een ander daglicht stellen of er op wijzen dat ook zij zich er van bewust zijn dat sommige zaken, zoals de informatieverstrekking door justitie, niet altijd even vlot

236 EHRM, Wille v. Liechtenstein, 1999, § 64; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 91. 237 EHRM, Wille v. Liechtenstein, 1999, § 67; F.W. GROSHEIDE en M. DE COCK BUNING, Hoofdstukken communicatie- en mediarecht: beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 357-358. 238 EHRM, Kudeshkina v. Russia, 2009. 239 D.VOORHOOF, “Rechter mag beïnvloeding justitie aan de kaak stellen”, Juristenkrant 2009, afl. 186, 1. 240 D.VOORHOOF, “Rechter mag beïnvloeding justitie aan de kaak stellen”, Juristenkrant 2009, afl. 186, 1. 241 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 3: Bronnen van de journalist, pagina 24. 46

lopen. Er zijn uiteraard ook grenzen aan het mediaoptreden door magistraten. Enige voorzichtigheid in de uitspraken die ze doen is mijn inziens ook aangewezen. In de nota van 1 maart 1993 betreffende de betrekking tussen de rechterlijke macht en de pers, die hieronder wordt uiteengezet, worden een aantal krachtlijnen uiteengezet die de magistraat in overweging dient te nemen.

B. Mededelingen betreffende algemene problemen - Nota 1 maart 1993 betreffende de betrekking tussen de rechterlijke macht en de pers

87. In de nota van 1 maart 1993 betreffende de betrekking tussen de rechterlijke macht en de pers werden een reeks richtlijnen opgenomen die moeten worden in acht genomen door de magistraat die gevraagd wordt deel te nemen aan een door radio of televisie uitgezonden debat of die gevraagd wordt een interview te geven aan de pers.242

Magistraten die willen deelnemen aan een debat of interview over een onderwerp van algemene aard moeten daarvoor in eerste instantie de toestemming vragen aan hun korpschef.243 Voorafgaandelijk moet de magistraat zich met andere woorden wenden tot zijn hiërarchische overste. Vervolgens dient er een dialoog plaats te vinden tussen hen beiden. Bij deze gelegenheid zal de korpschef de verschillende vragen kunnen bestuderen die zouden kunnen rijzen wanneer de magistraat in het openbaar zijn mening uit. De korpschef zal de magistraat er ook op attent maken dat hij moet vermijden een standpunt in te nemen inzake materies waarover hij gewoonlijk uitspraak doet. Bij gebreke aan consensus moet de magistraat die toch doorgaat met zijn deelname aan een debat of het geven van een interview zich bewust zijn van het risico op tuchtrechtelijke vervolgingen.244 Wat de inhoud van de door de magistraat gedane verklaringen betreft is het zo dat hij in principe geen commentaar mag geven over of geen gewag mag maken van een dossier dat door hem behandeld wordt of werd. Hij zal ook geen kritiek mogen uiten omtrent een door een andere magistraat behandeld dossier, noch mag hij kritiek uiten op de staatslichamen. Voorafgaandelijk moet hij ook zoveel mogelijk informatie inwinnen over het onderwerp dat zal worden behandeld. Hij moet tevens eerbied hebben voor de rechten van de verdediging, het vermoeden van onschuld, het recht op privacy en het recht op een familieleven. Hij doet dit onder meer door zich te onthouden de identiteit van de betrokken personen mee te delen of elementen te verstrekken die hun identificatie mogelijk zouden kunnen maken.245

242 X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 366. 243 Vademecum voor journalisten, Pers en Gerecht, Deel 3: Bronnen van de journalist, pagina 24. 244 X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 366. 245 X. DE RIEMAECKER en G. LONDERS, “Deontologie en tucht” in X. DE RIEMAECKER, G. LONDERS, J. BARET, J. DE CODT, J. HUBIN, R. JANVIER, J. LAENENS en K. MOENS (eds.), Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, 366- 367. 47

88. Een verschil met Nederland en Frankrijk kan worden opgemerkt met betrekking tot het deelnemen aan televisiedebatten of nieuwsuitzendingen. In België wordt het openbare optreden dikwijls strijdig geacht met de waardigheid die aan het ambt verbonden is. De Franse rechter Pascal zegt hierover echter het volgende: “Si on ne leur dit rien, les journalistes racontent n‟importe quoi. Notre dignité consiste-t-elle à laisser courir les bruits les plus faux?”246

C. Mededelingen betreffende hangende zaken, meerbepaald strafzaken

a) De persrechter

89. De wijze waarop gewezen Procureur-Generaal Liekendael zich afschermde van de pers is legendarisch. De hulpeloze magistrate met het lichaam leunend op een liftdeur is in het collectieve geheugen gegrift maar dit beeld van een media-angstige rechterlijke macht behoort nu gelukkig tot het verleden.247

90. In 1996 werd door de werkgroep die belast was met de communicatie en de beeldvorming van justitie een consensustekst bereikt waarbij de functie van persrechter in het leven werd geroepen.248 In tegenstelling tot de woordvoerders van de parketten is er voor de persrechter echter geen wettelijk statuut voorzien.249 Persrechters, die nu worden aangeduid door hun korpsoverste, zijn gewone rechters die de verantwoordelijkheid dragen voor contacten met de pers. Zij nemen hun taak op van zodra de zaak wordt gedagvaard of opgeroepen via dagstelling.250 Hun informatieopdracht heeft een passief en actief luik. Het eerste luik omvat het toelichten van wat er zich op de openbare zitting heeft voorgedaan, het meedelen van de inhoud van beslissingen met de nodige objectieve toelichting, het meedelen van handelingen die door magistraten werden verricht zonder dat deze in de openbaarheid werden beslist of uitgesproken en het maken van afspraken in verband met het maken van foto‟s, klank- of beeldopnames in de zittingszaal. Het tweede luik, waarbij de persrechter op eigen initiatief handelt, omvat het geven van algemene informatie over wettelijke en algemene regelingen in de rechtbank, het maken van afspraken met de woordvoerder van het parket en advocaten in het geding, het corrigeren

246 E. BREWAEYS, S. DESMET, J. OPDEBEECK, F. VOETS en D. VOORHOOF, Persvrijheid, omroeprecht en nieuwe media, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1987, 62-63. 247 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 142. 248 F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 766. 249 F. PETILLION, “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 765. 250 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 319. 48

van onjuiste of onvolledige informatie die reeds werd gepubliceerd en het afschermen van magistraten die met de zaak zijn belast.251 De informatie die de persrechter geeft mag enkel slaan op vaststaande gegevens. Als gegevens nog niet volledig vaststaan maar berusten op vermoedens dan moet hij dit duidelijk maken. Bovendien moet de informatie zonder discriminatie aan journalisten worden gegeven die erom vragen. Het vermoeden van onschuld, alsook het recht op privacy mogen niet door deze informatieverstrekking worden geschonden. Zowel de rechterlijke diensten als de media maken de identiteit van de betrokken partijen niet bekend. Een gepaste anonimisering dient plaats te vinden.252 De persrechter moet ook zich onthouden van elk waardeoordeel over rechterlijke uitspraken. Hij mag tevens geen „beleidsmatige‟ uitspraken doen. Hij moet zich met andere woorden terughoudend opstellen zolang een uitspraak nog kan bestreden worden of reeds bestreden wordt. Hij mag de pers daarenboven niet te woord staan over zaken waarin hij zelf zitting houdt of gehouden heeft. Andere leden van het rechtscollege en hun medewerkers dienen zich tevens te onthouden van perscontacten over aangelegenheden die betrekking hebben op hun rechtscollege, behoudens bijzondere toelating of opdracht van de korpsoverste.253

b) De schrijvende pers en de audiovisuele media in het gerechtsgebouw en in de zittingszaal

91. In het gerechtsgebouw maakt de pers in beginsel, zonder voorafgaande toestemming van de beheerder van het gebouw, geen geluids-, film-, foto- of televisieopnamen. Het bekomen van de toelating tot filmen, fotograferen of het maken van geluidsopnamen binnen het gerechtsgebouw doet evenwel in geen geval afbreuk aan de individuele rechten van personen met betrekking tot het gebruik ervan in de media.254

92. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen heeft de pers toegang tot de openbare terechtzittingen. Het maken van beeld- en geluidsopnamen binnen de rechtszaal is in principe niet toegestaan. De voorzitter ter terechtzitting kan, als hij dat passend acht, dit mogelijks toch toelaten. Zo kan bijvoorbeeld een afwijking worden toegestaan voor wat betref het opnemen van de voorlezing van de uitspraak. In de rechtszaal mogen geen interviews worden afgenomen, ook niet van de persrechter.

251 H. BOURRY, V. COTTYN en M. HAERENS, “Pers en privacy” in G. VERMEULEN (ed.), Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 319. 252 De gedragsnormen van 20 januari 2005 voor de relatie tussen Gerecht en Pers. Door de werkgroep „Gerecht en Pers‟ werden nationaal een aantal richtlijnen vooropgesteld. Zij werden bekrachtigd door het college van eerste voorzitters en gelden voor alle magistraten in België, ongeacht de locatie of het niveau van de rechtbank. Deze gedragsnormen moeten eigenlijk samen worden gelezen met de gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal de dato 30 april 1999 betreffende de informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten gedurende de fase van het vooronderzoek, die ik reeds eerder heb besproken. 253 De gedragsnormen van 20 januari 2005 voor de relatie tussen Gerecht en Pers. 254 De gedragsnormen van 20 januari 2005 voor de relatie tussen Gerecht en Pers. 49

Het filmen of fotograferen van verdachten en inverdenkinggestelden in de boeien is onder geen enkel beding toegelaten. Voor het maken van opnamen van de advocaten, beklaagden, getuigen en anderen moet voorafgaandelijk de toestemming van deze personen worden verkregen.255

Hoofdstuk 2: Het sub judice-beginsel

Afdeling 1: De herkomst: Engeland. The contempt of court

93. Het sub judice-beginsel heeft geen enkele wortel in het Romeinse recht, noch in het continentale recht.256 Het komt zonder twijfel uit Engeland en is gebaseerd op de rechtsfiguur van de contempt of court die gecreëerd is door de common law.257 De oorsprong van het begrip contempt of court is eigenlijk te vinden in het vroegmiddeleeuwse Engeland. Schending van het gezag van de rechtsprekende Koning of zijn rechters betekende majesteitsschennis. Met de ontvlechting van Koning en rechtbanken werd dit minachting van de rechtbank.258 Contempt of court is een vrij radicale sanctie die oorspronkelijk werd ingegeven door de gedachte dat alleen de rechter als taak heeft geschillen te beoordelen, zonder dat hij bij zijn oordeelsvorming op enigerlei wijze mag worden beïnvloed.259 Een eerlijke rechtspleging moet worden gewaarborgd.

94. Een belangrijke zaak in dit kader is het Sunday Times-arrest.260 Meerbepaald de motivering die het House of Lords geeft voor het opleggen van het publicatieverbod is interessant. Lord Reid overwoog: “Volgens mij is alles wat ertoe aanleiding geeft dat een zaak op voorhand beoordeeld wordt afkeurenswaardig, niet alleen omdat het een mogelijk effect op die bepaalde zaak zou kunnen hebben, maar ook omwille van de mogelijke verregaande neveneffecten. Verantwoordelijke massamedia zullen hun best doen om eerlijk te zijn, maar er zullen ook schadelijke pogingen zijn om het publiek te beïnvloeden, en dit vanuit onwetendheid of nalatigheid. Wanneer de bevolking ertoe aangezet wordt te denken dat het gemakkelijk is de waarheid te vinden, dan kan daaruit een gebrek aan respect voor rechtszaken voortvloeien, en als de massamedia toegestaan wordt te oordelen, dan zullen onpopulaire personen en zaken het slecht treffen. De meeste gevallen van een voorafgaande beoordeling van rechtszaken kunnen gekwalificeerd worden als contempt of court. Ik denk niet dat de

255 De gedragsnormen van 20 januari 2005 voor de relatie tussen Gerecht en Pers. 256 G. VETH, De sub judice regel: fatsoensregel of rechtsregel? Enige verkenningen, Leiden, Universitaire pers, 1980, 6-7. 257 B. VANLERBERGHE, “Gerechtsverslaggeving: de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces in een gespannen verhouding”, P&B 1995, 167. 258 H. GOMMER, en G. TER KUILE, “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 181. 259 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 127. 260 De feiten van deze zaak werden reeds eerder in deze masterproef uiteengezet. 50

pers er onder zou lijden, en ik denk dat het recht duidelijker zou zijn en gemakkelijker toegepast zou kunnen worden indien het een algemene regel zou zijn dat het niet toegestaan is dat rechtszaken vooraf (in de pers) beoordeeld worden.”261

95. Einde de negentiende eeuw besloot het Parlement de sub judice-regel in te voeren die hetzelfde beoogt als de figuur van de contempt of court: eenieder moet zich onthouden van het publiekelijk geven van een oordeel over zaken die bij de rechter aanhangig zijn en waarover deze het laatste woord nog niet heeft gesproken.262 Van aanhangigheid kan reeds in een vroeg stadium van de rechtspleging sprake zijn. Dit blijkt uit het „obiter dictum‟ van Lord Justice Salmon in de Savundra-case voor de Court of Appeal in Londen: “Het mag niet worden verondersteld dat een procedure wegens minachting van de rechtbank slechts kan worden ingesteld nadat de procedure daadwerkelijk is begonnen. Niemand mag denken dat hij veilig is tegen inhechtenisneming wegens minachting, wanneer men weet of een goede reden heeft om te geloven dat een strafrechtelijke procedure dreigend is, en men ervoor kiest om zaken te publiceren waardoor afbreuk zal worden gedaan aan een eerlijk proces.” Dus ook het imminent of dreigend karakter van een geding volstaat om de sub judice-regel van toepassing te laten zijn. Logischerwijze blijft de sub judice-regel van toepassing tot het geding definitief is beëindigd.263

Afdeling 2: De vereiste terughoudendheid van de pers en de rechter gedurende een gerechtelijke procedure

96. In het Belgische recht is de sub judice-regel geen dwingende rechtsnorm maar eerder een fatsoensregel die doorgaans in acht wordt genomen. In essentie kan de regel beschouwd worden als een uitzondering op de vrijheid van kritiek en commentaar op rechterlijke uitspraken.264

A. Verenigbaar met de vrijheid van meningsuiting?

97. Zolang de zaak in beraad is, mag de rechter hierover geen uitspraken doen, ook niet in de pers. Ook de media moeten zich terughoudend opstellen. De sub judice-regel tast dan ook onvermijdelijk de vrijheid van meningsuiting aan. De vraag is echter of het doel de middelen heiligt.265

261 B. VANLERBERGHE, “Gerechtsverslaggeving: de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces in een gespannen verhouding”, P&B 1995, 169. 262 H. GOMMER, en G. TER KUILE, “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 187. 263 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 127. 264 D. VOORHOOF, “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 281. 51

Sinds de Sunday Times-zaak kreeg de vrijheid van meningsuiting echter meer gewicht.266 Met een kleine meerderheid van 11 tegen 9 werd geoordeeld dat artikel 10 EVRM was geschonden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nam in overweging dat de Engelse rechter onvoldoende het belang van het recht op vrijheid van meningsuiting had afgewogen, het proces slapende was nu beide partijen onderhandelden over een schikking, dat het artikel weloverwogen was geformuleerd en dat er sprake was van een „substantial public interest‟.267 Gezien de gematigde toon van het artikel van de Sunday Times was het Hof van oordeel dat, ook al zou het sommigen er toe gebracht hebben zich een oordeel te vormen over een zaak die sub judice is, dit toch niet het gezag van de rechterlijke macht zou hebben kunnen aantasten.268

B. Het vermoeden van onschuld als rem

98. In het kader van misdaad- of gerechtsverslaggeving met betrekking tot hangende zaken moet de journalist een bijzondere voorzichtigheid aan de dag leggen, in het bijzonder in relatie tot het vermoeden van onschuld van de verdachte.269 Een inbreuk hierop kan aanleiding geven tot privaatrechtelijke aansprakelijkheid. De rechter zal hierbij een afweging moeten maken tussen het belang van de rechtszaak en haar bijdrage tot het publiek debat enerzijds en de rechten van de procespartijen anderzijds.270 Het hof van beroep te Brussel drukt het al volgt uit: “Que si l‟on ne peut exiger du journaliste une objectivité absolue compte tenu de la précarité relative des ses moyens d‟investigation, in n‟empêche que celui-ci a l‟obligation d‟agir sur des données contrôlées dans la mesure raisonnable de ses moyens; que le journaliste ne peut notamment se faire l‟écho de n„importe quelle rumeur répandue par n‟importe qui ou relayer sans vérification une imputation rapportée par un autre media.”271

C. Rechtszaken

265 H. GOMMER, en G. TER KUILE, “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 187. 266 H. GOMMER, en G. TER KUILE, “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 187. Voor de feiten van de zaak en de uitspraak die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft gedaan verwijs ik naar Deel 1, Hoofdstuk 3, Afdeling 1, A. 267 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 482; H. GOMMER, en G. TER KUILE, “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 182. 268 J. VELAERS, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 482. 269 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 195; B. VANLERBERGHE, “Gerechtsverslaggeving: de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces in een gespannen verhouding”, P&B 1995, 175. 270 B. VANLERBERGHE, “Gerechtsverslaggeving: de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces in een gespannen verhouding”, P&B 1995, 175. 271 Brussel 20 september 2001, onuitg. 52

a) EHRM 26 november 1991, Oberver en Guardian v. Verenigd Koninkrijk272

99. Deze zaak betreft een verbod tot publicatie in de Observer en de Guardian van gegevens in verband met de spycatcher-zaak voor zolang deze sub judice was. Dit publicatieverbod werd aanvankelijk gerechtvaardigd ter bescherming van ‟s lands veiligheid en om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. Eens het boek echter in de Verenigde Staten was gepubliceerd en in het Verenigd Koninkrijk was geïmporteerd kon het publicatieverbod niet meer gelegitimeerd worden en vormde het een inbreuk op artikel 10 EVRM.273

b) Cassatie 18 februari 2003

100. Het Hof van Cassatie meent dat het niet toekomt aan de rechter om commentaar te geven of openbare verklaringen te doen over de zaken die hij onderzoekt. Wanneer de rechter toch op deze wijze handelt, kan niet noodzakelijkerwijze worden afgeleid dat hij partijdig is. Er moet uit deze commentaren of verklaringen blijken dat het onderzoek van het proces partijdig zou zijn geweest of minstens dat deze verklaringen gelet op de afwikkeling van de procedure een redelijke schijn van partijdigheid hebben veroorzaakt.274

101. Franklin Kuty stelt dat een rechter zich moet onthouden publiekelijk zijn mening te uiten met betrekking tot een zaak waarin hij recht moet spreken, niet enkel gedurende de weken dat de zaak in beraad is, maar ook ervoor en erna. De indrukken die de rechter krijgt bij het onderzoeken van de zaak moet hij voor zich persoonlijk houden.275

c) Hof van beroep 5 februari 1990 en 16 februari 2001

102. Naar aanleiding van het formuleren van kritiek op de rechtsvinding in een concrete zaak kan bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de perspublicatie rekening worden gehouden met het feit dat de zaak nog sub judice was.276 Het hof van beroep te Brussel benadrukte dat: “de manier waarop die magistraten op een zo laakbare wijze werden aangevallen, terwijl nochtans de zaak, waarop de commentaar sloeg, nog hangende was, een regelrechte en onduldbare poging tot beïnvloeding van het gerecht is geweest…”277

272 EHRM, Observer en Guardian v. United Kingdom, 1991; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 13-14. 273 D. VOORHOOF, “Artikel 10 EVRM en de vrijheid van de media”, Jaarboek Mensenrechten 1995-96, 126. 274 F. KUTY, “Le devoir de réserve du magistrat dans ses relations avec la presse”, JT 2005, afl. 6177, 267-268. 275 F. KUTY, “Le devoir de réserve du magistrat dans ses relations avec la presse”, JT 2005, afl. 6177, 268-269. 276 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 197. 277 Brussel 5 februari 1990, RW 1989-90, 1464; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 197. 53

In een andere zaak wordt beklemtoond “que toutefois, si le principe de la liberté de la presse permet aux journalistes d‟émettre librement des critiques, en ce compris à l‟égard du fonctionnement de la justice, il ne les autorise pas pour autant à déconsidérer les individus.”278

Afdeling 3: Jurist versus journalist

103. Marcel Storme vindt dat het sub judice-principe, dat stelt dat eenieder zich moet onthouden enig publiek oordeel te geven in zaken die bij de rechter aanhangig zijn, ook op het Europese continent moet worden geëerbiedigd.279 De heer Storme wijst erop dat een nieuwe wet of andere juridische regeling hiervoor zelfs niet vereist zou zijn omdat de regel via de Grondwet en internationale verdragen reeds in het Belgische systeem zit ingebakken. Artikel 13 van de Grondwet stelt dat “niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent.” Storme leidt hieruit af dat de beslissing van de rechter niet mag begeleid, geïnspireerd, laat staan geconditioneerd worden door meningen die verkondigd worden via de media.280 Anderzijds is er het vermoeden van onschuld dat zit ingebed in het EVRM en dat een ondubbelzinnige afwijzing vormt van de processen buiten de muren van het gerechtsgebouw die in de media worden gevoerd.281 Storme beweert bovendien dat het Sunday Times-arrest het sub judice-principe slechts ogenschijnlijk aan het wankelen heeft gebracht. Ogenschijnlijk omdat de sub judice-regel door deze uitspraak geenszins werd aangevochten. Dit kon trouwens ook moeilijk gezien artikel 10 EVRM, waarop de klacht in Straatsburg was gesteund, uitgerekend voorziet dat het recht op vrije meningsuiting beperkt mag worden, zo dit door de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.282 Het Hof achtte het publicatieverbod uiteindelijk niet noodzakelijk in een democratische samenleving en daarom in strijd met artikel 10 EVRM.283 Storme vindt dat de terughoudendheid van de media bij hangende gedingen bovendien perfect verenigbaar is met de vrijheid van meningsuiting: “Fair trial and free comment are two of the greatest values of our society and they have to be made to live together.”284

278 Brussel 16 februari 2001, AM 2002, afl. 3, 282; D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 197. 279 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 128; M. STORME, “Partijencommentaar over de rechtspraak”, Juristenkrant 2001, afl. 37, 2. 280 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 128. 281 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 129. 282 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 127. 283 D. VOORHOOF, Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 37. 284 M. STORME, “Over de noodzakelijke terughoudendheid der media in gerechtszaken. Het sub judice principe revisited” in J. VAN DEN HEUVEL, Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 129. 54

104. Filip Voets is een andere mening toegedaan. Primo wijst hij erop dat het sub judice-principe vooral gekend is uit het Engelse recht waar veel rechtspraak het werk is van een jury van lekenrechters en waar men wil vermijden dat zij al te gemakkelijk beïnvloed zouden worden door polemieken in de pers. Hij wijst erop dat bij ons de toestand anders is. Doorgaans wordt er recht gesproken door beroepsrechters waarvan toch enige standvastigheid en zelfstandig oordeelsvermogen kan worden verwacht.285 Secundo haalt hij het Sunday Times-arrest aan om zijn stelling kracht bij te zetten, meerbepaald volgende overweging: “There is general recognition of the fact that the courts cannot operate in a vacuum. Whilst they are the forum for the settlement of disputes, this does not mean that there can be no prior discussion of disputes elsewhere, be it in specialised journals, in the general press or amongst the public at large. Furthermore, whilst the mass media must not overstep the bounds imposed in the interests of the proper administration of justice, it is incumbent on them to impart information and ideas concerning matters that come before the courts just as in other areas of public interest. Not only do the media have the task of imparting such information and ideas: the public also has a right to receive them.”286 Volgens Voets komt deze redenering juist neer op het tegendeel van wat wordt beoogd met een strikte toepassing van het sub judice-principe. Het is niet omdat een geschil door een rechtbank wordt behandeld, dat het niet eerder op andere plaatsen kan worden bediscussieerd.287 Tertio merkt Voets op dat het pleiten voor terughoudendheid rond lopende zaken getuigt van weinig realisme, zeker in een Belgische context waar we te maken hebben met jarenlang vooronderzoek en gerechtelijke achterstand. Hij concludeert dat dergelijke terughoudendheid ook helemaal niet in het belang van justitie zelf is. Als justitie het vertrouwen wil krijgen van het publiek, dan is het belangrijk dat het publiek ook weet wat er bij de justitie gebeurt.288

105. Beide heren zijn duidelijk een andere mening toegedaan. We kunnen vaststellen dat het hier jurist versus journalist is. Het sub judice-principe wordt door elk van hen verschillend benaderd en ingevuld.

Zelf sluit ik me aan bij de stelling van de heer Storme die meent dat het sub judice-principe moet worden gerespecteerd. De media hebben het er duidelijk moeilijk mee, maar moeten zich mijns inziens weldegelijk onthouden zelf te oordelen over een zaak wanneer deze aanhangig is bij de rechtbank. Een belangrijk argument naar mijn mening is het vermoeden van onschuld in hoofde van de verdachte. Uiteraard mag de pers berichten over strafzaken, het volk heeft recht op informatie. De sinecure ligt

285 F. VOETS, “Justitie is niet gediend met taboesfeer”, Juristenkrant 2001, afl. 39, 2. 286 EHRM, The Sunday Times v. United Kingdom, 1979, § 65. 287 F. VOETS, “Justitie is niet gediend met taboesfeer”, Juristenkrant 2001, afl. 39, 2. 288 F. VOETS, “Justitie is niet gediend met taboesfeer”, Juristenkrant 2001, afl. 39, 2. 55

hem echter in het taalgebruik, de nuances die worden gelegd en de onderliggende toon die men hanteert. Het is niet de taak van de pers te oordelen over de schuld of onschuld van een verdachte. Trial by media is uit den boze. Voets haalt nog aan dat het sub judice-principe uit het Engelse recht komt waar er veel juryrechtspraak is en waar men wil vermijden dat de jury door de pers zou worden beïnvloed. De situatie is volgens hem anders in België. Bij dit argument heb ik toch mijn bedenkingen. De realiteit wijst uit dat de aandacht van de media voornamelijk uitgaat naar assisenzaken. Deze zijn nu eenmaal spraakmakend en intrigerend. In deze zaken is het weldegelijk een jury die de beslissing moet nemen. Het is dan ook cruciaal dat de media de jury via hun berichtgeving niet trachten te beïnvloeden. Het sub judice- principe poogt dit in se te bewerkstelligen. Ten laatste wens ik nog op te merken dat Voets naar mijn mening de draagwijdte van het sub judice- beginsel te extreem invult. De media mogen absoluut berichten over lopende zaken, alleen mogen ze niet in de plaats van de rechter of jury treden en oordelen over de uitkomst van de zaak. Dat is een brug te ver.

Hoofdstuk 3: Rechters en media in Nederland

Afdeling 1: De perceptie van het probleem door rechters

106. Ook in Nederland is de media-aandacht voor strafzaken sterk gestegen en wordt steeds vaker openlijk kritiek gegeven op rechterlijke uitspraken. Rechters vinden deze kritiek lang niet altijd terecht. Ze vinden bovendien dat de media onevenredig veel aandacht besteden aan de incidentele, geruchtmakende zaken. Ook de lage kwaliteit van de pers wordt op de korrel genomen.289

Het Raiocongres 2008, dat de titel droeg „De glazen toga‟, had tot doel te discussiëren over de vraag hoe magistraten moeten omgaan met de toegenomen media-aandacht. Volgens SSR-voorzitter Rosa Jansen is het de rechterlijke macht zelf die haar positie moet bepalen en beoordelen in welke gevallen media-aandacht gewenst is. De rechter moet zelf grenzen durven trekken op het moment dat de media- aandacht het doel van de rechtspleging niet meer dient. Jansen besluit dan ook dat een glazen toga niet nodig is. Magistraten kunnen zelf beslissen wat ze willen tonen en uitstralen.290

289 RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK, “Rechters en media: een knelkoppeling”, Rechtstreeks 2004, afl.2, 11. 290 R. JANSEN, “Magistraat en media”, Mr. 2009, afl.1, 1. 56

107. Uit onderzoek blijkt dat de meerderheid van de magistraten in België de pers negatief beoordelen. Zij verwijten de media dat ze een te grote, sensatiegerichte belangstelling hebben voor misdaad, alsook dat ze aan tendentieuze en oppervlakkige berichtgeving doen.291

Afdeling 2: De openbaarheid van de rechtspraak en persvoorlichting

108. De rechtspraak in Nederland is in beginsel openbaar. Deze openbaarheid heeft onder meer tot doel controle op het werk van rechters, officieren van justitie en advocaten mogelijk te maken.292 De openbaarheid van de rechtspleging is neergelegd in artikel 121 van de Nederlandse Grondwet. Het openbaarheidsbeginsel betekent dat zowel publiek als pers zittingen en uitspraken kunnen bijwonen. Persvoorlichters hebben dan weer als taak de media goed in te lichten en het rechtssysteem op deze manier transparant en openbaar te houden.293 Sinds 2003 is er een Landelijke Persrichtlijn die alles in goede banen leidt.294

109. In België zijn zowel de terechtzitting (artikel 148 van de Grondwet) als de uispraak (artikel 149 van de Grondwet) openbaar.295 296 De taak van de persvoorlichting wordt in België behartigd enerzijds door de parketwoordvoerders en anderzijds door de persrechters. De richtlijn Pers & Gerecht schept meer duidelijkheid rond de verhouding tussen de media en justitie.

291 D. DE BRUYN, De magistraat aan het woord: een verkennend onderzoek naar de opvattingen van magistraten over hun functioneren in justitie en samenleving, Antwerpen, Maklu, 2006, 272. 292 J.J.M. HERTOGHS, “Mijmeringen over media en recht” in DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, 21. 293 RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK, “Rechters en media: een knelkoppeling”, Rechtstreeks 2004, afl.2, 35. 294 RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK, “Rechters en media: een knelkoppeling”, Rechtstreeks 2004, afl.2, 51. Deze richtlijn is gewijzigd in 2008. 295 C. VAN DEN WYNGAERT en S. VANDROMME, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 531. 296 Wat het bijwonen van de zitting door de media betreft verwijs ik voor meer details naar het eerder besproken topic schrijvende pers en audiovisuele media in het gerechtsgebouw en in de zittingszaal. 57

Deel 3: De delicate verhouding tussen de media en de advocatuur

Hoofdstuk 1: De advocaat en de media

Afdeling 1: Begin negentiende eeuw: mediaoptreden was ongehoord

110. Terwijl advocaten heden ten dage in high profile zaken haast niet meer van het scherm zijn weg te slaan, was ook dit ooit anders. Begin negentiende eeuw was het ongehoord voor een advocaat om via de media kritiek uit te oefenen op een zaak die hij had gepleit. Gedurende lange tijd werd een optreden of vermelding in de pers namelijk geassocieerd met persoonlijke publiciteit voor de betrokken advocaat, hetgeen verboden was.297 De circulaire van 24 juli 1953 van de toenmalige minister van Justitie Du Bus de Warnaffe bracht hierin verandering en stilaan werd aanvaard dat de advocaat op passieve informatie die door de parketmagistraten aan de pers werd gegeven moest kunnen reageren teneinde de wapengelijkheid te herstellen, alsook wanneer de rechten van de verdediging van zijn cliënt dit vereisten.298

111. Bij een aantal balies was men er in 1997 uiteindelijk toch in geslaagd een min of meer uniforme regeling uit te werken. Drie types van mediacontacten werden hierbij onderscheiden. Ten eerste was het de advocaat toegelaten inlichtingen te verstrekken over juridische problemen en zaken waarin hij zelf niet optrad. Hij diende hierbij wel de principes van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid te respecteren. Ten tweede was het de advocaat, waar het zaken betrof waarin hij persoonlijk betrokken was, toegelaten mededelingen te doen „met het oog op zijn verdediging‟. Mededelingen met betrekking tot aan de gang zijnde zaken waarin hij als advocaat van een partij betrokken was, waren in principe verboden, zelfs indien de cliënt toestemming had gegeven. Contacten met de media konden bovendien slechts plaatsvinden na voorafgaandelijk overleg met de stafhouder.299 Deze regeling gold echter niet aan alle balies en waar de regel bestond werd hij nauwelijks toegepast. Het is uiteindelijk de Wet Franchimont die aan de strafpleiters een wettelijke basis gaf voor allerhande mediaverklaringen.300

Afdeling 2: Artikel 28quinquies, § 4 en artikel 57, § 4 van het Wetboek van Strafvordering

297 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 51. 298 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 51. 299 J. STEVENS, Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, Antwerpen, Kluwer, 1997, 370. 300 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 52. 58

112. De Commissie Franchimont oordeelde dat niet alleen het Openbaar Ministerie persmededelingen moet kunnen doen. Er werd in een tegengewicht voorzien door aan de verdediging ook de mogelijkheid te bieden zich tot de pers te richten. De artikelen 28quinquies, § 4 en 57, § 4 van het Wetboek van Strafvordering stellen, respectievelijk voor het opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek, dat “de advocaat, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens kan verstrekken. Hij waakt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van de verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.”301

Als de advocaat zich tot de pers wendt dan moet dit in het belang zijn van zijn cliënt. Het objectief is dus niet informatieverstrekking aan het publiek. Ook de deontologische regels van het beroep moeten hierbij gerespecteerd worden.302 Spijtig genoeg wordt dit door sommigen over het hoofd gezien.303 Vele nietszeggende verklaringen worden vaak ingegeven door „imago-building‟ die niet altijd in het belang van de cliënt is.304 De kans dat de geloofwaardigheid van de advocaat daardoor in het gedrang komt en de overtuigingskracht van zijn betoog erdoor wordt ondermijnd is reëel en het nadeel voor zijn cliënt navenant.305 In de Memorie van Toelichting staat te lezen dat het uiteindelijk de Orde van Advocaten is die bepaalt in welke mate een mededeling aan de pers verzoenbaar is met de deontologische beroepsregels. Dit laat de stafhouder toe op te treden indien hij een foutief gebruik vaststelt van het recht van de advocaat om gegevens te verstrekken aan de pers.306

Afdeling 3: De BV-advocaat

113. De Vlaamse advocatuur werd pijnlijk met de bestaande onduidelijkheden met betrekking tot informatieverstrekking door advocaten geconfronteerd toen in 2002 het sterk gemediatiseerde proces Van Noppen plaatsvond. Er waren reeds incidenten voorafgaandelijk aan het proces en dit zou tijdens het proces alleen maar verergeren. Deontologische geschillen werden voor de camera‟s uitgevochten en alle actoren gingen uit de bocht.307 Zo voelde een advocaat zich bijvoorbeeld geroepen om publiek

301 D. VOORHOOF, Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 17; H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 52; P. LEGROS, “Le procès et la cause. A propos de la liberté d‟expression des avocats dans le prétoire et en dehors de celui-ci”, AM 2002, afl. 6, 477; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 855. 302 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 31. 303 J. STEVENS, “Advocaat en media”, AM 2003, afl. 3, 165; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 855. 304 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 52; W. VAN GERVEN, “Pleidooi voor een beleid van de advocatuur”, NJW 2002, afl.1, 10. 305 W. VAN GERVEN, “Pleidooi voor een beleid van de advocatuur”, NJW 2002, afl. 1, 11. 306 T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 31. 307 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 53; G. BOLIAU, “Voorwoord”, Ad Rem 2002, afl. 1, 3. 59

te verklaren dat beschuldigde X hem destijds had geconsulteerd, dat hij de zaak niet had aanvaard, doch dat hij de verdediging op een andere manier zou hebben aangepakt.308 Zelfs voorzitter Van Fraechem liet zich onder andere in een interview tijdens het proces ontvallen dat de fair play bij de advocaten van de verdediging soms ver te zoeken was. Er bestaat echter geen twijfel over dat op grond van de discretieplicht en het sub judice-beginsel de voorzitter zich moet onthouden van dergelijk afbrekende commentaar op de advocaten in de media.309 Het Openbaar Ministerie overschreed dan weer een deontologische grens door de advocaten te beschuldigen van maffiapraktijken.310 Er werd openlijk gesproken van een collectieve imagobeschadiging.311 Jo Stevens slaagde erin na het proces de hele situatie als volgt te resumeren: “Het proces Van Noppen is dus een docusoap geworden. Daar hebben de voorzitter van het Assisenhof, de advocaat-generaal en de advocaten gezamenlijk voor gezorgd. En de media. Met de televisie op kop. Vooral dit laatste medium lijkt op de advocaten de uitwerking te hebben van de spreekwoordelijke rode lap op de stier. Het rode lichtje van de camera mag maar gaan flikkeren of heel Vlaanderen ziet en hoort de advocaten zich „outen‟. Zoals totnogtoe voorbehouden was aan homofielen, prostituees en travestieten in Jambers.doc, of aan ministers in populaire kookprogramma‟s. Dit proces leek voor velen de definitieve worp naar de begeerde BV-status.”312

114. Naar aanleiding van het mediaoptreden van een aantal advocaten bij het begin van het proces Dutroux deed de heer Lamon volgende uitspraak in „De Zevende Dag‟: “Er is een proces bezig en je moet vermijden dat er een nieuw proces in de media wordt gevoerd. De advocaten zijn niet de Pfaffs en de Planckaerts van justitie, want dat is docusoap. Advocaten zijn er om in de zittingszaal tussen te komen en daar de argumenten te laten gelden. Men moet extreem voorzichtig zijn met wat men daarbuiten doet, want anders ontstaat er een soort opbod. De ene doet een verklaring, de ander gaat erop reageren en dan ontstaat er in de media een heel andere perceptie van wat er eigenlijk in de zittingszaal is gebeurd.”313 De heer Quirynen heeft hier zo zijn eigen opvatting over die hij uiteenzet in zijn boek „Tochtgenoten‟: “Een zaak pleiten kan uiteraard alleen in de zittingszaal, maar spreken over het dossier heeft ook te maken met het recht op vrije meningsuiting. Het is opvallend dat het establishment altijd strenger is voor mensen die maatschappijkritisch denken of die het aandurven heel open te spreken.”314 Advocate Sylvie Tack stelt dat één ding duidelijk is en ik ben het op dit punt met haar eens: “Advocaten hebben de weg naar medialand ontdekt en een aantal van hen heeft de fel begeerde status

308 J. STEVENS, “Beschadigd imago?”, Ad Rem 2002, afl. 1, 4 309 J. STEVENS, “Beschadigd imago?”, Ad Rem 2002, afl. 1, 5 en 7. 310 J. STEVENS, “Beschadigd imago?”, Ad Rem 2002, afl. 1, 6. 311 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 53; G. BOLIAU, “Voorwoord”, Ad Rem 2002, afl. 1, 3. 312 J. STEVENS, “Beschadigd imago?”, Ad Rem 2002, afl. 1, 4. 313 X, “Geruchten uit de Koningsstraat 148…”, Ad Rem 2004, afl. 2, 14. 314 P. QUIRYNEN, Tochtgenoten - advocaat van slachtoffers, Leuven, Davidsfonds, 2005, 105. 60

van „BV-schap‟ inmiddels trots verworven. Maar of deze evolutie binnen de grenzen blijft van het wettelijk en deontologisch kader en of zij wel gunstig is voor de belangen van de cliënt, is een heel andere vraag.”315

Afdeling 4: Reglement van 4 juni 2003 inzake advocaat en media

115. Mijns inziens kan gesteld worden dat het proces Van Noppen als katalysator heeft gediend voor de totstandkoming van het reglement inzake advocaat en media. In deze zaak is niet alleen het parket over de schreef gegaan, ook advocaten hebben zich onbehoorlijk gedragen.316 Jo Stevens geeft toe dat de stafhouders in kwestie de grote mediadruk die er tijdens het proces is geweest onvoldoende hebben ingeschat. Er werd te sterk vastgehouden aan de idee dat de zaak sub judice was en er werd onvoldoende rekening gehouden met het mediageweld.317 De advocatuur wilde absoluut vermijden dat een mediacircus zoals zich had voorgedaan bij de zaak-Van Noppen zich zou herhalen wanneer in 2004 de zaak-Dutroux zou worden behandeld, die toen door velen als „de zaak van de eeuw‟ werd bestempeld. Met het oog op het proces-Dutroux publiceerden de stafhouders van Aarlen, Doornik, Hasselt, Brussel, Antwerpen en Luik – balies waar de advocaten betrokken in het proces ingeschreven zijn – een gezamenlijke persmededeling.318 Deze persmededeling besluit dat: “Dans l‟intérêt de leur client, les avocats peuvent informer l‟opinion avec objectivité en modération. Leurs critiques s‟expriment via les recours que la loi réserve à leurs clients. L‟on ne peut attendre d‟eux qu‟ils plaident l‟affaire devant les caméras ou les micros.” Tegen deze achtergrond ging de Orde van Vlaamse Balies aan het werk en kwam het Reglement inzake advocaat en media, goedgekeurd op 4 juni 2003, tot stand.319 Dit reglement bestaat uit drie delen. Het eerste deel bevat de algemene principes die advocaten in acht moeten nemen bij hun contacten met de media. Het tweede deel bestaat uit bepalingen die in acht moeten worden genomen wanneer de advocaat als commentator optreedt. Het derde en laatste deel bestaat uit regels die de advocaat moet naleven als hij optreedt als raadsman van zijn cliënt.

A. Algemene principes (artikel 1 Reglement)

a) Recht op vrije meningsuiting binnen de deontologische grenzen van het beroep

315 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 855. 316 F. VOETS, “Stafhouders willen deontologie nieuw leven inblazen”, Juristenkrant 2002, afl. 53, 8. 317 F. VOETS, “Stafhouders willen deontologie nieuw leven inblazen”, Juristenkrant 2002, afl. 53, 8. 318 E. JANSENS, M. BARIAU, J. CRUYPLANTS, J. COCH, A. DELVAUX en P. CHEVALIER, “Communiqué des bâtonniers d‟Anvers, Arlon, Bruxelles, Hasselt, Liège et Tournai, dont relèvent la plupart des advocats qui interviennent dans l‟affaire „Dutroux et consorts‟”, JT 2003, 218; J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 4. 319 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 53. 61

116. Het reglement gaat van start met de bepaling dat een advocaat in alle omstandigheden zijn titel en zijn recht op vrije meningsuiting mag gebruiken, voor zover hij hierbij de principes van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan zijn beroep ten grondslag liggen eerbiedigt (artikel 1.1 en 1.2 Reglement). Hij dient zich bewust te zijn van zijn bijzondere hoedanigheid van advocaat, waardoor hij een centrale positie inneemt in de rechtsbedeling (artikel 1.3 Reglement). Het arrest Nikula v. Finland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft hier duidelijk als inspiratiebron dienst gedaan. Het Hof oordeelde dat de advocaat een centrale positie inneemt in de rechtsbedeling, hetgeen rechtvaardigt dat er ten aanzien van advocaten beperkingen kunnen worden opgelegd aan de vrije meningsuiting.320 De vrijheid van meningsuiting van advocaten is echter niet onbegrensd: ze zijn ertoe gehouden het vertrouwen in de rechtsbedeling te helpen handhaven.321 De advocaat dient er vanzelfsprekend op toe te zien dat hij niet overkomt als een partij of getuige, of de indruk geeft dat hij zou spreken voor derden door wie hij niet gemandateerd is, in het bijzonder niet voor overheden van de Orde (artikel 1.4 Reglement). Hij moet ook de regels van de confraterniteit respecteren en dient erover te waken altijd correcte informatie te verschaffen en deze op een serene wijze toe te lichten (artikel 1.5 en 1.6 Reglement). De commentaar bij het reglement onderstreept dat het niet om een vrome wens gaat, doch dat de advocaat „de betrachting slechts correcte informatie te bezorgen ook kracht moet bijzetten door in de mate van het mogelijke de juistheid van zijn informatie ook vooraf na te trekken met alle mogelijke middelen.‟322

b) Verantwoordelijkheid voor de mededelingen gedaan in de media

117. Een advocaat moet erover waken zijn medewerking aan de geschreven pers afhankelijk te stellen van een voorafgaande kennisneming van de te publiceren tekst en dient zich in te spannen om met betrekking tot de andere media hetzelfde te bekomen (artikel 1.7 Reglement). De advocaat is bovendien verantwoording verschuldigd voor zijn mededelingen in de media en dient er rekening mee te houden dat hij hier niet beschikt over de immuniteit van het pleidooi (artikel 1.9 Reglement).

118. Het reglement maakt dus een duidelijk onderscheid tussen de geschreven en audiovisuele pers. Ten aanzien van de geschreven pers is de advocaat gebonden door een resultaatsverbintenis. Hij is verplicht stelselmatig na te gaan of zijn geschreven bijdrage juist wordt weergegeven.323 Het is de bedoeling advocaten te responsabiliseren. Op deze manier wordt er een einde gemaakt aan de „georganiseerde onverantwoordelijkheid‟ van vroeger. Sinds de totstandkoming van het reglement

320 EHRM, Nikula v. Finland, 2002; H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 53. Voor een diepgaande bespreking van dit arrest verwijs ik u naar hoofdstuk 2. 321 W. VAN GERVEN, “Pleidooi voor een beleid van de advocatuur”, NJW 2002, afl.1, 10. 322 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 5. 323 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 857. 62

wordt het verweer van de advocaat, die stelt dat de journalist zijn woorden verkeerd had weergegeven, in de kiem gesmoord. Advocaten kunnen zich niet langer verschuilen achter de journalist. Het zal allicht nu nog gebeuren dat artikels verschijnen waarin advocaten aan het woord worden gelaten die de tekst niet op voorhand hebben nagelezen, maar de betrokken advocaten zullen hiervoor nu zelf verantwoordelijk zijn ten aanzien van de tuchtinstanties van de balies.324 Ten aanzien van de audiovisuele pers is de advocaat gebonden door een inspanningsverbintenis waardoor hij slechts voldoende inspanningen moet leveren om zijn uitspraken vooraf te controleren.325 Volgens Geneviève Boliau, voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, betekent dit bijvoorbeeld dat vóór de eigenlijke opname een kort gesprek moet plaatsvinden waarbij de vragen overlopen worden zodat de advocaat er even over kan nadenken.326

119. Vanuit journalistieke hoek komt er echter scherpe kritiek. Filip Voets, secretaris-generaal van de Raad voor de Journalistiek, stelt dat “deze regels de verslaggeving ongetwijfeld bemoeilijken. Het is nuttig dat de advocaat een uitgebreid interview, dat meestal pas enkele dagen later verschijnt, naleest. Nagenoeg alle advocaten doen dit ook. Problematisch wordt het echter wanneer dit ook geëist wordt voor korte mededelingen of reacties, bijvoorbeeld wanneer de advocaat meedeelt beroep te zullen aantekenen tegen het vonnis. In de praktijk is er geen tijd om het statement van de advocaat op te tekenen, het artikel te schrijven, te laten nalezen en vervolgens te publiceren. Dergelijke mededelingen moeten onmiddellijk kunnen gepubliceerd worden of ze verliezen elke nieuwswaarde.”327 Secretaris-generaal Pol Deltour van de Algemene Vereniging van Belgische Beroepsjournalisten vindt dat de Orde van Vlaamse Balies hier blijk geeft van „wereldvreemdheid‟ en aangeeft niet te weten hoe de schrijvende journalisten werken. Hij concludeert dat deze regel niets anders is dan „preventieve censuur‟.328 Geneviève Boliau weerlegt deze kritiek en meent dat de uiteindelijke bedoeling van de regel ligt in de creatie van een soort verantwoordelijkheidsgevoel bij advocaten. “Wij willen de advocaat responsabiliseren. Zo bijzonder is het niet de journalist te vragen even de tekst te zien. Voor vele advocaten is dat nu al een gebruik. Men zegt al eens iets overhaast of ongenuanceerd en voor men het weet zijn de gevolgen niet te overzien”, luidt haar stelling.329

Beide autoriteiten benaderen de vooropgestelde regel duidelijk vanuit hun eigen beroepsperspectief. Ikzelf ga niet akkoord met Pol Deltour die stelt dat het hier gaat om preventieve censuur. Daar gaat

324 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 56-57. 325 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 857. 326 L. VAN EYLEN, “Advocaat verantwoordelijk voor mededelingen in media”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 10. 327 X., Interview met Filip Voets, secretaris-generaal en ombudsman van de Raad voor de Journalistiek, ‟t Rabot april-mei- juni 2004, 14; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 857. 328 L. VAN EYLEN, “Advocaat verantwoordelijk voor mededelingen in media”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 10. 329 L. VAN EYLEN, “Advocaat verantwoordelijk voor mededelingen in media”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 10. 63

deze regel helemaal niet over, zoals mevrouw Boliau terecht benadrukt. Als de advocaat een interview geeft dan is het zijn eigen verantwoordelijkheid om na te gaan of zijn bewoordingen correct zijn weergegeven. Doet hij dit niet dan kan het zijn dat hij zich moet verantwoorden ten aanzien van de tuchtinstanties.

c) Togaverbod

120. De advocaat mag geen interviews toestaan in toga, evenmin in het gerechtsgebouw, tenzij in een daartoe bestemd perslokaal (artikel 1.8 Reglement). Dit wordt ook wel eens het togaverbod genoemd. De Orde van Vlaamse Balies wil hiermee een dubbel doel realiseren. Enerzijds moet de verplichting dat een advocaat zich eerst moet omkleden alvorens de pers te woord te staan een zekere afkoelingsperiode inbouwen waardoor het risico op ondoordachte uitspraken kleiner is dan wanneer hem onmiddellijk na het verlaten van de zittingszaal een micro onder de neus wordt geduwd. Anderzijds moet de bepaling ervoor zorgen dat de advocaten in de toekomst minder gegeerde objecten zijn om door cameralieden en fotografen in beeld te worden gebracht. Een persoon in maatpak trekt nu eenmaal minder de aandacht.330

121. Het togaverbod lokte bij de pers een aantal reacties uit. Pol Deltour neemt alvast geen blad voor de mond en noemt dit verbod „regelrechte onzin‟. “Het verbod getuigt van minachting voor de rechter, want in de zittingszaal mag een advocaat blijkbaar wel als een razende tekeer gaan, terwijl hij voor de camera‟s een afkoelingsperiode in acht moet nemen. Bovendien is deze maatregel voor de beeldmedia compleet onwerkbaar.”331 Filip Voets argumenteert dan weer dat de togabepaling een discriminatie tussen de geschreven en audiovisuele pers tot stand brengt. Zo richt hij de aandacht op het feit dat het verbod enkel geldt voor het afleggen van interviews, wat impliceert dat de geschreven pers wel de mogelijkheid heeft om aan de advocaat een aantal uitspraken te ontlokken op het ogenblik dat deze de zittingszaal verlaat. “De audiovisuele pers zal moeten wachten tot de advocaat zich heeft omgekleed en zich buiten het gerechtsgebouw bevindt. Ondertussen staat het nieuws van de geschreven pers reeds op de website van een of andere krant.”332

Hugo Lamon vindt dat de commentaar van de journalistenbond ongenuanceerd is, omdat er aan een aantal principes wordt voorbijgegaan. Hij stelt dat te weinig beklemtoond wordt dat het dragen van een toga niet onbeperkt is. Zo schrijft artikel 441 van het Gerechtelijk Wetboek voor dat advocaten „in

330 L. VAN EYLEN, “Advocaten mogen niet langer in toga op TV”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 1; S. TACK, “Relatie advocaat- cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 858. 331 L. VAN EYLEN, “Advocaten mogen niet langer in toga op TV”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 10; X., Interview met Filip Voets, secretaris-generaal en ombudsman van de Raad voor de Journalistiek, ‟t Rabot april-mei-juni 2004, 14. 332 X., Interview met Filip Voets, secretaris-generaal en ombudsman van de Raad voor de Journalistiek, ‟t Rabot april-mei- juni 2004, 14; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 858. 64

hun ambtsverrichtingen‟ de toga dragen, zodoende dat het mediareglement gewoon aansluit bij een reeds gevestigde traditie die stelt dat het dragen van een toga beperkt moet worden tot het pleidooi in de zittingszaal.333 Bovendien moet ook met de symboolwaarde van de toga rekening worden gehouden. In principe wordt de toga enkel gedragen tijdens het pleidooi in de zittingszaal en op dat moment geniet de advocaat van een immuniteit. Deze immuniteit dekt echter enkel die uitspraken die voor de zaak noodzakelijk zijn en dit voor zover de aanvallen niet kwaadwillig zijn (artikel 444 en 445 van het Gerechtelijk Wetboek).334 Het dragen van een toga duidt ook de grenzen van de kerntaak van de advocaat aan. Hij verdedigt de belangen van zijn cliënt, maar hij is geen woordvoerder. Ook voor de buitenwereld moet dit duidelijk zijn, zodat het logisch is dat een advocaat niet in toga en evenmin in het gerechtsgebouw de pers te woord staat.335 Jo Stevens wijst er ook op dat de leden van het Openbaar Ministerie buiten de zittingszaal en in hun contacten met de media evenmin hun toga dragen. Een toga hoort thuis in de zittingszaal.336

Persoonlijk sta ik volledig achter de regel die artikel 1.8 van het reglement invoert. Communicatie tussen de media en advocaten hoort mijns inziens niet thuis in het gerechtsgebouw. Wat advocaten doen in het gerechtsgebouw is pleiten in de rechtszaal in het belang van hun cliënt. In de uitoefening van deze functie dragen ze een toga. Aangezien het advocaten verboden is een parallel proces in de media te voeren, vind ik het niet meer dan logisch dat advocaten niet in toga en ook niet in het gerechtsgebouw voor de camera verschijnen.

122. Ten slotte moet worden opgemerkt dat er geen gelijkaardige bepaling bestaat voor Waalse advocaten. Voor hen is het wel toegelaten om interviews in toga en in het gerechtgebouw te geven. Filip Voets vreest, mijns inziens ook terecht, dat zolang deze impasse aanhoudt, Vlaamse advocaten in de verslaggeving minder aan bod zullen komen en bijgevolg benadeeld zullen worden ten opzichte van hun Franstalige confraters.337

B. Optreden als commentator (artikel 2)

123. Een advocaat kan wat betreft zaken waarin hijzelf en/of zijn kantoorgenoten niet betrokken was of is, alsook betreffende maatschappelijke evenementen en vraagstukken in het openbaar en aan de media inlichtingen, toelichtingen en uiteenzettingen over juridische principes verschaffen. Hierbij dient hij wel de regels beschreven in artikel 1 in acht nemen (artikel 2 Reglement). Ook al betreft het

333 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 54-55. 334 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 55. 335 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 55. 336 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 6. 337 X., Interview met Filip Voets, secretaris-generaal en ombudsman van de Raad voor de Journalistiek, ‟t Rabot april-mei- juni 2004, 14; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 858. 65

een uitoefening van het recht van vrije meningsuiting, het onderscheid dat door stafhouder Pierre Legros wordt gemaakt tussen „le procès soutenu par un avocat et la cause qu‟il défend‟ heeft niet tot gevolg dat zijn vrijheid onbeperkt is.338

124. Hugo Lamon vindt het een goede zaak dat advocaten, binnen zekere grenzen, het gerecht mogen becommentariëren. Iedere toelichting en doordachte vulgarisering helpt om het recht en de werking van justitie een breder maatschappelijk draagvlak te geven. In diverse kranten en weekbladen verzorgen advocaten bijvoorbeeld juridische rubrieken wat bijdraagt tot de toegankelijkheid van het recht.339 Als advocaten optreden als commentator kan dit aan de andere kant ook problemen met zich meebrengen, meerbepaald als ze commentaar geven over hangende zaken of als ze in televisieprogramma‟s als wijze Bekende Vlaming worden opgevoerd. Dit kan soms de indruk wekken dat hun optreden niet een educatieve maar eerder een voor de advocaat zelf imagovormende finaliteit heeft.340 Het fenomeen BV-advocaat baart sommigen dan ook zorgen. Zo vroeg de krant De Morgen zich in een artikel af “in welke mate assisenjury‟s nog onbevooroordeeld kunnen zijn als ze advocaten voor zich krijgen die ze in de eerste plaats kennen als Bekende Vlaming.”341 Piet van Eeckhaut wijst er, mijn inziens terecht, op dat de media tot op zekere hoogte de gerechtelijke ruimte gijzelen, omdat ze enkel berichten over wat voor hen belangrijk is. In een paar oneliners en flitsen kan men nooit de geschakelde waarheid van een dossier samenvatten.342 Volgens Geneviève Boliau geeft dit een vertekend beeld omdat “bepaalde juridische redeneringen niet voor overdreven simplificaties vatbaar zijn en sommige regels wel wat meer onderliggende kennis vragen dan de doorsnee-interviewer in pette heeft (…). Het geflirt met de media is dus een gevaarlijk spel dat bepaalde vaardigheden veronderstelt. Wie deze niet in huis heeft, blijft beter toekijken.”343

Advocate Sylvie Tack trok over deze problematiek volgende conclusie: “Advocaten mogen deelnemen aan het openbare leven en binnen de tuchtrechtelijke grenzen van hun beroep toelichtingen geven bij actuele juridische knelpunten. Misschien is het wel hun maatschappelijke taak om bepaalde wantoestanden aan te klagen en de burger een deskundig antwoord te verschaffen op zijn (juridische) vragen. Het „BV‟-schap van een advocaat is dus niet per definitie ondeontologisch. Alles verandert echter eens hij zijn toga aantrekt en zijn cliënt gaat verdedigen in een concrete zaak. Op dat ogenblik zijn andere belangen in het spel en moeten de principes van fair trial in acht worden genomen.

338 P. LEGROS, “Le procès et la cause. A propos de la liberté d‟expression des avocats dans le prétoire et en dehors de celui- ci”, AM 2002, afl. 6, 477; J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 6; S. TACK, “Relatie advocaat- cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 858. 339 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 57. 340 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 57. 341 S.S., “Orde van Vlaamse Balies smaakt BV-schap van advocaten niet zo – Iedereen is tegen Vermassen, behalve de assisenjury”, De Morgen, 23 maart 2004. 342 P. VAN EECKHAUT, “De stijl maakt de advocaat”, De Standaard, 15 juni 2002. 343 G. BOLIAU, “Voorwoord”, Ad Rem 2002, afl. 1, 3. 66

Advocaten moeten hierbij uiterst terughoudend zijn en zoveel mogelijk wegblijven van alle camera‟s en micro‟s. Buiten de procesmuren geldt dan vaak maar één regel: spreken is zilver, zwijgen is goud.”344

C. Optreden als raadsman (artikel 3)

a) Belang van de cliënt

125. In zaken waarin de advocaat optreedt of is opgetreden als raadsman, moet hij waken over de naleving van zijn beroepsgeheim, alsook de confidentialiteit van de mededelingen (artikel 3.1 Reglement). Als hij publieke mededelingen wil doen, dan moet hij hiervoor de toestemming van zijn cliënt verkrijgen (artikel 3.2 Reglement). De commentaar bij het reglement vervolledigt dit door te stellen dat, vanuit het oogpunt van het bewijs van deze toestemming, het aangewezen is deze schriftelijk vast te leggen.345 Dit lijkt omslachtig en overdreven betuttelend, maar de verklaringen in de media vallen buiten de normale taak van de advocaat, zodat het logisch is dat hiervoor een bijzonder mandaat vereist is.346 Uitgangspunt hierbij is de bekommernis voor de belangen van de cliënt en het dienen van een rechtvaardige zaak (artikel 3.3 Reglement). De advocaat moet bovendien steeds waken over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van de verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, hun privé-leven en waardigheid en de regels van het beroep, waaronder deze van artikel 1 van het huidige reglement (artikel 3.4 Reglement).347

b) Belang van derden

126. Ook de belangen van derden worden niet over het hoofd gezien. Zo moet de tussenkomst van advocaten getuigen van zorgvuldigheid, ook met betrekking tot de gerechtvaardigde belangen van derden, die niet onnodig grievend mogen worden bejegend. Bovendien moet die tussenkomt gebeuren met middelen die niet sluiks of anoniem en rechtens geoorloofd zijn (artikel 3.5 Reglement). De Orde van Vlaamse Balies tracht op deze manier op te komen tegen situaties waarbij advocaten andere procespartijen trachten zwart te maken door op valse wijze bepaalde negatieve of onjuiste informatie in de pers te brengen.348

c) Verrijzing van het sub judice-beginsel?

344 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 861. 345 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 7. 346 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 60. 347 Dit is ook hetgeen is opgenomen in artikel 57, § 4 Sv. 348 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 859. 67

127. De advocaat moet er zich ook van onthouden het proces in de media te voeren, alsook van alle commentaren, vanaf het in beraad stellen van de zaak tot de uitspraak, behoudens indien, als gevolg van mededelingen in de media van het Openbaar Ministerie, de persrechter of derden, de wapengelijkheid bepaaldelijk een reactie noodzakelijk maakt (artikel 3.6 Reglement). Met de invoering van deze bepaling is de Orde er in geslaagd om zowel de vrijheid van meningsuiting als het recht op een eerlijk proces in één enkele regel samen te brengen.349

128. Met de zinsnede dat een advocaat zich moet onthouden van commentaren vanaf het in beraad stellen van de zaak tot aan de uitspraak, wordt er teruggegrepen naar het sub judice-beginsel. De Orde van Vlaamse Balies wou ook rekening houden met de nieuwe noden van de hedendaagse maatschappij en besefte dat een te strakke toepassing van het sub judice-principe in de praktijk niet werkbaar zou zijn. Daarom werd de equality-of-armsuitzondering opgenomen.350 Met de woorden „bepaaldelijk noodzakelijk‟ wil de Orde echter duidelijk maken dat deze uitzondering niet automatisch, noch onbeperkt van toepassing is.351 Een haastige lezing van deze bepaling deed sommigen besluiten dat advocaten monddood werden gemaakt en dat ze alleen nog mogen praten nadat het Openbaar Ministerie onder meer hun cliënt openlijk heeft beschuldigd. Het parket zou dus de sleutel van de persdeur in handen houden.352 Jo Stevens weerlegt en nuanceert, mijn inziens terecht, dat dit moratorium niet geldt vóór en na het beraad van de rechter. Binnen die periode kan de advocaat weldegelijk reageren op mededelingen van zowel het Openbaar Ministerie, de persrechter of andere derden.353

129. Ten slotte moet de advocaat vooraf de stafhouder raadplegen, zijn standpunt inwinnen en zijn richtlijnen opvolgen. Behalve in gevallen van urgentie moeten advocaten, die aan mediaverslaggeving wensen te doen, zich zoveel mogelijk beroepen op hun stafhouder. Zij moeten dit in elk geval doen wanneer zij een voorganger of opvolger moeten vernoemen of over diens activiteit in het dossier commentaar moeten geven (artikel 3.7 Reglement). Deze laatste regel is volgens Jo Stevens het gevolg van ongegeneerde en ronduit beledigende commentaren door advocaten op hun voorgangers of opvolgers.354 Indien advocaten van verschillende balies in een zaak betrokken zijn, moet onderling overlegd worden tussen elk van hun stafhouders. De uiteindelijke beslissing komt toe aan de stafhouder van de plaats waar de zaak behandeld wordt (artikel 3.8 Reglement). Met deze bepaling

349 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 859. 350 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 859. 351 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 7. 352 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 8. 353 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 8. 354 J. STEVENS, “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 8. 68

werd uiteindelijk ook tegemoet gekomen aan de luide roep naar meer eenheid die tijdens het proces Van Noppen ver toe zoeken was.355

D. Conclusie

130. De Orde van Vlaamse Balies is er in geslaagd in het reglement duidelijke regels uiteen te zetten waaraan advocaten zich moeten houden in hun omgang met de media. Hoewel sommigen een andere mening zijn toegedaan, maakt het reglement de advocaten volgens mij niet monddood. De advocaat beschikt nog altijd over de mogelijkheid zijn cliënt in de media bij te staan. Zijn recht van vrije meningsuiting wordt weliswaar beknot, zoals hierboven uitvoerig is uiteengezet. Dit was uiteindelijk ook de bedoeling van dit reglement, gelet op de incidenten die zich in het verleden hebben voorgedaan.

131. Advocaten moeten naar mijn mening inzien dat het soms beter is te zwijgen. Het is niet de bedoeling dat de persoon van de advocaat of zijn uitspraken „center of attention‟ zijn. Als de advocaat dan toch communiceert met de media in zijn hoedanigheid van raadsman dan moet hij ten allen tijde het belang van zijn cliënt voor ogen houden.

132. Aangezien communicatie tussen advocaten en de media nog steeds precair is, moet dit volgens mij een aandachtspunt blijven voor de Orde. Geregeld is er nog wel eens een incident met een advocaat. De Orde moet op deze incidenten inspelen en mogelijks bepaalde regels verfijnen als blijkt dat daar nood aan zou zijn. Net als Hugo Lamon vindt ik het voorstel van Lieven Lenaerts om in elke balie een woordvoerder aan te stellen een interessante denkpiste.356 Naast de parketperswoordvoerder en de persrechter zou dit een mooie aanwinst zijn met het oog op een correcte en serene informatieverstrekking naar de pers toe.

Hoofdstuk 2: Artikel 10 EVRM, de vrijheid van meningsuiting

133. Advocaten kunnen zich beroepen op hun recht van vrije meningsuiting om bepaalde boodschappen openbaar mee te delen in de mate dat dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit recht is echter niet onbeperkt.357

355 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 859. 356 L. LENAERTS, “De balie moet leren spreken”, De Juristenkrant 2002, afl. 55, 3; H. LAMON, “De balie moet ook leren zwijgen”, De Juristenkrant 2002, afl. 56, 2. 357 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 855. 69

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens maakt een onderscheid naargelang het forum waarop de uitlatingen worden gedaan, enerzijds buiten en anderzijds in de rechtszaal.

Afdeling 1: Het uiten van kritiek op de rechterlijke macht buiten de rechtszaal

A. De zaak Schöpfer v. Zwitserland358

134. Schöpfer was een Zwitsers advocaat die op een persconferentie, waar het ging over de werking van het gerecht in Zwitserland, hevig tekeer was gegaan tegen de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie in het kanton Luzerne. Hij beschuldigde de lokale prefectuur van een jarenlange praktijk van schending van de mensenrechten, maar hij had dit echter gedaan alvorens zijn cliënt een rechtsmiddel in de zaak had aangewend. Hiervoor werd hij vervolgens tuchtrechtelijk gestraft.359 Schöpfer vond echter dat deze disciplinaire sanctie in strijd was met artikel 10 ERVM en stapte naar Straatsburg. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde dat de cruciale rol van advocaten als tussenpersoon tussen het publiek en het gerecht essentieel is in een democratische samenleving, maar dat een advocaat hier ook in belangrijke mate moet toe bijdragen.360 Door eerst op grove toon in het openbaar een magistraat te beschuldigen en pas nadien een rechtsmiddel aan te wenden, had Schöpfer de deontologische beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid op flagrante wijze geschonden. “In doing so his conduct was scarcely compatible with the contribution it is legitimate to expect lawyers to make to maintaining public confidence in the judicial authorities.”361 In casu oordeelde het Hof dat de tuchtstraf het recht van vrije meningsuiting niet had geschonden.362

B. De zaak Wingerter v. Duitsland363

135. Wingerter was een advocaat die zijn cliënt buiten zijn eigen arrondissement had bijgestaan in Mannheim, maar toen hij daarvoor een extra reiskostenvergoeding claimde werd dit echter afgewezen omdat de keuze van een advocaat buiten Mannheim volgens de rechters niet noodzakelijk was geweest. Dit viel bij Wingerter niet in goede aarde en hij zei dat de zaak gewoon te ingewikkeld was

358 EHRM 20 mei 1998, Schöpfer v. Zwitserland, P&B 1998, 108-115; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 122-123. 359 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 855; A. DIERICKX, “EHRM, 20 mei 1998”, RW 2000-01, afl. 8, 279. 360 EHRM, Schöpfer v. Switzerland, 1998, § 29. 361 EHRM, Schöpfer v. Switzerland, 1998, § 31. 362 F.W. GROSHEIDE en M. DE COCK BUNING, Hoofdstukken communicatie- en mediarecht: beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 356; S. TACK, “Relatie advocaat- cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 856. 363 EHRM, Wingerter v. , 2002. 70

voor de advocaten, rechters en officieren van justitie in Mannheim en zei op die manier met andere woorden dat ze onbekwaam waren. Wingerter werd hiervoor disciplinair veroordeeld. Na klacht hierover bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, oordeelde het Hof dat deze veroordeling terecht was. Het Hof meent dat de uitlatingen van Wingerter een aanslag vormen op de reputatie “of three local professional groups as a whole.”

C. De zaak Alfantakis v. Griekenland364

136. Meester Alfantakis trad op als advocaat van een Griekse zanger die klacht had neergelegd tegen zijn vrouw, die hij beschuldigde van fraude en valsheid in geschriften. De zaak trok heel wat media-aandacht en Alfantakis werd uitgenodigd in het televisiejournaal om zijn zeg te doen over het feit dat het Openbaar Ministerie de niet-vervolging van de echtgenote had voorgesteld. Tijdens dat interview had hij wat schampere kritiek geuit ten aanzien van de persoon van de procureur. De procureur vond dan ook dat zijn eer en goede naam werden geschonden. Alfantakis werd voor deze feiten uiteindelijk veroordeeld tot het betalen van een morele schadevergoeding. Vervolgens diende hij een klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van zijn expressievrijheid. Het Hof oordeelde dat de advocaat zich wel heel direct richtte tot de procureur en dat zijn uitspraken een negatieve invloed konden hebben op zowel het professioneel imago van de procureur als op het vertrouwen van het publiek in het goed functioneren van justitie. Volgens het Hof kwam de kritiek die werd geuit vooral neer op het formuleren van eigen, ironiserende waardeoordelen over de procureur. Omdat onder andere de vrouw reeds in de media haar zegje had gedaan, vond het Hof het evenwel aannemelijk dat Alfantakis een televisie-interview gaf om de stelling van zijn cliënt publiek te verdedigen in een gemediatiseerde zaak. Het Hof gaf uiteindelijk voorrang aan de expressievrijheid van de advocaat en oordeelde dat zijn veroordeling een schending uitmaakte van artikel 10 EVRM.365

D. De zaak Vervaart v. Nederland366

137. In de zaak Vervaart beschuldigde een vrouw haar familie van incest en babymoord, naar aanleiding van teruggehaalde herinneringen in de psychotherapie die ze onderging. De advocaat van de familie, Vervaart, bekritiseerde in een radio-interview de handelswijze van de psychotherapeut. Vervolgens kreeg Vervaart een disciplinaire sanctie opgelegd.367 Het Europees Hof voor de Rechten

364 EHRM, Alfantakis v. Greece, 2010. 365 D. VOORHOOF, “Advocaat mag op tv schampere kritiek uiten op procureur”, Juristenkrant 2010, afl. 206, 5. 366 EHRM 30 november 2006, Vervaart v. Nederland, Mediaforum 2007, afl. 2, 52-56. 367 T. PRAKKEN en J. WÖRETSHOFER, “De raadsman ter terechtzitting” in T. PRAKKEN en T. SPRONKEN (red.), Handboek verdediging, Antwerpen, Kluwer, 2009, 496. 71

van de Mens achtte deze veroordeling echter in strijd met artikel 10 EVRM. Het Hof merkte op dat het betrokken belang “is not public confidence in the judiciary or indeed the standing of any public official, but the reputation of a private individual.”368 Het Hof oordeelde uiteindelijk dat de tuchtrechter geenszins heeft onderzocht in hoeverre de psychotherapeut over de nodige kwaliteiten beschikte die maakten dat de door zijn cliënte geuite beschuldigingen voor waar moesten worden gehouden: “de beslissing van de tuchtrechter is aldus gebaseerd op een onjuiste beoordeling van de feiten.”369

Afdeling 2: Het uiten van kritiek op de rechterlijke macht in de rechtszaal

A. De zaak Nikula v. Finland370

138. Nikula was een Finse advocate die tijdens de zitting kritiek had geuit op de beslissingen die de procureur had genomen in de strafprocedure. Zij beschuldigde de procureur van ambtsverzuim en manipulatie van bewijsmateriaal. Hiervoor werd ze uiteindelijk ook tuchtrechtelijk gesanctioneerd, maar ging hiermee niet akkoord.371 Op 21 maart 2002 sprak het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich uit over de vraag of de vrijheid van meningsuiting van de advocate al dan niet geschonden was. Het Hof oordeelde dat “the special status of lawyers gives them a central position in the administration of justice as intermediaries between the public and the courts. Such a position explains the usual restrictions on the conduct of members of the Bar. Moreover, the courts – the guarantors of justice, whose role is fundamental in a State based on the rule of law – must enjoy public confidence. Regard being had to the key role of lawyers in this field, it is legitimate to expect them to contribute to the proper administration of justice, and thus to maintain public confidence therein.”372 Het Hof oordeelde dat advocaten kritiek kunnen geven op het gerechtelijk apparaat, maar dat deze vrijheid kan beperkt worden door de balie-overheden die het best geplaatst zijn om een evenwicht te realiseren tussen de verschillende belangen.373 De grens van de geoorloofde kritiek ligt in persoonlijke beledigingen. Het Hof formuleerde dit als volgt: “The Court reiterates the distinction in various Contracting States between the role of the prosecutor as the opponent of the accused, and the judge. Generally speaking, this difference should

368 In deze zaak draait het om de reputatie van een privaat persoon. Om deze reden verschilt deze zaak van de andere advocatenzaken die hier worden besproken. 369 EHRM, Vervaart v. Netherlands, 2006; F.W. GROSHEIDE en M. DE COCK BUNING, Hoofdstukken communicatie- en mediarecht: beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 357. 370 EHRM 21 maart 2002, Nikula v. Finland, NjB 2002, afl. 16, 802; EHRM 21 maart 2002, Nikula v. Finland , TBBR 2002, afl. 7, 443-445; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 110. 371 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 856. 372 EHRM, Nikula v. Finland, 2002, § 45. 373 EHRM, Nikula v. Finland, 2002, § 19. In zijn arrest Stambuk v. Duitsland van 17 oktober 2002 oordeelde het Hof hetzelfde. 72

provide increased protection for statements whereby an accused criticizes a prosecutor, as opposed to verbally attacking the judge or the court as a whole.”374 Het Hof oordeelde uiteindelijk dat het hier in casu niet ging om een persoonlijke belediging, maar eerder een verwijt naar het Openbaar Ministerie in het algemeen. In casu stelde het Hof uiteindelijk vast dat tijdens de zitting noch de procureur noch de voorzitter iets ondernomen had tegen de uitingen van Nikula. Het feit dat de advocate pas nadien aan een strafrechtelijke veroordeling werd blootgesteld, heeft het Hof doen besluiten dat de getroffen maatregel disproportioneel was en een schending uitmaakte van artikel 10 EVRM.375

139. Wat onmiddellijk opvalt is dat de essentiële overwegingen van het Hof nauw aansluiten bij de Belgische wetgeving ter zake. Zo vinden we in artikel 444 van het Gerechtelijk Wetboek de immuniteit van het pleidooi terug. Volgens artikel 452 van het Strafwetboek geven de voor de rechtbank gesproken woorden en aan de rechtbank voorgelegde geschriften geen aanleiding tot strafvervolging wanneer die woorden of die geschriften op de zaak of op de partijen betrekking hebben. Er bestaat met andere woorden geen mogelijkheid van strafvervolging wegens laster of belediging van het openbaar ministerie, tenminste als de aantijgingen verband houden met de zaak.376

B. De zaak Steur v. Nederland377

140. B., van Surinaamse afkomst, werd vervolgd wegens steunfraude. Met betrekking tot deze feiten werd hij verhoord door een sociaal rechercheur W. Tegen B. liep daarnaast ook een civiele procedure waarin een ten onrechte verkregen uitkering werd teruggevorderd. In beide zaken trad Steur op als advocaat van B. Steur bracht in zijn pleitnota naar voor dat de sociaal rechercheur een verklaring van B. had verkregen, maar dit onder ongeoorloofde druk en dat B. de strekking onvoldoende had begrepen omdat er geen tolk aanwezig was bij zijn verhoor.378 Na afloop van het proces diende W. klacht in tegen Steur bij de Orde van Advocaten, aanvoerend dat door de publieke verklaring van Steur voor de rechtbank zijn professionele eer en reputatie waren geschonden, met name omdat ook de indruk was gewekt dat hij meineed zou hebben gepleegd bij het optekenen van de betreffende verklaringen. Steur diende te verschijnen voor de Raad van Discipline die vaststelde dat hij weldegelijk een disciplinaire overtreding had begaan door W. te beschuldigen van het uitoefenen

374 EHRM, Nikula v. Finland, 2002, § 50. 375 EHRM, Nikula v. Finland, 2002, §§ 54-55; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 856. 376 D. VOORHOOF, “Straatsburg bevestigt: Advocaten mogen gerecht bekritiseren”, Juristenkrant 2002, afl. 47, 7; D. VOORHOOF, “Nikula vs. Finland: de expressievrijheid van de advocaat”, Mediaforum 2002, afl. 6, 208. 377 EHRM, Steur v. The Netherlands, 2003; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 111-112. 378 T. SPRONKEN, “Steur tegen Nederland: vrijheid van verdediging. Nederlandse tuchtrechter te streng”, Advocatenblad 2004, afl. 4, 172. 73

van ongeoorloofde druk zonder dit met feiten te onderbouwen.379 Hij had dus eigenlijk de regel overtreden die stelt dat een advocaat zich zodanig moet gedragen in zijn beroep dat het vertrouwen in het beroep van advocaat niet wordt aangetast. De Raad van Discipline legde echter geen disciplinaire straf op. Het Hof van Discipline bevestigde later deze uitspraak.380 Steur diende vervolgens klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wegens schending van zijn recht van vrije meningsuiting. Het Hof merkte op dat de beschuldigingen gedaan waren in de rechtszaal en oordeelde dat ze niet neerkwamen op een persoonlijke belediging. Steur hekelde het systeem waarbij een steuntrekker van een andere nationaliteit vaak ondervraagd wordt zonder de aanwezigheid van een tolk. Het Hof hield hierbij ook rekening met het feit dat de beschuldiging consistent is met de latere verklaring van B. in een politieverbaal.381 Het Hof was van oordeel dat de feitelijke juistheid van de beschuldiging niet kon worden betwijfeld en dat de advocaat ter goeder trouw had gehandeld en voortging op wat zijn cliënt hem had gezegd.382 Een zwaarwegende factor voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is ook het zogenaamde „chilling effect‟.383 Alleen al de dreiging van een dergelijke vervolging is volgens het Hof moeilijk verenigbaar met de functie en de positie die de advocaat dient te vervullen bij het verdedigen van een cliënt, waarbij hij niet voortdurend de vrees moet hebben dat hij in verband met hetgeen hij naar voren brengt strafrechtelijk of tuchtrechtelijk kan worden vervolgd. “The Court acknowleges that no sanction was imposed on the applicant – not even the lightest sanction, a mere admonition. Nonetheless, the applicant was censured, that is, he was formally found at fault in that he had violated the applicable professional standards. This could have a discouraging effect on the applicant, in the sense that he might feel restricted in his choice of factual and legal arguments when defending his clients in future cases.”384 Unaniem kwam het Hof tot de conclusie dat er in casu een schending was van artikel 10 EVRM wegens een overheidsinmenging die niet noodzakelijk werd geacht in een democratische samenleving.385

Afdeling 3: Conclusie

141. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan ten eerste worden afgeleid dat het recht van advocaten om publieke mededelingen te doen met betrekking tot de

379 Het betreft hier de uitspraak van de RvD ‟s-Gravenhage 1 juli 1996, nr. R 1022/95.111. 380 T. PRAKKEN en J. WÖRETSHOFER, “De raadsman ter terechtzitting” in T. PRAKKEN en T. SPRONKEN (red.), Handboek verdediging, Antwerpen, Kluwer, 2009, 495-496; D. VOORHOOF, “Europees Hof koestert expressievrijheid van advocaat”, Juristenkrant 2003, afl. 78, 12; T. SPRONKEN, “Steur tegen Nederland: vrijheid van verdediging. Nederlandse tuchtrechter te streng”, Advocatenblad 2004, afl. 4, 172-173. 381 EHRM, Steur v. The Netherlands,2003, § 41. 382 EHRM, Steur v. The Netherlands, 2003 § 42. 383 T. SPRONKEN, “Steur tegen Nederland: vrijheid van verdediging. Nederlandse tuchtrechter te streng”, Advocatenblad 2004, afl. 4, 173. 384 EHRM, Steur v. The Netherlands, 2003 § 29; D. VOORHOOF, “Europees Hof koestert expressievrijheid van advocaat”, Juristenkrant 2003, afl. 78, 12; T. SPRONKEN, “Steur tegen Nederland: vrijheid van verdediging. Nederlandse tuchtrechter te streng.”, Advocatenblad 2004, afl. 4, 173. 385 EHRM, Steur v. The Netherlands, 2003 §§ 45-46; D. VOORHOOF, “Europees Hof koestert expressievrijheid van advocaat”, Juristenkrant 2003, afl. 78, 12. 74

rechterlijke macht beperkt wordt door hun specifieke rol in de rechtsbedeling.386 Een advocaat treedt nu eenmaal op als tussenpersoon tussen de rechtzoekende en het gerecht. Aangezien het vertrouwen van het volk in het gerecht essentieel is voor een democratie, mag van een advocaat worden verwacht dat hij hiertoe een bijdrage levert.

De kritiek die een advocaat uit met betrekking tot de werking van het gerecht is aan bepaalde grenzen onderworpen. Ten eerste moet de kritiek gesteund zijn op grondige en ernstige redenen.387 Ten tweede blijkt uit de voorliggende rechtspraak dat het richten van kritiek tot een openbaar ambtenaar388 waardoor diens reputatie op de helling komt te staan, niet door het Europees Hof in dank wordt afgenomen. Anderzijds vindt het Hof de situatie waarbij een advocaat die zijn kritiek richt tot een procureur in een televisie-interview, nadat de tegenpartij reeds in de media haar versie heeft uiteengezet, niet problematisch. Dit verwondert mij toch enigszins. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft er duidelijk geen probleem mee het debat en de polemiek tussen de actoren van justitie, zelfs over lopende procedures, ook te laten plaatsvinden op de moderne Agora van het televisiejournaal in „prime time‟.389 Met een schending van de reputatie van een privaat persoon lijkt het Hof geen probleem te hebben.

142. Uit de bestaande rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het Hof met betrekking tot uitspraken gedaan door advocaten in de rechtszaal een gelijkaardig standpunt inneemt. Het Hof beklemtoont opnieuw de centrale positie van advocaten in de rechtsbedeling en het feit dat van advocaten verwacht mag worden dat zij bijdragen tot het vertrouwen van het volk in justitie. Hoewel advocaten in de uitoefening van hun expressievrijheid gerechtigd zijn om kritiek uit te oefenen op de disfuncties binnen het gerecht, mogen deze uitlatingen ook nu weer bepaalde grenzen niet overschrijden.390 De grens van de geoorloofde kritiek ligt volgens het Hof duidelijk in persoonlijke beledigingen. Daarenboven erkent het Hof dat de balie-overheden bevoegd zijn het recht van vrije meningsuiting van hun leden te beperken. Als advocaten kritiek uiten in de rechtszaal op de rechterlijke macht dan blijkt ook uit de rechtspraak dat het Hof van oordeel is dat sancties, ook lichte sancties en zelfs vermaningen, zeer uitzonderlijk moeten blijven en maar moeilijk kunnen beschouwd worden als noodzakelijk in een democratische

386 EHRM 20 mei 1998, RW 2000-01, afl. 8, 280, noot A. DIERICKX; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 856. 387 Zo werd Schöpfer door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook op de vingers getikt met betrekking tot zijn op niets gestaafde beschuldiging dat de mensenrechten reeds jaar en dag flagrant werden geschonden in de Hochdorf- prefectuur (§ 32). 388 Bijvoorbeeld de rechters en officieren van justitie in de zaak Wingerter. 389 D. VOORHOOF, “Advocaat mag op tv schampere kritiek uiten op procureur”, Juristenkrant 2010, afl. 206, 5. 390 D. VOORHOOF, “Nikula vs. Finland: de expressievrijheid van de advocaat”, Mediaforum 2002, afl. 6, 207. 75

samenleving.391 Een advocaat mag niet voortdurend de vrees hebben dat hij in verband met hetgeen hij naar voren brengt in de rechtszaal strafrechtelijk of tuchtrechtelijk kan worden vervolgd. Dit is het zogenaamde „chilling effect‟. Volledige immuniteit voor advocaten voor hun optreden in de rechtszaal wordt door het Hof echter afgewezen.392

Hoofdstuk 3: De advocaat en publiciteit

143. Door het openstellen van landsgrenzen en het ontstaan van nieuwe markten is men juridische dienstverlening steeds meer gaan beschouwen als een economisch product.393 Advocaten voelen zich meer dan voorheen genoodzaakt zich te profileren naar hun potentiële cliënten. Reclamevoering is hierbij essentieel. In onderstaande tekst schets ik hoe het in België geldend absoluut reclameverbod is geëvolueerd tot een evenwichtige reglementering, mede onder invloed van Europese regels en rechtspraak.

Afdeling 1: Een principieel reclameverbod in het nationaal reglement van 1990

144. Een algeheel reclameverbod heeft gedurende decennia kunnen zegevieren binnen de Europese advocatuur.394 Volgens de verschillende Europese ordes van advocaten lag hun regelgevende bevoegdheid inzake reclame vervat in de artikelen 4 en 5 van de Europese richtlijn nr. 1984/450/EEG betreffende misleidende reclame.395 In de jaren negentig werd er in België van een advocaat verwacht dat hij discreet was. Bovendien werd het voeren van publiciteit beschouwd als een inbreuk op de waardigheid.396 Dit resulteerde uiteindelijk ook in België in de totstandkoming van een principieel en absoluut reclameverbod opgenomen in het reglement van 25 juni 1990. Mijns inziens kan dit reglement beschouwd worden als een laatste stuipstrekking van de Nationale Orde.

391 F.W. GROSHEIDE en M. DE COCK BUNING, Hoofdstukken communicatie- en mediarecht: beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 357; D. VOORHOOF, “Nikula vs. Finland: de expressievrijheid van de advocaat”, Mediaforum 2002, afl. 6, 207; D. VOORHOOF, “Nikula t. Finland”, AM 2002, afl. 3, 280. 392 D. VOORHOOF, “Nikula vs. Finland: de expressievrijheid van de advocaat”, Mediaforum 2002, afl. 6, 207; D. VOORHOOF, “Nikula t. Finland”, AM 2002, afl. 3, 280. 393 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 827. 394 A.M. VAN DEN BOSSCHE, “Voor economische vrijheid en mededingingsrecht: hoe vrij is de plichtenleer in het beperken van de economische keuzevrijheid van vrije beroepers?”, TPR 2000, 32. 395 Richtlijn nr. 1984/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame, PB.L. 1984, 250/17; S. TACK, “Relatie advocaat- cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 829. 396 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 80. 76

145. In principe is het een advocaat verboden publiciteit te voeren, tenzij dit gebeurt binnen de perken van dit reglement en het noodzakelijke informatie verstrekt aan het publiek. Wervende publiciteit is verboden.397 Als een advocaat informatie verstrekt dan moet dit gebeuren met de nodige discretie, loyauteit en waardigheid. Bovendien mag het beroepsgeheim niet worden geschonden.398 Het reglement stipuleert duidelijk welke geschreven informatie door een advocaat mag worden aangewend, meerbepaald een naambord, briefpapier, een visitekaartje, brochures, jaarboeken, juridische nieuwsbrieven en berichten.399 Het naambord400, briefpapier401 en visitekaartje402 mogen slechts welbepaalde vermeldingen bevatten. De advocaat mag ook geschreven inlichtingen meedelen aan zijn cliënten of aan de derden die hierom verzoeken, over de samenstelling en de werking van zijn kantoor en over de diensten die hen verleend kunnen worden. Deze inlichtingen mogen echter niet gedrukt en verspreid worden zonder voorafgaande goedkeuring van het ontwerp of het imprimatur door de raad van de Orde van advocaten waartoe hij behoort.403 Een aankondiging in de gidsen kan enkel worden opgenomen volgens de modaliteiten en voorwaarden vooropgesteld door de Nationale Orde.404 Verwijzingen naar het cliënteel, het zakencijfer of vergelijkbare reclame zijn niet toegelaten.405 De verspreiding van periodieke en juridische informatie bestemd voor het cliënteel is ten slotte wel toegelaten, mits voorafgaande mededeling aan de stafhouder.406

146. In de praktijk kunnen advocaten zich echter op grond van het principe van vrij verkeer van diensten en vestiging gaan settelen in om het even welk land van de Europese Unie. We zien dan ook situaties voorkomen waarbij in grote advocatenkantoren onder andere Engelse en Spaanse advocaten, die zeer liberale publiciteitsregels kennen, in het rond beginnen te gooien met hun mooie reclame. De

397 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 1. 398 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 2. 399 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 3. 400 Overeenkomstig artikel 4 mag een naambord enkel vermelden: naam en voornaam van de advocaat of geassocieerde of gegroepeerde advocaten, de titel, de maatschappelijke benaming van de vennootschap, de praktische kantoorvoorzieningen en de door de Nationale Orde erkende specialisaties. 401 Overeenkomstig artikel 5 mag briefpapier enkel vermelden: naam en voornaam van de advocaat of geassocieerde of gegroepeerde advocaten en het kantooradres, de titel, de maatschappelijke benaming van de vennootschap, de praktische kantoorvoorzieningen, de andere kantoren en de organieke correspondenten, de naam van de medewerkers met hetzelfde kantooradres en de universitaire diploma‟s, andere dan het diploma dat toegang verleent tot het beroep van advocaat, en de door de Nationale Orde erkende specialisaties. 402 Maakt de advocaat gebruik van een visitekaartje dan mag hij volgens artikel 6 naast zijn titel hierop vermelden: dezelfde gegevens als op het briefpapier, de lesopdrachten en mandaten in universiteiten of instellingen van hoger onderwijs en de mandaten die hij uitoefent of uitgeoefend heeft in de Belgische Nationale Orde van advocaten, in de Orde waartoe hij behoort, in een Conferentie van de jonge balie of in een nationale of internationale beroepsorganisatie van advocaten. 403 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 7. Dit document kan dezelfde vermeldingen bevatten als uiteengezet in artikel 6, alsook geografische gegevens van de advocaat en medewerkers met hetzelfde kantooradres, datum van inschrijving aan de balie, talenkennis, gepubliceerde juridische artikelen, monografieën of boeken, een beknopte beschrijving van de door de advocaat aangeboden diensten met aanduiding van zijn voorkeurmateries, waarbij uitdrukkelijk melding gemaakt wordt van het feit dat het geen erkende specialisatie betreft, alsook de geschiedenis van het kantoor. 404 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 8. 405 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 9. 406 Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990 – artikel 10. 77

Nationale Orde weigerde echter stellig aan deze evolutie deel te nemen. Een Belgische advocaat kon finaal enkel via mond-tot-mondreclame een reputatie uitbouwen.407

Afdeling 2: Reclame door advocaten valt onder artikel 10 EVRM – Casado Coca v. Spanje 408

147. Casado Coca was een Spaanse advocaat die in een aantal lokale kranten advertenties had geplaatst met betrekking tot de diensten die hij aanbood. De Balie van Barcelona tikte Coca hier voor op de vingers en sanctioneerde hem omdat hij het verbod op professionele reclame niet in acht had genomen. De heer Coca argumenteerde echter dat het zijn bedoeling was het publiek te informeren en dat zijn recht op vrije meningsuiting werd geschonden.409 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde uiteindelijk dat reclame door advocaten onder artikel 10 EVRM valt. Het Hof staafde dit als volgt: “The Court would first point out that Article 10 guarantees freedom of expression to "everyone". No distinction is made in it according to whether the type of aim pursued is profit-making or not. Article 10 does not apply solely to certain types of information or ideas or forms of expression, in particular those of a political nature; it also encompasses artistic expression, information of a commercial nature and even light music and commercials transmitted by cable. In the instant case the impugned notices merely gave the applicant‟s name, profession, address and telephone number. They were clearly published with the aim of advertising, but they provided persons requiring legal assistance with information that was of definite use and likely to facilitate their access to justice. Article 10 is therefore applicable.”410 In casu heeft het Hof Spanje echter niet veroordeeld omdat het principiële reclameverbod dat in 1982- 1983 van toepassing was op Spaanse advocaten, toen niet kon worden beschouwd als onevenredig met het beoogde doel, met name de bescherming van de belangen van het publiek met inachtneming van het respect voor de leden van de balie. Het Hof stelde dat de afwijkende verbodsbepaling opgenomen in het Spaans reglement gerechtvaardigd kon worden door het specifieke statuut van de advocaat als tussenpersoon tussen de rechtzoekende en de gerechten.411

148. Het belang van dit arrest ligt overduidelijk in het gegeven dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens artikel 10 EVRM van toepassing verklaart op reclame door advocaten. Het principieel en ongenuanceerd verbieden van reclame is daardoor niet meer zo evident.

407 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 80. 408 EHRM, Casado Coca v. Spain,1994. 409 EHRM 24 februari 1994, JLMB 1995, 340-341, noot L. MISSON en B. BORBOUSE. 410 EHRM, Casado Coca v. Spain, 1994, §§ 35-37. 411 EHRM, Casado Coca v. Spain, 1994, §§ 54-57; COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 79-80. 78

Afdeling 3: Het principieel reclameverbod in strijd met het mededingingsrecht?

149. Bij de invoering van een principieel reclameverbod meenden de verschillende beroepsordes niet in strijd te zijn met het Europese verdragsrecht. Tenslotte rees toch de vraag in welke mate dergelijke verbodsbepaling verenigbaar was met de regels van het mededingingsrecht en of ze te verantwoorden was als geoorloofde concurrentiebeperkende maatregel.412 Een antwoord op deze vraag vinden we terug op Europees en nationaal niveau.

A. De EPI-Gedragscode413

150. De EPI-Gedragscode van de Europese Commissie maakt een onderscheid tussen twee voorschriften. Enerzijds de strikt deontologische voorschriften, die toegelaten zijn, en anderzijds de voorschriften die de vrije beroepsbeoefenaars in hun economische vrijheid beperken, die niet toegelaten zijn.414 Overeenkomstig artikel 2, a) en artikel 14 van de EPI-Gedragscode mogen beroepsorganisaties reglementen uitvaardigen waarin geëist wordt dat reclame „waarheidsgetrouw, objectief en in overeenstemming is met de basisbeginselen van eerlijkheid en eerbiediging van het beroepsgeheim‟. In het licht van artikel 81 van het EG-verdrag415 is de tweede soort voorschriften die de vrije beroepsbeoefenaars beperken in hun economische vrijheid niet toegelaten omdat dergelijke beperkingen het voor de potentiële cliënt ongerechtvaardigd moeilijk maken om duidelijke en nauwkeurige informatie over de betrokken diensten, prijzen en voorwaarden van de beroepsbeoefenaar te verkrijgen.416 Zulke bepalingen zijn niet noodzakelijk om de naleving van bepaalde deontologische plichten te waarborgen en vallen door hun absolute bewoordingen buiten het toegelaten werkterrein van de plichtenleer. Hieruit volgt dat zowel een algeheel reclameverbod als publiciteitsregels die leiden tot excessieve klantenbinding417 niet verenigbaar zijn met het Europese mededingingsrecht.418

151. Uit bovenstaande principes mag geenszins worden afgeleid dat iedere vorm van tuchtrechtelijk toezicht per definitie uitgesloten is. Deontologisch toezicht is enkel onmogelijk ten aanzien van het voeren van publiciteit als zodanig. Toezicht op de wijze waarop in concrete gevallen publiciteit wordt gevoerd, blijft weldegelijk mogelijk.419

412 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 829. 413 Beschikking 7 april 1999, EPI-Gedragscode, PB.L. 1999, 106/14. 414 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 829. 415 Artikel 81 EG-verdrag handelt over het kartelverbod. 416 Beschikking 7 april 1999, EPI-Gedragscode, PB.L. 1999, 106/14, punt 40. 417 Dit zijn maatregelen die het aanbieden van diensten aan voormalige cliënten van andere beroepsbeoefenaars beperken of verhinderen. 418 Beschikking 7 april 1999, EPI-Gedragscode, PB.L. 1999, 106/14, punt 42-43. 419 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 830. 79

B. Rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen, arrest 28 maart 2001

152. Twee jaar na zijn totstandkoming werd de EPI-Gedragscode voor het eerst aangevochten. Het Instituut van erkende gemachtigden bij het Europees Octrooibureau stelde een beroep tot nietigverklaring in bij het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen. De beroepsorganisatie stelde de onverenigbaarheid van een algemeen verbod van vergelijkende reclame met het mededingingsrecht in vraag. Deze argumenteerde dat een verbod van vergelijkende reclame noodzakelijk is in het kader van een gereglementeerde activiteit die de openbare orde betreft waarbij het verbod berust op de kiesheid, de waardigheid en de noodzakelijke hoffelijkheid die in het kader van een vrij beroep moeten heersen.420 Het Gerecht stelde echter dat het niet bewezen was dat het absoluut verbod van vergelijkende reclame objectief noodzakelijk is ter vrijwaring van de waardigheid van de gedragsregels van het betrokken beroep.421 Dergelijke concurrentiebeperkende maatregel die a priori elke vorm van vergelijkende reclame verboden stelde, had dus in deze zaak de toets van het mededingingsrecht niet doorstaan.422

153. Ten tweede diende het Gerecht zich uit te spreken over de al dan niet toelaatbaarheid van een benaderingsverbod van potentiële klanten.423 Hierbij maakt het Gerecht een onderscheid tussen twee situaties. Indien een dossier reeds werd afgesloten, vond het Gerecht dat een benaderingsverbod indruist tegen de regels van de vrije mededinging. Als een zaak echter nog in behandeling is, meent het Gerecht dat een benaderingsverbod niet impliceert dat het de beroepsbeoefenaar ook verboden is om gegevens met betrekking tot zijn ervaring, kwaliteiten, opleiding of tarieven, aan potentiële cliënten te verschaffen.

C. Cassatiearrest 7 mei 1999424

154. Vooreerst wens ik op te merken dat dit arrest handelt over reclame gevoerd door apothekers. De inhoud van dit arrest is echter ook valabel voor het advocatenberoep.

In casu had een apotheker draagtassen uitgedeeld waarop een publicitair logo stond afgebeeld. De Orde van apothekers opperde dat zijn gedrag de waardigheid van het beroep van apotheker had geschonden, waardoor hij aan een tuchtsanctie werd onderworpen. De apotheker in kwestie liet het

420 Gerecht van Eerste Aanleg 28 maart 2001 (IMA / Commission), TBH 2002, 93, § 57. 421 Gerecht van Eerste Aanleg 28 maart 2001 (IMA / Commission), TBH 2002, 94, § 78. 422 Gerecht van Eerste Aanleg 28 maart 2001 (IMA / Commission), TBH 2002, 101-102, noot P. DE BANDT. 423 Gerecht van Eerste Aanleg 28 maart 2001 (IMA / Commission), TBH 2002, 95-96, §§ 89-100. 424 Cassatie 7 mei 1999, TBH 1999, 490-491; RW 1999-2000, 112-115. 80

daar niet bij en stapte naar het Hof van Cassatie om deze beslissing aan te vechten omdat hij vond dat reclame nodig was voor de handhaving van de economische vrijheid en dat deze vrijheid, die gewaarborgd wordt door de bepalingen van het Belgische mededingingsrecht, niet door de beroepsorganisatie waarvan hij deel uitmaakte mocht worden beperkt. Het Hof van Cassatie merkte vooreerst op dat apothekers ondernemingen zijn en dat de Orde van apothekers een ondernemersvereniging is in de zin van artikel 2, § 1 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. Zij nam tevens in overweging dat de overheid aan de Orde bepaalde taken heeft opgedragen, inzonderheid het toezien op de eerbiediging van de deontologie en de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid van zijn leden, en dat de Orde hierbij geen economisch doel nastreeft maar een wettelijke taak vervult waarvoor zij overigens een regulerende bevoegdheid heeft gekregen van de overheid. Dit neemt echter niet weg dat de besluiten, in de mate zij ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging wordt aangetast, door de tuchtorganen van de Orde getoetst moeten worden aan de eisen van de wet tot bescherming van de economische mededinging. Het Hof besliste uiteindelijk dat een besluit van een orgaan van de Orde, dat aan een of meer van zijn leden beperkingen oplegt in de mededinging die niet vereist zijn om de fundamentele regels van het beroep te handhaven maar in werkelijkheid ertoe strekt bepaalde materiële belangen van apothekers te begunstigen of een economisch stelsel te installeren of in stand te houden, een besluit kan zijn van een ondernemersvereniging waarvan de nietigheid van rechtswege kan worden vastgesteld door de Raad van Beroep. Tevens besliste het Hof dat de Raad van Beroep die weigert na te gaan of de beslissing die hij neemt verzoenbaar is met de eisen van de wet tot bescherming van de economische mededinging, hierdoor de artikelen 1 en 2, §§1 en 2 van de wet schendt. Met deze beslissing maakte het Hof van Cassatie niet alleen duidelijk dat dergelijke besluiten van beroepsorganisaties voortaan de toets van de mededingingsvrijheid moeten doorstaan. Het arrest suggereert eveneens dat concurrentiebeperkende maatregelen „die vereist zijn om de fundamentele regelen van het beroep te handhaven‟ aan de werking van het mededingingsrecht zouden kunnen ontsnappen.425 Met deze uitspraak wordt als het ware een rechtvaardigingsgrond voor mededingingsbeperkingen in het leven geroepen met het algemeen belang als toetsingscriterium.

D. Conclusie

155. Op grond van de EPI-Gedragscode zijn zowel een algeheel reclameverbod als publiciteitsregels die leiden tot excessieve klantenbinding niet verenigbaar met het Europese mededingingsrecht. Daarnaast kan uit de rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen worden afgeleid dat het Gerecht zich aansluit bij de visie van de Europese Commissie zoals verwoord in de EPI-Gedragscode. Ten eerste stelt het Gerecht dat een maatregel die

425 Y. MONTANGIE, “Toepassing van het mededingingsrecht op vrije beroepen: de Orden onder vuur”, RW 1999-2000, 117. 81

vergelijkende reclame verboden stelt, niet verenigbaar is met het Europees mededingrecht. Ten tweede stelt het Gerecht dat met betrekking tot een benaderingsverbod van potentiële cliënten twee situaties moeten worden onderscheiden. Indien een dossier reeds werd afgesloten, vond het Gerecht dat een benaderingsverbod indruist tegen de regels van de vrije mededinging. Als een zaak echter nog in behandeling is, meent het Gerecht dat een benaderingsverbod niet impliceert dat het de beroepsbeoefenaar ook verboden is om gegevens met betrekking tot zijn ervaring, kwaliteiten, opleiding of tarieven, aan potentiële cliënten te verschaffen. Het Gerecht volgt ook nu weer de EPI- Gedragscode die stelt dat louter deontologische reclamebeperkingen uitgaande van beroepsorganisaties toelaatbaar zijn.

156. Op nationaal niveau heeft het Hof van Cassatie beslist dat besluiten van beroepsorganisaties aan het mededingingsrecht moeten worden getoetst. Anderzijds kan uit het arrest worden afgeleid dat een mededingingsbeperkende maatregel die in een reglement wordt opgelegd, toegelaten is indien ze noodzakelijk is om de fundamentele regelen van het beroep te handhaven. Met deze uitspraak wordt als het ware een rechtvaardigingsgrond voor mededingingsbeperkingen in het leven geroepen met het algemeen belang als toetsingscriterium. Hierdoor lijkt het Hof verder te gaan dan de EPI-Gedragscode en de aansluitende rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen, aangezien nu ook deontologische maatregelen die weldegelijk mededingingsbeperkend zijn op grond van het algemeen belang aan het kartelverbod kunnen onttrokken worden.426 Op het niveau van de Europese Gemeenschap is dergelijk criterium vooralsnog niet ingevoerd. Zowel de EPI-Gedragscode als de rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen maakt een onderscheid tussen strikt deontologische voorschriften en mededingingsbeperkende maatregelen, waarbij enkel de eerste soort is toegelaten. De creatie van deze rechtvaardigingsgrond met het algemeen belang als toetsingscriterium doet volgens Yves Montangie echter twee problemen rijzen. Ten eerste vermeldt noch de wet tot bescherming van de economische mededinging, noch het EG-verdrag expliciet dergelijke rechtvaardigingsgrond. Ten tweede rijst de vraag welke handelingen, reglementen en beslissingen van de Orden en hun organen op basis van dergelijke algemeen-belangtest aan de werking van het mededingingsrecht zullen ontsnappen.427

Afdeling 4: Huidige Belgische wetgeving en reglementering

157. In 1999 maakte de toenmalige Vereniging van Vlaamse Balies een einde aan het geldende reclameverbod, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het Europees en Belgische mededingingsrecht.

426 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 830. 427 Y. MONTANGIE, “Toepassing van het mededingingsrecht op vrije beroepen: de Orden onder vuur”, RW 1999-2000, 117- 118. 82

Deze liberalisering was ook noodzakelijk geworden na het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Casado Coca waarin het Hof besliste dat artikel 10 EVRM de vrijheid van meningsuiting garandeert aan iedereen, ongeacht de door de persoon nagestreefde doelstellingen en of de persoon winst nastreeft of niet.428

158. België kon niet langer blind blijven voor de hierboven besproken jurisprudentiële ontwikkelingen. Er diende dringend wetgevend en tuchtrechtelijk te worden ingegrepen.429 Op 2 augustus 2002 werd de wet betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake vrije beroepen ingevoerd.430 Samen met de reeds uiteengezet regelgeving en rechtspraak vormt deze wet de basis voor een nieuw reglement inzake publiciteit van de Orde van Vlaamse Balies.

A. Wet 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen431

159. Het uitgangspunt van deze wet is dat reclame voor vrije beroepen toegelaten is. Artikel 4 WHPVB schrijft echter duidelijk voor dat misleidende reclame verboden is. Vergelijkende reclame is in beginsel wel geoorloofd en toegelaten, voor zover aan acht cumulatieve voorwaarden is voldaan (artikel 6 WHPVB).432 De wetgever heeft echter in een achterpoortje voorzien.433 Artikel 6, § 4 WHPVB stelt dat om de waardigheid en de deontologie van het beroep te vrijwaren van de principiële geoorloofdheid van vergelijkende reclame kan worden afgeweken en door de betrokken beroepsorganisatie zelfs kan worden beperkt of verboden. Tot op heden heeft de Orde van Vlaamse Balies hier nog geen gebruik van gemaakt. Het reglement inzake publiciteit van 4 juni 2003 gaat gewoon uit van een principiële toelaatbaarheid van elke vorm van reclame voor zover deze niet in strijd is met enige rechtsnorm. Aangezien het reglement het voeren van vergelijkende reclame niet beperkt noch verbiedt, is de WHPVB van toepassing en geldt voor advocaten een principiële toelaatbaarheid van vergelijkende reclame.434 De acht cumulatieve voorwaarden opgesomd in artikel 6 zijn echter dermate strikt dat,

428 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 80. 429 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 831. 430 Wet 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, BS 20 november 2002. 431 Deze wet wordt in onderstaande tekst afgekort als WHPVB. 432 C. VAN DER ELST, “Publiciteit: Van toga en bef tot naakt op het strand in Bredene?”, Ad Rem 2002, afl. 2, 21. 433 C. VAN DER ELST, “Publiciteit: Van toga en bef tot naakt op het strand in Bredene?”, Ad Rem 2002, afl. 2, 21. 434 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 831. 83

vooral wat advocaten betreft, deze praktisch nooit allemaal zullen vervuld zijn. De facto werd met andere woorden ook een verbod op vergelijkende reclame ingevoerd.435

B. Reglement van 4 juni 2003 inzake publiciteit

160. Van het absolute reclameverbod van weleer is de dag vandaag geen sprake meer. Bij reglement van 4 juni 2003 heeft de Orde van Vlaamse Balies de principiële vrijheid om persoonlijke publiciteit te voeren op advocaten van toepassing verklaard, voor zover dit niet in strijd is met enige rechtsnorm (artikel 1 Reglement). Dit staat haaks op de reeds bestaande reglementering die een algemeen verbod op persoonlijke publiciteit vooropstelde, behoudens uitdrukkelijk toegestane uitzonderingen.436 Het reglement benadrukt haar louter deontologische werking door er enerzijds op te wijzen dat advocaten gebonden blijven door hun wettelijke en verdragsrechtelijke plichten en door hen er anderzijds op attent te maken dat ze zich bij inbreuken op bepalingen van de publiciteitsregeling niet enkel blootstellen aan tuchtrechtelijke sancties, maar eveneens het gevaar lopen burgerrechtelijk en strafrechtelijk te worden veroordeeld.437

161. Benadrukt moet worden dat het reglement ook een aantal beperkingen oplegt. Zo is het een advocaat ten eerste niet toegestaan misleidende reclame te voeren.438 Ook de benaderingsmogelijkheden van potentiële klanten worden nader toegelicht. Primo mag een advocaat in een lopende zaak niet bewust en onuitgenodigd cliënteel dat door een andere advocaat wordt bijgestaan, door publiciteit afwerven of pogen af te werven.439 Deze regel gaat ervan uit dat het niet in het belang van de cliënt is, noch in het belang van de rechtsbedeling, dat cliënten tijdens het verloop van een zaak geconfronteerd worden met mogelijk destabiliserende of als afbrekend ervaren publicitaire mededelingen van andere advocaten. Het is ongepast en in strijd met de confraterniteit dat advocaten een wig proberen te drijven tussen hun confrater en diens cliënt.440 Secundo is het onuitgenodigd mondeling, schriftelijk of op enig andere wijze demarcheren van een potentiële cliënt met het oog op een welbepaalde zaak of dossier verboden.441 Het aanspreken van de individuele rechtzoekende voor een bepaalde opdracht (bijvoorbeeld ter gelegenheid van een ramp) komt vaak neer op opdringerigheid en wordt als onkies ervaren.442 De regeling verbiedt dus niet een „algemeen

435 C. VAN DER ELST, “Publiciteit: Van toga en bef tot naakt op het strand in Bredene?”, Ad Rem 2002, afl. 2, 21. 436 Toelichting bij artikel 1 van het reglement inzake publiciteit. 437 Toelichting bij artikel 1 van het reglement inzake publiciteit; S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 833. 438 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 2. 439 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 3, § 1. 440 Toelichting bij artikel 3, § 1 van het reglement inzake publiciteit. 441 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 3, § 2. 442 Toelichting bij artikel 3, § 2 van het reglement inzake publiciteit. 84

dienstenaanbod‟. Een advocaat mag in algemene termen een groep van potentiële cliënten of zelfs een individuele cliënt benaderen om zijn diensten aan te bieden, voor zover hij niet verwijst naar een hangende zaak of specifiek hengelt naar een bepaalde opdracht.443 Deze laatste regel is ingegeven door de zorg om de onafhankelijkheid van de advocaat te bewaren.444 Het reglement wijst de advocaat er ook op dat het niet is toegestaan in publiciteit tot uitdrukking te brengen dat hij over een bijzondere deskundigheid in een of meerdere rechtsmateries beschikt, tenzij deze deskundigheid op grond van de door hem verworven kennis en/of ervaring aannemelijk kan worden gemaakt.445 Het is een advocaat ook niet toegelaten succescijfers, zoals bijvoorbeeld het aantal gewonnen zaken, te vermelden.446 Meestal zijn deze misleidend en geven ze een verkeerd beeld van de advocaten en hun kwaliteiten.447 Een advocaat mag ook geen publiciteit voeren over zaken die bij hem in behandeling zijn of zijn geweest, noch over de identiteit van zijn cliënt, tenzij mits diens toestemming.448 De reden hiervoor is dat dit in strijd zou zijn met het beroepsgeheim. Gegevens die echter in het belang zijn van de cliënt en met het oog op zijn goede naam en faam of zijn verdediging worden bekend gemaakt door de raadsman vallen hier niet onder. Dit is eigenlijk een schijnbare uitzondering op de regel van artikel 5 aangezien er geen sprake is van enig publicitair oogmerk.449 Ook de publiciteit over lonen komt aan bod. Publiciteit over tarieven en voorwaarden dient ondubbelzinnig en duidelijk te zijn. Het moet duidelijk zijn op welke dienst een tarief betrekking heeft en op welke wijze kosten in rekening worden gebracht. Enkel verwijzen naar basis- of minimumprijzen is alvast niet toegelaten. Uiteindelijk zal een advocaat ook gebonden zijn door de door hem gepubliceerde tarieven en voorwaarden.450 Dit neemt niet weg dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het beginsel dat het ereloon met billijke gematigdheid moet worden vastgesteld volgens het voorschrift van artikel 459 Gerechtelijk Wetboek.451 Ten slotte is het de advocaat, behalve in personalia en in curriculum vitae, niet toegestaan in publiciteit melding te maken van de door hem in het verleden of thans beklede ambten in de rechterlijke macht en uitgeoefende politieke mandaten.452 Dergelijke vermeldingen kunnen onterecht de indruk doen ontstaan dat de betrokken advocaat een betere toegang heeft tot de instellingen of de rechtbanken, of dat hij daar meer gehoor zal vinden dan andere advocaten.453

443 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 82. 444 F. GLANSDORFF, “Les ordres professionels, la publicité et le droit de concurrence” in J. KIRKPATRICK (ed.), Mélanges John Kirkpatrick, Brussel, Bruylant, 2004, 340. 445 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 4. 446 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 5, § 1. 447 Toelichting bij artikel 5, § 1 van het reglement inzake publiciteit. 448 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 5, § 2. 449 Toelichting bij artikel 5, § 2 van het reglement inzake publiciteit. 450 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 6. 451 Toelichting bij artikel 6, § 3 van het reglement inzake publiciteit. 452 Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003 – artikel 7. 453 Toelichting bij artikel 7 van het reglement inzake publiciteit. 85

C. Conclusie

162. De opheffing van het reclameverbod kende in Vlaanderen een spectaculaire start. De dag dat het nieuwe reglement in voege trad, liet een advocatenkantoor bijvoorbeeld een paginagrote advertentie verschijnen in enkele kranten met een afbeelding van een likeurfles „advokaat‟, samen met een woordspeling op de juridische dienstverlening.454 Vandaag de dag zijn veelgebruikte advertentie- instrumenten de uitbouw van websites, het verspreiden van periodieke nieuwsbrieven met informatie over recente evoluties in de wetgeving en in de rechtspraak aan potentiële doelgroepen en de deelname aan activiteiten van beroepsverenigingen. Daarnaast hebben we ook nog de rubriek „advocaten‟ in de Gouden Gids.455

163. De Orde van Vlaamse Balies heeft als taak er op toe te zien dat de commerciële ingesteldheid van advocaten niet de bovenhand krijgt. Advocaten zullen ook op dit punt de deontologische grenzen aftasten. De Orde dient kordaat op te treden tegen diegenen die buiten de lijnen kleuren. Daarnaast moeten advocaten er ook zelf over waken dat winstmaximalisatie niet hun prioriteit wordt. Advocaten moeten vóór alles confraters blijven, zowel in hun eigen belang als in het belang van hun cliënt.456

164. Ten laatste wens ik er nog op te wijzen dat advocate Sylvie Tack terecht aanhaalt dat de Orde van Vlaamse Balies bij het uitvaardigen van het reglement toch enkele zaken over het hoofd heeft gezien. De Orde heeft bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de richtlijn nr. 2002/58/EG van 12 juli 2002 betreffende privacy en elektronische communicatie waarin een aantal bepalingen inzake het ongewenst toesturen van informatie werden opgenomen. Evenmin werd rekening gehouden met de richtlijn nr. 2000/31/EG betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, namelijk de elektronische handel in de interne markt. Het reglement voorziet evenmin in een regeling met betrekking tot de aanbieding geïntegreerd dienstenpakket en verschaft geen duidelijkheid over de vraag of de gezamenlijke aanbieding van meerdere diensten door vrije beroepers uit verschillende categorieën geoorloofd is of niet. Ten slotte valt het ook op dat in het reglement nergens een definitie van publiciteit is opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat de Orde een zekere beleidsruimte geniet om te oordelen over de geoorloofdheid van de gevoerde publiciteit.457 Acht jaar na de totstandkoming van dit reglement moet ik echter vaststellen dat deze lacunes nog steeds niet verduidelijkt zijn door de Orde van Vlaamse Balies. Er is duidelijk nog wat werk voor de boeg.

454 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 83. 455 H. LAMON, Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, 84. 456 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 834. 457 S. TACK, “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 833. 86

Conclusie

165. Hoe men het ook draait of keert, de media en justitie zijn twee actoren die onvermijdelijk met elkaar in contact komen. Vrienden zullen en moeten ze ook niet worden, maar hun relatie hoeft niet noodzakelijk problematisch te zijn. Overleg en compromis zijn vereisten om de fundamentele belangen in een democratische staat in evenwicht te houden. Om dit resultaat te bereiken is de inzet en goodwill van beide actoren vereist.

166. Het recht van het volk op informatie clasht noodgedwongen met het vermoeden van onschuld, het recht op een eerlijk proces en het recht op privacy. Het Sunday Times-arrest vormt ongetwijfeld een mijlpaal voor de media. Sinds 2008 zien we echter in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het Hof meer uit is op „responsible journalisme‟.

De pers heeft het klaarblijkelijk moeilijk met het vinden van het delicaat evenwicht tussen de verscheidene rechten die spelen in het kader van de rechtsbedeling. De realiteit wijst uit dat „responsible journalism‟ vaak zoek is. Het risico van een trial by newspaper loert altijd om de hoek. Het feit dat een krant die een poll op haar website plaatst over de schuld of onschuld van de beklaagde zelf niet kan inschatten dat dit een brug te ver is, vind ik verbazingwekkend. Je hoeft geen jurist te zijn om in te zien dat dit het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces in het gedrang brengt. Ook wanneer het recht op privacy van de verdachte en het slachtoffer in de weegschaal worden geworpen, slaat de pers meermaals de bal mis en weet ze de balans niet te vinden. Een verdachte prijkt al snel met zijn naam en foto in de kranten. Er worden zelfs al helikopters ingezet om luchtbeelden te maken van het huis en de tuin van de verdachte. Een aantal redacties wanen zich blijkbaar in Amerika. De Richtlijn over identificatie in gerechtelijke context van 15 maart 2010 moet zulke toestanden naar de toekomst toe voorkomen. Dit toont aan dat er weldegelijk wordt opgetreden door de Raad voor de Journalistiek en dat er wordt ingespeeld op actuele problemen. Een continue waakzaamheid is geboden. Hoe duidelijker en gedetailleerder deze richtlijnen zijn, hoe beter voor alle actoren die met de media worden geconfronteerd. Bovendien bestaat de mogelijkheid om bij de Raad voor de Journalistiek een klacht in te dienen. Men poogt duidelijk de journalistieke ethiek binnen de beroepsgroep te stimuleren. Nadelig blijft dat de Raad enkel moreel kan veroordelen. Voor sommige journalisten en redacties zal dit ongetwijfeld voldoende zijn om in eigen boezem te kijken en te reflecteren over wat er is misgegaan en hoe dit in de toekomst vermeden kan worden. Het zou echter naïef zijn te denken dat dit voor iedereen geldt.

87

167. Heden ten dage kan worden vastgesteld dat de verhouding tussen de media en de magistratuur al een heel eind in de goede richting is geëvolueerd. Magistraten leven niet langer in een ivoren toren. Er wordt informatie aan de media verstrekt op verschillende tijdstippen van de procedure.

Prioritair tijdens het vooronderzoek is het vinden van een evenwicht tussen enerzijds het recht op informatie en anderzijds het geheim van het vooronderzoek. De wet Franchimont en de gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal van 30 april 1999 vormen de basis voor deze evenwichtsoefening. Belangrijk in de praktijk zijn de parketperswoordvoerders die een liaison vormen tussen de media en het parket. Deze communicatie lijkt momenteel redelijk vlot te verlopen, ook al is het inherent aan de pers om steeds meer informatie te eisen. Ook op niveau van de hoven en rechtbanken blijkt de stilte doorbroken te zijn. Een magistraat heeft een recht op vrije meningsuiting, al wordt deze beperkt door zijn discretieplicht en de vereiste onpartijdigheid in zijne hoofde. Een magistraat die deelneemt aan een televisiedebat of een interview geeft in de krant met betrekking tot algemene problemen is geen toekomstmuziek meer, het is realiteit geworden. Dit is een goede evolutie waarbij de magistratuur een menselijk gelaat krijgt en aantoont dat ze niet wereldvreemd is. Betreffende hangende zaken is meer voorzichtigheid geboden, maar de rechterlijke macht is niet langer mediaschuw. De figuur van de persrechter is van cruciaal belang. Hij tracht het recht op informatie, het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces met elkaar te verzoenen zonder de informatiedoorstroming te stoppen. De schrijvende pers en audiovisuele media worden zelfs niet langer geweerd uit het gerechtsgebouw en de zittingszaal. Er is een duidelijke tendens naar meer openheid. Een hoogtepunt, voor sommigen een dieptepunt, werd bereikt tijdens de zaak-Clottemans waar de uitspraak live werd uitgezonden. Dit is in België nooit eerder gezien. Enige richtlijn hieromtrent ontbreekt en vormt een grote lacune. Eens kijken hoe onze noorderburen dit regelen in hun persrichtlijn van 2008 en dit als referentiekader hanteren lijkt mij een goed idee.

168. Op grond van het sub judice-principe mag de rechter zolang de zaak in beraad is hierover geen uitspraken doen, ook niet in de pers. Hij moet blijk geven van onpartijdigheid. Bovendien moeten ook de media zich terughoudend opstellen. Het proces wordt in de rechtszaal gevoerd en niet daarbuiten. De sub judice-regel tast bijgevolg onvermijdelijk de vrijheid van meningsuiting aan. Een journalist zal dan ook eerder geneigd zijn te stellen dat het sub judice-principe niet in het Belgisch recht moet worden gerespecteerd. Dit in tegenstelling tot een jurist zoals mezelf die het vermoeden van onschuld en het recht op een eerlijk proces zal laten primeren op het recht op informatie. Aangezien de sub judice-regel tot op heden slechts een fatsoensregel en geen rechtsregel is, lijkt het aangewezen hierover duidelijkheid te scheppen zodat er meer kan worden ingegrepen als grenzen worden overschreden. 88

169. In tegenstelling tot vroeger is een mediaoptreden van een advocaat niet langer ongehoord. Advocaten zijn heden ten dage zelfs niet meer weg te denken uit de media. De verhouding tussen beiden is echter zeer delicaat. Het reglement van 4 juni 2003 is erin geslaagd duidelijke regels voorop te stellen met betrekking tot de relatie tussen de media en de advocatuur. Het verleden heeft uitgewezen dat er nood was aan deze richtlijnen omdat sommige advocaten duidelijk het spoor bijster waren in het medialandschap. Advocaten worden door dit reglement niet monddood gemaakt, maar ze zijn niet langer volledig vrij in hun communicatie met de media. De advocaat beschikt over een recht op vrije meningsuiting, maar binnen de deontologische grenzen van het beroep. Door advocaten verantwoordelijk te maken voor hun mededelingen in de media en hen te verbieden interviews toe te staan in toga en in het gerechtsgebouw, worden advocaten zich meer bewust van de inhoud en draagwijdte van hun uitspraken. Eerst nadenken voor men spreekt kan nooit kwaad. Advocaten worden er ook nog eens op attent gemaakt dat het proces in de rechtszaal wordt gevoerd en niet daarbuiten. Een confrater moet zijn pleidooi niet houden voor de camera‟s. Dit is een belangrijke regel waar menig advocaat nog tegen zondigt.

De richtlijnen die zijn opgenomen in het reglement zijn wat mij betreft duidelijk en verstaanbaar voor elke confrater. Dit wil echter niet zeggen dat er geen ruimte is voor verfijning. Het mediageweld in onze maatschappij is groot. Incidenten kunnen steeds aanleiding geven tot debat, waaruit mogelijks de noodzaak kan blijken om dit reglement aan te passen. Dit zal de toekomst moeten uitwijzen. Een interessante denkpiste die de moeite waard is om verder te onderzoeken, is het invoeren van een woordvoerder aan elke balie. Naast de parketperswoordvoerder en de persrechter zou dit een mooie aanwinst zijn met het oog op een correcte en serene informatieverstrekking naar de pers toe.

170. Naast de pers uiten ook advocaten soms kritiek op de rechterlijke macht. Als ze hiervoor tuchtrechtelijk veroordeeld worden, beroepen ze zich op hun recht op vrije meningsuiting (artikel 10 EVRM) en dienen ze een klacht in bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zowel bij kritiek die geuit wordt in de rechtszaal als buiten de rechtszaal benadrukt het Hof de centrale positie die een advocaat inneemt in de rechtsbedeling. Op grond van de vrijheid van meningsuiting kan er kritiek worden geleverd op de disfuncties binnen het gerecht, maar persoonlijke beledigingen waardoor de reputatie van een openbaar ambtenaar wordt besmeurd, gaan te ver. Het Hof merkt tevens op dat met betrekking tot kritiek geuit in de rechtszaal, sancties uitzonderlijk moeten blijven om zo een „chilling effect‟ te vermijden.

171. Ook op het vlak van publiciteit heeft het advocatenberoep een hele weg afgelegd. Het principieel reclameverbod met daarop een aantal uitzonderingen is geëvolueerd naar een principiële 89

vrijheid in het voeren van reclame met daaraan een aantal beperkingen verbonden. De regels inzake reclame door advocaten vinden we terug in het reglement van 4 juni 2003. Een negatief punt is dat het reglement tot op heden een aantal lacunes bevat. Een regeling met betrekking tot de aanbieding geïntegreerd dienstenpakket ontbreekt bijvoorbeeld. De Orde dient hier werk van te maken.

90

Bibliografie

WETGEVING

Artikel 6 EVRM.

Artikel 8 EVRM.

Artikel 10 EVRM.

Richtlijn nr. 1984/450/EEG van de Raad van 10 september 1984 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake misleidende reclame.

Aanbeveling van de Raad van Europa (10 juli 2003) betreffende een informatiebeleid in strafzaken.

Artikel 28quinquies Sv.

Artikel 57 Sv.

Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993.

Wet 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, BS 2 april 1998.

Wet 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, BS 20 november 2002.

Ministeriële omzendbrief van 24 juli 1953.

Ministeriële omzendbrief van 9 april 1965.

Ministeriële omzendbrief 15 juni 1984.

91

Gezamenlijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal de dato 30 april 1999 betreffende de informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten gedurende de fase van het vooronderzoek.

Reglement betreffende publiciteit van de Nationale Orde van 25 juni 1990.

Reglement inzake advocaat en media van de OVB van 4 juni 2003.

Reglement inzake publiciteit van de OVB van 4 juni 2003.

De gedragsnormen van 20 januari 2005 voor de relatie tussen Gerecht en Pers.

RECHTSPRAAK

EHRM, Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk, 1979.

EHRM Barberà Messegué en Jabardo v. Spanje, 1988.

EHRM, Oberver en Guardian v. Verenigd Koninkrijk, 1991.

EHRM, Casado coca v. Spanje, 1994.

EHRM, Prager & Oberschlick v. Oostenrijk, 1995.

EHRM, Allenet de Ribemont v. Frankrijk, 1995.

EHRM, De Haes en Gijsels v. België, 1997.

EHRM, Worm v. Oostenrijk, 1997.

EHRM, Schöpfer v. Zwitserland, 1998.

EHRM, Du Roy and Malaurie v. Frankrijk, 2000.

EHRM, News Verlags GmbH & COKG v. Oostenrijk, 2000. 92

EHRM, Wingerter v. Duitsland, 2002.

EHRM, Nikula v. Finland, 2002.

EHRM, Steur v. Nederland, 2003.

EHRM, Vervaart v. Nederland, 2006.

EHRM, Kudeshkina v. Rusland, 2009.

EHRM, Shagin v. Oekraïne, 2009.

EHRM, Alfantakis v. Griekenland, 2010.

EHRM, Petyo Petkov v. Bulgarije, 2010.

Cass. 14 oktober 1996, AR P961267F.

Cassatie 7 mei 1999, TBH 1999, 490-491; RW 1999-2000, 112-115.

Cass. 29 juni 2000, AR C980530F.

Cass. 15 december 2004, AR P041189F.

Cass. 27 juni 2007, AR P051685F.

Cass. 19 februari 2008, AR P071648N.

Brussel 5 februari 1990, RW 1989-90, 1464.

Brussel 16 februari 2001, AM 2002, afl. 3, 282.

93

BOEKEN

BREWAEYS, E., DESMET, S., OPDEBEECK, J., VOETS, F. en VOORHOOF, D., Persvrijheid, omroeprecht en nieuwe media, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1987, 194 p.

COUNCIL OF EUROPE, Freedom of expression in Europe: case law concerning article 10 of the European Convention on Human Rights, Straatsburg, Council of Europe, 2007, 184 p.

DE BOT, D., Verwerking van persoonsgegevens, Antwerpen, Kluwer, 2001, XXVII+403 p.

DE BRUYN, D., De magistraat aan het woord : een verkennend onderzoek naar de opvattingen van magistraten over hun functioneren in justitie en samenleving, Antwerpen, Maklu, 2006, 297 p.

DE ORDE VAN ADVOCATEN TE ANTWERPEN (ed.), Over mediatisering van justitie?, Gent, Larcier, 2009, VII+48 p.

DE RIEMAECKER, X., LONDERS, G., BARET, J., DE CODT, J., HUBIN, J., JANVIER, R., LAENENS, J. en

MOENS, K., Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, die Keure, 2002, XIV+431 p.

DESCHEPPER, T., De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1998, 152 p.

DE SMET, B. en RIMANQUE, K., Het recht op behoorlijke rechtsbedeling : een overzicht op basis van artikel 6 EVRM, Antwerpen, Maklu, 2002, 179 p.

DIERICKX, L., Het recht op afbeelding, Antwerpen, Intersentia, 2005, XVII+345 p.

GREVISSE, B. (ed.), L‟affaire Dutroux et les médias. Un „révolution blanche‟ des journalists?, Louvain-La-Neuve, Academia, 1999, 198 p.

GROSHEIDE, F.W. en DE COCK BUNING, M., Hoofdstukken communicatie- en mediarecht : beschouwingen over de juridische aspecten van openbare communicatie en massamedia, Nijmegen, Ars aequi libri, 2007, 480 p.

HEIRBAUT, D., ROUSSEAUX, X. en VELLE, K. (red.), Politieke en sociale geschiedenis van justitie in België van 1830 tot heden, Brugge, die Keure, 2004, XIX+444 p.

94

LAMON, H., Een advocaat in de spiegel: beschouwingen over balie en advocatuur, Brugge, die Keure, 2004, XI+193 p.

MARTENS, P., Mediarecht voor journalisten, Antwerpen, Garant, 2006, 165 p.

PRAKKEN, T., en SPRONKEN, T., Handboek verdediging, Antwerpen, Kluwer, 2009, 1253.

STEVENS, J., Regels en gebruiken van de advocatuur te Antwerpen, Antwerpen, Kluwer, 1997, XXVII+1056 p.

VAN DEN HEUVEL, J., Liber amicorum Jozef Van Den Heuvel, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, XIX+878 p.

VAN DEN WYNGAERT, C. en VANDROMME, S., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2006, 1314 p.

VELAERS, J., De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, Maklu, 1991, 911 p.

VERMEULEN, G., Privacy en strafrecht: nieuwe en grensoverschrijdende verkenningen, Antwerpen, Maklu, 2007, 627 p.

VERSTRAETEN, R. , Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2007, 1193 p.

VERWERFT, G., De zaak Hans Van Themsche, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2008, 301 p.

VETH, G., De sub judice regel: fatsoensregel of rechtsregel? Enige verkenningen, Leiden, Universitaire pers, 1980, 34 p.

VOORHOOF, D., Actuele vraagstukken van mediarecht : doctrine en jurisprudentie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, XIX+891 p.

VOORHOOF, D., Burger, recht en samenleving: de relatie tussen media en justitie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1998, 40 p.

VOORHOOF, D., Handboek mediarecht, Brussel, Larcier, 2003, 478 p.

95

TIJDSCHRIFTEN

BOLIAU, G., “Voorwoord”, Ad Rem 2002, afl. 1, 3.

DELTOUR, P., “Media, gerecht en (on)veiligheid. Hoe rechtvaardig is de pers?”, Orde dag 2001, afl. 14, 9-22.

D‟HOOGHE, D., “Het proces van de pers over het proces”, RW 1993-94, afl. 28, 937-946.

DOUTRELEPONT, C., “Les relations entre la justice et la presse; Evolution depuis la loi Franchimont”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 18-21.

DIERICKX, A., noot onder EHRM 20 mei 1998, RW 2000-01, afl. 8, 279-280.

ENGLEBERT, J., “Imposer à la press le respect de la présomption d‟innocence est incompatible avec la liberté d‟expression”, AM 2009, afl. 1-2, 65-91.

GANSHOF VAN DER MEERSCH, W., “Overwegingen omtrent de kunst recht te spreken en de uitoefening van het rechterlijk ambt”, RW 1973-74, 113-156.

GOMMER, H. en TER KUILE, G., “Contempt by publication en sub judice in Engeland. Effectieve regels of mantra uit het verleden?”, Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2007, afl. 5, 179-189.

JACOBS, T., “Zes tegen-stellingen voor pers en justitie”, Orde dag 2001, afl. 14, 23-30.

JANSEN R., “Magistraat en media”, Mr. 2009, nr.1, 1.

JANSENS, J., BARIAU, M., CRUYPLANTS, J., COCH, J., DELVAUX, A. en CHEVALIER, P., “Communiqué des bâtonniers d‟Anvers, Arlon, Bruxelles, Hasselt, Liège et Tournai, dont relèvent la plupart des advocats qui interviennent dans l‟affaire „Dutroux et consorts‟”, JT 2003, 218.

KUTY, F., “Le devoir de réserve du magistrat dans ses relations avec la presse”, JT 2005, afl. 6177, 268-270.

LAMON, H., “De balie moet ook leren zwijgen”, De Juristenkrant 2002, afl. 56, 2.

96

LAMON, H., “Mogen de rechters spreken? En moeten de advocaten zwijgen? Over de nieuwe verhouding tussen media en de actoren van justitie”, Limb.Rechtsl. 2005, afl. 3, 195-225.

LECLERC, H., “Justice et Médias. Un affrontement nécessaire”, Médiapouvoirs 1997, afl.1, 74.

LEGROS, P., “Le procès et la cause. A propos de la liberté d‟expression des avocats dans le prétoire et en dehors de celui-ci”, AM 2002, afl. 6, 477-478.

LENAERTS, L., “De balie moet leren spreken”, De Juristenkrant 2002, afl. 55, 2-3.

MAMPAEY, S. en DUMORTIER, J., “De invloed van de Wet Verwerking Persoonsgegevens op televisie”, A.M. 2006, afl. 1, 21-31.

MISSON, L. en BORBOUSE, B., noot onder EHRM 24 februari 1994, JLMB 1995, 339-345.

MONTANGIE, Y., “Toepassing van het mededingingsrecht op vrije beroepen: de Orden onder vuur”, RW 1999-2000, 112-118.

NEELS, L., “Media & gerecht. Enkele kritische bedenkingen bij de verhandeling van P. Deltour”, Orde dag 2001, afl. 14, 45-56.

PETILLION, F., “Interview met persmagistraat Nico Snelders”, RABG 2004, afl. 12, 765-770.

RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK, “Rechters en media: een knelkoppeling”, Rechtstreeks, nr.2, 69.

SPRONKEN, T., “Steur tegen Nederland: vrijheid van verdediging. Nederlandse tuchtrechter te streng”, Advocatenblad 2004, afl. 4, 172-174.

STEVENS, J., “Beschadigd imago?”, Ad Rem 2002, afl. 1, 4-9.

STEVENS, J., “Omgangsrecht met de media”, Ad Rem 2003, afl. 3, 4-9.

STEVENS, J., “Advocaat en media”, AM 2003, afl. 3, 165-169.

STORME, M., “Partijencommentaar over de rechtspraak”, Juristenkrant 2001, afl. 37, 2.

97

TACK, S., “Relatie advocaat-cliënt. Recente ontwikkelingen”, NJW 2005, afl. 118, 827-863.

TAEVERNIER, B., “La présomption d'innocence et la médiatisation de la justice: une cohabitation précaire”, Rev.dr.pén. 2005, afl. 1, 33-85.

VAN DEN BOSSCHE, A.M., “Voor economische vrijheid en mededingingsrecht: hoe vrij is de plichtenleer in het beperken van de economische keuzevrijheid van vrije beroepers?”, TPR 2000, 13- 54.

VAN DER ELST, C., “Publiciteit: van toga en bef tot naakt op het strand in Bredene?”, Ad Rem 2002, afl. 2, 18-22.

VAN EYLEN, L., “Advocaten mogen niet langer in toga op tv”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 1 en 10.

VAN EYLEN, L., “Advocaat verantwoordelijk voor mededelingen in media”, Juristenkrant 2003, afl. 72, 1 en 10.

VANLERBERGHE, B., “Gerechtsverslaggeving: de vrijheid van meningsuiting en het recht op een eerlijk proces in een gespannen verhouding”, P&B 1995, 167-180.

VANLERBERGHE, B., “De nieuwe richtlijn pers-gerecht, een stap naar een grotere openheid van justitie”, AM 2001, afl. 1-2, 9-17.

VAN GERVEN, W., “Pleidooi voor een beleid van de advocatuur”, NJW 2002, afl. 1, 6-12.

VELU, J., “Beschouwingen over de Europese regelgeving inzake betrekkingen tussen gerecht en pers”, RW 1995-96, afl. 9, 273-308.

Voets, F., “Justitie is niet gediend met taboesfeer”, Juristenkrant 2001, afl. 39, 2.

VOETS, F., “Stafhouders willen deontologie nieuw leven inblazen”, Juristenkrant 2002, afl. 53, 1 en 8- 9.

VOORHOOF, D., “De grenzen aan de kritiek op (leden van) de rechterlijke macht. Enkele beschouwingen bij de vonnissen inzake de magistraten W., X., Y. en Z. tegen De Morgen en Humo”, R&K 1989, 280-301. 98

VOORHOOF, D., “Media en gerechtsverslaggeving”, Panopticon 1989, 217-237.

VOORHOOF, D., “Artikel 10 EVRM en de vrijheid van de media”, Jaarboek Mensenrechten 1995-96, 111-143.

VOORHOOF, D., “Het Humo-arrest: scherpe kritiek op rechters geoorloofd”, Mediaforum 1997, afl.4, 68-69.

VOORHOOF, D., “Straatsburg bevestigt: Advocaten mogen gerecht bekritiseren”, Juristenkrant 2002, afl. 47, 1 en 7.

VOORHOOF, D., “Nikula t. Finland”, AM 2002, afl. 3, 280-281.

VOORHOOF, D., “De Wet Franchimont en de persvoorlichting door het parket: de omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal”, Journ.proc. 1999, afl. 372, 12-13.

VOORHOOF, D., “Nikula vs. Finland: de expressievrijheid van de advocaat”, Mediaforum 2002, afl. 6, 206-208.

Voorhoof, D., “Mediaberichtgeving in strafzaken. Raad van Europa wil soberder gerechtsjournalistiek”, Mediaforum 2003, afl.11-12, 358-360.

VOORHOOF, D., “Aanbeveling Raad van Europa over mediaberichtgeving in strafzaken komt precies op tijd”, Juristenkrant 2003, afl. 75, 1 en 16, 17.

VOORHOOF, D., “Europees Hof koestert expressievrijheid van advocaat”, Juristenkrant 2003, afl. 78, 12.

VOORHOOF, D., “Parket mag geen foto's van verdachten doorgeven aan pers”, Juristenkrant 2005, afl. 111, 13.

VOORHOOF, D., “Recht op privacy moet wijken voor persvrijheid”, Juristenkrant 2006, afl. 135, 12.

VOORHOOF, D., “Persvrijheid mag recht op privacy niet negeren”, Juristenkrant 2006, afl. 137, 16.

99

VOORHOOF, D., “Zet Europees Mensenrechtenhof journalistieke vrijheid op lager pitje?”, Juristenkrant 2008, afl. 174, 12-13.

VOORHOOF, D., “Rechter mag beïnvloeding justitie aan de kaak stellen”, Juristenkrant 2009, afl. 186, 1-2.

VOORHOOF, D. , “Advocaat mag op tv schampere kritiek uiten op procureur”, Juristenkrant 2010, afl. 206, 5.

VOORHOOF, D., “De buurman, seriemoordenaar, het vermoeden van onschuld en media”, Juristenkrant 2010, afl. 202, 11.

X, “Geruchten uit de Koningsstraat 148…”, Ad Rem 2004, afl. 2, 14.

KRANTENARTIKELS

P. VAN EECKHAUT, “De stijl maakt de advocaat”, De Standaard, 15 juni 2002.

F. VERHOEST, “België zit met kater na spaghettifeestje”, Het Nieuwsblad, 9 februari 2004.

S.S., “Orde van Vlaamse Balies smaakt BV-schap van advocaten niet zo – Iedereen is tegen Vermassen, behalve de assisenjury”, De Morgen, 23 maart 2004.

C. GALLE, “Als magistraten je proces maken”, De Morgen, 19 februari 2005.

F. VERHOEST, “Advocaat mag reclame maken”, De Standaard, 25 oktober 2005.

X., “Europees Hof verklaart beroep Dutroux onontvankelijk” , Het Belang van Limburg, 9 november 2006.

D. VOORHOOF, “U kan maar best een eigen mening hebben”, Schamper, 22 november 2006.

W. VAN STEENBRUGGE, “De schaamte voorbij”, deredactie.be, 7 januari 2010.

100

BELGA, “Jef Vermassen: „Aanwijzingen dat Ronald Janssen Annick vermoordde‟”, De Standaard, 8 januari 2010.

F. VOETS, “De zelfregulering van de media”, De Morgen, 12 januari 2010.

D. VOORHOOF, “Van verdachte buur tot moordenaar”, De Morgen, 12 januari 2010.

H. CATTEBEKE, “Bloedhonden onder de journalisten”, Knack, 14 januari 2010.

S. DE BOCK, “Ronald Janssen: „Krijg ik nog een eerlijk proces?‟”, Nieuwsblad, 3 maart 2010.

BELGA, “Het Belang van Limburg stopt met online poll”, Het Nieuwsblad, 28 september 2010.

X, “Als de pers van dit proces een spektakel wil maken, dan zal dat zonder mijn balie zijn”, De Standaard, 2 oktober 2010.

BELGA, “Hans Van Themsche legt zich neer bij straf”, De Standaard, 2 oktober 2010.

H. LAMON, “Advocaten beschermd tegen zichzelf”, De Standaard, 4 oktober 2010.

F. VERHOEST, “Namen noemen op assisen”, De Standaard, 4 oktober 2010.

P. HUYBERECHTS EN M. EECKHAUT, “De mythe van het materieel bewijs”, De Standaard, 21 oktober 2010.

P. LESAFFER, “Onrijpe, gehavende persoonlijkheid”, De Standaard, 22 oktober 2010.

J. DESLOOVER, “Ik geloof in volkjury‟s”, De Standaard, 22 oktober 2010.

BELGA, “Ronald Janssen naar Assisen”, De Standaard, 31 maart 2011.

BELGA, “Cassatieberoep van Els Clottemans verworpen”, De Morgen, 3 mei 2011.

L. DEBLOCK, “Filip Verhoest maakt eerste balans op als ombudsman bij De Standaard. „De vraag om verantwoording wordt steeds groter‟”, Scoop Magazine.

101