Cover Page the Handle Holds
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/31556 holds various files of this Leiden University dissertation Author: Slaman, Pieter Title: Staat van de student : tweehonderd jaar politieke geschiedenis van studiefinanciering in Nederland Issue Date: 2015-01-21 hoofdstuk 3 Staat van bemiddeling 1874-1940 Scheuren in de standenmaatschappij Den werkman, dof van vermoeienis en leed, Dien moog mijn reveille leeren Hoe hij, die wat wil en wat is en weet, Het lijden der armoe kan keeren.1 In het midden van de negentiende eeuw was het landsbestuur vooral een eli- taire aangelegenheid. Kiezers waren afkomstig uit hoogburgerlijke kringen, en hun voorkeuren en belangen waren bepalend voor het beleid. Die situatie werd weerspiegeld in het onderwijsbestel, dat standsverschillen bevestigde. In de laatste decennia van de eeuw kwam die situatie echter onder druk te staan. Zowel buiten als binnen de politiek klonk een toenemende roep om demo- cratisering van macht, middelen en kansen. Sommige politieke krachten, met name antirevolutionairen en sociaaldemocraten, begonnen zich rechtstreeks te richten tot het ‘volk achter de kiezer’. Met geleidelijke uitbreidingen van het kiesrecht kwamen partijen op in het parlement die ijverden voor de emanci- patie van achtergestelde groepen als arbeiders en rooms-katholieken. Een on- derwijs dat vooral bereik had onder de hogere en middenlagen van bevolking voldeed volgens velen niet langer om de sociale en economische problemen van de nieuwe tijd het hoofd te bieden. Deze periode vangt symbolisch aan in 1874, toen de liberale voorman Jan Kappeyne van de Coppello in de Tweede Kamer een pleidooi hield voor een meer inclusieve staat en samenleving. Deze politieke verandering hing samen met geleidelijke, maar ingrijpen- de verschuivingen in de structuur van de Nederlandse economie en samenle- ving vanaf de jaren zestig. Onder meer door technische innovaties in transport, communicatie en productie, door langzame industrialisatie en door schaal- vergroting in de landbouw verdwenen veel klassieke ambachten en moesten mensen nieuwe manieren vinden om in hun levensonderhoud te voorzien. Een stroom arbeidsmigranten trok van het platteland naar de steden, en maakte daar de volkswijken overvol en slecht leefbaar. Door het grote aanbod van ar- Boom proefschrift staat van de student(01).indd 103 09-01-15 12:30 3 beidskrachten en een proces van rationalisatie in het productieproces raakten loonarbeiders onderworpen aan een regime van lange werkdagen en lage lonen. Een landbouwdepressie en economische crisis in de jaren 1880-1895 veroor- zaakte werkloosheid en armoede. De maatschappelijke verschillen tussen rijk en arm, vrij en gebonden, tevreden en ontevreden werden scherper gevoeld. Zulke geleidelijke ontwikkelingen hadden een ontwrichtend effect op de traditionele gelaagde structuur van de samenleving. Mensen die in hun ver- trouwde sociale omgeving hadden berust in een lage trede op de maatschappe- lijke ladder, werden door ingrijpende gebeurtenissen als arbeidsverandering en migratie losgesneden van oude verbanden. Sociale vangnetten en controleme- chanismen verzwakten. Er ontstonden nieuw samengestelde gemeenschappen waarin ontevredenheid en radicale hervormingsideeën een vruchtbare bodem konden vinden. In de burgerlijke standen werd het bestaan van armoede en sociale ellende door velen acceptabel gevonden. Het was nog altijd gangbaar om welvaarts- en standsverschillen als onderdeel te zien van de natuurlijke of goddelijke maat- schappelijke orde. Door liberalen kon armoede worden afgedaan als gevolg van persoonlijke tekortkomingen en als economisch verschijnsel van tijdelijke aard, door confessionelen als een gevolg van onzedelijk of ongodsdienstig gedrag. Toch konden ook de hogere standen deze ‘sociale kwestie’ steeds moeilijker ne- geren. De lossere verbanden zouden kwade gevolgen hebben voor de publieke moraal en voor de openbare orde. Nog verontrustender was de opkomst van politieke stromingen die een radicale omwenteling van de bestaande orde na- streefden. Deze kregen vat op de groeiende massa’s ontevredenen in de grote steden, en op de lijdende boerenbevolking in het noorden. De vrees voor het opkomend socialisme was groot, zeker na de Parijse Communeopstand in 1871.2 Het doctrinair liberalisme van Thorbecke verloor intussen veel van zijn po- litieke aantrekkingskracht. Thorbecke geloofde dat er een onstuitbare maat- schappelijke ontwikkeling plaatsvond in de richting van zelfstandig burger- schap en democratie. Loongebondenheid en schrijnende armoede pasten niet in dat beeld. In plaats van het beloofde land van ongebonden en ontwikkelde burgers leek een verdeeld land van armoede, ongelijkheid en sociale spannin- gen in het verschiet te liggen. Het bestaande politieke repertoire schoot tekort om die dreiging af te wenden. Zowel ter linker- als ter rechterzijde van de Tweede Kamer klonk een aan- zwellende roep om actieve bijsturing vanuit de overheid. Staatsinmenging in de sociaaleconomische verhoudingen kon noodzakelijk zijn om de ergste sociale problemen op te vangen en een meer leefbare, toegankelijke burgerlijke samen- leving te maken. Met de toename van het aantal stemgerechtigden in de bur- gerlijke middenklasse ontstond ook electorale druk in deze richting. De her- Boom proefschrift staat van de student(01).indd 104 09-01-15 12:30 beiddeling - verdeling van welvaart en de bevordering van sociale mobiliteit werd door een groeiende groep tot het takenpakket van de overheid gerekend.3 In de discus- sies over zulke bijsturing nam het onderwijs een prominente plaats in. Goede scholing en opvoeding boden mensen uit de arbeidersklasse een kans om aan loonslavernij te ontsnappen en om een meer volwaardige plaats in de burger- maatschappij in te nemen.4 Een breder toegankelijk volksonderwijs zou daarnaast economische belan- gen dienen. Na een relatief late start kwam de industrialisatie na 1890 op stoom, waarbij ook de communicatie- en transportmiddelen een sterke ontwikkeling doormaakten. Zo ontstond een groeiende behoefte aan gekwalificeerde ar- beidskrachten in vooral de technische en administratieve beroepen. Als het on- derwijs niet aan die behoefte kon voldoen zou Nederland economisch wegzak- ken, zo waarschuwde de sociaalliberale minister Hendrik Goeman Borgesius: ‘Een volk dat slecht onderwezen wordt, is niet in staat te concurreren in den vreedzamen strijd der volkeren.’5 Met algemeen toegankelijk volksonderwijs sneed het mes dus aan twee kanten. Maatschappelijke onrust en sociale noden konden ermee worden bestreden en de economische kracht van Nederland kon worden versterkt. Vanaf de jaren zeventig namen vooral liberale gemeentebesturen en kabinet- ten een reeks maatregelen die kinderen uit arme gezinnen betere kansen boden op goed onderwijs. Er kwam een verbod op kinderarbeid in 1874, een toename van gemeenten die gratis middelbaar onderwijs boden in de jaren tachtig en ne- gentig, en in 1900 de leerplicht.6 Een grootschalige verstrekking van studiebeur- zen voor middelbaar en hoger onderwijs zou volgens sommigen de overige fi- nanciële barrières voor algemene onderwijsdeelname moeten verwijderen. De discussie over zulk beleid begon in de jaren 1884-1885, toen een combinatie van misoogsten, werkloosheid en een epidemie van besmettelijke ziektes de sociale ellende en spanningen tot een hoogtepunt joegen.7 Sociaalliberalisme en de toegankelijkheid van het onderwijs Een nieuwe generatie liberale staatsmannen die aantrad na Thorbeckes dood in 1872 gaf nieuwe invullingen aan de liberale theorie en aan de gewenste rol van de overheid in de samenleving. Evenals Thorbecke waren de nieuwe liberalen geen aristocraten. Ze waren afkomstig uit een burgerlijk academisch milieu en hadden carrière gemaakt in de ‘vrije beroepen’ als jurist, journalist of onderne- mer. Ze waren van gegoede afkomst, maar waren niettemin selfmade men, die meenden dat sociale status door eigen inspanning verdiend moest worden. De- ze ‘sociaalliberalen’ beperkten hun werkterrein niet tot studeerkamers en soci- eteiten, maar traden naar buiten om de toestand van de samenleving met eigen Boom proefschrift staat van de student(01).indd 105 09-01-15 12:30 3 ogen waar te nemen. Via verenigingen als de Maatschappij tot Nut van ’t Alge- meen, de vereniging Volksonderwijs en het Comité ter bespreking van de Soci- ale Quaestie kwamen ze in contact met mensen die vanuit hun beroepspraktijk gedetailleerd op de hoogte waren van het wel en wee van de ‘arbeidende stand’, zoals onderwijzers, predikanten en artsen. Als ware veldonderzoekers zetten ze bovendien enquêtes uit en verzamelden ze getuigenissen en statistische gege- vens om zich een beeld te kunnen vormen van het dagelijks leven van de lagere standen. Ze publiceerden hun bevindingen in een eigen tijdschrift, Vragen des Tijds. Door deze aanpak brachten ze de methoden van de moderne empirische wetenschap in de politiek, en kregen hun observaties iets onweerlegbaars.8 Zowel in hun praktisch handelen als in hun theoretisch denken overschreden deze ‘sociaalliberalen’ de diep ingesleten standsgrenzen. Samuel van Houten en Nicolaas Gerard Pierson, beiden minister in de jaren negentig, formuleer- den bijvoorbeeld de egaliserende theorie van de productieve deugd. Deugdzame mensen waren volgens hen diegenen die door arbeid bijdroegen aan de vergro- ting van de collectieve welvaart. Het waren werkende mensen, en vooral ge- schoolde krachten, die economisch nuttig waren. Zij produceerden de grootste meerwaarde. Werklozen en de inactieve aristocraten werden door Van Houten en Pierson weggezet