Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44

bron Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44. S. Gouda Quint, 1941

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_bij019194101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. en V

Naamlijst der leden van de vereeniging ‘Gelre’ op 1 Maart 1941.

Beschermvrouw: Hare Majesteit de Koningin.

Bestuur.

Jhr. Mr. A.H. Martens van Sevenhoven, te Arnhem, 1919, Eerste Voorzitter, 1933. Z.T.J.F. baron van Dorth tot Medler, te Duiven, 1920, Tweede Voorzitter, 1934. Mr. A.P. van Schilfgaarde, te Arnhem, 1933, Secretaris, 1934. J.S. Wurfbain, te Spankeren, Penningmeester, 1933. N.F. Cambier van Nooten, te Tiel, 1935. Mr. A. Staring, te Vorden, 1936. Dr. A.J. van de Ven, te Arnhem, 1937.

Leden.

Bij de oprichting op 26 November 1897:

Dr. A.A. Beekman, te 's Gravenhage. Mr. A.C. Bondam, te Velp. R. Dinger, te Lunteren. De Bibliotheek der Gemeente Haarlem. Dr. J.G.C. Joosting, te Velp. De Bibliotheek der Universiteit, te Leipzig. Jhr. G.A. van Nispen, te 's Gravenhage. Wouter Nijhoff, te 's Gravenhage. Mr. A.G.A. ridder van Rappard, te Velp. Mr. P. Rink, te 's Gravenhage.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 VI

Na de oprichting zijn lid geworden:

O.L. van der Aa, te Amsterdam, 1941. J. Abbing, te Neede, 1918. Mej. W.J.S. van Alphen, te Zutphen, 1938. Mr. W.J.C. Alpherts, te Amsterdam, 1934. De Bibliotheek der Universiteit, te Amsterdam, 1900. Das Fürstlich Salm-Salmsche Archiv in Anholt, 1927. Het Aartsbisschoppelijk Seminarie, te Apeldoorn, 1916. De Openbare Bibliotheek en Leeszaal, te Apeldoorn, 1918. Het Arnhemsch Genootschap van Oudheidkunde, te Arnhem, 1912. De Bibliotheek van het Gymnasium der Gemeente Arnhem, 1914. De Openbare Bibliotheek der Gemeente Arnhem, 1909. De Provincie , te Arnhem, 1902. Het Rijksarchief in Gelderland, te Arnhem, 1905. Mr. J.H. Arnold, te Arnhem, 1932. Jhr. Mr. Dr. L.H.K.C. v. Asch van Wijck, te 's Gravenhage, 1932. Het Capucijnerklooster, te Babberich, 1935. A.F. Baert, te Tiel, 1939. Mr. W.C. Baert van Waarde, te La Tour de Peilz, Canton Vaud, Zwitserland, 1899. Prof. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, te Leiden, 1924. C. van Basten Batenburg, te Sittard, 1934. Jhr. J. Beelaerts van Blokland, te Oosterbeek, 1908. Jhr. P. Beelaerts van Blokland, te 's Gravenhage, 1934. Mej. E. Beker, te Velp, 1937. Mr. J. Belonje, te Alkmaar, 1936. P.J.W. Beltjes, te Culemborg, 1937. W.F.C.H. graaf van Aldenburg Bentinck, te de Steeg, 1913. M.R. baron Bentinck tot Buckhorst, te Beerse bij Ommen, 1917. G. Berends, te Arnhem, 1931. Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn, te Scheveningen, 1914. Mr. J.D. van den Berg, te Elst, 1936. B.Th. Bergervoet, te Zieuwent, gem. Lichtenvoorde, 1920. O. de Beus, te Culemborg, 1938. Mejuffrouw G. Bilderbeek, te Warnsveld, 1929. Mejuffrouw J.M. Birnie, te Twello, 1920. Ir. A.F.H. Blaauw, te Croydon (Eng.), 1928. H.P.J. Bloemers, te Arnhem, 1912. P.C.L. Blom, te Amersfoort, 1924. R.W. baron van Boetzelaer, te Maartensdijk (Utrecht), 1906. R.W.C. baron van Boetzelaer, te Laren (N.H.), 1934. Mevr. Dr. E.M. Boland, te Gorssel, 1932. J.A. Boland, te Well, 1939. Mevr. N. Bonhof, geb. van de Geer, te Culemborg, 1939. J.J.G. Boot, te Silvolde, 1940. Mr. W.H.E. baron van der Borch van Verwolde, te Deventer, 1941.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Dr. J. Bosch, te Zwolle, 1932.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 VII

K.F.L. Bosch, te 's Gravenhage, 1928. Mr. J.J.B. Bosch ridder van Rosenthal, te Bern, 1937. Mr. Dr. L.H.N. Bosch ridder van Rosenthal, te Utrecht, 1909. Mr. L.H.N.F.M. Bosch ridder van Rosenthal, te Leiden, 1935. S.P.J.Ch. Boudet van Dam, te Buren, 1939. J.G. ter Braak, te Tiel, 1913. J.W.C. ter Braak, te Eibergen, 1914. G.F. Brantsma, te Leiden, 1938. D.A. Brinkerink, te Arnhem, 1903. R.J. le Bron de Vexela, te Nymegen, 1923. C.J.M. Brouwers, te Varik, 1916. Het Staatsarchief in West-Vlaanderen, te Brugge, 1923. Prof. Mr. G.W.J. Bruins, te Wassenaar, 1926. Mr. W.L. Bruist, te Almelo, 1921. P.W.Ph. van Bunge, te Bemmel, 1919. Mej. A.W. van der Bunt, te Nykerk, 1940. M.J.S. Busch Adriani, te , 1928. D.J.G. Buurman, te Arnhem, 1940. Mr. J.H. Bybau, te Warnsveld, 1937. Th.Th.M.H. Bijleveld, te Soest, 1938. W.J.J.C. Bijleveld, te Leiden, 1908. N.F. Cambier van Nooten, te Tiel, 1923. W.F. del Campo Hartman, te Batavia, 1930. H. Capel, te Zutphen, 1913. G.J. ten Cate H.Hzn., te Eibergen, 1931. Jhr. S. van Citters, te Brummen, 1909. W.J.A.F.R. van den Clooster baron Sloet tot Everlo, te Duiven, 1940. I.J. Cordes, te Laag-Keppel, 1921. Prof. Dr. J.D.M. Cornelissen, te Nymegen, 1934. J.G. Coster, te Arnhem, 1938. Dr. W.D. Cramer, te Doorn, 1912. H.A.G.M. Cremers, te Arnhem, 1938. Mr. G.C. Crommelin, te Oosterbeek, 1902. A.C. van Daalen Jr., te Bandoeng, 1926. C.Th. Daams, te Arnhem, 1935. A.G. van Dalen, te Arnhem, 1938. Mr. J. van Dalen, te Brakel, 1935. D.W. van Dam van Brakel, te Brakel, 1905. Ir. D.W. van Dam van Hekendorp, te Overveen, 1917. M.P.M. Daniels, te Nymegen, 1917. Ir. N.J. Dekker, te Eerbeek, 1935. C.B. Dericks, te Druten, 1920. De Athenaeum-bibliotheek, te Deventer, 1937. Jhr. J.A.H. van der Does, te Arnhem, 1927. Mr. C.M.J. Dony, te Huussen, 1934. Dr. W.B. Doorenbos, te Eefde, 1938. C.Z.G.A.J. baron van Dorth tot Medler, te Vorden, 1910.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Z.T.J.F. baron van Dorth tot Medler, te Duiven, 1898. H.L. Driessen, te Arnhem, 1926.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 VIII

Mr. D. Dunlop, te Bergen op Zoom, 1936. Ir. W.H.B. van Dunné, te Dieren, 1935. Staatsarchiv, te Düsseldorf, 1937. Mr. J. Dijckmeester, te Zutphen, 1918. De Vereeniging ‘Oud Ede’, te Ede, 1926. Mevr. E.H. Egidius, geb. van Doorninck, te Ramstad per Oslo (Noorw.), 1918. Mr. J.A.M.O. van Embden, te Arnhem, 1915. Stadtbibliothek Emmerich, 1938. Dr. H.E. Enthoven, te 's Gravenhage, 1931. A.A.G. van Erven Dorens, te Arnhem, 1914. H.G. van Everdingen, te Maastricht, 1927. Mr. H.G. van Everdingen, te , 1935. Mr. H.G. van Everdingen, te Velp, 1939. H.G. van Everdingen, te Terborg, 1925. Mr. J.J.G. van Everdingen, te Deil, 1929. Mr. B.F. Everts, te Arnhem, 1927. Mr. B.H. Everts, te Arnhem, 1922. D.C. Everwijn, te Brummen, 1919. J.B. Everwijn, te Leiden, 1935. Jhr. R. Feith, te Elburg, 1914. Mr. A.C. baron van der Feltz, te Twello, 1898. Mr. L.A.S.J. baron van der Feltz, te Brummen, 1938. Mr. G. van der Flier, te 's Gravenhage, 1931. Mr. G. van der Flier, te Alkmaar, 1933. Mr. Dr. A.D.H. Fockema Andreae, te Arnhem, 1919. L. Frequin, te Arnhem, 1939. Mr. J. Frowein, te Oosterbeek, 1936. Mr. J.W. Frowein, te Arnhem, 1920. M. Geene, te Rotterdam, 1941. C.G.J.A. van Genderen Stort, te 's Gravenhage, 1925. Het Gemeentebestuur van , 1931. De Bibliotheek der Hoogeschool, te Gent, 1913. L.F. van Gent, te 's Gravenhage, 1933. J. Gerritsen, te Semarang, 1913. Dr. P.J.M. van Gils, te Roermond, 1924. Mevr. E.J. Goddard-jkvr. van der Wijck, te Zutphen, 1939. Jhr. Mr. H. van der Goes, te Berg en Dal bij Nymegen, 1910. S. Gouda Quint, te Arnhem, 1913. J. de Graaf, te Eefde, 1909. Jhr. Dr. D.P.M. Graswinckel, te 's Gravenhage, 1924. A. Gratama, te Arnhem, 1905. Mr. J.G. Gratama, te Arnhem, 1936. Het Koninklijk Nederl. Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, te 's Gravenhage, 1907. De Koninklijke Bibliotheek, te 's Gravenhage, 1898. De Hooge Raad van Adel, te 's Gravenhage, 1909. Het Algemeen Rijksarchief, te 's Gravenhage, 1898.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 De Nieuwe of Litteraire Societeit, te 's Gravenhage, 1915.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 IX

J.H. de Greef, te Arnhem, 1937. H.A. Grizell, te Eerbeek, 1936. A.C.A. de Groen, te Groenlo, 1927. J.P.J. de Groen, te Groenlo, 1927. De Bibliotheek der Universiteit, te Groningen, 1930. Jhr. R.M.J.F.L. van Grotenhuis, te Angerlo, 1937. Mr. C.F. Gülcher, te 's Gravenhage, 1940. M.Th.P. Güppertz, te Zaltbommel, 1929. F.W. van der Haagen, te Arnhem, 1914. Prof. Dr. W.J. de Haas, te Leiden, 1935. Mevr. J.J. Hacke-Oudemans, te 's Gravenhage, 1936. Jhr. F.I. van Haeften, te Londen, 1937. Jhr. Dr. J.M. van Haersma de With, te Putten, 1920. Mr. A. Haga, te Zwolle, 1934. I.J. Ham, te Rotterdam, 1940. D.M.M. d'Hangest baron d'Yvoy van Mijdrecht, te Rozendaal, 1937. Het Gemeentebestuur van Harderwijk, 1911. Dr. H.J. Harting, te Oldebroek, 1928. J. van Hasselt, te Bloemendaal, 1930. Mr. J.B.F. van Hasselt, te Brummen, 1937. F. van Hattum, te Scheveningen, 1920. F. baron van Heeckeren van Waliën, te Amersfoort, 1938. J.H. van Heek, te Lonneker, 1912. Mevrouw A. van Heek, geb. van Wulfften Palthe, te Lonneker, 1921. P.J.G. van Heek, te Enschede, 1938. Mr. S. baron van Heemstra, te Arnhem, 1926. W.G. Hemmers, te Heerde, 1935. A.D.H. Heringa, te Velp, 1929. R.J.W. Hesselink, te Winterswijk, 1939. J. Heuff, te Eck en Wiel, 1908. A. van der Heyden, te Wageningen, 1931. Jhr. A.J.E.E.C. van der Heyden, te Asten, 1936. L.J. van der Heyden, te Utrecht, 1916. Jonkvr. O.J.M. van der Heyden, te Vorden, 1934. J.G. van Heyst, te 's Gravenhage, 1938. K.H. Hoeben, te Druten, 1939. J.S. van den Hof, te Elst (O.B.), 1934. Ir. M.M. van Hoffen, te Ugchelen, 1941. J.G.A. van Hogerlinden, te Arnhem, 1915. A.W. Hoitink, te Velp, 1936. Dr. E.J.W. Holleman, te Zutphen, 1919. Mr. F.A. Holleman, te Breda, 1925. P.L. Honcoop, te Hattem, 1920. Dr. B.H. van 't Hooft, te Amsterdam, 1930. Mejuffrouw M.S.U. Hoogeveen, te Arnhem, 1926. D.A.J.C. van Hoogstraten, te Laren (N.H.), 1940. F. van Hoogstraten, te Hengelo (Gld.), 1920.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Mr. E.J.Th. à Th. van der Hoop van Slochteren, te Slochteren, 1916.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 X

M.F.D.E. Horst, te Doesburg, 1932. Mr. C.E.A. baron van Hövell tot Westerflier, te Roermond, 1916. Mr. F.J.M.J. baron van Hövell tot Westerflier, te 's Hertogenbosch, 1924. H.W. van Hoytema, te Culemborg, 1909. Mevrouw N. Hubers, geb. Mijnlieff, te Baarn, 1919. W.J.F. baron van Hugenpoth tot Aerdt, te Overasselt, 1931. Mr. H.J. Hütschler, te Amsterdam, 1929. Prof. Dr. W. van Iterson, te Leiden, 1927. Mr. H.L. s' Jacob, te Herveld, 1939. H.Th. s' Jacob, te Staverden (bij Elspeet), 1919. E.J. Jansen, te Velp, 1936. L.L.M. Janssen, te Arnhem, 1935. J.A. Jolles, te Arnhem, 1931. Dr. J.A.B.M. de Jong, te Nymegen, 1941. J. de Jong Saakes, te Harderwijk, 1931. Jhr. Mr. M.W.C. de Jonge, te Zutphen, 1939. Jhr. M.J.I. de Jonge van Ellemeet, te Arnhem, 1939. C.W.A. de Jongh, te Doornspijk, 1929. Dr. E.J. Jonkers, te Oosterbeek, 1938. D.H. Jordaan, te Eefde, 1925. J.G.H. Jordaan, te Haaksbergen, 1937. C.M.B. Kamp, te Eck en Wiel, 1937. H. Kapelle, te Laren (Gld.), 1933. J. Kardux, te Hilversum, 1939. Dr. G. Keizer, te de Steeg, 1925. Mr. C. de Kempenaer, te Velp (Gld.), 1930. A.J.C. van Kerckhoff, te Velp (Gld.), 1935. Mr. K. Kerssemakers, te Nymegen, 1937. W.C. Ketjen, te Velp, 1909. M.W. Klein, te Tiel, 1929. H. Kleinhoonte, te Bussum, 1928. J.J. Kleinhoonte, te Arnhem, 1934. J.L. Kleintjes, te Heerde, 1928. J. Kneppelhout, te Winterswijk, 1939. G.J. Kobus, te Zutphen, 1923. D. Kok Jzn., te Harderwijk, 1939. W.L. Kok, te 's-Heerenberg, 1939. C.Th. Kokke, te Nymegen, 1935. Mr. G. Kolff, te Geldermalsen, 1902. Mr. W.M. Kolff, te Deil, 1907. Mr. W.J. Koppius, te Arnhem, 1921. F. Kragt Hzn., te Nykerk, 1920. Dr. A.G. Kröller, te Hoenderloo, 1916. P.H. ter Kuile, te Enschede, 1934. Mevr. A. ter Kuile-van Heek, te Enschede, 1938. Mr. H. Kuipers, te Eefde, 1931. Mr. J.H.C.M. van der Kun, te Zutphen, 1934.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Mr. G.J.H. Kuyk, te Geldermalsen, 1934. Jhr. Mr. H.R.A. Laman Trip, te Velp, 1910.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XI

Dr. C.H. Lambermond, te Nymegen, 1937. G. Langeler, te Laren (Gld.), 1915. K. Lantermans, te Stadskanaal, 1938. Dr. L.W.A.M. Lasonder, te 's Gravenhage, 1937. Mr. L.W.E.M. Lasonder, te Assen, 1928. De Provinciale Bibliotheek van Friesland, te Leeuwarden, 1922. F.G.F. Lemmink, te Wageningen, 1938. Dr. E.C.C. van Lennep, te Zutphen, 1940. S.J. graaf van Limburg Stirum, te Olst, 1937. Th. graaf van Limburg Stirum, te Huldenberg (België), 1937. H.J. van 't Lindenhout, te Nymegen, 1930. J. Loeff, te 's Gravenhage, 1937. W. van Loockeren Campagne Sr., te Zaltbommel, 1929. Mr. A.A. Loopuyt, te Oosterbeek, 1928. Mr. P.C. Loopuyt, te Lochem, 1937. Mr. H.J. van Lulofs Umbgrove, te Vorden, 1922. R. van Luttervelt, te Lochem, 1935. A.C. barones van Lynden-geb. barones van Pallandt, te Parijs, 1938. A.W.F. baron van Lynden, te Velp, 1908. F.A. baron van Lynden, te Utrecht, 1931. Mr. G.A.F. baron van Lynden, te Soestdijk, 1933. Mr. Dr. R.W. graaf van Lynden, te Koudekerke, 1908. Het Rijksarchief in Limburg, te Maastricht, 1940. Mej. C. Mallinckrodt, te Apeldoorn, 1928. H.C. de Man, te Ede, 1927. J.P. de Man, te 's Gravenhage, 1923. S.G. Manger Cats, te Eefde, 1939. Mej. Dr. A.J. Maris, te Utrecht, 1935. Dr. J.C. Maris, te Arnhem, 1937. J.V. van Marken, te Velp, 1934. Jhr. Mr. A.H. Martens van Sevenhoven, te Arnhem, 1909. Mevr. E. Massink, geb. de Rooy, te Ellecom, 1927. G.A. de Meester, te Heteren, 1920. Mr. J.H.E. Meesters, te Nunspeet, 1937. L.S. Meihuizen, te Arnhem, 1940. De Provinciale Bibliotheek van Zeeland, te Middelburg, 1941. Het Rijksarchief in Zeeland, te Middelburg, 1912. J.M. van der Minne, te Arnhem, 1928. J.D. Moerman, te Apeldoorn, 1935. D. Molenaar, te Zutphen, 1918. Dr. W.H. Moll, te Amersfoort, 1929. Jhr. J.C. Mollerus, te Apeldoorn, 1933. Ir. W. Mols, te Arnhem, 1940. Ir. H.G. Mos, te Hilversum, 1937. Mr. P.L.J.M.A. Müller, te Venlo, 1929. F.J. Mijnlieff, te Tiel, 1939. Mej. H. Mijnssen, te Huis ter Heide, 1938.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 A. de Neeling, te Eefde, 1932. Mr. M.F.F.A. de Nerée tot Babberich, te Voorburg, 1935.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XII

M.A. van Nieukerken, te Gorssel, 1912. Mr. C. van Nievelt, te Arnhem, 1936. Jhr. J.D. van Nispen, te Zelhem, 1905. Jhr. A.E.M. van Nispen tot Pannerden, te Zevenaar, 1920. Jhr. O.J.M. van Nispen tot Pannerden, te Doorwerth, 1921. Jhr. Dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, te 's Gravenhage, 1919. Jhr. J. van Nispen tot Sevenaer, te Wehl, 1930. De Bibliotheek der gemeente Nymegen, 1898. De Bibliotheek der Universiteit, te Nymegen, 1934. De Bibliotheek van het St. Canisiuscollege, te Nymegen, 1927. De Openbare Leeszaal en Bibliotheek, te Nymegen, 1916. G.J. van Olst, te Ressen, 1903. Mr. S.A. van Oostée Bisschop, te Arnhem, 1939. Mr. Dr. G.L. van Oosten Slingeland, te Rotterdam, 1905. Dr. Ir. W.A.J. Oosting, te Bennekom, 1938. Jhr. Mr. L.P.D. Opten Noort, te Amsterdam, 1939. E. Overbosch, te Epe, 1941. Dr. C.P.J. Penning, te Harderwijk, 1930. C. Philips, te Zaltbommel, 1935. G. Pitlo, te Amsterdam, 1922. Dr. A.Th. Planten, te Hilversum, 1915. T. Polée, te Doorwerth, 1936. Prof. Dr. R.R. Post, te Nymegen, 1937. Ir. K. Pringle, te Oosterbeek, 1909. D.M.G.H. Putman Cramer, te Velp, 1928. Ds. J. van Raalte, te Coevorden, 1938. Mr. L.R.J. ridder van Rappard, te Gorinchem, 1937. M. Raven, te Apeldoorn, 1934. J.A. Reesink, te Velp, 1929. Jhr. L.M. van Reigersberg Versluys, te Oldebroek, 1920. Mr. H.H. Reyers, te Scheveningen, 1910. S. Reynders, te Velp, 1915. Mr. B.W.A.M. Remmers, te Arnhem, 1934. Prof. Jhr. Dr. D.G. Rengers Hora Siccama, te Utrecht, 1908. Ir. H.H. Rieuwerts de Vries, te Arnhem, 1940. Mr. S. Rink, te Arnhem, 1914. Jhr. H.H. Röell, te Eefde, 1929. Ir. L. Roelofs, te Tiel, 1939. Het Nederl. Historisch Instituut, te Rome, 1924. Mr. F. van Rossem, te Rotterdam, 1929. A.J. Röttger, te Nymegen, 1921. Dr. W. Roukens, te Nymegen, 1937. J. Rijkée, te Velp, 1929. A.A. van Sandick, te Rotterdam, 1939. Mr. J. Santman, te Nymegen, 1922. Mr. J.R.H. van Schaik, te 's Gravenhage, 1911. Mevr. A.L. Schäper Claus, geb. Boon Hartsinck, te Hilversum, 1938.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Mr. C.G. Schattenkerk, te Loil bij Didam, 1903. E.P.A.M. Scheidius, te Arnhem, 1902.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XIII

Mr. A.P. van Schilfgaarde, te Arnhem, 1919. H.G.J. Schillemans, te Zutphen, 1916. W.J. Schillemans, te Zutphen, 1905. Mr. H.N. baron Schimmelpenninck van der Oye, te Kloetinge, 1937. Ir. J.F. Schönfeld, te Arnhem, 1940. Dr. H.K.M. Schot, te Breda, 1924. H.G. Siemens, te Zutphen, 1940. Mevr. C.J. Siertsema, geb. Heuvelink, te Tegelen, 1927. Mr. L. Sillevis, te Gorinchem, 1923. J.A.C. Sleyster, te Arnhem, 1914. B.H. Slicher van Bath, te Arnhem, 1939. Mr. M.H. van der Slooten, te Arnhem, 1940. Mej. Dra. W.E. Smelt, te Zutphen, 1930. Mr. J.L. Sölner, te Zutphen, 1938. F.G. Sprenger, te Maartensdijk, 1937. Mr. A. Staring, te Vorden, 1914. Mr. H.A. van Steennis, te Geldermalsen, 1940. Prof. Ir. J.A.G. van der Steur, te Oosterbeek, 1935. Mr. C.E. Stolk, te Zutphen, 1929. R.D. Storm Buysing, te Arnhem, 1928. Jhr. Ir. J.W. Storm van 's Gravesande, te Arnhem, 1937. L.A. Stroink, te Enschede, 1937. G. Swart, te Arnhem, 1938. J. Swart, te Doorwerth, 1924. J.G.W.H. baron van Sytzama, te Brummen, 1933. S.B. Tabingh Suermondt, te Velp, 1913. J.J. Talsma, te Oosterbeek, 1938. J.L.L. Taminiau, te Nijmegen, 1917. Ir. W.H. Tenkink, te Haarlem, 1933. Firma G.J. Thieme, te Nymegen, 1924. M.C. Thijssen, te Soest, 1922. P.A.A. Thijssen, te Bergharen, 1938. Ir. M.B.W. des Tombe, te Velp, 1939. F.C.C. baron van Tuyll van Serooskerken, te Zuylen, 1907. Ch. Ubbens, te Groningen, 1938. Mr. Th.R. Valck Lucassen, te Driebergen, 1906. G.J. Veenstra, te Arnhem, 1937. W.Ph. Veeren, te Bajabang (Java), 1930. Dr. A.J. van de Ven, te Arnhem, 1925. G.W. Vermeulen, te Nykerk, 1933. Mr. W.F.F. baron van Verschuer, te Beesd, 1915. J.H.M. Verspyck, te Nymegen, 1939. W.A.F.M. Verstraaten, te Arnhem, 1934. Mr. C. Vervoorn, te Herwijnen, 1917. J. Verzijl, te Maastricht, 1934. Ir. H. Vis, te , 1941. Dr. R.B. Visser, te Duiven, 1922.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 J. Vleming, te Gorssel, 1940. E.C.K. Völcker, te Warnsveld, 1910.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XIV

Mr. E.H.J. baron van Voorst tot Voorst, te Beek, 1940. Dr. J.C. Vos, te Zutphen, 1935. J.H. de Vree van Gelder, te Maurik, 1918. Mr. W. de Vries, te Velp, 1935. Familievereeniging ‘Vriesendorp’, te Dordrecht, 1940. De Vereeniging Oudheidkamer te Wageningen, te Wageningen, 1928. H.C.C. Wagner, te Aalsmeer, 1940. P.M. van Walchren, te Apeldoorn, 1899. W.A. van den Wall Bake, te Vorden, 1937. Mr. H. Waller, te Utrecht, 1904. J. Warner, te Oosterwolde (gem. Doornspijk), 1928. Het Provinciaal Archief, Minderbroedersklooster, te Weert, 1935. W.L. van Welderen baron Rengers, te Laren (Gld.), 1923. Mr. N. Wentholt, te Pekalongan, 1939. Dr. B.J. Westerbeek van Eerten, te Hummelo, 1918. Mr. A. baron van Westerholt van Hackfort, te Vorden, 1934. H.W.A. baron van Westervelt Sandberg, te Nymegen, 1935. Mej. P.A.G.A. Wilbrenninck, te Zutphen, 1938. Mr. B.G. Wildervanck de Blécourt, te Zutphen, 1937. J.H. Wildervanck de Blécourt, te Velp, 1933. L.T. Wilhelmy van Hasselt, te Wageningen, 1940. Mr. H.L. Wilkens, te Zutphen, 1937. H.C.J. Willink, te Winterswijk, 1918. De Openbare Leeszaal en Bibliotheek, te Winterswijk, 1926. C.A. van Woelderen, te Vlissingen, 1909. H.Th.A. Wouters, te Zwolle, 1936. J.S. Wurfbain, te Spankeren (bij Dieren), 1928. M.C. Wurfbain, te Velp, 1924. Ir. F.C. Wijdenes Spaans, te Arnhem, 1940. A.A. van Wijk, te Huussen, 1924. Th.J. van Wijk, te Huussen 1935. Ir. M.J. IJzerman, te Wageningen, 1939. C.J.P. van Zadelhoff, te Wageningen, 1927. M.N. Zeylemaker, te Enspijk, 1938. W.C.Th. Zimmerman, te Velp, 1937. De Bibliotheek der Gemeente Zutphen, 1900. De Openbare Leeszaal, te Zutphen, 1940. De Oudh. Ver. de Graafschap, te Zutphen, 1928.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XV

Buitengewone leden.

Mevrouw M. Arnold, geb. Rey, te Arnhem, 1938. Mevrouw J.L.W. Beelaerts van Blokland, geb. jkvr. de Girard de Mielet van Coehoorn, te Oosterbeek, 1937. Mevrouw C.M.H.A.G. barones Bentinck, geb. barones Schimmelpenninck van der Oye, te Ommen, 1937. Mevrouw J. van den Brandeler, geb. Kolff, te Velp, 1932. Mevrouw M.W. Cambier van Nooten, geb. van der Hardt Aberson, te Tiel, 1930. Mevrouw R.J. Cordes, geb. Royer, te Laag-Keppel, 1937. Mejuffr. L.G.C. van Dam, te Brakel, 1935. Mevrouw F.H. van Dam van Brakel, geb. Scheltus, te Brakel, 1936. Mevrouw C. Doorenbos, geb. jkvr. Röell, te Eefde, 1939. Mevrouw O.A.H.J.M. barones van Dorth tot Medler, geb. barones de Heusch, te Duiven, 1927. Mevrouw L.C. van Everdingen, geb. van Tienhoven, te Velp, 1939. Mevrouw E.C. Everts, geb. barones Sweerts de Landas Wyborgh, te Arnhem, 1938. Mevrouw Everwijn, geb. Modderman, te Brummen, 1938. Mejuffr. J.H. Fockema Andreae, te Arnhem, 1934. Mevrouw M.J. Frowein, geb. jkvr. van der Goes, te Oosterbeek, 1937. Mevrouw E. van der Goes, geb. Gerlings, te Berg en Dal, 1932. Mevrouw E. Harting, geb. Klinkert, te Oldebroek, 1930. Mevrouw L.C. van Heek, geb. van Heek, te Enschede, 1938. Mevrouw G.J. Hemmers, geb. Bruins Slot, te Heerde, 1937. Mevrouw W. Hoeben, geb. Verstraaten, te Druten, 1939. Mevrouw A.H.M. van Hoogstraten, geb. Wigman, te Hengelo (Gld.), 1930. Mevrouw J.G. Kamp, geb. Kreling, te Eck en Wiel, 1938. Mevrouw A.J. Kardux, geb. ten Hoopen, te Hilversum, 1939. Mevrouw W.E.M. van der Kun, geb. Regout, te Zutphen, 1938. Mevrouw S. van 't Lindenhout, geb. Stegenga, te Nymegen, 1938. Mevrouw Th.A. barones van Lynden, geb. van der Brugghen, te Utrecht, 1935. Mevrouw E.H. Manger Cats, geb. van der Hoeven, te Eefde, 1940. Mevrouw E. van Marken, geb. Evekink, te Velp, 1934. Mevrouw C.J. Mols, geb. Meijer, te Arnhem, 1940. Mevrouw M.H.H. Putman Cramer, geb. de Bruyne, te Velp, 1936. Mevrouw G. Rieuwerts de Vries, geb. Harkema, te Arnhem, 1940. Mevrouw S.S. van Sandick, geb. de Mol van Otterloo, te Rotterdam, 1939. Mevrouw R. Sleyster, geb. Daler, te Arnhem, 1935. Mevrouw J.H.M. Staring, geb. de Mol van Otterloo, te Vorden, 1937. Mevrouw W.J.P. van der Steur, geb. de Rooy, te Oosterbeek, 1937. Mevrouw J. Stroink, geb. Beltman, te Enschede, 1937. Mevrouw E.M.M. des Tombe, geb. jkvr. Wesselman van Helmond, te Velp, 1939.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XVI

Mevrouw H.P. van de Ven, geb. Gluysteen, te Arnhem, 1937. Mejuffr. J.A.E. Vermaat, te Arnhem, 1940. Mevrouw L. Verstraaten, geb. Bakker, te Arnhem, 1938. Mevrouw G. Visser, geb. de Graaf, te Duiven, 1928. Mevrouw C.E.H. Wagner, geb. Lamberts, te Aalsmeer, 1940. Mevrouw H.E. Warner, geb. Kleyn van Willigen, te Oosterwolde (gem. Doornspijk), 1932. Mevrouw E. barones van Westervelt Sandberg, geb. Muller Massis, te Nymegen, 1935. Mevrouw N. Willink, geb. Vis, te Winterswijk, 1932.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XVII

Handelingen der drie en veertigste algemeene vergadering van de vereeniging ‘Gelre’, gehouden op 19 juni 1940 te Arnhem, in het restaurant van het Nederlandsch Openluchtmuseum.

De vergadering werd bijgewoond door c. 60 personen. Te 2½ ure opende de Voorzitter de vergadering met een woord van welkom aan de leden, die in deze zware tijden van hun blijvende belangstelling voor Gelre blijk gaven, en sprak zijn beste wenschen uit voor het welzijn van Gelre's hooge Beschermvrouwe. Daarna was aan de beurt de benoeming van nieuwe leden. Als zoodanig werden aangenomen: 1o. Dr. E.C.C. van Lennep, arts te Zutphen, voorgesteld door den heer J.A. Jolles. 2o. Mr. M.H. van der Slooten, te Arnhem, voorgesteld door Mr. J.D. van den Berg. 3o. Ir. H.H. Rieuwerts de Vries, ingenieur b.d. Prov. Waterstaat, te Arnhem. 4o. D.A.J.C. van Hoogstraten, te Laren (N.H.). 5o. Mej. A.W. van der Bunt, te Nykerk. 6o. Ir. W. Mols, ingenieur b.d. Prov. Waterstaat, te Arnhem. 7o. Mr. C.F. Gülcher, te 's-Gravenhage. allen voorgesteld door den Secretaris. 8o. W.J.A.F.R. van den Clooster baron Sloet tot Everlo, burgemeester van Duiven, voorgesteld door Z.T.J.F. baron van Dorth tot Medler. En als buitengewone leden, de dames: 9o. Mej. J.A.E. Vermaat, voorgesteld door den heer J.A.J. Vermaat jr. 10o. Mevr. G. Rieuwerts de Vries geb. Harkema, te Arnhem. 11o. Mevr. C.G. Mols geb. Meijer, te Arnhem, beide laatsten voorgesteld door haar echtgenooten.

Vervolgens kreeg de Secretaris het woord voor het volgende jaarverslag: ‘In 1939 moest onze vereeniging een, zij het geringe, achteruitgang in het ledental boeken. Door overlijden verloren wij niet minder dan 15 leden, nl. de heeren Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, Mr. Dr. H.P. de Wilde en Jhr. Mr. J.B.D. Tulleken, allen sedert de oprichting in 1897 lid van Gelre, G.A. IJssel de Schepper, W.C.Th. Thomas, J.L. Völcker, Mr. S. baron Creutz, J.J. van der Burg, Dr. R.A. Zim-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XVIII

merman, A.J. Herckenrath, Mr. M.P.D. baron van Sytzama, J. Vriesendorp, Mr. O.J.E. baron van Wassenaer van Catwijck, S.J. Meyjes en L.F.J.M. baron van Voorst tot Voorst. Een 24-tal leden verloren wij door bedanken, terwijl 35 nieuwe leden toetraden, aldus een nadeelig saldo van 4 leden latende. Hoewel de tijdsomstandigheden weinig gunstig zijn, blijft ons Bestuur vertrouwen, dat de leden de vereeniging niet in den steek zullen laten, opdat Gelre voort kan gaan met haar wetenschappelijke publicaties. Onze Tweede Voorzitter, Baron van Dorth tot Medler, vertegenwoordigde Gelre bij het 75-jarig bestaan van het Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht. De 42ste bundel Bijdragen en Mededeelingen, van rijk gevarieerden inhoud, verscheen tijdig voor de jaarvergadering. Tegelijkertijd werd aan de leden toegezonden deel 21 onzer Werken: De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1394/1395, uitgegeven door Dr. J.C. Westermann. Het Bestuur heeft gemeend met deze belangrijke uitgave den belangstellenden in de economische geschiedenis, de thans zoozeer in aanzien staande tak der historische wetenschap, een dienst te hebben bewezen. Voor het verslag der 42ste Jaarvergadering, te Wageningen gehouden, moge ik verwijzen naar de Handelingen dezer vergadering, afgedrukt in onze Bijdragen en Mededeelingen van 1940.’

Het aftredende bestuurslid, Mr. A.P. van Schilfgaarde, werd bij acclamatie herkozen. De commissie tot nazien der rekening bracht bij monde van den heer Van Marken verslag uit over het beheer van den penningmeester over 1939. De rekening en verantwoording werd, op voorstel der commissie, onder dankzegging voor het zorgvuldige beheer, goedgekeurd. De penningmeester deed vervolgens eenige mededeelingen omtrent de geldelijke positie van Gelre, waarna de heeren Van Marken en Coster bereid werden gevonden voor 1941 wederom als kascommissie te fungeeren. De plaats der vergadering in 1941 werd, met het oog op de onzekere omstandigheden, aan het Bestuur overgelaten. Na afloop der vergadering hield ons medelid, de heer A.A.G. van Erven Dorens, directeur van het Nederlandsch Openluchtmuseum, een inleiding over de geschiedenis en de organisatie van het Museum, waarna, onder leiding van den Directeur en de bestuursleden Mr. Piet Smit en Mr. A.P. van Schilfgaarde een rondgang gemaakt werd over het prachtige terrein met zijn vele belangwekkende bouwwerken uit de verschillende deelen des lands.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XIX

Overzicht van den stand der kas van de vereeniging op 1 januari 1940.

ONTVANGSTEN: UITGAVEN:

Saldo per f S. Gouda Quint en drukkosten f 1 Januari 3.975,09 4.062,20 1939 Contributiën gewone f 2.748, - Porti, verschotten enz. f 31,11 leden 1939 Contributiën gewone f 6, - Kosten kapitaalsadministratie f 9,25 leden 1940 Contributiën f 176, - Inningskosten contributiën f 4.51 buitengewone leden 1939 Rente van f 260,60 Onkosten en kosten Algemeene f 84,75 effecten Vergadering Rente van f 44,18 Schrijfwerk enz. f 45, - kasgelden Opbrengst f 150,84 Contributie aan Vereenigingen: verkochte werken Aflossing f 330, - Nederl. f 15, - debiteur Oudheidkundige Bond Aflossing f 300, - f 299,14 Nederl. f 2,50 3-3½% Nederland Openluchtmuseum 1938 _____ f 17,50 Aankoop f 300, - 3-3½% Nederland f 309,05 1938 à 102½% Aankoop f 1.000, - 3-3½% Nederland f 1938 à 99½% 1.001,66 Saldo per 31 December 1939 f 2.424,82 ______f f 7.989,85 7.989,85 ======

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Aanwezige Effecten op 1 januari 1940. 9 à f 100, - 3-3½% Nederland 1938 à f 751,50 83½% 6 à f 1000, - idem à 83½% f 5.010, - 2 à f 1000,- 3½% Zuid-Holl. f 1.640, - Hypotheekbank à 82% _____ f 7.401,50 ===== Verder een vordering per resto groot f 660, - behoorende tot het legaat van wijlen den Heer Dr. J.S. van Veen.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXI

Jaarverslag van de monumentencommissie der provincie Gelderland over het jaar 1940.

Aan Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie Gelderland.

Hieronder hebben wij de eer het verslag, bedoeld in artikel 7 onzer instructie, betreffende onze bemoeiingen in het jaar 1940 te laten volgen. Met Uw goedvinden werd het verslag over 1939 opgenomen in Deel XLIII van de Bijdragen en Mededeelingen der Vereeniging ‘Gelre’.

Berichtgevers. In het aantal en in de personen der berichtgevers kwam in 1940 geen verandering.

Bescherming tegen oorlogsgevaar. In het algemeen kan worden gezegd, dat slechts enkele monumenten in de provincie Gelderland schade door oorlogsgeweld hebben geleden; dit is evenwel minder het gevolg van de genomen maatregelen dan wel van een gelukkigen loop van omstandigheden. Overwogen dient dan ook te worden het van overheidswege geven van voorschriften ten aanzien van beveiliging en inventariseering van verzamelingen, archiefstukken en dergelijke. De inkwartiering in sommige kasteelen zal wel een onvermijdelijk gevolg der bijzondere omstandigheden zijn, maar komt het behoud dezer monumenten in ieder geval niet ten goede. Alvorens over te gaan tot de naar de plaatsnamen alphabetisch gerangschikte behandeling der monumenten, welke in 1940 in eenigerlei vorm voorwerp onzer bemoeiingen zijn geweest, moet worden opgemerkt, dat wij door de verkeersbeperkingen niet in de gelegenheid waren een tocht ter bezichtiging van een aantal monumenten te ondernemen.

Bemmel. De restauratie van het kasteel de Doornenburg verloopt voorspoedig; de voltooiing mag in 1941 tegemoet worden gezien.

Bergh. De wederopbouw van het Huis Bergh te 's-Heerenberg heeft goeden voortgang en zal waarschijnlijk in 1941 gereed zijn.

Doesburg. Het gerestaureerde stadhuis werd in Juli 1940 officieel in gebruik genomen. De verkoop en inrichting tot museum van het Waaggebouw (zie ons verslag over 1939) is helaas door het uitbreken van den oorlog niet doorgegaan, zoodat over de toekomst van dit monument niets vaststaat.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXII

Drempt (gemeente Hummelo en Keppel). In de kosten van het instellen van een onderzoek naar de wijze, waarop in de negentiende eeuw de Ned. Herv. Kerk is ommanteld, werd door ons een bijdrage van f 400, - à f 500, - in uitzicht gesteld; van dit besluit werd mededeeling gedaan aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg.

Ede. We zagen ons genoodzaakt ons te wenden tot Heeren Kerkvoogden der Ned. Herv. Kerk te Ede, in verband met de ontvangen mededeeling dat de twee zilveren bekers, genoemd op bldz. 68 van de ‘Voorloopige Lijst’ aan een kunsthandelaar zouden zijn verkocht, terwijl o.m. een fraaie kast onvoldoende onderhouden zou worden. Wij ontvingen hierop geen uitsluitsel. Het Provinciaal College van Toezicht zou eveneens gewaarschuwd worden. Het resultaat van het te dezer zake vanwege het Rijksbureau voor de Monumentenzorg ingesteld onderzoek is ons nog niet bekend.

Eibergen. De oude Mallemsche watermolen bij Eibergen dreigt eerlang te zullen worden gesloopt, wanneer het aan den eigenaar, het Waterschap van de Berkel, niet zal gelukken hiervoor een huurder te vinden.

Elburg. In beginsel hebben wij besloten de ontgraving van oude onderaardsche kazematten financieel te steunen, waartoe een bedrag van f 70. - op onze rekening is uitgetrokken.

Epe. Desgevraagd heeft de Heer Burgemeester van Epe ons medegedeeld, dat er geen plannen bestaan tot afbraak van de kerk en den toren te Oene, beide eigendom der Ned. Herv. Gemeente aldaar. Ook een verbouwing zou voorloopig niet plaats vinden. (Zie ons verslag 1939.)

Est en Opijnen. De Heer Burgemeester van Est en Opijnen heeft ons in overweging gegeven als beste oplossing tot behoud van het marmeren grafmonument der familie Timmers, dit monument te laten verplaatsen van de consistoriekamer naar de kerk zelf. Door de bijzondere tijdsomstandigheden was er geen gelegenheid den toestand ter plaatse te gaan opnemen en een oplossing met de Kerkvoogdij te bespreken.

Gendt. Na een bezichtiging ter plaatse werd door ons besloten den toren van het voormalig ‘Huis Poelwijk’ (Voorl. Lijst bldz. 88) doeltreffend te laten restaureeren. Het geheel der werkzaamheden, omvattende de herstelling van de bekapping, de zolders, eenige ramen en het aanbrengen van een trap aan de buitenzijde, is aangenomen voor f 675, -. Het plan is gemaakt door den Heer M. van Beveren, opzichter bij de restauratie van den Doornenburg. Op de rekening 1939 was f 200, - voor dit doel uitgetrokken; de resteerende f 475, - zullen over 1940 en 1941 worden verdeeld. De toren is thans te bezichtigen. Op de 1e verdieping vindt men nog een gotische schouw.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXIII

Groenlo. Door de tijdsomstandigheden kan de restauratie van de Ned. Herv. Kerk te Groenlo voorloopig niet doorgaan. Gelukkig bestaat er zooveel belangstelling voor dit monument, dat wij hopen, dat van dit uitstel geen afstel zal komen.

Hattem. De Heer Berichtgever in het 5e district schrijft ons het volgende: Het lekken van den muur in de Ned. Herv. Kerk te Hattem, waarop reeds in ons verslag over 1938 werd gewezen, gaat voort. De nieuwe toegang tot de stad bij de voormalige Derrepoort is voltooid.

Heerewaarden. De zilveren plaat van het Visschersgilde, bewaard in het gemeentehuis te Heerewaarden, werd ingelijst en achter glas geplaatst op kosten onzer commissie.

Herwijnen. Van het voormalig kasteel Wadestein viel, waarschijnlijk tengevolge van inwateren en vorst, een gedeelte van de kanteelingen in elkaar, zoo schrijft ons de berichtgever in het 18e district.

Lichtenvoorde. De Heer Berichtgever in het 9e district berichtte ons dat het uurwerk van den toren der Ned. Herv. Kerk te Lichtenvoorde, welk uurwerk ruim 100 jaar oud zou zijn en door een nieuw wordt vervangen, is geschonken aan den eigenaar van het folkloristisch museum ‘Erve Kots’, onder Lievelde.

Nykerk. Wegens verkeersmoeilijkheden konden wij helaas geen gevolg geven aan de uitnoodiging van het Bestuur der Coöp. Boerenleenbank te Nijkerk tot bijwoning van de officieele oplevering van het door het Rijksbureau voor de Monumentenzorg gerestaureerde pand Langestraat 33. (Vergelijk ons verslag over 1938.)

Nymegen. Van den Heer Berichtgever voor Nymegen vernamen wij, dat de restauratie van het inwendige van de St. Stevenskerk (Voorl. Lijst bldz. 152) werd voortgezet. Bij het verplaatsen der z.g. ‘Heerenbank’ zijn nog drie grafzerken te voorschijn gekomen, welke zullen worden verlegd, opdat zij zichtbaar blijven. Voorts werden wij gewezen op den vervallen staat waarin zich het poortje in de Snijderstraat nr. 23 bevindt. (Voorl. Lijst bldz. 162.)

Otterlo. Op 1 Januari 1941 brak, waarschijnlijk door het gebruik van stoven, na de godsdienstoefening, brand uit in de Ned. Herv Kerk te Otterlo, vermeld op bldz. 69 van deel IV der Voorloopige Lijst, waardoor veel schade werd aangericht aan den preekstoel en eenige banken. Moge deze ramp een waarschuwing zijn voor alle kerkbestuurderen om afdoende maatregelen te nemen teneinde brand door het gebruik van stoven te voorkomen.

Ressen (gemeente Bemmel). De Heer Berichtgever in het 16e district bericht ons het volgende:

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXIV

Daar het overleg betreffende de restauratie der Ned. Herv. Kerk te Ressen met het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zonder eenig resultaat is gebleven, worden thans vanwege het bestuur dezer kerk plannen gemaakt om de noodige herstellingen volgens eigen gevoelen te doen uitvoeren, wat de bouwkundige en historische waarde niet ten goede zal komen. Aan de Noordzijde dezer kerk bevinden zich een vijftal grafzerken van de familie De Ranitz, de bewoners van het voormalig kasteel Doornik, welke zerken in zeer verwaarloosden staat verkeeren.

Varik. De grafzerk van een abdis van het Stift Zennewijnen (zie ons verslag over 1939) is van verf ontdaan en verplaatst. In de kosten werd door ons een bijdrage van f 40, - verstrekt aan de gemeente Varik. De zerk is thans ingemetseld onder in den toren, dus niet meer in de woning.

Wageningen. Van den Heer Berichtgever in het 2de district ontvingen wij een uitgebreid rapport over de schade door oorlogsgeweld, waaruit wij het volgende vermelden, beginnende met een opsomming betreffende Wageningen aan de hand van de ‘Voorloopige Lijst der Ned. Monumenten van geschiedenis en kunst’; a. De praehistorica, met uitzondering van één bronstijdurn, bleven gespaard. b. De oude verdedigingswerken zijn onbeschadigd. c. De hardsteenen pomp is slechts weinig beschadigd, maar veelvuldig ontsierd door het aanplakken van biljetten. d. Het raadhuis leed een weinig schade, welke inmiddels is hersteld. e. De Ned. Herv. Kerk is uitgebrand. De aanbouwen dezer kerk zijn verdwenen, de muren en het onderste gedeelte van den toren staan nog en zijn gestut. De klokken zijn door het vuur dusdanig vervormd, dat zij overgegoten moeten worden. De zonnewijzer is nog aanwezig. Het avondmaalszilver is in veiligheid gebracht. Inmiddels is bekend geworden, dat de Regeeringscommissaris voor den Wederopbouw heeft beslist, dat deze kerk op dezelfde plaats herbouwd zal worden; de plannen zijn reeds goedgekeurd. f. Het pand Molenstraat, hoek Heerenstraat, is onbeschadigd evenals het pand Hoogstraat A. 143. g. De familieportretten uit het Huis Belmonte waren voor den oorlog naar 's-Gravenhage overgebracht. De overblijfselen der in 1480 afgebrande kapel zijn nog aanwezig en door Dr. Ir. W.A.J. Oosting in kaart gebracht. Het Landbouwmuseum, waarin tevens de Oudheidkamer was ondergebracht, heeft zeer geleden. Zoodra zulks mogelijk was, werd de Oudheidkamer gereinigd en de voorwerpen van waarde, zooals de muntenverzameling en het gildezilver, werden in kisten verpakt en overgebracht naar het geologisch museum der Landbouwhoogeschool. Helaas moet worden vermeld, dat de beheerder van het Landbouwmuseum de Oudheidkamer niet langer in dit museum onderdak wilde verschaffen, zoodat het geheele bezit naar elders moest worden overgebracht. Een gedeelte werd in een villa, welke tijdelijk dient tot politiebureau, opeengepakt, terwijl de archeologica in vitrines in hotel de Wageningsche Berg werden opgesteld. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke bewaring zeer ongewenscht

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXV

is en daarom wordt de wensch uitgesproken dat bij den wederopbouw aandacht worde besteed aan beschikbaarstelling van een geschikte ruimte voor het onderbrengen der stedelijke Oudheidkamer. Eveneens ware in de Ned. Herv. Kerk een kluis voor het archief te bouwen. Daar de voor den wederopbouw noodige opgravingen geschieden onder leiding van professor Van Giffen, behoeft niet te worden gevreesd dat aan vondsten, welke van belang zijn voor de oudste geschiedenis der stad, niet de noodige aandacht wordt besteed.

Zaltbommel. Van den Heer Berichtgever in het 18e district vernamen wij onder meer, dat bij het springen van een brug op 10 Mei 1940 talrijke ruiten der St. Maartenskerk braken, terwijl de houten harnassen van de ramen der zijbeuken zwaar werden beschadigd. Het voornemen bestaat deze door natuursteenen harnassen te vervangen.

Oud-Zevenaar (gemeente Zevenaar). Een hardsteenen priesterzerk alsmede een zerk van Geertruid van Camphuysen, vrouw van N. van Heerdt, beide waarschijnlijk 15e eeuwsch, liggende bij de R.K. Kerk te Oud-Zevenaar, zijn voor rekening onzer commissie ingemetseld in een der muren dezer kerk. In de totale kosten ad f 48, - werd van den Heer Pastoor een bijdrage van f 10, - ontvangen. De zerken hadden tevoren, daar er fietsen op werden geplaatst, zeer veel te lijden.

Zutphen. Van de commissie tot aankoop en restauratie van het huis Dat Bolwerck te Zutphen, ontvingen wij een uitnoodiging voor de plechtige overdracht van dit gebouw en aangehoorigheden aan de Stichting het Wijnhuisfonds. Bij de overdracht, welke op 23 November 1940 plaats had, was onze commissie vertegenwoordigd door den Heer J.H. van Heek. Het zeer fraaie resultaat, hetwelk hier werd bereikt, moge een aansporing zijn op dezen weg voort te gaan. Onze rekening laten wij hieronder volgen. Aldus vastgesteld in de vergadering van de Monumentencommissie der Provincie Gelderland, op 20 Maart 1941.

J.A.G. VAN DER STEUR wnd. Voorzitter. P.C. LOOPUYT Secretaris.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXVI

Rekening en verantwoording van de monumenten-commissie der provincie Gelderland over 1940.

ONTVANGSTEN: UITGAVEN:

Subsidie Provincie f 800, Grondbelasting 1940, Wadenstein, f 2,60 Gelderland over 1940 - Herwijnen Lijst voor zilveren gildeplaat, f 2,50 Heerewaarden Aanschaffing van een ‘Repertorium f 7,50 betreffende Ned. Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ Verplaatsen zerken te Oud-Zevenaar f 38, - Schoonmaken en verplaatsen van een f 40, - zerk te Varik Bijdrage a.d. Commissie v.d. f 10, - Monumentendag Bijdrage voor tolhuis ‘de f 25, - Lebbenbrugge’ van de Vereeniging ‘de Graafschap’ Bijdrage aan ‘het Geldersch f 100, - Landschap’ voor onderhoud v.d. tuin van het kasteel te Wychen Subsidie aan Praehistorische Stichting f 100, - Herstel van den toren van het Huis f 400, - Poelwijk te Gendt Bijdrage voor opgraving van f 70, - verdedigingswerken te Elburg Verschotten f 4,40 Secretaris ______Totaal f 800, Totaal f 800, - -

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 XXVII

Stichting tot bescherming van praehistorische cultuurmonumenten in Gelderland. Tiende jaarverslag, 1940.

In sterker mate dan in 1939 werden de werkzaamheden geremd door de tijdsomstandigheden. Op verzoek van den heer F.J. Mijnlieff werd een bezoek gebracht aan een terrein onder Echteld, waar bij grondwerk oudheden te voorschijn waren gekomen. Het bleek, dat een Frankisch grafveld aanwezig was. Door de goede zorgen van den heer Mijnlieff kwamen de vondsten in de Tielsche Oudheidkamer. In Lunteren werd door het Rijksmuseum van Oudheden het onderzoek naar praehistorische resten voortgezet. De spoedig na het uitbreken van den oorlog afgekondigde verordening betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek, zal in vele opzichten gunstig kunnen werken. Dr. J.H. Holwerda trad uit het Bestuur der Stichting. Diens plaats als regeeringsvertegenwoordiger wordt ingenomen door Prof. Dr. J.N. Krom te Leiden. Prof. Krom gaf blijk van daadwerkelijke belangstelling in het werk onzer Stichting. Met den voorzitter van de Rijks Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, Prof. Dr. J.N. Krom werd te Arnhem een bespreking gehouden. Aan de inventarisatie kon ook dit jaar nog eenige aandacht worden besteed. De verzameling Bezaan is verkocht aan het Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden. Door den oorlog werd aan de Oudheidkamer te Wageningen schade toegebracht. Na het staken der gevechtshandelingen werden de praehistorica in veiligheid gebracht. Slechts één bronstijdurn ging verloren. Thans zijn de praehistorische voorwerpen ondergebracht in vitrines, en tentoongesteld in het Hotel ‘de Wageningsche Berg’. Het is te betreuren, dat in deze tijden het Landbouwmuseum de Oudheidkamer niet langer in haar gebouw wenschte te houden. Voor de praehistorica kon gelukkig voorloopig een goede plaats gevonden worden. Nog steeds mochten wij geen geschriften ontvangen over de opgravingen te Ermelo en te Beekbergen, zoodat de publicaties daaromtrent nog uitgesteld moeten worden.

Arnhem, 27 Maart 1941. De Voorzitter: J.P. VAN LONKHUYZEN. De Secretaris: W.A.J. OOSTING.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 1

De scheepvaart op den ouden IJssel door Dr. A.J. van de Ven. Met een naschrift door Ir. W. Mols, c.i.

De byzonderste stroom in desen streek is, neffens de Berkel, de oude Yssel.

Van Slichtenhorst.

Van de beide zijrivieren van den Gelderschen IJssel, die het graafschap Zutphen doorsnijden, de Berkel en den Ouden IJssel, staat met name de eerste als handelsweg bekend. Van den tweeden zegt Van Slichtenhorst, dat hij ‘zeer gerieffelijk (is) in 't stuck van koopmanschappen tot het op- en afbrengen van allerley waeren’, maar deze opmerking dient toch met een zeker voorbehoud te worden aanvaard. Immers, was de scheepvaart ‘door de Graefschap naer Munster-landt’ zoo groot geweest als men uit Slichtenhorst's woorden wellicht zou willen afleiden, dan zouden de klachten over de gebreken dezer rivier niet zoo herhaaldelijk zijn teruggekeerd en zou het niet tot het einde der 19e eeuw hebben behoeven te duren, voor men tot maatregelen op dit gebied overging. Dat de scheepvaart op den Ouden IJssel van minder beteekenis was dan op de Berkel wordt misschien ook bewezen door het feit, dat op de eerstgenoemde rivier geen lichaam als de Berkelcompagnie, die hare betere bevaarbaarmaking ten doel had, is ontstaan. Niettemin valt over de scheepvaart op den Ouden IJssel meer te vertellen dan de enkele opmerkingen, die daarover tot nog toe in gedrukte bronnen verschenen zijn, en die zoo weinig beteekenen, dat zij in de Bibliographie onzer vereeniging niet eens worden vermeld. Er moet van ouds een zeker verkeer op den Ouden IJssel zijn geweest, want verschillende nederzettingen zijn aan het riviertje ontstaan. Vooral ook het feit, dat op de plaats, waar de Oude en de Nieuwe (thans Geldersche) IJssel samenvloeien, het stadje Doesburg tot ontwikkeling is gekomen, wijst er op, dat de ligging

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 2

aan beide stroomen handelsvoordeelen bieden kon. Van Doesburg's magistraat ook ging nog in de 18e eeuw het initiatief uit tot maatregelen ter bevordering van de scheepvaart op den Ouden IJssel en het is dus aannemelijk, dat deze stad daar haar belang in zag, meer nog dan de andere bevolkingsgroepen, die meer stroomopwaarts waren gevestigd. De Oude IJssel schijnt met de groote rivieren tot het landsheerlijk domein te zijn gerekend, doch over de scheepvaart in den hertogelijken tijd staan mij geene gegevens ten dienste. Het eerste bericht te dezen aanzien vindt men in het Landdagsreces van 1593, toen de Landdag op den 26en Maart aan den heer van Keppel op zijn verzoek handlichting verleende onder voorwaarde, dat ‘Remonstrant tot geener tijt met opbouwinge van eenige meulens sal behinderen die schipvaert van Doesborch op Boeckholt und daarvoor genoegsaam cavieren’. De hinder, dien de scheepvaart ondervond van de voor de watermolens en voor de industrie gebouwde stuwen, zal nog nader ter sprake worden gebracht. Opmerkelijker is in deze resolutie, dat blijkens hare bewoordingen het scheepvaartverkeer op den Ouden IJssel van Doesburg naar Boekholt1) (thans Bocholt) in Westfalen ging. Ditzelfde blijkt uit het aanstonds te noemen octrooi van 1594. De schepen volgden den Ouden IJssel dus slechts van Doesburg tot Ulft om vandaar de Aa, Aastrang of Priesterbeek op te varen en langs dit water de stad Boekholt te bereiken2). De Oude IJssel zelf, die bij Raesfeld ontspringt, stroomt langs Werth en Anholt en bereikt bij Gendringen het Nederlandsche grondgebied. De scheepvaart op het boven Ulft gelegen gedeelte der rivier schijnt steeds van weinig belang te zijn geweest. Men vindt er althans in archiefstukken niet over gesproken. Bij de scheepvaart naar Boekholt had vooral de stad Doesburg belang, zooveel zelfs, dat zij het de moeite waard achtte om zich door de Geldersche Staten er een octrooi voor te laten geven. Het origineel dezer acte is uit het stedelijk archief verloren gegaan, maar wij kennen den inhoud en den datum (10 April 1594) uit een afschrift in het Commissieboek van het Hof van Gelderland. Het stuk is hierachter als bijlage I afgedrukt, merkwaardig als het is door de

1) Hier moge de Nederlandsche vorm van den stadsnaam, die o.a. in een straatnaam te Doesburg voortleeft, worden gebruikt in plaats van de Duitsche. 2) Over een uit 1652 dateerend, maar niet tot uitvoering gebracht plan om Boekholt en Emmerik door een kanaal te verbinden zie men Reigers, Beiträge zur Geschichte der Stadt Bocholt (1891), S. 907. Dederich, Annalen der Stadt Emmerich (1867), S. 496-497

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 3

grootscheepsche regeling, die men er in heeft ontworpen, maar die nimmer is tot stand gekomen. Blijkbaar heeft men zich van het scheepvaartverkeer tusschen Doesburg en Boekholt heel wat voorgesteld en in elk geval schijnt men de verwachting te hebben gekoesterd, dat zich op deze wijze een nieuwe bron van welvaart voor de stad zou opdoen. En daaraan had zij wel behoefte, want men had er slechte tijden medegemaakt. De jaren tusschen 1580 en 1590 waren vervuld van krijgsrumoer juist voor het oostelijk gedeelte van ons land, waar het Spaansche krijgsvolk, dat slechts uit Holland was verdreven, aan de bevolking de ellende van het oorlogsbedrijf ten volle deed gevoelen. Doesburg, dat reeds in 1572 voor korten tijd door de Geuzen was bezet, moest nog vóór het einde van hetzelfde jaar door hen worden prijs gegeven. Ernstig waren de klachten der burgerij over de lasten der Spaansche bezetting. Nadien kwam de stad aan Staatsche zijde, maar in 1585 werd zij door Parma veroverd om een jaar later weer den Prins te volgen. Het is duidelijk, dat de inwoners het slachtoffer moesten worden van deze wisselingen in den strijd. Dat was dan ook de aanleiding, dat de afgevaardigden der stad in eene supplicatie aan den Landdag er op wezen, dat zij ‘in verleden tyden in onverwindtlicken schaeden ende verderff geraeden ende verloepen weer’1), maar wij zouden er kunnen bijvoegen, dat zoowel vriend als vijand hieraan schuld hadden gehad. In de scheepvaart op den Ouden IJssel tusschen Doesburg en Boekholt meende men een middel te hebben gevonden tot bevordering van den handel der ingezetenen. Blijkbaar werd dit gedeelte der rivier toen reeds geregeld bevaren, want de supplianten wisten ‘by experientie’, dat het met schepen ‘bequamelick gebruckt konde worden’. Voor deze bevordering van den handel zoowel in de genoemde stad als in het geheele gewest door eene vrije scheepvaart verzocht de stad aan den Landdag octrooi om beschermd te zijn tegen allen, die haar daarin zouden willen hinderen, in het bijzonder door tolheffing. Dit octrooi werd den 10en April 1594 door den Landdag verleend. Zoowel de Doesburgers als alle andere in- en uitheemschen zouden de rivier vrij mogen bevaren en, behalve den nog te noemen tol, zouden geene betalingen van hen mogen worden gevorderd. Het onderhoud van verschillende waterwerken, dat op eene tot het domein behoorende rivier ten laste van de Landschap moest komen, zou uit door deze te heffen tolgelden bestreden kunnen worden. De stad bleek echter bereid dit

1) Bewoordingen van het octrooi.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 4

onderhoud op zich te nemen en zoo werd haar in het octrooi de bevoegdheid gegeven om van de inkomende en uitvarende schepen tol te heffen volgens eene door het Hof van Gelderland en den stedelijken magistraat vast te stellen tollijst. De ontvanger, de opzichters en andere beambten zouden door het Hof worden aangesteld, maar verantwoording schuldig zijn aan den magistraat van Doesburg. Eene vrij grootscheepsche organisatie dus, gelijk men ziet, maar die nooit tot stand gekomen schijnt te zijn, want rekeningen van den ontvanger van dezen tol, die men toch in het stadsarchief van Doesburg verwachten zou, zijn daar niet aangetroffen, terwijl zij evenmin in oude inventarissen van dat archief worden vermeld of in het archief der Geldersche Rekenkamer zijn beland. De grootsche verwachtingen, die men bij de verleening van dit octrooi van de scheepvaart naar Boekholt koesterde, en die vermoedelijk samenhingen met de daar gevestigde bombazijnindustrie1), zijn niet vervuld, althans slechts voor een gering gedeelte. Blijkbaar is zij van niet meer dan locale beteekenis gebleven en eerst omstreeks het midden der 18e eeuw hooren wij van plannen tot eene verbetering van de rivier. Aanvankelijk schijnt men te Doesburg nog veel waarde aan het octrooi te hebben gehecht. In 1638 spande de magistraat een proces aan tegen den heer van Keppel voor het Hof van Gelderland ter zake van het oponthoud, dat de scheepvaart ondervond van den watermolen bij Laag-Keppel. Bij deze plaats splitst de rivier zich in twee armen, die verderop weder samenkomen en zoodoende het eiland van Keppel vormen. In den zuidelijken arm, Molenbeek genaamd, bevindt zich een watermolen, die aan den heer van Keppel toebehoort. Naar het schijnt, ondervond de scheepvaart hinder van de stuw, die den molen het water moest verschaffen. Uit eene getuigenverklaring in het procesdossier2) blijkt althans, dat in 1638 een partij vaten met wijn, die voor den heer van Anholt bestemd was, per schip niet verder kon worden gebracht dan Keppel, omdat daar de rivier te ondiep werd, zulks niettegenstaande men het water geruimen tijd door de geopende sluis liet afstroomen. De wijn moest toen op wagens worden overgeladen en zoo per as verder naar Anholt worden vervoerd. De stad Doesburg beriep zich op haar octrooi, maar de heer van Keppel meende, dat de maatregelen, die zij ten

1) Men zie hierover: Reigers, a.a. O., S. 796. Sneller, De opkomst der Nederlandsche katoenindustrie. Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, VI, 4, blz. 250. 2) Civiele processen 1641, no. 77. Archief van het Hof van Gelderland. Rijksarchief, Arnhem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 5

bate van de scheepvaart noodig vond, dan ook te haren laste moesten komen. Dit verweer is door het Hof slechts ten deele aanvaard. Het vereenigde zich met het door een raadsheer-commissaris uitgebracht rapport, dat de noodzakelijkheid van een schutsluis betoogde - overigens een voor de hand liggende oplossing, zou men zoo zeggen - en veroordeelde den heer van Keppel om zijnen molen zoo te maken, dat de scheepvaart er niet door belemmerd werd. De kosten hiervan zouden door partijen gelijkelijk worden gedragen. Naar het schijnt, heeft de heer van Keppel het met de uitvoering van dit arrest nog maar eens aangezien. In 1679 beklaagde de graaf van den Bergh zich, dat de scheepvaart op den Ouden IJssel nog steeds door den Keppelschen watermolen werd belemmerd ‘tot merckelycke schaede van onse graeffschap en ondergehoorende heerlicheyden ende voornaementlijck mede van de hoocheyt Wisch, statt Deutichem ende andere boven gelegene plaetsen’. Om deze reden gaf hij zijnen raad Dr. Anthonis Foyert, advocaat voor den Hove, opdracht te trachten uitvoering van het arrest te verkrijgen1). Een jaar later ontving dezelfde van Caerl Vych, heer van Zoelen en van den Zwanenburg (onder Gendringen), volmacht om zijn belangen te behartigen in een voor het Hof hangend proces tusschen den magistraat van Doesburg en den heer van Keppel2). In het archief van het Hof zijn geen stukken hieromtrent aangetroffen. Al kennen wij dus de bijzonderheden van dit nieuwe geschil niet, wij kunnen in elk geval er uit afleiden, dat de Oude IJssel nog in den vroegeren toestand verkeerde, en dat de magistraat van Doesburg in de middelen tot verbetering blijkbaar niet veel heil zag. De scheepvaart zal dus wel niet veel te beteekenen hebben gehad. Ook in de eerste helft der 18e eeuw schonk het stadsbestuur van Doesburg aan deze scheepvaart weinig of geen aandacht. In de Resolutieboeken komt de Oude IJssel nu en dan voor, maar alleen als iemand op een of andere wijze den loop van het water hinderde. Dit was nl. van belang voor de stadsmolens, die door den stroom van het IJsselwater werden gedreven3). Bij de benoeming van Jacob van Rhees tot opzichter van het water van den Ouden IJssel (27 September 1710) werd hem verboden de schutdeuren te openen of eenig water te laten loopen voor de aalvangst, wanneer het water beneden peil was of wanneer bovenstroom geen hoog water was. Uit één magistraatsresolutie (17 Augustus 1731) blijkt toch nog

1) Archief Huis Bergh, Inv. no. 4201. 2) Archief Huis Bergh, als voren. 3) B.v. 21 April 1701 en 2 Februari 1709.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 6

wel van een zekere scheepvaart op den Ouden IJssel. Toen gelastte de magistraat, dat aken, die op dezen of op den Nieuwen IJssel lagen, des nachts niet ongesloten mochten worden gelaten. Tevens werd den schippers verboden om 's nachts te varen, een verbod, dat wel met een lagen waterstand of het veroorzaken van schade door aanvaringen zal hebben samengehangen. Belangrijk was de overtreding niet: de sanctie bestond in een boete van een oud schild en verdere arbitrale straf. In een kwartiersdag van 9 Juni 1752 kwam de scheepvaart op den Ouden IJssel wederom ter sprake. Er werd een commissie, bestaande uit 4 leden der ridderschap en 4 burgemeesters benoemd voor het weder ophalen van de Berkelvaart. Tegelijkertijd ontving zij de opdracht om ook den toestand van den Ouden IJssel te onderzoeken en middelen tot verbetering aan te geven. Of deze commissie een rapport heeft uitgebracht, is niet bekend. Tot resultaten heeft het in elk geval niet geleid en eerst in de jaren tusschen 1760 en 1770 wordt de scheepvaart op den Ouden IJssel opnieuw in het Resolutieboek van den magistraat vermeld. In 1761 waren er weder klachten over ondiepten in de buurt van Keppel, waarvoor op stadskosten een krib tegen het land van den heer van Rouwenoort van den Ulenpas zou worden gelegd1). Een jaar later kwam een andere zaak aan de orde, die samenhing met een nieuwe in het Oosten der Graafschap en in het Munstersche ontstane industrie, welke de verwerking van het in die streken dicht onder de oppervlakte voorkomende ijzeroer ten doel had. Reeds omstreeks 1730 was bij Boekholt aan de Aa in de buurschap Liedern een ijzerhut gesticht2). In 1762 nu kwam bij het stadsbestuur van Doesburg eene klacht in van Lambertus Frenck, burgemeester van Boekholt en pachter van de ijzerhut aldaar, dat ambtenaren van den vorst van Salm-Salm als heer der heerlijkheid Anholt het riviertje de Aa met een zwaren ijzeren ketting hadden afgesloten, waardoor het verkeer op dit riviertje met aken en houtvlotten geheel was belemmerd. De zaak leek ernstig. Ging het niet, gelijk het request3) het uitdrukte, om ‘maintien en conservatie van de vrye vaart en commercie’ op deze rivier? De magistraat van Doesburg wilde de zaak dan ook niet alleen behandelen: tezamen met den heer van Keppel, Frederik Willem Floris baron van Pallandt, en den magistraat van Doetinchem, bracht hij de zaak in den kwartiersdag ter sprake, waar,

1) Resolutie van 20 Juni 1761. 2) Reigers, a.a. O., S. 914. 3) Request, 11 Mei 1762. Oud-archief Doesburg.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 7

reeds twee dagen na de ontvangst van het request te Doesburg, besloten werd deswege een brief tot den vorst van Salm-Salm te richten. Enkele maanden later kwam diens antwoord uit Hoogstraten in België, waar hij als hertog van dit hertogdom het kasteel bewoonde1). Zijne verklaring van de zaak was eenvoudig: het was geenszins de bedoeling om de Aa voor het handelsverkeer te sluiten, maar de geïncrimineerde maatregel was uitsluitend tegen Lambertus Frenck bedoeld, omdat deze zich aan de tolgerechtigdheid der heerlijkheid Anholt had onttrokken. Hiermede was de zaak afgedaan en het booze request van Frenck heeft men blijkbaar zonder verder antwoord in het archief gedeponeerd. Van de passage bij Laag-Keppel schijnt de scheepvaart den grootsten hinder te hebben ondervonden en daarin kwam geene verbetering, voor de heer van Keppel eene schutsluis liet aanleggen en een ophaalbrug liet maken in den weg van Keppel naar Wehl, die over den Ouden IJssel gaat. Deze werkzaamheden hebben vermoedelijk in het begin van 1763 plaats gevonden. Dientengevolge waren de schepen niet meer afhankelijk van den waterstand en werd ook bij bijzonder laag water het passeeren mogelijk. Vooral in dit geval waren moeielijkheden ontstaan, als de molenaar de stuw zoo lang mogelijk gesloten wilde houden, hetgeen den schippers uiteraard niet naar den zin was. Te Doesburg kreeg men weer hoop, dat de scheepvaart op den Ouden IJssel tot grooter bloei zou kunnen worden gebracht2) en op het einde van 1763 zocht de magistraat contact met het stadsbestuur van Doetinchem en den heer van Keppel om de zaak te bespreken en zoo mogelijk een beurtveer tusschen beide steden tot stand te brengen. Verschillende conferenties hebben nadien plaats gevonden en een afgevaardigde van den vorst van Salm-Salm woonde deze bij. Het uitvoerigst delibereerde men over de te heffen sluis- en veergelden, waarbij het de grootste moeielijkheid gaf, dat Doetinchem hetzelfde bedrag wilde heffen als Doesburg, terwijl de andere aanwezigen van meening waren, dat het Doetinchemsche veergeld lager behoorde te zijn dan het Doesburgsche. Ten laatste stemde de eerste stad er in toe om twee stuivers minder te heffen, maar mocht zij de brug tot een

1) Brief van 5 Augustus 1762, den 9en September door Gedeputeerde Staten van het Kwartier in afschrift aan de stad Doesburg gezonden. Oud-archief Doesburg. Den 22en October is de brief in den kwartiersdag voor kennisgeving aangenomen. 2) Het is niet onmogelijk, dat ook ditmaal de Boekholter bombazijnindustrie de verwachtingen heeft geprikkeld. In de 18e eeuw was de katoenindustrie de voornaamste bron van inkomsten voor de burgers en de producten werden veel naar de Nederlanden uitgevoerd (Reigers, a.a. O., S. 908).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 8

ophaalbrug maken, dan zou voor het openen hiervan twee stuivers worden gevorderd. In April 1765 werd een concept eener overeenkomst tusschen de beide steden en den heer van Keppel door hunne gecommitteerden goedgekeurd. Het origineel dezer overeenkomst is in het stadsarchief van Doesburg (nog) niet aangetroffen, maar uit de correspondentie blijkt, dat zij den eersten September 1765 in werking is getreden. Dat het nog zoo lang duren moest, lag vermoedelijk hieraan, dat eerst nog weder tusschen de beide steden eene regeling van den veerdienst moest worden vastgesteld. Immers, wel is dit in de hierachter als bijlage II afgedrukte overeenkomst pas het vijfde punt dezer regeling, doch voor ons gevoel is het toch wel belangrijker dan de andere punten, welke het bevaarbaar houden en de heffingen betroffen, en waarover hier verder niets valt op te merken. Uit de hierachter als bijlage III afgedrukte bekendmaking van 14 Augustus 1765 blijkt, dat het veerschip, dat op gemeenschappelijke kosten door de beide steden was aangeschaft1), op Dinsdag van Doesburg naar Doetinchem varen zou en Woensdag van daar terugkeeren. Zoodoende konden voor Amsterdam bestemde waren op Donderdag van Doesburg daarheen worden geëxpedieerd hetzij per schip hetzij per postwagen over Harderwijk (en van hieruit dus per schip over de Zuiderzee). Voor goederen, bij welker vervoer spoed gewenscht was, en die te Doesburg aankwamen na het vertrek van de Dinsdagsche schuit, werd eene speciale regeling getroffen: op kosten van de belanghebbenden zouden deze goederen per extraschip naar Doetinchem kunnen worden vervoerd. Aanvankelijk voer het veerschip voor rekening van beide steden, maar reeds in 1766 achtte men het beter om deze overheidsexploitatie ter zijde te stellen en eenen zetschipper in dienst te nemen. Hij zou dan met het veerschip op zijn eigen kosten den veerdienst moeten onderhouden. Uit denzelfden tijd dateert een lijst van desiderata, o.a. met betrekking tot verbetering van de lijnpaden, wegnemen van ondiepten en regeling van het tarief, welke door den schipper Antoni Hamont was ingezonden. Ook deze maatregel schijnt niet te hebben gebaat: ruim een jaar later achtte de magistraat van Doetinchem herziening van het tarief alsmede verlaging van het boom- en sluisgeld in beide steden en te Laag-Keppel dringend gewenscht. Bij de bestaande regeling konden de goederen goedkooper (beter-koop zegt de brief) per as worden vervoerd. Men ziet,

1) Blijkens een aanteekening in het dossier bedroegen de kosten voor elk van beide steden f 75, -.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 9

dat een strijd tusschen verschillende vervoersmiddelen niet een verschijnsel alleen van onzen tijd is. Verdere gegevens aangaande dezen veerdienst heb ik in het Doesburgsche archief niet aangetroffen en het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de zaak bij gebrek aan belangstelling is ondergegaan. Van veel beteekenis zal de scheepvaart op den Ouden IJssel op het laatst der 18e eeuw wel evenmin als vroeger zijn geweest. Blijkbaar was het goederenvervoer van Boekholt af niet van dien aard, dat een geregelde beurtveerdienst loonend kon zijn. De klachten over het niet ruimen van de rivier zullen dan ook wel in hoofdzaak van de aangrenzende landeigenaren afkomstig zijn geweest, omdat hun eigendommen bij te hoogen waterstand van overstrooming te lijden hadden1). Zoo verbood de magistraat van Doesburg aan den pachter van de stadswatermolens om het water op den Ouden IJssel op te stuwen en boven peil te houden, aangezien dit schade en ongemak veroorzaakte2). Een andere klacht, nl. dat door normalisatiewerken in de heerlijkheid Anholt de IJssel meer water kwam af te voeren dan zijn benedenloop verwerken kon, leidde in de jaren 1762-1775 tot uitvoerige correspondentie en bemoeiingen van het Hof van Gelderland3). Dit alles was vermoedelijk aanleiding tot de publicatie van 7 November 1775, waarbij werd bepaald, dat voortaan over den geheelen Ouden IJssel schouw zou worden gedreven van boven, dat wil dus zeggen van de Munstersche en Anholtsche grenzen, af tot Doesburg toe4). Dat deze schouw niet ter wille van de scheepvaart werd ingesteld, blijkt uit den considerans, die zich alleen beroept op klachten van grondeigenaren over schade, aan hunne landerijen door de ‘continueele inundatiën’ toegebracht. De bevaarbaarheid der rivier komt nadien nog wel nu en dan ter sprake, maar tot afdoende verbeteringen geraakte men niet. In de jaren 1810-1812 hebben Landdrost en Prefect uitvoerige brieven geschreven over een door den eigenaar der IJsselweide nabij Doetinchem in de rivier aangebrachte bekribbing, waardoor nadeelen waren ontstaan zoowel voor de bevaarbaarheid als voor de geregelde afvloeiing van het water. De dienst van de ‘Ponts et Chaussées’ had zich hiermede bemoeid en vervolgens de hulp van het opperbestuur ingeroepen, maar ook deze hooge ambtenaren konden niet dan met groote moeite den recalcitranten grondeigenaar tot rede brengen.

1) Aldus b.v. een klacht over het niet ruimen van de rivier boven Ulft, waar de schouw door Anholt eindigde, 1769. Archief Huis Bergh, Inv. no. 4204. 2) Resolutie van 23 December 1768. 3) Archief Huis Bergh, Inv. no. 4130. 4) Nieuwe Nederlandsche Jaerboeken, 1775, blz. 1227 (November 1775).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 10

Naar men zegt, heeft koning Lodewijk Napoleon aan de stad Doetinchem beloften gedaan over de bevaarbaarmaking van den Ouden IJssel, maar zijn deze niet uitgevoerd. In de eerste helft der 19e eeuw begint dan eene periode van toenemende verwaarloozing der rivier, welke tot uitvoerige en langdurige onderhandelingen tusschen de Provincie en het Rijk zou leiden. Bij het Provinciaal bestuur bestond voor deze zaak voldoende belangstelling, want het was met de afwatering in de Graafschap vrij droevig gesteld. Reeds de bekende A.C.W. Staring had plannen ter verbetering dienaangaande, maar tot uitvoering daarvan was het nooit gekomen. De afwatering van gronden had nu de groote belangstelling verkregen en hetgeen de hoofdschout van Lochem op 24 Juli 1819 aan den Gouverneur der provincie Gelderland schreef: ‘het belang van fabrieken, scheepvaart of molens heeft op de Aa en Ouden IJssel stuwen doen maken, welke voor den landbouw nadeelig zijn en de natuurlijke waterlossingen bedorven hebben’, werd de leidende gedachtengang. Met reden ook, want door werkzaamheden in Pruisen kreeg de Oude IJssel in zijn benedenloop steeds meer water te verwerken. Wel gelastte koning Willem I in 1823 het maken van eene schutsluis te Doesburg, opdat de schepen van den Gelderschen in den Ouden IJssel zouden kunnen komen. Deze maatregel kwam echter niet tot uitvoering, evenmin als in 1835 ingediende plannen tot verbetering van de rivier ten bate van de ijzergieterijen te Ulft, Terborg en Laag-Keppel. Een nieuw plan, op particulier initiatief in de jaren 1840-1844 ontworpen, had evenmin succes. In 1843 ontving de 1e luitenant der artillerie W.C.A. Staring, zoon van den bekenden dichter en heer van den Wildenborch bovengenoemd, door het Departement van Oorlog tijdelijk ter beschikking van Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland gesteld, eene nieuwe opdracht. In 1847 verscheen van zijne hand een gedrukt ‘Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphensche, en ontwerpen tot verbetering van dien toestand’. Dit door deskundigen algemeen geprezen rapport beval onder meer voor den Ouden IJssel met zijne zijtakken verschillende maatregelen ter verbetering aan, welke zoowel ten nutte van den waterafvoer als van de scheepvaart konden strekken en voor den IJssel alleen op f 232.000 en voor zijne zijtakken op f 48.000 werden geraamd. Deze plannen kwamen evenmin tot uitvoering als nieuwe, die in 1852 bij het Provinciaal bestuur werden ingediend. De grootste moeielijkheid schijnt in het vinden van de benoodigde gelden te hebben gelegen, want de jarenlange verwaarloozing en de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 11

hooger wordende eischen deden de kosten met den tijd stijgen. Wie was daarvoor aansprakelijk? Uiteraard de Nederlandsche Staat, want de Oude IJssel had, gelijk hier boven is betoogd, van ouds tot het landsheerlijk domein behoord en twijfel was dienaangaande nooit, ook in de 19e eeuw niet, gerezen. In art. 577 van het Burgerlijk Wetboek wordt de eigendom van de bevaarbare en vlotbare rivieren aan den Staat toegekend en bij een in 1869 ingesteld onderzoek bleek, dat ook de Oude IJssel nog als publieke waterweg dienst deed. Zoo werd op de Rijksbegrooting voor 1870 een post voor het onderhoud dezer rivier uitgetrokken, doch de post werd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Zoo bleef de verbetering uit en in de volgende jaren sleepten onderhandelingen tusschen het Rijk en de provincie Gelderland te dezer zake zich moeizaam voort. Een novum deed zich voor, doordat de Regeering zich in 1876 op het standpunt ging stellen, dat de Oude IJssel geen rijksrivier was, en het Rijk dus a fortiori niet tot het onderhoud verplicht1). Een nieuw en geheel onhistorisch argument, dat den indruk maakt pour besoin de la cause te zijn uitgevonden. Men kan niet anders dan aan Mr. De Wilde gelijk geven, wanneer hij in zijn aan den voet dezer bladzijde geciteerd artikel uitroept: ‘Zonderlinge wetsopvatting en nog zonderlinger opvatting van de regeeringstaak! Een internationale rivier met een stroomgebied van 38.000 H.A.2) door den Staat als rijksrivier geabandonneerd en aan eigen lot overgelaten, omdat de Staat zijn plicht had verzaakt van de rivier voor de scheepvaart open te houden!’ Op deze wijze was echter het voorschrift van art. 577 B.W. buiten werking gesteld en het Rijk van de onderhoudskosten bevrijd. In de provincie deelde men het inzicht der Regeering niet, doch dit mocht verder niet baten. Eene bijdrage uit 's Rijks kas in de kosten der verbetering werd in uitzicht gesteld, maar dat was al: uitvoering van de werken op kosten van het Rijk bleek niet te verkrijgen. Nadat wederom gedurende enkele jaren tusschen de provincie en het Rijk onderhandeld was, leidde dit alles tot de oprichting van het ‘Waterschap van den Oude-IJssel’ in 1880, waarna de Koninklijke goedkeuring van het reglement in 1882 volgde. De lijdensgeschiedenis in de 19e eeuw, welke hierboven kort is uiteengezet, vindt men breedvoerig vermeld in de gedrukte Memorie van Toe-

1) Men zie hierover een artikel van Mr. H.P. de Wilde, De eigenaar van den Oude-IJssel, in: Nederlandsch administratief Recht. Handleiding ter gelegenheid van Prof. Mr. J. Oppenheims 70en verjaardag. Haarlem, 1919. 2) Nl. in Nederland.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 12

lichting, die het bij de Provinciale Staten ingediende ontwerpreglement vergezelde. Er is verder naar aanleiding van de oprichting van het waterschap eenige litteratuur verschenen, die in de door onze vereeniging uitgegeven Bibliographie is vermeld. De oprichting van het waterschap heeft nog al wat protest teweeggebracht. Immers, wel gaf tenslotte het Rijk op grond eener wet van 11 Juli 1882 (S. 80) eene bijdrage van zes ton voor de verbetering van den Ouden IJssel, maar het resteerende bedrag, dat op ruim vier ton was geraamd, moest door het waterschap, dat wil dus zeggen door de ingelanden, worden betaald, zij het ook dat de provincie een belangrijk subsidie verleende. Een andere moeielijkheid gaf de bevaarbaarmaking van de rivier, welke naast de waterlossing, in het Reglement als doel van het waterschap wordt genoemd1). De geërfden beschouwden wel het tweede, maar niet het eerste als hun belang en op velerlei wijzen trachtten zij te ontkomen aan de extra-kosten, die als gevolg van de kanalisatie, welke in het bijzonder aan de industrie ten voordeel strekte, op hen zouden worden gelegd. De rechtspraak heeft hen echter in het ongelijk gesteld en in 1890 is men met de werken voor de bevaarbaarmaking begonnen. In den loop der jaren is de bedding van den Ouden IJssel opnieuw onvoldoende geworden voor de eischen, die daaraan in den tegenwoordigen tijd voor afwatering en scheepvaart moeten worden gesteld. Het stroomgebied dezer rivier omvat, behalve de 38.000 H.A. in Nederland, in Duitschland nog ruim 77.000 H.A. en naarmate hier de waterafvoer werd verbeterd, werd de benedenloop meer en meer ontoereikend om dit van boven komende water te verwerken. Buitendien hadden ook de op Nederlandsch gebied aangebrachte verbeteringen een grooteren waterafvoer ten gevolge. De werken, waarvoor thans plannen zijn beraamd, zullen mede ten dienste van de scheepvaart strekken. Wanneer de kanalisatie van den Gelderschen IJssel tot stand zal zijn gekomen, zal de schutsluis te Doesburg kunnen vervallen en zullen ook schepen van grooteren diepgang dan tot nog toe, rechtstreeks tot ver in de Graafschap kunnen komen, en dit zal niet anders dan ‘tot beforderunghe der neeronge’, gelijk het octrooi van 1594 het uitdrukt, kunnen strekken.

1) Over deze en andere kwesties zie men: O.F.A.M. van Nispen tot Sevenaer, Het waterschap van den Oude-IJssel. Ac. prft. Leiden 1892.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 13

Bijlage I. Octrooi, aan de stad Doesburg verleend, voor de scheepvaart op den Ouden IJsel. 1594 April 10.

Octroye vur die stat Doessburch.

Wy ridderschap, groet ende cleine steden des furstendumbs Gelder ende graeffschaps Zutphen, representierende die hoocheit ende geheele corpus des voirss. furstendumbs ende graeffschaps, doen te weten, woe dat ons doer den geschickten der stat Doesburch by oir supplicatie vertoent und te kennen gegeven sijnde, welckoir gestalt die vurseide stat in verleden tyden in onverwindtlicken schaeden ende verderff geraeden ende verloepen weer, meer als eenige stat int gemelte furstendumbs, t'welck allen notoir und landtkundich, und dat die supplianten by experientie befonden, dat die riviere, genoempt die Olde Issul, van Doesburch tot op Boeckholt in het stiffte van Munster mit schepen bequamelick gebruckt kunde worden, ende dat sulcke schipfaert die neronge oerer stat aen burgeren ende inwoender ende daernae der omliggender steden ende landen merckelicken solden doen vermeeren ende verbeteren, versoeckende ende oetmoedelick biddende, dat eene soedanige beforderunghe der neeronge mit eene apene schipfaert by onse brieven van octroye off consent geoctroyert, accordiert ende toegelaeten muchten worden, mit interdictie ende verbot tegen allen dengeenen, die dieselve schipvaert gemeine waelfaert ende traffique eenighsins solden willen beletten ende behinderen, hetsy mit eenige daetlicke handlunghe off belastunghe van neuwe tollen, exactien off impositien. Wy, genegen sijnde ter vurgerurter beede ende hierop gehadt ende gesien t'advys des Haves ende oick der luyden van de Rekeninge, uut sunderlinge gratien ende om beweechlicke redenen in macht ende autoriteit der alinger Landtschap hebben geconsentiert, octroyert ende accordiert, consentieren, octroyeren ende accordieren by desen unsen apene brieve, onder conditien ende reserven hiernae verhaelt, nemblick, dat die supplianten, voertz alle andere in- und uutheimsche passierende luyde die voirgenante riviere als eene apene gemeine vaert mit oir persoenen ende guederen off koephandel vry und onbelett sollen muegen vaeren, passieren ende gebrucken, sonder dat sich iemants tegen dit octroy heimelick off apenbaerlick in eenigerley wyse sall geoirloefft sijn te leggen anders als naegemelt, ende op die peene ende verbuerte, die nae gestalte der oppositie daertegens gestatuiert off verclart by Ons off den Have, twelck daertoe specialick hiermit wort geautorisiert, partien gehoert, sal worden, Gebiedende allen ende yederen heren, steden, comminiteiten (!) und ingesetenen off aenhoerigen des furstendumbs ende graeffschaps voirss. eenige tollen, impositien, exactien off lasten op den persoenen off guederen, dese vaert gebruckende, toe doen lichten off nemen, alleen dat in den naeme deses furstendumbs ende graeffschaps tot verfallinge der oncosten tot die sluysen, verlaten, dicken, dammen off andere noedighe costen noedich sijn sal, waertoe in den naeme der Lantschap een clein liste beraempt ende een ontfenger gestelt solde worden, opten welcken geen ander

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 14

ordinantz dan tot die voirgenante noedige nye wercken ende reparatien sol gegeven muegen worden. Doch alsoe die supplianten willich sijn geweest ende gepresentiert die sluyssen, dicken ende dammen ende wat daeraff dependiert ende daermit die voirsz. vaert te richten ende toe verbeteren sal muegen sijn, op oeren costen toe doen maecken, ende als die gemaeckt off gelacht sijn toe doen reparieren ende onderholden, soe hebben wy daertegens denselven geaccordiert ende vergundt, accordieren ende vergunnen mits desen, dat by die van den Have ende den Magistraet der voirnoemter stat een collectie off lijste beraempt sal worden op den incommende ende uutfaerende schepen off guederen, ende mit t'geene, dat daervan getaegen off ontfangen wordt, sal men die voirgedachte wercken maecken ende onderhalden, sonder dat men eenige andere ordonnantien daerop sal muegen geven off passieren. Ende die ontfenger ende andere toesienders ende officieren sullen by Ons off den heren Statholder ende Raeden gecommittiert werden ende gehalden sijn goede, oprechte bewijs ende reliqua toe doen ten averstaen van die Magistraet voirss. ende van het suyver die oncosten van het reparieren ende maecken der voirss. wercken affgetaegen sal men tot profijt des furstendumbs voir eene recognitie geven als men naemaels sal muegen averkommen. Ende dit alles onvermindert des furstendumbs hooch- ende gerechticheit soe van den groeten Gelderschen tol, den men to Doesburch sal muegen doen leggen off collectieren als van olts gebruckelick. Ende soe men sal moeten coepen eenige roeden off stucken lants om die passagie van der voirss. vaert toe richten off toe beteren, sal t'zelve geschieden ten minsten costen van den supplianten, ende soe men mit den sommigen daeraver niet en cost accordieren, sal sulx staen tot taxatie des Haves, daerop by eenige onpartydige naeburen off anderen des verstant hebbende ierst goede informatie genaemen sijnde. Ontbieden daerom ende befelen allen den geenen, dien dese aentreffen mach, dat sy den voirgenanten supplianten ende allen anderen, die op die voirgenante riviere oir schepen ende waeren op- ende affbrengen sullen, van dit ons tegenwoirdich octroye ende accordt desselven ganssen inhalt laten rustelick, vredelick ende volncommelicken genieten ende gebrucken sonder hen te doen off laten geschieden eenich hinder, letzel off moyenisse ter contrarien, doende dese publicieren, registrieren ende inserieren daert behoort. Ende want men van dit tegenwoirdige octroye op verscheiden plaetzen copien sal moeten hebben off gebrucken, soe sal copie van dese by die handt van den Griffier des Haves geautentisiert ende onderschreven wesende volcommen geloeven toegestelt worden ende dit allet by provisie. Des toirkonde hebben wy des furstendumbs Gelder ende graeffschaps Zutphen groeten zegel onder aen desen apenen brieff doen ende heiten hangen. Gegeven Arnhem den Xen Aprilis XVC vier ende tnegentich.

Afschrift in het Commissieboek van het Hof van Gelderland, 1586-1609, 1e ged., fo. 129 vo. Rijksarchief, Arnhem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 15

Bijlage II. Overeenkomst tusschen de magistraten van Doesburg en Doetinchem en den heer van Keppel aangaande de scheepvaart op den Ouden IJsel. 1765 April 161).

Nademaal de navigatie of schipvaart op den Ouden IJssel thans van weinige importantie is, egter (ter oorzake den heer van Keppel bij de watermole in Sijn Hoogwelgeborens heerlikheid een verlaat of schutsluis met een optrekkende brug daarover heeft laten maken, en overzulx thans aldaar die rivier met grote schuiten gemaklik kan bevaren worden) zig hope opdoet, dat die vaart meerder in train zoude kunnen geraken, bijaldien men in 't werk kwam te stellen zodane middelen als tot universele faciliteringe van die vaart bekwaam en dienstig geoordeeld worden, Zo is 't, dat de Heeren Burgemeesteren, Schepenen ende Raad der stad Doesborgh, met en neffens de Heeren Burgemeesteren, Schepenen ende Raad der stad Doetinchem, alsook den Heer der vrije heerlikheid Keppel, geconsidereerd hebbende, dat de bloei van die vaart is strekkende tot grote utiliteit en bevorderinge, zo voor de commercie en de aan en omtrent dien Ouden IJssel gesitueerde plaatsen en derzelver ingezetenen in het algemeen, als voor de burgeren en inwoonderen van welgemelde steden en heerlikheid in het byzonder, na diverse deswegens gehoudene conferentien en onderhandelingen, eendragtelik zijn overeengekomen, gelijk wij Magistraten en Jurisdictionsheer voornoemd bij deze certificeren en verklaren, dat wij onder malkanderen geconvenieerd en besloten hebben zodane poincten als hierna volgen: Eerstelik, dat de Heeren van de Magistraat der stad Doesborgh op derzelver stads kosten die rivier den Ouden IJssel vaarbaar maken en in staat houden zullen door het gansche Schependom en Rigterampt van Doesborgh tot aan de heerlikheid Keppel, en ten dien einde de ondieptens in die stroom verhelpen en een lijnpad langs dezelve niet alleen binnen derzelver schependom, maar ook, immers zoveel als Hun Edele en Achtbare zullen kunnen bewerken, in het gezeide rigterampt verzorgen zullen. Ten tweden, dat den Heer der Heerlikheid Keppel op desselfs kosten die rivier vaarbaar maken en in staat houden zal door deze heerlikheid en wijders tot aan Barlham, en ten dien einde de ondieptens in die stroom verhelpen, de schutsluis en de optrekkende brug daarover onderhouden en een lijnpad langs die rivier, voorzoverre zulx in Sijn Hoogwelgeborens vermogen is, verzorgen zal. Ten derden, dat de Heeren van de Magistraat der stad Doetinchem, op derzelver stads kosten, die rivier vaarbaar maken en in staat houden zullen van Barlham af tot aan de Kemnade, en ten dien einde de ondieptens in die stroom verhelpen, ten eersten derzelver stads brug tot een optrekkende brug veranderen en dus onderhouden, en een lijnpad langs

1) In margine: Bij de Heeren Gecommitteerdens van Doesborgh, Doetinchem en Keppel gelezen en aldus geapprobeert in eene conferentie den 16. April 1765 gehouden, als bij de notitie wegens die conferentie is te sien.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 16

die rivier, niet alleen binnen derzelver schependom, maar ook, immers zoveel als hun Edele en Achtbare zullen kunnen bewerken, tot aan de Kemnade en Barlham toe verzorgen zullen. Ten vierden, dat wij contractanten, aan dewelke eenige impositien of exactien van de vaartuigen, den Ouden IJssel op- of afgaande, volgens van ouds wel hergebragte en geconserveerde regten en privilegien competeren, dezelve provisioneel en voor zo langen tijd als deze conventie zal subsisteren, egter zonder eenige praejudicie of consequentie tot soulagement der bij een iegelik reeds aangewende en in conformité van het hier bevorens gestipuleerde alnog aan te wendene kosten op eene vaste en evenredige wijze zullen bepalen, en dus de belastingen op die vaartuigen, onder wat benamingen die ook mogten voorkomen, hetzij van sluisgeld, veergeld, boomgeld of watertol, niet hoger gesteld of geheven zullen mogen worden, als bij de stad Doesborgh tot twaalf stuivers op ieder van de grootste dier vaartuigen, kunnende laden drie lasten of daarboven en tot tien stuivers op ieder der kleindere vaartuigen; bij de heerlikheid Keppel tot zeven stuivers op ieder vaartuig, 't zij groot ofte klein, en bij de stad Doetinchem tot tien stuivers op ieder der voorgemelde grootste en tot agt stuivers op ieder der voorgemelde kleine vaartuigen ofte schuiten. Met dien verstande nogtans, dat deze impositien respectivelik van eene en dezelve schuit in het op- en af-, of af- en opvaren bij de heerlikheid Keppel ieder reize en dus voor beide reizen samen veertien stuivers, zonder onderscheid of die schuit vragt of geen vragt is voerende, dog bij de steden maar eens zullen mogen gevorderd worden, tenzij zodane schuit bij retour niet onder, maar tot eene halve ladinge toe ofte daarboven mogte bevragt zijn, in welken gevalle daarvan wegens de voorgemelde grootste schuiten bij de stad Doesborgh ieder reize twaalf en dus voor beide reizen tot vier en twintig stuivers en bij de stad Doetinchem ieder reize tien en dus voor beide reizen tot twintig stuivers en wegens de voorgemelde kleine schuiten bij elke stad respectivelik twee stuivers minder voor ieder reize zullen mogen gevordert en genoten worden. Weshalven de schuiten zullen moeten geijkt zijn, terwijl de ongeijkte schuiten bij retour zo veel zullen moeten betalen als de half bevragte, ten ware gansch ledig mogten retourneren. En zal daarenboven, wanneer bij tijden van hoog water de schuiten te Doetinchem niet kunnen passeren, zonder dat de brug aldaar werde opgetrokken, van ieder schuit, voor dewelke in cas van alzulke noodzakelikheid die brug zal moeten opgetrokken worden, twee stuivers voor het optrekken dier brug bij de stad Doetinchem gevordert en genoten mogen worden, dog anders niet. Ten vijfden, dat provisioneel, zo geen twee, ten minsten eene veerschuit door de Heeren van de Magistraat van Doesborgh voor rekeninge van de steden Doesborgh en Doetinchem zal worden verzorgd om dezelve tusschen die beide steden op zekere vast te stellene dagen over en weder te doen varen, en dat de kosten, tot die veerschuiten vereischt wordende, door die steden ieder voor de halfscheid egalik gedragen, en het voordeel der vragten, daarvan provenierende, tusschen die beide steden, ieder voor de halfscheid, egalik verdeeld en geprofiteerd zullen worden, Ten sesden, dat den heer der heerlikheid Keppel, in plaatse dat van

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 17

gemene schuiten veertien stuivers of zeven stuivers in het passeren en zeven stuivers in het repasseren zal komen te profiteren, van zodane veerschuit niet meer als tien stuivers, zijnde vijf stuivers in het opvaren en vijf stuivers in het afvaren, zal profiteren. Ten zevenden, dat der contractanten respective burgeren en ingezetenen over en weder zullen vrij zijn van betalinge van eenige der voorgemelde impositien wegens derzelver schuiten, zo met gene wharen geladen zijn, mits heen en weerom allenlik twee stuivers betalende voor het openen der schutsluis en optrekken der brug, wanneer die zoude moeten opgetrokken worden. Ten agtsten, dat deze conventie provisioneel zal subsisteren van nu af aan tot Petri ofte den 22. February des jaars...... Eindelik hebben wij malkanderen over en weder hierbij versproken, zo als een iegelik van ons wel expresselik is reserverende en uitbedingende, dat deze conventie nooit tot iemands praejudicie zal verstrekken, dat ook niemand van ons eenig regt van belastinge op de personen, goederen of vaartuigen, den Ouden IJssel op- en afkomende, zal mogen praetenderen, anders als hem voor dato der tusschen ons gehoudene onderhandelingen wel en wettig van ouds is competerende, en dat overzulx een iegelik van ons contractanten bij desselfs oude wel hergebragte en geconserveerde privilegien, octroyen en geregtigheden ten aanzien van de vaart op den Ouden IJssel onverkort en in sijn geheel zal verblijven en word gelaten om na exspiratie dezer conventie zig daar van wederom te kunnen en mogen bedienen, evenals of deze nooit in rerum natura ware geweest. Alle welke poincten en conditien als voorschreven wij contractanten aannemen en beloven aldus te agtervolgen, vast en stede te houden, submitterende ons in cas van contraventie door iemand van ons ter judicature als na regten. Dies ten oirconde etc.

Concept. Oud-archief der gemeente Doesburg (dossier 1763-1767).

Bijlage III. Publicatie betreffende de in werking treding van het beurtveer tusschen Doesburg en Doetinchem. 1765 Augustus 14.

't Word mits dezen bekend gemaakt, dat het Trekschip, hetwelke bij de Heeren van de Magistraat der steden Doesborgh en Doetinchem is verordineert om allerlei zakken, pakken en koopmansgoederen ofte wahren tusschen wederzijdsche steden op de rivier, den Ouden IJssel genaamd, op- en af te voeren, voortaan na den eersten September dezes jaars 1765 alle weken zal varen, des Dingsdags van Doesborgh op Doetinchem en des Woensdags wederom van Doetinchem op Doesborgh, ten einde hetgene iemand door middel van dat trekschip van Doetinchem op Harderwijk en Amsterdam zal willen verzenden, des Donderdags hetzij op de postwagens of -karren, dewelke alle Donderdagen des morgens te vijf uuren van Doesborgh op Harderwijk moeten varen, hetzij in de veer-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 18

schepen, welke beurtelings alle drie weken des Donderdags 's middags te een uur van Doesborgh op Amsterdam moeten afvaren, accuraat en gemaklik derwaards getransporteerd en vervoerd zal kunnen werden; En dat hetgene iemand van Amsterdam tot Doetinchem door middel van gemelde veer- en trekschepen zoude willen ontbieden ofte verzenden, ook extraordinair in dat trekschip van Doesborgh tot Doetinchem zal worden overgebragt, bijaldien in het beurtschip, van Amsterdam tot Doesborgh terugkomende, mogten werden aangebragt eenige goederen, wahren ofte koopmanschappen, welke tot Doetinchem zullen moeten besteld worden en niet zonder schade of verderf tot den ordinairen Dingsdag kunnen te Doesborgh gelaten worden, mits de personen, daartoe betrekkinge hebbende, deswegens zoveel aan vragt betalen, dat de onkosten van dat extraordinaire transport daaruit kunnen vergoedet worden, ook het trekschip uiterlik des Maandags voor den middag wederom te Doesborgh kan komen om de goederen, welke des Dingsdags ordinair zullen moeten getransporteerd worden, te kunnen inladen. Zijnde de ordinaire vragten gereguleerd, zoals aan den zetschipper of stuirman van het trekschip bij een aan denzelven ter hand gesteld Reglement is voorgeschreven. En zulx alles bij provisie. En zullen de goederen, wahren en koopmanschappen niet alleen van de ingezetenen der voorgemelde steden, maar ook van alle en een ieder, die zig daarvan zouden willen bedienen, in voegen als voorschreven, worden getransporteerd. Waarna zig een ieder kan reguleren. Zegt het voort.

Gelijkt. afschr. Oud-archief der gemeente Doesburg (dossier 1763-1767).

Naschrift.

Bij de oprichting van het Waterschap van den Oude-IJssel in 1880 is in artikel 1 van het reglement als doel van deze instelling o.m. omschreven ‘de verbetering en het onderhoud van de rivier den Ouden IJssel, met den zijtak de Aa, als kanalen van uitwatering en wat den Ouden IJssel betreft bovendien als kanaal van scheepvaart’, terwijl in artikel 16 van dat reglement als taak van het waterschapsbestuur wordt aangegeven ‘te zorgen, dat de rivier de Oude IJssel met de daartoe behoorende werken, volgens daarvan opgemaakte en onder dagteekening van 23 Mei 1876, no. 587 aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid overgelegde grondslagen, of voordracht van het Waterschapsbestuur, onder goedkeuring van het daarbij betrokken Ministeriëele Departement en van Gedeputeerde Staten, zoodanig worde verbeterd als noodig is voor het doel, in artikel 1 van dit reglement omschreven’. Wat de scheepvaart aangaat moet volgens de aangehaalde grondslagen de Oude IJssel worden ingericht voor schepen van 26,25 meter lengte, 5 meter breedte en 1,50 meter diepgang. Door de ingenieurs J. van Hasselt en De Koning werd in 1884 een ontwerp opgemaakt ‘tot verbetering van den waterafvoer langs den

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 19

Ouden IJssel en de Aastrang met inrichting van eerstgenoemden tot scheepvaartkanaal’1), waarin met de gestelde scheepvaarteischen rekening werd gehouden en voor den waterafvoer werd aangenomen een hoeveelheid van 0,6 liter/sec/ha. De kosten der te maken verbeteringswerken werden geraamd op f 1.337.794, -. De gemaakte plannen zijn gedurende de jaren 1890 tot 1896, zij het ook met eenige wijzigingen, tot uitvoering gekomen. Ten behoeve van de scheepvaart werden schutsluizen gebouwd te Doesburg, Laag-Keppel, Kemnade, Vulcaansoord (Terborg) en te Ulft, respectievelijk met een schutlengte van 39,20 m, 31,10 m, 31,10 m, 31,10 m en 34,88 m, alle met een wijdte van 6 m en een diepte van 1,50 m, behalve de sluis te Doesburg, die in verband met de waterstanden op den Gelderschen IJssel een diepte van 2,80 m kreeg. Op het plan is echter sterk bezuinigd, doordat het aanvankelijk aangenomen waterbezwaar van 0,6 liter/sec/ha werd teruggebracht tot 0,448 à 0,352 liter/sec/ha. De kosten der werken werden gezamenlijk gedragen door het Rijk, de provincie en het waterschap en wel in de verhouding 24, 12 en 5. Door de betrachte zuinigheid is de verbetering van 1890-1896 uitsluitend een bescherming geworden tegen het optreden van zomervloeden, een bescherming, die naar de tegenwoordige landbouwkundige opvattingen ten eenenmale onvoldoende is. Daarbij komt, dat gedurende de laatste jaren zoowel in het Duitsche als in het Nederlandsche gedeelte van het stroomgebied ingrijpende cultuurtechnische verbeteringen worden uitgevoerd, waardoor eenerzijds de tot afvoer komende waterhoeveelheden veel grooter worden en andererzijds de waterberging door inundatie in Duitschland geheel zal verdwijnen. Om aan het daardoor steeds grooter wordende waterbezwaar op Nederlandsch gebied het hoofd te kunnen bieden is het noodzakelijk geworden ook hier den Ouden IJssel een belangrijke profielsverruiming te geven. Daarbij is uitgegaan van een maximum afvoer van 72 m3/sec van de Aastrang op de grens en verder van een afvoer van 0,6 liter/sec/ha. Voor dezen afvoer zijn echter de tijdens de verbetering van 1890-1896 gebouwde stuwen niet meer voldoende en vernieuwing zal noodzakelijk zijn. Bij deze vernieuwing kunnen echter de stuwen en sluizen te Doesburg en Vulcaansoord vervallen. Aangezien deze verbetering is te beschouwen als een voortzetting der verbetering van 1890-1896 hebben zoowel het Rijk als de Provincie zich bereid verklaard in de op f 1.650.000, - geraamde kosten, na aftrek der door het Rijk te betalen f 780.000, - aan werkverschaffingsarbeid te besteden loonen, in dezelfde verhouding bij te dragen als voor de verbeteringswerken van 1890-1896 is geschied. De voorwaarde, die hierbij is gesteld is echter, dat aan de sluizen en aan enkele bruggen de afmetingen worden gegeven, behoorende bij klasse III van het in 1932 verschenen Verslag inzake normalisatie van de Nederlandsche vaarwegen. Voor de schut-

1) Uitgegeven bij H.C.A. Thieme, Nijmegen, 1884.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 20

sluizen bedragen deze afmetingen 55 m lengte, 7 m wijdte en 2,50 m dorpeldiepte. Na de uitvoering van de op 23 September 1940 aangevangen verbeteringswerken zal de Oude IJssel bevaarbaar zijn tot aan de sluis in Ulft met schepen van 300 à 500 ton laadvermogen, terwijl na het gereedkomen der kanalisatiewerken aan den Gelderschen IJssel, waardoor de schutsluis te Doesburg kan komen te vervallen, deze scheepvaart nog slechts oponthoud zal ondervinden door het schutten in de te bouwen sluizen te Laag-Keppel en Kemnade. W. MOLS.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 21

Oude wegen op de Veluwe Een aanvulling door Dr. F. Leijden.

Naar aanleiding van mijn opstel, onder bovenstaanden titel in deze Bijdragen en Mededeelingen in 1940 verschenen, hebben tal van belangstellende lezers mij verblijd met min of meer uitvoerige brieven. Hierin kwam niet alleen kritiek naar voren omtrent een of ander detail van mijn betoog, maar mijn aandacht werd ook gevestigd op enkele feiten, die daaraan waren ontsnapt. Het is niet mogelijk, al deze vriendelijke medewerkers afzonderlijk te noemen, en indien ik derhalve hier met een globaal bedankje moet volstaan, dan toch met dien verstande: wien de schoen past, trekke hem aan! I. Omtrent de Hessenwegen raakt men niet zoo gauw uitgepraat. Ik moge hierover nog het volgende opmerken: a. De beteekenis van den naam ‘Hessenweg’ lijkt mij eenigszins opgehelderd door het terugvinden van een soortgelijken weg in de vroege middeleeuwen in de nabijheid van de Midden-Weser1). Indien deze benaming al vóór het jaar 1000 bekend was, kan een afleiding van de ‘Hessenkarren’ niet meer in aanmerking komen - eerder zou men het omgekeerde kunnen veronderstellen. De middeleeuwsche Hessenweg op de grens van het bisdom Bremen was zonder twijfel genoemd naar de Saksische gouw ‘Hessi’ in deze streken; over deze gouw mogen belangstellenden nadere bijzonderheden in het bekende en, ondanks alle vergissingen in enkele details, nog steeds belangrijke en verdienstelijke werk van Rübel vinden2). Het is duidelijk, dat deze afleiding en verklaring geen oplossing, maar slechts een verplaatsing van het probleem beteekenen. Immers is de verklaring van het woord ‘Hessi’ en van de vraag, hoe dan een Saksische gouw op den Noorderzoom van Middenduitschland deze benaming heeft kunnen verkrijgen, hiermede niet gegeven.

1) Bijdr. en Meded. Gelre XLIII, 1940, blz. 152. 2) K. Rübel, Die Franken, ihr Eroberungs- und Siedlungssystem im deutschen Volkslande. 1904.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 22

Duidelijk is echter, dat deze vraagstukken slechts in Duitschland zelf kunnen worden nagegaan en opgelost. b. Van de Hessenwegen op de Veluwe heeft die, welke van Hattem en de Over-Veluwe afkomstig was en door mij niet verder dan Vierhouten kon worden bepaald, inderdaad eveneens in de omgeving van Barneveld zijn begin gevonden. Er bestaat namelijk nog een stuk Hessenweg onder Putten (en Ermelo): dit is de zandweg, die langs het Speulder Bosch van Houtdorp naar Koudhoorn loopt en verder over Bato's Erf in de richting van Voorthuizen afbuigt. Op de betreffende kaarten in den Gemeenteatlas van Kuyper kan het oorspronkelijk verband met Vierhouten, dat thans in de omgeving van Staverden verbroken is, nog nauwkeurig worden bepaald. Deze weg liep van Houtdorp in noordoostelijke richting en kruiste de Staverdensche Beek bij de steenovens van Staverden (lag hier soms de oorspronkelijke ‘steenvoord’1)?). Vlak over de grens van de kadastrale gemeente Nunspeet ontmoeten wij langs dezen weg een hofstede met de zeer typische benaming Kijkover, een echte landweernaam dus en tevens een bewijs voor het feit, dat hier inderdaad een verkeersweg zijn doorlaat door de landweer had. Verder liep de weg ten Westen buiten Elspeet om en onmiddellijk af op Vierhouten, waar de aansluiting aan den Hessenweg op de Over-Veluwe is gegeven. In de tegenovergestelde richting is het verband al langer verbroken en de oorspronkelijke verhouding slechts bij benadering te gissen. De richting nabij Bato's Erf duidt op het voormalige posthuis van Zandbergen ten Oosten van Voorthuizen, en dit laatstgenoemde dorp komt dan ook weer naast en niet langs den ouden Hessenweg te liggen. Van hier uit is overigens het vervolg over Seumeren naar Barneveld niet moeilijk terug te vinden. Inderdaad is dus (Olden-) Barneveld2) een knooppunt geweest, alwaar alle Hessenwegen op de Veluwe bijeen kwamen. Wat hiervoor de reden was, en hoe deze plaats een zoo belangrijke sleutelpositie heeft verkregen, blijft vooralsnog in het duister. II. In deze streek bestaat er ook nog een ‘onechte’ Hessenweg, een weg dus van latere opkomst, waarlangs sedert de 17e eeuw ook wel eens de Hessenkarren zijn getrokken. Dit is de Oude Nijkerker weg van Oud-Milligen. Een weg van en naar Nijkerk kan niet tot de groep der Hanzewegen behooren, maar moet aanzienlijk jonger zijn. Nijkerk, waar-

1) Zie Tijdschr. Onderw. Aardrijksk. XIV, 1936, blz. 99. 2) Cf. Bijdr. en Meded. Gelre VI, 1903, blz. 156.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 23

van de naam pas in de 14e eeuw verschijnt, heeft immers niet vóór de 15e eeuw, toen de plaats stadsrechten verkreeg, eenige functie van belang in het net der verkeerswegen kunnen vervullen1). Deze weg begint in Nijkerk met de Kwadebeek (tevens het begin van den ouden buurtweg naar Barneveld) en loopt over Driedorp en Slichtenhorst in de richting naar de Appelsche Heide. De samenhang met den Ouden Nijkerker weg van Milligen bestaat niet meer; denkelijk is deze over Boeschoten te zoeken en heeft de Hunenweg (eigenlijk: Huinerweg) aldaar in dit kader behoord. Of de Oude Nijkerker weg, die thans onmiddellijk aansluit op den Amersfoortschen weg van Apeldoorn (uit de 17e eeuw), oorspronkelijk doorliep tot aan den Hessenweg onder Kootwijk, moet in het midden blijven. III. Er is echter nog een zeer oude en belangrijke weg te noemen, die misschien van alle wegen op de Veluwe de oudste en zeker de merkwaardigste is: dit is de Diedenweg onder Bennekom en Wageningen. Deze weg verdient een meer breedvoerige beschouwing. De Diedenweg begint onder Bennekom als een gedeelte van den Rijksstraatweg van Ede naar Wageningen. Waar deze echter naar het genoemde stadje afbuigt, blijft de Diedenweg, van hier af een zandweg, de oorspronkelijke richting rechtuit houden: hij loopt dus niet af op Wageningen, maar op Oud-Wageningen op den Berg! En precies in zijn verlengde ontmoeten wij de voormalige buurschap Rijnwijk en het Lekskensveer. Rijnwijk wordt beschouwd als te zijn ontstaan nabij een nederzetting uit den Frankischen tijd2). Er zijn echter onder Wageningen ook Romeinsche vondsten gedaan3). De naam van ‘Leexken aan het veer’ verschijnt weliswaar pas tegen het einde der 15e eeuw4): de overtocht over den Neder-Rijn is echter denkelijk van veel hoogeren ouderdom. Al wil ik de min of meer onbewezen veronderstellingen, dat hier de plaats ‘Vada’ der Peutingerkaart mag worden gezocht, buiten beschouwing laten, zoo lijkt het mij ten minste zeer opvallend, dat wij, in de richting van den Diedenweg aan den overkant van den Neder-Rijn verder doorgaande, juist in Zetten en Valburg belanden, waar zoo talrijke vondsten uit den Romeinschen tijd zijn gedaan. Niet minder merkwaardig zijn de ervaringen, indien wij den

1) Cf. Bijdr. en Meded. Gelre VI, 1903, blz. 156 en 210 volg. 2) Bijdr. en Meded. Gelre XLIII, 1940, blz. 162. 3) Bijdr. en Meded. Gelre XLII, 1939, blz. XXVIII. 4) Nom. Geogr. Neerl. III, 1893, blz. 166.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 24

Diedenweg in de tegenovergestelde richting willen vervolgen. Wij belanden dan in Ede en verder òf in Wekerom òf in de buurschap de Valk, blijkbaar genoemd naar een voormalige uitspanning van dien naam. Nu is het natuurlijk zeer moeilijk en zelfs riskant, om in het gebied der voormalige ‘Koningswegen’ en der overige jachtwegen uit het einde der 17e eeuw nog sporen van oudere wegen terug te willen vinden. Aan den anderen kant heb ik in 1940 verschillende gevallen kunnen aantoonen, waar oudere wegen in de 17e eeuw zijn ‘geëgaliseerd’ en tot jachtwegen vervormd. De mogelijkheid mag dus niet worden van de hand gewezen, dat ook hier, tusschen de Speulder en Eder Bosschen, soortgelijke oudere wegen in de gedaante van jachtwegen zijn behouden. Ik denk hier vooral aan dien merkwaardigen weg, die beoosten Stroe lijnrecht van Zuid naar Noord doorloopt in de richting van Garderen. In het Speulder Bosch zelf mogen wij natuurlijk geen oude wegen meer verwachten. Indien wij echter de richting van den Diedenweg ook verder vervolgen, belanden wij in de onmiddellijke nabijheid van de Romeinsche legerplaats onder Ermelo1). Dit is nu inderdaad een zeer opvallend verschijnsel. Zooals uit de opgravingen van Dr. Holwerda is gebleken, vormt deze legerplaats, gelegen op 4 km afstand van Ermelo ongeveer halverwege tusschen dit dorp en Leuvenum, een schuinen vierhoek, waarvan het meest noordwestelijke gedeelte door den voormaligen postweg van Putten naar Leuvenum2) wordt afgesneden. Het merkwaardige is, dat deze legerplaats geen gebouwen bevatte en dus een zuivere doorgangsplaats van zeer korten duur heeft gevormd. Holwerda waarschuwt naar aanleiding hiervan terecht, niet alle wallen en grachtjes in de heide zonder meer als middeleeuwsche landweren te beschouwen: zij kunnen, zooals dit voorbeeld aantoont, zeer wel van een aanzienlijk hoogeren ouderdom zijn. Er is dus geen twijfel aan, of er mag stellig een nauw verband worden verondersteld tusschen den Diedenweg en verschijnselen, die met zekerheid op den Romeinschen tijd mogen worden teruggebracht. Met het oog op deze verhoudingen wordt het duidelijk, dat de Diedenweg wel een zeer speciale weg is. De door sommigen geuite opinie, dat de naam niets anders zou zijn dan een verbastering van

1) J.H. Holwerda, Romeinsche Legerplaats bij Ermelo. Oudheidk. Meded. Nieuwe Reeks IV, 1923, blz. 40-44 en plaat VII. 2) Zie de kaart der postroutes in 1810 in Tijdschr. Kon. Nederl. Aardrijksk. Gen. 2/LIV, 1937.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 25

‘Doodenweg’, is dan ook onaanvaardbaar. Neen, ook de naam van den Diedenweg heeft een zeer bijzondere beteekenis. De Diedenweg van Bennekom - Wageningen is een, in Nederland zeldzame vertegenwoordiger van een soort, die in Duitschland zeer talrijk is. Diet- of Diewegen zijn daar sedert den Karolingischen tijd bekend1). Er zijn echter ook tegenhangers te vinden in het gebied der Nederlandsche taal. In Zuid-Brabant bestaat er in het dorp Erps nabij Leuven een Diesbrugge, verbasterd uit een oorspronkelijke Diede-brugge, en onder de gemeente Ukkel nabij Brussel is de naam van het gehucht Dievoet slechts een verbastering van een oude Died-voord2). Zooals het woord ‘dietsch’ niets anders beteekent dan ‘volksch’, zijn ook de Dietwegen ‘volkswegen’ (viae publicae) in tegenstelling met de Koningswegen (viae regiae). In de stichtingsoorkonde van het bisdom Bremen vinden wij naast den Hessenweg, die zijn vervolg vindt in een via regia, een Folchweg (volksweg) aangehaald: hetzelfde verschijnsel doet zich ook onder Ede voor, waar de Hessenweg en de Diedenweg onafhankelijk naast elkaar bestaan. De scheiding tusschen Koningswegen en Volkswegen is in de latere middeleeuwen vervaagd, maar de Diedenweg had toch ook later blijkbaar een speciale functie. Dit blijkt uit het feit, dat in zijn onmiddellijk verlengde op het Lekskensveer voorheen de z.g. Springtol werd geheven3). De naam van den Springtol herinnert aan de eveneens niet zeer talrijke oude Springwegen in Nederland. Twee bekende en opmerkelijke voorbeelden kunnen dit verduidelijken. De tegenwoordige Hessenweg onder De Bilt heette in de 18e eeuw Springweg, en het vervolgstuk van den Wijker Wagenweg (Koningsweg) binnen de veste van Utrecht, tusschen de Tolsteegpoort en het Vredenburg, had en heeft eveneens dezen naam. - Er was in de omgeving van Mulligen onder Oldebroek een leengoed geheeten Sprinckwick, later Springelwijk; ook dit mag, met het oog op zijn ligging langs den Bovenweg van Oldebroek en dus langs den zoom van de Over-Veluwe, denkelijk in hetzelfde kader worden geplaatst4). De taalkundigen weten met het woord ‘Springweg’ geen raad: ‘de eigenlijke beteekenis blijkt niet duidelijk’5). Maar er is m.i.

1) Cf. W. Stein in: Reallexikon der German. Altertumskunde (ed. J. Hoops) IV, 1918/19, blz. 397 (s.v. Verkehrswesen A, § 11). 2) A. Carnoy, Origine des Noms de Lieux des Environs de Bruxelles. (1926.) blz. 68. 3) Bijdr. en Meded. Gelre XX, 1917, blz. 195. 4) Reg. Leenakten Gelre, kw. Arnhem, blz. 186 volg. 5) E. Verwijs & J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek VII, 1912, kol. 1828.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 26

toch eenig houvast te verkrijgen door het middel-nederlandsche woord ‘sprincreyse’ met de beteekenis van uitval of rooftocht, en dan steeds met betrekking op personen in militairen dienst1). Ik acht het niet te gewaagd, om ook voor de Springwegen en den Springtol aan een soortgelijke beteekenis te denken, in elk geval aan een beteekenis van een bepaald militair cachet. Is het misschien te stout, om een ‘springweg’ zonder meer gelijk te stellen met een ‘heirbaan’, zoo zou ik toch aan een tweederangsche heirbaan, waarvan dus de oorspronkelijke beteekenis om zekere redenen aan het kwijnen was geraakt, willen denken. In dit verband mag m.i. nòch de Romeinsche legerplaats van Ermelo, nòch de Frankische versterkte nederzetting van Rijnwijk onder Wageningen buiten beschouwing blijven. Het ziet er dus inderdaad naar uit, of wij in den Diedenweg een weg uit een zéér ver en grijs verleden mogen zien, zooals er op de Veluwe geen andere meer is terug te vinden. IV. De boven aangehaalde waarschuwing van Dr. Holwerda aangaande de dateering van oude walletjes op de heide mag m.i. eenigszins gewijzigd worden in dier voege, dat bij den aanleg der laat-middeleeuwsche landweren denkelijk van oudere wallen en versterkingen gebruik is gemaakt2). De dichte nabijheid van den Kijkover langs den Hessenweg bezuiden Elspeet en de Romeinsche legerplaats van Ermelo wijst in deze richting. Er zijn, behalve deze en den, al in 1940 aangehaalden, Kijkover onder Beekbergen, nog andere sporen van landweren op de Veluwe aanwezig. De omgeving van Ede levert in dit opzicht een zeer merkwaardig staaltje op. Er bestond voorheen onder Ede een buurschap ‘de Haelboom’3). De ‘Haelboomsche heetwegh’ komt in de 15e eeuw in de Geldersche leenakten voor4). Het is duidelijk, dat een ‘haalboom’ eveneens op een landweer zinspeelt (ophaalboom, naar analogie van de rönneboomen in Twente!). Inderdaad is ook bekend, dat in deze buurt een landweer heeft bestaan. In 1534 werd voor het dorp Ede een lijst der dienstplichtige goederen opgemaakt, waarbij werd uitgegaan van den toestand tijdens de ‘Slachte op die Lantwere’ onder hertog

1) E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, VII, 1912, kol. 1827. 2) Over de landweren zie ook H.J. Moerman in Nom. Geogr. Neerl. VII, 1930, blz. 42 volg., alsmede G.J. Doornink in Versl. en Meded. Overijss. Regt en Geschied. 2/XXVIII, 1936, blz. 146 volg. 3) Geschiedenis van Ede (uitg. ‘Oud-Ede’) I, 1933, blz. 1 volg. en kaartje blz. 6 4) Reg. Leenakten Gelre, kw. Arnhem, blz. 76.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 27

Adolf van Gelre1). Hieruit blijkt, dat de landweer van Ede nog in de tweede helft der 15e eeuw in wezen was. Thans nog zijn in de venen van Ede en Doesburg talrijke hofsteden gekenmerkt door namen, die op voormalige versterkingen duiden. De moerassen der Geldersche Vallei waren (evenals, op een kleinere schaal, de moerassen langs de Staverdensche Beek) in den tijd der landweren voor den aanleg van versterkingen niet minder geschikt dan in de vroege middeleeuwen, toen vermoedelijk de grens tusschen de gouwen Felua en Flehite hierlangs liep2). Dit alles moge een aansporing zijn tot verdere onderzoekingen!

1) D. Verbeek jr. & H. van Gortel, De Geschiedenis der Neder-Veluwe I. 1888, blz. 49. 2) F. Leyden, Over Gawegen, Gooweteringen en het Gooi. Tijdschr. Kon. Nederl. Aardrijksk. Gen. 2/LVIII, 1941. blz. 43 (52).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 28

AFB. 1.

AFB. 2

AFB. 4.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 29

A.C.W. Staring en de Veengoot Door J.A. Jolles.

‘Ock sall ein jederman sine waterstrenge ruimen unnd upgraven, dattet water sinen ganck hebben moge.’ (Marcken Cedule 1518, van de Barchemsche mark.)

De herdenking van Starings dood, in 't vorige jaar, toen honderd jaren geleden, heeft ons dezen merkwaardigen man weer eens voor oogen gesteld, en ons opnieuw overtuigd van de eeuwige frischheid van zijnen roem. Wie, tijdens zijn schoolbezoek, verveeld is geweest met dat eindelooze uitpluizen van Starings verhalende poëzie, heeft nu wellicht ontdekt, door krant of tijdschrift uitgelokt den dichter te herlezen, dat behalve geestige, puntige zegging ook diepzinnige, volmaakt schoone verzen door hem geschreven zijn, die, in hunne soort, door weinig worden in de schaduw gezet. Wie daarbij gelegenheid had, eene tentoonstelling zijner veelzijdige werkzaamheid te bezoeken, waar uit boek, kaart en teekening, uit brief en blad in 't oog sprong, met welk een onverdroten kracht deze in alles belangstellende heeft bevorderd, wat zijns inziens de moeite waard was, die zal, getroffen door zooveel arbeidsdrift, een stil oogenblik hebben nagedacht over dien rijken geest waarin, op den grondslag van een edel karakter, zoo menig talent in de gelukkigste verbinding aanwezig was. Staring mag minder omvat hebben dan sommige anderen, grooteren, de intensiteit, de zorgvuldigheid waarmee hij leefde en altijd zijn uiterste best deed, mist hare uitwerking niet op wie er zich in verdiept. Nog gaat van een zijner beeltenissen iets fascineerends uit; de figuur staat niet stil, ze schijnt op u toe te komen; ge wenscht vurig, dat de hand werd uitgestoken, om haar te kunnen drukken, in volledige sympathie.

De dichter-landbouwkundige heeft de sporen zijner werkzaamheid in talrijke officiëele brieven, bescheiden, memories - gezwegen nog van zijn uitgebreide particuliere correspondentie - achtergelaten, maar er is misschien geene verzameling papieren, waaruit

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 30

zijn onbluschbare ijver en genegenheid voor den mensch en diens belangen aardiger naar voren komt dan het archief van de mark Barchem1). Op de vergadering van markgenooten d.d. 20 Juni 1792, gelijk steeds gehouden op het goed Esselink, werd de 25-jarige nieuwe eigenaar van den Wildenborch, in de plaats van zijn vader, als erfmarkerichter geauthoriseerd. Daar zat hij op het eergestoelte, een jongeman, allicht nog wat onervaren doch behoorlijk voor zijn taak geïnstrueerd, niet zoozeer te Harderwijk, waar hij (achter de hand geeuwend, maar gehoorzaam) beide rechten bestudeerde, als wel te Göttingen, waar de landbouwwetenschap, ‘de botanie’, die goede grond van allen landbouw, zich aan hem had geopenbaard. Onervaren, en toch niet al te zeer! Hij had zijn landgoed, in 't vorige jaar aanvaard, reeds heel wat scherper doorspeurd en geschat, dan indertijd vader Damiaan Hugo, die het kocht en er een paar zomers verbleef, vóór de dood hem wegnam. 't Is niet waarschijnlijk, dat de oude Staring - die eigenlijk nog heelemaal niet oud was - in dien korten tijd aan verbeteringen, tenzij herstellingen aan de bijbehoorende 6 boerderijen en 2 katersteden, veel heeft gedaan; eene epidemie, die den kerngezonden man plotseling velde, vernietigde zijn kans. En hoeveel viel er niet te doen! Dat wist hij wel, want de landschrijver G. Smits, te Gendringen2), door hem uitgezonden op zoek naar eene buitenplaats, geschikt voor zijn verdere levensjaren na een langdurig verblijf buitenslands, had hem per brief voor den verwaarloosden staat van het goed terdege gewaarschuwd. Toch kocht hij het. Ook hij hield van zulk heereboeren, gelijk zoovelen in de Graafschap deden, móesten doen, omdat er vrijwel geen andere gelegenheid bestond, zijn rijkdom te beleggen, dan in grond. Toon, zooals de jongen werd genoemd, had die reeds in Gouderak uitgesproken neiging tot het landleven dus ten deele van hém. Misschien mag men daarom, bij den vader, ook een duister voorgevoel veronderstellen, dat dit, behalve voor hemzelf passend, juist iets zijn zou om zoon Anthony tot volledige ontwikkeling te brengen. Wie zal het zeggen, het hád niet beter gekund3).

1) Bewaard te Arnhem, ten Rijksarchieve. - Ik mag niet verzuimen, mijn dank te betuigen aan Mr. A. Staring van den Wildenborch, zonder wiens ijverig bijdragen van gegevens ik dit artikel zoo uitvoerig niet had kunnen schrijven. 2) Uit Gendringen nl. kwam deze tak der familie Staring; de grootvader stond er als predikant, D.H. en A.C.W. waren er geboren; ook had Ds. Antoni, in 1718, Quirijn Maurits Ver Huell daar gedoopt, waarmede de eene (latere) grootvader van den dichter den anderen doopte. 3) 't Is niet zeker, dat de vader iets wist van den aanleg van zijn zoon, die zich toen, vóor hij zijn universitaire studies begon, op zoo grooten afstand nauwelijks had doen kennen, of 't moest zijn in eenige gedichtjes, het landleven bezingend. Maar daarvan zal tot den vader wel niet veel zijn doorgedrongen; en toen de ouders terug waren, werd Staring naar eene hoogeschool gezonden, die de minste gelegenheid verschafte, zijn poëtische en landelijke neigingen te voeden.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 31

De jonge Staring dus, ook al merkwaardig door dien afkeer van het stads-, die liefde voor het landleven, had de kwaliteiten van zijn bezitting geschat, de gebreken opgespoord, nagedacht over wat kon dienen ter verbetering, en verscheen met die kennis en velerlei plannen toegerust ter vergadering. Het dient dadelijk gezegd, dat hij bij zulk projecten-maken van den aanvang af de gewoonte had, de grenzen wijder uit te zetten, dan die van eigen grond, steeds bedoelend, de buren te doen mee-profiteeren van elke verbetering, nooit, deze te verkrijgen op hunne kosten. Het ging in waterstaatszaken, waar zoovele tegenstrijdige belangen moeten gecoördineerd worden, wel menigmaal anders! Want dit was het allerzwakste punt van den Wildenborch en van diverse gebieden eromheen: de afwatering. Smits had het Staring Sr. uitvoerig naar de Kaap1) bericht. Zijn verslag is 11 April 1780 gedateerd. Den 29sten Maart te voren waren D.H.'s schoonvader, Mr. Quirijn Maurits Ver Huell, burgemeester van Doetinchem, met een taxateur, en Smits op den Wildenborch samengekomen, om de situatie te bezien. Laatstgenoemde had zich wat verlaat, door den verren afstand, zoodat de beide anderen reeds buiten op rondgang waren, terwijl hij nog ‘zijn compliment by de Gravinne’2) moest afleggen, die hem eerst het huis liet zien. Wat daarover gezegd wordt is te interessant, om het hier niet meteen te vermelden. ‘Men komt over een brug, liggende over de gragt tot aan 't huys, in de gang van 't huys, welke gang verwullefd is. In die gang heb ik geen vertrekken gesien als daer in was de keuken en vermoedelijk andere klijne vertrekken; nae agteren in de gang eenige treden van een wenteltrap opgaende kwam ik op de kamer daer mevrouwe de Gravinne sat, 't welk een fraay vierkant vertrek was met papier behangen, alwaer wy des middags ook gegeten hebben... Vervolgens heb ik eenige slaepkamers

1) De Kaap de Goede Hoop, vanwaar D.H. zijn opdracht verzond, alvorens naar 't vaderland terug te keeren. Op 12 Aug. 1780 werd het landgoed namens hem door schoonvader Ver Huell voor f 95.500 gekocht, van de weduwe en kinderen Albert Dominicus van Limburg Stirum; háar echtgenoot had het 8 Juni 1768 voor f 50.000 verworven. Door den oorlogstoestand konden de Starings echter pas in 1782 hun aankoop aanschouwen, nadat inmiddels Ver Huell - die, volgens Smits, in het goed ‘veel meer speculatie scheen te hebben als ik’ - het huis verbouwd en belangrijk uitgebreid had. Vader Staring was opgetogen over wat hij zag, noemde den Wildenborch ‘een landgoed van praeferentie’. - Smits' brief berust in het Familie-archief Staring op den Wildenborch; de koopacten in het Huisarchief van den Wildenborch, ten Rijksarchieve te Arnhem. 2) Elisabeth Gratiana Sayer.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 32

alle met papier behangen besien, dog die van mevrouw de Gravin dat ging nog al aen; overigens waren 't klijne vertrekken. Soo 't mijn voorkomt is 't een gedeelte off relycq van een groot gebouw dat er op gestaen heefft; enfin op 't huys valt niet te roemen. De Hr. Burgermr. vermeende dat er aan d'eene syde nog een vergrotinge met médiocre kosten zoude konnen gemaekt worden. De gragt voor 't huys is met een steene muur opgehaelt dog die is zeer bouwvallig en stort al veel in...’ Hier hebben we dus een geheel ander huis, dat nog in zijn naaste grachten lag, veel kleiner, dan wat Staring met groot gezin later bewoonde, niet al te geriefelijk; 't had het water vlak voor de deur, en meestentijds, van een der bovenramen uit bekeken, veel meer water rondom op verderen afstand, er mede min of meer in verbinding staand... Men leze slechts verder. ‘'t Zelve is gesitueert rondsom in eene dorre en naere hijde. Den gehelen Kring van Wildenberg legt voor 't grootste gedeelte zeer laeg en 's winters gelove ik dat 't grootste gedeelte uytgezondert de bouwlanden onder water staen; derhalven denkelijk dat er goede vis1) zal weesen en zeer bekwaam om een eendekooyen te zetten. Tot ontdoeninge van dit water vond ik van Vorden nae den Wildenberg komende aan den ingang van de Kring een windwatermolen, waermeede sy 't water konden uytmaelen; daerby stond ook een windkoorenmolen tot den Wildenberg gehorende, dat ik considerere meer een regael als een meubel van groote revenue te weesen...’ Met den tuinman rondgaand, zag Smits jonge boomen overal, smalle lanen met aan elke zijde één rij; ze groeiden redelijk, ‘dog 't is alles seer jong, zoodat een aenstaenden eygenaer, schoon was hy jong’ - een tweede duister voorgevoel? - ‘geen apparentie heefft om er een houw op te konnen doen. Oud off houwbaer hout heb ik er in 't geheel niet op gevonden... De laegte van de Kring bestaet voortnamentlijk in wijdens, elsen en akkermaelsheggen, dat voor 't meeste gedeeltelijk nog onder water stond. Die hooggrassen worden jaerlijks soo verre die te missen zijn verkogt; ook sijn er fraaye akkermaels bossen, dog deselve sijn op hooge dammen waertusschen sulke diepe en breede slooten gegraven sijn, dat men er met een aak door varen kan, 't geen apparent ook noodig is om inval soo een bos gehouwen word het er met een aek af te varen; anders sou het er aff moeten gedraegen worden, want met rytuyg kan men er niet opkomen... enfin, op dit goet kan niet gepoot off wat aangelegt worden als met groote kosten, doordien 't alles op dyken moet worden geworpen, en so 't mijn

1) Een der eischen van vader Staring, dat het goed gelegenheid tot visschen en jagen bood.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 33

voorkomt moet 't er in de winter annuiant weesen, omdat 't rondom in een nare hijde en in een waterpoel en een uur van de naestbygelegen plaetse legt.’ Dat dit landgoed zoo diep en troosteloos in 't water lag - de oude, middeleeuwsche Wildenborch, een versterkte plaats, had er voordeel van gehad, de 18e-eeuwsche echter, als aangenaam bewoonbaar huis bedoeld, zoo geen behoefte meer aan - was het gevolg van een al te tragen afvoer van 't overtollige water naar de Berkel. Deze geschiedde, voor Barchemsche mark en Wildenborch beide, door het Lochemsche Veen, dat door middel van een meestentijds verstopte, kronkelige sloot, de zoogen. Veengoot, op die Berkel loosde. Eenige jaren later, tijdens Starings onderhandeling met Lochem, is door zijn tegenstanders volgehouden, dat Barchem en Wildenborch niet daarheen behoorden af te wateren, dan ook vroeger nooit afgewaterd hadden, maar op de Vordensche Beek. Ze konden, schijnt het, daarbij op den Wildenborchschen windwatermolen, bovengenoemd, wijzen, die ongetwijfeld moet gediend hebben om mechanisch water uit te slaan. De vraag is echter, in welke richting. De landschrijver Smits vermeldde dat er niet bij; wel zal de lezer van zijn relaas gedacht hebben, natuurlijk naar het Zuiden. Maar zie hier, wat ons daaromtrent in verwarring brengt. Toen A.D. Graaf van Limburg Stirum den Wildenborch had gekocht, liet hij, reeds in 1769, een aantal kunstwerken aanleggen, om te verhinderen, dat water uit het Medlersche, Wiersche, Wildenborchsche of Mosselsche broek, ten Zuiden van de Wildenborchsche Laak gelegen, in het Sek kwam. Hiermede deed hij iets, dat den heer van 't Medler niet aanstond, en dit had eene onderhandeling tot gevolg, met juridische hulp eindigend in een minnelijke schikking, waarover de desbetreffende papieren1) ons uitvoerig inlichten. Het blijkt daaruit, dat genoemd broek-water drie lossingen had: ten eerste, rechtstreeks langs 't Medler naar de Vordensche Beek; ten tweede, via het Wildenborchsche Sek naar die beek, dus eerst noord-, dan weer zuidwaarts; ten derde, uit het Sek noordwaarts, door 't Lochemsche Veen en de Veengoot tot in de Berkel. In een dier stukken - met bijbehoorende schetskaart (klad), die helaas! voor ons zeer onduidelijk is - wordt dat Sek aangeduid als ‘een groote laagte selden droog, en waarin 't overtollige water van den Wildenberg door een watermolen werd gebragt’. Derhalve diende het als verzamelplaats, tot tijdelijke berging; en om 't aldus uit-

1) In het archief Van Dorth, op 't Medler; het accoord ook in 't huisarchief van den Wildenborch.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 34

geslagen water te beletten weer naar den Wildenborch terug te loopen, was de dijk gelegd, aangegeven op een 16de-eeuwsche schetskaart, indertijd door F.A. Hoefer bij zijn artikel over den Wildenborch gepubliceerd1). Verscheidene andere vragen dringen zich nu op. Is laatstgenoemde watermolen inderdaad dezelfde, als de windwatermolen van Smits' brief? Werkte er in de buurt misschien nóg een, de een noord-, de ander zuidwaarts?2) Kón het broeksche water daar zonder hulp ‘terugloopen’, over een terrein, dat een 30-tal jaren later voor Staring een drempel is, waartegen hij niet wenscht op te malen? Dán heet het, dat aan dezen kant van eene natuurlijke lossing geen sprake (meer) kan zijn; wanneer de Vordensche molenaar eens wat hoog opstuwde, had elke lossing hier niet het minste effect, integendeel, dan werd de Wildenborch grootendeels overstroomd. Ik moet bekennen, dat alle voor mij beschikbare gegevens niet toereikten, om de situatie geheel te doorzien. De hoogteverschillen zijn niet groot; aan die terreinen heeft men, door afgraving (event. ophooging) op allerlei plaatsen, voortdurend veranderingen toegebracht; wat Van Limburg Stirum, Van Dorth, Staring duidelijk was, kan ons m.i. - tenzij nog zeer bijzondere feiten, en vooral kaarten te voorschijn komen - niet meer geheel duidelijk worden. Wij moeten een en ander in het midden laten; trouwens, Starings tijd is op 't oogenblik ook voor ons belangrijker, dan wat vóór hem gebeurde. Op grond hiervan mogen we vaststellen, dat de bewering dier Lochemsche heeren-tegenstanders van Staring, volgens hun zeggen door zekere ‘ouden van dagen’ bevestigd, waar van eene afwatering volgend den afloop van het terrein sprake is, onjuist was. Wildenborch en mark lagen toen in eene kom, waaruit het water, zonder kunstmiddelen, slechts in N.N.W.-richting kon afvloeien; zoo vertoont het ook de kaart van 1846, behoorende bij Willem Starings rapport over de waterleidingen in het Zutphensche (zie

1) In deze Bijdr. en Meded. dl. XII (1909), naast blz. 208. - Zie ook een brief van Staring, 1 Maart 1791 aan zijn verloofde: ‘...De natuur loopt reeds met rassche schreden voord naar het tijdstip waarin zy op het schoonst verschijnt. - In spijt van de zee die het geheele Wiersche veld agter de coepel bedekt - die in onzen meulenboezem golft dat de kanten met schuim bedekt staan en die byna al onze weiden sederd eenige dagen overstroomd houdt - in spijt van de weekheid van meest al de wandelpaden...’ (G.E. Opstelten, Brieven van Mr. A.C.W. Staring, No. 36). - In November 1803 overlegde Staring nog met den heer van 't Medler over eene verbetering van deze waterafleiding, voorzoover zijn terrein betredend. Men mag aannemen, dat toen geen broeksch water meer verder kwam dan de Wildenborchsche Laak, ten Noorden waarvan de kade reeds zal gelegen hebben, die dat water moest (en moet) tegenhouden. 2) Starings stiefvader, Mr. W.C. Boers, heeft het, in een brief van 28 Februari 1803, over ‘kosten van molens’, (mv.), die voortaan onnoodig zullen zijn. Ik geef toe, dat men aan dit meervoud niet te veel beteekenis mag hechten.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 35

afb. 4). En meer steunde deze opvatting. Het stedelijk bestuur van Lochem deed, in 1801, eene mededeeling over ruimen van de Veengoot in 1735, ten behoeve van Barchem. Volgens het markenboek zelf is op de geërfden-vergadering van 12 Maart 1772 ‘de Heer Borgem. [H.J.] Raadt1) versogt om in de vergaderinge van de magistraadt der stadt Lochem te proponeeren, dat het nootsakelijk en dienstig was, dat de Veengoote door het schependom van Lochem lopende wierdt opgeruymt, ten eynde het water uyt het Barghse Broek door het Veen dies te beter kan afschieten, hetwelk Sijn WelEd. Gestr. heeft aangenomen, hebbende de op- en ingesetenen van Barghum aangenomen daartoe te helpen arbeyden’. 't Was dus niet de eerste keer, dat die Veengoot onder markgenooten ter sprake kwam; en ten duidelijkste blijkt uit een en ander, in welke richting zij hun heil - zoo niet steeds, dan toch véle jaren vóór 1800 - zochten, en behoorden te zoeken. Nadat verscheidene andere zaken waren afgedaan, deed de jonge voorzitter zijn eerste voorstel dienaangaande. Hij verzocht, gecommitteerden te benoemen om de beruchte Veengoot na te zien en zoo noodig over hare ontoereikendheid met Lochem te overleggen; hetgeen werd goedgevonden. Een jaar later, op de vergadering van 14 Augustus 1793, moest worden meegedeeld, dat er weliswaar nog niets gebeurd was, maar dan toch de ‘Veengeut’ door die van Lochem ‘eerstdaags stond geruymt te worden, met vrywillige bystand van die van Barchem, als daarby het hoogst belang hebbende’. Dit ruimen was 11 Oct. 1793 - datum der volgende bijeenkomst - inderdaad geschied, doch in 't minst niet tot tevredenheid der markgenooten. Staring en gecommitteerden hadden intusschen niet stilgezeten. Zij waren ‘te raade geworden, om tot verder verbeetering der reeds uitgediepte Veengoot, en afwatering der Barchemse mark, den grond waarover deze graavens loopen door den heer architecte Wettenberg2) te laaten waterpassen; waardoor bevonden was, dat de afwatering, over het geheel en vooral na de Lugte toe, nog merkelijk moest verdiept worden, om de beoogde uytwerking te hebben’. Waarop 150 gulden voor ‘verdere arbeyd aen de affwatering’ ter beschikking gesteld en authorisatie tot nader overleg met Lochem verleend werd. Dit nader overleg had blijkbaar 2 jaren later nog niet plaats gehad.

1) Deze burgemeester zat in de mark wegens de erven Luunk, Groot en Klein Tiesink, en Klein Egelink. 2) Ook Wittenberg geschreven (zie deze Bijdr. en Meded., dl. XLIII, blz. 193); gequalificeerd “architect der stad en graafschap Zutphen”.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 36

Op de vergadering van 22 Juli 1795 zocht men 't in andere richting en droeg markerichter met gecommitteerden op, de oude waterleiding ‘over 't Barggoor’ in oogenschouw te nemen, en ‘indien mogten bevinden, dat zulx eenig nut voor de mark konde aanbrengen’ deze te laten uitgraven. Doch 15 Aug. 1799 - er was om bekende, politieke, redenen vier jaren niet vergaderd - kwam men daarvan terug. Het plan bleek niet uitvoerbaar, omdat ‘by de gebrekkige inrichting der afwatering door de Veengoot’ uitgraven bezwaar zou opleveren voor landerijen, die lager dan 't Barggoor gelegen waren. Daarna kreeg het voornemen, met Lochem ‘nader te overleggen’, vasteren vorm in het volgende besluit, in welks bewoordingen, gelijk in alles in het boek gedurende Starings voorzitterschap, men hem zoo duidelijk herkent. Ieder ander, ter vergadering, dan hij zou waarschijnlijk in dezen langen zin zijn vastgeloopen. ‘In consideratie genomen zijnde het ontoereikende van de oppervlakkige ruiming der zogenaamde Veengoot in het Lochemsche, op verschillende tyden, en laatstelijk in den jaare 1793 door de stadsburgery, in gemeenschap met de ingezetenen dezer mark, gedaan - aangezien ook de physieke onmogelijkheid om het gemis van deeze, sedert onheugelyke jaren bekende, korte, zekere, en eenige gemeene waterlozing van de gronden, aan de zuidzyde der Lochemsche bergen liggende, door afleiding langs andere wegen te vergoeden, - en gelet, aan de eene kant, op de onberekenbare nadeelen, uit het ontydig overstromen der weiden in deze streeken, het lang verblijf van het water op dezelven, en de telkens voorkomende onbruikbaarheid van doorweekte of geheel verdronken wegen voordspruitend, gelijk aan de andere zyde op de grote voordelen, welke te wachten zijn, wanneer de mogelijkheid, om het hinderlijk water naar welgevallen en met spoed te laten aflopen, den yver der eigenaars en bruikers van weiden en andere lage landen in Barchem zal aansporen, tot verbetering van reeds vruchtgevenden of ontginning van tot nu toe verwaarloosden grond, en de ingezetenen over 't algemeen in staat zal stellen, om, zonder onophoudelyken, veelal vergeefschen en altoos tijdspillenden arbeid voor de publieke en privative wegen in deze mark te zorgen- zo wierd, met eenparigheid, geresolveerd en aan den markenrichter authorisatie verleend, om by het stadsbestuur van Lochem, by extract deezes, of andersints met allen ernst, welken het belang der zaak vereischt, voor te dragen, dat hetzelve, zo uit inzien van het interest der stads ingezetenen,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 37

als uit vriendnabuurlyke deelneming in het voordeel dezer mark, gunstig gelieve te besluiten, om de voornoemde Veengoot zodanig te laten ruimen en in staat brengen, dat dezelve het bedoelde oogmerk ten volle kunne bereiken, en zulks wel by publieke aanbesteding te willen doen werkstellig maken, als zijnde het onvoldoende van eene uitdieping door opgebode stads- en markeningezetenen1) te meermalen ondervonden, - met aanbod van de zyde der Barchemsche mark om de kosten naar redelijkheid te helpen dragen, wanneer de voor te neemen mesures tot ruiming en algemeene verbetering der Veengoot communicatief met dezelve mogte gearresteert worden. Nog wierd de markenrichter geauthoriseert, om inval van onvoldoend of weigerig antwoord der stedelyke bestuurders van Lochem het billijk verlangen dezer vergadering om eene behoorlyke en bestendige waterlozing door de zogenaamde Veengoot voor de Barchemsche mark te erlangen, aan het Departementaal Bestuur, of waar zulks elders behoore, met eerbiedigen aandrang voor te stellen, en de nodige interventie te verzoeken’. Dat bedoeld overleg niet eerder door de uitvoerige ‘Memorie’ (Bijl. I) werd ingeleid dan op 10 Augustus 1801, zal wederom aan de onrust der tijden zijn te wijten geweest; Staring had anders een plan, dat hem zoozeer interesseerde, niet nóg 2 jaren laten rusten. Het was trouwens niet de eerste keer, dat hij zich schriftelijk tot Lochem wendde; in de jaren 1795-'99 had hijzelf niet geheel stilgezeten. De memorie van 1801 doelt daarop, op een vroegeren voorslag2), door hem gedaan, waartegen bezwaren waren opgeworpen. Hij wenschte toen het water ‘door eenen bekwamen tochtgraven’ naar de Berkel af te leiden, gedeeltelijk te graven, gedeeltelijk te vinden door verruiming van de Veengoot; er moest ook op gevaren kunnen worden. Deze uit- en vergraving zou, wierp men tegen, een gedeelte van den schaddegrond aantasten, dat was te schadelijk; waarom hij in 1801 voorstelde, den graven meer westwaarts aan te leggen, beginnende ‘tusschen het erve 't Hogevonder en den Valkenkamp aan de Wildenborch’, loopende vandaar N.N.O., daarna N.N.W.-waarts,

1) Begrijpelijke eisch van een kundig man als Staring, die niets ophad met het gepruts van vrijwillige arbeidskrachten; na publieke aanbesteding technisch juist aangepakt, zou het werk allicht wat meer geld en tijd kosten, maar dan ook afdoende resultaat hebben. 2) Zie G.E. Opstelten, Brieven etc., Nos. 375 en 376 aan den burgemeester H.J. Thomasson. Het daarin genoemde 1ste project, van 1796, zou met een ‘conceptreglement’, dit op gebruik en onderhoud, ‘nog aanwezig zijn’. Opstelten zegt echter niet, waar. Niet in Lochem, evenmin in 't huisarchief. Daar bevinden zich wél 2de memorie en convenant; bij het exemplaar ten gemeentehuize van Lochem de bijbehoorende kaart (afb. 3) en de gevoerde correspondentie (dossier Veengoot, in het oud-archief, invent. nr. 700).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 38

om zich omtrent het Heuvelsland met de Veengoot te vereenigen (zie Starings figurative kaart, bij zijn Memorie; afb. 3). Dat Barchem en de Wildenborch vroeger op de Vordensche Beek loosden, betoogde hij, wordt door de gedane waterpassingen1) niet bevestigd. Indien het eens zoo was, heeft men daar voor 't oogenblik toch niets meer aan2). 't Zou dan geweest moeten zijn, dat het Veen, vóór het wegnemen van de turflaag, hooger lag; doch nú ligt de Vordensche Beek hooger, dan de streek, die erop moest loozen; tegen afwatering door de Veengoot echter verzet de ligging der in 't geding zijnde terreinen zich geenszins. Geestig voegde hij eraan toe, dat wanneer de Barchemers eertijds Lochemsch water over hunne buiten de jurisdictie der stad gelegen streek hebben helpen loozen, men van de edelmoedigheid der Lochemsche burgerij billijkerwijs mag verwachten, ‘dat zij aan de naburen eenen dienst zal willen erkennen, die dezelven buiten vermogen geraakt zijn haar langer te bewijzen, terwijl nu het omgekeerde plaats heeft en zij genoodzaakt zijn op hun' beurt de hulp van die van Lochem in te roepen’. Welk een perspectief van broederlijke samenwerking; de lezer is haast verbaasd over zooveel goede trouw! Daarna weerlegde hij nog de vrees, dat ongewenschte watertoestanden op de Berkel zouden optreden, vooral met het oog op den daarop geplaatsten korenwatermolen; somde de voordeelen op, ook voor Lochem van verhoogde welvaart der landbewoners door grondverbetering te verwachten, en wees ter verduidelijking van een en ander op de bijgevoegde ‘figurative kaart’, sluitend met een paar punten van ondergeschikt belang. Deze memorie werd door het Gemeentebestuur, voor schriftelijk advies, in handen gesteld van gecommitteerden, éen uit elk der 6 rotten (wijken) van Lochem en uit de buurschap Klein Dochteren. Hun conclusie, medegedeeld op 10 September d.a.v., luidde: ‘het verzoek van A.C.W. Staring als geen het minste voordeel aan deeze

1) In Juli 1801 verricht, weer door Wittenberg, of door een der helpers van Krayenhoff, die in denzelfden zomer den IJssel heeft gewaterpast? 2) Dat dit inderdaad eens zoo was, zou ook kunnen blijken uit eene vergelijking van de kaart bij Van Slichtenhorst (afb. 1) met die van Ten Have (afb. 2); op beide staat een beekje, loopende van den Wildenborch naar de Vordensche beek, maar slechts op laatstgenoemde de Veengoot, die er dus (?) in 1654 nog niet was. Vrij zeker heeft het Veen toen hooger gelegen. Men zal in die dagen eene ten deele natuurlijke waterlossing langs de beek door het Kattingsveld (zie afb. 4) gehad hebben. Later meer en meer kunstmatig, al naar het Veen vergraven werd. ‘Dat is heerlijk, Moeder, dat de watermolen vernieuwd is! - is er ook verandering in de inrichting van het werk gemaakt, zo dat ze nu meer water dan te voren uitwerpt?’ schreef Staring voorjaar 1788 uit Göttingen. Hoe noodig was 't blijkbaar, dat de molen meer presteerde. Aardig de toevoeging: ‘Die waterhistories zijn toch onweersprekelijk de eenigste ziel van alles’. (De brief bij Opstelten, No. 4.)

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 39

stads en schependoms ingezetenen kunnende voortbrengen, maar integendeel de nadeligste gevolgen, die niet vooraf te voorzien zijn, ten sterksten af te keuren en te wijzen van de hand, te meer daar al dat water 't geen uit 't gedeelte van Barghem, en 't Lochemse Veen oplevert thans door de zoogenoemde Veengoot (hoe gebrekkig die ook tegen het Lochemse Veen zijne waterlossing afdraagt) behoorlijk kan afwateren, zoodat haar veen thans eene behoorlijke weide en schaddegrond opleevert, en bij of na geen modderpoel of waterplas is, als 't den burger Staring in zijn ingedient plan wil doen voorkomen’. Het Veen behoorde geheel aan Lochem, dienende de behoeften der burgers in 't gemeen. Over Starings project wilde men niet debatteeren, dat ware tijd vermorsen; alleen nog dit zeggen, dat men ‘zig van een ander geen water wilde laaten opdringen, dat nimmer of ooit daar gepasseerd, maar een geheele andere koers genomen heeft’. Door het aanleggen van den nieuwen waterweg, zou niet alleen de veldgrond geruïneerd, maar ook menige weg, ‘die door het water moest heenloopen, om de schollen uit de heide te vervoeren’, onbruikbaar worden. Verder zou de waterleiding ‘door de hoogten van de veltgrond een considerabele diepte moeten hebben, daaruit door de welle zig waterlossingen zouden kunnen opdoen, die dezelve op den duur tot eene rievier bragten’. Wel was de burgerij bereid, de Veengoot ‘behoorlijk uit te diepen, en de plaatsen daar dezelve wat naauw is te verbreeden’. Gecommitteerden waren op inspectie geweest en hadden bevonden, ‘dat het zeer noodsaaklijk is, dat dezelve zoo word uitgegraven, dat se behoorlijk verval krijgt’; werden nog eenige bijkomstige werkzaamheden verricht, dan zou men daarna van 't water niets geen last meer hebben (hetgeen insluit, dat men last hád, terwijl de aanvang van dezen brief deed gelooven, dat alles ‘behoorlijk kon afwateren’). ‘Dat nu nog sek is, zal in gras veranderen, en schone weide voor de beesten voortbrengen’. De Barchemsche mark, die er groot belang bij had, ‘zoude hiertoe, 't zij door manschappen om 't werk mede te verrigten of door geld dienen bij te dragen’. In geen geval wilde men zich water laten opdringen, wetend ‘dat iets, dat veelal voor niet beswaarlijk word gehouden, bij de ondervinding tot groot nadeel kan zijn’. Ten slotte brachten zij 't gemeentebestuur onder het oog, dat de burger Staring ‘in het Sek1) heeft

1) Sek, tegenwoordig zegge (Carex), eene soort taai biesgewas, vandaar een terrein, ermede begroeid. - Uit deze mededeeling der gecommitteerden zou men kunnen opmaken, dat Staring reeds begonnen was, althans liet “proefgraven”, ofschoon hij de toestemming van Lochem nog niet had; die kwam pas den 24sten. Hij liet dan graven in het Lochemsche sek, duidelijk te zien op de reeds genoemde 16de-eeuwsche kaart, gepubliceerd bij F.A. Hoefer's artikel. Tusschen dit en het Wildenborchsche sek lag een strook hoogeren gronds, met het “dijxken naer Lochem duer die seck” en over het “vondelen”; dit verklaart den naam Hoogevonder voor de tegenwoordig aldaar gelegen boerderij. In het Wildenborchsche sek had de burgerij natuurlijk geen schadden te steken.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 40-41

AFB. 3.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 42

laaten aangraven, waarom Ul. de scheuters dienden te gelasten, dat zulks in zijn voorige staat gebragt wierd, en dat de burgerij als in voorige jaaren hunne schadden of plaggen daar kunnen uithaalen’. Met zeven handteekeningen. Overeenkomstig dit rapport, berichtte Lochems bestuur aan Staring, 21 September 1801, dat gecommitteerden uit de burgerij tégen waren, doch toegaven, dat er verbeterd moest worden, aldus, dat de Veengoot uitgediept en waar noodig verbreed werd. Voelde Staring hiervoor en wilde hij meewerken, dan ware nader overleg dienstig, waartoe hij bij dezen werd uitgenoodigd voor Donderdag 24 September a.s., des namiddags te 1 uur, aan De Lugte. Dit mondeling overleg had succes boven verwachting; meteen werd, ter plaatse, een contract opgemaakt (Bijl. II), dat Staring toestond, zijn project uit te voeren. Lochem zou 50 gulden in de kosten van aanbesteding bijdragen; verder was 't geheele werk voor rekening der andere partij. Art. 3 gaf het profiel aan; volgens Art. 4 had Staring 6 duikers aan te leggen; Art. 5 handelde over jaarlijksche ruiming en schouw; Art. 6 verbood alle hindernis, als vischtuig, in het water, en in Art. 7 verbond Staring zich, ‘zo voor zichzelven, als voor zijne successeuren’ op den Wildenborch, het nieuwe werk niet voor afvoer van ‘vreemd water’ te doen dienen; alles ‘conform de intentie der burgerij’. Wanneer men dit contract, ook ‘convenant’ geheeten, confronteert met de situatie ter plaatse, gelijk die, volgens nog voorhanden gegevens, geweest moet zijn, zou men eerder meenen: met voorbijzien van de wenschen der gecommitteerden uit de burgerij. Eigenlijk ja, hoewel Art. 1 het voorstelt, alsof 't gemeentebestuur zich geheel daaraan hield. Dit artikel luidt nl. als volgt: ‘Wordt bepaald, dat het bovengemelde hinderlijke water zal afgeleid worden door den waterweg, laatstelijk in den jaare 1793 door de burgerije van Lochem met adsistentie der Barchemsche en Wildenborchsche ingezetenen geruimd en opgemaakt, welke waterweg voortloopende uit den graaven buiten tegen het Hoogevonder aan den Wildenborch zich bij het erve de Elst, onder den naam van de Veengoot, tegelijk met de zogezegde Lochemsche Nieuwe Beek,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 43

in de Berkel ontlast; en wordt deze waterweg (of Veengoot) met eenige geringe verbeteringen in desselfs loop, heden bepaald, tot dat einde gedespicieerd, zo wegens desselvs gelegenheid tot eene gemakkelijke en onkostbaare bereiking van het oogmerk, als ingevolge van een rapport van Gecommdens uit de burgerij van Lochem, den 10. dezer ter tafel van het Stedelijk Bestuur overgelegd, waarbij op de noodwendige instandbrenging van den voornoemden waterweg wordt aangedrongen’. Afgezien van het feit, dat dit ‘aandringen’ in hun rapport maar matig was, meen ik, op grond van hierna te noemen gegevens, te moeten besluiten, dat het gemeentebestuur in Art. 1, met de beste bedoeling intusschen, een tamelijk verdraaide voorstelling van zaken gaf. Wie Starings memorie (van 1801) naast het contract legt, leest bij hém heel anders, over eene loozing ‘langs zulken rechten weg als het plan medebrengt’, over een ‘geprojecteerden graven’, een ‘nieuwen tochtgraven’. Vroeger zou tusschen de Wildenborchsche en Barchemsche districten met het zuidelijk gedeelte van 't Lochemsche Veen, en de Veengoot geen communicatie zijn geweest, ‘zo als thands plaats heeft’; goed, maar dat deze nog zeer gebrekkig was, blijkt hieruit, dat ze pas begon merkbaar te worden ‘als het Lochemsche Veen en aangrenzende landen grotendeels blank staan en geheel doorweekt zijn’. Men kan ook zeggen, dat die nauwelijks merkbare communicatie, die niet werkte wanneer het noodig was, dan overbodig werd, doordat het Veen één groote waterplas was geworden1). Starings ‘rigten, verbreden en verdiepen’, eerst midden door 't Veen, later, volgens zijn naar de wenschen der burgerij verbeterde tweede memorie (van 1801) meer westelijk, hield iets anders in, dan een bestaande vaart ietwat bijwerken; het zou, tot aan het Heuvels-

1) De lossing van broeksch water naar het Noorden, hierboven gebleken uit de stukken der onderhandeling van 1770, zal er dan ook naar geweest zijn, een wegstroomen door en naast slecht communiceerende slooten en slootjes. Dat er wél iets was, hoe gebrekkig ook, is duidelijk - al mag men naar de noordwaartsche richting gissen - uit een brief van den Lochemschen Magistraat, gedat. 5 Juli 1756, meldend, dat deze is ‘in ervaringe gekomen, dat den ley- of toghtgraven, zoo tusschen het Schependomb en den kring van den Wildenborg heenloopt, door een vischwaar als andersints tegens het zek worden opgestouwe, waardoor dienzelven toghtgraven zynen gewoonlyken cours van water niet kan hebben, en daarom behoorde opgeruymt te worden, omdat de lage landerien daarby geen praejudicie komen te lyden’; waarom hij geadresseerde (ongenoemd) verzoekt, deze stouwinge, als strijdig met de quartierlijke resolutie van 9 Juli 1752, binnen de 14 dagen te doen verwijderen. Een ander stuk in het huisarchief van den Wildenborch, van 1758, gaat over iemand, die verlof krijgt, zeker vonder over ‘de graven’ dagelijks te betreden, om te komen ‘op den dijk of allee, gaande van het Hoge vonder nae de muldershuys’; in ruil waarvoor hij zich verbindt, jaarlijks 1 dag lijfdienst te verrichten. Aanduiding buitenop: ‘het vonder over den graven tusschent de Veldmaat en de Wildenborch’.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 44

land, waar deze nieuwe tochtgraven in de oude Veengoot uitmondde, een vrijwel nieuw gegraven ‘rechte weg’ zijn. Het gemeentebestuur, in Art. 1, was wel wat gauw van 't Hoogevonder bij De Elst! Over al wat er tusschen lag - door Staring nauwkeuriger beschreven - en al wat daaraan gebeuren zou, liep het nogal vluchtig heen. Wat de burgerij toestond, dat was slechts het ruimen, iets beter dan tot 1801 toe geschied, van de bestaande, doorloopende afleiding, genaamd de Veengoot, die niet achter in 't Veen, maar vrij vooraan, ergens bij De Luchte begon; wat Staring deed, was het graven van een nieuwe waterlossing, van omtrent het Hoogevonder tot het Heuvelsland, d.i. 2½ à 3 km lang. Weliswaar, volgens zeggen, met gebruik maken van het bestaande, waarvan men zich evenwel niet te veel moet voorstellen. Er waren door het Lochemsche Veen, in de Barchemsche en Wildenborchsche districten, natuurlijk velerlei slooten en slootjes, gevolg van elke ontginning, van turfgraven of bebosschen, waarmede de ‘graven’ van Staring verbinding zocht; hij volgde ze, met zijn graafwerk, echter zoo min mogelijk, want hij wilde rechttoe-rechtaan, met een passend profiel1). Is het vooral door toedoen van den hem en zijn plannen genegen burgemeester H.J. Thomasson geweest, dat men 't deed voorkomen, of die graven er, misschien wat rudimentair doch overigens in bruikbaren staat, van het Hoogevonder af al was? De spoedig gevolgde, krachtige protesten der Lochemsche gecommitteerden, van althans een deel der burgerij, welke men zich m.i. wachten moet als uitsluitend opgeschroefde praat van onkundigen of ‘hoofdigen’ voor te stellen, bevestigen ten duidelijkste, dat dit, door Staring geprojecteerde, verlengstuk aan de Veengoot inderdaad zóó nog niet bestond. Dat wij uit dergelijke gegevens tot deze conclusie moeten komen, is eenvoudig het gevolg hiervan, dat geen situatieteekeningen of bestekken uit de jaren 1780-1801 te vinden waren om den ouden toestand meteen op te helderen. Zoo spoedig als heeren gecommitteerden, met aanhang, 't in orde konden krijgen, adresseerden zij te zamen aan hun gemeentebestuur. Dit eerste request, gelezen in de bestuursvergadering van 12 October 1801, gaf te kennen, dat onderteekenaren ‘met de uiterste verwondering’ vernomen hadden, dat de burger Staring ‘buyten haare kennis, veel minder met haare toestemming’ zich verstoutte, ‘om eene genoegsaame waterbeek door 't Lochemse Veen te graaven’, die ook het water van den Wildenborch, ‘dat nimmer zijn loop over dit veen

1) Aangegeven in het contract. Staring bereikte echter niet zooveel, als hij wilde, nl. slechts 2½ voet bodembreedte, in plaats van de gewenschte 3½ voet.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 45

gehad heeft’, en van nóg andere streken zou afvoeren. Met aandrang verzochten zij, Staring te gelasten, daarmede op te houden en den ouden toestand te herstellen. Gebeurde dit niet, dan zouden zij ‘sodanige middelen employeren, als zij vermeenen haar uit hoofde van deze haare gemeente competeert’. Met 143 handteekeningen. Nu mag men 't verder geheel met Staring en het stedelijk bestuur van Lochem eens zijn, men zal moeten toegeven, dat deze protesteerenden het recht hadden, uiterst verwonderd te zijn, dat zij min of meer het gevoel mochten hebben, om den tuin geleid te zijn. Met dit te erkennen, schaart men zich nog niet achter hen. Het gemeentebestuur evenwel, dat zich, loyaal tegenover Staring, had voorgenomen, dien tegenstand van kortzichtigen - want kortzichtig wáren ze - te breken, gaf niets toe, maar met al de waardigheid eener ‘hooge overheid’, die gestreng kon zijn én welwillend, deed het als antwoord nog dienzelfden dag eene publicatie aanplakken, waarin het o.a. te kennen gaf, ‘dat het Gemeentebestuur niet ongemerkt heeft laaten passeeren, de weinig bescheydene termen waarin het laatste gedeelte van de gem. requeste is vervat, waarin hetzelve, de daaromtrent loopende gesprekken in aanmerking neemende, eene vrij ongepaste bedoeling vermeent te moeten ontwaaren. Dat het Gemeentebestuur daarenboven in het zekere onderricht is, dat een aantal der tekenaaren van den inhoud van hetzelve requeste geene genoegzaame kennis hebben gedraagen; ja dat meer is, dat ook naamen van praetense tekenaaren, buiten hun weeten of toestemming, door anderen daarop zijn geplaatst’. Vervolgens waarschuwde het de burgerij, zich niet te laten misleiden en opruien door zekere lieden, die uit kwaadwilligheid eene verkeerde voorstelling van zaken gaven; enz. Altijd bereid, het goede te bevorderen, wilde het alsnog iederen belangstellende de gelegenheid geven, den volgenden dag des morgens tusschen 10 en 12 uur de zaak met zijne toelichting te onderzoeken en zelf het convenant te raadplegen; zullende wie dan niet opkomen geacht worden, 't ermee eens te zijn. Welke laatste kennisgeving, behalve aangeplakt, ook omgeroepen werd door P. Maas, stadsomroeper. Een ietwat pijnlijke taak voor den man, als men weet, dat hij zelf het request mede onderteekend had. Dit omroepen geschiedde den volgenden morgen in de vroegte. Dien 13den October, tusschen 10 en 12, verschenen twee der onderteekenaren ten gemeentehuize, T. Wijman en Jac. Leen, ‘welke na gegeevene inlichting geene bezwaaren hebben geoppert, hoezeer daartoe ook van de zijde van 't Gemeentebestuur uitgenoodigd’. Alleen vroeg eerstgenoemde copie van beide, de schriftelijke en de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 46

mondelinge, publicaties; hetgeen hem gegeven is, ofschoon niet gebruikelijk. Hiermede was de tegenactie, naar den aard der menschen, natuurlijk nog niet geluwd. Men had echter tijd noodig, een tweede request op te stellen en ter teekening rond te zenden; inmiddels werden booze praatjes verspreid over Staring en zijn plannen, die ook hem ter oore kwamen, zoodat hij zich genoopt voelde, er 't stedelijk bestuur mededeeling van te doen, per brief, gedateerd 18 October. Men schoof hem allerlei slechte motieven in de schoenen, zoo dit, dat hij de ruiming en verlenging der Veengoot vooral wilde, om op het aftrekkende water een molen aan te leggen. Hij zou 't gemeentebestuur bedrogen, zich listig door het convenant aanspraak op waterloozing voor zijn Wildenborch door het Lochemsche Veen verschaft hebben; ‘eene waterlozing’, verklaarde de schrijver hier nogmaals nadrukkelijk, ‘op de natuur van het locaal gegrond, waarvan de possessie immemoriaal en zo ten overvloede te bewijzen is, dat het recht tot dezelve niet door verachtelijke kunstgrepen behoefde te worden gefundeerd’. Voorts berichtte hij, 16 October ll. een der gecommitteerden uit de burgerij (Nijman) schriftelijk verzocht te hebben, met hem bij de Veengoot te willen samenkomen, opdat hij, Staring, over sommige punten, welke zijn memorie wat kort behandelde, nadere opheldering kon geven. De heer Nijman heeft dit verzoek evenwel afgewezen, quasi-beleefd antwoordend, dat hij den brief ‘geleesen en herleesen’ had, alsof er iets duisters in was, waarvoor hij zich veel moeite had gegeven, om het te doorgronden. Maar neen, dat ging niet! Immers, ‘wanneer alle teekenaren in het Lochemsche Veen te zaemen quamen, zoude sulks een groote confusie geeven, te meer omdat die zaak soo verre uit het verband gekoomen is, dat er geene mogelijkheid is, om 't different uit de waereld te krijgen’. Nadat het gemeentebestuur den volgenden dag nog een brief van de eigenaresse van 't erve De Elst had gelezen, waarin deze de vrees uitsprak, dat hare bezitting door Starings werkzaamheid geheel zou onderloopen, hetgeen weerlegd werd met de verzekering, dat de wateroverlast integendeel stellig minderen zou, verscheen het tweede request van Lochemsche burgers, gelezen 26 October d.a.v.; men had er nu slechts 120 handteekeningen onder kunnen verzamelen, waarbij wederom die van den stadsomroeper Maas. Evenals den eersten keer, begon het, de ‘uiterste verbazing’ uit te spreken, en wel over het antwoord op adres no. 1. De aantijging van opruiing werd met verontwaardiging verworpen. Een ‘aanhou-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 47

dende surprise’ werd kenbaar gemaakt, omdat het stedelijk bestuur doorging, ‘ongeagt de gedeclareerde wille van genoegsaam de geheele burgerij’. Dat was overdreven; toch kon men hun ook hier niet geheel ongelijk geven, want de gedeclareerde wille luidde stellig eenigszins anders, dan 't gemeentebestuur het voorstelde. Maar dat deze burgers Starings project in de uitvoering ‘ten uitersten ruïneus’ noemden, daar zat hun groote fout. Zóó waren zij niet dan ondeskundigen en ‘hoofdige boeren’, die 't nieuwe afkeurden, ómdat het nieuw was, uit angst voor de toekomst, die nóg slechter zou kunnen uitvallen dan het aanvaarde heden, overwegende daarbij, dat ‘iets, dat veelal voor niet beswaarlijk word gehouden, bij de ondervinding tot groot nadeel kan zijn’. Het gemeentebestuur, in deze met een Staringsche voortvarendheid handelend, antwoordde reeds den 27sten. De requestranten moesten niet denken, dat het zijn boekje te buiten ging, integendeel, 't deed niet anders dan uitvoering geven aan het plan van gecommitteerden uit de burgerij, in hun rapport bovengenoemd. Er zou geen kwestie wezen van toevoer van vreemd water, daartegen was immers Art. 7 van het convenant een voldoende waarborg. In plaats van te protesteeren, diende de burgerij ‘eene cordate erkentenis’ af te leggen van des gemeentebestuurs ‘vooruitziende zorge en goede diensten in dit geval beweezen’. De burgerij was trouwens, op 13 October l.l., niet slechts opgeroepen om zekere verklaringen aan te hooren, maar tevens in de gelegenheid gesteld, voorzoover zij 't met het contract niet geheel eens kon zijn, ‘op eene bescheiden wijse’ den weg aan te duiden, ‘waarop zij vermeenden, dat het goede oogmerk nog volkomener zoude kunnen worden bereikt’. (Een wel fraaie nagalm van den ouden regentenstijl.) Slechts twéé personen waren verschenen; wat kon 't gemeentebestuur hieruit anders concludeeren, dan dat de rest zich bekeerd had? Om nu geen middel ongebruikt te laten, ter bereiking van volkomen overeenstemming, wilde het gemeentebestuur nogmaals gelegenheid geven voor elucidatie en overleg. Laten requestranten vóór 31 October a.s. uit hun midden eene commissie kiezen, ten gemeentehuize welkom op 3 November d.a.v. Er viel niet aan te twijfelen, of ook de burger Staring zou bereid zijn, aan deze commissie van zijnen kant ‘al die speciale inligtingen te geeven, waartoe de situatie van deszelfs possessie en eene langdurige observatie der daaromstreeks plaats hebbende omstandigheden hem onwedersprekelijk boven anderen in staat hebben kunnen en moeten stellen’. Op dien 3den November compareerden eenige burgers, die wel

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 48

bereid waren, naar de uiteenzetting te luisteren, doch tevens bij hun verzoek bleven, den begonnen arbeid onmiddellijk te staken. Een van hen noemde den landmeter Van Ommeren, die het werk zeer ongunstig zou beoordeelen. Waarop het gemeentebestuur voorstelde, genoemden landmeter met een anderen deskundige, ten genoegen van comparanten, ter zorgvuldige inspectie uit te zenden. Neen, zeiden de heeren, wij gaan liever zelf, waarvan U dan te zijner tijd nader hooren zult. Deze inspectie viel, gelijk te verwachten was, zeer ten nadeele van project en werk uit. Oude lieden, die den waterstaatkundigen toestand een leven lang geobserveerd hadden, benevens andere deskundigen waren geraadpleegd, waaruit onweerlegbaar bleek, dat Barchem steeds over den Wildenborch placht af te wateren, nooit door het Lochemsche Veen; deze ordinaire lossing zou evenwel door den tijd zijn ‘toegedempt’. De brief, waarin dit werd bericht, eindigde met de gebruikelijke herhaling van hun verzoek om staking van het werk, en de bedreiging, hun recht hoogerop te zullen zoeken; dit laatste nu verzacht met een ‘hoe ongaerne ook, uit hoofde der agting welke zij (de burgerij) aan haare bestuurders verschuldigt is’. Dat Barchem, althans de Wildenborch, naar den kant van Vorden min of meer water gelost had, weten we uit de onderhandeling van 1770, daar kon het gemeentebestuur niets tegen inbrengen; maar wat had men er in 1801 nog aan? In zijn antwoord (Memorie- en Resolutieboek, op 2 December) verwees het dan ook naar Starings memorie, die terecht betoogde, dat communicatie tusschen het Veen en de Vordensche Beek voor het tegenwoordige gevaar opleverde, eene afwatering Barchem - Vordensche Beek nú vrijwel onmogelijk was. Zou men eene zuidwaartsche verbinding toch tot stand trachten te brengen, het water moest minstens nóg 10 duimen rijzen, om te kunnen afstroomen, hetgeen den wateroverlast aanmerkelijk vergrootte. Requestranten spraken zichzelf tegen. 't Deed er overigens weinig toe, hoe de toestand vroeger was of heeft kunnen zijn; men vrage zich alleen af, wat in 't heden plaats heeft, en verbetere dát, voorzoover noodig. De inspectie der heeren was half werk: zij hadden wel Wildenborch - Barchem bekeken, maar niet Wildenborch - Vordensche Beek, waar 't water h.i. langs zou moeten. Het gemeentebestuur kon hierbij een argument, uit zijn archief, hanteeren, dat sterk voor de noordelijke richting sprak: reeds in 1735 loosde Barchem, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, op de Veengoot, immers, toen had de Magistraat aan een Barchemer toegestaan, haar te rui-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 49

men voor een beteren waterafloop van zijne gronden in het Barchemsche. En de burgerij was op 10 September l.l. toch ook bereid, met Lochem Barchem te helpen door het Veen, zoo laatstgenoemde meebetaalde. Om mogelijk gevaar (misschien slechts tijdelijk ongemak) te keeren - tevens ter geruststelling van de eigenares van De Elst - had het gemeentebestuur inmiddels (den vorigen dag!) twee artikelen aan het convenant toegevoegd, waarvan de inhoud bij dezen werd meegedeeld (zie Bijl. II). Mocht het effect van Starings project onverhoopt tegenvallen, zelfs schadelijk blijken, dan had men 't door die artikelen geheel in de hand, deze schade op te heffen door meer of minder ‘toeplanking’ der duikers. Nu reeds daartoe of tot algeheele staking over te gaan op grond van zoo lichtvaardig gefundeerde opvattingen, ware te dwaas, in aanmerking genomen, dat de heer Staring met het werk al ruim1) halfweg was. Waarna de brief eindigde met de overweging, ‘dat de pligt van dit Gemeentebestuur vordert, om ook dan nog voor het waare belang deezer stad te blijven waken, wanneer zelfs een aantal burgers en ingezetenen zich daaromtrent verkeerde denkbeelden mogten vormen, en op het vernietigen van contracten aandringen, welke in de daad zó zéér met het waare belang der stad en burgerij strooken’. Waarmede hun verzoek voor goed van de hand was gewezen. En zoo had het gemeentebestuur den tegenstand gebroken, kon het werk ongehinderd worden afgemaakt2). Het was slechts mijne bedoeling, een episode uit deze afwateringskwestie te geven, die in haar geheel eerder in een technisch, dan in een geschiedkundig geschrift behoort. Daarom ook kan ik hiermede mijn verhaal besluiten. En dat lijkt het verstandigst, want voortgaande zouden we onvermijdelijk aan de Berkel komen, te midden van de eindelooze moeilijkheden, aan háren waterafvoer verbonden, in tweeërlei opzicht ‘une mer à boire’. Genoeg zij, dat met Starings Veengoot de toestand wel aanmerkelijk, doch niet afdoende verbeterde; dat hij, die het grootste deel der onderhoudskosten te be-

1) ‘....het verzoek der requestranten tot remotie van den begonnen (en reeds meer dan ter helft volbragten) arbeid der afwatering door het Veen....’ 2) Hoe ‘Gids’, en ‘Kroniek van Lochem’, kunnen zeggen, dat Staring pas in 1804 mocht beginnen, en het werk toen in enkele dagen klaar was, tot verbazing van de Lochemers, is mij onbegrijpelijk. De lezer weet uit het bovenstaande, hoevele weken (ongeveer) zijn arbeiders er voor noodig hadden. Dit werk, zijnde 2½ tot 3 km uitgraven, en ruim 1 km verbeteren aan de oude Veengoot, aanleggen van 6 duikers, (zie blz. 50, noot 1) onder profiel brengen, enz., waarbij in aanmerking genomen de moeilijkheden, die zich in het natte, ongunstige seizoen konden voordoen, liet, al nam men vele menschen ervoor aan, een zóó snelle voltooiing niet toe.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 50

talen had, zijn leven lang geplaagd werd met kwesties betreffende duikers1) en bruggen, en toch levenslang blééf ijveren voor verdere verbetering, niet slechts in naasten omtrek, maar in 't geheele Zutphensche. Een jaar vóór zijn dood bereikte hij nog dit, dat bij contract van 13 Februari 1839 tusschen 't gemeentebestuur van Lochem en hem, namens Barchem, een nieuwe waterleiding, tweede verlengstuk aan de Veengoot, mocht gegraven worden, door 't Lochemsche Veen en de zandheuvels achter het erve De Lugte, ‘rechtlijnig lopende van uit de mark van Barchem tot aan de brug, liggende over de oude, zoogenoemde Veengoot, achter tegen het Heuvelsland’. Zijn kleinzoon J.I. Brants kocht in 1852 wat hem van de verplichting tot onderhoud der bruggen restte af, en veel later, na het uiteenvallen van den Wildenborch in 1907, is het onderhoud van de Veengoot aan 't in 1881 opgerichte Waterschap van de Berkel gekomen, welk lichaam enkele jaren geleden aan de Nederlandsche Heidemaatschappij opdroeg, Starings waterleiding, door de diverse onderhoudsplichtigen sinds 1907 verwaarloosd, weer in goeden staat te brengen.

Dat deze Veengoot-kwestie den burgervrede van Lochem diep verstoord had, daaraan werd Staring 25 jaren later nog eens herinnerd door denzelfden burgemeester Thomasson, die hem toentertijd zoo dapper terzijde stond. Men onderhandelde over het afbreken van twee bruggen, in onderhoud bij den eigenaar van den Wildenborch; deze onderhandeling was eene herhaling van een dergelijke, verscheidene jaren te voren, die mislukte; nu slaagde ze. Tot groote opluchting van den burgemeester, die op 16 Augustus 1826, tijdens de besprekingen, aan Staring schreef: ‘eenmaal heb ik zoo veel onaangenaamheid over de Veengoot gehad, dat ik schrikke wanneer er maar iets hoegenaamd omtrent dezelve voorvald’. Hoe anders reageerde onze dichter-landbouwkundige op 't noemen van dat, door den ander gevreesde woord! Zijn project had hem geld gekost en matig gewin gebracht; het kostte nog jaarlijks geld aan onderhoud. De 50 gulden2) van Lochem, de 150 van Barchem,

1) De 6 duikers, tot welker aanleg Staring verplicht was, zijn, blijkens eene missive in het huisarchief, ‘nimmer gelegd’, doch in het project door bruggen vervangen. Men vond ze, neem ik aan, voor den waterafvoer te hinderlijk. Hetgeen echter de waarde van additioneel art. 2 m.i. wel tamelijk illusoir maakte. 2) In een brief aan Lochems bestuur d.d. 3 Sept. 1802 spreekt Staring er zijne tevredenheid over uit, ‘dat de schouwinge op d. 2 jl. over de verbeterde afwatering door 't Veen gevoerd tot volkomen genoegen dezes bestuurs was afgelopen; voorts accuseerende den ontvangst der ordonn. van f 50 ingev. Art. 2. v. 't contract, met wijder versoek, om over het montant dier ordonn. tot eenig voor de stad nuttig einde te gelieven te disponeeren, hetzij deze som aan de school ofte iets anders besteed wierd’

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 51

dienden slechts als bijdrage ter voorbereiding; verder had niemand hem eenigen financieelen steun verleend. Totdat, in 1809, op de geërfdenvergadering van 25 Oogstmaand, de mark tot het besef bleek gekomen, dat zij ook iets moest doen. In aanmerking genomen, dat zij ‘nog nimmer’ wat aan het werk had betaald, hoewel ervan profiteerend, besloot zij, ter tegemoetkoming in de onderhoudskosten, haren voorzitter 2 obligaties uit te reiken, te zamen waard f 779, -, waarvoor deze, in den vervolge (als tot dusverre) voor het geheele onderhoud der Veengoot zou opkomen. Staring nam dit geld aan. Maar voor hem was het vooral vanwege de gezindheid, die eruit sprak, een aangename bijkomstigheid. Hij keek immers al jaren over de grenzen van zijn eigenbelang heen; deze kwestie interesseerde hem in steeds wijderen kring. Dat, waar de een van schrok, lag den ander zeer na aan 't hart. En hiermee, om te eindigen, keer ik tot mijn punt van uitgang terug, het archief der mark Barchem. Tot diep in het voorwerk van de verdeeling der mark, beginnend in 1836, is Starings voortvarend arbeiden tot heil zijner genooten van een treffende zorgzaamheid. Er was natuurlijk een markeschrijver, die ook wat deed, o.a. het oude notulenboek copiëeren; maar 't valt op, hoevele stukken, ontwerpen, aanteekeningen, van des markerichters eigen hand zijn. En vermoedelijk ook, uit des markerichters wijze hoofd. In jonge zoowel als oude jaren; met eene gelijkmatigheid, waarvan niets beter beeld geeft dan zijn handschrift, fraai en duidelijk tot aan den dood. Een enkel voorbeeld nog, uit 1799. Op de vergadering van 15 Augustus kwam ook ter sprake, dat het jaarlijksch inkomen te gering was, zelfs voor de gewone uitgaven. En geheel buiten staat is men, om, als in vele marken gebruikelijk was, ‘iets van belang ter algemeene verbetering van den staat der ingezetenen in Barchem by te dragen; hetzy dan dat men naar middelen uitzag om de jeugd in deze buurschap een welgeregeld onderwijs te doen genieten, of om een gereder en behoorlyker hulp aan kraamvrouwen te verschaffen, of wel, om de openbaare bediening van den Hervormden Godsdienst, door de scheiding van Kerk en Staat zonder bystand gelaten, op ene krachtdadige wijs te helpen schragen...’ enz. Dit ter toelichting bij Starings plan, een fonds te stichten ‘uit het provenu van aan te graven gronden’, om met de rente dezen en dergelijken steun te kunnen geven. Eén man was tegen, waarom de aanwezigen besloten, bij meerderheid van stemmen hierover te beslissen, hetgeen op de vergadering geen novum zou zijn; de ‘finale arrestatie’ had evenwel pas 8 September 1803 plaats.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 52

Wat Staring den burgemeester van Lochem, bij diens dood in 1833, nagaf aan lof1), dat gold in nog sterkere mate van hemzelf.

Bijlage I. Memorie ter zake der afwatering van landen aan de zuidzijde van den Lochemschen Berg gelegen, bij het Stedelijk Bestuur van Lochem ingediend, door A.C.W. Staring, als eigenaar van het Huis en Goed ter Wildenborch, met den aankleve van dien.

Geëerde Medeburgers,

De ondergetekende, op grond van onderscheiden Resolutiën, bij de Mark van Barchem, en nog laatstelijk op den 15 Aug. 1799 genomen, zich met eenen dadelijken bijstand mogende vlijen, inval een ontwerp tot stand komen mogte en ten uitvoer gebragt wierdt, waardoor het hinderlijk water uit het Lochemsch Veen en Sek, en gevolgelijk uit de Mark van Barchem en het District van Wildenborch met den aankleve van dien, naar deszelfs natuurlijke vergaderplaats de Berkel behoorlijk en voldoende wierdt afgeleid, heeft de eer zich tot ULn. te wenden, in qualiteit aan 't hoofd dezer vermeld, met eerbiedig verzoek, dat het ULn. behage dit zijn vertoog in ernstige overweging te nemen, en de Resolutie daaromtrend gevallen aan hem mede te delen. Het is ULn. met alle inwoners van deze streken te overbekend, Geëerde Medeburgers, dat het regen- en sneeuwwater in het voornoemde Veen, Sek enz. tusschen de rijzende gronden naar de kant van Lochem en van Vorden als in een kom wordt opgevangen, die zijne uitlozing heeft door eenen graven niet ver van de herberg De Lugte onder den groten weg van Lochem op Zutphen voordlopend, gelijk dan ook dezelve als zodanig tusschen Lochem en Duchteren aangetekend staat op de kaart van Overijssel door N. ten Have gemaakt, en in het jaar 1743 vermeerderd en verbeterd door J. de Lat. Deze graven nu weet elk niet minder dat, wegens zijne veelvuldige kronkels en ondiepte, het water uit voornoemde kom zo gebrekkig afvoert, dat, binnen dezelve, alle niet heuvelswijs opgaande gronden, ver de grootste helft van het jaar, geheel overstroomd zijn of doorweekt worden, de wegen onbruikbaar of van gedurig en moeilijk onderhoud gemaakt, de weiden van ruim veertig groter en kleiner boerenplaatsen meerendeels van verbetering verstoken, en eindelijk eene aanzienlijke uitgestrektheid van gemeentegrond veroordeeld, om ons noch onze nakomelingen geen ander nut te kunnen aanbrengen, dan aan schadden of schollen daaruit te halen is, terwijl de kommerlijke gemeene weiding in

1) In de Ned. Staatscourant van 29 April 1833. ‘Nooit wordt alhier (te Lochem) vergeten hoeveel gebrekkigs door zijne werkzaamheid en invloed verbeterd, - hoeveel goeds gesticht en aangekweekt is geworden; en lang nog zal rijk en arm den zoo hulpvaardigen man betreuren, die hun, als raadgever in verlegenheden, als bevrediger bij opkomenden twist, of als trooster in lijden, ontelbare blijken gaf van zijn helder oordeel, diepe menschenkennis, en echte godsdienstigheid’ (Reeds aangehaald door Opstelten, bij brief No. 375).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 53

die streken geene melding verdient! - En zouden alle deze nadelen dadelijk ophouden, wanneer het regen- en sneeuwwater, waardoor dezelven onstaan, telkens onverhinderd naar eene geschikte vergaderplaats konden aflopen. Ik kom dan, Geëerde Medeburgers, tot de herhaling van eenen voorslag, hoofdzakelijk reeds in vroeger jaren door mij gedaan, om het water, uit het Lochemsche Veen, Sek en aangrenzende bovengemelde Mark en District met den aankleve van dien, door eenen bekwamen tochtgraven, naar de Berkel af te leiden; doch aangezien den ondergetekenden bericht is, dat de voorname zwarigheid tegen zijne voormaals gedane propositie ter zake van eene verbeterde afwatering daarin bestondt, dat de bedoelde amelioratie zoude gezogt worden in het rigten, verbreden en verdiepen van de waterleiding, thands door en uit het Lochemsche Veen tot in de Berkel, onder den naam van De Veengoot, voordlopende, als kunnende dit niet anders dan ten koste van een gedeelte schaddengrond geschieden, zo slaat de ondergetekende voor, om den geprojecteerden tochtgraven, van drie tot drie en eenen halven voet grondvlakte bij een tot twee voeten glooying op elken voet diepte, te trekken door de heide, achter de heuvels, ter Westzijde van het Lochemsche Veen, zich uitstrekkende, zodanig dat deze graven zijnen aanvang neme in het Sek, tusschen het erve 't Hogevonder en den Valkenkamp aan de Wildenborch, en, aldaar door de heuvels gebragt zijnde, de heide en vervolgens den groten weg doorsnijde, en zich eindelijk omstreeks het Heuvelsland met de Veengoot vereenige, bij het vonder dat aldaar over dezelve gelegd is; terwijl, verder naar beneden, de Veengoot zelve, na behoorlijke ruiming tot aan de brug tegen de Elst, door de nieuwe afwatering zoude kunnen gevolgd worden. Het zij den ondergetekenden geoorloofd, zo kort als bescheiden te mogen antwoorden, op hetgeen men tegen dit ontwerp zoude kunnen blijven inbrengen. Men wil dan, aan de eerste plaats: Dat, wel is waar, het hinderlijk water, waarvan hier de vraag is, zich tegenwoordig in de Berkel moet ontlasten, doch dat zulks niet behoorde te zijn, en dat de afwatering door de Veengoot in de Berkel, op de kaart van Ten Have voorkomende, door die van Lochem oorsprongelijk is aangelegd tot behoef van hunne turfwinning in het Veen, en geenszins om het hinderlijk water van naburige districten door te laten - te minder, omdat het water van deze districten, en van het zuidelijk gedeelte van het Lochemsche Veen, tot hetwelk men weten wil dat in vroeger tijden geen communicatie met de Veengoot opliep, zo als thands plaats heeft, om de Wildenborch heen naar de Vordensche Beek, of ten minsten naar het zogenoemde Vlakke bij de Wildenborchsche molen, genoegzaam konde geloosd worden; gelijk dan ook eenige lieden verklaren in vorige dagen eenen aftrek van het water westwaard langs het Wildenborchsche met eigen ogen te hebben gezien. Hierop dient: dat het onderzoek, waartoe eigentlijk eene afwatering in de Berkel, door de Veengoot, oorsprongelijk, bij de voorouders, is aangelegd geworden, buiten ons bestek ligt, hetwelk zich enkel bepaald tot het behoef der tegenwoordige tijden, en tracht aan te wijzen, waartoe eene bekwame afwatering in de Berkel kan strekken; en zeggen wij dan, dat dezelve, naar uitwijzen van gedane waterpassingen, kan strekken om

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 54

het water van het Lochemsche Veen, Sek, en naastaangrenzende districten, dat thands zeer gebrekkig, en in effecte zo goed als niet, door de Veengoot geloosd wordt, op de volkomenste wijs te laten aflopen; en dat eene afwatering naar de Berkel, zo zij al in vroeger tijden ontbeerlijk geweest zijn mogte, sederd menschenheugen niet meer gemist kan worden, indien men het hinderlijk water aan de zuidzijde van den Lochemschen Berg enz. behoorlijk lozen wil, omdat de Vordensche Beek hoger ligt dan de streek die op dezelve zou moeten afdragen; gelijk dan ook de peil van het Vlakke, hetzij in verband mét of afgezonderd ván de Beek beschouwd, zich in hetzelfde geval bevindt. De ondervinding van den ondergeschrevenen behoeft ter bevestiging dezer waarheid niet aangehaald te worden! De uitwatering van de Vordensche Beek in den IJssel, meer dan een uur boven de plaats waar de Berkel in denzelven valt, en de omstandigheid, dat deze Beek op haren weg, van tegen de Wildenborch tot in de rivier, door twee waterkorenmolens opgehouden wordt, bewijzen genoegzaam waar het verval van het Lochemsche Veen enz. moet worden gezogt, sinds de turfbedding is weggestoken, waardoor misschien dat Veen en aangrenzende districten voormaals zo merkelijk kunnen verhoogd geweest zijn, dat eene afwatering op de Vordensche Beek niet onmogelijk was. De observatie van ooggetuigen, wegens den loop des waters Westwaard, doet weinig af, want niet alleen dat hevige winden, door anderen in eene tegengestelde rigting opgevolgd, dit verschijnsel nog dagelijks kunnen teweeg brengen, zonder dat het Lochemsche Veen enz. daardoor van een droppel water ontlast worden, maar zelfs is ook niets mogelijker, dan dat eindelijk het water in het Veen, door stopping der Veengoot, zo hoog opgestuwd worde, dat het tegen het Vordensche Beekwater een tijd lang indringen kan, doch heet zoiets óverstromen en geen áfwateren; twee dingen van een hemelsbreed verschil. Voords zoude de sustenu dat het Lochemsche Veen oudtijds langs en over een territoir buiten de stadsjurisdictie op de Vordensche Beek heeft afgewaterd in ons voordeel zijn, want men schijnt billijk van de edelmoedigheid der Lochemsche burgerij te durven verwachten, dat zij aan de naburen eenen dienst zal willen erkennen die dezelven buiten vermogen geraakt zijn haar langer te bewijzen, terwijl nu het omgekeerde plaats heeft en zij genoodzaakt zijn op hun' beurt de hulp van die van Lochem in te roepen. Maar men zegt ten tweeden: Dat het tegenwoordig aanwezen van natuurlijke beletselen tegen eene afwatering naar Vorden toegestaan en eene volkomene waterlozing naar de Berkel voor de naburen als ten uitersten wenschelijk beschouwd zijnde, de uitvoering van ons ontwerp dan nog evenwel door de burgerij van Lochem niet kan geleden worden, omdat het aftappen van zo veel waters in de Berkel, langs zulken rechten weg als het plan medebrengt, de rivier bovenmate zal doen rijzen, en niet alleen de weiden aan dezelve, in het voorjaar en den zomer, aan buitengewone overstromingen blootstellen, maar zelfs de korenwatermolen te Lochem telkens, door gebrek aan verval naar beneden, doen stilstaan, en, bij hoog water boven de molen, de ontlasting door de zogenaamde Nieuwe Beek verhinderen - nadeelen, zo aanmerkelijk, dat

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 55

dezelven in geen vergelijk komen met het eertijds genoten voorrecht eener afwatering van het Veen naar Vorden, en evenmin kunnen vergoed worden door het opdrogen van het Veen en Sek, waaromtrend ook de meeste inwoners der stad vrij onverschillig zijn. Hierop antwoorden wij: Dat de Lochemsche korenmolen misschien nog boven de vijfhonderd roeden hoger op de Berkel staan zal, dan de plaats waar zich de Veengoot in dezelve ontlast (en zich gevolgelijk de ontworpen tochtgraven ontlasten zoude) en dat beneden deze plaats de Berkel, met een zeer aanmerkelijk verval, drie uuren lang voordstroomt, tot zij eindelijk te Zutphen aan de stadsmolen stuit, zodat de uitwatering van den geprojecteerden graven, van 3 tot 3½ voeten grondvlakte, niets gemeens kan hebben met de opstuwing van de Berkel onder de Lochemsche molen. Daarbij komt, dat de nieuwe waterweg geen ander dan sneeuw- en regenwater heeft af te voeren, hetwelk, zonder ophoping, dag voor dag wegvloeien zal, en zoveel spoediger, en naar boven onmerkelijker, afvloeien, hoe het meer verval heeft, en hoe korter weg hetzelve heeft af te leggen; zodanig, dat, wanneer veelvuldige regen, tusschen Maart en September, wanneer de Lochemsche molen, bij gebrek van stuwing, het meeste natuurlijke verval behoeft, eene zichtbare rijzing in de Berkel begint te veroorzaken, het buitengewone water van het Lochemsche Veen enz. door den nieuwen tochtgraven reeds lang in de lager Berkel geloosd, en met den IJssel vereenigd wezen zal - geheel anders dan tegenwoordig plaats heeft, aangezien de Veengoot, het water niet genoegzaam kunnende doorlaten, en eerst beginnende te werken als het Lochemsche Veen en aangrenzende landen grotendeels blank staan en geheel doorweekt zijn (waardoor zij dan geen water meer verzwelgen kunnen) eindelijk den lang vergaderden voorraad, met eenen gedurigen loop, en gevolgelijk ook ten ontijde, als de Berkel van háár kant mede veel water heeft, ontlast; zodat, wanneer de Berkel immer of ooit uit het Veen en aanliggende landen hinderlijk water ontvangen konde, zulks in den hoogsten graad plaats hebben moest bij de tegenwoordige afwatering der oude Veengoot, die, op eene gebrekkige, voor de rivier (zo mogelijk!) lastige, en voor de geinteresseerden onvoldoende wijs, juist datzelfde water uit dezelfde districten af moet dragen, en, zonder eenige klagte daaromtrend, sinds menschenheugen afgedragen heeft, waarvoor wij thands eenen verbeterden doortocht verzoeken. Gaat men nu hierbij na, hoeveel er door den nieuwen tochtgraven zou voorgewerkt zijn, om aan het opgekropte water digt onder de Lochemsche korenmolen, ten eenigen dage, eenen zijdelingschen uitweg te bezorgen, waardoor misschien de hindernis van te weinig verval, die tegenwoordig van tijd tot tijd plaats heeft, zo al niet geheel weggenomen, ten minsten grotelijks verminderd zoude worden, en waaromtrend de ondergetekende gaern zijne denkbeelden zoude communiceeren, zo het hier de plaats, en niet van later zorge waar - dan komt het den ondergetekenden voor, dat dit alles nog iets meer dan volkomen geruststellend is! Ten overvloede evenwel kan hij hier nog bijvoegen, dat hij de zwarigheid van eene schadelijke rijzing der Berkel, door de verbeterde afwatering te veroorzaken, heeft voorgesteld aan personen, welken door 's Lands Bestuur het toezicht en de directie, in zaken den waterstaat betreffende, speciaal en aan

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 56

de eerste plaats wordt toebetrouwd, en dat hij een antwoord heeft ontvangen, volkomen overeenstemmend met de hiervoor gegeven oplossing. Wat aanbetreft de onverschilligheid der meeste ingezetenen van Lochem, omtrend de opdroging van het Veen; deze zal voor eene ernstige deelneming plaats maken, als de schaddegrond, in die streek, overal tot in de laagten zal kunnen bereikt, en deszelfs geheele omtrek allengs in goed grasland veranderd worden; dat der burgerij, vooral bij ontijdige overstromingen aan de andere zijde der stad, geen geringen dienst bewijzen zoude.

En zo meent nu de ondergetekende alle bedenkingen tegen het ontwerp der afwatering aangevoerd en uit den weg geruimd, en het voor te nemen werk in een waar, dat is: in een voordelig daglicht geplaatst te hebben. De nadere ophelderingen ten aanzien van het verband tusschen de beide boorden van den nieuwen tochtgraven, zoveel mogelijk, te behouden, en wat dies meer is, vlijdt hij zich, Geëerde Medeburgers, dat uit de bijgevoegde figurative kaart genoegzaam kunnen ontwaard worden. De kosten der uitvoering van het werk en deszelfs onderhoud zouden te vinden zijn buiten last der stedelijke kasse, wanneer dezelve zich niet in staat bevondt iets bij te dragen tot eene onderneming, die zelfs dán nog voor de stad van Lochem nuttig wezen zoude, wanneer zij slechts indirectelijk profiteerde, door de verbetering van gronden, buiten hare jurisdictie gelegen, maar niet te min genoegzaam in de nabuurschap, om haar te doen delen in den toenemenden welvaart van zoveele huisgezinnen, als over dezelven verspreid zijn; die een groot gedeelte van hunne dagelijkse benodigdheden uit de stad halen, en hunne producten derwaard ten verkoop brengen. Inval men evenwel oordeelde de brug, van De Lugte hogerop te verplaatsen, door eenen duiker te moeten vervangen, zoude deze duiker naar billijkheid door de stad dienen bekostigd en in stand gehouden te worden, en het onderhoud der verplaatste brug zoude niet wel anders dan op den ouden voet blijven kunnen, als zijnde hier geen nieuw bezwaar. Omtrend deze en geringer artikels, zo wel als over het jaarlijks ruimen van den nieuwen waterweg buiten behulp der ingezetenen van Lochem, en het voeren van eenen behoorlijken schouw over denzelven, zal het convenant, zo wij vertrouwen, geredelijk te sluiten zijn.

Ik noem mij, Geëerde Medeburgers, met de schuldige achting, Uw heilwenschende medeburger

A.C.W. Staring.

Bijlage II.

Het Stedelijk Bestuur van Lochem ter eenre, en Mr. A.C.W. Staring als Markenrigter van Barchem en pro Arts. concern. als eigenaar van den Wildenborch ter andere zijde, op heden den vierentwintigsten September agttienhonderd een aan de Lugte onder het Schependom bij den anderen gekomen zijnde, tot het

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 beraamen en vaststellen van eenige maatregelen, waardoor het hinderlijke water in het Lochemsche

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 57

Veen, en de aangrenzende streeken, speciaal en wel voornamelijk ook van de gronden, zo in de markt van Barchem begrepen als tot dezelve berechtigd, op eene voldoende wijze zoude moogen worden afgeleid; zo is bij dezelve, na gedaane inspectie van het locaal, geconvenieerd en gecontracteerd als volgt:

Art. 1.

Wordt bepaald, dat het bovengemelde hinderlijke water zal afgeleid worden door den waterweg, laatstelijk in den jaare 1793 door de burgerije van Lochem met adsistentie der Barchemsche en Wildenborchsche ingezetenen geruimd en opgemaakt, welke waterweg voortloopende uit den graaven buiten tegen het Hoogevonder aan den Wildenborch zich bij het erve de Elst, onder den naam van de Veengoot, tegelijk met de zogezegde Lochemsche Nieuwe Beek, in de Berkel ontlast; en wordt deze waterweg (of Veengoot) met eenige geringe verbeteringen in desselfs loop, heden bepaald, tot dat einde gedespicieerd, zo wegens desselvs gelegenheid tot eene gemakkelijke en onkostbaare bereiking van het oogmerk, als ingevolge van een rapport van Gecommdens uit de burgerij van Lochem, den 10. dezer ter tafel van het Stedelijk Bestuur overgelegd, waarbij op de noodwendige instandbrenging van den voornoemden waterweg wordt aangedrongen.

2.

Zal de instandbrenging van de geheele Veengoot (of waterweg, beginnende in den graaven aan het erve Hoogevonder, en eindigende in den mond van de Nieuwe Beek) geschieden bij onderhandsche aanbesteding, door eerstgenoemde contractanten in overeenkomst met den Markenrigter van Barchem als laatsten contractant, uiterlijk binnen 10 dagen na dato dezes te doen, en moet in de kosten der aanbesteeding door de stads casse van Lochem worden gedragen eene summa van vijftig guldens, en het overige door laatstgenoemden contractant in zijne qltn.

3.

Zal de Veengoot door de aanneemers zodanig moeten verdiept worden, dat de grond in den ouden waterweg, bij desselfs aanvang in den graaven tegen het Hoogevonder twéé voeten beneden het paaltjen daar ingeslagen uitgegraven zijnde, deze diepte als een hellend vlak zodanig overgebragt worde, dat zij tot onder de brug tegen de Elst op elke honderd Rhijnlandsche roeden lengte, behalven in de heuvels aan de Lugte, waar zulks desnoods minder zal moogen zijn, drie duimen toeneeme, zodat het laagste water over de geheele Veengoot op alle punten afdraagende kan voortvloeyen; de bodem of grond van de Veengoot zal de aanneemer overal op de breedte van twéé en eenen halven voet moeten brengen, met zulk eene nieuwe en verbeterde afboording der beide oevers, dat dezelve met eene behoorlijke glooying en ronding aan den loop van het water kunnen weerstand bieden, zonder

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 uit te schaaren of af te stooten; in de heuvels van de Lugte tot aan het eind van 't Hulksveen zal evenwel deze afboording niet behoeven te geschieden, dan waar zulks volstrekt ter verkrijging der nodige ruimte noodzakelijk is.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 58

4.

Na de instandbrenging der Veengoot, zullen geene voorten of belemmerende passages van menschen of vee door dezelve geduld worden, zo mede geene spijken1) over dezelve worden toegelaaten, doch daarentegen het nu subsisteerend gebrekkig verband der beide oevers op agt plaatsen worden gemakkelijk gemaakt, door de bijvoeging van ses duikers, tot de twee bruggen, aan de Elst en de Lugte voorhanden, zullende één duiker worden gelegd in de voort aan 't Heuvelsland; één tegen 't Hulksveen; één hooger op in de heuvels, volgens gemaakte bepaaling; één, mede volgens bepaaling van heden, op den hoek van 't Nieuwe, aan de Lugte; één in den Langenschen weg door 't Veen; en één in den Barchemschen winterweg tegen 't Hoogevonder. Deeze ses duikers anderhalv voeten hoog en twéé voeten breed binnenwerks, zullen door den laatstgenoemden contractant worden bezorgd, en in 't vervolg door de geïnterresseerden onderhouden buiten kosten der stad.

5.

De Veengoot zal jaarlijks na derzelver verbetering door de geïnterresseerden buiten last der stads- en schependoms ingezetenen worden geruimd, volgens 't reglement op het ruimen van beeken, leyde- en tochtgravens van 't jaar 1755; deze ruiming zal worden aanbesteed. De schouw over dezelve zal worden gevoerd jaarlijks op den éérsten Donderdag in September, door één of meer gecommittden uit het hoogste Stedelijk Bestuur van Lochem, in bijzijn van den tijdelijken Markenrichter en één of meer gecommittden of den Markenschrijver van Barchem. De boete in cas van vuilschouw zal zijn ten laste der aanneemers van de ruiming. De schouw zal afwisselend, het eene jaar des 's morgens ten 10 uuren beginnen aan de Elst voortgaande tot het Hoogevonder, en het andere jaar aan het Hoogevonder voortgaande tot de Elst. Degeene die op de bestemde plaats en tijd tot het voeren van de schouw tegenwoordig zijn, zullen de schouw zonder afwagting der overige afwezigen kunnen en moogen beginnen en ten einde brengen.

6.

De opworp van de Veengoot zal ten allen tijde, zonder belemmering, zijn en blijven naar beide oevers, doch, aan en tegen den grond van de Elst, alléén naar den rechteroever. Het afloopend waater in denzelven zal door geen vischgereedschap hoegenaamd of door eenige aangebragte hindernis in zijnen volkomenen vrijen loop moogen bespierd worden; waaromtrent het Stedelijk Bestuur van Lochem altoos

1) Een ‘lage gevlochten horde van rijshout, tuin’ (Beekman, Dijk- en Waterschapsrecht II, blz. 1517); vooral in Gelderland, ter versterking van dijken en oevers. Dat men ook spijken dóór het water had, als oeververbinding, heeft, dunkt me, te maken met de oorspronkelijke beteekenis: uitspringende punt of spits.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 naauwkeurig toezigt houden zal, zorgdragende, dat ingeval van contraventie de hindernissen promptelijk worden geremoveerd.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 59

7.

Het Stedelijk Bestuur van Lochem, conform de intentie der burgerij, bij dit contract ten duidelijksten aan den dag gelegd hebbende, desselfs verlangen en goeden wil, om het voordeel van nabuuren, zoverre zulks niet met de belangen der stad regelrecht strijden mooge, naar vermogen te bevorderen; dog ook, aan de andere zijde, met reden begeerende, dat op den verbeterden waterweg, waarvan de instandbrenging en geduurige onderhouding hier boven is bepaald geworden, geene nieuwe en niet van ouds gesubsisteerd hebbende afleidingen worden gemaakt; heeft zig de laatstgenoemde contractant, zo voor zichzelven, als voor zijne successeuren in het eigendom en de possessie van den Wildenborch, op het plegtigst bij dezen verbonden, om de waterleidingen, in en uit den Wildenborch, naar de zijde van Lochem, nimmer te doen strekken tot het doorlaaten van het overstroomend water der Vordensche Beek, of ander van elders aankomend water, dat tot dus verre eenen anderen afloop gehad heeft, naar de Veengoot, volgens dit contract te verbeteren, en in den verbeterden stand te houden.

8.

Van dit contract zullen twee aleensluidende copien, voor ieder der contracteerende partijen één, gemaakt en getekend worden. Aldus gedaan, gecontracteerd en getekend op tijd en plaatze aan 't hoofd dezer vermeld. H.J. Thomasson. J.B. Haytink. H. Reerink. A.C.W. Staring.

Additioneele articulen.

1.

Inval de nieuw uitgegraven tochtgraven door het Veen zich door merkelijke accidenteele uitschaaringen of afstortingen van de boorden meerder mogt verruimen, of eene sterkere glooying verkrijgen, dan dezelve naar gelang van desselvs diepte en twee en eenen halven voet breedte op den bodem tot instandhouding der oevers nodig heeft, zal de tweede contractant daarin behoorlijk moeten laaten voorzien, en wordt dit articul mede onder de poincten van schouwing begrepen.

2.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Wanneer, binnen een tijdverloop van vijf jaaren, de ondervinding tegen alle verwagting en berekeningen, welke het sluiten van bovenstaand contract voorafgegaan en aanleiding tot hetzelve gegeven hebben, overtuigend aan de gezamenlijke geïnteresseerdens en eygenaaren van hoven, weiden en andere lagere en aan 't water blootgestelde gronden tot de stad en schependom Lochem behoorende (in specie het erve de Elst daaronder

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 60

begrepen) mogte doen blijken, dat de verbeterde afwatering door de Veengoot eenen meer hinderlijken toevloed van water op de Berkel bragt, dan zig te vooren door de Veengoot in de rivier ontlast heeft, zal, onder toezigt van 't Stedelijk Bestuur van Lochem, de tweede contractant den duiker in den Barchemschen weg bij het Hoogevonder van onderen op op eene secure en duurzaame wijze zo ver laaten toeplanken, dat dezelve slegts de hoogte van éénen voet tot doorlaating van het water behoude; en dit door de experientie, binnen volgende vijf jaaren, nog niet geheel voldoende bevonden wordende, zal de duiker, dus toegeplankt, éénen halven voet, of, na remotie der toeplanking, éénen geheelen Rhijnlandschen voet hooger gelegd worden, op last en onder toezigt als boven. In beide gevallen zal dan ook de nieuwe graven van 't Hoogevonder tot aan gezegden duiker zo ver moeten worden aangevuld, dat desselfs bodem met de hoogte der toeplanking, of den bodem van den duiker, gelijk zij. Blijvende voorts aan 't Stedelijk Bestuur van Lochem vrij en onverlet om het overige gedeelte van den graven door 't Veen in gelijke proportie te moogen aanvullen. Aldus nader gestipuleerd, beconditioneerd, en door de respective contrahenten ondertekend den 1sten December 1801.

H.J. Thomasson. J.B. Haytink. H. Reerink. A.C.W. Staring.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 61

Doesburg in de jaren 1672-1674.

Bij den inval der Fransche troepen in ons land in 1672 had men de vesting Doesburg gerekend onder die, welke geruimen tijd tegenstand zouden kunnen bieden. Dat dit niet is geschied en de stad zich reeds na een beleg van enkele dagen heeft overgegeven, is niet het minst geweten aan de ongeschikte leiding van de bevelhebbers. Bij verschillende schrijvers zijn het beleg en de overgave van Doesburg breedvoerig verhaald. In de aanteekeningen, die hieronder zijn afgedrukt, en die in oorsprong afkomstig zijn van Johannes Hoppers, klerk van den stadssecretaris en burgemeester Adam Huygen, is het hieraan gewijde gedeelte dan ook niet het belangrijkste1). Van meer gewicht schijnt mij het vervolg, waarin a.h.w. van dag tot dag wordt verhaald, hoe de Franschen de verdedigingswerken der vesting hebben geslecht, een arbeid, waarvoor de boeren tot ver uit den omtrek waren opgecommandeerd. Op 1 Juni nieuwe stijl of 22 Mei naar den ouden viel in 1673 de H. Sacramentsdag. Het is algemeen bekend, hoe in verschillende plaatsen onder Fransch bewind dien dag processiën ter eere van het H. Sacrament langs de straten zijn getrokken. In Februari 1674 kwam met Engeland en in Mei van hetzelfde jaar met Keulen en Munster vrede tot stand, als gevolg waarvan de Fransche troepen de meeste vestingen in Nederland ontruimden. Aan de oorlogsellende, waarvan de stad tegen het slot misschien nog meer te lijden heeft gehad dan in den aanvang2), was hiermede voor Doesburg een einde gekomen.

Anno 1672, den 6/16 Juny heeft zig het leger der Franschen eerst vertoond op den Braamberg by de Dremter kerk, ende zo voorts Doesburg omsingeld ende belegerd. Den 8/18 Juny begonden zy zig te begraven, met opwerpinge van loopgravens en borstweeringen.

1) Deze aanteekeningen komen voor in een exemplaar van de door Huygen samengestelde en in 1753 door Vonck uitgegeven Beschrijving der stad Doesburg, thans in het bezit van den heer N. de Wolf, architect ter plaatse, die het geschrift welwillend voor publicatie beschikbaar heeft gesteld. 2) De hierbij afgebeelde Brief uit Doesburg geeft eene beschrijving van deze toestanden te Zutphen, maar elders in de Graafschap zal het niet veel beter zijn geweest.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 62

Tusschen den 9. en 10. Jun. ouden stijls hebben zy op die stad heftig ende sterk gecanonneerd, met musquetten gestadig geflanqueerd, ook met de loopgravens tot byna op de Funcebreen geävanceerd. Den 11/21 Juny wierd er 's avonds geparlementeerd. Den 12/22 Juny zijn de Franschen 's morgens vroeg in de stad gemarcheerd. Anno 1673 den 4/14 February, die boeren wijd ende zijt rondom opgebodet zijnde, hebben die Franschen die stad Doesburg begonnen te demolieren. Den 5/15 Mey 's nademiddags omtrent vier uuren eerstelijk den Rooden Tooren doen springen. Den 8/18 May op Hemelvaartsdag, 's avonds laat, die Reduyt voor de Ooy-poort voor de eerste maal doen springen, edog met weinig operatie. Den 18/28 Mey op Pinxterdag 's avonds omtrent agt uuren die Binnen-Ooypoort doen springen. Den 13/23 May 's avonds ongeveer agt uuren die Mey-poort doen springen. Den 14/24 May 's nademiddags die bovengemelde Reduyt voor de Ooypoort ten tweeden maele (het geene er nog was staande gebleven) doen springen. Denzelven dito ook begonnen om eene doorsnydinge te willen doen door den dijk agter de Watermole, te weeten tusschen de Ooy- en Veer-poorten, tegenover de bresse, alias Zuylens Verdriet, dog by voorkominge verbleven. Den 15/25 May laat aan den avond die voornoemde Binnen-Ooy-poorte (alzo de geheele kap derzelver poorte van 't eerste springen was staande gebleven) wederom voor de tweede maal doen springen. Den 16/26 May 's avonds een gedeelte van de Koey-poort, te weeten het gewulfsel van die poort, ofte den onder-doorgang derzelver, om na buiten uit na de brug te gaan, doen springen. Den 19/29 May zijn de boeren van het demolieren deezer stad ontslagen ende uitgescheiden; hebbende hetzelve geduurd 15 weeken, min eenen dag. Den 21/31 May is den Kruyt-toren by de Salt- of Veerpoorte gesprongen. Den 22. May of 1. Juny is alhier binnen Doesburg eene openbaare processie ofte omdragt gehouden, en op alle Kruys-straaten een Heiligen-huys gesteld, met alle groenigheid ende vercierselen bekleed.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 63

LEIDEN, BIBLIOTHECA THYSIANA No. 4015.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 64

Denzelven 22. May 's avonds de Salt- of Veerpoort doen springen. Anno 1674 den 2. May1) N.S. zijn de Franschen ofte het regiment te paerde van Monsr. Calvo, door de genadige verlossinge van den Almogenden God, 's morgens uit Doesburg vertrokken, nadat even 18 weeken daarin gelegen hadden, en van de burgery met kost en drank waren onderhouden; daarenboven uitgeperst de zwaarste, onlydelyke ende uiterste uitputtinge van schattingen ende nog dagelijks andere aparte geëischte ende door dwank gegeevene penningen; ook van de eerste beginzelen af, behalven het guarnisoen, alle avonden besondere doortochten voor eene nacht gebilletteerd wierden; ende dezelve met kost en drank, na haaren eisch ende wille, haar de burgery moesten opschaffen. Denzelven dito na den middag heeft Doms. Versteeghe eene dank-predikatie gedaan voor de genadige verlossing aan ons beweezen.

A.J.v.d.V.

1) Lees: Juni.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 65

De plooierijen te Wageningen Door H.L. Driessen.

De regeeringscrisis, ontstaan na het overlijden van den Koningstadhouder op 19 Maart 1702, bekend onder den naam van ‘de Plooierijen’, heeft te Wageningen ongewone beroering verwekt. De oorzaak van de crisis is bekend. Zij is zonder twijfel gelegen in de impopulariteit van het opgedrongen regeeringsreglement van 1675, dat den Stadhouder in staat stelde, de regeeringen in de steden te doen bezetten door regenten, die zich meer lieten leiden door de belangen van zijn algemeene politiek dan door die van stad en gewest. Wel hebben de Staten van Gelderland dit reglement op 8 April 1702 buiten werking gesteld en de bestelling der regeering, evenals vóór 1675 het geval was, in de steden aan de magistraten teruggegeven. Maar de handhaving van de door den Stadhouder gedane benoemingen beteekende in wezen een continuatie der bevoorrechting van enkele personen en families. Dat daartegen verzet is gerezen, behoeft ons niet te verwonderen. Het was zeker niet alleen de bedoeling van de Nieuwe Plooi om anderen te verdringen en zelf te regeeren; zij streed ook voor de privilegiën en de handhaving der regeeringsbeginselen, die vóór 1672 hadden gegolden. Haar goede voornemens zijn echter geen beletsel geweest voor het zegevieren van het familieregeeringssysteem der 18de eeuw. Reeds in 1717 is de keuze voor het leven hersteld. Een goed gevolg, het toezicht, dat de burgerijen zich door middel van de colleges van gemeenslieden op het bestuur hebben weten te verwerven, is echter gebleven. De beweging was tot zekere hoogte ook democratisch. Dit was voldoende om overal ook de mindere lagen van de bevolking voor de nieuwe Heeren te winnen1). Wanneer wij na deze uitweiding er toe overgaan, de gebeurtenissen te Wageningen zelf aan een bespreking te onderwerpen, lijkt het niet ongewenscht, vooraf iets over de regeering dezer stad mede

1) Zie Dr. S.P. Haak, De Plooierijen, in het bijzonder in het kwartier van Veluwe in Bijdr. en Meded. Gelre, dl. XI, blz. 69 vlg.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 66

te deelen. Bij het privilegie van 12 Juni 1263, waarbij aan Wageningen stedelijke rechten werden toegekend, was bepaald, dat de stad zou worden geregeerd door een raad, bestaande uit 12 schepenen. Deze raad of magistraat bestond later uit 2 burgemeesteren en 10 schepenen. Dit college vulde zich zelf aan. De invloed van de burgerij op het bestuur was zeer gering. Feitelijk is mij hiervan slechts één voorbeeld bekend. In het ‘Regiester offt signatuer’ van Wageningen van 1558-1628, fol. 44 lezen wij het volgende:

(Voorjaar 1578). ‘Compareerden in den raithuyse voir den Ers. Raith deser stadt na voirgedane kerckensprake oder publicatie die alinge gemeinte ende burgeren deser stadt ende hebn in anschouw deser geferlicken tyden, oms (= om) en (= een) Ers. Raith een weinich van hueren last tho releveren, geordineert ende geauthoriseert twelf burgeren, als myt namen Jorden van der Lauwyck, Henrick Eck, Jacob van Estrick, Peter Neuyen, Derck van Brienen, Peter Zuyrmont, Derck Zuyrmont, Anthonis Mom, Ghiesbert Alerss., Aryen van Daetzelert, Arnt Berntss. en Zweer van Essen, gevende denzelvigen burgeren ende twelleffen absolute macht van huerentwegen in alle saecken, der Republic ende welvartte alhier belangende, myt en Ers. Raith te consuleren, raitsplegen, sluyten ende concluderen, ratificerende 't selvighe ende approberende, gelovende sulcx sonder contradictie t'achtervolgen, gelovende diezelvige oick alinge schadeloes te halden ende desenthalven te quiteren’1).

De strekking van dit niet onbelangrijke stuk was mij eerst niet geheel duidelijk. Aanvankelijk heb ik gedacht, dat het hier een tijdelijken maatregel gold en dat men in de hierbij optredende gemeente een college van gemeenslieden had te zien2). Bij nader inzien ben ik echter tot de overtuiging gekomen, dat hierbij wel degelijk sprake is van de instelling van gemeenslieden. Immers vóór 1578 heb ik nooit een spoor van een dergelijk college gevonden, maar kort na dien datum komt het te Wageningen voor, want in een ordonnantie op de accijnsen van de wijnen en de bieren van 4 Februari 1583 (Gerichtboick Wageningen 1556-1589, fol. 332 vso.) wordt het vermeld. ‘Is by den schepenen und gecorene gemeinsluyden eendrachtelick geresolveert und gesloten’ luidt het in den aanhef. Vermoedelijk spoedig daarna is deze vertegenwoordiging in onbruik geraakt, want wij hooren er sedert niet meer van. Toen de burgerij

1) Bijdragen en Meded. Gelre, dl. III, blz. 242. 2) Inventaris oud-archief Wageningen. Inleiding blz. 3.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 67

in 1703 het college in eere wilde herstellen, wenschte de richter eerst het bewijs geleverd te zien, dat het er vroeger geweest was, maar de burgerij kon dit niet en antwoordde slechts met algemeenheden, het bewijs, dat men het bestaan toen al totaal vergeten was. Opgemerkt moet nog worden, dat in 1672, nadat de magistraat bij de nadering der Franschen de wijk naar Holland had genomen, door de burgerij een stedelijke regeering is aangesteld, waarnaast een college van gemeenslieden fungeerde. Deze regenten zijn, hoewel ze zich voor de stad verdienstelijk hebben gemaakt, in 1674 zonder meer ter zijde gesteld. De ontstemming, die toen onder de burgerij tot uiting kwam, heeft geleid tot heftige onlusten1). Later zou men zich op dit precedent beroepen. In het regeeringsreglement van 1675 werd bepaald, dat de magistraat zou bestaan uit acht personen, nl. twee burgemeesters en 6 schepenen. In het stadhouderlooze tijdperk was dit getal wisselende. De plooierijen te Wageningen zijn begin 1703 begonnen. Dit is betrekkelijk laat, doch men dient niet te vergeten, dat de beweging niet in Wageningen zijn oorsprong heeft genomen, doch dat men daar slechts het elders gegeven voorbeeld heeft gevolgd. Op 2 Februari 1703 dan kwamen een groot aantal burgers en inwoners (226) te samen, om te overleggen, wat er gedaan moest worden. Overwegende, dat na de vlucht van den magistraat in 1672 met onderling goedvinden een andere magistraat en tevens een college van gemeenslieden waren gekozen, die echter in 1674 hadden moeten plaats maken voor een regeering, aangesteld door den Stadhouder, zonder gemeenslieden ‘die oock aparentelijck lange voor den jare 1672 uytgestorven waren’, waren de aanwezigen van meening, dat de burgers, die in geen zaken van financiën, politie en justitie waren gekend, daardoor in hun rechten en privilegiën verkort waren. Daarom besloot men, te gelegener tijd te zullen overgaan tot het verkiezen van 12 burgergemeenslieden, bekwame en eerlijke mannen, die er voor zouden hebben te zorgen, dat de rechten en privilegiën der stad gedrukt of bekend werden, en ook, dat deze voortaan nageleefd zouden worden. Tot uitvoering waarvan de aanwezigen elkander trouw en bijstand beloofden. Hoewel daarvan geen aanteekeningen in het gemeente-archief zijn gevonden, mag men aannemen, dat de burgerij de verder te nemen maatregelen toevertrouwde aan gecommitteerden, gekozen door

1) Zie Bijdr. en Meded. Gelre, dl. XXIV, blz. 119 en XXXVII, blz. 175.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 68

de drie ambachtsgilden, de twee schutterijen en de burgerij zelf, uit elk drie. Dit college komt later voor als de ‘Achtien’. Kort na de bijeenkomst van 2 Februari is een nominatie gemaakt van 48 burgers, waaruit de gemeenslieden moesten worden gekozen, en een van 28 personen, waaruit de nieuwe magistraat zou benoemd worden. Op 17 Februari zijn de volgende personen tot gemeensman gekozen, t.w.: Anthony van der Horst, Reynier van Schuylenborgh, Bartholt Schaets, Gerrit Schaets, Jacob Oliven, Gerrits van Ede, Bartholt van Stralen, Willem Gerrits van Campen, Jan Aelders, Jan van Roeckelt, Adriaen Lamerts en Brant Brants. Op 24 d.a.v. werden tot leden van den nieuwen magistraat benoemd Bartholt Schaets, Reynier van Schuylenborgh, Gijsbert van Issum, Cornelis van Amerongen, Gerrits van Ede, Jan van der Horst, Anthony van der Horst en Jacob Oliven. Zooals men ziet, waren onder de 8 leden van den nieuwen magistraat niet minder dan 5 der pas gekozen gemeenslieden, waarvoor later andere benoemd zijn. Alvorens de nieuwe regeering te kiezen, is de oude uit zijn bediening ontzet. De akte, waarbij dit geschiedde, luidt aldus:

‘Wy gildtmeesters, schutmeesters en gecommitteerden, representerende de samentlycke borgery en inwoonders der stadt en schependom Wageningen, doen te weten, dat wy, hebbende geconsidereert, dat door de doodt van den Coninck van Engelandt als erfstadthouder van Gelderlandt glorieuser gedachtenis, het recht van borgemeesteren en schepenen, dewelcke van hoogstgemelte erfstadthouder in die stadt sijn aengestelt geweest, sonder daervan continuatie ontfangen gehadt te hebben van diegene, dewelcke recht, om deselve in dese stadt te geven, hadden, is geëxtingueert; dat oock de voors. regenten de gildens, schutteryen, borgeren en inwoonders der voorn. stadt en schependom hebben onthouden het genot van hare rechten en privilegiën, en oock deselve boven hare rechten en privilegiën hebben beswaert in het disponeren by sich selfs over alderhande sware saecken, over welcke te disponeren, anders als met de gemeensluyden, deselve is verboden by de privilegiën; dat oock de gildens en schutteryen byna in alle hare rechten en privilegiën sijn vernadeelt, ende dat oock lestelijck in den afgelopen jare 1702 deselve regenten deser stadt tegen deser stadts bondgenoten in de steden Nymegen, Thiel en Bommel tot nadeel van derselver privilegiën, dewelcke sijn meerendeel conform met deser stadts privilegiën, hebben helpen bevorderen het bekende gebruyck der militie, sonder toedoen ofte consent van dese stadts borgeren ofte gildtmeesters, wy gildens,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 69

schutbroeders, borgeren en inwoonders voorn. om de voorschreven en meer andre redenen hebben verclaert en verclaren by desen, dat de regeringe van de voorn. borgemeesteren en schepenen met het ophouden van de commissie van hoogstgemelte erfstadthouder al op den eersten Augusti in den voorleden jare 1702 is geëyndigt geweest en voor alsnu geëyndigt blijft, daermede de personen van de voornoemde borgemeesteren en schepenen versoeckende, ten reguarde van de toekomende regeringe der voors. stadt sich selfs te willen onthouden, en by difficulteringe haer daervan ontslaende, met bekentmaeckinge aen de voorn. ontslagene borgemeesteren en schepenen, dat syluyden na desen van alle actie van regeringe in, over en van wegen dese stadt sich sullen onthouden. In oirconde der waerheyt hebben wy gildens, borgeren en inwoonders deser stadt en schependom dese met onderteyckeningh van onse hoofden en gecommitteerdens gedaen op den 24. Februarii 1703’1).

Nadat aldus, zij het op wat revolutionnaire wijze, orde op de zaken was gesteld, zond de nieuwe magistraat een bode naar den richter met het verzoek om over te komen en de nieuwe regeering in den eed te nemen. Men kwam hiermede echter bij den duivel te biecht, want de richter - dit was Lambert Jan Beernt Bentinck tot den Brielert - was de oude plooi van harte toegedaan, zooals hierna zal blijken. Hij weigerde dan ook om aan het verzoek te voldoen, begeerende eerst de qualificatie van de gemeenslieden te zien. Op 27 Februari togen de gemeenslieden Jan van Roekelt en Jan Alertsen naar den huize Brielert (bij Barneveld) om deze te toonen. Bij hun terugkeer rapporteerden zij aan hun medeleden, dat zij de akten, waarover hierboven is gesproken, hadden getoond, maar dat de richter daarmede niet tevreden was en een verklaring had geëischt, waaruit zou blijken, dat er vroeger gemeenslieden waren geweest. Had de richter voet bij stuk gehouden, zoo zou men in een impasse zijn geraakt. Gelukkig voor de nieuwe plooi gebeurde dit niet, want den 28. Februari beloofde de richter over te komen, als er landdag te Nymegen zou zijn. Al is het niet twijfelachtig, dat hij dit antwoord gaf om tijd te winnen, toch zal hij zijn verzet niet hebben kunnen of durven volhouden. Daarvan blijkt ook niets. Kort hierna ontstonden reeds geschillen. Op 18 April 1703 besloot de magistraat met de beëediging van de nieuwe gemeenslieden (er waren 5 gemeenslieden in den magistraat gekozen) te wachten tot de geschillen tusschen gemeenslieden en de ‘achthiene’ zouden

1) Copie, voor in het resolutieboek van gemeenslieden, 1706-1719 (Inv. no. 1315).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 70

zijn opgelost. Waarover deze geschillen liepen is mij niet gebleken. Op 10 Mei 1703 had de beëediging plaats, 4 Juni 1703 kwam een verzoek binnen van gemeenslieden om visie te hebben van de stads privilegiën. Besloten werd, dit op 8 Juni te stellen. Het was er verre van, dat de oude plooi zonder meer zou berusten in de in haar oogen onwettige afzetting der regenten. Spoedig daarna is zij reeds begonnen, tegen den nieuwen stand van zaken te intrigeeren. In den nacht van 6 op 7 Juli 1703 pleegden zij den aanslag op het nieuwe bewind, aan welks voorbereiding verscheiden weken waren besteed. De gebeurtenissen, welke toen zijn voorgevallen, kennen wij uit een pamflet, getiteld ‘Omstandig en niet min waerachtigh Verhael van het gepasseerde in dien verfoeyelycken Oproer verweckt door de ontslage en afgesette Magistraets-Persoonen der Stadt Wageningen. Te Nymegen by Sweerus van Goor, Boeckdrucker in de Smitsstraet. 1703.’ Dit pamflet was tot voor kort onbekend. Een exemplaar werd ontdekt in het Archief van het Huis Bergh en door Dr. S.P. Haak gepubliceerd in de Bijdr. en Meded. ‘Gelre’, dl. XXXI, blz. 225. Het heeft geen datum en werd door Dr. Haak gesteld op 1705. Ten onrechte evenwel. Want hetzelfde stuk komt ook voor in het oud-archief van Harderwijk (Inv. no. 1323), hier echter met vermelding van drukker en het jaar van uitgave. De gebeurtenissen, zooals die in het ‘Verhael’ worden beschreven, komen in hoofdzaak hierop neer: Reeds kort na hun afzetting zijn de oude regenten gaan conspireeren. De nacht van 6 op 7 Juli was voor de uitvoering van hun plannen gekozen. Op den avond van 6 Juli kwamen zij ten huize van Willem Jordens bijeen. Nadat zij zich door middel van sterken drank moed hadden ingedronken, rukten zij even na middernacht onder leiding van Arent van Lawick uit. Een kleine groep, waaronder de richter Bentinck, scheidde zich af en begaf zich naar het huis van den cipier van het raadhuis, wien zij onder bedreiging met den dood dwongen, de sleutels over te geven. Het raadhuis werd om een uur 's nachts bezet, waarna men zich in en voor het gebouw versterkte, terwijl men den tijd kortte met het molesteeren van de, zeker niet overtalrijke, voorbijgangers. Vermoedelijk verkeerde men in de meening, dat het meerendeel der burgers den volgenden dag hun partij zou kiezen. Dit kwam echter anders uit. Tegen den morgen deden de magistraat en de gemeenslieden de schutterijen en de ‘Jonge Manschap’ - een uit de burgerij gevormd gewapend corps - onder de wapenen komen en het raadhuis omsingelen. Nadat de toegangen waren bezet, werden de oproer-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 71

lingen gesommeerd, het gebouw te ontruimen, wilden zij niet allen doodgeschoten worden. Ziende, dat het ernst werd, en de medestanders zich niet roerden, vluchtten de opstandelingen hals over kop, waarna de regeering het stadhuis weder in bezit nam. Hiermede eindigde deze operette-vertooning, waarbij geen slachtoffers te betreuren vielen, om de eenvoudige reden, dat geen van beide partijen den moed had, een schot te lossen. De ‘onsterfelycke lof en roem’, welke de burgerij zich bij deze gelegenheid zou hebben verworven, bestaat dan ook alleen in de verbeelding van den schrijver van het pamflet. Tot een vervolging van de oproermakers is het zelfs niet gekomen. Wel verscheen er een publicatie van den magistraat, waarin zij werd aangekondigd en verder, dat men bezig was de ‘complicen’ te ontdekken. Maar dit was uitsluitend voor het gebruik van de massa bestemd. Immers, men kende de schuldigen zeer goed, maar durfde ze niet aan. Het sterkste bewijs is wel de houding jegens den richter. Deze, die tot de aanvoerders had behoord, bleef ongemoeid, en in de ongestoorde uitoefening van zijn functie! De muiterij had echter een ander gevolg en wel, dat de magistraat, om zich te kunnen handhaven, gedwongen werd, meer dan goed was voor zijn prestige, den steun te zoeken van de burgerij. Deze, die de zwakheid van de regeering zeer goed inzag, werd des te stoutmoediger in haar eischen. Op denzelfden dag, dat het oproer bedwongen werd, leverden de gemeenslieden bij den magistraat een remonstrantie in, houdende de namen van degenen, die wegens hun deelname aan het jongste oproer vervolgd dienden te worden. Voorts een aantal punten, die ten opzichte van het bestuur der stad zouden in acht genomen dienen te worden. Deze luiden als volgt:

1. De waag zal publiek verpacht worden. 2. De 500e penning zal men aan een ander verpachten of door den stadsbode doen invorderen. 3. De magistraat zal haar tractement niet vermeerderen zonder voorkennis van gemeenslieden. 4. De archieven, welke onder den secretaris berusten1), zullen ter secretarie gebracht worden. 5. De Vrije Compagnie zal ter belooning van haar diensten een ordonnantie ontvangen en gecontinueerd worden2).

1) De secretaris en zijn zoons behoorden ook tot de muiters. 2) Dit is geschied. De ordonnantie is van 8 Juli 1703.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 72

6. De stadsbolwerken zullen verpacht worden. 7. Degenen, die stadseigendommen in erfpacht hebben, zullen meer erfpacht moeten geven. 8. De stadsgrachten zullen verpacht worden. 9. De sleutels van de stad en het raadhuis zullen iederen avond bij den oudsten regeerenden burgemeester worden gebracht. 10. Geen ordonnanties van betaling zullen geslagen worden dan op den stadsrentmeester; deze zal aanzegging ontvangen, geen betaling te doen aan de oude regenten. 11. De gemeene straten en stegen in het schependom zullen verpacht worden ten behoeve van het onderhoud der bruggen, heulen en hekken. 12. Ter bevordering van de rust en welstand der gemeente zal alleen het ordinaris familiegeld worden ingevorderd; het extraordinaris- zal uit de stadskas betaald worden.

Hierna wordt het rustiger, niet alleen in Wageningen, maar in de geheele provincie. Men hoort nog wel van kleine geschillen, maar van veel beteekenis is het niet. De strijd ging thans in Wageningen hoofdzakelijk over de vraag, hoe groot de invloed zou zijn, die de burgerij door de gemeenslieden op het bestuur zou kunnen uitoefenen. Haar eischen hebben wij reeds eenigermate leeren kennen. Dat er terdege rekening mede werd gehouden, leert het Reglement op de regeering der stad Wageningen, dat op 1 December 1704 werd opgesteld door gecommitteerden uit den magistraat en de gemeente. Het bevindt zich, behoorlijk onderteekend, in den bundel ‘Ordonnantien’ (Inv. no. 217) in het gemeente-archief, en bestaat uit 38 artikelen. Het is in zeer democratischen geest gesteld maar nooit in werking getreden, vermoedelijk juist om die reden. Naar alle waarschijnlijkheid is het op initiatief van gemeenslieden opgesteld, maar stuitte de invoering af op de oppositie in den magistraat. De burgerij liet echter niet af. In het resolutieboek van den magistraat vinden wij het volgende opgeteekend, dat een helder licht werpt op de verhoudingen:

27 Jan. 1705. ‘Sijn binnengestaen als gecommitteerden Huybert Deys... (enz.) uyt de gilden, schutteryen en borgerye. En hebben voorgestelt off de Heeren gesint waren, die articulen, by haer over te leggen, die te teekenen, daerop verwagtende cattegoris antwoord van ja off neen. Heeft de Heer praesident voorgehouden om een uytstel te mogen hebben tot de komst van de borgermr. Johan van der Horst,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 73

die van de morgen nae Arnhem is gegaen. Hebben deselve geen uytstel willen toestaen, dogh souden een weynigh tijts voor op de galerye gaen en afwachten, wat resolutie, dogh niet lange. Dat Huybert Deys gevraegt off gesegt heeft tegens de praesident: ick sal Uw hooft voor hooft vraegen, wat segt gy; dat de praesident seyde: laet ons malkanderen nogh eens spreeken, ik sal de omvraege wel doen aen ons college. Noch nader binnengekomen Johan van der Horst en Evert van Brummen. Sijn lestelyck de gecommitteerden en 't college van den Magistraet vergeleeken:’ ‘Op continuele en perseverante instantien van verscheyde personen, haer noemende gecommitteerden uyt de gilden, schutterye en borgerye raekende 't aennemen der overgelegde articulen aen 't collegie van de magistraet, geïntituleert Project-reglement over de regeeringe, hebben Haer Ed. en Achtb., by sooverre het de positive wille van de gildens, schutterye en borgerye is, als voorgegeven wordt, naer voorgaende iterative betuyginge van dat deselve waeren strydende tegens 't aenvaerdinge van haere bedieninge etc., dogh haer ten hoogsten laetende gelegen sijn aen 't welwesen van de regering, ruste van de goede ingesetenen, alsmeede vresende, dat schadelyke gevolgen hieruyt mochten komen t'ontstaen, en geen uytstel tot beraedt hebbende konnen verkrijgen, en lestelyck die gementioneerde overgeleverde articulen aengenomen, om deselve sooverre mogelijck of doendelijck 'tachtervolgen en nae te komen. Aldus gedaen en geresumeert voor de middagh omtrent half twaelve.’ ‘Op de continuele en perseverante instantien van de gecommitteerde uyt de gilden, schutteryen en borgeryen raekende het aennemen der overgeleyde articulen, geïntituleert Project-reglement over de regeringe aan 't collegie van de Magistraet, soo hebben Haer Ed. en Achtb. hetselve geaccordeert, aengenomen en belooft te achtervolgen en nae te komen. (Circa vesperam hora septima praesentibus omnibus excepto Horst)’.

Dit ‘Project of Reglement over de Regeeringe der stadt Wageningen, gedruckt tot Arnhem by de weduwe de Haes... Anno 1705’, werd vastgesteld op 4 Februari 1705 door den magistraat en gecommitteerden uit de gemeenslieden, de St. Jorisschutterij en de drie ambachtsgilden (de gecommitteerden uit de St. Antonisschutterij schitterden door afwezigheid). Het bestaat, evenals het niet ingevoerde reglement van 1704, uit 38 artikelen. Hoewel het aan de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 74

burgerij aanzienlijken invloed toekent, gaat het iets minder ver. De belangrijkste verandering is wel, dat de keuze van den magistraat voor het leven in feite hersteld werd. De voornaamste inhoud is deze: De stad wordt geregeerd door twee colleges, t.w. 1. de magistraat en 2. het college van gezworen gemeenslieden en gecommitteerden van de gilden en schutterijen. De magistraat bestaat uit 8 leden, te verkiezen op 1 Augustus 1705 voor den tijd van 3 jaren. Bij plichtsverzuim worden zij uit hun ambt ontzet door gemeenslieden c.s.; anders blijven zij, ook na afloop van dien termijn, in functie. De leden moeten behooren tot de notabelste en gekwalificeerdste personen, van de gereformeerde religie zijn en 5 jaren burger der stad. Bij vacatures in het college staat de nominatie van een dubbeltal aan gecommitteerden uit gemeenslieden c.s., de verkiezing aan den magistraat. Het college van gemeenslieden is samengesteld uit 12 leden, gekozen uit de gilden, burgerij en schutterijen. Zij blijven, behoudens plichtsverzuim, in functie. Bij vacatures staat de nominatie van een dubbeltal aan gecommitteerden uit de gilden en schutterijen, de verkiezing aan gemeenslieden. De vereischten zijn als die voor den magistraat. Ieder gilde en schutterij kiest bovendien een gecommitteerde, die telkens voor één jaar, nevens gemeenslieden, zitting en stem hebben. Gecommitteerden van gemeenslieden wonen de zittingen van den magistraat bij. Gemeenslieden hebben stem bij het vergeven van de stadsambten. Zij teekenen met den magistraat de ordonnanties van betaling op den stadsrentmeester en hooren mede diens rekening af. Geen burger wordt aan den lijve gestraft zonder hun voorkennis. Hun toestemming is noodig in zaken betreffende het gemeene land. Ook bij het vervreemden van stedelijke eigendommen en renten en kwijtschelding van stadsinkomsten is hun bewilliging vereischt. Het verpachten van de stedelijke belastingen, het omslaan van lasten, geschiedt ten overstaan van hun gecommitteerden. Zij nemen kennis van de punten voor vergaderingen van de Landschap en het Kwartier en ontvangen van het daar verhandelde rapport. Kortom, in vrijwel alle zaken van bestuur hebben zij zegging.

De hernieuwde beroeringen in Gelderland in 1707 ontstonden in het kwartier van Veluwe. De aanleiding er toe was de kwestie over het al of niet toelaten van den Frieschen stadhouder in den Raad van State, welke door Friesland gewenscht, maar door Holland

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 75

en enkele andere provincies werd tegengewerkt. In Juli moest deze zaak ook in Gelderland besproken worden. Op een kwartiersvergadering van Veluwe werd op 6 Juli de seclusie met meerderheid van stemmen uitgesproken. Het besluit werd aangenomen door de Steden en één lid van de Ridderschap. De overige leden der Ridderschap stemden tegen. De gecommitteerden van Wageningen waren verdeeld, maar werden door de gezworen gemeente aldaar bewogen tot het stemmen met de steden. De tegenstelling tusschen den magistraat van Wageningen en de gemeente, die hierbij aan het licht trad, en een van de voornaamste oorzaken is van de betreurenswaardige gebeurtenissen, die kort daarna plaats grepen, dagteekende niet van vandaag of gisteren. Zij bestond reeds veel vroeger, zooals blijkt uit de hierboven medegedeelde resolutie van 27 Januari 1705, waarbij het nieuwe regeeringsreglement voor de stad was ingevoerd. De tegenzin van den magistraat, die zich daarbij openbaarde tegen het democratisch drijven der gemeente, is daarna nog veel sterker geworden. Het meeste was dit het geval bij het lid van den magistraat Dr. Johan van der Horst, de leider der reactie, van wien uitlatingen bewaard zijn gebleven, die in dat opzicht niet den minsten twijfel overlaten. Werden deze gevoelens in de andere steden van het kwartier gedeeld? Men zou het meenen op te maken uit de associatie tusschen de gemeenslieden der 5 steden van het kwartier tot instandhouding van de bestaande regeering en van de nieuwe regeeringsreglementen, het bewijs, dat men deze bedreigd achtte. De verkoeling in de verhouding tusschen de 4 kleine steden en Arnhem, waarvan Dr. Haak spreekt, maar waarvoor hij geen oorzaak aangeeft, had wellicht dezelfde oorzaak. Arnhem was immers het bolwerk van de nieuwe richting1). De bestaande tegenstellingen kwamen opnieuw tot uiting op den kwartiersdag van 3 en 4 October, waar Arnhem eenige ambten wilde vergeven, terwijl de Ridderschap en de 4 kleine steden de benoeming wilden uitstellen tot den volgenden landdag. Arnhem dreef zijn zin door met behulp van 2 leden der Ridderschap. De andere leden en de 4 steden, die voor uitstel waren geweest, protesteerden tegen deze benoemingen bij het Hof. Arnhem besloot vervolgens op 8 October om een commissie naar de kleine steden te zenden, welke zou trachten, hun stem te winnen. Op 10 October arriveerde

1) Het door Dr. Haak, a.w. blz. 160 medegedeelde vereischt m.i. nadere toelichting. Het zou ook nuttig zijn, eens te onderzoeken, hoe de verhouding in de 3 andere kleine steden was.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 76

deze in Wageningen, waar een deel van den magistraat en het grootste gedeelte van de gemeente op de hand van Arnhem was. Deze commissie heeft te Wageningen buiten den magistraat om met de gemeenslieden onderhandeld. Op deze bijeenkomst heeft men gecommitteerden benoemd naar de andere steden, wier commissiebrief men den magistraat wilde dwingen, met het stadszegel te bekrachtigen. Dit was te erg! De 4 leden van den magistraat, die op den kwartiersdag van 3 en 4 October tegen Arnhem gestemd hadden, n.l. de burgemeesters Dr. Johan van der Horst en Bartholt Schaets, en de schepenen Gerrits van Ede en Anthony van der Horst, gingen na het vertrek der Arnhemsche commissie over tot een tegenzet. Onder protest van hun collega's riepen zij namelijk denzelfden dag tegen 4 uren de gilden en schutterijen in vergadering bijeen, daarbij er voor zorgende, dat hun tegenstanders in die lichamen van alles onkundig bleven. Deze waren dan ook meerendeels afwezig; 2 gilden en de helft van de St. Jorisschutterij, dus de helft van de bestaande gilden, hebben aan het daar genomen besluit niet medegewerkt. Op die vergadering nu hebben de 4 genoemde heeren weten te bereiken, dat het geheele college van gemeenslieden, zonder zelfs gehoord te zijn, is afgezet, waarna 's avonds nieuwe gemeenslieden zijn aangesteld, (die om 11 uren v.m. van den volgenden dag beëedigd zijn) onder protest van de afgezette gemeenslieden. Deze lieten het niet bij dit protest. Van meening, dat dit alles in strijd was met het regeerings-reglement en dat ten duidelijkste bleek, dat het de toeleg was van de 4 heeren, om de gemeente den voet op den nek te zetten en van de rechten, haar bij het reglement gegeven, te berooven, zonden zij een medelid, Jan Aelderts, in den nacht van 10 op 11 October naar Arnhem, om den magistraat aldaar ingevolge de gemaakte associatie om gewapende hulp te verzoeken, ten einde deze en dergelijke aanslagen te helpen keeren. Hier was men onmiddellijk bereid, om met de beide vrijwillige compagnieën op te treden. Dit was de beruchte expeditie naar Wageningen van 11 October, waarvan Dr. Haak een uitvoerig verslag heeft gegeven1), waar kortheidshalve naar verwezen moge worden.

1) S.P. Haak, a.w. blz. 161.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 77

Thomas Walraven van Arkel, heer van Ammerzoden, Well, Wordragen, Ter Lucht en Ypelaar, de laatste van zijn geslacht Door B.H. Slicher van Bath.

Menig lezer zal verwonderd zijn te vernemen, dat het roemruchte geslacht der Arkels eerst aan het einde der 17e eeuw is uitgestorven. Inderdaad hebben de leden van deze familie hun voornaamste rol in de middeleeuwsche geschiedenis gespeeld en is de positie, welke Thomas Walraven van Arkel in de 17e-eeuwsche Republiek innam, slechts een zwakke schaduw van reeds lang voorbijgegane glorie. De roem van den Nederlandschen adel was reeds sedert de 16e eeuw beginnen te tanen; het Bourgondische bestuur met zijn drang tot centralisatie had behoefte aan getrouwe ambtenaren en niet aan baronnen en graven, die een zelfstandige politiek voerden; door de uitbreiding van den handel en het ruimer geldverkeer was de macht van het grootgrondbezit, waarop de adel steunde, sterk achteruitgegaan. De kwijnende sociale beteekenis trachtte men te versterken door den ouderdom en den roem van het geslacht meer naar voren te brengen; zoo waren de Arkels de eersten van den Nederlandschen adel, die hun geslacht op de Trojanen trachtten terug te voeren1). Maar ook deze ijdele glans bleef niet voor kritiek gespaard. Het oordeel van Abraham Kemp in zijn ‘Leven der doorluchtige Heeren van Arkel’ (1656) is lang niet malsch: ‘de Heeren van Arkel, die men seyd (volgens den gemeenen sleur) van de Troianen herkomstigh te zijn: want Troja als een Seuge heeft veel Biggen geworpen: maer den vermaarden Hoornsen geneesmeester (Hadrianus Junius) Ilion verwerpende, en Priamus schakel los-brekende, houd dit voor een klucht’2).

1) J. Romein, Noordnederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen, blz. 217. 2) Hadriani Junii Batavia (Dordrecht 1652), p. 549.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 78

Men seyd Troiaanse zaad en e'el Hoogduitse Bloed, tLof-ruchtig Arkel Huys heeft eerstmaal uyt-gebroed, Dat Hercules den Duyts wan Human, d'eerst der Hunnen Dat nu de Hungaers zijn soo braaf in 't peerde-runnen: Van dees daald' Human die het Land van Arkel hiet, Na sijnen Hercules, maar oft soo is geschied, 'Tis twijffel, hoe dit Land, en and're eerst begonnen, Doch Arkel houd men d'outst' van Bataviers Baronnen1).

Hieraan werd een verhaal over de afstamming der Arkels uit één der vier Heemskinderen vastgeknoopt: ‘Heyman voornoemt, Hoveling' by Koning Angises, brald' met schoonheyd en klem van armen, Verana, (anders Vrou Aye) door hittige herts-tochten verliefd', vlucht met hem in Vranckrijck, daer hyse trouwt, en vier kind'ren aan haar wan, als Ridzaard, Reynold, Olivier ende Adelaerd, de wonderlicke 4. Heyms of Aymijns Kinderen, welcker Historie hoewel by onsen Schryver, versierd geacht, nochtans by hem en selfs by die van den Huyse van Arkel eenige schittering van waerheyd heeft behouden, alsoo d'een die in sijn Historie, d'ander op haar aal-oude huys te Heukelem, in afbeeldsel, sittende op het Ros-beyaerd, vertoonen’2). Met dezen sterkeren kritischen zin van den 17e-eeuwschen, burgerlijken historicus ten opzichte van deze fantastische geschiedschrijving was een nog grootere achteruitgang van de sociale beteekenis van den adel in de Republiek gepaard gegaan. De politieke macht berustte bij Holland en in dit gewest vooral bij de regenten tevens kooplieden. Een Geldersch land-edelman had geen invloed op het staatsbestel, op binnen- en buitenlandsche politiek, hem was ternauwernood nog eenige macht over zijn onmiddellijke omgeving gelaten. Uit de stukken, bewaard in het archief van de heeren van Ammerzoden3), zien we, dat de zorg voor rechtspraak, dorpsbestuur en kerk tot de taak van den heer behoorde, dagelijksche beslommeringen, welke zich niet veel verder dan het dorp uitstrekten; een enkele maal werd hij gemengd in zaken, betrekking hebbende op het kwartier van Nymegen, maar nooit werd hij gekend in landszaken. Bovendien waren de Arkels, zooals de meesten van hun standgenooten, de Roomsch-Katholieke kerk trouw gebleven en hierdoor van het bekleeden van alle openbare functies uitgesloten. Al deze redenen maken het duidelijk, dat de laatste der Arkels geen

1) A. Kemp, Leven der doorluchtige Heeren van Arkel, blz. 2. 2) Ib. blz. 3. 3) Thans in het Rijksarchief te Arnhem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 79

fiere ridder, gestoken in blinkend harnas, kon zijn, maar een landedelman, die een taak had, welke wij op het oogenblik het best kunnen vergelijken met een deftig dorpsburgemeester, medelevend in het wel en wee zijner ingezetenen. Zijn functie verkreeg nog een zekeren glans door den ouderdom van zijn geslacht en zijn grooten rijkdom. De heerlijkheid Ammerzoden was door het huwelijk van Walraven (Walravina) van Broekhuizen en Otto van Arkel (1495) in het bezit der Arkels gekomen, zij het ook na vele moeilijkheden, want Walraven's tweede echtgenoot, Herman van Wachtendonk, had de heerlijkheid aan graaf Hendrik van Nassau verkocht, ondanks een bepaling, dat zij aan de kinderen uit het eerste huwelijk zou komen. Een langdurig proces was het gevolg, tot tenslotte in 1539 een uitspraak van den Grooten Raad van Mechelen de heerlijkheid definitief aan de Arkels toewees1). In 1556 kwam George van Arkel, een zoon van Walraven en Catharina van Gelre, een bastaard-dochter van hertog Karel, op nog jeugdigen leeftijd in het bezit van de heerlijkheid2). Hij trad in 1579 in het huwelijk met Anna van Lokhorst3). In April 1590 werd het kasteel Ammerzoden door een plotselingen brand ernstig beschadigd, de slotheer zelf stierf 5 dagen later tengevolge van de bekomen verwondingen, zijn vrouw met drie jonge kinderen, Otto, Anna en Catharina, achterlatend. Het slot was door den brand deerlijk getroffen, van de ‘timmeragie’ was nauwelijks een splinter overgebleven, al de meubelen, huisraad, juweelen, boeken, brieven en papieren, behalve eenig goud en zilver en enkele belangrijke oorkonden, waren verloren gegaan4). De legende, welke John Box op smakelijke wijze weet te verhalen, dat George en Anna nog een vierde kind, een dochter, gehad zouden hebben, die door haar ouders bestemd voor het klooster, bij den brand plotseling met een onbekenden ruiter verdwenen zou zijn, mist toch wel allen grond, als men bedenkt, dat zij hoogstens een leeftijd van 11 jaar gehad zou kunnen hebben5). Een zegswijze luidt: ‘Door den brand uit den brand’ en men zou het, ondanks, dat er in die dagen nog geen verzekeringswezen was, en ondanks het feit, dat George van Arkel zelf het leven er bij inschoot, ook van de familie Van Arkel kunnen zeggen. Het staat

1) Inv. Ammerzoden no. 61. 2) Id. no. 62. 3) Id. no. 11. 4) Id. nos. 19 en 20. G.D.J. Schotel, Ammerzode. Bijdr. Vad. Gesch. en Oudhk. IV (1844), bijlage B, blz. 151. 5) John Box, Chronicles of the castle of Amelroy (1870). Met vele afbeeldingen.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 80

vast, dat de financieele positie in de jaren vóór 1590 zeer slecht was geworden. Ten deele kan dit te wijten zijn aan het groote aantal broeders en zusters van George, die allen een aandeel in de ouderlijke erfenis hadden, ten deele ook aan de verwarde toestanden, welke overal tijdens het begin van den tachtigjarigen oorlog in de Nederlanden heerschten. De heerlijkheid Heukelom1), het eenige bezit buiten Ammerzoden, kwam eerst in handen van George's broeder Karel, na diens dood aan hun zuster Elisabeth, gehuwd met Jacques van Thienen. Groot was het aantal schuldbekentenissen, dat in den loop der jaren, vooral door bemiddeling van den Utrechtschen bankier Willem van Loon, aangegaan was. De moeder, die reeds spoedig haar echtgenoot in het graf volgde (1593), en vooral de voogden der drie weezen, Lubbert Torck, heer van Heesbeen, en Mr. Cornelis Oem, zijn er op wonderbaarlijke wijze in geslaagd den boedel te redderen en de schulden in snel tempo af te lossen2). Dat dit mogelijk was, was vooral ook te danken aan de vele goederen, die in het bezit van Anna waren gekomen na het overlijden van haar vader Vincent van Lokhorst in 1592. De bezittingen waren gelegen te Heemstede, Sliedrecht, Alkmaar, Oud- en Nieuw-Engeland bij Poortugaal en in stad en sticht Utrecht3). Naast het afbetalen der schulden had men nog gelegenheid om de schade door den brand aan het kasteel veroorzaakt te herstellen, zooals blijkt uit de rekeningen van 1590/93, 1599/1600 en 1601/02. Uit deze jaren hebben we een schilderij, waarop we de kinderen van Arkel als een groep zien afgebeeld4). Bovendien is er van ieder kind nog een afzonderlijk portret gemaakt door Henrick van Zijll, zooals blijkt uit de verantwoording in de rekening van 15985). Tevens is ons nog een schilderij bekend, waarop het kasteel na den brand is afgebeeld6). In 1614 trouwde de inmiddels meerderjarig geworden Otto van Arkel met Francelina d'Affaytadi, gesproten uit een rijk geworden bankiersgeslacht te Mechelen, oorspronkelijk van Italiaansche afkomst. In 1564 was door keizer Ferdinand de adel van dit geslacht erkend. Of deze erkenning geschiedde op grond van de vervalschte

1) Eenige belangrijke archivalia betreffende Heukelom bevinden zich in het archief van Ammerzoden, inv. no. 331. 2) Inv. Ammerzoden no. 187. 3) Id. nos. 195-220, 333. 4) John Box, blz. 44. 5) Inv. Ammerzoden no. 75, fol. 107 verso. 6) John Box, blz. 18.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 81

verklaringen van keizer Justinianus in 565 na Chr. betreffende de oudheid en den roem van de d'Affaytadi's, weten we niet1). Hier zien we, dat niet alleen de adel zich roem trachtte te verschaffen door valsche genealogieën, maar dat ook reeds de rijk geworden burgers zich van dit middel bedienden om nog hooger op de maatschappelijke ladder te stijgen. De broeder van Francelina werd later tot graaf van Ghistelles verheven, een zuster trouwde met een graaf de Montmorency-Crécy. Het huwelijk van Otto en Francelina is niet gelukkig geweest, reeds spoedig zijn er financieele kwesties tusschen de beide echtgenooten gerezen. In 1623 kwam het zelfs tot een proces voor het Hof van Gelderland2), waarbij Otto in het ongelijk gesteld werd. Later is een accoord tusschen hen gesloten ten einde nieuwe oneenigheden te voorkomen. Misschien is de oorzaak gelegen in het feit, dat de rente van f 500, - 's jaars, welke Francelina als huwelijksschat had meegebracht, na het beëindigen van het bestand in 1621 niet meer geregeld werd uitbetaald3). In 1630 laat Otto van Arkel een stuk opmaken betreffende het beheer van zijn goederen, ‘wijl hy geresolveert was by den orloge te continueren ende daerinne sijn fortuin wyders na te volgen’4), nadat hij reeds op 26 Maart 1628 door Frederik Hendrik tot kapitein van een compagnie van 200 Duitsche knechten was aangesteld5). Uit zijn huwelijk met Francelina werden één zoon, Thomas Walraven, en drie dochters, Anna Maria, Catharina en Laura, geboren; verder had hij nog een natuurlijken zoon, Gideon6). In 1640 sluit hij met zijn zoon Thomas Walraven een overeenkomst, dat deze tegen een betaling van een behoorlijke som gelds, ingeval hij een huwelijk met Johanna Barbara de la Kéthulle aangaat, slot en heerlijkheid Ammerzoden zal verkrijgen7). Van Otto van Arkel vernemen we verder niets meer; of hij inderdaad zijn verdere leven in vreemden krijgsdienst heeft doorgebracht, blijft een open vraag; hij is in 1650 gestorven8). Zijn weduwe overleefde hem nog tot 16699). Inderdaad heeft in 1640 het huwelijk tusschen Thomas Walraven

1) Inv. Ammerzoden no. 50. 2) Rek. Ammerzoden 1623 en 1624. 3) Inv. Ammerzoden no. 335. 4) Id. no. 17 en Schotel blz. 146. 5) Id. no. 21. 6) Id. no. 18 en Civiele processen Hof v. Gelderl. 1641 Nov. 27. 7) Id. no. 64. 8) Id. no. 22. 9) Zij stierf te Zaltbommel 6 Sept. 1669.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 82

en Johanna Barbara de la Kéthulle plaats gevonden. Zij was de dochter van Louis de la Kéthulle, heer van Ryhoven, en diens tweede echtgenoote Emerentia van Raveswaey. Haar vader, geboren in 1565, was een dapper krijgsman, die zich reeds in 1591 bij het beleg van Deventer had onderscheiden. Op één der dagen van het beleg duelleerde hij, tegen den zin van prins Maurits, met een Albaneesch ruiter, die, tot de belegerden behoorende, ieder officier van de tegenpartij uitdaagde om het tegen hem op te nemen. De la Kéthulle nam de uitdaging aan en strafte den snoever leelijk af1). In den militairen dienst maakte hij snel promotie, in 1600 werd hij gouverneur van Wachtendonk en na vele andere krijgsbedrijven werd hij in 1619 tot gouverneur van Bergen-op-Zoom benoemd. Bij het beleg in 1622 door Spinola heeft hij deze belangrijke stad voor de Republiek weten te behouden, inderdaad een zeer verdienstelijk feit. Zijn dochter Johanna huwde reeds op zeer jeugdigen leeftijd met Reynold van der Reydt, heer van Bruchem. Eenige maanden na het huwelijk reeds weduwe geworden, hertrouwde zij spoedig met Thomas Walraven van Arkel; beide huwelijken zijn kinderloos gebleven2). Beide echtgenooten waren vroom katholiek; tijdens hun leven (1651) kwam voor het eerst sedert de hervorming weer een missionaris in Ammerzoden, die de verspreide katholieken in de Bommeler- en Tielerwaarden verzamelde en hen, ondanks ernstige vervolging, in de leer der katholieke kerk onderwees. In het jaar 1672, bij den inval der Franschen, vond hij een toevlucht op het kasteel, waar hij in 1674 stierf. Sedert dien waren er geregeld pastoors te Ammerzoden3). In 1666 trad Thomas Walraven als borg voor den abt van het klooster Berne op4). Zijn zuster Laura van Arkel was abdis van het klooster Nieuwklooster bij Kleef. Wegens het geringe aantal der bescheiden, die ons nog resten, leeren we misschien het best Thomas Walravens persoonlijkheid kennen uit de samenstelling van zijn bibliotheek. Daar er van de boeken van vóór 1590 weinig meer is overgebleven, en daar we wel kunnen vermoeden, dat zijn vader weinig belangstelling voor de wetenschap

1) F.J.G. ten Raa en F. de Bas, Het staatsche leger dl. II blz. 18. 2) John Box geeft bij de blz. 25 en 26 de portretten van haar ouders, geschilderd door Moreelse. Van het portret van de vrouwe van Ammerzoden, door hem vermeld als in 1870 op het kasteel berustend op blz. 45 (geschilderd in 1639, toen zij 17 jaar oud was), geeft hij echter geen afbeelding. De tegenwoordige verblijfplaats van de portretten is onbekend, waarschijnlijk berust de geheele collectie te Opleeuw in België. 3) Schotel Bijlage A, blz. 150. 4) Inv. Ammerzoden no. 31.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 83

heeft gehad, moet deze bibliotheek grootendeels door hem zijn samengesteld. Overigens zijn het ook meest boeken, die tijdens zijn leven zijn verschenen. De catalogus van den verkoop, op 10 Nov. 1694 door den boekverkooper Henricus van der Hoeven te 's-Hertogenbosch, bevindt zich bij de stukken betreffende de nalatenschap1). In het geheel werden 683 boeken verkocht, waarvan 244 juridische, 308 historische en 131 medische en natuur-wetenschappelijke werken. De geheele verkoop bracht bijna f 435, - op. Uit het onderstaande lijstje krijgen we eenige kijk op de uitgebreidheid van zijn weetgierigheid2). Thomas Walraven moet iemand geweest zijn, die zoowel groote belangstelling had voor de toen moderne Fransche philosophie (Descartes, Montaigne, Pascal), als voor de geschiedenis van zijn eigen tijd. Hij streefde er naar dezen tijd in politiek en geestelijk opzicht te begrijpen en wel vooral door middel van de Fransche werken op deze gebieden. De brieven, welke het echtpaar ons heeft nagelaten, zijn slechts gering in aantal. Het voornaamste uit de correspondentie is reeds door Schotel gepubliceerd3). Deze briefwisseling betrof de vraag, of Thomas Walraven de laatste wettige afstammeling van zijn geslacht was; hij bevestigde dit door een verklaring in dezen zin te laten opmaken. We zien Thomas Walraven eenige malen optreden in het beheer van goederen ten behoeve van derden; zoo was hij voogd over de kinderen van Quirijn Jan Crynen en over de minderjarige dochter van Jacob Botman4). Hij beheerde de bezittingen van zijn tante Laura d'Affaytadi, die gehuwd was met den graaf de Montmorency-Crécy5), en hij was executeur-testamentair in de nalatenschap van zijn nicht Anna van den Bongart, vrouwe van Nyenrode en ter

1) Inv. Ammerzoden no. 188 gemerkt no. 15. 2) Augustinus, La cité de dieu; Ign. van Loyola, Geestelycke oeffeninghe; Sermoenen van St. Bernardus; Baronius, Kerkelycke Historie; Horae beatae Mariae, manuscr.; Acten Dordtsche synode; Descartes, Opera omnia, Passions de l'ame, Principia, Meditationes, de Homine, Epistolae; Erasmus, Adagia, Colloquia, Loff der sotheydt; du Bartas, La semaine; Montaigne, Essais; Pascal, Pensées; Rabelais, Oeuvres, Lettres; H. de Groot, Annales, De jure belli ac pacis, De veritate religionis; v.d. Does, Annales Hollandie; Strada, de Bello Belgico; Slichtenhorst; A. Kemp, Leven der Heeren van Arkel; Sieges de Bergen op Zoom; Histoire des négotiations de Nymègue; Wicquefort, l'Ambassadeur; Commines, Mémoires; Machiavelli, Historiae florentinae; Histoire du cardinal Richelieu; Voyagie van Jan Huygen van Linschoten; Eerste boeck van de Oost-Indische Navigatie; d'Acosta, Histoire naturelle des Indes; Journaell v.d. Nassouse vloot onder l'Heremite; Boyle, Opera Varia, Physiologica, Experimenta de coloribus; Barclay, Satyricon. 3) Schotel, Bijlagen C en D. 4) Inv. Ammerzoden nos. 27 en 28. 5) Id. no. 30.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 84

Lucht, douairière van Hazerswoude, Lockhorst en Sliedrecht, weduwe van Johan van Raesfelt1). Het beheer over zijn verspreide bezittingen liet hij door rentmeesters voeren. Behalve de bezittingen onder Ammerzoden had hij ook elders vele goederen, welke nog vermeerderd waren door zijn huwelijk, o.a. het huis Voorhout of het kleine slot te Kruiningen, te Vosmeer en Nieuw-Vosmeer2), te Wateringen3) en bij Amersfoort4). Pogingen om in het bezit te komen van de heerlijkheid Schagen, welke in 1658 uit den desolaten boedel van Willem van Beieren van Schagen verkocht werd5), mislukten, evenals die in 1663 met betrekking tot de heerlijkheid Meerlo (Limb.), welke toebehoorde aan Lutger van Winckelhuysen6). Wel verkreeg hij het slot Ypelaar bij Breda en goederen te Ginneken en Bavel door het faillissement van Sebastiaan van Ypelaar7). Op bezittingen van den prins van Auvergne in Brabant kon hij rechten doen gelden door een rentebrief, welke hij van Hieronima Catharina gravin van den Bergh gekocht had8). Een langdurig proces voerde hij met Thomas Ignatius van Immerzeel, bezitter van de heerlijkheid Bokhoven, aan de overzijde van de Maas gelegen, over de souvereine rechten op deze rivier9). Het geding was uiterst moeilijk, daar Ammerzoden tot Gelderland en Bokhoven tot het bisdom Luik behoorden en hier dus landszaken mee gemoeid waren. Officieele functies heeft Thomas Walraven nooit bekleed. In 1672 en '73, tijdens de Fransche bezetting, reisde hij vaak van Ammerzoden naar het nabij gelegen 's-Hertogenbosch, waarvoor hem en zijn echtgenoote paspoorten en vrijgeleiden door de commandanten gegeven werden10). Zooals wij reeds aantoonden, waren zijn eenige bezigheden die, welke samenhingen met het bezit van de heerlijkheid Ammerzoden. Deze waren van velerlei aard, zoo had hij allereerst het toezicht op de leenkamer, waarvan hij den stadhouder der leenen aanstelde11). Deze laatste had tot taak de rekeningen van de

1) Inv. Ammerzoden no. 29. Uit deze nalatenschap verkreeg hij de heerlijkheid ter Lucht. 2) Id. nos. 221-238, no. 336. 3) Id. nos. 243-291. 4) Id. no. 337. 5) Id. no. 334 en Versl. 's Rijks archieven 1902, blz. 194. 6) Id. no. 341 en Versl. 's Rijks archieven 1914, II blz. 428. 7) Id. no. 338. 8) Id. no. 339 en Geldersch Leenactenboek V, fol. 164, 2. 9) Id. no. 430 en Archief Geld. Rekenkamer, inv. no. 524, kaart (429). 10) Id. no. 37. 11) Id. no. 361.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 85

ontvangsten der leenen, het leenregister en het leenactenboek bij te houden1). De heer gaf aanwijzingen aan schout en gerichtsboden betreffende de uitoefening der jurisdictie2). Hoewel volgens vroegere privileges aan de heerlijkheid Ammerzoden het hoog gerecht, d.w.z. rechtspraak in halszaken, verbonden was, was dit recht toch reeds in dezen tijd illusoir. Bij de in die dagen heerschende nauwe verbinding tusschen rechtspraak en bestuur kan het niet anders, of de heer had ook daarop grooten invloed. Hij benoemde de secretarissen3), had het toezicht op de ‘rekeningen van den heer van Ammerzoden en de naburen aldaar’4), den omslag der belastingen en de heffing der krijgsschatting in de oorlogsjaren 1672-16745). De verpachting van de dorpsstraten, stegen en dijken door de buurmeesters geschiedde op last van den heer6). Zijn toezicht strekte zich ook uit over het beheer van de goederen der kerk door de kerkmeesters7) en van de goederen der armen van den Heiligen Geest door de Heilige-Geest-of armmeesters8). Thomas Walraven van Arkel was Opperheiliggeestmeester. De heer had ook de zorg voor de aanstelling van den schoolmeester te Well en het beheer van de goederen, waarvan de opbrengst diende tot het onderhoud der school9). Naast al deze meer publieke functie's bezat hij nog vele zakelijke rechten, welke verbonden waren aan het bezit van de heerlijkheid: zoo het recht van het houden van een veer over de Maas, het recht van aanwas op de door de rivier aangeslibde gronden, het recht van doorgang over bepaalde landerijen, het recht van voorkeur bij verkoop van land10) en ten slotte ⅔ van de opbrengst der geestelijke goederen, welke verbonden waren aan de vicarie, indertijd door Johan van Broekhuizen op het slot te Ammerzoden gesticht. De jaarlijksche inkomsten van deze goederen hadden vroeger gediend tot het onderhoud van den geestelijke van de slotkapel, na de Reformatie viel hiervan echter ⅔ aan den heer en ⅓ aan het kwartier van Nymegen ten deel11).

1) Inv. Ammerzoden nos. 354-356, 358-360. 2) Id. no. 367. 3) Id. no. 383. 4) Id. no. 377. 5) Id. nos. 381 en 390. 6) Id. no. 385. 7) Id. nos. 399 en 400. 8) Id. nos. 407-418. 9) Id. nos. 419-421. 10) Id. nos. 427-434. 11) Id. no. 435 en A.J. Maris, De Reformatie der Geestelijke en kerkelijke Goederen in Gelderland, blz. 123.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 86

Naast zijn wetenschappelijke studiën zullen deze dagelijksche zorgen voor de ingezetenen der heerlijkheid de voornaamste taak van Thomas Walraven van Arkel zijn geweest; hij moet iets in zich gehad hebben van den grootgrondbezitter, den dorpsburgemeester en den kamergeleerde, dus een landedelman van de goede soort. Reeds eerder waren zijn zusters, Laura, de abdis, Anna Maria, de echtgenoote van Charles van Malsen, heer van Onsenoort, en Catharina, de echtgenoote van Robert van Schoonhoven, heer van Wanroy, gestorven, toen in 1690, na een bijna 50-jarig huwelijk, hem ook zijn vrouw ontviel. Kort na dit overlijden stierf Thomas Walraven zelf op 16 Augustus 1692. Daar zijn zusters evenmin kinderen hadden nagelaten, kwam bij testament de heerlijkheid in het bezit van zijn achterneef Johan Ferdinand van Lichtervelde. Voor Ammerzoden braken andere tijden aan, daar de latere bezitters, behoorend tot Zuid-Nederlandsche en Fransche geslachten, meestal in het buitenland verblijf hielden en de zorgen voor kasteel en heerlijkheid overlieten aan de rentmeester-families Loenen en Mauritsz.1).

1) Inv. Ammerzoden nos. 445-453.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 87

GRAVURE VAN N. THOMAS, NAAR EEN SCHILDERIJ.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 87

De graaf van Saint-Germain, heer van Ubbergen1) Door L.F. Van Gent.

Nadat hertog Arnold van Gelre Grave en het Land van Cuyck aan hertog Karel van Bourgondië had afgestaan, bleven ook nadien nog de aan Cuyck leenroerige goederen door de Geldersche hertogen in leen uitgegeven. De verheffing der leenen bleef geschieden door hun vroegere leenkamer. Zoo was het ‘greffschap van Ubbergen2) mit huys en herlicheit tot Kuyckschen rechten, val(et) Ic kroene’. Ten gevolge van aanhuwelijking kwam dit graafschap achtereenvolgens aan de geslachten Van Ubbergen, Van Ooy, Van Bonenburch, Vijgh en Van Steeland. In 1711, na het overlijden van Louis van Steeland3), werd bij magescheid bepaald, dat de heerlijkheid Ubbergen zou komen aan zijn tweede dochter Odilia Louise, die in 1700 was gehuwd met Johan van Welderen. Na diens overlijden in 1724, hertrouwde zij in 1727 met Johan Rabo, baron van Keppel en Peckedam (st. 1733), luitenant-generaal, gouverneur van Bergen-op-Zoom, rentmeester-generaal van Gelderland, die sedert 1707 weduwnaar was van Cornelia Mechteld van Lynden. Als gevolg van het vroegtijdig of kinderloos sterven harer 4 ooms en van haar broer viel haar bovendien de heerlijkheid Valburg ten deel. Uit dit huwelijk ontsproot de leenvolger Bernard, later graaf van Welderen (1700-1770), ambtman van Nederbetuwe, voogd van Valkenburg, lid van den Raad van State en gecommitteerde ter Staten-Generaal, ambassadeur in Engeland; hij huwde den 22en September 1722 de 17-jarige Genoveva Maria van Steenhuys (1705-1774), die de heerlijkheden Heumen, Malden en Oploo4) in zijn geslacht bracht. In de huwelijksvoorwaarden, welke den 11en September te voren op den huize Heumen waren opgemaakt, was vastgelegd, dat zij f 1500 jaarrente zou ontvangen; het bedrag voor den echtgenoot was bepaald op f 3000 per jaar tot aan het overlijden zijner ouders, wanneer de heerlijkheden Ubbergen en Valburg op hem zouden over gaan.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 88

Eerst in 1753 werd Ubbergen aan hen overgedragen, doch aangezien de moeder nu nog haar eigen rechten deed gelden, kwamen de huwelijksvoorwaarden van 1722 in het gedrang. Ter zake werd wel een accoord getroffen5), maar er waren financieele moeilijkheden ontstaan, welke hiermee niet werden opgelost. Reeds in 1740 was het echtpaar vooruit geloopen op de erfenis en had f 30.000 opgenomen, en in 1759 had het de heerlijkheid opnieuw verbonden voor f 20.0006). De donkere wolken aan den horizont naderden, naarmate de echtgenooten tengevolge van familie- en tijdsomstandigheden niet meer aan hun groote verplichtingen konden voldoen. Het is dus te begrijpen, dat graaf Bernard, te 's-Gravenhage kennis makende met een gegadigde voor de heerlijkheid, waarop een schuld van f 50.000 rustte, de gelegenheid tot verkoop te baat nam. Den 13den September 1761 werd zij voor een bedrag van f 72.500 verkocht aan de gebr. De Mist, zeepfabrikanten te Nymegen. Omtrent de betaling en verderen gang van zaken vinden we 2 jaar later in het Cuyksche leenregister: 5 Nov. 1763. Geeft te kennen Étienne Ferrand te Amsterdam...... dat hem van Abraham Adriaan en Jacob Theodoris de Mist is competeerende 130,089 gld. 17 st. en 8 penn...... , dat de boedels der heeren De Mist te Nymegen insolvent verklaard, onder curateele gesteld en gedistraheerd zijn, dat de heeren De Mist van de gravin Van Welderen, geb. Van Steelant, de Graafschap en Heerlijkheid voor 72.500 gld. aangekocht, en daarop betaald hebben 33.500 gld., en daarna possessie hebben, vruchten en inkomsten genieten, dat Ubbergen leenroerig is aan den Cuyksen Leenhove ten Cuykschen rechten en dat hij om aan zijn geld te komen consent vraagt om te procedeeren. De Stadhouder der leenen te Grave verleende zijn toestemming. De protocollen van Ubbergen vermelden hieromtrent bovendien nog: 8 September 1763. De gravin Van Welderen beschuldigt de gebr. De Mist van onereuse negotie. 29 November 1763. Étienne Ferrand te Amsterdam doet besaet op de goederen van den Graaf van St. Germain, en van Ubbergen. 26 Maart 1764. Op den Graaf van St. Germain, graaf van Ubbergen, moet verhaald worden f 15.000 door Louis César de Vivette, équier te Londen, voorgeschoten. Voor zoover we weten, sloten zich bij deze schuldeischers aan:

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 89

Jan Dirk Heineman voor f 3000, Elders voor f 2000 en De Beyer voor f 1500. Nu komen we plotseling voor de vraag te staan: Wie was deze Graaf van St. Germain? Wijlen de heer H.D.J. van Schevichaven, die als Gemeentearchivaris der stad Nymegen in zijn publicaties grooten speurzin aan den dag heeft gelegd, noemt nergens den naam van dezen Graaf, die onomstootelijk tusschen de jaren 1761 en 1764 te Ubbergen en Nymegen heeft vertoefd. Ook Justinus de Beyer, die waarlijk wel genoegen had in een schandaaltje, vermeldt in zijn Nymeegsch journaal7) over de jaren 1743-1767 evenmin een St. Germain. Het was daarom een verrassing, te ontdekken, dat deze persoon dezelfde is als de gelijknamige Alchemist van vermaardheid, die dikwijls in één adem genoemd wordt met Casanova en Cagliostro, doch in alle opzichten ver boven dezen uitstak. In de 2de helft der 18de eeuw genoten dezulken een gastvrije ontvangst aan de meeste hoven van Europa, verwierven zich grooten aanhang onder vooraanstaande personen en oefenden mede invloed uit op de veranderende levensbeschouwing van dien tijd, welke haar hoogtepunt vond in de Fransche revolutie8). We kunnen ons den ondergeschoven Heer van Ubbergen, zich ook noemend De Surmont, goed voor den geest stellen, door vooraf te vermelden enkele voor ons beschikbare gegevens uit diplomatieke kringen te 's-Gravenhage in de jaren 1759-1762. 24 December 1759. Graaf Wedell-Frys, gezant van Denemarken te Parijs, zendt aan graaf Bernstorff, minister te Kopenhagen, een memorandum van St. Germain, waarin de laatste o.a. meedeelt: Mes malheurs particuliers et qui m'ont vû naître m'imposent la nécessité de garder le silence sur ma patrie et mon véritable nom; j'ai rendu, je pense, celui que je porte, assez respectable pour que partout où j'ai été et demeuré les bons désirent me revoir et me retenir..... J'ai enrichi cette étonnante invention d'un canon qui ne recule point et par conséquent qui n'a pas besoin d'affût à roues, qui tire dix fois autant qu'un autre dans le même espace de tems, qui ne s'échauffe point du tout, qui dure toujours.....9). 11 Maart 1760. St. Germain aan Madame de Pompadour: Je suis actuellement à la Haye, chez M. le Cte de Bentinck, seigneur de Rhoone10), avec qui je suis intimement lié. J'ay si bien fait que je ne crois pas que la France ait d'ami plus sage, plus sincère et plus solide. Ce seigneur est tout puissant, tant ici qu'en Angleterre, grand homme d'état, et très parfaitement honeste homme. Il s'est entièrement ouvert à moi. Je lui parlais de l'adorable marquise de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 90

Pompadour dans toute l'abondance d'un coeur dont les sentimens pour vous Madame, vous sont connus depuis longtems, et sont très sûrement dignes du coeur et de la beauté de l'âme qui les a fait naître.....11). 14 Maart 1760. Joseph York, Engelsch gezant te 's-Gravenhage aan Minister Holdernesse te Londen:..... Your Lord knows the History of that extraordinary man by the name of Count St. Germain who resided some time in England where he did nothing, and he has within these 2 or 3 years resided in France where he has been upon the most familiar footing with the French king, Mad. de Pompadour, Marq. de Belle-Isle etc., which has procured him a grant of the Royal Castle of Chambord and has enabled him to make a certain figure in that country..... This man is within this fortnight arrived in this country; he appeared for some days at Amsterdam, where he was much caressed and talked of..... In een particulier briefje voegde de Gezant er aan toe:..... he is an old soft speaking courtier, very devout, but very well au fait of the interior of Versailles and upon an agreable footing, respected and esteemed by the French King and distinguished by Him upon every occasion; he is personnally known to the King of Prussia by the different journeys he made to Berlin..... If what he says is true, or only a 100th part of it, France must make peace.....12). 22 Maart 1760. Koning Frederik de Groote aan den Pruisischen Gezant Hellen te 's-Gravenhage: J'ai peine à croire que le roi de France voudrait charger un sujet qu'on ne saurait envisager que comme un avonturier d'une commission aussi importante que celle de négocier la pacification des troubles (het betreft de beëindiging van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland). Vous ferez bien d'observer cet homme..... Il n'était pas muni de lettres de créance en forme, mais il montrait quelques pièces, qui prouvaient, qu'il n'était pas là sans aveu, mais par ordre exprès de la Cour de Versailles.....13). 17 April 1760. De Fransche Gezant Comte d'Affry te 's-Gravenhage aan Minister Duc de Choiseul te Parijs (2 dagen na een bezoek aan den Raadpensionnaris, wien hij een verzoek had overgebracht om St. Germain in staat van beschuldiging te stellen)..... I feared instantly that the escape of M. de St. G. would be facilitated, and what I feared has happened. I expected news of this affair yesterday morning when M. de Kauderbach came to see me. He asked me if I knew of the departure of M. de St. G. I told him I did not; he informed me that the

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 91

evening before last, between 7 and 8 o'c., M. de Bentinck had been to the house of his adventurer, that he had left him again before 9 o'c., that then M. Pieck de Zoelen had come there, that he did not stay very long, that afterwards M. de Bentinck had come again between 9 and 10, and that he had remained there until after midnight; that M. de St. G. had gone to bed, and that at 5 o'c. in the morning he had taken his tea, and that a lackey of M. de Bentinck's had appeared at the door with a hired carriage and four, into which this rascal stepped, but the landlord could not tell what road he had taken, nor could he say if M. de Bentinck's lackey went with him. This departure was so hasty that he left at the house of the landlord his sword and his belt and a packet of ‘coepeaux’ (?) either silver or tin, and some bottle of some unknown liqueur..... I believe the rascal to be sorely pressed for money. He has borrowed from the Jew Boas two thousand florins for which he has deposited with the Jew three opals, real or false, in a sealed paper. The two thousand florins should be repaid on the 25th inst.....14). Graaf de St. Germain was inderdaad met hulp van Bentinck via Hellevoetsluis naar Engeland vertrokken; Comte d'Affry, die een waakzaam oog op hem hield, rapporteerde 12 Mei:..... ‘M. de Galitzin (d.i. de gezant van Rusland) informs me that the so-called Comte de St. Germain, on reaching England, found a State messenger who prohibited him going further, and who had orders to reembark him on the first vessel that sailed. He has probably returned to Helvoet, but it is clear, that he would not have lost a moment in leaving the territory of the Republic’..... en den 14en d.a.v.:..... ‘He returned to Hellevoetsluis and went on immediately to Utrecht, and from thence to Germany. M. d'Yorke thinks that he will go to Berlin, or join His Prussian Majesty’.....15). Elders blijkt, dat St. Germain met M. de Galitzin was overeengekomen, dat hij onder den naam van Odar naar Rusland zou vertrekken. Bentinck's houding in dezen vindt een verklaring in het volgende:..... ‘Die Ansicht Ludwigs und des Triumvirats Pompadour, Belle-Isle und Saint-Germain war einen Sonderfrieden mit England und Preussen vorauszuschicken. Der König bestand darauf im Haag, der einzigen neutralen Stadt, wo alle Mächte durch ihre Gesandten vertreten waren, Schritte zu tun. Er stellte seine geheime Diplomatie für diesen Zweck zur Verfügung und sandte seinen bewährten Diplomaten Saint-Germain, welcher “alles wusste und berechnete”, dorthin mit den nötigen Anweisungen und Briefen, welche ihm -

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 92

ohne Choiseul und den Gesandten d'Affry - Zutritt zu den Gesandten und den vornehmen Persönlichkeiten von Amsterdam und Haag erwirken würden’. ‘Sein Mitarbeiter Casanova16) war ihm vorausgegangen, das Terrain in Bankiers- und Handelskreisen in Amsterdam zu sondieren, damit er dort eine französische Anleihe von 20 Millionen unterbringen könnte..... Saint-Germain verliess Anfang 1760 die Stadt Paris und stattete in Amsterdam den Brüdern Hope, Bankiers und Verwalter der ostindischen Kompagnie, seinen ersten Besuch ab, mit Rücksicht auf die erwähnte Anleihe’.....17). 18 April 1760 vermeldt Graaf Bentinck in zijn dagboek, dat hij met warme aanbeveling van Mr. Yorke een zekeren Mr. Linières had ontvangen om patent te vragen voor een nieuwe uitvinding van een machine18)...... D'Affry, die op bezoek kwam, deelde mede, dat deze persoon in contact stond met St. Germain, een hoogst merkwaardig man, omtrent wien allerlei verhalen gingen, b.v. dat hij den Steen der Wijzen bezat, 100 jaar oud was, ook al zag hij er uit als een veertiger. Verder zou hij hem ontmoet hebben ten huize van de Prinses de Montauban. Te Versailles was hij een welkome en bekende persoonlijkheid, die dikwijls bezoeken aflegde bij Mad. de Pompadour. Verder gaf hij bizonderheden over diens gulheid voor wat betreft schilderijen, juweelen en rariteiten. Yorke noemde St. G. een opgewekten en zeer beschaafden man, die zich had ingedrongen bij Mad. de Pompadour, en tot wiens beschikking de Koning het kasteel van Chambord had gesteld. Na menige loftuiting schrijft Bentinck verder, dat St. Germain van Amsterdam was gekomen met Mevr. Geelvinck en den Heer A. Hope, en dat hij er dagelijks ontvangen werd ten huize van Burgemeester Hasselaar; in Den Haag werd hij door de familie Hasselaar aanbevolen bij A. Pieck van Soelen en geïntroduceerd bij Mevr. Van Byland en anderen. Op den geboortedag van den Prins van Oranje nam ik hem mee naar het bal, waar hij werd aangesproken door genoemde personen. Tijdens deze dagen verkeerde hij dagelijks met d'Affry en dineerde te zijnen huize, alvorens naar Amsterdam terug te keeren. In afwachting hiervan liet d'Affry hem 2 dagen wijn en spijzen bezorgen voor die reis en toen hij nog niet vertrok, dineerde hij ten huize van d'Affry, toen ik hem in zijn eigen belang moest aanraden vandaar te vertrekken.....19). 27 Juni 1761 meldt d'Affry in een verslag: A man who calls himself a gentleman of Franche Comté who bears the name of

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 93

Linières, came here some years ago, about the same time as the so-called Comte de St. G.: they had formed a society, in which, however, St. G. did not appear publicly, for the construction of hydraulic machines. They had issued shares in order to provide funds for this undertaking.... He undertook and carried out the construction of this machine in the town of Voorburg.....20). 23 Maart 1762. De Fransche Gezant d'Affry te 's-Gravenhage schrijft aan Minister Duc de Choiseul te Parijs: Le prétendu Comte de S.G. qui étoit venu ici il y a deux ans, qui y avoit débitté qu'il étoit muni de pleins pouvoirs pour entamer une négociation entre nous et l'Angleterre, a erré depuis ce tems dans les provinces de la République et ses environs, sous des noms empruntés, et en se cachant avec soin, mais j'ai apris peu de jours que, sous le nom d'un négociant d'Amsterdam, nommé Noblet, il avoit acquis une terre en Gueldre, nommée Huberg (d.i. Ubbergen), que M. le Comte de Welderen a vendu, et sur laquelle il n'a pourtant encore payé qu'à peu près trente mille francs argent de France.....21). Ook Gijsbert Jan van Hardenbroek wijdt in zijn Gedenkschriften (VI) de volgende zinsneden aan onzen kasteelheer: Aug. 1762..... ‘Dat die soogenaemde graef St. Germain thans op Ubbergen bij Ni(m)wegen woont; dat hij nog een riddermatig stuk goed buiten Zutphen heeft; dat hij een groot laboratorium aan sijn huis heeft; dat daer gantsche dagen in sit; dat de schoonste couleuren aen alle dingen kan geven die men maer bedenken kan, alsse aen leer etc.; dat hij een groot philosooph en kenner der natuur is, seer wel spreekt, deugtsaem schijnt, een Spanjaerd lijkent van geboirte, van grooten huise; dat hij van wijle sijn vr(ouw) moeder met aendoening spreekt; dat sich somtijts ondertekent Pr. d'Es... (panje?); dat hij 't (hart) hoog draegt; dat hij fabriquen in de republicq wilde favoriseeren, dog gene stadt of provintie in prejuditie van de andere, want dat Amsterdam hem reets avantages hadde gebooden, mits de voorwaerde van exclusif; dat veel dienst aen Gronsveld gedaen heeft nopens 't leggen en besorgen der couleuren voor die sijn porcelainfabricq bij Weesep; dat seer wel met (Bentinck, heer van) Rhoon is, telkens met hem gaet spreken en correspondeert; ook ene ongemene buitenlandse correspondentie heeft; dat aen alle de hoven bekent is;..... Denselve is dikwils t'Amsterdam, komt veel bij G. Hasselaer (de burgemeester), heeft ongemene fraaie stenen, rubis, saphirs, emeraude, diamanten. Men segt hij de konst soude weten om diamanten helderder water te geven en om fraaie couleuren op steenen te leggen etc.; is seer genereus, heeft groote

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 94

goederen in de Paltz en elders in Duitschland; logeert t'Amsterdam dan in 't herenlogement, dan elders wederom, betaelt overal wel. Thans is hij van Amsterdam vertrokken, heeft kleeren, kanten, jae selfs gelt van de paruikemaker Chaudon geleent, dat hem binnen agt dagen soude betalen, dog heeft hem een brief om nog agt dagen uitstel geschreven. Hij heeft maer een apartement te Chambor(d) in Vrankrijk gehadt’.....22). Nu wij voldoende georiënteerd zijn omtrent de plaats, welke St. Germain innam bij de internationale verhoudingen van ongeveer 1760, zijn enkele mededeelingen omtrent zijn verleden hier op haar plaats. Gelijk alle alchemisten, betrachtte ook deze groote geheimzinnigheid omtrent zijn naam, geboorteplaats, jeugdjaren, zijn geheele doen en laten. Eerst toen de archieven meer toegankelijk werden gesteld voor onderzoekers, kwam aan het licht, dat hij een zoon was van Franz Rakoczi23), telg uit een Zevenburgensch magnaten-geslacht, die in 1694 de oudste dochter van den landgraaf Karl van Hessen-Rheinfels huwde. Na inzegening van het huwelijk door den Aartsbisschop van Keulen, vertrok het echtpaar naar Zevenburgen, waar Rakoczi zich aan het hoofd stelde van een opstand, welke ten doel had Transsylvanië van de Habsburgers te bevrijden. Deze poging mislukte; hij moest naar Polen vluchten en zijn rijke bezittingen werden verbeurd verklaard. Hoewel Lodewijk XIV hem een jaargeld van 100.000 pond toekende, trok hij zich eerst terug in het klooster Saint-Germain, waar hij zich wijdde aan natuurkundige en philosophische studiën, daarna in een vlek aan de zee van Marmora, waar hij in 1735 overleed. Zijn echtgenoote stierf reeds in 1722 in een klooster te Parijs; zij liet hem 2 zonen na: Joseph, de hoofdpersoon van dit opstel, omstreeks 1700 geboren, en George, die een markiezin de Béthune huwde en in 1756 overleed. Ook Joseph beproefde een opstand te verwekken in zijn vaderland, doch dit was eveneens tevergeefsch; hij moest vluchten naar Turkije, van waar hij een bericht omtrent zijn overlijden deed verspreiden. Spoedig de Turksche taal machtig zijnde, verheugde hij zich als Pacha Bonneval in het vertrouwen van den Sultan. In November 1735 vertoefde hij te 's-Gravenhage bij de Wed. Vincent ‘op den Nieuwen Haven in de Tuynlaan’, eigenares van een groote collectie rariteiten, welke zelfs door vreemde vorsten werd bezocht. Daar schreef hij o.a. een bewaard gebleven brief aan den hofarts Sloane te Londen, een boekverzamelaar, wien hij een ouden Bijbel te koop aanbood24).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 95

In 1737 verbleef St. Germain aan de hoven te Toscane en Turijn, bezocht te Avignon zijn vriend Eugène van Savoye onder den naam van Humbert de Beaujeu, reisde over Venetië naar het hem bekende Constantinopel, waar hij thans onder bescherming stond van den Ned. Gezant Calkoen25). Terugkeerende door Tunis en Algiers, bracht hij daarna bezoeken aan zijn tantes, gehuwd met de vorsten van Sardinië en Savoye. Hier kreeg hij een kijk op de diplomatieke verhoudingen tusschen Engeland en Frankrijk, waarin hij zich nadien meer in het bizonder verdiepte. Van 1738-1742 strekte hij zijn reizen uit tot in Perzië; volgens zijn eigen verklaring was het hier, dat hij aanving de geheime natuurwetten en de Oostersche wijsheid te bestudeeren en een uitgebreide kennis van diamanten en edelsteenen opdeed. Na zijn terugkeer in Europa kwam St. Germain te Parijs, waar de Fransche koning hem vriendelijk ontving en zoo'n goeden indruk van hem kreeg, dat hij hem opdroeg het volkskind Jeanne Lenormand-Poisson, de latere Mad. de Pompadour, te onderrichten. Tusschen leermeester en leerlinge ontstond een vriendschapsverhouding, welke later ver over de landsgrenzen zou reiken. In 1745 vertoefde hij in Engeland, korten tijd later te Weenen, waar hij in de hoogste kringen verkeerde. Toen bracht hij een tweede bezoek aan Indië, waaromtrent hij later aan graaf von Lamberg schreef: ‘I am indebted for my knowledge of melting jewels to my second journey to India’. Lang kan hij daar niet vertoefd hebben, want in 1747 was hij onder den naam van Guasco in Den Haag om een uitgever te zoeken voor Montesquieu's ‘De l'esprit des lois’, en in 1748 was hij aanwezig bij het vredescongres te Aken. In September 1752 werd aan Guasco een diplomatieke zending opgedragen naar Weenen, waar hij bezoeken bracht aan den Keizer en aan den hofarts G. van Swieten. In de daartusschen liggende jaren zagen verschillende publicaties van zijn hand het licht en werden zijn antwoorden op een drietal prijsvragen bekroond met het eerelidmaatschap van de Académie Royale des Inscriptions et Belles Lettres. Zijn benoeming tot Domheer te Doornik, waaraan de helft der inkomsten van den Dom te Mechelen was verbonden, maakte hem voldoende onafhankelijk om in den vervolge af te zien van het jaargeld, dat hij geregeld van Keizerin Maria Theresia had ontvangen. Montesquieu, die zijn vriend erg dankbaar was, omdat deze zijn werk vrij had gekregen van de censuur der Jezuieten, schonk hem 100 morgen land en een reeds vroeger tijdelijk door hem betrokken

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 96

laboratorium nabij zijn kasteel in Languedoc; de bedoeling was, dat hij er landbouwkundige proeven, o.a. met klaver, zou nemen. Het bleef bij een kort bezoek. Het trok St. Germain meer aan om onder zijn naam als Malthezer ridder, n.l. De Solar, benoemd te worden tot gezant van Malta bij den Heiligen Stoel (1756). Hij was daar tevens gezant van Sardinië en kwam er in aanraking met den Duc de Choiseul en Baron von Gleichen. In 1758 vertrok St. Germain onder den naam van Dutens met een opdracht naar Engeland, en vond tevens tijd voor het uitgeven van verschillende nieuwe geschriften. Voor de groote diensten, aan Engeland bewezen, schonk de Engelsche Koning hem een pensioen van 2000 kronen 's jaars. Toen hij het daarop volgend jaar te Parijs terugkeerde, stelde Lodewijk XV vertrekken in het kasteel van Chambord te zijner beschikking, benevens een gebouw voor het doen van proefnemingen. Gezant Von Gleichen, die hem aldaar wederom ontmoette, beschrijft den Graaf in diens opvallend schitterende kleeding, vermeldt zijn samenkomsten met het hof te Versailles, zijn uitgezochte verzamelingen van schilderijen en edelsteenen, doch ook de lichtgeloovigheid zijner toehoorders. De charme, welke van hem uitging, moest steeds - ook door zijn tegenstanders - worden erkend. Wie zou uit zijn mond niet de kunst willen vernemen van een gelukkig en lang leven? Daar de Koning en zijn omgeving ernaar verlangden den oorlog met Engeland te beëindigen, wist hij niemand, aan wien hij de voorbereiding tot den vrede beter kon opdragen dan St. Germain. De beroepsdiplomaten waren het hiermee zóó weinig eens, dat - zooals we boven gezien hebben - onze Graaf in 1760 met behulp van graaf Bentinck naar Engeland moest vluchten en ook daar werd uitgewezen. Op geheimzinnige wijze vertrok hij toen naar Rusland, waar hij in 1739 reeds een bezoek aan Keizerin Anna had gebracht om haar uit naam van den Franschen koning een bezending van 16.800 flesschen Champagnewijn aan te bieden. Nu kwam hij er den Franschen invloed versterken; hij las de geschriften van Voltaire en Montesquieu voor en verspreidde ze, hetgeen niet naliet indruk te maken. Onder den naam van Odar kwam hij in hoog aanzien bij Catharina II, werd haar particuliere secretaris en zelfs hoofd van het complot, dat Czaar Peter afzette en Catharina op den troon bracht26). Onmiddellijk na de Russische revolutie vertrok St. Germain, rijkelijk beloond, weer naar de Nederlanden, waar hij een terrein zocht om het resultaat zijner geheime experimenten in toepassing te brengen.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 97

In de 2de helft der 18de eeuw ontstond er namelijk een verhoogde belangstelling voor het verven van linnen en wol, voor bleekerijen, het in kleuren bewerken van leder, enz.. Vorstelijke personen, de Fransche Académie en ook Mad. de Pompadour gingen voor in aanmoediging van dit streven. Nieuwe cultures werden overgebracht: meekrap uit Armenië naar Avignon en uit de Levant naar Florence; roode indigo kwam uit Schotland, blauwe uit Indië en Amerika. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de bereisde en veelzijdig ontwikkelde Graaf, kennis makende met nieuwe, uit Oostersche landen afkomstige bewerkingen, welke o.a. te Turijn een begin van uitvoering vonden, deze tot een onderwerp van studie in zijn laboratoria maakte. Hij verscheen in de hoogste kringen, gekleed in stoffen, geverfd met door hemzelf vervaardigde schitterende kleuren en tinten en maakte zóó reclame voor eigen vindingen. Hij wist, dat effectvol Saksisch blauw verkregen werd door oplossing van indigo in rookend zwavelzuur, dat de inwerking van cochenille op wol een prachtige karmozijn-scharlakenkleur te voorschijn tooverde, hij wist de kleurrijke Braziliaansche houtsoorten te waardeeren op nieuwe mogelijkheden en al deze kennis te benutten in kringen, waar hij reeds op grond van zijn beminnelijke, persoonlijke eigenschappen als een welkome gast ontvangen werd. Voor den ‘conte pour rire’, zooals Frederik de Groote hem in een brief aan Voltaire noemt, den man ‘d'une élégance naturelle’ (volgens baron Grimm), voor den ‘bezitter van fabelachtige rijkdommen’ en in het bezit van een levenselixer, dat ‘een hoogen gelukkigen leeftijd verzekerde’, den muziekvirtuoos, kunstkenner, anecdotenverteller, den chemicus, uitvinder en geluksvoorspeller, stonden alle salons open. Hij won de harten der dames en de beurzen harer echtgenooten. Het schoone geslacht dong naar een handkus van den zoo suggestief spraakzamen man, die naast zijn hoofsche vormen, nauwkeurig wist, welke kleur van kleeding en juweelen, welke schoonheids- en geneesmiddelen, het best pasten voor zijn aanbidsters. Toen dus St. Germain met zijn veranderlijken, ongedurigen aard, en gewoon aan een zwervend leven, in de jaren 1762-1765 zijn vindingen ‘ten algemeenen nutte’ in toepassing ging brengen en zich daarvoor begaf op industrieel gebied, behoefde het geen verwondering te wekken, dat zoo iemand zijn ondernemingen na korten tijd met het grootste gemak aan haar lot overliet. Dat blijkt o.m. uit de oprichting van:

A. Een porceleinfabriek te Weesp.

Voor zijn plannen tot oprichting van deze fabriek, wist St. Germain

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 98

zich de medewerking te verschaffen van den slotvoogd te Muiden, graaf Bertrand van Gronsfeld-Diepenbroeck, en van den Amsterdamschen burgemeester G.A. Hasselaar. Zelf een uitstekend teekenaar en schilder zijnde, verbond hij aan deze fabriek de kunstenaars in hun vak: N.J. Gouron, L.V. Gerverot en Marchand. In gunstige tegenstelling met het zachte porcelein van Sèvres, werd een hardere kwaliteit verkregen. De directie trachtte het geheim ervan tevergeefs aan te bieden aan Minister Choiseul en was, niettegenstaande de bereikte alleszins gunstige resultaten, genoodzaakt om de fabriek in 1771 te sluiten. Zij ging, zonder de vaklui en zonder het geheim, over op Ds. De Mol, die den inventaris overbracht naar Oud-Loosdrecht27). De ondervonden tegenspoed was ten slotte niet geringer dan die, waarvan de alchemist Böttger, de uitvinder van het Meissner porcelein, getuigenis aflegde door boven zijn werkplaats te schrijven:

Gott unser Schöpfer Hat gemacht aus dem Geldmacher einen Töpfer.

B. Een vilt- en lederfabriek te Doornik.

In 1763 demonstreerde St. Germain zijn vindingen voor graaf Cobenzl, gezant te Brussel, met zooveel succes, dat deze aan graaf Kaunitz, kanselier te Weenen, rapporteerde: ‘S.G. weiss alles und tut sich durch Edelsinn hervor. Aus gemeinem Leder macht er den prächtigsten Saffian. Seine Farbstoffe zur Färbung von Seide, Wolle und Holz lassen alles hinter sich was existiert’. Hij was van meening, dat het een staatszaak was om St. Germain te steunen en hem daarom alleen reeds werkplaatsen en door tusschenkomst van het bankiershuis Nettine te Brussel, ook voorschotten ter beschikking te stellen. Kaunitz was het niet eens met deze opvatting en oordeelde over den Graaf de Surmont, zooals hij zich te Doornik noemde: ‘er ist berüchtigt und verdient kein Vertrauen. Sein Leben ist eine fortwährende Prahlerei28)..... es wäre jedoch nicht ausgeschlossen, dass sich unter den vielen Rezepten noch einige sehr brauchbare befänden’. Cobenzl verstrekte nieuwe inlichtingen: ‘..... unser Mann besitzt in Holland ein Landgut, welches zu zwei Drittel bezahlt ist. Seine Fonds werden von dem Kaufmann, welcher sie in Seeland verpfändet hat, auf mehr als eine Million geschätzt. Er lässt sie jetzt zurückfordern, damit sie von Nettine aufbewahrt werden’. Enkele maanden later, in Juni 1763, is Cobenzl nog even enthousiast: ‘..... als ich ihn Mad. Nettine vorstellte, war sie ebenso begeistert über seine Begabung wie ich. Daraus entstand eine

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 99

HET HUIS UBBERGEN OMSTREEKS 1845 (NAAR EEN DAGUERROTYPE).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 99

grosse Freundschaft..... seine Farbwaren sind ausgezeichnet, seine Ledersorten von grosser Bedeutung und die Filzhüte können ein wichtiger Handelsartikel sein..... das Geschäft wurde gegründet und Nettine gewährte die erforderlichen Darlehen, da der Graf dazu nicht mitwirken wollte.....’ Cobenzl wil niet van bezwaren weten; een maand daarna is ‘..... das Färben von Wolle, Seide, Garn, Ziegenhaar und Baumwolle durch Bestellungen gesichert...’, doch Nettine had in dien korten tijd reeds meer dan 200.000 florijnen voorgeschoten. Daarom vreesde Kaunitz, dat St. Germain ‘eines Tages das Hasenpanier ergreift’, en vraagt hij: ‘Geht Surmont freiwillig fort oder jagt man ihn endlich weg? Im ersteren Fall darf man wohl darauf achten, dass er das Geld von Nettine nicht mitnimmt.....’ Aangenomen wordt, dat St. Germain alle schulden betaalde; of de fabriek ooit rendeerde, is niet bekend. Alvorens Doornik te verlaten, liet de Graaf de Surmont een schilderij van Raphaël uit Parijs komen en gaf het ten geschenke aan Cobenzl uit dank voor de ondervonden medewerking. De geheime recepten en de leiding der fabrieken gingen over op een zoon van Nettine.

C. Bleekerijen enz. te Ubbergen.

Toen de gebr. De Mist de Graafschap en vrije Heerlijkheid van de Gravin van Welderen kochten29), moet dit - zooals logisch uit het voorgaande volgt - geschied zijn ten behoeve van hun lastgever, St. Germain, die nimmer de volle koopsom heeft voldaan, zoodat er ook geen overschrijving op zijn naam heeft plaats gehad. Wat beoogde de Graaf, behalve een vriend(in) ter wille te zijn? Het is bekend, dat sommige streken zich beter eigenen voor het bleeken dan andere. Licht, lucht en water oefenen eenzelfden invloed uit als het thans veel gebezigde chloor. In de heerlijkheid vond hij de beschikking over veel zuiver water in de nabijheid van het kasteel en er was reeds een weide ‘ten eenenmale tot Bleyck geappropieert’, gelegen aan het Meer30) buiten de Hoenderpoort der stad Nymegen. Dan bevonden zich in de stad en haar omgeving leerlooierijen31), die voor de leerbewerking - rooken, zouten, weeken - overvloedig vlietend water32) en eikenschors uit de heerlijkheidsbosschen behoefden. Duurde het looien 3 tot 5 maanden en geschiedde de ontharing op ouderwetsche wijze met behulp van kalk, St. Germain vond hier de gelegenheid om chemische middelen te doen toepassen ter bekorting van de behandeling. Zonder twijfel zijn er meer plannen gemaakt, waarvan geen gegevens te onzer beschikking staan. De gebr. De Mist7) zouden

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 100

er meer van kunnen hebben vertellen. De aanwezigheid van een papier- en van een stijfselfabriek33) boven het kasteel, misschien ook wel de bierbrouwerij naast Beekmansdal, moeten den vindingrijken Graaf beslist nieuwe perspectieven geopend hebben, alvorens hij de transactie aanging; ook voor de molens - een windkorenmolen op het veld buiten de Hunnerpoort34) en een wind-oliemolen in het Hengstdal - zou wel een nieuwigheidje bedacht zijn, indien aan St. Germain de tijd gelaten ware en het faillissement De Mist de overschrijving niet bemoeilijkt had. Ook een winstgevende exploitatie van de minerale bron35), waaraan de villa Bronhuizen haar naam ontleent, en waarvoor Dr. Degener in 1745 geen toestemming van de Gravin had kunnen krijgen, of het verzamelen van Romeinsche oudheden36), welke nog volop in de heerlijklijkheid te vinden waren, lag geheel in zijn lijn en zou hem terdege zijn toevertrouwd geweest. Nu viel er van zijn verblijf aldaar geen ander resultaat te boeken dan een aanplant van enkele exotische houtsoorten. De papiermolen, die in 1709 was opgericht door de Gebr. Ankersmit, en een bate van 60 goudguldens per jaar opleverde37), moest gesloten worden en een perceelsgewijze verkoop van de heerlijkheid was aanstaande. Veel werd opgegeven van zijn verzameling schilderijen te Nymegen; zij werd bezocht door schilders van naam als Van Loo38) e.a., doch toen ook hierop beslag was gelegd, bleek zij van geringe waarde te zijn. Wel had de Graaf belangstelling gewekt voor de toepassing van voor dien tijd buitengewone kleuren van eigen vinding en voor het feit, dat hij zelf het palet wist te hanteeren. Het zal den belanghebbenden veel hoofdbrekens gekost hebben om zich, zonder in opspraak te komen, uit den scheeven toestand te redden. Behalve de verschenen renten, eischten de leden- der familie Smits de eertijds voorgeschoten f 50.000; op het resteerend deel van de gebr. De Mist moest f 5000 worden verhaald; hoe de Graaf St. Germain, die ongeveer f 30.000 had afbetaald, hoe L.C. de Vivette, die voor buitenlandsche schuldeischers optrad, hoe Heineman en andere reeds genoemden het met den vertegenwoordiger der Gravin eens zijn geworden, blijft een geheim. Wèl is bekend, dat het Nymeegsche raadslid Pieck de oplossing vond in het uitschrijven van een obligatieleening, groot f 61.000, ten laste van de stad Nymegen, die als gegadigde voor de heerlijkheid optrad. De erven Smits namen hierin deel voor een bedrag van f 33.000, zoodat de stad in de gelegenheid kwam om beleend te worden met Graafschap en Heerlijkheid Ubbergen. Van Schevichaven geeft een zeer lezenswaardige beschrijving van de ceremonie der in bezit-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 101

neming op 10 Augustus 1764, welke met de daarvoor gebruikelijke plechtigheid geschiedde39). Met den gang van zaken maken we kennis, wanneer we in de heerlijkheidsprotocollen van Ubbergen eenige acten opslaan: 27 Juli 1764, waarbij voor f 17.000 overgaat op Mr. J. Moorrees40), stadsrentmeester, en Vrouwe Wilhelmina Catharina Stock het heerenhuis, benevens de beide vleugels met de daarin zijnde behangsels, tapijten, spiegels, schilderijen en al 't geen daarin nagelvast en den erve toestendig is, voorts de bijbehoorende tuinen met de daarin zijnde looden en andere beelden, pedestallen, steen en andere banken, vijvers, waterloopen, omliggende cingels, lanen en bijgelegen Sterrenbosch onder Ubbergen, mitsgaders het private recht van visscherij in de Rivier 't Meer41), voorzoover transportanten daartoe gerechtigd zijn, gelijk ook al de houtgewassen, zoo van opgaande boomen als akkermaals- en hakhout, nevens de weilanden, gelegen tusschen den weg, schietende den berg op omtrent het huis van Willem Waalen, het Rode Hert genaamd, tot aan 't eind der Heerlijkheid aan de zijde van Beek en het Nederrijkswald; en eindelijk mede een weide, de Hooge Weide genaamd, palende West den Haverkamp, Noord den Dijk, Oost aardland en andere weidens, en Zuid den weg tusschen de weiden loopend of wie daaraan geland mocht zijn, onder de Heerlijkheid gelegen. 30 Juli 1764, waarbij Vrouwe Genoveva Maria, gravin van Welderen, volmacht geeft om voor een som van f 72.500 te cedeeren aan gebr. De Mist, nadat de curateele enz. was opgeheven: de Graafschap en vrije Heerlijkheid Ubbergen, bestaande uit Heerenhuis met 2 vleugels, tuinen, vijvers, lanen en Sterrenbosch, met hooge en lage jurisdictie, vrije jacht en visscherij in het riviertje Het Meer, nevens aanstelling van richter, secretaris, schepenen, schout, collecteur van de verponding, schoolmeester, met alle daaronder behoorende erfpachten, thynsen, tienden, bouw-, hooi- en weiland bestaande in den Kopschen Bouwhof, met daarbij gehoorende Kleine Kopsche weide, den Klaverkamp, den Haverkamp, Peppelenkamp, eersten Jan op den Bergskamp, de Hooge weide, het Aardland, het Zwanebroek, de Gemeente den Elskamp, den Langen kamp naast den Peppelenkamp, den Langen kamp naast het Aardland, de Groote Kopsche weide, den 2den Jan op den Bergskamp, den Molenkamp, den tiend op het Hooge veld, de Rietbaan en Dijk er langs, de Rietbaan bij den Broerdijkschen hof en 't Geerhoekje, de houtgewassen, zoo opgaand als hakhout, de bieraccijnsen en alle verdere uitstekende rechten en gerechtigheden daarbij behoorend...

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 102

alles leenroerig aan den Kuykschen Leenhof met 15 goudgulden te verheergewaden. 27 Nov. 1764. Gelijkluidend aan het vorig transport, doch aan J. Moorrees voor f 61.000, advocaat-fiscaal der stad Nymegen, die blijkbaar namens de stad optrad42). Hiermee kunnen we afscheid nemen van den Graaf de Surmont. Waar bleef de Graaf de St. Germain? Opnieuw begaf hij zich onder den naam van Dutens naar Weenen en Hannover om een nieuwe uitgave van de philosofische werken van Leibnitz voor te bereiden43), waarover hij in voortdurende correspondentie met Voltaire was. Bovendien arbeidde hij met d'Alembert aan diens groote Encyclopedie. Verder kunnen we zijn spoor volgen in Rome, Piëmont en elders. Deze reizen wisselde hij af met een verblijf te Languedoc, waar hij het hem door Montesquieu geschonken landgoed bezat, waarover een oomzegger van bovengenoemden Bernard, graaf van Welderen, het beheer voerde44). In 1769 wederom te Weenen zijnde, maakte hij aldaar kennis met Graaf Lamberg, die bijzonderheden omtrent den verderen levensloop van St. Germain heeft beschreven. Daaruit blijkt o.m., dat deze te Venetië kans zag om een bleekerij op te richten van vlas, waarop een dusdanige bewerking werd toegepast, dat het groote overeenkomst verkreeg met Italiaansche ruwe zijde. De slimmerd had kans gezien, dat daaraan een honderdtal kloostervrouwen arbeidden, doch er bestaan niet de minste aanwijzingen, dat hij erin geslaagd is om deze plannen te doen verwezenlijken. Weldra vertrok hij - zich thans Bellemare noemende - met zijn nieuwen vriend Lamberg naar Corsica, waar hij in nauwe aanraking kwam met de familie Bonaparte45). Hieruit sproot een vriendschappelijke verhouding voort, welke hij tegen het einde van zijn leven nog benut schijnt te hebben. Als een ander bewijs van zijn groote veelzijdigheid voegen we hier nog aan toe, dat hij in 1773 uit Mantua schreef: ‘Ich habe Wildman belehrt über das Geheimnis, die Bienen zu zähmen und die Schlangen empfindlich für die Vokalmusik zu machen. Ich sah den Wildman in Haag als ich dort verhaftet wurde.....’46). In de jaren 1774-1776 houdt St. Germain verblijf aan verschillende Duitsche hoven, die niet alle even enthousiast waren over hun gast. Alleen de Markgraaf van Baireuth-Ansbach schonk hem gelegenheid om in het nabij gelegen Triesdorf47) een laboratorium op te richten. Het waren wederom lederpreparaten en bijzonder fraaie verven voor linnen, zijde en wol, waarmede hij zijn weldoener

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 103

voordeel hoopte te bezorgen; maar toen deze tijdens een reis naar Italië vernam, dat St. Germain te Venetië als Graaf Bellemare, te Milaan als Graaf Welldone bekend stond, vond hij daarin voldoende aanleiding om de financiëele verhouding niet langer te bestendigen. Toch bleef hij zijn chemicus eeren door een copie te laten maken van diens portret, dat aanwezig was in de verzameling schilderijen van Madame d'Urfé te Parijs48). Met zijn ontwerp voor het graven van een kanaal door de landengte van Suez klopte hij tevergeefs bij verschillende vorsten aan, doch een ander plan van 1775, ten doel hebbend van Baden-Baden een mondaine badplaats te maken, was zoo verdienstelijk, dat het grootendeels kon worden uitgevoerd. Als Baron Gugomos49) zat hij zelfs eenigen tijd in het bestuur der onderneming en hij smaakte de voldoening de snelle opkomst der stad nog te beleven. Zijn verlangen naar het maken van nieuwe reizen was evenwel zoo groot, dat hij de gelegenheid aangreep, welke de Landgraaf Lodewijk IX van Hessen hem aanbood, om de leiding op zich te nemen van een studiereis met diens beide zoons naar Italië. Een beteren gids zullen de jongelui wel niet hebben kunnen treffen. Intusschen ijverde St. Germain onafgebroken met ernst, luim, overleg en list, in de hoogere kringen en onder medewerking van tal van vooraanstaande personen, zoowel vrouwen als mannen, uit alle landen, voor betere sociale verhoudingen; hij waarschuwde het Fransche koningspaar zelfs tijdig voor de op til zijnde revolutie. In 1777 staan we plotseling voor een nieuwe verrassing. Na een congres te Leipzig bijgewoond te hebben, trok St. Germain zich eenigen tijd terug in Hotel Kaiserhof te Hamburg; evenmin als elders bleef hij daar werkloos, gelijk blijkt uit een brief, dien Dresser, Voorzitter der Loge aldaar den 23sten October 1777 schreef: ‘.....er (d.i. St. Germain) macht grossen Staat und zahlt alles bar. Tag und Nacht schreibt er und mit den grössten gekrönten Häuptern führt er Briefwechsel. Von der Russischen Kaiserin bekommt er Briefe, von der Prinzessin Amalie von Preussen täglich. Ausgenommen mit Gräfin Bentinck, geboren Varel-Knyphausen, und dem französischen Gesandten verkehrt er bis heute mit niemand..... Die erwähnte Mad. Bentinck hatte damals viel Aufsehen erregt durch ihr männliches Wesen. Sie stand in Diensten der geheimen politischen Auskunftseinrichtung Voltaire's, für den sie schwärmte, aber gegenseitig war diese Schwärmerei nicht. Spöttisch nannte er sie: une dame de grande mérite et de fermeté, digne de gouverner un empire’50).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 104

Hier kwam hij dus in nauwe aanraking met de gewezen echtgenoote van graaf Bentinck, die hem in 1760 zoo'n grooten dienst had bewezen. Na vele omzwervingen door Europa51), had zij een schitterend huis betrokken te Hamburg52) en was daar het middelpunt van een kring van staatslieden en geleerden, die zich om haar vereenigden. 's Zomers vertoefde zij te Emsbüttel. Het oordeel, dat Dresser over haar had neergeschreven is beslist niet geheel juist. Haar echtgenoot schrijft b.v. in 1744: ‘I find her letters so full of charming sentiments and noble ideas but her behaviour is incomprehensible’ en Voltaire was zóó onder haar bekoring, dat zijn woorden: ‘I should like to spend my life with you’53) de uitspraak van Dresser allerminst rechtvaardigen. Hoe Graaf de St. Germain over haar dacht, moge blijken uit de volgende copieën van brieven, welke hij onder den naam van L(e) P(rince) Tz(arogy) C(omte) de Welldone tot haar richtte54): ‘Quelle perte pour moi, Madame la Comtesse! d'abord parce que ma cruelle toux m'empeche d'aller vous faire ma cour, de jouir du plus aimable entretien et d'admirer la plus belle ame possible et l'esprit le plus juste, et la plus agréablement lumineuse; en second lieu Madame, parce que je n'aurai pas la joie de vous entendre déclamer un morceau de l'orphelin de la Chive ainsi que l'autre jour, votre declamation est, je le jure, un vrai chef d'oeuvre..... Pour Son Excellence Madame La Comtesse de Bentinck née Comtesse d'Oldenburg.

Il ne faut pas, très illustre Comtesse, imaginer, qu'a l'abri de ces vers je sente moins, ce qu'il y a de pervers dans mon refus, Enfant de ma detresse: Le cher Baron, si justice est en lui trop vous dira ma peine d'aujourdhui! Plus-jointe a lui mon ame tout entière s'en vient, hélas, a la noble chaumière, (qu'en vous logeant renferme un vrai trésor) grace implorant pour son désastreux corps, que le regret, plus que la toux, accable Comtesse aimable, infiniment aimable.

24 7bre 1778. L.P.T. Cte de Welldone.

Madame la Comtesse...... j'avais plus fait encore la joie de faire Le Bien en tout

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 105

m'occupe entièrement je puis dire avec vérité, que de faire le bien est ma seule occupation sérieuse, sans autre vue ni récompense que le sentiment précieux qui m'en reste, puisque j'y sacrifie tems, étude, frais etc. Voici encore ce que j'avois fait de plus: comme la digne, l'aimable, la spirituelle Madame Zink a un frère Docteur et Médecine j'avois formé le projet de lui confier, le rare et tout a fait philosophique secret de ces poudres incomparables afin qu'il put en profiter en partie, avec bien d'autres, que j'aime et que j'avois nommé avant de quitter Hamburg. Depuis grand nombre d'années, que je donne en présent ces précieuses poudres a des milliers et milliers de personnes en presque tous les climats ou j'en envoie et jusqu'au port a mes frais, elles m'ont couté au dela de 20000 ducats d'Hollande (..... volgt beschrijving der samenstelling.....) tout le vaste Empire de Russie ne fait qu'en benir l'usage..... 11 Xbre 1778.

Vous savés Madame La Comtesse que je vous ay constitué impératrice absolue de tout ce qui dépend de moi, mais comme je me suis sincèrement dédié et irrétractablement voué au bien de mes confrères les hommes, ces messieurs dont les besoins sont grands, et les clameurs fortes ne me laissent guère libre sur le choix de ce qui me regarde personellement, sans quoi, avois-je jamais pu manquer aux invitations gracieuces et si chères mon coeur, qui me sont venues de votre part? Je ferai tout ce qui est en moi, pour pouvoir jouir de l'honneur que vous me destinés jeudi prochain, madame La Comtesse, et il n'y aura sûrement pas de ma faute si malheureusement il arrive que je ne le puisse pas. A vos ordres en vous baisant les mains sans cesse. Xbre 1778. L.P.T. Cte de Welldone’.

In een volgend briefje doet St. Germain een beroep op de medewerking van de Gravin om enkele zijner vindingen te gelde te maken. Wie, in verband met het boven reeds vermelde, de daarbij gevoegde opgave van bereikbaar geachte resultaten leest55), kan er niet langer aan twijfelen of St. Germain en Welldone éen en dezelfde persoon zijn. Een gelijkluidende aanbieding had hij een jaar tevoren aan den Koning van Pruisen gedaan: ..... ‘Si Monsieur Hamburg veut devenir le plus riche marchand du monde l'affaire sera faite en deux heures de conversation avec

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 106

moi simplement avec l'article de la laine et pas davantage. Je le crois homme de bien, et de vérité je demande pardon, Madame, du temps que je vous dérobe, mais vous etes généreuse vous avec l'ame grande sufit, et je me flatte que vous m'aimé encore un peu; je finis et ai l'honneur d'etre pour la vie. de Votre Exellence Le très humble, et très obéissant serviteur fidèle Welldone.’

Blijkbaar heeft Mr. Hamburg er niet toe kunnen besluiten om ‘le plus riche marchand du monde’ te willen worden. St. Germain genoot meer vertrouwen van prins Karel van Hessen, Deensch stadhouder te Sleeswijk, die hem steunde en de behulpzame hand verleende om te Eckernförde aan de Kielerbocht een woning met laboratorium in gereedheid te brengen. Daar richtte ‘de materialistische windbuil’, zooals Graaf Warnstedt schreef, in 1779 voor de laatste maal een fabriek van kleurstoffen en van geneesmiddelen op, in samenwerking met zijn vriend, den apotheker Dr. Lossau. Deze zou ook de eenige persoon geweest zijn, die bij het overlijden van St. Germain op 27 Februari 1784 aanwezig was56). In het desbetreffend register van de St. Nikolauskerk staat vermeld, dat ‘der sich nennende Graf von St. Germain und Welldone in hiesiger Kirche beigesetzt, ohne Reden der Geistlichen. Weitere Nachrichten sind nicht bekannt’. Aan Dr. Lossau schonk hij zijn recepten en levenslang 1200 R.D. per jaar, teneinde tot aan zijn dood den armen gratis geneeskundige hulp en geneesmiddelen te kunnen verstrekken. Daar een oproeping van erfgenamen onbeantwoord bleef, verzegelde de Landgraaf de papieren enz. en zond deze naar Kopenhagen. Gelijk eenmaal te Constantinopel, had hier een nieuwe mystificatie plaats gehad, want een jaar later nam St. Germain als baron Chef de Bien deel aan een congres te Parijs en in 1788 ontmoette de graaf de Châlons hem te Venetië. In hetzelfde jaar bewoonde hij een kamer in de Federlhof te Weenen, bleef nadien een werkzaam aandeel nemen in de Rozekruisers-organisaties, en trok zich daarna terug in Languedoc, waar hij hoogstwaarschijnlijk is overleden. Daaromtrent bestaat geen zekerheid, maar wel mag worden aangenomen, dat hij het aan zijn groote geestkracht, zijn universeele belangstelling en toewijding voor anderen, aan zijn hoogst matig en ingetogen leven te danken had, dat hij, helder van geest, een leeftijd van omstreeks honderd jaar bereikte.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 107

Vermelden we ten slotte nog, dat St. Germain den 7en Juli 1786 een brief schreef aan den Hollandschen Vice-Admiraal Van Kinsbergen57) - die in 1770 op zijn aanbeveling door Catharina II benoemd was tot kapitein over een deel van de Zwarte Zeevloot, die tegen Turkije streed - en daarin de revolutionnair-patriottische beweging van de marine-officieren tegen Stadhouder Prins Willem V prees, dan zijn hiermee zeker niet alle gewichtige momenten uit het rijke leven van ‘the greatest Oriental Adept Europe has seen during the last centuries’58) aangeroerd. Nog jaren na zijn overlijden moet de indruk van zijn persoon op allen, die met hem in aanraking waren gekomen, wel zeer diep zijn geweest, want in de Dictionnaire Universel van Larousse wordt hij met alle waardeering genoemd: un diplomate de premier ordre et célébrité durable.

Eindnoten:

1) De voornaamste bronnen, welke in noten vermeld worden, zijn: I. Historische herinneringen uit de 18de eeuw, door Jhr. C.A. van Sypesteyn ('s-Gravenhage 1869). II. The Comte de St. Germain, by I. Cooper-Oakly (London 1911). III. Alchemisten en Rozekruisers, door L.A. Langeveld (Epe 1926). IV. Der Graf von Saint-Germain, von G.B. Volz (Dresden 1923). V. Der Graf von Saint-Germain, von L.A. Langeveld (Berlin u. Haag 1930). VI. Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, door Dr. F.J.L. Krämer, Deel I. VII. Gerichtsprotocollen der vrije Heerlijkheid Ubbergen (Rijksarchief te Arnhem). VIII. Land van Cuyck; collectie Wagner, port. 50 (Kon. Ned. Gen. voor Geslachten Wapenkunde te 's-Gravenhage). IX. Familiearchief Bentinck op het huis Middachten, bundel 330. X. Penschetsen uit Nymegens Verleden (3 deelen), door H.D.J. van Schevichaven. 2) Zie de beschrijving X Deel III bl. 183 e.v.; de St. Andriesbroederschap, waarachter de schrijver een (?) plaatst, is een in 1782 opgerichte onderlinge begrafenisonderneming, genoemd naar St. Andries, schutspatroon van Ubbergen. Deze vereeniging bezat in 1931 omstreeks 28 H.A. bouwgronden in de omgeving van de stad Nymegen en telde ongeveer 2400 leden. Voor de grenzen van het Graafschap dd. 1473, zie: X deel II bl. 128 en: Bijdr. en Meded. Gelre III bl. 59-61. Zie aldaar blz. 60 en 61 ook over de benamingen “Graaf” en “Graafschap”. 3) Louis van Steeland, heer van Vredestein, heer in Grijsoort en Oudenhoorn, drossaard van Buren, kapitein te voet, in 1670 gehuwd met Geertruid Vijgh, had 2 dochters: Margaretha Gijsberta, die Floris Adriaan baron van Brakel tot den Brakel, richter en burgemeester van Tiel, huwde, benevens Odilia Louise, die Johan van Welderen trouwde. In 1711 kwamen de moeder en de beide echtparen overeen, dat zoowel een overeenkomst, tusschen de zusters aangegaan in 1701, als het testament harer ouders van 1708 gecasseerd zouden worden en als volgt gewijzigd: Geertruid Vijgh zal levenslang in lijftocht hebben al het goed, door haar man nagelaten. Zij zal aan Johan van Welderen nom. uxoris en aan freule Margaretha Gijsberta elk jaarlijks geven 500 gulden holl. En ten opzichte van alimentatie, die de vrouwe Van Welderen niet gehad heeft, gedurende den tijd, dat zij buiten haar ouders huis is getrouwd geweest, zal Van Welderen daarvoor hebben 10.000 Caroligld. uit het capitaal der erfrenten en verzekerde interessen van dien tot laste van de stad en baronie van Breda en Grimbergen. Verder is vastgesteld, dat na overlijden van de moeder aan Van Welderen zal komen de vrije Heerlijkheid van Ubbergen met de meubelen enz., het huis met de goederen en bosschen tot Wouw onder het territoir van Haller, alsmede het recht of aandeel, dat de Heer van Ubbergen zaliger op de heerlijkheid van den Oudenhoorn in zijn leven sprekende gehad heeft. Freule Margaretha Gijsberta ontvangt de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 adellijke huize Vredesteyn met alle de meubelen, mitsgaders een capitaal van f 5000 door een obligatie op het gemeene land van Buren of in contante penningen uit den gemeenen boedel, een groote lampetschotel met de pot van dien, de beddepan, een teljoor, een kamdoos, twee poederdoozen, een speldenkussentje, twee ovale doosjes, zijnde dit bovengenoemde van zilver en 't zelve met het wapen van Vijgh, Bonenburg, Raetsveld en Azewijn gegraveerd, exempt de kleerborstel, daar het wapen van Vijgh alleen is op staande, mitsgaders het cabinet van Coninxhout, staande op het huis Ubbergen, met een notenboomen Engelsch cappekisje, 't welk van binnen met blauwe matrasjes bekleed is, en het portret van zal. Nicolaas Vijgh van Ubbergen, geschilderd op een gouden plaatje, met de toiletspiegels. En laatstelijk: alle, het geheele fijn en grof porcelein, dat bij het overlijden van haar moeder alsdan zal zijn en bevonden worden. Verder zullen de beide zusters al hetgeen hun vader naliet, gelijkelijk verdeden. Zij kunnen nog verwachten de erfenis van Margaretha van Steeland, echtgenoote van Ernst George de Creyts, en van Agnes Vijgh, ehevrouw van den heer van Sliedrecht. Dan nog de actie van Johan Vijgh, die eenig genoten goed moet rembourseeren. Alles zullen zij gelijkelijk verdeelen. (Zie VIII). 4) Zij werd beleend met Oploo in 1725, met Heumen en Malden eerst na overlijden van haar zuster in 1767. Het echtpaar verkocht beide laatste heerlijkheden in 1769 aan de stad Nymegen voor f 235.000. Oploo ging in 1787 over op den Prins van Oranje. Geschilderde portretten van het echtpaar zijn in bezit van Jonkvr. J.C.G.E. Hora Siccama van de Harkstede te Hilversum. 5) Questiën, gerezen tusschen Genoveva Maria van Steenhuys-Heumen, ehegemalin en cessie hebbend van Bernhard van Welderen, impetrant ter eenre, en Steven Adriaan van Welderen, Steven van Randwijk als in huwelijk hebbende Geertruid Gijsberta van Welderen, Caspar Antonia van Haersolte nom. ux. Carolina van Welderen, en Maria Judith, en Odilia Emerentia van Welderen als kinderen van wijlen Jan van Welderen bij Odilia Louisa van Steelant en douairière van Keppel ehelijk verwekt, gedaagden ter andere zijde, ter zake van het presteeren van hetgeen impetrante sustineerde bij huwelijksvoorwaarden van 11 Sept. 1722 aan impetrante's eheheer beloofd en toegezegd te zijn. Zoo is de zaak geaccordeerd als volgt: 1. De impetrante zal uit kracht der huwelijksvoorwaarden genieten de vrije heerlijkheid Ubbergen en de goederen onder Valburg en Heteren. 2. Dat gedaagden niet alleen de rechten, die zij op de goederen, daaronder begrepen de kapitalen, door impetrante en haar man daarin gevestigd, overlaten, maar dat zij ook aannemen te effectueeren, dat de vrouwe van Keppel, voor zoover aan die goederen eigendom of vruchtgebruik hebbende, daarvan aan impetrante afstand zal doen met overgifte van alle charters en papieren tot voors. goederen betrekkelijk. Zullende nochtans de douairière van Keppel op den Huyze Ubbergen verblijven en het genot ervan houden tot 1 Nov. a.s. en aan dezelve vrij staan om alsdan mee te nemen zoodanige meubelen als zich op den Huyze bevinden..... 9. Nog is gestipuleerd, dat het familiegraf te Ubbergen mede ter dispositie van de douairière van Keppel zal blijven en, ingeval de Heerlijkheid buiten de familie mocht geraken, toegemaakt worden. Geteekend door geïnteresseerden 16 Mei 1754. Approbatie door den Stadhouder 25 Jan. 1755. 6) 29 October 1740 compareert...... , gemachtigde van het echtpaar Van Welderen-Van Steenhuys, en bekende schuldig te zijn aan Adam Jacob Smits, heer van Horssen en burgemeester van Nymegen, en Anna Maria Bouwens, echtelieden, de somma van f 30.000, stellende tot onderpand de Hooge en Vrije Heerlijkheid Ubbergen met de hooge en lage jurisdictie, rechten, gerechtigheden, regalia, voorts bouw- en weilanden, bosschen, houtgewassen, tynsen, diensten, jacht, visscherij en verder toebehooren, zooals die tegenwoordig bij Odilia Louisa van Steelant, vrouwe van Keppel, bezeten wordt. Grave, 29 October 1740. 8 October 1764. De wed. Smits geb. Van Voorburgh verklaart de f 30.000 voor afgelost. 4 October 1759. Genoveva Maria, gravin van Welderen, geb. Van Steenhuys, leent f 15.000 van Judith Petronella Engelberts, weduwe van Jacob Smits, schepen en raad van Nymegen, en f 5000 van Jan Smits, raad van 's-Hertogenbosch, en verbindt daarvoor de Heerlijkheid...... 19 October 1764. Geroyeerd ter Leenkamer. 7) Toch bevat dit dagboek - uitgegeven door H.D.J. van Schevichaven (Arnhem 1906) - wel eenige zinsneden, welke een kijk geven op de gebr. De Mist, die te Nymegen ook nog een politieke rol speelden, b.v.: ‘De Mist, qui a beaucoup de vent dans la tête (bl. 85); Ce sont d'insuportables gens (bl. 98); intrigant et brailleur (bl. 151); Je les croi de bonne foie, mais ils sont imprudens et ne voient guère plus loin que leurs nes (bl. 159); Ces fripons me doivent quinze cens florins,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 voilà donc à quoi devoient aboutir toutes les folles menées de ces misérables (bl. 259); J'apprends que les De Mist, outre la somme que j'ai dite, doivent encore à un négociant d'Amsterdam, nommé Ferrant, plus de 70.000 florins (bl. 260); Il est clair que je perds mes f 1500. Un bourgeois de Nimègue, nommé Elders, se trouve bien à plaindre. Les De Mist lui doivent f 2000 (bl. 261); J'ai renoncé à ma prétention sur les De Mist moyennant un rabais de 50 pour cent. C'est avec l'avocat Morrees que j'ai conclu cette affaire (bl. 285). Het schijnt mij toe, dat De Beyer in zijn dagboek de familie Van Welderen opzettelijk buiten beschouwing heeft gelaten, want omtrent het geruchtmakend proces, dat de tot het R.K. geloof overgegane Steven Adriaan graaf van Welderen in die jaren voerde tegen W.A. de Quay, een stiefbroer van zijn vrouw, over het bezit van den Dukenburg, en dat eindigde met den verkoop ervan in 1767, vermeldt hij evenmin iets (Zie: Gelre, Bijdr. en Meded. I bl. 200 en XV bl. 528).

In 1768 had de graaf van Welderen in huur een huis aan de Lange Burchtstraat te Nymegen. Het werd in 1768 voor f 14.350 verkocht aan Mr. J. Moorrees, met uitzondering van de door hem zelf aangebrachte behangsels. De erven Moorrees verkochten het weer in 1793; zie: Van Schevichaven, Straten, Markten enz. in Nymegen bl. 27. Zijn eigen huis en hof aan de Oude Stadsgracht verkocht hij in 1769 aan baron van Lynden; zie: ib. bl. 176. Zijn broeder Steven Adriaan, de Waldgraaf, had in 1762 een huis in de Hersteeg gekocht en bewoonde dat met zijn 2de vrouw Arnoldina R.A. van Hasselt; zie: ib. bl. 85. 8) De Alchemie was een wetenschap, die in de 4de eeuw v.Chr. door Democritus uit Egypte naar Griekenland is overgebracht. Voor haar ontstaan wordt steeds verwezen naar Hermes, den Griekschen naam voor Thot, den God der wijsheid bij de Egyptenaren, zoodat het mystiek alchemisme een ‘hermetische’ wetenschap wordt genoemd. De meeste Grieksche philosofen worden gerekend te behooren tot de alchemisten. Op geheimzinnige wijze beoefenden zij de veranderingen, welke metalen en edelgesteenten konden ondergaan, en deden dus toevalligerwijze ontdekkingen op metallurgisch en technisch-chemisch gebied. Alles kwam op uiterlijken schijn aan; eeuwenlang was een alchemist aan de hoven van niet minder beteekenis dan een astroloog. Aan proeven om het groote ‘elixer’ voor het maken van goud te vinden werden fabelachtige sommen besteed. Koning Frederik III van Denemarken heeft er millioenen thalers voor over gehad. Het bedrog werd als het ware uitgelokt en bezorgde den alchemisten den naam van oplichters en bedriegers. De litteratuur hieromtrent is zeer uitgebreid en bewijst, dat ook de leer der geneesmiddelen en de geneeskunde onder hun invloed stonden. Tot deze kringen behoorden mannen als Pontanus (1571-1640), Goltzius (1558-1617), Descartes (1594-1650), Leibnitz (1646-1716) en tal van andere geleerden. Van Boerhave (1668-1738) deelt Casanova in zijn Mémoires mee, dat de 4 millioen, welke deze Hollander zijn dochter naliet, wel het zekere bewijs zijn, dat, indien deze al geen goud wist te maken, het hem niet aan talent ontbrak om zijn geld veilig te bewaren. Om dergelijke personen vormden zich groepen onder namen als Rozekruisers, Vrijmetselaren, Encyclopedisten, Illuminaten enz., die alle onder bescherming stonden van aanzienlijke personen. De Graaf van St. Germain, voor wien geld geen rol speelde, voelde zich thuis in deze kringen. Hij was begaafd, kunstminnend, edeldenkend en in de hoogste mate een ‘enfant chéri’ van zijn tijd. Het is wel merkwaardig, dat reeds aan het hof van Karel, hertog van Gelre (1491-1538), een alchemist, n.l. Hermen Venraid (zie: Van Hasselt, Geldersch Maandwerk II bl. 337) was verbonden. Zie ook een voorbeeld uit 1565 in Gelre, Bijdr. en Med. XXIX bl. 174. 9) V. bl. 290. 10) Hij werd in 1732, even voor zijn huwelijk, tot graaf verheven en is de 2de zoon van Hans Willem Bentinck tot Diepenheim, heer van Drimmelen, graaf van Portland, en vertrouweling van Prins Willem III, die in 1682, ter verkrijging van een stem in de Vergadering der Staten van Holland, de heerlijkheden Rhoon en Pendrecht had gekocht van Pieter van Duiveland. 11) V. bl. 287. 12) V. bl. 293. 13) V. bl. 296. 14) II. bl. 181. 15) II. bl. 194. 16) In 1758 kwam hij in Holland met een pas van den Ned. Gezant te Parijs, M. Lestevenon van Berkenrode. Meermalen bezocht hij den Franschen Gezant d'Affry en den bankier Tobias Boas; hij pleegde oplichterijen ten koste van goedgeloovige dames o.a. de markiezin d'Ufé, voor wie hij effecten kwam verkoopen. 17) V. bl. 98.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 18) Octrooi voor François Xavier Darles (of d'Arles) de Linière van 17 Maart 1762 (Acten der Staten-Gen. 3374, 3de deel) voor een mechanisme, aan te drijven door vele (100) werklieden en bruikbaar voor heien, uitdiepen van havens, heffen van lasten, alsmede van een nieuw soort pomp. In 1761 had Linière consent verkregen in Overijssel, Zeeland en Gelderland en in April van hetzelfde jaar brachten François Xavier d'Arles de Linière en Louis César Virette een gelijksoortig verzoek voor bij de Staten van Holland. Laatstgenoemde is blijkbaar dezelfde persoon als Louis César de Vivette, équier, te Londen, die 26 Maart 1764 een bedrag van f 15.000 aan voorgeschoten gelden op St. Germain, graaf van Ubbergen, tracht te verhalen (zie boven). Bovendien mag uit de omstandigheid, dat aan het verkrijgen van een octrooi delicate moeielijkheden verbonden waren, wel verondersteld worden, dat de graaf de St. Germain gelegenheid vond om door zijn internationale connecties octrooibezorger te zijn. 19) II. bl. 208 e.v. 20) II. bl. 196. 21) V. bl. 288. 22) VI. Deel I. 23) Zijn portret staat afgebeeld op de in 1926 door de Hongaarsche Regeering uitgegeven bankbiljetten. 24) Sloane (1660-1752) was tevens botanist en verzamelaar van Europeesche vermaardheid. Hij kocht b.v. in 1725 voor £102½ de manuscripten uit de nalatenschap van Engelbert Kämpfer, een chirurgijn, die in Perzië had gereisd, in 1685 in dienst van de O.I. Compagnie kwam, van 1690-1692 op het eiland Decima in Japan had vertoefd en zich in 1693 te Lemgö bij Lippe vestigde. In 1727 gaf hij ze uit in het Engelsch, Hollandsch en Fransch en van 1747-1749 werder ze wederom in het Duitsch vertaald (zie Frankfurter Zeitung 1 Sept. 1940, bijdrage van Th. Heusz). 25) Zie voor deze hoogst merkwaardige persoonlijkheid: Grand-Seigneur, door Mevr. M.C. van Zeggelen (1941). 26) V. bl. 104 e.v.. In 1776 vertrok St. Germain opnieuw naar Rusland en speelde er onder den naam van Dr. Samuel Rogerson, Schotsch arts, een dubbele rol van lijfarts en van diplomaat. 27) Omtrent de porceleinfabrieken te Oud-Loosdrecht en te Amsterdam aan den Amstel bij het Zwijnsrak treffen we uitgebreide bijzonderheden aan in het Tijdschrift Oud-Holland, nl. van Jhr. B.W.F. van Riemsdijk en Mr. W.F.H. Oldewelt, resp. van 1915 bl. 165 e.v. en 1932 blz. 193 e.v. De schrijvers verontschuldigen zich, dat zij geen gegevens kunnen verstrekken omtrent de oprichting van de fabriek te Weesp. 28) De Mémoires van Casanova geven hieromtrent meer licht. 29) In den catalogus eener veiling bij Fred. Muller & Co te Amsterdam van Mei 1909 komt voor onder N. 382: ‘Documents concernant Genoveva Maria van Welderen, née Van Steenhuys, dame d'Ubbergen. Contrat de vente avec les frères De Mist’. 30) Hopman Gerlach van Gendt en Juffr. Johanna Heysen, echtelieden, verklaren voor 130 Caroliguldens een stuk grond op te dragen aan Cornelis van Driel ‘sodane Bleyck' en weyde, ten eenenmale tot Bleyck geappropieert’, gelegen aan het Meer buiten de Hoenderpoort der stad, vrij erf, uitgenomen een thyns aan de Vrouwe der Heerlijkheid, groot 24 st...... 8 Sept. 1712 (VII, transport). 31) Reeds in 1426 worden kalk- of looikuipen vermeld ‘by der Schoemeckerschen hoff’, d.i. een ‘loehoff’ buiten de Hezelpoort. De ‘Schomekers ambachtsbrieff’ van 1523 bevat tal van voorschriften omtrent looien enz.. De looierij aan den Ubbergschen Weg verdween als gevolg van het slechten der wallen (X. Deel II bl. 69 e.v.). 32) Bier en water van Nymegen stonden van ouds bekend als goed (X. Deel I bl. 227 e.v.). 7) Toch bevat dit dagboek - uitgegeven door H.D.J. van Schevichaven (Arnhem 1906) - wel eenige zinsneden, welke een kijk geven op de gebr. De Mist, die te Nymegen ook nog een politieke rol speelden, b.v.: ‘De Mist, qui a beaucoup de vent dans la tête (bl. 85); Ce sont d'insuportables gens (bl. 98); intrigant et brailleur (bl. 151); Je les croi de bonne foie, mais ils sont imprudens et ne voient guère plus loin que leurs nes (bl. 159); Ces fripons me doivent quinze cens florins, voilà donc à quoi devoient aboutir toutes les folles menées de ces misérables (bl. 259); J'apprends que les De Mist, outre la somme que j'ai dite, doivent encore à un négociant d'Amsterdam, nommé Ferrant, plus de 70.000 florins (bl. 260); Il est clair que je perds mes f 1500. Un bourgeois de Nimègue, nommé Elders, se trouve bien à plaindre. Les De Mist lui doivent f 2000 (bl. 261); J'ai renoncé à ma prétention sur les De Mist moyennant un rabais de 50 pour cent. C'est avec l'avocat Morrees que j'ai conclu cette affaire (bl. 285).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Het schijnt mij toe, dat De Beyer in zijn dagboek de familie Van Welderen opzettelijk buiten beschouwing heeft gelaten, want omtrent het geruchtmakend proces, dat de tot het R.K. geloof overgegane Steven Adriaan graaf van Welderen in die jaren voerde tegen W.A. de Quay, een stiefbroer van zijn vrouw, over het bezit van den Dukenburg, en dat eindigde met den verkoop ervan in 1767, vermeldt hij evenmin iets (Zie: Gelre, Bijdr. en Meded. I bl. 200 en XV bl. 528).

In 1768 had de graaf van Welderen in huur een huis aan de Lange Burchtstraat te Nymegen. Het werd in 1768 voor f 14.350 verkocht aan Mr. J. Moorrees, met uitzondering van de door hem zelf aangebrachte behangsels. De erven Moorrees verkochten het weer in 1793; zie: Van Schevichaven, Straten, Markten enz. in Nymegen bl. 27. Zijn eigen huis en hof aan de Oude Stadsgracht verkocht hij in 1769 aan baron van Lynden; zie: ib. bl. 176. Zijn broeder Steven Adriaan, de Waldgraaf, had in 1762 een huis in de Hersteeg gekocht en bewoonde dat met zijn 2de vrouw Arnoldina R.A. van Hasselt; zie: ib. bl. 85. 33) In het Schependom werden veel aardappelen verbouwd (X. Deel III bl. 211). Omtrent de stijfselfabriek schrijft C. ten Hoet Jzn. in zijn ‘Geldersch Lustoord’, dat zij ‘een zeer witte stijfsel oplevert, hetgeen voornamelijk wordt toegeschreven aan het zuivere bergwater, dat uit de bronnen zelve in de fabriek loopt’. 34) Deze molen bestond reeds in 1597 (X. Deel II bl. 187). 35) X. Deel II bl. 246 en Deel III bl. 196. 36) X. Deel III bl. 184. Zie ook Smetius in zijn Oppid. Batav. bl. 34, 35 en zijn Antiq. Neom. bl. 114 (1678); verder Chronyk van Nymw. bl. 261, 263, 269, e.a.. 37) VIII. 38) Bedoeld wordt Ch. Amadée Philippe van Loo, gesproten uit een Nederlandsch geslacht van schilders, dat sedert 1585 afwisselend te Parijs, Amsterdam en Aix vertoefde. Zijn vader, Jean Baptiste (1684-1745), verbleef o.m. aan de hoven te Genua, Turijn en Rome, zoodat het verklaarbaar is, dat de zoon, die ten doop gehouden was door den Prins van Piémont en de Prinses de Carignan, later, toen deze eerste schilder aan het Hof van den Koning van Pruisen was geworden, zeer bevriend werd met den graaf de St. Germain, die zich bij herhaling naar Piémont begaf en zich veelvuldig te Turijn ophield. In de Dictionnaire des Peintres wordt hij genoemd ‘peintre remarquable et de grande habilité’. 39) X. Deel III bl. 186. 40) In het boven reeds vermelde Journaal van De Beyer wordt Mr. J. Moorrees, ook in zijn verhouding tot de gebr. De Mist, allerminst geprezen: Moorrees entre pour quelque chose dans l'intrigue de De Mist, si même il n'en est pas le chef (bl. 205); le magistrat a nommé Morrees et le procureur De Fokkert, avec le marchand Wolf pour mettre ordre en qualité de curateurs aux affaires délabrées des De Mist (bl. 260); Mr. Fagel l'avoit chargé de me recommander sérieusement d'éviter tout commerce avec l'avocat M(oorrees) qu'on regarde à la Haye comme un coquin (bl. 312). 41) Het Meer met zijn voormalige plassen of rietbanen was van voldoende beteekenis om als leengoed uitgegeven te worden. Het was niet alleen vischrijk, doch ook een afvoerweg van hout, afkomstig uit de omstreken van Cranenburg. De Heer van Ubbergen hief hiervan tol (X. Deel II bl. 126 e.v.), hetgeen aanleiding gaf tot geschillen met den Heer van Ooy en met de stad Nymegen. Ook zij bevoer het Meer b.v. in 1526, toen de burgers ‘mitten schepen uutvoir’ ter vernieling van het kasteel te Persingen, dat door den Hertog van Gelre was bezet (Van Schevichaven: Sprokkelingen bl. 227 e.v.). 42) X. Deel III. Hierop kunnen enkele aanvullingen geven worden, welke in VII zijn aangetroffen.

Verkocht worden: 1766. De Fonteyn of Hartebeek, dat zich in 1651 uitstrekte tot aan het Meer, aan De Beyer, die het in 1796 wederom verkocht. 1773. De bouwhof De Groote Kopsche Hof, die reeds in 1422 wordt genoemd, in 9 perceelen voor f 5476. 1773. Het Hengstdal (in 1424 treffen we den naam Hynxtberch reeds aan). 1773. Het Logement en Herberg Het Roode Hert (thans Waalzicht), in 1566 reeds logement, aan Mr. J. Moorrees, die het in 1779 met den berg erachter voor f 3500 verkoopt aan Kreps, terwijl deze het in 1790 met slechts 2 hont erf voor f 1360 verkoopt aan W. van Roggen. 1774. De stijfselmakerij gaat over op B. van Hees, geb. te Cleve.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 1786. De herberg met kegelbaan, genaamd De Stadt Dietz, nabij Beekmansdal, wordt in den boedel geschat op f 3000. In 1713 heette zij Cabanus en ging voor f 1050 in andere handen over. 1786. De bierbrouwerij geschat op f 4500. De overige onroerende goederen waren: Het Vrouwendaal met herberg, het Mannendaal, een leerlooierij aan den voet van den Hunnerberg, de beide molens, herberg De Swaen op het Hoogveld, in 1762 getaxeerd op f 700, de herberg Het Wapen met Rat van Avontuir en Kolfbaan, gelegen schuins over het Roode Hert (in 1693 waarde f 800) en Berg-en-Daal (waarde in 1697: f 360) nabij Beekmansdal. Voor het kerkje, zie: X. Deel III bl. 187 e.v. Na het overlijden van Mr. J. Moorrees moest zijn nalatenschap van f 108.900 over 9 gerechtigden worden verdeeld, zoodat werden verkocht: 1791. De wind-oliemolen in het Hengstdal met omringend bouwland en de bergen, voor f 17.500. 1793. De Hooge Weide aan de Stad Nijmegen voor f 6610. 1793. Het houtgewas met de bergen ten noorden van den gemeenen weg aan Mr. F.H. Moorrees te Amsterdam voor f 6790. 1793. Het in 1712 gebouwde kasteel met vijvers enz. benevens het private recht tot visscherij in het Meer voor f 19.228 aan Baron A. Salonthay van Salontha (Salontha, heer van Kessel, Luit.-Kolonel in dienst der Vereenigde Nederlanden, was een Hongaarsch edelman, die in 1764 burger van Nymegen werd en in 1790 overleed; zie: Van Schevichaven, Straten, Markten enz. in Nymegen bl. 101). Hij bleef f 9900 schuldig als hypotheek. De eigenaren van het kasteel wisselden als volgt: 1795. Met vereffening van de hypotheek van f 9900, voor f 8254 aan Mr. F.H. Moorrees. 1796. Voor f 24.000 aan D.J. van den Burgh te Amsterdam. 1802. Aan S.D. Cartier. 1813. Aan P.H. de la Court. 1818. Aan Jhr. G.J. Dommer van Poldersveldt, Heer van Poldersveldt, Langenhagen, de Herding en Ten Bulcke te Amsterdam. 1844. Aan Jhr. G.E.G.C.K. Dommer van Poldersveldt. 1862. Aan Jhr. G.J.J.J.M. Dommer van Poldersveldt. 1868. Gesloopt, zie: X. Deel III bl. 191. Met Pinksteren 1824 werd de klinkerweg Nymegen - Beek ten zuiden van het kasteel voor het publiek geopend; verkaveling van een deel der aangrenzende bosschen gaf gelegenheid tot den bouw van villa's. 43) V. bl. 68 e.v. 44) Dit was Jan Willem Floris, graaf van Welderen (1731-1786), zoon van Steven Adriaan, Waldgraaf en Bewindhebber der O.I. Compagnie, en Brigitta Catharina van Schuylenburch van den Dukenburg (de fam. Van Schuylenburch was groot-aandeelhouder in de O.I. Compagnie). Uit zijn eerste huwelijk met Johanna Agnes van Randwijck had hij 9 kinderen, van wie er 5 op zeer jeugdigen leeftijd stierven. Op zijn gedragingen viel veel aan te merken, hetgeen mede een reden is geweest, dat hij naar Languedoc vertrok. Hier huwde hij ten tweeden male en overleed er in 1786 (Zie d'Ablaing van Giessenburg, de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen, bl. 402). 45) V. bl. 175. 46) V. bl. 176. 47) II. bl. 16. 48) Onder bijgaande reproductie van een etsportret, aanwezig in de Bibliothèque Nationale te Parijs (in 1783 vervaardigd naar een olieverfschilderij uit de verzameling van Markiezin d'Urfé) lezen we:

Ainsi que Promothée, il déroba le feu, Par qui le monde existe, et par qui tout respire. La nature à sa voix obéit et se meut. S'il n'est pas Dieu lui-même, un Dieu puissant l'inspire.

49) V. bl. 201. 50) V. bl. 264. Zij was Vrouwe van Varel, Knyphausen en Doorwerth.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Korten tijd na het overlijden van Anton Günther, graaf van Oldenburg en Delmenhorst (1583-1667), kwamen deze leenen in het onverdeelde bezit van den Koning van Denemarken, doch vóórdien had de oude Graaf zijn allodiale goederen reeds voor het grootste gedeelte overgegeven aan zijn zoon Anton (1633-1680), geboren uit Elisabeth, dochter van Freiherr Andreas Ungnad te Emden. Dezen zoon, in 1654 tot Rijksgraaf van Aldenburg verheven, liet hij in 1667 erfelijk beleenen met de heerlijkheid Knyphausen, nadat hij hem in 1664 reeds had overgedragen: het ambt Varel met tal van kleinere bezittingen, ⅓ van de opbrengst van den eerst in 1820 opgeheven Wezertol, meubels en een kostbare bibliotheek. Voor de Gravin von Weiszenwolff, d.w. bovengenoemde Elisabeth, die eerst in 1683 overleed, bestemde hij het slot Neuenburg en een jaarrente van 3000 thaler. Diep gewikkeld in processen ter zake, vestigde Anton I, door den Koning van Denemarken tot zijn Geheimen Raad en Stedehouder van de graafschappen Oldenburg en Delmenhorst benoemd, zich te Varel a/d Jade op het slot, dat zijn vader in de jaren 1656-1659 voor hem had laten bouwen op 32 K.M. afstand van de stad Oldenburg. Na het overlijden van zijn echtgenoote werden zijn 5 dochters aanvankelijk onder de hoede van grootmoeder Elisabeth te Bremen geplaatst, doch in 1680 vond hij een 2de moeder voor de 3 nog ongehuwde kinderen in de, bij haar neef aan het hof te Kopenhagen vertoevende, hertogin Charlotte Emilia de la Trémoïlle (1652-1732). Zij was uit Frankrijk gevlucht en verwant aan de Oranje's, daar haar grootvader gehuwd was geweest met Brabantina van Nassau, een zuster van prins Maurits. Bij haar huwelijk ontving de hertogin als ‘morgengave’ de heerlijkheid Doorwerth, waarop de Graaf in 1667 f 250.000 hypotheek had verleend aan graaf Schellart van Obbendorp, heer van Geurtzenich, Schin, Geysteren en Rosande, en waarmee hij in 1677 was beleend uit ‘cragt van geöbtineerd verwin’. Een half jaar na voltrekking van dit huwelijk, waarbij o.m. gestipuleerd was, dat zij jaarlijks 2000 thaler speldegeld en c.q. als weduwe een jaarrente van 12.000 thaler zou genieten benevens de vrije bewoning van het slot Knyphausen, overleed Graaf Anton I. Toen zijn weduwe enkele maanden later een zoon ter wereld bracht, gaf dit groote beroering in de familie, want de dochters zagen haar erfdeel van 4 à 5 tot 1 ton gouds verminderd; als gevolg van intrigues vestigde de Gravin zich in 1684 voor goed op het kasteel Doorwerth. Voor de opvoeding van haar zoon betrok zij afwisselend een woning te Utrecht, waar zij in 1732 overleed. Voor haar Mémoires kan verwezen worden naar Dr. Mosen: Das Leben der Prinzessin de la Trémoïlle, Oldenburg 1892. Na een kinderloos 1ste huwelijk, trouwde haar zoon Anton II, Opperlandjager van den Koning van Denemarken, in 1711 Maria, landgravin van Hessen-Homburg (1678-1770), en het was hun eenig kind Charlotte Sophia (1715-1800), dat in 1733 huwde met Willem, graaf Bentinck, heer van Rhoon en Pendrecht; zij verliet den Graaf in 1739 en in 1743 kwam het tot een scheiding, die haar man in groote financieele moeielijkheden bracht, te meer, daar ook de heerlijkheid Rhoon hem zorgen baarde. Onaangename processen over toedeeling van goederen werden eerst in 1754 door bemiddeling van den Keizer zoo geregeld, dat de twee zoons alle bezittingen in Duitschland ontvingen, de schulden der moeder overnamen en haar een jaarrente van 8000 thaler verzekerden. Zij overleefde haar beide zoons, die in 1768 en 1775 overleden, en die zij sedert de scheiding nimmer had weergezien. Een reis, welke zij in 1761 naar Nederland had gemaakt om hen te kunnen ontmoeten, was een groote teleurstelling. Toen haar kleinzoon Willem Gustaaf Frederik zich in 1773, dus na zijns vaders overlijden, met Doorwerth liet beleenen, kwam de grootmoeder hier tegenop en ving een proces aan, dat zij in 1779 won. Dit had tengevolge, dat zij de heerlijkheid na haar dood vermaakte aan haar anderen kleinzoon Willem, graaf Bentinck (1764-1813), admiraal in Engelschen dienst, die op zijn beurt de rechtmatigheid zijner aanspraken op Varel en Knyphausen moest verdedigen. (Zie: Werner, Geldersche kasteelen; A.J.D. d'Ailly, Graaf Willem Bentinck, proefschrift Amsterdam 1898; Mrs. Aubrey le Blond, Charlotte Sophie Countess Bentinck, London 1912). 51) Tijdens haar veelvuldige reizen naar Weenen en elders, en door middel van een uitgebreide correspondentie met verschillende vorstelijke verwanten, door haar nauwen omgang met geleerden, staatslieden en kunstenaars, was zij in staat om een collectie van munten en bronzen, waarmede haar moeder reeds een aanvang had gemaakt, buitengewoon te vervolledigen. Zij vermaakte deze met haar bibliotheek en haar zilver aan één harer pleegzoons, den lateren Hofmaarschalk Von Donop te Meiningen. Wie de schrijver is geweest van: Natter (anonym), Catalogue d'une collection de médailles antiques de la Comtesse Aldenburg (Amsterdam 1787), wordt duidelijk in het verband, dat St. Germain zich mede onder den naam van Natter heeft bewogen en als zoodanig ook beeltenissen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 heeft gemaakt van de beide zoons der Gravin. Verder blijve niet onvermeld, dat zij een medewerker en bijzonderen gunsteling had in zekeren Weisbrod, die te Parijs den naam kreeg van één der bekwaamste graveurs te zijn en op grond daarvan wel geacht werd de samensteller van den catalogus te zijn geweest (IX. Bundel 213 en 318a). 52) Zij woonde Jungfernsteig N. 3, beschreven in den historischen roman: Der Dunkelgraf, door L. Bechstein. 53) Zie: Mrs. Aubry le Blond, Charlotte Sophie, Countess Bentinck, her Life and Times 1715-1800, Deel I bl. 60. 54) IX. Bundel 330. Het is merkwaardig, dat de in hetzelfde archief aanwezige bundel brieven N. 108, loopende over de jaren 1768-1772, verzonden uit Worms en onderteekend Saint Germain, niet, die van bundel 330 en onderteekend Welldone, wèl van onzen Graaf de St. Germain afkomstig zijn. Eerstgenoemde was tot 1775 gezant van Frankrijk te Worms en stond eveneens in zeer vriendschappelijke correspondentie met Gravin Bentinck. Steeds betuigt hij ‘les assurances de son éternel attachement’. Wanneer hij verzoekt om ‘la récepte de la composition des pillules de souffre’, denken we onwillekeurig aan zijn naamgenoot als tusschenpersoon, omdat diens bij herhaling aangeboden geneesmiddelen in vele gevallen een gunstige uitwerking hebben gehad, al zou het slechts zijn geweest op de Gravin en hemzelf, die beiden een hoogen leeftijd hebben bereikt. De St. Germainthee, die veel opgang maakte, bevatte hoofdzakelijk sennah-blaadjes, welke een in het Oosten gebruikelijk purgatief zijn. De wetenschap daarvan had hij ongetwijfeld tijdens zijn reis naar Perzië opgedaan (V. bl. 64). Zijn eigen uitspraak ‘Das Geheimnis sichert den Erfolg’ zal ook hierbij gewicht in de schaal hebben gelegd. In 1792 schrijft de Gravin echter: ‘Faith is everything, it will restore and rejuvenate me! It will deliver me from old age and from gout...’. 55) ‘Les inventions utiles, et bienfesantes de ce siecle par un homme sincère, qui aime infiniment mieux son prochain, qu'il ne s'aime lui même et qui ne cherche ni profit, ni gloire ni vaine fumée.

Hagase el milagre Y hagale Mahoma.

Le vrai pourpre de Tyr tel, et même plus parfait, que Pline nous le décrit durable et dont on peut teindre tout ce qu'on veut sans exception, pourvu que ce soit sujet susceptible de teinture.

Vrai violet fin et permanent résistant aux acides, a l'air, au lavage et au frotement et d'une beauté ravissante. Un vrai rouge qu'on n'a jamais vu qui ne participe ni du jaune comme le ponceau ni du violet comme le cramoisi fin permanent applicable a tout. Un cramoisi supérieur a tout ce qu'on connoit dans ce genre de plus parfait applicable a tout. Un ponceau incomparable et par dessus cela solide aussi applicable a tout. Un gris fin, chose innouie, résistant a tout, aussi applicable a tout. Un jaune de même resistant a tout. Un mordoré fin aussi resistant a tout. Cuires de toutes les sortes infiniment supérieurs a tout ce qu'on a jamais vu, en force, en beauté, en bonté et durée, tant sans couleur que teints. Rafinement de laine de tous pais si riche si étonnant, qu'à moins de le voir on ne sauroit l'imaginer, la laine par ce prompt rafinement devient d'un brillant, d'un molieux, d'un blanc, et d'une force si extra ordinaire que c'est une véritable merveille, et du plus riche rapport. Une mine d'argent impuisable infiniment supérieur a l'argent reconnu pour le plus fin au monde en splendeur, en malleabilité, en blancheur, en uni, en force, avec plusieurs autres grandes qualités, qu'on y reconnoitra. Un cuivre supérieur en tout au meilleur cuivre connu, et d'un trés riche rapport. Un fer incomparable, et qui surpasse infiniment le meilleur fer connu. Un or supérieur en tout au plus bel or de Portugal et de Hongrie, et qui melé par moitié seulement avec d'autres métaux de ci-dessus, donne un or plus beau, plus haut en couleur, et beaucoup plus brillant, que tout autre or de 20 carats. D'autres grandes, et riches inventions concernant les métaux. Un blanc incomparable et absolument permanent qu'on a cherché et encore plus desiré pendant tant de siecles. Un jaune précieux de la plus grande beauté et absolument permanent ce qu'on n'a jamais vu.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 Un assortiment complet de toutes les couleurs a peindre sans en excepter aucune fines, superbes, précieuses, et durables soit a l'huile claire ou a la collé. Le rafinement des huiles tant a manger, qu'a peindre, chose de la plus grande importance pour la santé. Une mine de Diamants sans comparaison plus parfaits que les plus beaux connus. Plusieurs autres inventions, trés importantes, très riches et le tout consacré aux bien être et le soulagement de mes confrères les hommes, qui le mériteront. Le Pr. Tz. Cte de St. G. et de Welldone’. 56) Volgens een mededeeling in De Navorscher van 1867, bl. 37, zou hij in de armen van prins Karel van Hessen overleden zijn. 57) V. bl. 30, 32). 58) Volgens H.P. Blavatski, de Geheime Leer. Zie tevens A.J. Hamerster: Grepen uit het leven van den graaf de St. Germain. In occulte kringen gelooft men, dat deze Adept ook thans onder verschillende namen - zij 't in een nieuwe incarnatie - een rol speelt in het groote wereldgebeuren.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 116

De raden of hoven van Karel den Stouten in Gelderland. Een Aanvulling.

In deel XXXVI van de ‘Bijdragen en Mededeelingen’, blz. 23, is door wijlen dr. Van Veen en mr. Van Schilfgaarde mededeeling gedaan van de oprichting door den Bourgondischen hertog Karel den Stouten, die in 1473 het grootste deel van Gelre en Zutphen had weten te overweldigen, van raden van de gouvernancie of hoven te Nymegen, Zutphen en Arnhem. De schrijvers konden geen aanwijzingen vinden, dat ook in het Overkwartier van Gelderland een hof werd ingesteld. Dat er te Roermond eveneens een dergelijk lichaam gevestigd werd, blijkt uit de volgende zinsnede, welke wij ontleenen aan W. van Berchen, ‘Historia captivitatis Adolphi Gelriae ducis’, uitgegeven door dr. A. Hulshof in ‘Bijdragen en Mededeelingen’ van het Historisch Genootschap, 60ste deel (1939), aldaar blz. 240 (§ 14):

‘Ordinaverat idem comes de Meghen (d.w.z. Johannes de Curte Sancti Huperti, comes de Meghen, “rector” namens Karel den Stoute in het overheerschte Geldersche gebied) rotundalia sua judicialia dicta “Schyven” in Novimagio, Arnhem, Zutphania et Ruremunda, quibus in locis eorum auctoritate citatos super obiciendum responsuros oportebat comparare, quarum sedes appellandi erat Parlamentum Mechaline in finem ut pauperibus nullus obulus remaneret.’

Het mag merkwaardig genoemd worden, dat de Bourgondiër, die er ten zeerste op bedacht was de moderne gecentraliseerde bestuursinrichting van zijn vaderland ook in de door hem veroverde landstreeken in te voeren, nog in zooverre rekening hield met hetgeen historisch gegroeid was, dat hij niet voor geheel Gelre-Zutphen één hof instelde, doch in elk der vier kwartieren een. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het Roermondsche hof, na den val van Karel den Stouten bij Nancy, evenals de overige hoven verdween, toen alle Bourgondische ambtenaren zich zoo vlug als hazen uit de voeten maakten, gelijk Willem van Berchen, die als goed Nymegenaar allesbehalve een vriend van den vreemden indringer genoemd kon worden, het uitdrukte. Het hertogdom Gelre en de graafschap Zutphen bleven een typisch middeleeuwsche staat, langer dan de overige Nederlandsche gewesten, totdat ze onder de heerschappij van Karel V kwamen bij het vredesverdrag en het daarop gevolgde tractaat van Venlo in September 1543. A.J.M.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 117

HET ONSTEIN VOOR 1925.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 117

Het Onstein Door Mr. A.P. Van Schilfgaarde.

Het Onstein, welbekend bij degenen, die den Acht-Kasteelentocht om Vorden hebben gemaakt, ligt verscholen in de bosschen ten Zuiden van den straatweg Vorden-Ruurlo, in de buurschap Linde. Omtrent de geschiedenis was tot dusver vrijwel niets bekend; een kort artikeltje in Aarde en haar Volken van 1905, en een weinig zeggende mededeeling in Gelre, Bijdragen en Mededeelingen XXII, blz. 168, is alles wat er over dit oude goed gepubliceerd werd. Door een onderzoek in het Rijksarchief te Arnhem en in het daar in bewaring gegeven familiearchief Van Grotenhuis, alsmede door welwillende medewerking van Jhr. H.H. Röell te Eefde en Baron van der Heyden van Doornenburg, den tegenwoordiger bewoner van het Onstein, is het mij gelukt de lotgevallen van het landgoed te kunnen naspeuren. Onstein, oudtijds Onstedynck, was een eigen hofhoorig goed, behoorende tot den Hertogelijken Hof te Lochem; de bewoners waren hofhoorig naar den goede1). Het eerst vonden wij het vermeld in de rekening van de schatting van het graafschap Zutphen over 1494-1496, berustende in het Hertogelijk archief (C c 3). Het wordt daar vermeld als: ‘'t Guet Onstedynck, (toebehoorende aan) Peter Onstedynck. Die bouwman Peter vursz.’. Het was dus in eigen exploitatie bij den bewoner, die, zooals dit in de Graafschap de gewoonte was, zijn naam aan het goed ontleende. Het zou wellicht mogelijk zijn de latere bewoners terug te vinden in de rekeningen, doch de publicatie van een serie voornamen, met den achternaam Onstedynck, zonder familieverband, zou geen nut hebben. Uit het midden der 16de eeuw zijn een aantal acten bewaard gebleven, welke een nader inzicht geven omtrent de deeling van het goed en de later gevolgde vrijmaking van hoorigheid daarvan.

1) Archief Geldersche Rekenkamer, Inv 1119, f. 45.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 118

Blijkens een acte van 13 November 15561) was een geschil ontstaan tusschen Herman Onstedynck en zijn vrouw Catharina ter eenre en Johan Onstedynck en diens vrouw Peterken (blijkens de hieronder volgende acte van 16 Juli 1557 een zuster van Herman) over land in Klein-Onstedinck. Bepaald werd, dat Herman Groot- en Johan Klein-Onstedinck zal gebruiken. Volgens een acte van 16 Juli 15572) blijkt de eigenaar Herman Unstedinck zonder consent van den Hertog op zijn goed een bouwman, gend. Hendrick, gezet te hebben. Hij zelf is te Emmerik gaan wonen, en is, hoorig naar den goede, gehuwd met de vrije vrouw Catherina Hoernincx, bij wie hij 4 zoons, Gerrit, Johan, Henrick en Lambert (onderscheidelijk 6, 5, 4 en 2½ jaar oud) en 1 dochter, Aeltken (9 jaar oud) heeft. Zijn zuster Petronella, ook hoorig, is gehuwd met den vrijen man Jan Onstedinck, van wien zij 5 kinderen, nl. 4 zoons, Peeter, Gerrit, Willem en Harmen (onderscheidelijk 20, 14, 9 en 3 jaar oud) en 1 dochter, Aelken (6 jaar oud) heeft. Zij wonen op Klein-Onstedinck, zooals al bleek uit de hierboven vermelde acte van 1556, en testeerden op 12 Maart 15583). In de rekeningen4) van de rentmeesters der domeinen van Zutphen over 1555/1556-1557/1558 ff. XXI wordt het goed steeds vermeld als volgt: Het ‘goet Onstedinck, 'twelck nutertijt geoccupeert wordt by Herman Onstedinck, zoene van Gerrit Lebbinck, hoerich na den goede’, met vrouw en kind, niet hoorig zijnde. De rekening van 1558/1559 echter vermeldt op f. XVI, dat het goed Onstedinck bij brieven van 27 October en 20 Juni 1557 van de hoorigheid is ontslagen. De hierop betrekking hebbende acten zijn te vinden in een register betreffende den verkoop van de landsheerlijke domeinen over 1557-15605). Op 20 Juni 1557 bevrijdde Koning Philips II als hertog van Gelre het Groot-Onstedinck, een volschuldig eigen goed, op verzoek van Herman Onstedinck, man van Catharina Hoirnincx, van de hoorigheid; de vrijkoop geschiedde op 3 Juni 1558. Op 22 October van ditzelfde jaar 1557 bevrijdde de Koning ook het volschuldige Cleyn-Onstedinck, bezit van Johan Onstedinck, die het aan Cornelis Anthonisz., den landrentmeester van Zutphen

1) Archief Geldersche Rekenkamer, Inv. 1123, f. 29. 2) A.w., Inv. 1119, f. 45. 3) Aldaar, f. 74 v. 4) A.w., Inv. 3657-3659. 5) A.w., Inv. 316, f. 29 en 45 v.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 119

- op voorwaarde van afkoop der hoorigheid - verkocht had, van de hoorigheid; de vrijkoop geschiedde op 3 Mei 1558. De acten van overdracht van Groot- en Klein Onstedinck zijn niet gevonden; uit acten in het schepensignaat van Zutphen d.d. 8 Januari en 12 Maart 1558 blijkt evenwel, dat de vrijbrieven betaald werden door Cornelis Anthonisz., en dat deze aan Johan Onstedinck en diens vrouw Petronella het huis en goed Klein-Onstedinck in pacht gaf, en beloofde deze vrouw en haar kinderen te zullen vrijkoopen. De nieuwe eigenaar, Cornelis Anthonisz. van Steensel, is een belangrijk man geweest in de financieele administratie van den Achterhoek. Hij noemde zich ook Cornelis Anthonisz. van Schoonhoven, blijkbaar naar zijn geboorteplaats, werd in 1549 benoemd tot landrentmeester en hofrichter van Zutphen, en in 1550 tot rentmeester van den tol aldaar, in welke functies hij in 1564 werd opgevolgd door zijn schoonzoon Johan Garbrandsz. Van 1568-1570 was hij 's Konings rentmeester van de geconfisqueerde goederen van den graaf van den Bergh in het graafschap Bergh en in de hoogheid Wisch, waarin hij mede werd opgevolgd door zijn evengenoemden schoonzoon. Omstreeks 1570 is hij overleden. Hij was gehuwd met Aluthea (Luytgen) Straatmans Roelofsdr., die op 30 Januari 1571 als zijn weduwe voorkomt1). Uit hun huwelijk waren 3 kinderen gesproten, nl. Cornelis, die in bovengenoemde acte van 30 Januari 1571 voorkomt, Geertruyd, dood in 1598, eerst gehuwd met Johan van Haersolte tot de Leemcule, weduwnaar van Gerritje van Holthe, drost van Ulft, gestorven in 1574, daarna, in 1583, met Andries Manrique. Het derde kind was Maria, eerst gehuwd met haars vaders opvolger Johan Garbrandsz., landrentmeester van 1564-1576, daarna met Johan Verwer. De verdeeling van het Onstein onder de beide Onstedinck's heeft al spoedig moeilijkheden opgeleverd, daar de juiste omvang van de beide gedeelten niet vaststond. Op 28 Februari 15592) namelijk vroeg Cornelis Anthonisz. om verklaringen van Johan en Henrick Onstedinck en liet beslag leggen op het goed van Harmen Onstedinck in verband met de vraag, of het land van de mark van Vorden, aan laatstgenoemde verkocht, begrepen was onder den koop van Groot-Onstein door den eischer. Op 4 Mei 15643) stelde hij met zijn vrouw de goederen Groot- en Klein Onstedinck tot onderpand voor een

1) Voluntair prothocol van Zutphen, 1570-1571, f. 26 en 27. 2) Signaat Scholtambt Zutphen 1557-1561, in dato. 3) Voluntair prothocol Zutphen, 1561-1566, f. 130.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 120

schuld van den rekenmeester Thomas Gramaye en diens vrouw Jacobmina Stalpaerts aan de onmondige kinderen van wijlen den maarschalk Johan van Wachtendonck. Zijn weduwe Aluthea Straetmans machtigde op 30 Januari 15711) haar zoons Johan Garbrants en Cornelis Cornelisz. van Steensel om haar belangen waar te nemen. Het toeval wil, dat uit dezen tijd een zeer interessante beschrijving van den op het Onstein aanwezigen inboedel bewaard is gebleven. De Geuzenkapitein Gijsbert van Heerdt, door graaf Willem van den Bergh in 1572 aangesteld tot commandant van Bredevoort, bezondigde zich van tijd tot tijd aan het uitplunderen van Koningsgezinde personen en hun huizen. Zoo had hij ook het Onstein leeggehaald, waarover Johan van Haersolte en Johan Garbrandtsz. op 10 Maart 1573 een klacht indienden bij Jacob van Bronckhorst, heer van Anholt en pandheer van Bredevoort. Deze klacht, met bijgevoegden inventaris van de weggeroofde goederen, berust in het archief Anholt en is hierachter als bijlage afgedrukt. De in de vorige alinea vermelde borgstelling van 1564 voor Gramaye heeft voor de erfgenamen van Cornelis Anthonisz. onaangename gevolgen gehad. In 15972) namelijk lieten Arnold en Johan van Wachtendonck, Keulsche ambtlieden te Kempen en Berg, beslag leggen op de goederen van Groot- en Klein Onstedinck, toebehoorende aan genoemde erfgenamen, ter zake van een sedert 24 jaar onbetaald gebleven losrente. Hiervan werd kennis gegeven aan Johan Varwer te Cleve en Andries Manrique te Keulen, wonende op de Nieuwmarkt aldaar, de schoonzoons van den borg. Blijkbaar was dus de zoon Cornelis toen al overleden. In 1599 eindigde het geding met een overwinning van de beide Wachtendonck's, en op 13 Juni van dit jaar verpachtten zij aan Pieter Voochtt van Weele en diens vrouw Tryne het Groot- en Klein Onstedinck voor een tijd van 6 jaar. Aleid Unstedinck, die in 16023) aan het Hof te Arnhem requestreerde over het goed Unstedinck, zal een volgende pachtster geweest zijn. Het Onstein bleef niet lang in het bezit der Wachtendonck's. In 16194) verkocht Anna Salome van Holthausen, de weduwe van Arnold van Wachtendonck zu Bruch, Groot- en Klein Onstedinck met daarop staande spijker en schuur aan het echtpaar Hartger van Hasselholt genaamd Stockheim en Sophia van Oldenneel ter Haer.

1) Voluntair prothocol van Zutphen, 1570-1571, f. 26 en 27. 2) Deze en de volgende acten in het Signaat van het scholtambt Zutphen. 3) Gelre, Bijdr. en Med., XXII, 168. 4) Voluntair prothocol scholtambt Zutphen, 1614-1624, f. 121 v.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 121

Deze echtelieden hadden reeds in 1613 den eigendom weten te verwerven van het nabij het Onstein gelegen Burkhorster sump of Scheddekinkslach, afkomstig van jonker Rudolph van Raesfelt c.s.1) Ongetwijfeld zijn zij de bouwheeren geweest van het oudste gedeelte van het thans bestaande huis, op welks achterzijde de wapens Hasselholt en Van Oldenneel, met het jaartal 1630, uitgehouwen zijn. De nieuwe eigenaar was waarschijnlijk een zoon van den hopman Adam van Stockum, waldgraaf van Nymegen, en diens vrouw Elisabeth van Warinckhof2). Hij was in 1613 en 1618 vendrig, in 1621 wacht- en ammunitiemeester te Bredevoort, in 1624 commissaris van de monstering aldaar, en komt ook voor als luitenant van den graaf van Stirum. Hij huwde te Deventer op 10 December 1605 met Sophia van Oldenneel tot de Haer, dochter van Macharis en Margaretha van Munster, en hertrouwde na haar dood (voor 1630) met Henrica Mechteld van Hoevel, weduwe Van Hertevelt3). Hij overleed 12/22 Mei 1638 en werd te Deventer begraven. Uit zijn eerste huwelijk werd een 7-tal kinderen geboren, met name4): a. Adam, kapitein in Keizerlijken dienst, gehuwd met Geertruid Sophia de Corte. b. Macharis, gestorven in 1654, overste-luitenant in Hessischen dienst, daarna gouverneur van Heilbron, later Keur-Palzisch overambtman te Germersheim. Hij liet geen kinderen na bij zijn vrouw Anna Catharina van Boinenborg van Langevelt. c. Catharina Elsebe, die eerst huwde (ondertrouwd te Deventer 21 Mei 1636) met Jörgen Hugo van Kiesewetter, uit Saxen, wonende te Zwolle, daarna met Jeremias van Valckenborch tot Neem. d. Joest Herman, tot Suetholt (bij Borcken). e. Sophia. f. Alexandrina, en g. Geertruid Sophia, die gehuwd was (ondertrouwd Zutphen 5 September 1647) met Johan Reyner van Franckenborch, kapitein-luitenant onder kolonel Erentreyter.

De Hasselholts hebben na den dood van Hartger een magescheid gesloten, waarin de beide Onsteins aan Macharis werden toegewezen.

1) Aldaar, 1607-1614, f. 173. 2) Vgl. Wapenheraut, 1917, blz. 394, n. 8. 3) Het 2de huwelijk vond plaats vóór 13 Juli 1630 (prothocol scholtambt Zutphen 1624-1630, f. 184v). Eigenaardig is het, dat de wapensteen, die toch het 1ste huwelijk representeert, ook het jaartal 1630 draagt. 4) Vgl. Van Rhemen sr., V, f. 200 v. en Van Rhemen jr., H. f. 595.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 122

Na zijn kinderloozen dood ging zijn weduwe op 29 Augustus 16541) met haars mans familie, zooals hierboven vermeld (behalve Adam, die blijkbaar reeds overleden was zonder afstammelingen) een magescheid aan, waarbij aan den broeder en de zusters de beide Onsteins werden toebedeeld, waartegenover de weduwe een hypotheek op deze goederen ontving. Deze bezwaring werd in December 1654 door Henrick van Westerholt, heer tot Hackfort, afgelost. Terzelfder tijd2) liet Jonker Diederick van Oldenneel arrest doen op de goederen om daaruit de betaling te verkrijgen van een schuld, groot 3000 carolus' gulden, wegens in 1652 aan wijlen Macharis geleend geld. Jeremias van Valckenborch en Joest Herman van Hasselholt beloofden dit geld uit de verkooppenningen van de goederen te zullen voldoen. Op 11 Juli 1654 lieten ook eenige Duitsche kooplieden op grond van schulden wegens geleend geld beslag leggen. De weduwe van Macharis, die als hypotheekhoudster belanghebbende was, schijnt niet gekend geweest te zijn in de plannen tot publieken verkoop van haar onderpanden, want na de aankondiging daarvan, die blijkens de acte van 12 Augustus 1654 kort voor dien datum moet hebben plaatsgehad, protesteerde zij tegen alle daaruit voortvloeiende gevolgen. De andere erfgenamen namen op 16 Augustus ook hun maatregelen en wezen een procureur aan. Op 9 November 1654 beloofden Henrick van Westerholt, heer tot Hackfort, en zijn vrouw Alithea van Scherpenseel aan Jacob Boll 1000 gulden te zullen betalen en stelden daarvoor als onderpand het goed Onstienk. Kort voor dien tijd moet dus het Onstein c.a. aan den heer van Hackfort zijn overgegaan. Ook wijst hierop, dat de nieuwe heer van het Onstein in December van ditzelfde jaar de hypotheek, daarop gelegd ten behoeve van de weduwe van Macharis van Hasselholt, afloste. Een acte van overdracht is echter niet geregistreerd in het protocol van het Scholtambt Zutphen; waarschijnlijk heeft er voor gerichtelijke of executoriale verkoopen een afzonderlijk protocol bestaan, dat voor het Scholtambt (wel voor de stad) niet bewaard is gebleven. Henrick van Westerholt, een zoon van Borchard, heer van Hackfort en Entringen, en diens eerste vrouw Elisabeth van den Clooster, was geboren in 1590. Hij huwde in 1613 met Alithea van Scherpenseel, vrouwe van Scherpenseel en Peursum, die op 30 December 1658 overleed.

1) Prothocol scholtambt Zutphen, 1654-1658, f. 20. 2) Deze en de volgende acten in het Gerichtelijk signaat.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 123

Terwijl Hackfort op zijn oudsten zoon Borchard Willem vererfde, kwam het Onstein aan zijn tweeden zoon Conrad Goswin, heer van Empe1) en Baeck, die gehuwd was met Elisabeth Maria Catharina van Twickell. Dit echtpaar verbond de beide Onsteins en het Weveringh op 6 April 1672 voor een schuld van Diderick van Sweeten. Herhaalde malen is nog sprake van hypotheken op het Onstein, ook na den dood van Conrad Goswin, die voor 21 Maart 1689 overleed. Zijn weduwe, samen met haar dochter Wilhelmina Maria Margaretha en dezer echtgenoot Joan Adolph van Raesfelt, heer tot den Oostendorp, Ham en de Coppel, drost van het ambt Dulmen en overste in Munsterschen dienst, bezwaarden het goed in 16932) en 1695; in 1700 nam Van Raesfelt opnieuw geld op onder hetzelfde verband en op het Weveringh. Al deze hypotheken werden tusschen 1699 en 1713 geroyeerd, waarschijnlijk met geld, verkregen door den verkoop van onroerend goed, waarvan de belangrijkste was de verkoop van de erven en goederen Weverinck, Groot- en Klein Onsteinck door Van Raesfelt aan Jan Evert ten Broeck, burgemeester van Zutphen, op 6 Februari 1710. Het mag een toeval heeten, dat deze overdracht ons bekend geworden is, aangezien het prothocol van het Scholtambt over 1697-1714 in de serie ontbreekt. Gelukkig is er in het Rechterlijk archief aanwezig een ‘Register over opdragten ende affectatiën van onroerende goederen in het scholtampt Zutphen’, loopende over de jaren 1696-1738, naar de buurschappen geordend, waarin bedoelde acte in uittreksel wordt medegedeeld. De nieuwe eigenaar Jan Evert ten Broeck was een vrijgezel van 52 jaar; hij overleed op 4 December 1714 onder Vorden, zeer waarschijnlijk op het Onstein, en heeft dus van zijn nieuw verworven bezitting, die hij, blijkens het jaartal 1711 op de lijst boven de voordeur, liet verbouwen, slechts enkele jaren genoten. Zijn universeele erfgename ab intestato was Maria Helena ten Broeck, de in 1678 geboren eenige dochter van zijn reeds in 1685 overleden ouderen broeder Enno Matthias, heer van de Wiersse, bij Helena de Lespaul. Zij huwde in 1709 met mr. Adriaan Balthasar Valck, burgemeester van Zutphen, geboren in 1668, en overleden in 1730. Hij testeerde te Zutphen 16 Augustus 1730, en overleed op den 27sten daarna,

1) Volgens een afschrift van de boedelscheiding tusschen de kinderen van Hendrik van Westerholt, d.d. 14 November 1688, aanwezig in het archief Van Heeckeren van Enghuisen (R.A. Arnhem), verkreeg Borchard Willem als oudste Hackfort. De jongere broeders en zusters, nl. Conraet Goosewijn, Johan Engelbart, domheeren te Hildesheim, Hendrick Pelgrum, Elisabeth Margaretha en Jacoba Emilia kregen o.m. de goederen Weverinck, het Haller, Groot- en Klein-Onstinck, met het huis en Bonte Goormans hoff. 2) Deze en de volgende acten in het prothocol van het Scholtambt.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 124

zijn geheele bezit nalatende aan zijn eenige dochter Susanna Johanna Louisa Everdina Valck en haar toen reeds geboren kinderen Willemina Cecilia, Jacoba Charlotta en Robbert Jacob van Heeckeren. Susanna Valck was namelijk, ruim 13(!) jaar oud, op 19 September 1724 te Zutphen in het huwelijk getreden met Ludolf Hendrik Burchard Sylvius van Heeckeren, heer tot Waliën, Kemnade en Kampherbeek, geboren te Zutphen 14 Juli 1696, en gestorven aldaar 7 November 1762. Hij was burgemeester van Groenlo, richter van Doesburg, gecommitteerde ter Staten-Generaal, bewindhebber der O.I. Compagnie, en gecommitteerde ter Admiraliteit van Friesland. Dit echtpaar maakte op 23 November 1730 zijn testament, elkander den lijftocht van al hun goederen vermakende. In dit testament worden alleen de leengoederen opgesomd, dus niet het Onstein, dat allodiaal was. Hoewel de boedelscheiding tusschen Ludolf van Heeckeren en zijn kinderen ons niet overgeleverd is, blijkt uit verschillende acten, dat het Onstein toebedeeld werd aan zijn jongste dochter Assuera Henriette van Heeckeren, gedoopt te Zutphen 9 October 1735, en overleden aldaar 6 Augustus 1759. Zij was volgens huwelijksvoorwaarden d.d. 6 Juni 1755, te Zutphen op 26 Juni van dat jaar gehuwd met Heilwig Derk van Lynden, geboren in 1737, de zoon van Carel van Lynden, heer van den Swanenburg bij Gendringen, en Mechteld van Lynden tot de Parck. Hij was heer van Onstein en van Landfort bij Gendringen, ambtsjonker van Brummen, ordinaris-raad in den Hove van Gelderland, richter van Arnhem en Veluwezoom, gecommitteerde in den Raad van State, en overleed op Landfort 14 April 1782. Reeds lang was hij toen echter geen eigenaar van het Onstein meer. Uit zijn huwelijk waren 3 kinderen gesproten, die allen jong overleden zijn. Zijn vrouw stierf kort na de geboorte van het laatste kind, nadat zij haar man op 5 Augustus 1759, dus den dag voor haar dood, de helft van haar goederen had vermaakt. De op grond van dit testament noodige boedelscheiding met de verwanten van Lynden's vrouw kwam op 9 December 1760 tot stand. Hierbij verkreeg hij in eigendom al het nagelaten meubilair en de juweelen, het huis ‘Onstein met zijn hoven, gragten, cingels, allées en verder getimmer’, waaronder behoorende Groot- en Klein Onstein, het land bij den Cranenberg en het Wevering, alles allodiaal goed, alsmede het vruchtgebruik van alle overige goederen. Evenals onder de vroegere bewoners bleek het Onstein voor Van Lynden een nuttig object voor bezwaring te zijn. Van 1760-1768

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 125

nam hij een 6-tal hypotheken op het goed, in totaal voor een bedrag van 15.000 carolus' gulden. In 1766 verkocht hij aan professor Johan Lulofs te Leiden de weide de Schuttemaete bij het Onstein, doch nam in ruil hiervoor terug de weide de Horst, behoorende onder het goed de Costede aan het Veld tegenover het Onstein, blijkbaar een afronding van het bezit. Waarschijnlijk heeft het afgelegen bezit voor Van Lynden niet voldoende waarde gehad en werden de schulden hem te machtig. Het werd in openbare veiling gebracht, die op 7 en 21 Augustus plaats had ten huize van Jan Kromhout, kastelein te Brummen. Er werd in 4 perceelen geveild, nl. het huis Onstein c.a., het Weveringh, het Slag (een ‘daghuurdersplaats’) en de Wientjesvoort. Het geheel werd afgemijnd op f 35.005 door en op 24 Augustus 1770 overgedragen aan Engelbertus Tiberius Haring van Harinxma thoe Heegh1). Deze Friesche edelman uit den R.K. tak van zijn geslacht was geboren te Leeuwarden op 2 Juni 1740 als zoon van Martinus en Hester Lucia de Laignier. Hij huwde op 7 Februari 1768 te Wamel met Maria Gertrudis Louisa van Grotenhuis tot Veenhuis, die te Wamel op den Sterkenburg woonde en daar 15 November 1737 gedoopt was. Uit dit huwelijk werd slechts een zoontje in Mei 1770 geboren, dat enkele weken na zijn geboorte overleed. Na den dood van zijn vrouw, zij stierf op het Onstein 22 Februari 1772, hertrouwde Harinxma te Heino op 2 Augustus 1773 met Maria Ursula Sophia van Oldenneel, weduwe van Gerrit Ferdinand van Cammingha, geboren op den Heerenbrinck bij Heino op 6 Juli 1743 als dochter van Henricus Arnoldus en Margaretha Josina Maria Judoca van Oldenneel. Zij overleed op het Onstein 2 Mei 1835, dus vele jaren na haar man, die reeds op 8 Mei 1795 te Zwolle was begraven, en zal wel met belangstelling het familiewapen van haar verre verwante aan de achterzijde van haar huis bekeken hebben, vermoedelijk zonder eenig vermoeden, hoe dit er gekomen was! Uit haar tweede huwelijk had zij slechts een dochter, Hendrica Arnolda Maria Louisa, geboren op het Onstein en gedoopt te Cranenburg onder Vorden op 6 Juli 1774. Na den dood van Mevrouw Harinxma-van Grotenhuis had op 30 Juli 1772 een magescheid plaatsgevonden tusschen haar man en haar eigen familie, waarbij het Onstein, zooals door hem ten huwelijk ingebracht, aan Harinxma bleef1).

1) Familiearchief Van Grotenhuis (R.A. Arnhem). Ook prothocol scholtambt Zutphen 1765-1773, f. 228v. 1) Familiearchief Van Grotenhuis (R.A. Arnhem). Ook prothocol scholtambt Zutphen 1765-1773, f. 228v.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 126

Harinxma heeft de laatste maanden van zijn leven waarschijnlijk niet veel rust gehad. De revolutie was in het land gekomen, en ook de anders zoo vreedzame Graafschap leed onder de gevolgen. Een teekenend voorval, waar ook het gebrek aan discipline van de in die buurt gelegerde troepen in gekenschetst wordt, vond in April 1795 op het Onstein plaats, dat wij, dank zij de medewerking van Mr. Staring van den Wildenborch, in de eigen woorden van den rentmeester Bergman hier kunnen weergeven: ‘... te Lochem ligt teegenswoordig zo 8 à 9 hondert man voetvolk in garnisoen, en daer word gezegt datse over een dag 2 à 3 weg zullen marseeren en dan ok de onzen, en die verders te Vorden hooren, of 't waar zal zijn zal den tijd leeren; by 't vertrek of liefer des zaevonts van te vooren zijn der een bende op 't Onstenk gekomen, die dronkent waaren, en de zelven niet op 't Huis willen hebben, trokken de brug op, en bender dan eenige dervan door de graf geswommen, en hebben daer voor 't grooste gedeelte waer zy by konden de glaesen ingeslaegen, en op 't Huis geschoote, en daer waern nog 2 officieren op 't Huis in kwartier geweest, maar hadden der, in die vurry (furie?), der niets aan kunnen doen. Zy hadden zig zelven moeten bergen, zo ik gehoord hebbe. Verders heb ik ter niet weer van gehoort, en dat volk is aprent ok weer op Borculo getrokken’1). Wij vermoeden, dat dit voorval de oorzaak was, dat Harinxma zijn landgoed verliet om, slechts enkele weken later (begin Mei), te Zwolle te sterven. Een half jaar later (22 November) was het bruiloft op het Onstein. De 21-jarige dochter des huizes trouwde met Ernestus Judocus Rudolphus van Grotenhuis, een tantezegger van de eerste vrouw haars vaders, een ‘koude neef’ dus, die haar, volgens de familietraditie, geschaakt had. Eenige jaren later, bij acte d.d. Zwolle 30 Maart 1802, droeg haar moeder aan haar dochter en schoonzoon het Onstein en haar overige goederen over, onder beding van levenslange inwoning en onderhoud. Zooals gezegd, overleed zij eerst in 1835 op het Onstein, en heeft dus wel ten volle van het haar toegezegde genoten. Ernst van Grotenhuis was door erfenissen van allerlei kanten (zijn moeder Van Euwsum, zijn grootmoeder De Breff, e.t.q.), een grootgrondbezitter van beteekenis geworden. Hij was heer van Onstein, Veenhuis (bij Twello), Liauckama (bij Sexbierum), Lulema-

1) Rentmeester Bergman aan ‘Burger Raad’ Mr. A.C.W. Staring, d.d. Wildenborch 24 April 1795 (Familiearchief Staring).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 127

borg (bij Warfhuizen) en van Sterkenburg en Rouwenburg bij Wamel. Of de opvoeding van zijn groote gezin dan wel zijn zeer ruime levenswijze of verkeerd beheer oorzaak zijn geweest van zijn financieelen achteruitgang, een feit is het, dat hij, behalve het Onstein1), vrijwel al zijn bezittingen achtereenvolgens moest verkoopen of verlaten. In 1847 stierf hij op de Bult, een boerderij tegenover de Wientjesvoort, zijn weduwe eerst in 1861 te Arnhem. Hij woonde nog in 1835 met zijn gezin op het Onstein, en heeft het vermoedelijk afgestaan aan zijn dochter Marianna Ruberta Bernardina Antonia, bij haar huwelijk, op 29 Augustus 1839 te Vorden gesloten2), met Abraham Adriaan Stoop, een in 1818 te Ridderkerk geboren en zeer gefortuneerde spruit van het bekende Dordtsche geslacht van dien naam, en de stichter van den Roomsch-Katholieken tak van zijn familie, thans ten deele in den Nederlandschen adel verheven. Mevrouw Stoop-van Grotenhuis overleed den 20. April 1848 op het Onstein, het goed werd bij acte van scheiding d.d. 10 Januari 1849 aan haar weduwnaar toegewezen, op grond van haar testament, op haar huwelijksdag voor notaris J.J. de Raadt te Vorden verleden. Wellicht in verband met de noodige uitkeeringen aan zijn kinderen had Stoop in 1849 het Onstein verbonden voor een schuld van f 34.000 aan Mr. A.H.P. Hubert, heer van de Cloese, Langen en Diepenbroek, en bewoner van de Cloese. Wegens het niet-voldoen aan de verplichtingen ging Mr. Hubert in 1852 tot executie over. Verkocht werd volgens de omschrijving in de notariëele acte, gepasseerd voor notaris J.L.J. Marin te Lochem d.d. 11 Juni 1852: a. Het goed Onstein, bestaande uit een kapitaal heerenhuis, twee afzonderlijke bouwhuizen en andere bijgebouwen en landerijen, het Groot-Onstein, ‘thans’ tot 2 arbeiderswoningen ingericht, het boerenhuis Klein-Onstein met annexe woning voor den jager, het plaatsje Denneveld en het plaatsje Westerveld, ook wel de Leeuw genaamd, alles onmiddellijk aan elkander gelegen in de buurschap Linde, tezamen groot ruim 82 bunders. b. Het goed Groot-Weverinck, groot ruim 27 bunder. c. De katerstede Klein-Weverinck, aan den straatweg gelegen.

1) Ook de Vordensche bezittingen bleven niet in hun geheel. In 1823 verkocht hij ongeveer 32 bunder te Linde, waaronder de Pelskamp, in 1824 ook het Haller, groot ruim 20 bunder. Op het Onstein schijnt hij een grooten bijenstand gehad te hebben, die op 4 Mei 1835 notarieel werd verkocht. 2) De huw. vrw. op het Onstein gesloten 29 Aug. 1839 voor notaris J.J. de Raadt te Vorden.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 128

d. Een stuk weiland aan de Hissinkbeek over het Onstein, (thans genaamd Platte weide) groot ruim 2 bunder. e. Een weiland groot ruim 3 bunder (thans de Hont). f. Een stuk bouwland, groot ruim 1 bunder (thans Kerkekamp). Deze 6 perceelen werden afzonderlijk en in generale massa geveild, met recht van naasting voor den kooper van het opgaande hout; zij werden gegund aan Jhr. Alexander Amandus Josephus Canisius van der Heyden van Doornenburg, wonende te Warnsveld op het Blek, voor een som van ruim f 54.000. Hij naastte tevens de boomen voor een bedrag van ruim f 2000. Op dienzelfden dag verkocht Stoop, mede namens zijn onmondige kinderen, bij openbare veiling aan Jhr. van der Heyden een 6-tal perceelen, waaronder de Nieuwenoord en het Onsteinslag, samen groot ongeveer 32 bunder, in de onmiddellijke nabijheid van het Onstein gelegen, voor een kleine f 6000. In 1857 werd het bezit uitgebreid met eenige perceelen, groot tezamen 16 bunder, van het erf Groot-Hellinger aan den straatweg Zutphen - Winterswijk, recht ten Noorden van het Onstein, afkomstig van de familie Van Hamel op het Groot-Venhorstink onder Vorden. De nieuwe eigenaar heeft het huis met zijn tweede echtgenoote Theresia von Motzfeldt bewoond tot in het jaar 1864, toen hij door het overlijden van zijn ouderen broeder Joannes Nepomucenus het ouderlijk huis Suideras onder Warnsveld verkreeg, en dit als de 4de baron van der Heyden ging bewonen. Hij overleed op het Suideras op 1 September 1879, zijn derde echtgenoote Joanna Maria barones van Voorst tot Voorst werd vrouwe van het Onstein, dat zij in 1900 aan haar eenigen zoon, den tegenwoordigen bewoner A.E.C.C. baron van der Heyden van Doornenburg, bij diens huwelijk ter bewoning gaf. Na haar overlijden werd bij acte van 19 Mei 1934 het Onstein, thans circa 170 H.A. groot, aan den bewoner toebedeeld.

Het tegenwoordige kasteel vertoont in de kelderverdieping nog den ouden oorsprong uit den tijd der Hasselholts. Daar ook vindt men, aan de achterzijde, den reeds besproken wapensteen, met het jaartal 1630. In 1711 vond een verbouwing plaats door den nieuwen eigenaar Jan Evert ten Broek, die dit jaartal op de lijst boven de voordeur deed plaatsen. In 1925 is het huis, onder leiding van den architect Dorst in Ruurlo, sterk gewijzigd. Het werd van een nieuw dak en een aan-

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 129

gebouwden toren - die tevoren reeds in aanleg aanwezig was - voorzien. Boven het rijke fronton werd een klokketorentje gebouwd, in het dak werden twee dakvensters aangebracht. Het huis, dat door water omringd is, bezit een tweetal bouwhuizen, ter weerszijden van het voorplein gelegen. Dit voorplein, met de bouwhuizen en den tuin achter het huis, is weder omringd door een gracht, die gevoed wordt door de Hissinkbeek. De hoeven Groot- en Klein Onstein liggen aan de Zuidwestzijde van het huis, buiten het grachtencomplex.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 130

Bijlage.

Edel und wolgeborner Edelher her. Neffens dienstlicher erbeidonghe unses (wattan geringes) vermoegentz kunnen wy u Edelheitt guitlicher dienstlicher meynnonghe unvermeldt niit laeten, welcher gestaldt hirbefoerens Gisbert van Heerde, by tidhen dern Goesen aldair tho Bredefoertt Droste gewest mach siin, sich hefft moetwillichlicken gelusten laeten und hefft van und uyt unser behuyse, genompt Unstedinck, in den kerspel vann Vurden gelegen, diese nhabeschreven partes van huyssraett und ingedompte gehaelt und laeten haelen und op datt voirs. u Edelheitt pandthuyss Bredefoertt brengen und foeren laeten, und aldair inbehaelt yss. Dairomb gelangt ahn u Edelheitt unse ganss dienstliche bitt und flitzich beger, dieselvige u Edelheitt gelyven woll, dieselvige hirby geschreven partes van huyssraett gunstlichen unss folgen und wedderomb genieten laeten. Wollen wy einen man, diewelcke datselvighe kent und wettenschap hefft (umb halen tho laeten) aversenden; watt wy dess genieten und unss vertroesten sollen moegen, eyn trostlighe thoeverlettighe schriftliche antwordt hiirby dienstlichen begerende ind wirr ider tidt tsampt und besonder thoe verschulden unss beflitigen willen. Myt befelonghe dess Almechtigen, die u Edelh. gelucksalichlicken tho regiren friste. Datum Ulfft den Xden Martii XVCLXXIII.

Euwere Edelheit dienstwillighe Joehann vann Haersolthe, drost thoe Oelfft. Johan Garbrants, Landrentmr. generael der Graefschap Zutphen.

In den irsten II beddestedeken ader ledicanten, Noch III taeffelen, twe kleynen, eyn dubbelde, Noch II trysoren ader bufetten, Noch etzlicke groene kussens, Noch etzlicke bancken van wagenschaott myt etzlicke schaebellen und ander stoelen myt allerley huissraett.

Dem Edelen und Wolgeboren Jacobo van Brunckhorst und Baethenburgh, her thott Anhoelt und pandtheer tho Bredefoertt etc., unseren Edelen lieven heren thoe Bredefoertt.

Fürst. Salm Salmsches Archiv in Anholt. Kriegsakten no. 256, Band II.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 131

HET HUIS LEEGPOEL TE RUMPT, DOOR TAVERNIER. (Collectie R.D. Storm Buysing).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 131

Het huis de Leegpoel naar aanleiding van een overdracht in 1728 Door Dr. J.C. Maris van Sandelingenambacht.

I. Inleiding.

Onder Rumpt, binnen het rechtsgebied van de bank van Deil, in de Tielerwaard, lag eertijds het huis de Leegpoel of Laagenpoel, één van de vier leenen, te Rumpt in leen uitgegeven door den baron van Asperen1). De overdracht in 1728, waarvan hier sprake, vormde de aanleiding voor een beleening de dato 18 Augustus 1728, waarbij de Leegpoel werd omschreven als:

‘seker adeleik huis, hovstad en erve, genaamd de Leegpoel, gelegen in sijn grave, met het voorplein, schuur, en berg, boomgaard achter het selve en de helvd der moeshov en somerhuisie beseiden naast de wooning, midden in het middelpad doorgedeeld, sich uitstrekkende ten oosten, weste en noorde aan de gemeene straat in de heerlijkheid Rumpt’.

Verkooper was Edmond baron van Els, leenheer de heer van Asperen, kooper en nieuwe leenman Eimert Kreine van Doeland. Een markante rol heeft de Leegpoel nimmer gespeeld in de geschiedenis van het Nymeegsche kwartier. De ‘Tegenwoordige Staat’ van Gelderland in 1740 maakt geen melding van het huis en thans is er zelfs geen spoor meer van te vinden. De geslachten Hol, Van Erp, Van Els en Van Doeland, waaruit de bewoners gesproten waren, zijn uitgestorven dan wel in de vergetelheid geraakt. Kortom, in het brandpunt van de hedendaagsche belangstelling staat ons onderwerp allerminst. Anderzijds hebben twee historici van naam huis en bewoners van genoegzaam gewicht geoordeeld voor publicaties. Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland leverde een bijdrage over de

1) Zie: Beschreiving van de stad en baronnie van Asperen, door Martinus Beekman, drossaard en deikgraav, verscheen bij Matheus Visch te Utrecht 1745, blz. 196. De leenen worden niet met name aangeduid.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 132

Leegpoel in ‘Gelre’1), Jhr. Mr. A.H. Martens van Sevenhoven schreef er over, eveneens in ‘Gelre’2), naar aanleiding van het adellijk gezelschap te Beesd in 1640. Persoonlijk maakte ik kennis met dit leengoed bij het uitwerken van de genealogie Van Doeland3).

II. Uit de geschiedenis van de Leegpoel voor 1728.

Omtrent de geschiedenis van de Leegpoel vóór 1728 valt weinig meer te zeggen dan Beelaerts en Martens ervan vermeldden, behoudens een beleening uit 1655, welke, dank zij een jongere aanwinst van het Algemeen Rijksarchief, in dit hoofdstuk kon worden opgenomen. In de leenboeken van Asperen - over de jaren 1485-1760 - staan de opvolgende beleeningen van de Leegpoel opgeteekend en daaruit leeren wij het verleden van dit huis kennen. De oudst bekende leenman, in 1485, was Gijsbert Hol. De Hol's bezaten de Leegpoel toen vermoedelijk al sinds vele decenniën. Een Willem Hol ‘van Roemde’ compareerde tenminste anno 1424, terzake van bezit onder Gellikum4). In de plaats van Gijsbert Hol werd op 9 Januari 1485 zijn zoon Willem beleend. Na bekomen verlof splitste deze Willem Hol het leen, waarvan hij de helft behield, terwijl de andere helft overging op zijn schoonzoon Claes Florisz; deze werd beleend 10 October 1529. Willem Hol werd den 12 Juni 1536 opgevolgd door zijn zoon Peter, en laatstgenoemde verkocht reeds in 1538, met zijn zwager Claes Florisz, het goed in zijn geheel aan jonker Robbert van Erp. De Leegpoel ging op 16 Maart 1564 in leen over aan den zoon van Robbert van Erp, jonker Rutger, wiens weduwe, Agnes van Brienen, ermede beleend was van 1593-1617. Het goed vererfde toen aan Josina van Erp, een dochter uit het huwelijk van Robbert en Agnes van Brienen. Josina trouwde achtereenvolgens met Dirk van Els en Gerard van Buchell, heer van Dottenhoff. En dan, in 1634, wordt Dirks en Josina's zoon, jr. Rutger

1) ‘Gelre’, Bijdragen en Mededeelingen, deel XVIII, 1915, blz. 57-59: ‘Bijdrage voor de geschiedenis van het adellijk huis de Leegpoel te Rumpt’. 2) ‘Gelre’, Bijdragen en Mededeelingen, deel XL, 1937, blz. 93-110. 3) Mr. J.C. Maris, ‘De 64-kwartieren van Mr. Dr. C.W. Maris’ gedrukt in 1927. Daarop staan, in de 64-generatie, Eimert van Doeland en Gijsbertje de Raet; hetgeen moet zijn: Paulus van Doeland, schout van Rumpt en schepen van Deil, en Antonia Hol. Genoemde Eimert was een zoon uit het eerste huwelijk van Paulus van Doeland met Amelia Elisabeth Weytingh. 4) ‘Gelre’, Register leenaktenboeken van het kwartier van Nijmegen onder Gellinchem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 133

van Els, heer op de Leegpoel. Naar Martens van Sevenhoven verhaalt, liet jr. Rutger van Els geen andere nakomelingen na dan twee natuurlijke kinderen; ten voordeele van hen en hunne moeder had hij getesteerd. De familie verzette zich, en de betrokken wilsbeschikking werd met succes aangevochten door een zuster van den overleden Rutger, Margaretha van Els, en haar echtgenoot jr. Arnold Gruyter, heer van Craeyesteyn. Zij verkochten daarop de Leegpoel aan haar vollen neef jonker Diederik van Els, hetgeen Beelaerts reeds veronderstelde en thans vaststaat door de leenakte van 13 Februari 1655, waarbij Diederik beleend werd met

‘seecker adelyck huys, hofstadt ende erve..... genaempt de Leegpoel gelegen in de heerlijckheyt van Rumpt.....’,

na opdracht door jonker Arnout de Gruyter, heer tot Craeyesteyn, kapitein-luitenant, als man en voogd van joffrouwe Margarita van Els. Hoewel Diederik van Els, als weduwnaar, reeds den 17den Maart 1703 overleden en te Rumpt begraven was, wachtte zijn zoon, Edmond baron van Els, tot 1728 om zich als leenvolger van zijn vader met de Leegpoel te laten beleenen. Edmond's militaire plichten hadden hem wellicht belet eerder orde op zaken te stellen. Hoe dan ook, hij deed het grondig, want, onmiddellijk na zijn eigen beleening, droeg hij zijn bezit weer over aan Eimert Kreine van Doeland.

Beelaerts besluit hiermede, onder de verzuchting: ‘het laatste uur was toen echter reeds voor dit goed geslagen’, daarbij kenlijk afgaande op de leenakte van 18 Augustus 1728, krachtens welke als nieuwe leenman van het huis cum annexis optrad Eimert Kreine van Doeland, gekwalificeerd als een Rumptsch landbouwer. Was het werkelijk in 1728 met de Leegpoel gedaan? Het vraagpunt is minder eenvoudig dan Beelaerts' opmerking, bij oppervlakkige lezing, doet veronderstellen. Voor de beantwoording is beslissend de rechtshistorische beteekenis van de Leegpoel en de maatschappelijke plaats van den nieuwen eigenaar, Van Doeland. Aan de hand hiervan zullen wij in de volgende twee hoofdstukken beoordeelen, of inderdaad in 1728 het laatste uur voor de Leegpoel geslagen had.

III. De rechtspositie van de Leegpoel in 1728.

De leenakte van 1728 noemde de Leegpoel een ‘adellijk’ huis. Oorspronkelijk had de hoedanigheid ‘adellijk’ voor een onroerend

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 134

goed stellig praktischen rechtskundigen inhoud. Voor verschrijving in de ridderschap van de Geldersche kwartieren immers was adellijk bezit een vereischte. Meer dan één adellijke bewoner van een niet adellijk huis, die een plaats in de ridderschap begeerde en daarvoor overigens ook in aanmerking kwam, heeft alleen met dat doel zijn huis trachten te doen erkennen als havezate of riddermatig goed. Het hiergenoemde vereischte heeft in het ééne kwartier van Gelderland langer stand gehouden dan in het andere. De reglementen over het verschrijven en admitteeren van de heeren van de ridderschap in het kwartier van Nymegen van 1653, 1668, 1670 en 1719 bepaalden: de heeren zullen tenminste in het kwartier aan onbezwaard valeur moeten bezitten tienduizend gulden vast goed1). Dit goed behoefde niet gekwalificeerd te zijn. Het kostte in het kwartier van Nymegen moeite, om de ridderschap voldoende bezet te houden en dit kwam in de vereischten duidelijk tot uitdrukking. Zoo werden ook geen adellijke kwartieren bij de admissie verlangd. Hieruit volgt, dat in 1728 aan de Leegpoel, in den zin van adellijk huis, geen eigenaardige rechten verbonden waren, en dus door den overgang op den niet riddermatigen Van Doeland geen karakteristieke hoedanigheid van dit leen slapende geworden of teloor gegaan kon zijn.

Zoo was het tenminste naar formeel recht, maar men zal, met mij, dezen gedachtengang hebben kunnen volgen, zonder er voldoening in te vinden. Want al mocht voor de Leegpoel het vanouds toekomend prerogatief van ‘adellijk’ in 1728 rechtens irrelevant zijn geweest, een zekere affectie-waarde had het toch wel behouden en deze ging definitief te niet, toen het goed blijvend in handen kwam van niet riddermatige leenmannen met name de Van Doeland's. Voor dit betoog valt veel te zeggen, mits het uitgangspunt vast staat: was de Leegpoel van ouds een adellijk goed? Onderwerpen wij nu daartoe de opeenvolgende leenverheffingen en leenmannen aan een nadere kritische beschouwing. Bij de overdracht van 1728 werd gesproken van een ‘adellijk’ huis, zoo ook in de boven aangehaalde akte van 1655. Maar tot deze twee gevallen bleef de aanduiding ‘adellijk’ beperkt. In de oudere beleeningen heet het eenvoudigweg huis en hofstad. De Hol's, gedurende de vijftiende eeuw en, vervolgens, tot 1538 eigenaren van de Leegpoel, maakten geen deel uit van de ridder-

1) Zie ‘De ridderschap van het kwartier van Nijmegen’ door Mr. W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg, uitgegeven door Mr. P.A.N.S. van Meurs, 1899.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 135

schap en hebben reeds daarom op dit bezit geen aanspraak gegrond voor een plaats in dat lichaam. Op de oudst bekende riddercedel van het kwartier van Nymegen, dateerende uit omstreeks 1460, staat dan ook onder Rumpt alleen Oth van Asperen, de heer van Rumpt1). In de jaren 1538-1634 behoorde het leen aan het geslacht Van Erp. Hiervan hebben in de ridderschap gezeten jr. Robbert van Erp, schepen van Deil omstreeks 1555, en jr. Rutger van Erp. In hoeverre zij krachtens het bezit van de Leegpoel toelating verkregen hadden, is niet gebleken. Zij waren ook elders gegoed. Robbert van Erp stond wel op de riddercedel van 15552) van het kwartier van Nymegen als thuisbehoorende te Rumpt, maar, zooals wij boven opmerkten, bij Van Erps beleening in 1538 werd de Leegpoel niet als een riddermatig huis, immers gewoon als een erffve ende hoffstadt, aangeduid. Vervolgens kwam ‘de Leegpoel’ aan de jonkers Van Els. De eerste, jr. Rutger van Els, schepen van Deil en later gedeputeerde in het kwartier, deed zijn intrede in de ridderschap in 1632, maar bij deze admissie kan de Leegpoel, welke hij immers eerst in 1634 verkreeg, geen rol hebben gespeeld; hij was trouwens onder meer, als eigenaar van het huis Brienesteyn bij Enspijk, nog verder gegoed in de Tielerwaard. In 1655 kocht jr. Diederik van Els, heer van Boelenham en Enspijk, raad van Gelderland, ambtman van de Tieler- en Bommelerwaarden, en gecommitteerde ter Generaliteit, de Leegpoel uit de omstreden nalatenschap van zijn neef Rutger van Els. Doch Diederik was vóór dien, den 26sten Mei 1654, in de ridderschap opgenomen. Het bezit van ‘de Leegpoel’ heeft daarbij dus evenmin gegolden. Diederik's zoon, Edmond baron van Els, gouverneur van Grave en luitenant-generaal, had, wegens zijn militairen stand, geen toegang tot de ridderschap; hij bleef eigenaar van de Leegpoel tot het meergenoemde jaar 1728. Wij kunnen gereedelijk aannemen, dat het bezit van de Leegpoel nimmer gediend heeft bij de geloofsbrieven voor toelating in de ridderschap. Uit de oudere akten van beleening, noch uit de admissies tot de ridderschap van de adellijke bewoners van de Leegpoel valt voorts eenig bewijs te putten voor de oorspronkelijke adellijke hoedanigheid van dit goed. En hiermede is tevens van de baan de veronderstelling van een aan zulke hoedanigheid verbonden affectiewaarde. De benaming ‘adellijk’ huis in de akten van 1728 en van

1) Riddercedul van omstreeks 1460, afgedrukt in de Kronyk van het Historisch Genootschap van 1875 blz. 364-393. Beelaerts noemt in zijn bijdrage (zie noot 1 van blz. 132) de cedul van 1555 ten onrechte de oudst bekende. 2) Zie noot 1 van blz. 134.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 136

1655 kan niet anders opgevat worden, dan als een incidenteele betuiging van hoffelijkheid jegens de toenmalige adellijke eigenaars, een ornament zonder meer. Kortom, de overdracht in 1728 liet de rechtshistorische positie van de Leegpoel onverlet.

IV. Het voortbestaan van de Leegpoel na 1728.

Op zich zelf deed de uitgifte op 18 Augustus 1728 aan een niet adellijken leenman niets tekort aan de waardigheid van de Leegpoel, maar zou misschien de nieuwe eigenaar het heerenhuis laten vervallen tot een minder aanzienlijke boerenwoning? Inderdaad, dan zou in 1728 het laatste uur voor de Leegpoel geslagen hebben! Ook dit punt kan bevredigend worden opgehelderd.

Al dadelijk, uit de acte van beleening, blijkt de bedoeling van den kooper, om het huis tot woning te bestemmen - zonder boerenbedrijf. Evenals twee eeuwen tevoren, in 1529, werd in 1728 het leen gesplitst: het boerenbedrijf kwam aan Cornelis Cornelisse Versteeg, het heerenhuis aan Eimert Kreine van Doeland. Versteeg werd beleend met:

‘sekere boerewooning met schuur en erve..... behoord hebbende aan het adeleike huis en hovstad de Leegpoel, gelegen in de heerleikheid Rumpt, synde het bovengemelde nu daarvan afgescheiden’.

De leenakte voor Van Doeland haalden wij boven reeds aan.

Stelde Van Doeland's maatschappelijke positie hem in staat tot de bewoning van het heerenhuis de Leegpoel? Deze vraag raakt het gebied van de genealogie, en met name moeten wij ons bezig houden met Eimert Kreine van Doeland (1699-1763) en den kring zijner verwanten. De Rumptsche Van Doeland's stammen allen uit Wouter Eymerts, die slechts éénmaal voorkomt in het archief van de bank van Deil, wanneer hij den 11den November 1659 op hoogen leeftijd den heer Joachim van Gent, heer van Meynerswijck, capiteyn-commandeur, ‘gelooft voor tyns’ uit zijn huis en hof onder Rumpt1). Zijn zoon Eymert Kreine2) Wouterse van Doeland huwde Tryntje Jasperse Wilfoit - zij gaven elkaar lijftocht 25 April 16601) - en

1) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 1659-64. 2) Zoowel bij dezen Eymert, als bij zijn achterkleinzoon Eymert (1699-1763) komt de toenaam Kreyne of Kreyme voor. De beteekenis hiervan ontgaat mij. 1) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 1659-64.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 137

overleed vóór 16821). Bij de instelling van de zelfstandige gereformeerde gemeente Rumpt in 16502) was Eymert de eerste ouderling, voorts vindt men hem als buurmeester omstreeks 1664. De heeren van den Rumpter kerkeraad hebben klaarblijkelijk hun geestelijke waardigheid benut voor particuliere doeleinden, in het bijzonder gebruikten zij de kerk als droog- en herstelplaats voor hun vischnetten. Eymerts zoons, Aert en Wouter, alsmede de toenmalige bewoner van de Leegpoel, jr. Rutger van Els, deden daaraan druk mee. Dit verdroot den predikant, en op een goeden dag wierp hij de netten uit de kerk, wellicht gedachtig aan de wisselaars in den tempel. Schandaal volgde en nog getuigt het kerkeboek ervan2):

‘17 October 1660 de broeders Aert Eymertse en Wouter Eymertse geciteerd sijnde, niet gecompareerd, om haer claegden in te stellen tegens den predicant, dewelcke haere netten, vóór desen altijt gehangen, gemaeckt en repareert in de kercke gelijck te voorn altijt geweest, niet wederom in de kercke heeft willen admitteeren, waarom dat se haar oock een tijtlanck van de gemeene vergaderinge op de rustdag en eens van 't Avontmael te gebruycken hebben geabsenteerd, sijnde diesweg wel ernstlyck van de predicant en Huyg Cornelisse, ouderlingh, vermaent, om van soodaenige naelaetigheyt te desisteeren, welcke sy naederhant geaccepteert, haer wederom als naerstige en godsalige broeders tot de gemeente gedragen’.

Zoo werd de kerkelijke tucht gehandhaafd. Met Aert en Wouter Eymertse splitste het geslacht zich in twee takken. Aert van Doeland bewoonde omstreeks 1675 huis en hofstad ‘de Hardecamp’ met vrij uitgestrekt bezit onder Rumpt3); dit goed is sindsdien verdeeld en in de achttiende eeuw bevonden de aandeelen zich in verschillende handen. In de jaren 1663-'70 bekleedde Aert Eymertse de ambten van buurmeester, ouderling en diaken. De laatste loten uit dezen tak te Rumpt Jan, gedoopt in 1702, en Willem van Doeland, gedoopt in 1704, zijn beiden ongehuwd ná 1779 overleden en bewoonden vele jaren een huis en hof, zonder verder landbezit, te Rumpt, zooals de dijkcedullen van Rumpt van 1760 en 17794) en ook hun testamenten van 1770 en 1781 aangeven5).

1) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat, 21-4-1682: de heer van Rumpt contra Tryntje de weduwe van Ymert Wouterse tot Rumpt. 2) Rumpt, archief Ned. Herv. gemeente; kerkeraadsboek. 2) Rumpt, archief Ned. Herv. gemeente; kerkeraadsboek. 3) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 15-3-1675. 4) Tielerwaard polderarchief no. 127, dijkcedullen van Rumpt. 5) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 17-10-1770 en 20-1-1781.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 138

De tweede van de gebroeders, die wij uit het ‘netten’-schandaal kennen, Wouter Eymerts, was in 1660 bij den lijftocht zijner ouders nog onmondig1), in 1661 meerderjarig en kort daarna gehuwd met Bastiaentje Paulusse, een dochter van den schout Paulus Janse en Thoniske Jacobs2). Wouter zelf is buurmeester van Rumpt geweest en moet al jong gestorven zijn, daar op den dijkcedul van 1680 vast goed ten name staat van de erven3). De familie van zijn vrouw nam een belangrijke positie te Rumpt in: de vader, Paulus Janse, was, gelijk wij reeds opmerkten, schout van deze heerlijkheid geweest evenals diens vader, Jan Florisse4); een oom, Floris Janse, zat in de schepenbank van Deil5). Dit milieu bleef karakteristiek voor de latere Van Doeland's. Uit het huwelijk van Wouter Eymerts en Thoniske Jacobs sproten - voorzoover bekend - twee zoons. De jongste, Egbert, kwam in 1694, twintig jaren oud, te Leiden aan, studeerde aldaar in de theologie en werd predikant; van 1706 tot zijn dood, in 1740, stond hij te Avezaath. De oudste zoon, Paulus Wouterse, zag in 1663 het levenslicht6), hij genoot elders een opleiding en keerde einde 16927) in zijn geboorteplaats terug, waar hij juist tot schout was aangesteld. Deze benoeming, voor de Van Doeland's persoonlijk van gewicht, verdient ook overigens de aandacht, vanwege de motieven, welke daarbij aanwijsbaar hebben gegolden. Er heerschte na het midden van de zeventiende eeuw onrust onder de bevolking van Rumpt, gevolg van de tegenstelling gereformeerd-roomsch, en uitbarstingen bleven niet uit. Het kerkeboek8) gelijkt in dat tijdvak meer een klachtenboek, en verhaalt, hoe eenmaal zelfs de roomschgezinden, na een eigen uitvaartdienst, in luidruchtige processie rond-

1) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 1659-64. 2) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat 8-8-1665 testeert Thoniske Jacobs, laest wed. Paulus Janse, scholtus tot Rumbt. Id. geloftesignaat: 18-5-1665 Thoniske Jacobs, wed. Pauwels Jans, Jan Pauwels, Hubert Pauwels, Wouter Eymerts als man en momboir van Bastiaentje Pauwels, Thoniske Pauwels, kinderen en erfgenamen van Pauwels Jans, voornoemd, verkoopen land. 3) Tielerwaard polderarchief no. 127, dijkcedullen van Rumpt. 4) ‘Gelre’, Register leenaktenboeken van het kwartier van Nijmegen, blz. 784 Renoy ‘die Roomsche camp’ beleend: 27-5-1525 Elisabeth van Beest Florisdr.; 27-11-1570 Hubert Janse erve syner moeder Elisabeth; 24-7-1628 Thoniske Pouwels krachtens dispositie van haar broer Hubert Janse; 11-6-1640 Pouwel Janse, erve syner moeder Thoniske Pouwels wed. Floris Janse schout to Rumbt; 23-5-1663 Jan Pouwels erfgenaam syns vaders Pouwel Janse. 5) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat: bezetting der schepenbank in 1651. 6) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat 14-10-1737 Paulus van Doeland verklaart, als getuige, oud te zijn 72 jaren. 7) Rumpt, archief Ned. Herv. gemeente, kerkeraadsboek: 2-10-1692 aangekomen als lidmaat Paulus Wouterse. 8) Rumpt, archief Ned. Herv. gemeente; kerkeraadsboek.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 139

om de protestante kerk trokken en de prediking verstoorden; de schout werd schielijk gewaarschuwd, maar greep niet in: hij was immers zelf ‘paapsch’! Zelfs de ambtman kwam er aan te pas, maar de zaak scheen bij het oude te blijven. De vork zat namelijk zóó in den steel, dat de uitoefening van het dagelijksche gerecht toekwam aan het huis Rumpt, toenmaals bezit van de jonkers van Scherpenzeel. Deze waren roomsch-katholiek en bezetten de belangrijke posten in het gerecht met geloofsgenooten; zoo bleef de plaatselijke overheid tot laat in de zeventiende eeuw roomsch. De Van Scherpenzeel's stonden in hoog aanzien, en hoe begrijpelijk was het, dat de ambtman tegen hen niet openlijk wenschte op te treden voor een eenvoudig dorpsrelletje? Intusschen, achter de schermen moet wel druk zijn uitgeoefend, en zoo geviel het, dat de heer van Rumpt in 1692 het schoutambt voor het eerst vergaf aan een protestant, Paulus Wouterse van Doeland1). Deze was op dat oogenblik de aangewezen figuur. Reeds als kleinzoon, van moederszijde, van den vroegeren roomsch-katholieken schout Paulus Janse kwam hij voor het ambt in aanmerking, zijn functie van ouderling verzekerde hem het vertrouwen bij de protestanten, terwijl hij door de roomsche familie van zijn moeder nauw geliëerd was met vele katholieken. De Van Scherpenzeel's mochten van hem een bemiddelende houding verwachten, en, inderdaad maakt het kerkeraadsboek sedertdien van verwikkelingen geen gewag meer. Paulus' eigen gezinsleven getuigde van een ruim standpunt in geloofszaken; zoo werd bij het gemengde huwelijk van zijn dochter Jenneke met den roomschen Jacob Versteegh, voltrokken voor het gerecht van Deil op 13 Februari 17362) - waartoe hij toestemming verleende - overeengekomen, dat de jongens uit het huwelijk den vader zouden volgen, de meisjes de moeder. Eenmaal schout, vielen aan Paulus van Doeland meerdere posten ten deel; collecteur der verponding3), schepen in de hooge bank van Deil, voorts armmeester, kerkmeester en ouderling te Rumpt. Reeds vóór hij in 1692 te Rumpt terugkwam, was hij getrouwd met Amelia Elisabeth Weytingh, vermoedelijk geboortig uit Bentheim of Steinfurth. Bij haar overlijden in 1702, tenminste, behoorden tot

1) Sedert 28 Juli 1674 waren in de schepenbank van Deil, waaronder Rumpt ressorteerde, ‘de pausgezinden niet meer als voordien indifferentlijk tot schepen eligibel’, doch alleen personen ‘admissiebel van de waere gereformeerde religie’ (geloftesignaat Deil). 2) R.A. Arnhem, Deil, dinsignaat 13-2-1736: de bruidegom van de roomsche religie, de bruid van de gereformeerde religie, belovende elck te blyven in haere religie. 3) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat; stelt daartoe borgen 14-1-1717.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 140

haar nalatenschap goederen gelegen in genoemde graafschappen1). Paulus hertrouwde spoedig daarna met Antonia Hol. Uit het eerste huwelijk werden geboren Arnoldus, gedoopt te Rumpt 16 September 1693, Eymert (Kreine)2), gedoopt 7 Augustus 1699 de latere eigenaar van de Leegpoel, en Anna Marie, gedoopt 5 October 1701; uit het tweede huwelijk Amelia Elisabeth, gedoopt 22 November 1706, Jenneke, die trouwde met Jacob Versteegh, bovengenoemd, Bastiaentje, gedoopt 4 April 1717 en tenslotte Adriana3). Nauwelijks was Paulus van Doeland in November 1737 gestorven en begraven, of zijn beide zoons, Arnold en Eimert, verdeelden de ambtelijke nalatenschap. Arnoldus volgde in het schoutambt op en Eimert wist zich nog in dezelfde maand te laten benoemen tot collecteur van de verponding. Eimert zat toen al in den zadel, doordat hij eenige jaren tevoren secretaris van de heerlijkheid Rumpt geworden was4); sedert 1728 woonde hij op ‘de Leegpoel’ en voorts van 1743-'635), had hij zitting in de schepenbank van Deil. Na den dood van zijn broer Arnold was hij schout van Rumpt6); ook werd hij, evenals zijn vader, armmeester en ouderling. Het zoo haastig van zijn vader overgenomen collecteurschap bezorgde Eimert een procedure met het huis Rumpt, dat het benoemingsrecht voor zich opeischte, terwijl Eimert zich door de geërfden had laten aanstellen. Blijkbaar had Van Doeland, dit voorziende, zijn benoeming met zooveel spoed doorgezet, om den heer van Rumpt voor een voldongen feit te stellen. Aanvankelijk scheen het geschil voor minnelijke regeling vatbaar, en zoo accordeerden op 6 Augustus 17387) G. Busch-

1) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat 12-2-1717 Paulus van Doeland, mede schepen, als vader en voogd van zijn drie kinderen Arnoldus, Eimert, en Anna Maria, verwekt bij wijlen zijn huisvr. Amelia Elisabeth ‘Weytingh’, machtigt zijn zoon Arnoldus inzake de scheiding en deeling van de goederen hunner moeder in de graafschappen Bentheim en Steinfurt. 2) Zie noot no. 2 op blz. 136. 3) Zie noot 3, blz. 132. Adriana van Doeland, † Emmichoven 7-3-1787, ondertr. Rumpt 23-5-1739, tr. Emmichoven 14-6-1739 Jan Hendrikse van Ouwerkerk, ged. Emmichoven 17-10-1710, † ald. 30-3-1797, schepen van Emmichoven en Waerthuizen, hoogdijkheemraad van Oudland van Altena, zn. v. Hendrik en Adriaentje van Clootwijck. 4) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat: 16-11-1718. De advocaat Diderick Schoock als secretaris van Rumpt cedeert voors. secretariaat ‘om ontfangene diensten en civiliteyten’ in amplissima forma aan IJmert van Doelant, soon van den schout Paulus van Doelant. 5) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat, 18-6-1743 geëligeerd tot schepen, 17-5-1763 wordt een nieuwe schepen gekozen in de plaats van den overleden schepen Eimert Krijn van Doeland. 6) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat, 25-1-1742 compareert Arnoldus van Doeland, schout tot Rumpt. Tielerwaard, polderarchief no. 127, dijkcedul Rumpt 1747 onderteekend door den schout E.K. van Doeland. 7) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat, 6-8-1738.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 141

mann q.q., namens den heer van Rumpt, en Eimert van Doeland, dat laatstgenoemde zou desisteeren van de collectie der verponding, maar daartegenover zou erlangen een acte voor zijn leven als leengriffier van de heerlijkheid. Het accoord beklijfde niet, en de zaak hing na eenige jaren nog voor Gedeputeerden in het kwartier van Nymegen, die, bij sententie van 28 Mei 17401), niet beter wisten te doen dan Ymert van Doeland als aangestelde collecteur van de geërfdens van Rumpt provisioneel te handhaven naast Godefridus Buschmann, geëligeerd door den heer van Rumpt. Hoe de zaak tenslotte geregeld moge zijn, de families Buschman en Van Doeland hebben zich in elk geval verzoend. Eimert's kleindochter Paulientje van Doeland overleed 8 Mei 1790 als bruid2) van Godefridus Buschman junior, schepen van Deil en later schout van de heerlijkheid Rumpt. Zoo zien wij, dat het schoutambt in Rumpt gedurende de 17de en de 18de eeuw als een soort erfstuk van generatie op generatie is overgegaan, zij het tweemaal langs vrouwelijke lijn. Einert Kreine van Doeland overleed op 64-jarigen leeftijd in 17633); tweemaal was hij gehuwd geweest, eerst te Enspijk 3 Mei 1722 met Gysbertje de Raet, een dochter van Adriaen de Raet, schepen in de bank van Beesd, en Janneke Dirks Verreem, en, in tweeden echt, met Anneke Hermense Hakkert (Rumpt 18 April 1738).

Deze genealogische schets met eenige uitweiding heeft moeten dienen, om den persoon van den kooper van de Leegpoel in dato 1728 te belichten. Evenzeer kan men zich van dit huis zelf een duidelijke voorstelling maken, dank zij een foto naar een teekening van Tavernier4), ontleend aan de collectie R.D. Storm Buysing. Hier blijkt weer van hoe groot gewicht fotografische documentatie voor geschiedkundige studie kan zijn. De Leegpoel rijst nu voor ons op in haar ware gedaante, niet als een machtig kasteel, veel minder als een vorstelijke buitenplaats van een Hollandschen regent, maar daar stond nabij de Linge een ruim gebouwd vroeg zestiende-eeuwsch fraai landelijk heerenhuis, omgeven door een eenvoudige waterpartij met eenigen houtopstand; een typisch Betuwsch-geheel5). Uit genoemde teekening valt verder af te leiden, dat dit huis ten

1) Huisarchief Heeremann van Zuydtwyck (in 1940 berustende ten algemeenen rijksarchieve te 's Gravenhage). 2) Eén dag voor den vastgestelden huwelijksdatum. 3) Zie noot no. 3 blz. 140. 4) Opgenomen in ‘Gelre’ XL bij blz. 98. 5) Terwille van den criticus worde de Tielerwaard ad hoc vereenzelvigd met de Betuwe.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 142

tijde van de Van Erps is gebouwd, welke veronderstelling steun vindt in de terminologie van de beleening van 1538, waarbij - in tegenstelling met de leenakte in 1485 - niet gesproken werd van een huys ende hoffstadt, maar alleen van een erffve ende hoffstadt. Het lijdt geen twijfel, of de notabele Eimert Kreine van Doeland paste volkomen in den stijl van de ‘Leegpoel’. En Eimert's stiefmoeder, Antonia Hol, kon zich thuis voelen in het huis, waarmede - zooals eerder vermeld - drie eeuwen tevoren reeds de Rumptsche Hol's eenige generaties beleend waren geweest.

V. Besluit.

Eens is de Leegpoel in verval geraakt, wanneer staat niet vast, maar de geschiedenis brak in 1728 nog niet af. De eerste dijkcedul1) van Rumpt dateerende na den dood van Eimert van Doeland is van 1779 en daarop staat zijn nagelaten vast goed deels ten name van de weduwe, deels ten name van zijn zoon Wouter van Doeland. Onder diens bezit wordt ‘de Laagenpoel’ uitdrukkelijk opgesomd en blijkbaar was hij zijn vader op de Leegpoel opgevolgd. Wouter van Doeland, gedoopt te Rumpt 11 Maart 1725, trad minder op den voorgrond dan zijn vader en zijn grootvader en heeft zich aanvankelijk vergenoegd met het buurmeestersambt in het dagelijksch gerecht van Rumpt2) Eerst op hoogen leeftijd omstreeks 1800 viel hem een plaats in de schepenbank van Deil ten deel, maar hij verscheen zelden ter terechtzitting en op 21 Mei 1805 vroeg en verkreeg hij ontslag wegens ‘syne hoge jaren en swakheidsgestel’3). Kort daarna in 1808 is Wouter van Doeland, 83 jaren oud, overleden. Hij was tweemaal gehuwd geweest, eerst te Rumpt 1 September 1749 met Teuntje Janse Romijn en later te Tuil 2 October 1761 met Anna Margaretha Murman. Steeds is de Leegpoel in zijn bezit gebleven. Den zesden December 1784 compareerde voor schepenen van Deil4) Wouter van Doeland en verklaarde:

‘uit kragt van consent en octrooy om over syne leengoederen leenroerig aan 't Hoog Edele Huys van Asperen te mogen disponeren door den Stadhouder der Leenen van denselven Huyse den 8e December 1773 aan hem comparant verleent, na

1) Tielerwaard polderarchief no. 127, dijkcedullen van Rumpt. 2) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat, 8-4-1771 compareert Wouter van Doeland, buurmeester van Rumpt. 3) R.A. Arnhem, Deil, dingsignaat 21-5-1805. 4) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat, 6-12-1784.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 143

expiratie der lijfftocht door hem en sijn tegenswoordige huysvrou Anna Margaretha Murman voor schepenen deses Gerigts elkanderen reciproquelijk gemaekt en besproken, tot synen eenige en universeele erffgenamen in alle syne L'heengoederen by hem van voornoemde Hoogh Edele Huyse Asperen te lheen gehouden wordende, in gelyke deelen of portiën te institueeren alle syne kinderen en by vooroverlyden derselver wettige na te latene kind of kinderen by representatie, willende en begeerende hy comparant, dat deese syne dispositie effect sorteere als testament’.

Het zoo juist genoemde consent van 1773 zal wel de laatste bemoeienis geweest zijn van den baron van Asperen met de Leegpoel, want ten tijde van Van Doelands overlijden waren de leenverhoudingen bereids opgeheven. Op negen December 1808 brachten de erfgenamen van Wouter van Doeland, te weten Gijsbertje van Doeland, gehuwd met Mathijs de Jongh, Eva van Doeland, gehuwd met Adrianus van Vliet, alsmede Otto, Anna Margaretha, Maria en Woutera Hillegonda van Tricht, kinderen van Antonia van Doeland en Johannis van Tricht, de Leegpoel in publieke veiling; de opbrengst bedroeg f 4900. -. En bij acte van den 1en van Oogstmaand 1809 transporteerden deze erven het verkochte goed aan Jacobus van Diën gehuwd met Huibertje Hakkert, Johannes Frederik Hekman gehuwd met Beleke van Diën en Cornelis Schroot gehuwd met Willemke van de Vijver, in welke acte de Leegpoel werd omschreven als1):

‘een huys, schuur, berg, moestuin, boomgaard zamen ongeveer twee morgens vanouds den Legenpoel genaamd, te Rumpt kennelijk staande en gelegen no. 61, laatst bij Wouter van Doeland beseten en gepossideerd geweest met alle rechten en privelegiën’.

De Leegpoel had toen tachtig jaren aan de Van Doelands toebehoord. Wat er daarna van het huis geworden is bleef onbekend: de aankoop in 1808 door eenige koopers met gezamenlijke krachten voorspelde niet veel goeds. Door de werking van de natuur of door menschenhanden gesloopt, hoe dan ook, op de twee dijkcedullen2) van 1820 en 1833, welke bewaard zijn gebleven, komt het huis de Leegpoel met name niet meer voor. Het was toen blijkbaar werkelijk gedaan met dit aloude huis!

1) R.A. Arnhem, Deil, geloftesignaat, 1-8-1809. 2) Tielerwaard polderarchief no. 127, dijkcedullen van Rumpt.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 144

VI. Toegift.

Eigenlijk buiten het bestek van het onderwerp, nog iets over het wapen Van Doeland. Blijkens de collectie R.T. Muschart zegelde Eimert Kreine van Doeland (1699-1763), als leenman van het huis Rumpt, met zes bijen 3.2.1., helmteeken een bijenkorf in antieke vlucht. In zijn geslacht had zich als een draad de naam Eimert voortgezet, in oudere schrijfwijze Ymmert of Immert, waarvan de stam ymme of imme, dit is bij, (vergelijk ons woord imker) tot het familie-wapen geïnspireerd moet hebben. Een fraai voorbeeld inderdaad van een sprekend wapen, ontleend aan den naam. De Van Doeland's hebben de taal van de heraldiek weten te verstaan!

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 145

De Vryborg te Venlo Door Jan Verzijl.

Het Huis ‘De Vryborg’ of ‘Vryborch’, ook wel ‘Het Huys metter Caemere genampt Vryborgh’, gelegen aan de Jodenstraat, hoek Houtstraat, op het terrein, waar Valuas, de stichter van Venlo, zich in 96 na Christus vestigde, was leenroerig aan den Hertog van Gelre, later aan den Koning van Spanje, in diens hoedanigheid van Hertog van Gelre. Het werd ‘ten Gelderschen rechten met vijffthien goltgulden verhergewaed’ of ter leen verheven. Het wordt in de leenregisters van het Overkwartier voor 't eerst vermeld in 't jaar 1405. In genoemde leenregisters vonden wij opgeteekend: ‘Een huys binnen Venlo op de Oorde (hoek) van der Joedenstraet gelegen, tot eenen Gelderschen leensrechte, dat te wesen plagh Hermans Kleynne Hennekenssoon ende ontfangen by Henrick die Weeldige anno 1405’. Henrick die Weeldige (of de Weldich) was schepen van Venlo 1399-1424, regeerend burgemeester in 1401, 1402 en 1410. Hij vernieuwde den leeneed in 1424. In laatstgenoemd jaar werd eveneens met den ‘Vryborch’ beleend Jacob van den Pol, wiens zoon Johan in 1462 de beleening ontving en in 1465 en 30 Sept. 1473 den leeneed vernieuwde. In het leenregister staat over hem als volgt: ‘Johan van den Pol, erve synes vaders Jacobs, ontfengt een huys met der cameren daer naest, binnen Venlo tsamen an der Joedenstraet opten Oort gelegen, anno 1462’. Den 23. Juli 1489 ontving Peter van Burick de beleening er mee; na hem was de Vryborg in bezit van Johan van Kyppenborch, die op 17 Juni 1533 door Hertog Karel van Gelre tot scholtis der stad Venlo werd aangesteld. Zijn weduwe werd in 1536 ermede beleend, zooals blijkt uit de volgende aanteekening: ‘Catharina (Catrina) Weyer, weduwe Johans van Kyppenberch, stelt tot hulder (leenverheffer) Wilhem van Amstel,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 146

van een huys binnen Venlo an den Aldenmerckt, id hoeckhuys van der Holtstraten ende Joedenstraten, 5 Augusti 1536’. Zij vernieuwde den leeneed 6 Oct. 1538 en 8 Juli 1544. Na haar dood erfde haar zoon Reiner den Vryborg; hij ontving op 23 Febr. 1546 de beleening en transporteerde op denzelfden dag het huis aan Peter Boener, die 3 Juni 1556 den eed vernieuwde. De volgende twee in extenso medegedeelde akten hebben vermoedelijk op ‘De Vryborg’ betrekking: Opten iersten dach April 1546. Coram Judice, Beeck ind my (Frans van den Poll?), Albert Verkenderen ind Merie (Kypenborch) uxor mit Reyner Kypenborch den swaeger ind broeder, ind hebben tsamen der hant opgedraegen ind aevergegeven Peter Boenen ind Katherinen uxori alle oen recht ind gerechticheit als sy in eyniger wijs wieder hebben aen dat huys ind erve mit allen synen toebehoer, datwellicke sy oen voir de leenheeren ind momboiren opgedragen ind aevergegeven hebben, ind hebben gans ind geheel vertiegen op dieselvige gerechticheit wieders dat leen verricht is aen den getyde ind den gerechticheit gans ind geheell uytgegaen voir ons richter ind scheepenen voerss. To weeten, dat op huyd dato den 7den Aprilis anno 1557 hefft Reyner Kippenborch myt Anna, Alberts Verkynderen nagelatene weduwe, syner susteren, in byweesen Peter Boeners Henrickzoen ind Henrick d'Lat guetlichen ind mynlichen gerekent van allen uren saichen wes sye biss op diesen dag myt eynanderen tho doin gehadt, also dat Anna vurss. nae dato van der verkoepungh des huyss ain Petern vurss. van wegen urer alderen uthgelacht und verstreckt 161½ brabantsche gulden ind 3½ stuver brabants. Demnae eynen yederen dairvan sijn part toegerekent, komen Reyneren van sijns vaderlichs patrimonio 76 gulden ryders hoefftsummen, dairvan hy die jaerrenthen, in siegel ind brieven begreepen, bueren sall, nementlich uther den brieff op Ielias van der Lynden huyss ain der Masporth gelegen, luydt desselvigen sprekende (myn 1 oert) 7½ horns gulden ind Anna 2½ horns gulden, so denselviger hoefftbrieff vermelt van thien horns gulden jarlicher renthen. Op 30 Dec. 1566 werden Hendrick Boener en zijn mededeelgenooten, als erfgenamen van hun vader, met den Vryborg beleend. ‘Henrick Boener in der Fryborgh’ en zijne echtgenoote Margrieta waren aanhangers der nieuwe leer. Zij behoorden tot de personen, die uit de stad Venlo gevlucht waren en gedagvaard geweest om voor den Hertog van Alva te verschijnen, wegens hun deelneming aan den beeldenstorm te Venlo in 1566.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 147

Na hem vinden wij het huis in bezit van Mr. Johan Bartoldts van Burscheit, die er op 9 Juli 1591 voor Johan van Vogelsanck en Peter Moutz, licentiaat in de rechten, als mannen van leen en schepenen te Venlo, mede als gevolmachtigde zijner huisvrouw, afstand van deed ten behoeve van Peter Moutz, Dierick Moutz soen. Deze Peter Moutz of Moeitz, gehuwd met Aeltgen of Aleidis Hagens, deed 20 Dec. 1618 den eed als raadsverwant en 19 Dec. 1620 als schepen van Venlo, van welke stad hij in 1623 regeerend burgemeester was; in 1625 vinden wij hem vermeld als provisor der huisarmen. Hij overleed 21 Juni 1626, en nu kwam de Vryborg aan zijn oudsten zoon Theodorus of Dierick Moeitz. Deze geraakte in financieele moeielijkheden en moest het huis ‘De Vryborch’ op 16 Sept. 1644, uit kracht van brieven van octroy van het Hof van Gelre d.d. 12 Dec. 1637 en nadere ordonnantie van hetzelfde Hof d.d. 21 Mei 1644 gerechtelijk verkoopen; het kwam aan zijn zwager den stadstollenaar Leonard van Aerssen. Deze overleed in 1664, en zijn zoon Tilmannus, die hem als stadstollenaar opvolgde, in 1677. Het huis kwam toen door koop in bezit van Joannes Bucken, koopman te Venlo en vaandrager der stad (begr. 8 Oct. 1701), gehuwd met Maria Schrijvers (begr. 11 Febr. 1697), wiens zoon Jan Gerard Bucken, luitenant in dienst van den koning van Spanje, in 1689 ten Gelderschen rechte met het ‘Huis metter Caemere genant Vryborg tot Venlo’ werd beleend. Deze beleening geschiedde vermoedelijk namens zijn vader. Hij vernieuwde den 9. Sept. 1717 aan Haar Hoog Mogenden de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden den eed van 't voornoemde leen en dat in handen van den Heere stadhouder of president van het Hooggerechtshof te Venlo, Frans Adam van Aefferden. Den 4. Sept. 1722 had er tusschen Maria Catharina Bucken, weduwe van den heer schepen en oud-burgemeester Johan van der Mersche en haar broeder Jan Gerard Bucken een deeling der ouderlijke goederen plaats. Deze deelingsakte staat in afschrift opgeteekend in één der protocollenregisters van Maasbree. Jan Gerard kreeg o.a. ‘het huys gelegen op den hoeck van de Holtstraete genoemt Vryborgh, met ap- ende dependentiën van dyen’. Hij woonde in 1742 ‘op het vrye aedelycken Huyse Macken’,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 148

onder Vierlingsbeek, zooals blijkt uit een verzoekschrift, den 17. Juli 1742 door hem aan het Hof van Justitie te Venlo aangeboden. Hij droeg in genoemd jaar den Vryborg over aan Joannes Coolen, die er op 31 October 1742 mede werd beleend. Verdere of latere bezitters van den Vryborg staan in het leenregister, dat zich op het Rijksarchief te Maastricht bevindt, niet opgeteekend.

Geraadpleegde bronnen:

Mr. J.J.S. Baron Sloet, Register op de Leenaktenboeken van het Vorstendom Gelre en Graafschap Zutphen, Overkwartier (Arnhem 1904), blz. 38. Protocollen, of overdrachtsregisters van Venlo 1545-62 en 1591. Brievenboek van Venlo 1556-1557. J. Verzijl, Biografieën van Petrus en Theodorus Moeitz in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel IX, kol. 684-686. J. Verzijl, Genealogieën Van Aerssen en Bucken. Overdrachtsregister van Venlo 1634-1646. Jac. Vrancken, Index van de Leenen in 't Overquartier des Vorstendombs Gelre, in Limburg's Jaarboek X (1904), blz. 240. Index Feudorum (aangelegd in 1717), berustende op het Rijksarchief te Maastricht. Protocollenregister van Maasbree 1713-1762, fol. 33-34.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 149

Geschiedkundige aanteekeningen van Gerard Vremdt, notabel burger der stad Culemborg in de tweede helft van de zestiende eeuw Medegedeeld en toegelicht door P.J.W. Beltjes.

De historische aanteekeningen uit de tweede helft der zestiende eeuw, welke wij den lezer hieronder mogen mededeelen, zijn ontleend aan een zeventiende-eeuwsch handschrift1), dat de ‘Oudheidkamer voor Culemborg en Omgeving’ onder meer van de erven van wijlen den heer J.K. van den Abeelen te Culemborg, aldaar overleden op 6 Mei 1938, in bruikleen mocht ontvangen. De lijvige foliant omvat grootendeels een zeventiende-eeuwsche copie van een oudere particuliere verzameling van Stad- en Landrechten, rechterlijke uitspraken en stukken van historisch belang, alles betreffende Culemborg en omstreken. Na deze ruim 300 folia schrifts beslaande collectie volgt, 16 folia groot, met dezelfde hand geschreven als het voorafgaande, een copie van een zestiende-eeuwsch kroniekje, inhoudende een pêle-mêle van voorvallen, door den auteur meegemaakt of dezen ter oore gekomen, en waarvan hij het de moeite waard achtte ze voor het nageslacht op te teekenen. Daarop volgen nog tien folia zeventiende-eeuwsch schrift van een andere hand, vermeldende een aantal stukken betreffende de geschiedenis van het graafschap Culemborg. Het kroniekje uit de zestiende eeuw, dat hier alleen onze belangstelling vraagt, kan, dank zij eenigen aanwijzingen in den tekst, op naam gesteld worden van Gerard of Gerrit Vremdt, een vrij aanzienlijk burger der stad Culemborg, levend in de tweede helft der zestiende eeuw. Vertelt hij reeds in den aanvang dat zijn vader was Jan Vreemt, verderop, als hij van zijn Antwerpsche reis in het jaar 1571 verhaalt,

1) Blijkens een op den band geplakt uitknipsel uit een boekverkoopingscatalogus is het eertijds in veiling geweest.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 150

stelt hij zichzelven voor als Gerrit Vreemt. Ook uit het bitter relaas omtrent de geschiedenis met het Staatsche vendel te Culemborg in 1585 blijkt des schrijvers auteurschap, wanneer deze er melding van maakt, dat hij van Martini 1582 tot Martini 1585 stadsburgemeester van Culemborg was: dit ambt nu werd volgens archivalische gegevens in die jaren door genoemden Gerrit Vremdt bekleed1). Behalve enkele familiedata en gedenkwaardigheden, die hij uit familiepapieren putte, beschrijft Vremdt allerhande gebeurtenissen uit de jaren 1565-1592, hoofdzakelijk betreffende zichzelven, zijn stad en den vrijheidsstrijd der Nederlanden2). Van groot belang is hetgeen hij ons heeft overgeleverd stellig niet; meestendeels zijn het de voorvallen, die in dien tijd het onderwerp van gesprek en verhaal waren in de kringen der zestiende-eeuwsche burgerij: watervloeden, branden, verre reizen, krijgsverhalen, vreemde en ongehoorde voorvallen; goedkoope en dure tijden zijn hierbij natuurlijk niet vergeten. Is hij over sommige zaken vrij kort, vooral waar het betreft die, welke niet direct binnen zijn gezichtskring liggen, daarentegen over die, waarin hij zelf een rol speelt of waarvan hij getuige is geweest, is hij doorgaans uitvoeriger en hierbij wordt men getroffen door zijn enthousiasme om het nageslacht bekend te maken met zijn verwondering, zijn blijdschap over behouden thuiskomst, zijn angsten, de miskenning die hem eens van de zijde van zijn heer, den graaf van Culemborg, gewerd enz. Zoo hebben zijn relazen voor den modernen lezer stellig hun bekoring, behalve dat ze ook voor de plaatselijke geschiedenis van Culemborg van belang zijn. Gerard Vremdt is omstreeks het jaar 1544 geboren als zoon van Jan Vremdt, ‘wijnweerd’ te Culemborg, o.a. in ‘Het Gulden Hooft’, een der voornaamste herbergen der stad, gelegen aan de Markt, in de nabijheid van het stadhuis. Jan Vremdt3) Gerritszoon behoorde tot de notabele en gezeten burgers van Culemborg, zat vele jaren als schepen in het stedelijk

1) Zie Dr. A.J. van de Ven. Het Oud-Archief van de Gemeente Culemborg. Inv. no. 2033, 2034. 2) A.W.K. Voet van Oudheusden, die in 1753 zijn ‘Historische Beschryvinge van Culemborg’ het licht deed zien, schijnt de aanteekeningen te hebben gekend en er gegevens voor zijn boek aan te hebben ontleend, terwijl ook een door Coenraad Wishoff in 1769 uitgegeven Culemborgsche Almanak eenige voorvallen uit de kroniek vermeldt. 3) De familienaam, die vermoedelijk een verbastering is van ‘van der Eem’, wordt in de archivalia op velerlei wijzen gespeld: van der Eemd, Vreemt, Vremt, Vrempt, Vremdt, Vereem, Vreem, Vroem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 151

gericht, was kerkmeester der St. Barbarakerk, procurator der naar dezelfde Heilige genaamde broederschap1) en komt in den instellingsbrief van de in 1516 opgerichte deftige H. Sacramentsbroederschap voor onder de leden daarvan2). Blijkens zijn aanteekeningen verloor Gerard Vremdt in zijn prille jeugd, in 1547, tusschen Paschen en Pinksteren, zijn vader: ‘een seer corpolent man, van de borgeren seer bemint’. Waar deze laatste in 1509 een stadsaccijns pacht3), in 1516 lid der H. Sacramentsbroederschap wordt en in 1547 sterft, zal hij zeker een goede vijftiger geweest zijn, zoo niet ouder, toen hij omstreeks 1543 de ruim vijfentwintig-jarige Janneke trouwde, die Gerards moeder werd, en die haar man vele jaren overleefde. Zij stierf op 24 Maart 1587 op zeventig-jarigen leeftijd4). Volgens zijn notities had Gerard Vremdt een zuster Lijsken, wonende in het Gulden Hooft, die in 1557 aan de pest overleed. Het Gildeboek van het St. Nicolaas- of Koopmansgilde te Culemborg5) vermeldt dat ‘Gerrit Janse Vremdt’ in 1563 in het gilde is opgenomen. Waarin hij handel dreef, is mij niet gebleken. Aangaande de rol, die hij in den geloofsstrijd speelde, is het vrij zeker, dat hij in het kamp der aanhangers van de Nieuwe Religie thuis hoorde; onder de zeventig vooraanstaande Roomsch-Katholieke Culemborgsche burgers, die in 1566 aan den graaf, Floris van Pallandt, een scherp gesteld geschrift aanboden, waarin zij diens toegefelijke houding jegens de ketters laakten en hem verzochten maatregelen tegen de ketterij te nemen, komt Vremdt niet voor6). Treedt Gerard Vremdt, die dan toch tot de notabele Culemborgsche families behoorde, in zijn vaderstad voorloopig niet op den voorgrond, zeker niet tijdens de Spaansche bezetting van 1568-1577,

1) Zie Van de Ven, a.w. Index onder Vereem. 2) Vgl. Voet van Oudheusden, Hist. Beschr. van Culemborg, blz. 165 en Kalkhoven, Geschiedenis van Culemborg, blz. 154, 155. 3) Oud-Archief van de Gemeente Culemborg. Inv. no. 254. 4) Mededeelingen van Gerard Vremdt in zijn aanteekeningen. 5) Oud-Archief van de Gemeente Culemborg. Inv. no. 1806. 6) Vgl. Voet van Oudheusden, a.w. blz. 216-222. In een sententie van den Bloedraad, afgedrukt in Mr. G. van Hasselts ‘Stukken voor de Vaderlandsche Historie’, Deel 1 onder no. 177, handelend over ketterijen te Culemborg, wordt gezegd, dat zekere Engbert Vremdt zich heeft schuldig gemaakt aan beeldenstormerij, en dat hij zijn kind heeft laten doopen ‘à la Calvanisticque’. Waar in dien tijd nergens een spoor van een Engbert Vremdt te Culemborg wordt gevonden, mag aan de mogelijkheid worden gedacht, dat Gerard is bedoeld.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 152

als echter de graaf, Floris van Pallandt, in 1577 tengevolge van de Pacificatie van Gent na zijn ballingschap wederom te Culemborg terugkeert, doet hij spoedig zijn intrede in den Magistraat1): bij het veranderen der Wet op 14 November 1577 stelde graaf Floris hem, nevens eenige andere Calvinisten, aan tot schepen, welke functie hij drie jaren achtereen bekleedde. In 1582 werd hij aangesteld tot stadsburgemeester, in plaats van Ottho de Man. Dezen post vervulde hij eveneens drie jaren. Nadat hij in het dienstjaar 1588/1589 als schepenburgemeester was opgetreden, werd hij in 1592 tot schout van de stad en het schependom Culemborg aangesteld, waarvoor hij op 29 November van dat jaar den eed aflegde. Dit ambt vervulde hij tot het einde der eeuw, toen hij werd opgevolgd door Hendrik de Moelre. Zijn sterfdatum is mij onbekend, doch moet liggen voor 1622, het jaar, waarin zijn weduwe een testament maakt2). Wat zijn particuliere leven betreft: zijn aanteekeningen vermelden, naast allerhande belevenissen, dat hij in 1570 Fijttge Vermuer tot vrouw had, en dat zij eenige kinderen bezaten3). Blijkens andere bronnen4) is hij eenige jaren later getrouwd met Aaltje Cornelis Aartszoon Verkercksdochter, van moederszijde een kleindochter van Aart Adriaanszoon de Moelre, schout van Beusichem5). Uit dit huwelijk sproten de volgende kinderen: Sophia (geb. omstreeks 1575), Gerrit (geb. omstreeks 1577), Engbert (geb. omstreeks 1580), Rembout, Aart en Cornelis. Engbert werd in 1613 door graaf Floris II tot secretaris van Schalkwijk aangesteld; zijn aanstelling staat achter Gerards notities in het handschrift opgeteekend. Wanneer is onbekend, doch na dit huwelijk is hij nog getrouwd geweest met Anna Gijsbert van Hessensdochter, die in 1626 als zijn weduwe in een certificatie voorkomt6), oud wezende ongeveer

1) Oud-Archief van de Gemeente Culemborg. Inv. no. 78 en 105 vermelden de verzettingen der wet. 2) Rechterlijk archief van Culemborg. Register van Testamenten. Inv. no. 243 (Rijksarchief in Gelderland). 3) Zie de aanteekeningen: Brant binnen Culenborgh 1570. 4) Signaal van Beusichem en Zoelmond, 1600-1619. Deze gegevens betreffende de kinderen uit het huwelijk van Gerard Vremdt en Aaltje Verkerck werden mij medegedeeld door Mr. A.P. van Schilfgaarde, chartermeester aan het Rijksarchief in Gelderland, wiens raad bij de bewerking dezer stof ik hierbij dankbaar moge vermelden. 5) Zie ook de aanteekeningen: Hert vriesen 1513. 6) Rechterlijk archief van Culemborg. Register van Certificatiën, Inv. no. 238, fol. 102 (Rijksarchief in Gelderland).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 153

80 jaren. In 1622 maakt zij als weduwe van Gerard Vremdt haar testament1). Deze spaarzame gegevens betreffende zijn leven mogen ter inleiding dienen van het kroniekje, dat deze brave kleinsteedsche zestiende-eeuwer ons naliet2).

1) Rechterlijk archief van Culemborg. Register van Testamenten, Inv. no. 243 (Rijksarchief in Gelderland). 2) De aanteekeningen, die in het handschrift niet alle in chronologische volgorde staan, zijn hier zooveel mogelijk naar tijdsorde gerangschikt, met dien verstande, dat eerst eenige notities, die de schrijver uit familiepapieren heeft overgenomen, afgedrukt staan, daarna de aanteekeningen over zijn familie, vervolgens de reeks van 1565-1592.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 154

FAMILIE VAN GERARD VREMDT.

1)Van moederszijde een kleindochter van Aart Adriaanszoon de Moelre, schout van Beusichem.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 155

Int jaer duysent vier hondert twee ende tnegentigh coft men+ binnen der stat Deventer een vat boter voor sestien goude guldens, 't stuk van XXVIII stuyvers. Ende int +Goeden tijt. selfde jaer coft men aldaer voor XVI g. gl. dese naerbeschreven percelen, te weten een tonne boters, een schippont1) kaes, een loop2) souts, een vet varcken van twee jaer, een vet schaep, een wambus, een paer hoosen, een dosijn nastelen3), een caproen ofte covel4), een quaert5) wijns, een mud roggen ende een mud gersten, een mud haver, een quaertier5) biers, een vierendeel van een os, een quaert5) honigh, een mudde weyts ende noch hielt men van de voorsz. XVI g. gulden een oortge schilts over.

Item ende int selfde jaer van XCII vroset op Sinte Peters avond6)+ dat men met sleden voer opt ijs ende op de Suersee7). Ende op Sinte Geertruyden avont8) dranckt men +Hert vriesen. opt ijs voor Deventer een tonne bier ende op Sinte Geertruyden dach8) seylde men met schepen na Amsterdam.

Item int jaer XVCXIII begost te vriesen op Martini avond9)+ ende dat ijs bleef leggen int water achtien Sonnendagen aen den anderen. Dit selfde van Deventer heb ick +Hert vriesen. uyt eenen ouden billet geschreven, twelck gevonden was onder den ouden schout van Beusecum10) sijn papier, genaempt Aert Adriaensz. de Moelre, die mijn huysvrouwen bestevader was.

Anno 1547 tusschen Paesschen ende Pincxteren sterft mijn vader+ zaliger Jan Vreemt11); ende en had mijn moeder niet langer dan vierdalf jaer ende leyt in Sinte +Sterfdagh van mijn vader. Barberkerck12) bij het Pothuysken13) begraven, ende is een seer corpolent man geweest, van de borgeren seer bemint.

Anno 1547 wast alsoo goeden tijt dat men een schepel weyts coft+ voor IX stuyvers ende een schepel haveren derdenhalve stuyvers. +Goeden tijt.

Anno 1557 wast soo eenen dueren tijt dat eenen schepel weyts+ gecoft werde voor drie gulden tot XX stuyvers den gulden ende een schepel gerste XXXIII stuyvers +Dueren tijt. ende een schepel bonen XXX stuyvers, een schepel haver XI stuyvers, een schepel rogge XXXIII stuyvers, ende den meesten oploop was op Pincxterdach, ende int selfde jaer werde alledinc goedecoop ende int selfde jaer sterf aen de pest tot Culenborgh seer vele, alsoo dat noch genaemt wert ‘de groote pest’, ende sterf Lijsken, mijn suster int Gulden Hooft14).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 156

+ Anno 1564 den 4. Octobris sterf Fy Henrick Gijsbertse weduwe ende is tot Heukelem15) begraven, out vijf ende tnegentigh jaer, ende twas mijn oude mue. +Sterfdagh van mijn oude mue. + Anno XVC acht ende tsestigh den XXIen Septembris sterf Anthoni Vermuer16) in der stadt Mens17) ende leyt begraven in Sinte Steffensbergh18) binnen der selver +Sterfdagh van Anthoni en Wijn Vermuer. stadt. Item den XVIen Octobris LXXIV is Wijn Vermuer16) binnen Bueren aen de pest gestorven.

+ Anno 1587 den XXIIIIen Maert sterf Janneke Jans Vremds weduwe, mijn moeder, ende leyt in mijns vaders graft begraven, out ontrent tseventigh jaren. +Sterfdagh van mijn moeder.

+ Anno XVC vijf ende tsestich is den vloet int lant van Culenborgh geweest, mitsdien de Wael tot Lent ingebroken was, ende worde ter selver tijt voor den +Inbreeck. Aelsdijck19) met groot gewelt gehouden, alsoo dat alle dat water den Linge af most loopen, twelcke den Lingen niet verswelgen en konden, maer inbrack tot Reynoy ende Beest20). Oock liep den selve Lingedijck over tot aen de Horne21) toe ende alsoo den Diefdijck22) met groot gewelt van de Dortssche Weerders23) seer opgekaeyt worde, sijn die van Culenborgh tselfde water over lange quijt geworden, soodat men int lege24) int voornoemde jaer noch eeren25), saeyen ende hoyen en mocht.

+ Item in September 1567 quam Duck d'Alba int lant. +Duck d'Alba. + Anno XVC tseventigh is den vloet int lant van Culenborgh geweest, overmits de Wael aen de Rietcamer26) inne gebroken was, ende worden oock voor den +Inbreeck. Aelsdijck19) gehouden met groot gewelt, ende is aen den Lingendijck tot Beest ende Reynoy20) inne gebroken, doch hebben die van Culenborgh haer leech lant gehoyt ende geweyt doordien het water seer subytelijck wegh liep.

+ Anno 1570 den VIII. October snachts tusschen twaelf ende een ueren is binnen Culenborgh eenen grooten brant opgereesen van groen hoey, twelcke aengement +Brant binnen Culenborgh. was in den bergh van Aert de Veer in de Molestraet27) ende sijn ter selver tijt verbrant seven bergen met hoy ende koren ende noch XXIII vuyrsteden28), al in de Molestraet27), welcken brant gestuyt werde tegen het gevelt van de Pockamer29) ende aen de andere zyde op het Gasthuys bouhuys30), dat al met natte slachclederen gedeckt was; ende ter selver tijt woonde ick in de Tollestraet31) in de huysinge van Hillige

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 157

Wintgens, doch, beducht sijnde dat den brant meerder quaets doen soude, is mijn huysvrou Fijttge Vermuer, negen dagen in de craem gelegen hebbende, tot mijns moeders met de kinderen gegaen; Oock al mynen inboedel verbrocht, twelck al met groote moeyte geschiedde. Dan de Heer wil ons behoeden sulcx niet meer te schieden ende dengeene helpen, die 't overcompt.

Anno 1570 den 29. October ben ick gereyst van Culenborgh naer+ Antwerpen over Gorcum met een out hoyschip, toebehorende de weduwe van Jan Jorisz. anders +Van den grooten wint 70 genaemt den Beulinck; hebben wy den lesten October als Alderheyligen avont32), Alderhey. byna uyt den Beemdencreeck sijnde, ons ancker laten vallen, wederstonden den selven nacht eenen grooten storm met tselfde ancker; Alderheyligen dach smergens heeft den schipper noch een ander ancker daer by laten vallen, ende daer aen ree leggende was tmeeste pryckel Alderheyligen dach32) tsavonts ten ses ueren. De cabels op lancxte geviert aen de mast, waren wy met ons ses van Culenborgh ende meynden als ons andere nabueren, daer by ons leggende, mede te bederven; den schipper, op sijn knyen leggende, badt dickwils met gevouwen handen om uyt pryckel te comen, ja het schip stont op sijn stuer gelijck een heyncxtpaert op sijn achterste been, twelck al met den Noortwesten wint ende een sprinckvloet gebeurde; ende tsanderdaechs begaven wy ons wederom onder seyl ende, comende tusschen Lillo ende Oosterweel33), bevonden wy, dat een schip over den dijck gewaeyt was, twelc eenen schipper van Aernhem toebehoorde, genaemt Beyeren. Nu t' Antwerpen comende bevonden wy, dat het water boven de kaey gestaen hadde seven voeten hoogh, alsoo dat de schepen aen de ysere tralien gemeert waren geweest, ende dat oock meer dan seven schepen op de kae waeren blyven sitten, daer ick eenige sagh af winden. Oock bevonden wy, dat het water in de inkamer in Groot Zeelant tot een seylmaker twee voet hoogh gestaen hadde; voorts onder de seepsieders, die lancx de kae woonen, was een onuytsprekelycke schade van de raepoly geschiet, soodat sommige met schoone doecken met booten een aem olys gevist hadden. Dan de schade was niet te estimeren; oock verdroncken veel menschen in de kelders, maer, de Heere heb lof, ick ben hetselve pryckel ontcomen.

Anno XVC een ende tseventigh op den XIen February is den+ grooten vloet int lant van Culenborgh geweest, dat geen man sulcx beleeft en hadde, doordien den +Inbreeck. Leckendijck34) tot twee steden,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 158

d'een beneden Hussen35) ende de andere boven Heteren inne gebroken was; ende was den Waeldijck tot Bemmel ende Lent oock seer groot gescheurt alsoo dat den Aelstdijck19) het groot water niet wederstaen en mochte, want het seer haestelijck op liep, ende men wist binnen Culenborgh smergens tot X ueren noch van geen vloet, maer tot XI ueren des snachts en cost men de Nieuwe stadt36) niet langer gaen anders dat men met paerden rijden ende schuyten te varen, ja in de Binnenste stadt37) en mocht men niet langer gaen in de huysinge van Peter Cool ende in de huysinge van Meus Lambertsz., ende soo de Achterstraet38) by het Susterenklooster39) lancx tot Mr. Gerrits huysinge toe, soo het in deselve straet ontrent twee voet diep was, oock worden de schuyten gemeert aen de stoep van Jan Vermur. Voorts is den Dyfdijck22) den selven nacht lancx over geloopen ende een gat gescheurt in denselven dijck, daer de Cruythof40) plach te staen, twelck een nieu ghetimmert huys was, ende noch vier huysen daer besyden, die alle wech geloopen sijn; ende is bevonden als ick selver namaels van Heynderick Barentsz. heb zien meten IX vademen diepte; ende alsoo noch int lant van Bueren ende Culenborgh groot ijs is geweest, heeft hetselve ijs huyseren, boomen, bergen, watermolens, oock beesten soms vijf, soms X, oock XVI met groot gewelt door 't selve gat ghedreven. Item die van Culenborgh verlooren op 't selve drie watermolens, die van Accoy41) twee, die van Reynoy een, die van Beest20) een, die van Tricht een, alsoo de schade niet en was te estimeren, maer men heeft noch int leege geweyt ende gehoeyt.

+ Anno XVCLXXI den IIIIen Juny, te weten sManendaeghs na Pinxteren, binnen wy Gerrit Vreemt, Jan Tonisse op de Brugge ende Heynderick Otten met eenen +Een reyse op Antwerpen. schuyt van anderhalf last van Culenborgh naer Antwerpen gevaren om aldaer ons coopmansschap te doen, ende sijn weder tot Culenborgh met deselve gecomen sonder eenigh pryckel, weerdigh om te verhalen, den IXen Juny42) desselven jaers. De schippers waren eender genaemt Rijckxken ende den ander Eraert Jan Sickken soon, van welcken vraght de voornoemde schippers bedongen hadden voor ons drien de somme van drie gulden tot XX st. den gulden.

+ Item anno XVCLXXII den 22. January hebbe ick binnen Culenborgh den oievaer gesien twelck zeer wonderlijck geweest ende van niemant meer gehoort. +Oievaer.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 159

Item anno XVCLXXII den lesten July, sijnde tot Culenborgh+ sekere vaendelen Spaenjaerden, als sy Hollant verlieten, tot Culenborgh overgecomen, die seer +Moort der Spaenjaerde. wreedelijck ontrent sestigh duytsche soldaten met pare, rugh aen rugh, tot twee ofte drie stede vastgemaeckt, uyt de punt43) int midde van de Leck overboort gestooten, daervan datter een, genaempt De Vries, met sonderlinge hulpe van den Heere is ontswommen, die al naeckt tot aen het Spoel44) aen quam ende daer na tot Bueren ontloopen.

Anno XVCLXXIII den XIen January tsavonts ontrent X ueren+ begost het ijs in de Leck te gaen ende voor de stat te steecken, alsoo dat de Leckendijck van de jonge +IJskaringe.45) Stichters46) af tot der stat toe tot veelder plaetse overliep, princepalelijck tot voor de jonge Stichters bouhoff46), twelck van de borgeren beslagen worde met misse46a) die uyt der stat met wagens gevoert werde. Ende is ter selver tijt soo hoogh geweest, dat yegelijck hem verwonderde, doch is de prop daegs daer na door gegaen ende aen den Kersbergh47) weder gesteecken, soodat het tot Jaersvelt ende tot Ameyde is door gebrooken; voorts is den Leckendijck tusschen den wintmolen48) ende de Melaten49) in den Elleboghe49) ontrent XXX roeden neergeschooten, daer niet toe gedaen en worden dan dat de borgeren met alle man sommige balcken opgesleept hebben, alsoo dat 't sonder perikel was.

Anno XVCLXXIII den XVIIIen January is de vloet int lant van+ Culenborgh weder gecomen duerdat de Wael tot Loenen50) inne gebroken is geweest, ende den +Inbreeck. Diefdijck22) is ter selver tijt opt nieuw gadt wederom door gebroken daer anno 71 deurgebroken was, dan niet soo hoogh.

Anno XVCLXXIII den XXV. February is het Clooster Marienwaert51)+ afgebrant, welcke van eenen grave van Cuyck gefondeert werde anno XIIICXXVIII52), +Marienwaert afgebrant. doordien dat hy een grave van Hollant doot geslagen hadde. Het begrip van tselve clooster was XIIII roede breeder als de stat Bueren. Anno XVCLVII wast soo een dieren tijt dat men een schepel weyts coft voor drie gulden; ende soo die van Marienwaert ider arm man mosten een broot van vier pondt geven twee mael jaerlijck, wert bevonden by de hant van Jan van Sueren53), als dier tijt abt sijnde, geschreven te hebben, dat aldaer om dieselve aelmisse te haelen, bevonden ende getelt worden tot vijfthien duysent menschen, ende droncken alle het bier ende een put waters uyt.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 160

+ Den 12. (October 1573) wert den groote van Bossu54) gevangen ende tot Hoorn gebracht. +Bossu.

+ Den 14. July 1574 wert Leerdam inghenomen. +Leerdam. + Den 3. October XVCLXXIIII is de stat van Leyden ontset van het swaer beleght der Spaenjaerden, daer gedurende die belegeringe in gestorven sijn 7000 persoenen. +Leyden.

+ Item den 1en April 72 nam Lumey55) den Briel in. Den 6. April 72 joegen de Vlissingers de papen uyt. Den 13. April 74 sijn graef Lodewijck56) ende hertoghe +Vrijheidsstrijd. Christoffel57) op Mokerhey geslagen. Den 2. Juni 68 sijn de gebroeders van Batenborgh58) ende meer andere heeren ende edelluyden tot Brussel onthalst ende den E. Hoorn ende Egmont59) openbaer.

+ Item anno XVCLXXV den VIIIen Juny is Bueren snachts ten XII ueren berunt + van de Spaenjaerden ende hertochs Eryckx60) ruyteren, ende den XXIIIen desselve Bueren. maent is den eersten schoot daer voor geschooten, twelck duerden totten XXVIen des morghens vroegh, ende terstont daerna van de Spaenjaerden ingenomen, de stat geplundert ende veel borgers vermoort, ja kinderen in de wiege. De knechten sijnt meest met oock veel borgeren op het slot ontloopen, welck slot vanden capiteyn, genaemt Vogelesanck, den XXVIIIen opgegeven worde, behoudende lijf ende goet; ende sijn de knechten daer van getogen met haer geweer ende geconvoyeert tot Gorcum toe; ende worden ongeveerlijck XVIIC ende XLIIII schooten voor geschoten ende woegh elcke cloot XL pont ongheveerlijck.

+ Anno 1577 is by Loy Willemsz. ende Meus Willemsz., gebroeders scheeptimmerlieden, een schip van drie hondert vijftigh last getimmert, twelck +Twee groote schepen. op den Gallighweert61) op stapel gestaen heeft, welck schip van eenige Hollantsche coopluyden aen den voornoemden gebroeders besteet was. Synen naem was Groot Culenborgh. Item in tselfde jaer is oock een schip, groot hondert vijftigh last, van Cornelis Heynderick Ceull getimmert, dat oock op den voornoemden weert op stapel gestaen heeft, ende sijn beyden ontrent Mertini9) te water gegaen, daer veel borgers ontrent waren overmits sulckx noyt tot Culenborgh gesien was, ende oock by de Hollanders besteet, ende synen naem was Cleyn Cuylemborgh.

+ Int jaer ons Heeren duysent vijf hondert seven ende seventigh +Florentius Junior.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 161

den XXVIIIen Mey is gheboren Florentius Junior62), onse ghenadighen jongen Heere, binnen Culenborgh, daeromme groote trionphe gedaen worden.

Anno XVC82 den 18. Maert wert den Prince van Orange geschooten+ ende opten Xen July anno 84 wert denselven Prince binnen Delft doorschooten, dat hy terstont +Den Prince geschooten. sterft. Den 14. April 1533 is mijn Heere de Prince gheboren.

Nadien ick sekere jare gedient hadde voor schepen ende noch+ andere stadts diensten begeerde63), heeft mijn Gen. Heere64), uytlandich ende tot Emden by den Heere +'t Staatsche Vendel op het van Lutzborch65) met Synen Gena. soon62) sijnde, gelieft aen den drost Heynderick huis te Culemborg. Benting66) over te schriven, waer door de veranderinge van de wet geschiede soude. Alsoo dat Syn. Gena. my geliefden te stellen tot statsborgemeester, acht ende dertigh jaren out zijnde. Alle 'twelcke geschiede op Martini avont9) twee ende tachtigh, ende Sijn. Gena. continueerden my alsoo tot drie jaren achter een geduerende. Nu int leste jaer van mynen dienst alst jaer 85 hebben de Staten van Hollant, als de Heer van Matenes ende van de Revieren67), de Heer van Assendelft68), oock de Heer van Vileers, Governeur van Uytrecht69), aen Synen Gena. aengehouden omme toe te laten, dat een Hollantssche compagnie soo in der stadt als opten huysen mochte geleyt werden, 'twelck Syne Gena., noch oock van der stadt hebben willen consenteren. Ende noch ten lesten door aenhouden van den Welgeboren Heeren, heer Adolf, graef tot Nuyenaer, Meurs etc., als stathouder van Gelderlant70), ende den Oversten-luytenant Maerten Schenck71), heeft Sijn. Genade geconsenteert, op Syne Genadige huyse te mogen leggen een vaendel Duytse soldaten, twelck nu aengenomen soude werden, doch hebben Zijn. Gen. van Meurs70) gelieft de commissie te geven als Capitein van het voornoemde nieu vendel eenen genaempt Roelof van Lennep, mits belovende onder haer handen die betalinge maentelijck te doen by de Staten van Hollant, daervan zy oock Sijnder Genade goet bescheyt geloofden te doen hebben, twelck niet en geschiedde; welck vaendel seer aenwies doordien int aennemen haer toegeseyt wordende van den Capiteyn, binnen Culenburgh geloieert te werden, alsoo dat sy binnen drie weken over de tweehondert sterck werden. Lieten oock deselve ongemonstert leggen, liepen seer wilt ende en ontsagen haere bevelhebberen niet, deden de huysluyden hier omtrent groote

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 162

schade; brachten veele gevangen huysluyden opten huyse, alsoo dat Sijn Genade wel sach, dat Zijn Genade huyse een roofhuys was geworden. Kregen derhalve eenen quaden naem by alle onse nabueren. Hadden oock veel wyven ende kinderen, soodat Zijn Genade in sijn keuken, ja, in de saler over dis niet vry en was, twelcke Sijnder Genade begost te verdrieten. Ende worden de knechten noch vier maenden int vergeten gestelt doordat noch die van Uyttrecht ende oock die van Meurs daerna niet uyt en sagen. Ende Zijn Genade, beducht zijnde dat de knechten de stadt souden mogen afloopen, seyde menichmael: ‘Bewaert u poorten wel, bewaert u poorten wel’, soodat ich seer beswaert was hoe men de Meypoorte72) wel soude mogen bewaren; waeckte oock soe wel dach als nacht twee rotten borgeren soo wel binnen als buyten. Maer dede met voorweten van de Magistraten een sware ketten maken midde int klinket, soo dat niemant sonder leeghe te bocken daer door moste passeren. Alle twelcke Sijnder Genade door eenen parasyt dienaer van mijn Vrouwe van Merode73) aengebracht werde, seyde oock dat hetselve tot kleynachtinge van Zijn Genade ende Sijn Genade huysgesin tendeerde; ende sulckx verstaen hebbende, dede den ketten af slaen ende nampt seer qualycken. Verclarende hier voor Godt ende den gantsche werelt, oock by den eedt, die ick int aennemen van mijn officie gedaen hadde, dat ick niet gedaen hadde tot nadeel van Sijn Genade ofte Sijn Genade gesin maer alleen voor de soldaten om, oft gebeuren mochte, het heftigh doorloopen daer mede te benemen ende oock tot bescherminge van stadt en borgerie; ende is alleen uyt een goet vroom oprecht gemoet geschiet, doch...... (onleesbaar)...... Sijnder Genade, ten lesten siende van de Staten bedrogen was, dede de soldaten int gemeyn opt Voorborcht vergaderen74), hem gelaten haer wat zonderlincx voor te dragen; dede oock de wacht van de opperste behuysinge74) comen, ende daer zijnde, seyde den brief vergeten te hebben ende is stracx op de opperste behuysinge74) gegaen ende, de bruggen opghetrocken, liet haer bedrogen staen, twelck onder haer geen cleyn rumoer en maecte. Dede terstont van de beste schutten uyt de borgerye comen over de Lange Brugge74) twelck den Vaendrich ende den Seriant, die noch op den huyse waren, verdroot ende gingen over de Lange Brugge74) in der stadt. Most oock binnen drie dagen aen de Meypoort72) een optreckende brugge met een sinck (?) gemaeckt zijn: Merckt wat een quaet ick met een ketten gedaen hadde! Voorts maeckten veel rumoers tegens den huyse ende de stad, soo by daghe als by nacht. Bedorven Sijn Genade

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 163

veel opt Voorborcht74), soo aen de hautloot als anders. ende ten leste, zijnde geen gewach op den huyse ende der stadt, togen na Uyttrecht ende lieten haer monsteren, maer togen noch namaels het vaendel van de stang als een hoop straetschenders.

Anno XVC86 int beginsel van Julius is de stadt Grave van den+ Heer van Heemert75) den Hertoghe van Parma overgegeven ende den 28. daerna wert denselve Heere +Hemert. met meer andere Capiteyne binnen Uytrecht onthalst.

Item anno XVCLXXXVI heeft het den 10. November beginnen+ te vriesen, soodat de Leck op den 23. desselve maent is gaen leggen, alsoo dat men op den 25. met +Harde winter. wagen en paerden is overgereden; ja, dat alsoo strenge gevroren was, dat de borgeren 9 dagen lanck aen den anderen de graft moste byten ende dat oock sommige borgeren met berriën het ijs moste aen de mueren dragen, ende mosten oock de burgeren den vierden nacht waken, twelck geen cleyn beswarenis en was, ende worden ter selver tijt L stuyvers voor de weyt betaelt ende een schepel rogge XXX stuyvers, twelcke voor de arme gemeente seer swaerlijck was; ende opten 1en December deselve begost te ontlaten ende te doeyen, soodat men het ijs sonder groot water quyt werde, ende de schuyten voeren den 4den weder na de Vaert76).

Alsoo in den jaere XVC87 de Waeldijck tot Bemmel inne gebroken+ ende gescheurt is, hebben wy tselfde tot Culenborgh op Sinte Pietersavond6) in deselve jare +Inbreeck. vernomen, waerdoor het wintercoorn tsamen verdroncken is, alsoo dat oock alle die borgeren somercoorn mosten saeyen, twelck in Julyo verdroncken ende tsamen te niet gegaen is, ende was zoo schoone somercoorn als by menschengedencken op Culenborgh gewassen is geweest ende was overal int lant schoon uytgegaert, dat zeer te verdrieten stont; ende worden te dier tijt de klock geslagen om op den Aelsdijck19), soo out als jonck, met oock alle materialen daertoe dienende, geboden; ende arbeydden de borgeren met oock alle de huysluyden int Lant van Bueren op den selven dijck vier dagen lanck, maer te vergeefs! Ja, is in den selven jare soo een verdrietighen somer geweest als by menschen gedencken is gehoort; maer niet alleen met het water dan oock een swaren oorlogh ende crijgsvolck dat wy binnen hadden; ende noch soo eenen dieren tijt int coorn ende in alle waren, dat niet t'omschryven is. Is oock hetselve water tot vier reysen toe op den

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 164

voornoemden somer inne gecomen, soodat onse borgerie, die hem met beesten geneerden, over den Diefdijck22) soo int Lant van Vyanen als van Leerdam, soo van wey ende hoy moste versien. Is oock hetselve water soo met ka als dammen deur klockenslagh uyt de Nieustadt36) gehouden, ende en was niet soo hoogh als in den jare 71, daeraen noch wel vier laghen steens feelden. Brack oock ter selver tijt in Tielrewaert deur; is oock de....77) boven Workom78) door gebroken, waerdoor den Diefdijck22) seer ontset is, die van de Hollanders met groote gewelt ende kosten gehouden is. Ook heeft den wint haer zeer gedient, want het uyt de Zuytwesten wel vier weecken lanck seer stormde. Ja soo seer, dat de Lecken Goelberdinger dijck79) binnen ter halve dijck afgeslagen is, daeromme den Dijckgraef denselven binnendijckx geboodt te schoeyen. Sijn oock veel appelenboomen die int water stonden omgewaeyt. Voorts sijn in deselve somer soo int Lant van Bueren, Culenborgh ende de Linge langs alle de elsen, essen, pruymen, kerssen, haselen ende flierboomen van den inbreuck uytgegaen: de schade was onuytsprekelijck ende men coft de weyt int selve jaer 1587 voor twee gulden thien stuyver, den rogge 26 stuyvers, de gerst 30 stuyvers, de boonen 26 stuyvers. Op denselven tijt werd oock den Leckendijck tusschen 't Spoel44) ende Mr. Timons huys, maer dede weynigh proffijt.

+ Item int jaer 1588 ist oock noch door tselfde inbreeck alsoo, dat int Lant van Culenborgh seer weynigh coorn gebout worde. +Inbreeck.

+ Anno 88 den 20e Mey is den geweldige Spaensche vloot uyt de haven van Lisbon tseyl gegaen om Engelant te overvallen. +De vloot van Spaengen in Item ontrent half Julius is deselve Spaensche vloot uyt de Crongie80) geseylt Engelant. ende onder Engelant gecomen, welcke de tijt van IX dage van de Engelsche al schietende achtervolght werden, tot dat zy by Calis81) quamen, daer sy anckerde ende de Engelsche wederomme soo dapper achtersaten, dat zy haer ancker verlatende de vlucht genomen hebben. Doen sijn gebleven 12 schepen, soo genomen, gesoncken, gestrant ende gebrant met 4761 menschen mitsgaders die grootste galiasse. Werden oock Don Diege Piemontel82) in den Hage gevangen gebrocht met meer andere Spaenjaerden, wesende van de Spaensche vloot. Ende int beginsel van September daerna isser een stercke wint opgeresen, de Spaensche vloot sijnde achter Ierlant, soodat aldaer versoncken, gestrant ofte

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 165

vergaen sijn aen deselve kusten van Ierlant 17 schepen ende ontrent 5394 menschen, dat men voor seeker weet, ende is een deel weder naer Spangen gekeert.

Anno XVC88 den 8. July werden Jan van Oort, schout tot Beusecum10)+ ende Soelmont, Adriaen Jeliss., Cornelis Dirckxz. ende Mr. Jacob berbier met de anderen van +Malcontenten van Beusecum10) comende van de Malcontenten van Nyemegen....77) gevangen, ende Nyemegen. worde Mr. Jacob terselver tijt in sijn been gheschooten, alsoo dat hy 't daerdoor ontquam; dan Cornelis Dirckxsz. ist ontloopen naer Culenborgh, die de borgeren daertoe animeerde dat zy gheweldelijck uyt, soo te paert als te voet, liepen ende soo hert gevolght, dat zy die twee ontrent Mary van As weder los maeckten, ende kregen eenen Luyckerwael, van de selve soldaten, seer hert gewont sijnde, die sekere lange dagen in der hopluyden handen gevangen was ende noch namaels van synen capiteyn als een soldaet gelost.

Anno XVC88 den 20. July brandde den Honswijckxen83) toorn+ van den donder af, dan de kerck bleef geheel doordien Jan Dirckxsz. alias 't Huedt denselven brant +Den brant tot Honswijck. noch sliste.

Anno XVC88 den 23. December is den Hertoge van Guise84)+ met sijn broeder den Cardinael85) door bevel van Heynderick de Derde, Coninck van Vranckrijck ende +Vranckrijck. Poolen, gedoot.

Anno XVC89 den eersten Augusti is Heynricus van Valois den 3en, Coninck van Vrancrijck, van een Jacobiner moninck met een gefeninicht mesken gequetst, daer hy sanderendaeghs af storf, eerst verclarende den Coninck van Naverre86) sijn naesten successeur te wesen.

Item en heeft onse Gena. Heere Floris, grave to Culenborgh, een+ eygen Munte belieft op te richten ende heeft Sijn Genade dese naervolgende officianten daertoe geëedt +Munte. ende gebruyckt: Heynderick Craeyvanger als muntmeester, Gerrit Gerritsz. van Utrecht als ijssersnider, Jonas Bertelsz. als assayeur, Jacob Jansz. als weerdeyn, den eet aen Sijn Genadige volgens instructie hemluyden daervan gelevert sal werden, gedaen als elcx int sijn Sijn Gen. respectivelijck getrouwelijck te dienen. Geschiet op Sijn Gen. Huyse int salet den lesten Octobris XVC89. Ende sijn daerna sekere ducaetkens met Syne Gen. wapen...... 77) geslagen met oock noch oortkens

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 166

ende deuten, daer op dit geschrift geslagen stont: ‘Libertas vita carior’.

+ Item in November XVC89 heeft onse genadige Heere Grave tot Culenborgh den borgwal rontsomme de oude stat doen opruymen door sekere syne soldaten ende +Borghwal in de Oude stadt. in December daerna door de huysluyden in de nieuwe stad woonende.

+ Anno XVC89 op Sonnendach den 27. December is van de soldaten ende borgeren tot Culenborgh in de Marienweertse drift een wolf doot geslagen ende binnen +Wolfjacht. Culenborgh gebracht, ende werde op de kaeck besyden stathuys gehangen om van de borgeren gesien te werden, soo sulcken dier noyt int lant ghesien was ende seer vreemt voor de oude borgerlieden.

+ Anno 1590 den 20. July is het bouhof op Steenweert87) deur de Papen van den Dom ende Aude Munster tot Uytrecht, namentlijck Mr. Jan Schaey88), getrout aen +Steenwaert. Toengen Deys, Cleef89), Honthorst90) ende Leuwen91), by hem hebbende den capiteyn Buth ende eenighe van sijn soldaten, gemoortbrant92), waerinne waren soo borgers als soldaten tot XXXVI toe, waervan twee doot bleven als Peter Rijckmael ende Dibbit Rutgers, den huysman die op het bouhuys woonden; item XXV gevangen ende de rest ontcomen.

+ Anno XVC90 den 5. Juny verhinck hem selve aen het Kruys op den Bagynentoorn93) eenen oievaer aen sijn been ende leefde een geheel etmael. +Oievaer.

+ Anno XVC90 ist alsoo eenen drogen somer geweest, dat alle het lant van Culenborgh, Bueren ende de nabueren hier ontrent de beesten niet en hadden te +Drooghte in de jaren 90. drincken, maer most een yegelijck groote diepe kuylen in de weteringe, steeggraven, graven om water voor de beesten te crygen, ja soo diep dat men goede eerde om turf te maken uytgroef, daervan ick eenighe turf af tuys bracht ende seer wel brandde. Oock isser al den somer door op den Leckstroom maer IX duym waters geweest, soodat men met wagens ende paerden daer door gereeden heeft. Ende en was oock geen turf te becomen anders dan met wagens int veen te haelen. Hebben oock onse borgeren paerden ende koeyen meestendeel op de statsgraften moeten wateren. Item ende hebben oock gesien dat de Meer94), in de Landen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 167

van Bueren gelegen, op sommige plaetsen met cerre twee speeten diep uyt gevoert ende op eenighe plaetse een ende twee speet diep uytgegraven wert, ende werde oock van stats wegen den Bisschopsgrave95) gegreven. Item alsoo oock de Nieubrugh96) was afgeworpen heeft men al den somer door het coorn uyt het Lant van Bueren door den Bisschopsgrave95) aen de Nieubrugh96) naer Beusecum gegaen ende voorts alle de sloten door. Oock sijn alle de weteringe, steeggraven, van droochten al lant door seer gereten geweest, dat men met prikel van een been te breken daer door ginge; ende is oock een seer goet koornjaer met goede scheut geweest; heeft men oock het huerlant tot verscheyde plaetse drie mael sien hoyen.

Anno XVC90 heeft Sijn Genade den 29. December een vendel+ Schotten, overmits de vorst, van de Staten van Hollant in laten comen ende sijn wederom vertogen +Vendel Schotten. den 14. Mey 91 na het leger van Zutphen, dan is niet sonder cleyne beswaernis van de borgerie geweest.

Item den sesten April 91 sijn sommige borgeren ende Duytsche+ ende Schotse soldaten uyt getogen ende hebben opt Sant tot Schoonderwoerdt, daer oock de borgeren +Wolfjacht97). van Leerdam ende die huysluyden van Hagesteyn sijn geweest, vier wolven gevangen, daer die van Culenborgh twee ende die van Leerdam een ende die van Hagesteyn een mede genomen hebben, ende worden deselve twee wolven oock op de kaeck gehangen. Item ende hebben onse borgeren op de waert beneden het Spoel44) noch vijf jonge wolven gevangen, die Sijn Gen. oock op de kaeck liet worgen ende hangen, geschiet den 13. Mey 1591.

Anno 1591 op Donderdagh den 20. Mey98) heeft Sijn Excellentie+ graef Maurits van Nassau Zutphen ingenomen, doch de borgeren goet ende lijf behoudende, ende +Zutphen. sijn de knechten met volle geweer daer uyt getrocken; ende werden de Graef van Oversteyn99) daer voor geschoten ende is tot Delft begraven.

Item ende is oock van Sijn Excellentie100) op Manendagh den+ lesten Mey smorgens ten 6 ueren de stadt Deventer ingenomen ende daerover denselven dach +Deventer. getriumpheert binnen Culemborgh, soo met schieten, pecktobben te branden, luyen ende beyeren.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 168

+ Item ende is oock opten 25en Juni 91 over Delfsiel binnen Culenborgh getriumpheert. +Delfsiel.

+ Item ende is oock opten 4. July 91, sijnde de viant tot Nymegen overgetogen, de huyskens in Overbetue eensdeels geplondert ende Knodsenburgh101) belegert. +Knodsenburgh belegert.

+ Item den 15. July 91 is die van Parma met alle zyne macht weder uyt de Overbetuwe voor Nimmege over getogen, nadat hy eenige ruyter ende knechten des snachts +Parma over de Wael verloren hadde, die eensdeels binnen Aernhem gebracht werden; ende is derhalve comende. opten 17. July binnen Culenborgh getriumpheert.

+ Anno 1591 opten XVIen Decembris sijn de vier borgerenvaendelen van onse Genadige Heere Heer Floris Grave van Culenborgh afgedanct ende is weder met +Borger vaendelen panden102) begonnen te waken. afgedanct.

+ Item op Nieuwejaersdach 1592 ginck men tot beneden den huesbant toe tot Beusecum door de Leck ende men reedt tot Culenborgh met wagenen oock door +Laag water. de Leck.

+ Anno 1592 op Vrydagh den 12. February waeydent soo seer dat int Lant van Culenborgh ende meer andere landen veel hondert boomen omwaeyden. +Storm.

+ In de maent April 1592 is eender van Amsterdam, out ontrent 60 jaren ende van statuyren seer cleyn, een weddinge met sekere coopluyden binnen Amsterdam +Weddinge. (aengegaen), twelck soo men seyde ses duysent gulden aendroeghe, te weten dat hy binnen sestien ueren soude besoecken veertien steden, daerinne mede begrepen (vier) Graefschappen ende twee Bisdommen ende weder in Hollant binnen die sestien ueren te sijn ende is denselve des smorgens te vijf ueren uyt Amsterdam gereyst, dat de eerste stat was, voorts Muyen, Neerden, Weesep, Uytrecht, Isselsteyn, Vianen, Culenborgh, Bueren, Thiel, Bommel, Asperen, Leerdam ende Heuckelem, twelck de lesten ende oock Hollants is. Item ende sijn de vier Graefschappen: Hollant, Culemborg, Bueren ende Leerdamme; item ende is Uytrecht een Bisdomme ende tusschen Thiel ende Bommel, te weten Lit ende Litthoyen, sorteren onder 't Bisdom van Luyck, daer hy hem uyt de galeye liet setten, twelck hy al binnen de 16 ueren gedaen heeft, doch met groote costen, arbeyt ende. moeyten.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 169

Anno 1592 op Sonnendach den 23. July brandden in de Achterstrate+ binnen Culenborgh drie vuyrsteden met harde dake aen de Oestsyde af, daer de borgeren +Brand. veel weers toe deden, die Mr. Heynderick Wieckraet103) toequamen.

Eindnoten:

1) Gewicht van 300 Amsterdamsche ponden (± 140 kg), gebruikt om de zwaarte van scheepsvrachten uit te drukken (Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek). 2) Vaatje, tonnetje (Verdam, a.w.). 3) Nastel, rijgveter, band of snoer om iets vast te maken (Verdam, a.w.). 4) Muts, kap (Verdam, a.w.). 5) Oude inhoudsmaat. 5) Oude inhoudsmaat. 5) Oude inhoudsmaat. 6) 21 Februari. 7) Zuiderzee. 8) 16 Maart. St. Geertrui is 17 Maart. 8) 16 Maart. St. Geertrui is 17 Maart. 9) 10 November. St. Maarten is 11 November. 10) Beusichem. 11) Zie de inleiding. 12) Aan de heilige Barbara gewijde kerk in de binnenstad; voornaamste der twee kerspelkerken, waaronder het stadsgebied behoorde. Thans kerkgebouw der Ned. Herv. Gemeente. 13) Waarschijnlijk een tegen de kerk aangebouwd huisje, waar de bedeelingen van de ‘Poth’, een liefdadige stichting, plaats zouden hebben gehad. 14) Een der aanzienlijkste herbergen in dien tijd te Culemborg, aan de Markt bij het stadhuis. Het in het begin der 18de eeuw verbouwde pand is thans genummerd Markt no. 6. 15) Heukelum, stadje aan de Linge. 16) Stellig familie van Gerards huisvrouw Fijttge Vermuer. 17) Mainz. 18) Op een der hoogste punten van de stad Mainz ligt de Gothische St. Stephanuskerk. 16) Stellig familie van Gerards huisvrouw Fijttge Vermuer. 19) De Aalsdijk beschermt het graafschap Buren en ook grootendeels het graafschap Culemborg tegen overstroomingswater uit de Betuwe en loopt van den Lekdijk in zuidelijke richting naar den dijk langs de Korne, een zijstroompje van de Linge. 20) Rhenoy en Beesd, dorpen aan de Linge; gemeente Beesd. 21) De Horn, punt waar de Diefdijk aan den Lingedijk stoot. 22) Waterkeering, die de Vijf-Heerenlanden en het westelijk hiervan gelegen gebied beveiligt tegen overstroomingswater uit het Oosten. 23) Waar ook het belang der beneden gelegen waarden, als de Alblasserwaard en de Dordtsche Waard, bij een goede waterkeering van den Diefdijk was (en is) gemoeid, betrokken bij dreigend gevaar de colleges dier waarden het dijkleger op den Diefdijk. Een uit de 18de eeuw dateerend ‘Dordtsch Huis’, het wachthuis van het desbetreffend college, staat nog bij het ‘Wiel van Bassa’ aan den Diefdijk. 24) Het z.g. Laag, het lage gedeelte van het Culemborgsche veld. 25) Ploegen (Verdam, a.w.). 26) Waar ligt deze? 19) De Aalsdijk beschermt het graafschap Buren en ook grootendeels het graafschap Culemborg tegen overstroomingswater uit de Betuwe en loopt van den Lekdijk in zuidelijke richting naar den dijk langs de Korne, een zijstroompje van de Linge. 20) Rhenoy en Beesd, dorpen aan de Linge; gemeente Beesd. 27) Thans Binnenmolenstraat, langs de Noordwestzijde der binnenstad.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 28) Haardsteden. 27) Thans Binnenmolenstraat, langs de Noordwestzijde der binnenstad. 29) Dependentie van het St. Pieters gasthuis voor het verplegen van poklijders; stond op den hoek van de Achterstraat en de Korte Meent. 30) Boerderij van genoemd Gasthuis, gelegen aan de Noordzijde van de Korte Meent. 31) Tollenstraat, loopt van de Vier Hoeken tot de voormalige Binnenste Lekpoort. 32) 31 October. Allerheiligen is 1 November. 32) 31 October. Allerheiligen is 1 November. 33) Lillo en Austruweel, gelegen aan de Schelde, beneden Antwerpen. 34) Schrijver bedoelt hier den Rijndijk. 35) Huissen. 19) De Aalsdijk beschermt het graafschap Buren en ook grootendeels het graafschap Culemborg tegen overstroomingswater uit de Betuwe en loopt van den Lekdijk in zuidelijke richting naar den dijk langs de Korne, een zijstroompje van de Linge. 36) Nieuwstad of Nieuwpoort, het omstreeks 1390 ommuurde stadsgedeelte, ten Zuiden van de Lanxmeer- of Binnenpoort. Het terreinpeil der stad loopt naar het Noorden op. 37) Het oudste stadsgedeelte van Culemborg, gelegen tusschen de Lanxmeerpoort en de voormalige Binnenste Lekpoort, ommuurd omstreeks 1300. 38) Thans genaamd Everwijnstraat en Heerenstraat. 39) Mariencroon, een vrouwenklooster volgens den derden regel van St. Franciscus, gelegen in den hoek van Everwijnstraat en Heerenstraat. 22) Waterkeering, die de Vijf-Heerenlanden en het westelijk hiervan gelegen gebied beveiligt tegen overstroomingswater uit het Oosten. 40) Ter plaatse van het schilderachtige Wiel van Bassa, dat waarschijnlijk bij deze zware doorbraak is ontstaan. 41) Acquoy, dorp aan de Linge; gemeente Beesd. 20) Rhenoy en Beesd, dorpen aan de Linge; gemeente Beesd. 42) De schrijver zal zich in dezen datum vergist hebben. 43) Pont. 44) Punt aan den Lekdijk op Goilberdingen, c. 2 km beneden Culemborg. 45) Het kruien van het ijs? 46) De jonge Stichters bewoonde een bouwhof op Redinchem, boven de stad Culemborg. 46) De jonge Stichters bewoonde een bouwhof op Redinchem, boven de stad Culemborg. 46a) Mest. 47) Aan den Zuider-Lekdijk tusschen Lexmond en Ameide. 48) Deze windmolen stond buitendijks, noordoostelijk van de stad. 49) Waar de dijk zich om het noordelijk gedeelte der stad begint te buigen, lag buitendijks, eenige honderden meters zuidelijk van genoemden windmolen, een huis voor melaatschen. De Lazaruswaard ontleent hieraan haar naam. 49) Waar de dijk zich om het noordelijk gedeelte der stad begint te buigen, lag buitendijks, eenige honderden meters zuidelijk van genoemden windmolen, een huis voor melaatschen. De Lazaruswaard ontleent hieraan haar naam. 50) Loenen in de Overbetuwe; gemeente Valburg. 22) Waterkeering, die de Vijf-Heerenlanden en het westelijk hiervan gelegen gebied beveiligt tegen overstroomingswater uit het Oosten. 51) Vermaard Praemonstratenserklooster, eertijds gelegen aan de Linge bij Beesd. 52) Dit jaartal moet een verschrijving wezen; het klooster is gesticht in het begin der 12de eeuw. 53) Bedoeld zal wezen de abt Peter van Sueren. 54) Maximiliaan de Hennin, graaf van Bossu. 55) Willem van der Marck, heer van Lumey. 56) Graaf Lodewijk van Nassau. 57) Hertog Christoffel van de Palts. 58) Gijsbrecht en Jan van Bronckhorst-Batenburg. 59) Philips van Montmorency, graaf van Hoorne, en Lamoraal, graaf van Egmond. 60) Hertog Erick van Brunswijk, pandheer van Woerden. 61) Uiterwaard, noordoostelijk voor de stad Culemborg gelegen; ontleent haar naam aan de galg, die daar, aan de Lek, stond opgericht. 9) 10 November. St. Maarten is 11 November.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 62) Floris II van Pallandt, 1577-1639. Zoon van Floris I en Philippa Sidonia gravin van Manderscheidt-Blankenheim ter Schleiden. Hij regeerde van 1598 tot 1639 over het graafschap Culemborg. 63) Zie de inleiding. 64) Floris I van Pallandt, graaf van Culemborg. 65) Unico Manninga, heer van Lutzburg in Oost Vriesland, vriend van Floris I. (Zie J.A.G.C. Trosée, Floris' Droefheid.) 62) Floris II van Pallandt, 1577-1639. Zoon van Floris I en Philippa Sidonia gravin van Manderscheidt-Blankenheim ter Schleiden. Hij regeerde van 1598 tot 1639 over het graafschap Culemborg. 66) Jonker Hendrik Bentinck, drossaard over het graafschap Culemborg in de laatste decennia van de zestiende eeuw. 9) 10 November. St. Maarten is 11 November. 67) Adriaan, heer van Mathenesse en van de Riviere. 68) Johan van Assendelft? 69) Josse de Zoete, heer van Villiers, stadhouder van Utrecht. 70) Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs. 71) Maarten Schenck van Nydeggen. 70) Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs. 72) Andere naam voor de Slotpoort, welke de stad afsloot van het voor het kasteel gelegen Voorburg. 73) Margaretha van Pallandt, zuster van Floris I, gehuwd eerst met den graaf van Rennenberg, heer van Zuylen en Westbroek etc. later met Johan Walraet, heer van Merode, heer van Petershem etc. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 72) Andere naam voor de Slotpoort, welke de stad afsloot van het voor het kasteel gelegen Voorburg. 74) Tot goed begrip van deze ongetwijfeld aan Floris van Pallandts brein ontsproten list, moge het volgende dienen: het kasteel te Culemborg, met de Westzijde aangeleund tegen de stad, bestond uit twee, afzonderlijk in grachten gelegen, gedeelten. Het westelijke daarvan, het oudste, en de eigenlijke woning van het grafelijk gezin, wordt hier aangeduid als de ‘opperste behuisinge’. Dit was met een brug verbonden met den oostelijk daarvan gelegen voorburcht, Nederhof genaamd, vanwaar men wederom over een brug op het zuidelijk van het kasteelcomplex gelegen plein kwam, Voorburg genaamd. De Slot- of Meipoort verbond dit plein met de stad, terwijl men door de Dreefpoort naar buiten kwam. De ‘opperste behuisinge’ was met de ‘Lange Brug’ regelrecht verbonden met de stad. Op den ‘Witte(n) toren’ na, die in het begin der vorige eeuw werd afgebroken, is dit uit de middeleeuwen dateerende kasteel in de 18de eeuw gesloopt. 75) Lubbert Torck, heer van Hemert. 76) Oude naam voor Vreeswijk. 6) 21 Februari. 19) De Aalsdijk beschermt het graafschap Buren en ook grootendeels het graafschap Culemborg tegen overstroomingswater uit de Betuwe en loopt van den Lekdijk in zuidelijke richting naar den dijk langs de Korne, een zijstroompje van de Linge. 22) Waterkeering, die de Vijf-Heerenlanden en het westelijk hiervan gelegen gebied beveiligt tegen overstroomingswater uit het Oosten. 36) Nieuwstad of Nieuwpoort, het omstreeks 1390 ommuurde stadsgedeelte, ten Zuiden van de Lanxmeer- of Binnenpoort. Het terreinpeil der stad loopt naar het Noorden op. 77) Onleesbaar. 78) Woudrichem tegenover Gorinchem. 22) Waterkeering, die de Vijf-Heerenlanden en het westelijk hiervan gelegen gebied beveiligt tegen overstroomingswater uit het Oosten. 79) Goilberdingen, buurt en polder langs den Lekdijk, even beneden de stad Culemborg. Maakte deel uit van het graafschap Culemborg, thans van de gemeente van dien naam. 44) Punt aan den Lekdijk op Goilberdingen, c. 2 km beneden Culemborg. 80) La Coruna. 81) Calais. 82) Kolonel van het Infanterie Regiment van Sicilië (Zie Dr. J. Brouwer, De onoverwinnelijke vloot). 10) Beusichem. 10) Beusichem. 77) Onleesbaar. 83) Honswijk, een dorp aan den rechteroever van de Lek; behoorde tot 1615 onder het graafschap Culemborg. 84) Henri de Guise. 85) Louis de Guise, kardinaal van Lotharingen, aartsbisschop van Rheims. 86) Henri de Navarre, sedert dien bekend als Henri IV. 77) Onleesbaar. 87) Tegenover de stad Culemborg, aan den rechteroever der Lek gelegen uiterwaard, toebehoorend aan den graaf van Culemborg. 88) Mr. Johannes Schade (Schaye), kanunnik ten Dom te Utrecht. Hij had zich 27 Augustus 1568 een canonicale prebende in het Domkapittel gekocht door overlijden van Rodolph Mulert (Voor

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 de bijzonderheden omtrent de hier voorkomende Utrechtsche kanunniken ben ik mijn vriendelijken dank verschuldigd aan den Heer Ph. van Hinsbergen, hoofdcommies aan het Rijksarchief te Utrecht). 89) Willem van Cleeff, kanunnik ten Dom. Kocht zich 8 April 1574 een canonicale prebende in het kapittel door overlijden van Albert Vorstius. 9 April 1578 werd hij tot kanunnik ten Dom benoemd. In 1608 is hij nog in leven. 90) Robertus van Honthorst, kanunnik van Oudmunster. 29 Januari 1580 kocht hij zich een canonicale prebende in het kapittel door overlijden van Albertus van Beusichem. 1 October 1584 benoemd tot kanunnik van Oudmunster. Hij overleed op Zaterdag 15 December 1621. 91) Theodericus van Leeuwen, kanunnik van Oudmunster. Kocht 26 Juni 1579 een canonicale prebende in het kapittel door verbeurdverklaring der goederen en bezittingen van Johannes Fonck, die naar de Spanjaarden was overgeloopen. 1 October 1583 werd hij benoemd tot kanunnik van Oudmunster. Hij overleed Dinsdag 4 December 1604. 92) Oorzaak van deze gewelddaad was een schending van het territoir van den Graaf van Culemborg door de Staten van Utrecht. Deze hadden nl. rechtsmacht uitgeoefend in Honswijk, dat toen tot het graafschap Culemborg behoorde. Uit protest hiertegen had de Graaf van Culemborg, Floris van Pallandt, op 20 Mei 1590 verboden de in het land van C. gelegen tienden van de Utrechtsche kapittels te verkoopen. De kapittels van den Dom en van Oudmunster namen toen gewapenderhand koren op de boerderij op de Steenweerd in beslag, waarop het beschreven gevecht ontstond (zie Voet van Oudheusden, a.w. blz. 249, 250). 93) Torentje van het vrouwenklooster Mariencroon. 94) Watergang, waarop Beusichem en Zoelmond hun water loozen. 95) Wetering, loopend van de Meer naar de Linge. 96) Ligt bij het begin van den Bisschopsgraaf over deze wetering. 95) Wetering, loopend van de Meer naar de Linge. 96) Ligt bij het begin van den Bisschopsgraaf over deze wetering. 97) Gerard Vremdt heeft als schout meermalen dergelijke wolvenjachten aangevoerd. 44) Punt aan den Lekdijk op Goilberdingen, c. 2 km beneden Culemborg. 98) In Culemborg volgde men tot 1700 den ouden stijl. 99) Wordt hier niet bedoeld Graaf Joan Philips van Falkenstein? Immers deze viel voor Zutphen, terwijl de Graaf van Overstein in 1576 voor Antwerpen sneuvelde. 100) Graaf Maurits van Nassau. 101) Schans tegenover Nymegen. 102) De stad was verdeeld in ongeveer 30 wijkjes, panden genaamd. Bij brand, wachtdiensten en ijshakken kwam men pandsgewijs op. 103) Mr. Hendrik Wickraet, Raad van graaf Floris I.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 173

Branden te Doesburg.

In tegenstelling met verschillende andere steden schijnt Doesburg in de Middeleeuwen weinig van brand te lijden te hebben gehad en in ieder geval is het stadhuis aan eene dergelijke ramp ontkomen, zoodat het stedelijk archief ook voor den ouderen tijd tot de rijkste der Geldersche stadsarchieven kan worden gerekend. Aangaande eenige branden uit de jaren 1672-1683 bevinden zich aanteekeningen, in oorsprong afkomstig van Johannes Hoppers, klerk van den stadssecretaris en burgemeester Adam Huygen, in een exemplaar van de door den laatsten geschreven en in 1753 door Vonck uitgegeven Beschryving der stad Doesburg. Dit boek is thans in het bezit van den heer N. de Wolf, architect te Doesburg, die de aanteekeningen welwillend voor publicatie ter beschikking stelde. De straatnamen zijn ook thans nog in gebruik. De brand van den 1en November 1672 is vermoedelijk dezelfde als die, welke is vermeld bij L. van den Bosch, Tooneel des oorlogs, III, blz. 64. Deze deelt mede, dat de stad door het baldadig stoken der Fransche troepen wel half afbrandde. Met den Furst van Nassau is bedoeld Willem Maurits, vorst van Nassau Siegen, heer van Half-Wisch, overleden in 1691. Het Hof van Wisch te Doesburg behoorde oorspronkelijk aan Catharina van Voerst en van Ghemen, weduwe van Johan van Polanen, heer van Voerst, Asperen en Keppel, die omstreeks 1493 overleed, en wier grafzerk nog op het landgoed Mariendaal bij Arnhem gevonden wordt1). Zij kocht in 1440 een aantal leengoederen en bestemde haar huis te Doesburg daarvoor als leenhof. Deze eenen zijn door vererving aan de heeren van Half-Wisch gekomen. Een leenregistertje, dat door Catharina is aangelegd, bevindt zich in het archief der heeren van Wisch2). Blijkens een aanteekening in dit registertje was het door haar bewoonde ‘Hoff bynnen Doesborch’ ‘op den Berge ghelegen tusschen erve ende guyt der preyster in der Frater huys an de eyne zyde end her Dyrck Grueters huysinge

1) Bijdr. en Meded. van Gelre, XLIII, blz. 327-328. 2) Jhr. Mr. A.H. Martens van Sevenhoven, Archief der heeren van Wisch. Inventarissen van Rijks- en andere archieven, 1929, blz. 185. Het leenregistertje is in den inventaris beschreven onder no. 67. Men vergelijke ook de daarbij gevoegde noot. Het onder no. 113 beschreven charter kon tengevolge der tijdsomstandigheden niet worden geraadpleegd.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 174

an de ander zyde’. Eene latere hand schreef in dit boekje, dat het huis toen het Wissche Hof werd genoemd. Het Fraterhuis en het door Dirk Gruter tot Arme Klerkenhuis bestemde huis waren aan de Bergstraat gelegen, d.w.z. in het Oostelijk deel van de stad. De brand van 1683, die in de Windmolenstraat begon en oversloeg naar de Koepoortstraat, woedde dus aan de Westelijke zijde, op een afstand van 300 à 400 M. hemelsbreed er van verwijderd.

Anno 1672 in de Fransche tyden op den 24. Octob. sijn de eerste maal in de Ooypoort-straat verbrand drie huyzen, dicht aan de Ooypoort na de Wal of Watermoole opgaende, 's avonds omtrent 10 uuren. 1672 den 1. Novbr. omtrent 6 uuren 's avonds is in de Sandbergstraat (zo gezegd wierd) door de Yeren brand gestigt, eerst begonnen in 't huys van Herm. van Daelhof, kleermaker, begon met zulken verschriklyken, vehementen en afgryselyken brand, welke doorgedreeven wierd door een harde stormwind, zodat het scheen na menschenoordeel, dat de geheele stad afgebrand zoude hebben; overslaande door den drift des winds uit de Sandberg-straat tot in en over aan beide zyden van de Ooypoort-straat, welken brand scheen onblusselijk te zijn; dog God Almagtig heeft belieft zulks te voorzien, ende verleende stilte van wind, omtrent tusschen 2 en 3 uuren 's nachts, als wanneer zy door den yver der burgeren is uitgebluscht. Daar zijn doenmaals omtrent honderdvijfentwintig wooningen zo klein als groot (als gezeid en opgeteld zijn) in de assche gelegd. 1676 den 6. Nov. 's morgens tusschen 5 en 6 uuren ontstond wederom een brand in de schuur agter het huys van Gerrit van Varseveld, is diezelve door den brand verteerd. Anna 1683 Zaturdag den 10. Martii omtrent 2 uuren na den middag is wederom een subite en felle brand ontstaan in de Windemoolenstraat, welke straat is afgebrand tot aan een hoek-huys, aan Elias van Boxel toebehoorende, 't welk is blyven staan zonder schade geleeden te hebben; maar daarna den brand overslaande tot in de Koeypoort-straat, zijn er in die brand verteerd eenendertig huyzen of wooningen, zo klein als groot, waaronder 3 schuuren waren. Maar 't welk te verwonderen is, dat een stuk spek, overgevlogen zijnde een ver stuk wegs uit den brand tot op het Hof van Wisch, toebehoorende aan den Furst van Nassau, heer van de Bannery van Wisch, ditzelve ook is afgebrand. A.J.v.d.V.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 175

Om en bij het voormalige kasteel te Heumen aan de Maas Door J.G.N. Renaud.

Wanneer men den grooten weg van Nymegen naar Mook en verder volgend, voorbij Malden afbuigt naar rechts, komt men, over de stuw, die het kanaalwater in toom houdt, vrij spoedig in een kleine buurschap terecht. Twee kerken, wat huizen onder oude boomen langs een geasphalteerden weg; dat is het dorpje Heumen aan de Maas. Bij die oude boomen ziet men een weggetje, gevat in twee voornaam uitziende steenen palen. Gaat men dat af, dan komt men tenslotte op de uiterwaarden van de Maas terecht. Na wat verwonderd te hebben rondgekuierd, zal men zich teleurgesteld afvragen, of dit nu de historische plek is, waar het kasteel van Heumen eens stond. Nu ook de hooge heuvels verdwenen zijn, is er inderdaad niet veel belangwekkends meer te zien. Slechts het kennersoog merkt op, dat de aangrenzende weide er wel wat kaal en armetierig uitziet. Dat heeft zoo zijn gronden. Het is namelijk zeer waarschijnlijk, dat hier nog behoorlijk wat puin en metselwerk in den grond verborgen ligt. Dat kan niet meer gezegd worden van het terrein, dat in den voorzomer van 1939 en de maanden September en October 1940 in werkverschaffing geëgaliseerd is. Hier is al het puin verdwenen, terwijl de gevonden fundeeringen voor het grootste deel zijn uitgegraven en uitgebroken. Dat is eigenlijk wel heel betreurenswaardig; we zullen er nu in moeten berusten een opmeting te bezitten, zonder aanvullende nadere bijzonderheden. De Geldersche Archeologische Commissie deed wat in haar vermogen lag, toen zij een som beschikbaar stelde voor nadere onderzoekingen, nadat Dr. Ir. W.A.J. Oosting het terrein had bezocht naar aanleiding van het vinden van een paar geraamten. De gemeente Heumen - waaronder ook Malden ressorteert - meende het subsidie niet beter te kunnen besteden, dan door den heer G.A. Huybers, timmerman te Heumen, op te dragen de voor den dag komende fundeeringen op te meten en de vondsten te verzamelen. Deze heeft zijn

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 176

taak met ijver en toewijding vervuld. Op het Gemeentehuis in Malden bevindt zich dan ook een groote collectie scherven, wat glas en wat ijzerwerk. Wetenschappelijk onderzoek van de grondslagen bleef toen achterwege; alleen de Noordvleugel is dus onderzocht. Voor de zooveelste maal moet ik opmerken, dat in weerwil van alle medewerking en goede bedoelingen de wetenschap een verlies te boeken heeft. Dergelijke dingen zullen ook alleen voorkomen kunnen worden, wanneer ons apparaat voor het oudheidkundig onderzoek door de bemoeiingen van Overheid of vereeniging in staat is voor het onderzoek van middeleeuwsche cultuurresten menschen vrij te maken, die met voldoende kennis en ervaring gewapend zijn om in elk afzonderlijk geval het probleem te kunnen stellen en de oplossing te benaderen. In den zomer van 1939 werden opgemeten: de Zuidvleugel, het daarbij aansluitende westelijke metselwerk en wat stukjes fundeeringen in den Noord-Oosthoek van het terrein. De heer Huybers kon zich niets meer herinneren omtrent bouwvoegen; daarom heb ik zijn kaart precies gevolgd, zonder nochtans voor de juistheid wat betreft de bouwvoegen te kunnen instaan. Ik heb het gevoel, dat bepaaldelijk bij het muurwerk aan de Westzijde het geoefende oog meer had kunnen opmerken, dan uit de kaart blijkt. Ook betreffende het materiaal kon de heer Huybers mij niet veel mededeelen. De uiteinden van verschillende muren schijnen met toepassing van mergel te zijn afgewerkt. De eigenaardige verbreedingen hangen daarmee samen. Zij schijnen hun oorsprong te vinden in de breedere versnijdingen, die bij de groote mergelblokken werden aangehouden. Binnen den Zuidvleugel werden eenige geraamten gevonden, die op een andere plek weer begraven zijn. De Noordvleugel werd in September-October 1940 uitgegraven en door mij opgemeten. Helaas kon nog maar een enkel piket teruggevonden worden, door den heer Huybers bij zijn opmeting gebruikt. Zoodoende had ik voor het inteekenen van het nu gevondene op de bestaande kaart weinig orientatiepunten. Wel bleek het, dat de Noordmuur van den ouden vleugel juist onder den Noordwand van de onlangs afgebroken woning lag, terwijl deze betrekking ook kon worden vastgesteld voor een deel van den Westmuur en de Westzijde van de woning. Daar de heer Huybers dit bestaande gebouw in zijn teekening had opgenomen, zal de ligging van den Noordvleugel ten opzichte van het overige deel wel ongeveer juist zijn weergegeven. Ik heb niet getracht aansluiting met den Westmuur

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 177

OPGEMETEN ZOMER 1939 EN SEPT.-OCT. 1940.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 178

te verkrijgen, door de lijnen te verlengen, daar er een onverklaar baar en onoverbrugbaar verschil in muurdikten te constateeren valt. In den aanhef van dit opstel maakte ik gewag van hooge heuvels, die nu verdwenen zijn. Zij lagen in elkaars verlengde, ongeveer Oost-West geörienteerd. Men had hier het vorige jaar halt gemaakt, daar op den westelijken heuvel nog een woning lag, die eerst moest worden afgebroken. Dat is dit jaar gebeurd; in September 1940 kon het werk hervat worden. Zooals te verwachten was bleken beide heuvels te zijn ontstaan door kunstmatige ophooging. De oostelijke bevatte in zijn oostelijk deel veel puin, dat daar bijeengestort scheen te zijn. Overigens werd er slechts een klein brokje metselwerk in aangetroffen, dat blijkens het steenformaat niet zoo heel oud kan zijn geweest. In den westelijken heuvel vielen allerlei verschijnselen op te merken. Aan de Oostzijde vertoonde zich ongeveer dertig om onder de kruin van den heuvel een keienstraatje. Ter plaatse van den afgebrokkelden muur was het zeer duidelijk (afb. 1). Hoe ver het zich uitstrekte was door de wijze van afgraven (verticaal) niet vast te stellen. Daar er op de Zuidzijde verticale doorsneden ontstonden, waren daar soms duidelijke verschijnselen waar te nemen. Op afb. 2 ziet men links in de witte streep de aanduiding van een ouden kalkput. De donkere streep rechts is een zeer duidelijke kultuurlaag, waarover helaas geen verdere gegevens verzameld konden worden. Overigens ziet de aandachtige beschouwer nog meerdere aanduidingen van lagen. Waar mijn onderzoek van de bouwresten aanving, bestond de muur uit baksteen en mergel. Afb. 3 werd gemaakt vanaf punt 1 op de kaart. Duidelijk komen er de mergelblokken op uit. Zij hebben voor mergelblokken vrij kleine afmeting: 24 × 20, 5 × 17 cm; 36 × 19 × - cm. De baksteen was ongeveer 30 cm lang. De specie bleek zoo zacht, dat de steen haast met de hand kon worden afgenomen. Waar deze muur den Zuidmuur van den Noordvleugel ontmoet, viel waar te nemen, hoe de betrekking tusschen beide muren was. Afb. 4 (genomen vanuit punt 2) moet men als volgt ‘lezen’: de onderste lagen van beide muren zijn in verband gemetseld. Een scheur in den Westmuur wijst op een zetting in dien muur. De specie is zeer hard te noemen. De hoogere lagen zijn niet in verband gewerkt. De Zuidmuur is afgehakt, terwijl de Westmuur zonder meer is doorgetrokken. Afb. 5 geeft de binnenzijde weer (genomen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 178

AFB. 1.

AFB. 3.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 AFB. 4.

AFB. 6. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 179

AFB. 2. DOORSNEDE VAN DEN HEUVEL. LINKS EEN OUDE KALKPUT. DE DONKERE STREPEN ZIJN OUDE KULTUURLAGEN.

AFB. 5. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 179

vanuit punt 3). Duidelijk ziet men hier de mergelblokken en de eenige laag baksteen op dit punt.

SCHAAL 1 OP 10. KASTEEL HEUMEN, WESTZIJDE VAN DEN NOORDWESTHOEK.

De Noordwesthoek heeft men op verzoek geheel uitgegraven, opdat er een duidelijk beeld van zou ontstaan. De muur bestaat hier uit zware blokken mergel, soms 70 × 36 × 20 cm. Aan den binnenkant is slechts één laag zichtbaar; daaronder bevindt zich bouwpuin (afb. 6, genomen van punt 4 uit). Aan de buitenzijde daarentegen lagen om het hoekpunt heen drie blokken op elkaar; iets verder uit den hoek aan beide zijden nog maar twee, terwijl in den Noordmuur op 4.80 m uit den hoek ook die eene laag mergel plaats moest maken voor den vrij ondiep gefundeerden baksteenmuur. Uit alles blijkt, dat deze hoek bij een latere verbouwing of versterking duchtig onder handen is genomen (afb. 7, fig. 2 geeft een opmeting van den Westmuur op den hoek). Terwijl de muur bij den hoek ongeveer 90 cm breed was, loopt de breedte meer naar het midden terug tot ongeveer 75 cm. Ik mat hier baksteen van 29,5 / 27 × 14 / 13,5 × 6,5 / 6 cm; hier en daar waren wat blokken mergel van ongeveer dezelfde afmeting als de baksteen in het muurwerk opgenomen. Het formaat van de steen in den Zuidmuur was over het geheel nog iets grooter (soms 30,5 cm lang), terwijl de specie beslist hard genoemd mag worden. Het metselwerk was nog tot op vrij groote hoogte in den heuvel behouden en bleek nog tot ver onder het afgravingspeil gefundeerd te zijn. In tegenstelling tot den Noordmuur bleef hier nog muurwerk in den grond behouden. Aan de Noordzijde bevond zich, op ongeveer 1,30 m onder de kruin van den heuvel, een straatje of vloertje van baksteen, omstreeks 8 meter

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 180

lang en 1 meter breed. Op dit vloertje of straatje rustte een laag mest, waarin een scherf uit de vijftiende eeuw werd gevonden. De Zuid-Oosthoek gaf geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. De steen heeft hier overal hetzelfde formaat en het verband der beide muren is duidelijk. Oostelijk van den Oostmuur kwam een eigenaardig metselwerk aan den dag, dat gedeeltelijk volgens de regelen der kunst kon worden uitgegraven. Dit metselwerk wordt door bouwvoegen geleed; zij zijn op de teekening aangegeven. Afb. 8 geeft er een kijk op van het Westen uit (punt 8 op de kaart). Een dun muurtje verbindt dit gedeelte met den Noord-Oosthoek van den vleugel. Het schijnt afgehakt of afgebrokkeld te zijn. De steen is 27,5 cm lang en soms 12,5 breed. Deze maten maken het waarschijnlijk, dat er verschillend materiaal is gebruikt. Dat moet ook gezegd worden van het eigenaardige brok metselwerk. Deze verschijnselen vallen niet geheel samen met de conclusies, die men uit de bouwvoegen zou willen trekken. Toch mogen we hier in ieder geval twee perioden onderscheiden. De wijze, waarop het zoo juist besproken metselwerk bij het afgebrokkelde einde van den Noordmuur aansluit, duidt zeker op een verschil in tijd. Afb. 9 geeft een kijk op deze aansluiting (van punt 9 op de kaart uit). De toestand is hier zoo onduidelijk, dat het mij misplaatst schijnt om over bouwperioden te spreken en vergaande gevolgtrekkingen te maken. Er zijn in het geheel geen aanwijzingen, die een dateering mogelijk maken. Het steenformaat biedt weinig houvast, daar verschillende teekenen wijzen op een herhaald gebruik en het bovendien nog een open vraag is, hoe lang men in deze streken nog aan het groote formaat steen heeft vastgehouden. Daar ik den geheelen Noordvleugel in verband met de harde specie en de vrij dunne muren zoo omstreeks 1500 zou willen dateeren, voel ik groote neiging om het metselwerk in het Oosten omstreeks 1600 te dateeren. Maar, zooals boven gezegd, sterke bewijsgronden ontbreken en het is maar een vermoeden, op grond van een veronderstelden samenhang met de enkele dunne muurtjes ten Noorden van den Noordvleugel, indertijd door den heer Huybers opgemeten. Men zou zich kunnen afvragen, of het gevonden complex wel het eigenlijke kasteel vertegenwoordigt. Op grond van de gravure in de ‘Duizend Gezichten’ zou men er aan gaan twijfelen. Hier ziet men duidelijk twee ronde hoektorens, terwijl een donjon tegen de rechterzijde opgeschoven schijnt. Deze verschijnselen kloppen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 180

AFB. 7. EEN HOEK VAN HET OPGEGRAVEN GEBOUW. ZWARE MERGELBLOKKEN VORMEN DE FUNDEERING.

AFB. 8.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 AFB. 9. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 181

AFB 10. KRUIK UIT RAEREN.

AFB. 11.3 RIJK VERSIERDE FRAGMENTEN. HET RECHTERFRAGMENT IS VAN EEN WESTERWOLDERKRUIK. OM DE PLASTIEK LIJNEN IN BLAUW OP GRIJS FOND. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 181

niet met wat men zich op de gevonden fundeeringen zou kunnen denken. De kadastrale kaart, die de heer Fester uit Overasselt mij liet zien, gaf zeer duidelijk de grachten en den omtrek van het voormalige hoofdkasteel aan. Er zijn daarom redenen te over om aan te nemen, dat het gevondene de resten zijn van den voorburcht van het kasteel. Het is te hopen, dat het hoofdkasteel nog eens een beurt krijgt; maar dan onder gunstiger omstandigheden, zoodat een bevredigend resultaat is gewaarborgd.

De Vondsten.

Tijdens het graafwerk zijn verschillende vondsten gedaan. Eenige steenen kogels, van verschillende grootte en soms tamelijk sterk beschadigd, getuigden van een beleg. Verschillende ijzerfragmenten hebben klaarblijkelijk tot het gebouw behoord, al zijn er eveneens recente stukken onder, die afkomstig moeten zijn van latere en laatste bewoning. Door de zware roestvorming zijn vele fragmenten ondefinieerbaar. Er zijn mij drie munten ter hand gesteld. Dr. Evelein, directeur van het Rijkskabinet voor munten, penningen en gesneden steenen, was zoo vriendelijk er zich op mijn verzoek mee bezig te houden. Het waren: 1. Een onherkenbaar, afgesleten muntje. Waarschijnlijk Brabantsch. 2. Een Batenburgsch muntje (Gijsbertus; overleden 1432). Verg. v.d. Chijs: Gelderland, Heeren en steden, pl. VIII, blz. 151. 3. Oortje of dubbele duit van Holland. Philips II. Komt voor in de jaren 1577-1579. De groote massa der vondsten bestaat uit aardewerk. Het eenige gave stuk is een zalfpotje van rood aardewerk, inwendig geglazuurd. Waarschijnlijk dateert dit stuk uit de zeventiende eeuw. Vrij gaaf was ook de Raerensche kruik, die op ongeveer 75 cm onder de kruin van den heuvel gevonden werd (afb. 10). Zij moet omstreeks 1560 ontstaan zijn. Belangwekkend zijn ook de weinige fragmenten van baardmankruiken. Op afb. 11 zijn er twee weergegeven. De linksche is een typisch voorbeeld van de productie van Frechen (omstreeks 1600). De kleur is bruin; door het zoutglazuur verkreeg het stuk zijn glimmend uiterlijk. De tweede is grijswit van kleur en eveneens bewerkt met zoutglazuur. De kop is veel zorgvuldiger bewerkt; men

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 182

vergelijke de zwierig golvende baard met de primitieve vormgeving van dat onderdeel op het eerste stuk. Op den schouder een geestig versieringsmotiefje in den vorm van een druiventrosje. Dit stukje komt waarschijnlijk uit Keulen en dateert uit de eerste helft van de zestiende eeuw. No. 3 is een hals van een kruik van Westerwaldsch ‘Steinzeug’. De plastische versiering bestaat uit een gestyleerden leeuwenkop. Het blauw, dat hier en daar de plastiek wat beklemtoond, heeft een prachtige tint, al steekt het wat fel af tegen den koelen grijzen grond. Natuurlijk heeft men ook aardewerk uit vroegere eeuwen opgegraven. Belangrijk voor de vaststelling van het tijdstip, waarop de bewoning een aanvang nam, is het ongeglazuurde Rijnsche ‘Steinzeug’. Talrijk zijn de hals-, buik- en bodemfragmenten van de slanke grijswitte Jacoba-kannetjes. Ook andere soorten kannen en kruiken uit de tweede helft der veertiende eeuw komen voor. Links op afb. 2 bevindt zich een vrij groot fragment van zoo'n veertiende-eeuwsche kan. De brokstukken van de trechterbekers onder en naast het zoo juist besproken stuk zijn vijftiende-eeuwsch. Zij zijn versierd met opgelegde plakkaatjes. De fragmenten van de schaaltjes behooren in denzelfden tijd thuis als die van de trechterbekers. Het brokstuk van de pul geheel rechts is het boven besproken stuk, gevonden op het straatje. De op afb. 13 bijeen gebrachte fragmenten dateeren alle uit de vijftiende eeuw. Zij zijn door toepassing van leemglazuur bruin gekleurd; enkele exemplaren hebben door zoutglazuur een verhoogden glans. Het groote fragment rechts behoort tot een kan, die gerekend moet worden tot de productie van Langerwehe, tusschen Aken en Düren. Daaronder een gedeelte van een zoogenaamde pelgrimskruik; een steenen veldflesch met twee ooren. Overigens moet nog genoemd worden een gedeelte van een mooie Siegburgsche snelle, gemerkt H.H. (Hans Hilgers). Door de groote massa aardewerk uit de Rijnstreken was het mogelijk een inzicht te krijgen in de dateering van het zachte blauwgrijze aardewerk, dat de plaatselijke industrie voortbracht. Van de talrijke randgedeelten en bodemstukken mag nu gezegd worden, dat zij in de tweede helft der veertiende en gedeeltelijk waarschijnlijk nog tot ver in de vijftiende eeuw vervaardigd werden. Tenslotte moet nog genoemd worden een fragment van een geel geglazuurde nisvormige kacheltegel. Men is dus op het kasteel Heumen in de vijftiende eeuw overgegaan tot het aanschaffen van gemetselde kachels.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 182

AFB 12.

AFB. 13. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 183

Daar de archieven op het oogenblik zeer moeilijk en dikwijls onmogelijk te raadplegen zijn, heb ik mij er toe bepaald enkele gedrukte bronnen te raadplegen over de geschiedenis van Heumen. Van der Aa vertelt in zijn Aardrijkskundig woordenboek, dat de heerlijkheid Heumen behoorde tot het bezit van den Graaf van Dalen. In 1388 werd Arnold van Heumen in zijn kasteel belegerd. Kort daarna schijnt de heerlijkheid in het bezit van de heeren van Groesbeek te zijn gekomen. Ook in den Spaanschen tijd had het kasteel een aanval te doorstaan. Na een kort doch hevig beleg werden de Spanjaarden onder hun aanvoerder Haultepenne meester van het terrein. De bezetting kreeg vrijen aftocht. In het jaar 1769 kwam het kasteel aan de stad Nymegen. Eenige tientallen jaren later vinden we er de familie Craan, die het oude gebouw laat afbreken en een nieuw Heumen doet optrekken; dit huis werd echter reeds in 1809 gesloopt. Het oorkondenboek van Sloet levert eveneens wat materiaal. Onder no. 373 wordt een stuk afgedrukt, dat een opsomming blijkt te zijn van de goederen van den graaf van Dalen; de lijst is opgemaakt in 1188. Hierin wordt gesproken over het ‘castrum de Hoemen’. Ik betwijfel het, dat dit zelfs maar op dezelfde plaats als het latere kasteel heeft gelegen. Onder de nos. 631, 674, 717, 835 en 912 vindt men stukken afgedrukt, waarin eenige personen uit de dertiende eeuw worden genoemd, die den geslachtsnaam ‘Van Heumen’ dragen. In het Register op de Leenaktenboeken, Kwartier van Nymegen, wordt het kasteel omschreven als: ‘dat Huys to Hoemen op den Weerde met allen synen tobehoren’. Seger van Groesbeek, ridder, heeft het ontvangen in 1402. Dat kan in dit geval ook beteekenen, dat hij in dat jaar in het bezit wordt bevestigd. Ook de latere verlijen vindt men in dit Register vermeld. De voorburcht wordt nergens afzonderlijk vermeld. Daarom mag niet de conclusie getrokken worden, dat de voorburcht in 1402 nog niet bestond en dus later gebouwd is. Misschien, dat in rustiger tijden een minutieus onderzoek van de oude stukken materiaal zal leveren voor een juiste dateering van de gevonden fundeeringen.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 184

Naschrift.

De stad Nymegen kocht Heumen in 1769 van de gravin van Welderen, geb. Van Steenhuys, en verkocht de heerlijkheid met een aantal onderhebbende goederen het volgende jaar weder aan M.C. Pasques de Chavonnes, die het in 1791 overdraagt aan Cornelis Hendrik Craan. Volgens J. van Schevichaven, predikant te Heumen, die in den Gelderschen Volksalmanak van 1842 mededeelingen doet over Heumen, Malden en Groesbeek, zou het kasteel in 1790 nagenoeg geheel zijn gesloopt, en op dezelfde plaats een nieuw zijn gebouwd, dat in 1809 weder zou zijn afgebroken. Aan de juistheid van dit bericht valt echter te twijfelen. Het is immers niet wel aan te nemen, dat de familie Pasques de Chavonnes een jaar, voordat zij het kasteel verkocht, tot een dergelijke ingrijpende maatregel als het vernieuwen van het oude kasteel zou zijn overgegaan. Waarschijnlijk is het de in 1791 nieuw opgetreden eigenaar geweest, die het kasteel heeft laten moderniseeren. Ook de mededeeling van Van Schevichaven, dat het verbouwde huis in 1809 weder zou zijn afgebroken, kan in dien vorm niet juist zijn. Immers hij laat er in 1842 Mevrouw de wed. Craan (d.i. Jacoba Catharina Henriëtta Craan, wed. van Jhr. Johan Anthony Boreel de Maregnault) nog in wonen. Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, dl. V, dat in 1844 verscheen, deelt mede, dat men ter plaatse, waar het oude kasteel van Heumen gestaan heeft, toen nog de overblijfselen daarvan zag, evenals die van het nieuwe, omgeven door een breede, half toegegroeide gracht. In 1844 was dus van het gebouw weinig of niets meer over. Van het kasteel Heumen is een afbeelding opgenomen in het Verheerlijkt Nederland, deel II, no. 2001). Het is een gravure van H.S. (Henricus Spilman) naar de teekening van Jan de Beyer. De oorspronkelijke teekening berust vermoedelijk in de verzameling op het Huis de Poll. Hoewel een oude kern bewaard kan zijn, is het daarop afgebeelde slot stellig van veel jongeren datum. H.L.D.

1) Uitgegeven te Amsterdam bij Isaak Tirion, 1746.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 185

Vondsten op den Doornenburg Door J.G.N. Renaud.

De gracht was voor een oud kasteel een belangrijk ding en is dat voor ons nog; echter uit een heel ander oogpunt. De kasteelgracht diende namelijk vroeger vaak voor vuilnisbak. Heel wat afval werd zonder meer in het water gesmeten. Als de keukenmeid iets brak, verdween het op een onbewaakt oogenblik door het venster, de gracht in. Voor ons, ijverige snuffelaars in het verleden, een prettige omstandigheid. Oude kasteelgrachten kunnen ware schatkamers zijn voor de kennis van de materieele cultuur der middeleeuwen. De vondsten kunnen bovendien uitsluitsel geven over den tijd van het ontstaan van het kasteel. Tenminste, wanneer de reinigingsdienst niet te vaak en te grondig heeft ingegrepen; van tijd tot tijd werd er wel eens gebaggerd. Uit de gracht van den Doornenburg zijn opvallend weinig vondsten te voorschijn gekomen. Waarschijnlijk heeft men deze grachten vrij geregeld schoon laten maken, zoodat er reeds veel verdwenen is. Ik zou daarom niet durven beweren, dat uit de vondsten met zekerheid de tijd van ontstaan van het kasteel valt af te leiden. Terwijl men op archivalischen en bouwkundigen grond den bouw van den Doornenburg omstreeks 1300 wil stellen, kan ik geen aanleiding vinden om de oudste stukken vroeger dan het midden der 14de eeuw te plaatsen. Het slanke Jacoba-kannetje (afb. 1) kan naar analogie van andere exemplaren op omstreeks 1350 gedateerd worden. De vorm ontstond wel vroeger, maar onderging een langzame wijziging; de smalle band onmiddellijk boven de scherpe halslijst wijst op een lateren ontwikkelingsvorm. Technisch is dit stuk uitstekend verzorgd. De massa is goed gezuiverd; de scherf bijna zoo dicht als porcelein. De hooge temperatuur, waarop dit aardewerk werd afgestookt, veroorzaakte bijna een sintering der massa. Hierdoor zijn deze stukken niet meer poreus,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 186

zooals ons rood of geel aardewerk, en behoefden zij geen glazuur. Bij uitzondering is de plaats van ontstaan bekend. We weten nu, dat deze harde baksels uit de Rijnstreken komen; de mooie blanke kannen en kruiken zijn bijna zonder uitzondering in Siegburg ontstaan, in het kleine abdij-stadje aan den Sieg, dat over voortreffelijke klei beschikte. Ook het aardige kannetje van afb. 2 (ook fig. 1, c) is in Siegburg ontstaan. De kleur is vuilgrijs; hier en daar wat bruin gespikkelde partijen, die hun ontstaan danken aan de vliegasch van het vuur. Ook dit stuk is ongeglazuurd. De zware voetring, met zeer flauwe golvingen, wijst op een latere ontwikkelingsperiode; ook het fijne richeltje aan den mond is een vrij laat kenmerk. Daarom moet dit stuk ongeveer in het eerste kwart van de vijftiende eeuw worden gedateerd1). Nog in de eerste helft van de vijftiende eeuw behoort de mooie kruik thuis, die in afb. 3 gereproduceerd is. (Ook fig. 1, a.) Ook deze kruik is ongetwijfeld weer Siegburgsch fabrikaat. Een typisch laat model, dat eerst in de vijftiende eeuw ontstaat. De breede kraag heeft iets archaïseerends; de scherpe ribbel onderaan en de vrijwel verticale lijn van de kraag wijzen uit, dat een oude randvorm, wel opnieuw toegepast, maar tegelijkertijd gewijzigd werd. Er valt nog een eigenaardig kenmerk van het laat-middeleeuwsche in deze verschijning op te merken. Op het lichtgrijze fond vertoonen zich hier en daar glimmende plekken, van geel-bruin tot in een licht bruinrood geschakeerd. Hoe zijn die verkleuringen ontstaan? Dergelijke technische problemen zijn zeer moeilijk op te lossen. Hoogstwaarschijnlijk is dit leemglazuur: een na het vormen en drogen opgebrachte ijzerhoudende leempap, waarvan de kleibestanddeelen een lager smeltpunt hebben dan het materiaal van de kruiken zelf. Men kan vaak constateeren, dat er van dat ‘glazuur’ afgesplinterd is; de binding met de scherf was dus niet zeer innig. De pottenbakkers hadden het geheim van het glazuren nog niet voldoende onder de knie! Dezelfde glimmende gedeelten vertoont de groote trechterbeker van fig. 1, b. Soms licht bruinrood, dan weer bruingeel of zelfs grijs. Deze nuanceeringen ontstaan in den oven onder verschillende omstandigheden, die ik hier niet in den breede behandelen kan.

1) Het zou mij te ver voeren, alle gronden voor mijn dateering te bespreken en al het vergelijkingsmateriaal, dat mij ten dienste staat, tot staving aan te voeren. Te zijner tijd hoop ik dat materiaal, in een zinvol geheel ondergebracht, het licht te doen zien.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 186

AFB. 1. SLANK JACOBAKANNETJE.

AFB. 2. SLANKE DRINKKAN UIT SIEGBURG.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 AFB. 3. KAN, 15e EEUW.

AFB. 5. Foto's Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 t.o. 187

AFB. 4. HAARDSTEEN, 16e EEUW. Foto Renaud.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 187

AARDEWERK VAN DEN DOORNENBURG.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 188

De trechterbeker ontstaat in de vijftiende eeuw. Een zekere verfijning valt niet te ontkennen. De uitstaande hals is zeer dun uitgedraaid, zoodat de rand vrij scherp wordt. Het aardige kleine oortje op den buik is zoo'n kenmerkend verschijnsel, dat men daaraan den trechterbeker reeds herkent. De voetring is, zooals meestal bij 15de-eeuwsche stukken, zeer zwaar. De haardsteen van afb. 4 dateert uit de tweede helft der zestiende eeuw. Zooals de naam aanduidt werden deze steenen gebruikt om den achterwand van den haard te bekleeden. In Utrecht zijn er vele vervaardigd; misschien kwam ook deze uit een Utrechtsche werkplaats. Voor het overige bestaan de aardewerkfragmenten uit wat scherven uit verschillende tijdperken; ook 18de-eeuwsch goed uit het Westerwald vindt men er onder. Een drinkbekertje van ‘Steinzeug’ bewerkt met zoutglazuur, behoort waarschijnlijk in de 19de eeuw thuis. Van een steenen kruik is dat wel zeker, blijkens het jaartal 1877. Genoemd moet nog worden de steel van een pan van zacht, geel aardewerk; hij is vrij kort en eindigt in een aardig gevormden knop. Dit fragment is inheemsch, evenals de brokstukken van een blauwgrijzen, vrij zacht gebakken voorraadspot. Tenslotte noem ik eenige fragmenten van een terra-cotta tuinbeeld. Ook glas werd in de grachten van den Doornenburg gevonden. Twee fleschjes zijn afgebeeld op afb. 5. Het linksche - 9 cm hoog - behoort nog in de vijftiende of zestiende eeuw thuis; het rechtsche echter - 12 cm lang - met zijn ver naar binnen gestulpte ziel en scherp geprofileerden mond moet waarschijnlijk omstreeks 1700 gedateerd worden. Het valt den beschouwer onmiddellijk op, dat het jongere stuk niet door de verweering werd aangetast, terwijl het oudere vol gloed en kleur is; kleurschakeeringen, door uiterst dunne luchtlagen onder de verweerde oppervlakte ontstaan. Van het jongere model werd ook een veel grootere uitgaaf gevonden, van donker groen glas. Als eenig belangrijk ijzerfragment noem ik tenslotte een lanspunt, ongeveer 32 cm lang.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 189

Grafzerken etc. in de kerk te Bredevoort beschreven in het jaar 1939

Door R.T. Muschart.

De inwendige vrijwel vierkante ruimte van deze kerk wordt bijna geheel gevuld door banken op een naar het Oosten oploopenden houten vloer, boogsgewijs gerangschikt met het front naar den Westelijken muur, tegen het midden waarvan de preekstoel is aangebracht. In de segmentvormige ruimte, die is overgebleven tusschen den preekstoel en de voorste banken, liggen 5 grafzerken aanééngesloten naast elkaar, alle van hetzelfde breede formaat, aan de 2 buitenste waarvan een gedeelte ontbreekt, om plaats te maken voor de banken. Op deze beide buitenste zerken is niets meer te onderscheiden. Verder is nog in het hout van den preekstoel een familiewapen gesneden, waaronder 2 opschriften zijn aangebracht.

A.

De middelste 3 grafzerken, in volgorde van Zuid naar Noord, zijn de navolgende:

1. Zerk zonder nummer met smallen rand zonder randschrift. Op de bovenhelft nog rudimenten zichtbaar van een klein volledig manswapen met aanziend gestelden traliehelm. Op de benedenhelft een 5 regelig opschrift in groote Latijnsche kapitalen, luidende als volgt:

‘ZENOLAMBERTSATINKLieutenant Colonel van de Infantery van desen staat Gebohren den 16 Augusti 1698 Obiit den 20 A |||| (vermoedelijk April) 1777’.

Van het wapenfiguur in het schild zijn nog slechts 2 strepen te onderscheiden, die de onderstelling wettigen, dat het wapen een vogelpoot is geweest. Van het helmteeken is niets meer te onderscheiden.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 190

Opmerking.

Het wapen van dezen Zeno Lambert Satink was: ‘in blauw een hanepoot’. Helmteeken: dito poot tusschen een vlucht. Dit blijkt uit meerdere lakafdrukken van hem, o.a. in het rechterlijk archief van Bredevoort. Uit het procesdossier no. 97 van de erfgenamen van Dr. H.J. Satink contra Fr. A. Poppinck van het jaar 1754 in het rechterlijk archief van Bredevoort blijkt, dat deze Zeno Lambert Satink de zoon was van den commies Jan Satink en Isabella van Weleveld, die te Bredevoort woonden, en dat zijn eenig kind Anthonia in 1772 weduwe was van Mr. Jacob Forsten.

2. Zerk zonder nummer van marmer of anders van een op wit marmer gelijkende steensoort. Geheel boven een volledig alliantiewapen onder één naar rechts gewenden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, op een cirkelronde diepe inzinking. Daaronder op het middengedeelte van de zerk een 15 regelig opschrift in Latijnsche kapitalen. Het opschrift luidt als volgt:

‘Hier rust. vrouwe. ANTONIA SATINK. Geb: SATINK. in leeve. huisvrouwe. van den Kollonel. en. Kapitein. ter zee. JAN SATINK. GERARD. DANIELS. zoon. zy. wierd. geboren. den. 10. October. 1729. en stierf den 30. january 1792. Hier rust myn zielsvriendin myn dierbaarste echtgenoot. Ik zag haar lydzaamheid in. d: aller jongsten nood. En hoe haar heil geloov vertrouwde op haaren God. Zy wisselde getroost dees aard voor beter lot. JAN SATINK G.D. zoon’.

Het wapen van den man is: ‘een zwemvogelpoot met spoor’. Het wapen van de vrouw is: ‘een zwemvogelpoot met spoor’. Het helmteeken is: een zwemvogelpoot met spoor tusschen een vlucht. Schildhouders: 2 griffioenen met den staart tusschen de achterpooten doorgaande.

Opmerking:

Uit een acte in het protocol van notaris P.J. de Superville te Rotterdam blijkt, dat voornoemde Antonia Satink eerder weduwe was van Jacob Forsten, terwijl uit het procesdossier no. 97 van de erfgenamen van Dr. H.J. Satink contra Fr. A. Poppinck van het jaar 1754 in het rechterlijk archief van Bredevoort blijkt, dat de

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 191

in Januari 1703 te Bredevoort gedoopte Gerrit (sic) Daniel Satink, de vader van Jan, een broer was van den bij no. 1 vermelden Zeno Lambert Satink. Ofschoon de steenhouwer den poot van zwemvliezen heeft voorzien, waardoor het een zwemvogelpoot is geworden, moet het toch, gelet op de spoor, een hanepoot zijn. Zie ook zerk no. 1.

3. Zerk zonder nummer met smallen rand, waarop een randschrift in Latijnsche karakters. Binnen den rand een volledig manswapen met aanziend gestelden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, op een groote ovale inzinking. Het randschrift luidt aldus:

‘...... is in den heere entschlafen de edele gestren.... nd manhaf...... Capitein v.. Govvern ... de.. tadt Bredevort’.

Van het wapen is nog alleen het helmteeken, zijnde een ster tusschen vlucht, overgebleven; het schild is geheel afgesleten.

B.

Het wapen met opschriften op den preekstoel.

In het front van den preekstoel is in het hout een volledig manswapen, met aanziend gestelden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, gesneden, daaronder op een breed lint een 3 regelig opschrift in Latijnsche karakters, en bovendien op den voet van den preekstoel een 2 regelig opschrift in het hout. Het opschrift op het lint luidt als volgt:

‘ZENO LAMBERT SATINK Capitein dezer Landen Donavit Anno 1762’.

Het wapen is: ‘een hanepoot’. Helmteeken: een hanepoot. Schildhouders: 2 griffioenen met den staart tusschen de achterpooten doorgaande. Het opschrift op den voet luidt als volgt:

‘Siet dan hoe gij hoort. Luc. 8. v. 18. HENDRIK VALK. fecit’.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 192

Grafzerken en memoriesteenen in de Nederl. Hervormde kerk te 's-Heerenberg Beschreven in het jaar 1940 Door R.T. Muschart.

Van de hierna beschreven grafzerken en memoriesteenen bevinden zich 8 grafzerken en de 3 memoriesteenen binnen de St. Georgius- en St. Pancratiuskerk te 's-Heerenberg, 1 grafzerk in de consistoriekamer van die kerk, 3 buiten die kerk, waarvan 1 verticaal geplaatst tegen den Zuidmuur, ten Westen van den hoofdingang, en 2 verticaal geplaatst tegen den Noordmuur, en ten slotte 1 verticaal geplaatst tegen den Westmuur van het zoogenaamde Molenaarshuis ten Oosten van de kerk, grenzende aan het kerkhof om de kerk. De meeste grafzerken bevinden zich nog in goede conditie en geen der daarop voorkomende wapens is weggehakt.

A. De grafzerken binnen de kerk.

De kerk te 's-Heerenberg bestaat thans nog slechts uit het dwarsschip, met de lengteas Noord-Zuid gericht, zonder choor en zonder toren, waartegen aan de Noord-Westzijde de consistoriekamer is aangebouwd, terwijl de kosterswoning zich in het westpand bevindt. Het choor, waarin zich eertijds de grafkelder der graven van den Bergh bevond, is sedert lang afgebroken, en de doorgang ervan in den Oostelijken kerkmuur dichtgemetseld. Verreweg het grootste gedeelte van de inwendige ruimte wordt ingenomen door de kerkbanken, op een houten bevloering getimmerd, slechts twee vrije ruimten openlatende, nl. één aan de Noordzijde, waar zich de preekstoel bevindt, en één aan de Zuidzijde, die als voorportaal dient van den hoofdingang. In deze beide vrije ruimten bevinden zich de grafzerken en wel 4 in de Noordelijke ruimte en 4 in het deurportaal.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 193

De grafzerken in de Noordelijke ruimte. Van deze 4 grafzerken liggen er 3 aanééngesloten naast elkaar op den grond vóór den preekstoel en 1 verticaal geplaatst tegen den Noordelijken kerkmuur aan de Oostzijde van den preekstoel. De 3 grafzerken op den grond in volgorde van West naar Oost zijn:

1. Zerk zonder nummer van gewoon formaat met rand, waarop niets meer te onderscheiden is, in de 4 hoeken eindigende in cirkelronde medaillons, waarbinnen manswapenschilden. Binnen den rand op de bovenhelft een volledig manswapen met omgewenden traliehelm, helmteeken en helmkleeden, waarboven een boog, die in het midden een versiering draagt, waarbinnen een zandlooper. Op de benedenhelft een rechthoek met versierden rand, in de bovenzijde waarvan een omgewend doodshoofd is verwerkt. Beneden dezen rechthoek een cherubijn. Van het opschrift op dezen rechthoek is niets meer te onderscheiden (afgesleten). Het hoofdwapen is: ‘gedeeld, I een groote aanziend gestelde leeuwekop; II 7 ruiten in 2 horizontale rijen van respectievelijk 4 en 3 aanééngesloten naast elkaar gerangschikt, vergezeld van 2 sterren, waarvan 1 boven en 1 tusschen de beide rijen ruiten’. Helmteeken: een dito leeuwekop tusschen vlucht. De 4 hoekwapens zijn alle volledig afgeloopen.

Opmerking:

Deze grafzerk is volkomen hetzelfde bewerkt als de hierna onder no. 5 beschreven zerk, waarop eveneens volkomen hetzelfde wapen als het hier beschrevene voorkomt. Zooals nu bij no. 5 blijken zal dekte die zerk het graf van de in 1625 overledene Johanna van Elents, weduwe van Jan van der Borch. Daar nu een omgewende helm op gedeeld wapen voorkomende op grafzerken zoo goed als zeker altijd een aanwijzing is, dat het gedeelde wapen in casu de combinatie is van de wapens van man en vrouw, zoo mogen wij besluiten, dat de rechterhelft van dit wapen, dus de leeuwekop, het wapen is van Jan van der Borch en de linkerhelft, dus de vergezelde ruiten, het wapen van Johanna van Elents, welke gevolgtrekking bevestigd wordt door het feit, dat het zegel van Frans van der Borch, in 1534 leenman van Boxmeer, hangende aan een charter (regest 2330) in het archief van het Huis Bergh, precies denzelfden aanziend gestelden leeuwekop als op deze beide grafzerken vertoont, welke leeuwekop van bijzondere gedaante is en sterk doet denken aan den leeuwekop in het wapen der eveneens in deze streken gevestigd geweest zijnde familie Opt Loit. In verband met het voorgaande mogen wij dus wel met zekerheid

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 194

besluiten, dat onder deze grafzerk no. 1 begraven zal zijn de voornoemde Jan van der Borch.

2. Zerk zonder nummer van groot formaat en zeer lichte kleur. In het midden een volledig manswapen, met omgewenden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, op een lange verticale inzinking met gebogen en ingeschulpte boven- en benedenranden. Daarboven een 5 regelig opschrift van groote Latijnsche karakters. Beneden het wapen een dito opschrift van 4 regels. Het bovenste opschrift luidt als volgt:

‘Joffer AGNES VAN DER HATERT was si wal er genamt vā ehre und van dugden was si wal rick befamt haer sterflick liif rustet al hier in dese graf’.

Het benedenste opschrift luidt als volgt:

‘Haer edel siel ver wachtet des heren jongste dach si is gestorven anno Dni 1578’.

Het wapen is: ‘gedeeld, I 3 dwarsbalken; II 3 achtpuntige sterren, dicht bij den boven- en bij den benedenschildrand geplaatst’. Helmteeken: 2 beneden-leeuwepooten met de aanziend gestelde klauwen naar boven, elk beladen met 3 dwarsbalken.

Opmerking:

Volgens Inv. nos. 416-418 van het archief van het Huis Bergh was deze Agnes van der Hatert sedert 1566 secretaresse van gravin Maria van den Bergh. De rechterhelft (de 3 dwarsbalken) is het wapen Van der Hatert, zooals o.a. blijkt uit het zegel van jkr. Crystoffel van der Hatart, in 1611 haeffman van Cuyck, in het archief van den Nassauschen Domeinraad, vertoonende 3 dwarsbalken. Agnes heeft dus de wapens van haar vader en van haar moeder, vereenigd in een gedeeld veld, op haar grafzerk doen aanbrengen.

3. Zerk zonder nummer van gewoon formaat, die bijna geheel afgesleten is. Nog slechts is te onderscheiden op de bovenhelft een zeer onduidelijk manswapenschild, waarvan het wapen niet te onderscheiden is, en daaronder een opschrift, waarvan nog slechts de woorden ‘der’, ‘dezer’ en ‘November’ te onderscheiden zijn.

4. Oud-Gothisch bewerkte zerk van lang formaat, verticaal geplaatst tegen den Noordelijken muur van de kerk aan de Oostzijde van den preekstoel.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 195

Geheel gebeeldhouwd, vertoonende in het midden een hostiekelk binnen een Gothische vierpas, die geplaatst is binnen een cirkelrand, waarop de woorden ‘.vod Redemptor. me. vivit....’. Boven, heraldisch links en beneden dezen cirkelrand is de zerk geheel bedekt met een in vele bochten geslingerd breed lint, waarop een opschrift in Gothische karakters, en op een vouw van het benedengedeelte van het lint een klein manswapenschildje. Het opschrift luidt als volgt:

‘Int jaer ons heren 1500 end 15 op Sunte Katherinen avont starf her JOHā... (ten gevolge van beschadiging niets meer van den familienaam te zien)... idt Got voir sine ziele’.

Het wapen is: ‘5 koeken, 2-1-2 gerangschikt’.

Opmerking:

Dit wapen is naar mijn meening dat der oude Berghsche familie Van Groenen.4.

De grafzerken in het deurportaal.

Van deze 4 grafzerken ligt er één op den grond aan de Oostzijde van de deur, de 3 overige zijn verticaal geplaatst tegen den Zuidmuur van de kerk, en wel 1 aan de Westzijde en 2 naast elkaar aan de Oostzijde.

De op den grond liggende zerk.

5. Zerk zonder nummer van gewoon formaat, volkomen hetzelfde bewerkt als de sub 1 beschrevene. De 4 hoekwapens zijn volledig afgesleten, het hoofdwapen en het opschrift zijn nog duidelijk te onderscheiden. Het wapen is precies hetzelfde als bij no. 1 beschreven, terwijl het opschrift als volgt luidt:

o ‘A 1625 den 24 Septemb. is im heren gerust JOHANNA V ELENTS wedwe s. JAN Vā DER BORCH Got gef oer ein frol. upst’.

Opmerking:

De rechterhelft van het wapen (de leeuwekop) is het wapen van haar man, de linkerhelft (de 7 vergezelde ruiten) is het wapen van haar zelf.

De staande zerk aan de Westzijde van de deur.

4. Deze zerk is afgebeeld in: Nederl. Kasteelen en hun geschiedenis, III blz. 205.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 196

6. Zerk zonder nummer van gewoon formaat met rand, waarop een randschrift in Latijnsche karakters. Binnen den rand in het midden een manswapenschild. Boven dit schild een 3 regelig opschrift in Latijnsche karakters, en tusschen dit opschrift en het schild de later aangebrachte letters E.V.M. naast elkaar. Het randschrift luidt als volgt:

‘Ao XVLXX 18 den X dach Novemb. starf 9 HILDEGOND JACOBS VA AMERSFORT EVERHARDTZ VA MERFELT Medici dochter hier begra..’.

Het bovenste opschrift luidt als volgt:

‘Expecto resurrectionem. Mortuorum’.

Het wapen is: ‘gedeeld, I 2 voorwerpen als schets naast elkaar; II een smalle keper, vergezeld van 3 lelies, en de top van den keper over een horizontaal geplaatsten golvenden visch heengaande’.

Opmerking:

Van deze zerk is het randschrift voor mij een raadsel wat betreft den naam en het jaartal. Bloys van Treslong Prins in de Wapenheraut 1917 blz. 444, die deze grafzerk absoluut foutief beschrijft, maakt van het jaartal kalmweg XVICXXIX dus 1629, doch fantaseert de letter c daarbij, die er niet op voorkomt, en schrijft XXIX in plaats van XX18. Bovendien zegt hij, dat op deze zerk nog een tweede wapen voorkomt, dat volgens hem hetzelfde zou zijn als het op de zerken door mij sub 1 en 5 beschreven, hetgeen eveneens onjuist is. Everard van Merveld werd in 1576 benoemd tot lijfarts van den Graaf van den Bergh (Archief Huis Bergh, reg. 3322).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 De 2 staande zerken aan de Oostzijde van de deur.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 197

7. Zerk zonder nummer van groot formaat met rand, waarop een randschrift in Latijnsche karakters, dat heraldisch-rechts beneden begint, in de 4 hoeken eindigende in Gothische vierpassen, waarbinnen manswapenschilden, waarvan de wapens volkomen afgesleten zijn. Binnen den rand op de bovenhelft een volledig manswapen met omgewenden gekroonden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, binnen een ovalen rand. Beneden dit wapen een 7 regelig opschrift in Latijnsche karakters. Het randschrift luidt als volgt:

‘Hier liggen begraven JOHAN MASCHOP der rechten. Licentiaet un burgemeister inder tit der. stat Embrich’.

Het opschrift luidt als volgt:

‘ind ANTHONIO VAN BEDBER sin huisfrouw beide inden heren verstorven inden jare 1608’.

Het wapen is: ‘gedeeld, I 3 lindeblaren; II een leeuw’. Helmteeken: een lindeblad tusschen 2 hertehoorns.

Opmerking:

De rechterhelft van dit wapen is dat van de familie Maschop.

8. Zerk zonder nummer in 5 stukken gebroken van groot formaat van lichtgrijze kleur met rand, waarop een randschrift in Latijnsche karakters, in de 4 hoeken eindigende in Gothische vierpassen, waarbinnen manswapenschilden. Binnen den rand geheel bedekt door een zeer groot volledig alliantiewapen met één omgewenden gekroonden traliehelm met helmteeken en helmkleeden binnen een opengewerkten nisvormigen rand, en daaronder een 3 regelig opschrift, waarvan nog slechts enkele letters te onderscheiden zijn. Het randschrift luidt als volgt:

‘Anno D 1558... va (vermoedelijk Januari) starf RUTGER VAN ARNHEM Anno D 1.85 (vermoedelijk 1585) d.. 10 Marti starf CLARA VAN GROENEN’.

Het alliantiewapen is: Wapen van den man: ‘een omgewende adelaar’. Wapen van de vrouw: ‘5 koeken, 2-1-2 gerangschikt’. Helmteeken: een omgewende adelaar.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 198

De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: ‘een omgewende adelaar’. Heraldisch rechts beneden: ‘5 koeken, 2-1-2 gerangschikt’. Heraldisch links boven: ‘een omgewende adelaar’. Heraldisch links beneden: ‘5 koeken, 2-1-2 gerangschikt’.8.

B. De grafzerken buiten de kerk.

De 2 grafzerken tegen den Noordelijken buitenmuur.

9. Zerk zonder nummer van gewoon formaat. Op de bovenhelft op een diepe ovale inzinking een volledig manswapen met traliehelm met helmteeken zonder helmkleeden, doch een rococo versiering om het schild. Onder deze inzinking een 7 regelig opschrift in Latijnsche karakters. Het opschrift luidt als volgt:

‘De Heer DERK SMINCK in Leven Ontfanger der Convoyen en Licenten Geboren den 1 January 1687 Obiit den 21 Feb. 1764’.

Het wapen is: ‘een anker, vergezeld van 3 sterren, waarvan 1 boven, 1 rechts naast de schacht en 1 links naast de schacht’. Helmteeken: een ster.

10. Zerk zonder nummer van gewoon formaat, volmaakt hetzelfde bewerkt als de bij no. 9 beschreven zerk, met een eveneens 7 regelig opschrift in Latijnsche karakters. Het opschrift luidt als volgt:

‘Vrouwe CORNELIA VAN DER HART in leven Huys Vrouw van de Heer DERK SMINCK Geboren den 30 Augustus 1697 Obiit den 15 DesR 1761’.

8. Volgens het Verslag der Geldersche Archeol. Commissie over 1902 (Gelre, Bijdr. en Med. VI blz. XXIII), dat eenige der zerken beschrijft, zou het opschrift als volgt luiden:

Hic jaceo .... co.svp ..... rvce

hetgeen bevestigd wordt door de afbeelding in: Nederl. Kasteelen en hun geschiedenis, III blz. 207.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 199

Het wapen is: ‘een aanziend gestelde hertekop, vergezeld van een ster tusschen de hoorns, rustende op den kop’. Helmteeken: dito kop met ster tusschen vlucht.

De grafzerk tegen den Zuidelijken buitenmuur.

11. Zerk zonder nummer van groot formaat en donkere kleur. Op de bovenhelft op een groote ovale inzinking een volledig manswapen met aanziend gestelden traliehelm met helmteeken en helmkleeden. Onder deze inzinking een smalle liggend-rechthoekige inzinking met naar buiten gebogen zijranden, waarop een 2 regelig opschrift in Latijnsche karakters. Onder deze inzinking een 4 regelig opschrift in Latijnsche karakters. Het bovenste opschrift luidt als volgt:

o ‘A 1622 die decimo jvny obyt HEINRICVS A GROENEN’.

Het benedenste opschrift luidt als volgt:

‘Terra mihi exilivm. mors port 9. patria caelum (p)ortvm habeo Salve patria terra (v)ale’.

hetgeen vertaald luidt als volgt:

‘De aarde is mij een ballingsoord, de dood een haven, de hemel mijn vaderland. De haven heb ik bereikt, welkom vaderland, vaarwel aarde’.

Het wapen is: ‘gedeeld, I 5 koeken, 1-2-1 gerangschikt; II een adelaar’. Helmteeken: een koek tusschen 2 ossenhoorns, waarvan de boveneinden horizontaal naar buiten zijn omgebogen. De rechterhelft van dit wapen is Van Groenen; ik veronderstel, dat de linkerhelft Van Arnhem zal zijn.

C. De grafzerk liggende op den vloer in de consistoriekamer.

12. Zerk zonder nummer van enorm groot formaat, nl. 3.5 meter lang. Op de bovenhelft een groot manswapenschild binnen een groote Gothische vierpas. Daarboven op een smalle ondiepe inzinking dicht bij den bovenrand en over bijna de geheele breedte van de zerk een éénregelig opschrift, dat niet meer te ontcijferen is.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 200

Het wapen is: ‘gedeeld, I een uitgeschulpte linkerschuinbalk en een schildzoom; II 3 voorwerpen, 2-1 gerangschikt’, die weggehakt zijn, doch die mogelijk geweest kunnen zijn boven rechts een muuranker (zoogenaamde zuil), boven links en beneden een vijfbladige bloem.

Opmerking:

De mogelijkheid bestaat, dat het opschrift geluid heeft: o ‘A ...... GERIT DIE GREVE’. In het archief van het Huis Bergh en in het archief van de Rekenkamer van Gelderland vond ik de zegels van Gerrit Greve, ook als Gerit die Greve voorkomende, vertoonend als wapen: ‘een uitgeschulpte schuinbalk en een met 11 bolletjes beladen schildzoom’, van de jaren 1464, 1468 en 1470, wiens zoon Henrick 22 Juni 1468 huwelijksvoorwaarden sloot met Anna, de bastaardzuster van Oswalt, graaf van den Bergh. De rechterhelft van het wapen op deze grafzerk komt dus overéén met het wapen van dezen Gerrit (die) Greve, de linkerhelft zou Gruter (de Gruther) kunnen zijn.

D. De grafzerk verticaal geplaatst tegen den Westelijken buitenmuur van het zoogenaamde Molenaarshuis.

13. Een in 2 stukken gebroken zerk zonder nummer van groot formaat met rand zonder randschrift. Binnen den rand op de bovenhelft binnen een cirkelronden versierden rand 2 elkaar rakende manswapenschilden naast elkaar, elk met een traliehelm, waarvan de rechtsche omgewend, met helmteeken en helmkleeden. Op de benedenhelft een verticale rechthoek met versierden rand, waarop een opschrift gestaan heeft, dat geheel afgesleten is. Tusschen dezen rechthoek en den cirkelrand ter rechter- en linkerzijde 2 schuingekruiste en met een lint tezamen gebonden doodsbeenderen en daartusschen een kleine zandlooper heraldisch rechts en een naar heraldisch rechts gewend klein doodshoofd heraldisch links. De wapens zijn: Heraldisch rechts: ‘4 vierkante blokjes in de gedaante van een schuinbalk, aanstootende gerangschikt’. Helmteeken: een lange pauweveer tusschen vlucht.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 201

Heraldisch links: ‘een schuinkruis (beladen met een ster?), vergezeld van 4 sterren’. Helmteeken: een aanziend gestelde ossekop, waarvan de boveneinden der hoorns horizontaal naar buiten zijn omgebogen, vergezeld van een tusschen de hoorns geplaatste ster (Vermoedelijk is de kop nog gekroond met een kroon, om de benedeneinden van de hoorns heengaande).

Opmerking:

Het rechtsche wapen komt overeen met het wapen van de familie Mockinck, het linksche met dat van de familie Venhoeven; daar nu uit het heerlijkheidsarchief Ter Horst in het Rijksarchief te Arnhem blijkt, dat doctor Rijckwijn Nicolaes Mockink, in 1661 gerichtsman van het graafschap Bergh, getrouwd was met Sibilla van Venhoven, welke Sibilla als diens weduwe hertrouwde met Mr. Everhard Haefacker, burgemeester van Calcar, als wier weduwe zij 27 Februari 1694 te Doesburg compareerde, is het wel niet twijfelachtig, dat deze grafzerk betrekking heeft op het echtpaar R.N. Mockink - S. van Venhoven, en dat zij dateeren moet uit de 2de helft van de 17de eeuw tusschen de jaren 1661 en 1694.

E.

Thans volgen de beschrijvingen van de 3 oude memoriesteenen binnen de kerk. Van deze drie steenen is die van den heer De Stuers gemetseld in den Westelijken muur van de kerk, de 2 andere in den Oostelijken muur.

I. Een liggend-rechthoekige hardsteenen memoriesteen, bedekt met een 10 regelig opschrift, getopt met een kleineren rechthoek, geheel bedekt met een volledig manswapen met aanziend gestelden gekroonden traliehelm met helmteeken en helmkleeden. Het opschrift luidt als volgt:

‘Hier rusten PIERRE JEAN JOSEPH BERNARD RIDDER DE STUERS Raad Fiscaal Momboir en Wapenheraut van den Souvereinen Raad van Oostenrijksch Gelderland geboren te Turnhout 9 April 1744 overleden te 's Heerenberg 15 Augustus 1811 en zijne dochter Jonkvrouw ANTOINETTE MARIE CAROLINE DE STUERS geboren te Roermond 4 Juni 1794 overleden te 's Heerenberg 1 April 1809’.

Het wapen is: ‘in zilver 3 roode schuinbalken dicht bij elkaar

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 202

geplaatst, vergezeld van 2 roode rozen, waarvan één rechts beneden en één links boven’. Helmteeken: een windhondekop met geringden halsband tusschen een vlucht. Schildhouders: 2 dito gehalsbande windhonden, die elk met de voorpooten een piek vasthouden, waaraan een banier met franjerand, welke banieren beide beladen zijn met een dubbelen adelaar.

II. Een liggend-rechthoekige memoriesteen, bedekt met een 10 regelig opschrift in Latijnsche karakters binnen een rand, versierd met bladmotief. Het opschrift luidt als volgt:

‘Die • gaven • mildelick • an • d • arme • Christi • leden • zin • hier • ter • zegening • haer • namen • vit • gesnede • HENRICK • RHODE • obiit • d • 22 febrvari • 1679 • en • legaterde • an • d • armen • alhier • vifhondert • gvlden • JOST • RHODE • obiit • d • 15 • maii • 1687 • en • gaf • an • d • armen • alhier • een • testament • van • sevenhondert • gvlden’.

III. Een vierkante memoriesteen, bedekt met een 9 regelig opschrift binnen een vierkanten versierden rand, op het boven- en benedengedeelte waarvan een cherubijn en op het rechter- en linkergedeelte waarvan een aanziend gesteld manshoofd met snor en baard. Het opschrift luidt als volgt:

‘Ao • 1612 • op • den • 17 • jvlij • olden • stijell • hebben • die • kerck • mijsters • GHIJESBERT • WOELLTTERS • vnd • HERMAN • VAN W: ESTHAVEN • den • irsten • steen gelecht • tot • weder • opbovwongh • deser • kerchgen’.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 203

Index op de familienamen.

A Amersfort (van) 6 Arnhem (van) 8, 11

B Bedber (van) 7 Bergh (van den) 12 Borch (van der) 1, 5

E Elendts 1

G Greve (die) 12 Groenen (van) 4, 8, 11 Gruther (de) 12

H Haefacker 13 Hart (van der) 10 Hatert (van der) 2

L Loit (Opt) 1

M Maschop 7 Merveld (van) 6 Mockinck 13

R Rhode II

S Sminck 9 Stuers (de) I

V Venhoven 13

W Westhaven (van) III Woellttersz III

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 De grafzerken in de st. Gangulphuskerk te Huissen.

De grafzerken, zich bevindende in de (R.K.) St. Gangulphuskerk te Huissen, zijn bij de algeheele restauratie dezer kerk (beeindigd 1933) onder den nieuwen tegelvloer geplaatst, en dus niet meer te bezichtigen. Hier moge dus verwezen worden naar de beschrijving door Mr. Bloys van Treslong Prins in den Wapenheraut XXI (1917), blz. 456 en 457.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 204

Grafzerken en grafmonumenten in de Groote- of St. Stevenskerk te Nymegen Beschreven in het jaar 1940 Door R.T. Muschart.

Aanvulling op bijdragen en med. XXXIX.

Beschrijving van 3 grafzerken. In het jaar 1940 zijn bij het verwijderen van de zoogenaamde Prinsenbank en het gedeelte der houten bevloering, waarop deze bank getimmerd was, drie grafzerken blootgelegd.

De nummering sluit aan bij die van de reeds gegeven beschrijving van de overige grafzerken.

242. De in 4 stukken gebroken zerk no. 267 van gewoon formaat, geheel gebeeldhouwd, vertoonende in het midden een volledig manswapen met traliehelm met helmteeken en helmkleeden binnen een versierden cirkelrand. Daarboven een liggende rechthoek met versierden rand, waarop een 6 regelig opschrift. Geheel beneden een dito liggende rechthoek met versierden rand, waarop een 4 regelig opschrift. De bovenrand van dezen rechthoek in het midden getopt met een ovalen ring, waarbinnen een aanziend gesteld klein doodshoofd, en de einden van dezen bovenrand getopt ter heraldisch-rechterzijde met een zandlooper, ter linkerzijde met een brandende antieke lamp. Tusschen zandlooper en doodshoofd een verticaal geplaatst doodsbeen en evenzoo tusschen de lamp en het doodshoofd. Ter weerszijden van het wapen tusschen de beide rechthoeken een verticale versiering, beneden eindigend in een lange punt, die den zandlooper respectievelijk de lamp raakt, van welke versieringen het middengedeelte gevormd wordt door liggende rechthoeken,

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 205

op de heraldisch rechter waarvan het woord ‘memento’, op de heraldisch linker het woord ‘morier’. En ten slotte deze beide versieringen elk getopt met een kleine vaas met 2 ooren, uit de heraldisch rechter waarvan een hoog bouquet bloemen steekt en uit de heraldisch linker een rookpluim opstijgt. Het bovenste opschrift luidt als volgt:

‘Anno 1639 den 13 September is in den Heren ontslapen REINHERT Vā RENSEN in syn levē Jvris Licēt ēn Burgemeester der Stadt Nymegen Vita Mihi Christus’.

Het benedenste opschrift luidt als volgt:

‘Anno 1630 den 19 avgvsti sterf FREDERYC VAN RENSEN REINHERTSZOō mors mihi lvcrvm’.

Het wapen is: ‘2 verlaagde dwarsbalken, vergezeld boven van 2 lelies, die op den bovensten dwarsbalk rusten’. Helmteeken: een lelie.

243. De in 2 stukken gebroken zerk no. 268 van zeer groot formaat met rand, waarop een randschrift in Gothische karakters, in de 4 hoeken eindigende in cirkelronde medaillons, waarbinnen naar binnen hellende manswapenschildjes. Het rechter- en het linkergedeelte van dezen rand in het midden onderbroken door een naar binnen hellend manswapenschild, dat met een koord aan het binnengedeelte van den rand is opgehangen. Binnen den rand geheel gebeeldhouwd, vertoonende 2 volledige manswapens met traliehelm, helmteeken en helmkleeden naast elkaar, waarvan de beide schilden naar elkaar toe hellen, de heraldisch rechterhelm omgewend met een wrong, de heraldisch linkerhelft gekroond. De boveneinden der helmkleeden tot de boveneinden der helmteekens reikende, de benedeneinden beneden de schilden uithangend. Boven beide wapens een driehoekige versiering, geheel gevuld met een van binnen geziene schelp en buiten deze versiering ter weerszijden en op de zijden van deze versiering zittende een naar buiten gewend naakt engeltje, blazende op een zeer langen naar beneden gerichten blaashoorn, dien het met beide handen vasthoudt. Beneden de wapens een smalle liggende rechthoek met versierden rand, die de benedeneinden van de helmkleeden raakt, en waarop een 2 regelig opschrift in Latijnsche karakters, en beneden dezen

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 206

rechthoek en daaraan verbonden een tweede kortere liggende smalle rechthoek, die den benedenrand raakt en geheel gevuld is met een van boven gezienen liggenden naakten man, met beide armen langs het lichaam gestrekt, rustende op een tegelvloer. Het randschrift luidt als volgt:

o ‘An 15... (niet ingevuld) den.... (niet ingevuld) sterff JAN Vā BROCKHORST... (op den heraldisch-linkerrand verder niets meer ingevuld)... Ano 155 (dit is 1557) den 29 novēb9 sterff Joff MARGRIET Vā OY syn huysvrou ’.

Het benedenste opschrift luidt als volgt:

‘My ghisteren en V hvyde ecclesiastici’.

De 2 hoofdwapens zijn: Heraldisch rechts: ‘een omgewende antiek-gekroonde leeuw’. Helmteeken: 2 berepooten met de klauwen naar boven en aanziend gesteld. Heraldisch links: ‘3 dubbele vijfbladige bloemen’. Helmteeken: een pauwestaart. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: ‘de bovenhelft van een adelaar in de bovenschildhelft geplaatst’. Heraldisch rechts beneden: ‘een visch schuinlinks geplaatst en flauw naar rechts gebogen en met den rug naar rechts’. Heraldisch links boven: ‘een gekroonde leeuw, vergezeld van 7 liggende blokjes, waarvan 3 boven naast elkaar, 2 rechts naast den opgetrokken achterpoot boven elkaar, 1 rechts naast den ondersten achterpoot en 1 links onder den staart’. Heraldisch links beneden: ‘3 leeuwen’.

De beide randwapens zijn: Heraldisch rechts: ‘een dwarsbalk, beladen met 2 omgewende ramskoppen’. Heraldisch links: ‘3 schuinkruisjes’. Geheel beneden heraldisch rechts nog een 2de nummer, nl. 1326.

Opmerking:

Het heraldisch-rechter randwapen zal vermoedelijk wel van de familie Van Delen zijn, die denzelfden beladen dwarsbalk voerde, want

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 207

in het Wapenboek van de Ridders der Duitsche Orde door d'Ablaing van Giessenburg blz. 13 wordt vermeld Jan Hendriksz. van Bronckhorst, in 1503 burgemeester van Nymegen, getrouwd met Anna van Delen Evertsdochter. Ik vermoed, dat het hoekwapen heraldisch rechts beneden (met den visch) het wapen Van Arler zal zijn.243.

244. Zerk no. 157 van klein formaat. Op de bovenhelft een 4 regelig opschrift en daaronder in het midden een merk, heraldisch links waarvan een anker. Het opschrift luidt als volgt:

‘AERT SEEGERSZ. ende MARY GERYDTS syn Hvisvrowe’.

Het merk als onderstaande schets:

243. Volgens d'Ablaing, Kwartier van Nymegen, blz. 35, huwde Jan van Bronckhorst tot Oosterhout, die van 1555-1578 op de ridderceduls voorkomt (zoon van Johan en N. Wyburg?) op 28 April 1526 met Margriet van Ooy, dochter van Gerrit, heer van Oy, wiens moeder eene Van Oirsbach was, en Anna van Stepraedt, wier moeder Belia van Scheiderich was. Het wapen her. links boven is inderdaad Stepraedt, dat links beneden Scheiderich.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 208

Index op de familienamen.

A Ariër (van) 243

B Bronckhorst (van) 243

D Delen (van) 243

O Oy (van) 243 Oirsbach (van) 243

R Rensen (van) 242

S Scheiderich (van) 243 Stepraedt (van) 243

W Wyburg 243

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 209

Grafzerken in de Groote of St. Janskerk te Wageningen beschreven in het jaar 1940 Door R.T. Muschart.

Aanvulling op bijdragen en med. XLI.

Een 6-tal zerken, die onder de houten bevloering gelegen waren en na de vernieling en den brand van die kerk gedurende de beschieting in Mei 1940 zijn bloot gekomen, worden hier beschreven.

Van deze 6 grafzerken ligt één in het schip van de kerk (middenbeuk) aan de zuidzijde tusschen den 2en en 3en pilaar en bijna tegen deze pilaren aan, een tweede ligt in het verlaagde choor in de lengteas van de kerk, dus recht voor de plaats, waar oudtijds het altaar gestaan heeft, een derde ligt in het verlaagde choor zeer dicht bij den Noordelijken buitenmuur, twee in de Noordelijke helft van het verhoogde choor aanééngesloten naast elkaar, waarvan de meest Noordelijke zeer dicht bij den Noordelijken buitenmuur is gelegen, en ten slotte één in het midden vóór het Noordelijke Kruispand recht over den preekstoel.

Van deze 6 zerken is de als no. 54 aangeduide van zandsteen en door afslijting vrij slecht bewaard gebleven, de 5 overige echter zijn van hardsteen en, behoudens schade (barsten en in stukken gebroken) tengevolge van brand en ingeslagen granaten, uitmuntend bewaard gebleven.

Alle zerken zijn zeer fraai bewerkt en dateeren uit de 16e eeuw.

Bij de navolgende beschrijving is de volgorde in acht genomen als hierboven aangegeven. De nummering sluit zich aan bij de nummering der reeds in Augustus 1937 gemaakte beschrijving der overige zerken in deze kerk, die met het getal 49 eindigde.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 210

50. Zerk van vrij groot formaat zonder nummer met rand, waarop een randschrift in Gothische karakters, in de 4 hoeken eindigende in cirkelronde medaillons, waarbinnen manswapenschildjes. Binnen den rand op het midden een volledig alliantiewapen van 2 naar elkaar toehellende en elkaar met een der bovenhoeken rakende zeer schuin geplaatste manswapenschilden onder één omgewenden traliehelm, met helmteeken en helmkleeden, alles binnen een smallen versierden cirkelrand, die de rechter en linker randen van de zerk raakt. Het randschrift luidt als volgt:

‘Int Jaer 1558 de 18 dach July sterff CORNELIS Vā MEECKERE Int jaer 1559 dē 7 dach may sterff Joffer GEERTRUYDT Vā HEKEREN zy huysf.’

De hoofdwapens zijn: Wapen van den man: ‘een schuinkruis, vergezeld van 4 droogscheerdersscharen met de punten naar beneden’. Wapen van de vrouw: ‘een kruis’. Helmteeken: een aanziend bekleed mansborstbeeld met lage muts op het hoofd, welke muts getopt is met 2 in bijna horizontale richting naar heraldisch rechts overbuigende ramshoorns naast elkaar, en dit borstbeeld rustende op een zeer lagen en breeden muur met 3 kanteelen langs den bovenrand. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: ‘een schuinkruis, vergezeld van 4 droogscheerdersscharen met de punten naar beneden’. Heraldisch rechts beneden: ‘een kruis’. Heraldisch links boven: ‘een kruis’. Heraldisch links beneden: ‘een lelie, vergezeld van 3 rozen’.50.

51. Zerk van groot formaat zonder nummer, in 2 stukken gebroken, met rand, waarop een randschrift in Gothische karakters, in de 4 hoeken eindigende in kleine Gothische vierpassen, waarvan elk der 4 punten aan de buitenzijde eindigt in een halve lelie, binnen welke vierpassen kleine manswapenschilden. Binnen den rand op het midden een groote Gothische driepas, waarbinnen een volledig manswapen met traliehelm, helmteeken en helmkleeden.

50. Cornelis van Meeckeren en zijn vrouw komen in de ons bekende genealogieën Van Meeckeren en Van Heeckeren niet voor.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 211

Het randschrift luidt als volgt:

‘Hier leit begraven die Eerbare en vrom. BALTHASAR C Vā WEESE en sterff Int jaer ons Heerē 15 en 29 optē derdē dach September God heb die zeil Amē’.

Het hoofdwapen is: ‘een dwarsbalk’. Helmteeken: een zittende hond. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven:... zeer gebroken, nog slechts een gedeelte van een dwarsbalk te onderscheiden. Heraldisch rechts beneden: ‘een dwarsbalk, beladen met 2 omgewende ramskoppen’. Heraldisch links boven: ‘gevierendeeld, I en IV 3 muurankers (zoogenaamde zuilen); II en III een leeuw met dubbelen staart’. Heraldisch links beneden: ‘3 rozen en een effen schildhoofd’.

Opmerking:

Uit de Ridderschap van Veluwe door d'Ablaing van Giessenburg blz. 74 blijkt, dat Bernt van Wees getrouwd was met Johanna van Delen, waarbij Bernt van Wees tot Hyn, c. 1500 levende, getrouwd met Johanna van Cuylenburg, dochter van Hendrik en Woutera Grauwert, en op blz. 92 wordt vermeld Balthasar van Wees, getrouwd met Margriet van Leefdael, omstreeks 1500 levende. Daar nu het heraldisch-rechter benedenwapen overeenkomt met het wapen Van Delen, het heraldisch-linker bovenwapen met Van Cuylenburg en het heraldisch-linker benedenwapen met Grauwert, is het wel zeker, dat deze Balthasar van Weese een zoon was van voornoemden Bernt van Wees tot Hyn en Johanna van Cuylenburg.51.

52. Zerk van groot en breed formaat in 11 stukken gebroken, terwijl een groot gedeelte heraldisch rechts boven mankeert als gevolg van het inslaan van een granaat, met rand, waarop een randschrift in Gothische karakters, in de 4 hoeken eindigende in Gothische vierpassen, waarbinnen de symbolen van de 4 Evangelisten, van welke vierpassen de bovenste heraldisch rechts ontbreekt. Binnen den rand geheel bedekt met een zeer groot volledig omgewend manswapen met gekroonden traliehelm met helmteeken en helmkleeden, die naar boven tot den bovenrand van de zerk en naar beneden tot den onderkant van het naar heraldisch links hellende schild reiken, terwijl onder het schild 2 door elkaar geslingerde en in groote kwasten eindigende koorden uithangen.

51. Vermeld door Van Spaen. Zie Grafzerken. Steden deel I, blz. 299.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 212

Het schild hangt aan een koord, dat door 2 aan den onderrand van den helm bevestigde ringen geschoren is. Het randschrift luidt als volgt:

‘..t Jaer os hrn 15C en 18 de 19 dach April C starf ARNT VAD LAWICK Int jae. 15 ..... (niet ingevuld)...... joffer EELISABET.... (vrij zeker HACK) sy hui....’

Het wapen is: ‘gedeeld, I een geënte dwarsbalk, vergezeld boven van 2 vijfpuntige sterren; II een klimmende ram met zeer vreemdsoortigen staart als onderstaande schets’. Helmteeken: een aanziend gestelde uitkomende beer met den kop naar links gewend, de dunne pooten schuin omhoog gericht en de hals beladen met den geënten dwarsbalk.

Opmerking:

De rechterhelft van het wapen is Van der Lawick, de linkerhelft is Hack. De zerk is later genummerd 41.52.

53. Zerk van zeer groot formaat zonder nummer, behoudens eenige niet doorloopende barsten op het beneden gedeelte volkomen gaaf en een bijzonder fraaie zerk, met rand, waarop een randschrift in Gothische karakters en in de 4 hoeken eindigende in groote cirkelronde medaillons met versierden rand, waarop manswapenschildjes. Binnen den rand geheel gebeeldhouwd, vertoonende een zeer groot alliantiewapen van 2 groote naar elkaar toehellende manswapenschilden, elk gedekt met een traliehelm met helmkleeden, die beneden de schilden uithangen, de rechter helm omgewend en met een wrong, de linker helm gekroond. Van af het midden van den bovenrand en naar beneden gericht een lange hangervormige versiering, waarvan het einde tot tusschen de 2 zeer groote helmteekens reikt, en waarvan het midden beladen is met een aanziend gesteld menschengezicht.

52. Arnt van der Lawick en Elisabeth Hack zijn de ouders van Ernst van Lawick van zerk No. 29.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 213

Op het midden van den benedenrand rust een segmentvormige versiering, die tot de benedeneinden der helmkleeden reikt, en waarop een later aangebracht opschrift in Latijnsche karakters. Het randschrift luidt als volgt:

‘Int Jaer os herē 15C56 dē 9 dach Septēbris sterf dē Eērtfestē en vromē JAN Vā SALLANDT ..... (de benedenrand is onleesbaar)... Ao 1590 dē 15 febr sterf o Joffer SIBILLA VAN STEPRAEDT sin huisfr A 16’ (dit jaartal niet voleindigd).

Het opschrift op de beneden segmentvormige versiering luidt als volgt:

o ‘A 159. den 3 Se....r joffer GERTRVIDT.....’.

De 2 hoofdwapens zijn: Heraldisch rechts: ‘gedeeld, I een omgewende klimmende ram; II een adelaar’. Helmteeken: een omgewende uitkomende ram tusschen omgewende vlucht. Heraldisch links: ‘gedeeld, I een omgewende leeuw met dubbelen staart en gekroond met een antieke kroon met 5 punten op een met vierkante blokjes bezaaid veld; II een dwarsbalk.’ Helmteeken: dito leeuw uitkomend. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: ‘3 schelpen’. Heraldisch rechts beneden: ‘een kruis’. Heraldisch links boven: ‘3 leeuwen’. Heraldisch links beneden: ‘3 schaaktorens’.

Opmerking:

Uit een stuk in de civiele processen van het Hof van Gelderland (jaar 1560 omslag 10*) blijkt, dat joffer Belie van Stepraet in 1557 weduwe was van Johan van Sallant, drost te Wageningen, en uit een stuk in het archief van het Hervormd Kerkbestuur van Nymegen blijkt, dat Bely van Stepraide, de vrouw van Johan van Sallant, drost te Wageningen in 1553, een dochter is van wijlen Agnes van Doernick, weduwe van Derick van Stepraide. Daar nu het wapen der familie Van Doernick (Van Doornick) een dwarsbalk is, zoo blijkt hieruit, dat voornoemde Sibilla van Stepraedt de wapens van haar vader en van haar moeder in een gedeeld schild vereenigd op de grafzerk heeft doen aanbrengen. Verder blijkt uit charter 138 in het huisarchief Waardenburg, dat Henrick van Doirnick, in 1481 vermeld, getrouwd was met Aliit van Bemmel, welke Aliit 3 schaaktorens als wapen voerde, naar

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 214

aanleiding waarvan ik veronderstel, dat het heraldisch links beneden hoekwapen op deze zerk met de 3 schaaktorens het wapen zal zijn van deze Aliit van Bemmel, en dat haar man Henrick van Doirnick, de vader van Agnes van Doernick, moeder van Sibilla van Stepraedt, zal zijn. Indien deze veronderstelling juist is, zal het heraldisch linker boven hoekwapen het wapen zijn van de vaderlijke grootmoeder van Sibilla van Stepraedt, het heraldisch-rechter boven hoekwapen dat van de vaderlijke grootmoeder van Jan van Sallandt en het heraldisch-rechter beneden hoekwapen dat van diens moederlijke grootmoeder. Jan van Sallandt zal wel de wapens van zijn vader en zijn moeder vereenigd hebben, evenals Sibilla van Stepraedt dat heeft gedaan. Uit de Ridderschap van de Veluwe door d'Ablaing van Giessenburg blz. 28 blijkt, dat Johan van Sallandt, in 1539 drost van Wageningen, getrouwd was met Belia van Stepraedt en zoon van Johan van Sallandt en Cunera van Arnhem, welke vader Johan de zoon was van Bertold van Sallandt en Margriet van Keppel, terwijl de moeder Cunera de dochter was van Wynand van Arnhem en Sophia van Rechteren en Voorst. Daar nu het wapen der familie Van Arnhem een adelaar is en de wapens van Van Keppel en van Van Rechteren respectievelijk 3 schelpen en een kruis, blijkt, dat de linkerhelft van het hoofdwapen Van Arnhem, het heraldisch-rechter boven hoekwapen Van Keppel, en het heraldisch-rechter beneden hoekwapen Van Rechteren zijn.53.

54. Zerk zonder nummer van vrij groot en lang formaat met rand, waarop een randschrift in Latijnsche karakters, in de 4 hoeken eindigende in Gothische vierpassen, waarbinnen manswapenschildjes. Binnen den rand bijna geheel bedekt met 2 elkaar rakende manswapenschilden naast elkaar, die tevens de zijranden raken, met los boven elk schild een traliehelm met zijn helmteeken en helmkleeden, waarvan de rechter helm omgewend, terwijl de helmkleeden zich gedeeltelijk tusschen de helmen en de bovenranden van de schilden bevinden. Boven de helmteekens een aan den bovenrand naar beneden hangende guirlande en beneden de wapens geheel rechts en geheel links een aanziend gestelde en met het hoofd naar binnen gewende naakte jongen met den buitensten arm omhoog gestrekt, en de hand daarvan tegen den opschriftrand van de zerk en met de binnenste hand rustende op een bovenhoek van den versierden rand van een tusschen de jongens geplaatsten liggenden rechthoek. De jongens en rechthoek rustende op het benedengedeelte van den opschriftrand.

53. Reeds vermeld in Grafzerken a.d. blz. 298. Het wapen her. links boven moet volgens Van Spaen dat van het geslacht Scheiderich zijn. Vgl. grafzerk Nymegen No. 243.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 215

Het randschrift luidt als volgt:

‘A. 1536 den 16 dag... (de geheele heraldisch linkerrand onleesbaar - afgesleten)... j ckr. RICK...... BR CKHORST EN BATEBORGH SOE TO AEHOLT’. De 2 hoofdwapens zijn:

Heraldisch rechts: ‘een zeer smal schuinkruis’, vergezeld van voorwerpen, waarvan alleen nog het bovenste en het rechtsche onduidelijk als een droogscheerdersschaar met de punten naar beneden zijn vast te stellen. Helmteeken: 2 berenbenedenpooten met de klauwen naar boven en naar buiten gewend. Heraldisch links: geheel afgesleten. Helmteeken: een lelie tusschen 2 rechte stokken als omgekeerde keper gerangschikt. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: afgesleten. Heraldisch rechts beneden: afgesleten. Heraldisch links boven: ‘een leeuw’. Heraldisch links beneden: alleen nog te onderscheiden boven links ‘een muuranker’ (zoogenaamde zuil) en beneden links een voorwerp, dat mogelijk een leeuw is (vrij zeker is het een gevierendeeld wapen). Deze zerk is van zandsteen en zeer onduidelijk.

Opmerking:

Volgens Van Spaen (zie Grafzerken, Steden I blz. 298) moet de voornaam Henrick geweest zijn en zouden de hoekwapens respectievelijk Van Gronsfelt, Van Wilick, Van Alpen en Van Culemborg zijn. Tevens zegt Van Spaen, dat de 2 hoofdwapens zijn: 1o. heraldisch rechts Van Bronckhorst en Batenburg gedeeld met Van Hochstede en heraldisch links Van Wichede gedeeld met Van Zulnhart. Het laatste (nl. het linker) is op de zerk in het geheel niet meer te onderscheiden, doch wat het rechter wapen betreft, kan ik met zekerheid constateeren, dat dit wapen niet gedeeld is.

55. De in 3 stukken gebroken zerk no. 233 van groot formaat. Geheel gebeeldhouwd, vertoonende in het midden een volledig manswapen met omgewenden traliehelm met helmteeken en helmkleeden. Rechts en links van dit wapen een dikke pilaar, waarvan de rechthoekige voeten tot den benedenrand van de zerk reiken, welke pilaren een hoog dekstuk met kegelvormigen top dragen, op welk dekstuk behalve een aanziend gestelde leeuwekop met ring in den bek 4

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 216

opschriften boven elkaar, waarvan de 2 bovenste 2 regelig in Gothische karakters, de 2 onderste beide 1 regelig en in Latijnsche karakters. Tusschen de voeten van de pilaren een liggende rechthoek met versierden rand, waarop een 7 regelig opschrift in Gothische karakters. In elk der 2 hoeken rechts en links naast den top van het dekstuk een manswapenschild, dat den bovenrand van de zerk raakt, en een dito schild gelegd op het voetstuk van elk der 2 pilaren. De 4 opschriften op het dekstuk luiden van boven naar beneden:

1o. ‘... ende Dyckgreef. tot. Wageninghen’. o o 2 . ‘A . dni 1572 den 1 July sterf FREDERICK DE RUYTER Richter tot Wageningh B.G.V.D. Ziellen’. 3o. ‘... 25 ..... richter en dyckgreef tot ...... ghe’. o 4 . ‘..... MOLLER 1730’.

Het beneden opschrift luidt als volgt:

‘Anno 1527 dē 29 Septembris sterf ROLEF DE o RUITTER A 39 den 10 marty sterf joffrou o JAN VAN RENES . A 15... (niet ingevuld)... sterf he . r o KAERL DE RUITTER A 64 den 18 february sterf JAN DE RUITTER ...... die zielē’.

Het hoofdwapen is: ‘gedeeld, I 2 dwarsbalken; II een leeuw, vergezeld van 7 blokjes, waarvan 1 boven rechts, 1 boven links, 1 rechts naast den bovensten voorpoot, 1 tusschen rug en staart, 1 rechts naast de buik, 1 rechts naast den benedenpoot en 1 links naast den benedenpoot’. (De kop van den leeuw niet aanziend gesteld en het veld niet bezaaid met blokjes). Helmteeken: een omgewende ossekop met een met 2 schuinbalken beladen hals. De 4 hoekwapens zijn: Heraldisch rechts boven: ‘gedeeld, I 2 dwarsbalken; II een hoekige dwarsbalk’. Heraldisch rechts beneden: ‘gedeeld, I een schuinkruis, vergezeld van 4 droogscheerdersscharen met de punten naar beneden; II een dwarsbalk’. Heraldisch links boven: ‘gedeeld, I een omgewende leeuw met aanziend gestelden kop op een met blokjes bezaaid veld; II een leeuw’.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 217

Heraldisch links beneden: ‘gedeeld, I 3 muurankers (zoogenaamde zuilen); II een dwarsbalk’.

Opmerking:

Uit de Ridderschap van de Veluwe door d'Ablaing van Giessenburg blz. 84 blijkt, dat Jan de Ruyter Roelofszoon, in 1487 gerichtsman van Nederbetuwe, getrouwd was met... van Meeckeren, waarbij Roelof de Ruyter, overleden 29 Sept. 1529 en begraven in de kerk te Wageningen, getrouwd met Johanna van Renesse, gestorven 10 Maart 1539, eveneens begraven in de kerk te Wageningen, dochter van Johan van Renesse tot Wulven, maarschalk van het Overkwartier, en Margriet van Cuylenburg, welke vader Johan van Renesse de zoon was van Johan van Renesse, heer van Rijnouwen, ridder, en Rexe van Zuylen van Natewisch, en welke moeder Margriet van Cuylenburg de dochter was van Gerhard van Cuylenburg en Mabelia Taets van Amerongen; tevens wordt aldaar gezegd, dat Roelof de Ruyter en Johanna van Renesse vermoedelijk de ouders waren van Frederik de Ruyter, die een derde deel van het richterambt van Wageningen in pandschap had, in 1572 overleed en getrouwd was met Johanna van Lawick. Daar nu de rechterhelft van het hoofdwapen het wapen De Ruitter (de Ruyter) is en de linkerhelft overeenkomt met het wapen Van Renesse en de oudste onder deze zerk begraven Rolef de Ruitter, de man van Johanna van Renesse was, zoo blijkt daaruit, dat dit hoofdwapen de combinatie der wapens van dit echtpaar vertoont. Tevens blijkt hieruit, dat de op de grafzerk vermelde Jan van Renes vrij zeker de vader zal zijn van Johanna van Renesse. Waar, zooals wij zagen, Roelof de Ruitter de zoon was van Jan en... van Meeckeren en het wapen Van Meeckeren gelijk is aan de rechterhelft van het heraldisch-rechter beneden wapen, zoo blijkt hieruit, dat deze rechterhelft het wapen van deze... Meeckeren moet zijn, wier moeder dan een dwarsbalk als wapen voerde, terwijl de moeder van haar man Jan de Ruitter als wapen een hoekigen dwarsbalk moet gevoerd hebben. De rechterhelft van het heraldisch-linker boven wapen vertoont het wapen van Johanna van Renesse, wier vader volgens d'Ablaing getrouwd was met Margriet van Cuylenburg, wier moeder Mabelia Taets van Amerongen was. Waar nu de rechterhelft van het heraldisch-linker beneden wapen het wapen Van Cuylenburg en de linker helft daarvan het wapen Taets van Amerongen vertoont, is dit hoekwapen dus de combinatie der wapens van vader en moeder van deze Margriet van Cuylenburg, en dan moet dus het heraldisch-linker boven wapen de combinatie zijn van den vader en de moeder van Johan van Renesse, die volgens d'Ablaing Johan van R. en Rexe van Natewisch zouden zijn. Hiermede klopt de rechterhelft van dit wapen, vertoonende den leeuw met blokjes van Van Renesse, doch hiermede klopt niet de linkerhelft, zijnde een leeuw, want de familie Van Zuylen van Natewisch voert geen leeuw, doch evenals Van Zuylen zelf 3 muurankers (zoogenaamde zuilen).

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 218

Index op de familienamen.

A Alpen (van) 54 Arnhem (van) 53

B Bemmel (van) 53 Bronckhorst en Batenburg (van) 54

D Delen (van) 51 Doornick (van) 53

G Grauwert 51 Gronsvelt (van) 54

H Hack 52 Heeckeren (van) 50 Hochstede (van) 54

K Keppel (van) 53 Culemborg (van) 51, 54, 55

L Lawick (van) 52, 55 Leefdael (van) 51

M Meeckeren (van) 50, 55 Moller 55

R Rechteren (van) 53 Renesse tot Wulven (van) 55 Ruyter (de) 55

S Sallandt (van) 53 Scheiderich 53 Stepraedt (van) 53

T Taets van Amerongen 55

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 W Wees (van) 51 Wichede (van) 54 Wilick (van) 54

Z Zuylen van Natewisch (van) 55 Zulnhart (van) 54

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 219

Eén grafsteen voor twee pastoors in de kerk van Hattem Door Ds. J. Van Raalte.

In zijn bekende en voortreffelijke werk over de Kerk van Hattem deelt de heer F.A. Hoefer op blz. 249/250 mee, dat bij de restauratie der kerk stukken van een grafzerk zijn gevonden, die, na zooveel mogelijk bijeen te zijn gebracht, bleken deelen te zijn van de zerk van het graf van den pastoor van Hattem, die wegens zijn reformatorische gevoelens in 1557 werd afgezet: dominus Bernardus die Haese. Daar er in de mededeelingen over dien grafsteen enkele onjuistheden voorkomen en ze tevens onvolledig zijn, veroorloven we ons, daarover hier enkele opmerkingen te maken. De heer Hoefer heeft hoogstwaarschijnlijk, toen hij dat werk schreef, enkele dingen uit het hoofd neergeschreven, en daardoor heeft hij vermeld, dat het opschrift van den binnen rand der zerk was het door hem daar vermelde (voorzoover leesbaar):

Maior horū est charitas. Quia Deus est charitas. et operit multitudinem peccatorum. • • • • • • • • Redemptor meus vivit. et in novissimo die resurgam, Huic. successit. Bernardus . de . Haese . qui . obeit . Anno . 15 • • •

Het is ons echter gebleken, dat dit het inschrift van den buitenrand van de zerk was. Deze regels bevinden zich op de beide zijranden en den voetrand van de zerk; de bovenrand is te zeer geschonden, dan dat men er een zin van kan maken. De zerk heeft echter ook nog een binnenrand met opschrift. Deze is veel fraaier bewerkt, dan de buitenrand, en we zijn door vergelijking met een paar andere in de kerk aanwezige grafsteenen uit ongeveer denzelfden tijd (c. 1525) tot de gevolgtrekking gekomen, dat het opschrift op den binnenrand het oorspronkelijke is, en dat het bovengenoemde later op de zerk is aangebracht1).

1) Hiervoor getuigt, dat de binnenrand zeer sierlijk en relief is opgewerkt, terwijl de buitenrand minder sierlijk is, en in gebeiteld, terwijl een paar andere grafsteenen, die dezelfde kunstenaarshand verraden, een dergelijken buitenrand hebben zonder inschrift.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 220

Daaruit volgt dan tevens, dat die binnenrand betrekking moet hebben op een anderen persoon dan Bernardus die Haese. Wij hebben daarom gezocht naar een naam, en hadden daarbij op grond van het begin van den laatsten van bovenstaande regels ook een bepaalden persoon in gedachten, nl. den voorganger van Bernardus die Haese, welke dan zou moeten zijn heer Radbodus die Haese. Zulk een naam was echter niet te vinden op de resten van de zerk. Dat beteekent nog niet, dat die er niet op heeft gestaan; wij hebben het vermoeden, dat een deel van dien naam inderdaad nog op de zerk aanwezig is, en wel het eerste en laatste gedeelte er van, terwijl het stuk van de zerk, waarop het overige zou moeten staan, niet is teruggevonden en dus ontbreekt. Het gaat hier om den rechter binnenrand. Daar leest men van boven naar beneden, voorzoover er iets van is te ontcijferen: R• • • • • • • • • • • • ESE • • • • • • • • • • • • • NE GAUDEA • • • • MANUS MEAS. Wij vermoeden, dat het eerste gedeelte daarvan aldus is te reconstrueeren: R(ADBODUS DIE HA)ESE. Dit vermoeden wordt versterkt door het nog vrij goed te lezen opschrift op de linker zijde: OBIIT ANNO DOMINI MILLESIMO QUINGE (NTESI)MO 33 • 74••. De tusschen haakjes geplaatste letters zijn erg geschonden, maar het verband eischt aan te nemen, dat dit er heeft gestaan. De oorspronkelijke zerk had dus betrekking op een persoon, die in 1533 stierf, en waarschijnlijk 74 jaar oud is geworden. Nu weten we, dat pastoor Radbodus die Haese in 1533 is gestorven, en dat hij toen ook dien leeftijd kan hebben bereikt, daar hij reeds in 1498 pastoor te Hattem was; combineeren we dat nu verder met de woorden van den buitenrand: ‘Huic successit Bernardus de Haese’, zoo blijft er geen andere mogelijkheid over, dan aan te nemen, dat de steen oorspronkelijk is gemaakt voor het graf van pastoor Radbodus die Haese, en dat men in 1577, toen de afgezette pastoor stierf, dezen in hetzelfde graf heeft bijgezet, en daarop in den buitenrand het voornoemde inschrift aangebracht. Dientengevolge heeft de zerk het stoffelijk overschot van twee pastoors van Hattem bedekt en in herinnering gehouden, die daarbij niet enkel de verwantschap hadden van beiden pastoor in deze stad te zijn geweest, en voorganger met opvolger, maar wellicht tevens ook oom en neef. De heer Hoefer laat zich in zijn boek over de Kerk van Hattem daarover niet uit; we krijgen den indruk, dat hij een andere meening

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 221

heeft. Onze onderstelling gronden we op het feit van de opmerkelijke overeenkomst van beider naam: die Haese; dat in 1517 de magistraat van Hattem aan Bernardus die Haese een beneficium toezegt op verzoek van ‘onse pastoer’1); en dat in 1533, als pastoor Radbodus die Haese is gestorven, ‘die eerweerdyghe heer Bernardus de Haese, in der tijt pastoir onser kercken van Hattem, heft zich laeten inleyden in dat erffhuys ende naghelatene guedere sijns saligen heren Radbodus de Haese op sijn recht’2). Op welk recht zou dat anders kunnen geschieden, dan wijl hij diens neef3) was? De zerk is later nog eens opnieuw gebruikt. Het is duidelijk te zien, dat middenin een groot gedeelte is weggebeiteld - en dat op een zeer slordige wijze - en vervolgens de naam Schrassert met nog een paar daaraan voorafgaande woorden er op is aangebracht, vermoedelijk door denzelfden derderangs steenhouwer. Het moet niet onmogelijk worden geacht, dat het weggehakte gedeelte de beeltenis is geweest van pastor Radbodus die Haese, gelijk de heer Hoefer vermoedt; een vergelijking met den grafsteen van Michael van Bamberch, welke veel overeenkomst met dezen vertoont, wettigt dat vermoeden.

1) Anders werden dergelijke verzoeken ingediend door de ouders ten behoeve van een hunner kinderen, zooals er onderscheidene gevallen voorkomen te Hattem. 2) Richtboeck van Hattem 1478-1550, d.d. 8 Mei 1533. 3) Er zou ook aan een nog nadere verwantschap, nl. vader en zoon, gedacht kunnen worden. Ofschoon men het met het celibaat in die dagen niet nauw nam, is het toch niet waarschijnlijk, dat een pastoorskind zijn vader zou opvolgen.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 222

Boekaankondiging.

H. van Heerde, Kerkgeschiedenis van Nunspeet. Nunspeet, 1940.

De kerkelijke geschiedenis van het bovengenoemde dorp, dat tezamen met Ermelo en Elspeet tot de drie kerspelen van het ambt Ermelo behoorde en thans nog onder de gemeente van dien naam ressorteert, speelt zich in hoofdzaak af om de middeleeuwsche kerspelkerk, die in 1855 is afgebrand, en waarvan toen alleen het ondergedeelte van den toren werd gespaard. De schrijver behandelt in het kort de kerkgeschiedenis van Nunspeet vóór en ten tijde van de Reformatie, om vervolgens meer uitvoerig de lotgevallen van het dorp op kerkelijk gebied tot heden te bespreken. Daarbij blijkt wel, dat men ook in vroeger jaren met lief en met leed, met goede en met slechte voorgangers te maken had. Toen de Reformatie in deze streken met gestrengheid was doorgevoerd, heeft de Calvinistische levensopvatting er sterk wortel geschoten, zoodat nog ver in de 19e eeuw vrijwel de geheele bevolking tot de Nederlandsch-Hervormde kerk behoorde. Eene Gereformeerde kerk kwam in 1887 tot stand, eene Gereformeerde gemeente in 1922 en eene Christelijk Gereformeerde gemeente in 1936. Ten behoeve van de Belgische vluchtelingen werd tijdens den wereldoorlog in hun kamp een kerkbarak ingericht, terwijl sedert 1929 eenige Minderbroeders Conventueelen te Nunspeet gevestigd zijn. V.D. V.

F. van Hoeck S.J., Schets van de geschiedenis der Jezuieten in Nederland. Nymegen, 1940.

In 1940 herdacht de orde der Jezuieten haar vierhonderdjarig bestaan. Het te dezer gelegenheid door pater Van Hoeck samengestelde werk verdient ook hier ter plaatse te worden aangekondigd, omdat de orde een deel van haar arbeidsterrein in Gelderland heeft gevonden. Het 3e hoofdstuk, waarin de verschillende Jezuietenstaties worden besproken, behandelt dit gewest in § 4 (blz. 77-87). Voor de geschiedenis na de wederoprichting der orde in 1814 (gelijk bekend, werd zij in 1773 opgeheven) kan naar het 9e hoofdstuk worden verwezen. Voor de geschiedenis der Roomsch-Katholieke kerk in deze provincie bevat het boek belangrijke bouwstoffen. V.D. V.

L. Dooren, Doctor Johannes Wier. Leven en werken. Acad. prschr. Utrecht 1940. Aalten z.j.

De dissertatie, waarmede de schrijver den graad van doctor in de geneeskunde heeft verkregen, is gewijd aan één zijner groote voorgangers, die vooral om zijne bestrijding van de heksenprocessen bekendheid heeft verworven. Wier, die, naar de auteur betoogt, van Nederlandschen stam

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44 223

was, bekleedde van 1545-1550 het ambt van stadsgeneesheer te Arnhem om daarna door den hertog van Kleef tot lijfarts te worden benoemd. Als zoodanig werd hij in 1578 door zijnen zoon opgevolgd en hij overleed, 72 jaren oud, in 1588 tijdens een verblijf te Tecklenburg bij Osnabrück, waar hij door den Graaf in consult was geroepen. Hij woonde te Kleef en trad ook op als lijfarts op het Huis Bergh te 's-Heerenberg in het gezin van Willem graaf van den Bergh en Maria van Nassau. Behalve als bestrijder van den heksenwaan heeft Wier groote verdiensten gehad voor de interne geneeskunst en men heeft hem wel den grondlegger der moderne psychiatrie genoemd. V.D. V.

Bijdragen en mededeelingen. Gelre, Vereeniging tot Beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht. Deel 44