PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Vooys. Jaargang 29 bron Vooys. Jaargang 29. Stichting Tijdschrift Vooys, Utrecht 2011 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_voo013201101_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. i.s.m. 4 [Nummer 1-2] Redactioneel Wie luistert er als Arjan Peters juicht, als Elsbeth Etty mokt of als Joost Zwagerman lesgeeft aan de tafel van Matthijs van Nieuwkerk? Wetenschappers, intellectuelen, schrijvers en recensenten functioneren niet langer vanzelfsprekend als de smaakdeskundigen van onze cultuur. Literaire kwaliteit kan worden beschreven als een constructie, als een keurmerk dat door een selecte groep mensen wordt toegekend aan een werk: de canon is allesbehalve een statisch Pantheon, het is veel eerder een tijdgebonden product. Toch lijkt er zoiets te bestaan als een behoefte aan richtsnoeren. Op internet, op televisie, in kranten en tijdschriften treft men nog altijd naar voren geschoven of zelfverklaarde critici aan: fijnproevers die het uitgelezen product aanprijzen of naar de gootsteen verwijzen. Laten consumenten zich leiden door deze kenners, en zo niet, hoe bepalen ze hun keuze dan? Wat is dat onderscheid tussen hoge en lage cultuur en bovendien: hoe ontstaat het? De vraag naar kwaliteit is nog altijd relevant. Wie die vraag stelt stuit onder andere op filosofische, literatuurwetenschappelijke en sociologische vraagstukken. En op verhitte gemoederen. Kwaliteit toekennen of blootgesteld worden aan het kwaliteitsoordeel van anderen heeft namelijk alles te maken met status en erkenning, met kapitaal. Dit dubbelnummer van Vooys, het eerste van de negenentwintigste jaargang, stelt de bovengenoemde vragen. De begrippen hoge cultuur, lage cultuur en kwaliteit vormen de inzet van het spel; tijd om de kandidaten voor te stellen. Gaston Franssen is als eerste aan zet. Hij leest Boudewijn Büch over Mick Jagger en laat zien hoe er een verband te leggen is tussen Büchs relatie met zijn befaamde idool en de band van de schrijver met zijn publiek; zenuwen die zowel door literatuur als door de populaire cultuur lopen komen bloot te liggen. Erica van Boven en Mathijs Sanders analyseren het debat en de polemiek over hoge en lage cultuur tussen Menno ter Braak en P.H. Ritter junior. De auteurs voeren hierbij het concept middlebrow op om de toenmalige en huidige discussies binnen literatuurkritiek te ijken. László Sándor Chardonnens heeft vervolgens oog voor de beeldtaal van de ‘lage’ cultuur: hij bepleit het belang van de studie naar de representatie van de middeleeuwen in zijn favoriete erotische stripreeks. De bijdrage van Joost de Bloois, Jan Baetens, Anneleen Masschelein en Ginette Verstraete is een inleiding in het veld van de Culturele Studies. Deze discipline heeft de neus nooit opgehaald voor die zogenaamde lage cultuur en heeft - waar andere disciplines wellicht nog aan smetvrees lijden - oog voor de verstrengeling van economie, cultuur en politiek. De democratisering van de markt en hoe het literatuurbedrijf zich daartegenover moet verhouden is een kwestie met een geschiedenis: Vooys. Jaargang 29 5 Roeland Harms schrijft dan ook over populariseringsprocessen in de vroegmoderne tijd; een artikel over centsprenten en intermedialiteit. Jos Joosten kijkt op zijn beurt kritisch naar de opvattingen over hoge en lage cultuur van een hedendaagse auteur, te weten: Connie Palmen, die in 2009 haar dwarse boek Het Geluk van de Eenzaamheid op de markt bracht. Ook Liesbeth Eugelink schrijft over een verdediger van een hooggestemd cultuurideaal. Zij analyseert Rob Riemens opvattingen aangaande het belang van de humaniora voor de politiek. Met Michiel van Kempen steken we ten slotte de oceaan over, maar blijven soms pijnlijk dicht bij huis. Hij schrijft over canonvorming in de Surinaamse literatuur en de invloed daarop van onder andere nationaliseringsprocessen, culturele infrastructuur en het literatuurbedrijf van Nederland. Direct na de artikelen volgen in dit speciale nummer maar liefst vier interviews! In deze gesprekken komen verschillende visies op het thema aan bod; de belangen en kwesties rondom het begrip ‘kwaliteit’ spelen ook hier een cruciale rol. Thomas Vaessens hekelt in het eerste interview de pretentie van objectiviteit van diegenen die zich al dan niet wetenschappelijk met literatuur bezighouden. Na dit academische perspectief vergelijkt dichteres Ellen Deckwitz haar stiel met cricket en verklaart ze de oorlog aan de babyboomers in de literatuur. Jac. Toes, schrijver van literaire thrillers, wordt geïnterviewd over zijn rechtszaak tegen het Letterenfonds, waarin hij strijdt tegen ondoorzichtige kwaliteitscriteria. Striptekenaar Dick Matena, onder andere bekend van zijn stripversie van De Avonden, sluit de interviewreeks af, met zijn mening over onder meer de status van zijn genre en hoe strips zich verhouden tot graphic novels. In de vaste rubriek ‘In de kast’ is deze maal het woord aan dichteres, romanschrijfster en beeldend kunstenares Maria Barnas. Zij schrijft over een gebouw dat geen tweede maal kan worden bezocht, over een verhaal van Isaak Babel en die onvergetelijke slotzin. In ‘De Kop van Jut’ voelt Albert-Jan Swart Elsbeth Etty en Marita Mathijsen aan de tand: hoe staat het met hun visie op de verhoudingen tussen man en vrouw en op de gelijkgeslachtelijke liefde in het werk van Harry Mulisch? De column in dit nummer van Vooys is van de hand van de jonge schrijver Jeroen van Rooij. Hij is de eerste in een reeks van recentelijk gedebuteerde schrijvers over het fenomeen debuteren. Het uitleidend orgelspel is van de recensenten. Jeroen Dera beschouwt de nieuweling van Jaap Goedegebuure over Nederlandse schrijvers en religie, Laurens Ham bespreekt twee boeken over utopieën onder redactie van Mary Kemperink, en Lotte Jensen is enthousiast over Women's Writing from the Low Countries 1200- 1875. In dit dubbelnummer wordt het onderwerp hoge en lage cultuur op veel verschillende manieren aangesneden en telkens is daar die vraag wat kwaliteit is, hoe het tot stand komt en wie dat bepaalt. De spanning van discussies over hoge en lage cultuur wordt op deze wijze hopelijk invoelbaar gemaakt. Er begint iets te kriebelen, allergieën spelen op: de redactie hoopt dat dit debat onder uw huid zal kruipen. Vooys. Jaargang 29 8 Gaston Franssen De illusie van intimiteit. Het popidool als model voor het schrijverschap van Boudewijn Büch In de populaire cultuur is het geen onbekend verschijnsel: de obsessieve fan die een intieme band met zijn idool meent te hebben. Boudewijn Büch lijkt ook zo'n obsessieve fan: in Brieven aan Mick Jagger bekent hij idolaat te zijn van de zanger van The Stones. Maar wie denkt dat Büch in Brieven aan Mick Jagger zijn ziel blootgeeft komt bedrogen uit, zo toont Gaston Franssen, universitair docent Literatuur & Diversiteit. Franssen legt een verband tussen de paradoxale, intieme band van bewonderaar en idool en de intimiteit die Büch met zijn publiek schept door hen een schijnbaar autobiografisch verhaal te presenteren. Op deze manier openbaart hij de parallellen tussen literatuur en populaire cultuur. ‘Heroworship is altijd de sterke zijde van ons volk geweest’, constateerde Menno ter Braak in 1928, naar aanleiding van de toenmalige hype rondom de Hollandse filmactrices Lien Deyers en Truus van Aalten. Hij voegde daar gelijk fijntjes aan toe: ‘Nooit was er een groot man, of hij werd naar behooren opgezet, gebalsemd en geëxposeerd.’ (Ter Braak 1928: 9) De aartsindividualist Ter Braak, wars van elke vorm van groepsgedrag, wees daarmee op een paradox die eigen is aan de bewondering van idolen. We hebben wel behoefte aan idolen, maar tegelijkertijd houden we onze helden op een afstand: we fixeren ze en plaatsen ze - levenloos, gebalsemd - op een voetstuk, zodat ze altijd binnen én buiten handbereik zijn. Het object van verering mag blijkbaar nooit te beschikbaar zijn of al te menselijk worden, ook al wil elke fan zijn idool het liefste aanraken. De tegenstrijdige, afstandelijke intimiteit die eigen is aan idolatrie hangt nauw samen met een abstractere vorm van nabijheid. Elke fan herkent namelijk ook iets van zichzelf in het idool: het idool is vertrouwd omdat het iets vertegenwoordigt waar de bewonderaars zich mee willen vereenzelvigen. In zijn oratie Heiligen, Idolen, Iconen (1998) beargumenteert Willem Frijhoff dat elke populaire popzanger, voetbalheld, of filmster voor een bepaalde gemeenschap van bewonderaars altijd een nastrevenswaardig doel representeert: doorzettingsvermogen, daadkracht, rebellie, zelfstandigheid, verzet, et cetera. Ook ideologisch staat het idool zijn fans dus heel nabij. Maar hoezeer een fan zich ook wil identificeren met zijn object van bewondering, evengoed geldt dat het idool moet verschillen van zijn bewonderaars: idolatrie vooronderstelt immers dat het idool anders (beter, sterker, slimmer, mooier...) is dan anderen. De relatie tussen een bewonderaar en zijn idool, kortom, lijkt nu eens intiem, dan Vooys. Jaargang 29 9 weer afstandelijk te zijn. Deze paradox van de intieme afstand tussen fan en idool is het hoofdthema van Brieven aan Mick Jagger (1988), een roman van de dichter, schrijver, televisiepresentator en mythomaan Boudewijn Büch (1948-2002). Brieven aan Mick Jagger is een raadselachtig boek: ondanks dat het expliciet wordt gepresenteerd als ‘roman’, wordt de lezer voortdurend geprikkeld om het te lezen als een autobiografisch relaas. De ik-verteller, ‘Boudewijn’, is een bekende schrijver en televisiepresentator van middelbare leeftijd, die probeert te achterhalen waar zijn levenslange