Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4

G.A. van Es en G.S. Overdiep

bron G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4. Teulings' Uitgevers-maatschappij L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch / Standaard Boekhandel, Brussel z.j. [1948]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/baur001gesc04_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven G.A. van Es & G.S. Overdiep 7

Protestantsche letterkunde in de eerste helft der 17de eeuw door Prof. Dr G.A. van Es

Inleiding

TIJDENS DEN BLOEI DER RENAISSANCE KOMT OOK de Calvinistische poëzie tot volle ontplooiing en bereikt zij later nimmer overtroffen hoogtepunten. Andersgezinde protestantsche dichters blijven voorloopig in de minderheid; ook leveren deze, afgezien van Vondel, die afzonderlijk wordt behandeld (zie blz. 405), qualitatief en literair-historisch gezien, bescheidener bijdragen voor de Nederlandsche literatuur. Principieel onderscheidt zich de protestantsche letterkunde van de humanistische en in sommige, hoewel minder fundamenteele opzichten, van de Roomsche, door een andere levenshouding en daardoor een anderen geestelijken inhoud. Ten deele gaat daar mee een andere dictie gepaard. Zij is meer ideëel dan visueel, meer ethisch en intellectueel dan zinnelijk: het gaat hier meer om de uitdrukking van ideeën, dan om een uitbeelding der realiteit; zij biedt een levenshouding, meer dan, althans in directen zin, een levensbeeld. En ook daar waar zij het waargenomen wereldbeeld weergeeft, den mensch in zijn leven op aarde, tracht zij door hekelende of opbouwende critiek invloed te oefenen, opdat de veroordeelde mensch en samenleving zich wijzigen naar het door haar ontvouwde ideaal. Misschien hangt het hiermee samen dat de Christelijke en speciaal de Calvinistische dichters in dezen tijd, zonder dat zij principieele tegenstanders van het drama als litterairen vorm behoeven te zijn, zich van dezen uitingsvorm vrijwel geheel onthouden. Het eene realistische tooneelstuk van Huygens is een hooge uitzondering. Het eene drama van Revius is meer lyrisch dan dramatisch, en bovendien een bijbelsch stuk. Met grooter inspanning werpen zij zich op het epische genre. Het eerste en hoogste doel is echter ook hier de schepping van een geestelijk epos: de verlossende komst van Christus op aarde en de strijd der Kerk in deze wereld (Heinsius en Cats). Het krachtigst ontwikkelt zich de Calvinistische lyriek. Zelfs heeft de geestelijke epiek een overheerschend lyrischen inslag.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 8

Al legt de Calvinistische levenshouding den dichter beperkingen op - erotische lyriek in den gangbaren zin ontbreekt bijna geheel - vergeleken bij de periode van Marnix, heeft de Calvinistische poëzie veel gewonnen aan verscheidenheid der motieven. Wel blijft herschepping van bijbelsche gegevens ook thans haar taak: behalve de Psalmen is nog steeds het Hooglied een geliefd dichterlijk object en bron van inspiratie. Revius bewerkt ook andere bijbelboeken en -fragmenten. Maar toch is de Calvinistische poëzie in deze periode, naar de stof, minder exclusief Bijbelsch. In twee opzichten is er verruiming. In de eerste plaats betreedt zij doelbewust het wereldlijk terrein. Dat ligt geheel in de lijn der Calvinistische levensopvatting. In de vorige periode hebben we daarvan ook reeds de symptomen aangewezen in het geuzenlied en bij Fruytiers. Dat geldt voor de lyriek: de ontwikkeling van het geuzenlied tot het specifiek Calvinistisch nationale lied op de oorlogsgebeurtenissen, nu geheven op het niveau der litteraire stileering, is daarvoor het sprekend bewijs. Maar het geldt ook voor de epiek: Cats' verhalende gedichten vormen een unieke verschijning in de zeventiende-eeuwsche letterkunde. Toch behouden deze verhalen, ook de meest realistische, hun dienend karakter. Want de Calvinist is in geestelijken zin een wereldveroveraar. Alle Calvinistische litteratuur is daarom didactisch, niet zoozeer om kennis te vermeerderen, als wel om geestelijk te vormen en zedelijk op te voeden. Behalve dat hun epiek en lyriek deze strekking hebben, beoefenen de Calvinistische dichters de didactiek als een afzonderlijk litterair genre, speciaal het ethisch betoog en den dialoog in dichtvorm. Deze didactiek richt zich op het persoonlijk leven, doch evenzeer op den maatschappelijken omgang. Hiertoe behooren inzonderheid Cats' sociaal-ethische gedichten. In de tweede plaats - en dat betreft vooral de lyriek - is het individueele element sterker geworden. Zij is naast de verwerking van den objectieven openbaringsinhoud der Schrift - waar het lijden van Christus het centrale thema wordt - de reflexie van de persoonlijk doorleefde spanningen in het geloofsleven, met den strijd om de bevrijding uit den greep der zonden als hoofdmotief. Toch, ondanks deze diep uit het hart brekende emotionaliteit, behoudt in de Calvinistische lyriek doorgaans de gedachte de leiding, boven gevoel en stemming. En, zijn profetische roeping getrouw, doet de Calvinistische dichter van die individueele ervaring een bewust gewilde sprake uitgaan tot de omringende wereld. Een tweevoudig dilemma is het gevolg van de positie van den Christen in de ‘wereld’: naar het inwendige de strijd tusschen het door de zintuigen gevoede en gemeenlijk overheerschte natuurlijke leven en het leven van den geest, de ‘vleeschelijke’ tegenover den ‘geestelijken’ mensch; naar het uitwendige de wrijving tusschen cultuur en godsdienst. Dat is de strijd van iederen Christen op deze aarde, tusschen tijd en eeuwigheid. Beklemmend wordt die tegenstelling juist in deze periode, en in het bijzonder voor

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 9 den Calvinist. Want in de 17de eeuw, dien tijd van enorme materieele welvaart en van de doorbraak der renaissance op cultureel terrein, van het ontwaken van het moderne critisch-wetenschappelijk denken, van herleving der rationeele philosophie uit de Oudheid, gepaard met weelderigen bloei der zinnenbekorende kunst, gevoed door de intense belangstelling voor de wereld der concrete verschijningen, de mensch als middelpunt, verkeert de Calvinist met zijn drang tot expansief optreden in die wereld in een uiterst moeilijke, verantwoordelijke en in zekeren zin gevaarlijke positie. Temeer nu hem, na een periode van druk en vervolging, als vruchten van zijn aandeel in den nationalen strijd, de belangrijkste functies van het openbare leven openstaan. Na de worsteling met de Roomsche Kerk om de geestelijke vrijheid wacht den protestantschen Christen een nieuwe, nog banger worsteling met de wereldsche wijsheid en de materieele genieting. Ook de Calvinist zoekt de volheid van het tijdelijk leven te genieten, als een geschenk van God. Het gaat er om de juiste verhouding te bepalen, de werkelijk schriftuurlijke, de Christelijke levenshouding te vinden en te handhaven. We zullen deze tegenstelling, die meermalen den vorm van een conflict aanneemt, en zich den eersten tijd het sterkst van zijn inwendige zijde gelden doet, bij nagenoeg alle protestantsche dichters, soms in smartelijke hevigheid, aantreffen. Nuance en oplossing leveren zelfs de voornaamste kenmerken om personen en richtingen in de protestantsche literatuur te onderscheiden. In de Christelijke poëzie zijn de aesthetische functies ondergeschikt aan de ethische. Dat neemt niet weg, dat er wat de vormgeving betreft, belangrijke vooruitgang is te constateeren. Reeds Marnix beheerschte de nieuwe vormen van zijn tijd. De sindsdien verfijnde renaissancistische techniek heeft vooral door invloed van Fransche dichters, op breeder terrein doorgewerkt: er ontstond een rhythmisch bewegelijk en klankgevoelig vers, vooral in de lyriek. De protestantsche poëzie in het algemeen, de Calvinistische in het bijzonder, vertoont echter ook meer eigen trekken in de vormgeving. Ontleening aan bijbelsche motieven en verwerking van individueele geloofsspanningen kleuren de taal met bijbelsche beelden, uitdrukkingen en omschrijvingen. Daarom ontstaan, vooral bij hevige gevoelsontlading, merkwaardige verstrengelingen van klassieke en oostersch-bijbelsche vormen. Vooral in de lyriek van Revius en later bij Dullaert, ontwikkelt zich een protestantsch-christelijke barok, zoowel in het nationale als in het mystiek-religieuze genre. Maar aan den anderen kant biedt juist de geestelijke materie weerstand aan de in ongewijde literatuur voortwoekerende Grieksch-Latijnsche mythologische vormen, een tot manie geworden klassicisme. Naast de gespannen lyrische dictie breekt zich een eenvoudiger vers baan, dat zich in taalstructuur en woordgebruik nauw aansluit bij de natuurlijke vormen van het gesproken Nederlandsch. Vooral gebeurt dit door het betoogend-didactische, doch parallel daarmee ook in het lyrische genre. Daarmee wordt ook de rhythmisch-metrische vorm vereenvoudigd: het vers leeft in het be-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 10 toogende dichtwerk meer op het dynamisch accent, dan op de melodische beweging. Bij Huygens kan men dit, ondanks zijn streven naar een intellectueel gekunstelden zeggingsvorm, waarnemen, maar vooral bij Cats die opzettelijk een zoo ruim mogelijk publiek tracht te bereiken. Bij Camphuyzen evenals later bij Luyken, is deze herwonnen natuurlijkheid zelfs het tastbare gevolg van hun bewuste breuk met de ‘wereldsche’ cultuur.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 11

Philibert van Borsselen

EEN DER EERSTE PROTESTANTSCHE DICHTERS IN wier werk de vreugde over de schoonheid der aarde doorbreekt, is Philibert van Borsselen, van Zeeuwschen huize. Zijn geboorte-jaar moet liggen tusschen 1570 en 1575. Zijn vader was baljuw te Goes. Zelf bekleedde hij ook aanzienlijke bestuursfuncties: het burgemeesterschap van Tolen (na 1617) en het rentmeesterschap van Zeeland beoosten-Schelde (1625). In 1627 overleed hij te Zierikzee. Tijdens zijn studie te Leiden kwam hij in aanraking met de litteraire milieus der renaissance. Mogelijk was hij, vóór hij rechten studeerde, reeds ingeschreven in de faculteit der letteren. Misschien ook introduceerde Abraham van der Myle hem in den kring van Van Mander. Sommige passages in zijn gedichten vertoonen opvallende overeenkomst met Van der Myle's vertaling van ‘Beatus ille’ en den ‘Slach der Lepanten’. Of Van Borsselen ook als de schrijver van ‘Bauw-heers wel-leven’ in den, ‘Nederduytsche Helicon’ mag beschouwd worden, is echter geen uitgemakte zaak(1). Het oudste gedicht dat we van hem kennen, is het Dianae Lied (1605) ‘ter eeren van den edelen Heere Johan van Duvenvoirde’. Paulus Merula, hoogleeraar in de geschiedenis te Leiden, plaatste het voor in zijn handboek voor de jacht ‘Placaten ende Ordonnantien op 't stuck der wildernissen’. Toonde hij met dit lofdicht reeds in staat te zijn met eenig gemak de renaissance-vormen te kunnen hanteeren, tastbaarder blijkt zijn dichterlijk talent in zijn groote gedichten ‘Strande’ (1611) en ‘Den Binckborst’ (1613). Het eerste werk is een ‘Ghedichte van de Schelpen, Kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-schepselen’. Het werd geïnspireerd door de schelpenverzameling van zijn zwager, aan wien hij zijn gedicht opdroeg: ‘Cornelis van Blyenburch, Weerd van alle fraeyheden, ende besonder Liefhebber deser vremdicheden, Midsgaders aen allen Mede-Schelpisten’. Na de aanroeping van Neptunus, ‘den Vorst des Asuren Velds’, hekelt Van Borsselen in hartstochtelijke verzen ‘der menschen onmatigen Gouddorst ende geldgiericheyd’, die hen noopt tot allerlei zonden, de intiemste verhoudingen verstorend, en die hen ook over de zeeën heendrijft naar verre landen, waar zij in plaats van hun Christenplicht te vervullen - de ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 12 kondiging van het evangelie - de bevolking uitplunderen en vermoorden: ‘Het Goud was hun veel meer dan 's menschen siele weerd’. Tegenover die zeden-bedervende rijkdommen stelt de dichter de schatten der natuur, in het bijzonder die van de geheimzinnige wereld beneden het zeeoppervlak. Zoo komt hij tot zijn hoofdthema, een beschrijving van veelsoortige schelpen, rijk gevarieerd naar kleur en vorm, en bewoond door wonderlijke dieren. Dan volgt een gebed tot ‘den Almachtigen en Grootdadighen God’ om klaar inzicht in de wonderen van Zijn Schepping: ‘Laet dyne Schepsels sijn een crommen wendel-trap / Die op dyn hooge woonst verheff' ons blinden stap, / Een vaste Brugg' om door de grondeloose wielen / Van dyn Verholentheyd te leyden onse hielen.’ Tenslotte prijst hij den bezitter van zoo schoone verzameling gelukkig en zingt hij ‘den lof des gelucksaligen ende gerusten Landlevens.’ Heel hecht is de samenvoeging van deze wat heterogene deelen niet. Nog zwakker is de compositie in het eigenlijke lofdicht op de schelpen: een willekeurige aaneenrijging van beschrijvingen en beschouwingen van zeer verschillenden omvang. Uit oogpunt van taalstijl is dit dichtwerk karakteristiek voor den overgang van rederijkerstijd naar renaissance. Het groote aantal genitieven, niet slechts r-vormen, maar vele s-vormen, ook van vrouwelijke woorden, voorafgaand aan het bepaalde substantief en in allerlei functioneele verhoudingen tot dat substantief staande; voorts de verschuiving van het adjectief achter het bepaalde woord, de vele afwijkingen in de schikking der zinsdeelen; de woordvorming, vooral van adjectieven en adverbia op -ich en -lick; en het nog gebruik maken van gekunstelde versconstructies als anagramma, kreeftdicht en naamvers, het zijn alles relicten der rederijkerij. Toch, zij passen heel wel bij het streven der vroege renaissance naar eenigszins precieuze kunstvormen als praegnante woordkoppelingen, verrassende omschrijvingen, klanknabootsingen, rijkdom van versiering door epitheta, beelden, vergelijkingen, tegenstellingen en woordspelingen. Men ziet er uit dat de overgang van rederijkerpoëzie naar renaissance zich geleidelijk voltrok. Met overstelpend bewijsmateriaal is aangetoond, in hoe sterke mate Van Borsselen leerling was van de Fransche dichters, speciaal van Du Bartas(2). Die afhankelijkheid gaat verder dan de stijlvormen, zij blijkt evenzeer uit het overnemen van beelden, gedachten en motieven. Typeerend voor deze protestantsche Renaissance is de verwerking van klassieke gegevens in Christelijke sfeer. De aanroeping van goden en muzen, overstemd door de gebeden tot God, wordt tot louter versierende omschrijving. De beschrijving van de schepping der kosmos, die aldus begint:

Hoe wel de wijse God doen hy de wereld ronde Door syn Almachtich woord op haren bodem gronde, Het heete lichte Vier om hooghe heeft bepaelt, Daer na de dunne Locht, de swaer' Eerd neer ghedaelt, Haer hooghen drooghen rug met t' vochte Meyr begoten, End op syn eyghen plaets elck Element ghesloten,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 13

- blijkt een kerstening van het begin van Ovidius' Metamorphosen. De lof van het landleven is de bewerking van motieven ontleend aan Horatius en Vergilius. De bronnen van Van Borsselens natuurkennis zijn voor een groot deel klassieke schrijvers als Plinius, Oppianus en Aelianus, en daardoor zijn deze beschrijvingen vaak meer anecdotisch dan reëel. Zelfs laat de neiging tot moraliseerende toepassing en didactische uitweiding zich via Du Bartas terugvoeren op de schrijvers der Oudheid. Maar in de verheerlijking en beschouwing van de natuur stuwt deze Christen-renaissancist, evenals zijn Fransche leermeester, telkens weer de gedachte omhoog tot lof van den Schepper. Niettegenstaande het gesignaleerde tekort aan compositievermogen en de afhankelijkheid in vorm en inhoud, gaat van Strande een sterke poëtische bekoring uit. Het is geen pronkstuk van geleende veeren. Ondanks alle leengoed, letterlijke vertaling dikwijls van details, is het geheel een eigen schepping, bezield door den eigen geest van den dichter. Het is ook meer dan boekentaal. Want al heeft Van Borsselen vaak geput uit de geëerbiedigde schrijvers der oudheid, zijn gedicht is tevens vol van zelfgeziene dingen. Met liefde en groote aandacht bekeek en beschreef hij de subtielgevormde schelpen, zooals dezen purperhoorn:

Die scherp-getackten Horn vol rimpelen, van buyten Asch-verwigh, binnen geel, voor langh end scherp van snuyte, Met eenen wendel-trap aen sijnen punt vergaert, Ons d'allerschoonste verw' van alle verwen baert, Het Purpur....

Scherp en klaar is ook de uitbeelding van de wijze waarop deze purperslakjes gevangen worden:

De Visscher gaet int diep sijn lange teene Vuycken Met s' Oesters lockigh aes daer inne neder duycken, De gier'ge Purpur-visch sijn dunne tonge reckt Door d'engh-gevlochten korf, end t' gretigh aes intreckt. Maer wel versadicht blijft aen d'enge teenen hangen Met d'opgeswollen tongh, ende wort also gevangen Door sijne gulsigheyd...

Bewondering gaat als een levenwekkende adem door de rustige, maar toch bewegelijke alexandrijnen. In het spel der klanken schijnen de meest gewone dingen, als door den tooverstaf geraakt, een nieuwen glans gekregen te hebben. Exotische gegevens verdiepen den toon van feestelijke vreugde:

Die silver-witte Schelp wordt tot een kroes gesleten* (=verkocht) In t' rijck Chynasche land, en ons ter hand gebrocht, Met goud constigh geviert, met loof-werck fraey bewrocht, Om haren soeten dranck met vrolickheyd te drincken. Ick hebber dick gesien den coelen wijn in schincken End levend in sijn schuym op-offeren met vreught Aen meen'gen goeden vriend in matigheyd verheught.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 14

Dit lofdicht bestaat in een grillige vermenging van realiteit en fantazie, van legendarische en zintuigelijk waargenomen elementen. Na de typeering van schelp en bewoner, wat vorm betreft en levenswijze, volgt gewoonlijk een omschrijving van het nut voor den mensch, dan historische bijzonderheden, mythologische verhalen en ten slotte moralisatie en symboliseering. Maar juist die strengeling van wonderlijke groeisels der verbeelding en litteraire overleveringen door de transparante beschrijvingen der zuivergeziene natuur, wekt de suggestie van het geheimzinnige leven der zee. De omschrijvingen mogen soms gezocht schijnen, meestal toch zijn ze niet louter cerebraal, maar visueel en ontheffen ze het ding aan de sfeer van het alledaagsche, om de contouren te vervluchtigen in den droom der poëtische verbeelding. Scheppen bv. niet de fantasie-theorieën over het ontstaan van paarlemoer en paarlen de atmosfeer van een sprookje? Hoe fantastisch is de exuberante overvloed der zee met haar forschere levensvormen dan die der aarde, in het inleidende gedeelte weergegeven. En uit die vergelijking bloeit open de kleurenpracht der schelpen:

Siet hier t' gheschulpte volck langs aen haer vlacke strand Gelegert wijt end breed, u sinnelicke hand End ooghe rond-om sendt. De slecke vander velden Bewoont haer klamme Huys. Wat soude het doch ghelden By d' Horens van de zee? wie sach oyt sulck cieraet, Wie sach oyt sulck Corael, sulck Marmer, sulck Agaet? Dit purper, dit asuer gaen verr' dyn konst te boven O Schilder sinnen-ryck,...

De Lelie snee-wit, de Goud-bloem schoon end blijd, Den blauwen Hyacint, de lijf-verw van de Rosen, Het lieflick purper-rood daer mede d' Aingers blosen, De Lisch van over zee, die 's Hemels boogh afmaelt, De geele Violet wel grooten prijs behaelt, Maer moeten al te gaer der Schelpen schoonheydt wijcken, Geen Tulipa sagh m' oyt hier by te vergelijcken, Hoe vremd sy wesen mocht door-adert end door-gloeyt, Haer goude laecken-cleed, de Lap-rock so gegroeyt, De witte rood-gevlamt, end watter is besonder, Ja blauw so langh gewenscht, en heeft niet by dit wonder, Hier siet ghy blincken t' goud met silver-draed vermenght, Hier vindt ghy t' hemelsblauw, hier t' wit met swart gelenght Hier schijnt de Son haer rood, de Maen daer wit te geven, Hier glinstert eene Sterr', op dese siet-men leven De woeste water-plas, hier d' ebbe, daer den vloed, D' wijl Son, Maen, Sterr' end Zee de schelpen groeyen doet.

Het motief van het laatste gedeelte van Strande bewerkte Van Borsselen tot een tweede omvangrijk gedicht, ‘Den Binckhorst.’ Tegenwoordig is men geneigd dit dichtwerk in litteraire kwaliteiten achter te stellen bij het eerste.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 15

(3) Ik zie daarvoor geen gegronde reden. Compositioneel vormt het zelfs een hechtere eenheid. De inleidende tegenstelling tusschen de door onrustwekkende begeerten voortgezweepte menschen en het hartstochtlooze geluk van het buitenleven, voert rechtstreeks naar de bewonderende beschrijving van de schoonheden en geneugten van het landgoed Den Binckhorst, waarvan Jacob Snouckaert de gelukkige en door den dichter bijna benijde bezitter is. Van ieder jaargetijde ontvouwt de dichter achtereenvolgens de eigen vreugden. In de lente de verzorging van boomen en planten, het opengaan der geurende bloemen in veelheid van kleuren, de voorbeeldige bedrijvigheid van bijen en mieren, het veeltonig gezang en gekwinkeleer der vogels, elk kenbaar aan zijn eigenaardigen roep. Ieder ding heeft zijn uiterlijke bekoring, maar ook zijn diepen, leerrijken, door God ingeschapen zin. 's Zomers, als de zonnebrand ‘het groen-verwigh cleed’ / Des lands verdwijnen doet’, maar tevens het koren gelend laat rijpen, is Snouckaert reeds in den koelen ochtend bij het opgaan van het licht, in zijn hof bezig; de hitte der hondsdagen ontschuilt hij in de schaduw van zijn boomen, rustend in milden sluimer, of zich verdiepend in bespiegelingen over het verschillend karakter der boomen of over het maaien van het koren dat voor zijn oogen gebeuren gaat. Des Zondags vermeit hij zich in den aanblik van de boersche idylle in het dorp Voorburg, den ongedwongen rondedans van de gebruinde, gezonde landjeugd ‘van seden bot maar vrij, van cleeding slecht maar aerdigh.’ Teruggekeerd ‘om dy wat te vercoelen’

Gaet ghy het sweetig lijf in 't lauwe water spoelen, End swemmende rondsom dijn lustigh Eyland treckt, Met d' aengename schauw van t' hooch geboomt bedeckt: Oft aen den groenen boord van dijn Fonteynken rustet Op 't sacht Camillen-bedt, waer ghy dijn oog verlustet Met lieffelick Cristal t' welck uit haer kele vloeyt, Dijn warme handen wascht, end aengesicht besproeyt.

Of Snouckaert begiet zijn bloemen ‘wt een lang-halsigh vat’. 's Avonds geniet hij van de koelte en voelt bij het opzien naar de sterren ‘zijn innerlycke geest’, bevrijd van aardsche zorgen, omhoog stijgen naar den hemel en wordt zijn verlangen levend naar de eeuwige gemeenschap met God. De herfst toont de weelde van den oogst en de jacht. De winter brengt den stillen inkeer in de boeken, den hartelijken omgang met de vrienden, mild begiftigd met de opbrengsten van den hof. Is het wonder dat Snouckaert, starend op zijn uitzichttoren over den omtrek ‘dese werelds groote pracht’ veracht en het gewoel van hof en stad schuwt, dat domein van menschelijke hartstochten. Op heel natuurlijke wijze gaat zoo de dichter over tot de schildering van de verwording der ‘gouden eeuw’, het nu gekerstende motief, waarin ook de bewogen klachten over het door woesten krijg verscheurde Nederland ‘de peerl van alle Landen’, een passende plaats vinden.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 16

Noode rukt hij zich los uit dit aangrijpend tooneel van oorlogsellende met de vage belofte, ‘d'oorspronck der Nederlandsche Crijgen / Te singen in het langh’. Een schrille onderbreking van het lieflijk beeld van het buitenleven. Het is de vloek der zonde die deze gerichten ontketend heeft. De straffen, ze prediken inkeer en terugkeer tot God. Nergens beter dan in de stilte der natuur is die te bereiken. En zoo keert de dichter terug tot den Binckhorst. De themata van het ‘Beatus ille’ heeft Van Borsselen uit- en omgewerkt tot een eigen fraai loflied op de natuur, op het Hollandsche landschap, op het buiten van zijn vereerden vriend. Verrassend is, als in Strande, te zien hoe hij de Latijnsche gegevens omvormt tot een Christelijk lied. Het is het eerste hofdicht in de Nederlandsche poëzie en misschien het meest dichterlijke van alle die na hem gekomen zijn. Soms is wel de vorm wat stroef door opeenhooping van versierselen of te stugge genitiefverbindingen en woordkoppelingen, doorgaans is het vers levend, veerkrachtig. Omzettingen in de zinsconstructie, verheven en klankrijke omschrijvingen, plastische typeering van het detail, ze verleenen dit gedicht zijn expressieve kracht en voorname bevalligheid. Ziehier een stukje van de weelde van het Hollandsche land:

Hier in het leege Veld de reyne water-grachten Met haren blancken rug der Sonnen glants verachten, End s' Binckhorsts lieflick bosch, als in een spiegel claer, Constichlick sonder const afmalen, terwijl daer Langs haer begraesden boord de schoone glatte Koeyer Uit liefde na de lucht der Stieren tuchtigh loeyen, Het wolle-drachtigh vee s' aerdrijcks groen hayr af-scheert, End t' dertel Lammeken met hupp'len sick geneert: Van welck dijn Pachter dy den vetsten offer brenget, Waer onder altemet sijn visch-gerechten menget De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet Oft hongerigen Snoeck op dijne tafel set, Oft uit sijn glasen schoot een leck'ren Brasem sendet, Met een gesonden Baers, oft sijnen Palinck wendet In dijn visch-korven breet ten grond-waert wtgespreydt, Een costeloosen cost, end sonder moeyt bereydt. T' sy ghy bedrieghlick aes des hangel-roeds wtstrecket, Oft met een lichten boot het wijde sleep-net trecket Door dijn visch-rijcken gracht, endt' blau-geschubde Volck Op 't doodelicke land haelt uyt den diepsten colck. Hoe dick heb ick gesien in dijne clare vlieten Tot eens bels luy geclanck t' gevlimde Rot toeschieten End snacken gierichlick na t' uytgestroyde brood Met vyandigh gevecht, of 't waer van hongers nood?

Levendig zijn van Borsselens verzen, hier en in Strande evenzeer, ook door het groot aantal enjambementen, vooral in meer bewogen passages. Telkens springen de zinnen over naar het volgende vers, terwijl de woorden op de breuk der verzen een stijgenden en sterker doorklinkenden toon verkrijgen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 17

S' avonts o wat een vreuchd! de coele lucht te scheppen End wt het bange huys na t' open veld te reppen Sijn haestigen voetstap, om den geschickten loop Des Hemels aen te sien end met der Sterren hoop Wt s' aerdrijcks ydel sorch verdwaelt om hooch stijgen Sijn innerlicken geest, end alsoo te vercrijgen Een yverich gemoed, om na dees levens tijd Te naerderen sijn ziel in s' Hemels hooge crijt, End daer door Gods genaed' een eeuw'ge vreuchd t' oorboren.

Van Borsselens waardeering van de natuur berust, zooals in dien tijd algemeen, behalve op de lust voor oog en oor, op de doelmatigheid voor den mensch en op de symbolische waarde voor zedelijke vorming, zoodat hij, meer dan de vrije natuur, bezingt de in cultuur gebrachte landen en hoven en telkens van beschrijving overgaat naar bespiegeling. Van Borsselen weet hier echter, beter dan verschillende dichters na hem, een gelukkig evenwicht te bewaren. Hij valt niet uit den toon, maar heft steeds zijn didactische beschouwingen in de sfeer der lyrische vervoering, en dijt ze nimmer zoo ver uit dat ze de eigenlijke themata overwoekeren. Niets wijst bij dezen dichter nog op een conflict tusschen heidensche cultuur en Christendom, tusschen wereldliefde en hemelverlangen, noch op een innerlijke spanning tusschen zinnen en geest. De afkeer van het steedsche en hoofsche milieu is weinig anders dan een stereotiep-renaissancistisch motief. Bij alle critiek op het menschelijk leven, en bezinning van de eeuwige waarden, blijft in deze gedichten van Van Borsselen overheerschen de toon van sterke blijheid over de schoonheden en heerlijkheden van de door God geschonken wereld. Behalve Strande en Den Binckhorst die innerlijk een geheel vormen, bleef ons nog van dezen dichter een ‘Galm-dichte ofte Minnaars-klachte over de wreedheydt zijner Beminde van hem lang ter eeren vervolget’, dat gepubliceerd werd in de Zeeuwsche Nachtegaal (1623). Vermoedelijk is het veel vroeger te dateeren, misschien in den tijd toen Van Borsselen dong naar de hand van Lucretia van Herbsbeecke, zijn tweede vrouw (1614). Vooruitgang beteekent dit gedicht zeker niet. Merkwaardig is wel dat het werd opgebouwd uit paren van zes- en vijf-voetige jamben in kruisrijm, vergeleken bij de vorige gedichten een nieuwe constructie. Maar zoowel het rhythme als de sterk vereenvoudigde taalstijl hebben veel van hun vroegere beeldkracht verloren. Het is bevreemdend en teleurstellend dat zoo spoedig de stem van dezen dichter in de Nederlandsche literatuur is verstomd. Van het plan een epos te schrijven over den bevrijdings-oorlog - als het tenminste serieus was bedoeld - is om onbekende redenen niets gekomen.

Literatuur en aanteekeningen.

Een breed gedocumenteerde studie over de taal en stijl van dezen dichter gaf P.E. MULLER met De Dichtwerken van Philibert van Borsselen (Utr. diss. 1937). Daarin zijn tevens alle

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 18 werken van V.B. fotographisch afgedrukt, voorzien van aanteekeningen en glossarium Van de andere literatuur zijn nog interessant: J.A.N. KNUTTEL, Een vergeten Dichter' (Gids 1927, III, 192-299), waarmee het eerst de dichterlijke waarde van Strande in het licht werd gesteld. - Voor den Binckhorst deed dit J. KOOPMANS in De Nieuwe Taalgids XI (1917), 25-40. De jongste samenvatting met nieuwe details gaf J.P. MEERTENS. Letterkundig Leven in Zeeland, etc. (Utr. diss. 1943), 315-326.

Eindnoten:

(1) Zie J.A.N. KNUTTEL, Bauw-Heerswel-leven (Tijdschr. Nedl. T. en Lettk. 46 (1927), 180-185). - P.J. MEERTENS, id. 56 (1937), 273-275. Vgl. Meertens, op. cit., 323. (2) Eerst door A. BEEKMAN, Influence de du Bartas sur la littérature néerlandaise (1912), 32-35. Daarna uitvoerig door MULLER, op. cit., 137 vlg. (3) Zoo KNUTTEL, De Gids 1927 - en MEERTENS, op. cit., 324.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 19

Daniel Heinsius

WAT DANIEL HEINSIUS ALS DICHTER VOOR ONS belangrijk maakt, is, dat hij staat aan het begin van een nieuwe phaze in de ontwikkeling der Calvinistische poëzie. Als overgangsfiguur biedt hij gelegenheid de nieuwe periode scherper te begrenzen tegenover het vorige tijdperk, maar tevens om kenmerkende trekken der Calvinistische poëzie te onderscheiden zoowel van de humanistische als van andere protestantsche richtingen. Het levens- en karakterbeeld, ons door zijn jongsten biograaf geteekend(1), is verre van aantrekkelijk. Rijke beloften in de jeugd, die slechts ten deele werden vervuld, groote wetenschappelijke successen in den bloei, meer uiterlijk dan van innerlijke waarde, tragische aftakeling geestelijk, zedelijk en lichamelijk, reeds in de vijftiger jaren. Hij werd in Mei 1580 te Gent geboren uit een vrij aanzienlijke Zuidnederlandsche familie. Zijn vader, Nicolaas Heins, griffier bij den Raad van Vlaanderen, was protestant en bewonderaar van het Erasmiaansch humanisme. Al heel jong werd Daniël geschoold in de talen der oudheid en leerde hij, dikwijls voor straf, maar toch con amore, zich sierlijk te uiten in Latijnsche en liever nog in Grieksche verzen. Na een onrustige jeugd - de troebele tijden dreven de familie naar het Noorden; Veere, Dover, Londen, Delft, Rijswijk, 's Gravenhage en Vlissingen zijn achtereenvolgens Heinsius' woonplaatsen - koos hij tegen den zin van zijn vader, die hem in de rechten wilde laten studeeren om een ambtelijke loopbaan te kunnen volgen, de klassieke letteren als studievak, eerst te Franeker, daarna te Leiden. Snel maakte hij hier carrière. Vlotte aangename manieren maakten hem bemind: ongemeene artistieke en intellectueele begaafdheden bezorgden hem het praedicaat ‘vir inter literatos princeps’. De gunst en zelfs de vriendschap van vooraanstaande mannen als Dousa, den beroemden curator en Scaliger den illusteren hoogleeraar in de klassieke talen aan de Leidensche Universiteit, werd hem zeer voordeelig. En het heeft al den schijn dat hij die betrekkingen zooveel mogelijk heeft aangekweekt en uitgebuit. Zijn eerste publicaties, een uitgave van Silius Italicus ‘De Secundo Bello Punico’ met afzonderlijk uitgegeven aanteekeningen, opgedragen aan Scaliger (1601), een pamflet ter verdediging van Dousa tegen diens weten-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 20 schappelijken rivaal P. Cornelius Bockenberg(ius) in 1602, nog in hetzelfde jaar een bundel Latijnsche bucolische poëzie ‘Nordowicum, sive Infelix amor’, opgedragen aan Dousa en tenslotte een Latijnsche tragedie ‘Auriacus, sive Libertas saucia’, dramatiseering van den moord op Prins Willem(2), openden hem in 1602 den weg tot den Academischen leerstoel, eerst als ‘privaatdocent’, dan als professor extra-ordinarius, en tenslotte na den dood van Scaliger in 1609, als professor ordinarius. Zijn levendige en boeiende colleges trokken veel studenten, ook buitenlandsche. Zijn opvattingen over literatuur waren aanvankelijk frisch en origineel: hij brak met de dor grammaticale behandeling der teksten, verdedigde een zuiverder objectieve behandeling der Grieksche schrijvers tegenover de Romeinsche, stelde Homerus boven Vergilius, wilde de heidensche literatuur beschouwen los van Christelijke praemissen en achter de min of meer traditioneele, tot symbolen geworden vormen, de levende gedachten benaderen. Zijn élan was meeslepend, zijn neo-Latijnsche stijl sierlijk en lenig. Zoo werd Heinsius al spoedig naast en na Scaliger de ster van Leiden. Een stroom van publicaties verliet, in sommige jaren bijna onafgebroken de pers: eigen Latijnsche en Grieksche gedichten, Nederlandsche poëzie in verschillende drukken, ettelijke uitgaven van en commentaren op klassieke schrijvers als Hesiodus, Theophrastus, Seneca, Terentius, Livius, Vergilius, een commentaar op het Johannes' Evangelie en op het Nieuwe Testament, een steeds zwellende bundel redevoeringen en tractaten, voorts geschriften van tijdgenooten, zooals de brieven van Scaliger. Hij kreeg telkens nieuwe officieele opdrachten, werd bibliothecaris van de Universiteit, secretaris van den Senaat op de Dordtsche Synode, secretaris van de Polityken (d.w.z. van de Stat. Generaal). Zijn roem en invloed drongen door in het buitenland: Frankrijk, Duitschland, Italië, Zweden. Zelfs werd hij historieschrijver van Gustaaf Adolf; al leverde dit weinig contanten op, het verhoogde zijn aanzien, en was aanleiding voor zijn benoeming tot officieel historiograaf. Maar met het stijgend succes werden meer en meer eer-, heersch- en hebzucht, in plaats van zuivere liefde voor kunst en wetenschap, in Heinsius' leven de drijvende motoren, voor zijn karakter en zijn werk tevens de sloopende factoren. De jacht om te publiceeren heeft eerst ten doel zich een vooraanstaande plaats te veroveren, daarna zich daarop te handhaven. Maar de kwantiteit verhoogt niet de kwaliteit van zijn werk. Vakkundige beoordeelaars zien in zijn wetenschappelijke uitgaven wel getuigen van ruime belezenheid in geschriften uit en over de oudheid, maar weinig resultaat van diepgaande zelfstandige studie, veel is oppervlakkig, slordig, onevenwichtig, weinig van blijvende waarde. Zijn gemakkelijk succes maakt hem gemakzuchtig, ijdel, hoogmoedig, aanmatigend, prikkelbaar, onverdraagzaam en jaloersch. Op soms slinksche wijze weet hij zijn officieele inkomen als hoogleeraar omhoog te drijven; zijn praestaties als bibliothecaris, secretaris en historiograaf gaven in menig opzicht aanleiding tot ern-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 21 stige critiek; hij intrigeert tegen belangrijke wetenschappelijke concurrenten, b.v. in zake de opvolging van Scaliger; door den invloed op den uitgever Elzevier speelt hij den litterairen dictator; de hem toevertrouwde wetenschappelijke nalatenschap van Scaliger houdt hij grootendeels in portefeuille; onbevooroordeelde critici beschuldigen hem meermalen van plagiaat; zijn houding tegenover zijn vroegere Arminiaansche vrienden, als Hugo de Groot, is tijdens en na het openbare conflict laf, zoo niet verraderlijk; weinig verheffend is zijn pennestrijd met Balzac naar aanleiding van diens aanvankelijk zeer gematigde, overigens zeer juiste critiek op zijn Latijnsche drama Herodes Infanticida(3); onverkwikkelijker nog de strijd met zijn concurrent-collega Salmasius, die hem gaandeweg van zijn eereplaats verdringt. Geen wonder dat deze man zich vele vijanden maakte en gaandeweg ook zijn vrienden van zich vervreemdde. In zijn ouderdom raakte hij als vereenzaamde, ontluisterde en wrokkende grijsaard, meer en meer aan den drank verslaafd, zijn laatste bedwelmende toevlucht, tot hij in begin 1655, ook lichamelijk onttakeld, overleed. Dit hartstochtelijk bewogen, liever, door hartstochten verscheurde en tragisch eindigende leven vindt slechts ten deele, maar toch in de kern, een duidelijke weerspiegeling in zijn Nederlandsche poëzie. Kennis van de grondtrekken van zijn karakter is zelfs noodig voor een dieper begrijpen daarvan(4). In de eerste plaats geldt dit voor zijn amoureuze lyriek. Achter vernuftig woordenspel, paradoxale dictie, min of meer traditioneele motieven en vaak gekunstelde beelden, verbergt zich een brandend psychologisch conflict. Heinsius kent de liefde alleen als zinnelijke bekoring; zij voert hem niet tot een hoogere eenheid van twee naar ziel en geest harmonieerende wezens; zij is enkel egoïsme, maar eischt, verpersoonlijkt in de bekoorlijke vrouw, slavernij, opheffing van de eigen manlijke persoonlijkheid. Meer dan strijd tusschen zinnen en verstand(5), beluisteren we in deze liederen den strijd tusschen zinnelijkheid en trots. Want voor Heinsius is de liefde geen spel meer van nemen en geven, van gebonden zijn en daarin tevens triumfeeren. Het getuigt van zijn weinig mannelijk-beheerscht karakter. Uit den angst van den zwakke, den zinnelijk kwetsbare, groeit in abnormale verhouding de drang tot zelfhandhaving. Daarom is zijn geliefde hem deels dierbaar, deels vijandig, liefelijk en wreed. Haar uiterlijk houdt hem geboeid, haar afwezigheid wekt vreemde onrust, maar in den ban der bekoring wordt hij het verlies van eigen wil gewaar, ervaart hij die macht over zich als een wreede tyrannie, waartegen eigen eer- en heerschzucht in verzet komen. De liefde is hem vreugd en kwelling tevens. Deze tegenstelling is bij Heinsius meer dan pose en renaissance-mode. Innerlijke tweespalt verleent zijn gedichten een eigen smartelijk accent. Naar inhoud en vorm zijn ze weinig gevarieerd. De beste zijn geschreven in alexandrijnen, paarsgewijze, soms gekruist rijmend; afwisselend sleepend en staand, zonder strophische indeeling, geen sonnetten; de omvang wisselt van acht tot zestien, eenmaal zes en dertig regels. De ele-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 22 gische toon domineert, bijna alle gedichten staan in mineur, de rhythmische beweging is zwaar en traag. Blijkbaar heeft de dichter bij zijn aangebedenen weinig succes gehad. Dat moet zijn ijdelheid en hoogmoed nog meer hebben gekwetst. Er is geen lied dat triomfen zingt. En deze dichter mist de speelsche beheerschtheid van Hooft om zich door een elegant gedicht uit zijn neerdrukkende stemming te bevrijden. Soms nadert hij in zijn ontgoocheling Breero, maar hem ontbreekt diens impulsiviteit en bewegelijkheid. Slechts één lied slaat een anderen toon aan: ‘Dominae servitium libertatis summa est’, waarin het conflict van slavernij en vrijheid een moment schijnt opgelost in een willige overgave. In ijler gerhythmeerde strophen van vier regels - thans geen alexandrijnen, maar vierheffige trochaeën! - waarin het enkel staande rijm een dóórklinkend accent draagt, zingt de dichter zorgeloos, roekeloos bijna zijn blijdschap uit. Maar deze eenling harmonieert niet met zijn zwaarmoedige omgeving. Teleurstelling en smartelijk verlangen zijn boeiend uitgedrukt in ‘Dominae praesentia vitae fructus est’, als bij Hooft eindigend in een tegenstelling: ‘Want om bij u te sijn ses dagen kan ick wachten / Maer om u niet te sien, twee dagen is te veel’. Uit ‘Absentem video, Uror in aqua’ spreekt het besef van niet te ontvluchten gebondenheid: ook op verren afstand te midden van wind en woelende zee brandt onverminderd het inwendige vuur. Sterker nog geeft het ‘Solvi non possum, nisi magis constringar’, in het fraai uitgewerkte en volgehouden beeld van den krijg, uitdrukking aan het conflict tusschen verlangen naar vrijheid en naar gebonden zijn in liefde. Bij alle stileering door beeld - soms zeer gekunsteld als in Vilius est aurum, de klacht op den gouden tandenstoker - door tegenstelling of paradoxale wending, blijven deze gedichten toch eenvoudig en natuurlijk van taal. Nergens heeft Heinsius de mythologische beeldvormen, in zijn andere gedichten zoo veelvuldig, toegepast: ‘godin’ is de eenige bovenaardsche omschrijving voor de aangebeden vrouw. Zelfs het laatstgenoemde gedicht, hoe kunstig gezegd, is vloeiend van bouw en rhythme, en doorwarmd met een hartstochtelijk tot weemoed getemperd gevoel. Innerlijke spanning uit zich bij Heinsius ook in een breede, statige versstructuur. Dat blijkt in de opdracht aan Rossa. De eerste zestien verzen omvatten één zinsperiode. De zware zin, aanvangend met den plechtigen vocatief in den vorm van een pronomen, gevolgd door een reeks relatieve zinnen, die de lieve wreedheden der beminde vrouw omschrijven, terwijl na den hoofdzin een nieuwe serie bijvoeglijke bijzinnen het lijden van den minnaar uitdrukt, vloeit over de grenzen der alexandrijnen heen. Er is afwisseling in de kracht der caesuur, nu eens aangetikt door een syntactische rust, dan weer vervagend opgenomen in den voortschrijdenden gang van den zin. In de ‘Nacht-klachte’ treft de gevoelige verbeelding van de romantisch gekleurde sfeer van den nacht; de langgestrekte verzen, donker van toon, scharen zich in de regelmatige structuur van den samengestelden zin tot een strophische geleding; een stemmingwekkende inleiding op de klacht:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 23

Dewijle dat de nacht op alderhande dieren Verspreyt haer droevich kleet, op Velden en Rivieren, En dat de wilde zee vermindert haren stroom, En dat de werelt gans licht als in eenen droom: Dewijle dat de locht uytsteeckt haer gouden oogen, Die haer uyt 's hemels sael al springende vertoogen En dat de droeve maen haer broeders plaets bewaert, Die morgen wederom sal komen nae de aerd: Soo dwael ick hier alleen daer my mijn sorgen draegen Om van u fel gemoet en wreede sin te klaegen----

In de Elegie, eindelijk, ontrukt zich de dichter, fier op zijn vermogen om zich boven tijd en vergankelijkheid te verheffen, aan zijn zinnelijke bevangenheid: in plaats van smachtende beden, klinkt waarschuwend dreigement tegen haar die hem versmaadt. Nog feller, in scherpe verwijten, breekt gekwetste ijdelheid zich baan in het afscheid aan ‘Thaumantis’, de triomf van de onaantastbaarmakende wetenschap. Enkel dichterlijke pose? Is het niet veeleer de grondtrek van Heinsius' karakter, de eerzucht, die het veld wint en de liefde uitbant? Het ‘Sterfhuys van Cupido’ met de sarcastische beschrijving van het boelgoed der liefde, hoewel misschien reeds eerder gedicht, doet dienst als de streep onder de rekening. Het sluit in ieder geval de latere uitgaven van dezen bundel amoureuze poëzie beslissend af. Het erotisch vuur in Heinsius' ziel is uitgebrand, de liefde inspireert hem althans niet meer tot dichten. Op laten leeftijd huwde hij. Heinsius' bruiloftsliederen getuigen van zijn grove, zinnelijke opvatting van het huwelijk, zelfs in die op eigen echt treft geen enkele verheven gedachte. Al schrijven we veel op rekening van den tijd, hoe geestelijk-arm steken deze gedichten af bij die van zijn tijdgenooten: Hooft en Huygens, Vondel en Revius. Belangrijk uit litterair oogpunt, zijn Heinsius' ‘Emblemata Amatoria’, omdat het de eerste origineele in het Nederlandsch gestelde proeven van dit genre zijn.(6) Den eersten bundel van 24 achtregelige onderschriften bij symbolische voorstellingen, in alexandrijnen, heeft Heinsius samengesteld op verzoek van een ongenoemden uitgever, die blijkbaar den dichter de prentjes ter beschikking stelde. Heinsius was dus gebonden aan de onderwerpen, waarschijnlijk zelfs aan de Latijnsche disticha, die bij de eerste uitgave (± 1605) in de omlijstingen der emblemata staan.(7) Ondanks deze beperking der dichterlijke vrijheid is deze bundel interessant, omdat het Heinsius' eerste uitgave is van Nederlandsche verzen, onder den schuilnaam Theocritus a Ganda. In de opdracht ‘Aan de Jonkvrouwen van Hollandt’, - waarin de verhouding tusschen de sexen en het wezen der vrouw wederom louter sensueel geteekend staan, nauwelijks verhuld achter bloemrijken stijl - zegt hij, dat het begin van zijn litteraire werkzaamheid in het Nederlandsch hier is te zoeken. In de latere uitgaven, het eerst in 1613, is een nieuwe serie van 14 emblemata toegevoegd, onder den titel ‘Het Ambacht van Cupido’, waarschijnlijk zoowel wat

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 24 de keuze der motieven als het onderwerp der teekeningen betreft, ook geheel Heinsius' eigen werk. Naar den inhoud brengen deze emblemata-bundels dezelfde eenzijdige en troostelooze gedachten over de liefde; nu in een meer objectief beschouwenden vorm, vaak puntig van stijl. Er is weinig variatie in de themata; verschil in zinnebeeldige voorstelling zorgt in hoofdzaak voor de afwisseling. De plaatjes toonen in het algemeen de niet te weerstreven, tyrannieke macht der liefde, heel de wereld beheerschend, speciaal den minnaar die willig of blind zijn vrijheid offert en daarna het verlies betreurt, doch vrijgelaten opnieuw de gevangenschap zoekt; zoete kwelling en bittere ontgoocheling. Het probleem der liefde is uitsluitend gezien van uit het standpunt van den minnaar. We missen echter in de uitbeelding van diens tegenstrijdigheid den verzachtenden toon van den humor. Vooral uit den tweeden bundel, waarin Heinsius nog meer zichzelf is, spreekt bitterheid, onrust, desillusie. Het is of de dichter zich door deze caricaturale, soms haast afschrikwekkende voorstellingen wreken wil of zich van den kwellenden greep der zinnelijke bekoring heeft willen bevrijden. De Amor aan het spinnewiel toont onbarmhartig de vernedering van den man door onderwerping aan den wil der vrouw; de dobbelende cupido's symboliseeren de kwellende onzekerheid der liefde; de kleurige zeepbel van den bellen-blazenden Amor verbeeldt de wankele gunst der geliefde; de voortgejakkerde hoepel of de bol, rusteloos voortgedreven door den pijnlijken zweepslag van het wreede liefdegodje, zijn beelden van den minnaar, het speeltuig der liefde; de op zijn hoofd staande minnegod is, satirisch voorgesteld, de minnaar die zijn stuur kwijt is; Amor paardje-rijdend als een kind op een bezemstok, laat spottend zien, hoe dwaas de minnaar zich moet aanstellen, om succes te hebben; de ontgoochelde minnaar wordt vergeleken bij een gevangen vogel, bij een rund in het juk voor den ploeg door Amor bestuurd, bij een paard in den tredmolen. Wrang is de uitspraak: ‘Ses ponden bitter gal met honich overstreken, / Is dat men liefde noemt, daer van de menschen spreken’. Maar het wreedst van al is het beeld van den minnaar op de martelbank onder handen van den beul Amor. En het slot van den tweeden bundel loopt parallel met het gedicht aan Thaumantis: cupido met geopend boek vliegt op een arend omhoog, ontkomen aan een troep keffende honden, dat is de vlucht van den minnaar, die zich redt naar hoogere regionen door de beoefening der wetenschap. Tegenover deze naargeestige emblemata spreekt de ‘Spiegel vande doorluchtige eerlicke, cloecke, deuchtsame ende verstandige Vrouwen, genomen uit diversche Grieksche ende Latijnsche ware Historieschrijvers’ van waardeering voor de Vrouw. Maar dit achttal gedichtjes van acht alexandrijnen, evenals de eerste bundel emblemata, gescheven ‘op het verzoeck van een Drucker ende Plaetsnyder’ (eerste druk 1606) bevat evenmin als de omvangrijke berijmde ‘voorreden’ eenig subjectief element. Daarmee missen taal en vers den gespanenn vorm der beschreven lyrische gedichten. Zooals we zagen, vormen de emblemata naar den geest een nauw geheel met Heinsius' amoureuze lyriek, die ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 25 moedelijk grootendeels in denzelfden tijd zal geschreven zijn, al werd zij eerst later volledig uitgegeven. Sommige gedichten, o.a. de ‘Elegie ofte Nachtclachte’ en ‘De uytvaert van Cupido’ werden opgenomen in de snel opeenvolgende drukken der emblemata. In 1616 kwam echter de eerste uitgave van Heinsius' ‘Nederduytsche Poemata’, wel onder zijn eigen naam, maar geredigeerd door Petrus Scriverius. Deze houdt in de opdracht aan Jacob van Dyck een krachtig pleidooi voor de literatuur in de moedertaal, juist door hen die de klassieke talen beheerschen, naar het voorbeeld van Italiaansche (Petrarca) Fransche (Ronsard, Du Bartas) en Spaansche schrijvers. Hij is verheugd dat nu ook een zoo illuster geleerde als Heinsius Nederlandsche gedichten schrijft. In de berijmde Voorreden roemt hij hoogdravend diens initiatief. Terecht vestigt hij de aandacht op nog een ander genre, waarvan Heinsius in de Nederlandsche literatuur de primeur heeft: de lofzangen op helden en gebeurtenissen in den grooten strijd om de vrijheid. Het is een drietal: op Heemskerck, op Leidens belegering en ontzet, en een heel kort gedicht op den val van Ostende. In deze heldenzangen zwelt de nationale renaissance tot barok. Het merkwaardigst is ‘Op de Doot ende Treffelicke Victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerck, Admirael begraeven binnen ’, vol reminiscenties aan de oudheid, vergelijkingen met mythologische helden, beelden en omschrijvingen ontleend aan de klassieke literatuur. Maar ondanks deze overlading en de hyperbolische gezwollenheid boeit de compositie, de plastiek en de dynamiek in de beschrijving van het strijdtooneel. Na de inleiding - herinnering aan Heemskercks tochten waarmee hij Liber en Hercules verre heeft overtroffen - volgen wij den heldhaftigen aanvoerder in zijn strijd bij Gibraltar, die ‘Stont boven op zijn koets, gewapent, en soo vast / Als eenen staelen muyr: soo stond hij voor den mast’. Daar leidt hij het gevecht, zelfs nadat zijn voet is afgeschoten, tot hij den geest geeft. Van de hooge regionen uit ‘int midden vande locht, daer al de helden leven’ en waarheen de schim van den gesneuvelden Heemskerck is opgevaren, krijgen we nu een kosmischen blik op het wereldgedoe:

Vandaer keeck hy om leech, en sach de weerelt staen Beneden onder hem, die hy was omgegaen, Hy sach ons ydelheyt, en al de sotte wenschen, Het draven en het gaen, het loopen van de menschen. Maer keerde meest zijn oog naer 't Indiaensche goet, Dat onse deucht bevecht, en die vergeten doet. Hy sach de sneeu, het ijs, hy sach de witte beeren, Maer boven al de maets haer op het water weeren: Den Spaenschen Avila vol vrees en schrick: hy sach Een klimmen op de mast, en nemen hem de vlach. Hy sache man voor man uytvoeren sijn bevelen, En în Neptûnus bâen staen káetsen ènde spélen Met bâllen vàn metáel, die vlogen alsoo dick Als hágel ende sneeu, en maeckten groote schrick.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 26

De dónder met gewélt quam bréken door de bàeren, Of Jupiter selfs hadd' op 't water komen vaeren,

De schepen spógen vîer... Neptunus swam int bloet, men sàch zijn bâren róllen En stéygeren om hóoch, van dóoden ópgeswóllen.

En dan, in dat groteske, barokke tooneel, vol rumoer van botsende en zich herhalende klanken, een fel detail op den voorgrond: een door strijdwoede bezeten matroos die een vluchtenden, gehaten Maraen-(minachtende omschrijving voor Spanjaard) nazet tot in het water,

Totdat hy hem de siel geperst heeft uyt het lijf, Noch was dat niet genoech, begost hem te verscheuren, Te schudden met de mont, te trecken en te leuren. En heeft hem self geleyt, inslorpende zijn bloet, Tot aan den kouden stroom van Acheron de vloet. tot ontsteltenis van den doodenschipper! Dit alles dient om de hartstochtelijke onverschrokkenheid der Nederlanders te toonen in hun strijd voor het vaderland en wordt besloten met een verheerlijking van hun ontembaren vrijheidszin, waarvoor ook Heemskerck heldhaftig het leven liet. Dit genre zal door Vondel en Revius op hooger niveau worden gebracht, maar hier ligt toch een opmerkelijk begin dat zeker stimuleerend heeft gewerkt. Er is echter nog een andere trek in deze poëzie aan te wijzen, die voor Heinsius kenschetsend kan worden genoemd, als we hem vergelijken met de mannen der voorgaande generatie, Marnix en Fruytiers. In al Heinsius' tot nog toe behandelde poëzie is geen spoor van een Christelijke levensopvatting. Vooral treft dit in deze nationale poëzie. Hier wordt uitsluitend de mensch verheerlijkt, om zijn moed en prestaties in zijn heroieken strijd om de vrijheid. Niet alleen missen we het typisch Calvinistisch motief voor die worsteling, den godsdienst, maar zelfs het besef van de afhankelijkheid van Gods leiding. De stervende Heemskerck vaart op naar een bovenaardsch heldenverblijf, een zeer gemengd gezelschap van de grooten der aarde: ‘Doch die geswinde helt met voorspoet overleden, / Woont beter als wij doen, / en gaet daer boven treden / By Bruti groote siel, by Cato, by de man / Die aldereerst ons landt gebrocht heeft uyt den ban.’ De Christelijke geloofshelden, waaronder Oranje, vergaderd met de edele geesten der oudheid! Dit beteekent meer dan een symbolieke wijze van spreken in dichterlijke termen, die men zoo letterlijk niet moet opvatten. Het bewijst een invloed van de klassieke literatuur die verder gaat dan den stijlvorm of de intellectueele vorming. Het is libertijnsch humanisme. Er is dan ook geen andere reden, waarom wij Heinsius opgenomen hebben in het hoofdstuk over de Christelijke literatuur der 17de eeuw, dan - afge-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 27 zien van eenige verspreide lof- en gelegenheidsverzen - zijn eene geschrift de ‘Lofsanck van Jesus Christus, den eenigen, ende eeuwigen Sone Godes’, zijn laatste Nederlandsche dichtwerk tevens, het eerst verschenen in 1616. Het verrast niet alleen na het voorafgaande, maar stelt ons nog meer voor een probleem, als we er tegenover zien zijn antipode, ‘de Hymnus van Bacchus’, kort tevoren geschreven (1614) Hoe kan dezelfde man bijna in denzelfden tijd twee zoo volkomen antithetische gedichten schrijven? Hoe hebben we beide te interpreteeren en wat is de psychologische achtergrond? Het vastenavondlied ter eere van Bacchus, den ‘Vader van de vreucht’, na Jupiter den voornaamste der goden, geeft episch-lyrisch een serie Bacchusverhalen uit de mythologie, betreffende zijn wondere, dubbele geboorte, zijn opvoeding, zijn relatie tot de andere goden, zijn liefdesavonturen, speciaal met Ariadne, zijn heldenfeiten. Het verklaart de symboliek van zijn vele namen en attributen, teekent hem als een god der vreugde, bevrijder van aardsche zorgen en ellende, wekker van levensdriften in nauwe relatie met Venus, onderhouder van het leven. Het illustreert zijn, den geest verheffende maar tevens de zinnen en het verstand verbijsterende, werking door Bacchantische vervoering. Dit gedurfd paganistische lied was oorspronkelijk niet voor publicatie bestemd. Heinsius zond het zijn vriend Scriverius. Deze nam het op in de verzamelde uitgave van 1616. Oogenschijnlijk is het een onschuldig lied op de levensvreugde, een litteraire ‘Spielerei’ van den geleerden klassicist, dieper beschouwd typeert het Heinsius' innerlijke levenshouding. Dat hij gevoeld heeft hoe hij zich hier bloot gaf, blijkt uit zijn poging door een uitvoerige voorrede aan Scriverius den wezenlijken aard te maskeeren. De Grieksche goden moeten symbolisch opgevat worden, zegt Heinsius. Zooals Vulcanus omschrijving is voor het vuur, Venus voor de liefde, is Bacchus het voor den wijn. ‘Schrijvende de lof van de Goden’ wil Heinsius ‘hare schanden en leelickheden ontdecken’ of zooals de ondertitel aangeeft slechts ‘'t gebruyck ende misbruyck van de Wijn’ beschrijven. Hij treedt in het voetspoor van vele, ook Christelijke schrijvers. Zijn meest directe voorbeeld is Ronsard. Litterair is bovendien zijn doel, te beproeven of de Nederlandsche taal soepel genoeg is om de stof die in het Grieksch, het Latijn en het Fransch zoo keurige uitdrukking vond, passende gestalte te geven. De meest geschikte dag om daarbij misplaatste critiek te voorkomen, is Vastenavond ‘op denwelcken de Christenen hem (Bacchus) schandelicker vieren als de Heydenen’. Maar hoe handig in elkaar gezet, dit pleidooi pro domo is niet overtuigend als we het gedicht zelf lezen. Niemand zal Heinsius er van verden ken, dat hij werkelijk aan de Grieksche goden gelooft, hoe levendig en met welkeen kennelijk genoegen hij hun verhalen weet te vertellen. Litterair zijn vele passages zeer te waardeeren. Maar als het er om gaat vast te stellen, welke geest uit deze hymne spreekt, blijkt dit gedicht geen didactische satire, geen ironische hymne, geen ‘lof der zotheid’, geen afschrikwekkende voorstelling van Bacchantische razernij, al maant de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 28 dichter in sommige passages tot matigheid. Nog veel minder is het de aanvaarding van ‘de natuurlijke gaven Gods’ in Calvinistischen geest. Maar in volstrekten zin zingt Heinsius hier den lof van het animale leven. In den ongekunstelden juichenden toon die heel deze hymne doorklinkt, het krachtigst misschien wel bij de meest frivole passages, in het dynamisch gespannen rhythme gestuwd door de driftige beweging der syntactische vormen, een boeiend en buigzaam vers, uit zich ondubbelzinnig Heinsius' hartstochtelijk-zinnelijke natuur. Dan laat hij zich ongebreideld gaan in het opzweepend spel der verbeelding. Twee passages zijn voor Heinsius' ‘vitalisme’ bijzonder kenmerkend. Zij bewijzen de ware beteekenis van dit Bacchuslied, doordat zij de grondfactoren die zijn heimelijkst psychisch leven beheerschen, bloot leggen: tegenover onstuimige levensdrift, angst voor ellende en dood, een tragische tegenstelling die hij slechts door verdoovende vervoering weet te verdoezelen. Zijn pessimistische levensvisie spreekt uit vs. 198 vlgg.:

De vreucht die komt van u, want sonder uwe gaven Al levend' sijn wy doot, al levende begraven. Siet toch de mensch eens aen van voren tot het endt, Het eerste dat is pijn, het lest dat is ellendt. Hy komt met tranen voort, met stenen ende suchten Gaet hy vandaer hy quam, met hopen ende duchten Volvoert hy zijnen loop, soo dat hy niet en heeft Van 't leven eenich nut, als hy met droefheyt leeft. Het leven is een merckt, daer in wy sijn geboren Om vreucht in onsen tijdt en vrolickheyt t' oorboren Die meest koopt voor syn geldt en best den tijdt besteet, Die hem gegeven is, betoont dat hij meest weet. De rest is alles windt, want als de geest getogen Is eenmael uyt het lijf, en uyt de mondt gevlogen Hy blyft soo lange wech, en laet ons hier een handt Of twee van aerdt en stof - dat geeft hy ons te pandt. De kruyden in den tuyn, en bloemen, die verdwijnen, En rijsen weder op: de rancken van u wijnen Die komen weder voort: de goude son die staet Soo dickwils weder op, als hy te bedde gaet. Maer wy, naer dat wy sijn met tranen eens begoten Gescheyden van der aerdt, en in een kist gesloten, Wy blijven daer wy sijn, wy liggen altydt neer, Verslagen van de doot, en keeren nimmer meer.

Men zou kunnen trachten, deze uiting van troosteloosheid te rechtvaardigen met uitspraken van den Prediker. Maar het verschil met de Christelijke levensbeschouwing schuilt in de oplossing: in plaats van verdooving, uitreddende bevrijding. Nog duidelijker verraadt Heinsius dat de hier ontwikkelde levensopvatting zijn eigen is aan het slot van de hymne, waar hij den objectieven beschrijvingsvorm ruilt voor den subjectieven: visionnair ziet hij den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 29 bezeten Bacchantenstoet hem zelf naderen, en gewillig geeft hij zich over aan de deels beangstigende, deels zoet-bedwelmende razernij, die in hoogste extaze een schijntriomf voert over den dood:

Waar wilstu dat ick gae? wat klopstu voor de deuren Van mijn onstuymich hert? het hoofdt dat wil my scheuren

Geeft my wat van uw nat, soo sal ick sijn genesen. Maer jaecht de Nymphen wech, en doeter vry wat in Opdat ick al mijn sorch en droefheyt overwin.

Veel liever wil ick sijn begoten van u vlagen Die al onsterflickheyt van ons gemoet komt jagen, Op heffet onsen sin, doet naer den hemel gaen All' ons gedachten hooch en bij de Goden staen. Als du komst in den kop, du ruckst ons van de menschen Ontsteket onse siel met wonderbare wenschen Wy lachen met de doot, vertreden met de voet Het schrickelick geluyt van Acherontis vloet.

Tegenover dit beeld van Dionysische levensvreugde staat nu Heinsius' lofzang op Jesus Christus. In den episch-lyrischen stijl is er tusschen beide groote overeenkomst, al staat Heinsius in het laatste geval rechtstreeks onder invloed van Du Bartas. Litterair is dit gedicht werk van beteekenis, het laatste dat Heinsius maakte, maar het hoogste wat hij bereikte, van belang voor de ontwikkeling van de Nederlandsche, in het bijzonder voor de protestantsche literatuur. Geen imitatie, geen gebondenheid aan een algemeen beoefend genre. Plotseling, zonder voorbereiding, in een meesterlijken greep tracht Heinsius het Calvinistisch ideaal te verwerkelijken: het geestelijk epos dat den lof verkondigt van den menschgeworden Gods Zoon. Na een inleiding die het wezen der Drieëenheid, en daarin speciaal van den Zoon, Zijn verhouding tot den Vader, Zijn aandeel in de Schepping, het wonder van Zijn menschwording volgens de orthodoxe leer in diepzinnige bewoordingen benadert, volgt de dichter van af den zondeval in vogelvlucht door het Oude Testament de hoofdfeiten der heilsgeschiedenis, de voorbereiding van Christus' komst op aarde. Langer staat hij, in juichende beschrijving, stil bij Jezus' geboorte, de lang verbeide vleeschwording die het wereldbeheerschende heidendom én het Joodsche formalisme doorbreekt. Hier vooral treffen ons schoone passages: de annunciatie, reformatorisch bevrijd van middeleeuwsche legendevorming en Roomsche Maria-vereering, prachtig van compositie, strak van epische lijn, helder beeldend de neervaart van den engel Gabriël, maar breed en majesteitelijk toch door klankrijkdom van het telkens enjambeerende vers en door vergelijking en omschrijving waardoor de niet geforceerde zinsstructuur zich verheft tot heroïsche epiek; omsluierend het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 30 bovenzinnelijk gebeuren en overgaand in lyrische bespiegeling, met deze afsluiting terugkeerende tot den gang van het verhaal:

.....Zy zit met groot verlangen, Verwachtende den tijt, verwondert ende stom Dat God wordt haren soon en haren bruydegom.

En voorts bij de geboorte: de jubel der hemelen, het verchristelijkt bucolische herderstafereel, het wonder in den stal van Bethlehem. Sneller wordt weer het tempo in het overzicht van Jezus' leven, zijn prediking, zijn wonderwerken, om ons te voeren naar zijn kruisdood die aarde en hel tot in hun grondvesten beroert, zijn opstanding, verheerlijking en heerschappij. De laatste tweehonderd verzen vormen een aanbiddende lofprijzing, veelvuldig gevarieerd door een reeks omschrijvende benamingen voor den Zoon, den Overwinnaar van den Dood, den Koning over hemel en aarde, den eeuwigen Priester en Profeet, den eenigen Verlosser, met Wien wij reeds op aarde gemeenschap hebben door het heilig Avondmaal. Er zit in deze barokke hymne een vaart die meesleept en boeit. De scherpgeteekende, maar kortgehouden details werken niet remmend, maar zijn de illustratieve steunpunten in de forsch gebouwde structuur der grondlijnen. Maar is zij nu tevens - en dat slaat vooral op de lyrische passages waarin veel dogmatische gegevens verwerkt zijn - de stralende uiting van een levende overtuiging, de jubelzang van het geloof? Voor Heinsius de geestelijke wending, de bevrijding van zijn zinnelijk vitalisme en pessimisme, en voor de Calvinistische literatuur de verwezenlijking van haar ideaal? De meeningen zijn verdeeld. Sommigen beschouwen hem als den schepper, althans den grondlegger van de ‘nationaal-Calvinistische’ lyriek der 17de eeuw.(8) Ook tijdgenooten, waaronder Revius, begroeten hem als hun voorganger. Anderen zien in dezen lofzang een handige manoeuvre van den in verdenking geraakten geleerden dichter om zich in den tijd van verscherpte tegenstelling tusschen Arminianen en Contra-Remonstranten, te beveiligen tegen alle aantijgingen en zijn bedreigde positie te redden(9). Den oorsprong van dit gedicht te zoeken in zoo berekende onoprechtheid gaat echter verover de schreef. Toch bevredigt ook niet de eerst-genoemde oplossing. Liever zie ik in de onverzoende tegenstelling der beide hymnen, die aan Bacchus en die aan Christus, de tweespalt van Heinsius' geestesgesteldheid belichaamd. In de eerste toont hij, ondanks zijn vergoelijkende redeneering, de diepste roerselen van zijn hartstochtelijk wezen; in de tweede zijn langs verstandelijken weg gewonnen levensbeschouwing. Meer dan anderen tracht hij daarmee zichzelf te overtuigen, zijn natuur te overstemmen. Een wanhopige poging. Vandaar in vele bespiegelende en lyrische passages die krampachtige, overladen vorm, die vermoeiende opeenstapeling der omschrijvingen, de geforceerde toon der elkaar verdringende exclamaties. Door het onstuimig beweeg van korte, driftige zinnen, die de alexandrijnen in het midden breken en aan het einde scherp begrenzen, wordt het rhythme eerder geremd dan gestuwd.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 31

Geen doordringende innigheid, maar opgezweepte bewondering. Geen barokke verbreking van den evenwichtigen vorm door te hevige innerlijke spanning, maar veruiterlijking van barokken stijl tot rhetoriek. Dit gedicht lijkt mij niet opgebloeid uit Heinsius' innerlijk geestelijk leven, met den triomf van een door worsteling gewonnen overtuiging. Het mysterie der vereeniging van Christus' goddelijke en menschelijke natuur wordt te zeer een spel met paradoxen; teere momenten worden door zinnelijke uitweidingen bedorven; de beschouwende gedachte van Jezus' vernedering onmiddellijk overstemd door een breede uitstalling van Zijn macht en glorie, de via dolorosa slechts aangestipt in een reeks rauwe synoniemen, meer melodramatisch met een scherpen toon van verontwaardiging over het wangedrag der Joden, dan ontroerend door indringende beleving en mede-schuldbewustzijn; daarentegen wordt de reactie van Jezus' dood in natuur en hel uitvoerig en hoogdravend geteekend waarbij ons de dissonanten der mythologische omschrijvingen niet worden gespaard; en de mystieke gemeenschap aan het avondmaal wordt verstoord door àl te concrete, bijna afstootende plastiek. Neen, volle Calvinistische poëzie is dit niet. We missen te zeer, aan den menschelijken kant, het motief van verootmoediging en schuldbelijden. En niet de ontfermende liefde van den Heiland, maar de alles overstralende majesteit van Koning Jezus is het centrale motief voor deze adoratie. Kon slechts dat weerklank vinden in Heinsius' heerschzuchtig hart? Het lijkt althans het eenige gevoels-element dat dezen lofzang bezielen moet. Groot is het verschil met den schroomvollen, boetvaardigen eerbied waarmee Fruytiers de heilige tafel nadert. Groot is ook de afstand tusschen deze hymne en Marnix' uit krachtig, maar ontroerend geloof gezongen loflied op den, óok triomfeerenden Christus, dat hij tot bemoediging zond aan de verdrukte broeders in het verloren vaderland.(10) Verschil in tijdsomstandigheden, in persoonlijkheid, meer nog in geestelijk aspect. Het begin der Calvinistische poëzie ligt niet bij Heinsius, maar bij de dichters der vorige generatie. Litterair constateeren we hier wel een sprong vooruit, maar geestelijk een crisis, een gevaarlijk overgangsstadium. De tegenstelling tusschen heidendom en Christendom was voor Marnix nog niet urgent: zijn humanisme was louter wetenschappelijk en ten opzichte van godsdienst en theologie ondergeschikt. In Heinsius' tijd dreigt de al te gretige annexatie der antieken om te slaan in een overheersching door die herrezen, zelfstandig geworden culturen. Het is een zaak geworden van het aesthetische, en van het hart. In Heinsius staan beide werelden onverzoend tegenover elkaar. Het meest intensief leefde hij in het antieke heidendom. Niet dat de klassieke philosophie hem bevredigde boven de leer van het Christendom. Maar aan den geest der zinnen-bekorende Grieksche lyriek voelde hij zich in diepste wezen verwant. De hymne aan Christus staat apart, als een eenling. Er is geen brug naar of van uit het vorige werk. Het brengt geen wending, geen nieuw begin: er volgt niets op. Dit alles neemt de litterair-historische beteekenis van Heinsius niet weg. Al

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 32 was hij geen groot scheppend kunstenaar, belangrijk is zijn initiatief in de aangewezen genres: het emblema, de nationale lofzang en het Christelijk epos. Invloed heeft hij vooral geoefend door zijn epischen stijl en de techniek van zijn alexandrijnen. Er is zelfs tusschen zijn vers en dat van Vondels zesvoet en beider verteltrant zoo opvallend overeenkomst, dat we in Heinsius in dit opzicht zoo niet den leermeester dan toch den voorganger van onzen grootsten dichter mogen zien. Ook heeft Heinsius invloed geoefend op sommige Zweedsche en Duitsche dichters, speciaal M. Opitz die vele van zijn gedichten vertaalde.(11)

Eindnoten:

(1) D.J.H. TER HORST, Daniël Heinsius (Utrecht 1934, diss. Leiden). Daarin vindt men ook de noodige literatuur over details. Belangrijke publicaties over Heinsius zijn verder: J. KOOPMANS, Daniël Heinsius, in De Beweging V (1909) dl. III, 181-203; 276-289. - W.A.P. SMIT in De Dichter Revius (diss. Leiden. Hfdst. II). Vergelijk ook mijn na deze studie geschreven rede: Barokke Lyriek van Protestantsche Dichters in de 17e Eeuw (Wolters, , 1946). (2) D.J.H. TER HORST, De Auriacus van D.H. (De Gids 1933, III, 200 vlg.) (3) Over deze kwestie, waarin ook Huygens gemengd is, is veel te doen geweest. Uitvoerig besproken door Ter Horst, op. cit. 113 vlg. - Vgl. in dit deel der Gesch. v.d. Lettk. der Nedl., blz. 120. (4) De meening van Ter Horst over Heinsius' Nedl. poëzie acht ik geheel ongegrond. Zie op. cit. Hfst. II (5) Op die tegenstelling baseert Smit zijn beschouwing. (6) Vgl. A.G.C. DE VRIES, De Nedl. Emblemata (diss. A'dam 1899). (7) Voor uitgaven en herdrukken van Heinsius' dichtwerken verwijs ik naar de bibliographie bij Smit, op. cit. 263 vlg. (8) Zoo Smit. op. cit. 79. Hij legt bovendien nauwer contact met Revius. Zie daarover dit deel der Gesch. v.d. Lettk. d. Nedl. blz. 191, 203, 210. (9) Zoo Ter Horst, op. cit. 47 vlg. (10) Zie voor Fruytiers, Deel III der Gesch. v.d. Lettk. d. Nedl. blz. 164 vlg., voor Marnix' lofzang, blz. 214-215. (11) Zie E. WRANGEL, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap voorn. gedurende de 17e Eeuw (Uit het Zweedsch vertaald door F. Beets-Damsté, Leiden 1901, blz. 403 vlg. R. BECKHERRN. M. Opitz, P. Ronsard und D. Heinsius. Köningsberg 1888 (diss.) - L. KOCH, Iets over den invloed van Daniël Heinsius op de Duitsche letterkunde (N. Tg. 1930, XXIV, 292 vlg.)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 33

Didericus Camphuyzen

DE TEGENSTELLING TUSSCHEN CULTUUR EN RELIgie en de daarmee samenhangende strijd tusschen het zinnelijkaardsche leven en het geestelijk-hemelsche, bij Heinsius niet bevredigend opgelost, vormt ook den ondergrond van Camphuyzens poëzie(1). Deze zoekt de oplossing in andere richting. Zijn dualistische opvatting van den mensch voert hem tot de rigoureuze negatie van het wereldlijke leven, maar tevens tot een conflict met het Calvinisme, uitloopende op een breuk met de officieele protestantsche kerk. In de Nederlandsche poëzie van het eerste kwart der 17de eeuw vertegenwoordigt Camphuyzen de Remonstrantsche, Sociniaansche en geestverwante stroomingen. Tevens kan hij beschouwd worden als de voortzetter van de vroegere Doopersche lyriek(2). Camphuyzen werd in 1586 te Gorcum geboren. Van moederszijde stammend uit een Doopersche martelaarsfamilie, lijkt hij haast voorbeschikt tot den lijdensweg dien hij zoo willig koos. Zijn beide ouders ontvielen hem vroeg. Door zijn ouderen broer Govert werd hij in den leer gedaan bij den schilder Diderik Govertse.(3) De rector van de Latijnsche school te Gorcum, Mr Willem, ontdekte zijn bijzondere gaven voor de litteraire vakken en maakte hem door privaatlessen gereed voor de studie te Leiden. Als kweekeling van het Statencollege begon hij de studie der theologie. Persoonlijke aanleg dreef zijn sympathie naar Arminius, zonder dat hij intellectueel de problemen doorschouwde, maar afkeer van theologische twisten, in overeenstemming met den trek van lijdelijkheid die in zijn karakter overheerschte, en invloed van zijn vriend Johannes van Alendorp, deden hem de Academie verlaten. Het gouverneurschap bij de familie van Boetzelaer, die hem om zijn adellijke afkomst van vaderszijde, meer als gelijke dan als ondergeschikte behandelde, scheen hem een voordeelige wereldlijke loopbaan te openen. Door zijn verloving met Anne van Alendorp, de zuster van zijn vriend, tegen den zin van haar Gomaristisch gezinde moeder - het meisje was door Camphuyzens toedoen ook in dienst bij de Van Boetzelaers - werd zijn positie bij deze familie onhoudbaar. Zijn ontslag beteekende voor hem een beslissende wending in zijn leven. Deze verandering was maar niet bloot gevolg van de omstan-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 34 digheden, noch van het ingrijpen van anderen, maar vloeide voort uit een eigenwillige keuze. Bewust keert Camphuyzen van nu af aan den maatschappelijken voorspoed den rug toe. Zijn wereldlijke gedichten in renaissancistischen geest verbrandt hij. Zijn uitvoerige brief aan freule Van Pallant, een warm lyrisch stuk proza, legt op ontroerende wijze getuigenis af van zijn geestelijken omkeer(4). Door bemiddeling van aanzienlijke beschermers, Van Boetzelaer en De Ledenberch, krijgt hij een betrekking aan de Hieronymus-school te Utrecht. Intusschen gaat hij zich, vooral op aandrang van vrienden, voorbereiden voor het predikambt. Niet alleen door hervatting van zijn theologische studies, maar niet minder door een grondige geestelijke vernieuwing: alle wereldsche gezindheid, trots en ijdelheid moeten, om aanspraak te kunnen maken op den naam van Christen, met wortel en tak uitgeroeid worden. Aardsche armoede lijkt hem eerste conditie voor geloof en heilig leven. In 1617 werd Camphuyzen, dank zij den steun van De Ledenberch, secretaris van de Staten van Utrecht - waar de Arminianen de bovendrijvende partij vormden en de kerkelijke zaken geregeld werden door de wereldlijke macht - aangesteld tot predikant te Vleuten. Zijn preeken, pakkende aansporingen tot practisch Christendom, trokken veel volk. Maar wanneer in 1619 de Contra-remonstrantsche opvatting definitief overwint, valt ook Camphuyzen als een der meest tragische slachtoffers. Na zijn weigering voor de Kerkelijke Vergadering te verschijnen, wordt bij verstek zijn verbanning in het openbaar aangeslagen. Heimelijk zwerft hij van plaats tot plaats. Afkeerig van sectevorming, weigert hij met de Remonstranten samen te werken tot stichting van een eigen nieuwe kerk. Hij is tegen iederen vorm van kerkelijke belijdenis. Ook schuwt hij alle vermenging van religie en politiek. Liever wil hij smaad en onderdrukking lijden dan strijden met wereldsche middelen. Lijden wordt hem de noodzakelijke en daarom zelfs opzettelijk gezochte doorgang tot het eeuwige leven. Ook het predikambt keurt hij af. Beroepen van Remonstrantsche gemeenten en de Waterlander Dooperschen wijst hij herhaaldelijk van de hand. De Christengemeenschap uit de Handelingen is zijn ideaal. Het dichtst ziet hij dat benaderd in de kringen der Collegianten te Rijnsburg. Toch sluit hij zich ook bij hen niet aan. Wel onderhoudt hij vriendschap met de Van Koddes, en vooral met J. Geesteranus is hij bevriend. In 1620 ontvlucht hij het land en vestigt hij zich met Pieter Arendtz als drukker te Norden. Hier voegt zich Geesteranus bij hen, die in 1622 aan de pest bezwijkt. In hetzelfde jaar ontwijkt Camphuyzen de stad bij de nadering van de woeste krijgshorden van Mansfeldt. Verraden te Harlingen, vlucht hij naar Ameland. Maar zijn zwakke gezondheid verdraagt niet het scherpe klimaat. Te Dokkum, waar de vrijzinnige overheid hem oogluikend toelaat ondanks verzet van de kerkelijken, leidt hij een kommerlijk bestaan. Zijn vlaswinkel levert weinig baten op, evenals zijn vertaalwerk. De in dezen tijd uitgegeven Rijmen worden echter een succes. Remonstrantsche vrienden dragen hem een volledige berijming van de Psalmen voor kerkgebruik op. Hij heeft ze

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 35 juist voor zijn dood in 1627 kunnen voltooien, maar de uitgave niet meer beleefd.(5) Men kan Camphuyzen's opvattingen nader leeren kennen uit zijn brieven en preeken(6), het uitvoerigst en meest overzichtelijk uit zijn theologisch geschrift ‘Het onbedriegelijck Oordeel’, uit oogpunt van taal en stijl uitstekend proza, eenvoudig, doch tevens kernachtig en levendig door beeld en omschrijving. Een groot en zelfstandig theologisch denker was Camphuyzen niet. De problemen van het Christendom die in die dagen de theologische wereld beheerschten, heeft hij nauwelijks gepeild. Zijn gedachtenconstructies zijn simplistisch en in hun radicalisme eenzijdig en oppervlakkig. Camphuyzen die consequent de leer van Christus, dwz. speciaal van de bergrede, in practijk zoekt te brengen en zich daartoe in een ascetische levenshouding van de wereld isoleert, die zich dikwijls in felle uitspraken teweer stelt tegen de renaissancistische cultuur, sluit zich toch in zijn theologische beschouwingen aan bij de humanistische denkwijze van zijn tijd. Hij, die alle dogmatische fixeering uit den booze acht, is in eigen geloofsleer rationalist: het menschelijk verstand is norm voor de beoordeeling der goddelijke dingen; het ‘gezond verstand’ maakt uit wat ‘waarheid’, wat ‘dwaalleer’ is. Daarom verwerpt hij bijv. de leer der Calvinisten inzake verzoening en verkiezing als ‘irrationeel’. De zaligheid is volgens hem te verwerven door deugd, en deugd neemt haar oorsprong in kennis. Karakteristiek is deze passage: ‘Om in den Hemel eeuwiglijck te leven, moet men in de werelt heylichlijck leven. Om wel te leven moet men wel gelooven. Om wel te gelooven, moet men wel weten wat men gelooft. Om te weten wat men gelooft, moet men syn eygen kennisse gebruycken’.(7) Dit citaat vertoont nog twee andere typische trekken van de humanistische theologie. In zijn deïstischen gedachtengang plaatst Camphuyzen ook in de leer der zaligwording (i.p.v. zaligmaking) door de heiligende zelfwerkzaamheid den mensch op den voorgrond. Gods genade zet hem hoogstens op den goeden weg, hij loopt dien door eigen wil en kracht ten hemel. En in de tweede plaats is Camphuyzen radicaal individualist: ‘gelooft niet dat yet van Godt is, voor dat gy selfs verstaat dat het goed is’.(8) Het is door dit tot het uiterste gedreven individualisme dat hij zich verzet tegen iedere Kerkelijke instelling en omschrijving van de belijdenis en zelfs in de kerkelijk losgemaakte ‘gemeenschap’ de individueele geloovigen isoleert. Deze grondtrekken van zijn theologische beschouwingen beheerschen ook Camphuyzen's dichtwerk: de ‘Stichtelijke Rijmen’(9). Die poëzie is grootendeels didactisch. In ‘Wel-rijmens Wet’, het eenige gedicht dat waarschijnlijk nog uit zijn vroegere periode over is, noemt hij reeds het doel van zijn dichtkunst: stichting en aansporing tot deugd. In ettelijke betoogende gedichten maant hij zijn lezers tot een heilig leven, hen wijzende op de ontoereikendheid van de aardsche dingen, hen de woorden van Jezus voorhoudend als de Nieuw-testamentische Wet, hen aansporend, bemoedigend en troostend in lijden, schilderend hun eeuwige belooning. Veelgeprezen deugden zijn: liefde

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 36 tot God en de menschen, verdraagzaamheid en lijdzaamheid. Meermalen treedt Camphuyzen op als boeteprediker, scherp de zonde veroordeelend in elken vorm en elke grootte. Sommige gedichten hebben daardoor een satirisch karakter. In ‘Onnutt en schadelycke Arbeyt’ richt hij zich met striemende woorden tegen de dichters van ‘geyl gedicht of minneklachten’, tegen ‘verweende konst van malle malery’, tegen schrijvers van ‘leugen story’ of tegen hen die krijgsverrichtingen verheerlijken. Voorts hekelt hij er modezucht, winstbejag en valsche prediking. Scherp is ook zijn critiek op de contemporaine literatuur in de reeds genoemde ‘Wel-rijmens Wet’. Het gedicht waarin hij Geesteranus prijst om zijn ‘Idolenchus of Beeldenstraf’, is interessant om de afwijzende houding die Camphuyzen aanneemt tegenover de beeldende kunst, door hem zelf in zijn jeugd beoefend. Hij gispt de algemeen heerschende zucht tot teekenen en schilderen, zoekt haar oorzaak in de overmatige weelde en ziet in haar den meest eigen trek van de wereld, die altijd den schijn zoekt. In dit gedicht schiet hij, zonder den naam te noemen, tevens een puntigen pijl af op Heinsius ‘die uyt een zelve borne zoet en bitter water schonckt / En vandaegh ter eere van Christus, morgen weer van Bacchus zongt’. In ‘Lof van Deugde’ stelt hij zich tegenover de klassiek geschoolde philosophen als hij ‘'t doen van dingen / Die Heydenschwijze menschen als deugd pryzen / Of die gesuft Door aerdtsch vernuft / In lof zyn hoogh gerezen’ onderscheidt van ‘'t betreden / Van't Heyligh Pad daer w'in Godts Leer van lezen’. En elders hekelt hij hen die zweren bij hun kerk en rechtzinnige leer, maar er niet naar handelen, op het refrein ‘Die d'eyers niet heeft, broedt het nest’. Tot op zekere hoogte zijn Camphuyzen's hekeldichten verwant met die van Cats en Huygens. Maar ze zijn enkel theoretisch, geen uitbeelding der levenswerkelijkheid, en in hun strekking niet opbouwend, maar anticultureel. Ook ziet Camphuyzen in het maatschappelijk verkeer slechts gewroet van eerzucht en onedele driften, gekonkel en gekuip om de mooie baantjes, en zijn critiek houdt feitelijk de ontbinding in der maatschappelijke verhoudingen. Het goddelijk recht van de overheid tot bestraffing of beteugeling van het kwaad erkent hij niet. Toch is hij geen revolutionnair, maar eischt met de Dooperschen passieve onderwerping..... uit gehoorzaamheid aan God, die al deze dingen in de wereld toelaat. Vele van deze didactische gedichten behooren tot de goede soort betoogende poëzie. Camphuyzen stelde in de ‘Wel-rijmens Wet’ tegenover het gepraal met geleerdheid en mythologie, voor de dichtkunst den eisch van eenvoud en zuiverheid van taal, zonder te vervallen in de preutschheid van het purisme. Het gieten van wijze lessen in gekunstelde vormen afkeurend (bedekte critiek op Huygens?) zoekt hij toch rijkdom van zin te leggen in kernachtige verzen. Hij heeft voorkeur voor beknopte, gedrongen zinnen met samentrekkingen, deelwoordconstructies, genitiefverbindingen en woordkoppelingen. Uit een ruimen voorraad grijpt hij het kerntreffend woord, zonder overlading, zonder versiering door herhaling en variatie. Ook zijn zijn beelden min-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 37 der sieraden dan verduidelijkingen van het betoog of middelen ter versterking van de betoogkracht en verzwaring van de gevoelswaarde. Enkel voor dit doel past hij, en dan veelvuldig, de tegenstelling toe, de parallelconstructie, en de varieerende herhaling. Graag gebruikt hij bestaande spreuken en zegswijzen of kleedt hij eigen gedachten in den puntigen vorm van het spreekwoord of het aphorisme. Een goed voorbeeld van Camphuyzens stijl is ‘Noodighe Kosten-bezinningh’. De eerste strophe heeft de betoogende constructie van bijzinnen-complex vóór den hoofdzin, een nadrukkelijken vorm voor de waarschuwing dat wie bij Jezus ‘ter hooger schole wil’ om ‘den weg na d'onverganck'lyckheydt te gaen’ zich van te voren over dezen zwaren tocht ernstig heeft te bezinnen. In de tweede strophe gaat de dichter uit van de spreekwoordelijke praemisse ‘Bevindingh scheelt van mondt-gezegh / Goedt werck vereyscht goet overlegh’ als grond voor zijn negatief oordeel over den veldheer die vóór den strijd geen goede berekening maakte. De derde strophe varieert deze gedachte door het beeld van den torenbouwer, eveneens een aan Christus ontleende vergelijking, in een weer compacten, de heele strophe doorloopenden zin. Dan volgen de strenge eischen van ‘De Meester’, als de conclusie uit het betoog, in een reeks strak gerhythmeerde verzen:

Verlaet, verzoeckt, treckt herten af Van al wat Wer' lt ooyt geeft of gaf, Van al wat lief is op der Aerdt: Die zoo niet koomt, is mijns niet waerdt. Die zoo niet koomt, is onbequaem En noch niet waerdt eens Leerlings naem.

In puntige tegenstellingen, gevarieerde omschrijving voor de kern van den zooeven gestelden eisch, dringt Camphuyzen met klem tot de keuze: alles of niets. En de slotstrophe, in kloeke versparen concludeerend de moeilijkheid der onderneming, spoort door den resoluten toon van den constateerenden zinsvorm, tot volharden en overwinnen:

Het îs wat gróots dat ghy begînt Het îs wat hóochs dat ghy bemínt De wégen vàn de Hémel rèys Zyn zwáre wègen vôor het vléysch Klóeck is de mènsch en éel van môedt Die óverslàgh van kósten dòet En évenwél noch nìet en schrickt 't Werck lûckt na 't zich de mènsche schîckt.

In zulke verzen is het rhythme zwaar en strak door de hevigheid der dynamische accenten, geschikt in de regelmatige wisseling van het dipodische vers. Zoo bevat Camphuyzen's bundel menig krachtig betoogend gedicht. Vele zijn door den gloed der overtuiging of door de Satire geladen met affect. Men leze ‘Victoria Victis’, vol fijne onderscheidingen, scherp en consequent doordacht en bondig uitgedrukt. Of ‘Gewillige Patientie’, aanmaning tot weerloosheid, eindigend met deze verzen, waarin de ‘weerlooze’ zijn geestelijke kracht toont:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 38

Heyllooze Werelt, die ons dringt, En noch hoe lang hoe meer bespringt, Die uw verstand tot listen spitst En 't hert tot nieuwe wreetheyt ritst, Die op d' onnooz'le woedigh raest En vuur en dreygementen blaest: Verdruckt, vervolght, doet wat ghy wilt Geduldt is ons een Scheut-vry Schildt.

Behalve om de beteekenis, is de woordenkeus hier om de klankwaarde voor den gevoelstoon in hooge mate effectief. Niet steeds wist Camphuyzen zich echter te hoeden voor de gevaren die zijn betoogend vers bedreigden: het rhythme verliest meermalen zijn spankracht door te stugge kortheid of zelfs gewrongenheid van den taalvorm. Staat de vierde strophe van ‘Wissen Ingangh in't Ryck Godts’ reeds op de grens van het waardeerbare: ‘By deugdt-lust eyscht goe-kennis / Om, stuck voor stuck, Deugdt wegen / Te zien en t'over-wegen / Tot vaste Deugdt-gewennis’ de tiende strophe heeft die grens zeker overschreden met: ‘'t Hert Christ'lijck Broeder-lievigh, / Moet in dat perck niet stuyten, / Maer liefd'aen Allen uyten / En wezen elck gerievigh’. Er is een tweede eigenaardigheid die schadelijk werkt op deze betoogende poëzie. Camphuyzen experimenteert op merkwaardige wijze met den bouw der strophen. Waarschijnlijk kwam hij daartoe ten deele doordat hij voor zijn ‘zangen’ naar de gangbare methode van de dichters van geestelijke liederen, bestaande wereldlijke zangwijzen koos. Maar ook formeerde hij eigen schema's. Niet alleen stapt hij in dezelfde strophe soms van de jambische maat over in de trochaeische - moeilijke rhythmische overgang in een logischen gedachtengang, vooral als hij plaats vindt midden in een loopenden zin - maar hij beproeft ook de meest grillige combinaties van lange en korte verzen in dikwijls omvangrijke strophen. Zijn stugge syntactische vorm, die in zijn gedrongenheid de gedachten tot het uiterst begrijpelijke beperkt en zoo een volledige concentratie vereischt, is in disharmonie met de soepelheid van zulke lyrische strophen, met hun in elkander vervloeiende verzen. Camphuyzens beste betoogende gedichten zijn dan ook die, waar hij zich houdt aan een eenvoudige structuur: vierheffige verzen of alexandrijnen in gepaard rijm, stichisch voortloopend of tot regelmatige strophen overzichtelijk verbonden. Tusschen deze leerende en betoogende gedichten schreef Camphuyzen ook enkele goede lyrische gedichten. Dat zijn lyriek uitermate beperkt is, valt te verklaren uit zijn passieve levenshouding en zijn rationeel Christendom. Niet alleen drong zijn verstandelijke aanleg hem in de eerste plaats tot didactische poëzie, maar zijn negatie van de kerndogma's der Christelijke leer beroofde hem van de diepst emotioneerende motieven der Christelijke lyriek: de spanningen tusschen het smartelijk zich realiseerende zondebesef, het vernietigende gevoel van onvermogen en verlorenheid in zichzelf en de uitredding door Gods vrijmachtige genade; de worsteling om de persoon-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 39 lijke toeëigening van het objectief gegeven evangelie; en vooral het wonder van het schuldvergevende, borgtochtelijk lijden door den mensch geworden Gods-Zoon. Daarom ontbreekt er in zijn poëzie de warmte van het mystieke geloofsleven, speciaal die innige verhouding tot Christus. Voor Camphuyzen is Christus in feite slechts Wetgever en Voorbeeld. Zijn eisch is ‘streng’, zijn last ‘zwaar’. Men herleze slechts het zooeven geciteerde gedicht ‘Noodige Kosten-Bezinningh’. De hekeling der zonden dient om den drang tot het goede, sluimerend op den bodem van het menschenhart, te wekken. Deze gedichten ontroeren niet door verterend berouw, door biddend pleiten of zelfverliezend toevlucht-zoeken bij den Middelaar. Veel meer zijn het zweepslagen die dwingen tot de uiterste krachtsinspanning, hun hoogste troost is de voldoening van een goed geweten en de hoop op eeuwige belooning. Zoo blijven Camphuyzen slechts enkele mogelijkheden tot lyriek open. Zijn verheerlijking van de Christelijke deugden is bovendien meerendeels betoogend van aard; zelden beluisteren we hier en daar, meest in een onderdeel van een of ander gedicht, een meer lyrischen toon, zooals in het geciteerde slot van ‘Gewillige Patientie,’ of in den vijfden zang op ‘Lijdzaemheyds Erinnering’, een telkens gevarieerde reeks beelden op het thema van het lijden in geduld. De elegie past niet bij Camphuyzens levenshouding. Het typeert dezen man, die zooveel ellende ondervond, dat hij zoo weinig zijn smartelijke ervaringen uitzong. Maar toch, ondanks de strenge tucht van zijn wil, wringt zich in enkele oogenblikken een warmere toon door het pantser om zijn hart. Zooin ‘Lijdens Begin’, het lied waarmee hij afscheid nam van zijn land bij zijn vlucht naar Norden. In de eerste helft striemt menige scherpe satirische omschrijving zijn rechters en vervolgers, maar gaandeweg overwint een mildere toon, en ontroerend is in de dertiende strophe, en volgende, de berustende aanvaarding van dit en toekomstig leed uitgezegd:

Uyt shertzen grondt, Heer, danck ick dy Dat ghy my waerdigh kent Dat ick om uwen name ly. O! welkom wat ghy zendt. 't Is waer, 't en is noch maer een klein begin Maer wilt ghy, 'k wil dien weg wel verder in. Maeckt my, is 't uwe goedtheydt aengenaem, Tot meerder waerdigh, doch daer by bequaem.

Sterker nog is die gevoelstoon in ‘Lust om ontbonden te zijn’, tegenhanger van het vorige gedicht. Dáár geestelijke veerkracht, een moedig begin, hier bange verzuchting, verlangen naar het einde van het bitter lijden. Fraai is ook hier de litteraire vorm: de strophebouw met lenige overgangen van lange naar korte verzen en stemmingwekkend rijm, is nu de passende vorm. Op dezelfde hoogte staat het teedere troostlied voor de door ziekte wegkwijnende dochter van zijn vriend Geesteranus ‘Christelycke Gelatenheydt’. Belangstelling voor het wereldlijk gebeuren had Camphuyzen gedood; aan

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 40 de verheffing der nationale lyriek kon hij geen deel nemen. De aardsche vreugden had hij afgezworen: ze konden geen aanleiding meer zijn voor zijn poëzie. Wel blijkt in het bekende ‘Mayschen Morgenstont’ even zijn gevoeligheid voor de natuur, maar de glimlach der lente sterft achter de pessimistische levensvisie van den dichter, die zijn vertwijfeling uit in den irreëelen wensch: Och waren alle menschen wys / En deden daarby wel / Dees' aerde was een paradys.....’ en als een schril slotaccoord, dissonant met den lieflijken inzet van het lied, antwoordt de bittere eindregel: nu is zij vaak een hel. Geen ander gedicht typeert Camphuyzen wellicht treffender tegenover de Calvinistische dichters: niet alleen dat hij de oorzaak voor de disharmonie in de Schepping, zoekt in gebrek aan wijsheid bij den mensch, maar zonder de troost der verzoening in dit tijdelijk leven en in de thans reeds begonnen herschepping, is alle levensvreugd gedoofd. Tot Camphuyzen's beste gedichten behooren zijn Psalmbewerkingen. Afgezien van zijn berijming voor kerkgebruik, die in het overzicht der berijming in de 17de en 18de eeuw ter sprake komt, omvatten zij een derde van zijn geheele litteraire productie. Dikwijls leest Camphuyzen een aantal door gedachte verwante psalmen samen onder één opschrift. Hij vindt in dit Oud-Testamentische boek - het eenige dat hij uit dit Bijbeldeel op één lijn stelt met het Nieuwe Testament - steun voor zijn strenge Wetsopvatting en zijn streven naar deugd als de grond voor de rechtvaardigmaking. Verschillende der gekozen psalmen zijn dan ook onderwijzend, zooals ps. 37, 119 of de serie ‘De Yver tot Gods Wet’. De meeste echter zijn lyrisch: psalmen waarin de dichter uit vervolging en benauwdheid roept tot God, of zangen van zekere hulpverwachting en standvastig godsvertrouwen, twee motieven die Camphuyzen bijzonder liggen. Het is of hij, die zich overigens van persoonlijke lyriek onthield, in de bewerking dezer psalmen de ontlastende veiligheidsklep vond voor zijn geprangd gemoed. Daar is bv. de welluidende bewerking van den 125sten psalm Wat winden dat er ruyschen / Wat regen dat er plast... een lied dat Camphuyzen zingen doet op de wijze van ‘Het daghet in den Oosten’; of onder hetzelfde opschrift van ‘Toeverlaet der Rechtveerdigen onder 't Oude Verbondt’, de 121ste psalm met zijn sterk en zeker geluid: Ick hoor Trompetten klincken / De vyandt is naby...op de wijze van het Wilhelmus. Van de Calvinistische en ook van Camphuyzen's latere psalmbewerkingen onderscheiden verschillende dezer bewerkingen zich door een vrijere houding tegenover den grondtekst. Camphuyzen spreekt zelf van ‘Uytlegging’ of ‘Uytbreiding’. In psalm 73 bv., den eerste van de serie ‘Godt de Wraeck’, is de prozatekst ‘Immers is God Israël goed, dengenen die rein van harte zijn’, omgezet in een vierdeelige beeldend gedetailleerde strophe, plastisch ook door den klankvorm en breed en krachtig van rhythme door de syntactische structuur:

De vyandt magh te velde zijn: de Trommel magh alarme gaen, Het zwaerdt magh op de keele staen;

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 40

Portret van Camphuysen uit zijn ‘Theologische Wercken’ (1661)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 41

De Lucht magh klaer van blixem zijn; de heel natuur magh zyn ontstelt, En doen haer eygen zelfs geweldt. Daer magh geschieden wat het wil: Een reyn vroom-hertigh Isralijt En raeckt het al te samen niet Om dat hy God, die meerder is dan al wat dat er is en leeft Tot zijnen troost en steunsel heeft.

Vrij is ook het fraaie vervolg: de teekening van het schijngeluk der goddeloozen. In deze psalmen is Camphuyzen's taalvorm veel minder stroef en gedrongen dan in zijn didactische gedichten, zijn vers daardoor buigzamer. De wijze van omschrijving is ‘dichtelijker’, de klankvorm krijgt belangrijke functies in de melodie van het vers: ‘Een ander zucht zooveel gezuchts en weent zoo meenig droef geween:/Haer leven vloeyt haer zachtjens heen’. Het is zelfs verrassend te zien hoe Camphuyzen in de psalmen de techniek van het vers heeft leeren beheerschen. Ook hier past hij, maar doeltreffender dan in zijn didactiek, allerlei vers-en strophe-schema's toe of bouwt hij nieuwe combinaties. Graag speelt hij met de dubbelvormen van drie- en vierheffige eenheden, zoo bv. dat paren van sleepende en staande halfverzen ontstaan of, kunstiger, als in het laatstgeciteerde gedicht, zóó dat uit de rijm-binding van een dubbelvers met een derde halfvers een drievoudig geheel groeit, tusschenschakel voor den bouw der strophe. Soms lijken de aaneengesmede verzen achtheffig, maar de syntactische rust na den vierden voet, wisselend van diepte, verraadt de samenstelling uit twee gelijke eenheden (bv. psalm 119). Ook andere combinaties zijn er te vinden: verzen van twee met verzen van drie heffingen (ps. 147) of vier met drie (ps. 52) of twee met vier (ps. 16). In de Lof des Vredes (ps. 123) treft ons het samenspel van het drieheffige rhythme en het gepaarde sleepende rijm, terwijl in de einddaling van het vers bijtonige lettergrepen zijn opgenomen. De daardoor bewerkte nadrukkelijke vertraging van de laatste versvoeten verscherpt de grens tusschen de korte verzen - ze schijnen vierheffig te worden - en versterkt het effect van het blij-voortschrijden in marschtempo. Dit alles bewijst dat Camphuyzen, hoe afkeerig hij geworden mocht zijn van de wereldsche cultuur, toch leerling van de renaissance is gebleven, en uit den tijd van zijn klassiek-litteraire studies genoeg reminiscenties heeft overgehouden, om ze in zijn geestelijke poëzie toe te passen. Zelf erkent hij in het Bijschrift I op het genoemde gedicht dat hij dit psalmische thema ‘nu in Neerduytschen Rijm, op Griekschen maet (heeft) gedicht’. Noch sterker blijkt de klassieke inslag uit het feit, dat hij, behalve van de jambische en trochaeische maat, soms gebruik maakt van den bewegelijker voet met twee dalingslettergrepen. Een voorbeeld daarvan is psalm 117, met tweeheffige verzen op het grondschema en de variant . Men zie voor deze expressieve wisseling van één en twee dalingslettergrepen ook de vierheffige verzen van Psalm 134. En vooral de bijzonder fraaie dithyrambe, rijk aan klankwerkingen, psalm 113. Onder invloed van den inhoud groeit hier het aantal dalingslettergrepen in één voet soms tot drie en zwelt het vijfheffige vers tot zes heffingen. Het lijkt dan een geheel vrij Neder-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 42 landsch vers; toch is de onderbouw, waarop de spelingen hun versnellend en vertragend effect sorteeren, onmiskenbaar dactylisch. De eerste verzen zijn zelfs regelmatig van bouw, met één lange daling in den derden voet. Daar waar de majestueuze komst van den Heerscher over Hemel en Aarde wordt gebeeld, triomfeerend over de weerstrevende machten, ontstaat de rhythmische beroering:

Nû is mijns Héeren hoogh zâligh' úre gekómen Hîj heeft de Scépter zijns Rîjks in hânden genómen Zyn Heerschappye blyft t' àllen tyden besténdigh Gelyck zyn léven vâst is en némmermeer éndigh. Bóoze líeden pérssen 't Ryck dat deze Héere gestícht heeft Strékkend zoo wyd als de zónne zyn hélder lícht geeft. En nàken fíerlyck, rècht als gewéldige stróomen Wàntze met haar bàren, als bérgen, dréygende kómen En dóor der wínden onstúym' ge blâzinge zwéllen En hàre oévers vergéefs, als râzende, quéllen. Gróot is àl haer pógen, hóogh al haar gedâchten De Héer is noch hóoger en vàn veel méerdere màchten....

Camphuyzen's gedichten werden zeer populair en zijn vele malen herdrukt; verschillende van zijn kernachtige gezegden werden gemeen goed.

Eindnoten:

(1) In de diss. van L.A. RADEMAKER, Didericus Camphuyzen, wordt C. uitvoerig beschreven als predikant en theoloog (Gouda 1898). Hierin vondt G. KALFF aanleiding C 's dichterlijke kwaliteiten naar voren te halen in Camphuyzen herdacht (De Gids 1899. I, 27 vlg. herdrukt in ‘Hoofts Lyriek’, Haarlem 1901). Voordien gaf J. van Vloten een bloemlezing met inleiding. Later J.C. van der Does, bloeml. + inleid. (1934). (2) Zie Deel III, blz. 158 - 162. (3) A. MEESTERS, D. Camphuysen en zijn verhouding tot de schilderkunst (Vondelkroniek X, 277 vlg). (4) Aangehaald bij Rademaker, op. cit. (5) Een uitvoerige bibliographie bij Rademaker, op. cit. - Oudst bekende uitgave (2de druk) bij Jacob Colom te A'dam 1638. R. noemt niet de uitgave van 1639 ‘tot Haerlem bij Thomas Fonteyn, Boekdrukker in de Bartel Jorisstraat, in de gekroonde Drukkerij. (Hier reeds de indeeling in drieën, zie de voorrede die niet van C. is). In latere uitgaven werden brieven en werk van anderen opgenomen, zie R. op. cit. blz. 137. (6) Rad. op. cit. De eerste uitgave is ‘spoorloos’ verdwenen. Zie echter R. over de uitgave der brieven etc. van 1638. In die van 1639 de voorrede van Onbedr. Oordeel. (7) Onbedr. Oordeel (1639). (8) Idem. (9) Een aantal gedichten verscheen afzonderlijk: 1619: Het Schild der verdructer Ghemoederen (uitgeg. door Rienier Telle) - 1620: Ghewillige Patientie ofte Lydens remedie. - Victoria Victis. - God de Wraak. - Broederlycke eendracht. - Den Yver tot Gods Wet. - 1621: Godt Wonderlijck, Machtich, Goedt. - May-Geschenk aan de Remonstrantsche Ghemeynten. In 1624 verschenen te Hoorn de ‘Stichtelyke Rijmen’ - zonder naam van den drukker - 2 dln. In den 2den druk, na C's dood, volgden als derde deelde vroegere gedichten. Het in 1685 toegevoegde vierde deel bevat behalve ‘Gezwets of Woordenpronckerij’ geen gedichten van C. - Zie R.'s aanwijzingen over C.'s kladschriften in het Weeshuis De Oranje Appel te A'dam.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 43

Rondom ‘De Zeeuwsche Nachtegael’

DE BELOFTEN DIE HET WERK VAN PHILIBERT VAN Borsselen voor het letterkundig leven in Zeeland scheen in te houden, zijn niet in vervulling gegaan. Hij schreef zijn gedichten toen hij in Holland was, de objecten van Strande en Den Binckhorst lagen beide in Holland en toen hij eenmaal in Zeeland was teruggekeerd, zweeg hij als dichter. Vonden zijn fantazie en dichterlijk gevoel daar geen voedingsbodem? In ieder geval woei er een andere geestelijke wind. Hoewel Zeeland zich aanvankelijk nauw verbonden had met Holland tegen den gemeenschappelijken vijand en in de laatste decennia der zestiende eeuw een snellen bloei op handelsgebied beleefde, kon het alspoedig met zijn bondgenootgeen gelijken tred houden in economische ontwikkeling. De handel verplaatste zich naar het Noorden. Rotterdam en vooral Amsterdam overvleugelden Middelburg. Het met wateren doorsneden en omgeven Zeeland bleef moeilijk bereikbaar, een afgesloten en verbrokkelde provincie van visschers en agrariërs. Cultureele achterstand was daarvan het gevolg. Tegenover de veelzijdige cultuur van Holland, boeiend door tegenstellingen van meest extremen aard, door diepte en originaliteit van gedachten, door hevigheid van het emotioneele leven, door de schoonheid van picturale en litteraire kunst, maakt Zeeland den indruk van eenzijdigheid(1). De Illustere School te Middelburg leidt een kwijnend bestaan. De litteraire kunst is bijna uitsluitend in handen van de regeerings-aristocratie, gedegen en bedachtzame geleerden, gevormd door de Leidsche Academie, rechtzinnig vroom, maar weinig sprankelende geesten, weinig emotioneele naturen. Spanningen tusschen geloofsleven en humanistische cultuur vormen hier geen aanleiding tot sterke lyriek. Behalve bij Cats die al vroeg naar Holland trekt en bij Adriaan van de Venne vinden we in Zeeland vrijwel geen realisme, als uiting van volksleven. Piëtisme en puritanisme drijven de Zeeuwen vooral tot dichtwerk van verstandelijken aard, moraliseerend en didactisch. Stuwende kracht ging uit van Cats. In zijn opdracht van de ‘Sinn-en Minnebeelden’ (1618) klaagde hij reeds over den achterstand der Zeeuwsche poëten. Waarschijnlijk kwam door de samenwerking van hem en den uitgever Jan Pietersz. van de Venne in 1623 een bundel

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 44 gedichten uit, ‘De Zeeuwsche Nachtegael’, waarvoor op verzoek een twintigtal dichters in Zeeland hun bijdragen hadden ingestuurd. De bedoeling was, hiermee nu eens te laten zien, waartoe de Zeeuwen op litterair gebied in staat waren. Ongewild toont deze prestatie tevens hoe ver zij bleven beneden het peil van Holland. Wordt er meermalen geschermd met renaissancistische terminologie, slechts zelden grijpt een der zangers in de Parnassche lier een accoord dat tot luisteren dwingt. In de gedichten aan Anna Roemers Visscher, door Simon van Beaumont overgehaald tot een reisje naar Middelburg en daar hooglijk gevierd, klinkt maar een zwakke echo van de geestrijke courtoisie uit den Muiderkring. Buiten het bereik der deftige Zeeuwen ligt ook het speelsche minnelied en de arcadische poëzie, getuige het eerste deel van den bundel, ‘genaempt Minne-sang’. Het beste levert in dit genre (2) JACOB SCHOTTE (1856-1641) met zijn ‘Cupido honichdief’ en iets eigens heeft vooral het frissche en klankrijke ‘Lof van de Leeuwercke’, in vierheffige jambische verzen. Het bewijst een zekere gevoeligheid voor de natuur en getuigt van eigen waarneming. Dat is ook het geval met ADRIAAN VALERIUS wiens dichterlijke beschrijving van een ochtendwandeling wegens de stichtelijke bespiegeling onder het motto van Rom. 14:16 werd opgenomen in de derde afdeeling ‘Hemelsang’. De bouw der alexandrijnen mag wat onhandig zijn, mede door te gemakkelijke aaneenrijging van hoofdzinnen, de aardige typeering der dieren, vogels vooral, is vrij van mythologische omschrijvingen. Gunstig steekt zulke poëzie af tegen de gedichten van Johanna Coomans, de eenige vrouw onder de Zeeuwsche dichters - Anna Roemers, die enkele psalmbewerkingen en berijmde gebeden voor den Zeeuwschen Nachtegael inzond, niet meegeteld. Al te slaafs volgde Johanna Coomans den door haar zoo diep bewonderden Cats. Aan haar gladde alexandrijnen ontbreekt gevoelsspanning en verhevenheid van gedachte, al weet zij met eenige fantazie symbolische beelden uit te werken. Andere bij name bekende medewerkers, die buiten den Zeeuwschen Nachtegael, behalve een enkel gelegenheidsgedicht, voor zoover bekend niets hebben geproduceerd, zijn Jacob Luyt, advocaat te Middelburg, de medicus Leonard Peutemans, Jacob Hobius, de theoloog Nicolaes Antonisz van der Deelen, de paedagoog Johannes de Swaef, de ‘glasschrijver’ Pieter van Meldert, Pieter de Vos en Johannes Rogiers. Bijna al hun bescheiden bijdragen staan onder invloed van Cats en Huygens. De laatste had enkele maanden in Zierikzee gewoond en zijn ‘Voorhout’ en ‘Costelyck Mall’ warenkort voor het verschijnen van den Zeeuwschen Nachtegael door Cats' bemiddeling te Middelburg uitgegeven (1622). Dieper nog is de stempel van Cats op den Zeeuwschen bundel gedrukt. De indeeling in drieën: Minnesang, Sedensang en Hemelsang, loopt geheel parallel met de drievoudige compositie van zijn eersten emblemata-bundel. Zijn ‘Nopen’, puntdichten, sommige met het karakter van emblemata, vullen met de ‘Grillen’ van Simon van Beaumont, vrijwel het tweede deel. In de derde afdeeling vinden we van hem een zestal gedichten in alexandrijnen, waaronder de ‘Bedenck-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 45 inghe op de steert-sterre, ghesien int jaer 1618’, het ‘Lofghedicht op de ghedenckweerdighe Nationale Synode’, ghehouden tot Dordrecht Anno 1618 en 1619, en het ‘Ghedicht op het bouck des weerde eerweerden ende Godsalighen Dienaers des Woorts Mr. Willem Teellinck, ghenaemt Balsem Gileads voor Zions zonde’.

Enkele medewerkers van den Z. Nachtegael, die ook daarbuiten hebben gepubliceerd, moeten afzonderlijk vermeld worden. De theoloog ABRAHAM VAN DER MYL (1563-1637) afkomstig uit Dordrecht, die wegens zijn remonstrantsche opvattingen in 1608/1609 in conflict kwam met zijn kerkeraad te Vlissingen, is meer dan om zijn bijdragen in den bundel der Zeeuwen, bekend om zijn vertaling uit het Schotsch van ‘Den Slach van Lepanten’ (1593), het gedicht van Jacobus VI over den zeeslag tegen de Turken in 1571, en om ‘Den loff eens landt-mans levens’, de eerste vertaling van Horatius' ‘Beatus ille’ in Nederlandsche verzen(3). Hij kwam er door in contact met Carel van Mander en werd ook medewerker van den ‘Nederduytschen Helicon’. Als schrijver van oorspronkelijke gedichten heeft Van der Mijl echter geen beteekenis. Zijn filologische studies typeeren de linguistische opvattingen van zijn tijd. Behalve zijn samenlezing, onderscheiding en poging tot verklaring van oude Germaansche en Keltische woorden, die hij uit glossaria en oude Duitsche teksten opdiepte, poogde hij in zijn ‘Lingua Belgica’ te bewijzen dat het Nederlandsch naast het Hebreeuwsch, het Grieksch en het Latijn een der vier grondtalen der menschheid was(4). Ondanks zijn weinig critische bewerking der bronnen genoot hij onder vooraanstaande geleerden als Heinsius, Scriverius en De Groot, gezag.

Meer dan Van der Mijl paste ADRIAEN HOFFER (1589-1644) in het Zeeuwsche milieu. Hij is het type van den veelzijdig-geleerden Calvinistischen regent. Afkomstig uit Zierikzee, studeerde hij rechten te Leiden. In zijn regentenloopbaan bracht hij het tot rentmeester-generaal van de grafelijke domeinen in Zeeland. Door zijn huwelijk stond hij in relatie met heel de Zeeuwsche magistratuur. Met vele geleerden was hij bevriend en correspondeerde hij over allerlei wetenschappelijke onderwerpen. In zake de geschiedenis van Zeeland werd hij meermalen geraadpleegd. Zijn litteraire werkzaamheid begint met vertalingen, o.a. van enkele Latijnsche gedichten van Heinsius. In 1615 geeft hij een serie Latijnsche disticha uit, de ‘Proteus sive Disticha synonima’. Hij schrijft in 1621 ‘Een ghebed tot onsen Heere Jesum Christum voor der Kercke’ en werkt mee aan de totstandkoming van enkele verzamelbundels o.a. den Zeeuwschen Nachtegael. In 1635 verschijnt tenslotte zijn eigen bundel ‘Nederduytsche poemata’(5). Met de breedvoerige inleiding over het doel der dichtkunst sluit hij geheel aan bij de opvatting van Cats. Den dichtvorm gebruikt hij uitsluitend om te stichten en tot deugd aan te sporen. Ook wat de versvormen betreft blijkt Cats zijn voorbeeld. Maar hij weet

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 46 niet diens gemoedelijken toon te treffen, mist diens oog voor het volksaardige, diens gevoel voor humor en schalkschheid, diens fantasie en onderhoudenden verteltrant. Alles is bij dezen didacticus beheerscht, ingetogen en strak-ernstig. Geen glimlach straalt ons tegen, geen kwinkslag weerklinkt. Nimmer slaat zijn critiek over in een hartstochtelijke satire of geestige persiflage. Nimmer ook stijgt uit zijn berijmde leerredenen en bespiegelingen de verrukte toon der vervoering. Zijn verzen zijn wat kaal en vlak zonder veel ornament van beeld en omschrijving, metrisch gelijkmatig, louter verstandelijk, of het nu alexandrijnen zijn of vijfheffige jambische verzen of de viervoet in jambisch of trochaeisch schema.

In den Zeeuwschen Nachtegael komen twee gedichten voor van ADRIAEN VAN DE VENNE, den broer van den uitgever(6). Hij werd te Delft geboren, maar zijn ouders waren van Brabantsche afkomst. Aanvankelijk bestemd voor de studie te Leiden, vond hij den weg tot de plastische kunst en ontwikkelde hij zich tot een onzer beste teekenaars en plaatsnijders der 17de eeuw. In Middelburg werkte hij waarschijnlijk, na 1609 tot 1625, samen met zijn broer die de drukkerij van Adriaen van de Vivere had overgenomen. Daar kwam hij ook in contact met Cats, wiens werken hij op zoo voortreffelijke wijze heeft verlucht met tallooze prenten. Met dezen dichter deelde hij de opvatting dat dichtkunst en schilderkunst elkaar de hand moeten reiken. Door hun samenwerking ontstonden die fraaie emblemata-bundels, zoo karakteristiek voor de moraliseerende volksliteratuur van dien tijd. Ook waagde Van de Venne zichzelf nu en dan aan de beoefening der dichtkunst, en hij bereikte een zekere vaardigheid in den trant van Cats en Huygens. De ‘Zeeusche Mey-klacht’, die voorkomt in het eerste deel van den Nachtegael, herinnert sterk aan den stijl van Cats. Het vormt overigens een zonderling onsamenhangend geheel. In den vroegen morgen en gebogen over een heldere beek, ontdekt de dichter zijn spiegelbeeld, tevens hoort hij de echo van zijn klachten. Getroost hervat hij zijn spel op de luit, dat het gezang van den vogel wekt, den nachtegaal. Dan verzinkt hij in uitvoerige bespiegelingen over de dichtkunst en de schilderkunst, vooral den lof zingend van de laatste. Het tweede gedicht is een bewerking van psalm 100 in de derde afdeeling. Maar achter den Zeeuwschen Nachtegael volgt een afzonderlijke bundel van Adriaen van de Venne, het ‘Tafereel van Sinnemal, waerin verscheyden verthooningen werden aengewesen met Poetische vermaeckelijcke ende Leersame Sinnedichten, en Sangliedekens’, versierd met prenten van hemzelf. Nu en dan weet hij vlotte schetsjes te leveren en aardig den volkstoon te treffen. Zoo in het ‘Minnemal van Dicke-Leendert en Lijsje Teunis, met Joncker Maerten’, een helaas wat al te breed uitgesponnen samenspraak tusschen een verliefden, wat sullig linkschen boerenjongen, een pittig boerenmeisje en een ingebeelden steedschen minnaar. De tegenstelling van stad en land vormt den gebruikelijken achtergrond. Huygens had deze motieven in zijn Voorhout reeds, korter

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 47 en geestiger, Cats in zijn Galathea, idyllischer bewerkt. Origineeler is het lied van den ‘Sinnighen Zeeuschen Slijper’ ‘die al singende yder het sijne geeft’ maar beantwoord wordt door de geprikkelde vrouwlijke en manlijke omstanders. Aardig zijn vooral ook de ‘Sinnighe Neep-Kluytiens alwaer in de selve door poëtische spreucken wordt verthoont de verscheydenheydt, ende aenhangende eyghenschap van den loop des menschen leven tot het sterven’. Het zijn soms geestig geformuleerde, zevenregelige karakterbeeldjes in trochaeische viervoeten met het rijmschema abbaacc. In zijn latere geschriften, waarvan ook proza zooals: ‘de Sinnevonck op den Hollantschen turf’ (1634) en het ‘Tafereel van de bel ende werelt’ (1635), wordt zijn stijl te gekunsteld om nog gewaardeerd te kunnen worden. Na den dood van zijn broer (1625) was hij naar Den Haag getrokken. Daar dreef hij eerst een uitgeverszaak met Joost Ockerss, later een boekhandel. In 1662 stierf hij arm.

Een belangrijke, litterair zelfs de beste bijdrage voor den Zeeuwschen Nachtegael (7) leverde SIMON VAN BEAUMONT . Toch was hij geen Zeeuw, noch door afkomst, noch door geest. Hij stamde af van een aanzienlijke familie uit Dordrecht, zijn geboorteplaats (1574). Na zijn rechtstudiën te Leiden en Orleans vestigde hij zich echter als advocaat te Middelburg (1601), waar hij intensief aan het openbare en cultureele leven deelnam. In 1606 benoemde men hem tot tweeden, in 1611 tot eersten pensionaris van de stad en vaardigde hem in 1625 af naar de Staten-Generaal. Van dit regeeringslichaam kreeg hij in de volgende jaren belangrijke missies te vervullen als buitengewoon gezant naar Polen en Zweden (1627) en naar Keulen en Nienburg (1633). Teruggekeerd van de laatste reis, verwisselde hij al spoedig het pensionarisschap van Middelburg voor dat van Rotterdam, dat hij waarnam tot 1649. De laatste levensjaren bracht hij door in den Haag, waar hij in 1654 overleed. Ondanks zijn remonstrantsche gezindheid, die ook blijkt uit zijn vriendschap met De Groot, met Barlaeus en Vossius, hield hij het ruim dertig jaar in het rechtzinnige Zeeland uit en genoot hij het volle vertrouwen. Was dat alleen mogelijk doordat hij, beheerscht en voorzichtig, zijn diepste gedachten en sympathieën wist te verbergen en zich bij den sterken stroom aanpaste, of blijkt er uit dat de verdraagzaamheid der toonaangevende Calvinisten, althans in cultureele kringen, grooter was dan men wel eens wil aannemen? Deze bekwame rechtsgeleerde en politicus had in zijn studenten-tijd ook aan renaissancistische literatuur-beoefening leeren doen. Hoe kan het anders in het Leidsche milieu van gezaghebbende litteratoren als Heinsius, Dousa, Scriverius e.a. Bevangen door een jeugdliefde die negatief verliep, dichtte hij als leerling van Petrarca, Ronsard en zeker ook van Heinsius, een sonnetten-cyclus die de ontwikkeling van deze ‘tragedie’ van phase tot phase teekent. In de eerste sonnetten geeft de dichter uiting aan zijn verwondering dat hij,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 48 die vroeger slechts spotte met de poëten der liefde, nu zelf door een paar schoone oogen zijn geestelijk evenwicht heeft verloren. Dan zingt hij van de macht der liefde als een zoete kwelling en van zijn dienstvaardige overgave als minnaar, die nochtans beschroomd in de tegenwoordigheid der geliefde sprakeloos blijft en dan in haar afwezigheid verteerd wordt door onrust, de spanning tusschen vrees en hoop:

Als 't vlammich-licht gespan int Westen is ghedoken En de peck-doncker nacht door de gesterde baen, Haer mooren-swarte jacht al stil gaet drijven aen, Als al wat oogen heeft, sijn oogen heeft geloken, En vind' ick noch geen rust... klaagt de dichter in die typische stijlvormen der vroege Renaissance. Tot in het elfde gedicht - nu geen sonnet maar evenzeer kunstig van rijmstructuur: ababcdedceffgg - de tragische wending volgt: de eerste afwijzing toen hij eindelijk zijn aanvankelijke aarzeling overwonnen had:

Waer over sal ick my dan eerst beklaghen? Ick móestet immers vraghen: Met sien alleen en had ick niet verworven En 't seggen heeft my 't sien nu oock bedorven.

Dieper van toon, fraaier bewerkt ook worden nu de sonnetten die spreken van verlangen naar wederliefde, van weemoed over onvervulde hoop, van kwelling zelfs door nieuw ontmoeten dat alle vreugde rooft. Voortreffelijk van bouw is bijvoorbeeld het XIVde sonnet, waarin het beeld van het schip op zee is uitgewerkt. En ook dit statige en toch melodieuze en speelsche sonnet:

Sedert den dach dat ghy mijn vryheyt hebt gevelt Door 't vriendelick ghewelt van 't diamantich schijnen Uw' s stralende ghesichts, met hoe veel duysent pijnen Heb ick altijt geweest dach ende nacht gequelt? D' op-gaende goude son en stroyt 't begraesde velt Met soo veel bloemen niet, noch soo veel nacht-robijnen, En doet de morghen-root uyt 's hemels blauw verdwijnen, Als wel mijn suchten zijn en smerten ongetelt. Doch dit, en noch veel meer, waer my wel licht om lijden, So ick versekert waer, van noch t' eenigher tijden Te krijgen 't soet gewin: voor hondert duysent een: Een troost-brengende Jae, voor hondert duysent klachten, Een vrolick oogenblic, voor soo veel bange nachten, Voor al mijn quelling een, ghy weet wel wat ick meen.

Sonnet XVIII echter brengt de kentering, het begin der derde phase: de wending door ontgoocheling naar toorn en afkeer. Ondanks de herhaalde en ‘hooggestemde’ lofliederen op de schoonheid en de deugden der beminde vrouw en de hernieuwde betuiging van trouw en hoopvol wachten, ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 48

Titelblad van den ‘Zeeusche Nachtegael’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 49 breekt het gevoel van gekwetste eigenwaarde den ban der bekoring. Het slot van sonnet XXIV luidt het einde der liefde in:

Ick moet wel sijn getroost uw' bitter ongenade, End' soo te sijn geloont, sal my wel vallen swaer, Maer ûw' sal sijn de schand', end' oock de meeste schade.

Een serie Fransche sonnetten voeren door dezelfde stemmingen naar dezelfde ontknooping:

Puis que fault donc qu'il soit, rasseure toy mon coeur Si bien l' espoir est mort, morte est aussi la peur, Et cette mort sera la cause de ma vie.

Het laatste gedicht, weer Nederlandsch, maar thans in den trochaeischen viervoet, is de juichkreet der bevrijding. Het begint met dit scherp geteekend beeld, het beste deel van het gedicht:

Als een slaef, die, boven hopen Stil is de galey ontslopen, Daer de wreede Castilliaen Hem, ghevetert aen de boeyen Deed met harde slaghen roeyen Door den woesten Oceaan, Gaet door beemden en valeyen Sorgeloos sijn hert vermeyen, En dan op een hooghe klip, Siende van verre deur de baren Sijnen droeven kercker varen, Roept: van my hebt gy nu slip! Soo gae ick my oock verquicken Vry van alle liefdens stricken, En vermaken mijn ghemoet.

Deze sonnetten-cyclus mag een variatie zijn op bekende themata, niet origineel ook in den stijl, er klinkt toch iets van eigen geluid in een treffend zekeren vorm. Aan den anderen kant, de emoties van dezen dichter zijn net niet hevig genoeg om den soepel-elegischen toon op te stuwen tot verzen van passie en driftige bewogenheid. De parallel met de erotische gedichten van Heinsius gaat niet verder dan sommige beelden en omschrijvingen en een overeenkomst in psychologische ontwikkeling. De onstuimigheid van temperament die Heinsius' gedichten in gloed zet, is dezen dichter vreemd. Tragiek is dan ook een te sterk woord voor zijn poëzie. Ook om de weinig elegante oplossing, die hem misschien het scherpst karakteriseert: tot geen hooger vlucht is zijn geest in staat, tot geen opvaart uit aardsche ontgoocheling. Geen anderen uitweg vindt hij dan de negatie der liefde. In dat opzicht stemt hij ook met Heinsius overeen. Daarom moet hij de school van Petrarca verlaten, het rijk der poëtische verbeelding sluit zich voor hem. Zijn ‘bevrijding’ beschouwt hij als een terugkeer tot het ‘leven’, maar dat beteekent terugkeer tot de nuchtere realiteit. Wat er volgt in het slotgedicht, klinkt na het zooeven gegeven citaat, uitermate banaal.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 50

Met dit incident is de bron van lyriek in Simon de Beaumont opgedroogd. Deze verzen hebben lang in portefeuille gelegen. Ze moeten in zijn Leidschen tijd, omstreeks 1596, gedicht zijn. Pas in 1622 door het contact met de initiatiefnemers van den Zeeuwschen Nachtegael herinnerde hij zich hunner en gaf hij de meeste voor publicatie af onder den vergoelijkenden titel ‘Jonckheyt’. Uit denzelfden tijd vermoedelijk stammen een uitstekende vertaling van Vergilius' eerste Ecloga, ‘Boerenpraat’, aangepast bij de sfeer van het eigen land, in levendige en welluidende alexandrijnen, en een van het begin van Ovidius' Metamorphosen. Misschien moet echter het ontstaan van deze vertalingen omstreeks 1620 gesteld worden. De kwestie is te onbelangrijk om er hier over te discussieeren(8). Dat Van Beaumont in dezen tijd nog wel tot het schrijven van een goed gebouwd Renaissance-dicht in staat was, bewijst het fraaie sonnet ‘Ghy heerscher van de Zee,...’ waarmee hij Anna Roemers in Zeeland introduceert (1622), het eenige werkelijk dichterlijke van de lofliederen op de gevierde gaste in Zeeland. Ook het lied der Herderinnen en Herders op hetzelfde thema is, het genre in aanmerking genomen, niet onaardig. Onbelangrijk zijn de enkele vlakke godsdienstige gedichten en gelegenheidsverzen. De Zeeuwsche Nachtegaal bevat echter van Simon van Beaumont ook een serie ‘Grillen’, meerendeels vertalingen van epigrammen van Martialis, opgedragen aan Scriverius. Daarmee sluit hij aan bij Roemer Visscher en Huygens. In zijn latere ‘Rijmspreucken’ en ‘Tijts-snipperinghen’ zet hij dit genre voort. Hierin toont Van Beaumont zijn waren aard: zin voor humor en snedige gezegden, scherpen, critischen kijk op menschen en toestanden met het vermogen tot leuke vlotte typeering en formuleering van practische wijsheid in bondigen vorm. Aardig zijn vooral ook de anecdoten, dierenfabels en parabels, puntig en geestig verteld, minder bezwaard door moralistische uitweiding dan bij Cats(9). Eén voorbeeld:

Een schip op ruyme Zee, daer in veel menschen waren Was door den storm benauwt inde verbolghen baeren. Dit maeckte grooten schrik, elck vreesde voor sijn lijf, Sy schreeuwden jammerlijck, sy kreten luyd en stijff: Een, die geen troost, noch hulp, en sagh te syn voor handen, Riep: grootste Jupiter, maeckt dat wy mogen landen; Ick sall tot danckbaerheyt, dat loove ick u wel vast, Een wasse toorts soo groot, als is de grootste mast Doen branden op 't Outaer. Een ander riep: wilt swijghen Ghy slechte bloed, van waer soud ghy doch konnen krijghen Soo grooten wassen kaers, ghy die, arm, lijd gebreck? Hó, hó, sprack dese man, ick en ben niet soo geck Dat ick dit niet en weet: maer kan ick slechts geraken Uyt den verdrenckens-nood, al doen ick dan maer maecken Een kaersje kleyn en dun, dat kosten sal een blanck, De goede Jupiter sal 't nemen noch in danck. De stervens-vrees beweeght den menschen tot beloven Van dingen die haer macht seer verre gaen te boven.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 51

Eerst in 1638 verzamelde Simon Junior de pennevruchten van zijn vader tot een bundel ‘Horae succisivae oft Tijts-snipperinghen’, uitgebreid in den tweeden druk van 1640(10).

Boven het letterkundig milieu van den Zeeuwschen Nachtegael, steekt ook uit de hoekige figuur van den Christen-humanist JOHAN DE BRUNE, den oude. Geestverwant van Cats en Huygens, was ook zijn werk opvoedkundig en stichtelijk. Maar ondanks den tastbaren invloed van deze beide dichters, in gedachtengangen en vormen, ontwikkelt zich De Brune tot een prozaïst van eigen markanten stijl(11). Behalve in den tijd van zijn rechtsstudie te Leiden (1606), woonde hij heel zijn leven te Middelburg, het middelpunt van het Zeeuwsche cultureele leven, waar hij in 1588 geboren was. Tot 1617 bleef hij zich ambteloos verdiepen in allerlei studievakken, vooral in de klassieken en de theologie. Daarna nam hij als advocaat deel aan het publieke leven. Eerst toen hij 46 jaar oud was (1634), zette hij den voet op de ladder der magistratuur, waarlangs hij gestadig opklom tot het raadpensionarisschap van Zeeland, welk ambt hij van 1649 af waarnam tot zijn dood in 1658. In regeering en politiek trad hij, bescheiden en voorzichtig, weinig op den voorgrond. Wel ontwikkelde hij in een belangrijk geschrift, ‘De Grondsteenen van een vaste Regieringe’ (1621), tegenover de opvattingen van Macchiavelli zijn ideeën over de taak van het gezag van een goede regeering, over de verhouding tusschen haar en haar onderdanen. Godsdienst en recht zijn voor hem de grondzuilen voor een krachtig regeerbeleid(12). Interessant is het levendig betoog, waarin ook deze Calvinist de handhaving van het recht - zoowel van de eenmaal geschonken ‘burgerlicke rechten’ als de ‘wet der nature end'aller volckeren’, die ‘schendelic geschoffiert’ is door den moord op Bergen en Montigny - aanvaardt als hoofdmotief voor den opstand tegen Spanje en de afzwering van Philips. Van democratie in modernen zin is hier echter geen sprake. De macht van de regeering wordt slechts beperkt door haar eigen verantwoordelijkheid tegenover God, die inhoudt de handhaving van de rechten der onderdanen. En eerst in het uiterst geval van gewetensconflict en bij het meest tastbare bewijs van rechtsbreuk mag de burger zich ontslagen achten van den gehoorzaamheidsplicht. ‘De overheid is ook niet comptabel (gelijckmen spreeckt) aen de Ghemeynde.’ Van alle contrôle en bemoeiïng met regeeringszaken door het publiek had hij een hartgrondigen afkeer. Met groote bezorgdheid zag hij in die uitwissching van de grenzen de oorzaak van de verwarring tijdens het Bestand, dreigend symptoom der ontbinding. Vurig is daarom zijn pleidooi voor eenheid van regeering en volk. De Brune is één van die krachtige, zelfstandige persoonlijkheden uit onze nationale Renaissance die met hun veelzijdige geleerdheid en gefundeerde overtuiging staan midden in de practijk van het leven en onvermoeid werken, ook in hun ‘vrijen tijd’, aan de ontwikkeling van eigen volk. We zien hem

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 52 bezig op allerlei terrein. Hij interesseert zich voor verschillende wetenschappen: geneeskunde, natuurkennis, geschiedenis, volkenkunde, geographie. Hij beheerscht de moderne talen van Europa, is ook zeer belezen in de klassieke schrijvers. Tegenover de levenswijsheid der laatsten neemt hij het standpunt in, dat we vinden bij Cats en Huygens: bewondering en ruime waardeering, maar ook critische reserve; heidensche wijsheid en Christendom verhouden zich als schemering en blinkend zonlicht; de eerste moet aan het tweede dienstbaar gemaakt. Tegen hun ‘feylen en ondeughden’, speciaal hun zinnendienst, aarzelt hij niet met piëtische felheid te waarschuwen. Wel mijdt hij, behalve in den godsdienst, uitersten. Als vele Calvinisten staat hij daarom open voor de beschouwingen der Stoïcijnen. Toch is hier meer verwantschap dan invloed. Sprekende bewijzen voor zijn modern wetenschappelijke opvattingen, vrucht van het Humanisme dat zich paart aan zijn reformatorischen eerbied voor het Woord, zijn z'n vertalingen uit het Hebreeuwsch van ‘De Spreucken van Salomon’ (Proverbia, 1619), ‘De CL Davids Psalmen’ (1644) en ‘Salomons Hoogh-Liet’ (1647), onafhankelijk en, waar noodig, critisch tegenover de Statenvertaling(13). Het laatste boek vooral maakt hij los uit de conventioneele, fantastisch-symbolieke hulsels van vroegere eeuwen. In de verklarende aanteekeningen blijkt niet slechts zijn ruime kennis van oudheidkunde en geschiedenis, volkenkunde en geographie, maar ook zijn streven om deze op moderne leest geschoeide wetenschappen dienstbaar te maken aan de exegese der Heilige Schrift. Als litterator is hij, met nog sterker beperking dan Cats, didactisch. De klassieken leest hij om hun levenswijsheid, niet om de ontroeringen van hun lyriek, noch om de aesthetische bekoringen en schoone verbeeldingen van hun drama's en epiek. Schoonheid van litterairen vorm beteekent voor hem welsprekendheid, sierlijk maar bondig om de gedachte dóórdringende kracht te verleenen. Zijn weinige gedichten behoeven nauwelijks vermelding. In den Zeeuwsche Nachtegael staan van hem enkele gelegenheidsgedichten, waarvan dat op Willem Teellinck, naar aanleiding van diens ‘Balsem Gileads’, het beste is, en enkele ‘Gheraedsels’ in den trant van Roemer Visscher en Huygens. Veel werk maakte hij van zijn berijmde Spreekwoorden-verzameling ‘Nieuwe Wijn in Oude Le'erzacken’(14) (1636). Maar we missen hier de fantazie en het uitbeeldingsvermogen van Cats: zonder prenten, zonder verlevendiging, door emblematische uitwerking of schildering van het volksleven, is het geen volksboek geworden. Slechts zijn zinverwante spreuken samengevoegd onder een titel, vaak ook is hetzelfde onderwerp van verschillende zijden bezien en zijn de uitspraken onderling strijdig, maar zij vormen geen doorloopende, de aandacht boeiende keten van gedachten. Zijn ‘Psalmvertaling’, bedoeld als verbetering van Datheen, werd een mislukking, tengevolge van de opoffering van prosodie en rijmvorm aan de letterlijke vertaling, nog een stap verder dan De Hubert. Niet minder ongelukkig was zijn

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 53 ondichterlijke berijming van het ‘Hoogh-Liet’. Heel wat beter daarentegen zijn z'n ‘Emblemata’ (1624), waaronder pittig geformuleerde beelden en gedachten in acht alexandrijnen(15). Maar de Brunes werkelijke beteekenis ligt toch op het gebied van het betoogend proza. In zijn bundel zinnebeelden, 52 stuks, vormen de proza-‘uitleggingen’ den hoofdschotel, al zijn in deze betoogen vele vertaalde en eigen verzen verwerkt. De Brune heeft door deze behandeling de emblema-literatuur een nieuwe richting gegeven. Behalve de genoemde ‘Grondsteenen’, stelt hij een bundel stichtelijke overdenkingen samen, ‘Sielgerechten’, ‘Toegemaeckt met hemelsche Speceryen, gehaelt uyt de kostelicke winckel der Goddelicke Schriften’ (1632), en, zijn hoofdwerk, een bundel aphorismen ‘Bancketwerck van Goede Gedachten’ (1657), na zijn dood tot twee deelen uitgebreid uit zijn nagelaten papieren (1660)(16). In dit proza rijst hij uit boven de middelmaat. Met zijn belangstelling voor de volkstaal, rijk aan beelden, kernachtige en teekenende woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen als dragers van natuurlijke wijsheid, die hij gretig verzamelt, streeft hij er tevens naar door stileering de cultuurtaal te verheffen boven de dagelijksche spreektaal. De forsche pracht van klankvolle en rhythmisch gespannen zinnen en de koene greep der beelden, waarmee hij zijn geloof in de kwaliteiten der eigen taal belijdt, doen denken aan den hartstocht voor het woord van Van Deyssel:

Maer dit staet my diep in't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche gheen talen en hoeft te wijcken, om 't ghewighte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te draghen. Ick zie, (hoewel met zwacke ooghen) dat ze dien stijl kan lijden, daermede den Orateur de gróote zeylen van zijne wèl-sprékentheyd uyt-zèt: dat er in ghevónden kan werden eene mâjesteyt en pléchtighe pómpe; een tóghtighe vlóedt; bûyen en tempéesten; een lévende gláns, die tot in het hérte schéttert; een tóover-schóonheyd, die mânnelick en krâghtigh is om zíelen wégh te rùcken(17).

Als zijn voornaamste leermeesters beschouwt hij Cicero, Seneca en Martialis. De eischen die hij stelt aan zijn stijl, zijn de klassieke kwaliteiten van kortheid en kracht als uitdrukking van geest en pit van gedachten, eenvoud en doorzichtige helderheid, rust en evenwicht. Afkeurenswaard vindt hij alle gezwollenheid, overlading en duisterheid: ‘Slechte en volckerige woorden uyt rijcke gedachten voortkomende, houden ons veel meer in aessem als die doornige en gebroken stocken van een gezochte tale’ zegt hij in ‘Baneketwerck’ op de hem eigen pakkende wijze.(18) Met dat al streeft hij toch ook naar sierlijkheid. Dikwijls speelt hij vernuftig met woordbeteekenissen en tegenstellingen, een spel waarin de renaissancist zich zoo gaarne vermeit. Omschrijving der gedachte in reeksen van plastisch uitgewerkte beelden is een belangrijk element van dezen stijl. Maar meermalen is toch ook zijn betoog uit innerlijke oorzaak rhetorisch bezield. Dààr bijvoorbeeld, waar hij in zijn verdediging van het gezag der regeering critiek levert op de bemoeizucht der burgers. Dan worden herhalingen van klank en syntactische vor-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 54 men de uitingen van affect en de verhoogde toonaccenten in de woordspelingen de spitsen der ironie:

...wat heeft men al gheraest end' ghedwaest van de onlanghsche gevangens, die gheen cleyn deel van onse staet waren? Wat glosen, wat besluyten, jae wat vonnissen zijn der gegaen, doen het vonnisse noch in twijffel hing. De Richters selve waren veroordeelt, om dat sy haer oordeel soo langhe op-schorten: de treffelickste van het lant wierden over al betichtet, end' naer de ghevanghenisse versonden, om dat sy dese gevanghens, niet gepastelick voort en hielpen, wanneer en met sulck een straffe als het dese meester-luyden goed dochte. End' noch was het vonnisse onrechtveerdich om dat sy niet alle in de selve straffe ghewentelt wierden.(19).

En zijn pleidooi voor eenheid van volk en regeering eindigt met dit loflied in bewogen drievoudigen vorm:

Geluckighe dan en drie-dubbel geluckighe Eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gerechtigheyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen! door de welcke het gene swack is, wert sterck gemaeckt; het gene in gevaer is, verzekert; het gene slaef-dienstigh is, in vryheyd gestelt: Eenigheyd, deur welcke niet alleenelick groote dingen behouden, maer oock de alder-kleynste groot werden: Eenigheyd, door welcke de menschen van verscheyden aerd en gelegentheyd, in eene genegentheyd en wille vereenight werden, de burgers gelijck als broeders en bloed-vrienden, en de stad gelyck als een huysgezin gemaeckt wert: Eenigheyd, onwaerdeerlicke schat, waer door de steden in rijckdom bloeyen, tot groot-achtinge verheven en in grooter weerdichheyd behouden werden. Derhalven weerde burgers, en land-genooten, elck een biede de hand, elck een brenge steenen aan, om een eeuwigen tempel voor deze hemelsche vrouwen op te richten. Den hemel gebied ons zulcks, de nood prickelt ons en de vruchten nooden ons daer toe.(20)

Geestkracht en zelfstandigheid van oordeel gaan bij De Brune samen met een temperament, dat nauw bedwongen, gloeit door zijn fraaie stijlvormen. Zie, hoe hij tegenover de bewering dat de vromen levensvreemde lijders en tobbers zijn, in suggestieve beeldspraak zijn levenshouding ontwikkelt, de gewapende activiteit van den Christen die in de spanning van zijn geloof ‘strijdt om in te gaen’:

Het Koninckrijk der hemelen moet gewelt lijden, en die gewelt doen, die zullen 't innemen. Wat is dat gezeyt? Let op gewelt doen en lijden. Daer en wert geen gemeyne sleur des levens, geen slordig en achteloos bedrijf, geen ordinaris treyn van syn gebueren; maer een byzondere vlijt, voorzichtig beleyt, storm en gewelt versocht, gelijk het aen belegerde steden placht te geschieden die met levende kracht en stormenderhand werden in-ghenomen. Willen wy dan eenmael de héerlickheyd des hémels bezítten, wy moeten ze hier bewéldigen: wy moeten àlle de héyr-krachten van líjf en zíele te zámen brèngen, en so lànge wy dese lûcht in de néuze trecken, den éenen stórm op den ânder brèngen, het éen wérck op het ânder óp-wèrpen, tot dat wy, met den laatsten snik dezes levens, in

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 eygendom mochten aengrijpen, daer tóe wy van Gódt den Héere gegrépen zijn.(21).

Zulke gespannen taalvormen der gestileerde emotie, die onstuimige golvingen der accenten, die drommen van affectvolle beelden zijn de teekenen der

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 55 barokke volheid, die zoozeer de overrijpheid der litteraire Renaissance kenmerkt. Meermalen wordt ook bij De Brune door de hyperbolie van woord en beeld de grens der verbeelding overschreden. Dat gebeurt speciaal als hij bepaalde godsdienstige motieven bewerkt. Het piëtisme heeft als op zoovele Calvinisten der 17de eeuw, ook op hem machtig ingewerkt. Verschroeiend is bij hen het besef van zonde, en de drang tot boete en zelfverguizing zoekt zijn ontlading in bijbelsche beelden, ontsproten aan de hevige verbeeldingskracht der Oostersche psyche. Zie, als voorbeeld uit vele, de ‘Uytlegginge’ bij het tiende Emblema, met den titel ‘Schrééuw, in de nòod, naar 's hémels bròod.’ Het huiselijke prentje van het schreiende kindje op vaders arm is een wat onnoozel uitgangspunt voor een betoog dat vol is van felgekleurde passages als deze:

Drooge, en verbrande landen brengen doornen en distelen voort, voeden oockserpenten en allerley vergiftige en schadelicke gedierten; geen beter vruchten en zal oock de acker onzer zielen voort-brengen zoo wy de zelven niet en bevochtigen met de wateren, die door een benauwt gemoet uyt de oogen gedruckt werden. Alle vleesch was verdorven, getuygen de heylige letteren. Wat raed, wat bate wert hier toe gevonden? de Heere zent de wateren des zondvloets en reynigt alzoo de aerde van hare vuyligheyd. Alzoo en konnen wy oock van de wrotte onreynigheyd der zonden niet verlost werden, ten zy wy alle de sluyzen onzer zielen open stellen, en wegh spoelen, met een stercke stroom, al wat ons verduystert, en onbequaem maeckt, om God te zien.

Piëtisme leidt ook tot heftige hekeling van allerlei zonden, vooral van wereldsche vreugde en zinnelijkheid. Hoe fel-eenzijdig is, om weer slechts éen voorbeeld te noemen, de Brunes satire op de dwaasheid van de vrouwenvergoding, het zinnelijk spel der erotiek, ook in de literatuur, in Emblema III. Onmatige verontwaardiging roert hier den geesel der persiflage. En, evenals Huygens in zijn periode van onnatuurlijken vrouwenhaat, zocht de Brune zijn kracht in de ontluistering van vrouwelijke schoonheid. De onkiesche titel wijst er reeds op: ‘Dit lijf, wat ist, als stanck en mist’ (!). Er is bij de Brune niets van de vriendelijke tegemoetkoming van Cats, niets van den humor die tenslotte doorbreekt bij Huygens. Diens ‘Costelick Mal’ was hem uit het hart gegrepen. In het loflied daarop geeft hij dit barokke beeld van de verzondigde wereld:

Vervloeckte Weerelds-zee, vol doodelicke baren, Dreck-gote van't verderf, 't welck in all' ander' jaren Verscheyden was ghedeelt; maer in dit wan-gheslacht, Als in een vuyl' riool', te samen is ghebracht! Elck een schijnt af-ghericht, om touw en bot te gheven Aen 't schuymigh vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer, En laten, sonder nijd, den hemel aen den Heer.(22)

Merkwaardig dat dit lofdicht, dat overigens duidelijk de sporen vertoont van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 56

Huygens' invloed ook op de vormgeving, juist door dien godsdienstigen hartstocht, een is van de weinige goede gedichten van De Brune. Sterker nog is de overspanning in de klacht over den desolaten toestand der Kerk, gericht aan Mr. Willem Teellinck, den vader van het piëtisme in Zeeland, reactie op zijn ‘Balsem Gileads’. Kenmerken van de Barok zijn hier behalve de hevigheid van het woord en de Oostersche verzinnelijking van geestelijke motieven, de exclamatie en vocativische omschrijving en vooral de herhaalde breking van zin en vers, het gevoelversterkend enjambement (gecursiveerd):

Hoe Jesu waerde Bruyd, hoe zijn dus all'u leden Ontzenuwt en ontvleescht, van boven tot beneden: O hemelsch Coningin, o schoonste van der aerd, Wat heeft dees onghestal dus binnen u gebaert: Waer is nu het corael van u beroofde wanghen, Die nu als grau van asch dus leelick neder hanghen: Wáer is u goud-cieraed, wâer is u swaenigh kleed: Ah, Moeder, ah, ah, ah, hoe sien ick dus u leed: All' u soet wonder-schoon, de hemel van der aerde, Ontluystert van sijn glans, ont-kleet van alle waerde, Is nu eylaes gheweest: Ick sien u gantsch ghelaet Vergalt met bitter gheel, dat uyt u milte slaet. De borst, dat schoon yvoor, die eertijts plach te geven Een Arabierschen oogst van zoeten reuck, ghedreven Door al des weerelts rond (het leven van het hert, Wanneer het bangh ghemoet by naer ont-levent wert) Blâest nu een stercke lucht, ghewrot in d'etter-buylen Van vuyle longher-sucht, daer van ghy heen gaet druylen, Als een bloed-loose schim, van jeughd en cracht ont-merght Daer voor een yder mensch zijn aengesicht verbergt.(23)

Intusschen, niet al de Brunes werk, zelfs niet het grootste deel, is barok in deze mate. Veel meer zijn dit uitersten. Doorgaans is zijn stijl rustig bedwongen. Maar niettemin gloeien daarin vele woorden en beelden van intense emotie. Men vergelijke de ‘Emblemata’ met ‘Bancketwerck’: de breedopgezette betoogen zijn geslonken tot bondige aphorismen. Men vindt er vele karbonkels van flonkerende schoonheid, als deze:

Het Christendom heeft een zeldzame kraght: 't verandert leeuwen in lammeren, riolen in fonteynen, doornen in rozen en violetten: en óf het schóon in wéerelts óngemàck gewéntelt lîght, noch víndt het daer stóffe van tróost en verhéugingh. De ys-schollen van de winter, maecken de aen-genaemheyd van de lente, de duysternisse helpt de luyster van het licht; en nóyt en ìs de zónne schóónder, dan wannèer zy ûyt den eclîps ryst.(24)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 57

Geisoleerde figuren

Buiten den kring der medewerkers van den ‘Zeeuwsche Nachtegael’ staan twee dichters, die ook wat het karakter van hun werk betreft, een aparte positie innemen, CORNELIS LIENS (1580-1636) en PETRUS HONDIUS (±1578-1621). De eerste, een zonderling, eenzelvig medicus te Tolen en Zierikzee, later als drost en baljuw wonend op het kasteel van Sint-Maartensdijk, zijn geboorteplaats, verdiepte zich in de problemen betreffende het wezen en den oorsprong van den mensch. Met andere dichters en schrijvers schijnt hij geen contact te hebben gehad. Van zijn dichtwerk, de ‘Kleyne Werelt’, bestaande uit drie deelen, verschenen, eerst ongeveer 20 jaar na zijn dood, slechts de beide eerste boeken(25). Het derde deel ging, waarschijnlijk tengevolge van oneenigheid tusschen de erfgenamen, verloren. Het eerste deel handelt, onder den titel van ‘Verborgen Orsaeck van de minne’ over het wonder der levenwekkende liefde, over de vraagstukken van erfelijkheid en vruchtbaarheid. De schrijver betreurt de verstoring der ‘gouden eeuw’ door de zonde, waardoor ook de eertijds zuivere verhouding der sexen werd aangetast, illustreert in een serie verhalen de macht der liefde over al het bestaande en tracht haar wezen te benaderen door haar oorzaak te zoeken in een goddelijke natuurwet, waaraan geen wezen zich straffeloos onttrekken kan. Het tweede deel levert een critische beschouwing van verschillende theorieën over het ontstaan en het wezen der ziel, waarin Liens tot de conclusie komt dat haar herkomst niet is na te speuren, maar dat God nog dagelijks nieuwe zielen het aanzijn geeft. In het laatste gedeelte ontwikkelt Liens de uit de oudheid stammende theorie die tot diep in de 17de eeuw vele aanhangers vond, dat in de organen en functiën van het menschelijk lichaam, als mikrokosmos, zich de makrokosmos, het heelal met zijn planeten en sterren, zijn elementen en natuurverschijnselen, weerspiegelt. Het principieele verschil tusschen deze dichtwerken en die van Cats, wat den inhoud betreft, is dat Liens' beschouwingen meer philosophisch dan moraliseerend zijn. Zij getuigen van de enorme belezenheid van den schrijver en vertoonen die eigenaardige vermenging van klassieke en Christelijke beelden en voorstellingen, die voor de Renaissancistische geleerdheid zoo typeerend is. Origineele zienswijzen brengt Liens intusschen niet. Nog veel minder was hij in staat uit zijn diepzinnige stof een litterair kunstwerk te scheppen. De drang der Renaissance naar originaliteit in de vormgeving, die leidt tot overwoekering van het stilistisch detail, van gekunstelde woordspelingen, bizarre omschrijvingen, geforceerde woordkoppelingen, gedrongen constructies, en al te drukke, opdringerige klanknabootsingen, overschrijdt bij Liens de grenzen der verstaanbaarheid. Daardoor wordt niet alleen het litteraire product beroofd van zijn sociale taak, maar tevens van zijn poëtischen levensadem. Een eenigszins buitenissig man was ook Petrus Hondius, al onderhield hij

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 58 in zijn geïsoleerd bestaan meer contact met de buitenwereld, al heeft zijn dichtwerk door den inhoud een heel ander karakter en is het door eenvoud van vorm gemakkelijk toegankelijk(26). Zijn ouders stamden uit Zuid-Nederland. Uitgeweken tijdens de geloofsvervolgingen, brachten zij enkele jaren door in den Paltz. Daarop vestigden zij zich te Vlissingen, waar de vader als predikant was beroepen (± 1678). Hier werd de tweede zoon, Petrus, geboren. Evenals zijn oudere broer studeerde hij theologie te Leiden (begonnen in 1596). Daarna maakte hij een reis door Frankrijk met hoofddoel La Rochelle, het centrum der Hugenoten. Ook bracht hij een bezoek aan Philippe Duplessis-Monay (1603). In 1604 werd hij predikant van het kleine, van de wereld afgesloten stadje Terneuzen. Aarden kon hij er niet, al bleef hij er tot zijn dood (1621) aan verbonden. Evenmin schijnt het predikambt zijn diepste verlangens bevredigd te hebben. Zijn hart had hij gezet op andere dingen. Reeds te Leiden was zijn belangstelling ontwaakt voor de botanie. In Zeeland kreeg hij gelegenheid zich volledig aan die liefhebberij te wijden. Johan Serlippens, burgemeester van Neuzen, Aksel en Biervliet, had de zoogenaamde Moffenschans, de resten van de verdedigingswerken die Maurits even buiten de stadswallen door zijn Duitsche soldaten had laten opwerpen, herschapen in een buitengoed. Hondius, ongehuwd gebleven, trok bij het kinderlooze echtpaar in, kreeg de vrije beschikking over de tuinen en trok spoedig door zijn uitgebreide collectie planten en kruiden, waaronder zeer zeldzame en nieuwe soorten, vele ook van vreemden oorsprong, de aandacht der botanici. Met verschillende kruidkundigen ruilde hij exemplaren en zaden en onderhield hij correspondentie. Vele belangstellenden bezochten zijn plantentuin, tot zelfs Prins Maurits. Onder zijn intieme vrienden treffen we Heinsius en Cats. Zijn liefde tot de in cultuur gebrachte natuur maakte Hondius ook tot dichter van Nederlandsche verzen. Toen hij reeds naar de veertig liep, schreef hij een uitvoerig gedicht op Serlippens' buitenplaats, die hij vrijwel als eigen hof verzorgde en beminde. Het is dan ook in hoofdzaak een verslag van eigen botanische prestaties, eigen liefhebberijen, genoegens en levensgewoonten. De ‘Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is de soeticheydt des Buyten-levens, Vergeselschapt met de Boucken’ zijn in den loop van eenige jaren ontstaan. Een voortijdige, onvolgroeide uitgave verscheen in 1619 (?) buiten kennis en tegen den zin van den schrijver. De druk van 1621, ook het jaar van Hondius' dood, noemde hij daarom, ‘nieuwe editie. Nu eerst by den Autheur uyt laeten geven’.(27). Dit tweede hofgedicht in de Nederlandsche literatuur verschilt, ongeacht de overeenkomst in bepaalde themata, sterk van dat van Philibert van Borsselen. Het is minder dichterlijk, minder lyrisch en meer didactisch en moraliseerend. Minder fraai maar dan ook zelfstandiger ten opzichte van antieke en comtemporaine buitenlandsche literatuur. De motieven van de tegenstelling tusschen stad en land, van de geneugten van het buitenleven, werkte Hondius breeder en op eigen wijze uit tot een dichtwerk in tien af-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 59 deelingen of ‘ganghen’. De gangbare critiek op de ontaarding van hof en stad is in het eerste boek uitgegroeid tot een persoonlijken, hartstochtelijken afkeer van de menschelijke samenleving, van de verstikkende atmosfeer binnen de stadsmuren. Oprecht en sterk is het verlangen naar bevrijding uit die benauwende omknelling:

Als een vyncxken dat gevangen In een helder sonne-schyn / Uyt sijn muytjen heeft verlangen Om in open lucht te zijn; Even soo verlange ick gans Buyten naer de Moufe-schans / Als ick hier ter Neusen binnen Half gebroken ben van sinnen. Een vry en een open herte Wilt niet wel geloken zijn; Garnisoenen zijn hem smerte Poorten / Vesten / zijn hem pijn. Een vrij hert en ongeveynst Naer een open plaetse peynst, Die geen open herte dragen Naer geloken steden vragen.

Uit de vermenging van klassieke gegevens en Christelijke opvattingen ontstond bij Hondius een somber en eenzijdig cultuur-pessimisme. De ontwikkeling van het leven der menschheid zag hij gevangen in een tragische cirkelbeweging. De zonde dreef den mensch uit het paradijs ‘de lusthof onses Godts’; de zonde dreef ons naar de steden ‘om te soucken onsen vrient’, om de straf op het land te ontvlieden: verscheurende dieren. Maar wat ze ontvloden, vonden ze in de stad in erger mate: wilde dieren in menschengedaante. Vrees en nood deden de steden ontstaan. Ze werden tot broeinesten van ongerechtigheid. Tegenover de ‘gouden periode’ van eensgezindheid, goede trouw, vrede, tevredenheid, natuurlijke en ongedwongen vreugde, van geestelijke vrijheid, matigheid en eenvoud schildert Hondius schril en scherp het ‘steets-leven’, beheerscht door krakeel en twist, ontrouw en bedrog, pracht en hoovaardij, jaloerschheid en kuiperij. Wrang hekelt hij de vrouwen, haar gebrek aan plichtsbesef, haar uitzinnige kleedij en mooimakerij, de prachtlievende inrichting der huizen. De geestelijke atmosfeer in de steden is verpest:

Al de steden zijn vergalt Bitter ist al watter walt Lucht en wolcken zijn vergeven Die te Stewaert zijn verheven. Niet en soeckt men daer te wesen Dan hetgeen men niet en is; En om meest te sijn gepresen Slaetmen meest de deuchden mis.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 60

Dit geldt voor de kleine steden niet minder dan voor de groote. Even genadeloos luidt zijn oordeel over eigen woonplaats, het kleinsteedsche Neuzen:

Selver dit ons cleyn convent Over Schelde quaelck bekent En in al sijn vier gewesten Dicht besloten in sijn vesten Berst de nijt en alle sonden Die voor mackers by de nijt Meestendeele zijn bevonden En de liefde maecken quijt.

De grimmigheid van deze hekeling laat zich niet enkel verklaren als inleidende tegenstelling op de beschrijving van het buitenleven, volgens overgeleverd recept, ook niet als puriteinsche afkeer van het wereldsche leven. Zij verraadt het gegriefde hart van een eenzelvig man, die de ondervonden weerstanden der samenleving niet vermocht te overleven en zijn aftocht dekt door vernietigende en liefdelooze critiek. Ook in latere boeken komt die heftige geprikkeldheid telkens weer om den hoek, in gisping van het huwelijksleven, in hatelijkheden tegen Roomschen, Jezuieten vooral en kloosterlingen, tegen Dooperschen ook, in hartstochtelijken haat tegen al wat Spaansch is, bittere gevoelens die ten deele verklaarbaar zijn bij hen die niet alleen leden door den oorlog, maar wier ouders werden verdreven en beroofd om hun geloof. In deze satiren ontbreekt de geestigheid van Huygens' ‘Costelyck Mal’, dat kort daarop geschreven, misschien hier zijn uitgangspunt vond, laat staan de mildere humor van Huygens' latere hekeldichten. Met diens felheid uit zijn jongen tijd stemt Hondius overigens merkwaardig overeen. Deze eigenschap plaatst hem tevens tegenover Cats met zijn goedmoedige berispingen. Hondius' stijl houdt in deze deelen het midden tusschen die der beide genoemde dichters. Zijn taalvorm is eenvoudig, zonder gekunsteldheid van beeld en omschrijving, woordspeling en tegenstelling, zonder de gedrongenheid en puntigheid ook van Huygens, maar ook zonder slapheid door herhalende regelmaat als dikwijls bij Cats. Hondius heeft een opvallende voorkeur voor den trochaeischen viervoet met het afwisselende rijmschema a b a b c c d d. Slechts in de opdrachten der boeken hanteert hij de jambische maat in verzen van drie en vier heffingen, soms in alexandrijnen. In de volgende deelen leeren we Hondius ook van een geheel andere zijde kennen. Ontslagen van den druk van het stadsleven, blijkt hij in sommige opzichten een gevoelig en beminnelijk mensch. Het tweede boek de ‘Buytenhof’, geeft een aardige beschrijving van de menagerie van den boom- en wijngaard met hun vele en fijne vruchtensoorten, van den weelderigen hof. De kleurenpracht van den ‘Bloemenhof’, het derde deel, vooral wekt zijn bewondering en zijn trots als kweeker. Hier kan men hem dichterlijk gevoel voor de schoonheid der natuur, noch beeldend vermogen ontzeggen. Hij typeert de bloemen naar hun

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 61 bloeiwijze, hun groei en kleur en vorm, dan ook naar hun dienst voor den mensch, in dikwijls welluidende verzen. De trochaeën schikken zich dan in dipodische regelmaat tot een licht en blij rhythme. De overloop van zinnen over de versgrenzen heen voorkomt verstarring en bewerkt soms aardige effecten van het rijm. Veel variatie zit er niet in Hondius' vers en stijl. Toch treft menig detail, dat goed gezien werd en eenvoudig gezegd, zooals in de beschrijving der hyacinten:

Die haer bloemen als de sterren In het ronde / aen haren steel Open setten, ... en van een andere soort:

Vreemder sijn se die haer steel Sijn becleet met blaren veel; Alder vreemt, die in de blaren Van de bloem een bloem vergaren, En haer dobbel selsaem wesen Schoon voor d' oogen stellen voort Boven allen seer gepresen; Meer vry dan de ander soort Die alleynskens haren top Gaet naer boven steken op Om te bloeyen heel omhooge En beneden te verdrooge.

Fijntjes is de teekening van de teergekleurde saffraanbloemetjes, aardig de typeering van de winde-soorten, een feest voor het oog de bonte anemonenpracht:

Blouw of peersch, of violette Wit of root of groen of geel Op wat verwe dat ick lette Elcke verwe heeft hier haer deel: En van dese bloem alleen Sijn mijn bedde groot en kleen Gebordeurt aen alle houcken Om de schoonste te gaen soucken Als zy t' eender stonden bloeyen Al te samen wijt en breet En als eenen vlam-bergh gloeyen Lanckst der aerden uyt gespreet: Daer niet anders in 't geheel Dan satijn en dan fluweel Schijnt gespannen, met de oogen Van de Pauwe overtoogen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 62

Minder poëtisch is de beschrijving van den kruidhof, al zegt Hondius in de opdracht van het vierde boek dat zijn liefde tot dit deel van den tuin hecht is als de liefde van den man tot zijn vrouw, van den vader tot zijn kind. De vorm vervlakt hier doorgaans tot een vlot gerijm. Hetzelfde geldt voor het vijfde boek, dat de geneeskruiden behandelt, en het zesde dat den rijkdom uitstalt, dien de Moffenschans levert op den disch van zijn gasten: een keur van saladen en kruiden, visch en vleeschsoorten, wildbraad en allerhande vogels, een bewijs dat Hondius, als zoovele zeventiende-eeuwers, ook de Calvinisten, het goede der aarde durfde genieten. Ook blijkt hier zijn gulheid en gastvrijheid. Boeiender wordt de stijl weer in het zevende boek, als de dichter na het eten, wandelt door tuinen en velden, peinzend over Gods goedheid en de slechtheid der menschen, en een fleurig beeld ontwerpt van de dagelijksche bedrijvigheid op de boerderij in verschillende jaargetijden. Het achtste boek brengt ons in het studeervertrek, tevens museum van allerlei documenten en rariteiten. Het getuigt van Hondius' studiezin en veelzijdige belangstelling, en geeft aanleiding tot bespiegelende en critische uitweidingen over de meest uiteenloopende onderwerpen. Een van de aardigste boeken is het negende, als de dichter met zijn vrienden te paard rijdt langs de Schelde, of tochtjes onderneemt per huifkar en schip naar naburige en verder gelegen plaatsen of te voet zwerft door Vlaanderen, passages vol leven en kleur. Het laatste boek geeft een overzicht van zijn dagindeeling. En tot slot volgen de Hofwetten, waaraan iedere gast moet voldoen, te streng zelfs naar Cats' opvatting. Zijn cultuurhistorische beteekenis dankt dit dichtwerk aan de duidelijke en uitvoerige plaatsbeschrijvingen, aan gegevens betreffende tuinbouw, aan den helderen kijk dien het geeft op toenheerschende gewoonten en toestanden, al mogen we Hondius' critiek cum grano salis opvatten. Een geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog die Hondius schijnt begonnen te zijn, bleef onvoltooid en ging verloren(28).

Literatuur en aanteekeningen.

Een breedopgezette schets van het ‘Letterkundig Leven in Zeeland in de Zestiende en in de eerste helft der Zeventiende Eeuw’ schreef P.J. MEERTENS (Utr. diss. 1943). Hierin wordt tevens de ontwikkeling der wetenschap en der andere kunsten geteekend. Met uitgebreide biografische en bibliografische aanteekeningen.

Eindnoten:

(1) Zie hierover C.H.O.M. von WINNING, Johan de Brune de Onde, Inleiding. (2) Over dezen en nader te noemen Zeeuwsche dichters zie men Meertens, op. cit. 217 vlg. (3) Den Slach van Lepanten des conincx van Schotlandt, Jacobi des Sesten, tegenwoordichlick regerende. Van hem eerst beschreven in Schotsche dicht ende overgeset in Nederlantsch dicht, deur Abraham vander Myl, Middelburgh, ghedruckt bij Richard Schilders, wonende op de Groote Merckt, inde Fransche Galeye, 1593. - Herdruk z.j. te Amsterdam. Hierbij zijn de andere vertalingen van A.v.d.M. toegevoegd. (4) Zie over de Lingua Belgica: P.J. MEERTENS, Abraham van der Myl als taalgeleerde (Bundel-opstellen van oud-leerlingen voor Prof. de Vooys, 1940 blz. 263). (5) Nederduytsche Poëmata van Adrianus Hofferus Zirizaeus Rentmeester Generaal over de Graaffelycke Domeynen van Zeeland Beooster Scheld. - Anser sterpit interolores. - t' Amsterdam, By Broer Jansz. woonende op de Nieuwezijds Achter-burghwal, inde silvere Kan 1635.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (6) Arnold Ising, een schilder-dichter uit de zeventiende eeuw (De Gids 1889, III, 126-156) - MEERTENS, op. cit. 239. vlg., 448. (7) J. EYSTEN, Simon van Beaumont (De Tijdspiegel 1901, II, 154 vlg.). (8) MEERTENS, op. cit. 303, levert critiek op de chronologische rangschikking van Tideman, die de vertalingen plaatst vóór 1600. De tegenargumenten van Meertens zijn echter niet sterk. Wat Van Mander niet kan, behoeft daarom niet buiten Van Beaumonts vermogen te liggen. Zijn sonnetten in alexandrijnen uit dien vroegen tijd toonen immers ook reeds volledige vormbeheersching. Op blz. 305 komt Meertens dan ook met zichzelf in tweespraak. (9) Ook hier moet ik opkomen tegen Meertens' oordeel op blz. 305. Hij wil ‘de kernachtigheid van uitdrukking waardeeren, de pointe van zijn humor, de psychologische kijk op de menschen, maar uit letterkundig oogpunt valt er weinig in te waardeeren’. Ik begrijp zulke literatuur-critiek niet. Zij erkent geen genres, maar legt de maatstaf van den ‘zwierige jeugdverzen’ (erotische lyriek in renaissancestijl, N.B.!) aan bij de beoordeeling van epigrammen, etc. (didactiek). Geestige typeering in kernachtigen vorm, verrassende wending en oplossing, levendige uitbeelding, waarvan het effect gestimuleerd wordt door de begrenzing der versvormen en het rijm, zijn dit geen letterkundige kwaliteiten die de feitelijke criteria bij de beoordeeling vormen? Men vergeve de uitvoerigheid van deze opmerking met het oog op het principieele karakter. (10) Ik citeerde de uitgave van 1638: Horae Succisivae. Tyts-snipperinghen. Rymenende Verzen. Meestendeels in sijn jonghe, eenighe in sijn ouder Jaren nu ende dan gedicht, by Simon van Beaumont. - In 's Graven-haghe, Voor Anthony Jansz. Tongerloo, Boeckverkooper inde Veen-straet, inde thien Geboden. Anno 1638. Tweede druk: Horae succisivae. Tytsnipperingen. Vande jonckheyt, tot inden ouderdom, van Simon van Beaumont. Vermeerdert met de rijmen ende versen van de jaren XVI C XXXVIII ende XXX IX. Tot Rotterdam, voor Johannes Neranus boeckverkooper aen de Koorn-marckt, inde Boeckbinder, 1640. - J. Tideman gaf in 1843 bij Kemink en Zoon, Utrecht, een herdruk van de Gedichten van Simon van Beaumont, met eene inleiding en aanteekeningen. (Hieruit citeerde ik het laatste voorbeeld). De Latijnsche gedichten van S.v.B. gaf Cornelis Boy afzonderlijk in 1644 (Hagae-Comitis, ex officina Theodori Maire). (11) Een uitstekende monografie over Johan de Brune, de Oude, een Zeeuwsche Christen-Moralist en Humanist uit de zeventiende eeuw, schreef C.H.O.M. Winning (Groningen, 1921) (12) De eerste druk (1621) verscheen ‘Tot Middelburgh, Gedrukt by Hans van der Hellen, voor Jan Pieterssen van de Venne’. De tweede druk ‘Tot Gorinchem, by Paulus Vinck’. (13) De Brune's eerste publicatie van Proverbia, of De Spreucken van Salomon... Tot Middelburgh, By Simon Moulert (1619). Geen herdruk. De CL Davids Psalmen, ... By Zacherias en Michiel Roman... Anno 1644 (Middelburg). Bevat ook de rijmlooze ‘Psalmen Davids’ voor kerkgezang i. pl. van Datheen. Tweede druk daarvan, sterk omgewerkt in 1650 ‘T' Amsterdam, by Jacobzs’.

Salomons Hoogh-Liet met Verklaringhe van de Historische ende letterlicke Zin: Tot ontdeckinghe van vele duysterheden en zwarigheden... Te Middelburgh, By Anthony de Later... 1647. (geen herdruk). (14) J. Brune's Nieuwe Wijn in Oude Le'er-zacken. Bewijzende in spreekwoorden, 't vernuft der menschen, ende 't gheluck van onze Neder-landsche Taele... Tot Middelburgh, By Zacharias Roman... 1636 (geen herdruk). (15) Johannis de Brune's I.-C. Emblemata of Zinne-werck voorghestelt, in beelden, ghedichten, en breeder uytlegginghen, tot uijt-druckinghe, en verbetering van verscheijden feijlen onser eeuwe... t' Amsterdam by Jan Everstsen Kloppenburch, ... 1624. - Tweede druk: (vermeerdert) T' Amsterdam by Jan Jacobsz. Schipper... 1661. - Derde druk (?) (1688?) T' Amsterdam by Abraham Latham... (uitgave gelijk aan die van 1661, vgl. de Vries, Nedl. Emblemata nr. 117 en Von Winning blz. 160. - Opmerking verdient dat op den titel staat ‘Den tweeden druk’. (16) Joh. de Brune's Siel-gherechten ... Tot Middelburgh, by Zacharias Roman... 1632. - Tweede druk: By Lodewijk Cres... 1660. Bancket-werck van Goede Gedachten... Tot Middelburgh Gedruckt by Jacques Fierens... 1657. - De tweede uitgave (twee deelen in één band) werd verzorgd en gedrukt door Jaques Fierens, 1660. (17) Bancket-werck II, 237. (18) Bancket-werck I, 225. (19) Grondsteenen, 177. (20) Emblemata, 46. (21) Emblemata, 7. (22) Geciteerd uit Const. Hugenii Equitis Otiorum Libri Sex (1625) - voorwerk van Lib. IV. - Zie uitgave van Worp I. (23) Ik citeerde uit de uitgave van 1623. Tot Rotterdam. Isaack van Waesberghe, etc. blz. 390. - In den 1en druk (1623) staat het in het IIIde deel blz. 48. (24) Backet-werck I, 480. (25) Eerste en tweede deel van de ‘Kleyne Werelt’: vervatende de verborgen oorsaack der minne, onderhandelinge van de ziele, en waere proef der selviger onsterffelijckheyt. In rijm te samen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 gestelt door Mr. Cornelis Liens, drost van de baronie van Martiansdyck, en bailliou van Scherpenisse, etc. Tot Amstelredam, by Jan Jansen, 1655. (26) Behalve bij MEERTENS, op. cit. 341 vlg. zie men van de oudere literatuur nog J.G. FREDERIKS, Petrus Hondius (Tijdschr. Nedl. T. en Ltk. 6, blz. 103-159.) (27) De eerste uitgave draagt geen jaartal; De la Rue veronderstelt 1619. (Meerstens blz. 407, aant. 736). De uitgave van 1621 verscheen ‘tot Leyden, voor Daniël Roels boeckvercooper’. (28) Over Hondius als kruidkundige vindt men uitvoeringe literatuuropgave bij MEERTENS, op. cit. blz. 406, aant. 719.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 65

Jacob Cats Van Zeeland over Dordrecht naar Den Haag.

DE LITERATUURHISTORICI EN CRITICI DER 19de eeuw hebben Cats' persoon en werk in discrediet gebracht. In den laatsten tijd echter begint zich de waardeering van Cats te herstellen. Zijn oude populariteit zal hij echter nimmer herkrijgen. Daarvoor zijn de geestelijke gesteldheid van het Nederlandsche volk, de behoefte en de smaak, ook onder zijn tegenwoordige geestelijke medestanders, te ingrijpend veranderd. Wij willen hier Cats, gezien in zijn tijd, zijn volle recht geven en daartoe op ruimere dan de modern-aesthetische basis, de waarde van zijn litteraire werkzaamheid bepalen. Biografische bijzonderheden zijn slechts in geringe mate van belang voor een goed begrip van zijn dichtwerk(1). Een levensschets in groote trekken ontwierp hij zelf in ‘Twee-en-tachtig-jarig Leven’. Hij werd 10 November 1577 te Brouwershaven geboren. Zijn vader was uit de eenvoudige burgerij omhoog gekomen en nam deel aan het stadsbestuur. Reeds in 1579 stierf zijn moeder. Kort daarop hertrouwde zijn vader met een verarmde adellijke dame uit Walenland. De kinderen uit het eerste huwelijk werden door een oom en tante van moederszijde opgevoed. Na de Latijnsche school te Zierikzee bezocht te hebben, in welken tijd de jonge Jacob van een Brabantschen vriend de eerste beginselen der dichtkunst leerde, in het Latijn en in het Zeeuwsch, studeerde hij letteren en rechten te Leiden. Door een reis naar Frankrijk voltooide hij zijn studiën. In 1598 promoveerde hij te Orleans tot doctor in het Romeinsche recht. Terug in Holland - de begeerde reis naar Italië kon niet doorgaan - begon hij, aanvankelijk onder leiding van Cornelis van der Pol, een advocatenpractijk te Den Haag. Om gezondheidsredenen moest hij dit werk onderbreken en begaf hij zich op dokters advies naar Engeland. Hier bezocht hij Cambridge en Oxford en kwam hij in aanraking met puriteinsche kringen. Of deze godsdienstige beweging hem onmiddellijk heeft gegrepen, dan wel of de invloed van de puriteinsche levenshouding, eerst latent aanwezig, pas later te Middelburg door contact met de broeders Teellinck, actief doorbrak, is niet te zeggen. Van Cats' godsdienstige opvattingen in dezen tijd weten we weinig. Ongeloovig was hij zeker niet, maar belijdend lid van de Gereformeerde

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 66

Kerk evenmin. Zijn familie van vaderszijde was gedeeltelijk Roomsch gebleven, de houding van zijn vader is niet duidelijk, noch die van zijn oom en tante, door wie hij werd grootgebracht. Na zijn verblijf in Engeland vond hij genezing te Brouwershaven door het middel van een alchemist. Op advies van den pensionaris van Middelburg, Apollonius Schotte, vestigde hij zich tegelijk met Simon van Beaumont in 1603 als stadsadvocaat in de Zeeuwsche hoofdstad. De commissievaart gaf den juristen veel werk. Snel floreerde de nieuwe practijk. In 1605 trouwde hij de mooie en rijke Elisabeth van Valckenburgh uit Amsterdam, een ontwikkelde vrouw. Onder haar invloed werd hij lid van de Gereformeerde Kerk. Zij steunde hem in zijn litteraire werk. In haar zag hij zijn idealen, zooals hij die in ‘Houwelijck’ ontvouwde, belichaamd. Was hun huwelijks-verhouding zeer gelukkig, van de zeven kinderen bleven slechts twee meisjes in leven, Anna en Elisabeth, van wie de eerste gehuwd is geweest met Cornelis van Aerssen, de tweede met Cornelis Musch. In Middelburg bewoog Cats zich in een uitgebreiden vriendenkring. Belangrijk voor zijn geestelijke vorming was zijn omgang met de predikanten, onder wie vooral de reeds genoemde Willem Teellinck. Ook werkte hij samen met de Zeeuwsche dichters als Simon van Beaumont en Johan de Brune en drukte zijn stempel op hun gezamenlijk uitgegeven bundel ‘De Zeeuwsche Nachtegael’. Als dichter stak hij boven hen allen uit. In 1611 gaf Cats de advocatuur op voor een toen nog winstgevender bedrijf: met zijn broer Cornelis ging hij zich toeleggen op het inpolderen van ondergeloopen land in Zeeuwsch-Vlaanderen. Hij bouwde een hoeve te Groede (1614), waar hij kerkmeester werd, hield zijn huis te Middelburg, de vroegere woning der Moucherons, aan en vertoefde in deze jaren met voorliefde op den ouden Munnikenhof, zijn landgoed bij Grijpskerke. Daar, genietend van het landleven, hervatte hij de dichtkunst en gaf hij zijn eersten dichtbundel uit. Het einde van het Bestand maakte tevens een einde aan dit rustig buitenleven. Veel van zijn landerijen werden opnieuw onder water gezet, over andere werd hij in dure processen gewikkeld met den staat. Van twee aanbiedingen, een professoraat in de rechten te Leiden en het pensionarisschap van Middelburg, koos hij het laatste. Zijn voortreffelijke kwaliteiten als pensionaris werden spoedig elders opgemerkt. Reeds in 1623 riep Dordrecht hem in hetzelfde ambt tot zich. Daarmee begon voor Cats een nieuwe periode. Hij maakte zich, zij het met moeite, los uit het Zeeuwsche milieu en werd Hollander, maar als dichter bleef hij in zijn nieuwe omgeving en tegenover de andere groote Hollandsche dichters zijn eigen weg gaan. Te Dordrecht ontmoette hij verschillende dichtende geleerden, met wie hij vriendschap sloot. Van de predikanten werd vooral Joh. Westenburgh zijn vriend. Den beroemden medicus Johan van Beverwijck bracht hij er toe, zijn populaire gezondheidsleer ‘De Schat der Gesontheyt’, in plaats van in het Latijn in het Nederlandsch te schrijven. De vertalingen der Latijnsche citaten in versvorm en de inleidende gedichten voor ieder hoofdstuk zijn van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 67

Cats' hand (1636). ‘De Schat der ongesontheyt’ (1642) werd eveneens ‘verciert met veerzen’ van Cats. Maar met van Beverwijck's renaissancistische ideeën over de vrouw ging Cats niet mee: hij ontwikkelde zijn eigen, dat is het bijbelsche standpunt. De plaats van Anna Roemers en Joanna Coomans, zijn vriendinnen uit Middelburg, werd ingenomen door Anna Maria Schuurmans, die meermalen uit Utrecht overkwam. Cats droeg haar zijn ‘Trouringh’ op en waardeerde haar behalve om haar geleerdheid, vooral om haar vroomheid, ook na haar overgang tot de Labadisten. De dichters uit het Dordtsche milieu overtrof Cats evenzeer als die in Zeeland: Daniël Jonchijs, Jacob de Witt, vader van het beroemde broederpaar, Cornelis de Boy. Van een Dordtsche Dichtschool onder Cats' leiding, tegenhanger van den Muiderkring, zooals men het vroeger heeft voorgesteld, is geen sprake geweest(2). Wel onderging de jonge ds. Lydius, zoon van den Dordtschen predikant Balthazar Lydius, Cats' invloed. Maar verder staat de jonge generatie zooals Johan van Someren, Cornelis Overstegen, de beide Hoogstratens, de broeder Van Braght en Lambert Bos, los van Cats, al werkt Frans van Hoogstraten in dezelfde richting van het Engelsch piëtisme en eert hij Cats als voorganger op het gebied der emblemata. In de belangrijke Hollandsche stad aan de Merwede ontwikkelt zich Cats als man van beteekenis. In 1626 werd hij bibliothecaris der Latijnsche School, in 1628 curator. Tevens stuurde men hem in 1626 als buitengewoon gezant naar Engeland, om te trachten in de handelsmoeilijkheden met dit land klaarheid te brengen. Hij bedong vrijen handel op Frankrijk zonder aanhouding van schepen en betaling van tevoren geleden schade; een goed succes, gezien de neteligheid der kwesties en de onwilligheid der Engelschen. In dezen tijd nam hij finantieel aandeel in inpolderingen in Engeland, waarvoor hij tevens vele familieleden en vrienden interesseerde. Het heeft hem weinig materieel voordeel opgeleverd, wel veel zorgen en moeilijkheden met zijn mede-aandeelhouders, onder wie Huygens, toen het werk tengevolge van het verzet der bevolking en de onvoorzichtigheid en nalatigheid van den ondernemer Vermeyden, misliep. Ten onrechte heeft men hem in deze kwestie beschuldigd van baatzucht en zelfs van oneerlijkheid(3). Na den dood van Anthony Duyck (1629), trad Cats op als waarnemend raadpensionaris van Holland. Als soepel man was hij voor de verschillende partijen die op kerkelijk- en politiek terrein in die dagen weer scherper tegenover elkaar kwamen te staan, niet onaanvaardbaar. Maar toch werd hij na heel wat politiek gemanoeuvreer bij de benoeming van een raadpensionaris in 1630 gepasseerd voor Adriaen Pauw, van wien verschillende steden, ook Dordrecht, krachtiger steun verwachtten voor hun decentraliseerende en naar vrede strevende politiek. In hetzelfde jaar was zijn vrouw gestorven, voor Cats een zware slag. De herinnering aan haar leefde krachtig in hem voort, weerhield hem van een tweede huwelijk en inspireerde hem tot litterair werk, in het bijzonder tot het schrijven van den verhalen-cyclus ‘Trouringh’. Na een verblijf van negen maanden in Engeland, ter ontspanning,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 68 maar tevens met het doel de lastige kwesties betreffende de indijking te regelen, eischte de politiek hem spoedig weer geheel op. Frederik Hendrik ontdeed zich op handige wijze van Pauw, den lastigen tegenstander van zijn naar Frankrijk georiënteerde politiek. Cats werd na enkele jaren waarneming, in 1636 definitief zijn opvolger. In de gegeven politieke situatie was hij zeker de meest geschikte persoon: geen drijver van eigen politiek, onpartijdig, beheerscht en verzoeningsgezind, door ervaring van regeeringszaken en juridische bekwaamheid een uitstekende raadsman van Prins en Staten, een getrouw dienaar van het landsbelang die conflicten zooveel mogelijk voorkwam, de binnenlandsche eenheid bevorderde om naar buiten krachtig te kunnen optreden, en door al deze eigenschappen geheel paste in het kader van 's Prinsen regeerbeleid. Na den dood van Frederik Hendrik werd Cats als raadpensionaris vanzelf onmogelijk. Willem II bracht hem in de war. Wel leidde hij in 1651 nog de Groote Vergadering. En dat hij nog het algemeen vertrouwen genoot, blijkt wel uit zijn zending naar. Engeland. Maar tegen de nieuwe situatie was hij niet opgewassen. In 1652 trok hij zich uit den landsdienst terug. De laatste jaren leefde hij op zijn landgoed Sorghvliet, zijn bespiegelingen over natuur, dood en leven, neerschrijvend in eenvoudige gedichten. Daar overleed hij op 12 September 1660, bijna drie-en-negentig jaar oud. Naar tijdsorde is de litteraire productie van Cats in te deelen naar drie perioden. In Zeeland schrijft hij zijn eerste gedichten: Silenus Alcibiadis en Maechdenplicht (1618), Selfstrijt in 1620, Tooneel van de mannelike achtbaerheyt in 1622. Zijn hoofdwerken volgen in de Dordtsche periode: Houwelyck 1625 (reeds in Zeeland opgezet), Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt 1632, en Trouringh 1637, en kleinere minder belangrijke gedichten. In zijn drukke ambtsperiode als raadpensionaris blijft hem weinig tijd voor dichten. Op Sorghvliet echter vloeit een nieuwe stroom van bespiegelende verzen: Ouderdom en Buytenleven, Hofgedachten, Aspasia, Huwelycx Fuyck, Doodkiste, Gedachten op Slapelooze nachten, Tachtigh-jarighe Bedenkingen, Twee-en-tachtig-jarig Leven, e.a.(4). Toch zullen we in het volgend overzicht deze voor de hand liggende chronologische orde niet als hoofdindeeling gebruiken, maar een groepeering geven naar de genres.

Lyriek

Het lyrisch genre is niet Cats' sterkste zijde. Toch heeft hij op dit gebied prestaties geleverd, die boven het middelmatige uitgaan, meer dan men in het algemeen schijnt te weten. Op den Munnikenhof, ooggetuige van en zelfs actief deelend in het landleven, dichtte hij enkele pastorale liederen die uitmunten door levendigheid van schildering. Zij behooren tot het gangbare genre: minneklachten van herders

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 69 en herderinnen over ontrouwe geliefden, verheerlijking van het ongerepte buitenleven, de vrije natuur en daarin den ongecompliceerden, oprechten buitenmensch tegenover het verworden stadsleven van den wulpschen, onbetrouwbaren stedeling. Maar deze idyllen slaan naast hun contemporaine en latere soortgenooten een goed figuur en vooral... Cats maakte van de bekende gegevens iets nieuws en eigens. De arcadische fantazie-sfeer is omgezet in het reëele Zeeuwsche landschap, frisch en raak geteekend als achtergrond voor het minnebedrijf der jeugd, echt Zeeuwsche boerenjongens en meisjes ondanks hun weidsche Grieksche namen. Vooral het ‘Herders-liet’, dat achter in het eerste boek der ‘Sinne-en Minnebeelden voorkomt’ (1618) is een gaaf geheel, zonder opsmuk, vermenging van realiteit en idylle. Het is de klacht van Phyllis aan het ‘siltigh schor ten Halvenkrijte’ in de buurt van Arnemuyden. In strophen van zes vierheffige, trochaeische verzen met gedeeltelijk omarmend en gepaard rijm (a b b a c c) treurt het ‘ronde’ herdersmeisje uit Zeeuwsch-Vlaanderen, dat vanwege de inpolderingen met haar kudde de wijk naar het Noorden heeft genomen, over haar Thyrsis, omdat hij haar verliet terwille van Amaryllis, een coquet ding uit de buurt van Domburg, besmet met steedsche manieren. Uit oogpunt van compositie doet de ‘Herders-clachte’, achter ‘Maechdenplicht’ (1618) voor deze aardige pastorale zeker onder. De tegenstelling tusschen stad en land is veel te breed uitgewerkt om nog als klacht van Daphne te kunnen fungeeren. We zijn aan het eind het contact met den treurenden herder kwijtgeraakt, de nachtelijke sfeer is verbroken. Ook zijn de trochaeische viervoeten hier minder beweeglijk, niet strophisch geschikt, maar strakker getrokken in het gepaarde, alleen staand rijmend, stichische verloop. Maar ook in dit gedicht treft de teekening van de natuur: de stille Meinacht doortrild van het nachtegalenlied en zilverglanzig van de maan, waarin scherp de gerijde vruchtboomen van den Munnikenhof oplichten. In den fiergestemden lofzang op het landleven ligt heel de kleurige en gulle rijkdom van het Zeeuwsche boerenbedrijf opgetast. En aan het slot, als de dichter zijn zoo typisch Nederlandsche liefde voor de vrijheid uitviert, schept hij een humoristische, soms kluchtig satirische revue van het volksleven in de stad, 17e eeuwsch realisme dat we ook in Cats' emblemata herhaaldelijk zullen aantreffen. Later te Dordrecht, werkte Cats deze pastoralen om en uit(5). De Herders-clachte, dan ‘Galathea’ genoemd, verliest haar locale kleur en wordt in sterkere mate een moralistische hekeling van de weelde in de Hollandsche steden die de oude zeden ondermijnt. Er zijn tusschen deze gedichten van Cats en de satiren en boeren-idyllen van Huygens opvallende overeenkomsten. Men vergelijke vooral ook het slot der omwerking - den, hoewel slechts in de verbeelding voorgestelden, rit van den zelfbewusten boer over zijn bezittingen aan de zij van zijn begeerde Galathea - met den tocht van het boeren-echtpaar in de Zedeprint ‘Een boer’. Onder de gelegenheidsgedichten, die niet boven het gewone rhetorische genre uitgaan, vinden we lofliederen op Willem Teellinck, Philips van Lansbergen, Anna

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 70

Roemers, Huygens, Pieter Bor, Adrianus Hofferus, Westerbaen, van Beverwijck en anderen. Vermeldenswaard is het loflied op de Nationale Synode van 1618-19(6). Maar een verrassend sterk nationaal gedicht is het stoere lied op den ‘Wijt-vermaerden Heldt, Marten Harpersen Tromp’, toen hij ‘Admirael ter Zee was gemaeckt’. Een oproep tot de zeemacht die getuigt van manlijke kracht(7). Hier sluit Cats aan bij Heinsius, maar deze beheerschte alexandrijnen zijn minder gezwollen. Een barok dichter is Cats niet. Daarvoor mist hij de grootsche allure én het brandend temperament. Onder de ‘Klaegh- en Treurliederen’, de ‘Nieuwe Gesangen’ en de ‘Nieuwjaersgesanghen’ is er maar weinig dat aandacht verdient(8). Tot de lyrische gedichten mag men echter ook rekenen den bundel ‘Klagende Maeghden’, al geeft Cats hier dan niet rechtstreeks uiting aan zijn persoonlijk gevoelsleven, maar laat hij de bijbelsche vrouwen haar eigen ongeluk beweenen(9). Door de soberheid van den vorm zijn deze gedichten hier en daar wat vlak gebleven, maar meermalen heeft Cats de tragiek zuiver aangevoeld en in allen eenvoud weergegeven. Zoo in de ‘Klachte van Abisagh van Sunem’. Uit rustig vloeiende alexandrijnen, met gekruist rijm, zijn de achtregelige strophen van de ‘Klachte van de Vijf dwase Maegden’ opgebouwd. Deze verzen mogen het rijke ornament der renaissance-dichters missen en de klanksymbolische woordenpraal der barok, passages als de volgende hebben toch in hun natuurlijken eenvoud expressieve zegkracht. De dwaze maagden staan voor de onherroepelijk gesloten hemeldeur:

Maer dese stale deur en laet haer niet bewegen, Schoon iemant op de luy, of op syn boesem slaet; Het is met haer eylaes! voor eeuwig soo gelegen, Dat zy met diamant wel hart versegelt staet. Dus of wy nu ter tijt haer slot en grendels vleyen, Of dat een staeg gebedt haer onse zielen biedt, Of dat wy dagen lang veel droeve tranen schreyen, Haer posten zijn metael, en die en hooren niet.

Het best is wel het ‘Klaegh-liedt van Susanna’ in strophen waarvan na het kruisrijm der eerste vier verzen het drievoudig staand rijm voor den gevoelstoon van het gedicht een bijzondere waarde krijgt:

Maer even-wel soo ben ick hier gevangen, En word, eylaes! van overspel betigt: Ick stae en sugt met tranen op de wangen, Ick wort beschimpt van menigh dertel wicht, Ick word' in smaet den Rechter voorgestelt, En, of schoon my geen schuldigd' hert en quelt Het vonnis is gevelt.

Daartegenover de zekerheid van het ongerept geweten:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 71

Denckt dat het God ten lesten rechten sal; Want als lucht, zee, en aerde sal vergaen, Dan sal ick reyn, en helder als de maen, Voor mijnen Rechter staen.

Hiermee is Cats' lyrisch fonds niet uitgeput. In de volgende rubrieken zullen we zelfs sommige lyrische fragmenten aantreffen die boven het hiergenoemde uitgaan.

Didactiek

Cats' volle beteekenis ligt op een ander terrein: hij is consequent didacticus, zelfs in zijn lyriek, bewust van zijn speciale taak. Die roeping maakte hem dichter. Beoefening van de kunst om de aesthetische bekoring door het spel der vormen en gedachten, verwerpt hij uit overtuiging. In zijn jeugd heeft hij, waarschijnlijk, in dien geest wél de dichtkunst beoefend. Enkele relicten wijzen daarop. Maar het renaissancistische spel heeft hij spoedig afgezworen. Hij grijpt naar de kunst van het woord eerst terug als hij op veertigjarigen leeftijd, gerijpt in de practijk van het leven, innerlijk volgroeid, zich bewust is geworden van zijn ethische taak ten opzichte van zijn medemenschen. Dan behoudt die kunst slechts dienende waarde. Met den vorm maakt Cats zich wel eens wat al te gemakkelijk klaar. Hij stelt zich, deels uit onvermogen, deels doelbewust omdat hij het groote publiek bereiken wil, ten deele ook door tijdgebrek, tevreden met gemakkelijk hanteerbare en voor ieder toegankelijke, meermalen slap gerhythmeerde en soms eentonige alexandrijnen. Dat deze beruchte versvorm niet Cats' eenige is en dat ook zijn alexandrijn niet in alle werken dezelfde spanningloosheid vertoont, bleek reeds en zal nog herhaaldelijk blijken. Waar blijft het, dat Cats zich als dichter niet voelt de aestheet, maar de profeet, een niet te onderschatten functie van het dichterschap. Hij wil de persoonlijke ervaring, die in diepste instantie is de bevrijding van den geest, overdragen op zijn medemenschen. Het persoonlijke en het gemeenschappelijke, het objectieve en het subjectieve vloeien in zijn werk samen. Het innerlijk doorleefde is de aanleiding tot zijn leerdicht. Daardoor blijft het levend en boeiend, verloopt het zelden in dorre verstandelijkheid. Leerzaam zijn in dit opzicht de proza-inleidingen op Cats' gedichten. Vooral die waarmee hij zijn litteraire werkzaamheid aanvangt: de ‘Sinneen Minnebeelden’. Daaruit zien we hoe Cats tot schrijven kwam. Hij ontdekte door het terugvinden van jeugdgedichten over de liefde den grooten afstand tusschen zijn levenshouding van toen en nu (1618). Er had zich een volledige ommekeer voltrokken. De Christen die zich zijn geestelijke hergeboorte bewust is geworden, ziet nu zijn nieuwe taak. Persoonlijke geloofsoefening en onderwijzing van anderen is het dubbele doel van al zijn dichtwerk. In het conflict tusschen cultuur en godsdienst dat in de 17de eeuw opkomt en steeds sterker naar voren dringt, staat Cats in de bres voor de laatste. De antieke heidensche wijsheid beschouwt hij nochtans, onbekrompen, als

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 72 een waardeerbare ontwikkelingsfase, maar van lagere orde dan het Christendom. Dit standpunt schijnt hem innerlijk geen strijd gekost te hebben; zijn werk althans getuigt daarvan niet. Merkwaardig genoeg overigens: de nuchtere verstandsmensch waarvoor hij altijd doorgaat, de redeneerende intellectueel die straks door de aanhangers der Aufklärung, ten onrechte, als een der hunnen zal worden gewaardeerd, wankelt tegenover de mysteriën van het Christelijk geloof nimmer in twijfel of dilemma. Cats' persoonlijke strijd ligt in het gebied der zinnen en houdt als zoodanig met het genoemde conflict toch ten nauwste verband. De verhouding tot de andere sexe is hier van groot belang, maar is niet het eenige en alles overheerschende. Zijn strijd, die heel zijn leven duren blijft, is de worsteling van den ‘vleeschelijken’ tegen den ‘geestelijken’ mensch en gaat dus tegen het zinnenleven in heel zijn omvang en veelvuldigheid. Karakteristiek verschilt hij hier van Heinsius. Want behalve dat bij hem het conflict niet tot het erotische blijft beperkt, vertoont zijn werk geen psychische gespletenheid. Nimmer heeft hij de liefde verfoeid of verloochend. Integendeel, zij is hem een rijk godsgeschenk voor de menschelijke samenleving. De strijd tusschen geest en zinnen is bij hem geen karakter-, maar een geloofsstrijd. Het gaat bij Cats om de zuivering van het aardsche leven, de heiligmaking in Christus, de onderwerping van het lichaam aan den geest, de daadwerkelijke bekeering na de wedergeboorte - eerst persoonlijk, daarna sociaal. Cats' litteraire werk bedoelt de reformatie van het practische leven. In zooverre kan men hem ‘piëtist’ noemen, als men hem slechts niet verdenkt van eenzijdigheid. Zonder twijfel is hij een leerling van de Engelsche puriteinen met wie hij persoonlijk kennis maakte en geestverwant met de gebroeders Teellinck in Zeeland. In zijn streven naar deugd, ten deele te beschouwen als reactie tegen de zinnelijke tendenties der renaissance, lijkt hij op Camphuyzen, maar zijn aanvaarding der gereformeerde dogma's, uitverkiezing en genadeleer, als grondslagen voor zijn zedeleer, scheidt hem onvoorwaardelijk van de remonstranten. De ‘goede werken’ zijn hem geen middelen ter zaligheid, maar vruchten der bekeering, symptomen van een gezond Christelijk leven. Zijn strijd tegen alle aardschgezindheid - ten onrechte ascese genoemd - plaatst hem niet buiten het maatschappelijk verkeer, maar stuurt hem midden in den stroom van het leven, ook al zoekt hij in zijn ouderdom de rust der eenzaamheid en den intiemen omgang met God. Als didacticus beoefent Cats verschillende litteraire genres: het emblema, den dialoog, het leerend en bespiegelend betoog, en het verhaal. Het initiatief dat hij, speciaal in het epische genre, neemt, de ontwikkeling die hij geeft aan de zinnebeeldige literatuur, en het eigen cachet dat al zijn werk vertoont, verzekeren hem een eenige plaats temidden der 17de-eeuwsche schrijvers en maken hem, afgezien van zijn geestelijk-cultureele beteekenis, belangrijk voor de ontwikkeling der Nederlandsche literatuur. We geven een overzicht van zijn didactische werken, ingedeeld naar de genoemde genres.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 73

1. Cats als emblemata-dichter.

De zinneprent met verklarend onderschrift is een leermiddel bij uitnemendheid, de les via oor én oog griffend in het geheugen. Het gezichtsbeeld spant de aandacht op het epigram, dat het tastbare en nochtans verhulde geheim van de prent op puntige wijze openbaart. De prent verlevendigt het gedicht, het gedicht ontsluit de prent. Juist die boeiende wisselwerking van teekening en dicht is van dit genre de aantrekkelijkheid. De gedachte uit te drukken in zulk een dubbele gestalte, symbool en puntdicht, vereischt levendige fantazie en taalgevoelig vernuft. Cats heeft dit middel met verrassend succes voor het bereiken van zijn doel weten aan te wenden. De neiging tot bespiegelend symboliseeren, typische trek van zijn tijd, was hem als aangeboren en kenmerkt al zijn gedichten. De prenten, ook de zinnebeeldige voorstellingen, wapenborden en dergelijke op de titelpagina's van zijn boeken, die hij in zijn inleidingen gewoonlijk omstandig verklaart, ontwierp hij in overleg met den teekenaar, Adriaen van der Venne. Vóór Cats was het emblema-genre reeds door Coornhert en Roemer Visscher voor zedekundige lessen gebruikt. Maar daarnaast was het vooral gewijd aan het erotisch spel van Cupido, een tikje wulpsch of ook ironisch-satiriek. Zoo had ook Heinsius het opgevat. Cats echter leidt het genre in nieuwe banen. De taak van Coornhert en Roemer Visscher hervattend, voert hij de gedachten van het erotische, via de philosophische zedeleer naar de Christelijke bespiegeling. Hij brengt het godsdienstige, het Calvinistische emblema(10). Zijn eerste bundel, de reeds genoemde Sinne-en Minnebeelden, is een nieuw experiment. Het bestond in eersten druk (1618) uit drie deelen(11). Het eerste omvatte de minnebeelden, ten deele jeugdverzen, maar lang niet alle, en waarschijnlijk niet ongewijzigd. Gedichtjes die met een tikkeltje humor de perikelen der liefde omschrijven, minder scherp, minder puntig ook dan die van Heinsius en Hooft, en zonder frivoliteit. Er door heen zijn allerlei waarschuwende en critische adviezen gewerkt, die vermoedelijk dateeren uit Cats' rijperen bezadigden leeftijd. Deze minnebeelden biedt de dichter slechts als lokaas, om door list de jonge menschen te vangen en dan te leiden op de paden der wijsheid door het tweede en derde deel. Dezelfde prenten doen aldus drievoudig dienst. Deel twee is gericht op het sociale, deel drie op het innerlijke, godsdienstige leven. Want er werken drie neigingen in den mensch, betoogt Cats in zijn inleiding: die tot de andere sexe, dat is de drang tot zelfhandhaving, die tot den naaste, de sociale en die tot God, de religieuze. In de drie levensphazen, jeugd, mannelijken leeftijd en ouderdom, komen deze achtereenvolgens domineerend aan het licht. Daarmee wil Cats zeker niet zeggen dat de mensch pas in zijn ouderdom Christen kan worden. Toch wekte de scherpe geleding van het boek in drieën licht dien verkeerden indruk. In latere drukken veranderde dat. Bij den tweeden druk (nog in 1618) werden de prenten niet herhaald, zoodat de eenheid beter uitkwam. Maar pas in 1627

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 74 krijgt het boek zijn definitieven vorm: de drie deelen zijn ineengevoegd. Naast en onder de prenten staan nu telkens de drie gedichten, ieder in Hollandschen Franschen en Latijnschen tekst, gevolgd door de proza-bespiegelingen, die ook reeds in den tweeden druk voorkomen, en de velerlei citaten uit klassieke, oud-Christelijke en moderne schrijvers en uit den Bijbel om de ontwikkelde gedachten varieerend te staven. Zoo zijn de Sinne-en Minnebeelden een rijke bundel geworden. De lezer klimt, in emblema na emblema, langs den drietredigen trap op van de aardsche sferen naar de hemelsche; hij bewondert het vernuft van den dichter die hem van uit één gezichtspunt naar drie zijden het perspectief opent; hij ziet in diens bedachtzame levenswijsheid de gedachten der groote denkers weerspiegeld en wordt in de geestelijke bespiegelingen ontroerd door zijn oprechte vroomheid. Menig leerdichtje is goed geformuleerd, zakelijk en doorzichtig. In rustige symmetrie is bijvoorbeeld het volgende opgebouwd uit beeld en toepassing, afgesloten door een spreukachtige conclusie:

De netten van de spin, die in de vensters hangen, En konnen maar alleen de kleyne muggen vangen: De wepse met de bie, en al wat hooger sweeft, Maeckt dat het brooze raegh op hen geen vat en heeft. Wat kan een moedigh hert sijn goeden wegh beletten? Al wat de wereld spint en sijn maer booze netten. En acht, o weerde ziel! en acht geen losse waen, De wint verstroyt het kaf, maer niet het wichtigh graen.

De prozateksten zijn geen overbodige aanhangsels. Doordat zij de in de epigrammen slechts aangestipte gedachten varieeren, verder ontvouwen en hooger opvoeren, vormen zij den climax der overpeinzingen. Het is onmogelijk in dit bestek de verhouding tusschen de gedichten en de prozastukken te analyseeren, of een overzicht te geven van den heterogenen inhoud. Ten eerste blijkt uit de bespiegelingen der derde afdeeling dat Cats zich hiermee niet enkel tot de ouden van dagen richtte. Deze lessen hebben pas hun werkelijke beteekenis voor iemand die in het volle leven staat. In de tweede plaats illustreeren zij Cats' ongedwongen houding tegenover de klassieken, die hij meermalen om hun wijsheid volmondig prijst. De zedekundige vertoogen (2de afdeeling) zijn bijna uitsluitend op citaten uit schrijvers als Seneca, Caesar, Cicero, Tacitus, Plato, Aristoteles, en zelfs den overigens om zijn erotiek gewantrouwden Ovidius, en vele andere, gebaseerd. Maar tevens wijst Cats op hun tekort en stijgt hij in de laatste serie zelfbewust tot de volkomen, de zaligmakende wijsheid van het Christendom. Dan zijn de Bijbel en de oud-Christelijke schrijvers, onder wie vooral Augustinus, de leidslieden zijner gedachten. En ten derde toont Cats voortreffelijke eigenschappen als prozaïst te bezitten. Jammer dat hij deze gave in zijn volgende geschriften niet verder ontwikkeld heeft. In krachtige zinnen, kernachtig door formuleering en stevigen woordvorm, verlevendigd door tal van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 75 beelden, vergelijkingen en anecdotische illustraties, vervlecht hij eigen en geciteerde gedachten tot een bondig advies, een rake psychologische analyse, een boeiende bespiegeling. De tweede bundel zinnebeelden, de ‘Emblemata moralia et oeconomica’ is ontstaan uit ‘Maechdenplicht’, een dialoog in verzen tusschen twee huwbare meisjes, waarin velerlei beelden en min of meer uitvoerig geteekende vergelijkingen voorkomen(12). Deze heeft Adriaen van de Venne ter illustratie van het boek concrete gestalte gegeven. Zoo ontstond een nieuwe toepassing van het emblema, dat werd opgenomen en verwerkt in den loop van een gesprek. Duidelijk blijkt echter de litteraire oorsprong: uit de vergelijking groeit het emblema, dat in het betoog zijn ondergeschikte functie behoudt. Anders wordt het in 1627, het jaar ook van de omwerking der ‘Sinne- en Minnebeelden’. Dan maakt Cats zijn ‘Maechdenplicht’ tot inleiding op zijn ‘Houwelijck’. De prenten, die hij hierbij weglaat, geeft hij een nieuwe bestemming. Van het thema der liefde - als in zijn eersten bundel, maar nu zonder afkeurende tegenstelling - stapt hij over op de zedeleer. Los van genoemden dialoog, ontstaat zoo een nieuwe serie, onderling onverbonden, emblemata. Nu echter is het concrete beeld het uitgangspunt voor de gedachte, de litteraire uitwerking secundair, de zedeles toepassing. Slechts viermaal behandelt Cats hier het geloofsthema. In hoofdzaak geeft hij adviezen voor het burgerlijk leven, zooals ook de titel aanduidt, voor de liefde-verhouding vóór en in het huwelijk, vooral voor het gedrag in de maatschappij. Voor het eerste gelden inzonderheid eerbaarheid, eensgezindheid, trouw, voor het tweede voorzichtig en verstandig beleid, bescheidenheid en tevredenheid, geduld in tegenspoed, eerlijkheid. Ook hier staaft Cats zijn meening met velerlei citaten en spreuken, vooral uit de klassieken. Deze met de Latijnsche opschriften en de eigen neo-Latijnsche gedichtjes geven aan dit boekje dat typisch uiterlijk van zeventiende-eeuwsche geleerdheid. Toch heeft Cats zich, bewust van zijn taak als volksopvoeder, meer bij zijn publiek aangepast. De opschriften zijn tot kernachtige spreuken vertaald, de klassieke wijsheid beperkt tot bijschriften. Zonder Latijnschen of Franschen paralleltekst staat het Nederlandsche gedicht op den voorgrond. Door vorm en inhoud beweegt het zich geheel in de sfeer van het volk. De beelden zijn ontleend aan het huiselijk leven (het ontsteken en snuiten van kaarsen, het stilloopende ‘horloge’, de magneet, het poffen van kastanjes, het smelten van vet, e.a.), aan het dagelijksche bedrijf van kuiper, wijnhandelaar, visscher, zeeman, vogelaar, kweeker, en dikwijls brengen ze ons in aanraking met de natuur en het buitenleven, met planten, boomen, bloemen, schelpen, vogels, insecten en andere dieren. De dingen worden symbolen. De taal is eenvoudig, de toon gemoedelijk. De gedachten verschuilen zich niet achter woordspelingen en paradoxen, hullen zich niet in ingewikkelde stijlfiguren die dwingen tot nadenken of aesthetisch bekoren. Zij bieden zich aan, open en doorzichtig, toegankelijk voor ieder. Waar de toepassing - wat zelden gebeurt - aan den lezer wordt overgelaten, dringt

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 76 zij uit de bewerking van het beeld zoo zichtbaar naar voren, dat vergissen onmogelijk is. De omvang der gedichten loopt sterk uiteen en in plaats van den alexandrijn (slechts zesmaal gebruikt) treedt de oude volksmaat, de viervoet, in jambische, doch ook dikwijls in trochaeische maat. Het rijm vertoont eveneens schakeeringen: naast het gepaarde staande rijm (aabb..) grijpt de dichter naar den luchtigen vorm van het kruisrijm met wisseling van staande en sleepende verzen (abab) en eenmaal ook naar het omarmend rijm (abba). Weliswaar neigt Cats hier reeds, sterker dan te voren, tot stilistisch onverantwoord parallellisme in den zinsbouw, wat soms mede door het harde staande paarrijm tot eentonigheid leidt, maar toch bevat ook deze bundel menig aardig leerdichtje, levendig gerhythmeerd en bondig gezegd. De ongestileerde, daardoor ook ongekunstelde, zin past dan, zonder stopwoorden, met zijn natuurlijke geledingen ongedwongen in de kortregelige versstructuur en doorloopt toch menigmaal een drie- tot viertal verzen. In dezen bundel zien we dat zoo eigen Catsiaansche gedichtje ontstaan, dat zonder litteraire pretentie, tevens typische volkspoëzie heeten mag, wijs hoewel niet diepzinnig, eenvoudig en toch boeiend. Het begrip volksdichter vatte men in dit verband niet te nauw op. Onder ‘volk’ versta men hier niet de lagere volksklasse. De geleerde Cats bestrijkt ten deele opzettelijk bedoeld, ten deele krachtens zijn natuurlijke eigenschappen, onwillekeurig een breed veld, ontwikkelden en eenvoudigen, verschillende lagen der 17de-eeuwsche maatschappij, die echter ondanks enkele scherper wordende tegenstellingen, vooral in maatschappelijke welvaart, minder gecompliceerd en minder scherp gedeeld was in materieel, cultureel en geestelijk opzicht, dan de moderne. Kennis van Fransch en Latijn kon bij menigeen, ook niet-geleerden, verondersteld worden, belangstelling voor de klassieke schrijvers was onder het letterlievend publiek algemeen. Zonder twijfel stond Cats als zijn publiek in hoofdzaak de gegoede burgerij voor oogen, van beider kunne en van alle leeftijden. Volksdichter is hij desondanks in breeder opvatting, omdat hij zich losmaakt uit de litteraire vormtraditie der renaissance en kiest de ‘eenvoudige, ronde en gans gemeene (gewone) manier van seggen, deselve overal gelyckmakende met onse dagelicse manier van spreken’, omdat hij eigen kennis bewust populariseert, zich éénmakend met zijn lezers in hartelijken eenvoud en oprechtheid, omdat hij met tegemoetkomende liefde werkt aan hun zedelijke verheffing - volksdichter is hij ook omdat hij belangstelt in de dingen van het dagelijksch leven, en uitdrukking geeft aan wat de ‘gewone’ mensch voelt en denkt, de bezonnen, verstandelijke, en verstandige practische Hollander, omdat hij bijeen gaart wat er leeft aan wijsheid en humor in de verschillende volkslagen, flonkerend in spreuken en kernachtige gezegden - en volksdichter is hij ten slotte niet minder, omdat hij, de beelden en anecdotische illustraties voor zijn zedelessen aan het volksleven ontleenend, leuk-realistische tafereeltjes van dit leven schept. Dit alles blijkt tenvolle uit Cats' derden bundel emblemata: den ‘Spiegel van den Ou-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 77 den ende Nieuwen Tijd’(13). Nieuwe variant in het genre der zinnebeeldige literatuur, is het niet alleen een der aardigste boeken van Cats, maar zelfs een onovertroffen werk op het gebied der volksdidactiek. Had Cats in zijn vorige werken al meermalen spreekwoorden als opschrift of conclusie gebruikt, of als ornament vervlochten tusschen zijn citaten, deze ‘spiegel’ is in aanleg een spreekwoorden-verzameling. Maar eveneens méér dan dat. Het spreekwoordenboek is op zichzelf een der typische Renaissance-verschijningen. Erasmus verzamelde zijn Grieksch-Latijnsche ‘Adagia’, Spieghel zijn Nederlandsche ‘Byspraex Almanack’, om slechts deze algemeen bekende voorbeelden te noemen. Cats vulde zijn samenlezing uit eigen lectuur van klassieke, oud-Christelijke en moderne schrijvers in verschillende talen aan uit de polyglottische boeken, vooral voor de talen, die hij niet of slechts matig beheerschte, zooals Turksch, Spaansch en Duitsch. Voor zoover bekend, waren zijn voornaamste bronnen: Cesar Oudin, Refranes o proverbios Espanoles traduxidos en lengua Francesa. Proverbes Espagnols traduits en François, Bruxelles 1612; en Hieronymus Megiserus, Paroemiologia Polyglottos, Lipsiae 1605. De Nederlandsche echter die den hoofdschotel vormen, heeft hij, zonder twijfel, grootendeels uit eigen taalgebruik en uit den volksmond opgeteekend. Dit laatste reeds is van veel belang. Cats hergaf het Nederlandsche volk zijn eigen cultuurschatten, dikwijls met het merk van zijn puntige formuleering en zorgde er zoo voor dat ze als gemeen eigendom bewaard bleven. Het meest verrassend is echter het gebruik dat hij van deze spreekwoorden maakte, de wijze van bewerking en de compositie van zijn spreukenboek. In tegenstelling met Huygens wist Cats door selectie, door combinatie en groepeering, door toevoeging van eigen gedichten en prenten, van zijn rijk materiaal een boeiende en leerzame uitstalling te maken. Verzamelen zonder meer bevredigde Cats niet. Het moest met overleg geschieden en dienstbaar gemaakt worden aan zijn levensdoel. Nadat hij in de ‘voorreden’ van zijn ‘nieuwe versamelinge van oude spreeckwoorden’ uitvoerig de waarde van zulke ‘sin-spreucken’ als dragers van de wijsheid der ‘voor-vaderen’ heeft uiteengezet, concludeert hij: ‘... en daerom en hebbe ick niet in't gemeen by een geraept allerhande spreeckwoorden sonder onderscheyt, maer alleen de gene, die boven de eygenschap van een soete verbloeminge, iet dienende tot leere ende verbeteringe in haer zijn hebbende’. Een aantal synonieme spreekwoorden uit alle tijden en talen worden bijeengezet, zoodat men met de nuancen der gedachten en uitdrukkingsvormen, den aard der volkeren, het peil der beschavingen toetsen kan. Toch is dit niet het eigenlijke doel. De zin van één der meest praegnante wordt ontvouwd in prent en leerdicht. Spreuk en zinnebeeld paren zich tot een nieuwe eenheid. Het spreekwoord lijkt uitgangspunt en blijft toch ondergeschikt. Het emblema, hoewel in ontstaan secundair, treedt op den voorgrond. Want het gaat om de typeering van en, meer nog, om de toepassing op het menschelijk leven. Het is de gedachte van Cats, zijn visie, zijn ethisch en religieus ideaal, dat

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 78 niet alleen de keuze bepaalt, maar ook de functie, den feitelijken inhoud aan het spreekwoord geeft. Het objectief voorhanden materiaal wordt omgebouwd tot een subjectief boek, maar voor anderen bestemd. Het krijgt het karakter van een zedekundig handboek, een levensgids: ‘Insgelijcx heb ick goet gevonden (tot meerder licht en nuttigheyt van den Leser) in de ordre van dit werck te volgen den gewoonlijcken loop van 's menschen leven, ten eynde een yeder naer syn gelegentheyt, spoedelijck en sonder lange soecken, sijn gerief daer in soude mogen vinden.’ Daarom opnieuw de indeeling in drieën: jeugd, manlijke leeftijd, ouderdom, als in Sinne- en Minnebeelden. Maar de tegenstellingen zijn minder scherp, de grenzen vervloeien in een reeks korte beschouwingen, er ontstaat een veelzijdig levensbeeld. Het eerste deel handelt na enkele aanwijzingen over de opvoeding van kinderen, breedvoerig over ‘eerlijcke vryage’ tegenover waarschuwende en afschrikwekkende ‘bedenckelycke gevallen’. Hier keert het minnebeeld terug, nu niet als jeugdgedicht van den minnaar zelf, maar als resultaat van rijpe ervaring van den vaderlijken vriend, die de jeugd vol begrip haar liefde gunt, doch haar tevens met tact en humor de haven van een eerbaar en verstandig huwelijk poogt binnen te loodsen. Het tweede deel ‘hout in de grondregels voor getroude lieden van huyselicke saken, winste, verlies, sparen, verteeren, gasten nooden, grooten of kleynen staet houden...’, het wijst den man op zijn taak als verzorger van het gezin, zijn plichten in het burgerlijk leven, spoort hem aan tot voorzichtig beleid in zaken, tot zelfstandigheid en activiteit. Het is teekenend voor Cats dat zijn practische lessen aan den eenen kant uitgaan van hooge idealen, aan den anderen kant gegrond zijn op nuchtere waarneming der werkelijkheid. Het tastbare feit dat ieder in de maatschappij op eigen voordeel bedacht is, mag bijv. geen aansporing zijn tot zelfzucht, maar wel een reden om zich in zaken niet op anderen te verlaten. In het derde deel geeft de dichter, puttend ook hier uit eigen ervaring, leerzame adviezen in ‘saken van state, ampten, officiën, plichten van Princen, en personen van hoogen state’, om den lezer ten slotte, na hem overtuigd te hebben van de ‘losheyt van menschelijcke saken’ door ‘Christelijcke bedenckingen’, voor te bereiden op het naderen van den dood. Van het slotemblema met de telkens keerende regels ‘Mijn ziel! hoe, zijt ghy niet beschroomt? De Tijt die gaet, de Doot die koomt’, gaat een ernstige waarschuwing uit tot de menschen van alle standen en alle leeftijden. Het karakteristieke van dit boek zit behalve in zijn zedekundige en godsdienstige strekking en in zijn compositie, ook in den vorm der emblemata, rijk aan afwisseling. Met hoeveel verbeeldingskracht weet Cats het gekozen spreekwoord om te tooveren tot een prentje in woorden vol kleur en actie. Want dat niet de prent van Van de Venne aanleiding was, maar het gedicht de teekening bepaalde, blijkt uit de vele gevallen, waarin de prent (wegens bezuiniging of gebrek aan tijd?) niet werd uitgevoerd, terwijl wel de aanwijzingen bij of ook in het gedicht daarvoor zijn gegeven. Cats denkt en dicht als

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 79

't ware in prenten. Soms geeft hij rechtstreeks door analyse van het beeld de toepassing, dan weer beperkt hij zich tot de zinnebeeldige schets. Meermalen is in de prent op aanwijzing van den dichter symbool en toepassing verwerkt. Nu eens vertelt de dichter als uit eigen ervaring in den ik-vorm een anecdote (of heusche gebeurtenis) die den zin van het spreekwoord toelicht, dan weer voert hij een persoon op de prent sprekend in, waardoor de critiek of de raad krachtiger werkt. Soms is de les gekleed in den vorm van vraag en antwoord, of in een tweespraak tusschen de personen op de prent. Een spreekwoord als ‘wie met den duyvel gescheept is, moet hem werck geven’ wordt omgezet in een pakkend dramatischen monoloog van den vertwijfelden schipper. Vol humor is het tafereeltje van den vader die tevergeefs zijn onwilligen zoon tracht te koppelen aan een rijke én mooie vrijster, die hij niet bemint, waarop de moeder het verlossende woord spreekt. Hoe levensecht, ook door de kleurige taal. Voortreffelijk is, eveneens door taal en toon, de huisvrouw getypeerd, die haar zorgelooze meid de les leest. Geheel in den volkstoon, komiek door tegenstellingen is de spot met de ‘vier vrijers, die om strijt hun (leelijke) vrijsters presen’, toepassing op ‘elck meynt syn uyl een valck te zijn’. Cats' critiek op dwaze volksgewoonten wordt ‘een ridder uyt het Brittenland’ in den mond gelegd, die met verbaasde verontwaardiging onder het motto ‘een ezel die vrijt, die schopt of smijt’, vertelt, hoe hij er getuige van was, dat in Zeeland vrijsters door baldadige jongens in zee gedragen en daarna van de duinen gerold werden. Als in den vorigen bundel zijn de gedichtjes van verschillenden vorm en omvang. De jambische versvoet in gepaarde, staande rijmen, wordt naast de alexandrijnen Cats' meest geliefde versvorm. Een enkele maal treft een luchtiger variatie, in trochaeische maat of met gekruist rijm en wisseling van staande en sleepende verzen. Dat ook het rhythme bij Cats dan expressieve kracht heeft, bewijst het huppelend trochaeisch gedichtje, dat door inhoud en vorm een leuke typeering is van den vrijer ‘van soo lossen sin’ dat hij niet weet wie van de twee vrijsters hij kiezen zal. En als tweede voorbeeld citeer ik het bekoorlijke gedichtje op het kaatsende paar; de herhaling in den zinsbouw, hier op zijn plaats, en het daardoor gebonden rhythme, beelden luchtig de heen en weer gaande beweging van het teruggekaatste pluimpje:

De Jongelingh spreeckt:

Soo ghy wilt dit speeltjen leeren, Soete Vrijster, schoone Blom, Doe den Vlieger weder-keeren, Drijft het veertjen wederom, Want als ick, van mijner zijden, Maer alleen en soude slaen, Dat en sou ons niet verblijden, Want het spel is stracx gedaen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 80

Weet, dat kaetsen ende minnen Eyst een overgaenden bal, Anders maecktet droeve sinnen, Anders heeftet geenen val. Liefde doet ons liefde toonen, Liefde geeft de liefde kracht, Liefde moet de liefde loonen Anders isse sonder macht: Wilt dan wederliefde dragen, Lief, soo wort ghy ras de bruyt, Want dan wil ick 't met u wagen; Anders, kint, ick schey'er uyt!

Zoo weet Cats door het treffen van den juisten toon en het scheppen van het geschikte milieu zijn lessen aan te passen bij den geest van zijn lezers, hetzij oud, hetzij jong. Hij is een tactvol psycholoog, een voortreffelijk kenner van het menschelijk hart. Zelfkennis heeft hem den weg ontsloten tot de harten van zijn medemenschen. Met recht is deze bundel een spiegel, waarin ieder voorbijganger zijn feilen ziet, zijn dwaasheden en domheden, zijn ondergronds werkende verkeerde neigingen en zijn hem beheerschende hartstochten. Nog beter gezegd, is deze bundel als een samenstel van spiegels, waardoor de beschouwer zich met ontsteltenis van alle kanten belicht ziet. Menig zinnebeeld heeft dan ook satirieke trekken. Nu eens wordt een karakterfout van een bepaald type in geforceerde teekening aan de kaak gesteld, dan weer geeselt de dichter heel het menschdom, heel de maatschappij. Den eenen keer onthult hij 's menschen ware gestalte onomwonden, zooals in het pakkende emblema op de geldzucht (Geldt doet Gewelt), dan weer verbloemt hij zijn critiek door een vergelijking, zooals in het geestige gedichtje van de hanen van wie ‘alle pooten, alle becken / staen gekromt tot eygen baet’. Maar hoe scherp zijn critiek soms mag zijn, nimmer is ze afstootend. Zijn spot is niet hoonend of cynisch, nooit hooghartig. De hand waarmee hij slaat, reikt hij om op te richten. Door heel het boek speelt de glimlach van liefdevol begrijpen, die nimmer vergoelijkt, maar wel opbeurt. En het is geen wonder dat het volk in breede lagen in dezen oprechten en warmhartigen mensch zijn vaderlijken vriend heeft gevoeld. Geen later wanbegrip en kleingeestige vitterij kan hem dien eerenaam ontrooven. Met dit alles is de rijkdom van dezen bundel niet uitgeput. Aan het einde van de eerste serie emblemata, geeft Cats een drietal nieuwe ‘proef-stucken’ van zijn compositie-vermogen en fantazie. Een los naast elkaar plaatsen van spreuken bevredigde hem niet: ...‘soo heb ick geoordeelt, dat men uyt verscheyde Spreucken en Spreeckwoorden te samen gevoeght, wel een geduerighe en vervolgde reden op verscheyde gelegentheden passende, soude konnen uytbrengen; niet anders dan gelijck de tapijt-werckers uyt veelderhande coleuren van sajet ofte zijde eerst een beelt, en uyt de t'samenvoeginghe van verscheyde beelden een geheel stuck tapijt gewoon zijn te maecken’. Zoo

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 81 rijgt hij aan een prozadraad een heele serie spreuken en rijmen aaneen tot een flonkerende keten van opvoedkundige adviezen: ‘Kinder-opvoedinge, aengewesen door Sin-spreucken en spreeck-woorden’. Een tweede experiment is de ‘T'samenspraeck tusschen Philemon en Pudens’, getiteld ‘Jonghelinck’ - waarin een oud en een jong man aan de hand van vele spreuken de voordeelen en de gevaren overwegen van buitenlandsche reizen ter voltooiing van de opvoeding. Het resultaat is dat Pudens op reis gaat, gewapend met de berijmde ‘Reyslesse’ van Philemon, vol practische aanwijzingen en waarschuwingen. En uit dank brengt Pudens van zijn reizen een schat van spreuken en opschriften mee, typeeringen van zeden en gewoonten, en van het volkskarakter der bezochte landen, voorts ‘leersame scheeps-spreucken’, ‘sinspreucken van twee syllaben, ...van twee ...drie ..vier woorden’ en ten slotte spreekwijzen van ‘gemeenen en gemengden slag, daer even wel wat in steeckt’. Het kunstigst is wel de derde proef: ‘Amoris Laconismi - Liefdes Kort-sprake’ met de idyllische proza-inleiding die de sfeer schept en de situatie aangeeft. De wereldwijze Philaretus van Waermont, die teruggetrokken leeft op zijn lieflijk buitenhuis, raakt verzeild in een gezelschap jonge lieden. Op herhaald verzoek van de Mei-koningin, houdt hij aan tafel, waar hij het gezelschap genoodigd heeft, een sprankelend betoog over de liefde en het kiezen van de geschiktste levensgezel(lin), vol geestige typeeringen, raadgevingen, aansporingen en waarschuwingen - door middel van rijmende spreuken. Jammer genoeg heeft Cats deze methode niet op de stof der volgende deelen toegepast. Daar bleef het bij getitelde groepen, zooals na deel II ‘Regels voor de Huyshoudinge’ met onderverdeelingen in ‘Eygen Huys’, ‘Kinderen’, ‘Vrienden’, en na deel III ‘By-spreucken en gront-regels tot onderhoudinge of verbeteringe van de gesontheyt.’ Tijdgebrek wegens drukke ambtsbezigheden verhinderden waarschijnlijk de volledige uitvoering der plannen. Reeds in 1626 was Cats met zijn boek bezig geweest, eerst in 1632 kwam het bij Isaac Burchoorn, te 's Gravenhage, van de pers. Dat het er bij het publiek grif inging, ligt voor de hand: het was een boek vàn en voor het volk in ruimen zin, vol ernst en vol humor, boeiend voor oog en voor geest, nuttig en ‘vermakelijk’. Het is het hoogte-punt van Cats' emblema-kunst. Toch zorgt hij, na 25 jaar, nog voor een nieuwe verrassing op dit gebied. Dan geniet hij na zijn inspannend ambtsleven, de rust der gecultiveerde natuur op Sorgh-vliet. In de oudste verzameluitgave van ‘Alle de wercken, so oude als nieuwe’, van den Heer Jacob Cats enz. (1655), werd ook het werk der laatste jaren dat nog niet afzonderlijk in druk verschenen was, opgenomen(14). Daaronder zijn drie bundels emblemata: ‘Hofgedachten op Sorghvliet’, ‘Invallende Gedachten op voorvallende Gelegentheden’ en ‘Doot-kiste voor de levendigen’. Het jaar daarop verschenen ze ook los van de vroegere werken. De eerste bundel is geïnspireerd op de natuur, de tweede (in hoofdzaak) op het dagelijksch leven, de derde op tekstgegevens uit den Bijbel. Hoewel in stof verschillend,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 82 is de geest en de wijze van bewerking der eerste twee zoo verwant, dat ik ze in een adem bespreek. Cats brengt thans in practijk wat hij in zijn vroegere bundels als bezigheid voor den ouderdom had aangewezen: door ‘christelijke bedenkingen’ maakt hij zich los van het aardsche en bereidt hij zich voor op den dood en het hemelsche leven. De aardsche dingen zelve zijn daarbij uitgangspunt van gedachten. Maar het komt aan op de juiste beschouwingswijze, betoogt Cats in zijn bloemrijke Inleydinge tot de invallende gedachten: ‘De werelt is een boek vol hooft-letteren, die by vele gesien, by weynige gespelt, by sommige gelesen, en by 't minste deel recht verstaan worden: want al is'et soo dat meest alle dieren oogen hebben om te sien, soo en zijn 't doch maar de redelijcke, en onder de selve, de leersame verstanden, en God-soeckende sielen, die recht voordeel konnen doen met het gene datse sien...’ Natuur en leven leveren tallooze nuttige lessen, maar voor leering is noodig activiteit van den geest en een door den redelijken wil gestuurde denkrichting. Goede waarneming is voor dit alles de vereischte grondslag en het treft ons met hoeveel liefdevolle aandacht Cats het gebeuren in de natuur heeft gade geslagen. Vaak boeien hem de kleine dingen het meest. Hij bestudeert de levensgewoonten van kikkers en ‘huysslecken’, hij leeft sterk mee in de tragedie van den reiger en den blinden mol, hij laat een mug stil op zijn hand zitten om met ademinhoudende bewondering te bekijken hoe dit nietig dier met zijn rag-fijne werktuigen hem het roode vocht aftapt; vooral de altijd bedrijvige bijen zijn hem dierbaar; een kwetterende spreeuw spreekt hij gemoedelijk vermanend aan met ‘spreeuwtje, lieve maat’. En met welk een opgetogenheid volgt hij het kunstig werk van ‘een spinne-kop, haer web wevende’:

Dit beest doet immers grooten vlijt, En dient sich neerstig van den tijt; Het loopt, het woelt, het rijst, het daalt; Het spint, het weeft, het treckt, en haelt, Ick sie het al den gantschen dach Soo besich als het immer mach; En hier uyt rijst een konstig werck, Getogen ront, gelijck een perck. Ey siet, hoe is'et uyt-gewracht! Hoe geestig over-een gebracht! Hoe wel gebonden om den draat, Hoe net getogen op de maat! Hoe effen en hoe wonder fijn Vrij meer als onze webben zijn Waer vint men doch een ambachts-man Die soo een netjen weven kan?

Daarnaast blijft zijn oog open voor de dingen en het gebeuren in het dagelijksch leven. Tweemaal beeldt hij in den tweeden bundel spelende kinderen; hij schetst den uurwerkmaker in zijn klokkenwinkel, een vrouw die ‘met beulingen te sieden besig was’, een kiezentrekker met zijn patiënt, een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 83 slager die een varken keelt, houtzagers aan het werk op straat, roeiers die hun boot optornen tegen den stroom, en zooveel andere levensechte momenten. De toon mag minder volksaardig dan vroeger zijn, het satirieke element volledig verdwenen, door vele beschrijvingen glanst nog een glimp van humor. Evenals vroeger gaat het echter niet om dit leven op zichzelf, noch om zich te verlustigen in de aanschouwing van de wonderen en schoonheden der natuur, maar om een geestverrijkende en zielverheffende of een godlovende bespiegeling. Deze bundels bevatten voorbeelden van het genre der emblemata die Cats' vroegere praestaties in litteraire kwaliteit overtreffen, zooals ‘Op 't gesichte van een hout, dat in het midden brandt en op 't eynde water uytgeeft’ en vooral het uitstekende gedicht ‘Op 't gesichte van een dief, die gegeesselt wordt, ende roept: heeren genade’. In het laatste brengt het bij Cats' zeldzame kruisrijm een nieuwe, breede beweging in het rhythme der alexandrijnen te weeg. Toch zijn deze emblemata in de meeste gevallen ook compositioneel anders dan de vroegere. Meer dan in een prent, al of niet vertolking van een spreuk, ligt in de realiteit zelve de oorsprong van het gedicht. De dichter vindt zijn aanleiding in een werkelijk voorval, een reëele gebeurtenis, een persoonlijke ontmoeting, een directe waarneming. Vandaar de bijna stereotiepe aanvang met: ‘lest gingh ick... lest was ick... lest sach ick...’ en dergl. Meer nog. Vele gedichten bevatten niet enkel een toegepaste vergelijking, maar krijgen door een ontwikkeling in het gebeuren een epischen inslag. Zoo groeit in nr. 6 der Hofgedachten, het tafereel der twee tot elkaar sprekende personen, met opeenvolgende handelingen uit tot een allegorie. In nr.11 wordt de anecdote van den wingerd-snoeienden ezel door de toepassing een parabel. Het wordt zoo steeds moeilijker deze vlottende beelden te grijpen in een statische prent. Meermalen degradeert deze dan ook tot een illustratie van een onderdeel; bij vele is zij zelfs als overbodig of onmogelijk weggelaten. Een tweede verandering is de versterking van het subjectieve element. Reeds zijn de beschrijvingen gegeven als persoonlijke waarnemingen en belevenissen, in den ik-vorm. Maar belangrijker is dat ook de bespiegelende toepassingen meestal gericht zijn op eigen innerlijk leven, als vrucht van zelf-beschouwing. Het worden mystieke gesprekken met de eigen ziel. En bijna steeds rijst uit die innerlijke reflexie, als afsluiting van het gedicht, een verzuchting tot God, een lofzegging, of een stil gebed. Van zuiver gehalte zijn deze eenvoudige gebeden, het rhythme krijgt nu een soepeler beweging. Zoo eindigt de bespiegeling over den druiventros met deze bede:

O Godt! die lieft een zedig hert, Dat met geen pracht gedreven wert, Laat my voor u gebogen gaan, En vrijd mijn siel van losse waan; Waer toe verheft sich asch en stof? U Heer alleen, behoort den lof: Op dat'er even desen dag Uw' zegen aan beklijven mag.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 84

Het emblematisch leerdicht gaat over in religieuze lyriek. Een bijzonder gaaf voorbeeld, ook voor de drievoudige compositie van beeld, toepassing en gebed, is het gedichtje ‘Op 't gesichte van 't aankomen van de Lente-tijt.’ De viervoetige verzen loopen wat strak maar toch vaardig binnen de regelmatig gepaarde rijmen - Cats' gangbare vorm - en de blijde toon wekt uitstekend de stemming der lente, symbool der geestelijke vernieuwing waarom de dichter in de laatste verzen dringend bidt. Het is niet te verwonderen dat tusschen deze gedichten door ook sommige zuiver lyrische liederen loopen, die het emblema-karakter volledig verloren hebben. Het Cats zoo typeerende motief van den strijd tusschen vleesch en geest, tusschen ouden en nieuwen mensch, inspireert hem bijvoorbeeld tot dit mooie gedicht: ‘op Gemeene swaarmoedigheyt en neerslachtigheyt des herten’; waarvan vooral het laatste deel door den gevarieerden paradox verrast:

Hoe is mijn hart dus bijster swaar, Als of't vol loots gegoten waar? Hoe is mijn geest aldus bedruckt, En staag in droefheyt wechgeruckt? Hoe is mijn geest dan wederom Gelijck een versch ontloken blom? Ja, sweeft als met een volle vlucht, Oock hooger als de blauwe lucht!

O Heere! waar toch mijn gemoet Verheelt aan U, mijn hoogste goet! Waar ick uw vriendt en trouwe knecht, Aan U gevoegt, in U gehecht, Dan sou mijn tijt eerst leven zijn En al mijn leven sonder pijn; Maar nu ick in u niet en ben, En U, o Godt, niet recht en ken Ben ick mijn eygen ziel een pack, Ja niet als enckel ongemack; Ben ick voor my een stage last, Oock daer geen druck of lijden past. De blijtschap, die my dient beweent, De droefheyt, die gy my verleent, De welstand, die my dient beschreyt, De weedom, die my tot U leyt, De vreughd, die binnen my ontspringt, De nutte pijn, die my bedwingt, Zijn eeuwig tegen een gekant, En vechten om de overhant. En ick weet nau, in dit geval, Wie dat'er staan of wijcken sal. Ick sie dat mijn geheelen tijt Hier niet en is, als enckel strijt,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 85

Hier niet en is, als stage krijg; Dies ick in ootmoet nedersijg, En roepe staag in dit gevecht: O Godt! bewaar doch uwen knecht. En stort hem in, dat gy gebiet; Soo schaat my druck of blijtschap niet.

De vergankelijkheid van het menschelijk leven is het eenige, tot vermoeiens toe gevarieerde motief van Cats' laatsten bundel emblemata, het sombere boek van de Doodkiste. Na inleidend gesprek tusschen lezer en boek, ter verklaring van den vreemden titel en het beoogde doel, gevolgd door de eigenaardige toespraak van de gepersonifieerde doodkist, lokkende rustplaats na een afmattend leven, en een beschouwing over het blijmoedig sterven van den heiden Canius Julius, ontwikkelt Cats in een heele serie zwaarmoedige emblemata de beelden van de ijdelheid en vluchtigheid van het leven, die hij uit den Bijbel, vooral de Psalmen en het boek Job, heeft samengelezen. De monotone alexandrijn krijgt weer de overhand. Het persoonlijke element, hoewel zwakker dan in de vorige bundels, doet ook hier soms goede gedichten ontstaan, zooals nr.3 met het gekruiste rijm en nr. 24. Na nr. 35 volgen nog eenige emblemata, die, los van een bijbeltekst, op eigen waarneming zijn geïnspireerd of een episch karakter hebben. En het boek wordt besloten met een parafrase van het boek Prediker, 's Werelds Ydelheyt, en de bespiegelingen op de graven van een vijftal beroemde vertegenwoordigers der menschheid: Salomo, Alexander, Cresus, Sampson en Helena, achtereenvolgens het menschelijk type van de wijsheid, de aardsche macht gepaard met hoogmoed, den rijkdom, de lichamelijke kracht en de zinnelijke schoonheid; allen aan dezelfde vergankelijkheid onderworpen.

2. Didactische dialoog en drama.

Den gesprekvorm, van ouds een door didactici veel gebruikten vorm ter onderwijzing, heeft Cats op onderscheiden en soms origineele wijzen toegepast. Reeds vermeldde ik den proza-dialoog in een onderdeel van den ‘Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt’. In den ‘Trouringh’ dient hij als middel om de verhalen aaneen te schakelen en heeft hij het karakter van intellectueel dispuut, waarin de gedemonstreerde huwelijksproblemen worden geanalyseerd en allerlei daarmee samenhangende zedelijke en juridische kwesties aan de orde komen. Tegenover de vertelling staat daar echter de dialoog als commentator op den achtergrond. Anders is dat, waar het gesprek de vorm van het dichtwerk zelf is geworden. Daar ontwikkelt Cats, met handhaving van het didactisch karakter, enkele dramatische kwaliteiten. De eerste dialoog in verzen verscheen in 1618 onder den titel van ‘Officium Puellarum - Maegdenplicht’, in Latijnschen en Nederlandschen tekst(15). Evenals de Sinne-en Min-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 86 nebeelden hebben we hier misschien te doen met een omgewerkt jeugdgedicht. Als Cats dezen dialoog tusschen Phyllis en Anna in 1627, onder den titel ‘Maegt’, wat verbeterd en uitgebreid, gebruikt als voorwerk voor zijn ‘Houwelijck’, bouwt hij als vervolg een soortgelijken dialoog op tusschen Rosette en Sibille, dien hij ‘Vrijster’ noemt. Wordt in het eerste gesprek de gedragslijn uitgestippeld voor het meisje in wie nog vaag en zonder persoonlijke voorkeur het sexe-gevoel ontwaakt, de tweede dialoog trekt de grenzen der eerbaarheid voor het meisje van wie door de andere sexe reeds werk wordt gemaakt. In beide vertegenwoordigt tegenover het onervaren, naieve meisje, een oudere, door ervaring meer bezonnen vriendin - in het eerste geval Anna (Roemers), zelf nog maagd, in het andere Sibille, sinds enkele maanden getrouwd - het standpunt van den dichter. Maar Cats verstaat de kunst zijn verstandige lessen in een vorm te gieten, die meer is dan een betoog in tweespraak. Niet alleen is hier de jambische viervoet met staand paarrijm bijzonder veerkrachtig en op zeer natuurlijke wijze één met de gesprokentaal-zinnen, waarin de wederzijdsche meeningen vaardig en puntig geformuleerd worden, maar door twee eigenaardigheden hebben deze dialogen een waarlijk dramatisch accent. In de eerste plaats zijn de personen in het onderwerp van gesprek niet enkel intellectueel geïnteresseerd maar ook persoonlijk betrokken. Zij verdedigen niet maar een meening, zij verdedigen zichzelf. Dat geeft aan hun wijze van uitdrukking die levendige emotionaliteit. Daarmee hangt de tweede dramatische trek samen, zelfverdediging in geestelijken zin veronderstelt botsing van karakters. Al kunnen we hier niet in den vollen zin van het woord spreken van individueele karakters - zelfs is Phyllis in wezen niemand anders dan Rosette, en Anna dezelfde als Sibille - Cats schept hier toch met verrassende natuurgetrouwheid, zoowel door de manier van spreken en de wijze van onderlinge reactie als door den inhoud, den aard der meeningen en gedachten, en de voorgestane opvattingen, twee levensechte jonge-vrouwentypen, de eene spontaan, sprankelend van levenslust, de andere de bedachtzame, beheerschte, secundaire natuur. Achtergrond van deze tegenstelling is de tegenstelling in levensbeschouwing tusschen Renaissance en Christendom. Tegenover het agressieve type der geëmancipeerde vrouw, die geneigd is zelf te grijpen naar wat het leven te bieden heeft, stelt Cats zijn bijbelsch ideaal van de ingetogen, schroomvallige maagd, die bereid is te geven, maar haar door God beschikten levensgezel beheerscht en geduldig afwacht, die zich bij de huwelijkssluiting laat leiden door verstandige overwegingen aangaande stand en karakter en door gehoorzaamheid aan haar ouders, en die voor alles haar maagdelijke eer bewaakt. Persoonlijke voorkeur is daarbij niet volledig uitgesloten, maar de spontaneiteit der jonge liefde wel sterk besnoeid. In Cats' gedachtengang kan dat ook niet anders. Toegeven aan ‘natuurlijke’ opwellingen en neigingen beteekent voor hem zich overgeven aan het zondige leven der zinnen; een Christen bepaalt zijn houding van stap tot stap door redelijk overleg; door bewuste cor-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 87 rectie volgens de objectieve normen der zedelijke wetten heerscht de geest over het ‘vleesch’. Toch blijven de beide vrouwenfiguren reëel genoeg. De verstandige vriendinnen zijn geen onnatuurlijke ideaal-typen, evenmin als de vertegenwoordigsters van het gewraakte standpunt caricaturen. In dit opzicht verschilt Cats van Huygens. Cats maakt zijn becritiseerde personen niet tot slachtoffers - hij laat haar leven, geeft haar op onderscheiden punten toe, maar wil haar leiden en opvoeden. Wat de realistische uitbeelding der personen betreft en de vlotheid van den dialoog, is ‘Selfstrijt’ (1620), de tweespraak tusschen Joseph en Potiphars vrouw, Saphyra, geen verbetering(16). De dialoog bestaat grootendeels uit lange vertoogen in alexandrijnen, vaak bladzijden lang, en de personen zijn als elkanders antipoden met zoo onnatuurlijke eenzijdigheid geteekend, dat tegenover de door wellust verwrongen trekken van de eene, de reine gestalte van den ander in een onwezenlijken, bovenaardschen glans verschijnt. Toch schuilt in het laatste tevens een versterking van het dramatische karakter. Stonden in de vorige dialogen de twee personen, hoewel met verschillend inzicht en karakter, ten slotte in vriendschap naast elkaar, hier ontwikkelt zich een onverzoenlijk conflict. In de kern is het thema hetzelfde: de tegenstelling der twee levensopvattingen, de naturalistisch-zinnelijke tegenover de Christelijke, als achtergrond voor de innerlijke verhouding van vleesch en geest. Maar deze tegenstelling verscherpt zich thans tot een verbeten strijd om de heerschappij. Het conflict van Cats' eigen persoonlijkheid, waarvan heel zijn werk is doortrokken, en dat hij in ieder mensch, althans in ieder Christen veronderstelt, vindt zijn vinnigste toespitsing in de sexueele verhouding. De eene persoon, een door hartstocht gedreven vrouw, spant al haar krachten in om den ander, een door rede en deugd geleiden man, te verlokken, ja te dwingen tot een onzedelijke daad. Haar aanval voltrekt zich in drie phazen. Aanvankelijk tracht zij haar doel te bereiken door kracht van redelijke argumenten, die de bevrediging van haar wellustig verlangen als de meest natuurlijke zaak moeten voorstellen. Maar als Jozef al haar verleidelijke en bedrieglijke gedachtenspinsels met scherpzinnige tegenredenen heeft verscheurd, en zij met nauw bedwongen spijtigheid moet constateeren dat zij zijn ‘harden kop door reden niet belesen’ kan, zoekt zij meer rechtstreeks den toegang tot zijn hart: ‘Laet immers dan de gunst, door my aen u bewesen Tot gunst u wecken op.’ Ook deze weg blijft versperd. En door falen verbitterd, grijpt zij naar haar laatste wapen, het dreigement: ‘Ick seg u d'oorlog aen. / Al wat ick kan bedencken, Om u van alle kant te schaden en te krencken / Al wat mijn lijf en ziel in list of kracht vermach / Dat sal ick t'uwer smaet gaen brengen aen den dag’. Daarop laat zij Jozef een oogenblik alleen om zich te bezinnen. De dan volgende monoloog is een goede vondst van Cats. Hij voert ons terug van het woord-duel tusschen twee personen naar het innerlijk doorstreden conflict. Dit moment van wankeling, van groote benauwenis vóór den beslissenden eindstrijd, maakt de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 88 figuur van Jozef aannemelijker, menschelijker. Het lijkt een afschaduwing van Christus' worsteling in Gethsemané. In het gebed hervindt hij de kracht om stand te houden als de verleidster uitdagend terugkeert. In een nu snellen dialoog volgt de ontknooping: Joseph ontvlucht de handtastelijke vrouw. Afgezien van deze voortschrijdende meting van krachten, voltrekt zich dus in dezen dialoog een psychische verandering in beide personen: Joseph overwint zijn momenteele zwakheid, bij Saphyra verkeert onbevredigde hartstocht in blinden haat. Het dramatisch karakter dringt zich daardoor zoo sterk naar voren dat de literatuur-historici dit werk plegen te beoordeelen naar de maatstaven van het drama. Toch is dat onjuist. Men mag de zaak niet omkeeren(17). Selfstrijt is geen drama, dat door gebrek aan handeling, door overmaat van redeneering, door te sterken intellectueelen en didactischen inslag, en door psychologische eenzijdigheid, als zoodanig veroordeeld zou moeten worden. Te antwoorden, dat deze door geestelijke activiteit geladen dialoog toch geheel gericht is op een door de een gewilde, maar door den ander ontweken daad en daarom dramatisch heeten mag, zou onvoldoende zijn. Zoo redeneerend vergeet men twee dingen die voor een juiste beoordeeling beslissend zijn. In de eerste plaats bedoelt Cats, zooals uit zijn inleiding overduidelijk blijkt, uitsluitend een leerdicht te schrijven, om in het bijzonder de jonge mannen, aan wie hij het opdraagt, te sterken in hun strijd tegen in hen ontwakende en van buiten gestimuleerde hartstochten, door het verschaffen van ‘krachtige wapenen’ dwz. alle denkbare argumenten en overwegingen van zedelijken en godsdienstigen aard die het zinnenvuur kunnen dooven. Zijn vormgeving in dialoog bedoelt dus allereerst een overzichtelijke logisch-geordende groepeering der argumenten. Om een vijand te kunnen verslaan is echter noodig ‘kennisse van onzen vijant, met overlegginge hoe loos en boos hy, hoe voos en broos wij, in dusdanige gelegentheyt bevonden werden’, m.a.w. Cats acht voor bestrijding tevens noodzakelijk een grondige analyse van den natuurlijken ‘vleeschelijken’ mensch. Geen pakkender leervorm dan de visueele aanschouwing, de objectiveering van gevoelens en gedachten in tastbare, lichamelijke gestalte. Schrijft hij daarom een drama? Neen, maar hij doet wat de rederijkers deden: hij demonstreert zijn les in een zinnebeeldig tafereel. Zijn personen zijn, al ontleent hij naam en gebeuren aan de bijbelsche historie, allegorische figuren. Daarvan is hij zich helder bewust: hij geeft er in zijn inleiding uitvoerige bewijzen van. Daarmee is de psychologische eenzijdigheid der symbolische figuren gerechtvaardigd. Het zijn de twee deelen van den éénen, niet individueel maar algemeen beschouwden mensch: ‘De Christelijke Selfstrijt bestaet eygentlick in eenen mensch, hier nochtans in twee verscheyden persoonen aengewesen, om redenen, met den verstande niet-te-min, en in der daet voor eene te houden’. In de brutaal-schaamtelooze Saphyra als tegenbeeld van den deugdzamen Jozef, heeft Cats met overleg alle menschelijke slechtheid samengedrongen niet

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 88

Jacob Cats. Portret uit: ‘Alle de Wercken’ (1655)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 89 om een reëele vrouw tegenover een reëelen man te teekenen, maar om zijn lezers te stellen op dezen tweesprong: ‘Des menschen leven (gelijck een outvader seer wel geseyt heeft) is als een middel-punct, tusschen den uytnemende staet der Engelen, en het woelen der onvernuftige dieren. Ingevalle de mensche sich laet vervoeren van de invallen sijns vleesch, hy wert gelijck gemaekt den dieren op den velde. Indien hy daer-en-tegen, door de krachten des geests, de lusten van 't vleesch overwint, hy wert verheven tot de heerlijckheyt der Engelen. Siet daer, Mensche, uwe gestalte. Gy staet om een beest, ofte om een Engel gelijck te werden. Het vleesch aen d'eene zijde boogt u nederwaerts, en woude u wel sijns gelijcke maken: de geest van d'ander zijde treckt u opwaerts en raedt u het tegendeel.’ De litteraire vorm van Selfstrijt, waarin ondanks de uiterste consequentie der tegenstelling de algemeen-psychologische realiteit gehandhaafd blijft, is het typische procedé van den didacticus, die door felle contrastwerking van de zonde wil afschrikken en tot de deugd aansporen. Ons oordeel heeft van deze feitelijkheden uit te gaan. Als we dat doen, concludeeren we dat Selfstrijt geen mislukt drama is, maar een door dramatische kwaliteiten verlevendigd, allegorisch leerdicht. Daarin waardeeren wij bovendien Cats diepe kennis van het menschelijk hart en zijn krachtig werkende fantazie, die uit de luttele gegevens van het Bijbelverhaal, een gedetailleerd zielkundig zinnebeeld opbouwt. De hier genoemde dramatische kwaliteiten, die ook in zijn verhalen zijn aan te wijzen, maken Cats nog niet tot dramaturg. Daarvoor wordt heel wat meer vereischt. Eenmaal, in zijn ouderdom, heeft hij zich gewaagd van een volledig tooneelstuk, ‘Aspasia’, de dramatiseering van een zijner verhalen uit den Trouringh, of liever van twee samenhangende verhalen: ‘Spoockliefde besloten met het houwelijck van Cyrus en Aspasia’. Het bevat enkele aardige scènes, vooral de herderstooneelen en het bezoek aan het spookhol in het eerste en tweede bedrijf. Maar in het vervolg gaan de dramatische eenheid en de diepte in de teekening der personen te loor. De dubbelheid van het grondverhaal is daaraan mede schuld. De indeeling in vijf bedrijven heeft niets te maken met een voortschrijden en ontknoopen van een dramatische intrigue. Het blijft bij een aaneenschakeling van gedramatiseerde verhaaldetails. De omkeering in de gezindheid van Damon, die veel op omkooperij lijkt en van den eerst wel aantrekkelijken idealist een platvloerschen materialist maakt, is psychologisch onverantwoord. Van het karakter van de hoofdpersoon, Aspasia, kan men zich onmogelijk een reëele voorstelling maken. Uit niets blijkt of zij Cyrus werkelijk liefheeft. De intrigue in het slotbedrijf, waardoor Aspasia's eer en huwelijk bedreigd worden, komt veel te laat en moet daarom te snel verloopen. Het bedrog van de zigeunerin is te doorzichtig, dan dat de ontmaskering ontspannend en komisch kan werken. Trouwens, het heeft geen zin al de feilen van dit ‘blij-eindend spel’, dat in 1655, ‘ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 90 toont (werd) op d'Amsterdamsche Schouwburg’ en in Alle de Wercken werd opgenomen, in den breede uit te meten. Het hier gezegde is voldoende om aan te toonen, dat in den didacticus Cats geen tooneelschrijver tot ontwikkeling is gekomen. Het dramatisch element behoudt in zijn werk een ondergeschikte beteekenis. Evenals het emblema, gebruikt Cats in zijn laatste periode op Zorgvliet, den dialoog als vorm voor mystieke zelfbespiegelingen. Voorbereiding op het naderend sterven is het onderwerp dat hem voortdurend bezighoudt. Op den emblemata-bundel van de Dootkiste volgt de ‘Tsamensprake tusschen de Dood en een Oud Man’. In dezen dialoog, waarin Cats zijn zijn eigen innerlijken strijd heeft uitgebeeld, wordt de natuurlijke angst voor den dood overwonnen door het geloofsverlangen naar de eeuwige heerlijkheid. De litteraire vorm is meermalen zwak: met oog op den ernst en verhevenheid van het onderwerp is de toon te gemeenzaam, de zeggingsvorm te geijkt. Doch de kracht van dit leerdicht schuilt in de diepte der gedachten en de pakkend-tastbare voorstelling. Verwant naar den inhoud, maar fijner van vorm is het laatste deel der Dootkiste, de T'samenspraeck tusschen Ziel en Lichaem, een vervolg op het vorige. Het dramatisch element, dààr nog zwak aanwezig door tegenstelling en wending, slinkt hier geheel weg. In vriendschap, de harmonie van den verzoenden mensch, verdiepen de gepersonifieerde Ziel en het Lichaam zich in het mysterie van hun onderlinge betrekkingen, geheimen, die zich aan de zintuigelijke waarneming en daarom aan de plastische uitdrukking onttrekken. Slechts in een symbolische voorstelling is het wezen van de ziel en haar verhouding tot aarde en hemel voor het natuurlijk begrip eenigszins te benaderen. Na een bespiegeling over den dood ontspint zich een fijnzinnig gesprek over het Christelijk geloof volgens de gereformeerde dogmata. Wat deze didactiek van het geloofsleven aantrekkelijk maakt, is de gevoelige tact, de eerlijke eenvoud, en het persoonlijk accent. Cats schrikt niet terug voor scherpe discussie met andersdenkenden. Hij kent de moeiten van wankele zielen. Met het zware probleem der uitverkiezing blijkt hij zelf geworsteld te hebben, maar in de practijk van zijn geloofsleven is het hem geworden tot een krachtigen steun en een bron van troost. Hij wijst zijn lezers den weg, dien hij zelf is gegaan. Is zijn betoog aanvankelijk meer leerstellig-objectief, gaandeweg wint het aan warmte door persoonlijke mystiek. De dichter getuigt van eigen bekeering, van zelf gewonnen zekerheid, van innerlijken omgang met God. Als leerdicht reken ik het tot Cats' beste werken. Beheerscht is de toon van het betoog dat herhaaldelijk overgaat tot eenvoudige blijde lyriek. Het is doorstraald van het heldere weten uit het geloof. In overeenstemming met deze rust van een ‘stil gemoet’ is de sobere litteraire vorm. De alexandrijnen, niet bewogen door rhythmische verheffingen, zijn toch niet levenloos regelmatig, maar passen in de effen sfeer, kalm voortstroomend in hun beddingen(18).

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 91

3. Betoog en bespiegeling.

Uit oogpunt van techniek vormt het ‘Tooneel van de mannelicke Achtbaerheyt’, dat in 1622 verscheen, den overgang van het vorige genre naar dat van het didactische betoog. Het bestaat nl., zooals de ondertitel aangeeft(19), uit een ‘Voorsprake, Tegensprake en Uitsprake over de weygeringe van de Koninginne Vasthi aan de Gesanten des Konincx Assuerus’, m.a.w. de dialoog is gereduceerd tot twee tegengestelde monologen voor de rechtbank, een pleidooi ter verdediging van Vasthi en een acte van beschuldiging, waarop de veroordeeling volgt. Deze redevoeringen in versvorm toonen Cats' stilistische kwaliteiten als advocaat, die zich het vóór en tegen van de in geding zijnde kwestie levendig weet in te denken. In de gevoelige rede van Charsene die een beroep doet op de liefde van den koning voor zijn schoone koningin, spreekt het hart; in het strakke, bijna norsche betoog van Menuchan, het koele verstand, driftig en hartstochtelijk echter waar de bedreigde mannelijke ‘eer’ verdedigd wordt. Handig weten beide sprekers hun argumenten te groepeeren en de hoofdstukken van hun betoog door een afschrikwekkend verhaal scherper te belichten. De syntactische vorm, die den stroom der alexandrijnen in groepen van vier indeelt, brengt door zijn geleding afwisseling in den bouw der verzen. Want al is het rhythme gehouden binnen het regelmatige jambische metrum, eentonigheid wordt, behalve door de natuurlijke afwisseling der betoogende accenten, voorkomen door een herhaalde variatie in de kracht en de plaats van de caesuur. Deze alexandrijnen behooren tot de beste van Cats' betoogende verzen. Het probleem dat Cats boeide en tot schrijven drong is de gezagsverhouding tusschen man en vrouw in het huwelijk. Van de vrouw eischt hij gehoorzaamheid en inschikkelijkheid, maar tevens verdedigt hij haar in het pleidooi voor Vasthi met vuur tegenover de vèrgaande aanmatiging van den man. Voor het bereiken van dit doel is Cats echter niet gelukkig in de keuze van zijn stof. Daarvoor had het verdedigend betoog tot vrijspraak moeten voeren. Maar Cats was gebonden aan de ontknooping van het Bijbelverhaal. Hij mag in de inleiding als persoonlijke opvatting te kennen geven ‘dat Vasthi over dese daet óf t'onrechte soo hardelick is aengetast ófte immers boven gelijckmatigheit harer misdaet is gestraft geweest, en dat mitsdien de redenen van haer sijde tot onschult voortgebracht, by den nuchteren rechter behoorden t'óverwegen’, zijn bewerking der stof door de tweede redevoering en 't vonnis laat den indruk na dat de koningin terecht veroordeeld is. Het oudtestamentische verhaal, waarin typisch Oostersche zeden en verhoudingen verweven zijn, is niet geschikt om het nieuwtestamentische huwelijksideaal te illustreeren. De rede van Charsena, die Cats' eigen overtuiging vertolkt, buiten de historische gegevens der Schrift om opgebouwd, is een anachronisme. Zuiverder lost Cats hetzelfde probleem op in zijn drie jaar later verschenen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 92 omvangrijke gedicht ‘Houwelijck’, ‘dat is het gansche beleyt des echten-staets’(20). Het bestaat uit zes ‘hoofdstucken, te weten: Maeght, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe’. Als voorwerk gaan eenige emblematische gedichten vooraf: een uitgebreide herbewerking van Kinderspel(21) met een nieuwe prent van Van de Venne; ‘de Wegh-wyser ten “Houwelyck” uyt den Doolhof der Kalver-liefde’, en ‘Maeghde-wapen’. De oorspronkelijke opzet omvatte alleen de laatste vier hoofdstukken. De deelen Maeght en Vrijster zijn de reeds behandelde dialogen in vierheffige verzen(22). Met het voorwerk samen werden ze ingeleid door Van de Venne, die waarschijnlijk Cats tot deze uitbreiding van zijn aanvankelijk plan heeft gebracht en die alle behandelde phazen van het menschelijk leven in één samengestelde prent verzinnebeeldde. Met het hoofdstuk ‘Bruyt, zijnde 't eerste deel van 't Christelijck Huyswijf’ begint het eigenlijke Houwelijck, vergeleken met de vier jaargetijden, Ieder van deze vier deelen wordt ingeleid door een belangwekkende voorrede, waarin Cats zijn theorieën over het Christelijk huwelijk en zijn Calvinistische levensopvattingen uiteenzet. In de ‘korte afbeeldinge eens rechten huys-vaders’, tegenhanger van ‘Vrouwen- voordicht, toegeeygent alle ware Huys-moeders’, teekent Cats den idealen echtgenoot: vroom, ijverig, bedachtzaam, verstandig, ernstig en toch opgewekt in den omgang, beheerscht, eerlijk, trouw, eenvoudig, buigzaam, vredelievend en toch een krachtige persoonlijkheid: ‘Een man, een soet, een deftigh man, / Die lieven en die heerschen kan’. Uit dit voordicht blijkt tevens dat Cats zich tot het schrijven van dit magistrale boek wist geïnspireerd door ‘De Geest, die in der hooghten sweeft, / En geest aan alle geesten geeft’, van wien een onweerstaanbare, dwingende macht uitging. In dit dichtwerk schuift Cats alle tusschenpersonen en dramatische constructies terzijde; rechtstreeks richt hij zich thans met zijn onderwijzend betoog tot zijn lezers. Zoo ergens, dan is hij zich hier bewust van zijn profetische roeping. De verhouding der sexen beheerscht het menschelijk leven. Aan den ‘staet des huwelicxs’ hangt het wel en wee van Kerk en Staat, betoogt Cats in zijn inleiding op het hoofdstuk ‘Bruyt’. Een gezond kerkelijk maatschappelijk leven is slechts mogelijk als het huwelijk zuiver functionneert, als het gezinsleven gezond is. De waargenomen gebreken in eigen tijd en omgeving nopen hem de onderlinge plichten der echtelieden in de juiste verhouding af te wegen. Al richt hij zich, naar het voorbeeld der apostelen, tot de vrouw, terloops ontwikkelt hij evenzeer de ‘mannelicke teghenplichten’. De liefde tusschen de sexen is op zichzelf geen zondige begeerte, maar ‘een soete wet, Die God heeft over ons, heeft over u (nl. de jonck-vrouwen) geset’. Maar de tucht der rede moet dien ingeschapen drang betoomen en zuiver houden. Het huwelijk is een diep-ernstige zaak, beslissend voor heel het leven, want het vormt een onverbreekbaren band: ‘geluck en ongheluck hanght aen den bruyloftsdagh’. Dat waarschuwt tegen overijld en opper-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 93 vlakkig toegeven aan zinnelijke vlagen en valsche overwegingen. Biddend moet de ware echtgenoot gezocht worden. Met groote klem komt Cats op voor de heiligheid der huwelijksverhouding, en in verband daarmee voor de kuischheid vóór en tijdens de bruidsdagen. In dien geest ontwikkelt hij ook de symboliek der edelsteenen, als geschenken aan de bruid, levert hij critiek op te dure cadeaux, te weelderige kleeding en te vrij gedrag, verlangt hij een matig en bescheiden huwelijksfeest en weert hij zich tegen allerlei onwelvoeglijke volksgebruiken. In de plaats van die uit het heidendom stammende gewoonten stelt Cats de Christelijke levenswijze. Hoe fijngevoelig schept hij de gewijde sfeer van den eersten huwelijksnacht, tegenover het brute, ontheiligende dronkemansgedoe der gangbare bruiloftsgelagen:

Maer siet, de stille nacht komt sachtjens aengevlogen, En heeft een duyster kleet om onse kim getogen, Men siet geen lichte maen, geen stralen van den dagh, De schaemte van de bruyt vint daerse schuylen mag. Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken, En maecke voor de deur te tieren, of te spreken; Geen speelman, geen geroep, geen sang en doe belet; De bruyt en haer gevolg, doet binnen haer gebet.

En dan volgt het schoone bruidsgebed en de teedere tweespraak van man en vrouw over het harmonieuze, in geloof en godsvertrouwen geheiligde huwelijk. Toch verlaat Cats in deze schildering van het ideaal nimmer den bodem der realiteit. Hij weet te goed hoe licht de eenheid verstoord kan worden door kleine, materieele dingen. Daarom berispt hij scherp hebzuchtige voogden die de huwelijkssluiting vertragen, of zelfs onmogelijk maken en spoort hij de vaders aan tot vrijgevigheid. Daar ligt tevens de kern van zijn verzet tegen het trouwen buiten gemeenschap van goederen. Maar ook van de huwelijksverhouding zelve maakt hij geen droom. Veelmeer draagt hij het goddelijke in het verzondigde leven in, om te zuiveren en te veredelen. Hij dringt zijn lezers de Christelijke idealen te beleven in de dagelijksche werkelijkheid. Innerlijke vernieuwing is noodig voor werkelijke verbetering van het huwelijksleven, dat is het uitgangspunt van gedachten in het prachtige betoog dat de inleiding vormt op het zeer omvangrijke hoofdstuk ‘Vrouwe’. Tegenover hen die meenen dat het huwelijk zou zijn ‘strydigh met een gerust en recht Godzaligh leven’, verdedigt hij deze goddelijke instelling van vóór den val. Is door de zonde de harmonie verbroken, het Christendom brengt de hernieuwing: moet iemand op de puinhoopen van zijn huwelijk ‘zyn ongeval gaan sitten behuylen met Heraclito? of zyn eygen dwaasheyt en onvoorzichtigheyt belachen met Democrito? Is 't niet beter, dat hy gedencke dat alle dingen gelijk als hare hant-haven hebben, met Epicteto, en dat men de selve gemackelijck kan dragen, indien men se maar wel weet

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 94 te vatten? of dat hy ook uyt beswaarlijke gevallen zyn voordeel weet te trekken met Metrodoro? wat my belangt, ick oordeele, nadien de sake daar wy nu van handelen, te weten: de staat des huwelijks, in syn eerste en oude luyster en vastigheyt is gestelt door de suyvere leere des Heeren Christi, dat de middelen tot voorstant en onderhout van denselven dienende, mede nergens beter als uyt deselve zyn te bekomen; en dienvolgende, soo stellen wy vast en onwedersprekelijk, dat ingevalle een ieder in den echten staat levende, sich aanstelde om te volgen den raat des genes die denselven eerst heeft ingestelt, ofte desgenes die den stant van den selven naderhant heeft vernieut (die beide een zijn); dat segh ick, het niet uyt te spreecken is wat voor een soetigheyt daar in te vinden soude wesen....’ Deze verdediging van het huwelijk gaat over in een verdediging van de vrouw in het huwelijk, haar verheffing op grond van oud- en nieuwtestamentische uitspraken. Met klem poneert Cats de ‘gelijkheid’ van man en vrouw. Wel is de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd aan den man, maar het tegenwicht van die onderwerping ligt in de gehoorzaamheid van den man aan God. Zijn heerschappij is een heerschappij der liefde. Die liefde gaat uit boven zinnelijke bekoring, zij is een roeping Gods en vindt haar diepste motief niet in schoonheid, rijkdom of aantrekkelijkheid van karakter of gemanierdheid maar in Gods gebod. Cats zegt het in den meest extremen vorm: ‘want nadien hy seyt en bekent, dat het sijn wijf is, soo moet hy se lief hebben, juyst daerom, dat het sijn wijf is, want dat heeft Godt volkomelik bevolen: en schoon hy in haer niet kan vinden waarom hy haer soude lief hebben, soo siet hy doch Gods gebodt beyde over sichselven en over haer, en daarom moet hy de selve om Gods wille liefhebben’. De grens is bereikt, daar waar de dwang van den man haar tot medeplichtigheid in het kwade zou voeren. Steeds blijft het haar plicht haar man te helpen in zijn strijd tegen het kwade. In die liefde als goddelijk bevel ligt tevens de plicht der gehoorzaamheid van de vrouw verankerd. Zelfs al is er veel op den echtgenoot af te dingen: ‘Hy dient noch evenwel in God te zijn gemint, / Om God te zijn gelieft.’ Deze hoog-zedelijke liefde is de draagkracht van het Christelijk huwelijk. Daarin schuilt een mysterie dat nimmer volledig in woorden valt uit te drukken. De onderworpenheid van de vrouw, hoe ver en consequent doorgevoerd, randt haar persoonlijkheid niet aan en heft haar zedelijke waarde niet op. Van slaafschheid mag hier geen sprake zijn. Uitvoerig behandelt Cats in zijn gedicht die verhouding van twee gelijkwaardige en toch niet volkomen gelijke menschen in de eenheid van het huwelijk, ieder met behoud van eigen aard en sfeer, van eigen plichten. En dat niet in abstracto, maar aan de hand van de meest huiselijke voorbeelden en practische wenken. Hij demonstreert de waarde van de vrouw als raadgeefster, haar goeden invloed op den man, die haar toch weer in lichaamskracht en geestkracht overtreft. Alles wat die eenheid verstoren kan, wordt met den vinger aangewezen, zooals twist, loslippigheid, bedilzucht, eigenzinnigheid, klagen bij vreemden of familie, verzaking van huiselijke

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 95 plichten, uithuizigheid, te intieme vriendschap met vreemden, ongastvrijheid ten opzichte van vrienden en familie, overdadigheid aan tafel, te groote schoonmaakijver tegenover slordigheid, onwelvoeglijke kleeding, opschik en weelderigheid, en bij den man speciaal veronachtzaming van de vrouw, ongeduld met haar tekortkomingen, liefdeloosheid. Naast zijn critiek op karakterfouten, verkeerde neigingen en ingewortelde gewoonten wijst Cats ook steeds den weg ter verbetering, door bewuste zelftucht onder leiding van het Woord Gods. Voorts geeft hij allerlei nuttige aanwijzingen voor de keuken en de tafel die hij dankt aan zijn eigen vrouw, voor huisapotheek en ziekbed. Boden en knechten wil hij tenvolle als menschen behandeld hebben, ook ten opzichte van hun fouten past den heer en de vrouw des huizes zelfbeheersching en tact. De tijd moet nuttig besteed worden, niet met hartstocht prikkelende spelen, maar met vrouwelijke handwerken, met dichten, lezen, zingen. Liefde tot de natuur uit zich, typische trek der 17de eeuw, in de aansporing tot tuinieren, het enten van vruchtboomen en kweeken van bijzondere planten en bloemen. Zoo voedt Cats op tot een bewust en beheerscht, maar ook tot een geestelijk en cultureel rijk leven. En de ideëele achtergrond van heel dit leerdicht is de liefde, tusschen man en vrouw, en van den mensch tot God, de harmonie der Schepping. Met grooten schroom, maar ernstig van zijn taak bewust, voert hij zijn lezers in het volgend hoofdstuk ‘Moeder’ het echtelijk slaapvertrek binnen, waar hij fijngevoelig pleit voor eerlijkheid en reinheid in den intiemen omgang, voor zelfbeheersching en matigheid, man en vrouw doordringend van hun groote verantwoordelijkheid tegenover het nageslacht. Groot is zijn zorg voor het kind, van ontvangenis en geboorte af, tot in den tijd van lichamelijke en geestelijke vorming. Afgezien van sommige naieve verouderde opvattingen die aan bijgeloof grenzen, resten van voorbije eeuwen, verrast Cats' uitgebreide kennis en zijn verstandig inzicht ook op dit terrein, vooral zijn moderne paedagogische opvattingen. Individueele behandeling van het opgroeiend kind, uitgaande van zorgvuldige waarneming, is eisch, zoowel om ingeboren en ontwakend kwaad te beteugelen als om persoonlijken aanleg te ontwikkelen. De opvoedingsmethode van Huygens' vader stelt hij tot voorbeeld. Hij is een vijand van de school, waar de gevoellooze knoet regeert:

Het kint dat harde tugt en droeve slagen vreest, Krijgt dofheyt aan het breyn en domheyt in den geest. Hoe menig edel kint, tot kunst alleen geboren, Heeft door een strenge school de boecken afgesworen!

Natuurlijk wil hij geen opvoeding zonder tucht, maar deze moet tactisch en uit liefde gebeuren. Daarom geeft hij de ouders allerlei wenken, waarschuwend voor verkeerden omgang, voor bangmakerij, voor verwennen en voortrekken van den een boven den ander, voor bovenmatigen lof naar buiten.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 96

Het laatste hoofdstuk ‘Bedaeghde Huysmoeder ende Weduwe’ is door een breed gestelde, met gedichten doorvlochten inleiding en vol bijbelsche beeldspraken opgedragen aan de jeugd, want het is goed dat deze zich vroeg bezint op den komenden ouderdom. Inleiding en eerste deel van het gedicht leggen nadruk op de vergankelijkheid van het leven. Christelijke levenskunst bestaat in stervenskunst. Dat is geen aansporing tot zwaarmoedigheid, want stervensbereidheid voert tot bevrijding en ware levensvreugde in Christus, die den Dood overwon. Tegenover het verschrompelend en stervend leven op aarde schildert Cats in extase het volmaakte hemelleven met behulp van apocalyptische beelden, de lichtende troost voor den ouden dag. Zoo leert hij den grijsaard afstand doen van tijdelijk bezit - de practische jurist behandelt allerlei kwesties betreffende het opmaken van het testament - om tenslotte zijn ziel biddend over te geven in de hand van God. Het tweede deel van dit hoofdstuk met een afzonderlijken titel handelt over een waardig gedrag der weduwen en bevat menige waarschuwing tegen hertrouwen. De zedelijk-didactische waarde van dit dichtwerk, dat het menschelijk leven van geboorte af tot den dood overziet van uit de gezinsvormende eenheid van man en vrouw, is nauwelijks te overschatten. Zijn werk is een flinke stap in de richting van de verheffing van de vrouw, maar redt tevens de eenheid van het huwelijk tegenover de extreme theorieën der humanistische Renaissance(23). Terecht heeft men opgemerkt, dat in een tijd van overgang, nadat het maatschappelijk leven zich ontworsteld had aan den greep van de Roomsche Kerk, Cats de zuiver-evangelische lijnen der moraal trekt voor den nieuwen tijd. Aantijgingen als zou Cats door de zinnelijkheid zijner lezers te prikkelen het omgekeerde bereiken van wat hij bedoelt, of, erger nog, zijn eigen sensualiteit uitvieren onder den dekmantel der vroomheid, worden, door de reinheid en oprechtheid van toon, zonder meer weerlegd. Bij de litteraire beoordeeling houde men zich ook hier aan de maatstaven van het didactische genre. In een gedicht van duizenden betoogende alexandrijnen loopt de versvorm wel groote kans te verstarren. De zinsbouw verraadt bovendien in te vlakke hervattingen en spanninglooze parallellen een zekere gemakzucht en vluchtigheid. Het is Cats' verdienste dat hij ondanks zulke verslappingen, beslag blijft leggen op de aandacht van zijn lezers, en door zijn bezield betoog overtuigt. Verheven gedachten zijn vaak gehuld in gemeenzame vormen. Dat in dit gedicht als fout aan te merken, houdt een miskenning in van het karakter der volksliteratuur. Het is juist in de voorrede op dit boek dat Cats, in verband met zijn doel, de dagelijksche manier van spreken verkiest. Tegelijk gaat hij er verre boven uit. Zijn dichtwerk is ook hier vol pakkende omschrijvingen en bondige formuleeringen, is rijk aan beelden van eigen vinding. Bovendien verlucht Cats zijn leerrijk betoog door tot emblemata uitgewerkte vergelijkingen en vooral door een overvloed van illustratieve verhalen. ‘In 't korte, wy hebben, naer ons geringh vermogen’ - zegt Cats

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 97 op zijn bescheiden wijze zelf van zijn werk - ‘alle mogelijke vlijt aengewent omme het werck den gunstigen lesers, en onder deselve den vrouwen smakelik voor te stellen, als wenschende van gantscher herten de leere lieffelick te maecken, gelijk Salomon de tonge der wijse sulks toeschrijft’. Het gedicht mag onze litteraire pretenties niet meer in alle opzichten voldoen, in de 17de eeuw en lang daarna was het een der meest gelezen boeken van Nederland, om zijn inhoud en - dóor zijn vorm. Gedurende zijn laatste periode, op Zorgvliet, vloeit opnieuw en wel eens wat overdadig de stroom van Cats' bespiegelende alexandrijnen. In ‘Ouderdom en Buytenleven’ (1655 uitgegeven) bewerkt hij bij herhaling motieven die ik reeds in hiervoor behandelde dichtwerken heb aangewezen(24). Feitelijk bestaat dit werk uit twee gedichten, die met een tusschenpooze van eenige jaren ontstaan zijn en door een inleidend gedicht aaneengevoegd. Innerlijk behooren ze in zooverre bijeen, dat Cats den ouderdom den meest geschikten tijd acht om, ontslagen van maatschappelijke en ambtelijke zorgen, in de natuur rust te zoeken, hetzij door planten en kweeken nog nuttige bezigheid te vinden, hetzij door lectuur en bespiegeling, maar vooral door de aanschouwing van de groote en kleine wonderen der natuur in aanbidding tot God te naderen. Niet dat de natuur uit haarzelf een veredelenden invloed op den mensch heeft. Van die romantisch-heidensche opvatting is de Calvinist Cats een besliste tegenstander. Het is juist andersom. Om recht van de natuur te kunnen genieten, moet men met een gelouterd hart tot haar gaan:

Dus soje vreugde soekt daar schoon geboomte groeyt, Besnijt voor eerst uw hert, eer gy de boomen snoeyt.

Breekt niet uw lant alleen, maar breekt uw aartsche leden, Snijt alle tochten af, of buygtse naar de reden; Wie anders van 't gewoel en na de stilte vliet, Die vlugt wel voor de sorg, maer hy ontvluchtse niet.

Rust kent eerst ‘een hert met God versoent in Christi suyver bloet’. Biddende gemeenschap met God, waardoor alle angsten overwonnen worden, is de vereischte geestesgesteldheid voor hem die zich met vreugde een hof wil planten.

Soo ghy, aldus gesint, doorwandelt uwe dreven Het sal u soet vermaak aan lijf en ziele geven...

Na deze inleiding volgt als tweede deel een ‘Beschrijving van het Buytenleven’, d.w.z. in hoofdzaak een beschrijving van Cats' eigen hof Sorgh-vliet en zijn tuin-genoegens, vol leerzame uitweidingen en toepassingen. De landbouw is het oudste, in het Paradijs door God zelf ingestelde, en, getuige vele Bijbelverhalen, door Hem bijzonder begunstigde bedrijf. Het is maar

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 98 niet een werk voor ‘klutsen’ en ‘plompaerts’, maar vereischt verstand en ondernemingslust. Een eenvoudige, practische boer overtreft een armronddolenden en hoogmoedigen student die van zijn geleerdheid geen droog brood eten kan. Met begrijpelijken trots toont Cats hoe hij zelf door vlijt en overleg een stuk schralen duingrond heeft omgebouwd in een bloeienden en vruchtendragenden hof, een merkwaardig initiatief van ontginning voor dien tijd! En tegenover de exotische weelde der tropische landen roemt hij den eenvoudigen, maar kostelijken rijkdom van Hollands weiden:

Veracht ons Hollant niet: wy hebben schoone koeyen, Daer uyt dat soete-melck en room en boter vloeyen...

Want God heeft ieder land op eigen wijze schoon en rijk gemaakt. En bovendien, Holland vloeit over van de producten uit alle landen, dank zij zijn uitgebreiden handel. Reden tot nationalen trots, zeker, maar ook tot ootmoedigen dank aan God. Tegenover de arcadische poëzie van zijn dagen zingt Cats als Christendichter den lof van het buitenleven, de schoonheid van zijn land en in het bijzonder den vrede van eigen hof. Een tweede leerdicht uit Cats' ouderdom ‘Tachtigjarige bedenckingen’, bewijst dat deze zedeleeraar in plaats van ascetischen afkeer van het lichaam te koesteren, een groote belangstelling heeft voor de eischen van het natuurlijke leven.(25) Het is een hygiënisch handboek in versvorm, voor lichaam en geest: ‘daer in aengewesen wort, hoe alle passien, tochten, driften, ja gebreken der menschen soo konnen worden bestiert, dat de selve beyde aen ziel ende lichaem gesondheyt konnen geven en oock bewaren’. Cats gaat uit van de nauwe relatie tusschen geest en lichaam. Grondoorzaak van alle ziekten en daaruit spruitende ellende is de verdorvenheid van den mensch. Het lichaam te willen genezen terwijl de ziel aan haar lot wordt overgelaten, is een ontoereikende methode. Eerste vereischte is de verzoening met God en aan het gebruik van medicijnen dient het gebed vooraf te gaan. Niet dat daardoor de medische hulp overbodig wordt. Want tegenover de twee uitersten der heidensche philosophie, het pessimisme en het optimisme, stelt Cats de leer der goddelijke genade: God heeft nog mogelijkheden tot tijdelijke genezing en verlichting der kwalen opengelaten. Daarom mag de mensch met alle vlijt trachten, ‘Hoe dat hy door de kunst syn qualen magh versachten; / hoe dat hy door verstant moght weeren uyt het bloet, / Al wat hem ongemack en eenigh hinder doet’. Zelfs antwoordt Cats op de vraag of dan soms ‘het leven door kunste of eenigh middel verlenght kan worden’ resoluut: ‘Het eynde van den mensch is aen den mensch verholen, / De middels evenwel zijn yeder aen bevolen. / Ghy, doet wat u betaemt, en t'huys en overal, / En weest dan voorts getroost hoe God het schicken sal’. Maar toch, beter is voorkomen dan genezen. Een hygiënische levenswijze is daarvoor het aangewezen middel. Na den lof der gezondheid gezongen te hebben, ontwikkelt Cats dan allereerst de gezondheidsleer van de ziel.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 99

Het mens sana in corpore sano interpreteert hij dus niet zoo, alsof een gezond lichaam vereischt wordt voor een zuiver geestesleven, maar omgekeerd een gezonde ziel is voorwaarde voor een lang en stoorloos lichamelijk leven. Felle hartstochten moeten bedwongen worden. Met voorbeelden uit den Bijbel en de klassieken demonstreert de dichter de schadelijke werking van te groote droefheid, van nijd ‘een van de slimste tochten’ (verrotting der beenderen, zegt de Schrift), van zinnelijke liefde, van eerzucht, hebzucht, overmatige blijdschap, toorn, vrees en jaloezie. Een Stoicijnsche levensleer dus? Nee, positiever en reëeler, een Christelijke levenskunst, gegrond op de leer van Christus en de Apostelen. De menschelijke sentimenten moeten wel door de rede beheerscht worden, maar behoeven niet te worden afgestompt tot een staat van gevoellooze onaantastbaarheid is bereikt. Een treurig hart wordt hier getroost door het lezen van Gods Woord en door het gebed. Zelfs is er een droefheid die niet hevig genoeg kan zijn, omdat zij geneest: de droefheid over de zonden. Zoo heeft iedere hartstocht zijn zuiveren tegenhanger: benijden mag men een Christen om te worden als hij; de hoogste vorm van liefde is de liefde van en tot God; tegenover de zucht tot ijdele wereldsche macht staat het verlangen naar het eeuwige koningschap; tegenover aardschen rijkdom het onvergankelijke geestelijk bezit; de diepste vreugde is de blijdschap der verlosten; gramschap moet branden tegen eigen vleeschelijke lusten; de vreeze Gods bevrijdt van alle angsten. En de ware rust bestaat in de bewuste volkomen overgave aan den wil van God:

Daar kan geen spoockery of geen besweeringh wesen, Die met een grooter kracht ons herte kan belesen, Als dat je zeggen kunt: dit is des Heeren wil, Want even met dit woordt, soo wordt uw herte stil.

Het tweede deel bevat dan de gezondheidsleer voor het lichaam in verschillende hoofdstukken, aanwijzingen, welke spijzen nuttig, welke te mijden zijn; opmerkingen over klimaat en weersgesteldheden in verschillende jaargetijden en landstreken; over alles wat de natuur oplevert aan voedingsen genotmiddelen; raadgevingen met het oog op verschillende leeftijden, kortom een populariseering van klassieke medische kennis als van Hippocrates, maar vooral ook van publicaties uit eigen tijd, speciaal van den bekenden dokter Van Beverwijck. Een serie spreuken in rijmvorm geeft de practische wenken in gecomprimeerden vorm, meermalen niet van humor ontbloot. De rubriek van betoog en bespiegeling wordt besloten met ‘Gedachten op Slapeloose nachten’, die Cats beschouwt als zijn ‘Testament of Uyterstewille’(26). Het is door paraphraseering van tallooze bijbelteksten een voortdurend gevarieerde aansporing tot het betrachten van de barmhartigheid, de Christelijke deugd bij uitnemendheid. Men heeft Cats verweten dat hij door te wijzen op het ‘loon’ der weldadigheid, ook zelfs bestaande

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 100 in stoffelijke welvaart, farizeeïsme kweekte; een vrijgevigheid die hebzucht verbergt. Ten onrechte. Wanneer Cats spreekt over de tijdelijke en eeuwige vergelding der barmhartigheid, doet hij dit op grond van onmiskenbare uitspraken van de Schrift. Maar dit is slechts één kant van de zaak. Hij vergeet niet met vuur en nadruk te betoogen dat de Gode welgevallige gift moet voortkomen uit het hart, geboren uit geloof en liefde.

Epiek

In het voorafgaande overzicht van Cats' werken, naar de genoemde genres ingedeeld, bleek dat Cats in bijna ieder dichtwerk de grenzen van het genre waartoe het kennelijk behoort, bij herhaling overschrijdt. In zijn emblemata liggen de overgangen naar samenspraak en lyriek. Zijn eerste dialogen ontstonden zelfs in nauwe betrekking met de emblemata en in de gesprekken blijven de zinnebeelden als illustraties vervlochten. De leerende samenspraak, ontdaan van zijn bijkomstige dramatische elementen, bestaat uit betoog en tegenbetoog en in sommige dezer dichtwerken zijn die deelen uitgegroeid tot omvangrijke monologen. Maar in het betoogende genre bloeien wederom, decoratief, de bloemen van vergelijkingen en zinnebeelden in weelde voort. Dit alles geldt eveneens voor het verhaal. Het emblema heeft meermaals een epischen inslag. De overgang van verhalende zinnebeelden als ‘Op 't gesichte van een jongen met de blase spelende’, via den reeds genoemden parabel van den ezel naar de ‘Leersame Fabulen’ is zeer geleidelijk. Het verbaast feitelijk dat Cats in dit genre dat hem zoo typisch ligt en in zijn didactische kraam zoo uitstekend te pas komt, er slechts een zestal schreef: de gesmade fabel ‘Van het Riet en Eycken-boom’, waaruit men ten onrechte slapheid van karakter meende af te mogen leiden, het leuke geval ‘Van een Pompoen en Eycke’, manend tot voorzichtigheid in zake het ‘berispen van Godes werck’, het krakeel ‘Van de Muys en Kickvors’ met de ernstige les tot de Christenvorsten van Europa om toch vrede te sluiten met het oog op het naderende Mohammedaansche gevaar, het tot zelfstandig aanpakken aansporend verhaal ‘Van de Quackel en hare Jongen’, het levendig tafereel ‘Van de Leeuw en Muys’ en het ‘platte’ ‘Roerende seker bedrijf van de Vloo en Luys’, met een onbedwingbare, echt-hollandsche vis comica(27). Het is, gelukkig, niet het eenige epische genre dat Cats heeft beoefend. Onbelangrijk uit litterair oogpunt zijn de autobiografische verslagen uit zijn ouderdom, speciaal het ‘Tachtig-jarig Leven’ en ‘Huyshoudinge of Kort Begrijp van het Buyten-leven op Sorg-vliet’, geschreven ‘ten versoecke van sijn waerde en lieve neef A. Thisius, etc’, en het reeds vermelde ‘Twee-en Tachtig-jarig Leven van zyn geboorte af tot zijn dood toe, aen desselfs veertien kints-kinderen dienende tot naricht van deselve’(28), van hoeveel waarde deze geschriften ook zijn voor onze

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 101 kennis van den dichter. Anders staat het met de verhalen, die, hetzij ontleend aan oude of contemporaine literatuur, hetzij verwerking van werkelijke gebeurtenissen, ervaringen dikwijls uit zijn advocatenpractijk, Cats tot verduidelijking en bekrachtiging van zijn zedekundige lessen, reeds heeft opgenomen in zijn eerste dialogen. Grooter is het aantal in zijn betoogende gedichten. Vooral in het Houwelijck boeit den lezer een overvloed van vertellingen, als aansporende of waarschuwende voorbeelden, prettige afwisseling tevens van de leer-rede. Het is of Cats zich gaandeweg meer de didactische waarde van het verhaal en zijn eigen vertelvermogen is bewust geworden. Omstreeks 1630 rijpt het plan leerrijke verhalen in een bundel te verzamelen als vervolg op het Houwelijck. Uit de correspondentie met Van Baerle blijkt dat het werk in 1633 al een goed eind is gevorderd. Toch, eerst in 1637, kan het door de goede zorgen van Cats' ‘opperklerck’ Matthias Havius in druk verschijnen, onder den titel ‘'s Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trou-ringh, met den Proefsteen van den selven’. Door den inhoud van den bundel en de inleiding wordt deze gecompliceerde titel duidelijk(29). De verhalenserie vangt aan met een beschrijving van het ‘gront-houwelyck’ aan ‘'s weerelts begin’, het ideale huwelijk van Adam en Eva vóór den val. Al is Cats geen Vondel, hier verrast ons toch de schildering van het schoon tafereel der pas-ontloken schepping in het jonge transparante licht. Gaaf is de taalvorm, beeldend en dikwijls welluidend. De onderbrekingen tusschen onderwerp en werkwoord verleenen de beschrijvende zinnen een weidscher gebaar. De verzen scharen zich in een beheerschte - maar niet eentonige - beweging, doorzongen van een blijden toon. Zóó vangt het aan:

God, door syn eeuwig Woordt, en uyt sijn hoog vermogen, Hadt om dit wonder Al een hellen glans getogen, Had nu den swarten nacht gescheyden van den dag, Soo dat men door het licht sijn groote wondren sag. Het aerdrijck stont geset, en konstig onderscheyden, Met dieptens overhant, en hoogtens tusschen beyden; Den Hemel, uytgebreyd gelijck een schoon tapijt, Droeg in sijn hoog verwulf de peylen van den tijt. De lugt, tot haer cieraet, had duysent helle stralen, Die aen den Hemel staen, en om de werelt dwalen, Men sag de bleecke maen, men sag de gulde son, Men sag hoe datse rees, en haren loop begon. De winden vlogen uyt, en sweefden op de stroomen, En maeckten sacht geruys ontrent de jonge boomen: En dan, vol soeten geur, gesegen uyt de lugt, Gaf voedtsel aen het loof en aen de jonge vrucht. Het water lag gebogt in syn bescheyden palen, En mogt van nu voortaen niet elders henen dwalen; Het landt was over-kleet met gras en edel kruyt En schoot, oock sonder saet, sijn gulle botten uyt...

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 102

En in die ongerepte natuur de zuivere liefde-eenheid der eerste menschen, Adam de koninklijke man, die in reine vreugde zijn door God uit hem geschapen vrouw aan zijn zijde vindt, de schuchtere Eva. In een lieflijk dal - weer die klank- en kleurrijke verbeelding der dichterlijke visie - teekent Cats, gedurfd maar kuisch, hun eerste vereeniging, omspeeld door de haar blijdschap uitvierende dierenwereld. In dit schoone tafereel heeft Cats heel zijn ziel gelegd: door de schepping van deze smettelooze sfeer der liefde waarnaar zijn hart diep-uit hunkert, bevrijdt hij zich uit den greep van de in zonde bevangen zinnen - den nog steeds in hem durenden strijd. Afgezien van de didactische bedoeling van dezen verhalenbundel, ligt daarin de eigenlijke oorzaak van zijn ontstaan. Dat zegt Cats zelf in de inleiding: na den dood van zijn vrouw overwint hij zijn mannelijke begeerten, die hem een tijdlang naar een tweede huwelijk schijnen te zullen drijven, door een hartstochtelijk doorleefd bezoek aan het graf van Elizabeth en door het daarna begonnen wilskrachtig voortbouwen aan dezen bundel in nachtelijke uren. Dit ‘papirekint’ is de vrucht van die louter geestelijke gemeenschap der herinnering. Het eerste, zondelooze, huwelijk dient als ‘toetssteen’ voor alle verbintenissen die verhaald worden in een bontgevarieerde rij. In het eerste deel enkele bijbelsche verhalen, in het tweede deel verhalen uit de verre oudheid, Grieksche en Oostersche gegevens, in het derde deel verhalen die den eigen tijd dichter naderen, naast Karolingische, Romeinsche en Grieksche stof, naast Spaansche romantiek, Hollandsch realisme. En na dit ‘midden’ als afsluiting de ‘Lofsangh op het Geestlick Houwelick van Godes Sone’, in groote lijnen de heilige historie uitloopend op de vereeniging van Christus en Zijn bruid aan ‘'s weerelts eynde’. Zoo omspant de ‘trou-ringh’, symbool van het huwelijk, het wereldgebeuren. In en door het huwelijk voltrekt zich de geschiedenis der wereld en daarin de geschiedenis der Kerk. De voortteling der levende schepselen is de daartoe ingestelde grondwet der schepping, betoogt Cats in zijn inleiding, een wet die ook doorwerkt in de plantenwereld en zelfs haar sporen laat in de doode materie, in het stelsel der hemellichamen. God, die zelf uit Liefde alles heeft voortgebracht, neemt het menschelijk huwelijk als zinnebeeld voor Zijn verhouding tot de menschheid. De zuiverste keursteen is het goddelijke ‘gront-houwelyck’, maar heel de bundel in zijn rijke verscheidenheid biedt tevens de middelen om eigen huwelijksverhouding te toetsen. Ging het in het leerdicht ‘Houwelijck’ vooral om een theoretische handleiding voor de huwelijkspractijk, hier gaat het voornamelijk om het onderkennen van de ware liefde en van de primaire voorwaarden der huwelijkssluiting, om een analyse van de motieven, ten deele beheerscht door karakter en geestesgesteldheid, door verschil in stand en allerlei andere omstandigheden. Er is hier geen ruimte voor een grondige ontleding en waardebepaling van al deze verhalen, hoe gewenscht deze op zichzelf ook mocht zijn(30). Ik beperk mij daarom tot enkele algemeene opmerkingen. In de eerste plaats verschijnt hier het ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 103 haal meer dan vroeger als een zelfstandig, afgerond geheel. Wel blijkt de strekking uit de ensceneering en ontwikkeling van het verhaal of uit zijdelingsche opmerkingen en de modale kleur der beschrijving, maar de eigenlijke zedekundige analyse vindt plaats in een afzonderlijke samenspraak in proza, die tevens de onderling vaak zeer uiteenloopende maar innerlijk toch samenhangende verhalen verbindt. In dien dialoog behandelen onderhoudend en vaak geestig, een levenswijze weduwnaar (Cats zelf) en een verstandige jonge man (waarschijnlijk Havius) een groot aantal huwelijksproblemen, waartoe het verhaalde huwelijksgeval het uitgangspunt vormt. Litterairtechnisch beteekent deze scheiding een vooruitgang. Maar dat neemt toch aan den anderen kant weer niet weg dat het verhaal zijn didactische functie blijft vervullen. Cats' alle verhalen zijn illustratief. Dat betreft hun karakter en ten deele hun vorm, hun compositie. Want, al wordt de psychische reactie der hoofdpersonen zeker niet veronachtzaamd, het gaat toch in eerste instantie niet om de volledige en natuurgetrouwe teekening der personen, en vooral niet om verandering of ontwikkeling van een karakter. Veel meer zijn de karakters eenzijdig en statisch. Het gaat om de demonstratie van een gedachte en om de zedelijke toetsing van geïsoleerde daden, nl. die welke betrekking hebben op het sluiten van een huwelijk. Al deze verhalen zijn daarom beperkt episodisch, de hoofdaandacht valt op één gebeuren, een ‘trou-geval’. Maar vandaar dan ook dat Cats gewoonlijk in een snel en boeiend tempo de situatie ontwikkelt en met vaart voert naar de kern van het verhaal. Zie bijvoorbeeld het begin van het trou-geval van Koningh Ulderick en de herderin Phryne Bocena. In enkele goedgebouwde zinnen schetst hij de wél-gekozen details van het milieu - voortreffelijke inleiding in de sfeer van het idyllisch verhaal - en van stonde aan leeft in onze belangstelling de in liefde ontvlamde jonge prins:

De Koningh, Ulderick, vermids sijn rappe leden, Was dickmael in het wout en buyten alle steden, Was uyt sijn innig hert een hater van de pracht En van de jonchheyt aan genegen tot de jacht. Hy, op een schoonen dag getreden aen der heyden, Daer menig Edelman den Prinsse quam geleyden, Daelt van een schralen bergh in seker lustigh velt, Daer vruchtbaer hout-gewas op reken is gestelt; Daer, op een ander kant, een bosch van wilde boomen Is sonder menschen hulp gewassen aen de stroomen, En daer een klare beeck haer, met een snelle val, Quam storten uyt de rots tot in het lage dal. Hier stont de Koning stil en sag de kleyne keyen, In 't hangen van de berg, sich in het water spreyen; Hy sag een jonge maeght die hare schapen wies, Terwijl de koele wint in haer vlechten blies: Maer vlegten sonder kunst, niet door het vyer gedwongen, Met poeyer niet bestroyt, niet over een gewrongen,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 104

Maer luchtigh uyter aert, gelijck Diana droeg, Als sy het vluchtig wilt uyt hare bossen joeg. De Prins op dit gesicht quam vaardigh aengereden; Hy siet een jeugdig lijf en welgemaeckte leden, Hy siet een geestig root, hy siet een aerdig wit, Hy siet een lustig waes dat op haer wangen sit. De Vorst in dit gezicht gevoelt syn hert ontwaken, Gevoelt in syn gemoet een heymelick vermaken; Maer onder dit gepeys het paert gaet sijnen tret, En hy draegt in den geest het schoon gesichte met.

Scherp onderstrepen deze laatste twee verzen den opkomenden gemoedstoestand en... het verhaal is en route. Plastiek en vaart zit in de teekening van het tournooi, eindigend met het hoofsch gebaar van den ridder tot de jonkvrouw, een levendige scène:

Vier Ridders in het groen, verciert met witte vêeren, Die komen eerst ter baan en vellen hare speeren, Vier in het root gekleet, genegen om te slaan, Zyn even daer omtrent, en rennen op de baan. Men siet hen tegens een met groote kragten steken, Men siet in korten stont de stijve lanssen breken, Men siet het essen -hout verstuyven in de lugt, De Ridders in het zant, de paerden op de vlugt. Drie van den rooden hoop die vallen op der aarden, Maer, desen onverlet, sy trecken hare swaarden, En weder aan den man, al even ongesint; Maer des al niet-te-min de groene bende wint. Een van dit moedig rot, die best sich had gequeten, Quam rennen aan de plaats daer Phryne was geseten; Hy seyde: ‘schoone maagt, wie dat gy wesen meugt, Hebt deel van mijnen roof, hebt deel van mijne vreugt, Hebt deel van mijnen lof! Gy hebt my kracht gegeven, En met een stille spoor mijn sinnen aan-gedreven: Want als ick maer een reys op uwe schoonheyt sag, Soo was'et dat terstont myn vyant neder lag.’ Dit seyt hy en ....

Een sprekend voorbeeld van dynamischen verteltrant is het korte verhaal ‘Hollants Trou-bedroch’ waarin een drieste jongeling zijn geliefde voor zich wint door een gefingeerden sprong in het water, een verhaal boeiend door den binnen de perken gehouden dialoog, de vlotte ontwikkeling van het gebeuren, in snelle, vaak beknopte zinnen, de verrassende, humoristische ontknooping. Zeker kan dit niet van alle verhalen gezegd worden. In verschillende gevallen vertraagt een te breed uitgesponnen dialoog en vooral een omslachtige monoloog als weerspiegeling van het gemoedsleven, den gang van het verhaal. Ik noem slechts het ‘Ongelyck Houwelick van Crates en Hipparchia’. Toch

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 104

Emblema van de Lolster uit Cats' ‘Spieghel voor den Ouden en den Nieuwen Tijd’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 105 is dit de schaduwzijde van een goede eigenschap. Want al teekent Cats, zooals gezegd, zijn personen vaak eenzijdig en zonder continuïteit, hij peilt terdege de diepten van het hart. Hoe goed immers is in het laatst genoemde verhaal, juist voor die reflexie der innerlijke overwegingen, de tweestrijd van Hipparchia uitgebeeld, vóór zij den stap naar Crates waagt. In ‘Twee verkracht en beyde getrout’ zijn ongetwijfeld de redevoeringen storend lang, maar beide vrouwefiguren worden er tevens, in hun tegenstelling, uitstekend door getypeerd. De juiste psychologische analyse der personen in een gegeven situatie, is een van de dramatische trekken die wij ook in Cats' dialogen hebben opgemerkt. Deze overweging maakt ons opmerkzaam op andere eigenschappen van Cats' vertelkunst: zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn bronnen en zijn fantasie. Van luttele Bijbelgegevens maakt hij levensechte verhalen. Het huwelijk van David met Abigael is een redelijk en psychologisch aannemelijke geschiedenis geworden. Het nauwelijks vermelde feit van Atniëls belooning is uit-gefantaseerd tot een kleurrijk verhaal, speciaal door de gedachten-weergeving der personen en door het spannend verslag van den strijd. En dan vooral: de Maegden-roof der Benjaminieten. Vanuit hun schuilhoeken achter de boschjes duiken onverwacht de loerende Benjaminieten op om gretig af te stormen op de reiende maagden als roofvogels op hun prooi:

Hy die eerst sijn gerief heeft uyt den rey genomen, Was Hasor, van den berg in snelheyt af gekomen, Niet een van al den hoop die hem soo reppen kon; Soo dat hy op den tocht de voorste plaats gewon, En schoon hy met gemack een vrijster mogt verkiesen, Hy wou noch evenwel geen tijdt hier in verliesen; Hy greep er een ter loops, die hy de naaste vant. Maar sy geheel verbaest, begaf haar in het zant, En toont, aan haar gebaar, geheel te zijn verbolgen, En niet te willen gaan, en niet te sullen volgen. Hy, siende dat de maeght de schoonste niet en was, Nam elders sijnen gang, en liet haar in het gras. En midts hy vaardigh liep, en past op alle wegen, Soo had hy met'er haast een nieuwen roof gekregen; Die stont hem beter aan, en was soo vinnig niet, Het scheen aan haar gelaat, dat sy haar vangen liet, Maer t'wijl hy besigh is om dese wegh te krijgen, Soo hoort hy daar ontrent een aardigh meysjen hijgen, Dat quam daar aan gevlugt. Hy sag haar roden mont, Hy sag hoe net haar kleet, hoe soet haer wesen stont, Hy sag haar fieren tret, hy sag haar rappe leden, Hy prees al wat hy sag en vry niet sonder reden. Dies liet hy metter haast de tweede vrijster daar, En koos al wederom een ander weder-paar. Stracks liet hy wederom de derde vryster glippen, En die hem schoonder dacht die greep hy by de slippen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 106

En dit niet in der haest en voor een reys alleen Maer als na ryp beraet en dickmael achter een. Siet, als een grage duif is om haer aes gevlogen En met snel geswier de velden om getogen, Sy eet al watse krijgt, of gerst of ander graen, Dat sy vint op het lant, of aen de wegen staen; Maer komtse naderhandt een beter vrucht te smaken, Soo weets' haer vorig aes ter keelen uyt te braken, En als haer dicke krop syn ballast heeft gelost, Soo wort het gulsig dier gespijst met nieuwen kost. Dus gaet de quant te werck...

Er zit zwier in deze teekening, mede door het homerische beeld; geestig, vlot ook is de beschrijving van de reactie der weerstrevende maagden die zich toch gewonnen geven, van de slagvaardigheid der antwoorden en de uitbundige joligheid der roovers. Aardig is daartegenover de vondst van de vergeten maagd die pruilend terugkeert naar de stad. Een meesterstukje van vertelkunst. En hier geen saaie in tweeën geknikte alexandrijnen maar van leven tintelende verzen in een vaardig verloop. Evenals tegenover de bijbelsche, gedraagt Cats zich ten opzichte van de aan klassieke schrijvers ontleende stof als een zelfstandig herschepper. Men hoeft, om dit vast te stellen, slechts de beknopte bronnen te vergelijken met de reeds genoemde klassieke verhalen. Als moralist maakt Cats niet alleen van de teekening van het bewustzijnsleven veel werk, met het oog op zijn didactisch doel verandert hij zedenkwetsende details uit de origineele verhalen. Zoo heeft hij Boccaccio's bekende novelle van den verarmden jonker die zijn laatste dierbaar bezit, een ouden valk, offert aan zijn vroegere geliefde, omgezet in een verhaal met een zedelijke strekking: ‘Houwelick veroorsaeckt uyt mede-lyden’. Telkens treft ons die neiging de oorspronkelijke gegevens te kerstenen. Een typisch voorbeeld levert ook het Grieksche verhaal van ‘Cyrus en Aspasia’: in plaats van het gangbare heidensche motief van het rad der fortuin, door de wenteling waarvan snelle en onverwachte veranderingen in het leven der menschen ontstaan, vormt een uiteenzetting van de al-besturende macht Gods een passende inleiding. Maar tevens schuilt, litterair gezien, in deze neiging een gevaar waaraan Cats niet is ontkomen. Staat in het laatste voorbeeld de inleiding tenslotte beschouwender wijze buiten het eigenlijke verhaal, meermaals sluipen in zulke vertellingen uit heidensche sfeer, allerlei Christelijke anachronismen. Het sterkst blijkt dat wel uit het wat onevenwichtig gecomponeerde verhaal van ‘Rhodopis’, dat in de kern verwant is met ons sprookje van Asschepoester. Feitelijk loopen hier drie sferen dooreen: de Egyptische, de Grieksche en de Christelijke. Het intermitteerende dispuut tusschen den Dood en de Liefde is in Christelijken zin opgelost. De gedachten van Cassander, den ouden man, die nog een moment dingt naar de hand van de jonge Rhodopis, en in wien Cats zonder twijfel iets van zijn eigen strijd heeft

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 107 uitgedrukt, zijn verre van Grieksch. Het gedicht waarin hij tenslotte besluit zijn laatste jaren aan God te wijden, is een zuiver Christelijk lied. Twee schijnbaar tegenstrijdige trekken in Cats' vertelkunst dienen nog nader genoemd te worden: zijn romantiek en zijn realisme. In verschillende opzichten, nog sprekender dan in zijn in de vorige rubrieken besproken werken, openbaart Cats zich in zijn vertellingen als romanticus. De strijd der zinnen in het tijdelijk bestaan doet hem met verlangen staren naar het verlossend einde, doch ook terugzien naar het verloren Eden: de bezielde beschrijving van het paradijsche huwelijk is daarvoor het schoone bewijs. Zijn gespannen streven naar het boven de verworden realiteit uitrijzend ideaal is de zedelijke achtergrond van al zijn verhalen. De natuur oefent op Cats een bijzondere aantrekkingskracht uit: verschillende verhalen spelen in een poëtisch natuur-milieu. Meermalen dringt daarbij het motief van de tegenstelling tusschen natuur en cultuur naar voren, van het geïdealiseerde buitenleven, tegenover de onrust en onvrede van de stad en vooral van het hof, de tegenstelling van innerlijke en uiterlijke beschaving, van aangeboren deugd en aangeleerden en bedriegelijken vormendienst, al beschouwt Cats blijkbaar toch het samengaan van cultuur en natuur als hoogste ideaal, getuige verhalen als ‘Een koningh trout een herderinne’ - want dit gebeurt eerst nadat ze, met behoud van natuurlijke gratie en deugd, een volleerde hofdame was geworden. Keert ook Precione, het Spaensch Heydinnetje tenslotte niet terug tot haar oorspronkelijken adellijken stand? In de droomsfeer van het sprookje leeft het sterkst zich Cats' fantazie uit. Beklemmend is het beeld dat hij in ‘Spoockliefde’ ontwerpt van het geheimzinnige en schrikaanjagende hol waar het ‘eunjer-wijf’ Lodippe haar bedrieglijk bedrijf uitoefent en waarin de verliefde herdersjongen zich slechts schoorvoetend durft te wagen. Cats' ‘Houwelick veroorsaeckt door droomen’, stammend uit Oostersche bronnen, behoort tot zijn meest geslaagde verhalen, niet enkel om de subtiele en fantasie-volle beschrijving van het rijk van koning Slaap, die zijn droom-dienaars uitstuurt over de menschenwereld, maar niet minder om het volhouden van de sprookjessfeer, heel het verhaal door: de geheimzinnige werking der wederzijdsche droomen, het oncontroleerbare komen en gaan der postillons d'amour, de beschrijving der wonderschoone Odatis in haar angstige spanning en standvastige verwachting, de edelmoedige Zariadres, zijn heldhaftigheid en doortastendheid, de climax door het tweemaal uitstellen der beslissing, tot de schaking op het uiterste moment het plan van den vader definitief verstoort. Het is merkwaardig dat Cats die deze oplossing op zedelijke gronden moest afkeuren, zijn critiek zorgvuldig bewaart voor den proza-dialoog: het sprookje blijft intact. In deze romantische verhalen - het blijkt reeds uit de voorbeelden - blijft Cats wat hij was: de volksdichter. Zijn werk heeft ook hier geen renaissancistisch-litteraire pretentie. Zijn romantiek is in vollen zin volksromantiek met alle voorliefde voor sterke tegenstellingen tusschen deugd en on-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 108 deugd en de noodzakelijk daaruit voortvloeiende eenzijdigheid in de teekening der personen, voorliefde ook voor begunstigende toevalligheden en grillige lotswisselingen, voor het wonderbare en voor de onbegrensde mogelijkheden. In ettelijke verhalen spelen edele en adellijke of arme maar deugdzame personen de hoofdrol. In allen heerscht de toovermacht der liefde. En allen zijn meer of minder sentimenteel. Met bekoorlijke naieveteit worden de meest fantastische situaties en gebeurtenissen als natuurlijk voorgesteld. Al deze eigenschappen vindt men boeiend vereenigd in het overbekende verhaal van het door zigeuners geroofde kind van edele afkomst, het ‘selsaem trougeval tusschen een Spaens Edelman en een Heydinne, soo als de selve edelman en al de werelt doen geloofde’(31). Het is de bewerking van één der verhalen van Cervantes, den Spaanschen romanticus bij uitnemendheid. Evenals het volksverhaal weet Cats, ter wille van zijn didactische strekking, soms geen maat te houden, zooals in het geforceerde ‘Verhael vol jammers en bedroghs’, waarin een meisje dat zich met een Moorschen slaaf op weerzinwekkende wijze verslingerd heeft, in de eenzaamheid der natuur onder invloed van een kluizenaar, komt tot berouw en bekeering. Een verhaal zoo schril en tegelijk zoo sentimenteel en melodramatisch als men alleen van een volksromance verwachten kan. Toch is Cats ook realist, behalve in de psychologische details, in die verhalen waarvoor hij de stof ontleende aan eigen tijd en omgeving. Het lijkt een tegenstrijdigheid, maar de verzoening vindt plaats in het volksverhaal. Daar reiken realist en romanticus elkaar de hand. ‘Liefde, gekocht met gevaer des levens’, alias ‘Liefde-brant uyt koude’ schildert een Hollandsch ijstafereel: een jongen redt zijn meisje uit een wak. Een ware gebeurtenis en tegelijk een volks-romantisch gegeven: liefde die door het leven te wagen het hoogste wint, nl. wederliefde. Het mooiste voorbeeld van Cats' volks-realisme is wel het geestige verhaal ‘Liefdes Vosse-vel’. Cats weet treffende titels te vinden. Met welk een humor teekent hij hier, tegen den achtergrond van het raak getypeerde volksleven in een Hollandsche stad, de intrigue van den berooiden maar slimmen Faes, die door gedurfd doch welberekend spel zijn doel weet te bereiken: het huwelijk met een jonge rijke weduwe. Zoo'n verhaal, niet het minst om het kostelijke straattafereel rond den liedjeszanger, den mentor van het huwelijksgeval, plaatst Cats in de rij van de zoo typisch Nederlandsche realisten der 17de eeuw, hetzij schilders of schrijvers. In de aangegeven romantische en realistische trekken, ligt tevens de beperktheid van zijn epiek. Het duidelijkst komt dat uit, wanneer we twee ongelijksoortige verhalen, maar beide ontleend aan klassieke bronnen, vergelijken: ‘Rosenkrijgh’ en de geschiedenis van ‘Antonius en Cleopatra’. Het eerste is een alleraardigst verteld zinnebeeldig-mythologisch verhaal ‘de Grieksche dichters nagebootst’, dat overgaat in een speelsche arcadische idylle. Het ligt volkomen binnen het bereik van Cats' fantasie en uitbeeldingsvermogen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 109

Maar het tweede is een mislukking, ondanks sommige goede details. Een dergelijk grootsche stof laat zich niet straffeloos verwerken tot een zedeleerend volksverhaal. Vooral bij en na de dramatische wending worden de personen in woord en gebaar onwerkelijk en zelfs potsierlijk. De figuur van Cleopatra blijkt tegenstrijdig als we het eerste deel van het verhaal vergelijken met het slot. Cats' gemeenzame verteltrant is niet geschikt om dit gegeven op hooger plan te houden. Er is echter een tweede geval waarin de beperktheid van Cats' episch vermogen aan het licht komt: het bijbelhistorisch epos dat den bundel besluit. Het is zonder twijfel een koene greep, de geschiedenis der Kerk in haar hoofdmomenten van het eerste menschenpaar af, te willen uitbeelden als het tot stand komen van het geestelijk huwelijk met den Zoon van God, Die volgens eeuwig raadsbesluit de Bruid beschermt tegen alles wat haar bedreigt, ondanks zonde en ontrouw en haar door zijn majesteitelijk lijden voert naar zijn eindelooze heerlijkheid. Het is voor Cats te hoog gegrepen. Ten eerste is de verhouding der onderdeelen in het oudtestamentische deel door het uitdijen van sommige voor het eigenlijke doel onbelangrijke details - de geschiedenis van Dina en het wegsturen van de heidensche vrouwen na de Babylonische ballingschap - onharmonisch. Sterker nog weegt het bezwaar dat de al te reëele uitbeelding in deze gedeelten en de huiselijke voorstelling in andere partijen, zooals in de geschiedenis van Abrahams gezinsleven, niet past in de verheven sfeer van het geestelijk gebeuren. Vele gemeenzame uitdrukkingsvormen vallen storend uit den toon. Wat nog duldbaar is in de naieve volksvertelling, is onverdraaglijk in het gewijde epos. De parafrase van het Hooglied blijft ver achter bij het origineel. De dichterlijke zegkracht en muzikaliteit van Revius zal noodig zijn voor een bevredigende herschepping van dit Bijbelboek. Anders wordt het met het Nieuwe Testament. Het is of zich hier een nieuwe geest meester maakt van den dichter, die aan zijn verzen een bezielden toon geeft. Wel ontbreken ook hier de breede gang en de gespannen taal-en versvormen die voor het epos vereischt worden, maar toch, hier hervinden we Cats' goede kwaliteiten. Na met oprechte verrukking, maar nog eenigszins rhetorisch, het wonder van Jezus' geboorte, den mensch geworden zoon Gods bezongen te hebben en een dramatische uitbeelding van den kindermoord te Bethlehem, volgt een kort en sober verslag van Zijn leven en leer. Daarna beschrijft Cats met gevoeligen, diepgaanden eenvoud den lijdensgang van Christus. Mooi door gedachten en zegging is bijvoorbeeld deze passage over Judas:

Maer siet God even hier syn wonder openbaren; Want als de booze Geest, tot Judas ingevaren, Hem tot verraat bewoog, soo dat syn dwase ziel Van haren Schepper weeck, en tot den Duyvel viel, Doen brack dit eygen werk de listen van der slangen, De gryper wiert gevat, de vanger is gevangen,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 110

Hy, die een ziele meynt te brengen in het net, Heeft al wat zielen heeft in beter stant geset: De vyant van den mensch, de geesten van der hellen, Genegen uytter aart om ons te mogen quellen, Die baanden als den wegh, en leggen als den gront, Waer door het sondig volck den hoogsten segen vont.

Ontroerend door deernis en mild verwijt, teekent Cats hoe de Heiland door zijn naaste vrienden verlaten wordt; de door den zinsvorm gebroken verzen krijgen dramatisch effect:

Hier op vlugt syn gevolgh. De Harder is geslagen; De kudde wert verstroyt. In alle stuere vlagen Tijt vriendschap op de vlugt. Het werter duyster nagt Daer voorspoet, daer geluck niet, als te voren, lagt. Geen mensch is by den Heer van die hem eerst beminden, Syn eygen maegschap selfs en isser niet te vinden. Wie komt hem tot behulp? Eylaes! men vint er geen, Hy treet in dit gevaer de bange pers alleen. De lieve jongeling, vervult met hoogen segen, Die in des Heeren schoot soo dickmael had gelegen, Trect sijnen Meester na, doch met een tragen voet, Gelijck het veeltijts gaet, wanneer men lijden moet. En Cephas, die alleen niet scheen te willen beven, Schoon hem de swarte magt en al de nickers dreven, Die komt van achter aen, en doet hem als geley, Maer laet, uyt enckel vrees, een ruymte tusschen bey. De reste was gegaen.....

Deze en de volgende verzen - heel dat tafereel van den koninklijken Lijder, beschimpt, geslagen tot bloedens toe en aan het hout geslagen, waarin de symboliek van de oudtestamentische ceremonieën worden omgezet in het lijden van den Heiland - zij zijn doorzongen van smartelijk mededoogen en dankbare vreugde. Na dit schoone gedeelte krijgt het meditatieve element volledig de overhand, als de diepe beteekenis van Christus' sterven overdacht en leerend uiteengezet wordt. Jammer genoeg kan Cats zich hier niet doorloopend op het vorige niveau handhaven. Hier en daar vervalt hij in wijdloopige herhalingen; de stemming verdort door te veel en te opzettelijk ‘vernuft’. Maar toch zijn er ook mooie fragmenten, vooral als hij de éénwording met Christus en den Goddelijken Trouw bezingt, fijn doordacht en gestaafd door fraaie beelden. Het slot brengt de vervoerde beschrijving van de opstanding der dooden, van het wereldeinde dat is het begin van de hemelsche bruiloft. Het hunkeren naar die bevrijding uit zich het sterkst in deze bewerking van psalm 42:

Gelijck een vlugtigh hert, aen alle kant gedreven, Dat in de bossen selfs geen rust en wert gegeven, Een dorren adem blaast uyt sijn verhitte borst, En soeckt een koele beeck voor sijn benauden dorst;

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 111

Soo is 't dat mijn gemoet en al de sinnen hijgen, En met bange sugt tot in den Hemel stijgen, Naar u, o ware born, o reyne water-beeck In wien ick even-staag myn droeven sinnen breeck.

Een schoon slot van Cats' verhalen-bundel, maar ... we zijn er door uit het rijk der epiek overgegaan naar de lyriek, het genre dat we het eerst behandelden. Toont het ‘Geestelick Houwelick’ de grenzen van Cats' episch vermogen, het levert tevens een nieuw bewijs dat de didacticus Cats gedreven werd door een diep en sterk gevoel en dat hij behalve om zijn emblemata en zijn verhalen, ook om zijn zuivere lyriek, door al zijn gedichten verspreid, recht heeft op een plaats in de rij der Christelijke dichters. Was hij een ‘groot’ dichter, heeft men meermalen gevraagd. En als antwoord wees men hem dikwijls een plaats in den tweeden of derden rang. Zoo'n oordeel behoudt altijd iets subjectiefs. Het hangt af van de norm die men aanlegt. Menschelijke grootheid is steeds relatief. Dat geldt evenzeer voor Hooft en Breero, voor Huygens en Revius, zelfs voor Vondel. Ik voor mij tel den geleerden volksdichter Cats, ondanks alle tekortkomingen en beperktheden, als zelfstandige grootheid onder de grooten der 17de eeuw, bescheiden als lyricus, maar groot en ongeëvenaard als didacticus, bezielde drager en verbreider van hooge idealen, onbevangen oprecht in zijn overtuigingen, onafhankelijk tegenover den veldwinnenden geest zijner eeuw, als profetisch dichter begaafd met een origineel scheppende verbeeldingskracht. Waardeering van Cats' poëzie behoeft niet afhankelijk te zijn van sympathie met zijn ideëen, maar wel van de erkenning van de litteraire genres die hij beoefende. Cats werd niet alleen in eigen land, maar ook daarbuiten gelezen. Invloed had hij vooral in Zuid-Nederland, met name op Adriaen Poirters. Verschillende werken werden vertaald: Maeghdenplicht in het Duitsch, het Fransch en het Hongaarsch. De Sinne- en Minnebeelden in het Engelsch, evenals Self-strijt. Trou-ringh in het Duitsch en in het Latijn. In het Duitsch verscheen zelfs een vertaling van alle werken(32).

Eindnoten:

(1) Een uit de bronnen opgebouwde en samenvattende beschrijving van heel Cats' leven en al zijn werken, die aan moderne eischen voldoet, kwam nog niet tot stand. Het boek van GUSTAVE DERUDDER, Etude sur la vie et ses oeuvres (1889, Calais), ook verschenen onder den titel: Un poète néerlandais. Cats, sa vie et ses oeuvres, moet met de noodige voorzichtigheid en reserve gebruikt worden, toch vormt het een tegenwicht tegen veel onbillijke verguizing, die nawerkt in de tegenwoordige handboeken. Belangrijke perioden van Cats' leven worden behandeld door P.J. MEERTENS, Letterkundig leven in Zeeland, etc. Amsterdam, 1934, Utr. diss. over Cats' Zeeuwschen tijd, tot 1623, met veel biografische en bibliografische aanteekeningen. - en H. SMILDE, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en Werken gedurende de jaren 1623-1636. (Groningen 1938, diss. V.U.). - Van de andere literatuur blijven vooral ook voor een inzicht in de wisseling der waardeering, interessant: E.J. POTGIETER in Het Rijksmuseum te Amsterdam (De Gids 1844, I, 394-400; daarna in Proza II, 126 vlg., Haarlem 1846) - CD. BUSKEN HUET, Jacob Cats in Literarische Fantasiën en Kritieken I, 42-72. (Haarlem 1868) - A. KUYPER, Het Calvinisme en de kunst, 31-39 (Amsterdam 1888). - J.A.A.L. VAN HEECKEREN, Vader Cats in Taal en Letteren, V, 73 vlg. (1895). - G. KALFF, Cats in: De Gids 1899, III, 387-434; IV 69-119; daarna afzonderlijk 1901, Haarlem, en samen met zijn andere Studiën over Nedl. dichters der 17e Eeuw (1915). - e J. KOOPMANS, Cats' Sinne en Minnebeelden, in: De XX Eeuw, 66-101 (1902) - F. BUITENRUST

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 HETTEMA, Een en ander over Jacob Cats in Taal en Letteren XIV, 438-461 (1904); hetzelfde als in inleiding op zijn bloemlezing uit Jacob Cats (Utrecht 1905). - J. POSTMUS, Jacob Cats in Calvinistische Vertoogen, 162-275 (Zwolle 1906). - H. JANSSEN MARIJNEN, Jacob Cats, Een mislukt eerherstel, in: Studiën 74, 497 vlg (1910). Zie verder over de beoordeeling van Cats in den loop der tijden SMILDE, op. cit., hoofdstuk X. Verschenen na het zetten van dit opstel: ANTON VAN DUINKERKEN in Het Tweede Plan over Jacob Cats, bldz. 22-67 (A'dam 1945). Onjuist lijkt mij de beschouwing op bldz. 63, als zou Cats' persoonlijkheid niet ‘waarneembaar’ zijn in zijn dichtwerk. (2) Zie daarover SMILDE, op. cit. 95 vlg. (3) De kwestie werd uitvoerig besproken door SMILDE, op. cit. 36-55, waar ook de noodige literatuur is te vinden. Vergelijk VAN DUINKERKEN, op. cit. blz. 54 vlg. (4) De eerste aanleg voor een bibliographie gaf W.C.M. DE JONGE VAN ELLEMEET: Museum Catsianum ('s Gravenhage 1887). Zijn verzameling is thans in het bezit van de Maatsch. van Nedl. Ltk. - Zie verder SMILDE, op. cit. passim. en MEERTENS, op. cit. 380, aant. 194; 3g2, aant. 439. De eerste uitgave van ‘Alle de wercken’, so ouden als nieuwe, van de Heer Jacob Cats, Ridder, oudt Raedtpensionaris van Hollandt, etc. 't Amsterdam, Bij Jan Jacobsz. Schipper. gedateerd 1655. In de latere drukken werden gaandeweg de daarna geschreven gedichten opgenomen: 1658-1665 en eerst volledig in 1700 (fol.) Zie voor deze en allerlei latere drukken Mus. Cats., nr I-24. - Bekend is de uitgave van J. VAN VLOTEN: Alle de wercken van Jacob Cats, Zwolle. De Erven J.J. Tijl 1862, zdln. - De platen van Van de Venne zijn hier vervangen door ruim 400 platen, op staal gedrukt door J.W. Kaiser. (5) SMILDE, op. cit. 134 vlg. - Vgl. Mus. Cats 139. (6) Het is met andere gedichten van Cats opgenomen in de Zeeuwsche Nachtegaal (1623). Zie dit deel der Gesch. v.d. Lettk. 44 vlg. (7) Alle de Wercken (1700): I 473, (8) Alle de Wercken (1700): I 459 vlg. (9) Klagende Maeghden en Raetvoorde Selve. Alle Maeghden van Hollandt door de Maecht van Dordrecht gunstelijck toegeeygent. Tot Dordrecht, Ghedruckt in 't hof, in de Druckrij van de Maeght van Dordrecht voor Matthijs Havius. Anno 1633. - (Havius, die voor Cats de uitgave bezorgde, was zijn secretaris) - Voor latere drukken Mus. Cats. nr. 140-151. - SMILDE, op. cit. 184 vlg. (10) Voor de ontwikkeling der emblemata-literatuur: A.G.C. DE VRIES, Nederlandsche emblemata. - Voor Cats speciaal J. KOOPMANS, op. cit. (11) Silenus Alcibiadis, sive Proteus, Vitae humanae ideam, Emblemate trifariam variato, oculis subjiciens. Deus nobis haec otia fecit. Middelburgi, Ex officina Typographica Johannis Hellenij. Anno M. DC. XVIII Cum Privilegio. - Mus. Cats. 27-53 noemt vele latere drukken. Verklaring van den titel: SMILDE, op. cit. 120. vlg., MEERTENS, op. cit. 255-256. (12) Voor Maeghdenplicht, zie aant. 15. - Voor de Emblemata moralia en Aeconomica (1627) vgl. SMILDE, op. cit. 128, vlg. (13) Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt, Bestaende uyt Spreeck-woorden ende Sinspreucken, ontleent van de voorige ende jegenwoordige Eeuwe, verlustigt door menigte van Sinnebeelden, met Gedichten en Prenten daer op passende; Dienstig tot bericht van alle gedeelten des levens; beginnende van de Kintsheyt ende eyndigende met het eynde van alle vleesch. Door J. Cats. - Elck spiegle hem selven - In 's Graven-Hage; bij Isaac Burchoorn Boeckdrukker CICICCXXXII. - Mus. Cats. 152-170. - SMILDE, op. cit. 184 vlg. (14) Vgl. aant. 4. (15) Maechden-plicht ofte ampt der Jonck-vrouwen, in eerbaer liefde, aen-ghewesen door Sinne-beelden. Officium Puellarum, in castis Amoribus, Emblemate expressum. Tot Middelburgh, Ghedruckt bij Hans vander Hellen, wonende op de Merct inde fransche Galeye. Anno M.DC. XVIII. - Mus. Cats. nr. 54-71. - DE VRIES, op. cit. 85-87; 100-109. - SMILDE, op. cit. 127; MEERTENS, op. cit. 385. (16) Self-stryt, dat is Crachtighe beweginghe van Vlees en Gheest, poëtischer wyse verthoont in den persoon ende uytte ghelegentheyt van Joseph, ten tijde hy by Potiphars huysvrouwe wiert versocht tot overspel. Mitsgaders Schrifmatighe beschrijvinghe van de heyme-nisse ende eygenschap des Christelijcken Self-Strijts met corte verclaringhe op de selve. Door J. Cats. Tot Middelburgh. Ghedrukt bij Hans vander Hellen, voor Jan Pietersz. van de Venne, woonende op den houck vande nieuwe Beurse, in de Schildery-winckel. Anno 1620. - Mus. Cats. nr. 72-96. (17) MEERTENS, op. cit. 264-265, legt Selfstrijt niet alleen de maatstaven van een drama aan, maar meent zelfs dat de aesthetica enkel reëele menschelijke figuren toestaat. De gangbare opvatting in de lit. geschiedenis betreffende het rederijkersspel. Zie mijn beschouwing daarover in Deel III van deze Gesch. v.d. Lett. der Nedl. (18) Voor de uitgaven van Aspasia en Dootkiste etc. zie Mus. Cats., nr. 204-222. (19) Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt, aengewesen in de Voor-sprake, teghensprake, ende uyt-sprake, gedaen over de weygheringhe van de Koninginne Vasthi, aen de Ghesanten des Konincx Assuerus. Tot verbeteringe van de huys-Gebreken deser eeuwe. Tot Middelburgh,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Gedruckt bij Hans vander Hellen, voor Jan Pietersz. van de Venne, woonende op den houck van de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel, anno 1622. - Mus. Cats. 97-111. (20) Houwelyck. Dit is de gansche gelegentheyt des Echten Staets. Door I. Cats. Tot Middelburgh, Inde Druckerye van Jan Pietersz vande Venne, in zijn leven Kunst en Boeckdrucker, op den houck vande nieuwe Beurse inde nieuwe Druckery. Anno 1625. - Mus. Cats. 112-138. (21) Den oorspronkelijken tekst vindt men in Silenus Alcibiadis. etc. achterdeel II, zie aant. 11. De prent gaf eerst spelende kinderen op de binnenplaats v.d. Middelburgsche abdij. (22) Zie blz. 87 vlg. (23) Vgl. JOHANNA BREEVOORT, Vader Cats en de Vrouw. 1915). - SMILDE, op. cit. 97-98 - Ook MEERTENS, op. cit. 285-286. Diens laatste zinsnede ‘Hem (=Cats) treft dan ook meer het verwijt van een te groote openhartigheid dan van onwaarheid’, is me niet duidelijk. Cats baseert zijn overtuiging op Bijbel-uitspraken die voor geen misverstand vatbaar zijn en gelden voor alle tijden. Daarvoor verdient hij geen enkel verwijt. (24) J. Cats. Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten, op Sorgh-vliet, t' Amsterdam, Bij Jan Jacobsz Schipper, 1655. - Mus. Cats. nr. 204-216. (25) De Tachtig-jarighe Bedenkingen werden gevoegd achter den tweeden druk van Alle de Wercken in 1658. - Mus. Cats. nr 2. (26) Deze verschenen posthuum: Ghedachten op Slapeloose nachten, waer-inne De Deughden van Herbergh-saemheyt ende Mededeelsaemheyt aande Nootdruftighe, wijt-lustigh vertoont, ende de Vruchten der selver naer 't Leven af-ghemaelt werden. Noyt voor desen, ende nu maer eerst ghedruckt naer het eyghen Gheschrifte van den Heere Cats door syn Secretaris J. Buys ghesonden aen d' Heer Jan Lambrechts binnen Brugghe den 7 September 1661. Tot een ghedachtenisse volghens den Brief, en originele Copye van dit Boecx ken, beyde noch bij hem te vinden. Tot Brugghe. Ghedruckt bij Pieter van Pee Boeck-drucker woonende inde Philips-Stock-straete. 1689. - Mus. Cats. 223-235. (27) Alle de Wercken (1700) II 372. (28) Alle de Wercken (1700) II 531; voor het laatste geschrift en het bijvoegsel: zie de uitgave van 1700, in deel II, blz. 67. (29) 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trou-ringh, met den proefsteen van den selven. Door I. Cats. Tot Dordrecht, Voor Matthias Havius, Ghedruckt bij Hendrick van Esch, Boeckdrucker, woonende in't Hof in de Druckerije van de Maeght van Dordrecht. Anno 1637 - Mus. Cats. nr. 171-203. (30) Over de bronnen van den Trou-ringh: J.A. WORP in Noord en Zuid XX, 39-66. - Over enkele verhalen gaf A.S. KOK een beschouwing: Jacob Cats, bijdrage tot de geschiedenis der verdichting, in: Van Dichters en Schrijvers I, 83 vlg. - Uitvoerig is de Trou-ringh besproken door SMILDE, op. cit., hoofdstuk VII en IX. Daar meer litt. over details en belangrijke aanwijzingen over oorsprong der verhalen en verwerking door Cats. Een bevredigende stilistische analyse geeft hij echter niet. (31) Dit verhaal van Cats werd als Spaens Heydinnetie afzonderlijk uitgegeven in Zwolsche herdrukken No 1. door F. Buitenrust Hettema. 1921. (5edr. herzien door A.J. Luyt 1933 met inleiding, aant. en glossarium). (32) Voor invloed op Zuidnedl. zie MR. PR. VAN DUYSE, Cats' invloed op de Vlaamsche letterkdnde (1861) en vooral E. ROMBOUTS, Leven en werken van Pater Adrianus Poirters, 41 vlg.; 186 vlg. - Voor de vertalingen Mus. Cats. nr. 14, 53, 67-71, 96, 138, 199-203; de Hongaarsche vertaling vermeldt MEERTENS, op. cit. 385, aant. 268. - Voor Barlaeus' vertaling in het Latijn zie SMILDE, op. cit. hoofdstuk IX. - Voor invloed in Duitschland: S. SCHRIETER, Jacob Cats' Beziehungen zur Deutsche Litteratur. Heidelberg 1905.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 115

Constantijn Huygens De Dichter van 's Gravenhage

HUYGENS WERD IN 1596 TE 'S GRAVENHAGE GEBOren en overleed in 1678 in dezelfde stad, die hem het hart van Holland was. Zijn leven omspant heel de zeventiende eeuw en hij is één van de representatieve figuren onzer beschaving in dien tijd(1). Hij behoort tot het tweede geslacht der strijders om de vrijheid, dat, getrouw aan hun beginselen, voortbouwt op den grondslag der ouderen, maar ook met gretige handen de vruchten plukt van hun moeizaam begonnen aanplantingen. De strijd mag voortgaan tot 1648, de vijand staat buiten de grenzen en de zekerheid van den uitslag groeit van jaar tot jaar. In het ‘vrije’ vaderland heeft zich inmiddels de in en uit den strijd geboren nationale Renaissance volledig ontplooid. Meer dan aan dien strijd heeft Huygens deelgenomen aan dien cultureelen bouw en bloei. Dat deed hij uit kracht van zijn aanleg en persoonlijkheid, maar niet minder heeft zijn zorgvuldige en veelzijdige opvoeding daartoe geleid. Zijn vader Christiaan, een aanzienlijk en ontwikkeld man uit de buurt van Breda, secretaris van Willem I en na diens dood van den Raad van State, huldigde in dezen de opvattingen van Marnix, met wien hij zeer bevriend was. Door persoonlijke leiding en uitstekend huisonderwijs streefde hij naar de ontwikkeling van alle lichamelijke en geestelijke capaciteiten van zijn beide zonen, voor zoover dit voor het practisch leven in hoogere kringen en in publieke ambten vereischt werd. Grondige kennis der klassieken, vooral in het Latijn, vormde de basis, met volledige beheersching der Fransche taal. De andere vakken waren wiskunde, rhetorica, beeldende kunst, aardrijkskunde, Italiaansch, handelsrekenen en eenig Romeinsch recht. Muziek, dansen en allerlei takken van sport zorgden voor afwisseling en completeerden het rijke program. Kennis van den bijbel en de gereformeerde leer vormden van jongs af aan het noodige tegenwicht voor de heidensche cultuur. Zeker heeft zijn vrome moeder, Suzanna Hoefnagel, geboortig uit een rijke protestantsche Antwerpsche familie, op zijn godsdienstige vorming grooten invloed gehad(2). Na een jaar academische rechtenstudie te Leiden, waar hij ook het Engelsch machtig werd en geheimschrift leerde ontcijferen,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 116 en na een korten leertijd als practisch jurist te Zierikzee, zocht hij een politieke loopbaan(3). Zijn reizen als leerling-diplomaat, spoedig als secretaris naar Venetië en viermaal naar Londen, openden hem tevens de Europeesche wereld van kunst en wetenschap. Het eigenlijke doel bereikten ze feitelijk niet. Want niettegenstaande de protectie van François van Aerssen, die in dit opzicht veel van den begaafden Constantijn verwachtte, slaagde hij er niet in een diplomatieken post te veroveren. Daarvoor was hij trouwens ook minder geschikt(4). In 1625 werd hij tot eigen bevrediging benoemd tot secretaris van Frederik Hendrik, een betrekking die hem bijzonder lag. Hecht en diep was zijn liefde voor het vaderland. Met volledige overgave diende hij als secretaris drie prinsen van het Oranjehuis, waaraan hij zich door traditie en opvoeding verknocht voelde. Hoe nauw die gevoelens in zijn hart verbonden waren, toonen zijn twee bekende nationale liederen, die even goed Oranje-liederen mogen heeten. Het eerste, de ode ‘Aen de Vrije Nederlanden’ (1623), is als terugblik op den zwaren strijd een loflied op Willem I en Maurits(5), en op grond daarvan een opwekking om nu na het Bestand den laatste met hernieuwden moed en eensgezind te volgen naar de eind-overwinning: ‘Siet de Hooftman van uw wacht / Staet u weer vooruyt en wacht’. Stoer is ook het beroemde ‘Scheepspraet’, op den dood van Maurits, in waren zin een volkslied: plastisch van taal en krachtig van vers; ontroerend door aanhankelijken eerbied en bedwongen bewogenheid over den kloeken schipper, die bevangen is door den eeuwigen slaap; schip en bemanning staan te treuren - maar verrassend werkt de wending, herwekkend den moed door bezielend vertrouwen in den nieuwen zelfbewusten stuurman. Een gedicht dat den onversaagden Hollander uit het hart is gegrepen(6). Huygens' liefde voor het Oranjehuis culmineert in bewondering voor Frederik Hendrik, dien hij 21 jaar heeft gediend. Diens ‘eeuw’ was ook zijn glorietijd. Zijn positie aan het hof stelde hem in staat overeenkomstig wensch en aanleg een middelpunt te zijn van de beschaafde wereld, een contactpunt tusschen geleerden en kunstenaars, belangstellend beschermer meer nog dan gelijkwaardig deelnemer. In sterke mate individualist was hij het type van den Hollander der Renaissance: bewustwording van eigen wezen drong krachtig tot zelfuitdrukking om zich te doen gelden. In hem komen met persoonlijke groepeering vele lijnen samen van wat als algemeen volkskarakter geldt. Doorzichtig en eenvoudig, maar door mengeling van tegenstellingen die naar eenheid streven, toch gecompliceerd. Nuchter-verstandelijk, practisch, gehecht aan het materieele, maar desniettemin gevoelig van hart, ontvankelijk voor idealen, religieuze en ethische, en open voor het bovenzinnelijke; eerlijk en trouw, maar daarom als goed financier niet minder bedacht op eigen voordeel; forsch en toch teerhartig, maar beheerscht en standvastig of althans strevend naar dat evenwicht der balans; critisch, maar ook volgzaam door overtuiging of uit plichtsbesef,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 117 eerzuchtig hoewel ruimte gevend aan anderen, beslist van opvatting, maar ondanks vasthouden aan eigen meening, redelijk verdraagzaam. In zijn individualisme schuilt zijn kracht, maar ook de oorzaak van opvallende zwakheden en beperkingen. Op politiek terrein was hij geen groote figuur(7). Hij diende en volgde den vorst dien hij vertrouwend bewonderde en waar hij een afwijkende meening had, ontwikkelde hij geen offensief. Misschien stelt, na de hooge verwachtingen die zijn jeugd opriep, zijn ambtelijk-politieke loopbaan teleur. Belangrijke zendingen en zelfstandig uit te voeren opdrachten, behalve de vierjarige reis naar Frankrijk (1661-1665) om het bezit der Oranjes te redden toen hij al op leeftijd was, werden hem niet toevertrouwd. Geen boeiende politieke successen noch geniale misstappen. Wie zijn leven in groote lijnen overziet ontkomt bij al de schittering van voorspoed en aanzien, en afgezien van een enkele ingrijpende verandering, zooals den vroegen dood van zijn vrouw of de wendingen in de binnenlandsche toestanden van 1650 en 1672, niet aan den indruk van eenvormigheid en gelijkmatigheid. Na de eenmaal bereikte hoogte geen climax, en geen beslissende neergang. De politiek prikkelde zijn fantasie niet, noch drong hem tot initiatief, omdat zijn hart naar iets anders uitging en zijn eerzucht andere bevrediging zocht. Plichtsgetrouw als hij was, beschouwde hij studie en dichtkunst als ontspanning na zijn arbeid voor vorst en land. Naar den tijd gerekend die er voor overschoot, lijkt dit ook zoo. Maar innerlijk en dus in werkelijkheid was het anders. Zijn secretariaat met alles wat daaraan annex is, was tenslotte, hoezeer het strookte met zijn aard, aanleg en ontwikkeling en hoe volkomen hij er zich ook aan gaf, van buiten afkomende plicht. Dichten was hem ontspanning, maar evenzeer innerlijke noodzaak: hartstocht zelfs. Huygens was een man van den vrede, letterlijk en figuurlijk. Hij volgde den prins jaar op jaar te veld, maar in het oorlogsbedrijf ging hij niet op. Krijgsfeiten vormen hem zelden een aanleiding tot dichten. Voor zoover zij het deden, zooals de belegering van Sas van Gent of van Hulst, meest in het Latijn dan, ontstonden geen plastisch-geteekende oorlogstafereelen of sterk emotioneele reacties(8). Om te kunnen leven naar zijn natuurlijke bestemming had hij den vrede noodig. Huygens had geen militanten geest. Dat onderscheidt hem van Marnix, dien hij zichzelf soms tot voorbeeld stelde. Dat verschil ligt meer in het karakter dan in de omstandigheden. Wel beschouwde ook Huygens den oorlog in eerste instantie als den noodzakelijken strijd voor Gods zaak, dat is de ware religie. Onvoorwaardelijk schaarde hij zich aan den kant der Calvinistische orthodoxie. Maar hij trad er zelden voor in het strijdperk. Hij meed het geschil. Afkeerig van twist en vooral in de kerk, omdat deze de geestelijke gemeenschap verstoort en de nationale kracht breekt, passeerde hij de theologische problemen die zijn tijd beheerschten. Slechts één tegenstelling dreef hem in het harnas: Roomsch - protestant, voor hem de eenige grond voor den oorlog. Nu eens

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 118 spotte hij op oude geuzen-manier met de Roomsche ‘mis’ -vattingen, dan weer betoogde hij er tegen in vollen ernst. Maar ook dan was hij meer in de verdediging dan agressief. Kenschetsend is zijn gedicht aan Romanus van Wesel (1682)(9). Zijn kracht zocht Huygens buiten zijn lyriek in het spiegelgevecht, in het steekspel van den geest. Daarin ligt zijn beperking op het gebied der wetenschap, gedeeltelijk ook typeert het zijn litteraire kunst. Groot was zijn belangstelling voor tal van wetenschappelijke vakken: klassieke filologie - de antieke literatuur kende hij door en door - geschiedenis en theologie - vooral de oud-Christelijke schrijvers citeerde hij als Clemens Alexandrinus, Tertullianus, Cyprianus, Ambrosius, Augustinus, Chrysostomus - rechtskunde waarin hij academisch geschoold was; medicijnen en artsenijkunde; sterrenkunde en biologie, natuurkunde en wiskunde, vakken die in dien tijd hun eersten opgang beleefden, boeiden hem zeer. Toch was hij zelf geen man van wetenschap, al bracht hij het voor een leek, vooral in de eerste vakken, ver. Zijn wel bespiegelende aanleg maakte hem niet tot filosoof, omdat hem de drang tot rustig doordenken ontbrak. Zelfs drong hij niet ten volle door in de wijsgeerige gedachten van hen die hij bewonderde. De consequenties der anti-Calvinistische opvattingen van Descartes bijvoorbeeld, met wien hij zeer bevriend was, heeft hij niet doorzien. Zelf bleef hij zich bewegen binnen de eenmaal getrokken grenzen van zijn gevestigde overtuiging(10). Dezelfde motieven en gedachtenconstructies keeren voortdurend in zijn gedichten terug. Hij heet een der oorspronkelijkste vernuften van zijn tijd, maar die oorspronkelijkheid brengt geen winst van nieuwe blijvende gedachten. Zijn vernuft is speelsch. Hij verlustigde zich in de vondsten der geleerden en speelde met hùn resultaten. Zijn omgang met hen, ook schriftelijk, was meer conversatie dan wetenschappelijke uitwisseling van denkbeelden. Hij combineerde vlot en geestrijk, om tot iets anders over te gaan. Vandaar ook zijn vele puntdichten, flitsen, invallen, beeldsprakige omschrijvingen, tegenstellingen - waarin hij vaker een spel drijft met woorden dan met gedachten. En de gedachten uit dat woordenspel geboren, zijn eendagsbloemen, aan de consequenties waarvan men hem niet binden mag. Zelfs was hij geneigd in dat boeiend spelen met de meest gebonden taal de quintessence van alle dichtkunst te zien. Op het formeele legde hij dan ook sterken nadruk. Verbazend was de werkkracht die hij ontwikkelde. Zijn geest was altijd actief en uiterst soepel, maar meer receptief en reflectief dan creatief. Mede door zijn ijzersterk geheugen werd hij een virtuoos in talen. Van kindsbeen af sprak, schreef en dichtte hij in het Latijn en het Fransch. Daarna beheerschte hij het Grieksch, het Italiaansch, het Engelsch, het Duitsch. Uit deze talen en uit het Spaansch vertaalde hij in versvorm, anecdoten in proza, spreekwoorden, vaak kunstig gestileerde epigrammen, dus niet bepaald het meest toegankelijke genre(11). Vooral in het Fransch drukte hij zich zoo natuurlijk en fraai uit, dat de beroemde Fransche prozaïst

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 119 uit dien tijd, De Balzac, zich oprecht verbaasde. Tegelijkertijd was hij voor het gebruik en de vrije ontwikkeling van zijn moedertaal een der meest besliste en zelfstandige voorstanders. Zoo grondig kende hij die eigen taal in haar dialectische eigenaardigheden en litterair kneedde hij haar zoo oorspronkelijk dat hij een van onze klassieke zeventiende-eeuwsche taalvormers is geworden. Bij alle waardeering voor de klassieke talen, handhaafde hij de onafhankelijkheid van het eigen idioom. Slaafsche imitatie wees hij bewust-critisch af. Den eigen modernen tijd stelde hij in menig opzicht wegens bereikte resultaten en steeds voortgaande ontwikkeling met name op wetenschappelijk terrein, boven de afgesloten antieke cultuur. Litteraire invloeden van tijdgenooten heeft men niet kunnen aanwijzen. Wel ligt het voor de hand te vermoeden dat hij voor zijn kernachtige zegswijzen en taalkundige opvattingen heeft school gegaan bij Spieghel en Roemer Visscher(12). Om al deze redenen is Huygens een sprekend vertegenwoordiger van de zelfbewuste Noordnederlandsche Renaissance. Zijn levendigheid van geest, die gepaard met muzikaliteit en minzame manieren, hem maakte tot een voortreffelijk hoveling, boeiend in de conversatie, bracht hem ook in het verkeer der internationale cultuurwereld. Het is verbazingwekkend - getuige zijn duizenden brieven die bewaard zijn - met hoeveel vooraanstaande menschen in Europa hij contact zocht en onderhield: kunstenaars, geleerden, aanzienlijke, zelfs vorstelijke beschermers en dilettanten, politici. Dan was zijn blik ruim, zijn houding verdraagzaam en cosmopolitisch. Zijn besliste en onverholen Calvinistische overtuiging en onverbloemde afkeer van de Roomsche leer weerhielden hem niet van levendige briefwisseling en persoonlijken omgang met R. katholieke Zuid-Nederlanders, zelfs niet tijdens den oorlog(13). De vriendschapsbetrekkingen met den pater Jezuiet en bloemenschilder Daniël Seghers en met den klassieken filoloog Puteanus, hoogleeraar te Leuven, zijn daarvan slechts enkele sprekende voorbeelden. Familieverwantschap van moederszijde kan dit niet afdoende verklaren. Het is de natuurlijke en door intellectueele opvoeding gestuwde behoefte - ten deele ook uitgegroeid tot eerzucht - om als man van beschaving met de voornaamste geesten van zijn tijd in betrekking te staan, behoefte zeker ook aan geestelijk decorum. Hij zocht in dien omgang niet zoo zeer ernstige indringing in elkanders denkwereld als wel de vriendschap en in dien omgang de wisselwerking van wederzijdsch vernuft. Dit geldt evenzeer voor zijn verkeer in de cultureele society van eigen land. Met Van den Burg en Brosterhuyzen, vrienden uit den studententijd, onderhield hij hartelijke betrekkingen, met Heinsius, Vossius en Barlaeus, om slechts de voornaamsten te noemen, wisselde hij herhaaldelijk gedichten en brieven, vooral in het Latijn, en verkeerde hij op voet van gelijkheid. Hij fungeerde ook als tusschenpersoon tusschen hen en buitenlandsche geleerden. Soms bracht hem die positie tusschen onderling twistende geleerden in een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 120 moeilijk parket, als namelijk het spel ontaardde in ernst. Dan toonde hij niet de sterkste zijde van zijn karakter. Zijn vredelievendheid deed hem dan soms eigen meening verzwijgen of zelfs verloochenen om de vriendschap te redden, zooals in de kwestie van Heinsius met Balzac en Salmasius(14). De aanvankelijk vriendschappelijke verhouding tot Cats verkoelde later tengevolge van zakelijke relaties, gedeeltelijk waarschijnlijk door misverstand(15). Met Vondel werd hij nimmer intiem. Op het Muiderslot was hij om zijn positie maar in hoofdzaak om zijn geestigheid, zijn flonkerend vernuft en om zijn beminnelijkheid een geziene en herhaaldelijk met aandrang genoode gast. De verhouding tusschen hem en den geestelijk zoo geheel humanistisch georiënteerden Hooft was tegelijk vol onderling respect en hartelijkheid. De vriendschap met Tesselschade gaat zoo diep dat zij tegen een zeer persoonlijk gerichte en felle critiek in dichtvorm op het Roomsch geloof, waartoe Tesselschade was overgegaan, bestand bleek. Achter die schijnbaar ongevoelige gedichten ligt diepe teleurstelling en oprechte bezorgdheid over het geestelijk welzijn van zijn vriendin(16). En hoeveel andere vooraanstaande personen en families ontmoeten we niet in zijn correspondentie. Steeds is hij er op uit de betrekkingen te hernieuwen en uit te breiden op zijn bijna jaarlijksche reizen naar Zuid-Nederland, bij zijn bezoeken aan Engeland en tijdens zijn verblijf in Frankrijk, als hij toegang krijgt tot bekende Parijsche salons, waar hij bijv. Madame de la Fayette en Madame de Sévigné leerde kennen en disputeerde met Corneille over de Fransche dichtkunst. Sterft langzamerhand de eigen generatie uit, dan zoekt hij aansluiting bij de jongeren. Na Heinsius' dood stond hij in briefwisseling met diens beroemden zoon Nicolaas te Vianen. Anna Maria Schuurman nam de plaats in van Tesselschade. Zooals hij deze poogde af te houden van de Roomsche kerk, trachte hij haar te genezen van haar sympathieën voor de beweging van Labadie, in een Latijnsch gedicht dat hij ook zelf vertaalde (1670)(17). De gedichten die op den Muiderkring betrekking hebben, staan zelden, noch wat vorm noch wat gedachten betreft, op een hoog litterair niveau. De sonnetten aan Hooft in 1621 zijn stroef en gewrongen klassicistisch. Vlotter en eigener is het speelsche gedichtje in tweeheffige verzen en drievoudige rijmen aan Joffw. Tesselschade Visscher - ‘Muydsche reis’ (1621) of dat ‘Op een misluckten Muydsche Reyse, vermits het afwesen des Heeren Drossarts Hooft’. In denzelfden vorm als het eerste schreef Huygens ‘Vertreckende over Haerlem, Op 't vertreek; tegen den Oostenwind’. Een van de aardigste is wel ‘Tspoock te Muyden: Daer ick sliep in Graef Floris de Ves Gevangkamer’ (1626)(18). Ze zijn uitingen van vernuft en vriendschappelijken scherts. Met vele Latijnsche gedichten gewisseld met professor Barlaeus is het niet anders: luchthartige plagerijen en geestige schermutselingen. Illustratief is de geschiedenis van 1636, wanneer Barlaeus' vrees voor den overtocht van Muiden waar de vrienden bijeen zijn geweest, naar Amsterdam tijdens een storm, aanleiding is voor een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 121 heele serie geestige Latijnsche gedichten, van weerszijden aanval en verdediging, een schertsend tournooi van het vernuft, waarin ook Susanna gemengd wordt(19). Kenschetsend voor toon en sfeer der vrienden- en vriendinnenkring zijn ook de gedichten uit 1640, met name het Nederlandsche ‘Jae noch Neen. In eenen ring van 7 Joffrouwen die my verbod en tevertrecken’(20). In al deze binnen- en buitenlandsche betrekkingen zien we toch Huygens nog meer van den buitenkant dan in zijn innerlijk. In werkelijkheid is de volleerde hoveling en levendige causeur een man van de binnenkamer en de stilte, die sterk individualistisch, liever alle verbindingen verbreekt om moe van het woelig buitenverkeer, meer en meer zelfs met afkeer van de overdaad en weelderigheid in zijn omgeving, in te keeren tot zichzelf, tot den eenvoud der natuur, tot de overpeinzing van zijn geliefde boeken. Die neiging verklaart ook ten deele zijn afkeer van strijd en twist. Hoewel aan den eenen kant zijn individualisme hem de wereld indrijft, houdt het hem aan den anderen kant daarvan terug. Nog een dieper liggende tegenstelling maakt hem gecompliceerder dan hij oppervlakkig lijkt. Over het algemeen gaat Huygens door voor een verstandsmensch en een verstandelijk dichter. Dat was hij tot op zekere hoogte ook. Niemand schreef zoo veel en graag puntdichten als hij, die typisch zeventiende-eeuwsche intellectspoëzie. Zijn overig werk is in hooge mate didactisch en bespiegelend. Theoretisch eischt hij als hoogste litteraire uiting een pittige gedachte in onalledaagschen vorm die tot nadenken dwingt. Maar in sommige kleine en de meeste van zijn onopgesmukte groote gedichten toont hij evenzeer een gevoelig, op enkele plekken zelfs zeer kwetsbaar hart. Een der schrijvers over Huygens heeft, uitgaande van een zelfbekentenis aan zijn ouders in 1618, hem willen typeeren als ‘een geboren melancholicus’ die slechts ‘bij uitzondering vroolijk’ kon zijn(21). Dat is zeker overdreven. Het door dezen schrijver gebruikte citaat leert, met heel zijn leven, iets anders. Tegenover de neiging tot droefgeestigheid staat de drang tot overwinnen, bewijs van sterke wilskracht. Dat geldt evenzeer voor andere sentimenten. Een zekere spanning tusschen gevoel en verstand ligt aan zijn wezen ten grondslag. Van den tijd van zijn zelfstandige bewustwording af, de periode waarin vooral het karakter zich vormt, streeft hij naar een bevredigende oplossing, een levenshouding, daarbij bewust de hegemonie gevend aan het verstand, zonder het hart het zwijgen op te leggen. Andere factoren bevorderen dit proces. Jong bewust van zijn voortreffelijke intellectueele gaven, ontwaakt in hem, geprikkeld ook door den lof der omgeving, een heftige eerzucht. Hij wil iets belangrijks zijn, zich individueel doen gelden in de wereld. Heel zijn opvoeding was daarop gericht. Maar ontplooiing van alle eigenschappen vereischt inspanning, zelftucht en wilskrachtige zelfbeheersching. Verslappende gevoels-impulsen dienen bedwongen te worden. Het wordt een strijd om zelfhand-having. Vrees voor die diepe, oncontroleerbare roerselen van het gemoed

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 122 verklaart ook zijn aanvankelijk meer gewilden dan wezenlijken afkeer van erotische sentimenten, die de zelfbeheersching het meest en daardoor de vrije positie tegenover de andere sexe in gevaar brengen. Om zich heen zag hij scherp de noodlottige gevolgen van het toegeven aan driften en hartstochten. Brieven aan zijn vader, uit zijn studententijd, wijzen daarop. Enkele teleurstellende ervaringen hebben hem daarin gesterkt. Ten deele werkte zijn natuurlijk gevoel voor humor uiteraard reeds ontspannend en bevrijdend, maar meermalen heeft hij ook dien zin voor het komische, opzettelijk intellectueel uitgebuit om er wapenen tegen zijn gevoelsacties uit te smeden. Het allesbeheerschend element in zake dit conflict en voor heel zijn wezen en kunst beslissend, is zijn geloof. De zooeven bedoelde schrijver heeft ook de lijn van Huygens' aangeboren melancholie doorgetrokken naar zijn geloof. Zijn ‘onverbiddelijk strenge kerkleer’ zou dan zoo op hem hebben ingewerkt dat hij tegenover die onophoudelijke en nadrukkelijke maning aan de nietigheid van al het ondermaansche geen tegenwicht vond in een blijmoedige levensopvatting. Daaruit verklaart hij dan Huygens ‘sombere’ blik op de menschen in zijn striemende hekeldichten. Maar deze beschouwing geeft een even verwrongen beeld van Huygens' geestelijke structuur als van de Calvinistische levensbeschouwing(22). Huygens was geen pessimist. Evenmin past op de blijmoedigheid, die ons onmiskenbaar uit zijn gedichten allerwege tegenstraalt, de tegenovergestelde term optimisme in de gangbare beteekenis. Hij was geen man van eenzijdigheden en van uitersten. Hij zocht het evenwicht en in dat streven steunt hem zijn Calvinistisch geloof. In plaats van hem neer te drukken, heeft deze levensbeschouwing hem herhaaldelijk uit zijn geestelijke depressie opgeheven. Zijn kijk op de menschen met inbegrip van zichzelf, kwam inderdaad voort uit dat geloof, dat voor zijn oordeel hanteert den absoluten maatstaf van de Goddelijke wet. Maar daarom ook was, afgezien van het feit dat de satire noodzakelijk overdrijft en ook dat Huygens sommige dingen aanvankelijk van uit een verkeerden gezichtshoek heeft gezien, zijn teekening van het menschelijk hart in Christelijken zin realisme: het beeld van den door zonden verdorven mensch kan in het licht van Gods heiligheid niet zwart genoeg geteekend zijn. Doch dit is slechts de ééne zijde van de Christelijke levensbeschouwing. Tegenover de duisternis kent zij het licht, tegenover de ongerechtigheid van den mensch de gerechtigheid van Christus. Niet als een onverzoenbare tegenstelling van abstracties, geen benauwende werkelijkheid tegenover een ideaal als een onbereikbaren droom. Want in den geloovige, den geestelijk herboren mensch, is door de verzoening van Christus het nieuwe leven in gerechtigheid evenzeer tastbare realiteit geworden als de natuurlijke verdorvenheid dat was in den onbekeerden mensch. Uit zichzelf echter is de mensch tot geen goed in staat. Christus is de eenige weg tot zaligheid. Straffende gerechtigheid gaat samen met ontfermende, maar vrij verkiezende genade.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 123

Deze kern van Huygens' geloof is de bron van zijn levenszekerheid. Daarom kan hij ook het gewone natuurlijke leven aanvaarden als een gave Gods, en het genieten met reserve en onder voortdurende contrôle, diep overtuigd van het tijdelijke en betrekkelijke karakter daarvan. Want het leven op aarde was hem geen zelfzucht, maar de voortdurende activiteit van den Christen, een woekeren met de ontvangen talenten, een zich steeds conformeeren aan den wil Gods, voorbereiding voor het eeuwige leven, met de eer van God als hoogste doel. In het wereldgebeuren, speciaal in de geschiedenis van eigen land evenzeer als in zijn persoonlijk wedervaren erkende en aanbad hij de onvoorwaardelijke souvereiniteit van Hem die in het groote en in het kleine zijn voorbedacht raadsplan ten uitvoer brengt, die voorspoed en rampen zendt naar zijn welbehagen, maar tevens naar zijn wijze bedoeling. Onwrikbaar staat Huygens' levensbeschouwing op deze axioma's, zij mist alle problematiek. Het onfeilbare Woord was zijn richtsnoer voor eigen leven en bij de beoordeeling van zijn medemenschen. Het Christelijk ‘optimisme’ der verlossing heft noch de innerlijke spanning, dat aan den tijd gebonden conflict tusschen goed en kwaad, op, noch de critiek op de omgeving. In plaats van zijn blik op de zondige realiteit te verdoezelen, is het veelmeer een prikkel tot feller hekeling. Maar die satire is geen eenzijdig-negatieve uiting van afkeer, doch positief gericht; zij is zuiverend, een doelbewuste kastijding: zij dringt tot verbetering. Haar achtergrond is liefde tot God en de menschen. Behalve de hekeldichten is heel zijn dichtwerk van deze grondgedachten van het Calvinisme doortrokken. Als individualist is Huygens in sterke mate egocentrisch in dien zin, dat hij voortdurend zichzelf uitdrukt en de omringende wereld niet objectief, maar bijna altijd in samenhang of in tegenstelling met zichzelf beschouwt. Zijn meeste groote Nederlandsche gedichten zijn autobiografieën, die worden aangevuld door het Latijnsche gedicht van den ouden dag, ‘De vita propria’, terugblik op het leven, door zijn autobiografie in Latijnsch proza, zijn Dagboek en verscheidene mémoires(23). Ook in zijn geloofsleven ligt een duidelijk individualistische trek. Zijn religieuze poëzie beperkt zich in hoofdzaak tot sterk bewogen uitingen van eigen godsdienstig gemoedsleven, zonder dat hij tot subjectivisme vervalt. De spanning tusschen gevoel en verstand komt in menig gedicht tot uiting. Men kan bij Huygens drie hoofdgenres onderscheiden, die ieder een eigen versstructuur vertoonen. Tot de overwegend intellectueele poëzie behooren de epigrammen, de karakterbeelden of zedeprinten en tot zekere hoogte de hekeldichten. De laatste vormen echter tevens den overgang tot het lyrische genre, maar de gevoelsreactie is secundair en beperkt tot negatieve modaliteiten. Primair lyrisch zijn de weinige erotische, de religieuze en sommige andere stemmingsgedichten, hoewel ook in de beide laatste de gedachte een belangrijke stuwkracht behoudt. De derde, omvangrijke groep omvat de betoogend-lyrische poëzie, waarin de gevoelsuiting getem-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 124 perd is door de bespiegeling, of de redeneering bezield is door het gevoel, m.a.w. waarin lyriek en beschouwing vervlochten zijn, een soort evenwichtstoestand tusschen gevoel en verstand. Hier ontwikkelt zich Huygens' meest geëigende versbouw. In mijn overzicht van zijn werken volg ik toch de historische lijn, want in die opeenvolging wordt ons de zielkundige ontwikkeling van Huygens tastbaar duidelijk. Bij de analyse der groote gedichten wijs ik echter herhaaldelijk op de gemaakte onderscheidingen en karaktertrekken. De kleinere gedichten, voor zoover nog niet ter sprake gebracht, zijn hier en daar bij de grootere vermeld. Zoo zijn de erotische om Daghwerck gegroepeerd. De religieuze behandel ik als aparte groep aan het einde, omdat Huygens daarin litterair zijn hoogste prestatie heeft geleverd. Huygens heeft zijn reeds afzonderlijk uitgegeven of nog ongedrukte gedichten voor het eerst verzameld in de zgn. Otia (1625), in 1644 ‘De Ledige Uren’ genoemd. In 1658 heet de sterk uitgebreide bundel ‘Korenbloemen’. Denzelfden naam draagt de laatste door hemzelf verzorgde verzameling in 1672. De Latijnsche gedichten gaf hij na de Otia afzonderlijk uit in ‘Momenta Desultoria’ (1644, uitgebreid in 1655)(24).

Voorhout.

Het eerste groote gedicht, waarmee Huygens opgang maakte, ‘Batava Tempe. Dat is 't Voorhout van 's Gravenhage’ verscheen in 1622 te Middelburg onder auspiciën van Cats(25). Liefde tot de natuur, samengeweven met innige gehechtheid aan het vaderland en het nog intiemere milieu van de eigen woonplaats, waarvoor hij alle schoonheid der buitenwereld veil heeft, wordt doorkruist door het weemoedig besef der vergankelijkheid van de schoone wereld der verschijningen. Op de wenteling der jaargetijden is de compositie gegrond. Na de inleiding, waarin de dichter met naïeve overdrijving de schoonheid van zijn beminde lindenlaan verkiest boven de schoonheid van welke buiten- of binnenlandsche stad ook, volgt een beschrijving van het aspect der boomen in lente, zomer, herfst en winter. Rondom den zomer, dien de dichter voor oogen heeft, dienen de andere jaargetijden echter slechts om het grondthema der wisseling te versterken. De lente roept Huygens daarvóór, als een liefelijk fantoom, op uit de herinnering en na de zomersche weelde in het praesens, ziet zijn blik in de toekomst de dreigende gestalten van herfst en winter, bij uitnemendheid de symbolen van vergankelijkheid en verstarrenden dood. Trouwens reeds in de eerste strophe kondigt zich dit thema aan in het korten der dagen en het ijler worden der boomenkruinen. En ook in menig detail worden we herinnerd aan die vluchtigheid van den tijd. De doorbraak der prille lente wekt naast blijde bewondering, de weemoedige verzuchting dat die teere ongereptheid zoo kortstondig van duur is. In den zomer wordt het besef van komen en gaan levendig gehouden door de opeenvolging van morgen, middag

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 125 en avond. Maar Huygens' weemoed vindt tegenwicht in troostende gedachten. Wisseling in de natuur onderstelt wederkeer; zelfs is vergaan noodzakelijk om herbloei mogelijk te maken. De verschijningsvorm mag veranderen, de schoonheid is blijvend in dien zin, dat de linden op verschillende wijzen schoon zijn in alle jaargetijden, al wisselt het aspect. Dat is het boeiende in de Schepping: variatie en verdeeling. En boven deze wisselende wereld staat een onvergankelijke werkelijkheid: het leven in den menschelijken geest. ‘Sterven? neen: noch sult ghy leven ...’, het klinkt als een triomf der poëtische verbeelding over de wintersche verdorring. De zinrijke gedachte, het begrip voor de synthese, de compleetheid van het leven, redt het hart uit het smartelijk moment. En uit de tempering van den weemoed breekt opnieuw de jubel los over de schoonheid van het leven. Liefde tot de natuur is bij Huygens niet te scheiden van liefde voor het eigen milieu: hij voelt zich den bezitter van die weelderige boomenrij. Vandaar die innige aanspraak der linden en de telkens hervatte ik-vorm der beschrijving. Vanuit zichzelf als centrum geeft hij ons een blik over de omgeving. Hij kijkt van boom tot boom, heel de arcaden-rij langs, dan over de tuinen en weiden rondom, tot zijn blikken klimmen langs de topgevels der slanke huizen, blinkend in de zon. Vreugde over de schoonheid van dit uniek Hollandsche natuur- en stadsbeeld zingt door deze stevige en toch soepele verzen. Hoe teer weet Huygens de doorbrekende lente te beelden met de meest eenvoudige taal- en verstechnische middelen. In lichte klanken, geschikt op de maatvaste beweging der dipodisch gegroepeerde accenten, schept hij de sfeer van den zomermorgen, als allerwege het blij geluid der vogels losbreekt, slechts opsommend weergegeven in een serie gelijkgebouwde hoofdzinnetjes, die den omvang van een versregel hebben. Het mythologisch beeld van de rijzende zon en vooral de reeks gekunstelde omschrijvingen van ‘de felle straelder’ op den middag mogen storend werken, de oorspronkelijke weergave van de lommerrijke weelde, bescherming tegen brandende hitte of slaanden regen, wekken een gevoel van onaantastbare veiligheid. Toch mag het voorgaande niet den indruk vestigen als zou Huygens' Voorhout een voorbeeld zijn van gespannen Renaissance-lyriek. Verstrengeling van beschrijving met redeneering en bespiegeling verleent aan deze poëzie haar eigen accent. De inleiding met haar rhetorische vraagvormen, waardeerende en afkeurende omschrijvingen in concessieve constructies, is ondanks alle lyrische kwaliteiten toch feitelijk betoogend van aard. Maar bovendien resulteert Huygens' bewondering voor zijn lindenlaan niet enkel uit waarneming van uiterlijke schoonheid, doch tevens, en dieper zelfs, uit overpeinzing van historische, ethische en religieuze gegevens. Hij staat als redelijk wezen, dat is als hoogste schepsel, zelfstandig denkend en heerschend tegenover de natuur. En uit die bespiegeling vloeit zijn critiek op den mensch voort, want bij zijn confrontatie van mensch en natuur constateert hij bij den eerste met verontwaardiging en afkeer onnatuur en erotische ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 126 dwazing. Gebrek aan zelfbeheersching en bezinning is de hoofdfout die hij hekelt in het jonge manlijk geslacht. De ongerepte schoonheid van den zomermorgen doet hem die grage minnaars met geestig maar onbarmhartig leedvermaak de opgepronkte schijnschoonheid der meisjes ontdekken, ontdaan van al haar onnatuurlijke versiersels. De gedachte aan de vergankelijkheid is ook van dit hekelend spel met de vrouwelijke coquetterie en de onbeheerschte minnerij der ‘herssenlooze knapen’ de ernstige achtergrond. Met dat al verliest Huygens zijn gevoel voor humor niet. Daaraan en aan zijn zin voor realiteit, mét zijn vermogen tot levendige uitbeelding, danken wij die serie vlot gepenseelde liefdestafereeltjes in de avondschaduw der statige lindeboomen. Bij al zijn Renaissancistische geleerdheid en aristocratische allure behield Huygens in zijn wezen veel van den gemoedelijken burgerman - dit woord gebruikt zonder eenige minachtende beteekenis. Ondanks den klassicistischen inslag van sommige beelden en speelsche zucht tot omschrijving is Voorhout oerhollandsch, door zijn boertigheid, zijn bondige taal, zijn gezonde natuurliefde, zijn nuchterheid, en zijn spontane lyriek. Vandaar dat gestileerde en gemeenzame, soms zelfs triviale uitdrukkingsvormen op grillige wijze dooreen liggen. Voor wie deze poëzie recht verstaat, schuilt juist in die soms onhandige naïeviteit éen van zijn bekoorlijkheden. En dan - niet de klassicistische alexandrijn, maar de oudnederlandsche, vierheffige tweevoet en de krachtig gebouwde strophe van acht regels zijn de daarbij passende versvormen. Blijkens de vijfde strophe gaf Huygens dan ook zijn gedicht den eenvoudigen man in handen. Uit dezen aard van het gedicht valt te begrijpen, dat hij het niet opdroeg aan Hooft of eenig ander lid van den Muiderkring, maar aan den volksdichter Cats. Het slot biedt nog meer een subjectief complex van gevoelens, waarvan de fijne ‘intellectueele’ analyse door den dichter ons ontroert. Met hun breede beweging zijn dit wel de fraaiste strophen van het heele gedicht. Nadat hij de schoonheid van zijn lindenlaan in alle jaargetijden bezongen heeft, rijst de vraag:

O die eeuwich buyten commer Van ontydelyck verlett Onder 't spelen van uw' lommer Aff te leven waer gesett! O die eeuwich als gevanghen Binnen dese palen laegh! Wat veranderlyck verlanghen Voerden hem uyt uwen Haegh?

Het is een verzuchting in den objectiveerenden vorm van den derden persoon, als om zichzelf daarvan te bevrijden. Wenscht hij wat tegen de rede ingaat: de door hem zelf geprezen plek te verlaten? Is dit geen ontrouw aan de liefde tot het vaderland, de eigen stad, deze intieme plek onder de linden? Ook hier vindt de redeneering den uitweg. O nee, zegt de dichter,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 127 nu weer in den rechtstreekschen vorm van den eersten persoon. Vaderlandsliefde zoekt geen zelfzuchtige genieting, zij stelt den eisch der zelfverloochening. Juist omdat ik door lichaam en geest van u, mijn vaderland afhankelijk ben, kan ik, wanneer gij dit wenscht, van dat alles afstand doen. Uw wensch drijft mij naar den vreemde en ik gehoorzaam. Liefde wekt zuiver plichtsgevoel. Zoo kan hij, die een warm vaderlander is, tegelijk een breed georiënteerd wereldburger zijn. De Christen intusschen vindt in deze gedachten nog de mogelijkheid tot een hoogere vlucht. De aardsche schoonheid beminnen als gave Gods, maar tevens zich vrijmaken uit het tijdelijke is de diepzinnige paradox in de Christelijke levenshouding. Zoo vormt dit slot de gewijde afsluiting, de afdoende oplossing voor het probleem der vergankelijkheid, dat heel dit gedicht beheerscht:

Ziele streckt uw traghe vlercken Daer ghy hergesonden zijt, Leert op 't sonder-ende mercken Eer uw eyndelyck verslijtt.

Costelick mal.

Critiek op de overdadige, dure kleeding van zijn tijdgenooten, op de pronkzucht en de onnatuurlijke schoonheidsbewerking van het vrouwelijk geslacht - in Voorhout een slechts zijdelings behandeld motief - heeft Huygens verwerkt tot een boeiend hekeldicht, het ‘Costelick Mal’ (d.w.z. kostbare dwaasheid), dat hij in Maart 1622 in Engeland voltooide(26). De geforceerde vorm der satire, die het beeld der werkelijkheid verwringt tot een caricatuur, strookt wonderwel met Huygens' neiging tot gekunstelde dictie, zwaar van tegenstellingen, stugge woordkoppelingen, gezochte beelden, climaxen en andere stilistische spitsvondigheden. De volkstoon is verlaten, de gecomprimeerde stijl eischt van den lezer sterke concentratie en divinatie-vermogen. Toch is dit gedicht niet louter verstandswerk. Het is de weerslag van de botsing tusschen norm en werkelijkheid in het gemoed. Feller is Huygens' reactie dan in Voorhout. Daar klinkt zijn spot schalksch en gemoedelijk humoristisch. Hier uiten toorn en verontwaardiging zich in de vormen van ironie en sarcasme. Misschien was een zekere geprikkeldheid over de tegenstelling tusschen eigen eenvoud in kleeding en de weelderigheid aan het Engelsche hof, de aanleiding tot dezen uitval. Sterker stuwde in deze richting de invloed van puritanisme en piëtisme, de godsdienstige stroomingen die Huygens in Engeland leerde kennen. Want achter het opgepronkte uiterlijk peilt hij het menschelijk hart. In een onverbiddelijke reeks vragen dwingt hij Eva ‘de stiefmoeder aller wijven’ tot de bekentenis, dat haar ‘ongebonden keur’ de bron is van al dit kwaad. Met een smartelijken uitroep bekent hij, dat hij als alle menschen deelt in dezen oorsprong en uitgroei der zonde. Ethisch en lyrisch ligt het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 128 hoogtepunt der satire dáár, waar hij met bitteren ernst zijn slachtoffer ‘de opgetooide pop’, plaatst voor het door alle mommen heenblikkend oog van God en de egoïstische weeldezucht toetst aan Christus' verdrongen gebod der naastenliefde. Het is dezelfde verontwaardiging des geloofs die het sociaal hekelspel der zestiende eeuw deed ontstaan. Toch lijkt mij de diepste oorsprong van deze hartstochtelijke satire gelegen in een gepijnigd-zijn door het probleem van de vrouw en haar macht op den man, op den jongen Huygens zelf, een macht waaraan hij zich heftig zocht te ontworstelen. Althans de vrouw moet het in deze genadelooze overdrijving wel voornamelijk ontgelden. Interessant voor het bepalen van Huygens' karakter en levenshouding is ook het slot. Daar heeft de satire haar felheid verloren. Het wijst de grens aan van zijn psychische spankracht. Na de hevige gevoelsontladingen keert hij terug tot redelijke gematigdheid. Geen practisch doorgevoerd verzet ligt in zijn aard, maar verdraagt zich ook niet met zijn geloofsopvatting. De consequentie van zijn satire scheen te moeten zijn een breuk met het maatschappelijk leven, die voert tot ascese en isoleering. Maar hier scheiden de doopersche Camphuyzen en de Calvinistische Huygens uiteen. De laatste zoekt een modus vivendi door een aannemelijke redeneering: de traditie heeft nu eenmaal het verschil in kleeding geijkt, en in den grond is er niets tegen, dat ieder in zijn ambt de kleedij, welke hem onderscheidt, met eer en waardigheid draagt, als het maar geen hoovaardig pronken is. Op het hart komt het aan. De aanvaarding van den gegeven toestand is slechts formeel: geestelijk is de mensch vrij - of liever moet hij vrij worden. Want de ‘wereld’, dat is de zonde, bestrijdt hij uiteindelijk in zijn eigen hart. En in dit leven spant zich zijn verlangen naar de eeuwige vernieuwing. Zoo eindigt Costelick Mal parallel met Voorhout(27).

De uytlandighe herder.

De klacht van ‘De Uytlandighe Herder’ is een ongeremde overgave aan de stemming van eenzaamheid en neerslachtigheid in Engeland (eind 1622), een tegenhanger van het loflied op het Haagsche Voorhout(28). Er is overeenkomst in den vorm: de trochaeïsche viervoet en de achtregelige dubbelstrophe; en in motief: diep gewortelde liefde voor het vaderland. Maar in plaats van jubel over de schoonheid die voor oogen is, klinkt thans de treurzang van smachtend verlangen naar huis, uit den vreemde. De elegische vorm der Renaissance, de herdersklacht, vindt hier een nieuwe toepassing. Het romantisch Arcadië is vervangen door de realiteit van het Engelsche kustlandschap; de erotische verzuchting door het heimwee naar het overzeesch geboorteland. Toch is het of hij zich voor zijn teergevoeligheid schaamt. Hult hij zich daarom in de gestalte van een treurenden herdersjongen? Als hij den weenenden knaap heeft gebeeld, aan den voet der

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 128

Portret van Constantijn Huygens op 27-jarigen leeftijd, uit de eerste uitgave van zijn ‘Otia’ (1625)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 129 blanke krijtrotsen vóor het bewegelijke, terugebbende watervlak, dat de zandplaten droog laat - voortreffelijke plastiek in woord en rhythme - in die wijde eenzaamheid zoo éen met die zwijgende natuur, dat hij de wegtrekkende golven tot boden maakt van zijn opgekropte gevoelens en zorgelijke gedachten aan het vaderland in oorlogsnood - dan doet hij hem een oogenblik beschaamd over zijn ‘vrouwigh suchten’ opblikken, of geen menschelijk wezen zijn zwakheid heeft bespied. Maar de rede blijft nu niet, als in Voorhout, aan het woord om zinnend het verbroken evenwicht te herstellen. Wanneer de heerschende stilte door niemand verbroken blijkt - eenvoudig en zuiver weet Huygens opnieuw die roerloosheid te suggereeren - geeft hij zich weer over aan zijn ‘onvollendt beklagh’. Alleen, de herderszang wordt thans een psalmisch lied. De wreede oorlog en vervolging beschouwt hij als een gericht Gods over de zonden van het Nederlandsche volk. Maar, eigen nietigheid beseffend tegenover de majesteit Gods, pleit de herder als een tweede David op Gods recht en ontferming. Meer dan zanger van eigen ellende, verricht hij die priesterlijk-profetische taak voor zijn volk:

Moglijck off' 't dien Eewich-trouwen Sijner kudde heughen mocht, En der geesseling berouwen Die se t'onder heeft gebrocht; Moglijck off hij langher 't stortten Sijner weesen niet en droegh En Sijn' lemmer quam te schortten Metten vré-roep, 'T is genoegh.

Het persoonlijk heimwee lost zich op in een hartstochtelijk doorvoelde vertolking van den 79sten psalm, toegepast op de omstandigheden van eigen land. Een smartelijke opeenstapeling van klachten waarin hij de goddelooze vijanden beschuldigt, dringt in krachtig gespannen alexandrijnen en in stoere syntactische vormen hemelwaarts, pleitend, de eigen zonden belijdend, smeekend nochtans om uitredding in een aanhoudende reeks van biddende imperatieven:

Laet der ghevanghenen versuchten uyt haer' banden Tot voor dijn aengesicht door wolck en hemel slaen, Laet dijnen grooten arm behouden en omhanden Die opden dorpel-tré van doods-verhuysen staen. Tell onse buren toe de sevenvoud vergeldingh Van 'tghene zij ons, Heer, oyt hebben aengedaen; Vull hun de schooden op met all' de selve scheldingh Die dijne heylicheyt van hun heeft uytgestaen.

Dan keeren we terug tot den popelenden herdersjongen, wien deze psalm in den mond werd gelegd. Eerst is het hem na zijn laatst accoord of ‘den Hemel witter lachte / Dat de Sonn die klaerer scheen / Ongehoopter ma-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 130 ren brachte...’ - maar ach, ‘Hóe, en wáer, en óffer troost was, / Gheen en werd hem kond gedaen...’ en zoo, bevangen tusschen hoop en vrees, trekt hij zich terug van de zee, het verlangend uitzien naar den einder tot het laatst toe volhoudend. De lijn der gevoelsspanning is ongebroken voortgezet. Hier eindigt dan ook naar den inhoud deze elegie, een van Huygens' gaafste en fraaiste lyrische gedichten, hoewel er nog 22 strophen volgen. Die vormen een opdracht aan Heinsius. De inmiddels ontvangen berichten over de successen in Zuid-Nederland, de bevrijding van Bergen -op-Zoom, hadden Huygens' melancholie verdreven. Maar hij voelde zich niet in staat tot een loflied. Zijn gemoed was te vol van vreugde om zich te kunnen uiten, zegt hijzelf. Daarom spoort hij Heinsius aan die taak te vervullen. Dan zal hij hem daarin begeleidend volgen. Hij zinspeelt daarbij uitsluitend op Heinsius' lofzang op Jezus Christus; een onuitgesproken afkeuring van diens onchristelijke nationale poëzie? Deze opdracht is nog om een andere reden interessant: zij gunt ons door de eigenaardige zelfanalyse nogmaals een blik in zijn reeds herhaaldelijk aangewezen gemoedsconflict. Het opkomen en toegeven aan deze melancholie is voor Huygens zelf een psychologisch probleem geweest. In eenigszins speelschen vorm - licht-ironisch om tegenover Heinsius den ernst van het geval te camoufleeren - vereenzelvigt Huygens den symbolischen herder met zijn dieper-ik, waaruit die donkere sentimenten opkomen. Als hij Heinsius tot het dichten van een loflied heeft aangespoord, belooft hij ook dien ..balling’, dien ‘Vreemdeling van 's Vaders kust’, zelf tegen zijn wil in, te dwingen hem te volgen. Want, zegt de dichter, ik heb macht over hem; deze ‘vreemde’ is tenslotte niemand anders dan ikzelf. Deze passage beteekent meer dan een speelsche litteraire wending. Huygens beseft dat in zijn wezen feitelijk twee personen huizen, die gelijk zijn en handelen en toch verschillen, een bijna beangstigend samenspel. En zijn macht over dat diepere, mysterieuze wezen blijkt minder groot dan hij tevoren heeft betoogd, zoo niet geheel fictief:

Desen is te deel gevallen 'Tongeluck van mijn versell, Daer hem niet en schort met allen Is mijn bijzijn sijn gequell, Sitt hij, 'k sitt hem in 'tgesichte, Spreeck ick, hij beroert sijn' tong, Swicht hij wederom, ick swichte, Singh ick, hij verhaelt sijn' long.

Het is een onontwarbare wisselwerking. Wie is eigenlijk primair? Het oude raadsel der zelfkennis: ‘'T is de mensch van alle menschen / Dien ick 't aller minste ken’. Die ondoorgrondelijke gevoelens komen voort uit dat diepere ondoordringbare gemoedsleven, dat, buiten het gebied van den wil en gereflecteerd in den spiegel van het verstandelijk bewustzijn, als een ander-ik verschijnt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 131

Uit hetzelfde heimwee ontstond ook het korte gedicht ‘Klachten’, minder expressief door de gekunsteldheid van den vorm: de verzen, één- of tweelettergrepig, tellen één jambischen voet, en rijmen paarsgewijze(29). Daardoor wordt de syntactische vorm dikwijls te zeer verbroken en het dwingend rijm forceert de woordenkeus. Dat Huygens' stemming niet alleen door verlangen naar huis, maar ook door teleurstelling over de onwelwillende sfeer in Engeland, zoo heel anders dan bij zijn eerste reis, veroorzaakt werd, blijkt wel uit het Nieuwjaarsgedicht ‘Aen de Hr. H. Nobel, Oud-burgemeester van Rotterdam’, waarin hij voor zich wenscht ‘in 't niewe Jaer om 't oude Engelandt’(30).

Zedeprinten.

De tegenzijde van Huygens' persoonlijkheid en daarmee van zijn dichterschap wordt wederom belicht door zijn negentien ‘Zedeprinten’(31). Aard en doel van dit nieuwe genre stelde hij vast in ‘Een Printschrijver’: critische weergeving van menschen, waardoor onverbiddelijk schijn van werkelijkheid wordt onderkend tot ‘profijtelick vermaeck’, zoodat men, door zelfaanschouwing als in een spiegel, gebracht wordt tot inkeer en deugd. Het goddelijk oordeel ‘vrij van vuijle laecksucht’ is het ideaal van het eigen oordeel over anderen. Met dezelfde beheerschtheid van gevoel wil hij zijn vonnis aanhooren als waarmee hij zijn medemenschen poogt te beoordeelen. Dat is de triomf van de rede op het gemoed: ‘Kort seggen wat hij siet, koel hooren wat hij doet’. Zoo zijn deze psychologische schetsen uiteraard in hooge mate verstandelijk. Hun dichtvorm is de bezonnen uiting van het ontledend intellect, dat in het logisch geaccentueerde, metrisch bepaalde vers den meest bevredigenden, wijl meest bondigen vorm heeft gevonden. Een geestrijk spel met gedachten en woorden, vol beelden, tegenstellingen, paradoxen, dat meermalen leidt tot gekunsteldheid en overlading, maar waarachter toch ook telkens een diepe levensernst voelbaar wordt. De compositie is, zooals van al Huygens' gedichten, uiterst eenvoudig, en van alle printen vrijwel gelijk, hoewel hun omvang sterk uiteenloopt. Eerst omschrijft de dichter zijn object door een reeks vernuftige beelden in den zinsvorm der definitie - onderwerp en naamwoordelijk gezegde - slechts uiterlijk verbonden door de samentrekking van ‘hij is’, waarmee alle schetsen stereotiep beginnen. Een opzettelijke constructie ligt aan deze varieerende reeksen niet ten grondslag. De volgorde had even goed anders kunnen zijn. Het einde is even abrupt als het begin. Iedere omschrijving is een apart raadseltje, dat voor oplossing afzonderlijk overweging vraagt. Daarna volgen meer of minder uitvoerige ontledingen van eigenschappen of typeerende levensomstandigheden, nu en dan met een bespiegeling uitgebreid. Meermalen vindt men hier wel uitwerkingen van sommige omschrijvingen uit de inleiding, maar een systeem zit er toch niet in. Ook hier heerscht de categorisch bepalende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 132 hoofdzin; bijzinnen, beperkt in soort, hebben grootendeels den beknopten vorm van de participium- of de infinitief-constructie of van het voegwoordlooze inversie-type. Zelden zijn de zinnen hechter verbonden dan door intonatie, terugwijzende voornaamwoorden, parallellisme en samentrekking. De taalstructuur is kort, gedrongen, korrelig, analytisch. De loop van den alexandrijn knapt telkens af in de scherpe geledingen tusschen de gedachten-eenheden midden in het vers en wordt gewoonlijk krachtig geremd aan het einde. Dit alles is de natuurlijke vorm voor deze gedachtenpoëzie, die de aandacht concentreert op de afzonderlijke elementen. De satire is veel minder emotioneel dan in Costelick Mal. Toch is er nuance in de reactie op verschillende menschentypen. En het oordeel is, gelukkig, niet altijd even koel-objectief als Huygens heeft gewenscht. In plaats van ‘een spiegelruyt’, blijkt hij een levend wezen, dat in zijn oordeel over anderen iets van zichzelf verraadt. Geestig, maar harteloos is zijn typeering van ‘Een dwergh’. Slechts langs diens misvormd uiterlijk speelt Huygens' spotzieke blik. Zelfs imiteert hij de topzware dwergengestalte in den slinkenden omvang der versregels. Een mengeling van tragiek en humor, van mededoogen en spot treft ons in den ‘Bedelaar’. Intusschen is dit beeld meer deerniswekkend door onbarmhartige eerlijkheid, dan uit deernis geboren. Bewuster werd de tragische tegenstelling uitgewerkt in de gestalten van ‘Een Ghesant’ en ‘Een Koning’, hoewel beiden eerder een teekening geven van de positie waarin deze menschen leven, dan een zielkundige ontleding. In ‘Een gewoon Soldaat’ neemt de tragische tegenstelling - de soldaat waagt zijn leven, de aanvoerder oogst de eer - zelfs den vorm aan van een protest. Overigens oefent de dichter critiek op de ruwheid en onbeheerschte hartstochten van dezen onchristelijk levenden materialist. Meer waardeert hij de activiteit en kordaatheid van den ‘Matroos’ - typisch Hollandsche romantiek van het zeemansleven. Van tegemoetkomend begrip getuigt de beschouwing over ‘Een beul’. Levendig reëel en komisch spottend is de teekening van den praatgragen ‘Waard’ met den rooden neus. In ‘Een Professor’ wordt na de waardeering van het wetenschappelijk en paedagogisch werk, de drankzucht der 17de eeuwsche geleerden gehekeld. Andere printen zijn geheel negatief ingestelde satiren. Dan snijdt het psychologisch ontleedmes ook dieper, zooals bij ‘Een rijke Vrijster’ en ‘Een Alchimist’ of ‘Een onwetend Medicyn’. Fel is de boutade op de rijmelarij der pseudo-poëten, het valsch, klassisicme in ‘Een algemeen Poëet’. Het omvangrijkst en psychologisch het best verantwoord, hoewel eenzijdig satiriek, is ‘Een sott Hoveling’. Tegenover deze negatieve hekeldichten staan eenige waardeerende karakterbeelden. Het aardige, korte gedicht van ‘Een Comediant’ stelt dezen beheerscher der menschelijke aandoeningen tot zinnebeeld van Huygens' levenshouding, van matigheid en zelfbeheersching, niet berustend op Stoïcisme, maar op Godsvertrouwen. De gedichten op ‘Een goet Predicant’ en ‘Een wijs Hoveling’ zijn ware

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 133 lofdichten, die door lyrische verheffing ook een breeder gebouwden zin en versvorm vertoonen, en meer belichaming van idealen dan beelden der werkelijkheid zijn. De aardigste teekening is wel die van ‘Een boer’. Romantiek van het buitenleven, geïdealiseerd door liefde voor eenvoud en natuurlijkheid tegenover afkeer van steedsche onnatuur, is het bekende motief der arcadische poëzie. Maar toch, hoe frisch-reëel, hoe echt Hollandsch is deze lofzang op het boerenleven, op den boer, die ‘niet en is dan om een mensch te wesen’, zwijgzaam maar wijs op zijn tijd, dupe vaak van oorlog en bezetting, maar driest en wreed uit noodweer, vrij als een koning op zijn erf, ijverig van den morgen tot den avond, vroom, ongekunsteld in de liefde, trots op zijn bezit, gezond-humoristisch in zijn, dat is Huygens', critiek op de stedelingen, de echo van het Costelick Mal. Deze schets bevat een paar treffende staaltjes van Huygens' vermogen, een tafereel te suggereeren door een dialoog in de volkstaal: de boerenvrijage tijdens den dans en de tocht naar de stad van het boerenechtpaar, voor wie het huwelijksgeluk staat gegrondvest op den vasten bodem van welvaart, verworven door eensgezinde samenwerking. In de opdracht aan zijn broer Maurits verklaart hij, blijkbaar bevreesd voor misverstand, uitdrukkelijk, dat zijn printen geen afbeeldingen zijn van bepaalde personen(32). Goede eigenschappen heeft hij in de eene, kwade in de andere samengevoegd, zoodat vergeleken bij de werkelijkheid beide overdreven zijn, hetzij tot aansporing, hetzij tot afschrik. Niemands eer heeft hij willen rooven. Hij volvoert een paedagogische taak, die hem, door de zorgvuldige opvoeding van zijn vader, tot tweede natuur is geworden.

Dorpen en Stedestemmen.

Uit denzelfden tijd stamt het eveneens nieuwe genre der sprekende dorpen en steden, gedichten van tien alexandrijnen, die tezamen den roem van Holland zingen en wederom van Huygens' liefde voor zijn land getuigen. Na het zestal ‘Dorpen’, opgedragen aan Dorothea van Dorp, volgt de cyclus ‘Stedestemmen’, personificaties der achttien stemhebbende steden van Holland. Ieder der ‘Getrouwe Zusteren’ verkondigt op zelfbewusten toon haar waarde als stad, soms door te herinneren aan roemrijke gebeurtenissen uit het Middeleeuwsch verleden, vaker door vermelding van het aandeel dat ieder nam in den gezamenlijken strijd tegen het ‘Arragonsch geweld’ of ook door schildering van haar tegenwoordige glorie en bijdrage aan de welvaart van het land. Niet alle zijn litterair even goed geslaagd, de woordspelingen, vooral met de stadsnamen, zijn nog al gezocht. De aardigste zijn de zangen van het machtige en trotsche Amsterdam, van haar bloeiende concurrente Rotterdam, waar zooveel rivieren samenvloeien, van Delft, de stad der Oranjes, Van Hoorn, bakermat van zooveel koene zeelieden en van het kleine, maar dappere Schoonhoven, dat bereid is, opnieuw den strijd te wagen(33).

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 134

Daghwerck en liefdesgedichten.

Huygens' huwelijkstijd, tien jaren slechts van kalm geluk (1627-37), is niet rijk aan litteraire productie, quantitatief noch qualitatief. Het eerste mag ten deele gevolg zijn van tijdroovende ambtsplichten tijdens de veldtochten van Frederik Hendrik, voor het tweede moeten in hoofdzaak innerlijke oorzaken worden gezocht. Hij had geen temperament voor hartstochtelijke erotische lyriek. Voor zoover zulke gevoelens in hem begonnen te leven, heeft hij ze vroegtijdig, als gevaarlijk voor innerlijk evenwicht en zelfhandhaving naar buiten, speciaal tegenover het vrouwelijk geslacht, bedwongen. Waarschijnlijk heeft zijn studententijd te Leiden (1616-1617) hem voor dat gevaar de oogen geopend. Uit dien tijd dateert, na het gedichtje dat wel het huwelijk maar nog niet de liefde afwijst ‘C'est une folie / Que l'on se marie’ het categorische ‘L'amour banny’(34). Na een teleurstellende ervaring in 1618, waarop ‘Doris ofte Herdersclachte’ wijst, heeft hij zijn hart zwaar gepantserd(35). Jeudige liefde, die zich uitte in ongewone gedragingen en extravagante bewoordingen, wekte voortaan slechts zijn spot en lachlust. Vrouwelijke pronkzucht en coquetterie werden hem geliefde onderwerpen voor satirische gedichten, waarin hij met zeker welbehagen alle vrouwelijk schoon ontluisterde. Hooghartig beroemde hij er zich op, dat hij zich in zulke bedrieglijke vrouwenwebben niet vangen liet. Aan Voorhout en Costelick Mal ging o.a. vooraf: ‘'t Vrouwelof alias Mans Handt boven. Boertighe verantwoordinghe ande jeught van 'TsGravenhaegen’ (1620)(36). Een tijd lang gaf hij zich uit voor vrouwenhater: ‘Mysogamos satyra’ (1620); zijn Latijnsch gedicht werd door Hooft vertaald(37). In zijn omschrijving van de Wet (1619) gaf hij ook op religieuze gronden een zeer verwrongen, zeker niet Calvinistisch beeld van het huwelijk(38). Toch was hij voor sommige eigenschappen der andere sexe niet ongevoelig. Hij had verschillende vriendinnen, met wie hij schertsend en vertrouwelijk omging. Maar hij had de grens uitdrukkelijk afgeteekend. Zoo beschouwde hij Dorothea van Dorp, met wie hij op zijn reis naar Venetië en van uit Londen geregeld correspondeerde, als een zusterlijke vriendin. Reeds in 1619 had hij in een gedicht aan haar, de vriendschap verkozen boven de liefde. Minder weerbaar dan hij zich echter naar buiten toonde, had hij toch blijkbaar wel behoefte aan vrouwelijken steun, aan koesterende vertrouwelijkheid en aanmoedigende bewondering. Met dat al zocht hij in de vrouw meer het spiritueele dan het erotische. Vrouwelijk gezelschap was hem ook juist daarom aangenaam, omdat dan zijn vernuft en geestigheid domineeren kon in luchtig spel en tegenspel. In den Muiderkring was het vooral Tesselschade die hem boeide. Met de karakteristiek van den wijzen hoveling teekende hij ook in dat opzicht een geïdealiseerd beeld van zichzelf. De gedichten uit 1623 duiden op een kentering in zijn afwijzende houding. Vooral in de vermakelijke geschiedenis rondom het half schert-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 135 sende, half ernstige gedicht ‘Vier en Vlam’(39), en annex daarmee Hooft's antwoord vol plagerig leedvermaak, blijkt de kwetsbaarheid van zijn hart voor een paar mooie meisjesoogen. Het Fransche gedicht ‘L' anatomie. Paradoxes en Satyre’ lijkt nog eens een poging zich te wapenen tegen zinnelijken hartstocht(40). Maar in 1627 trouwde hij, na haar aanvankelijk sterken tegenstand overwonnen te hebben, zijn nicht, de knappe en geestige Suzanna van Baerle. Uit die spannende maanden dateeren enkele lyrische gedichten, waarvan slechts ‘Kommerlick ontwaken’ litteraire waarde heeft(41). Vrijer van rhythme en fijner van toon is het ‘Lied’(42) dat van de overwinning zingt; mooi ook het krachtig-fiere ‘Op myn schilderij, korts voor mijn' bruiloft gemaeckt’(43). In de volgende jaren van geluk schreef hij bij gedeelten met soms lange tusschenpoozen het groote autobiografische, didactische gedicht van zijn huwelijk ‘Daghwerck’(44). Toen zijn vrouw in 1637 stierf, liet hij het onvoltooid. Litterair is het wel het zwakste van zijn groote gedichten. Zonder zijn eigen vertaling in proza is de puzzle-achtige dichtvorm vaak onbegrijpelijk. Slechts in enkele passages treft een gevoeliger toon, vaker een origineel en scherpgeteekend beeld of een kernachtige omschrijving(45). Interessant blijft het gedicht voor de kennis van Huygens' persoon en levensmilieu, van zijn idealen, zijn vroomheid en levensbeschouwing, zijn liefhebberijen en stille huiselijke genoegens. Aangrijpend is het slot, waar onverwachts de draad van de korte trochaeische verzen is afgeknapt, en een reeks zware, gedramatiseerde alexandrijnen inzet, verzen, waarin een man die plotseling zijn levenssteun verloren heeft, zijn hartstochtelijke smart uitsnikt(46). Een hulpelooze droefheid die ontroert. Daarmee eindigt het simpel verhaal van Huygens' liefdeleven. Na den dood van ‘Sterre’ herleeft met inniger kracht de dichtkunst. Het slotstuk van Daghwerck schreef hij een jaar na zijn verlies. Zoo levend bleef de indruk van zijn smart. In Jan. 1638 had hij reeds het prachtige sonnet ‘Op de dood van Sterre (Cupio dissolvi)’ gemaakt, beheerscht van stemming, maar diep van verlangen om met haar, uit dit leven verlost, hereenigd te zijn in het eeuwig licht(47). In den loop van 1637 en 1638, met onderbrekingen, herdacht hij haar ook in een Latijnsch gedicht(48). Zij zou zijn leidster blijven voor heel zijn verder leven, bij de opvoeding van zijn vijf kinderen, waaraan hij zich met hart en ziel wijdde. De tijd sleet het verdriet, maar de gedachtenis bleef tot in zijn ouderdom. De ideale harmonie van man en vrouw bleef hem een geliefkoosd thema. Eénmaal heeft hij die eenheid in een allegorisch gedicht op bijzonder schoone wijze uitgewerkt: ‘Twee ongepaerde handen op een clavecimbel’, gemaakt naar aanleiding van zijn samenspelen met een jong meisje (1648)(49). Het rhythme der alexandrijnen, in strophen van vier verdeeld, syntactisch regelmatig opgebouwd, beeldt de beweging der muziek, luchtig bedwongen als een sonatine, op de vaste maat soepel rijzend en dalend, versnellend en vertragend, lichter, dán zwaarder, de twee partijen van elkaar verwijderend en weer naar elkaar

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 136 toespelend, parallel of tegen elkaar in strevend, heen en weer, tot ze definitief samenwerken naar climax en ontknooping. Dat samenspel der handen van mannelijke en vrouwelijke partij is tot in details het symbool der huwelijksverhouding, de dubbele eenheid der sexen, die haar hoogtepunt vindt in de vereeniging der zielen, en haar bekroning in een bloeiend kindertal. Het was Huygens' ideaal, maar ook zijn werkelijkheid die voortleefde in zijn moederloos gezin(50).

Oogentroost.

Eerst ongeveer tien jaar na het afgebroken Daghwerck schreef Huygens weer een eenigszins omvangrijk gedicht. Aanleiding was de blindheid, die Lucretia van Trello bedreigde, met wie hij een oude, hechte vriendschap onderhield. Met oprechte hartelijkheid en grooten ernst komt hij haar troosten in een gedicht van volle duizend alexandrijnen: ‘Euphrasia(*). Ooghentroost aen Parthenine, bejaerde Maeght, over de verduystering van haer een ooghe (Jan. 1647)(51). Het is van belang bij dezen nieuwen mijlpaal de ontwikkeling van Huygens' dichterschap vast te stellen. In grondtrekken mag hij gelijk zijn gebleven: dezelfde vastheid en zelfstandigheid van karakter dat het evenwicht bemint, hetzelfde Godsvertrouwen als basis voor het leven, dezelfde neiging tot bespiegeling en satire, vrucht van waarneming en ontleding van menschelijke karakters en van bezonken lectuur. Maar de ruim vijftigjarige dichter reageert anders dan de zelfbewuste jongeling van Voorhout en Costelick Mal. Het leven heeft hem door verdriet en teleurstellingen gerijpt. De satire, doortrokken van weemoedige gelatenheid, heeft haar driftig élan verloren. Zijn geloof is door ervaring verdiept, zijn blijmoedige zekerheid heeft een stilleren glans, doordat de verwachtingen, niet meer gespannen op eigen toekomst en wereld rondom, zich sterker richten op het bovenaardsche. Die verwachting is de hoofdbron waaruit in dit gedicht de troostende gedachten opwellen. Vergeleken bij Zedeprinten en Daghwerck hebben taal en vers hun natuurlijkheid herwonnen. Woord en beeld, nog steeds met fijn taalgevoel gekozen, hebben hun dienende plaats in den zin herkregen. Zij storen niet langer een vlotten gedachtenloop. Het zinsverband is weinig gecompliceerd en beknopt gebleven en in vele verzen valt de caesuur na den derden voet samen met een syntactische pauze, maar deze rust is dikwijls van ondergeschikten aard, tusschen deelen van nauwer verband, tusschen hoofd- en bijzin; zij grijpt daarom minder beslissend in de beweging van het vers in. Zinspauzen op andere plaatsen in het vers zorgen voor afwisseling, mét verzen waarin een metrisch hiaat nauwelijks merkbaar is. Bovendien is het aantal enjambeerende verzen belangrijk toegenomen. In tegenstelling met Voorhout en Uytlandige Herder echter en vooral met zijn religieuze gedichten, is er in deze verzen nauwelijks

(*) Zoo heet de plant waarvan het sap goed voor de oogen is.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 136

Titelplaat van Huygens' ‘Batave Tempe’ (eerste druk)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 137 verschil tusschen spreken en dichten, zoo past zich de zinsvorm aan bij de gewone wijze van zeggen. Feitelijk hebben deze verzen geen melodie. Door het overwicht aan dynamisch accent ontstaat echter geen metrische verstarring, want het natuurlijk spreekaccent beheerscht ook volledig het metrum, dat ten opzichte van den zin geen tyrannieke zelfstandigheid krijgt. Dit vers van Huygens plooit zich snel en geruischloos naar de gedachten, zonder een op of in zichzelf bestaand rhythme op te roepen of na te laten. Maar het leeft! Mede door het sentiment, dat zich amper verheft. Ontroerend is de hartelijke eenvoud, waarmee hij zijn vriendin toespreekt in deze verzen die op onnavolgbare wijze ‘Huygensiaansch’ zijn, merkwaardige eenheid van ongedwongen gesproken en gestileerde taalvormen, gemoedelijk-natuurlijk en toch fijn bewerkt door beelden, tegenstellingen en spelingen met woordnuancen. Geen breede, gedragen taalmuziek als bij Vondel. Zonder rhythmische spanningen, zonder lyrische stijgingen en dalingen, zonder dramatische allure of rhetorische wending die zoo kenmerkend zijn voor veel zeventiende-eeuwsche poëzie. Gehouden binnen beperkte grenzen van toonhoogte, wat monotoon zelfs en toch levendig, in beminnelijken eenvoud en losheid, kabbelen de woorden voort, die zich vanzelf rijen tot zinnen en verbanden, de gedachten verder spinnend zonder opzettelijk gemarkeerde, op effect berekende overgangen. Geen zingende, maar ‘pratende’ verzen en nochtans... verzen. De compositie van een eenigszins omvangrijk dichtwerk is nooit Huygens' sterkste zijde. Hij stileert gemakkelijker in het kleine dan in het groote. Zoo bestaat Oogentroost uit drie gedeelten van zeer ongelijken omvang. In de eerste 140 verzen ontwikkelt de dichter zijn troostrijke gedachten, aandringend op stille onderwerping aan Gods wil en aantoonend de heerlijkheid van het geestelijk schouwen met de oogen van het geloof. Heidensche wijzen hebben zichzelf wel van hun oogen beroofd, om vrij van de aardsche ijdelheid langs dien donkeren weg den toegang te zoeken tot het oneindig licht. Maar zij zagen slechts een verre, vage schemering. Tegenover die tastende blindheid der wegzinkende heidenen, stelt Huygens de opvaart der schouwende Christenen:

Die sonck van duysternis in donkerheid en misten, Dees rijst van licht tot licht, in 't donker en voort aen Tot in der Englen licht, daer sulcke blinden gaen.

Ter illustratie nu van de gedachte dat geestelijke verblinding erger is dan het missen van één of twee oogen, volgt dan een revue van verdwaasde menschen, allen beheerscht en gedreven door hun zondige hartstochten. Deze hekeling neemt 956 verzen in beslag, waarna, in de laatste 45 verzen, het oorspronkelijke thema wordt hervat en besloten. Compositioneel is de middenmoot ondergeschikt aan het eigenlijke betoog, maar behalve door den omvang - en blijkens de handschriften heeft Huygens aan zijn oor-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 138 spronkelijken opzet ruim 500 regels toegevoegd - heeft dit gedeelte door verschil in sfeer, een stemming verstorende zelfstandigheid verkregen. De reeks op zichzelf mist ook conclusie en eenheid. Er is in de groepeering geen systeem dat boeit, geen climax die de aandacht spant, geen rustpunt om de bonte rij te overzien. Het best zijn deze karakteristieken te waardeeren als we ze afzonderlijk beschouwen. Dan bewonderen we Huygens' scherpte van blik, die doordringt tot in de schuilhoeken van het menschelijk hart, zijn origineelen, klaren zeggingsvorm. Wat zij, vergeleken bij de vroegere hekeldichten aan hartstochtelijkheid verloren, hebben ze gewonnen aan diepte van psychologisch inzicht. Intusschen, in eersten aanleg bedoelde Huygens geen satire, maar een troostdicht. Het eerste gedeelte is, met het naar inhoud en versvorm aansluitend derde deel, litterair ook het sterkst: een innig ontroerend, betoogend gedicht, overredend en onderwijzend, maar belijdenis tevens van eigen diepe overtuiging. Hetzelfde troostmotief heeft Huygens later nog eens gebruikt voor soortgelijk doel: ‘Oogentroost aen de Vrouw van St. Anneland’ (1671). Het is echter veel korter (48 regels) en zonder satirisch intermezzo; een fijn troostdicht in alexandrijnen, strophisch ingedeeld door gekruist rijm, gedachtencompositie en zinsstructuur(52). Het sluit aan bij zijn religieuze lyriek.

Hofwijck.

Oogentroost wordt aangevuld door ‘Hofwijck’, het lof- en leerdicht op Huygens' buiten bij Voorburg, aan de druk bevaren Vliet, tien jaren na den bouw geschreven, toen hem in het stadhouderlooze tijdperk wat meer rust gegund werd (1651)(53). Toonde de dichter in zijn religieus troostdicht over aardsch verlies een begrijpelijke neiging zich intensiever te richten op het bovenwereldsche, in Hofwijck blijkt dat, met vasthouden aan de gedachte der betrekkelijkheid, ook voor hem verzoening met dit aardsch bestaan mogelijk is, wanneer hij, van dwang bevrijd, zich naar de wetten van eigen innerlijk bewegen kan. Meer nog dan Oogentroost, is Hofwijck terugkeer tot zichzelf, een vlucht bijna uit Den Haag, dat hoe dierbaar ook, symbool is geworden van het sedert 1646 door hem meer en meer verafschuwde hofleven, zoo zeer in strijd met zijn karakter. Terugkeer tot zichzelf beteekent terugkeer tot de hoofdmotieven van zijn jeugdgedicht Voorhout: liefde voor Holland, de natuur en het eigen bezit. Die drie motieven zijn innerlijk één. Want liefde voor Holland is hier voor alles liefde voor de natuur van het Hollandsche landschap en liefde tot de natuur vindt bij hem haar diepste bevrediging in den persoonlijken eigendom. Speciaal de boomen waren en zijn nu weer het meest geliefkoosde object, maar de boomenrijen zijn weelderiger nog dan in Voorhout, ruimer gesorteerd en vooral meer eigen, wijl werkelijk bezit, naar eigen keus en inzicht geschikt, ten deele zelfs met eigen hand geplant. Het is verleidelijk de vergelijking in overeenkomst en verschil tusschen beide dichtwerken door te trekken, temeer daar Huygens ook

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 139 zelf zich van hun innerlijken samenhang blijkbaar bewust was. Toen hij Voorhout schreef, stond hij als begaafde jongeman voor een veelbelovende, diplomatieke loopbaan, zelfbewust en vol verwachting, met den drang naar het onbekende; in Hofwijck heeft hij dit alles tot verzadiging toe doorloopen en, naar hij meent, wat zijn hoofdtaak aangaat, definitief afgesloten. Voorhout was het begin van zijn dichterlijk werk, de enthousiaste doorbraak van zijn jeugdige, maar diep in zijn wezen verankerde gevoelens; Hofwijck is de bezonken uiting van diezelfde sentimenten, anders geaccentueerd en gemengd, door den wijsgeworden man, die den levensvorm, welken hij tevoren als den juisten voorop had gesteld, in practijk heeft gebracht. Het eerste in bondige maar toch krachtig-elastische verzen van vier trochaeën, tot dikwijls welluidende en vloeiende strophen saamgebonden; het laatste in den breederen en meer bezadigden vorm van den jambischen alexandrijn, zonder andere indeeling dan het gepaarde rijm, een vers dat alle kenmerken vertoont, die ik bij Oogentroost heb beschreven. In beide gedichten zijn lyriek en beschrijving met bespiegeling gemengd; in Hofwijck is de laatste ruimer gevarieerd en beheerschter van toon. Het motief der tot weemoed stemmende vergankelijkheid, hoofdgedachte in Voorhout, is voor den dichter van Hofwijck geen probleem meer dat een oplossing vraagt en daarom, hoewel aanwezig, op den achtergrond geraakt. De satire die in Voorhout spottend begon en zich in volgende gedichten driftig uitleefde, is, meer nog dan in Oogentroost, tot mildere critiek van den berustenden humor verzacht, die het standpunt van den ander laat voor wat het is, al handhaaft de dichter voor zich uitdrukkelijk en overtuigd eigen inzichten als de beste. Alle gedichten van Huygens zijn weerspiegeling van zijn wezen. Hofwijck in dubbele mate. De beschrijving van zijn boschpartijen en plantsoenen, van lanen en vijver met het vierkante huis als ‘steenen flesch in het koelvat’ daar midden in, is in tweeërleizin zelfbeschrijving. Want niet alleen uit de vele bespiegelingen die de beschrijving onderbreken, leeren wij het innerlijk van den dichter kennen, maar ook in de mathematische verdeeling, het spel der rechte lijnen, de symmetrie van vierkanten en rechthoeken, wel berekend en overlegd, overzichtelijk geordend; zonder andere verrassingen dan de strakke versnijdingen en hoekige brekingen toelaten, staat zijn evenwichtig karakter met zijn gematigde levenshouding afgebeeld: beheerscht, open, zakelijk, zeker, met afkeer van duistere, onbegrijpelijke dingen. Zooals zijn rede zijn gevoel en fantasie tempert, beheerscht zijn geest de natuur. Hij bemint de natuur, maar geordend door menschenhand, herschapen tot een park, bedwongen binnen de perken die de mensch als meester stelt; de boomen ieder op hun plaats met afgepaste tusschenruimte en naar hun soort gegroepeerd. Geen willekeur, geen overwoekering, beeld van ongetemperde hartstochten, maar geleide ontplooiing. Niet te star en niet te wild, zoo omschrijft hij, in paradoxen, het principe van zijn boschaanleg. En van zijn dennen, over-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 140 geplant uit de wildernis der Bredasche bosschen, getuigt hij met voldoening dat hij ze ‘Haeghs’ en ‘Hofwijs’ heeft gemaakt, zoodat ze daar nu ‘zedighlick’ staan te pronken. De compositie van het gedicht, volgens het grondplan van den aanleg, is geheel in Huygens' lijn, dat wil zeggen, eenvoudig uit den aard van het object voortkomend, zonder de wanverhouding der proporties als in Oogentroost, hoe dikwijls ook zijdelingsche beschouwingen den voortgang vertragen. De dichter volgt meer dan hij componeert. We maken als zijn gasten een wandeling door het welverzorgd gebied. Alleen - honderd jaar verschoven in de toekomst, als de boomen in hun vollen wasdom staan: een droom van den trotschen bezitter - een van die naïeve constructies van Huygens, die gedoemd zijn te mislukken. De man van de realiteit kan den droom wel denken, maar niet beleven. De werkelijkheid van eigen tijd, milieu en leefwijze dringt zich onweerstaanbaar en ook onwederstaan op den voorgrond. De eigen aanwezigheid verdringt den droom. Met even groot gemak laat hij hem varen als hij hem postuleerde, volledig aan het einde, als de gasten per trekschuit vertrokken zijn, den dichter als eenzaam mensch op den oever achterlatend, en wij, lezers, niet langer gasten, plotseling als vreemden van verre staan. Maar dit alles hindert ons niet bij de bezichtiging. We vergeten met een glimlach de honderd jaar even lichtzinnig als de dichter, of hernemen die fictie als hij het noodig vindt. Of neen, sterker - de zelfuitbeelding van den mensch in zijn tuin, waar het toch eigenlijk om gaat, in zijn reactie op de natuur en het leven, is zoo gaaf-reëel, zoo eenvoudg-menschelijk, zoo tegelijk persoonlijk en algemeen, dat we, buiten alle tijd-bepalende details om, wanen in eigen tijd te zijn. Dus toch een droom! En is het niet een droom als we met den dichter zitten op een van zijn lievelingsplekjes, verscholen onder zijn beminde berken om te luisteren naar zijn verzen, die ons de sfeer van het sprookje oproepen: ‘De Berken staen óm mij als Toortsen, die in Kercken / Niet half zoo dienstigh staen en druippen op de Sercken, / Blanckstammigh is de Boom...’, en dan verderop dat fantasie-rijke beeld van den parelzoeker op den zeebodem, waarin Huygens zoo karakteristiek zijn dichtwijze omschreven heeft. Misschien wel de mooiste passage in Hofwijck(54). Op de wandeling begroeten we met den dichter de statig spitse abeelen, slanke wachters van den hof, luisteren naar zijn oden op esschen en elzen, die nuttige en gedienstige boomen ‘in leven en sterven’ - want een 17de eeuwsche wijsgeerige dichter bemint de natuur niet enkel om de uiterlijke schoonheid. Voor hem is er ook geen afstand tusschen het reëel-tijdelijke en het eeuwig-oneindige, tusschen het verhevene en het alledaagsche. In het tijdelijke ontmoet hij het eeuwige. Na een blik in de duizelingwekkende wijdte en hoogte en diepte der kosmische oneindigheid staan we plotseling weer in de begrensde ruimte van den hof. Na een bespiegeling over de natuur als openbaring van God, bespieden wij, de boersche vrijage, tweelingstafereel van de bekende Zedeprint. Wat een fijne bezinner van het leven is onze leidsman, hoe klaar

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 141 heeft hij de elementaire levenswaarheden doorpeild en gezegd. En meent niet dat de preeker der matigheid zich en zijn kinderen de geneugten van de aarde ontzegt(55). Door heel dit gedicht speelt de toon van intieme levensblijheid. Hoe gul ontsluit hij ons de weelde van zijn kruidhof en boomgaard, de zorgvuldig besloten kern van dezen lusthof. En doorlees het slot. Als de dichter, licht weemoedig over het afscheid van zijn vrienden en met een tikkeltje zelfironie na de critiek der voorbijgaande schippers, zich wat eenzaam heeft teruggetrokken via de brug, miniatuur van den beroemden Venetiaanschen Rialto-boog, in zijn onbeschermd kasteel, doet hij ons nog den morgen van een nieuwen dag beleven. De aanwezigheid der jeugd vult huis en hof met leven en bedrijf, en de vader neemt er van harte aan deel. Hoe aardig is zijn bespiegeling over de verschalkte visschen, hoe boeiend speelsch de teekening van den alle dingen verdubbelenden vijverspiegel, hoe levendig het gefantaseerde ijstafereeltje - en dan tot slot, het vierzijdig uitzicht over het wijde schoone Holland met de bekende dorpen en torens in den omtrek. Men mag Hofwijck wijdloopig noemen, en soms moeilijk te begrijpen, den dichter naïef en met zich en het zijne wat overdreven ingenomen. In het bescheiden detailwerk, bij alle wisseling, van onderwerp en stemming, ontmoeten we als in een intiem gesprek een mensch van wien de weldadige rust uitgaat der geestelijke vrijheid, die zonder te dooden de heerschappij der zinnen overwon, en het evenwicht vond tusschen het leven van geest en van lichaam. Hofwijck is het veelzijdigste en rijpste onder de werken van dezen Calvinistischen dichter, - het is tevens een onvervalschbaar stuk Nederlandsche poëzie, de droom van den reëelen Hollander der zeventiende eeuw(56).

Zeestraet.

Het lofdicht op ‘De niewe Zeestraet van 's Gravenhage op Scheveningen’ (1667) brengt een variatie op het grondmotief van het ruim vijftien jaar vroegere Hofwijck(57). Het leven had Huygens nog niet losgelaten. Tegenover het verlangen naar het meest eigene dat zich het zuiverst in stille afzondering genieten laat, leefde in hem nog steeds die drang naar buiten. Hofwijck was in plaats van definitieve terugtocht, slechts tijdelijke toevlucht geweest. En Huygens was in werkelijkheid toch niet de kluizenaar, waarvoor hij zich, met lichten zelfspot, soms uitgaf. Zoo had hij zich opnieuw bewogen in de buitenwereld, deels uit aangeboren belangstelling voor kunst en wetenschap, deels gedrongen door plichtsbesef. De belangen van den jongen Prins moesten beschermd worden. Liefde voor het Oranjehuis deed hem tijdens het stadhouderlooze tijdperk oproeien tegen den stroom van vijandige gezindheid, ondanks ontrouw van vroegere vrienden die nu slechts eigen positie zochten te dekken, ondanks zelfs de grilligheid en ondankbaarheid van de prinses-douairière, die hij trouwhartig ter zijde stond. Veel en

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 142 bitter waren ook de teleurstellingen en verdrietelijkheden gedurende zijn Parijschen tijd (1661-1665), waartegen de talrijke nieuwgewonnen connecties met geleerden en kunstenaars, en het succes, waarmee ten langen leste zijn volharding werd bekroond, de vrijgeving van het Prinsdom Oranje door Lodewijk XIV, niet konden opwegen(58). Geen wonder dat hem nu en dan stemmingen van moedeloosheid aangrepen. De geschiedenis van zijn leven herhaalt zich, met verzwaard accent. Achtte hij in Hofwijck zijn ‘groote Webb’, dat is zijn ambtstaak als secretaris, volsponnen, thans zag hij met het behaald succes zijn levenstaak definitief voltooid. Kon hij zich toen als bevrijd van een last, met verjongde kracht overgeven aan het genieten van de beperkte eigen sfeer, nu, zeventig jaar, uit hij het verlangen naar volledige bevrijding uit het ‘gewer’ der wereld: ‘Haelt Heer in rust en vré uw' afgesloofde knecht’(59). Daarin dringt zich weer het geestelijk motief van Oogentroost naar voren. Maar in dat dieptepunt der verzuchting zoekt Huygens - voor hem zoo kenmerkende wending - een tegenwicht voor zijn melancholieke gedachten. In die poging om te ontkomen aan de, hoewel religieus gerichte, stemming van moedeloosheid, ligt psychologisch de oorsprong van het lofdicht Zeestraet. Zelf grijpt hij opnieuw het leven vast, zooals het hem naar innerlijke wet dierbaar is. Daartoe neemt hij de draad van Voorhout - Hofwijck weer op. De speciale, nieuwe aanleiding is slechts variatie van het oude thema. In zijn afwezigheid was de klinkerweg dwars door de duinen naar Scheveningen aangelegd volgens zijn plan. Reeds veertien jaar geleden had hij het ontworpen, maar toen was het, ondanks zijn overtuigend verweer, afgestuit op tal van overdreven bezwaren. Rustig had hij zijn teekeningen in portefeuille gehouden tot de tijd voor beter begrip rijp zou zijn. Toen hij nu te Parijs was, had men zijn plan opgevraagd en thans zag hij het terug als realiteit(60). Zoo is dit gedicht op de nieuwe aanwinst van Den Haag toch weer de verheerlijking van eigen ‘bezit’. Na het lofdicht op den weg, verdediging tegen allerlei geopperde bezwaren en de opsomming van het practisch nut, volgt de beschrijving van een uitstapje naar de frissche ruimte van strand en zee, met zijn eenvoudige geneugten: schelpen rapen, wandelen en rijden in zon en wind, de aankomst van een volle visschersschuit, de vischafslag, en de eetpartij van versche visch met Spaanschen wijn, die uitloopt op een echt oud-Hollandsch volkstafereeltje van spel en dans. Naar vorm en inhoud sluit Zeestraet zich geheel aan bij de vorige redeneerende poëzie met dien eigenaardig Huygensiaanschen gevoelstoon, puntig van zegging en toch zoo huiselijk gewoon, vol aardige wendingen en overgangen. Reëel zijn beelden en vergelijkingen, zeker wel een van zijn belangrijkste stijlelementen. Zij slijpen aan dezelfde gedachten vele facetten, geven het betoog een wisselende levendigheid, zijn meermalen de schakels tusschen de gedachtedeelen en vormen den overgang van beschrijving naar bespiege-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 143 ling. Wie kan zoo fijntjes spelen met kleine wisselingen in vorm en beteekenis van woorden als Huygens? Dan worden, zooals in zijn beschouwing der schelpen, de ‘scheepjes’ van ‘schell-vissen’(*), de eenvoudigste dingen nieuw en bekoorlijk, een spel waarin gedachten en visueele voorstelling vervloeien. Een kunstgenre apart. Met recht was Zeestraet voor den dichter een geestelijke ontspanning. De weemoedige stemming van het begin heeft zich opgelost in een nieuw beeld van levensvreugd. Toch is er verandering na Hofwijck. Stond hij er toen nog zelf middenin, nu staat hij meer toeschouwend aan den kant, de overgang naar Cluyswerck. En zoo knoopt, door parallellen en tegenstelling, het slot weer aan bij het begin. Bad hij daar rechtstreeks om verlossing door den dood, hier bidt hij, die zich toch aan dit tijdelijke bestaan gebonden weet, hoewel hij dat hooger leven verlangend verwacht: ‘...leert haer van hier ontwennen, / En van dit menschelick bij tyds soo wet ontslaen, / Dats', als ghij roepen sult, te vlugger moghe gaen / Tot daer Gerechticheit en Ghij woont: Eewigh Wesen, / Gunt haer die hooghe rust en allen die dit lesen’.

Cluyswerck.

Sedert 1680 woonde Huygens alleen, in zijn groote huis aan het Plein. Voordien had zijn zoon Constantijn met vrouw en kind bij hem ingewoond. Toen zij een eigen huis betrokken, namen sommige bekenden het den kinderen kwalijk, dat zij den ouden man zoo eenzaam hadden achtergelaten. Er werd over geroddeld. Daartegen kwam Huygens in het geweer met zijn laatste omvangrijke gedicht: ‘Cluyswerck’(61). Litterair opent het geen nieuwe perspectieven. De eerste honderd verzen dienen om rechtstreeks de critiek op zijn kinderen te ontzenuwen. Toch is de verstandige taal waarmee hij tevens zijn edelmoedige en onzelfzuchtige liefde toont, niet geheel in staat de stemming van het hart te verbergen, dat treurt om dit verlies. Evenmin als dat schijnbaar nuchter-constateerende gedichtje op het vertrek in 1680: zelf-ironie die een schrijnend gevoel tracht weg te werken achter een wijzen glimlach(62). Het is het zoo telkens aangewezen conflict tusschen gevoel en verstand. En wel wint het laatste, maar het eerste, bedwongen, blijft leven. De volgende vijfhonderd verzen ondersteunen het vorige betoog door te laten zien, hoe goed hij het wel in die eenzaamheid vinden kan. Hij vertelt van zijn werk naar vaste dagindeeling, van zijn levensgewoonten, vooral van zijn boeken en muziek. We zien hem in zijn verhouding tot zijn ondergeschikten, die hij, al blijft hij de meester, behandelt als menschen, in geestelijk opzicht aan hem gelijk. Met enkele getrouwe vrienden onderhoudt hij de conversatie. De oude liefde voor Holland's natuurschoonheid, die hij van uit het beminde Den Haag, in alle richtingen doorkruist, culmineert in de

(*) ‘Schell-viss’ een woordspeling: ‘die sijn' schell, dat is sijn Huys, ten lesten / Moelevens, heeft geruymt,...’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 144 laatste verzen die den hernieuwden lof zingen van Hofwijck, het eigen bezit. Zoo is Cluyswerck een lofdicht op de ‘besighe Eensaemheit’ van een tevreden mensch, die in zijn vereenzaamden ouderdom het leven met dezelfde blijmoedigheid benut, als hij het in vollen bloei genoot, maar die eerst nu, volledig vrij, omdat zijn taak op het buitenterrein is volbracht, zijn meest eigen behoeften volledig bevredigen kan. De lijn van Voorhout - Hofwijck - Zeestraet is in Cluyswerck voltooid. Daardoor is het vol herbewerkingen van vroegere motieven, zooals al zijn vroegere gedichten variaties waren op dezelfde themata. Het bewijst de ‘standvastigheid’ van zijn opvattingen, maar ook de beperktheid van zijn dichterschap. Dat Huygens' litterair werk ook nog andere zijden toont, moge in het vervolg blijken.

Tryntie Cornelisdr.

De klucht ‘Tryntie Cornelisdr.’ (1653) is als dramatisch werk een eenling te midden van Huygens' gedichten(63). Toch zijn er wel eenige aanknoopingspunten. Voorhout, sommige Zedeprinten, Hofwijck en menig komisch puntdicht toonen Huygens' belangstelling voor het volksleven en tevens zijn vaardigheid in het vlotte schetsen door middel van den dialoog in de volkstaal. Van het epische naar het dramatische was voor Huygens slechts één stap, een vanzelf sprekende overgang. Terecht geldt dit spel om de levendige uitbeelding van situaties, personen en gebeuren als een der beste vertegenwoordigers der zeventiende-eeuwsche realistische dramatische kunst. De stof heeft Huygens ontleend aan de volksvertelling van 't Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen(64). Maar ten opzichte van die bron heeft hij zich bij de dramatische bewerking zeer onafhankelijk gedragen. Het is een geheel eigen stuk geworden. Een ‘prontig jong wijf’, Trijn uit Saerdam, gaat met haar man, een Hollandschen schipper, mee naar Antwerpen, op zijn eerste reis daarheen na het teekenen van den vrede van Westfalen. Daar komt zij leelijk in den knoei. Terwijl haar man druk bezig is aan de kade, dwaalt ze alleen, in haar beste kleeren en met gevulde beurs, kijklustig de stad in en daar valt ze in handen van een geslepen lichtekooi met haar trawant. Deze voeren haar dronken, berooven haar van alles wat ze bij en aan zich heeft en deponeeren haar vervolgens in een oud stel knechte-kleeren op een mesthoop. Een goedaardige klepperman wijst haar 's morgens in de vroegte den weg naar haar schip, waar Claes om zijn verdriet over haar wegblijven en zijn vergeefsche zoeken te vergeten, zich met zijn knecht heeft bedronken en nu zijn roes uitslaapt. Den volgenden morgen als de schipper, van de eigenlijke toedracht onkundig gehouden, voor zaken de stad in is, lokt Kees de beide parasieten, die toevallig in de buurt dolen, het schip in. Daar ontvangen ze een duchtig pak slaag, tot ze op hun beurt van alles beroofd, aan wal gezet worden. Bij de beoordeeling als drama heeft men er rekening mee te houden, dat

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 145 dit stuk, ondanks de verdeeling in vijf bedrijven, den alexandrijn en de beperking van het aantal personen tot het noodzakelijk minimum, geen blijspel in klassieken zin is, maar een echt-Hollandsche klucht, voortzetting - met grooten technischen vooruitgang - van het zestiende-eeuwsche komische spel. De dramatische structuur is zwak. Huygens' gebrek aan compositievermogen laat zich in een drama, waar constructieve eenheid eisch is, in sterke mate gelden. De proloog, een pakkend stuk dynamische epiek, geeft een uitstekende inleiding in de situatie en vóór-typeering van de hoofdpersoon: de vrijmoedige, zelfbewuste protestantsche volksvrouw uit het Noorden in de haar tegelijk fascineerende en afstootende Roomsche stad in het Zuiden. Maar met het eerste bedrijf, 800 verzen van de 1500, is het hoofdthema meteen uitgeput. Het tweede, slechts één scène van 40 verzen, verplaatst ons even naar het schip: Claes en Kees zoeken troost in het glas. Het derde bedrijf brengt dan Trijns ontwaking en terugkeer naar het schip. Voortreffelijke tooneelen op zichzelf beschouwd, vooral de inpalming-, bedrinking-en-berooving en de mesthoopscène, wanneer Trijn moeite heeft zichzelf te herkennen, maar ook de ontmoeting met den klepperman, die een oogenblik zijn zedelijk evenwicht dreigt te verliezen, en het tafereel aan boord met den moeilijk te overtuigen Kees. Doch de ontwikkeling van het gebeuren bestaat in de opeenvolging van de phasen van een verhaal. Zij is, door ontbreken van een naar de kern doorwerkende intrigue, niet dramatisch. Op een doel gerichte actie vindt men slechts in sommige onderdeelen. Met het derde bedrijf heeft Huygens oorspronkelijk, in overeenstemming met zijn bron, het stuk geëindigd(65). Maar daarna heeft hij er, buiten de stof om, twee bedrijven aan toegevoegd. Ten deele is dit voor het spel winst. Het vijfde bedrijf, waarin de twee deugnieten in de val worden gelokt, zooals zij met Trijn gedaan hebben, herstelt eenigermate als tegenhanger van het eerste bedrijf, het evenwicht. Even ontstaat hier ook als in de eerste scènes, een dramatische beweging. Maar in hoofdzaak leidt toch het toeval. Het vierde bedrijf, als verslag van Trijns ervaren met Claes, eerder episch dan dramatisch, ontwikkelt ook geen voorbereidende actie voor de slotwending. In plaats van een door het eerste en tweede bedrijf stijgende lijn naar climax en ontknooping, vertoont dit spel dus twee tegengestelde culminatiepunten, voor- en achteraan, echter zonder dwingend verband. En toch houdt het spel de aandacht van begin tot einde geboeid. De oorzaak daarvan zit ten eerste in den dialoog, de levendige volkstaal, vol pittige uitdrukkingen en ongezouten kwinkslagen, met de aardige tegenstelling in klanken tusschen de dialecten, het donkere, meer geronde en gutturale Brabantsch tegen het lichtere, meer palatale Zaansch, een tweetaligheid die nu en dan ook tot komische misverstanden leidt(66). De versvorm maakt op die natuurlijkheid van taal geen inbreuk. Dat is het geheim van Huygens' spreken in verzen, dat zijn bewegelijke alexandrijn zich ook hier ongedwongen aanpast bij de zinsvormen en wisselingen van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 146 den dialoog. De situaties zijn ook doorgaans lachwekkend, hoewel ze voor ons modern gevoel meermalen over de schreef gaan, en meer boertig dan humoristisch zijn. Het meest zit de kracht van dit stuk echter in de tegenstelling en typeering der personen, geheel Huygens' eigen werk. De klucht vereischt geen volledig uitgewerkte karakters, met psychologische ontwikkelingen en verwikkelingen. Er is echter verschil in volledigheid. De teekening van Claes is weinig geprononceerd, en meer secundair; hij dient dan ook slechts als figuur op den achtergrond. Kees, de knecht, een bruikbaar tooneeltype als robuste schippersknecht, heeft toch niet veel eigens. De klepperman echter, hoe kort en ondergeschikt zijn rol ook moge zijn, is door de innerlijke verwikkeling ineens een zeer wezenlijk mensch geworden. In voller licht staan de drie andere personen, psychologisch goed verantwoord. Het contrast tusschen de twee vrouwen verscherpt de lijnen: de fiksche vrouw van het platteland, prat op haar onafhankelijkheid en trotsch op haar man, wordt een argelooze prooi van de fleemzoete, hebzuchtige lichtekooi. De geniepige, perverse handlanger vormt ook door zijn vreesachtigheid een tegenstelling met de twee andere mannen. Zijn Marie en Francisco beide eenzijdig slecht, ze zijn in hun slechtheid reëel en onderling vertoonen ze nuance genoeg. Zijn lafheid staat tegenover haar driestheid, en komisch én karakteristiek werkt hun rivaliteit bij de berooving. De hoofdpersoon is ten voeten uit geteekend, een mengeling zelf van goede en verkeerde eigenschappen. Zij wordt het slachtoffer van haar gemeene tegenspelers maar ook van haar eigen fouten: haar onvoorzichtigheid, loslippigheid, uitgelatenheid en onbeheerschte levensdriften - hoewel ze toch aan den anderen kant het verkeerde niet zoekt en van de gemeene daad van Francisco innerlijk vrij blijft. Het is merkwaardig hoe kort hier de afstand is van het komische tot het tragische. Hangt het slechts af van de geestelijke instelling van den buitenstaander? En kunnen wij, moderne menschen, den zeventiende-eeuwer, die zich over zoo'n situatie uitsluitend vroolijk maakte, daarom niet in alle détails volgen? Afgezien van de dramatische kwaliteiten, zijn er drie eigenaardigheden waardoor dit spel zich onderscheidt van Huygens' overig werk. In de eerste plaats heeft de dichter zichzelf geheel op den achtergrond weten te houden. Er is geen spoor van zelfuitbeelding, noch van belichaming van eigen idealen. In de tweede plaats heeft hij het volksleven hier objectief en reëel uitgebeeld, zonder romantische idealiseering van den buitenmensch, zooals in zijn andere boerenschetsen. Nergens gaf Huygens zoo werkelijk levende menschen als hier. En in de derde plaats is dit tooneelstuk geen rechtstreeksche satire en didactiek. Slechts even, en passant, stelt Trijn zich tot waarschuwend voorbeeld. Het slot bevredigt wel het algemeen rechtsgevoel door afstraffing der schuldigen, maar in zoover het stuk een strekking heeft, spreekt het voor zichzelf. Zelfs is een toepasselijke pro- of epiloog afwezig. Velen hebben zich verbaasd afgevraagd hoe een Calvinist een zoo ongege-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 147 neerd tot in details afdalende klucht kon schrijven, en sommigen hebben zelfs door hun critische, soms ook waardeerende beschouwing, twijfel gewekt aan de oprechtheid van Huygens' geloofsleven of de zuiverheid van zijn zedelijke gesteldheid(67). Wijst de Trijntje Cornelis - evenals tallooze realistisch-komische puntdichten - op de aanwezigheid van een innerlijke tweespalt, zooals in Heinsius het Bacchus-Christus-conflict? Ik meen van niet. Veeleer ligt deze klucht in de lijn van Huygens' vroegere satirieke analyses van zinnelijke liefde en vrouwelijk schoon, waarmee hij geen ‘vuurtjes van sexueele driften’ stookte, maar doofde. Doch, meer nog, de Trijntje Cornelis vertegenwoordigt een verder levensstadium. Innerlijk en ethisch staat Huygens ten opzichte van de hier bewerkte stof vrij; hij staat er boven. De hoofdpersoon, hoewel sympathiek en uitdrukkelijk gunstig onderscheiden van de perverse lichtekooien, leeft op een lager niveau dan waarop Huygens, blijkens bijvoorbeeld Hofwijck, zijn ideaal had gevonden. Het volksleven mag een boeiend studie-object zijn, uiteindelijk is het toch slechts voorwerp tot ironisch vermaak voor de ethisch sterkeren. De Trijntje Cornelisdr. is een uiting van den geestelijken aristocraat der Renaissance. ‘Hebt ghij tot nu gehoort dat hoorens waerdigh waer / Dat 's voor uw' milten goed, of't logen is of waer’, zegt de epiloog. Dat niet ieder zich de weelde van een dergelijk vermaak kan veroorloven, was Huygens zich zeker bewust. Vandaar zijn aarzeling om het uit te geven. Ten slotte bezweek hij voor den aandrang zijner vrienden, in 1657. Maar het bleef bedoeld als leesstuk niet als speeldrama of kijkstuk. Geen wonder dat toch de critiek loskwam uit den Rijnsburgschen hoek(68). Voor Huygens is daartegenover karakteristiek, wat hij schrijft ‘Aen den Leser’: ‘doch alles met die meeninge, dat het mochte een Camerspel onder de vrienden, ende in hare Cameren blijven, ende geensins om het op Thoneelen, viese en wyse, reckelicke en onbescheidene menschen allerhande slagh van vonnissen te doen uytwerpen, sulx een yeders recht is, maer daer aen sich niet elck een en heeft te onderwerpen’.

Huygens als proza-schrijver.

Behalve dichter was de veeltalige Huygens schrijver van voortreffelijk, gaaf Nederlandsch proza. In zijn verhandeling ‘La Secrétairerie du Prince’,(69) geschreven toen hij drie jaar secretaris was, komt hij op tegen de overheersching van het Fransch en vooral tegen de verbastering der Nederlandsche taal in ambtelijke stukken. Hij propageert een zuiveringsactie van boven af, speciaal door het te geven voorbeeld. Zelfs verwacht hij daarvan een stimuleerenden invloed op de ontwikkeling der wetenschap en hij prijst Simon Stevin als baanbreker in dit opzicht. Hoe volkomen hijzelf het Nederlandsch beheerschte ook voor de ontwikkeling van zijn gedachten in den gestileerden proza-vorm - mede dank zij zijn ambtelijke practijk -

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 148 zien we in zijn merkwaardig geschrift ‘Ghebruyck ende Onghebruyck van 't Orgel’(70). Daarmee mengde hij zich, na eenige aarzeling, in de openbare discussie over de toen aanhangige kwestie of het geoorloofd en gewenscht was bij een kerkdienst van het orgel gebruik te maken (1641). Na de reformatie waren er in de protestantsche kerken drie standpunten. De Fransche en de ‘Geneefsche’ Kerk hadden het orgel definitief verbannen. In Engeland was het als hulpmiddel bij den eeredienst in gebruik gebleven. De Nederlandsche kerken hadden het orgel wel behouden, maar gebruikten het slechts ‘onkerkelijk’ dwz. na of buiten den dienst. Huygens nu breekt een lans voor het Engelsche standpunt, uit eigen ervaring kennend de verheffende werking die van het ‘welgebruyckte’ orgel ter inleiding op en ter begeleiding van den zang der gemeente uitging. Als polemisch geschrift met specifiek kerkelijken inhoud behoort het niet tot de literatuur in engeren zin, maar uit oogpunt van taal en stijl verdient het hier een plaats. Dit betoog treft door de weldoordachte, doeltreffende en tevens fraaie compositie, zoowel in de groote lijnen als in de onderverdeeling, veel strenger gebonden dan Huygens in zijn gedichten gewoon was. Met grondige kennis van zaken geschreven, is het toch nimmer dor of schematisch. Het komt voort uit warme geloofsovertuiging. Alle gebruikte argumenten zijn religieus. De stijl is vol afwisseling van modaliteit en zinstructuur. Geestig, maar met beheerschten humor, typeert Huygens de ongevoeligheid voor het orgelspel na den dienst, o.a. door: ‘Ende ick geloove het den meesten gaet, als den ghenen die naest de Clockhuysen woonen: Als 't geluy over is, souden sy qualick derven versekeren datter geluydt zij’(71). Raak teekent hij de menschen bij het verlaten van de kerk en daarop ironiseert hij het spel van den organist aldus:

Oock is de Psalm ondertusschen lichtelick ten einde, naer dat syne dry of vier versen, in alle vaten van de konst vergoten, in allerhande swieren gebogen ende gebroken zijn gheweest. ....Endtelick een besluyt als 't voorspel was; daer de koster en de weinighe kreupelen alleen in deelen. So eindight dat stichtingloose gebaer(72)

Zijn muzikaal gehoor lijdt erbarmelijk als er ‘meer gehuylt oft geschreeuwdt dan menschelick ghesonghen’ wordt en ‘de toonen luyden dwars onder een, als gevogelte van verscheiden becken. De maten strijden, als putemmers, d'een dalende sooveel d'ander rijst’(73). En toch weer staat hij mild begrijpend tegenover de eenvoudige vroomen, die de moeilijke wijzen van de om hun inhoud dierbare psalmen misvormen door gebrek aan muzikale scholing(74). Doorgaans is zijn toon ernstig, kernachtig zijn uitdrukkingsvorm, resoluut mét den inhoud de woordenkeus en de zinsbouw. Herhaling van constructie en varieerende omschrijving geven aan zijn zinnen een hartstochtelijke beweging. Ook in de verdediging bouwt hij kloeke, van zelfbewustheid sprekende perioden, als beheerscht-afwerende gebaren:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 149

Wy en zijn, God loff, van die slechte luyden niet meer, die de muren oft pilaren eenighe heiligheid toeschrijven: Wy en gelooven niet, dat het onbehoorlick zy, door een' ledighe Kercke met gedeckten hoofde te gaen: Wy en vereischen niet, dat men een aensienlick gewelf, van menschen handen, dadelicke eere bewijze, ten opzichte van den Schepper van Hemel ende Aerde, ende de verkondiginge synes woords, dien geene Tempelen met handen ghemaeckt, en begrijpen, die oock onse gebeden en andere plichten aen deselve niet en bindt, die in 't midden van twee of dry is, in synen name vergadert, die Moses in 't midden der Zee, Job op den Miss-hoop, Ezechias in 't Bedde, Jeremias in 't Slijck, Jonas in den Visch, Daniel in den Kuyl, de Jongelingen in den Oven, den Moordenaer aen 't Cruys, Pieter en Paulus inde Gevanghenisse heeft verhoort: Wy weten, etc.(75).

Meermalen zoekt hij zijn overtuigende kracht in de rhetorische vraag, den gevoelsvorm van het betoog; in heele reeksen soms. Het betoog heeft zeker, in compositie en stijl, een duidelijk rhetorischen inslag. Maar dit is nimmer hinderlijk. Er stoort geen overlading, geen valsche versiering. Voor zoover de meest elementaire stijlmiddelen worden gebruikt, voldoen zij aan een natuurlijke behoefte. Vreemde woorden ontbreken geheel. Latijnsche constructies, die in Renaissancistisch proza zoo talrijk parasiteeren, eveneens; behalve dan de gewone bijvoeglijke participiale vorm. Levendig werkt het voortdurend contact met den lezer of den veronderstelden tegenstander. In een snellen voortgang van korte zinnen, analytisch gerijd, beperkend, tegenstellend, telkens een nieuw element toevoegend, bouwt Huygens een ingewikkelde gedachtenconstructie op en voert hij zijn lezer mee van het algemeen erkende naar zijn combinatie. Eenvoudig, beknopt, zakelijk en toch tevens speelsch door hervatting en combinatie, is deze betoogtrant, sierlijk rhythmisch tot in de details der woordgroepeering. Trouwens het rhythme luistert in Huygens' proza nauw. Wanneer hij aan het einde van een gedachtengang met een samenvatting of een conclusie de periode afsluit, treft herhaaldelijk de breede, synthetisch beheerschte zinstructuur, met regelmatige accentverdeeling, speciaal in de clausula: ‘Het orgel nu, een sterck ende onwanckelbaer Instrument zijnde, is machtig, ende, als ick begonde te segghen, ten hoogsten noodig, om àlle vóorgenóemde òngheríjmthèden te wéeren ènde vóor te kòmen’(76). De onderbreking verzwaart door uitstelling van den hoofdzin, de ernstige accenten der waarschuwing:

...ende wat deel wy in de straffe verdienen, die, middels genoegh hebbende om de Gemeente, des nood zynde, met soodanighen tijdverdrijf in andere Gemeene Plaetsen te vermaecken, ons niet eigen huys daer toe leenen, open stellen, met licht en Gesangh vercieren, ende den tegensprekeren onses Godsdiensts alle billicke reden van schimp ende laster, ten minsten van weder-wijt geven, tegens 't gene wy met reden tegens hare beuselingen drijven, staet niet sonder érnst te bedéncken(77).

Zeer karakteristiek, naar inhoud en vorm, is voor Huygens, den individualist, overtuigd van de juistheid zijner meening, ook het fraaie slot van het betoog. Hij heeft zich in de polemiek gewaagd, maar nu hij zijn hart heeft uitgesproken, trekt hij zich weer terug:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 150

Het voordoen van Godtvruchtige Nabueren heeft my tot het voorspreecken ghemoedight, neffens den aenstoot die my in ons Misbryuck moeyde, ende de vaste vruchten, die my 't rechte Gebruyck des Orgels schijnt te belooven. Vruchten ten Hémel, Vruchten ter Aérde, Godts eere, der Mènschen stichtinge; àller vromen doel. Hóortmen myn Orgel niet; of hóortmen 't, en gevâlt het niet; kéurtmen mijn' Pijpen vàlsch of onsoet; ick kan lijden dat mense verachte. Bestraftse yemandt in sijn ghemoedt, ende wapent Penn oft Tongh daer tegen, uyt lust tot onlust; hy en wachte geenen wederslagh. Ick vlie voor twist, als voor valschen Kerck-zang; en hebb'er even soo weynich tijds als lusts toe. Mijn ghemoedt is ontlast, mijn' wetenschap ten eynde. Lijdt de Kerck mijn Toonen niet, mijn Huys sal haer Kerck zijn. Soo dat te veel is, ick alleen sal haer, Kerck syn, ende sal mijnen Gode singhen soo langh ick leve, oft beter bericht werde; dy onder mijn' Luyte, o heylige Israels! Hem Gode, Vader, Sone ende H. Geest sy Lof en Lofsangh in eeuwigheydt. Amen.

Religieuze lyriek.

De religieuze motieven, die in al Huygens' groote lyrisch-didactische gedichten meer of minder krachtig hebben gewerkt, hebben hem bij tusschenpoozen, heel zijn leven door, geïnspireerd tot zuiver lyrische geestelijke poëzie. Daaronder zijn er een aantal van bijzondere schoonheid. Ze brengen ons nog nader tot de ontwikkeling van zijn innerlijk leven. Huygens' eerste gedichten in het Nederlandsch (1614), nog onbeholpen van vorm, zijn geschreven in klassicistischen geest en stijl, resultaat van zijn opvoeding in de antieke literatuur. Van persoonlijk geestelijk leven blijkt daaruit nog niets. Eerst drie jaar later, hij is dan 21 jaar, beproeft hij opnieuw den Nederlandschen vorm, in een vertaling eener eigen Latijnsche ode: ‘Concordia discors’(78). Dit gedicht, naar den vorm reeds beter geslaagd, al vertoont het rhythmisch en taalkundig nog vele zwakke plekken, is symptoom van het ontwaken van Huygens' zelfstandige godsdienstige opvattingen en zijn reactie op eigen tijd: den strijd tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten. Van diep inzicht getuigt het nog niet. De worsteling over fundamenteele geloofsstukken ziet hij, oppervlakkig, slechts als een hartstochtelijken volkstwist die de eenheid bedreigt. Weelde en voorspoed wijst hij, weinig overtuigend, als de oorzaken aan. Vooral het disputeeren over diepzinnige problemen als praedestinatie, verlossing, vrijen wil, bekeering, zekerheid des geloofs, door Jan en alleman, wekt zijn spotlust. Meer dan gekwetst religieus gevoel, klinkt hier de hooghartigheid van den jeugdigen intellectueelen aristocraat tegenover het ongeletterde volk. Onmiskenbaar verraadt de jonge Huygens dat hij de diepe beteekenis van deze vraagstukken voor het geestelijk leven van ieder Christen, onverschillig van welke maatschappelijke orde of ontwikkeling, niet begreep, en dus uit eigen ervaring nog niet kende. Anderhalf jaar later, in 1619, blijkt de kentering ingetreden. Niet omdat hij openlijk de partij der Contra-remonstranten kiest. De invloed van huis en de ingeslagen politieke loopbaan zouden niet anders doen verwachten. Maar het ligt ook dieper. In April vertaalt

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 151 hij psalm 114 in een uitstekenden vorm: triomfantelijk in beheerscht en plastisch rhythme, vloeiend-gebonden door zinsconstructie en enjambement(79). Huygens' eerste positief-religieuze gedicht behandelt het typisch Calvinistisch motief van de majesteit en souvereiniteit Gods, van den almachtigen Vorst over Zijn volk Israël, een motief dat hem zijn heele leven niet meer zal los laten. In Juni volgt zijn parafrase van de geloofsbelijdenis, in hetzelfde jaar ook uitgegeven onder den titel: ‘Verclaringhe vande XII Artyckelen des Christelicken Geloofs’(80). Zijn eerste gedicht in druk: een bewijs hoe belangrijk hij het zelf vond. Het is een goedgebouwd gedicht in strophen van vier alexandrijnen, eerbiedig en verheven van toon, maar niet ontroerend. Een objectieve belijdenis, beginstadium der persoonlijke aanvaarding. Meer toe- of instemming dan beleving. Gedachtenpoëzie meer dan lyriek. Het verstand poogt de diepte van de Christelijke leer te doorpeilen. Maar door herhaald spelen met tegenstellingen wordt meermalen zwaarder accent gelegd op bijgedachten dan op de hoofdzaken. Merkwaardigerwijze beteekent zijn bewerking van de bij uitstek objectieve materie der Wet een stap verder in de richting van subjectieve geloofservaring. Hij zelf beschouwde deze ‘Christelycke Bedenckingen over de thien geboden des Heeren’, ook als een ‘Vervolgh op de voorgaende verclaring vande XII Articulen des Christelycken Geloofs’, en gaf ze in 1619 samen met een herdruk daarvan uit(81). Beide gedichten getuigen van beslissende momenten in Huygens' geloofsleven, beslissend daarom ook voor de grondslagen van zijn volgende poëzie. Belangrijk is in dat opzicht de inleiding op de Wetsbeschouwing. Naast het geloof als wortel legt Huygens, in overeenstemming met de Calvinistische opvattingen, nadruk op de werken als geloofsvruchten: samengaan van geloof en werken geeft eerst recht op den naam van Christen. Het richtsnoer voor die levenspractijk is echter niet te vinden in de menschelijke rede maar in het goddelijk gebod. De Schepper die den mensch het leven heeft gegeven tot Zijn eer, eischt gehoorzaamheid. Daaruit nu trok Huygens ook voor zich een consequentie die een geestelijk keerpunt beteekende(82):

Wech deessem deser aerd, wech wysheyt van beneden, Wech menschen-mymering, onredelycke Reden, Wech doolhofh sonder end', wech cloecke sotticheyt, Scherp-sinnighe verdriet, en ydel ydelheyt. Ick hebb' U langh genough geleent myn jonge jaren, Ick hebbe langh genoch getuymelt in u baren Ick hebbe langh genoch gewentelt in U slijck Mijn herte wil om hooch naer 'teewich eewelyck; Mijn penne sal voortaen om 's Hemels Waerheyt sweven, Stuert haren jonghen loop Ghy Waerheyt, wech, en leven, Beleyt haer domme cracht, zoo zy U altydt, Heer, Roem, prys en Heerlicheyt, loff, danckbaerheyt en eer.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 152

Geen fraaie poëzie, maar om den inhoud belangrijk. Het klinkt als een bewuste breuk met de klassicistische cultuur. Een nieuw program. Dat maakt de klassieke schrijvers niet waardeloos, maar plaatst hen op het tweede plan. En het maakt hem in eigen werk van hen onafhankelijk. Zijn geloofsovertuiging stuwt zijn deelnemen aan de nationale Renaissance. Dezelfde opvatting vindt men in Oogentroost. En in dit verband kunnen we ook zeggen dat Huygens' streven naar evenwicht, naar zelfbeheersching en matigheid niet stoïcijnsch is, maar Christelijk, gefundeerd op de Wet Gods. Intusschen duurde het eenige jaren voor dit tot leven gewekt geloof ook rijpere litteraire vruchten droeg. Het eerst in ‘Voorhout’ (1621), gevolgd door ‘Costelick Mal’, Maart 1622. Dan voller nog in den ‘Uytlandighen Herder’, waarin die prachtige bewerking van den 79sten psalm werd opgenomen. Kort tevoren had hij geprobeerd de Klaagliederen van Jeremia te vertolken(83). Het bleef - helaas - bij acht en twintig vastgevormde, statig-gebonden verzen: vier alexandrijnen vormen door zin en rijm een strophische eenheid. Behalve door den inhoud der Heilige Schrift is Huygens sterk aangegrepen door de machtige taal, speciaal van het Oude Testament. Dat merken we ook in het fraai gestileerde ‘Biddaghsbede’, een van Huygens' beste gedichten(84). Hij maakte het naar aanleiding van de ‘Algemeene Vast- ende Bededanck’, door de Staten-generaal voor den 9en October 1624 uitgeschreven om God te bidden ‘van ons te nemen de welverdiende straffe der Pestilentie ende andere sieckten, mitsgaders der vyanden desseinen en aenslagen te breecken’. Buigzaam en veerkrachtig vloeit het rhythme door de combinaties van telkens vier verzen, twee alexandrijnen die twee halve verzen omsluiten. De zinscompositie sluit zich door herhaling, onderbreking en aaneenrijging aan bij dien slependen gang, die zoo treffend het karakter van het smeekgebed aangeeft. Grondig kent en verstaat Huygens den Bijbel(85). Gedachten en beelden, heel de toon en sfeer zijn bijbelsch, maar de bewerking en de fraaie formuleering zijn eigen. Hevige bewogenheid bezielt dit gedicht, vol tegenstellingen en spelingen met woorden en sonore klanken. Het is de zang van het krachtige, diepzinnige geloof der gereformeerden, nu volledig Huygens' geestelijk eigendom. Met brandend hart, vervuld van heiligen schroom, nadert de dichter voor den rechtvaardigen Hemelschen Rechter, om Hem de matelooze ellende van Zijn volk voor te leggen en Hem, indien mogelijk, te verbidden, Wiens hand zoo zwaar op hen rust. De eigen realiteit is gezien in den gloed der oud-testamentische oordeelen. Het water, anders de natuurlijke beschermer, is door herhaalde overstroomingen de verwoester van het vruchtbare land geworden. Besmettelijke ziekten, brandend als onbluschbare vuren, aarde en lucht verpestend slepen jong en oud ten grave. Vertwijfeld roept de dichter, die, één met zijn volk, worstelt in het geloof:

Waer heen, gestoorde God, waer wilst du 't ende palen Der ongeënde qualen?

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 153

Hoe is zoo den oorlog, die toch gevoerd wordt tot verdediging van Uw eer, vol te houden tegen een overmachtigen vijand, tien tegen een?

O! spaer de handen t'huys die buyten moeten wercken Ten bouwe dijner kercken: O! kort de handen t'huys Die'r overwinning is 't verwoesten van dijn Huys.

Het is alles gerechte straf voor onzen overtredingen, maar als Gij de ongerechtigheden van onzen vijand afweegt tegen de onze, vindt daarin dan aanleiding tot onze redding. In dit eigenaardig pleidooi stelt Huygens met religieuzen afkeer de Roomsche leer tegenover de protestantsche, als de verwerpelijke tegenover de schriftuurlijke. De ‘vrijheidsstrijd’ is voor Huygens uitsluitend godsdienstoorlog. Maar het is geen onverzoenlijke houding tegenover dwalende medemenschen. Het oud-testamentisch gebed van de overwinnning voor Israël, en dat is niet Nederland maar de Kerk, gaat over in een nieuw-testamentische bede voor bekeering van den vijand:

Strij voor de duzenden die voor dijn' eere strijden, Help Israël ontlijden, En Babijlon vergaen; Slae op de duzenden die op dijn' strijders slaen; Maer slae hun oock in 't hert den Blixem dijner Waerheit, Verlichtse met de klaerheit Die onse Baken is ...

En ook al zouden wij naar Uw eeuwigen raad ten onder moeten gaan, laat Uw Woord dan toch bekeerend door de wereld gaan en laten de geloovigen eenmaal vereenigd worden in het vrederijk van het geestelijk Jeruzalem(86). Pas in den slotregel komt de persoonlijke bede: ‘Heer, maeck hem aller een, die dus voor allen bad’. Van geheel persoonlijken aard is het gebed om genezing van een kwaadaardige koorts in Juni 1626: ‘Koortsige Bedde-bede’(87). Ook hier, maar in eenvoudiger vorm - zesregelige strophe van vierheffige trochaeïsche verzen - die volledige overgave aan Gods wil, dat sterke schuldbesef, dat deze ziekte als een kastijding aanvaardt, en toch ook dat hoopvol pleiten op Gods ontfermende genade. De ‘Begonnen Danckseggingh voor Verlossing uyt desselve sieckte’ werd blijkbaar niet voltooid(88). Lag Huygens de juichende toon in deze periode minder dan de elegische? Achttien jaar later - 31 Dec. 1644 tot 7 Jan. 1645 - dat is zeven jaar na den dood van zijn vrouw, schreef Huygens een cyclus sonnetten op de Christelijke feestdagen, dien hij uitgaf onder den naam ‘Heilighe Daghen’, en opdroeg aan Hooft's vrouw, Eleonora Hellemans(89). Het litteraire peil is na het vorige gedicht niet gedaald. Geloof en gevoel doorgloeien den gestileerden vorm. Met de vorige en volgende religieuze gedichten vertegenwoordigen deze sonnetten, juist door den lyrischen toon, een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 154 ander verstype dan Huygens' redeneerende poëzie. Hier overheerscht het gedragen melodisch rhythme het dynamisch accent. Naar den stijlvorm, de intensieve werking van de Oostersch getinte beelden, de sterk bewogen zinstructuur behooren ze, evenals sommige der vorige genoemde gedichten, tot de protestantsche Barok. De eenheid van fraaien vorm, diepe gedachten en spanningen der ziel maken ze tot literatuur van hoog gehalte, staande op het niveau van de lyriek van Revius en Dullaert. Motieven en beelden zijn - hoe kan het anders - ontleend aan den Bijbel of er door geïnspireerd. Maar, doortrokken van persoonlijk gevoel, zijn ook deze verzen geworden de taal van het eigen hart, subjectiever dan Biddaghsbede. Opvallend is de volgorde waarin ze ontstonden, schijnbaar willekeurig, een andere dan waarin Huygens ze publiceerde en een andere ook dan de historische orde zou doen verwachten. Maar de innerlijke samenhang, die ze ook maakt tot een persoonlijke uiting, doet de oorspronkelijke opeenvolging psychologisch begrijpen. Ik kan ze hier slechts oppervlakkig aanstippen. Het sonnet op ‘'s Heeren Avontmael’, gedicht op den dag van de viering zelf, 31 Dec. 1644, is het uitgangspunt. Ik geloof niet dat Huygens toen reeds het plan had alle feestdagen te gaan behandelen. Het thema van dit eerste gedicht is de schuldbelijdenis. Het tweede, op ‘Nieuwe Jaer’, waartoe ook de datum zelf aanleiding was, is als aanvulling van het vorige een bede om vergeving. Dan volgt het prachtige sonnet op ‘Drij Coninghen-Avond’, - gemaakt op 2, niet op 6 Jan. en geen erkenden protestantschen feestdag! - de sluitsteen op de vorige twee: het zoeken en vinden van den weg tot Christus in Bethlehem, antithese met het verwilderd feest der wereld. Zoo vormen deze drie een onverbrekelijk geheel. Het laatste bracht den dichter op het thema van het verzoenend lijden van den Heiland, op ‘Goeden Vrijdagh’, door de hartstochtelijke bewogenheid een der schoonste sonnetten uit deze serie. Toen trok hij de lijn door naar ‘Pinksteren’: een bede om nu zelf ook deel te mogen hebben aan de gaven van den Heiligen Geest. Vreemd lijkt dan eerst de terugkeer tot ‘Kerstmis.’ Wilde de dichter, nu hij eenmaal enkele feestdagen behandeld had, eenvoudig de serie volmaken? Toch sluit dit Kerstlied nauw bij den gedachtengang der vorige aan. Waren die alle gebeden om deel te mogen hebben aan het bezongen heil, hier heerscht de volkomen rust van het vinden en dringt de vreugde daarover tot heilige bepeinzing van Gods wonderlijke geboorte. De omschrijvingen doen denken aan Heinsius' lofzang op Christus, doch wat deze mist, is hier aanwezig: de diepe glans van het deelhebbend geloof. Dan, uit die stille afzondering, keert de dichter terug in de realiteit van het leven, en in het nu volgend ‘Paschen’, dat heelemaal niet rechtstreeks de opstanding van Christus behandelt, maar oudtestamentisch, den uittocht uit Egypte tot symbolisch thema heeft, breekt zich opnieuw de onrust van het nog altijd in zonden bevangen hart baan. Eerst het herademend ontwaken uit den nacht der verschrikking, een stijging tot jubel over de uitredding - de band met het vorige

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 155 gedicht - maar dan, in de sextet, de wending: een blik op de nog steeds in het bloed heerschende zonde hernieuwt den angst voor ondergang en dringt tot een benauwden roep om redding:

Is 't schip ter haven in? Oh! midden in de baren, De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer. (nl. de Roode Zee). Den Engel komt weerom, in 't vlàammighè geweer Dreigt niewen ondergang. Heer, heet hem óver varen!

De eveneens ongewone bewerking van ‘Hemelvaert’ sluit bij die stemming weer treffend aan. Geen juichend lied, zooals deze feestdag zou doen verwachten. De uitroep van den profeet Elisa bij de opvaart van Elia is uitgewerkt tot een smartelijken noodkreet van het Christenhart, dat door de scheiding van zijn beschermer zich als prooi voor zijn geestelijke vijanden waant achtergelaten op de aarde. Een bespiegeling over den ‘Sondagh’ besluit de serie, den wekelijkschen feestdag aan Christus gewijd, vol symbolische spelingen met de woorden zon, zoon, zonde en verzoening. Wat een verrassend licht werpen deze gedichten op Huygens. De subjectieve ik-vorm maakt hen tot getuigenis van innerlijk leven. Hier spreekt niet de beheerschte, van zichzelf zekere didacticus, maar een hevig bewogen mensch, worstelend met God om die zekerheid. Hij, die anderen hekelde, was, we zien het hier in feite, ten diepste van eigen onvolkomenheid overtuigd. Deze liederen op de ‘heilige dagen’ teekenen geloofsmomenten in het leven van den Christen, de voortdurende slingering tusschen de polen van schuldbesef en vergeving, die het verlangen spannen doet op de uiteindelijke bevrijding. Dat geldt ook voor Huygens' Avondmaalsliederen. De viering van dit gedachtenismaal leidt telkens opnieuw tot toetsing van het hart. Het leven, vol spanning en onrust, wisseling van vallen en opstaan, is een voortgaande bekeering. Dat heeft Huygens ten volle beleefd. Heel zijn leven door is hij die peilingen blijven verrichten en hij werd niet moede dezelfde motieven in dichtvorm te bewerken. Ze zijn de spiegel van zijn hart, ze toonen ons de diepte, de oprechtheid, maar ook den strijd van zijn geloof. Objectief is er de vastheid en zekerheid van het Woord Gods, subjectief is er de durende kamp om zich voor eigen hart die zekerheid eigen te maken. Er is verschil in litterair karakter. Sommige zijn meer beschouwend, over de leer, zooals het sonnet van 1642, vervolg op zijn pennestrijd met Tesselschade over de mis; of dat van 1649, een beroep op Gods ontferming tegenover de Arminiaansche dwaling. Het gedicht uit 1654 is een bezinnende ontleding van het geloofsleven; sterk objectief ook dat uit 1656, opnieuw over de verwerpelijkheid der Roomsche opvattingen. Andere zijn meer reflectie van persoonlijke ervaring, zooals het eerste sonnet der Heilige Daghen (1644). Het lied van 1653 getuigt van zekerheid en vrijmoedigheid van het geloof. In 1657 volgt weer een gevoelig sonnet. Omvangrijker zijn de andere gedichten in alexandrijnen, 1660, 1668, 1673. Een van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 156 de mooiste is dat uit 1652(90). Twee zonden bezwaren dan het hart van den dichter: twist met zijn medemenschen, en erger nog, twist met God. De eerste leert hem Christelijke lijdzaamheid, de tweede getuigt van zijn innerlijken strijd tusschen vleesch en geest, het conflict dat Paulus zoo karakteristiek omschreef. Dan volgt het biddend pleit om vergeving, hunkering van het hart om deel te mogen hebben aan de verdienste van Christus. Vergeleken bij de hiervoor behandelde religieuze poëzie van Huygens, ondergaat het vers in deze liederen gaandeweg verandering. Met het toenemen van den omvang wordt de zeggingsvorm eenvoudiger. Het vers verliest meer en meer zijn gespannen lyrischen toon en gaat lijken op het begin en einde van Oogentroost. Het wordt een innig spreken met God. Het zijn de kalmer, bezonkener uitingen van den ouden dag. Met het klimmen der jaren werd ook het verlangen naar de eeuwigheid sterker. Behalve door den strijd van gevoel en verstand die in de meeste gevallen beslist werd ten gunste van het laatste, en door de spanning tusschen zondebesef en verlossende genade, opgelost in het geloof aan verkiezing en verzoening, is Huygens te karakteriseeren door een conflict tusschen hemzelf en de buitenwereld. Die wrijving kreeg meer en meer een tragisch accent. Hij voelde zich in de menschen dikwijls bitter teleurgesteld, niet slechts om hun fouten op zichzelf, maar om hun gedrag jegens hem. Onwaarachtigheid en intriges, krenking van zijn eer door laster en verdachtmaking, miskenning van zijn kwaliteiten en vooral van zijn goede bedoelingen, ondankbaarheid en jalouzie waren zijn voornaamste grieven. Reeds in 1623 verdedigde hij zich tegen een hem onbekenden lasteraar in zijn gedicht ‘Gedwongen onschuld’(91). Een soortgelijk gedicht, eveneens tegen een bedekten vijand dateert uit 1658: ‘Noodweer en liefde voor Leed’, dat Joachim Oudaen opvatte als een afwering van zijn eigen anoniem pamflet tegen Trijntje Cornelis etc. en waarin hij aanleiding vond nogmaals een heftigen aanval op Huygens te openen(92). Bekend zijn de moeilijkheden in de laatste jaren van Frederik Hendrik, toen zijn positie aan het hof bedreigd werd door de Spaanschgezinde partij en hij zich in een hartstochtelijken brief aan Amalia van Solms verdedigde tegen de ongerijmde beschuldiging van plichtsverzaking. In 1646 ligt een keerpunt van Huygens' leven, dat op zijn innerlijk een merkbaren terugslag heeft. Door den dood van Frederik Hendrik boet hij veel aan invloed in. De afstand tot Willem II is door karakter en leeftijd groot. In het stadhouderlooze tijdperk werd zijn positie er niet prettiger op. Bekend is ook de stroeve omgang met Willem III, die hem zelfs eenmaal een persoonlijk gedaan verzoek ten gunste van zijn zoon Lodewijk botweg weigerde. Hoe hij daardoor in zijn teerste gevoelens was gekwetst, een verdriet dat hij nochtans poogde te dekken achter den mantel van zijn eerbiedige liefde voor de Oranjevorsten, toont het ‘Op een onbeweeglycke en stilzwijgende weigeringe mij tegen gewoonte en verdienste bejegent’ (Maart 1676)(93). Dit zijn slechts enkele feiten. Maar afgezien daarvan,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 157 de heele hofsfeer stond hem tegen: zijn satiren en ettelijke passages in zijn groote gedichten spreken daarvan, niet het minst Hofwijck. Zijn gevoelig hart was tegen zulke verdrietelijkheden, onvermijdelijk gevolg van de loopbaan die hij als zijn levensbestemming gekozen had, niet opgewassen. Dan miste hij zeer den steun van zijn ‘Sterre’. In de smartelijke klacht aan het einde van Daghwerck, komen reeds o.a. deze kenmerkende regels voor:

Wien sal ick d'aenklacht doen van onverdient geweld, Van hoon te loon voor goed, van spijt voor vlyd gevelt, Van ruggeling beklapp, van opgestoockte quell-raed, Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed, Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt, Van vuijlen arghewaen met roosen toegedeckt? Wie sal sich pijnen tot een troostigh, Weest te vreden, 'Tis werelds werck, en wind; God leeft, en weet de reden, En d' uytkomst, en 't gevolgh ten besten van die 't lijdt.(94)

Zijn vroegere vrienden en vriendinnen had hij gaandeweg allen overleefd. En hoewel hij rusteloos nieuwe connecties zocht, bleef hij toch min of meer eenzaam staan temidden van jongere generaties met gewijzigde opvattingen. Een nu en dan opdringend gevoel van levensverzadiging is van dit alles het begrijpelijk gevolg. Toch is het onjuist naar die stemmingen alleen Huygens' wezen te bepalen. Daartegenover staan zoo vele uitingen van tevredenheid en levensblijheid tot in zijn hoogsten ouderdom. In Cluyswerck is geen spoor van moedeloosheid, al sluit hij het wereldsch rumoer buiten. Zelden gaf hij zich ongeremd over aan deze melancholische buien, waarin het leven hem een kwelling scheen. ‘Rad van Onrust’(95), geschreven te Parijs in 1664, dat behalve zijn grieven tegen de wereld, de hem zelfs in zijn droomen kwellende onrust van zijn geest omschrijft, eindigt met de verontschuldigende vraag of het dan zoo vreemd is, dat hij verlangt naar een ‘saligh einde’ van dit alles, om ‘eens uyt waere pijn / En eens uyt valsche vreughd, eens uyt den droom te sijn’. Men vergelijke ook de analyse van Zeestraet. Gewoonlijk werden zulke stemmingen opgevangen door zijn geloof. Dan hervindt hij het ware evenwicht, dan hervinden wij den waren, volledigen Huygens. De meest sprekende voorbeelden daarvoor zijn de twee gedichten op eigen verjaardag, die door toon en vorm wederom behooren tot zijn beste religieuze lyriek. In het eerste ‘Op mijn Geboortdagh’ (1665), vlak na dien Parijschen tijd, wordt de weemoed en de verzadiging die zijn uitgedrukt in deze sublieme wendingen van heele en halve verzen

Mijn' roll is afgespeelt, en all wat kan gebeuren Van lacchen en van treuren Is mij te beurt geweest, en all wat beuren sal Sal 'tselve niet met all, En d'oude schaduw zijn van dingen die wat schijnen En komende verdwijnen -

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 158 getemperd door gehoorzaamheid aan 's Heeren wil(96). Voller nog zijn deze gedachten verwerkt in het strophisch ingedeelde ‘Op mijn 80e verjaeren’ (1676)(97). Hier vloeien alle motieven van Huygens' innerlijk leven samen tot een ontroerenden, harmonieuzen zang: dankbaarheid voor zoo lang leven, willig voldoen aan de eischen die dat leven stellen blijft tot het einde, besef van vergankelijkheid dat niet meer verschrikt, weemoedige herinnering aan vreugd en lijden, klacht over ondervonden onrecht, schuldgevoel en berouw tegenover den alles gevenden, maar ook alles eischenden God, levensmoeheid en verlangen naar eeuwige vernieuwing, maar niettegenstaande alles geduldig wachten op 's Heeren tijd en stervensbereidheid in de zekerheid van de overwinning door Christus, een zekerheid die zich echter niet uit in den juichtoon der overwinning, maar, bewust van zijn eigen onvermogen, opgaat in de stille bede:

Maer Ghij, almachtigh Heer van Hemel en van Aerde, Die haere swack' onwaerde Door en door henen kent, Maeckts' allen oogenblich genegen tot dat end;

Genegen en bevoeght, vol innerlyck berouwen, Vol ongeveinst vertrouwen Op Die voor haer geboett En haere vuijlen Witt gespoelt heeft in Syn Bloed.

Een zeer menschelijk gedicht, maar ook een puur-Christelijk slot voor het ‘besighe’ leven van den plichtsgetrouwen Calvinist, die uit den aard van zijn wezen het accent bleef leggen op de persoonlijke geloofservaring, zonder evenwel de objectieve leer in het minst te kort te doen(98). Is Huygens minder dan Revius in dynamischen zin den dichter van ‘het Calvinisme’ te noemen, hij was als dichter Calvinist, zooals hij het was als mensch - want dat was bij hem één - Calvinist in de volle dagelijksche practijk van het leven.

Eindnoten:

(1) Een grondige samenvattende studie van Huygens' leven en werk bestaat nog niet. De serieuze bestudeering der bronnen begint in de 19de eeuw, met A.D. SCHINKEL (o.a. Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens, ontleend uit aanteekeningen wegens het beheer zijner goederen. 1842), met JONCKBLOET, POTGIETER e.a. De bekende karakteristiek van POTGIETER in de Gids van 1842 (opgenomen in Kritische Studiën II, 1-42: ‘Cluyswerck. Dichtstuk van Constantijn Huygens’ benadert, ondanks P.'s romantische rhetoriek, Huygens heel wat dichter dan de zoogenaamd objectieve, maar hooghartige en innerlijk vijandige beschouwing van BUSKEN HUET in Het Land van Rembrandt II, 1, blz. 183-207 (uitg. 1884). Zie ook POTGIETER'S Rijksmuseum (in: Proza 1837-45, blz. 330-341, 2de dr. 1872). De uitstekende biografie van THEOD. JORISSEN, Constantin Huygens, Studiën I (1871) bleef onvoltooid. Zij is, hoewel nog steeds van waarde, nu op verschillende punten veriouderd. Boeiend is het artikel van H.J. POLAK, Constantin Huygens in: Gids 1889, I, 496; II, 24. Diens psychologische en religieuze analyse is echter in sommige opzichten onaanvaardbaar (zie aant. 21). Vlot en ruim gedocumenteerd is G. KALFF'S schets in De Gids 1900 II, 290 en 480; III, 72 (afzonderlijk uitgeg. in 1901, later gecombineerd met zijn andere Studiën over Ned. dichters der 17de eeuw). Als Calvinist heeft Kalff, Huygens evenmin als zijn voorgangers kunnen begrijpen (zie aant. 22). Een kroniek van Huygens' leven gaf J.A. WORP als inleidingen op de kloeke zes deelen ‘Briefwisseling van C. Huygens’ (1911-1917). Fijn doordacht en instructief zijn de artikelen van A. KLUYVER over enkele

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 details: Constantijn Huygens tusschen Salmasius en Heinsius (1914) in: Vier Opstellen voor Mr S.J. Fockema Andreae, en Over ‘Amaryllis’, een gedicht van Huygens (Versl. Kon. Ac. Afd. Letterk. V, dl. I, 261, beide opgenomen in ‘Verspreide Opstellen’ (blz. 127, 143) waarheen in volg. aant. wordt verwezen. Het als lezing bedoelde opstel van J. VERDAM (gepubl. in Die Haghe 1914-15, bldz. 118-136) geeft een levendige samenvatting, maar geen eigen denkbeelden. Van C.J. BUITENHOF, Bijdrage tot de kennis van Constantijn Huygens' letterkundige opvattingen (1923) zijn de eerste twee hoofdstukken belangrijker dan de beide volgende (vgl. aant. 22). Zie ook P. VALKHOFF, Constantin Huygens homme d'état et poète néerlandais et ses amitiés françaises (Gazette de Hollande 1925-26). Andere publicaties worden, voor zoover nog van belang, in de volgende aanteekeningen genoemd. De gedichten van Huygens uitgegeven door J.A. WORP (9 deelen, 1892-99), geciteerd als Ged. Zie verder voor Huygens' werken aant. 23 en 24, (2) Over het typisch Hollandsche gezin Huygens, den zelfbewusten Vader en de sympathieke Moeder, JORISSEN, op. cit. hfdst. I en II (verder o.a. blz. 129 vlg. en 165 vlg.) en vooral POLAK, op. cit. I, 509 vlg. Zie voor de moeder vooral haar mooie brieven: WORP, Briefw. I, 97 vlg. en ook als bijlage in JORISSEN (blz. 353 vlg). (3) Over Huygens' studie in de rechten: J. VAN DER VLIET ‘De promotie van C.H.’ in Oud-Holland 1896, blz. 129 vlg. (4) Zie daarover A. KLUYVER, op. cit. (Amaryllis). (5) Ged. II, 24. (6) Ged. II, 126. De laatste drie hier gepubliceerde coupletten heeft Huygens zelf achtergehouden; terecht: ze hooren er innerlijk en stilistisch niet bij. Vgl. KLUYVER, op. cit. 166. (7) Vele gegevens bij WORP, Briefw. - Verder zijn van belang de ‘Mémoires de Constantin Huygens’, uitgeg. met uitvoerige inleiding door THEOD. JORISSEN (1873). - P.J. BLOK, Huygens' ambtelijk leven. (Nijhoffs Bijdragen 4de Reeks II). (8) Ged. III, 326; IV, 1.2; 57-64. (9) Ged. VIII, 280. (10) D.J. KORTEWEG, Een en ander over Const. Huygens als beminnaar der stellige wetenschappen en zijn betrekking tot Descartes (Versl. Med. Kon. Acad. Wetsch. afd. Natuurk. 3de reeks IV, 264. Anno 1888). (11) De meeste vertalingen zijn in Huygens' zelf uitgegeven bundels gemakkelijk te vinden als afzonderlijke boeken. In WORP'S uitgave zie: Ged. II, 214 vlg. (John Donne) - Uit 't Engelsch van Francis Quarles in Latijn: Ged. V, 4, vlg. - Uit ‘Engelsch ondicht’ (Archie Armstrong -Banquet of Jests): IV, 183. - Uit ‘Hoochduytsch ondicht’ (Julius Wilhelm Zingräf): V, 138 vlg. - ‘Spaensche Spreekwoorden vertaelt’: (Spaensche Wijsheit): VI, 84 vlg.; 116 vlg. (Zie over H.'s bron: W.H.D. SURINGAR, Erasmus over Nedl. spreekwoorden en spreekw. uitdrukkingen van zijn tijd, etc. 1873. - Spaensche Vliegen’ (uit de Floresta van Melchoir de Sta Cruz de Dueñas): IV, 159 vlg. - Zie verder IX (Registers), 101. (12) De vroeger onderstelde invloed van Donne (Jorissen) werd ontkend door K.J. EYMAEL, John Donne's invloed op Const. Huygens (Gids 1891, II, 344). Een feit blijft dat hij zich tot Donne's dichtwerk voelde aangetrokken en van hem vertaalde. Zie daarover ook Zandvoort in Dl. III v. deze Gesch. pag. 74-76, en vooral in Vercoullie-Album, het art. v.F. DE BACKER, 1927, I, 93-105. (13) M. SABBE, Constantijn Huygens en Zuid-Nederland. (Versl. Kon. VI. Acad. 1925, blz. 77 en vlg.). (14) KLUYVER, op. cit. 127 vlg. BUITENHOF, op. cit. 31-54; over deze zaak m.b.t. Heinsius, zie D.J.H. TER HORST, Daniel Heinsius (diss. 1934). (15) Zie over die kwestie Cats-Huygens vooral H. SMILDE, Jacob Cats in Dordrecht (diss. 1938), blz. 41 vlg., waar men ook de vroegere lit. verwerkt vindt; zie ook blz. 290. Zie verder aant. 26, 27. (16) Ged. III, 169, 170 (180, 181); IV, 8, 25, 31. (17) Ged. VII, 304. (18) Voor de bedoelde gedichten van Hooft (1621) zie Ged. I, 197 vlg. De andere vier staan resp. Ged. I, 211, 308; II, 39, 160. Er zijn natuurlijk vele andere die op de M. Kring betrekking hebben, zooals I, 259, 302, 308; II, 37, 163 enz. (19) Ged. III, 5 vlg. (20) Ged. III, 134. (21) POLAK, op. cit. II, 46. (22) De beschouwingen over Huygens als Calvinist zijn over het algemeen zeer onbevredigend. Huet zag het ‘stelsel van Kalvijn’ als ‘een schijnbaar tegenstrijdig mengsel van rationalisme en fatalisme’. Wat er in dat ‘licht’ van Huygens' religieuze poëzie overblijft, is te begrijpen. (Zie op. cit. vooral blz. 203 vlg.). KALFF (op. cit., 102) meende dat Huygens met zijn overwegend verstandelijken aanleg het Calvinisme meer zal hebben begrepen, dan gevoeld. Huygens' gedichten, niet slechts zijn religieuze, weerspreken deze hypothese vers op vers. Toch getuigt K.'s studie van groote belezenheid in Huygens. BUITENHOF (op. cit., 107, 108) stelde daar tegenover de omgekeerde opvatting, ‘warm, innig geloof’ maar ‘meest vage ideeën over de leer die hij beleed’ - een opvatting die al evenmin bevredigt wat het tweede deel betreft, alleen al omdat ze onvereenigbaar is met Huygens' ‘verstandelijken aanleg’, zijn drang om te kennen, te

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 weten; bovendien getuigen vele plaatsen in zijn werken er tegen. Het is duidelijk dat al deze schrijvers over den Calvinist, het Calvinisme niet kennen dan van den buitenkant en met een vooropgezette meening den schrijver ‘interpreteeren’. (23) De Vita Propria staat in Ged. VIII, 179. Geschreven in 1678, werd het door H. niet meer uitgegeven. De eerste verschijning in druk was de uitgave van Hofman Peerlkamp, met een vertaling in versvorm door A. Loosjes (1807). - Het Dagboek gaf J.K.W. UNGER als Bijlage van O. Holland (A'dam 1885) - J.A. WORP publiceerde in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, dl. 18 (1897) blz. 1-122, de Autobiografie (Zie ook O. Holland IX, 1891, blz, 106-136). Deze autobiografie handelt slechts over de jaren 1596-1614. Vertaald door A.H. KAN: De Jeugd van Constantijn Huygens, door hemzelf beschreven. (R'dam 1946). De mémoires zijn uitgegeven door Th. JORISSEN 1873. - Zie verder: J.A. WORP, Constantijn Huygens, Journael van zijne reis naar Venetië in 1620, in: Bijdr. en Meded. v/h Hist. Genootsch. 15de deel (1894), blz. 62-152. - J.H.W. UNGER: Dagverhaal eener Reis naar Engeland door C.H., in O. Holland 1890, blz. 199-202. (24) De Otia heeten eigenlijk: Constantini Hugenii Equitis Otiorum Libri Sex. Poemata varia sermonis, stili, argumenti. Hagae-Comitis, Typis Arnoldi Meuris CICCCXXV (4o). De tweede druk (16o) verscheen in 1634 te Haarlem bij Johannus Passchasius a Wesbusch, evenals de derde in 1641, met verbeteringen en gewijzigde volgorde. In 1644 heet de bundel ‘De Ledige Uren, etc.’ (12o) uitgeg. ‘t'Aemsteldam, Gedruckt by Jacob Lescaille. Voor Joost Hartgers, Boekverkooper in de Gasthuyssteegh, inde Boekwinkel.’ De ondertitel van de ‘Korenbloemen’ is: ‘Nederlandsche Gedichten van Constantin Huygens Ridder; Heere van Zuylichem, Zeelhem ende in Monickeland: Eerste Raad ende Rekenmeester van S. Hoocheit den Heere Prince van Orange. In XIX Boecken’, en verscheen te 's Graven-Hage, By Adriaen Vlack MDCLVIII etc. (4o). De uitgave van 1762 bestaat uit 2 dln. (4o) en verscheen, ‘t' Amstelredam. By Johannes van Ravesteyn. Boeckverkooper, en Ordinaris Drucker deser Stede.’ Aan de uitgave van WORP (zie Aant.1) - waarbij men wel heeft te bedenken dat, behalve de dichtwerken van 1672, ook vele gedichten gepubliceerd zijn die Huygens zelf den druk niet waard gekeurd heeft - gingen vooraf: de uitgave van W. BILDERDIJK. C. Huygens Korenbloemen. Met ophelderende aanteekeningen. Te Leyden Bij L. Herdingh en Zoon MDCC CXXIV(6dln. o 12 ), en die van J. VAN VLOTEN, Korenbloemen. Nederlandsche Gedichten van Constantijn Huygens, etc.; met aanteekeningen. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1865 (8 dln. 16o). De uitgave van P. LEENDERTZ Wz. bracht het slechts tot 2 afleveringen(1614-1624). A'dam 1881-82. Uitgaven van afzonderlijke gedichten noem ik in de volgende aanteekeningen. Een uitvoerig overzicht over de handschriften en uitgaven vindt men bij WORP, Ged. I, Inleiding. (25) Ged. I, 214. - Hoewel een half jaar eerder voltooid dan Costelick Mal verscheen het gelijk met dit gedicht in 1622 ‘Tot Middelburgh, Ghedruckt bij Hans vander Hellen, voor Jan Pietersz. van de Venne, woonende by de nieuwe Beurse in de Schildery-winckel’ (4o). Herdruk in 1623. - En een nadruk van beide gedichten onder den misleidenden titel ‘Ledige Uren’ in 1643 ‘t' Amstelredam, Gedruckt by Theunis Jacobz., Boeckdrucker in de Wolvestraet, in de Historie van Josephus. (4o). Uitgaven in de 19de eeuw door Het Genootschap Constanter te Leeuwarden: Voorhout (1824); door E. VERWIJS (Leeuwarden 1865) Voorhout en Costelick Mal en Cluyswerck. (26) Ged. I, 243. - Kerkuraia Mastix, Satyra. Dat is 't Costelick Mal. Aen De Heere Jacob Cats, Raedt ende Pensionaris der Stadt Middelburgh. Door Constantin Huygens, Secretaris der Ghesanten van de Grootmoghenden Heeren Staten Generael der vereenichde Nederlanden, jeghenwoorddelick by den Coninck van Groot-Britaignen. Tot Middelburgh, etc. Zie aant. 25. - Over den tragen voortgang der uitgave in Zeeland en Huygens' verontwaardiging over de slordigheid der uitgave zie J.A. WORP, Brieven van Huygens aan Cats in: Tijdschr. Nedl. T. en L. 1893, blz. 177 vlg. (de voorstelling van Jorissen is niet geheel juist). (27) Onjuiste interpretatie, naar aanleiding van Oogentroost, in dit opzicht vindt men bij BUITENHOF, op. cit. 106-107. Hij verwart ‘Zond-grouwel’, ‘Werelt-haet’ en het eeuwigheidsverlangen der laatste verzen met ascese. (28) Ged. I, 269. (29) Ged. I, 281. (30) Ged. I, 282. (31) Ged. II, 1 vlg. De volgorde waarin ik ze hier analyseer is anders dan waarin ze geschreven werden. Huygens heeft zelf ‘Een Professor’ in portefeuille gehouden, vermoedelijk om zijn professorale vrienden Heinsius en Barlaeus niet te kwetsen. Negentiende-eeuwsche uitgave v.C.H.'s Zedeprinten met inleiding en aanteekeningen door H.J. EYMAEL (Gron. 1891). (32) Ged. II, 82. (33) Ged. II, 66-75. (34) Ged. I, 86 en 91. (35) Ged. I, 116.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (36) Ged. I, 171. (37) Ged. I, 188. (38) Zie het zevende gebod. Ged. I, 157, Dat dit een tijdelijke onrijpe voorstelling was, blijkt door vergelijking met latere omschrijvingen van het ideale huwelijk. Meermalen heeft men conclusies getrokken uit gedichten van Huygens zonder zich er rekenschap van te geven wanneer hij die schreef. (39) Ged. II, 42. (40) Ged. II, 136. Zie vooral voor de strekking het slot vs. 237-262. (41) Ged. II, 166. (42) Ged. II, 174. (43) Ged. II, 180. Men vergelijke voor juiste beoordeeling van Huygens' opvatting van de liefde, het huwelijk en de vrouw, vooral de desbetreffende passages in Hofwijck, zie vs. 1845-1945. (44) Ged. III, 48. - Het plan Daghwerck afzonderlijk uit te geven is niet doorgegaan. Wel stuurde hij het ter beoordeeling zijn vrienden toe. Het is in den Muiderkring voorgelezen. Bekend is de critiek van Vondel. die door H. op geprikkelde wijze werd weerlegd. Schuilt in die critiek toch een oorzaak voor het niet voltooien v.h. gedicht? Zie JORISSEN, Versl. en Med. der Kon. Acad. afd. Ltk. 1873, blz. 234 vlg. en aant. Ged. III, 48. H. nam het gedicht op in de Korenbloemen van 1658. (45) Voorbeelden van zulke beeldspraak o.a. in de passages vs. 513 vlg., waarin: ‘Stilte kan ick, als een toll / Dien de kinderen begapen / En al draeyende doen slapen, / Veinsen en genieten me', / Met de sinnen uyt der zee / Noch voll duyselings gebleven / Even als de beenen leven, / Beenen die van gaen vermoedt / Tintelen van gistigh bloedt.’ Vgl. bv. ook vs. 668-680. Puntig gezegd is: ‘In die stilte van twee menschen / Vind ick't uyterst mijner wenschen, / Mijner tochten leste witt, / U, en eenicheits besitt’ (vs. 1049-54) Zie ook het vervolg en vs. 1079 vlg, etc. (46) Huygens heeft aan het onvoltooid gelaten gedicht een uitvoerig plan voor het ontbrekende toegevoegd. Zie aant. in Ged. III, 108. (47) Ged. III, 46. (48) Ged. III, 114. (49) Ged. IV, 131. (50) Huygens bleef met sommige vrouwen vriendschappelijk omgaan, maakte enkele misschien zelfs min of meer het hof, zonder ernstige bedoelingen. Vgl. ‘'t Misverstand’ (Ged. IV, 55) en ‘Een minnaer aen een weduwe op een mugge-nett, hem by haer vereert’ (Ged. IV, 53). De aandrang van zijn vrienden, een tweede huwelijk aan te gaan, weerde hij in 1639 puntig af: zijn Libri, Liberi en Libertas waren onoverkomelijke bezwaren (Ged. III, 125-126: Contra secundas nuptias; Ad amicos; Aliud). Zie ook de aardige Dialogus de secundis nuptiis tusschen Barlaeus en Huygens door Cats. (Zie H. Smilde, Jacob Cats, bldz. 281). (51) Ged. IV, 83. Huygens gaf het uit ‘Tot Leyden. Ter Druckerije van de Elseviers, Anno 1647’. (8o). Herdrukken in 1651 en 1653. ‘t' Amsteldam. Bij Lodewijck Spillebout, Boeckverkooper in de Kalverstraat, in d' Amsteldamsche Bibliotheeck’. (8o). Na H.'s dood werd het nog eens afzonderlijk gedrukt in 1690: t' Amsterdam, Bij Jan Rieuwertz., Stadsdrukker en Boekverkooper, in de o Beursstraat’. (8 ). - Over Lucretia van Trello: J.F.M. STERCK, Charles de Trello en zijne dochter Lucretia in Oud-Holland V, 275 vlg. - H's eerste gedicht aan haar is van 1619 (Ged. I, 166). Zie verder Ged. II, 9; IV, 24, 30, VI, 233; en de grafschriften op haar: VII, 57 vlg. Thema en opzet van Euphrasia heeft H. waarschijnlijk ontleend aan de Caecitatis Consolatio (1609) van zijn Zuid-Nederl. vriend Puteanus. Zie SABBE, op. cit., 797. (52) Ged. VIII, 66. (53) Vitaulium-Hofwyck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder Voorburgh. In 's Gravenhage o / Bij Adrian Vlac. MDC. LIII. (4 ). - Ged. IV, 266. - De bekende uitgave van H.J. EYMAEL geeft inleiding en vele tekstverklarende aanteekeningen. (Culemborg 1888). (54) Vs. 341-400. (55) Vs. 1012-1048. (56) De jongere generaties der familie hebben weinig piëteit aan den dag gelegd t.o.v. dit zoo zorgvuldig opgebouwde en beheerde bezit, dat de bezitter door speciale bepalingen had gezocht te beveiligen. Op de nipper is het huis gered door de Huygens-Vereeniging en na restauratie ingericht tot Huygens-Museum. Zie over de geschiedenis van Hofwijck: EYMAEL, op. cit. inleid. VII; WORP, Brief. VI, blz. XXIII; VERDAM, op. cit. Vgl. ook het mooie artikel van MENNO TER BRAAK, In Gesprek met de vorigen. (57) Ged. VII, 111 - Uitgeg. ‘In 's Graven-hage, By Johannes Tongerloo, Boeck-verkooper woonende in de Veen-straet. CIƆ IƆC LXVII (4o). Herdruk in zelfde jaar. - Na Huygens' dood: te Amsterdam, By Jan ter Hoorn, 1711 (4o) - Idem, by Johannes Ratelband, 1729 (4o) - In 1838 ‘...naar de hedendaagsche taal en spelling gewijzigd en met eenige aant. voorzien’ door Mr. J.G. la Lau,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 o etc. 's Gravenhage en Amsterdam. 12 - Een goede uitgave door A.W. STELLWAGEN in Klassiek Pantheon (Schiedam 1884-16o). (58) Zie J.A. WORP, Const. Huygens te Orange - in O. Holl XIX (1901), blz. 31. Een uitvoerig overzicht ook in Briefw. V en VI, Inl., Hfdst. X. (59) Zeestraet vs. 44. (60) Over de voorgeschiedenis zie Mr. D. VEEGENS, De Zeestraet, in Med. v.d. Vereen. t. beoef. d. gesch. v. 's Gravenhage II (1876), blz. 141 vlg. Verder WORP, Briefw. V, Inl. blz. XVII. Huygens' verdediging van het ontwerp is afgedrukt in Ged. VII, 327 vlg. met enkele brieven uit 1663. Zie ook de brieven van Soetens hierover in Briefw. V, no. 5927, 5945, 6132; VI, no. 6140, 6164, 6168, 6176, 6190. Huygens' eigen brieven aan S. ontbreken. (61) Cluyswerck is niet meer door H. uitgegeven. Het werd eerst ‘ontdekt’ in 1841, en door Jonckbloet als onmiskenbaar van Huygens herkend. Zijn uitgave was de aanleiding tot het bekende artikel van Potgieter (zie aant. 1) - Ged. VIII, 308. (62) Ged. VIII, 245. (63) Ged. V, 48 vlg. - Pas vier jaar later afzonderlijk uitgegeven.: In 's Graven-hage. By Adrian Vlack. o 1657 (4 ). Een herdruk in hetzelfde jaar - De moderne uitgave is van H.J. EYMAEL. Zutphen, 1911; met inleiding en veel tekstverklaring. (64) Zie A.J. BARNOUW, Tijdschr. Ned. Taal en Letterk. XX, 291 vlg. en EYMAEL, op. cit. XIV, die nog andere parallellen aanwijst. (65) Ged. V, 92, aant. (66) Curieus is het afkeurend oordeel van Huet over het Brabantsch dialect van Huygens: ‘ketelmuziek, in vergelijking waarvan zelfs het plat Noord-Hollandsch der heldin en van haar knecht naar hemelval zweemt’. Huygens kende uit ervaring echter het dialect van de stad zijner moeder zeer goed, vlg. SABBE, op. cit. 775-776 en het daargenoemde ‘Antwerpsch Dialect met eene schets van de Geschiedenis van dit Dialect in de 17de eeuw’ door H. SMOUT (Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres de l' Université de Gand, 1905). (67) Kortheidshalve verwijs ik hier naar het overzicht van meeningen bij EYMAEL, op. cit. Slechts terloops zij opgemerkt dat Kalff juist naar aanleiding van de T.C. zijn meening over H.'s Calvinisme ten beste geeft (op. cit., 102). Zeer lezenswaard is. E.'s betoog over H.'s neiging tot het komische. Kalff reageerde in De Gids 1913, I (pag 494 vlg). (68) Joachim Oudaen opende een felle critiek op ethische gronden. Zie daarover EYMAEL ‘Huygens versus Oudaen’ in: Tijdschr. N.T. en Lett. XXXI. Vgl. aant. 92. (69) Uitgegeven in de Mémoires: JORISSEN, op. cit. 15-49, Vergelijk Overdiep in de Inleiding Deel III. dezer Geschied. van de Lett. (70) Anoniem verschenen ‘Tot Leiden bij Bonaventura ende Abrahem Elzevier, Anno 1641’. Herdrukken, nu op naam in 1659 en 1660. Ik citeer de uitgave van 1660 ‘t' Amsterdam. Bij Arent Gerritsz. vanden Heuvel. Boekverkooper in de Pieter Jacob-straet’. - Over de voorgeschiedenis der uitgave, zie WORP, Briefw. III. Inl. blz. VIII - Het felle geschriftje van Jan Jansz. Calckman ‘Antidotum. Tegengift van 't gebruyck of ongebruyck van 't Orgel’ gaf aanleiding tot een kwestie voor den kerkeraad. (1641). Ziedaar over verder JORISSEN, op. cit. 270. (71) Blz. 7. Zie ook het voorafgaande (blz. 6). Uitg. 1660. (72) Blz. 8 en 9. (73) Blz. 109-111. (74) Blz. 111-114. (75) Blz. 14-16. (76) Blz. 114. (77) Blz. 28. 29, Men vergelijke voor zulke afsluitende, synthetisch gebouwde en rhythmisch evenwichtige zinseinden bv. ook blz. 33, 90, 107, 120, 121, 131. (78) Ged. I, 103. De vertaling heet daar Paraphrasticum: Ged. I, 105. (79) Ged. I, 138. (80) Ged. I, 143. Hier heet het: Symbolum Apostolorum, Paraphrastice. - Huygens' uitgave verscheen ‘In 's Graven-Hagen. By Aerdt Meuris, Boeckvercooper, inde Papestraet, inden Bybel. Anno MDC XIX (4o). (81) Ged. I, 143. Bij denzelfden uitgever als vorige, gecomb. met den tweeden druk daarvan in hetzelfde jaar. (82) Vs. 47-58. (83) Ged. I, 262. (84) Ged. II, 77. (85) Vgl. F. DEN EENZAMEN, Huygens en de Bijbel, N. Tg. XXII, 300, vlg. (86) Dezelfde gezindheid blijkt uit Hofwijck, vs. 1525-1597. Deze passage, een schoone zang van verdraagzaamheid, verrassend mild voor een Calvinist in de 17de eeuw is ook als afzonderlijk lied in strophen van vier alexandrijnen met aanduiding van zangwijs (Stem: O grootheid van Gods liefde) opgenomen in de stichtelijke bloemlezing ‘Het Lusthof der zielen’, etc., bijeenvergaderd en in orde gesteld door G.S. - t'Alkmaar. By Jacob Pietersz. Moerbeek,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Boeck-verkooper op't Dronkenoort, 1681 (blz. 361). WORP vermeldt dit in Ged. IX, 8, maar blijkbaar heeft hij niet gezien dat dit een fragment is uit Hofwijck. Het is waarschijnlijk zonder H.'s voorkennis opgenomen. (87) Ged. II, 155. (88) Ged. II, 163. (89) Ged. IV. 13 vlg. - De uitgave werd verzorgd door Caspar Barlaeus. Van den eersten druk (1645) is geen ex. bekend. De druk van 1647 kwam uit te 's Gravenhaghe By Jan Vely, Boeckverkooper, woonende inde Gortstraet.’ (4o) (90) Ged. V, I, De andere Avondmaalverzen vindt men in de hier genoemde volgorde in: Ged. III, 181; IV, 155; V, 166; VI, 53; IV, 13; V, 47; VI, 107; VI, 270; VII, 161; VIII, 95. (91) Ged. I, 295. Hier heet het ‘Mijn vyand vreucht myn hater vrede.’ (92) Ged. VI, 253. Zie daarover EYMAEL, ‘Huygens versus Oudaen’ in het Ts. N.T. Lt. XXXI (overgedrukt als bijdrage van zijn uitgave van Tr. Corn). Hierin heeft E. de verkeerde opvatting der vroegere lit. historici, gewekt door Oudaen's vergissing omtrent H.'s genoemd gedicht, achterhaald. (93) Ged. VIII, 136. (94) Ged. III, 106. Zie ook de voorafgaande en de volgende verzen. (95) Ged. VII, 37. (96) Ged. VII, 89. (97) Ged. VIII, 139. (98) Dat er bij sommige schrijvers een neiging bestaat Huygens van het Calvinisme los te maken, heb ik hier en daar reeds aangewezen. Natuurlijk zijn er onder de Calvinisten in de 17de eeuw evenals later, nuancen. Voor twijfel aan Huygens' bewust dogmatischen grondslag in Calvinistisch-gereformeerden zin is geen aanleiding. De beschouwing van BUITENHOF, op. cit., 106-108, raakt kant noch wal.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 165

Jacobus Revius De Overijselsche Zanger

MET ZIJN TIJDGENOOTEN CATS EN HUYGENS SLUIT Revius den ring der Calvinistische dichters in de eerste helft der zeventiende eeuw. Gedrieën staan zij op dezelfde basis: het onaantastbare autoritaire Woord Gods. Zij hebben uiteindelijk hetzelfde doel: de verheerlijking van God, nu en in de eeuwige toekomst. In dat eeuwigheidslicht zet de didacticus Cats, meest in epischen vorm, de problemen van het aardsche leven, familiaal en sociaal. Zijn persoonlijk leven, hoewel in eerste instantie de aanleiding tot zijn litterair werk, gaat op in het gemeenschappelijke, het algemeene. Zijn instructief, opbouwend werk reikt verder dan den eigen tijd. Huygens is sterker gebonden aan zijn periode, omdat zijn didactiek een persoonlijk accent behoudt, als critische reactie op de hem omringende wereld. Zijn werk was tweezijdig: ten deele gericht naar buiten, maar - meer nog naar binnen. In beide opzichten, maar het sterkst in het laatste, betoont Huygens zich individualist. Zijn religieuze lyriek geeft uiting aan zijn meest intieme geloofsworstelingen, de spanning der subjectieve toeëigening van het objectief-gegevene, de persoonlijke spanning ook tusschen tijd en eeuwigheid. Revius is als het ware de trait-d'union tusschen Cats en Huygens. Het didactische element heeft hij met beiden gemeen. Als Huygens heeft hij een sterke neiging tot de lyriek. Maar nergens toont hij ons in zijn gedichten iets van de eigen levensgebeurtenissen, hoe hevig ze op hem mogen hebben ingewerkt: de verhouding tot zijn eerste en zijn tweede vrouw, de dood van verschillende kinderen, het wangedrag van zijn zoon, de moeilijkheden in zijn werk als predikant of als regent van het Staten-college. Ook kunnen we bij hem geen ontwikkeling volgen van innerlijk leven, geen te dateeren geestelijken groei als bij Huygens. Heel zijn rusteloos leven van strijd - strijd naar buiten, niet naar binnen, juist andersom als bij Huygens - gaat schuil achter den stroom zijner geestelijke liederen. Niet het eigen-ik, maar het Woord Gods staat in het centrum. En dat niet enkel als de basis of de achtergrond, maar in den meest volstrekten zin als de bron van Revius' inspiratie, ja het onderwerp zelfs van zijn gedichten. Zoo gaat als bij Cats, maar nu in het lyrische genre, het subjectieve wederom op in het objectieve.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 166

Dit wil niet zeggen dat Revius' poëzie geen uiting zou zijn van persoonlijke beleving. Zijn dichtwerk zet ons midden in den strijd van het geloof, de spanning tusschen ondergang en verlossing, maar de worsteling van het individu is opgenomen in de worsteling van de Kerk aller eeuwen, zooals die belichaamd is in het geschreven Woord en zich voortzet in de geschiedenis der volkeren. Van dit conflict echter is de oplossing gegeven en de uitkomst zeker. Evenmin als Huygens is Revius daarom inzake geloof- en wereldbeschouwing toegankelijk voor twijfel of problematiek. Cartesius is zijn verklaarde vijand. Revius verwerkelijkt met zijn poëzie het dubbele ideaal der voorgaande generatie: het gereformeerd-schriftuurlijke maar ook het Calvinistisch-nationale lied. In het laatste opzicht corrigeert hij Heinsius. Directer en vollediger dan Cats en Huygens geeft hij de dichterlijke vertolking van het Christelijke geloof, afgeleid uit de Schrift, doordacht en doorleefd in Calvinistischen geest. Door dat alles is Revius de dichter van het Calvinisme, in zijn eigen tijd, maar ook voor de tijden na hem. Revius was het type van den militanten predikant der 17e eeuw. De tijd, waarin hij werd geboren en opgroeide, drukte zijn stempel op hem en dwong hem reeds vroeg tot een keuze tusschen uitersten. Met beslistheid en onverzwakte vasthoudendheid bleef hij die keuze getrouw. Huiselijk milieu en opvoeding werkten krachtig mee. In 1586 werd hij te Deventer geboren, het jaar toen deze stad, die sinds 1578 aan den kant van den Prins stond, door het verraad van Standly weer in Spaansche handen kwam. De vader, kort tevoren burgemeester geworden, was naar Den Haag om de Staten, helaas te laat, voor het dreigend gevaar te waarschuwen. De moeder ontvluchtte met haar half-jarig kind de stad en het gezin vestigde zich te Amsterdam, waar het ook bleef toen Deventer in 1591 door Maurits heroverd werd. Zijn vader besteedde veel zorg aan Jacobs opvoeding. Reeds jong beheerschte hij het Fransch, daarna het Grieksch en het Latijn. Na den dood van zijn vader studeerde hij theologie te Leiden (1604-'07), finantieel geholpen door zijn geboortestad, een tweede band die hem aan Deventer verbond. In den theologischen strijd tusschen Arminius en Gomarus, volgde hij zonder aarzelen den laatste. Van 1607 tot 1610 zette hij zijn studies voort te Franeker, speciaal om zich bij den beroemden Drusius te bekwamen in het Hebreeuwsch. Ten slotte maakte hij een tweejarige reis door Frankrijk, waar hij verschillende hoogescholen der Hugenooten bezocht en zich vooral langeren tijd ophield te Orleans. Hier nam hij zelfs de functie waar van bibliothecaris en assessor bij de min of meer zelfstandige groep ‘Duitsche’ studenten. Deze breede studie bekwaamde Revius in het bijzonder voor de belangrijke taak van predikant, geleerde en dichter. Teruggekeerd in Nederland werd hij in 1614, na kort een tweetal kleinere gemeenten gediend te hebben, predikant te Deventer. Al spoedig nam hij daar deel aan den kerkelijken strijd en werd hij de stuwende kracht in de zuiverings-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 167 actie tegen de remonstrantsche predikanten, in stad en provincie. Door zijn huwelijk was hij verwant aan de regeeringskringen van Deventer, hetgeen zijn aanzien in de stad verhoogde, maar hem niet verhinderde in de oneenigheden tusschen kerkeraad en stedelijke magistraat door de daad en in geschrifte met klem op te komen voor de vrijheid van het kerkelijk gezag. In Deventer zag hij voorloopig zijn arbeidsveld, ter verdediging van de zuivere leer en de kerk, tot bloei ook van zijn vaderstad op cultureel gebied. Op beroepen naar Leiden en Rotterdam ging hij dan ook niet in. In 1608 werd hij bibliothecaris van de Latijnsche School, in het volgend jaar ‘curator’. In 1624 werkte hij waarschijnlijk mee aan de oprichting van het Muziekcollege. Voor de stichting der Illustre School(Athenaeum) in 1629-30 en de bezetting der leerstoelen heeft hij krachtig geijverd. Een waardeering van zijn wetenschappelijke kwaliteiten was ook zijn benoeming tot revisor der Staten-vertaling, wat betreft het Oude-Testament. Eerst in 1641 verliet hij Deventer om de eervolle maar zware taak van Regent van het Collegium Theologicum te Leiden, het internaat voor theologische studenten, op zich te nemen, een taak die hij met grooten ijver en plichtsgetrouw tot zijn dood in 1658 vervulde. Daar moest hij de studenten leiding geven bij hun studie, speciaal in de philosophie en de kunst van disputeeren(1). In dit academisch milieu had hij tevens gelegenheid zich nog meer dan te Deventer, te wijden aan polemiek en wetenschappelijk werk. Zijn temperament, maar vooral zijn warme liefde voor de Kerk en haar belijdenis en zijn sterke positieve overtuiging maakten hem tot een vurig polemicus. De gereformeerde opvatting der praedestinatie verdedigde hij tegen den Goudschen predikant Herbers reeds vóór de Dordsche Synode(2). Te Leiden (1642) mengde hij zich opnieuw in het dispuut over de verhouding Kerk-Staat, en ontzenuwde hij het tusschen-standpunt van Vedelius, aan wien indertijd te Deventer het zwijgen was opgelegd, maar die zich na zijn benoeming te Franeker opnieuw begon te roeren. In de bekende kwestie over het lange haar, die de gemoederen zoo hevig in beroering bracht, nam Revius echter een zeer gematigd standpunt in, verdedigend de Christelijke vrijheid, een bewijs voor zijn bezonnen oordeel. Maar hartstochtelijk en onverzoenlijk verzette hij zich tegen de Cartesiaansche opvattingen, waarin hij met reden het groote gevaar voor de Kerk voorzag. Ettelijke malen kwam hij door deze polemiek in conflict met de Curatoren, maar zwijgen in deze zaak was hem onmogelijk: ‘(Immers) hoe soude ick myn conscientie voor Godt, ende meynen Eedt voor haren Groot Moghende als Regent vant collegie voldoen connen, indien ick, siende dat de jeucht verleyt werde, niet met allen moghelicken vlijt my daer teghen gestelt hadde. Wat peryckel de kercken van dese ende andere landen, selve tot Oost ende West Indien incluys, die daghelicx uyt dit Collegio met predicanten voorsien worden, hier uyt soude staen te verwachten, geve ick U. Edd. A.A. na hare hooge wysheyt te bedenken’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 168

(3). Waarschijnlijk heeft deze strijdvaardigheid Revius de benoeming tot hoogleeraar in het Hebreeuwsch gekost. Vermeldenswaard is Revius' vertaling van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis in het Grieksch en het Latijn, voorzien van een inleidende geschiedenis van leer en orde der kerken (1623, 1627). Deze vertaling voor schoolgebruik, werd met groote belangstelling ontvangen door den Patriarch van Constantinopel, Cyrillus Lucaris, die zich te weer stelde tegen de pogingen van Paus Urbanus VIII om de Grieksche Kerk onder Rome te brengen. Zelf gaf nu de Patriarch in 1629 een geloofsbelijdenis uit die nauw met de gereformeerde verwant was. Positief wetenschappelijk werk verrichtte Revius door de uitgave van verschillende handschriften en oude teksten. Zoo gaf hij in 1630 opnieuw het werk uit van Laurentius Valla, ‘De collatione Novi Testamenti’ (1444), de sinds Erasmus zeldzaam geworden vergelijking van Vulgaat en Griekschen grondtekst, waarin men wel de aanleiding tot de hervorming heeft gezien. De ‘Disputationes Metaphysicae’ van Franciscus Suarez, den beroemden Spaanschen Jezuiet, maakte Revius door een critische bewerking geschikt voor leerboek op de Protestantsche scholen (1644). De uitgave van de Epitres françaises à Jos. J. de la Scala heeft belangrijke documenten betreffende Scaliger voor verloren gaan bewaard. Hetzelfde geldt voor De vita Davidis Georgh, de geschiedenis van den wederdooper David Jorisz. door diens schoonzoon Blesdikius in handschrift nagelaten. Van het zeldzaam geworden boek van Gnaphaeus over het martelaarschap van zijn vriend en medegevangene Jan de Bakker (Martyrium J. Pistorii) gaf Revius opnieuw den oorspronkelijken Latijnschen tekst (1649). Van minder belang is zijn Historia Pontificum Romanorum (1632). Maar zijn naam als historie-schrijver werd gevestigd door zijn Daventria Illustrata (1651) een rijk gedocumenteerde, objectieve geschiedenis van zijn vaderstad en provincie, grootendeels uit de directe bronnen, van blijvend belang vooral om de belangrijke bescheiden betreffende de gebeurtenissen uit zijn eigen tijd. Gaf Revius bovenstaande werken hoofdzakelijk in het Latijn, door zijn Nederlandsche gedichten is hij een belangrijke figuur in de geschiedenis der Nederlandsche letteren.

In 1630 verzamelde Revius zijn gedichten onder den titel ‘Over-Ysselsche Sangen en Dichten’, gedrukt bij Sebastiaen Wormbouts ‘inden Vergulden Bijbel’ te Deventer(4). Van slechts enkele gedichten, namelijk die welke tevoren afzonderlijk verschenen waren en voorts die betrekking hebben op oorlogsgebeurtenissen, is de tijd van ontstaan te benaderen. Revius verdeelde ze in twee rubrieken, die we de schriftuurlijke en de wereldlijke gedichten zullen noemen. De laatste omvatten enkele epigrammen, eenige bruiloftsliederen, lijk- en lofdichten en voornamelijk historische zangen. De eerste, verreweg de talrijkste, groepeerde de dichter naar de bijbel-historische orde. Dat ze niet in deze volgorde zijn geschreven, is zeker. Maar dat deze op de Bijbel geïnspireerde gedichten bij hun gezamenlijke uitgave daarin gesteld

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 169 werden, ligt voor de hand. Nu heeft men uit deze historische groepeering willen afleiden dat Revius zich ten doel gesteld had, te schrijven ‘het epos der Godsgeschiedenis’. Ook al had hem dat niet van mèetaf voor oogen gestaan, dan zou het hem toch bij de uitgave bewust zijn geworden en daarna zou hij zich op het bereiken van dat doel steeds meer hebben toegelegd. De zoogenaamde tweede uitgave in 1634 was slechts een schijndruk, een poging om de vele nog onverkochte exemplaren van den Deventer druk onder een nieuw titelblad te Leiden aan den man te brengen(5). Daarom bleef hierin de rubriek der schriftuurlijke liederen ongewijzigd en konden alleen achterin een drietal vellen, meest historische zangen, worden toegevoegd. Maar de oude Atheneum-bibliotheek te Deventer bewaart een met wit doorschoten exemplaar waarin Revius eigenhandig zijn latere gedichten heeft bijgeschreven en allerlei wijzigingen in de volgorde heeft aangegeven, die de juistheid der genoemde stelling zouden bevestigen. Het hoofdargument zou echter liggen in den innerlijken samenhang van al deze gewijde gedichten(6). Tegen deze opvatting zijn uit litterair-historisch oogpunt grondige bezwaren in te brengen. De term ‘epos der Godsgeschiedenis’ legt pleonastisch nadruk op het epische karakter. Die geschiedenis moet dan wel zijn de door God bepaalde wereldhistorie en daarin speciaal de ontwikkeling van de Kerk, zooals die in den Bijbel beschreven staat. Maar zoowel de analyse van den inhoud als de beschouwing van den litterairen vorm van dezen gedichtenbundel weerspreken bedoelde opvatting. Het episch karakter is uiterst zwak. Het geheel bestaat in een collectie, meest korte gedichten van zeer uiteenloopenden litterairen vorm en karakter: er zijn gepaard rijmende, beschouwend-didactische gedichten, waaronder vele epigrammen, maar ook omvangrijke betoogen; er zijn fraaie sonnetten en allerlei vrijere strophische liederen; één bijbelboek is zelfs gedramatiseerd; maar epische gedichten zijn zeldzaam: in het heele Oude Testament slechts één (Simson). De omschrijving ‘mozaïek epos’ kan aan dit bezwaar niet tegemoet komen, omdat zij een contradictio in terminis bevat. De litterair-historisch vaststaande term ‘epos’ wordt door deze voorstelling zinledig en dit kan niet anders dan tot misverstand en verwarring leiden. Een ‘epos’ zonder den voortschrijdenden epischen vorm, ook naar zijn vers en taalkundige structuur als zoodanig bepaald, is geen epos. Maar afgezien daarvan, ook naar den inhoud biedt Revius' gedichtenbundel niet wat de omschrijving ‘epos der Godsgeschiedenis’ zou doen verwachten. Er is geen oogenblik sprake van de teekening der geloofshelden uit het Oude en Nieuwe Testament. Ook is het er verre van dat hier de lijnen der heilshistorie van af het Paradijs naar de komst van Christus in het vleesch en vervolgens naar zijn wederkomst in het eindgericht met ook maar eenigszins benaderende volledigheid zouden staan afgeteekend, zooals zij getrokken zijn door de boeken der twee Testamenten. Daarvoor zijn er te groote hiaten op beslissende punten, vooral in het Oude Testament. Revius schreef groepen gedichten, meditatief en lyrisch, over den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 170

Drie-eenigen God, den Almachtigen Schepper van Hemel en aarde, over Zijn glorieuze Schepping waarin de Mensch als Gods beeld het hoogtepunt is, over den jammerlijken val en zijn heillooze gevolgen, over de beteekenis der Wet als spiegel der zonden, over de reddende komst van Christus op aarde, over de strijdende Kerk temidden der wereld, over het beslissend eindgericht en de eeuwige zaligheid. Maar dat alles is geen bewust geteekende heilsgeschiedenis, het langzaam in phazen doorwerken van de goddelijke genade tot deze in en door Christus haar voltooiing vindt. Het algemeene Noachietische Verbond blijft onaangeroerd, evenals het bijzondere Genade-verbond met Abraham, Izaak en Jacob en de specialiseering en uitwerking daarvan in de geschiedenis van het volk Israël. Over de Richteren, behalve dan enkele op zichzelf staande details, niets. Niets over de koningen, afgezien van enkele gegevens over Saul en David, die met de Messiaansche verwachting niets hebben uit te staan. Van de profeten alleen de Klaagliederen van Jeremia. Zelfs over Jesaja, bij uitstek den aankondiger van het naderende groote heilsfeit, geen woord. Het Hooglied, de Klaagliederen en Haman (het boek Esther) ‘feitelijk hooren ze in zijn (Revius) epos niet thuis’ zegt de verdediger der genoemde hypothese zelf, ‘omdat ze door hun lengte den gang daarvan breken en in strijd zijn met den mozaïek-opzet’(7). Intusschen vullen ze bij Revius toch maar even de helft van zijn Oudtestamentisch deel. Maar het is nog niet eens zoozeer hun omvang als wel hun inhoud die zich kwalijk voegt in den gang van het gepostuleerde epos. Dit alles wil ‘feitelijk’ zeggen, dat tusschen den val van Adam en de komst van Christus voor het ‘epos’ niets anders gegeven is dan de Wet der Tien Geboden. De vele gedichten, die losse schriftplaatsen interpreteeren, verstoren de aangegeven hoofdlijnen. Ook de latere invoegingen brengen geen versterking der eposconstructie, omdat ze niet de ontbrekende saillante punten behandelen. En bovendien, de symbolische bewerking van vele uit hun verband losgemaakte feiten is strijdig met een historischen opzet. We moeten de analyse van dezen bundel dan ook anders aanvatten. Over het geheel zijn er in Revius' geestelijke poëzie twee categorieën te onderscheiden. In de eerste plaats zal het ieder opvallen, dat de genoemde themata: God, schepping, mensch, val, ellende, wet, verlossing door Christus' geboorte en dood, Zijn opvaart, verheerlijking en wederkomst - de grondlijnen zijn van de Christelijke geloofsbelijdenis, breeder uitgewerkt in de Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerken. Daarin passen ook de gedichten over de geïnstitueerde Kerk, de Sacramenten, de ambten van predikant, ouderling en diaken en over den strijd der Kerk op aarde, die Revius aan het eind van zijn Nieuwtestamentisch gedeelte heeft geplaatst. Hiermee is niet gezegd, dat Revius een dichterlijke bewerking gaf van de geloofsbelijdenis, noch een naar volledigheid strevende poëtiseering van alle gedachten die daar in een ordelijk betoog uiteengezet zijn. Maar het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 171 denken en voelen van dezen dogmatisch geschoolden theoloog is doordrenkt van deze elementaire schriftuurlijke waarheden. En deze zijn het die hem vooral tot dichten inspireeren. Schrift en belijdenis vormen voor hem een ondeelbare eenheid, want het dogma is de kristallisatie der schriftuurlijke gedachten. Voor de zuiverheid van het dogma, dat is voor de handhaving van de Schrift, strijdt hij onverzwakt zijn heele leven. Als hij het dogma doordenkt, dringt hij door in de Schrift; als hij de Schrift leest, hervindt hij het dogma. In de uit de Schrift afgeleide geloofsbelijdenis nu beschouwt Revius de leer der menschelijke ellende en der verlossing als de cardinale punten. Van daaruit overziet hij al het andere, van daaruit nadert hij de Goddelijke openbaring. Van daaruit ziet hij terug in het verleden, ziet hij op naar den hemel, ziet hij uit naar de eeuwige toekomst. In den volgenden regel van het smartelijk sonnet over den Val: ‘Wij liggen int verderf doch hopen op gena’, ligt de spanning van heel Revius' geloofsworsteling en daarmee zijn getuigend dichterschap uitgedrukt. De bittere realiteit der zonde weegt op de menschelijke verantwoordelijkheid, een niet te torsen last. Maar tegenover den dreigenden ondergang opent zich het perspectief der behoudenis. Alle andere door Revius verwerkte elementen der belijdenis hangen met dit punt ten nauwste samen. Het bepaalt de keuze uit de Schriftuurlijke stof. In de Schepping schittert Gods almacht, en dit dringt tot diepere overpeinzing van Zijn ondoorgrondelijk Wezen. Tegenover de zonde van den mensch handhaaft zich het Goddelijk Recht. Maar naast de vlam van Zijn vernietigenden toorn, straalt het licht van Zijn behoudende liefde. Zoo is de redding louter goddelijke genade waarvan de volmaakte openbaring is de Mensch-geworden Zoon van God, geboren uit den Geest en de ongerepte maagd. Zijn lijden is afwenteling, overname en delging der menschelijke schuld. Deelhebben daaraan kan de mensch alleen door het geloof. Dan stijgt de lijn door opstanding en hemelvaart naar de heerlijkheid en nog tijdelijk op aarde door de uitstraling van den Heiligen Geest, de volharding der heiligen en den niet te stuiten groei der Kerk, het lichaam van Christus, tot het triomfale einde. Over dit alles koepelt zich de souvereiniteit Gods, die in het dogma der uitverkiezing haar meest consequente uitdrukking vindt. Op dat geloofsstuk rust bij Revius ook de zoo scherp antithetisch gestelde beschouwing der menschenwereld: geloovigen en ongeloovigen, waartusschen geen compromis mogelijk is. Heel dit gedachtencomplex met de zonde als kernpunt, weerspiegelt zich in Revius' gedichten. Niet zóó alsof we hier een dogmatische verhandeling voor ons hadden. Ook niet zóó dat ieder gedicht afzonderlijk één theologisch gegeven zou bevatten en door opeenvolging een logisch gesloten systeem zou ontstaan. Dezelfde motieven en gedachten herhalen zich op onderscheidene wijzen met verschil van intensiteit, verschillend ook door combinatie, al naar den aard der uit de Schrift geputte stof. De belijdenis is niet primair, maar de Schrift. De belijdenis interpreteert de Schrift niet, want: ‘Den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 172 sin die inde Schrift hem-sellef open-doet / Is heylich, d'ander niet, al waer hy noch zoo goet’. Wel kiest Revius dikwijls die plaatsen welke de beleden waarheid het helderst in het licht stellen. Door aanraking met het Woord Gods ontspringen de gedachten en gevoelens die hun gestalte krijgen in dichtvorm: een overpeinzing, vermaning, onderwijzing, overreding, een hartgrondig getuigenis, een angstige roep, een lied van hoop en verlossing, een zang van liefde en wederliefde, een juichkreet van overwinning. Achteraf zijn deze gedichten gegroepeerd naar de volgorde der Schrift, zooals ook de geloofsbelijdenis zelve is opgebouwd. Door die historische groepeering komen daarom de lijnen der belijdenis des te scherper uit. Schrift en Belijdenis zijn ook in dit opzicht onscheidbaar. Maar er is een tweede categorie. Deze omvat gedichten die slechts in verwijderd verband met de belijdenis staan of er nauwelijks contact mee vertoonen. Het zijn eenvoudig vertolkingen, dikwijls symbolisch-didactische toepassingen van verspreide Schriftplaatsen. En omdat Revius beide categorieën zelf niet heeft onderscheiden en dus op beide hetzelfde groepeeringsprincipe heeft toegepast, nl. de historische orde van den Bijbel, zijn deze twee typen dooreengeschoven. Bij mijn overzicht maak ik gebruik van genoemde verdeeling, nader gespecialiseerd door den inhoud of de wijze van behandeling der ontleende stof(8).

Het Oude Testament.

Aan de volgorde der Oudtestamentische gedichten behoeft weinig veranderd te worden om een overzicht in vieren mogelijk te maken.

Belijdenisgedichten.

De eerste afdeeling, die ik belijdenisgedichten noem, hebben betrekking op de eerste drie hoofdstukken van Genesis en behandelen achtereenvolgens de themata: het Wezen Gods, de Schepping en de Val. Geschreven in paarsgewijze rijmende alexandrijnen, maar zeer ongelijk van lengte, zijn deze gedichten voor het meerendeel bespiegelenddidactisch, vooral die handelen over het Wezen Gods. Instructief verdedigen zij de gereformeerde geloofswaarheden als Drieeenheid en Verkiezing, die stellend boven het bereik van ongegronde critiek. Ze doordringen den mensch van zijn nietigheid tegenover de majesteit van God, voor het verstand niet te doorgronden. Ze wijzen den weg hoe Hem te kennen en hoe Hem te dienen. Maar al zijn ze didactisch, ze zijn geen dorre leerrijmen. Ze hebben den gloed van getuigend belijden, de uitstralende kracht van geloofszekerheid. Deze kennis en overtuiging is niet puur intellectueel. Ook is het woord ‘gevoel’ hier niet toereikend. Het geloof is meer dan resultaat van deze beide, gevoel en verstand. Beide zijn er dienend in opgenomen, maar de derde bron, die rechtstreeks de kern van het bewustzijn raakt, is de mystieke zielservaring. Daaruit vloeit de geheime kracht, die ook Revius' ‘intellectueele’ gedichten tot leven wekt. Hun taal is eenvoudig, maar hun

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 173 bouw forsch, hun rhythme regelmatig en vast. Zonder gewrongenheid doorloopen de zinnen de verzen, beheerscht en rustig betoogend. Bij alle eenvoudigheid van vers is er toch wisseling genoeg in stijl. Sommige gedichten hebben geen andere bedoeling dan een gedachte te formuleeren in sprekenden vorm: epigrammen, gebouwd op een pakkende wending, een tegenstelling, zooals Wijsheid Gods ende des menschen. Soms voert de dichter een gesprek met een denkbeeldigen tegenstander, wijst hij diens meening af in rhetorische vragen. Zoo suggereert in God een Geest een serie bewijzen uit het ongerijmde de onomvatbare grootheid Gods. Godsdiensticheyt, als allegorisch persoon, verklaart op de gestelde vragen, zelf haar wezen. Schoon van compositie is Vader der Lichten: paarsgewijze klimmen de verzen door de viervoudig herhaalde wendingen op naar het hoogtepunt: sterren, maan, zon en menschelijke geest, ze overtreffen elkaar achtereenvolgens in glans en heerlijkheid, maar dat alles verdwijnt bij God, ‘dat grote licht, den Vader aller lichten’. Dikwijls illustreert Revius zijn gedachte door een helder geteekend beeld. Concrete beschrijving gevolgd door zinnebeeldige toepassing is een telkens bij hem terugkeerende constructie. Zoo in de gedichten op Gods kennisse, of het fraaie Gods besluyt met het ontroerende slot: een steentje in het water geworpen, doet kringen ontstaan met steeds wijderen omtrek, het beeld voor den mensch die zich verdiept in het ondoorpeilbare Wezen Gods:

Het eene denck ick na, het ander valt my inne, U wijsheyt, u gericht, u waerheyt, uwe minne Omringen my te saem, in eenen oogenslagh: En, wil ick van het een of t'ander doen gewach, U raet en u besluyt my so geheel verslinden Dat ick daer in noch gront noch oever weet te vinden.

De groep gedichten over de Schepping vangt aan met een van Revius' beroemde sonnetten, Scheppinge, ontsproten aan een merkwaardige muzikale fantazie, een stoutmoedig uitgewerkt barok beeld: heel de schepping is een ‘luyt’ door Gods ‘geleerde vingers’ bespeeld, kosmische muziek waarmee de engelen instemmen en waarnaar de bergen en de vloeden verbaasd luisteren - de mensch echter vangt slechts op wat God hem heeft toegedacht. In de volgende gedichten ontwerpt Revius ons geen volledig noch samenvattend beeld der schepping of een episch geheel der gebeurtenissen uit de eerste Bijbelhoofdstukken. Ook dit zijn losse bespiegelingen, met nu en dan een sterkere lyrische toontrilling. Vele zijn vierregelige gedachten over details, fijn gezegd, zooals Nacht ende Dach, leerzame beelden vaak, die het natuurgebeuren symboliseeren, als Sonnenloop en een heele serie op de hemellichamen. Uitvoerig wordt de bijzondere positie van den mensch toegelicht: tegenover de dieren maar onder God, den Koning der schepping, met een lichaam ‘dat altijt den hemel can aenschouwen’ en ‘een redelijck gemoet bequaem om t'hoochste goet te kennen’ en eeuwig God te dienen. De tweeledigheid,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 174

Lijf ende Siele, is onderwerp van een reeks bespiegelingen en in dien dubbelen oorsprong, aardsch en goddelijk, schuilt reeds het komend conflict. Ook de gedachte dat de mensch is Gods Evenbeelt geeft aanleiding tot vele vermanende en leerrijke overpeinzingen, gegoten in beelden en vergelijkingen. Prachtig is aan het einde het allegorische gedicht Paradijs, merkwaardigerwijze geen beschrijving van de verloren heerlijkheid, maar van een symbolischen tuin in de plaats daarvan, den Bijbel. Daarin staat de boom des levens, Gods Zoon, en de boom der zuivere kennis, de Wet Gods. De andere altijd groene boomen zijn de profeten der beide testamenten. En in het midden ontspringt de vierarmige bron der evangeliën. Ontroerend is het slot: ‘de stem van God roept den hem ontvluchtenden Adam, in wien de dichter zichzelf herkent, terug naar dezen nieuwen hof, doorwaaid van den wind des Geestes tot verkwikking van het hart, dat brandt van droefenis. In plaats van den verboden hof, een wijk- en troostplaats op deze aarde ‘tot dat mijn oogen eens het hemelsche aenschouwen’(9). Maar dit troostrijk gedicht kan het uitbreken van de smart over den Val niet weerhouden, want hier wordt de kern geraakt van Revius' geloofsbewustzijn. Het is de ingrijpende gebeurtenis die heel het leven desorganiseert. In een gespannen sonnet, hevig emotioneel door bouw en taalvorm, ontlaadt zich Revius' hart bij de doorleving van dit meest tragische gebeuren. De lyrische toon behoudt nu de overhand. Zoo het eerstvolgende, in den strophevorm der berijmde tien geboden: een schuldbelijdenis van Adam, die in zijn eene daad van ongehoorzaamheid bekent alle geboden geschonden en daarmee de namelooze ellende over heel zijn nageslacht ontketend te hebben. Een smartelijke realiseering der erfschuld van allen die ‘in Adam begrepen zijn’. Ook waar de dichter teruggrijpt naar den zwaren alexandrijn, behouden de verzen den donkeren toon der elegie. Ackerbouw toont, met een droeven uitroep, de vernederde gestalte van den mensch, niet langer opgericht ten hemel, maar gekromd naar de aarde. Een sombere stoet van overpeinzingen volgt, over Sonde, Blintheyt, Verdorvenheyt, de monotone treurzang in sonnetvorm Onvermogen, de hartstochtelijke en waarschuwende veroordeeling van de Werelt, weer een sonnet, en een heele rij epigrammen op Ellende, IJdelheyt, Pijne, Cranckheit en tenslotte de Doot. De titels alleen zijn reeds kenschetsend. Het dieptepunt vormt wel het klagende sonnet Leven, met een hoopwekkend opschrift, maar naar den inhoud de weerklank van het boek Prediker of de jammerklachten van Job, met den telkens terugkeerenden regel als een vergruizelende mokerslag: ‘Dit leven is gants niets, om dat’... tot eindelijk in de laatste terzine een vleug van hoop oplicht, een blik op de eeuwigheid. Deze reeks zware, negatieve treurdichten wordt echter tweemaal doorsneden door lichtere troostvollere liederen. Van de Tweesprake tusschen God ende Mensche is de strophevorm - die opgebouwd is uit ongelijke verzen en afgesloten door een trochaeischen regel - ontleend aan Horatius. Welluidende effecten ontstaan door het samenspel van den wisselenden

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 175 versvorm en de syntactische eenheden die heenschuiven over de rhythmische pauzen. Het gedicht is gecomponeerd uit drie deelen, in ieder waarvan de tragiek van den val afwisselend in het licht wordt gesteld door God en den Mensch. De beide eerste strophen roepen den toestand op van het paradijs vóór den val, ontroerende herinnering aan verloren geluk, toen ‘U rijcke segen / Als een gouden regen / My bedoude’. Schrille tegenstelling daarmee vormen de twee volgende coupletten. Heilige toorn, droefheid en afkeer klinken uit Gods woorden, vooral in de korte, striemende regels, die het zondebeeld van den mensch voltooien. En de tegenstrophe toont den sidderenden mensch, nu hem de straffen Gods verschrikken. De thans vijandige, uit haar voegen ontstelde aarde beangstigt hem en vóór hem opent zich peilloos en dreigend de afgrond der hel. Met enkele woorden weet Revius heel dit aangrijpend tafereel op te roepen:

Nu hebt ghy mij besloten In treuricheyt en evel-moedich clagen. Ghy hebt op my geschoten U pijlen wt vol ongemeene plagen. Den hémel raest, De aerd' verbaest Trilt onder mijne voeten. De boo'n der hellen Om eeuwichlijck te quellen My ontmoeten.

Maar dan, in de derde phase, breekt de ontferming zich baan, en op het goddelijk aanbod volgt het hartstochtelijk ontspannend antwoord der overgave. Dit lied is geïnspireerd op de belofte in Genesis 3, maar het is getransponeerd in Nieuwtestamentischen geest. Want in het slotcouplet spreekt niet meer Adam, noch de mensch in het algemeen, maar herkennen wij den geloovige die zijn gevonden behoud in Christus tegen alle weerstanden vasthoudt. En aan het einde dezer afdeeling sluit bij dit gedicht rechtstreeks aan, heenreikend over al die donkere treurzangen, het blij-neuriënde wiegelied op den Doot, die zijn verschrikking verloren heeft:

Als Godes Soon den heerscher over al In stille rust dit aertsche brengen sal En t'swack gemoet / verquicken door sijn bloet Soo en suldy my Vande sonden vry En van haren vloeck ontladen O slaep, o soete slaep, niet schaden.

De wet.

In de uitgave van 1630 volgde op deze afdeeling de behandeling der Wet. Wezenlijk sluit zij daarbij ook het best aan. Want zij is de directe voortzetting van de bespiegeling over de zonde. Werd in het voorafgaande nadruk gelegd op oorzaak en gevolg der zonde, thans valt het volle licht op haar wezen en de doorwerking in het menschelijk leven. De Wet is een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 176 zeer belangrijk element van de gereformeerde geloofsleer. Onomwonden legt Revius in zijn drie inleidende gedichten de gereformeerde opvattingen, teruggaande op de brieven van Paulus, aan zijn beschouwingen ten grondslag. In een heldergesteld antipodisch beeld ontwikkelt hij den tekst uit Romeinen 3: Wet geeft kennis der sonden, noodzakelijke voorwaarde voor de verlossing. Narcissus aanschouwde in het vijvervlak zijn eigen gedaante met welgevallen, maar de mensch die zichzelf ontdekt in den spiegel der wet, krijgt een gruwel van zijn misvormdheid. De wet, in de tweede plaats, handhaaft het recht Gods door het stellen van den absoluten eisch, waaraan de mensch ‘Niet Bij- noch Afdoen’ kan. En de conclusie is, dat wie langs dezen weg den hemel wil ingaan, dien eisch volledig moet voldoen. Want onverbiddellijk geldt het: ‘Die in eenen Overtreedt, (is) in allen Schuldich’. Wat er van de naleving der Wet in het menschelijk leven terecht komt, toont ons de volgende bonte rij gedichten, die wederom sterk varieeren in omvang, en afgezien van een enkel sonnet, vrijwel alle geschreven zijn in gepaarde alexandrijnen. De Wet is hier geheel anders verwerkt dan bij Huygens. Zij wordt niet geparafraseerd, maar door de bril der wet wordt het menschelijk leven gezien en ... geoordeeld. Dat wil dus zeggen, dat de Wet door Revius niet in een episch of historisch verband is gezet. Niet klinkt ons van den Horeb af Gods eischende stem tegemoet, grondslag voor het Verbond met Israël, maar de Wet is ingepast in het raam der dogmatische beschouwing. Zij is niet gezien in het Israëlietisch verleden, maar wegens haar blijvende geldigheid gehaald en toegepast in het eigen heden. Hier is de boeteprediker in volle actie, het kwaad ontdekkend met puriteinsche strengheid, ernstig bestraffend, waarschuwend, dreigend zelfs. Meermalen ontstaat zoo een geeselende satire. Buyckdienaers is daarvan een sprekend voorbeeld. Zelden treft ons temidden van deze ernstige lessen een glimp van humor. De glimlach, gewekt door een levendige teekening als van den hond die de keuken wordt uitgeslagen (Dronkenschap II) besterft spoedig door de hartstochtelijke felheid der toepassing. Geestig is vaak het beeld of de woordspeling, maar grimmig de spotlach en de satirieke verwerking, zooals in Giericheyt, Schijn-Recht, Woecker en dergl. Het is opvallend hoe nauw overigens Revius in dit didactische genre verwant is aan Cats, al is deze in zijn critiek heel wat goedmoediger. Revius paart hier meermalen de felheid van Huygens' vroege satiren aan de dictie van Cats. Levenswijze spreuken als Wijsheyt ende Dwaesheyt (II) of gedichtjes als Hoocheyt Onruste en Hoocheyt Ongeluck en vele andere zouden gemakkelijk als auteur Cats doen vermoeden. En niet alleen de inhoud, maar ook de wijze van bewerking en zelfs de taalstijl is meermalen in den trant van dezen dichter-moralist. Terecht heeft men deze poëzie van Revius' emblemata zonder plaatjes genoemd: eerst een levendig geteekend beeld, de beschrijving van het prentje en dan de toepassing. Frappant is de overeenkomst met Cats in het zeker zeer geslaagde gesprek

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 177 tusschen twee visschers, Gouden Dromen, een levendige, echt Hollandsche bewerking van de 21ste Idylle van ... Theocritus - maar ook Cats kiest zijn vertelstof uit klassieke schrijvers. Revius kan het leven niet anders zien dan tegen den achtergrond van het eindgericht. Dan blijkt er slechts de keus tusschen twee mogelijkheden, waarvan de een de ander onherroepelijk uitsluit:

Het vael is tusschen wit en swart, Het taey is tusschen weeck en hart, Het laeu een eygenschap is tusschen hitt' en coude: Maer tusschen vloeck en salicheyt En is geen by-wech diese scheydt: Het een hy vlieden most die t' ander hebben soude.

Met is of Revius angstvallig iedere zinspeling op de vervulling der Wet door Christus en de verzoening voor den mensch daarin gelegen, uit deze gedichten heeft geweerd, om den roep tot berouw en bekeering niet te verzwakken. In dit opzicht is de Oudtestamentische sfeer gehandhaafd. Maar na deze verbrijzelende gedichten zouden we nu de reddende verschijning van Christus verwachten. Revius' historische groepeering scheidt echter Wet en Offer door een lang - maar niet episch-historisch - intermezzo.

Bijbelverklaring.

In een derde afdeeling vat ik die gedichten samen, die bijbelsche gegevens vertolken in losser verband, buiten de gedachte-lijn val-verlossing. Ten deele staan ze voor, ten deele na de Wet. Het zijn onderling onafhankelijke bespiegelingen over bijbelplaatsen of figuren die Revius om heel verschillende redenen getroffen hebben. Het gaat om de les die men uit een bijbelverhaal trekken kan, om de toepassing op eigen tijd of het persoonlijk geloofsleven. Vele van deze gedichten hebben dan ook den tweeledigen vorm dien we bij de Wet aantroffen: beschrijving en toepassing. Hoe weinig de patriarchale tijd geschiedkundig belicht wordt, blijkt uit het korte gedicht over Abraham, waar deze slechts als voorbeeld van geloofsgehoorzaamheid wordt voorgesteld; de vrouw van Loth is een waarschuwing voor hen die wellust en materieel bezit najagen; Esau het beeld van hen die ‘om het rode gout haer hemelrijck vercopen’. Job is in tegenstelling met zijn ‘boose vrou’ een ‘spiegel van gedult’. Het Gouden Kalf is aanleiding tot een satirischen uitval tegen de sjacherende Joden in den tegenwoordigen tijd. Een treffend voorbeeld hoe ver Revius in zijn allegorische schriftverklaring durft te gaan, levert het gedicht Vijf Coningen, die in een grot Jozua ontvluchten: zij zijn de vijf ‘tomelose sinnen’ die wegschuilen in het duister hol van het lichaam, tot Christus als tweede Jozua, hen overwint(10). Zelden verheft zich deze didactische poëzie tot de lyrische hoogte van ‘Sonnen-stilstant’. Het is opmerkelijk genoeg dat de twee motieven die Revius' voornaamste werk beheerschen ook hier in

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 178 hem den lyricus wakker roepen: het zondenmotief in het thema van den machtigen held Gods en zijn strijd voor de Kerk, hét thema van zijn nationale poëzie. Een tweede mooi gedicht uit deze categorie is ‘Roode See’, dat als triomflied in het vrije rhythme der volkspoëzie (op de wijze van: Van Gerrit van Velsen) den reddenden tocht door het vaneen gescheiden water bezingt. Inmiddels loopen tusschen deze symbolische bijbelverklaringen ook enkele andere door, die namelijk het schriftuurlijk gegeven laten voor wat het is. Het eerste is het aardige monosyllabicum ‘Sontvloet’, dat in een lange rij den bonten stoet der dieren twee aan twee de ‘hooge, breede, sterke’ ark doet binnengaan.(11) In het sonnet op Saul hooren we de echo van de gedichten op den zondeval. Schoon is het sonnet op David, den zanger Gods, verheven boven de antieke lierspelers als Orpheus, Amphion en Arion. En dan tenslotte de eenige, maar boeiende epische gedichten uit heel het Oude Testament: ‘Simson de leeuwendooder’ en nog grootscher en heftiger van barokdramatische allure: ‘Simson Speelman’.

Bijbelherscheppingen.

De laatste gedichten uit de vorige groep vormen den overgang naar de vierde afdeeling. Waren de vorige vrije dichterlijke bewerkingen van Oudtestamentische bijbelmotieven, hier zijn samengebracht de nauw aan den grondtekst gebonden, vertalende herscheppingen van fragmenten en zelfs van geheele bijbelboeken. Eén uitzondering moet ik daarbij maken: Haman, maar om het daarin verwerkte grondmotief behandel ik dit drama liever in verband met deze groep. Zij onderscheidt zich van de behandelde didactiek ook door haar overwegend lyrisch karakter. Twee gedichten danken hun ontstaan aan een bijzondere gelegenheid: psalm 128 en het tweede deel van Spreuken 31, beide bruiloftsliederen, waarop ik later terug kom. Slechts wijs ik hier op den grooten vooruitgang in dichterlijke bewerking vergeleken bij Fruytiers' nog doorgaans krampachtige, houterige verzen. Revius beheerscht als renaissancist met soepel gemak de verstechniek. Hij beperkt zich tot een fragment, waaruit met eenvoudige middelen een bevallig gedicht ontstaat, een blijde, feestelijke stoet van rei-zingende strophen, met een evenwichtig zich herhalende rhythmische beweging als van een vier- of driedeeligen danspas. De volgende bijbelvertolkingen zijn door hun thema niet alleen onderling verwant, maar hangen ook nauw samen met de gedichten uit de eerste en tweede afdeeling, met deze nuance, dat nu in den strijd tegen de zonde meer dan het individu, de kerk in haar geheel op den voorgrond treedt. Want de aangrijpende klacht van David over den dood van Saul en Jonathan is toch in den grond zooals Revius zelf ook aangeeft, een treurzang over ‘de nederlage van Gods volck’. ‘De laetste woorden van David’ bezingen het onvergankelijk voortduren van het verbond des Heeren, ondanks gebreken en ontrouw der bondelingen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 179

Gods souvereine macht beschermt de zijnen, dat is, breeder uitgewerkt, ook de leidende gedachte in ‘De Lofsanck Mosis’. Driemaal heeft Revius een geheel Bijbelboek in poëtischen vorm omgezet, driemaal is ook daar met verschil in nuance het hoofdmotief: de strijdende kerk op aarde.

DE KLAAGLIEDEREN. - De Klaagliederen van Jeremia, een reeks zware elegieën, geven een beeld van de Kerk onder de gerichten Gods.(12) In de voorrede ‘aan de vervolgde Christenen’ past Revius deze klaagliederen toe op den strijd der Kerk in eigen tijd, op de vervolgingen en de godsdienstoorlogen in Duitschland, Italië en Frankrijk. Die verdrukkingen der geloovigen hebben hem hevig in de ziel gegrepen; en in dieptonige klaagzangen van Jeremia hoort hij den weerklank van zijn smart:

Eylaes! het is om u, het is om uwen druck Dat in mijn versen valt so menich droeve snuck, En pijnelijcken traen, en troostelose clachte.

In overeenstemming met de toen sterk levende opvatting, zag Revius in de vervolgingen en nederlagen straffen van God voor de zonden van volk en Kerk. Daarom gaat van deze liederen voor het eigen Vaderland een waarschuwende roep uit tot boete en bekeering. Ook in dit geval wordt dus het Oudtestamentische gegeven uit zijn locaal en tijdelijk verband losgemaakt. Doch op zichzelf beschouwd wordt het intact gelaten. Slechts het inleidend sonnet verklaart de symbolieke bedoeling. Overigens behoudt het, zooals al Revius' bijbelherscheppingen, zijn typisch Israëlietisch karakter. Voortreffelijk kenner van het Hebreeuwsch en daardoor van de mentaliteit der bijbelsche schrijvers, kan hij zich geheel inleven in den aard dezer Oostersche poëzie en ongeschonden geeft hij dat karakter weer in eigen taalvorm. In dit opzicht is Revius de directe opvolger van Marnix. Wat deze deed met de psalmen, breidt Revius uit tot verschillende bijbelboeken. De klaagliederen heeft hij gezet op psalmwijzen, ze daardoor reeds houdend in de gewijde sfeer. Van alle hoofdstukken maakt hij twee liederen, behalve het laatste dat ongedeeld blijft. Zoo ontstaan negen zangen van verschillende structuur. Bij de bepaling daarvan heerscht geen willekeur. Want telkens zien we hem een zoodanigen rhythmischen en strophischen vorm kiezen, dat daarin zich zuiver de toon van het oorspronkelijke klaaglied uitspreekt, en daar van structuur wisselen waar de inhoud het verlangt. Zwaar is de toonvorm van de eerste klacht, in den strophe-bouw van den drie-en-twintigsten psalm, dalend in bijna ieder vers. Dat effect wordt, behalve door den donkeren klank der woorden, vooral bewerkt door den zinsvorm: geen breede zwaai van samengestelde constructies, maar rijen hoofdzinnen met heel weinig onderschikking en zonder voegwoordelijke verbinding. Meermalen achtereen herhaalt zich hetzelfde bouwtype: het onderwerp voorop, het werkwoord vaak samenge-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 180 trokken. Meermalen ook heeft de met adjectieven zwaargeladen zin twee heele verzen noodig. Maar de vijfvoetige verzen blijven ongebroken: de zin vloeit uit naar het verseinde. Daardoor ontstaat een monotone, telkens eender geheven en weer dalende gang der verzen. Zwaar leunen zij op de altijd sleepende, gepaarde rijmen. Het is een opeenstapeling van jammerklachten, waarin het bitter leed zich uitweent over de verlaten en vervallen staat van het eertijds zoo schoone en rijke Jerusalem; het volk is beroofd en als slaven weggevoerd tot spot der heidenen; alles de heillooze gevolgen van de ‘ongetelde sonden’. Om het karakter van dit vers goed te zien heeft men het slechts te leggen naast Huygens' samengestelde vierregelige zinstructuur in zijn bewerking van het begin dezer klaagliederen(13). En als men er dan een grondtekst mee vergelijkt, blijkt hoe de grondvorm van Revius analytische bouw daar afgeteekend staat. Lichter is de constructie der tweede klacht: strophen van zes regels met drie heffingen, terwijl het staande rijm der derde regels telkens overspringt (aab ccb). Hier schreit de als vrouw gepersonifieerde stad zelf over haar diepe ellende, in boetvaardigheid haar zonden bekennende voor den rechtvaardig straffenden God. Ook in deze verzen is de zinsbouw eenvoudig en nevenschikkend, maar de toon is hooger geheven in het kortregelige rhythme, gespannen op twee heftige accenten. In helle, scherpe klanken, allittereerend en assoneerend, geeft de dichter de impressie van als lijfelijke marteling ervaren lijden:

Hij hèffet óp de vérssen, Vertréet mij inder pérssen, Verpléttert my het lijf.

Aan dien verschrikkenden greep is niet te ontkomen. De hijgende angst van den door God achtervolgden zondaar is hoorbaar in den herhalenden zinsvorm:

Hy doet myn béenen brànden, Hy richtet zijne pànden, (=netten) Hy lichtet my den vóet, Hy lóeret en hy jàget, Dies vrùchtsaem en vertsàget Ick voor hem vlieden moet.

Rhythmische plastiek en klanksymbolische werking van woord en vers vinden we niet minder in de derde klacht. Uit de omvangrijke tekstverzen bouwt Revius nu ook een ruimere, meer doorloopende strophe. De driftige val der accenten in de vijfheffige verzen vloeit telkens af in den sluitenden derden regel. Breeder en zwaarder stroomt het vers in den vierden zang: strophen van acht, parend gerijmde, vijfvoetige jambische verzen. De mooiste is wel de vijfde klacht. Weer is Jerusalem aan het woord. Opnieuw begint zij met haar smartelijk geween, als van een gebroken mensch, door Gods geeselin-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 181 gen getroffen. Klagen maar geen opstand. De korte verzen dringen in hun drievoudige groepeering naar de eindklanken: vooral de staande rijmen krijgen in het strakke drieheffige rhythme een fel accent; ieder vers is als een nieuwe slag van de geeselroede, tuchtigingen in zeer concrete woorden uitgebeeld:

Hy lícht de hànden óp En slâet my ôp de cóp, Vermórselt my de wàngen. Hy géeselt my soo fél Dat my 't geschéurde vél Blijft aen de béenen hàngen.

Hy stélt zyn bàtery, Hy ríchtet tègens my Blockhùysen ènde wàllen: Hy spyst my inder noot In stée van vóedsaem bróot Met schíerlick èn met gálle.

En nog gaan de verschrikkingen voort. Het is een gefolterd kermen, dat ‘het gebeente doorknaagt’, dat het hart doet zwaar zijn en de tranen weerhoudt in de oogranden. Maar achter die benauwende klachten brandt het grondelooze heimwee naar dien tuchtigenden God. Want dieper dan alle smart om verloren bezit, knaagt het besef, door God verlaten te zijn. Dan, in dat diepste punt der ellende vindt de wending plaats: het vertrouwen is blijven leven. De Heer mag Zich hebben afgewend, Hij zal gedenken. Ja, uit dat onvernietigbaar vertrouwen welt een ontroerend lied van overgave en aanbidding:

Oock sal noch mijne clacht Hem comen in gedacht. Ick weet, het sal geschieden. Dies 'therte overtuycht Tot zijne voeten buycht En in zijn arm wil vlieden.

Gelijck den dageraet Ontnevelt haer gelaet En brengt den schoonen morgen Soo voel ick even-staech Sijn vrientschap alle daech De weerster van mijn sorgen. Hy is mijn eygen deel, Mijn erve, mijn geheel: 'Ken wil hem niet verlaten. Hy is mijn hoochste goet, Den troost van mijn gemoet, Hoe soud' hy my dan haten?

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 182

Een lied van vertrouwen en liefde, dat oprijst uit de ellende, een wonder van geloof. De tuchtiging wordt noodzaak, zelfs gretig aanvaard, want in die slaande straffen voorvoelt de geslagene de koestering der vertroosting: de roede drijft uit naar Hem die haar hanteert! De zesde klacht behandelt dan ook het thema dat de straffen verdiend zijn: kan de mensch God iets ongerijmds toeschrijven? Uit de klacht groeit het schuldbelijdend gebed, een aanvaarden van de straffen, maar dan ook een aanklacht tegen de menschen die den geloovigen deze verschrikkingen aandoen, zoodat tenslotte het gefolterd hart in hartstochtelijke kreten roept om recht en vergelding. Wel herhalen zich in de volgende zangen de jammerklachten over de verwoestingen van stad en tempel en over het schier eindeloos lijden van het uitverkoren volk, in de zangerige strophen van de zevende en zwaarder weer in de achtste klacht, maar in het einde der laatste heft zich opnieuw de verwachting van verlossing en vergelding, om in den prachtigen slotzang met den kloeken strophebouw van den 68sten psalm te stijgen tot een hartstochtelijk gebed, met beroep op het door God zelf gesloten verbond:

O Heere brengt ons wederom Wt het vervloeckte heydendom Daer wy gevangen lijden. Giet in ons hert een nieuwe vreucht, In ons gebeent een groene jeucht Als in voorleden tijden. Hoe cont ghy, Heer, geheel end' al Ons werpen uit het lieve tal Van uwe bontgenoten? Hoe cont ghy die u roepen aen En vast op uwe trouwe staen In eeuwicheyt verstoten?

In prachtige verzen heeft Revius de vurige Jeremiaansche klachten herzongen(14). Het is waar dat we hier niet te doen hebben met geheel vrije dichterlijke scheppingen. Maar Revius behoudt zich toch een zekere mate van vrijheid voor. En levendig werkt zijn verbeeldingskracht. Met hevige intensiteit doorleeft hij de gedachten en sentimenten van den grondtekst. En de omzetting in van passie zware verzen was hem slechts mogelijk omdat in zijn ziel als met Oudtestamentisch vuur gloeide het verterend schuldgevoel tegenover den heiligen en rechtvaardigen God. Psychologisch sluiten deze zangen treffend aan bij de gedichten over de Wet.

HAMAN. - Kwamen de klaagliederen niet verder dan een gebed om uitkomst, eindigend in een bange vraag die wel het antwoord suggereerde, maar toch niet vernam, het gedramatiseerde boek Esther toont in een enkel historisch gebeuren de overwinning op den geestelijken vijand, de daadwerkelijke

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 183 uitredding door de hand Gods in de tijdelijke verhoudingen op aarde(15). Het lijkt bedoeld als een vervolg op Jeremia's klachten. Revius kiest de klassieke indeeling in vijf bedrijven, maar een klassiek spel schrijft hij allerminst. Veelmeer is zijn stuk verwant aan het Middeleeuwsche drama, en met name een vernieuwing van het religieuze spel der zestiende eeuw. Niet de handeling staat op den voorgrond, maar het epische, het historische feit. Revius mag dit drama een treurspel noemen en er den naam van Haman boven zetten alsof deze de hoofdpersoon was, in werkelijkheid bedoelt hij de overwinning van de Kerk. Evenmin mag daarom Hamans tegenspeler, Mardochai, als hoofdpersoon worden beschouwd. Want het gaat niet om de menschen, maar om God. Haman is een spel ter demonstratie, meer geschreven om te worden gelezen dan gespeeld. Revius koos den dialoog, dunkt mij, in een dramatische structuur alléén omdat hij in dien vorm het scherpst de antithese kon uitwerken, het conflict tusschen God en Duivel, dat een moment gestalte aanneemt in een geschiedkundige gebeurtenis. Vandaar twee diametraal tegengestelde personen die als dragers der twee levensbeschouwingen slechts dienende figuren blijven, zonder te scherp geteekende individualiteit, de een goed, de ander slecht, geloof tegenover ongeloof. De innerlijke conflicten der menschen blijven in de schaduw van het historisch gebeuren. De levenslijn van Mardochai stijgt met dezelfde abrupte snelheid als waarmee die van Haman daalt. In die dramatisch onvoorbereide wending, die het plan van Haman verscheurt op het moment van zijn volvoering, manifesteert zich de souvereine wil van God, die met één ingrijpende daad Mardochai verhoogt, zijn volk verlost, zijn Kerk redt, zijn werelddoel veilig stelt. De menschen zijn, hetzij ten goede, hetzij ten kwade, met behoud van hun zedelijke verantwoordelijkheid, slechts werktuigen in Gods hand. Daarom beperkte Revius ook de dramatische beweging tot het minimum. Ieder ‘bedrijf’ bestaat slechts in één scène, besloten door een reizang: een inleidende monoloog van Mardochai - Israël, naar het schijnt zonder uitzicht, aan den rand van den afgrond - een vinnig duel in woorden over de gezagskwestie tusschen Haman, den bewust godlooze, zeker van zijn succes, en den God-vertrouwenden Mardochai, die, zedelijk de sterkste, door zijn optreden het dreigend gevaar vergroot; de reactie van Haman op Mardochai's onverwachte verhooging, onheilspellend keerpunt; Haman in overleg met zijn vrienden die de catastrophe voorvoelen en ten slotte de omvangrijkste, felle scène aan tafel bij koningin Esther: de ontmaskering van den booswicht, de redding van het ten dood gedoemde volk. Strak is deze lijn vastgehouden, geen zijwegen, geen dramatische complicaties die teveel de aandacht zouden richten op menschelijke verhoudingen en menschelijke prestaties. Het volle licht valt op het werk van God, zooals ook geschiedt bij monde van Esther en Mardochai en in de prachtige reien. De laatste, die meer dan een derde der verzen in beslag nemen, hebben een belangrijke taak. Zij weerspiegelen de wisselende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 184 stemmingen van het Joodsche volk als reactie op de gebeurtenissen en lichten de beteekenis toe van het spel op den voorgrond. De eerste lijkt een samenvatting van de motieven der klaagliederen, de spanning tusschen wanhoop en geloofsvertrouwen: een visioen van verschrikking, de aangekondigde uitmoording van het Joodsche volk, geschilderd in concrete details, voert den rei schier tot vertwijfeling:

Waer ick my wende, waer ick gae, Waer ick my legge, waer ick stae Gedurich sweeft my voor de oogen Dien dach, dien vreselijcken dach Waer in den alderlesten slach Gants Israël sal moeten dogen.

Als rasende ick dan ontspring', Mijn haer ick pluck, mijn handen wring' Mijn armen ick ten hemel recke, T'is vier, t'is bloet al wat ick sie En waer ick, waer ick henen vlie Den worger is my op den necke.

De fantasie van Revius heeft thans vrij spel, maar toch, zij voedt zich met bijbelsche gegevens. Opnieuw ervaren we hoe volkomen hij zich in de Joodsche sfeer en mentaliteit heeft ingeleefd. De onstuimige exclamaties, ook in de volgende strophen, de hyperbolische uitdrukkingen, het uiterlijk leedvertoon, zijn de reacties van het bewegelijk Oostersch gemoed. Maar deze aanvankelijke wanhoop drijft den rei, als tevoren Jeremia, zijn toevlucht te zoeken bij God die eertijds zijn volk uit Egypte gevoerd heeft. Belijdenis van zonde opent den weg tot een hartstochtelijk pleidooi op Zijn verbondstrouw. Door het tweede bedrijf echter groeit opnieuw de ontzetting: het koninklijke hof wordt beheerscht door leugen en bedrog en Mardochai's onverzettelijkheid verscherpt den toestand. Van menschen is geen uitkomst meer te wachten. Als een benarde kreet luidt het slot:

Ghy Heer hebt in u handen De handen der vyanden. Ghy leydet als de vloeden Der Coningen gemoeden. Waeckt op: dat u genade Ons niet en coom te spade.

De wending van het derde bedrijf vindt haar weerslag in de veerkrachtige verzen van den vreugdezang van den rei, een loflied op het Godsvertrouwen. Alleen aan het einde keert de angstige spanning terug: nog is het gevaar niet geweken. En na het vierde bedrijf geeft de rei zich opnieuw over aan zijn bange verwachtingen, totdat het slotbedrijf hem daaruit definitief bevrijdt. Zoo diep zijn verslagenheid tevoren was, zoo uitbundig is thans zijn vreug-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 184

Portret van Jacobus Revius naar een gravure van P. Aubry

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 185 de. Als uit een bangen droom ontwaakt, zingt hij zijn blijdschap uit in een dansend lied vol rhythmische versnellingen waar de taalvorm de metriek weerstreeft:

Waeck ick? of sluym ick? ben ick by mijn sinnen? Sie ick de blijtschap van die God beminnen? Sijn wy verlosset vande wreede handen Onser vyanden?

Heya! 't is tijt ons hoofden te vercieren Met groene palmen ende lauwerieren. Tijt ist te roeren harpen ende luyten, Trommels en fluyten.

Maar boven de menschen, Xerxes, Esther en Mardochai, komt de eer God toe. Ja zelfs ziet de rei als zijn Redder den Christus der toekomst:

Machtigen heylant, die van ons elende Eer wy het hoopten hebt gemaeckt een ende, Geeft dat in Sion u verstroyde scharen Eenmael vergaren.

HET HOGHE LIEDT SALOMONS. - Hoewel eerder herdicht dan de Klaagliederen - in 1621 verscheen het bij Sebastiaen Wermbouts te Deventer - is Revius' bewerking van het Hooglied naar den inhoud weer een stap verder dan de beide vorige gedichten(16). Vollediger behandelt deze liederenbundel het probleem van de Kerk op aarde voor en tusschen de verschijningen van Christus. Was in Haman de strijd uitsluitend gericht tegen de omringende wereld, in het Hooglied voltrekt zich de worsteling voornamelijk in den boezem der Kerk. De Klaagliederen waren geheel Oudtestamentisch gedacht, Haman gaf met de laatste rei nog slechts een vage heenwijzing naar den Christus als Goddelijken Redder, het Hooglied overschrijdt volledig de grens der beide Verbonden, ja is in zijn symbolisch-profetisch gewaad Nieuwtestamentisch van thema: de onverbreekbare relatie tusschen Christus en Zijn Gemeente, verbeeld in de mystieke verhouding tusschen Hemelschen Bruidegom en aardsche Bruid. Revius gaf van dit meest poëtische Bijbelboek een bijzonder fraaie muzikaal-dichterlijke vertolking. Tegenover den somberen elegischen toon der klaagzangen is de sfeer dezer liederen licht en doortrokken van extatische vreugde. De droevige partijen van nog onvervuld verlangen, van teleurstelling over tijdelijke ontrouw der bruid, gevolgd door haar angstige spanning tijdens haar verlatenheid, lossen zich altijd weer op in blijgestemde zangen van het hervonden geluk der mystieke vereeniging. De acht hoofdstukken van het Hooglied zijn ieder bewerkt tot een aparten zang. Weer treft ons hoe zuiver Revius den dichterlijken vorm wist aan te passen bij den inhoud. Den bouw der strophen ontleende hij ook ditmaal,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 186 behalve van den eersten zang, aan de psalmen. Maar ondanks dat, zijn deze gedichten door dictie en klankvorm, door kleur en sfeer verwant aan het Middeleeuwsche lied. Misschien bevreemdt het op het eerste gezicht dat de dogmatisch aangelegde Calvinist, dien men gaarne laat doorgaan voor een verstandelijk geloovige, teruggrijpt naar een in de Middeleeuwen zoo geliefkoosd motief en met zoo groote innigheid het oude religieuze lied hier herleven doet. Toch is hier geen reden voor verwondering. Revius handelt geheel in Calvinistische lijn. Met zijn sterke neiging tot symbolieke Schriftverklaring moest hij zich wel bijzonder aangetrokken gevoelen tot dit boek van Salomo. Maar wat meer is: de herschepping van het Hooglied toont iets van de lichte keerzijden van Revius' geloofsleven: de onstuimiginnige gemeenschap met Christus die straks in het Nieuwe Testament zich het hevigst uitleven kan. Maar bovendien, de protestanten der 16-17de eeuw snijden de levensdraden die hen verbinden met de Kerk der vorige eeuwen niet door - zij reformeeren. Dat doet Revius met de litteraire bewerking van het Hooglied. Zooals hij in zijn drama Haman enkel oog heeft voor de schriftuurlijke gedachte van de souvereiniteit Gods, herleidt hij deze symbolische poëzie tot de zuivere bijbelsche gegevens: hij bevrijdt het Hooglied van de al te menschelijke en verzinnelijkte voorstellingen waarmee het in de Middeleeuwen omwoekerd was. De eerste zang heeft voor de uit te drukken sentimenten een heel gevoeligen vorm: na de eerste zes regels van gelijken omvang, door den inhoud in tweemaal drie te groepeeren, volgen zes korte regels, tot één zin behoorend. Door die gebroken vormen met snel opeenvolgend rijm en overgang van jambische tot trochaeische maat, ontstaat een lichtvoetige beweging met expressieve vertragingen en versnellingen. Juist die rhythmisch-muzikale vorm is in Revius' vers een belangrijk element. De hartstochtelijke innigheid der vergeestelijkte liefde leeft, behalve in de beteekenis der woorden, in de spanningen tusschen de twee accenttoppen van ieder vers, waartusschen het aantal der ‘dalingen’ varieert, tot de rust van het laatste drietoppige vers:

Hy cusse my wt s' hérten gront Met sijnen vriendelijcken mónt Mijn Brùygom en mijn Héere. Want héylsaem is de liefde sijn, Veel béter dan den bésten wijn Sijn bàlsem riecktmen véere. Wiens lócht En vócht Op syn schédel Schóon en édel Wtgegóten Is op àl zijn lée'n ghevlóten

Hoe zingen deze en de volgende verzen van het innig verlangen der Bruid naar haar Bruidegom, de getemperde vreugde over zijn schoonheid, haar

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 187 verwachting van hun toekomstige vereeniging, haar deemoedig besef van eigen onwaardig uiterlijk, haar droefheid over haar vernederden staat, en haar angst voor de booze bedoelingen van haar omgeving, tot de Bruidegom zelf haar toespreekt met troostrijke woorden, haar liefde beantwoordend met zijn krachtige wederliefde, den lof van haar schoonheid zingend en haar deugden prijzend. Inniger nog dan tevoren herhaalt de zoo getrooste bruid haar kuische liefde-betuigingen. En na onderling gerichten beurtzang noodigen zij allen ‘die beangstet’ zijn, in hun rijke woning. Eenvoudiger en rustiger is de bouw der strophe in den tweeden zang. Al is de Bruidegom nog tijdelijk afwezig, hij beschermt zijn Bruid van verre. Daarom treurt zij niet, maar vermeit zich in de lieflijkste verwachtingen. Hier vooral wanen we ons in de sfeer van het oude minnelied:

Hy spiet en siet van verren Door onse vénsterèn, Gelijck twee lichte sterren Sijn ogen glénsterèn. Hy roepet met verlangen: Staet op, mijn schone Bruyt, De winter is vergangen, De bloemen spruyten wt.

Het nachtegaelken spelet Der bosschen organist: Het Tortelduyfken quelet Dat het zijn gaeyken mist. De vijgboom lang' verstorven Draecht honichsoete vrucht. Den wijnstok schier verdorven Geeft aengename lucht.

En niet minder het antwoord der Bruid, waarvan de melodie drijft op de ijle, klankverwante eind- en binnenrijmen tot den dalenden toon van den donkeren slotregel:

Mijn Bruygom is gants mijne, Ick wil zijn eygen sijn. Hy voert wt de Woestijne My als sijn lammekijn, Op een gesonde weyde Daer lelybloemkens staen, Al daer ick hem verbeyde Tot dat den dach comt aen.

Toch geeft Revius hiermee niet anders dan de motieven van den grondtekst op de melodie van een ...psalm(17). Gevoelig past zich ook de structuur der strophe, met de langere en kortere verzen en de sonore rijmen, aan bij de wisselende stemmingen in den derden zang: berouw over de verslapping

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 188 en zorgeloosheid der bruid, het angstig missen en zoeken van den verloren beminde, de vreugde van het hervinden en dan de jubel over de voorbereidingen voor de bruiloft. Fraai en klankvol is de verheerlijkende beschrijving van den koninklijken wagen. Het trochaeisch schema wordt doorkruist door het oude tweeheffige rhythme:

De pilàren sijn verhéven En gedréven Wt een sílver gebruynéert En de vlóer wt góude plàten Wtermàten Cóstelijck gefàtsonnéert.

Na den vierden zang, een innig lied van den Bruidegom op ‘de geestelycke schoonheyt der gemeente ende t'behaegen dat Christus heeft int recht gebruyc harer gaven’, brengt de vijfde opnieuw een crisis in het geloofsleven der Kerk, sterker dan de vorige, de bijna dramatische uitbeelding van de traagheid en ontrouw der Bruid die haar kloppenden Bruidegom weigert open te doen, haar plots opwellend berouw als Hij zijn hand van den klink heeft teruggenomen, haar zoeken door de straten der stad in harstochtelijke wanhoop, haar bespotting door de wachters, maar 't troostend gesprek met de Maagden, waardoor ze haar rust hervindt en ze weer jubelen kan over de schoonheid en den trouw van haar Geliefde en over de heerlijke toekomst. Het antwoord daarop van den Bruidegom is de zesde zang. Haar herbloeide schoonheid zal door Zijn inwerkende kracht vruchten dragen als een zwaar beladen palmboom, tot opwekking van trage zondaren. Dan vloeien in het volgend lied alle motieven samen, van innige eenheid, van verlangen naar Jezus' komst op aarde, van Zijn bescherming en tenslotte van de zekerheid der wederzijdsche liefde. En in den slotzang wordt het uitzicht geopend op de vereeniging van Joden en heidenen door de verkondiging van het zuivere Woord. Zoo heeft Revius in het Hooglied de Kerk geteekend in haar geloofsspanning en haar innerlijken strijd, haar liefde en hoop, haar afdwaling en hernieuwde vrijwording. Zijn eigen tijd zag hij als één der meest sprekende ontwikkelingsphasen in dien strijd. Dat blijkt uit het opschrift boven den tweeden zang, waarin hij na ‘den winter der vervolginge’ ziet aangebroken de ‘lente der reformatie’. De strijd in eigen tijd is voor hem zelfs de eigenlijke aanleiding tot het herdichten van deze symbolische liederen-reeks: Want de oorlog dien Maurits voert ter bevrijding van Nederland, is het middel van den Bruidegom Christus om Zijn Bruid te beschermen. Daarom bidt hij in zijn inleidend sonnet:

Ah! schenckt mijn dorre siel een dropken vande bron Die vloeyde wt de borst ws Herders Salomon: Laet clincken in mijn dicht het snerren sijner snaren: Terwijl ghy door de hant van Maurits uwen helt Doet bùlderen de Zee en dàveren het velt Om t'huys van uwe Bruyt voor inval te bewaren.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 189

Bij deze Oudtestamentische herscheppingen zouden ook Revius' verbeterde psalmberijmingen kunnen aansluiten, in 1640 uitgegeven bij Nathanaël Cost, te Deventer. Ik behandel ze echter in het overzicht der psalmberijmingen in de 17de en 18de eeuw.

Het Nieuwe Testament.

De historisch-schriftuurlijke feiten uit het Nieuwe Testament zijn aanleiding tot Revius' innigste geloofslyriek. Het meerendeel dezer gedichten bestaat uit liederen en sonnetten. De eerste vertoonen de eigenschappen die reeds in het voorgaande werden aangewezen: meestal een weinig gecompliceerden bouw, maar een muzikale welluidendheid en een buigzame rhythmiek. De verfijnde techniek van het renaissance-vers uit de school van Ronsard paart zich met den eenvoud van het oude geestelijke lied. Vooral de Kerstliederen wekken, wanneer de dichter zich liefdevol vermeit in de aanschouwing van het kindeke tot in de verteederende details van handjes, lipjes en oogjes, de sfeer van de naïeve Middeleeuwsche Christuslyriek. Symboliek en allegorie zijn ook weer belangrijke factoren. Wanneer in deze sfeer uit de ontroering Revius' fantasie te leven begint, bloeien de schoonste mystiek-barokke liederen op als exotische bloemen. Zelden is Revius origineel in den bouw der strophen. Hij ontleent ze aan geestelijke, vaker aan wereldlijke liederen, waaronder verschillende van Breero en Hooft. Een tekort aan scheppend vermogen? Dan toch slechts zeer ten deele. Want de liederen krijgen door Revius' bewerking een nieuwe waarde. Dat hij hiermee bewust een doel nastreefde, nl. de kerstening der wereldsche schoonheid, blijkt uit zijn gedicht Heydens Houwelijck. De antithese tusschen gewijde en ongewijde dichtkunst werd trouwens reeds geponeerd in het sonnet dat het eerste boek opende. Zij is tevens het motief in het beginsonnet van het tweede boek: Lof Jesu Christi. Christus is meer dan Apollo, de bezieling door den Heiligen Geest van hooger orde dan die door het gevleugeld dichterpaard Pegasus, en daarom is de Christus-gewijde poëzie verre verkieselijk boven de heidensche-klassieke. Van een geestelijke worsteling om de twee levens- en kunstbeschouwingen te verzoenen, is bij Revius geen sprake. Het pleit is van meet af beslist. De buiten-Christelijke kunst is echter voor den klassiek geschoolden Revius niet waardeloos, maar ze moet, ontdaan van haar heidenschen tooi, dienstbaar gemaakt aan het eigen, hoogere doel - het standpunt waarop ook Huygens en Cats staan. Vandaar dat door Revius meestal met de structuur der strophe ook de gedachte van het wereldlijke lied wordt gekerstend, kenbaar aan de zin-verandering der beginregels. Zoo wordt Breero's aanhef ‘Ick sie u wel, al loopdij snel’ omgevormd tot ‘Ick ken u wel, o vande hel / Bestormer en verwinder’. De inzet van Daifilo's lied uit Granida ‘Windeken daer het bosch op drilt’ ...gaat over in ‘Windeken wt het paradijs / Op mijn pijpken blaest den prijs / Van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 190

Gods Sone’ ... een herderslied, maar nu uit de velden van Ephratha. Of, om nog een derde sprekend voorbeeld te noemen: het lied van Catullus voor Lesbia wordt omgebouwd tot een lied van liefde voor Jezus, zóó dat het ‘ille mi par esse Deo’ een veredelden zin krijgt in:

Hy is op aerden God gelijck Die stadichlijck O Jesu, soeckt u claer aenschijn Die alle dagen Neemt zijn behagen By u te sijn.

Naast dezen puur-zingenden eenvoud blijft in Revius' poezie werkzaam de neiging tot fraaie stileering. De sonnetten zijn hier zelfs talrijker dan in het eerste boek. De strenge structuur van de tweeledige octaaf verbonden met de eveneens tweeledige sextet - een schema waaraan Revius zich steeds nauwlettend houdt - is voor hem bij uitstek de vorm voor de diep-peilende gedachte en de daarmee verbonden hevige emotie. Meermalen bouwt Revius zijn gedichten uit bekende gedachte-elementen, en toch zijn deze in het gedicht als nieuw geworden. Neem bijv. het sonnet ‘Lijden Christi’(18). De gedachten zijn: de schepping uit het niet en de ordening van het geschapene getuigt van oneindige macht; Christus verliet den tempel om onschuldig voor schuldigen te lijden; niemand kan dit wonder doorgronden, tenzij Christus zelf het hem openbaart. Het poëtisch effect bewerkt Revius nu wel in de eerste plaats door zijn omschrijving van deze bekende gedachten. Hoe krachtig bijvoorbeeld komt de majesteit van den Schepper uit in de eerste vier regels die met enkele lijnen de kosmische grootschheid der Schepping voor het oog oproepen. Maar in de tweede plaats, en in nog sterker mate, bereikt hij zijn doel door de combinatie dezer eenheden. De eerste quatrain (schepping) is als aanloop ondergeschikt aan de tweede (lijden), een poging om het wonder van Christus' liefde tot de menschen te benaderen. De innerlijke tegenstellingen in die tweede strophe versterken de emotie, die in de eerste terzine slechts een uitweg vindt in hevige exclamaties, totdat de negatieve conclusie de hoogste verrukking dalen doet tot zwijgende aanbidding. En het is dus uiteindelijk de structuur van het sonnet, die ons boeit, niet om haar zelf, maar als dienende vorm voor het ontroerend gedachten-complex. De bekende gedachten hebben door den vorm aan diepte gewonnen. Zooals is te verwachten, staat in Revius' Nieuwtestamentische gedichten Christus in het middelpunt der beschouwing. Het is echter de vraag hoe Revius Christus ziet en welke gegevens uit Zijn leven op aarde hem tot dichten inspireeren. Dan valt het op dat ze hetzelfde geheel omvatten als de belijdenis-gedichten, maar nu gericht en voltooid door de in Christus reëel geworden verlossing. Toonden de Oudtestamentische gedichten vooral

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 191 den mensch in zijn lijden dat veroorzaakt werd door gemeenschappelijke en persoonlijke zondeschuld, in de Nieuwtestamentische is het hoofdthema het schuldeloos lijden van den Mensch-geworden Zoon van God, plaatsvervangend en verzoenend. Daarin ligt meteen het groote verschil tusschen Revius en Heinsius(19). In Revius' gedichten verschijnt minder de triomfeerende Koning dan de verachte en deerniswekkende Lijder, wiens goddelijke majesteit nochtans uitstraalt in zijn vernedering. Daarom klinkt hier geen uitbundige lof in zwierige rhetorische zangen, maar zijn de lichttonige liederen en gespannen sonnetten doortrild van eerbiedigen schroom voor zoo onduldbaar lijden, van schrijnend gevoel van medeplichtigheid en bovenal van dankbare wederliefde voor zoo wonderlijk liefdevolle genade. Reeds de inleidende gedichten ontvouwen deze motieven. In het eerder genoemde ‘Lof Jesu Christi’ staat tegenover den stralenden, met laurieren gesierden Apollo de gestalte van den doorn-gekroonden Jezus. In dat lijden openbaart zich de liefde die de vlam van wederliefde ontsteekt, omdat zij den zelf onmachtigen mensch bevrijdt van de verschrikking der wet:

Want als ick hoor u reyne wet En daer op lett' Mijn tong' wort dorr' mijn hert benout, Mijn ogen sluyten, Mijn oren tuyten, Mijn bloet vercout.

Als ick een weynich dan verstae Van u genae Een soete vlam doorstralet my, Mijn leden gloeyen, Mijn wangen vloeyen Van tranen bly.

Er gaat genezende kracht van Hem uit. Want de ‘Spruyte Davids’ voert ons, zooals het fijne allegorische gedichtje van dien naam toont, terug naar den boom des levens in het paradijs. Den dank voor zijn verlossing jubelt het hart uit in den paradoxalen uitroep: ‘Sijn bitter lijden / Doet my verblijden’. En de innige verknochtheid die in deze simpele liefdewoorden is uitgedrukt ‘Sijn hert is mijn / Het mijn is sijn’ is niet meer te ontbinden. Zij maakt den mensch die Jezus volgt, immuun voor de vernedering en den spot der wereld: ‘Al haren trots die schrijf ik inde wint’, want: ‘Hij is de beste / D'eerst en de leste / Die ick bemin en minnen sal’. Juist omdat Revius zoo'n open oog had voor Christus' lijden en vernedering, waarbij hem vooral boeit de tegenstelling tusschen Zijn God- en Zijn menschzijn, kon hij zoo gevoelig de geboorte van Bethlehem bezingen. Zijn ‘Englensanck’ - geen uitbundige, orgelende verzen als van vele juichende engelenscharen, maar een bijna neuriënde toon van dalende, trochaeische verzen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 192 op een van Hooft's pijpende herdersmelodieën - verwijst de herders naar den Koning, maar - geboren in een tochtigen stal. Nog sterker werkt dit motief der vernedering in Geboorte, waarin van ieder element de geestelijke bedoeling wordt toegelicht, een herhaalde variatie op ‘Christus lijden doet my verblijden’. Met de ‘Wijzen wtet Oosten’ leeren wij bij Christus de ware wijsheid, dat is, door armoe, lijden en dood den weg te vinden tot het leven. De myrrhe - in het sonnet ‘Bundelken Myrrhe’ - heeft in Jezus lijdensgeschiedenis een drievoudige beteekenis: symbool van Zijn koningschap in de kribbe, van zijn bitter lijden aan het kruis, van de liefde zijner discipelen in het graf. Het mooiste gedicht van heel deze serie betreffende Jezus' geboorte is wel Besnijdinge, weer op de wijs van een wereldsch lied. Twee bijbelgegevens heeft Revius dooreengewerkt: Jezus' besnijdenis als voorbode van Zijn lijden en Zijn eigen woorden betreffende het waarnemen van morgen- en avondrood (Matth. 16:2-3). Uit die vereeniging ontstaat een natuur-symboliek, die de twee hoofdmomenten van Jezus' menschwording omspant, zijn geboorte en zijn sterven. Het opgaan der zon is gebeeld in een majestueuze strophe, eindigend met de suggestie van een losbrekende stormbui:

Wanneer de son het vroege licht Comt wt de blaeuwe baren Openbaren Indien de nevels ros en dicht Die tsamen opwaerts varen Hem ontclaren So wacht u op den avont laet Die t' seewaert of te velde gaet Eer t' onweer comt aenswaeyen, T' wil regenen, t' wil draeyen Ende waeyen.

Dit is het onheilspellend beeld van Christus' lijden:

O groote Son, wt s' Vaders schoot Die ons te rechter tijden Quaemt verblijden U opganck was van bloede root Doe ghy het swaer besnijden Wildet lijden; Dit was een voorboo' vande vloet En t' storten van u dierbaer bloet Dat ghy met suere vlagen Opt eynde van u dagen Soudet dragen.

De roode ondergang is daartegenover, paradoxaal, aankondiging van een liefelijk rijzenden dageraad:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 193

Wanneer de Son den ronden soom Der diep gewelfde salen Comt te malen Schikt hy hem inde stille stroom Met rosen-rode stralen Neer te dalen Soo wacht een schonen dageraet Die t' seewaert of te velde gaet Waer door seer schiedelijcken De duysterheyt moet strijcken Ende wijcken.

Hoe root was uwen onderganck O Jesu, als u t' leven Wou begeven! U open borst, u leden cranck Men sach van bloede cleven Ende beven. Maer door u dodelijck geclach Most ons den liefelijcken dach Van Gods genade schijnen. Ons smerten al verdwijnen Door u pijnen.

Aesthetisch voltrekt zich in dit barokke gedicht een merkwaardig proces. Machtig hebben de schriftwoorden ingewerkt op Revius' verbeelding. Zijn uitgangspunt was een gedachte, een vergelijking, maar de door symboliek gewekte emotie deed hem overgaan van de verstandelijke overweging tot de visionnaire aanschouwing. De vergelijking is opgeheven. Beeld en geestelijke realiteit vloeien samen. Het wordt als een schilderij van den Man der Smarten gezien tegen een bloedrooden hemel en door dien geweldigen kosmischen achtergrond wordt het lijden van Christus - middelpunt van het heelal - van een beklemmende hevigheid. Geboorte en sterven, dat zijn voor Revius de twee noodzakelijke opeenvolgende phazen van Christus' lijden. Maar de historische groepeering scheidt beide door een aantal gedichten van verschillenden aard. Sommige zijn eenvoudig didactisch of lijken meer toevallige bespiegelingen met de bekende neiging tot symbolische schriftverklaring: Kennisse, Apostelen, Vercopen in den tempel, Bethesda, Johannes onthoofd e.a., alle geschreven in alexandrijnen. Belangrijker zijn de strophische gedichten die enkele grepen doen uit Jezus' omwandeling om in den staat van Zijn vernedering te toonen de majesteit van den Zoon Gods, in prediking en wondermacht. Hoewel onderling zelfstandig, passen ze toch alle in Revius' gedachten-schema der zonde. Ze stellen den zondaar tegenover Christus, illustreeren zijn behoud door het geloof. Een drietal heeft een min of meer episch karakter: de tweespraak tusschen Christus en de Cananeische Vrouwe, het Onweder en de Sondaresse. Voorts vat Revius in één gedicht al Jezus' gelijkenissen samen tot een per-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 194 soonlijk gebed, dat in strophe op strophe de bede varieert, te mogen deelen in het zaligmakende geloof en het eeuwig koninkrijk. Het is begrijpelijk dat Revius' poëzie haar hoogtepunt bereikt dààr waar het dieptepunt ligt van Christus' lijden: zijn sterven. In de gedichten op dit thema keeren de beschreven motieven in verhevigde mate terug. Reeds noemde ik het inleidend sonnet ‘Lijden Christi’. Kort daarop volgt ‘Paeschlam’ waarin de handelingen der Israelieten met het geslachte lam bij den uittocht uit Egypte symbolisch op Christus en vervolgens geestelijk op de geloovigen betrokken zijn. Een eenvoudig gebed van de Kerk doortrokken van teederen eerbied voor het leed van den stervenden Heiland, vrij van alle hartstochtelijkheid, maar met innigen aandrang herhalend de bede om bevrijding van zonde en schuld, van aardsche ellende en duivelsche machten. In het voorbijgaan noem ik de mooie sonnetten op ‘Verraet’ en ‘Avontmael’ en vooral het onvergetelijke, schoone en persoonlijk doorleefde sonnet ‘Petri Tranen’. Daaraan gaat ‘Bloedige Sweet’ vooraf, een wonder van geestelijke allegorie. Realiteit en symbool vloeien onmerkbaar dooreen. De ‘trage siel’ wordt in ‘den hof van Oliveten’ zeer ontroerd door den aanblik van Jezus' bangste worsteling om de zonden der menschen:

Siet hoe hem u Schepper buckt, Onderdruckt Door u eysselijcke sonden. Siet hoe hem sijn teere huyt Berstet wt In wel duysent-duysent wonden.

Gretig drinkt de aarde de vallende bloeddruppels en de bloemen die ze opzuigen, worden er donker door gekleurd:

Was t' angierken niet snee-wit, Dat nu sit Oversaeyt met bonte plecken?

T' blonde roosken gloeyt sijn schoot Sangels-root En de bleecke Tulibanten Sijn verkeert (of droomtet my?) Op de ry In gemengde flamboyanten.

En in die mysterieuze sfeer van werkelijkheid en droom, waar de sonore namen en de verbeelde kleuren de geheimzinnige dragers zijn der emotie, bloeit uit den bloed-doordrenkten bodem een nieuwe wonderbloem omhoog, de bloem der genade, alleen voor het geloof te aanschouwen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 195

Droeve siel die in my weent, Sucht en steent Wil dees bloeme niet vergeten; Ider hofken dat ghy siet Draechtse niet Maer den hof van Oliveten.

Het ‘Siet den Mensche’ is geheel een onderwerp voor Revius. De openlijke tentoonstelling van den lijdenden Christus wordt hier tot de uitstalling van Zijn deugden tegenover de zonden der menschen: zijn dood brengt ons het leven, zijn druk neemt onze droefenis weg, in plaats van onze lusten zijn levensverzaking, voor onze hoogmoed zijn vernedering, tegenover onze vijandschap zijn vergevende lijdzaamheid. Het meest bekende sonnet van Revius is ‘Hy droech onse smerten’. Het schuldbesef dat zoo gloeiend brandde in de Oudtestamentische zangen, breekt aan den voet van het kruis, bij het aanschouwen van zoo tastbaar lijden, uit in een smartelijke, zelfvernietegende aanklacht. Wat het diepst ontroert in dit gedicht, is de tragische mengeling van beleden schuld en onuitgesproken liefde: niet de van haat bezeten Joden, noch de onverschillige en onbarmhartige krijgsknechten zijn de ware schuldigen, maar ik die U zoo hartstochtelijk heb leeren liefhebben, draag van al deze afschuwelijke martelingen de schuld; in zijn schuldgevoel vereenzelvigt de dichter zich met de wreede marteltuigen:

Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen, Ick ben den swaren boom die u had overlaen, Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden, De nagel, en de speer, de geessel die u sloech, De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech: Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.

Nog volgen het strophisch gedicht 't ‘Groene Hout’, het mooi uitgewerkte beeld van den gevelden en ontluisterden boom, en het sonnet ‘Coperen Slangen’, beide vervuld van deernis en zwaar van zondebesef tot eindelijk in ‘Doot Christi’ de toon der overwinning oprijst, maar als uit zware kluisters, breed en moeizaam zich heffend, op de wijze van psalm 114. En het is karakteristiek voor Revius dat ook in de volgende gedichten de vreugde bijna nooit stijgt tot uitbundigen jubel. Het meditatieve element krijgt weer de overhand en in overeenstemming daarmee treedt het lied terug voor de gepaarde alexandrijnen. Aan het groote heilsfeest van Jezus' opstanding, dat toch wel het kenmerk der overwinning is op den dood, zijn slechts tien rustige alexandrijnen gewijd, een beschouwing die uitgaat van de vergelijking met Jacob en Jozef. Wel is de conclusie daarvan: ‘Soo ben ick wel getroost: ick wil te Godewaert / En sien syn Heerlijckheyt. Blymoedich wil ik sterven / versekert van mijn Heer de salicheyt te erven’ - maar zij voert niet tot een zielverrukkende hymne. De zaligheid is verzekerd, doch zij ligt in de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 196 toekomst. Dat is ook de strekking van de bespiegelingen over ‘Hemelvaert’. Al vernemen we bij Revius niet den smartelijken toon dien we bij Huygens hoorden, Jezus' opvaart beteekent toch ook voor hem voorloopige scheiding. De verlossing is tot stand gekomen, maar Christus' werk nog niet voltooid. Het wordt voortgezet in het ‘Ter rechterhand Gods’. Intusschen staat tot Zijn Wederkomst de Kerk op aarde midden in den strijd. De motieven van het Hooglied worden thans gerealiseerd. Christus strijdt met de Zijnen, van verre en toch nabij. De gemeenschap met Hem is niet opgeheven, maar ze bestaat in het geloof, zij is geestelijk, innerlijk, mystiek. De gedichten over en tusschen de drie punten: opstanding, hemelvaart, en eindgericht, stellen deze Schriftuurlijk-Calvinistische opvattingen van Revius duidelijk in het licht. Aanvankelijk hebben ze nog een bijbelhistorisch uitgangspunt. Daarna zijn ze van zuiver dogmatisch-confessioneelen aard. Tot de eerste behooren de verschijningen van den opgestanen Christus. Het is weer teekenend welke Revius kiest. Maria ervaart in de prachtige ‘Tweesprake bij het Graf’ dat haar verhouding tot Christus definitief is gewijzigd. Thomas in het sterk mystiek gesymboliseerde ‘Thomas Gelovich’, aanvaardt hartstochtelijk na aanschouwing zijn herrezen Heiland, maar voortaan zal gelden het geloof zonder lichamelijke aanschouwing. En het derde is ‘Weder-opneminge Petri’ ‘tot troost van allen die in sonden sijn geraeckt’. Na de hemelvaart volgt een bespiegeling over Pinksteren: de erfenis van Christus uitgedeeld aan alle volken der aarde. Daarmee zet in het thema van den groei en den strijd der Kerk. Het sonnet ‘Camerling Candacee’ toont de bekeering van den heiden. ‘Pauli-bekeeringe’, nog eens een strophe-vorm van Hooft, legt nadruk op de verbreiding van het evangelie onder directe leiding van Christus. In ‘Afgoden Val’ komt Revius in extase over Christus' overwinning op het heidendom. Na een serie didactisch-dogmatische gedichten over het geloof in de zuivere levenspractijk volgen de gedichten over de kerkelijke ambten en de dagelijksche gebeden. Hoe bezield Revius' belijdenis-gedichten ook in deze afdeeling zijn, toont ‘Alle Goed van Godt’, een zingende bespiegeling over de leer der genade en der verkiezing, met het refrein ‘Van my en heb ickt niet, o Heer, het is van dy’ en eindigend met deze wending: ‘Het goede dat ick heb o Heere is van dy / En al wat anders is, eylaes, dat is van my’. Een blik in den persoonlijken, telkens zich herhalenden geloofsstrijd van ieder Christen geeft het ontroerend sonnet ‘Aanvechtinge’, dat er op volgt en er mee in tegenspraak lijkt, tot de laatste terzine als een glimlach van het hervinden de spanning breekt. Van den strijd om zonde en verlossing is bij Revius het positieve resultaat de persoonlijke verzekerdheid in Christus en als gevolg daarvan zijn vaste houding ten opzichte van het gebeuren in eigen tijd. Dat blijkt reeds uit de gedichten die hier als slot volgen over het lijden der Kerk. Straks zal het nog gedetailleerder uitkomen in zijn wereldlijke historische poëzie. De ‘Marte-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 197 laars’ worden vergeleken met de helden van Gideon: ze zijn de dragers van de vlam, het licht van Christus, blazend ‘de trompet van hares Heren woort’. De troost die in ‘Gevanckenis’ wordt gegeven, gaat uit van de overweging dat gevangenschap om Christus' wille beteekent bevrijding uit de gevangenis der wereld, den doorgang naar den hemel. Onverschrokken is de toon in ‘Volherdinge’, een variatie op de woorden van Paulus: niets kan ons scheiden van de liefde van Christus. De aardsche benauwenis van den Christen, in deze wereld gesmaad en vervolgd, is het thema dezer gedichten, maar daarboven uit klinkt de kloekmoedigheid van den overwinningszekeren geloofsheld. Hier spreekt de stoere kracht van den Calvinist, den vastbeslotene in Christus, den onwrikbare zooals we hem kennen uit zijn theologische polemiek tegen Roomschen, Remonstranten en Cartesianen. Er is geen twijfel, geen wankelen. Naast, maar niet in strijd met het benauwend zondegevoel en de teere gemeenschap met Christus, is deze strijdvaardigheid Revius' derde wezenstrek. Als een held Gods staat hij in de tijdelijke realiteit, het oog gericht op de beslissende toekomst. De prachtige vertaling van Dies irae, ‘Laetste Dach’, herhaalt nog eens de bekende motieven. De bespiegelingen over ‘Verrijsenisse’ getuigen nogmaals van zijn heerlijke verwachting. De gedichten over het Oordeel stellen opnieuw de onoverbrugbare antithese, de scheiding van ‘Schapen en Bocken’. En tenslotte juicht de dithyrambe op het ‘Eeuwich Leven’ over de eindoverwinning op Satan:

Siet, u macht is u ontwendet, o verderver, al u lagen Al u heyrcracht is geslagen. Voor u is niet meer te vangen: hier en is het Eden niet Daer ghy my wel-eer verriet, Noch de leugen, noch de slange, noch de vrucht van God verboden Om my andermael te doden.

Wt het paradys gedreven ben ick doemael, maar hoe schoon Is den hemel daer ick woon!

Wereldlijke gedichten

De overgang van Revius' geestelijk-schriftuurlijke poëzie naar zijn wereldlijke vergt geen grooten stap. Er heerschte tusschen beide categorieën geen tegenstelling als bij Heinsius. Het verschil zit in de onderwerpen, niet in den geest. De EPIGRAMMEN zijn gering in aantal en over het geheel genomen middelmatig in kwaliteit. Zelden is het Revius te doen om een grapje zonder meer, een geestig spel met woorden om dat spel zelf, zooals Huygens het zoo tallooze malen doet. Soms vermaakt Revius zich op eenigszins wrange wijze, ten koste der Roomschen. Beter zijn zijn critische reacties op klassieke gegevens, hoewel ook deze niet de hoogte bereiken van die vaak treffend

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 198 geformuleerde gedachtenpoëzie die we aantreffen onder zijn schriftuurlijke gedichten.

Aanvullend tegenover de negatieve gedichten naar aanleiding van het zesde gebod, waarin Revius zoo klemmend waarschuwt tegen onkuische verhoudingen, staan de BRUILOFTSGEDICHTEN voor familieleden en vrienden. Het is gevaarlijk uit zulke objectief gehouden gelegenheidspoëzie vèrgaande conclusies te trekken aangaande Revius' persoonlijke verhouding tot het vrouwelijk geslacht. Van een innerlijken strijd tegen overheersching der zinnen als bij Heinsius, Cats en Huygens, is bij Revius niets met zekerheid te ontdekken. De strenge wets-gedichten tegen onzuivere lusten liggen geheel in de lijn der puriteinsche levensopvattingen. Ze houden geen negatief oordeel in over de vrouw in het algemeen of een afkeuring van de sexueele verhouding in het huwelijk(20). Zeker dacht Revius zich de ideale huwelijksverhouding in bijbelschen geest: de man het hoofd, de vrouw ‘zijn hulpe tegenover hem’, maar dan toch in Nieuwtestamentischen zin als de liefdevolle eenheid, geheiligd door het geloof. Voor de bruiloft van zijn broer Hendrik, (1606) kiest hij den 128sten psalm, het lied op den huwelijkszegen over ‘den man / die God vreest en eert’. En voor zijn collega Hugo Gallus (1616) herdicht hij den fraaien lofzang op de deugdenrijke, verstandige en werkzame huisvrouw uit het Spreukenboek (hfdst. 31): al haar streven is gericht op het welzijn van haar man en kinderen. Meer aangepast aan het gangbare genre zijn de latere, niet rechtstreeks aan bijbelteksten gebonden bruiloftsdichten. Hoewel niet alle op een hoog litterair peil, onderscheiden ze zich toch gunstig van vele dergelijke gedichten uit dien tijd. Nimmer zijn ze gezwollen, noch grof of zinnelijk, maar fijngevoelig en kuisch, ook daar waar ze toespelingen maken op den kinderzegen, zooals de fraaie sonnetten voor zijn collega Ekelius (1637)(21). Meermalen getuigen ze van een bewuste reactie tegen het bestaande genre. In het gedicht voor Willem van Appeldoorn en Wijntgen Stedemeyers, in hoofdzaak een vernuftige en toch ook gevoelige speling met de namen, worden de drie Charites vervangen door de personificaties van Geloof, Hoop en Liefde. In het Fransche gedicht voor Winold de Campis et Madame Geertrud' d'Appeldorn klinkt een uitdrukkelijk protest tegen den mythologischen onzin van Cupido en Venus: ‘Discourons de l'Amour en termes véritables’. Maar Revius zuivert niet alleen zijn huwelijksdicht van mythologischen bombast, hij geeft het ook een Christelijken inhoud. Van het gedicht voor Jan Cornelisz. van Wou ende Henrica Verwers, een echt Nederlandsch gedicht in eigen locale sfeer doordat de arcadische herdersdialoog is omgezet in een samenspraak tusschen Overijselsche boeren, is het grondthema: het huwelijk vormt de basis van het menschelijk leven, door God in de schepping geordineerd; de hoogste sieraden van de bruid zijn deugd, geloof en gehoorzaamheid, want achter het aardsche huwelijk staat de hemelsche bruidegom. Tot een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 199 schoon lied op het Christelijk huwelijk zijn deze motieven verwerkt in het gedicht voor Conraet Verwer en Hermannae Scholiers (1633), op het refrein ‘Wat God te samen voecht en mach geen mensche scheyden.’

Vrij van bombast en daarmee van overdreven vleierij zijn ook Revius' LOFDICHTEN. Het zijn er slechts enkele. Ze laten iets zien van zijn belangstelling voor sommige bekende personen uit zijn tijd en hun werk. Met enkelen slechts schijnt Revius in nauwere betrekking te hebben gestaan. De belangrijkste is Heinsius, dien hij misschien reeds in zijn studententijd te Leiden persoonlijk heeft leeren kennen. Gaandeweg heeft zich dan een vriendschappelijke verhouding ontwikkeld. Revius droeg hem zijn gedichten op met een sonnet in 1630 en opnieuw in proza in 1634. Vereerd zich den vriend te mogen noemen van ‘so uytnemenden als den grooten Heinsius’, bleef hij zich steeds den mindere voelen. Of Heinsius, die Revius waardeerde om zijn kennis, de portée van diens gedichten heeft begrepen, is te betwijfelen, gezien het onbelangrijke gedichtje dat hij aan dezen bundel wijdde: de traditioneele vergelijking met Apollo is met den geest van Revius' poëzie zelfs in flagranten strijd(22). Met Huygens heeft Revius slechts oppervlakkig contact gehad. Hetzij de maatschappelijke afstand tusschen den eenvoudigen predikant en den aanzienlijken secretaris der Oranjes te groot was, hetzij de oorzaak ligt in verschil van karakter en daarmee van houding tegenover de contemporaine cultuur, de uitwisseling van beider werken vergezeld van korte beleefde brieven, bracht geen verdere toenadering. Cats heeft hij zeer juist aangevoeld. In het gedichtje op de werken van M.H. Jacob Cats typeert hij geestig de ‘Seeusche rondicheyt’ van den populairen, maar dikwijls weinig diepzinnigen Cats, een gedichtje dat getuigt van eerlijke waardeering en toch door den licht ironischen toon der omschrijvingen een verfijnde critiek oefent. Een zekere bewondering had hij voor de ‘Geestrycke jonge Dochter Juffr. Maria Schuyrmans’ die van haar kant vier versregels latijn voor Revius' bundel liet opnemen. Groot was zijn belangstelling voor den werktuigkundige Cornelis Drebbel en voor den componist Joan Pietersz. Sweelinck, evenals hij uit Deventer geboortig. Sterker nog spreekt Revius' hart zich uit ten opzichte van hen aan wie hij zich door werk en streven verwant voelde. Jacobus Trigland huldigt hij als den strijder voor de waarheid, dat is, de Contra-remonstrantsche opvattingen. Zijn waardeering voor het Martelaersboek van Abr. Mellinus uitte hij in eenige mooie alexandrijnen. Maar vooral de Nederlandsche Historien van W. Baudartius gaan hem ter harte. Zijn gedicht daarop sluit aan bij zijn geestelijke poëzie eener- bij zijn historische poëzie anderzijds. Als in de inleidende sonnetten op de Klaagliederen en het Hooglied treurt hij over den jammerlijken toestand waarin de Duitsche Protestanten verkeeren, maar hij verheugt zich tegelijk over de uitredding van de Nederlanden ‘de haven der verdructe’. Die geschiedenis, het werk Gods, is waard beschreven te worden, een moeilijke

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 200 taak, die echter bij Baudartius in goede handen is. Vereischt wordt een open oog voor de waarheid. Dat beteekent niet kleurlooze objectiviteit, maar het zien van de geschiedenis der tijdelijke dingen in verband met de eeuwige in het licht van de Waarheid, Christus.

HISTORISCHE GEDICHTEN. Daarmee is ook de grondslag aangegeven van Revius' historische en nationale gedichten, verreweg de omvangrijkste, maar ook de belangrijkste categorie van zijn wereldlijke, de voortzetting tevens van zijn geestelijke poëzie. Want ze mogen in onderscheiden vormen - gepaarde alexandrijnen, strophische liederen en, en vooral in 1632, sonnetten - de groote feiten bezingen uit den vrijheidsstrijd der Nederlanden en uit den dertigjarigen oorlog in Duitschland, zij mogen den lof verkondigen der dappere aanvoerders als Maurits, Ernst Casimir, Piet Hein, Frederik Hendrik, Gustaaf Adolf of treuren over hun dood - in wezen zijn deze oorlogen voor Revius godsdienstoorlogen: het gaat om de Kerk en achter de geloofshelden en hun aardsche legers ziet hij, visionnair, Christus medestrijden, aan het hoofd van Zijn hemelsche legerscharen. Het lijkt haast tegenstrijdig, de teere Jezus-naam gebruikt in een vurigen strijdzang. Maar voor Revius is de Christus van het Oude en het Nieuwe Testament één en dezelfde, de lieflijke én geweldige: ‘Het Danckliedt over de Wonderbare ende Seeg-rijcke Verlossinge der Stad Bergen op Soom vant Geweldich Heyrleger des Marquis Spinolae opgebroken en de ontvlucht den derden Octobris 1622, is dan ook ‘nagebootst op den Lofsanck Mosis ende Mirjams’, het lied der verlossing na den wonderbaren doortocht door de Roode Zee. Zooals de Heere (Christus) streed voor Israël (Ex. 14:14) zoo streed Hij voor Nederland:

Ghy overste Rechter! Ghy sterrickste vechter! U naem is soo soet: O Jesu Gods sone Ghy velt vanden throne Den drijver verwoet.

De vierige draken Met vieriger wraken Ten afgront ghy stoot: U stem laety clincken; Sy storten, sy sincken, Sy sacken als loot.

O Jesu, u handen (Spijt Babel vol schanden!) Den vyant verslaen. O Jesu u wasem En vonckenden asem Die doetse vergaen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 201

Babel is de gangbare omschrijving voor Rome. Spinola met zijn leger vervangt de Egyptenaren. Tegenover hen staat de Oranjevorst, gesterkt door bovenaardsche krachten:

Doe liety wtvaren De cloecke heyrscharen Van Maurits u Helt: U snuyvende peerden, U vliegende sweerden Haer hebben versnelt.

Sy crijten, sy suchten. (de Spanjaerden) Sy vallen, sy vluchten Ontwapent, ontbloot!. ...

En na de overwinning heet het:

Gods Sone wilt loven, Gods Soon van hier boven Heeft wonder gewracht Hy heeft door Orangien Den hoochmoet van Spangien Ter schanden gebracht.

God schrijft de geschiedenis, Oranje is zijn verkoren knecht. In deze religieuze overtuiging wortelt Revius' liefde voor Maurits. Diens beslissend optreden in de binnenlandsche twisten ligt voor Revius in dezelfde lijn. In het ‘Jaer-dicht op de Verlossinge der Stadt Deventer, wt het Gewelt der Spanjaerden (anno 1591)’, waarmee hij een oude eereschuld voldoet aan zijn geliefde vaderstad, huldigt hij Maurits met warmte als den verlosser van Deventer, maar teekent hij hem bovenal als den geïdealiseerden held Gods, dien hij aldus aanspreekt: ‘Cherub die Gods sweert draecht op u wacker ermen / Om t'Neerlants paradijs voor inval te beschermen / Ghy blixem vanden crijch, ghy Vader van het lant / Ongrondelijcken raet, onmetelijck verstant / Bescudder van het recht, voorvechter vant gelove’. - Dit gedicht neemt niet alleen vanwege het onderwerp, Revius' geboortestad, maar ook vanwege den epischen vorm een bijzondere plaats in temidden van zijn historisch dichtwerk. Het beeldt in den stijl van het epos, die meermalen aan Homerus doet denken, het tafereel van den strijd vóór de muren der stad. De aankomst van Maurits' leger tegen het dalen van den avond met veel bedrijvigheid van allerhande oorlogstuig, de krijgsraad, waarin de Prins, overredend, het woord voert, de provisorische beschieting en het trompetgeschal om de opeisching der stad kracht bij te zetten, zijn met enkele forsche lijnen geteekend. Dan volgt het eigenlijke, kortstondige beleg. Merkwaardig motief uit het heldendicht is de inleidende tweekamp. Opzet en uitwerking herinneren aan de Middeleeuwsche ridderepiek: de uitdaging door den snoe-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 202 venden Albanoys, dapper maar bedriegelijk, in tegenstelling met den edelen kampioen der belegeraars, de dynamische beschrijving van den heroïschen strijd volgens de regels van het ‘spel’, en ook de edelmoedige behandeling van den verslagen tegenstander zijn typeerende trekken uit den ridderroman. Maar ook de stijl in engeren zin is verwant: in plastisch gerhythmeerde verzen staat het beeld van het hartstochtelijk gevecht geteekend, tot in bloedige details:

Sy comen bey te veld' met speer en cortelas De wapens even schoon, de hengsten even ras, De pluymen even crul, de casquen (=sijn helmen) zijn gesloten, De lancien gevelt, gelijck een pijl geschooten Vande gespannen pees' soo vliegens' op malcaer. T'volck roept verbaesdelijck, elck vreset voor gevaer, Elck hopet op geluck, de recht-geraemde steken Haer treffen byedersijts, maer beydersijts verbreken De lancien gestuyt opt wel getempert stael. De ridderen verwoet haer heffen uytten sael Om met het cort geweyr elck-anderen te stoten De sielen uyt de borst, of t'leven uyt de stroten. Den onduyts heeft de hant aende pistool geleyt. Ha! sprak Catulle doe, ten was soo niet geseyt, Versettet hem den tromp, en met de cortelasse Tast ruyterlijcken toe en capt hem wel te passe De trouweloose vuyst daer hyt' pistool in hiel. T'verraderlijck geweyr plómp inden sande viel, De hand hinck aen een vel.....

Met niet minder kleur is na de hevige beschieting het gevecht in de bres geschilderd. De nauwkeurige beschrijving van den ponton getuigt van kennis van zaken. Levendig dramatisch volgt de kanteling van het gevaarte: de onstuimigheid der krijgers, die zich niet kunnen beheerschen tot de brug zuiver op haar plaats ligt, wordt hun ondergang. Toch wagen de enkelen die op den overkant kunnen springen, den aanval. Het volle licht valt op twee dappere vaandeldragers. Als de een is gesneuveld, moet de ander retireeren. Hij verdedigt zich kloek tegen de opdringende overmacht, maar ten slotte uitgeput, heeft hij geen anderen uitweg dan in de rivier te springen om zich en de beide vaandels te redden. De tegenpartij laat intusschen ook een veer: een der kapiteins wordt het hoofd afgeschoten en de aanvoerder zelf in het oog gewond. Als 's nachts de brug is hersteld en 's morgens alles gereed staat voor den nieuwen aanval, bewerkt de bevolking, bevreesd voor plundering, de overgave der stad. Keuze der motieven en samenvoeging daarvan tot een dynamisch geheel, de hevige werking van het detail, en niet minder de taalvormen, ze zijn de typeerende kenmerken van epische barok. Dezen epischen stijl heeft Revius echter, afgezien van het wat melodrama-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 203 tische gedicht ‘Op de Doot van Graaf Phillips van Egmont’(23) en later nog van de ‘Hemelvaert van prins Maurits van Orangien’, laten varen. Het laatste is van belang om het principieele verschil met Heinsius poëzie, dat reeds uit het voorafgaande kan gebleken zijn, nog scherper te belichten(24). Vergelijkt men het met Heinsius' gedicht op Heemskerck, dan valt een duidelijke overeenkomst op, niet alleen zooals in het Jaerdicht een overeenkomst in den stijl van de met klassieke ornamenten getooide en snel zich voortbewegende epiek, maar ook in die voorstelling van de opvaart der ziel van den gestorven aanvoerder, die van uit de hoogte nog ten afscheid een blik werpt op het aardsch gewoel beneden. Beslissend verschil is echter de wending, als na den wedijver der sterrebeelden de ‘vlammende caros’ uit den hemel daalt om Maurits ziel op te voeren ‘ter plaetsen die alleen Gods beste vrienden wacht’. Een soortgelijke overgang van het heidensch-klassieke gegeven naar het Christelijke vinden we in de reeks fraaie sonnetten op den dood van Ernst Casimir (1632). Het derde sonnet begint met een verwijtende klacht tot den doodenschipper: ‘O charon, die bevaert alleen de stille veeren / En legdy nimmermeer aen ancker uwe schuyt?’ - maar aan het slot der eerste terzine verwerpt de dichter verontwaardigd zijn heidensch beeld:

't Is Charon noch sijn schip dat met hem hene-vaert, Ten hemel geldt de reys, hy climt te Gode-waert, En daer ick hem op sie het is Elia's wagen.

Het volgend sonnet werkt dan ook dit motief uit, een variatie op den smartelijken roep van den achterblijvenden aardeling: Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader! / o wagen Israëls en sijne ruytery! De stijl van lof- en treurdichten, met name die betrekking hebben op beroemde personen, was in Revius' tijd min of meer gefixeerd. Hier bewoog Revius zich daarom veel minder vrij dan in zijn geestelijke poëzie. Het genre vereischt een bepaalden, statigen vorm. Meer dan elders zoekt hij dien bij de Fransche renaissancisten. Het is of hij zich uit de rhetorisch-klassicistische traditie met moeite loswerkt. In genoemde sonnetten-cyclus, evenals in vele andere historische gedichten, liggen klassieke en bijbelsche motieven naast elkaar, meermalen ook schier onontwarbaar dooreengestrengeld. Ten deele mogen ze onderling tegengesteld zijn, ten deele werken ze op elkaar in en uit die vermenging groeit een nieuwe hyperbolische stijl, visionnair en gepassionneerd als de taal der Oudtestamentische psalmen en profetieën, een kenmerk van Christelijke Barok. De rhetoriek is bezield door oprecht gevoel. Men leze bijv. het vijfde en zesde sonnet. Hetzelfde stijlverschijnsel doet zich voor in de majestueuze sonnetten van den Tranenvloet op den dood van ‘Gustaaf Adolf’, eveneens uit 1632. Hier is het sentiment nog sterker, wordt pathos. Nauw ging Revius het lot der Protestanten in

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 204

Duitschland ter harte, zooals reeds bleek uit de inleiding op Jeremia's Klaagliederen. De edelmoedige en godvruchtige Koning van Zweden doet in Revius' gedichten omstreeks 1631 intree als de door God gezonden beschermer der verdrukten. Wat de Oranjes in de Nederlanden was, is Gustaaf-Adolf in Duitschland. In het blijgestemde ‘Danckliedt’ (tegenhanger van dat op Bergen op Zoom) dat den deemoedigen koning zelf in den mond werd gelegd, bezong Revius de ‘heerlijcke overwinningen des Keyserschen Legers voor Leipsich’ als een wonder van goddelijke uitredding. En de uit het Duitsch vertaalde ‘T'samensprekinge des alder doorluchtichsten Konincx van Sweden ende der Maegdenborchsche Nymphe’, reactie op de verwoesting dezer stad in 1631, eindigt met een refrein dat den held en zijn strijd aldus typeert:

Daer gaet hy heen, de Son van duegde, De wtvercoren crijges-Vorst. Door hem, o God, geeft vreed' en vreugde Waer na u arem hoopken dorst. Den vyant trotst op peirt en wagen, Maer in Gods naem de cans wy wagen.

Geen wonder dat de dood van dezen vorst Revius sterk heeft aangegrepen. Voor de uiting van zijn gevoelens tast hij aanvankelijk naar klassieke beelden. Maar na de geforceerde vergelijking met het gechargeerde rouwtafereel na Hectors dood en het niet minder gezochte vierde sonnet, vindt hij eerst een passenden vorm voor zijn smartelijke teleurstelling in het prachtig gebouwde en hevig bewogen vijfde en vooral in het bijbelsch gekleurde zesde sonnet:

Den stijl is neergestort, de ceder is gevellet Die schaduw' maeckte aen der vromen cleyn getal. Hy is verloren die men niet weer vinden sal Of men tot in het graf sich pijniget en quellet. De doot heeft ons verrae'n, de dood heeft ons versnellet Ons nemende een schat die in dit jammerdal Met cloeckheyt, met gewelt, met bede, noch met al Des werelts gelt en goet niet werden can herstellet. Ons borst gevullet met een nevel van verdriet Door onse ogen een geduyrich water giet Niet latende 't gemoet een weynichsken bedaren. Ah Heer, die alles schickt na uwen wijsen raet, Hoe comtet dat soo haest in eenen dach vergaet Daermen na heeft gejanckt soo veel voorleden jaren?

Nog in hetzelfde jaar 1632, schrijft Revius vrij van rhetoriek de gevoelige ‘Clachte’ op den dood van Frederik V van de Paltz, den Winterkoning, bestaande in slechts twee sonnetten: klacht van koningin Elisabeth en troostend antwoord van den gestorven koning. Revius' vereerende liefde voor Maurits gaat over op Frederik Hendrik. Op diens groote wapenfeiten schreef hij ettelijke lofdichten. Het eerste is

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 205

‘Triumph-liedt op de Blyde Veroveringhe der tot noch toe onoverwinbare stat 'sHertogenbos’, een gedicht in zeven zangen, ieder bestaande uit een ‘keer’, een ‘tegenkeer’ en een ‘toesanck’. Volgens Revius' eigen aanwijzing ontleende hij dezen vorm aan Pindarus, maar in werkelijkheid deed hij dit toch blijkbaar via Ronsard(25). Het zijn fiere, krachtige liederen in den opgewekten toon van den zege-zang, levendig van beeldspraak, concreet in de uitbeelding der wapenfeiten, vol bewondering voor de heldhaftigheid van hen die het leven wagen voor de Nederlandsche zaak. In een dubbelen beeldvorm en een krachtig ingetoomd rhythme vol klankeffecten is bijvoorbeeld de niet te stuiten opmarsch van het Prinsen-leger uitgebeeld:

Wanneer een wout is aengesteken Een dicken roock men siet wtbreken En sich verheffen met gewelt, De eene damp de ander dringet Met vier en voncken doorgeminget Sich spreydende doort vlacke velt: Oock sietmen inden Oceaan Door Godes wint en weer verbolgen De golven rollen voorwaerts aen Die t'saem de grootste bare volgen Tot datse stoten op een schip Of vallen op een hoge klip: Soo volgden oock de cloecke benden Den Prins, en wilden haer niet wenden Voor datse quamen aende stat Daerse de poorten deden craken En crachtichlijck de muren braken, Hem makende een open pat.

Zooals God Maurits steunde, strijdt Hij met Frederik Hendrik. Komt God de hoogste lof toe, de Prins ontvangt in den laatsten zang vorstelijke eer, ja feitelijk beschouwt Revius hem, zij het indirect gezegd, als den koning van Nederland:

De maen, 'tsy datse rijs' of dael Geen beter Vorst als u bestrael Noch die God soo wil proeven laten De minne van sijn ondersaten. De schone son, wanneer hy spant Of in of uyt sijn snelle paerden En sie geen Coninckrijck op aerden Soo vredich als het Nederlant.

In 1632, het jaar van den dood van Ernst Casimir en Gustaaf Adolf dicht Revius ook den ‘Vreugderey’, een dubbele serie sonnetten op den tocht langs de Maas(26). Typeerend voor Revius' kijk op den oorlog is ‘Maestricht veroverd’. Daarin prijst hij de stad gelukkig, omdat zij door den Prins is genomen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 206

Want nu zij bevrijd is uit de handen van het ‘Maroens gespuys’ komt God tot haar met Zijn zuiver evangelie. Niet minder karakteristiek is de tegenstelling tusschen ‘Vrede en Oorloch’. Het eerste wijst den Prins aan als Brabants bevrijder uit dienstbaarheid en bijgeloof; het tweede houdt een grimmig dreigement in voor het geval dat Brabant zich nog tegen hem durft te verzetten. Zoo zijn het telkens dezelfde grondgedachten en sentimenten die Revius' historische gedichten beheerschen. Er bestaan voor hem slechts twee mogelijkheden: voor of tegen Christus. De Oranjevorsten en de Nederlanden staan aan den goeden kant, aan den verkeerden: Spanje en zijn koning. De antithese van geloof en ongeloof wordt op politiek terrein onverzwakt doorgetrokken. Vandaar de hartstochtelijke felheid van vele zijner oorlogsgedichten. In ‘Verwoestinge der Veluwe’, is de inhoud van psalm 137 toegepast op de oorlogsomstandigheden van eigen land. Smartelijk is de dichter getroffen door de verwoesting van de hem dierbare omgeving, maar in dat lijdend vaderland ontroert hem toch het meest de nood der Kerk, het Jerusalem van den psalmist. Hartstochtelijk is de verguizing van de vijanden, omdat zij, snoode afgodendienaars, tegenstanders zijn van God. Afschuw van hun goddeloosheid uit zich fel in het gedichtje ‘Op de Sterfplaetse des Moordenaers’, nl. van Balthazar Gerards, in Revius' oogen den geïncarneerden duivel. Religieuze verontwaardiging gaat over tot bijtenden spot in het gedicht ‘Opt vergaen vant Spaensche Schip genaemt Den Heyligen Geest’. De mentaliteit der geuzenliederen leeft voort in gedichten als de ironiseerende ‘Biechte des Conincx van Spanje’. Iedere strophe eindigt met een woord of zinsdeel van het Confiteor, de Roomsche belijdenis van den stervende, dat in dit verband ironisch effect krijgt. Dit spotdicht is Revius grimmige ernst. Speelscher is de bekende persiflage ‘Postilion, in aller haest uyt-gesonden, om te soecken den verloren Graef Johan van Nassou’, die bij zijn inval in de Zeeuwsche wateren verslagen werd op het Slaak. Allerwege wordt land en water afgezocht naar den ‘verloren’ graaf, terwijl de dichter zich spottend vermaakt ten koste van zijn vijand, in strophen vol komische effecten door woordspeling, beeldspraak en rijm. Het is een hoonend antwoord aan de tegenpartij voor hun spot op den Winterkoning, een bewijs temeer hoe Revius met de gebeurtenissen in Duitschland meeleefde(27). In allerlei toonaarden klinkt zijn spot in de sonnetten van genoemden ‘Vreugdenrey’, vooral in de eerste serie: plagend leedvermaak over de tegenslagen van den vijand in ‘Ses Schanssen’, gemengd met voldoening over de vergelding voor de verwoesting der Veluwe; verrassend werkt de ontwikkeling van het spottend beeld in ‘Geusenbril’; fijnverholen twinkelt de ironie in het sonnet op ‘Graef Hendrick vanden Berch’; de burlesque persiflage op ‘Graef Jan’ knoopt aan bij de Postilion; een fel schotdicht beschimpt de trouweloosheid van Papenheym, nog gevolgd door een sarcastisch sonnet op diens vlucht. Ook de sonnetten-reeks ‘Op de Veroveringe vant Geweldich Fort van 's Gravenweert’ (1636) bevat aardige, in populairen toon gehouden spotdichten, echte strijd-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 207 liederen(28). Al staan ze door hun litterairen vorm op hooger niveau, de kruidige taal en boertige beeldspraak zijn die der volkspoëzie. Een goed voorbeeld is ‘In- ende uittocht’. Maar door den ernst der situatie verscherpt zich de toon, zooals in het uit het Fransch vertaalde ‘Gebet der Overheerde Nederlantsche Provincien om Vrede ende Verlossinge vande Spaensche Heerschappye’ een geuzenlied vol schimp en hoon. In de slotregels der strophen is weer ironisch een Roomsch gebed verwerkt. De forsche populaire taal contrasteert met den toch in den grond ernstigen toon:

Rijck God, verlost ons vande Specken Die ons beknorren nacht en dach. Ons goet, ons bloet na haer zy trecken En roepen (datmen vreesen mach) Da! (=geef).

Dit is een bittere kreet om verlost te worden van de moord- en plunderzucht der valsche, in hun hart laffe vijanden. Men moet zulke gedichten nooit losmaken uit hun ‘geestelijk klimaat’. Hoe fel en wraakzuchtig zij mogen klinken, achter die hartstochtelijke woorden brandt de pijn van een gewond, maar ook de heilige gloed van een geloovig hart. Revius is door zijn geloofsopvatting onverbiddelijk in zijn oordeel. Uit denzelfden wortel komen in één gedicht voort zulke anti-Spaansche en anti-Roomsche, van toorn en haat fel striemende woorden én ootmoedige en dringend-geloovige beden om hulp in den strijd voor het eigen leger, zooals in ‘Gebedt voor de belegeringe van 's Hertogenbos’, op de wijze: Te rogamus, audi nos. Zoo groote gebedsvrijmoedigheid is slechts te begrijpen uit de volkomen zekerheid dat de strijd gevoerd wordt voor de rechtvaardige, dat is de goddelijke zaak. Geen hoogmoedig zelfvertrouwen is de basis, geen eigenbelang het doel, maar kloekmoedig handelen paart zich aan biddend verwachten, dat zich in eenvoudige woorden, tegelijkertijd krachtig en ootmoedig uitspreekt:

Ghy sijt die de crijgen vuert, Ghy sijt die de machten stuert, Ghy cont wonderlijck behouwen, Op u jonste wy vertrouwen, Niet op ruyter ofte speer. Wilt ons horen lieve Heer.

Met de hier geschetste oorlogshouding harmonieert ook Revius' ideeële opvatting van Nederlands koloniale taak. De Spanjaard zoekt in het ‘schoon America'’ zegt hij in het allegorisch lied ‘Opt veroveren van Todos os Santos’, slechts door moorden en branden zijn gelddorst te bevredigen. De verovering door Maurits daarentegen brengt in plaats van overheersching de vrijheid, en wat meer is, het evangelie. In tegenstelling met den schijnbruidegom Spanje, komt de ware bruidegom Christus tot zijn verkoren bruid Amerika:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 208

Ontsluytet u gesicht, doet open uwe oren, Hoe schoon is sijn gelaet! hoe minnelijck sijn woort. Hy had u tot sijn lief, America, vercoren Al-eer ghy van hem hadt het minste noch gehoort. Hij heeft (al wistyt niet) voor lang' om uwer minne Gestreden totter doot, gestort sijn edel bloet, En maeckt u doort geloof alhier een Coninginne En namaels in sijn rijck een erve van sijn goet.

Revius' dichterlijk werk vormt een gesloten eenheid. Het nationale element gaat op in het geestelijke. Tusschen een bijbelsch drama als Haman en zijn historische liederen is geen wezenlijk verschil. Beide handelen over hetzelfde: de worsteling der Kerk in de tijdelijke wereld. Ze hebben slechts betrekking op een andere phaze. De mensch kan om zijn dappere daden alleen dan geprezen worden, als hij de goede zijde gekozen heeft. Zijn roem blijft ondergeschikt aan den ‘Lof Gods’. Consequent heeft Revius in practijk gebracht wat hij beloofde in den aanvang:

Waer ick een nachtegael, ick wou mijn Schepper eeren Met sijnen grooten lof altijt te quintileren Dat bosschen, berch en dal sou deunen vanden clanck, En de wout-vogeltgene vergeten haren sanck: K'en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere: Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man En prijsen hem soo hooch en verre als ick can.

Literatuur en aanteekeningen.

Over Revius bestaan twee boeken: E.J.W. POSTHUMUS MEYJES doet ons in zijn uitvoerige biografie Jacobus Revius, zijn Leven en Werken, (theol. diss. Utr. 1895) hem heel goed kennen als predikant en schrijver van theologische geschriften. W.A.P. SMIT behandelt De Dichter Revius (diss. Leid. 1928). Voordien werden reeds pogingen van bescheidener omvang gedaan om een beter begrip van Revius' poëzie te wekken: J. VAN VLOTEN, Het Leven en de uitgelezen zangen en dichten van Jacobus Revius, (Inleiding met bloemlezing). G.T. HASPELS, De Geestelijke poëzie, blz. 45-61 in: Uit onze Bloeitijd, Serie 1 no. 8 (1909). CHR. STAPELKAMP, Jacobus Revius, Geestelijke poëzie, Inl. met bloemlezing (Zonnebloemboekje 1926). Het boekje van W.J. KOOIMAN, Jacob Revius, Zijn leven, Zijn lied (Libellen-serie nr. 195, 1936) is een samenvatting van Post. Meyjes en Smit. Ook bij nietgeestverwanten wordt Revius tegenwoordig als dichter gewaardeerd: zie o.a. NIJHOFF., Gids 1936. Over het barok karakter van Revius' poëzie zie G.A. VAN ES, Barokke Lyriek van Prot. Dichters in de 17de eeuw (Groningen, 1947). Voor de tekstuitgave zie aant. 8.

Eindnoten:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (1) De door zijn leerlingen gehouden disputaties (1646-1658) zijn in gedrukten vorm bewaard, zie POST. MEYJES, op. cit. Bijlage A, X. en een beschrijving op blz. 96 vlg. (2) De hier bedoelde en navolgende theologische, filosofische en geschiedkundige werken van Revius worden uitvoerig besproken door POST. MEYJES; zie voor de uitgave zijn bibliographie, op. cit. Bijlage 8. (3) Uit een brief van R. aan Curatoren, geciteerd door Post. Meyjes, op. cit., blz. 108. Door P.M. 's uiteenzetting blijkt duidelijk het partijdig optreden der Curatoren ten gunste van Cartesius, hetgeen te meer R.'s bewogen woorden verklaart. (4) Volledige titel: Over-Ysselsche Sangen en Dichten Jacobi Revii. Psalm 146, vers 2. Ick wil den Heere loven soo lange ick leve, ende mijnen God lofsingen diwijle ick hier ben. - Vignet: Renovabitur - Tot Deventer. By Sebastiaen Wermbouts, Boekdrucker, woonende op den Poot, inden Vergulden Bijbel. Anno M. D. C. XXX. (4o). (5) Zelfde titel als 1630, maar aangeduid als ‘Den tweeden vermeerderden druk’. - Vignet: Vivimus ex uno. Tot Leyden, Voor Fransoys- de Heger, Boeckvercoper, woonende over de Academie. Anno MDCXXXIV (4o). (6) Deze theorie is van W.A.P. SMIT, op. cit., blz. 96 vlg., blz. 113 vlg. en passim. (7) SMIT, op. cit., blz. 140. Zijn verdediging is hier zeer zwak: ‘Maar hij (Revius) nam ze op omdat ze nog eens den vollen nadruk zou leggen op het feit dat God uit alle ellende verlost wanneer wij onze zonden willen belijden’. Als dat de reden is logenstraffen ze te meer Smit's episch-historische hypothese, en bevestigen ze juist de door mij gegeven analyse. Onder deze omschrijving zijn de drie gedichten echter bezwaarlijk samen te vatten; tenzij men ze als eenheid beschouwt; maar dan was een andere volgorde aannemelijker geweest. De tweede reden, dat voor ‘den historischen gang van het epos geen te groote tijdvakken mochten worden overgeslagen’ bevredigt nog minder. Dan had R. toch wel heel andere bijbelboeken moeten kiezen. Het Hooglied slaat trouwens heelemaal niet op een bepaald ‘tijdvak’. Revius nam deze gedichten, waarvan het Hooglied reeds in 1621 afzonderlijk was uitgegeven, eenvoudig op, omdat hij al zijn gedichten, die hij nu eenmaal had, gezamenlijk uitgafen plaatste ze, onafhankelijk van hun inhoud, in chronologische orde. (8) Revius' gedichten werden naar het genoemde handschrift uitgegeven door SMIT in twee deelen. Het eerste deel met ondertitel ‘Het epos der Godsgeschiedenis’ (1930). De opschriften boven de bladzijden zijn van S. Het tweede deel bevat de ‘Overige Gedichten’ (1935). Ik citeer naar deze uitgave. Helaas ontbreekt hieraan een register van de titels der gedichten. Het is voor mij ondoenlijk van ieder door mij genoemd gedicht de juiste plaats in Smit's uitgave aan te wijzen. r - Verklarende aanteekeningen als aanvulling op Smit's uitgave, door D C. STAPELKAMP in Nw. Tg. XXXIX, 115 (1946) en XL, 33, 227, 269 (1947). (9) Dit gedicht bewijst te meer hoe weinig R. dacht aan een historisch-epische behandeling van zijn stof. (10) I, 84. De termen ‘symbolische’ en ‘allegorische Schriftverklaringen’ mogen hier niet het misverstand wekken als zou Revius daardoor de historiciteit der bijbelsche verhalen hebben opgeheven en zich buiten de grenzen der Gereformeerde Schriftvertolking hebben bewogen. We zien hier Revius in zijn dichterlijke werkzaamheid. Dat vele bijbelgedeelten behalve hun historische ook hun symbolische, hun geestelijk-diepere beteekenis hebben, wordt door de gereformeerde theologen volledig beaamd. Vgl. Bijbelsch Handboek I (1935), blz. 390 vlg. in het art. van Dr. J. RIDDERBOS ‘Over de uitlegging der Heilige Schrift.’ (11) I, 34. Later verwerkt in zijn lofdicht ‘Aen M.H. Elias Kerckmans. Op Sijn Lof der Zeevaert’ Zie II, 161. (12) I, 127. Waarschijnlijk heeft Revius de klaagliederen in of kort na 1624 gedicht (zie inleid. sonnet vs. 8). Het vermoeden ligt voor de hand dat hij ze evenals het Hooglied afzonderlijk heeft uitgegeven. Er is echter geen exemplaar van bekend. (13) Huygens, Ged. (ed. WORP) I, 262. (14) Het oordeel van SMIT, op. cit., 144-145, acht ik onjuist. In zijn betoog krijgen deze liederen die voor R.'s zonde-bewustzijn zoo karakteristiek zijn, niet de plaats waarop zij recht hebben. (15) I, 153. Ook van dit dichtwerk zou een - intusschen niet bekende - afzonderlijke uitgave niet bevreemden, hoewel Revius hier geen rechtstreeksche aansluiting zocht aan een gebeurtenis in eigen tijd. (16) I, 96. Afzonderlijke uitgave: Het Hoghe Liedt Salomons. In Nederduytsche Gesangen gebracht, door Jacobum Revium, Apoc. 21. 4. Comt ick sal u tonen de Bruydt des Lams wijf - Tot Deventer, o By Sebastiaen Wermbouts, Boeckdrucker op den Poot, inde vergulden Bijbel. 1621 (8 ) - (SMIT. op. cit. blz. 247). (17) I, 77. - Een tweede reden waarom R. dikwijls bekende wijzen nam, is dat hij zijn liederen wilde gezongen hebben. Het ligt voor de hand te vermoeden dat door het Deventer Muziek-college, deze bijdragen van zijn muzikaal en dichterlijk lid gretig aanvaard werden. (18) I, 214. Zie voor de structuur van Revius' sonnet ook A. HEYTING, Het Boek der Sonnetten. Vergl. daarmee SMIT, op. cit., 116 vlg.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (19) SMIT, op. cit., 81 vlg. legt een veel te nauw contact tusschen Heinsius en Revius. Ik acht het beslist onjuist Revius een leerling van Heinsius ‘naar den geest’ te noemen (blz. 30). Hun geestesgesteldheid en daarmee hun geestelijke houding t.o.v. de wereld, de cultuur, het leven, het geloof, en met name Christus, is daarvoor te verschillend. Wanneer Heinsius den stoot mocht gegeven hebben tot Revius' dichterlijke werkzaamheid - wat ik sterk betwijfel - zal dit hoogstens bestaan hebben in de reactie het anders en beter te doen. Dit geldt evenzeer voor Revius' nationale poëzie. R.'s reactie was te spontaan om een aansporing noodig te hebben. (20) Vgl. SMIT, op. cit., 131 vlg. met blz. 209. Ook deze beschouwing kan ik niet accepteeren: noch van ‘onverschilligheid’, noch van ‘angst’ voor de vrouw is in R.'s gedichten iets op te merken; en waarom onverschilligheid met angst verwant zou zijn, is niet duidelijk. Met Heinsius' mentaliteit heeft R. ook in dit opzicht niets gemeen. Vgl. aant. 19. (21) II, 184. Een Plano-druk: Troudicht op de Bruyloft Des Eerweerdigen wel-geleerden Godsaligen D. Jodoci Ekelii. Getrou bedienaer des Godlijcken woorts tot Deventer ende der eerbare deuchtrijcke jonge Dochter Hilleken van Deth. Gehouden den 5 Febr. 1637. ‘Voto eventus respondeat’. Jac. Revius. (22) De lofdichten staan II, 60-66; 186. POSTHUMUS MEYJES heeft eenige brieven van Revius aan Cats, Heinsius en Trigland opgenomen als Bijlage E (op. cit., XLIX) uit de Adversaria, de documentenverzamelingen betreffende Revius in de Athenaeum-bibl. te Deventer. (vgl. Bijlage B.) (23) II, 16. In 1635 bouwde R. dit gedicht om tot Eerste Victorie der Sweedsche Crychsmacht tegen de ondanckbare Saxen: Geslagen voor Demnits in Novemb. 1635. Op de veroveringe van 't Stercke Huys Den Bylant. Aen M.H.D. Jelis Nylant Borgem, van Deventer. Jac. Revius - Plano) - zie II, 170. (24) II, 35. Voor het verschil met Heinsius, vgl. aant. 19. (25) II, 81. Afzonderlijke uitgave: Jacobi Revi Triumph-Liedt etc. Gestelt in handen des doorluchtichsten Prince van Orangien Anno 1629, den 17 Sept. Psal. 118. 23 Dat is van den Heere geschiet, ende het is wonder voor onsen oogen. - Vignet: Renovabitur. Tot Deventer, By Sebastiaen Wermbouts, Boeckdrucker wonende op den Poot inden Vergulden Bijbel. 1629 (4o). Voor den invloed van Ronsard op Revius, zie SMIT, op. cit., 227 vlg. en zijn uitgave van R's gedichten, II, 196. (26) II, 127. Afzonderlijke uitgave: Jacobi Revii Vreugden-Rey op den gesegenden tocht des doorluchtsten Prince van Orangien, int lopende jaar CIƆI CC XXXII, begonnen met het innemen van Venlo, Straten, Ruremunde, neffens ander sterckten des Vyants, ende roemelijck besloten met het wonderbaar veroveren der geweldige stat Maestricht. - Vignet: Renovabitur. Tot Deventer, By Sebastiaen Wermbouts, Boeckdrucker wonende op den Poot inden Vergulden Bijbel. Anno 1632 (4o). (27) II, 107. - In plano: ... den 13 September 1631. Op de Wyse vanden verloren Palatijn. ‘Omnium rerum vicissitudo est.’ Jacobus Revius. - Over de verhouding tot de Duitsche Postilion-liederen, zie Mej. M. RAMONDT, Nieuwe Taalgids XVIII (1924), 139 vlg. en vergl. SMIT, op. cit., 223-227. (28) II, 173. Plano-uitgave: Blytschap op de Veroveringe vant Geweldich Fort van 's Gravenweert, te wege gebracht door Gods sonderlinge genade, wys beleyt des doorl. H. Prince van Oranien, ende cloeck beleg' van S.G. Gr. Willem van Nassou, den laetsten April Anno 1636. Jac. Revius.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 211

Verhalend proza door Prof. Dr G.A. van Es

Vertaalde romantiek

OOK IN DE NEDERLANDEN BEVREDIGEN AAN HET einde der zestiende en in de zeventiende eeuw veelsoortige prozaverhalen, grootendeels afkomstig uit het Zuiden van Europa, de blijkbaar algemeene behoefte aan romantiek. Wie meent, dat de Nederlander van deze periode afdoende gekarakteriseerd is door zin voor realiteit, wordt hier weersproken. Naast vertalingen der fantastische Amadis- en Palmarincyclussen zijn bij vele lezers de idyllische pastorales in trek, en de avontuurlijke Grieksche liefde-verhalen, waaruit ook de hoofsch-galante romans der precieuzen opbloeien; ook al mengt zich door dien hang naar het sentimenteele en die bewondering voor het ongewone, exotische en bovenwezenlijke, de humor van de Don-Quichot-parodie of de spot met ‘Den buitensporigen Herder.’ Achter de satiren op politieke gebeurtenissen en maatschappelijke toestanden, vermomd vaak in antieke of Oostersche verhalen, leeft toch het verlangen naar den droom van Utopia, en zelfs in den vaak cynisch-realistischen schelmen-roman, viert zich de zucht uit naar het grillige, ongebonden leven buiten de maatschappelijke normen en naar het avontuur(1). Verreweg het grootste deel van deze literatuur is vertaald werk van de groote schrijvers uit het buitenland, de Italiaansche, vooral de Spaansche en Fransche, en sommige Engelsche. In deel III dezer Literatuur-Geschiedenis werden daarvan reeds, door dr. G.J. Geers, overzichten gegeven, zoodat we hier kunnen volstaan met de vermelding van de voornaamste vertalers(2). Verschillende werken, vooral de populaire, verschenen zonder aanduiding van de vertalers, zooals de Spaansche ridderverhalen van Amadis en Palmarijn, die via Frankrijk binnen kwamen; maar ook de latere vertalingen van de Astrée van Honoré d'Urfé (1644-1671); of die van Mateo Alemans' leven van ‘Guzman de Alfarache’, een vertaling in uitstekend Nederlandsch proza; en het ook zeer populaire boek van ‘'t Kluchtige Leven van vrolyke Fransje’ (de Francion van Charles de Sorel 1622-33). Van andere werken behoorden de vertalers tot de kringen van geleerden en aanzienlijken. Johan van Heemskerck introduceerde met enkele fragmenten

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 212 uit Sydney's boek den herdersroman, waarna Felix de Sambix het geheele werk vertaalde: D'Engelsche Arcadia van de Gravinne van Pembrock. (1639-40). Dezelfde Delftsche boekhandelaar bracht later ook de vertalingen van de omvangrijke romanseries van Gauthier de Costes, seigneur de la Calprenède, uit de school der Fransche precieuzen: Cassander en Cleopatre. Adriaan Nispen (1633-1694) gaf in ‘De Grieksche Venus’ de ‘beroemde vryagiën van Klitophon en Leucippe, van Simenias en Ismene, van Leander en Hero’. Hij is ook de vertaler van Montemayor's pastorale ‘Diana enamorado’ naar een uitbreiding van Gil Polo. De gekunstelde roman van Lyly ‘Eupheus’ vond zijn vertolker in J.H. Glazemaker, die ook den oorspronkelijk in het Latijn geschreven satirischen roman van John Barclay vertaalde, eerst uit een Fransche vertaling (1643), daarna uit het Latijn (1680). Lambert van den Bos, conrector te Dordrecht, die door het schrijven en vertalen van verschillende tooneelstukken, lofdichten en historische geschriften een zekere bekendheid geniet, gaf ook een goeden en veelgelezen Don Quichot (1657), maar interesseerde zich evenzeer voor den schelmenroman, blijkens zijn vertaling van Paul Scarron, Le Roman comique (1662). Vertolkers van Spaansche schelmenromans zijn J. de Lange (Quevedo's Don Pablos), die ook ‘Den kreupelen Duyvel’ van Velez de Guevara bewerkte, en G. de Bay (Solorzana) en later Nicolaas Heinsius. In de tweede helft der 17de eeuw volgen dan ook meer Fransche precieuze romans zooals ‘Zayde’, van gravin de Lafayette, vertaald door G. van Broeckhuizen 1679, of Italiaansche in soortgelijk genre door Jan Zoet en Simon de Vries overgezet. In dien tijd volgen ook pas de vertalingen van Rabelais' ‘geestige werken’ (1682).

Eindnoten:

(1) Zie over dergelijke proza-romans Dr. J. TEN BRINK, Romans in proza (onvoltooid), Leiden z.j. (2) Deel III, blz. 519, vlgg. Van waarde blijft ook TE WINKEL's uitvoerig overzicht in den Ontwikkelingsgang der Nedl. Lettk. IV, 290 vlg.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 213

Johan van Heemskerck's Batavische Arcadia

TOT ZELFSTANDIGE SCHEPPINGEN IN DEZE GENres kwamen Nederlandsche schrijvers in de eerste helft der 17e eeuw uiterst zelden. Eén van die weinigen is Johan Van Heemskerck. Hij werd in 1579 te Amsterdam geboren uit een aanzienlijke koopmansfamilie, die deel had aan de stadsregeering en enkele generaties vroeger te Leiden had gewoond. Of deze familie verwant is aan het oude adellijke geslacht van denzelfden naam is dubieus. Reeds vroeg kwam Jacob Van Heemskerck in aanraking met de Fransche beschaving door een tweejarig verblijf in Bayonne, waarschijnlijk dank zij de handelsrelaties van zijn vader, den graanhandelaar Reynier van Heemskerck. In 1617 is Jacob student in de rechten te Leiden. Met zijn vrienden Van de Burgh, Brosterhuysen, Doublet en Snouckaert van Schouburg interesseert hij zich sterk voor de verfijnde literatuur der Zuideuropeesche renaissance: Petrarca, Ronsard en Montemayor zijn hun vereerde meesters en in Nederland hebben ze contact met den kring van Hooft en Huygens. In de gebundelde uitgave van Van Heemskercks gedichten (1622) vormt dan ook de liefde voor de geidealiseerde vrouw het hoofdthema, met alle gangbare motieven van adoratie voor de volmaakte vrouwelijke schoonheid, van slaafsche gebondenheid aan een afkeerige of onbereikbare geliefde, van lijden en verlangen, mengeling van vreugde en kwelling, strijd tusschen rede en sentiment. Het hoofdaccent blijft bij Van Heemskerck, als bij de meeste Nederlandsche dichters uit deze sfeer, ondanks alle hooggestemde idealen, toch liggen op uiterlijke schoonheid en zinnelijke bekoring, in tegenstelling met de platonische bevrijding uit de klem van het aardsch-materieele als bij Petrarca. Meermalen slaagt Van Heemskerck er in zijn motieven uit te werken in aardige, welluidende liedjes, en soms bouwt hij in precieuzen stijl een speelsch sonnet. Opmerkelijk goed zijn zijn vertalingen of vrijere bewerkingen van Horatius, zooals het Lof van 't Landleven en vooral van Ovidius' Ars Amandi (De Minnekunst) en zijn tegenhanger Remedia Amoris (De Minne-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 214 boet), die hij, min of meer gekuischt, aanpaste bij eigen tijd en milieu(3). Toen deze bundel verscheen, had Van Heemskerck reeds een studiereis door Europa ondernomen. In 1621-22 bezocht hij de universiteit te Oxford en doorreisde hij Engeland, daarna stak hij over naar Frankrijk, toefde te Parijs, promoveerde te Bourges, reisde naar Italië, en keerde voor langer verblijf terug naar Parijs, waar hij inwoonde bij Hugo de Groot. In 1625 vestigde hij zich als advocaat te 'sGravenhage. Hier verkeerde hij opnieuw in een kring van ontwikkelde vrienden, met wie hij zich naar het voorbeeld der Fransche salons toelegde op het voeren van gesprekken over allerlei onderwerpen, geschiedenis en staatkunde, liefde en literatuur. Den weerslag van deze gesprekken vinden we in zijn prozawerk. Vlak na, misschien reeds tijdens zijn buitenlandsche reis, vertaalde hij gedeelten uit de romans van Honoré d'Urfé en Sir Philip Sydney. Gelijktijdig vatte hij het plan op een Hollandsche Arcadia te schrijven. Hij bracht het niet verder dan tot een bescheiden getitelde ‘Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia’. Van een ‘roman’ kan hier moeilijk gesproken worden. Als het werkelijk Van Heemskerck's bedoeling geweest is, een volledige pastorale te schrijven, kunnen we niet anders constateeren dan dat hij in den opzet is blijven steken. In den aard der gekozen stof ligt waarschijnlijk de voornaamste oorzaak van deze mislukking. Het verhaal is beperkt tot een beschrijving van een één-daagsch tochtje per paarden-wagen van Den Haag naar Katwijk en terug, door een gezelschap vroolijke jongelieden van beschaafden huize. Op den heenweg gebruiken zij het ‘ontbijt’ in het landhuis Rijnvliet, waar ze de oudere heeren Eelaerd en Eerrijck ontmoeten; de eerste is de vader van Rosemond, de vrouwelijke hoofdpersoon, de tweede een oom van haar vriendin Radegond. Bij Katwijk maken de jongelui een wandeling naar het strand, waarop ze tegen den avond naar Den Haag terugkeeren. Een maaltijd ten huize van Eerrijck besluit den dag. Het motief van de liefde-verhouding tusschen Reynhert en Rosemond is het eenige waardoor in dit verhaal eenige verwikkeling en ontwikkeling is gebracht, hoe zwak die overigens ook blijft. Het begint met een kenschetsing van de subtiele gevoelens van Reynhert voor Rosemond, in sentimenteele taal en precieuze stijlvormen. Dan ontmoet hij het rijdend gezelschap en sluit zich daarbij aan. Gaandeweg blijkt hij eenige vorderingen te maken in de gunst van zijn nogal ongenaakbare schoone, zoodat van zijn uitvoerige minneklacht na het afscheid toch een niet geheel ongegronde hoop op beantwoording van zijn gevoelens den grondtoon vormen mag. Een afdoend slot is dit niet, en met recht kan men hieruit concludeeren dat Van Heemskerck oorspronkelijk van plan is geweest deze geschiedenis tot een liefderoman uit te spinnen. Maar toch - dat liefdesmotief heeft tevens de ontwikkeling van den roman verhinderd. Want deze geschiedenis berust op de realiteit. Vrijwel alle personen zijn achter hun symbolische schuilnamen te herkennen. Er is goede reden om in den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 215 hoofdpersoon Reynhert, den schrijver te zien, in Rosemond een meisje uit zijn vriendenkring, Cunera van Luchtenburg. Welnu, uit de (onderlinge?) genegenheid is geen serieuze verhouding gegroeid. In 1627 moet Van Heemskerck de Arcadia hebben opgezet, in 1630 trouwde Cunera met Dan. Lamijn. Waarschijnlijk is dus de idylle tusschen Jacob en Cunera, alias Reynhert en Rosemond, al spoedig na het beschreven speelreisje beëindigd. Zoo komt de mededeeling van den schrijver in zijn voorwoord ‘Aende Hollandtsche Jonkheyd’ dat hij ‘niet buyten het begrijp van eenen dach wilde gaen’ in een eigenaardig licht. De oorspronkelijke opzet, eigen liefdeservaringen in pastoralen vorm te ontwikkelen, gemengd met galante en wetenschappelijke discoursen, geheel volgens het procédé der Fransche romans, strandde wegens gebrek aan eigenlijke romanstof. Deze Arcadia illustreert treffend het dubbel karakter der Nederlandsche renaissance: aan den eenen kant navolging van de verfijnde, maar gekunstelde literatuur in het buitenland, aan den anderen kant uiting van het krachtig nationale besef van den Hollander, trotsch op zijn bevochten vrijheid. De vereeniging van zoo tegenstrijdige elementen moet wel tot een eigenaardig mengsel leiden. Daar komt bij, de zonderlinge vermenging van erotiek en wetenschap, waaraan ook de buitenlandsche pastorales hun hybridisch karakter ontleenen: uitvoerige gesprekken en verhandelingen over allerlei onderwerpen buiten het eigenlijke verhaal vertragen herhaaldelijk den gang van het gebeuren. Wat is het voornaamste: de wetenschappelijke, spitsvondige en galante discussie, of het romantisch verhaal? Lezen we het voorwoord van Heemskerck dan krijgen we toch sterk den indruk dat het verhaal slechts middel en omlijsting is, het wetenschappelijkdidactische gedeelte hoofdzaak. Ons lijkt Cats aan het woord: ‘En soo sult ghy eyndelijk onder 't soet van Minne-praetjes, al spelende komen tot kennisse van uwe Vaderlandsche gelegentheden: daer niemand een Vreemdeling in behoort te zijn.’ Naarmate het liefdesmotief noodgedwongen op den achtergrond kwam, won het beschouwend deel aan belangrijkheid. In de uitgave van 1637 dwong de schrijver, met eenige spijtigheid maar met genoeg gevoel voor proporties, zijn stof binnen de perken der mogelijkheid, den tijdsduur van één dag. In de volgende uitgave (1647) verloor hij die zelfbeheersching en overwoekerden de beschouwingen met de vele geleerde aanteekeningen, het oorspronkelijk raamwerk geheel. Zeker verdient daarom de eerste druk de voorkeur. Men moet er niet meer in willen zien dan het bedoelt: geen roman in ieder geval. Met de tweeledigheid van den inhoud hangt samen een ongelijksoortigheid van stijl. De taal der epische gedeelten, die tot het eigenlijke verhaal behooren en het thema der liefde behandelen met de daarbij hoorende galante schermutselingen, is sentimenteel-romantisch, gemaniereerd, vol gekunstelde omschrijvingen, woordspelingen, allitereerende verbindingen, tegenstellingen, gezochte epitheta en woordkoppelingen. Honoré d'Urfé en Philip Sydney

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 216 zijn in dit opzicht Van Heemskercks voorbeelden(4). Over liefde en wat daarmee samenhangt, dat wil ook zeggen over de natuur, kan men nu eenmaal in deze sfeer niet anders dan in gestileerde vormen spreken. Aanvaardt men eenmaal den toon der salon-pastorale als kenmerkende litteraire uiting van dit cultuurmilieu, dan moet men tevens toegeven dat Van Heemskerck maat heeft gehouden. Tot de excessen van Lyly vervalt hij niet. Wel streeft hij naar een sierlijken bouw van zijn perioden, naar evenredige verdeeling der vele, soms wat zware versierende bepalingen, een bijzin vóór en één achter den hoofdzin, tweedeelig parallellisme, zoowel in nevenschikking van woordgroepen als van zinnen, gepaard met samentrekking, chiastische schikkingen, variatie en splitsing in de beschrijvingen, trapsgewijze aaneenschakeling door hervatting en uitwerking van een element uit het vorig verband en een tikje omslachtig, wat dandy-achtig, maar toch ook luchtig en speelsch vaak, evenwichtig, rhythmisch elegant. Van Heemskerck blijkt ook wel gevoelig voor natuurindrukken. Zijn boekje is feitelijk heelemaal geen pastorale. De omschrijving ‘herders en herderinnen’ voor deze beschaafde jonge menschen is zoo doorzichtige schijn geworden, zoo volkomen in strijd met hun heele doen en laten en het milieu, dat we die termen heelemaal niet au sérieux nemen en ze bij de lectuur volkomen negeeren. Het landschap is niet Arcadië, maar Holland met zijn vlieten en velden, zijn duinen, strand en zee. Soms doemen flarden van dat echt-Hollandsche landschap met verrassende helderheid op, wonderlijke mengeling van reëele plastiek en zoetelijke romantiek, zooals in de beschrijving van het ideale landhuis Rijnvliet en zijn omgeving:

‘Van achteren, en van ter syden was het omcingelt met syne toebehoorende Landouwen, waer op het nu haest rype kooren met neergebogen volle ayren een blykelijck ghetuygenisse gaf vande vruchtbaerheydt der Ackeren en de gladde wel-gevoede Koeyen vande vettigheyt der gras-rijcke weyden. Van voren lagh het beschaduwt in sijn geboomte, 't geboomte besloten met een heck en 't heck belent met de wagenweg, daer 't al voor by most dat op de vermaerde Paerde-marckt te Valcken-burgh wilde wesen. Over de wegh hadde het syne Boomgaerden, waer in de verscheydenheydt van 't halfvolwassen Ooft niet min aengenaem was, als de verscheydenheydt der boomen daer 't op wies. Lanx heen vloeyde de loome Rijn, die met sijn lancksaemheyt gelijck als te kennen gaf de lust die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen. Maer boven al was aengenaem een kleynen inham, die 't waeter met een aenminnigen indruck gemaeckt hadde tusschen de lieve groente, waer over heen eenige weeldrige Wilge-boomen so hare be-blade hoofden bogen, als of sy haer daer in hadden willen spiegelen, en by die spiegel hare groene tuytjes in malkanderen vlechten. De kanten waren bekleet met kort groen grasje, en het gras doorsayt met alderhande veltbloempjes, die de schoone Rosemond nooden om door een lieve rust 't besit te nemen van so aengenamen eygendom. En 't was wonder soet om sien hoe de driftighe meer-bladen (= de drijvende bladeren der waterlelies) scheenen af-gunstig te zijn vande neer-gefoolde veltkruyden, en met het uytkijcken van hare gaepende bloemen, (die 't hooft nieuwsgieriglijck boven 't water staecken) te betoonen dat sy ten minsten wilden 't gesicht hebben van 't geen sy niet en mochten genaecken.’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 217

De natuur is lieflijke achtergrond, maar tevens gepersonifieerd, deelgenoot in het sentimenteel verhaal. De ‘dorre duynen’ spreken niet zoo tot de verbeelding der precieuzen, als de ‘vruchtbare kley-landen’, maar de tamme zee is weer een geschikt decor voor het ijle spel der galanterie: ‘Het Strandt was so effen en de Zee soo weynigh beroert, dat de pinckjes, diemen van verre daer in sach, daer op ghelijck als spelende soetelijck hippelden, en alles sich volkomentlijck scheen gestelt te hebben om dit soete geselschap een volkomen vermaeck aen te doen’. Hevige contrastwerking behoort intusschen ook tot het procedé van den romanticus. Iets daarvan vindt men ook in Van Heemskercks boekje: de afzichtelijke, geforceerde teekening (ten onrechte realistisch genoemd) van het ‘onhebbelijck wijf’, waardin van het huis ten Deyl, moet den indruk van de ongerepte lieflijkheid der schoonen versterken. Het bewijst Van Heemskerck's talent voor satirieke beschrijving, maar ook de zelfverheffing van den beschaafden stand en den afkeer van degenen die aan zoo hooge cultuur geen deel hebben. Opvallend anders dan deze speelsche en op den duur wat monotone sierlijkheid, is Van Heemskerck's stijl in de didactische gedeelten. Gezeten op een duintop openen een aantal leden van het gezelschap de discussie over ernstiger onderwerpen; of liever houden de heeren leerrijke vertoogen voor de leergierige dames. De samenbinding van die uiteenzettingen tot een geheel toont Van Heemskerck's compositie-vermogen. Aanleiding vormt de naieve vraag van de jeugdige Ermgard of het dorp ‘daerse tegenwoordig waren, Cat-wijck heete, om dat de kollen in schijn van katten, daer quamen danssen, en voorts sulcke kuren bedrijven, als de meysjes, in 't school aen 't naeyen sittende, malkanderen pleghen te vertellen’. Waermond, Reynhert en Woudheer, rekenen, als verlichte geesten, om de beurt af met alle bijgeloof en tooverkunst, maar becritiseeren eveneens de wreedheid en kortzichtigheid der vroegere rechtspraak die heksen en toovenaars au sérieux nam. Hier is de renaissance de voorbode van rationalisme en verlichting. De eerste ontleent zijn voorbeelden aan zijn eigen land en geschiedenis, de tweede geeft een blik op gewoonten en toestanden bij de Basken, de derde voert zijn hoorders naar het geheimzinnige Indië. Zij verluchten hun vertoogen met vlotvertelde verhalen, zonder tierlantijnen, zakelijk en boeiend, zooals in het verhaal over de vrouw die door den ‘goedertieren Vorst’ van haar tooverzucht genezen wordt. ‘De vrouwe wert in sulcken kamer alsse aenwees op haer vrye voeten gestelt, sy langht voort een smeerpotjen uyt seecker kasjen, neemt een besem tusschen haer beenen, daer na besmeert haer selven met een weynig van 't voornoemde smeer, onder d'oxelen, onder de neus, en inde slaepen van 't hooft; waer op eenige woorden spreeckende, die noch sin noch verstandt in en hadden, soo dede sy een sprongh in 't ronde, even gelijck een hondt die nae sijn staert omloopt, en daer mede vielse als beswijmt ter aerden, met den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 218 besem tusschen haer beenen, soo vast in 't slaep zijnde datmen haer niet dan beswaerlijck scheen te konnen wacker krygen. Dit slaepen duurde twee volle uren, tot groote verwonderinghe van alle de bystaenders, die verbaest zijnde, verwachten wat hier eyndelijck van werden wilde.’ Reynhert geeft een onderhoudende schets van natuur en volksleven in de Pyreneeën. Het wisselende berglandschap boeit den romanticus, maar romantisch uiteraard behoeft het geen make-up. Van Heemskerck's beschrijving maakt den indruk van exacte waarneming; hij zag het op zijn reizen met eigen oogen: ‘....en wy reden somtijdts door Bosschen van enckele Castanie boomen, draeghende de vruchten die uyter-maten groot en schoon waren, en een loof dat seer cierlijck en schaduw-rijck stont. Wanneer men begonde omtrent eenigh Dorp te komen, die veel al in vruchtbare Valleyen lagen, en met klaere beecken doorwatert wierden; de welcke vande hooghe gheberghten, door Bosch, door Beemdt, en door alles heen, met groot gheweldt afstortende van verre door 't schuymen niet dan groote witte strepen schenen, soo vondtmen omtrent een half myl in 't ronde het Land ghebouwt, en met kooren of geers besaeyt’. Geestig is het verhaal van den ‘Duyvel-Jaeger’ in Indië, het geheimzinnige land van apen, krokodillen en tijgers. Daarna keert het gesprek terug tot het beginpunt: de etymologie van den naam Katwijk, een geschikt aanknoopingspunt voor de behandeling der oudvaderlandsche geschiedenis, waarvan de ‘strijd om de vrijheid’ alle eeuwen door het kernthema vormt, en die besloten wordt met deze ontboezeming: ‘En voorwaer, niemand die de Vaderlandsche Vryheyd lief heeft behoort hier in onwetende te sijn. Jae men is 't schuldigh, de kleyne kinderen, vande wiegh aen, als in haer pap te eten en in haer pijpkan te drincken te gheven. En Moeders, en Minnens, mosten 'thaere Queeckelingen, in plaetse vande souteloose sproockjes, van 't Root-kousje, van 't Smeer-bolletje, vande Singhende springende Lovertjes, en diergelijcke, sonder op-houden vertellen, en inscherpen, om die teere gemoeden van jonckx aen, een indruck tot voorstandt van dese soo langh bewaerde en soo dier gekochte, vryheyd te geven’. Aan tafel wordt straks het geschiedkundig thema breeder ontwikkeld, wat al te breed helaas. Hier is het ouder geslacht aan het woord, in een wat plechtstatig maar soms ook vurig, bijna hartstochtelijk betoog voor handhaving van vrijheid en recht. Dat Van Heemskerck zich hier leerling van Hugo de Groot betoont, is begrijpelijk. Alleen, we zijn hier wel wat ver van de ‘pastorale’ afgedwaald. En tegenover de forsche, manlijke taal van vader Eerrijck verbleeken de ‘geestrijke’ redenen en sentimenteele verzuchtingen van het jonger geslacht tot een beuzelachtig en futloos gedoe. Het is alsof Eerrijck met zijn betoog de jongeren tot krachtiger levenshouding prikkelen wil, als hij zegt: ‘Maer ghy, die noch jongh zijt, en wien noch vele waters kan over 't hooft gaan eer ghy ten eynde uwer daghen komt, hebt wel te letten, dat wanneer 't u beurt werdt de goede handt

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 219 aen 't Roer vande Vaderlantsche bestieringhe te helpen houden, dat ghy dan niet alleen de verkreghene vryheydt volstandelijck handt-haeft, maer oock, terwijl ghy de macht daer toe hebt, alle d'ongevallige overblijfselen der voorleden verdruckinge, vande halsen der vrije ingesetenen uwer Landen wijselijck afwerpt.’ Dit pleidooi blijkt toch feitelijk den diepsten toon van Van Heemskerck's hart te raken. De oprechte, gespierde taalvorm bewijst het reeds. Maar ook zijn verder leven. Tot hoogere ambten geroepen, wendde hij zich geheel van de literatuurbeoefening af. Het was slechts een voorbijgaande phase geweest. Met tegenzin bereidde hij op aandrang van den uitgever in 1639 een tweeden druk voor. Zijn betiteling ‘wanschapen misgeboorte’ hoeft geen geveinsde bescheidenheid te zijn. Afkeer en tijdgebrek, twee factoren die nauw samenhangen, deden hem de verzorging der kopij overdragen aan een zijner vrienden C.v.B. - Caspar van Baerle of misschien Coenraad van Beuningen? - Eerst in 1647 verscheen deze uitgebreide druk, anoniem als de vorige. De latere drukken, na Van Heemskerck's dood, vermelden eerst den naam van den schrijver. Na 1627 in dienst van Amsterdam, werden hem steeds belangrijker opdrachten gegeven. In 1645 benoemde de Prins van Oranje hem tot raadsheer in den Hoogen Raad. Onverwachts stierf hij in 1656 te 's Gravenhage(5).

Eindnoten:

(3) Uitvoerig over v. Heemskerck's leven en werk: D.H. SMIT, Johan van Heemskerck (diss. Utr. 1933). (4) Zie naast SMIT, op. cit., het art. van Prof. R.W. ZANDVOORT, in De Nw. Tg. 34, blz. 14. (5) De latere Arcadia-romans, dateerend uit de tweede helft der 17e eeuw, worden genoemd in deel V.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 220

Reisverhalen Over de wereldzeeën naar Oost-Indië

MET DE FANTASTISCHE EN GEKUNSTELDE ROMANS uit de vorige rubriek vormen de journalen en reisbeschrijvingen een verfrisschende tegenstelling. Sinds Busken Huet is men gewoon deze geschriften te trekken binnen den kring der letterkunde. En terecht mag men hen noemen de meest sprekende en directe uitingen van wat het Nederlandsche volk in zijn tijden van opkomst en bloei belang inboezemde en bezielde tot forsche daden. Tevens behooren zij tot de boeken die door talloozen met hevige belangstelling gelezen en herlezen werden. Litteraire pretentie hebben deze boeken doorgaans niet. Hun schrijvers waren zeevarenden, nautisch geschoolde mannen, maar litterair meestal weinig gevormd. Soms werden hun speciale personen toegevoegd die de pen moesten voeren, ‘schrijvers’, maar daarom nog geen romanschrijvers, doch practisch georienteerde verslaggevers van de reis. Ondanks dit tekort aan litteraire scholing of waarschijnlijk juist dank zij dit gemis, oefenen deze beschrijvingen van verre reizen en exotische landen hun bekoring uit op den thuiszittenden lezer. In de ongedwongen taalvormen van de wat ruige, maar pittige volkstaal, weerspiegelen zich de spontane reacties op de doorstane gevaren en de benauwende maar ook bevrijdende wendingen van het lot, of zooals de zeelui van die dagen het nog met zoo zeker geloofsvertrouwen zien, van de alles besturende hand van God; hoop en teleurstelling wisselen elkaar af, maar de humor getuigt van blijvende geestkracht ondanks alle tegenslagen(6). (7) Het eerste boek van ‘verre landen’ is de Itinerario van Jan Huygen LINSCHOTEN . Hij werd geboren te Haarlem in 1563, maar jong reeds dreef zijn hart hem naar vreemde dingen en landen. Op zestien-jarigen leeftijd ging hij, na den weerstand van zijn ouders overwonnen te hebben, alleen naar Spanje; zocht om zich te orienteeren contact met zijn halfbroers in Sevilla, die zich daar sinds 1576, waarschijnlijk als handelaars, gevestigd hadden, begaf zich vervolgens naar Lissabon en voer in 1583 met de Portugeesche vloot uit naar Indië, in het gevolg van den nieuwen aartsbisschop van Goa, bij wien hij, waarschijnlijk als secretaris, in dienst bleef. Toen de aartsbisschop in 1587 een dienstreis naar het moederland ondernam, liet hij Linschoten achter als vertrouwensman. Voor dezen was het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 221 onverwachte stervensbericht van zijn chef een groote tegenslag. In 1589 keerde hij daarom naar Europa terug. Onderweg bleef hij echter lang hangen op de Azoren, zoodat hij eerst in 1592 voet aan wal zette in Portugal, maar onmiddellijk daarop van Lissabon reisde naar Nederland. Na een afwezigheid van 13 jaar kwam hij terug in Enkhuizen, van knaap met zucht naar avonturen geworden tot man met rijke ervaring, met een onschatbaar materiaal aan gegevens betreffende de zeevaart naar Indië, de macht en onmacht der Portugeezen, de toestanden in hun nederzettingen, de handelsperspectieven voor ondernemende Hollanders. Met den geleerden en bereisden Bernard ten Broecke (Paludanus) bewerkte hij het materiaal tot een omvangrijk boekwerk, dat reeds in 1594 van octrooi werd voorzien en in 1595 geheel was voltooid, maar tot 1596 door den uitgever werd vastgehouden in verband met de geheime voorbereidingen van de reis van Houtman om de Kaap de Goede Hoop naar Indië. Dat Linschoten's boek op deze eerste ‘schipvaart’ der Hollanders naar de Oost als gids heeft gediend staat vast. Het werk bestaat uit drie onderling vrijwel onafhankelijke deelen. Het eerste is de eigenlijke Itinerario van Linschoten, met ingelaschte annotationes van Paludanus, het tweede bevat een verzameling gegevens aangaande de zeewegen naar Indië, de Oostersche zeeën en Amerikaansche kusten, vertaald uit handschriften van Spaansche en Portugeesche loodsen, en ander materiaal betreffende de Spaansche markt in Indië. Het derde deel geeft een beschrijving van de oostelijke en westelijke kusten van Afrika en Amerika, gecompileerd uit vroegere schrijvers met hulp van Paludanus. Voor ons is vooral het eerste deel van belang. Hierin betoont Jan Huygen Linschoten zich meer een kundig beschrijver van landen en volken, een man met scherpe opmerkingsgave en levendige belangstelling voor handel en sociale toestanden, dan een boeiend verteller van bijzondere, avontuurlijke gebeurtenissen. Met groote nauwkeurigheid schetst hij ligging, geografische gesteldheid, flora en fauna van de door hem bezochte streken en eilanden. Daarin verraadt zich ook telkens zijn practisch doel: door preciese, technisch juiste beschrijving van zijn objecten te zijn een gids voor zeelieden, die naar de geheimzinnige, lokkende Indiën varen, langs een weg vol moeilijkheden en gevaren. Zie, bijvoorbeeld, hoe hij fijntjes gedetailleerd het aspect schetst van het eiland Mosambique, voorop en uitvoerig de geografische ligging, gezien door den naderenden schipper van zee uit:

‘Mossambique is een Eylandeken, ligghende ontrent een half mijl van 't vaste landt, in een bocht, soo dat het vaste land aende noordtzyde verder in die Zee comt als Mossambique, ende voor aen ligghen noch twee andere Eylandekens, ghenaemt S. Ioris ende S. Iacob, welcke comen met de uyttersten hoeck van 't vaste Landt over een, ende tusschen dese twee voorste Eylandekens die onbewoont zijn, ende het vaste landt, loopt men (met het schip nl.) naer Mossambique, so dat die Eylanden blyven aende slincker handt aent Zuyden, ende het vaste landt aende rechter handt aent Noorden,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 222

ende loopen also ontrent een cleijn mijl tot Mossambique op die Zee sonder Lootsman: want 't is diep ghenoech, ende die drooghten ende tsandt van de zyde van tvaste landt sietmen bescheydelicken (= duidelijk) ghenoech, om dat te schouwen ( = schuwen, vermijden). Die schepen ligghen so dicht by tEylandt ende de fortresse van Mossambique datmen met een steen mach opt landt werpen ofte wat verder, ende ligghen tusschen tvaste land ende tEylandt dat ontrent een halve mijl van malkanderen leijt, so dat die schepen daer ligghen als oftse in een Haven ofte Revier laghen. Het Eylandt van Mossambique is groot een half mijl int omgaen, plat landt, ende rondtom met eenen witten strand van sandt; heeft veel van die Indiaensche Palm ofte Nooteboomen, oock heeft het sommighe boomen van Oraengie Appelen, Limoenen, Citroenen, Indiaensche Vyghen.....’

Dan volgt verder een opsomming van nuttige voortbrengselen, van dieren, een beschrijving van de bevolking, de sociale en politieke toestanden, den godsdienst, en vooral de betrekkingen met de Portugeezen: hun handel, overheersching en militaire macht. Al is Linschoten's stijl stellig niet litterair verzorgd (het gegeven citaat kan het getuigen!), blijkbaar is hij toch een man van eruditie, die zijn taalvorm tracht te verheffen boven het niveau van de volkstaal, zooals we die zoo kernachtig vinden bij Bontekoe en Gerrit de Veer. Op verschillende plaatsen, vooral in epische gedeelten, heeft hij echter de grootste moeite, breeder opgezette zinsperioden tot een goed einde te brengen. De ‘natuurlijke’ syntaxis (bv. incongruentie tusschen subject en praedicaat, onlogische samentrekking, overgang van bijzin in hoofdzinvorm in het tweede lid, anakolouth, enz.) verraadt telkens den ongeschoolden stilist. Doorgaans vertelt hij kalm en wat nuchter, zonder hartstochtelijke bewogenheid, als een koelzakelijk geïnteresseerde toeschouwer, aan wiens scherpe aandacht niets ontgaat. Historische bijzonderheden wijzen op studie, anecdotische en legendarische gegevens verlevendigen vaak het betoog. Zoo wordt bv. het 14e Capittel ‘Van 't Eylandt Seylon’ interessante lectuur. Linschoten's critiek ontwaakt vooral dààr, waar hij de levenswijze der Portugeezen onder de loupe neemt, hun hoogmoed en perversiteit demonstreert. Zij hebben hun eigen graf gegraven, constateert deze misschien langzaam aan gedesillusionneerde insider, met een vleug van spijt, maar tevens onverholen ironie: ‘Op dese manier zijn de Portugesen altemets oorsaeck door hare vermetenheyt ende hovaerdye van haer eyghen quaet ende maken die roeyen daer sy selfs met gegeeselt worden, hetwelcke alleen vermaent (= vermeld) hebbe te propoost vande Metaelen stucken ender ander instrumenten van oorloge, dat die Indianen geleerd hebben vande selfde Portugesen ende Christenen, daer sy tevoren niet of en wisten, ende hoewel dat zy dese streken hadde in goeder ordinantie ghestelt...’ (zie blz. 113 vlg). Interessant is in dit opzicht ook bijvoorbeeld hoofdstuk 92 ‘Van sommighe geschiedenissen in Indië, den tijdt mijner residentien’, waarin o.a. de geschiedenis van den moord op Frans Coningh, een jongen Nederlander die door slecht gedrag uit de Middellandsche Zee naar het verre Oosten is gedwaald, met goede

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 223 bedoelingen maar een zwak karakter zich in de Portugeesche nederzetting poogt op te werken, getrouwd raakt met een half Noorsche, half Fransche vrouw en ten slotte door deze en haar Spaanschen minnaar wordt vermoord zonder dat van hooger hand wordt ingegrepen, - een gedetailleerde liefdesnovelle, die echter de rauwe werkelijkheid weergeeft en een treffende illustratie vormt van de zedelijke verwildering in de koloniën. Het is of Linschoten's oogen geleidelijk zijn open gegaan voor deze waarheid: de zaak der Portugeezen is een verloren zaak. Werd hij zich uit reactie daarop eerst ten volle bewust van de krachten die ontwaakt waren in zijn eigen volk en van de enorme mogelijkheden die zich hier openden voor wilskrachtige en moreel gezonde landgenooten? Ook op godsdienstig terrein voltrok zich in Linschoten blijkbaar een verandering. Waarschijnlijk was hij, toen hij de Nederlanden verliet in zake godsdienst indifferent, misschien van huis uit wel roomsch-gezind. Zijn gaan naar Spanje doet het vermoeden, zijn in dienst treden bij den aartsbisschop van Goa laat nauwelijks een andere verklaring toe. Heel zijn boek door treffen we zelden een religieuze reactie - behalve het slot. Maar daar is de verandering van toon dan ook verrassend. Het is of een overtuigd Calvinist aan het woord komt. Zijn verblijf op de Azoren moet, zou men welhaast zeggen, beslissend zijn geweest. De ruïneuze verliezen die de Portugeesch-Spaansche vloot daar heeft geleden tijdens Linschoten's laatste verblijf op Tercera, tengevolge van aanvallen der Engelschen, maar vooral door geweldige stormen, een vernietiging die hij met eigen oogen heeft aanschouwd, moeten een overweldigenden indruk op hem gemaakt hebben. In de beschrijving daarvan komt een gepassionneerdheid die we elders bij Linschoten tevergeefs zoeken: ‘Een 140-tal schepen had zich by het Eylandt de Corvo verzameld maar werd plotseling overvallen door een dagenlang durenden storm:

“...want ten scheen anders niet dan of de Zee het Eylandt Tercera souden ingheswolgen hebben: want het water spronck boven op die Clippen ende het land, dat soo hooch is, dat het een grouwel is om af te sien, op dese plaetsen quam de Zee ende worden levende Visschen op geworpen, en dese tormente en was niet alleen een ofte twee daghen met eenen windt: maer seven ofte acht daghen gheduerende, loopende de wint het Compas wel tweemaels om, ende al even ghestadigh, met een gheduerighen tempeest ende onweer, dat het een verschricken om hooren was, van wy (sic!) die op het strand stonden, hoe veel te meer die in de Schepen op de Zee swermden, soo dat alleenlijck op de Custe ende Clippen, rontom van het Eylandt Tercera bleven, over die twaelf Schepen, ende dat niet alleenlijck van d'een zyde, ofte een plaets van het Eylandt: maer rontom op alle hoecken ende plaetsen, soo datmen anders niet en hoorden dan claghen, cryten en kermen, ende segghen, daer is een Schip aen de Clippe aen stucken geloopen, ende daer een ander, ende alle het Volck verdroncken, soo datmen wel twintigh dagen naer dit torment, anders niet en deden als dooden menschen visschen, die aende Clippen ende stranden quamen ghedreven.”

Met groote bewogenheid geeft hij voorts het verhaal van den ouden Hollandschen schipper en zijn zoon, die door de Portugeezen gecharterd

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 224 waren en nu door den onkundigen Capiteijn gedwongen worden op de rotsen te pletter te loopen. En aan het slot volgt deze hartstochtelijke ontboezeming: “....wie en souden zijn hert niet weenen met dusdanige spectacle, en dat meer is, dat die principaelste oorsake daer van is, die beesticheydt ende onbedrevenheydt vande Spangiaerts, alsmen hier by ghenoech kan verstaen, waer by men kan concidereren, dat het met die ander alsoo oock toe ghegaen is, als wy ghenoech blijckelijck voor ons oogen saghen ende van de over ghebleven verstonden, ghelijck sulcks wel moghen ghetuyghen onse mede Patriotten, die haer in de selfde captivicheydt ende miserie vonden”. - Behalve zijn menschelijk gevoel, spreekt hier Linschoten's vaderlandsch hart. Met afschuw de opinie der eilandbewoners als “blasmephien” verwerpend, trekt hij zelf deze conclusie:

....waer by ghenoech blijckelijck is, datse Godt enckelijck wil plagen, ende haer gantschelijck verblint heeft, soo dat zy 't noch niet eens en verstaen, en blyven al even opiniaet: maer het is verloren teghens Godt te stryden, ende op menschen vernuft te bouwen, want zijn al fondamenten die op sandt ghetimmert zijn, ende met die windt ginder heen ghesmeten worden, als wy daghelijcks ghenoech voor onse ooghen sien, ende nu binnen corten tyden herwaerts, merckelijck op veel plaetsen ghebleecken is, een yeghelijck mach hem aen zijn selven wel spieghelen ende aen ons eyghen Vader-landt exempel nemen, soo dat wy sulcks niemant te wyten en hebben, dan onse eyghen sonden die ons soo verblinden, dat wy alle Gods benifitien ende weldaden vergheten, ende den Satan ende zijn jock onderdanigh blyven, waer van ons Godt onse ooghen ende herten wil openen, op dat wy alleenlijck moghen kennen onsen eenigen Heijl ende Salichmaker Christus, die ons alleen mach helpen, regieren ende bewaren, ende onse saken eenen goeden uytganck geven....

Jan Huygen Linschoten is verder bekend om de journalen die hij bijhield op de tochten om de Noord, in 1594 en 1595. Na dien bleef hij in Enkhuizen wonen als tresorier van de stad, vestigde de aandacht op West-Indië door zijn vertaling van Josef de Acosta 's Historia natural y moral de las Indias (Historie naturael ende morael van de Westersche Indien), nam deel aan de plannen voor de oprichting van de West-Indische-Compagnie, en stierf reeds in 1611, zonder voor zijn groote verdiensten voor het land een belooning ontvangen te hebben in den vorm van pensioen, waarom hij gevraagd had!

Zooals reeds werd gememoreerd vond de eerste zelfstandige tocht der Hollanders naar Indië om de Kaap de Goede Hoop plaats in 1595-97, onder leiding van Cornelis de Houtman. Vele dokumenten en aanteekeningen van de deelnemers geven een beeld van het verloop van de reis. Een van de bekendste is het reisverslag van WILLEM LODEWIJCKSZ: Historie van Indien waer inne verhaelt is de avontueren die de Hollandtsche schepen bejeghent zijn’ ...(8). Ook hier is in het journaal opgenomen een beschrijving van landen en volken, uitvoerig vooral van Java en Bali. Maar het is gemakkelijk door uitlating van deze afzonderlijke gedeelten

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 225 den draad van het boeiend reisverhaal vast te houden. Een nieuwe wereld ging, na de Kaap, voor de Hollanders open. We volgen hen geinteresseerd op hun onderzoekingstochten aan de kusten van Madagascar en andere eilanden; leven mee in hun gevaren en verrassingen bij de ontmoetingen met de inlanders. Sommigen betoonen zich vijandig, anderen komen hun schuchter tegemoet. Maar de gewonnen vriendschap kan door een klein misverstand - hoe gemakkelijk bij zoo groot verschil in taal en zeden - in vijandschap verkeeren. De ruilhandel tot het bekomen van ververschingen geeft aanleiding tot sommige grappige tafreelen:’

De Inwoonderen quamen vrymoedigh by haer, seer verwondert zijnde van witte luyden te sien in haerlieder contreye, ende noch meer van tvoortgaen vande Pinus, sonder yemandt te sien roeyen. Zy quamen met den anderen te handelen, coopende eenighe Schapen die uytermaten schoon ende vet zijn, voor cramerye, als Spiegelkens, roode Mutsen, Paternosters etc: onder ander wasser een die eenen tinnen Lepel liet sien, die zy terstont begeerden, biedende daer voor den schoonsten Os die inder cudden was, ende alsoo hy ontliep, ende ander met hare Ossen oock quamen aenveylen voor den selfden lepel, worden sy twistich, ende souden den anderen gheslaghen hebben, haddemen den eersten den Lepel niet toegheseyt, waer tegen hy zyne Assagayas ende eenen man tot pant liet, tot dat hy een Os ghebracht soude hebben; ghebracht hebbende ende meer thoonende vande lepels, hebben seer begherich gheweest om te manghelen teghen Vee.

Spannend wordt het verhaal vooral als de Hollandsche schepen liggen op de reede van Bantam, waar zij met den inlandschen vorst een verdrag sluiten. Door het geïntrigeer der Portugeezen ontstaan echter allerlei verwikkelingen. De Houtman wordt tengevolge van zijn onvoorzichtig optreden met enkele andere officieren gevangen genomen, en eerst na een schietpartij van de schepen op de stad, met moeite en tegen losgeld weer vrijgelaten. De kans op specerijen is met dat al verspeeld. Na nog een mislukte overrompelingspoging door de Portugeezen en inlanders trekken de Hollanders verderop langs de kust. Maar ook hier volgen de Portugeezen hen met hun kuiperijen. Door alle wederwaardigheden is de bemanning zeer geslonken: bij Bali zijn er van de 248 nog 90 over. Eén schip van de vier moet opgeofferd worden. Ziekten en vermoeienissen hebben de energie verslapt. Daarbij kwam de oneenigheid tusschen de leiders, die Lodewijcksz zooveel mogelijk verdoezeld heeft. Een enkele maal toch kan hij zijn ergernis niet verbergen: op 29 November 1596 vermeldt hij de zooveelste vergadering met deze schampere woorden: ‘Het collegie is weder vergadert gheweest, maer naer ouder ghebruijck weynich uytghericht’. Waarop de volgende dag aanvangt met deze veelzeggende verzuchting: ‘Dwalende dus met grooter moeyte ende verdriet lancks de Custe sonder eenighe finale resolutie te nemen,...’ Na bij Bali victualiën ingenomen te hebben, keerden de schepen naar Holland terug.

Een mooi journaal is het verslag van den beroemden tocht om de wereld, in 1598-1601: de Beschrijvinghe vande Voyagie, ghedaen door OLIVIER VAN

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 226

NOORT, Generael van vier Schepen, als te weten: het Schip Mauritius, Admirael, Hendrick Frederick Vice-Admirael, het Schip de Eendracht, midtsgaders de Hope, Welgemonteert van alle Ammonnitie van Oorloge ende victualie, op hebbende 248 man, om te gaen door de Straet Magellanes, ende voorts de gantsche Cloot des Aertbodems om te zeylen(9). Doodnuchter, maar vastbesloten staat dat onmetelijk doel van den tocht aangegeven. Sober en beheerscht doet Van Noort verslag van de reis. Moeilijke en gevaarlijke situaties schetst hij vaak met enkele woorden. Tusschen de regelmatige mededeelingen van weer, koers en plaatsbepaling springen soms door een simpele vermelding dramatische details even op in de aandacht van den lezer, scherpe fel-lichte, maar geïsoleerde beelden die een samenhang van gebeuren of een soms tragische ontwikkeling slechts doen vermoeden: een man aan land gezet wegens ‘zijn oproericheyt ende schelmstucken die hy over hem hadde’; de eerste zieke bezweken, de vaart gaat voort: ‘den 30 dito is ghestorven van scheurbuyck Jan van Grol, Constabels maet opt Schip de Eendracht, welc de eerste man was, inde Vloot van sieckte ghestorven, wesende op de hooghte 30 graden, by zuyden die Linie, de wint z.o. zeylden al ten naesten by o.n.o.’; en eenige weken later: ‘ons volc begon hier veel te sterven van Scheurbuyc, als 3, 4 man op eenen dach; de Generael voer op alle schepen, om de siecken te visiteren, hadde meestendeel sieck volck, ende laghen in groote miserie’. Op S. Clara worden ze aan land gebracht: ‘ende sommighe most men met Taeckel over hyssen in haer Koyen, welcke haer niet conden roeren, sommighe opt Landt comende zijn strackx ghestorven...’ Vermelding van scherpe lijfstraffen geeft even een flitsenden kijk op aard en verhoudingen der meestal ruwe manschappen: ‘Noch worde eene Gerret Adriaensz. van Vlissinghen, met een Mes door de hant aen de Mast gheset, tot dat hyt selve weder af trock, doordien hy de Stierman ghenaemt Willem Gysen, met een mes ghequetst hadde’. Een dramatisch slot beëindigt het reeds lang broeiend verzet van den Vice-Admirael, waarvan de verwikkeling op den achtergrond blijft; kort, maar onomwonden staat zijn verschrikkelijk lot aangeteekend: ‘Den 26 dito is de executie van de voorsz. sententie volbracht, ende de Vice-Admirael is mette Sloup aen land geset, met wat broot ende Wijn, maer en conde daer niewers (= nergens) heen, want 't was een woeste plaets, ende most sterven van honger ofte van de Wilden gegeten worden; t'selve gedaen wesende heeft de Generael een gemeen gebet laten doen over de gantsche Vloot, ende een yeder vermaent daer exempel aen te nemen.’ Van stoere beknoptheid zijn ook de beschrijvingen van nautische gevaren, zooals het verlies van een sloep in stormweer: ‘Den 14 Marty cregen een seer harde storm uyten Z.Z.O. sodat wy ons Foc in namen, en dreven sonder zeyl, ende onse groote Sloup die wy achter aen sleepte, worde so overstelpt van de Zee dat sy wilde zincken ende daer was 4 man in, die wy daer ter nauwer noot bergde, verloren daer haer plunden ende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 227 cleederen, en de Sloup is daerna van de Zee in stucken gesmeten en gesoncken; wy waren ons Vice-Admirael ende de Hope wt t' gesicht, dreven sonder zeyl drie of vier dagen, met harde storm, waren op de hoogte van 32¼ gra. by zuyden de Linie.’ Geheimzinnig zijn de kusten aan de Straet; even verschijnt een silhouet van een mensch aan de kust: ‘In dese engte aen de zuytzyde saghen wy een man naer ons toe comen loopen hebbende eenen mantel oft roc aen, daerdoor wy meynden dat het een Christen mocht wesen. De Generael heeft den Boot met volck daer naer toe gesonden, ende daer by comende, saghen dat het een Wildeman was met een ruyghe rock omt Lijf, stont en danste en sprongh. Dese Wilde was niet grooter dan een gemeen man in ons Lant, maer was in het Aensicht gheschildert; hy en wilde niet by ons comen, want hy was zeer schou.’ Moeilijk te benaderen, maar ook onbetrouwbaar zijn deze bewoners; een schermutseling met hen wordt met deze laconieke zinnen weergegeven: ‘Des naemiddaeghs voer ons Sloup met het Bootgen vant Jacht naer lant om Mosselen, ende t' Bootghen wat voorwt gheroeyt zijnde, waren opt Landt ghegaen, daer sy van de Wilden die wt een Embuscade quamen werden bespronghen, ende smeten twee man doot, ende een gequetst, de andere ontquament int Boot, en alsoo die van de Sloup (die gheweer hadden) daer by quamen, sijn de Wilden wechgheloopen, nemende de dooden met haer, die wy vermoeden dat sy eten.’ Zoo omringd door gevaren op zee en te land, met bedreiging van ziekte en honger en dorst, vorderen de schepen langzaam door de moeilijk te bevaren Straet, tot zij eindelijk als bevrijd den Grooten Oceaan opvaren, dicht langs de kust naar het Noorden. Nieuwe gevaren doemen op: de Spanjaarden bij S. Maria en Valparaiso - korte verhalen van gevechten en intrigues. Boven den meridiaan zetten de schepen koers naar de Philippijnen, dwars den Grooten Oceaan overstekend. Een nieuwe wereld: contact met Chineezen en Japanners en inlandsche Indische volken, maar weer ook conflicten met de overal aanwezige aartsvijanden: Portugeezen en Spanjaarden. Met grimmige bravoure is het heftig gevecht bij Manilla geschilderd: ‘D'Admirael van Manille de voorste zijnde, is na ons toe ghecomen, ende naedat wy ons gheschut op hem ghelost hadden, is hy ons van stonden aen aen boort gheclamt, met een deel volcx ons Schip entrende, die seer furieus aenquamen, met vergulde Helmen ende Schilden seer wel ghemonteerd, schreeuwende en roepende Maina Peros (= strijkt de zeilen, honden!) soodat wy ons onder het boevenet begaven, waerdoor sy meenden het Schip al in te hebben, overmidts datse wel 6 oft 7 mannen teghen ons eene waren; dan wy hebbene van onderen met Spiessen en Roers so willecom gheheeten dat haer furie dapper vercoelde, want daer bleeffer een deel op den rugghe ligghen...’. Heel den dag gaat fel de strijd voort; groote verwoestingen en zware verliezen op beide schepen, tot de vijand vermoeid aflaat;... ‘ondertusschen hebben wy er ons grof gheschut in ghejaecht, ten laetsten so sy van ons

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 228 boort gheraeckt waren, een weinich tijts, maer daerna hebben wy hem sien te gronde gaen; by sonck in een korte stont steyl nader, soodat men noch top noch Mast meer saghen; daer saghen wy onse vyanden voor onse ooghen naeckt swemmen, roepende Misericorde...’. Maar tegenover deze trots vermelde ‘Victorie der Hollanders’ staat het verlies van het Jacht, zoodat de reis met het eenig overgebleven, sterk gehavende schip en een zeer gedunde bemanning moet worden voortgezet. Wel een critiek moment! Het had maar weinig gescheeld of de expeditie was in deze Indische wateren geëindigd. Maar onverschrokken gaat het voort. Gecharterde Chineesche loodsen wijzen den weg tusschen klippen en zandbanken en ontelbare onbekende eilanden door. Aan de kust van Borneo worden zaken gedaan, maar steeds moeten de schepelingen op hun hoede blijven voor loerende besluipers. Langs Bancka naderen ze Java; door tegenwind is Bantam niet te bereiken; daarom wordt de steven gewend naar het Oosten, onder Madoera langs en om Java heen wordt dan de laatste etappe begonnen: naar de Kaap de Goede Hoop en langs S. Helena naar huis. Op 26 Aug. 1601 bereiken de overgeblevenen de haven die zij op 2 Juli 1598 met vier flink bemande schepen verlieten: ‘Den 26 dito, de wint als voren z. ende z.z. west, lichten wy ons Ancker, smorgens vroech om na Rotterdam te zeylen, waervoor wyt ontrent den middach setten, met groote blijtscap, God lovende end danckende van sijn genadige bewaringe, zijnde binnen Rotterdam groote blyschap, soowel van de principaelste als van de ghemeyne Borgerye met groote willecoom ende feestelijcke onthalinghe’! Daarmee eindigt dit eenvoudig, stoer verhaal van durf en volharding, van adembeklemmende en fascineerende avonturen, verteld als gewone dagelijksche dingen.

In de negentiger jaren der 16e eeuw probeerden de Hollanders ook om het Noorden heen naar China en Indië te varen. Ieder kent de beroemde verkenningstochten van Willem Barentsz, Jacob van Heemskerck en Jan Cornelisz. Rijp. Na twee vergeefsche pogingen liep de derde vast in de Overwintering op Nova Zembla (1596), tevens voor goed het einde van den droom over den Noordelijken doortocht. WILLEM DE VEER voer, evenals op de beide vorige tochten, mee als schrijver. Aan hem danken we het beroemde verhaal over het manmoedig doorstaan van de verschrikkingen in den Poolnacht(10). Hij is een goed verteller, met zelfs eenige litteraire vaardigheid. Genietend van eigen verhaal, dikt hij het nu en dan graag wat aan om den indruk te versterken. Bepaald rijk aan afwisseling en bontheid van avonturen is dit journaal uiteraard niet. Wat is er in het barre ijsgebied te beleven anders dan tot in het merg invriezende koude, vijandig aandrijvende ijsmassa's die barstend en krakend over elkaar schuiven, gevechten met hongerige beren en vossen, dagenlange duisternis en onmetelijke eenzaamheid? Geen wonder dat dit journaal meermalen vervalt in eentonige aaneenschakeling van soortgelijke vermeldingen,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 229 waarachter nochtans het reikhalzend verlangen naar verlossing uit den greep der ijzige omknelling hoorbaar en de hoop op terugkeer naar het vaderland als een kwijnende vlam schijnen blijft. Toch is dit boek ook een verslag van eenvoudige kordaatheid en heldhaftigheid temidden van de bedreigingen door de overweldigende machten der natuur, van ongelooflijke volharding en onverwoestbaar vertrouwen op redding en uitkomst. Het bestaat uit drie phazen: de heenreis, de overwintering en de terugvaart. De tocht naar de Noordelijke zeeën ging aanvankelijk voorspoedig, dank zij de opgedane ervaring. Maar verschil van opvatting over den te volgen koers deed de beide schippers Rijp en Barentsz op 1 Juli ieder zijn eigen weg gaan. Barentsz hoopte meer in Noordoostelijke richting den vermeenden doorgang te vinden. In den strijd tegen de blinde onverstoorbare reuzenmacht van het ijs, dat steeds overvloediger en massaler kwam opzetten, scheen het zwakke menschen-scheepje hulpeloos te moeten ondergaan. Dat dit niet gebeurde, is een wonder. Het bleef als het ware gespaard door de goedmoedigheid van een monster dat een tijdlang met zijn tegenstander speelt, maar hem dan uit minachting laat staan. Hendrik de Veer geeft ons meermalen een sterken indruk van de beangstigende bedreiging: ‘Den 30 Aug. begont ys wederom noch veel gheweldigher als voor heen op den anderen te schuyven tegent schip aen, met een gheweldighen windt uyten Z. ten W. ende een grooten jachtsneeuw, daer deur 't gantsche schip opgeschoven ende gheknelt werde, dattet alles begon te craken ende te bersten datter om ende aen was, alsoo dattet scheen aen hondert stucken te barsten, twelc seer schrickelijck om hooren ende sien was, also dat een de haren te berge stonde van sodanighe afgrysselijck schou-spel. In sodanighen gevaerlyckheyt wertet schip daer na (doent ys dat het so knelde, aen weerzyden tschip, teghens malcanderen aen, ondert schip quam) recht op inde hooghde gedreven, als oft met een vysel op ghevyselt waer gheweest.’ Verbetering van den toestand is niet meer te verwachten, en op 11 September lezen we, in eenigszins plechtige bewoordingen dit noodgedwongen besluit om zoo lang mogelijk het warme leven tegen de verstijvende kou te beschermen: ‘Want om dat wy aldus langhe menichmael omgeswerft hadden, dan int ys, dan weder uytet ys gheraeckende, ende onse coursen daer nae veranderende, ende nu bevonden dat wy uytet ys niet conden gheraecken, ende dat wy daer vast bleven sitten, ende niet wederom, als dickwils voor heen los werden, ende dattet nae den Herfst ende winter began te gaen, so heeft ons den noot ghedwonghen raet te schaffen, om den besten boech voor te wenden, nae ghelegentheyt des tijts, om aldaer te overwinteren, verwachtende wat avontuer ons Godt verleenen wilde. So hebben wy raetsaem ghevonden om te beter voor de coude ende wilde beesten beschermt te blyven, dat wy daer een hutte oft huys souden op slaen, om ons daer in te onderhouden soo wy best mochten, ende voort de saecke Godt te bevelen’. Na voltooiïng van het huis en overbrenging van de voorraden begint dan

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 230 de steeds nauwer wordende beslotenheid in de kleine, ingesneeuwde ruimte van het planken omhulsel, de afmattende strijd tegen de verlammende duisternis en de koude die zelfs de ruggen der mannen betast, als zij met hun gezichten naar het vuur gekeerd zitten. Hoe zij zich vastklemmen aan de hoop, blijkt uit deze aanteekening: ‘Den 26 December wasset effen quaet weder, de windt n.w. ende was soo uytermaten cout, datmen hem niet verwarmen conden, hoewel wy allerley middelen daer toe gebruijckten met groot vier te maecken, wel te decken ende met heete steenen ende keughels in de koyen aen ons voeten ende lijf te legghen, maer des niet teghenstaende, wast smorghens inde koyen wit ghevroren ofte ghehyselt, alsoo dat wy malcanderen dickwils deerlijck aen keecken, maer vertroosten ons wederom, soo wy best mochten, dattet int af gaen vanden bergh was: te weten dat de Son zijn wegh wederom nae ons toe nam, ende bevondent waer te zijn: de daghen die langhen, zijn de daghen die stranghen, dan hoope dede pijn versoeten.’ Bewijzen van geestkracht en optimisme zijn ook uitingen als deze: ‘maer dat was onse troost, dat de coude so fel alsoe was, niet altijt dueren soude, ende haer den neck noch ten laesten ghebroken soude werden,’ of het bijna kinderlijke plezier op Drie Koningen: ‘also dat wy ons op dien avont wat verquickten ende Conincxken speelden, daer toe wy twee pondt meels hadden die wy tot de cardoesen te pappen mede ghenomen hadden, daer van backten wy pankoecken met olye, ende leyden elck een wittbroots beschuijt in, die wy inde wijn sopten, ende lieten ons duncken dat wy in ons Vaderlandt ende by ons vrienden waren, soo wel waren wy daer mede vermaeckt, als oft wy t'huys een heerlycke maeltijdt ghehadt hadden, ende so wel smaeckte het ons. Wij hadden oock briefkens uytgedeelt, ende onse Constabel was Coninck van Nova Sembla, twelck wel twee hondert mylen langh was, tusschen twee zee besloten.’ Graag mag de Veer sterke verhalen vertellen over gevechten met beren. Deze brutale en taaie dieren met hun soms bijna menschelijke eigenaardigheden, zijn de gevreesde en gehate vijanden, waarop de mannen al hun verzwegen woede koelen. De verhalen, met vleugen van humor verteld, geven nog een romantische kleur aan het sober relaas; zij vormden spannende evenementen in het grauwe bestaan. Eén er van is dit: Den 12 Februarij wast claer weder ende stil, de wint z.w. Doen hebben wy onse vallen ende sprengen wederom schoon ghemaeckt, midler tijt quamper een grooten Beyr tot ons nae 't huijs toe, daer deur wy ons alle nae huijs haesteden, ende leyden op hem aen uyt onse deur met roers ende musketten, ende also hy recht op onse deur aen quam so wert hy ghetreft ende voor in zijn borst gheschoten dattet achter deur zijn hert aenden staert uyt quam, deurt gantsche lijf heen, also dattet loot so plat was als een copere duijt diemen met hamers plat slaet. De Beyr dit voelende dede noch een dapper sprongh achter uyt, ende liep ontrent 20, of 30 voeten vant huijs af ende bleef daer ligghen. Doen liepen wy alle flucx ten huyse uyt na den Beyr toe, ende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 231 vonden hem noch levendich, dat hy zijn hooft noch nae ons toe opbeurde, al oft hy sien wilde wiet hem gedaen hadde: maer wy hem noch niet vertrouwende, diens cracht wy wel eer beproeft hadden, schoten hem noch met twee musketten deurt lijf, daer deur hy starft ende wy sneden hem den buyck op, ende haeldent inghewant uyt ende sleepten hem by 't huys, daer nae vilden wy hem ende haelden daer wel hondert pont smeers uyt dat wy smolten ende inde lampen branden, twelck ons seer dienstich was...’. De groote gebeurtenis is de terugkeer van de zon boven den horizont, volgens De Veer's journaal veertien dagen eerder dan de berekeningen doen verwachten. Waarschijnlijk berust deze ‘vergissing’ op een grap(11). Nog maandenlang moet geduld geoefend worden, voor de mannen, op 14 Juni, huis en schip durven achter te laten om per ‘schuyt ende bock’ de terugvaart langs de kusten Zuidwaarts te ondernemen ‘op Gods genade.’ Een week later reeds bezwijkt Willem Barentsz, een geweldige slag ‘want hy de principael beleyder ende eenighen stuerman was, daer wy ons op verlieten ende vertrouden: maer conden teghen Godt niet doen, des wy ons te vreden moesten stellen.’ Aardige momenten zijn temidden der eendere perikelen, de ontmoetingen met de Russen, de eerste levende wezens na een jaar van eenzaamheid, en met de armzalige Lappen die hun goede diensten bewezen. En dan plotseling de verrassende gebeurtenis die alle doorstane ellende doet vergeten en de overlevenden weer met het oude leven in contact brengt: ‘...Midlertijt wy hier over int ghespreck waren, ende dattet eenige noch niet gelooven wilde, dattet Jan Cornelisz. waer, soo isser een Jol comen in royen daer Jan Cornelisz. in was, met onsen maet die van ons uytghesonden was, ende zy quamen alle tsamen te lande, ende wy ontfing en malcanderen met grooter blyschap, als oft elck aen weer zyden den anderen vander doot wederom ontfanghen hadden: want hy reeckende ons, ende wy hem over lange doot te zijn. Hy bracht ons een ton Rostwijcker bier, Wijn ende Brandewijn, broot, vleijsch, speck, salm ende suijcker ende anders meer, dat ons grootelijcks vermaeckte ende ophielp. Ende wy vermaecten ons met malcanderen over so een onvoorsien behoudenisse ende tsamen cominghe, God grootelijcks danckende van zijn ghenade.’ Op 30 October laten ze het anker vallen bij Maeslandtsluys en reisden vandaar naar Amsterdam waar zij voor Burgemeesteren en den juist aanwezigen ‘Ambassadeur vanden Allerdoorluchtichsten Coninck van Dennemarcken, Norweghen, Gotten ende Wenden “vertellinghe doen” van hun reysen ende wedervaren.’

Een van de meest populaire reisverhalen is de Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe van de Oost-Indische reyze van Willem Ysbrantsz. BONTEKOE van Hoorn(12). Een sober, maar levendig verslag van een eenvoudigen schipper, met een vroom, als vanzelf sprekend vertrouwen op God, kloek en weerbaar op momenten van gevaar, volhardend, toch ook goedmoedig

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 232 en menschelijk gemoedelijk tegenover zijn scheepsvolk, misschien soms zelfs een tikje te toegeeflijk voor een gezagvoerder, met zin voor humor, echt Hollandsch nuchter maar op ongedwongen wijze open ook voor het avontuur, het ongewone in de weelderige natuur van het Zuiden, die hem bevreemdt. en boeit of kinderlijk amuseert. Hij ondernam geen grootscheepschen ontdekkingstocht, maar maakte met een forsch schip zijn eerste reis naar Oost-Indië voor rekening van eenige Hoornsche reeders. Met voelbaren schipperstrots vangt hij zijn relaas aan: ‘In 't Jaer ons Heeren 1618, den 28 December, ben ick, Willem Ysbrantsz Bontekoe van Hoorn, Tessel uytghevaren voor schipper met het schip ghenaemt: Nieuw-Hoorn, ghemant met 206 eters, groot omtrent 550 lasten, met een Oosten-wint.’ Wonderbaarlijk gered toen zijn schip op de heenreis, in de buurt van de ‘Straet van Sunda’ in brand raakte en door het springen van den kruitvoorraad in de lucht vloog, bereikte hij met een klein gedeelte van de bemanning na veel ontberingen per sloep de kust van Sumatra, ondernam in dienst van Coen o.a. enkele tochten naar de kusten van China en keerde in 1625 in het vaderland terug. Zoo bestaat het geheel uit de aaneenschakeling van drie perioden. Eerst in 1646 gaf de Hoornsche uitgever Jan Jansz. Deutel het verhaal in druk. Binnen een jaar waren drie nadrukken van de oorspronkelijk dubbele oplaag noodig. Tallooze drukken volgden tot diep in de 18e eeuw. Bij Potgieter leeft de geromantiseerde herinnering voort aan den schipper die door het zingen van Hollandsche liedjes twee kwaadwillige zwartjes, hem in een prauw langs de rivier voerend, in bedwang hield en zich zoo het leven redde. De uitgever Deutel had een goeden greep gedaan, toen hij bij Bontekoe, die blijkbaar in zijn ronde naieveteit aan uitgeven niet gedacht had, op publicatie aandrong. De vraag of Bontekoe zijn boekje zelf voor de pers heeft gereed gemaakt of dat hij de stof in niet volledig gevormden staat heeft afgeleverd of misschien het geheel of brokstukken er van verhalenderwijs heeft gedicteerd, is niet volledig opgehelderd(13). Men schijnt er stilzwijgend van uit te gaan dat het manuscript voor den druk eerst in 1646 is vervaardigd. Toch doet de Toe-eygeninge van den uitgever vermoeden, dat het reeds eerder bestond:

‘Onder anderen is mij, die al eenighe jaren daer mede besich ben gheweest (nl. het opsporen en uitgeven van zulke geschiedenissen “die door onse Hoornsche inboorlinghen waren uytgherecht”), oock ter handt gekomen de beschrijvinge van dese gedenckweerdighe Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe, dewelcke by hem de vergetelheydt al scheen opgeoffert te wesen, maer ick die doorlesende, bevondtse waerdigh te zijn, dat sy by ons en onse naekomelinghen in eeuwighe gedachtenisse behoorde te blijven. Ick versocht daerom aen hem die te mogen laten drucken, tot het welcke hy niet wel gesint was, eensdeels omdat het by nae als vergeten en door den tijdt oudt gheworden waer, anderdeels omdat hy die niet met sulcken stijl en hadde beschreven, bequaem, naer sijn meninghe, om gedruckt te mogen worden. Eyndelijck, nae veel vriendelijcke versoeckinghe en aenmaninghe van eenighe sijnder goede vrienden, bewillighde hy het selfde. Welcke beschrijvinghe ick met eenighe figuren verciert hebbende, datelijcken onder de parsse bracht.’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 232

Titelplaat van Wouter Schoutens' ‘Voyagie naar Oost-Indiën’ (1676)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 233

In de daarop volgende Voorreden vergoelijkt de uitgever de door Bontekoe blijkbaar zelf besefte onvolkomenheden in den stijl: ‘Dat soo den leser inde stijl of maniere van segghen yets vindt, dat soo niet en is als de volmaecktheydt wel soude vereysschen, bidde daer in den autheur te verschoonen, want sijn oogh-wit in 't beschrijven van dese sijne reyse is meer op waerheydt als op cierelijckheydt van segghen geweest.’ Nu, een keurig verzorgden stijl had de schipper zeker niet, hij vertelt als hoofdpersoon in het verhaal in zijn primitieve volkstaal, vol ‘onregelmatigheden,’ met veel onverbonden zinnen, met weglating van pronominale onderwerpen, maar levendig en pakkend door de verzwaarde accentuatie der alleen staande voorgeplaatste werkwoorden, bedrijvig, direct-beeldend, beknopt en kernig, humoristisch en naïef-dramatisch. Men moet het hardop lezen om de sterke werking van toon en rhythme tot hun recht te laten komen. Het is een prachtig object voor de bestudeering van de volkstaal uit den mond van een zeventiende-eeuwschen zeeman. Het relaas mag vaak summier zijn, op het dor-kroniek-achtige af bij vermelding van schijnbaar onbeteekenende dingen, die nochtans voor den zeeman belangrijk waren: de richting en kracht der winden, het aandoen van kustplaatsen en eilanden, het ontmoeten van andere schepen, de waarneming van meeuwen als bewijs dat de Kaap nadert, - als er iets bijzonders aan de hand is, een gevaar dreigt, ontstaat er in die kort-samengetrokken, simplistische zinsstructuur één en al onrust en bedrijvigheid: ‘Den 5 dito, 's nachts, kregen wy drie worpen waters in, dat het bovenste boeven-net bykans half vol waters was; waer door het volck begon te roepen: “wy sincken, wy sincken, de boegh-poorten sijn op.” Ick dat hoorende, liep metter haest naer vooren in 't galioen, ende bevondt dat de boegh-poorten noch toe waren; riep derhalven: “wy hebben gheen noodt” en sey: “knap-handigh een man naer d'urck en besiet of er geen water in 't ruym is.” 't Welck datelijck gheschiede, doch bevonden geen water in 't ruym; stelden daerom datelijck ordre om het water uyt te balien met leeren emmers. Maer het volck haer kisten, door 't rumoer van 't water, schobbelden en dreven heen en weder, dat men qualijck schrab konde komen om te balien. Wàren derhalven genóotsaeckt de kísten met koévoeten in stûcken te smíiten, kreghen alsdoen ruymte om te balien en raeckten daerdoor, met Godts hulpe, het water quijt. Dreven doen sonder seylen, doch het schip slingerden soo geweldigh, dat wy genootsaeckt waren het seyl weder by te setten om 't slingeren van 't schip wat te stutten. Leydent al Westwaert over; het weer was heel onstuymich, met reghen, dat het scheen dat de lúcht en de zée aen malcánderen vást en de gánsche zee brándende wàs (in branding was). - Aardig is de kluchtige verbazing in de beschrijving van den overvloed op het eiland Maskarinas, waar de aan scheurbuik lijdende schepelingen “hoop-werck van landt-schiltpadden” vonden en vette ganzen voor het grijpen: “de ganzen waren so wijs niet datse opvloghen als wyse naliepen; smétense met stòcken dòodt, sonder datse opvloghen. Daer waren oock

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 234 eenige dod-eersen, die kleyne vleugels hadden, maer konden niet vliegen; waren soo vet dat se qualyck gaen konden, want als sy liepen sleepte haer de neers langs de aerde”. Geen wonder dat ze in dit luilekkerland zich te goed deden: Ons volck liep meest het geheele eylandt deur en deur, en boschkaerden (fourageerden) overal, geneerden haer al met het gevogelte en visschen. Sy wisten de vogelen soo fray te braden aen houten speeten en namen het smeer uyt de schilt-padden en bedroopten in 't braden de voghels daer mede, waer door sy soo delicaat werden, dat het een lust was om daer van te eten’. Grappig is dit tooneel van de alen-vangst: ‘Vonden oock mede een afloopent water, daer groote aalen in waren. Het volck trocken haer hemden uyt en hielen die soo open in 't afloopend water en vinghense alsoo in haer hemden; waren heel lecker van smaeck.’ Met naïeve verbazing, als groote kinderen, bezien ze het gedoe der schildpadden: ‘Hier sagen wy oock een dingh, daer in wy alle verwondert waren, te weten: hoe dat de zee-schiltpadden 's morgens uytter zee op strant quamen loopen en schraepten een kuyl in 't sant en leyden hare eyjeren daer in, in groot getal, wel tot hondert ja twee hondert toe, en schraepten het sant dan weder over de eyjeren, welcke eyjeren door de son als die op de middagh en door den dach heet scheen, worden uytgebroet, datter jonghe schiltpadden uyt quamen. Sagh se met verwonderingh aen want sy waren niet grooter als dat haer schiltjes waren als groote neute-doppen.’ - Ook de eerste ontmoetingen met kustbewoners geven aanleiding tot primitieve plastiek en komische verbazing: ‘De inwoonders van 't landt ons siende zijn datelijck met een prauwtjen (zijnde een schuytjen uyt een boom ghehouwen) aen ons boordt ghekomen en brochten eenige appelen, lemoenen, wat rijs en hoenderen met haer: bewesen (= door gebaren aanduiden) ons dat sy sulck goedt meer aen landt hadden, brachten dit tot een munster. Bewesen ons oock door kennelijcke tekenen met den mondt, dat sy oock noch koeyen, schapen, kalveren, hoenderen en ander goet hadden; riepen boe, bee, koekleloeloe; dat waren koeyen, schapen en hoenderen. Wy sagen dit volck met verwonderingh aen. Wy gaven haer wijn te drincken uyt een silveren schael; sy waren soo wijs niet, dat sy daer te deghen uyt konden drincken, maer staken het hooft of aengesicht in de schael en droncken ghelijck de beesten uyt een emmer drincken; en doen sy de wijn in 't lijf hadden, tierden (= gedroegen) sy haer of sy geck waren.’ Zoo zit dit relaas vol aardige details, verrassende waarnemingen, naïeve reacties, vol plezier in 't leven zooals het uitvalt. Ook een tegenvaller accepteert de zeeman met een kwinkslag. ‘Vernamen gants geen volck, noch vruchten: mosten also vruchteloos wederom.’ Spannend is het verhaal van den brand: de eerste ontdekking, de aanvankelijke geruststelling dat de brand is gebluscht, de schrik over het opnieuw uitbreken van het sluimerend vuur, onbedwingbaar en verraderlijk, de wanhopige strijd om het nog meester te worden, toch met de gelatenheid van hem die

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 235 zijn lot in Gods handen weet; dan het schandelijk verraad van een deel der bemanning tegenover de koelbloedigheid van den schipper:

‘En alsoo ick doende was met het volck met order te stellen om de brandt, waer 't mogelyck, te uytten, quamen andere van 't volck by my gheloopen en seyden met groote verbaestheydt (= ontsteltenis): “Och lieve schipper, wat raedt! Wat sullen wy doen? De schuyt en boot zijn van 't schip en roeyen wegh!” Ick seyde teghen haer: “Is de schuyt en boot wegh, soo zijnse op sulcken conditie wegh gevaren, datse niet weer sullen komen.” Doe liep ick metter haest nae boven toe en sach dat sy wegh roeyden. De seylen van 't schip laghen doe ter tijdt op de mast; het groot-zeyl was opghegijt. Ick riep teghen 't volck: “knaphandigh hael de seylen om! Wij sullen sien of wyse konnen beseylen en stroopense onder de kiel deur. Dat haer dit en dat hael!” Wy setten de seylen schrap en seylden daer nae toe. By haer komende roeyden sy ontrent drie schepenlanghte voor 't schip over, want sy wilden by ons niet wesen, maer roeyden in de windt op, van 't schip af. Doe seyde ick: “Mannen, wy hebben (naest Godt) onse hulpe nu by ons, ghelijck ghy siet. Een yegelijck steeck nu sijn handen uyt de mouw om (soo veel als ghy kondt) de brandt te uytten, en gaet datelijck nae de kruytkamer en smijt het kruyt overboort, dat ons de brandt in 't kruyt niet en beloopt.” 't Welck gedaen wierde’.

Maar alle koortsachtige bedrijvigheid was vergeefsch, het noodlot is onvermijdelijk, reeds vliegt de olie in brand. ‘Hier door ontstont sulcken ghehuyl, ghekerm en gekrijt in 't schip, dat een mensche de hayren te berghen stonden; jae, de bangigheydt en benautheydt was soo groot, dat het klamme sweet de menschen afliep.’ - Nog enkele momenten en het schip barst de lucht in:

‘Ick stonde, doen 't aengingh, by de groote hals boven op 't schip en ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast die 't water overnamen; die worden al te samen wegh genomen en aen hutspot gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz Bontekoe, doe ter tijdt schipper, vloogh mede in de lucht; wiste niet beter of ick most daer mede sterven. Ick stack myn handen en armen nae den Hemel en riep: ‘Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh!’ Meende daermede mijn eynde te hebben; doch hadde evenwel in 't opvlieghen mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte dat noch met eenige vrolijckheydt vermenght was, soo 't scheen en quam alsoo wederom neer in 't water, manck (= tusschen) de stucken en borden (= planken) van 't schip, dat heel aen stucken was. In 't water leggende kreegh ick sulcke nieuwe couragie gelijck of ick een nieu mensch hadde gheweest. Toe siende soo lagh de groote mast aen mijn eene zijd' en de focke-mast aen mijn ander zijd'; ick klom op de groote mast en gingh daer op leggen en sagh het werck eens over, en seyd': ‘O Godt! hoe is dit schoone schip vergaen, gelijck Sodoma en Gomorra.’ Hier dus leggende sagh gheen levendigh mensch, waer dat ick heen sagh; en terwijl ick hier dus lagh in ghedachten, soo komter een jonghman by mijn zijd' opborlen en smeet met handen en voeten, en hy gheraeckte aende knop van de steven (die weer was comen opdrijven) seggende: ‘Ick ben al klaer.’ Doe keeck ick om en seyde: ‘O Godt! leefter noch yemant?’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 De schipper kruipt bij den jongen op den steven, een wat hechter wijkplaats dan op den mast die ‘vast om en wederom walterde.’ Na een angstigen nacht brengt de morgen uitkomst: ze worden opgepikt door de teruggekeerde boot

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 236 en sloep en nu begint de dagenlange tocht op goed geluk en intuitie naar de kust. Een prachtig verhaal van kommer, vindingrijkheid, volharding, angsten en uitkomsten; met primitieve middelen weten ze zich te redden: van de hemden worden zeilen gemaakt, van honger en dorst dreigen zij om te komen, maar het regenwater wordt opgevangen en zorgvuldig gerantsoeneerd, in nood zelfs het eigen water gedronken, meeuwen worden gevangen en rauw gegeten, soms vallen vliegende visschen in de boot. Bontekoe vertelt het weer op zijn plastische wijze als een Bijbelsch wonder: ‘Doen 't nu weder op het onghesienste was om 't leven te houden, soo quamen (door des Heeren barmhertigheydt) onversiens uytter zee op-barsten een perthy vliegende visschen, zijnde soo groot als een groote spieringh, in maniere als een school musschen, en vlogen in de boot, Daer wast doe aen 't grabbelen!’ Als echter opnieuw de nood stijgt, ontstaat gemor onder de mannen die op elkaar loeren en plannen smeden elkaar op te eten. Met moeite slechts weet de schipper hen te belezen; ten slotte stelt hij een termijn van drie dagen, God vurig biddend om uitkomst. - En zie, in den laatsten morgen, terwijl allen nog heul zoeken onder het zeildek: ‘De quartier-meester hadde gheen uur aen 't roer ghestaen, of het begon al op te klaeren, en hy siet toe en siet terstondt landt. Hy riep met groot verheugen: “Mannen, komt uyt, het landt leydt dicht voor ons! Landt! Landt!” Hadt ghy ghesien hoe dra wy onder het seyl van daer waren en voor den dagh quamen. Settender de seylen weder by en seylden nae 't landt toe; quamen dien selfden dagh noch aen landt... Maer soo drae ick op 't landt quam, viel ick op mijn knien en kuste de aerde van blijdschap en danckte Godt voor sijn genade en barmhertigheydt, dat hy ons niet en hadde versocht, of had tot noch toe een uytkomst inde saeck gegeven; want dese dagh was de laetste, nae welcke het volck ghesolveert waren de jonghens aen te tasten en op te eten: Hier bleeckt dat de Heere de beste Stierman was, die ons gheleyde en stierde dat wy het landt kreghen als verhaelt is.’ Ik zal Bontekoe's verhaal niet verder op den voet volgen. Het gezegde en geciteerde moge genoeg zijn om te laten zien welk een kostelijke volkslectuur we hier voor ons hebben, romantiek die zoo uit werkelijkheid is gegrepen, verteld door den man die het zelf beleefde, met een robusten eenvoud en eerlijkheid.

Er zijn nog vele andere verslagen en verhalen van reizen naar verre landen, zooals het Journaal van de reis naar Zuid-Amerika door Hendrik Ottsen (1598-1601), de tweede scheepvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Jacob Cornelisz. van Neck en Wybrant Warwijck (1598-1600), de reizen van Abel Janszoon Tasman en Franchoys Jacobszoon Visscher ter nadere ontdekking van het Zuidland (1642-'44), of de reizen van Joris van Spilbergen naar Ceylon, Atjeh en Bantam (1601-1604) en zijn latere tocht om de wereld (1614-1617). Het is ondoenlijk en ook overbodig

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 237 hier al deze en dergelijke reisverslagen afzonderlijk te behandelen of zelfs maar op te sommen(14). De reeds besprokene geven met de daaraan ontleende citaten reeds een kenmerkenden indruk van hun algemeen karakter. Veel hebben deze journalen en reisverhalen gemeen. Uit alle spreekt die geest van kloekheid en reëelen durf die Nederland in de zeventiende eeuw bezielde en groot heeft gemaakt. Ze hebben als authentieke en gedateerde bronnen onschatbare waarde voor het historisch onderzoek, omdat ze ons de mogelijkheid openen een duidelijk beeld te vormen van tijd en geest, van technische kennis, scheepsinrichting, gewoonten, kleeding, zoowel van de zeevarenden als van de bezochte landen en volken, en omdat ze ons van dichtbij een kijk gunnen op den loop der beslissende gebeurtenissen en heel den ontwikkelingsgang van Nederland als zeevarende, handeldrijvende en koloniseerende mogendheid. Daarnaast echter zijn deze teksten interessant uit letterkundig oogpunt, voor de ontwikkeling van taal en stijl, en de kunst van beschrijven en vertellen, in andere kringen dan de exclusief litteraire milieus. Wat ons in dit opzicht vooral boeit is hun individueel karakter. Naast sterke gebondenheid aan terminologie en aard der mededeelingen, is er zeker ook wisseling van aspect door verschil in landen die werden bezocht en avonturen die werden beleefd. Maar dit vooral geeft leven aan deze variaties op hetzelfde thema: tusschen de handelende hoofdpersonen en het verhaal staat geen bemiddelende, toelichtende, of fantaseerende schrijver. Deze verhalen zijn geen producten der scheppende verbeelding, maar de schrijvers vertellen recht toe, recht aan de dingen die ze zelf beleefden, waaraan ze krachtens hun functie als schipper of reiziger, zelf actief deel namen. Sommigen noteeren zakelijk, nuchter-objectief, laconiek en beheerscht - ook dat is karakteristiek voor den persoon van den schrijver - de meeste verslagen toch treffen door spontane persoonlijke reacties op gebeuren of omgeving: angst, spanning, teleurstelling, moed, hoop, doortastendheid, vreugde, bewondering en humor zijn enkele nuancen van affect die het meest sobere relaas den adem van leven geven. De verhalende personen verschillen voorts naar karakter, maar ook naar afkomst, positie en milieu. Daarmee varieert hun taal en wijze van vertellen. Nu eens beluisteren we het ronde verhaal van den eenvoudigen schipper als Bontekoe, dan weer is de practisch ervaren doch ook theoretische onderlegde gezagvoerder aan het woord, als van Noort, ‘Generael van Vier Schepen,’ spaarzaam met woorden; elders verhaalt en betoogt in breederen vorm een ontwikkeld man als Linschoten, met wetenschappelijke, vooral sociologische en politieke belangstelling, met een ruimen blik op het wereldgebeuren; of we volgen met belangstelling de gekleurde verhalen van een meevarend verslaggever als De Veer, en de met bravoure gekruide verslagen van eigen ondernemingen door een zelfbewusten koopman-schipper op eigen schip, als De Vries, die driest den strijd aanbindt met Turksche zeeschuimers op de Middellandsche Zee en later een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 238 actieve rol speelt in de kolonisatie aan de kusten van Amerika. Overal is het de mensch, dien we er in ontmoeten, met zijn eigen karakter, zijn persoonlijken kijk, zijn individueele voorkeur of zijn afkeer, die onmiskenbaar aan den dag treden in het zelf gestelde verhaal. Met twee nog bij name te noemen reisverslagen wil ik dit overzicht uit de 17e eeuw afsluiten. Ze zijn kenschetsend voor den overgang van journaal naar verhaal en teekenen tevens het verschil tusschen het begin en het midden der 17e eeuw. Beide hebben betrekking op Indië. Uit de anonieme, met waarschijnlijkheid aan R. VAN GOENS toegeschreven, Javaense Reyse ofte Beschrijvinge van den wegh uyt Samarangh na de Koninklijke Hooftplaets Mataram, mitsgaders de Zeden Gewoonten, ende Regeringe van den Sousouhounan, Grootmachtigste Koninck van 't Eylandt Java (1656, uitg. 1666) spreekt een fijne dichterlijke geest die zijn ongedwongen bewondering uit voor het Indische landschap. Het is een symptoon van de mildere beschouwing en groeiende liefde van den Westerling voor het ondoorgrondelijke, maar hem toch eigen wordende Oosten. Een enkel voorbeeld van den toon der beschrijving volgt hier: ‘Door de poort Silmby gepasseerd zijnde, heeft men noch 1 à 1½ mijl woeste en bergachtige Boschagie, wanneer hem 't Landt weder soo vermaekelijk (= aangenaam, fraai) op doet, dat 't selve een ingang tot een aerdts Paradijs vertoont, hebbende ter rechterhandt noch al 't vervolg van 't voorgemelte gebergte, ende in de Valleye, 't vervolg van de selve Rijsvelden. Dese Rijsvelden werden hier rondsom soo groot, dat men die niet mogelijk is over te sien, schoon men op een tamelijken berg staet, stuytende 't gesicht rondsom in de Velden tegens de seer fraye, hooge, bergachtige Heuvelen, seer schoon met allerley Boom- ende Aerdvruchten beplant ende met ontallijken Dorpen beslagen, die een goed kanonschot van malkanderen rondsom verspreyt leggen. Ter rechter hand passeertmen de voet van een uytnemende hoogen, doch meest behouden Berg, genaemt Marbabou, sich met negen Heuvelen aen Ongaran sluytende. Alle dese Bergen ende Heuvelen geven soo overvloedigen water van haere hoogten neerwaerts, dat 't zelve sonder sich in Godes milde goetheyt aen ons ondankbare menschen te verwonderen, niet kan aengesien werden, ook kan ik niet nalaten van desen berg Marbabou te getuygen, op des selfs schoonheyt soo verlieft te wesen, dat ik lust had die te gaen besichtigen; wy sagen alhier Bezuyden ende Benoorden den Oceaen een soo vermakelijke Landsdouwen als op de werelt ergens zijn mag, springende aen den voet van dit gebergte tusschen uyt groote steenen ende klippen soo schoone naturelijke Fonteynen, alle cristalijn blank water, dat 't selve wel meriteert in desen gedacht te wesen.’ Veel breeder opgezet is het tweede voorbeeld, de uit drie boeken bestaande bundel Oost-Indische Voyagiën van WOUTER SCHOUTEN (1676), die door een niet te betoomen onrust en hang naar den vreemde gedreven, als scheepschirurgijn reeds op negentien-jarigen leeftijd naar Indië voer(15). Hier zien

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 239 we het kroniekachtige reisverhaal uitgegroeid tot een goed verzorgd, boeiend boek voor het groote publiek, voorzien van een collectie prachtige platen, een boek vol interessante wetenswaardigheden en onderhoudend vertelde ervaringen en avonturen. Schouten heeft een doordringenden, zelfstandigen kijk op de menschen, getuige zijn rake, levendige teekening van het afscheid op de reede van Tessel in het eerste hoofdstuk en de vele typeeringen van blank en bruin die hij in zijn volgende verhalen geeft. Intens is zijn aandacht gespannen op al het nieuwe dat hij ontmoet. Nooit verzuimt hij een kans om met eigen oogen de landschappen, de dorpen en steden te bekijken en door persoonlijk contact de bevolkingen te leeren kennen. Verrassend helder is de blik dien hij opent op de nederzetting aan Kaap de Goede Hoop, door de ‘Nederlandsche Boeren,’ omringd met welige landouwen, tegen den achtergrond van een lieflijk bergtafereel, dat nochtans zijn loerende gevaren verbergt: op korten afstand ontmoette hij een leeuw, ‘die van agter de klippen en rotsen te voorschijn komende sig weder aenstonds in de ruygten en kreupelbosch verschool.’ Scherp weet hij ook in kort bestek, zijn indrukken vast te leggen van de Javaansche steden, zooals van de bloeiende marktplaats Japare in het vijfde hoofdstuk van het eerste boek. Diepen indruk maakte op hem de grootsche natuur, waarin hij Gods matelooze en majesteitelijke krachten werken ziet. In een beschrijving daarvan, vooral bij losbrekende stormen en onweersbuien, of de schildering van onstuimige zeeën, grijpt Schouten naar de verheven vormen van den barok-renaissancistischen stijl. Hij is minder fijn en origineel dan Van Goens. Het steigerend ros der rhetoriek weet hij niet altijd te beheerschen, dan loopen de zinnen uit hun spoor of ontstaan licht-komische tegen-effecten met zijn toch doorgaans huiselijke volkstaal. Ook bij andere gelegenheden houdt hij van bloemrijke, meestal wat geijkte omschrijvingsvormen. Soms laat hij zich ook verleiden tot een romantisch verhaal, zooals het breed uitgesponnen sentimenteele relaas over de schipbreukelingen in hoofdstuk vier, waarvan hij de gegevens slechts van hooren zeggen had. Een sterk nationaal besef, dat zijn natuurlijken tegenhanger vindt in de wat hooghartige en geringschattende houding tegenover de inboorlingen, kleurt affectief het spannende verhaal van den strijd der Hollandsche vloot tegen het overmachtige, hoogmoedige en verraderlijke volk der Makassaren. In zijn kracht is Schouten echter daar waar hij eenvoudig en vlotweg zijn eigen ervaringen beschrijft. Dan is hij een boeiend en geestig verteller. Met leuke overgangen knoopt hij de deelen van zijn verslag aaneen, vol kwinkslagen, geestige typeeringen en opmerkingen. Ik denk bijvoorbeeld aan het komisch intermezzo van den bruinen Koning met zijn ‘zwarten Adel’ die geconfijte gember voor spek aanziet, of het geschonken ‘koe-beest’ dat op het dek een dolzinnigen kalverdans uitvoert, en zooveel andere passages, twinkelend van spot en ironie en ronden Hollandschen humor. Met twee citaten wil ik tenslotte Schouten's stijl nader

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 240 typeeren. In de eerste plaats een natuurbeschrijving, toonend de neiging tot imposanten stijl in overeenstemming met het grootsche tafereel: ‘Het Eylant Tarnaten is maer seven mijlen in 't ronde groot; en toont van verre maer eenen Bergh / de welck in 't nader komen het gantsche Eylant maekt / beginnende rontom een weynich van de strant; en opwaerts klimmende / boort sijn vlammende kruyn seer verre door des Hemels wolken door / daer hy gedurig uyt syn swavelachtig hol en vuyrigen afgront blaekt, brant en smookt / en somwijl een witte as / en vuyrige kolen / ja dikmaels groote klippen en steenen komt uyt te spouwen / dien hy van boven neer over het boom-rijck Eylant neder bonst. Desen Berg is tot aen het opperste van sijn kruyn van strant af / met een seer digte Bosschagie en ontoeganckelijke Wildernis beset; daer menigte van wilde Swijnen / Slangen / en andere Menschverslindende gedrogten haer komen te verschuylen. Veel soete Waterstroomen en kleynder spruyten / koomen rontom heen op den Oever des Eylants neder-daelen.’ En daarnaast de levendige en geestige typeering van de bevolking, mengeling van spot en waardeering, en ook bedekte satire op eigen Westersche beschaving: ‘De Edellieden / als oock andere Tarnataensche Heeren gaen seer moedig over straet / en lugtig in de kleeren; het meerendeel slegts met een kleetjen om de middel / en verder naekt: soo datse met Hoeden noch Mantels / Kousen noch Schoenen / geen moode behoeven naer te volgen. Sommige dragen een windel van Zijde ofte Katoen / ook wel van Zijde en Bast van Boomen te samen geweven / Sluyers wijse om 't hooft; het welke met sijn eynden by de ooren neer / tot op hun schouders hangt. Hebbende deurgaens / arm en rijke / altemael lang hayr; en tarten de swarte mollen in blankheyt uyt: want hebben een vaste verw die niet en verschiet. Zeer gemeenlijk helden in een gevegt; doch andersints goethertig en beleeft: haters van de pracht en overdaet: vyanden van rooven en steelen / kyvagien en vegteryen; doch insonderheyt vrienden van een lui en leedig leven. Weynige willen aen 't werk / of aen 't beneerstigen van konsten en wetenschappen te leeren; veel minder tot hantwerken van kleyn belang: niemant wil sijn leven en korten tijd met een soo lastig jok beswaren. Sy belachen den yver der Christenen / die maer om den buyk te vullen en maeg en mont den vollen eysch te geven / en meenigmael van eer- en staetsugt aengedreven zijnde / soo veel moeyten / kommer en gevaren komen uyt te staen. 't Gaet hier heel anders toe: want yder bouwt by naer sijn eygen wooning / maekt sijn eygen kleeding / holt een schuytjen uyt een dikke stam / en vangt op Zee / of ook in het Bosch / sijn eygen kost. Een moeyelijken ommeslag van huysraet / wort ook hier niet gesogt; sluyten ook 'snagts geen deuren / dewijl hier niet te steelen en valt: en daerom siet men op Tarnaten de deuren sonder slooten / de vensters sonder grendels / en de huysen sonder glasen. Yder huys-gesin besorgt sig selfs van een kleyn matjen of twee / de welke hun dienen voor stoelen en banken / voor tafels en borden / voor bedden en

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 241 bulsters; want te slaepen gaende voegen haer daer op neder / en gebruycken den ellebog tot een kussen of peuluwe onder het hoofd. Hebben met koffers noch kassen / kantooren noch tafels / stoelen noch banken / of diergelijke snorrepijpen / niet te doen. Somma, leven gerust en vinden haer slegts met weynig ommeslag wel te vreden; behoeven maer een potjen of twee om in te kooken / een matjen voor het dagelyks gebruyk / en noch een ander voor de pronck; met een verroeste Bijl om hout te kappen: dan zijnse wel versorgt: en weynige schijnen sig om yets anders te bekommeren’(16).

Eindnoten:

(6) M.G. DE BOER, Van oude Voyagiën, A'dam 1913. P.L. VAN ECK, Jr., Van Janmaet en Jan Compagnie, Zwolle 1912. Vele journalen en reisverhalen werden uitgegeven door de Linschoten Vereeniging, voorzien van allerlei bescheiden en historische studies. We bespreken slechts enkele typeerende verhalen. Behalve de hier genoemde, vermelden we nog het karakteristieke ‘Journael ende Verhael van de Oost-Indische Reyse, gedaen bij den Heer Admirael Wybrant Schram’, uitgeg. door Dr. G.J. Geers (Dishoeckjes no 28). Na den oorlog verscheen in de serie v.d. Linsch. Ver.: De Ontdekkingsreis van Jacob le Maire en Willem Cornelisz. Schouten (1615-17) uitgeg. door W.A. ENGELBRECHT en P.J. VAN HERWERDEN (1945). (7) Uitgegeven door De Linschoten Vereeniging, nr. II. (8) De Linsch. Ver. nr. VII (1915), XXV (1925); XXXII (1924) uitgeg. en toegelicht door G.R. ROUFFLEER en J.W. YZERMAN. (9) De Linsch. Ver. nr. XXVII, XXVIII, met inleid, en aant. door J.W. YZERMAN (1926). (10) De Linsch. Ver. nr. XIV, XV, uitgeg. door S.P. L'HONORE NABER. (11) Zie daarover uitvoerig de Inleid. van L'HONORE NABER, blz. LXXXIII vlg. (12) Uitgeg. door Dr. G.J. HOOGEWERFF, 2e dr. Utrecht (1930). Ook gecoupeerd in Dietsche Letteren (Meulenhoff) door Dr. W.H. STAVERMAN (1930). (13) Daarover HOOGEWERFF, op. cit., Inleiding. (14) De genoemde en verschillende andere zijn uitgegeven in de serie der Linsch. Vereeniging. (15) Ik citeer den derden druk: Wouter Schoutens Reystochten naar en door Oost-Indiën, enz. A'dam by Gerrit Tielenburg en Jan 't Lam (1740). (16) Het eerste citaat, blz. 47; het tweede blz. 49.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 242

De letterkunde te Amsterdam

Samuel Coster en de Nederduytsche Academie door Prof. Dr J. Brouwer

Samuel Coster

VAN DE LEVENSGESCHIEDENIS VAN COSTER IS ONS heel weinig bekend. Zijn vader, een timmerman uit Montfoort, nam hartstochtelijk deel aan het wisselvallig leven van zijn tijd; hij deed mee aan den beeldenstorm, werd koster en grafmaker te Amsterdam, moest uitwijken, kreeg het banvonnis van den Raad van Beroerte, hertrouwde ‘tot Embden de naghelaten wedue van de Duytce Moeriaen van Amsterdam’, was bij den slag bij Heiligerlee en keerde terug toen Amsterdam Spaansch-af werd. Samewel Adriaens werd als jongste van de vijf kinderen uit dat huwelijk, 16 Sept. 1579 te Amsterdam geboren. Van hem weten we, dat hij zich in 1607 liet inschrijven als student in de letteren te Leiden (nog later voor de medicijnen), om in hetzelfde jaar te huwen met Josina Albrechtsdochter van Leuningen te Naaldwijk en reeds in 1610 in de medicijnen te promoveeren. Dan (1610) keert Coster naar Amsterdam terug, wordt geneesheer van gasthuis en gevangenis (1613), hertrouwt met Rebecca van Twenhuysen (1626) en sterft, naar uit zijn auctie-catalogus blijkt, in de eerste helft van 1665. Verder wordt het raden. Slechts een tiental jaren duurt zijn litteraire werkzaamheid: in 1612 wordt (waarschijnlijk) zijn ‘Teeuwis de Boer’ voor het eerst opgevoerd, in 1622 wordt de Academie (zie het desbetreffende hoofdstuk) verkocht. Zijn stukken worden ook daarna opgevoerd en beleefden talrijke drukken; men kan veronderstellen, dat hij de schrijver is van meer dan één pamflet - maar zijn openbare werkzaamheid breekt plotseling af. Omdat hij in zijn gemeen-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 243 tebetrekking voorzichtig moest zijn? Wij weten het niet. Omdat hij onder geldzorgen gebukt ging? Het is weinig aannemelijk. Mag men de pamflettenschrijvers gelooven dan is hij een bankroetier, een hoerenlooper; volgens zijn vrienden is hij ‘gloriae suae modicus, sed veritatis in Arte mystes verus’. Vast staat, dat hij een ondernemend man was, met scherp verstand en scherpe tong, die zijn waarheid durfde uiten; op zijn omgang waren gesteld mannen als Bredero, Vondel, Hooft, De Groot. Een korte spanne tijds is hij werkzaam als de initiator: hij sticht en leidt de Nederduytsche Academie, hij schrijft het eerste oorspronkelijke blijspel, het eerste hekelende treurspel. Zijn werk is, in de schaduw van Bredero, Hooft en Vondel, dikwijls te ongunstig beoordeeld; bij nadere bestudeering blijkt hij wel degelijk een eigen dramatische opvatting, eigen geluid en stijl te bezitten, een persoonlijkheid te zijn. In hem worstelen rederijkers- en renaissance-elementen om den voorrang; hij is de bemiddelende figuur, de wegbereider in meer dan één opzicht, maar men doet hem onrecht, als men zijn werk een eigen, zelfstandige waarde ontzegt. Overziet men zijn werk, dan blijkt hij geschreven te hebben drie klassieke treurspelen (Ithys, Iphigenia, Polyxena), één romantisch spel in samenwerking met Hooft (Isabella), één zinnespel (van de Rijcke-man), een drietal gelegenheidsstukken (Duytsche Academi; Niemand ghenoemt, niemant gheblameert; Ghezelschap der Goden op de Bruyloft van Apollo met de Academie), een tweetal blijspelen (Teeuwis de Boer en men juffer van Grevelinckhuysen; Tiisken van der Schilden) waarbij de comische tusschenspelen in ‘Isabella’ en het ‘spel van de Rijcke-man’ gevoegd moeten worden en misschien de ‘Clucht van Meyster Berendt’. Er blijven dan nog over de ‘Vertooningen’: op de inkomste van Maurits (1618) en op den ‘Eeuwige Vrede’ (1648) en een aantal gedichten, meest lofdichten. Lyriek hebben we weinig; enkele lyrische passages uit de tooneelwerken blijken reeds, zonder onderteekening, in de ‘Apollo’ van Bredero (1615) gestaan te hebben, zoodat het niet uitgesloten is, dat onder het ongeteekende werk in dezen bundel meer van Coster schuilt, maar dat blijft gissen. Met de verzen uit de ‘vertooningen’ moet men voorzichtig zijn; de meeste zijn n.l. genomen uit het werk van Hooft, voornamelijk uit diens ‘Geeraerdt van Velsen’. De ‘Boere-Klucht, van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grevelinckhuysen’ op het ‘woord’: ‘'t Krom hout brandt soo wel ast recht, alst bij de vyer ken komen’ is waarschijnlijk het oudste stuk van Coster; het verscheen in 1627, zonder voorrede van den schrijver, zonder de gebruikelijke lofdichten (alsof het naar de rollen gedrukt was), alleen met een kort ‘Tot den leser’ van den uitgever Van der Plasse, die mededeelt, dat het spel hem ‘door veel moeytens’ ter hand gekomen is en verder, dat het in 1612 op de oude Kamer gespeeld is. Merkwaardig is, dat in vs. 1670 e.v. gezegd wordt:

‘Siet daer gae ickje tyen terstont nae een Rederijcker, - - Tis een van de principaalste, die de Haegsche Camer stichten...’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 244

De veronderstelling ligt voor de hand, dat het stuk wel eens geschreven kon zijn voor de ‘Haegsche Camer’ en uit de Naaldwijk-Leidsche periode dateert (± 1607). Zijn stramien vond de schrijver in het oude volkslied ‘Een boerman had een domme sin’, dat reeds in het Antwerpsch Liedboek voorkomt; Coster zal het wel van een vliegend blaadje of uit mondelinge overlevering hebben leeren kennen, want de vorm, waarin het aan het slot van het stuk door de ‘jongers’ gezongen wordt, wijkt van dien van het Antwerpsch Liedboek af. Nu kan men, zooals b.v. Kalff gedaan heeft, zeggen: ‘Coster had gehoord van een indeeling in vijf bedrijven - zooveel bedrijven moesten ook zijne kluchten tellen’ en dan constateeren, dat hij de ontoereikende stof heeft aangevuld door allerlei personages te verzinnen, die lange gesprekken houden, en door tooneelen in te voegen. Tot een zuiverder begrip en waardeering komt men echter, als men bedenkt dat Hooft voor zijn Warenar en Bredero voor zijn spelen in hooge mate afhankelijk waren van uitheemsche voorbeelden, zoowel wat de heele gang van de stukken als wat de psychologie der personen betreft. Coster daarentegen neemt een volksliedje, dat een motief met enkele lijnen teekent (strophe 1-4 levert de ‘stof’ voor de eerste twee bedrijven, strophe 5-9 voor het vijfde; het derde en vierde bedrijf zijn geheel eigen vinding) en schept daaruit een stuk, dat zich op volkomen aanvaardbare wijze ontwikkelt. Van hem is de dramatiseering van het onderwerp, van hem de teekening der karakters, niet alleen van de hoofdpersonen maar ook van allerlei figuren daar om toe, die voortreffelijk in hun milieu gegeven worden; van hem ook de motiveering hunner handelingen, de tintelende dialoog, waarin de kleurige volkstaal met ware virtuositeit gehanteerd wordt. De oorspronkelijkheid van dit door-en-door Hollandsche blijspel is veel grooter dan van het meeste, dat er op volgde. In den winter van 1908 op 1909 is ‘Teeuwis’ opnieuw opgevoerd en bleek toen een modern publiek nog geheel te kunnen bevredigen. Tenslotte mag niet vergeten worden, dat het onderwerp uitermate delicaat was; Coster is er in geslaagd, het op een voor dien tijd opmerkelijk kiesche wijze te behandelen. De hoofdfiguur ‘Teeuwis’ is een sluwe vos, liever lui dan moe, liefhebber van vrouwen, die iedereen bedriegt, zich voortdurend in de nesten werkt, maar tenslotte ook overal triomfantelijk als overwinnaar uit te voorschijn komt. Dat hij, ondanks zijn bedriegerijen, onze sympathie behoudt, vloeit voort uit de omstandigheid, dat de personen, die hij in 't ootje neemt, op de rij af zelf bedriegers zijn, die hem er tusschen trachtten te nemen, ofwel verwaande sukkels. Dit geldt voor ‘men juffer van Grevelinckhuysen’, die om het geld haar jonker genomen heeft, maar nu moet ondervinden, dat deze haar geheel verwaarloost en bovendien zoo arm als de mieren is; dit maakt haar bereid, Teeuwis ter wille te zijn, als zij daarmee zijn paard en wagen kan verdienen... Maar ook van den jonker, een dommen ruwen klant, die (zooals dat in het 17e eeuwsche blijspel herhaaldelijk als comisch element

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 245 wordt aangewend) een dwaas dialect spreekt, trotsch is op zijn adeldom en zichzelf een erg verstandig iemand vindt, deert het ons niet dat hij door den boer beetgenomen wordt. En verdient Mr Bartel, de erg met zichzelf ingenomen procureur, die zijn collega minacht, zichzelf een groot rechtsgeleerde acht, opsnijdt en Nederlandsch, Latijn en Fransch door elkaar babbelt, niet dat Teeuwis hem een buidel met kiezels in de handen stopt in plaats van geld? Jan Soetelaer, de paardenkooper, de meid, de knecht, het zoontje, (die, hoe jong ook, een aartje naar zijn vaartje blijkt te hebben), de vrouw, zijn reëele figuren geworden, passend in hun milieu; en zelfs de bedelaars, aan het einde van het 5e bedrijf, hoe staan ze met rake lijnen geteekend, in het korte gesprek met Bely, de meid. Zoo tusschen door worden allerlei dingen uit dien tijd over de hekel gehaald: de zucht naar proces voeren, de weelde der vrouwen, het aanstellerig gebruik van veel Fransche woorden in de conversatie enz. Dat Coster van het goede hout gesneden was als comicus blijkt wel hieruit, dat hij Jan Soetelaer kostelijke kritiek laat leveren op zijn eigen werk: de medicijnen(1). De dichter gebruikte voor dit blijspel of deze klucht, als men dat liever wil, het maatlooze vers der rederijkers; dit gaf hem vrijheid om zijn geestigheden naar hij wilde te plaatsen en verleent zelfs aan de enkele wat lange alleenspraken een lustige levendigheid(2). Aan de rederijkerij herinneren ook de ‘stokregel’, het moraliseerend slot en de toespelingen op rederijkers, die van een zot geval al te gaarne een liedje of een spul maken. De Teeuwis van Coster, die een lange rij van blijspelen geopend heeft, is niet alleen door de eigenheid van het gegeven, maar ook in de handeling, de karakteristiek, den meermaals voortreffelijken dialoog, een goede inzet geweest.

‘Tiisken van der Schilden’ is zonder naam of zinspreuk van den auteur tot ons gekomen, maar vertoont in den geheelen opzet, in karakterteekening, situatie, redeneering, zegswijzen, kortom in stijl en taal zoo'n treffende overeenkomst met ‘Teeuwis’, dat aan het auteurschap van Coster niet behoeft te worden getwijfeld. Coster ontleende ook hier het gegeven aan een Middeleeuwsch lied; daar dit echter een episodisch karakter heeft, leverde het uiterst weinig bruikbare stof: men vindt de twaalf strophen terug in het 5e bedrijf, de eerste 4 zijn geheel eigen vinding van den schrijver. Ook hier verloochent de ‘vis comica’ van Coster zich niet, de karakterteekening en de milieubeschrijving zijn dikwijls uitstekend, vooral wat de bijfiguren betreft: de dienstboden, de boer, de gezellen van ‘Tiisken’, de jongens. De hoofdfiguren, ‘Tiisken’, de straatroover en oplichter, die zich op wel wat onnoozele manier laat verschalken door een boer, en zijn vrouw lijken ons minder overtuigend gegeven dan ‘Teeuwis’ en ‘men juffer’ en als geheel doet het stuk zeker onder voor ‘Teeuwis’, hoeveel er ook te waardeeren overblijft. Overeenkomst blijkt o.a. uit den ‘stokregel’, het slot, dat mora-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 246 liseerende strekking heeft evenals de lange monologen, uit het overvloedig gebruik van spreekwoorden, het slag op slag voorkomen van dubbelrijm enz. ‘Tiisken’ is in denzelfden vrijen versvorm geschreven als ‘Teeuwis’, die de natuurlijkheid van de dialogen zoo zeer ten goede komt; maar als de vrouw van Tiisken op reis gaat om haar man te redden, dan, plotseling, uit zij haar bezorgdheid en liefde in keurige alexandrijnen (vs. 1479 e.v.):

Mijn hart dat sluyt mij toe, als ick aenschou hoe hoogh Mijn alderliefste leyt, op 't stercke Huys ghebonden, Ghebonden alsoo seer, ghelijck verachte Honden. Och Lief, mijns harten Lief, mocht ick gaen in u doot, Mocht ick u met mijn ziel verlossen uyt u noot enz. wat een min of meer comischen indruk maakt.

Nu resten ons nog de comische tusschenspelen, zoowel in gelegenheidsstukken als ‘Duytsche Academi’ (de figuur van Jan Hen) als in 't ‘Spel vande Rijcke-man’ (de figuur ‘Ghemeene Man’ en de ‘Doctor’) en in het treurspel ‘Isabella’ (Jan Hen en Labbekack). Daar blijkt uit, dat Coster, toen hij protesteerde tegen het uitgeven van den ‘Ithys’ met de woorden ‘ten slotte is er een staert daar achter angelapt, die nochte mijns is, nochte daar niet en schict’ het àl te kras vond, dat een kwakzalver met zijn knecht in een tafelspel den ernst onderbraken van de scène ‘als Tercus en Pryne over Tafel saten’ en niet zoozeer het voorschrift van de klassieken, dat ernst en luim niet gemengd mogen worden, tot elken prijs wenschte te handhaven. Of zou ook Coster hebben moeten zwichten voor den drang van het publiek? Onmogelijk lijkt het niet, als men ziet dat Van der Plasse later de klucht er toch weer bij laat drukken, zij het afzonderlijk, omdat de ‘liefhebbers’ geklaagd hadden, dat zij ‘den vollen houw’ niet gekregen hadden, terwijl niemand hun dit kort tijdverdrijf had te misgunnen ‘om daer mede, gelijck men den hitsigen Wijn met het water doet, de al te groote droefheyt uyt de maeltijdt opgenomen eeniger wijse te temperen’. Deze comische scènes zijn wel los en levendig, maar overigens van te weinig belang, om er veel aandacht aan te besteden; hetzelfde geldt van de ‘Clucht van Meyster Berendt’, die wel van Coster kan zijn. Een opmerkelijk stuk is het reeds genoemde ‘Spel vande Rijcke-Man’, ‘ghespeelt op de loterij van 't Oude Mannen ende Vrouwen Gast-huys binnen Amsterdam. 1615’, een eigenaardige tusschenvorm tusschen een zinnespel en een klassicistisch tooneelstuk. Er treden allerlei zinnebeeldige figuren in op: ‘Vaderlijcke zorch’, ‘Waerheijdt’, ‘Wellust’, ‘Overdaedt’, ‘Onnutte zorch’ enz. enz., maar aan den anderen kant is het keurig ingedeeld in vijf bedrijven, met reien van ‘enghelen’ en ‘maechden’ enz. In de ‘Voor-reden’, uitgesproken door den Amstel-god wordt de loftrompet van Amsterdam gestoken:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 247

Mondighe dochter, o zuyvre Hollandsche Bruyt, U Vader, die 'm van oudts gingh onder 't kroos bedelven, Dien doet ghy bobren op, en eert hem door u selven, Ghy maeckt hem nu slechs niet den nae-ghebuer bekendt, Maer door u roem verspreyt sijn naem aen 's werelts endt. Men spreeckt int banghe zuydt, en in het swolle westen, In 't killend Noordt, maer van den omtreck van u Vesten, Die thien mael meerder is als over dertich jaer, En daghelijcks noch vergroot, zonder te weten waer En wanneer (God zij lof) de wasdom eens zal stuyten, Want minnelijcke Maecht ghy sluyt daer niemant buyten En toomt se nochtans al door drachtelijcke Wet, Die ghy den Burghery tot rust en vrede zet. Vreedzame dochter u zal al u doen ghelucken, Niemandt sal door gheweldt oft list u onderdrucken, Soo langh ghy al uw doen met 't billick recht begint, En daer beneven de bescheyden Gods-dienst mint.

In Amsterdam zijn wij ook en aan Bredero's Spaanschen Brabander worden wij herinnerd, als we scheiding zien maken tusschen de rechte armen en het geboefte ‘Die'r met de bedel-zack soo weten te gheneren Datze daer leech op gaen, en niet doen dan ze teren. En smeren alle daech, vant ghene sy met list Velen ontrogg'len’ enz. De schrijver heeft het niet op de ‘Knoeten, Uut Eyderste vandaen en Burghers die te met Voor vond'ling aen de Camper Steygher zijn gheset’. Merkwaardig is de kritiek op de Brabanders van ‘Ghemeene man’ (vs. 552):

Eergisteren doen ick doende was aent Hoender-hock, quamer een Brabandtsche Juffer, Die weetse die vlij te geven noch iens dat, tis te wonder hoeset weet te doen. Juffertje zeyse wat selie nou hebben, een paer Duyfgens of een jong Capoen? Ke ni-en Grietge sese hoe en hede gi-en Patrysen of Quackels voor ons lien, Mey-ne Man is de Capuenders soe mue geten, hy en begeertse op de Tafel nie te ghesien enz.

Zoo is er in dit spel meer teekening van het roerige Amsterdam, met zijn bevolking van her en der, die maakt dat men het nog steeds met een zeker genoegen kan lezen; de 17e eeuwsche uitgever zal zijn doel ‘om een yeghelijck soo wel vermakelijck te stichten als dichterlijck te vermaken’ dan ook wel bereikt hebben. In zekeren zin een tegenstelling tot de behandelde werken vormen Coster's klassieke stukken; maar waarom zouden deze genres niet even rustig naast elkaar kunnen staan als de uitgaven van Plautus naast die van Seneca en Euripides in 's schrijvers bibliotheek? Kleerkooper heeft de veronderstelling geuit, dat Coster weinig Grieksch zal hebben gekend, omdat de Grieksche schrijvers alleen met Latijnsche vertaling in den auctie-catalogus voorkomen; m.i. zegt dit weinig, omdat hij ook Seneca met Fran-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 248 sche vertaling bezit en bovendien, zijn de classici van heden zoo afkeerig van een Latijnsche of andere vertaling naast den Griekschen tekst? In elk geval staat het vast, dat Coster onder de ban van Seneca gestaan heeft, niet (slechts) middellijk (via Hooft) maar rechtstreeks. Het is met dien Seneca-invloed een eigenaardig geval. Eeuwenlang heeft men hem vergeleken met de Grieksche tragici, tot zijn minderwaardigheid geconcludeerd, eeuwenlang gaat evenwel zijn invloed door. Men kan het typisch-Senecaansche zoeken in den vorm: de verdeeling in 5 bedrijven, die met koren besloten worden; de groote beteekenis van den monoloog tegenover den dialoog, niet alleen bij de opening maar door het gansche stuk (de Oedipus Rex bestaat b.v. voor de helft uit cantica en beschrijvingen); het laatste bedrijf, dat slechts verhaal geeft en buiten de handeling staat; de athletische staccato-stijl, die zijn topvorm vindt in toegespitste dialectiek van spreekwoord-achtig karakter. Men kan ook zijn aandacht richten op wat meer geest dan vorm is: Seneca geeft studies van de menschelijke hartstochten, die alle grenzen vernietigend doorbreken, niet in onmiddellijke uitdrukking, maar rationeel-psychologisch ontleed; niet de handeling die zich uit de karakters ontwikkelt, is bij hem hoofdzaak, maar de schildering van het affectieve spanningsmoment, de afzonderlijke scène, het spreukachtig woord. Het valt niet te ontkennen, dat het gruwelijke in zijn spelen een groote plaats inneemt; zijn karakters hebben allen een sterk-pathologischen inslag. Dit mag men uit zijn tijd willen verklaren, zeker is het dat nog in de 17e eeuw het publiek de overspannen wreedheid heel goed kon verteren en waardeeren (Shakespeare!), al zullen daarbij heel veel tranen gestort zijn. Zoo deelt Jan Vos in de voorrede van zijn Medea mede: ‘Zoo menigmaal als Ulysses in het treurspel van Polixena, door den vermaarden Samuel Koster gedicht, Astyanax... van de toorenkrans wierp, scheen het nagebootste kint d'aanschouwers zoo hardt op het hart gelijck op d'aardt te vallen: men zagh de traanen niet min uit d'oogen dan het nagebootste bloedt langs het tooneel vloejen’. Trouwens, zou het nu zooveel anders zijn? Polak heeft, in zijn bekend Gids-artikel, m.i. terecht geconstateerd, dat Hooft slechts enkele, bovendien nog vrij uiterlijke, elementen aan Seneca ontleende, maar niet de verwikkeling der fabel, noch de kenmerkende karakters, noch de eigenaardigheden van diens stijl en dialoog. Hoe staat het in dit opzicht met Coster's ‘Polyxena’, ‘Ithys’, ‘Iphigenia’? De uiterlijke kenteekenen zijn ongetwijfeld aanwezig; zoo de verschijning van den geest van Achilles aan het Grieksche volk (als bedrog), van Polydorus aan zijn moeder in de ‘Polyxena’ en de opéénhooping van gruwelen, zoowel in de ‘Polyxena’ (waar Astyanax door Ulysses van den toren gesmeten, Polydorus gedood en in zee geworpen, Polyxena op het graf van Achilles gedood en verminkt, Polymnestor van zijn oogen beroofd en Hecuba gesteenigd wordt) als in de ‘Ithys’ (het tonguitsnijden, het opeten van den eigen zoon, de dood van Progne en Tereus), in het laatste stuk (als in de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 249 reien bij Seneca) in schrille tegenstelling tot de herderstooneeltjes met zang, spel en dans. En de rest? Een analyse van één der stukken zal ons daarover kunnen inlichten. Wij kiezen de ‘Polyxena’. In het eerste bedrijf heeft Andromache haar zoontje Astyanax in het graf van Hector verborgen. In een dialoog van Andr. met Hecuba en Polyxena, wordt de wisselvalligheid van het lot bespiegeld. Ulysses komt Astyanax zoeken; tevergeefs tracht Andr. hem te redden. De Tracische koning Polymnestor, die Polydorus geherbergd heeft, spreekt in een langen monoloog over het gerucht dat Troje gevallen is en wil door Mantis te weten komen wat hem te doen staat (geen éénheid van plaats dus). Polydorus uit zijn somber voorgevoel in een alleenspraak. Ibis tracht hem op te beuren, door hem naar dansen te laten zien. In het tweede bedrijf wordt het eerste voortgezet. Ibis tracht zonder succes Polydorus op te wekken; een korte dialoog tusschen Ibis en den rei der Traciërs volgt. Mantis bevestigt in een uitgebreiden monoloog, dat Troje veroverd is. Polymnestor overweegt in een even lange alleenspraak, dat de Grieken hem als vijand zullen beschouwen, tenzij hij Polydorus doodt. De naderende Polydorus wordt vermoord en in zee geworpen. Ulysses kondigt het landen aan der Grieken, Agamemnon daarna (weer monologen van langen adem) het offer dat aan Mars zal worden gebracht. Ulysses hoort Mantis uit over het lot van Polydorus en haalt hem over om als schim van Achilles te verschijnen en den dood van Polyxena te eischen. Hecuba smeekt om rust, de rei der Trojaansche vrouwen stelt de rust van het land tegenover het gewoel der steden. In het derde bedrijf verschijnt de geest van den gewonden Polydorus aan zijn moeder; de rei bezingt de godsvereering der Grieken. Mantis vermomd als de schim van Achilles, vordert den dood van Polyxena. Ulysses dringt er op aan, dat aan Achilles' wensch worde voldaan, Agamemnon weifelt, de rei (het volk) kiest partij, dan geeft Agamemnon toe. Pyrrhus wordt aangewezen om Polyxena te dooden: aarzelend bezwijkt hij voor den aandrang. Het vierde bedrijf opent met een monoloog van Hecuba, die vol onrust is; Ulysses kondigt den naderenden offerdood aan, veinzend dat deze hem leed doet. Een gesprek vol spanning tusschen Ulysses, Hecuba en Polyxena volgt; Hecuba biedt aan om de plaats van haar dochter in te nemen, Polyxena weigert genade te vragen, Hecuba smeekt er om, tevergeefs. Opnieuw verschijnt de schim van Polydorus aan Hecuba, die in een langen monoloog zich beklaagt en aanklaagt; de rei der Grieken vermaant, dat den goden geen schuld treft. Daarna is het ‘Pausa’. Het vijfde bedrijf vangt aan met een monoloog van Pyrrhus, die tegen zijn taak opziet; Agamemnon moedigt hem aan. Uit de lange alleenspraak blijkt de stervensbereidheid van Polyxena; het offer vindt plaats. Hecuba vraagt den rei der Trojaansche vrouwen om water voor het wasschen van het deerlijk verminkte lijk. De rei van Grieken betoogt, dat de mensch zich al te spoedig, door voorspoed, godloos waant; wijs is hij, die druk en tegen-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 250 spoed ‘in weelde’ leert dragen. Na wisselenden dialoog en monoloog van Hecuba en den Trojaanschen rei veinst Polymnestor dat Polydorus ter jacht getogen is; Hecuba echter ontdekt het lijk van haar zoon en krabt Polymnestor de oogen uit, waarop de dienaren haar steenigen en het stuk besluit met enkele woorden van Hecuba. Seneca heeft voor zijn ‘Troades’ niet den vorm overgenomen of geïmiteerd, dien Euripides aan de stof gegeven had; evenmin heeft, naar bij vergelijking van de ‘Troades’ met ‘Polyxena’ blijkt, Coster dit gedaan. Anders is bij hem de geheele dispositie, ànders de plaats van de koren in de bedrijven, ànders de dramatische voorstelling van b.v. den dood van Astyanax en van Polyxena (bij Seneca in het verhaal van den boodschapper, bij Coster voor de oogen van het publiek), ànders gedeeltelijk de personen (Talthybius en Helena komen bij Coster niet voor, Polydorus, Polymnestor en Ibis niet bij Seneca). Ook de karakterteekening verschilt. Bij Seneca is Polyxena een ‘persona muta’, bij Coster is zij de dochter, die haar moeder tot berusting ‘in de staat van teghenwoordich’ aanspoort (vs. 60) en later (4e bedrijf, 3e tooneel), na een kort oogenblik van zwakte, moedig den dood tegemoet treedt:

Wech Griecken met u banden, En boeyt mijn niet, ick ga ghewillichlijcke voort: 'k Ben gheen slavinne, neen. 'k Verschricke van gheen moort, Zoo 'k sterf, ick sterf de Goon, en offer haar onschuldich Mijn onbesmette ziel.

Zij weigert om genade te bidden:

+ Neen Moeder ick en bid mijn vijandt om geen leven, Die mij een uur vertreck, al kond' hij, niet sou gheven, +(vs. 1511) Noch kan niet gheven, want 't alleen is inde macht Der groote Goden, die 'k voor leven-gevers acht. En sweert mijn vijandt mij dan mijn gewisse sterven, Dat 's dat ick hope, want 'k en kan niet beters erven Als een ghewenschten doodt. en spoort den dralenden Pyrrhus aan, de hem opgelegde taak te volbrengen:

+ Ghewillich ben ick nu den Goden neer gheboghen. Nu Pyrrhus nadert vordert dan mijn zo gewenschte doot. +(vs. 1834) De doot! de doot! die mijn bevrijt van alle noot.

Anders wordt ons ook de figuur van Pyrrhus geteekend bij Coster dan bij Seneca. Uit een en ander moge blijken, dat Coster geen klakkelooze navolging gegeven heeft, maar zelfstandigheid nastreefde in allerlei opzichten; in wedijver met den bewonderden Romeinschen tragedieschrijver heeft hij getracht, de gegeven stof persoonlijke gestalte te geven. Dat evenwel allerlei uit Seneca zichtbaar wordt in zijn vormgeving (de voorkeur voor den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 251 langen monoloog b.v.) en doorklinkt in de verheven woorden, door zijn personen gesproken (het heldhaftige doodsaanvaarden b.v.), ligt voor de hand(3). Terecht heeft Otto Regenbogen geconstateerd, dat men door analyse van ‘Einzelscenes’ doordringt tot het specifieke van Seneca's schepping. Een prachtig voorbeeld daarvan levert het tooneel (dat trouwens bijna een derde van het geheele stuk inneemt), waar Ulysses Andromache tracht te dwingen, de verblijfplaats van haar zoontje Astyanax bekend te maken. Het is een fel duel, list tegen list, van de angstige moeder met den koel overleggenden belager, die haar doen en laten nauwkeurig observeert en tenslotte haar het geheim weet af te dwingen; het tooneel eindigt met de evocatie van de moedersmart in wonderlijk-ontroerende, donker dóórklinkende verzen:

+ oscula et fletus, puer, lacerosque crines excipe et plenus mei +(vs 799) occurre patri.

Wat heeft Coster van deze scène gemaakt? De waarheid gebiedt ons te erkennen, dat zijn bewerking niet haalt bij die van Seneca. Dat wij de weelderige vergelijkingen missen in den mond van Ulysses (aan het begin) en Andromache (aan het einde) is niet zoo erg, maar het wanhopig gevecht van de steeds meer in het nauw-gebrachte moeder, met woorden, halve waarheden, daadwerkelijk tenslotte - haar noodlottig weifelen tusschen den eerbied voor de nagedachtenis van haar man (wiens graf vernield dreigt te worden) en de liefde voor den zoon - haar weerlooze overgave als ze ontdekt, dat het neerstortend puin dezen toch zal dooden - haar smeeken, een laatste poging, dit alles is in de korte scène van Coster vlak en weinig overtuigend geworden; de scala van stemmingen bij de moeder is vervangen door den wel manmoedig bedoelden hoon van Ulysses die echter het gemis aan psychologische schakeering in geenen deele vermag goed te maken. De taal, afgezien nog van de puntige formuleeringen waarin Seneca zijn meesterschap bewijst, is bij Coster vlakker en valer dan bij den Romein.

Coster's ‘Ithys’, dat in stof en behandeling van het gegeven aan Seneca's ‘Thyestes’ doet denken, heeft in vorm en geest veel overeenkomst met het boven besproken treurspel ‘Polyxena’, maar onderscheidt zich daarvan door de groote plaats, die wordt ingeruimd aan allerlei pastorale tooneelen, waarin de gouden eeuw geprezen wordt, het landleven geplaatst boven dat aan het hof en onnutte weelde verworpen. Ook in de stukken van Seneca vindt men dergelijke elementen, als tegenwicht tot de gruwelen, maar de zich verschuilende herderin b.v., het zingen, het dansen doen het vermoeden rijzen, dat ook Hooft's Granida hier invloed zal hebben gehad. De ‘Iphigenia’, naar den vorm een klassiek treurspel met 5 bedrijven en reien, in wezen een hekeldrama, dat vooruit wijst naar Vondel's Palamedes,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 252 is bij de ‘Academie’ herhaaldelijk ter sprake gekomen(4). De toon is scherp, soms ook grof; het actueele karakter geeft een zekere levendigheid aan het stuk en zal ongetwijfeld het groote succes bewerkt hebben. Ook de gelegenheidsstukken, die verband houden met het rumoer rondom de ‘Nederduytsche Academie’, gaan we stilzwijgend voorbij, om nog enkele oogenblikken stil te staan bij de ‘Isabella’, een stuk dat niet alleen omdat het hier een romantisch tooneelwerk betreft, niet aan onze aandacht mag ontsnappen, maar ook omdat het door samenwerking van Hooft en Coster ontstond. Toen Hooft in 1618 prins Maurits te Muiden verwachtte, wenschte hij zijn gast met de opvoering van een nieuw tooneelstuk een genoegen te doen; hij begon met het bewerken van de Isabella, maar schijnt geen tijd gevonden te hebben om het stuk te voltooien, want verreweg het grootste gedeelte is van de hand van Coster. Wij zullen dus wel moeten aannemen dat deze in snel tempo heeft moeten werken, want het instudeeren van het werk zal toch ook tijd geeischt hebben. De stof vonden de schrijvers in enkele zangen van Ariosto's Orlando Furioso. Over de belangrijke inleiding die Coster bij den druk aan het spel liet voorafgaan, is uitvoerig gesproken in het hoofdstuk over de ‘Academie’. De inhoud van het stuk is als volgt:

1. Zerbijn wandelende met zijn Isabella, vint de wapenen van Roelandt, die loffelijck van hem ten toon gestelt worden, tot vergeldinghe van genoten deucht. 2. Mandricard neemt de wapenen, Zerbijn stelter sich tegen, en heeft de neerlaach. 3. Isabella geestelijck zijnde, komt met Theophilus de Kluysenaar haar Zerbijn begraven, zij wort van Rodomont genomen, die den Kluysenaar doodt. 4. Isabella spreeckt met de geest van Zerbijn, en vint utkomst om van Rodomont verlost te worden, dien zij wijs-maackt datse de kunst kan van 't lichaam onquetsbaar te maken door kracht van kruyen, het welcke zij hem leeren wil, op voorwaarde, datse van hem ongheschent zal blijven.

5. Isabella komt t'huys met haar ghesochte kruyden, die zij koockt, met welck nat, na datse haar bestreken heeft, laatse de valsche proeve van den reuckeloosen Rodomont op hare kuysche leden doen, en 't gater deur, zo dat zij door de doodt van schande bewaart blijft. Den Hemel opent, weckt Zerbijn op, voert de ziele van hem en zijne getrouwe Isabella ten Hemel. Rodomont belooft haar een begraaffenis.

Wij weten niet of Hooft (als bij den ‘Schijnheiligh’) reeds een proza-bewerking had gemaakt, zoodat Coster slechts de berijming op zich behoefde te nemen of dat hij, nadat Hooft de pen neerlegde, geheel zelfstandig is te werk gegaan; de komische tooneelen van Jan Hen en Labbe-kack, die in schril contrast staan met den toon van het geheele stuk, en ongetwijfeld van Coster zijn, wijzen evenals de wijze van behandeling, m.i. op het laatste. Wij weten precies, welk gedeelte door Hooft zelf berijmd werd n.l. de eerste twee tooneelen (tot vs. 361), maar als dat niet het geval was, zou het niet de minste moeite kosten om b.v. wat het tweede tooneel betreft, met zekerheid voor Hooft als auteur te kiezen, zoo onderscheidt dit zich door dichterlijke visie, rhythmische gevoeligheid en welluidendheid van het verstandelijke vers, dat Coster pleegt te schrijven. Regels als

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 253

+ De paarden afgherecht, Wanneer men reed' om eer, na-bootzend' het gevecht, +(vs. 171) Die ghinghen in haar gout, het moedich dier zijn teugels, En zadel, zijn met gout vermaalt, fijn gout de beugels, En 't Leuterend' gebit dat het schûymbéckent knout, En den lûchtighen hoef die klept van klinckklaar gout.

+ Hij alle Ridders, en ghij alle Konings dochters (O schoone) maackt beschaamt, gelijck ghewilde roos +(vs. 258) Met reuck en blosen breedt, onwaarde tijdeloos.

+ Wanneer door sware reghen De hals des maan-kops is met zijnen bol verleghen, +(vs. 285) En 't hooft laat hangen, zij zo gau niet luyst'ren kon Na 't minlijck stoven van nieu door ghebroken zon Als ick na d'heusheyt hooch, en meer als rijpe reden, Die 't u in dierbaar dicht' ghelieft heeft ut te breden.

+ Deed' niet uw trouwheyt mijn geswollen kommer slancken? +(vs. 301) + Hier leyt den blancken helm, en krijchs-kreyende pluymen. +(vs. 342) zijn zoozeer doordrenkt van de zonnige Hooftiaansche taalmuziek, zoo zeer in beeld en zwier door het dichteroog van den drost gezien, dat Coster's vers in vergelijking daarmee een nuchteren en kalen indruk maakt. Coster had ongetwijfeld dramatischen aanleg, vooral in de richting van blijspel en klucht; hij was een ferme, strijdlustige initiatiefnemer, dien men in het historisch verband niet mag onderschatten; maar een dichter, die door de bewogenheid van zijn geluid eigen ontroering op ons vermag over te brengen, of die den verheven vorm der klassieken wist te benaderen, dat was hij niet.

Literatuur en aanteekeningen

Coster's werken werden uitgeg. door R.A. KOLLEWIJN, Haarlem 1883. Een uitvoerige critische, corrigeerende en aanvullende bespreking hiervan leverde J.H.W. UNGER in de ‘Ned. Spectator’ 1883, 132 en 141. Afzonderlijke edities van ‘Teeuwis’ gaven R.K. KUIPERS (Amsterdam 1891) en F.A. STOETT (Zutphen 1935-Pantheon 172). Wie wil doordringen in taal en stijl van Coster als blijspelschrijver, vindt in G.S. OVERDIEPs Zeventiende-eeuwsche syntaxis een voortreffelijke analyse. STUDIES: TH.H. D'ANGREMONT, Het slot van Teeuwis de Boer, Nieuwe Taalgids 25, 217; TH. BIRT, Aus den Leben der Antike, Leipzig 1918, blz. 165; J.B.F. VAN GILS, De dokter in de oude Ned. tooneelliteratuur, Diss. Haarlem, 1917; L. HERRMANN, Le théâtre de Sénèque, Paris, 1924; J. HOBMA, Levensgeschiedenis van Dr Samuel Coster, Oud-Holland 16 (1898); ID., Beschrivinge van de Blijde Inkoomste, Nederland 1898, nR 10; M.M. KLEERKOOPER, Een vergeten catalogus (Catalogus...... Bibliothecae... D. Samuelis Costeri), Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 17, 172; ID., Samuel Coster als pamfletschrijver, Kallefs-val (1628), Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 18, 296; R.A. KOLLEWIJN, Het staartje van den ‘Otter in 't Bolwerck’, Ned. Spec-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 254 tator 1887, nr 23 en 24; ID., Samuel Costers Polyxena, Bibliotheek van ‘Noord en Zuid’, IX, 27; FR. KOSSMANN, Over enkele kleinere gedichten van Dr. Samuel Coster, Het Boek 1922, 234; LEENDERTZ, Uit den Muiderkring, blz. 177; A.J. LUYT, Tysken van der Scilden, Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 29, 1; MOLTZER, Aant. Prov. Utrechtsch Gen. 1884 (Inhoud Kallefs-val); J.W. MULLER, Hooft's Baeto, Tijdschr. van Ned. taal- en letterk. 50, blz. 245 vlg.; H.J. POLAK, Seneca tragicus, De Gids 1892, IV, 64 en 301; O. REGENBOGEN, Schmerz und Tod in den Tragödien Senecas, Bibl. Warburg, Vorträge 1927-28; J.H. RÖSSING, Navorscher 1873, 394; ID., Ned. Spectator 1883, 142-3; A. THIJM, Dietsche Warande 1856, 198; C.L. THIJSSEN-SCHOUTE, Over de Hollandse Schijnheiligh en de figuur daarin van de dokter, Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 51, 218; P. VAN VALKENHOFF, Over Samuel Coster, Nieuwe Taalgids 37, 134; A.A. VERDENIUS, Samuel Coster en zijn Teeuwis de Boer, Nieuwe Taalgids 30, 256; H.J. WESTERLING, De eerste opvoering van Costers Iphigenia, De Nieuwe Gids 1919, 009; N. VAN WIJK, Het motief van ‘Teeuwis de Boer’ in een Litausche ‘pasaka’, Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 41, 246; J. TE WINKEL, De kwakzalvers op ons tooneel in de XVIe en XVIIe eeuw, Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1914; J.A. WORP, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amsterdam 1892; ID., Nog eene Iphigenia in de eerste jaren der XVIIe eeuw, Tijdschr. v. Ned. taal- en letterk. 25, 312; ID., Varia uit de Amsterdamsche tooneelwereld in de XVIIe eeuw, Oud-Holland XXII, 42.

OPMERKING: Over den Schijnheiligh van Hooft en Coster, zie bij Hooft, blz. 364.

De Nederduytsche Academie van Coster

Zoo tegen het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw worden in rederijkerskringen de stemmen tegen ingeslopen misbruiken steeds luider. Op een schilderijtje van een Haarlemsche kamer worden de rederijkers voorgesteld als vertegenwoordigers van godsdiensten en godsdienstige richtingen, terwijl één der vele opgehangen verzen aanvangt met den veelzeggenden regel: ‘Retorica seer aerdich // wort door Bacchus weer onwaerdich’. Het is de tijd, dat de schimpspreuk ‘Retorijckers, Wijvensmijters, Kannenkijckers’ ontstaat en men behoeft de diverse rederijkersvoorstellingen van Jan Steen maar te bekijken om begrip te krijgen van de toenmalige rederijkerij. Ook de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefd' Bloeyende’ had met deze moeilijkheden te kampen. Dat blijkt uit de verzen van Bredero, die in 1615 te

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 255 keer gaat tegen het ‘schuym’, ‘den verwaanden Geck’ ‘den holle Ton’ ‘Een Lantaarn sonder Licht’ ‘een Prinsche van de Dooren (= dwazen)’ ‘een onbesnoeyden hoop’ ‘dat vuyle tuygh’ enz. en dit in zijn gedicht ‘Aen Jan Jacobsz Visscher’ verklaart:

‘De meeste mangel die ick weet, Dat is: dat elck zijn plicht vergeet, Want niemant wil den ander dragen’

‘De Liefde van de kunst is sieck, Of yver-loos; door spijt of pieck En wert gedicht noch rijm gesproken.’

‘Daer d'Overheyt niet wel en staet, En d'ongeregeltheyt toe-gaet Van bengels woest en grootse gecken, Daer ellick voert het hooghste woort, Daer niemandt doet als hij behoort, Daer moet het al ten quade strecken.’

Nog beteren indruk krijgt men bij het lezen van de ‘Schick van de dichtschool In Liefd' Bloeyende’ (afgedrukt bij van Vloten, Brieven Hooft I, 411-417), waarmee Hooft trachtte de orde te herstellen en tot ernstig werken te komen. Het is een zeer interessant stuk. Hooft maakt scheiding tusschen de ‘stem-maetighen’ en de ‘stemmeloozen’. De stemmaetighen kiezen ‘voocht’ (voorzitter), ‘stathouder’ (ondervoorzitter), ‘taelman’ (dichter) en ‘schrijver’ (secretaris); deze hoofden alleen beslissen over de gedichten, de spelen, de prijzen, de tooneelinrichting, de costumeering en het armengeld. Men kon slechts ‘stemmaetigh’ worden, als men ‘voor een goedt dichter bekent’ stond. De stemmeloozen waren zij, die met ‘spelen, singhen, schilderen, beelthouwen of anders aen de schole dienstplichtigh’ waren. Men kan slechts ‘stemmeloos’ lid worden ‘nae veel dienst van spelen ende tot een eerloon van zijn welspelen’. De werkzaamheden zouden zoo geregeld worden: op de vergaderingen (op Zondagmiddag) komen eerst de ingekomen gedichten ter sprake; daarna moeten de leden op de rij af een bekend stuk uit een dichtwerk verklaren en beoordeelen. Met nieuwjaar moest ieder een psalm berijmen. Belangrijk is dat er slechts twee maaltijden gehouden mochten worden en dat de gerechten voorgeschreven werden: ‘brood, suivel en fruit’. Bekend is het verzoek van Hooft aan schepen Dr. Jan ten Grotenhuys om er ‘de handt aen te houden, dat de herschicking, bij d'eerlijcksten van dat gezelschap aengeheven, ter eeren ende wenschelijcken einde gedijen moge, en dat den onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeltheid schoorvoeten, uit naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt haer der Camere te onthouden’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 256

Toch zou men verkeerd doen, als men zich deze periode voorstelde als een tijd van niets anders dan onvruchtbaar gekibbel; dat wordt wel duidelijk, als wij ons voor oogen houden, welke tooneelstukken er tusschen 1610 en 1617 geschreven en gespeeld werden: van Hooft: de Geeraerdt van Velsen’ de Warenar en de Baeto, van Bredero: de Rodd'rick ende Alphonsus de Griane, De klucht van de koe, Symen sonder Soetigheyd, Klucht van den Molenaar, Lucelle, Moortje, Spaansche Brabander, van Coster: Teewis de Boer, Tiisken van der Schilden, Ithys, Spel vande Rijcke-Man, Iphigenia om van andere tooneelschrijvers nu maar te zwijgen. Dit wijst, wat het tooneel betreft, eer op een bloeiperiode dan op een tijd van verval. Op den duur echter schijnen de genoemde schrijvers zich in de Oude Kamer niet bevredigd gevoeld te hebben, want al mag men m.i. de stichting van de Nederduytsche Academie (1617) niet alleen zien als een gevolg van teleurstelling in den Eglentier ondervonden, deze teleurstelling zal wel één van de factoren geweest zijn. De opzet van deze Academie bewijst echter, dat Coster en zijn medestanders heel iets anders voor oogen zweefde dan de rederijkerskamer, die zij verlieten; zij dachten ongetwijfeld aan de Academeia van Plato en aan de in navolging daarvan gestichte Academia te Florence. In het spel van Suffridus Sixtinus ‘Apollo over de inwijdinghe van de Neerlantsche Academia’ (bij de opening opgevoerd) treden op: Clio (Geschiedenis), Euterpe (reecken-konst en metery), Terpsichore (de ‘rechte wijsheyts gront’) en Urania (Sterre- en heelalkunde). Bovendien behoorden dicht, dans en muziek tot de werkzaamheden van de Academie. In het jaarspel van 1618 vindt men de verontschuldiging, dat nog niet alle beloften konden worden nagekomen en wordt het programma uitgebreid met Themis (rechten) en Aesculapius. De voertaal van het onderwijs was het Nederlandsch; tot docenten werden al dadelijk aangesteld Jan Thonis (Hebreeuwsch) en Sibrant Hanssen Cardinael (arithmetica en logica) die grooten toeloop kregen. Het is ook duidelijk, dat Coster's Academie heel iets anders was dan de Leidsche hoogeschool, de ‘kweekhof voor de kercke Christi’. Dáár was de vreeze Gods het beginsel van alle wijsheid, moesten zelfs de studenten aanvankelijk den religie-eed afleggen (eerst later werden deze ‘een yegelik in zijn gemuet vrij’- gelaten) en gaf Walaeus college over de Ethica van Aristoteles om voor de christelijke jongelingen de noodzakelijke lezing van de klassieken onschadelijk te maken. De geestesrichting van Coster en de zijnen was klassiek, heidensch; zij predikten de meerderheid van de wetenschap boven 't geloof. Zoo wenschte Coster in 1619 ‘dat de wetenschap haar vlijt aanwenden zou om uit liefd' de burgerij te stichten’ en had hij reeds in 1618 geschreven:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 256

Coster's Academie te Amsterdam

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 257

‘Neerlantsche Volck, begeert ghij Wiisheyt, niet in schiin Of valsche waen, maar in der waerheyt, komt bij miin Warachte Wiisheyt breng ik uyt des Hemels zalen.’ ‘Van dat ik eerst den bodem van dit lant betreden Hebb', ...hebb' ic in alle vlijt ghezocht Dit volck te leeren hoe men 't voech'lijckst leven mocht ...(naar) Konst en Wetenschap...’ ‘Gheleerde Wetenschap... Doet dan den mensch gherust van ziel en zin te wezen Dees 's levens leunstock, waer op 's menschen leven steunt...’ ‘Gheleertheyt is een gezellinne van de deught...’

Het spreekt wel vanzelf, dat dergelijke stellingen den gereformeerden predikanten een doorn in 't oog waren. Voor hen was de Academie een ‘queeckplaats van Libertijnen en Arminianen’; daar kwam bij dat de personen der docenten (Thomis ‘afvallich mennonist’, Cardinael ‘mennonist’) hun moeilijk welgevallig konden zijn. Met al de felheid, waarmee in dien tijd ook de godsdiensttwisten gevoerd werden (zie de pamphletten 2383, 2871 en 3688 der Nationale Bibliotheek!) hebben de predikanten zich geweerd tegen de Academie. Van weerszijden wordt hierbij met grof geschut gewerkt; het is voor ons moeilijk uit te maken, wie het sein tot de scheldkanonnades gegeven heeft, maar zeker is het, dat beide partijen naar onze opvattingen verre de grenzen der betamelijkheid overschreden. De predikanten hadden eerst succes met hun actie: de stedelijke regeering verbiedt aan de Academie het doceeren; bijgevolg laat Coster in 1619 Clio, Urania, Terpsichore, Euterpe, Erato, Caliope en Polyhymnia op het tooneel verschijnen ‘met een slot aen de mondt’. Enkele jaren later slaat de toestand geheel om. De vroedschap wordt gewijzigd (1622), de felste predikanten (als Smout) worden door de stedelijke overheid verbannen (1630) en deze sticht, tegen het uitdrukkelijk verzet van Leiden en de Zwitsersche ‘republijcken’ in, een ‘Illustre School’ (1632), als voorschool van de Academie bedoeld. Caspar Barlaeus, om zijn remonstrantisme in Leiden ontslagen, en Vossius, die ook al te Leiden in 't nauw gekomen was, worden tot docenten aangesteld; de bordjes waren toen dus wel geheel verhangen. Deze Illustre School (waaruit later de Amsterdamsche Universiteit is voortgekomen) kan beschouwd worden als de voortzetting, in anderen vorm, van Coster's Academie.

Intusschen hadden de predikanten niet alleen geijverd tegen het doceeren, maar ook tegen het tooneelspelen; reeds in hun eerste bezwaarschrift (30 Nov. 1617) maken zij bezwaren tegen ‘eenighe spelen van Commediën, die niet en connen profytelick of stichtelijck zijn’. Nu is het bekend, dat de Calvinisten uit beginsel tegen het tooneel waren, maar al zouden zij in het algemeen geneigd zijn geweest veel door de vingers te zien, dan hadden zij toch moeilijk kunnen berusten in de stukken, die Coster zijn publiek voor-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 258 zette. Dit geldt voor de Polyxena (1619), die niet vrij was van anticlericalisme, maar vooral van zijn Iphigenia, een stuk dat bij elke nieuwe opvoering (1617-1630) een storm van protest bij de tegenstanders opriep. Terecht. Reeds in den ‘Inhoudt deses treur-spels’ schrijft Coster:

Besluytende, dat de oude Poëten dit niet voor een logen de nakomelingen inde hand stoppen, maar als een schilderij aan de want hangen, daar in de siende menschen des Werelds loop kunnen af-meten, en bespeuren hoe den Schijnheylich, onder den deckmantel van Godsdienst, zijn personagie speelt. Hoe Staat en Baat-sucht in het kleed der oprechticheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken ende tot haar voordeel int werck stellen.

De geest van 't geheele stuk proeft men in dit kleine citaat:

De priesters denken dat Haer 't hoochste woord toekomt in yder dorp en stadt. Mij dunckt dat 't priesterschap vol kijvens en vol list is.

Dit zou nog zoo erg niet geweest zijn, als Coster zich beperkt had bij den titel van ‘Niemant ghenoemt, niemand geblameert’ (1620), maar al te doorzichtig werden onder de namen van de Grieksche spelers (Euripylus = wijde poort = ds. Trigland, die het werk ‘De Enge Poorte’ van den Remonstrant Poppius bestreden had) de gereformeerde predikanten aan de kaak gesteld. En alsof dit nog niet duidelijk genoeg was, bootsten soms de spelers hen in gang enz. na; in de aanteekeningen op Vondel's ‘Haen Kalkoen’ deelt de schrijver (Brandt?) mee: ‘Toen Kosters Ifigenia in 't jaer 1630 voor 't volck vertoond wierd, had men den speelder, die de rol van Euripylus ...spelen zou, zoo toegemaakt met baerd en kleeren, dat hij Trigland op een hair geleek, en elk een hem kende’. Dit was overigens geheel in strijd met wat Coster zelf (misschien al door de ervaring wijs geworden) in zijn stuk van 1619 leerde (‘Duytsche Academi’. vs. 10 e.v.).

Nu dan, terwijl de mensch heeft altijds wat gebrecks, En ghij daar teghens weer berispich en goedt gecks, Zo geckt in 't hondert heen, met niemant in 't bysonder, Noemt niemands naam tot spot op u Toneel van wonder. Dat denck ick sult ghij wel nalaten, maar ghij moet Voor alle dingen oock wel letten wat ghij doet, Niemant met kleedt, of gang, of woorden te beschrijven Dat yeder mercke wat ghij seggen wilt, maar blijven Wat verder buyten schoots, en segt dan vrij al wat Den mensch misstaat...

Zoo waren dus alle voorwaarden aanwezig, om dezen strijd, waarbij het tenslotte ging om het godsdienstig-politieke probleem van de heerschappij van de kerk over den staat of van den staat over de kerk, buitengewoon fel

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 259 te doen zijn. Vondel, die volkomen aan Coster's zijde stond, geeft van ds. Badius in ‘Een otter in 't Bolwerck’ de volgende beschrijving:

Het quyl dat loopt hum uyt sijn mongt Soo schelt hij d'Academie.

In pamfletten van de wederpartij worden Coster de liefelijke benamingen gegeven van ‘Godtslasteraer’, ‘Godtlose’, ‘Smuller’ ‘overgeven Arminiaen’, ‘Leugenaar’ ‘die de genade onses Heeren Jesu Christi misbruyckt tot wulpsheyt’, ‘Samuel Coster Overal'thuys, bang voor Christi cruys’. 29 Maart 1618 verklaarden de Burgemeesteren na een nieuwe remonstrantie ‘misnoegen te hebben over sodaenighe ontuchtigheden ende dat sy daerop letten souden, dattet soude geweert worden’. Einde 1620 zegt Coster toe ‘dat hij hem wilde reguleeren na 't believen van de H.H. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenwoordig den heeren niet al sal gevallen, oft op solcke tijden, alst de H.H. niet sal believen’. In 1621 wordt Iphigenia opnieuw opgevoerd; opnieuw klagen de predikanten dat ‘docter Coster... in sijn spelen seer schandelijck (was) uyt gevaren soo tegen de politie als tegen de kercken ende kerckendienaeren’ en wordt Coster vermaand. In 1622 moet Coster het gebouw van de Academie aan de regenten van het weeshuis verkoopen. In 1626 wordt een gebouw der Remonstranten door het gepeupel, opgezweept door de predikanten, vernield; Vondel schrijft een sarcastische ‘Prijsvraag’ voor de Academie uit in verband daarmee, waarop meer dan 50 antwoorden inkomen (de aardigste van Tesselschade!) - ze mogen niet worden gedrukt. In hetzelfde jaar wordt weer de Iphigenia opgevoerd, gevolgd door protesten. In 1630 herhaalt het zich; dat de toestanden dan gewijzigd zijn, kan men merken aan de felle voorrede, die Coster aan den druk van dat jaar toevoegt:

Aen de Lasteraers vande Amsterdamse Academi.

Wij verstaen met droefheydt dat veele aen dese onse Tragedie van Iphigenia misnoeghen, makende daer op uytlegginghen daer wij noyt om ghedacht en hebben, soo dat eerwaerdighe mannen haer wel sottelijcke daer inne ontsetten, ons scheldende voor dit en voor dat, daer wij nochtans nevens der Armen voordeel hier niet anders mede voor ghehadt en hebben, als deftigh te spotten, met alle sulcke oproerighe gasten, die onder het mom-aensicht van deught en heyligheydt hare wettelijcke Overheden door een hoope kudde-mans-volck soecken te ringhelooren, weynich denckende dat hier te lande, voornamelijck in dese Stadt sulcke herseloose menschen ghevonden wierden, die 't qualijck soude nemen datmen soodanige muyt-makers eens louter Ros-kamde, enz.

Na wat wij boven mededeelden is het echter duidelijk, dat Coster hier wat al te veel de vermoorde onschuld uithangt!

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 260

Maar niet slechts tegen de predikanten voerde Coster strijd; daardoorheen loopt de met niet minder felheid gevoerde stellingoorlog tegen Theodorus Rodenburgh. Deze eigenaardige romanticus was ouder dan het roemrijk geslacht, geboren van 1580 tot 1590; het jaartal van zijn geboorte staat niet vast. Waarschijnlijk in 1601 schreef hij een herderspel ‘Trouwen Batavier’, een bewerking vooral van Guarini's ‘Pastor fido’ echter zoo dat niet Arcadië maar 's Gravenhage de plaats van handeling werd. Pas in 1609, maar dan als gelegenheidsspel, ter eere van het Bestand, werd het opgevoerd. Belangrijk tooneelwerk leverde hij in de jaren na 1617 door bewerking van verscheidene spelen van Lope de Vega en andere Spanjaarden, die toen en in lateren tijd grooten opgang maakten. Gold Coster's strijd hier een persoonlijke veete? Ging het om verschil in letterkundige opvattingen? Men heeft deze vragen uiteenloopend beantwoord. Naar onze meening is zoowel het eene als het andere het geval. Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat Rodenburgh niet debet schijnt te zijn geweest aan de twisten in de Oude Kamer vóór de stichting der Academie; vóór 1617 werden zijn stukken in de Brabantsche kamer opgevoerd. Ook mag men niet veronderstellen, dat alleen het ‘schuym’ in de Oude Kamer achterbleef; het is bekend, dat heel wat aanzienlijke Amsterdammers haar trouw bleven, terwijl de leiding berustte bij den man, dien Bredero als den geschikten persoon in één zijner verzen aanwijst (Van Campen). In 1620 verklaarde Coster zelf: ‘ick liet doe de Kamer wel in handen van goede mannen’. De verhouding onder de Brabantsche kamer, de Eglentier en de Academie schijnt in 't algemeen ook gunstiger geweest te zijn dan velen uit de twisten der leiders zouden opmaken. Kolen b.v. is lid van de Brabantsche Kamer en van de Academie, men speelt wel stukken van elkaar en in de uitgaven staan lofdichten uit de drie concurreerende vereenigingen vredig naast elkaar. Coster was volgens Kollewijn

een man met een hoog, breed voorhoofd, groote oogen, een dikken neus, een gedeeltelijk achter een flinken knevel verborgen mond, eene sik en golvende haren. Zijn gelaat drukt vastberadenheid uit, en doet ons tevens vermoeden, dat hij een vriend was van eene goede tafel en eene goede flesch. Gezellig van aard, geestig (‘men haalde zijne snedige gezegden aan’), tevens een man van initiatief, moedig en met een vasten wil, was hij een even vroolijk en prettig vriend, als gevreesd tegenstander.

Plaatst men daartegenover Rodenburgh, zooals wij hem uit allerlei trekjes leeren kennen, in zijn kleeding een Spaansche hidalgo, een ijdeltuit, die pronkt met den hem door den koning van Spanje verleenden riddertitel, die een gouden keten kiest boven klinkende munt, die snoeft op zijn verblijf in Engeland en zijn kennis van velerlei talen met welbehagen tentoonspreidt, die boos is als men in de Kamer een stuk van hem weigert, deftig in gelaat, gebaar en spraak, naar het oordeel van Willem de Groot een gelukzoeker,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 261 die wel eens aan de galg kon geraken, dan krijgen we een heel ander beeld. In overtuiging zullen de mannen elkaar niet veel ontloopen hebben: Rodenburgh is zeker geen streng Calvinist geweest (in Denemarken verdacht men hem ervan Arminiaan te zijn), hij was op de hand van de Staten Generaal en Maurits en een passage (in 1618 geschreven) als

De geestlijckheyt, Ick zegh, en zeght oock zonder schromen Ja so ghij wilt ick sal u noch wat nader komen, En zeg, dat groot ghevaer loopt 't rijck oft republijck Waer dat de gheestlijckheydt tracht na de politijck: Want als de leeraers hun met staetsbeheersch bekomm'ren, Ja hoe de staet oock is verwerdt, zij 't meer beslomm'ren. zou zoo uit een stuk van Coster genomen kunnen zijn. Maar hun karakter en hun tooneelopvattingen liepen zoozeer uiteen, dat het, toen zij beiden moesten worstelen om de gunst van het publiek, wel tot hevige botsingen moest komen. Coster had (evenals Hooft en ongeveer in denzelfden tijd) te Leiden naast zijn hoofdvak (de medicijnen) letteren gestudeerd; hij is op de hoogte van Scaliger's Poetica en heeft waarschijnlijk Heinsius geloopen, die een uitgave van Seneca bezorgde en met zijn verhandeling ‘De tragoediae constitutione’ (beide in 1611 verschenen) grooten invloed geoefend heeft. Coster en Hooft vertegenwoordigen steeds meer de klassieke tooneelrichting, in de keuze van hun stof zoowel als in den vorm van hun producten (de indeeling in vijf bedrijven, de koren en reien). Het bevreemdt eenigszins Bredero in hun gezelschap te vinden, daar deze als romanticus aan den anderen kant had behooren te staan, maar wij zullen zien dat er genoeg elementen in de tooneelpractijk van Rodenburgh waren om hem vlam te doen vatten. Volgens Knuttel is het nu uitgemaakt, dat Bredero in den Spaanschen Brabander niet Rodenburgh geteekend heeft, maar ik kan het niet helpen, dat ik na al die van diverse kanten aangevoerde argumenten nog niet heelemaal overtuigd ben en dat de figuren van Jerolimo en Theodorus nog steeds voor mijn oogen door elkaar schuiven; en is het louter toeval, dat Coster's vader hertrouwde ‘tot Embden de naghelaten wedue van de duytce moeriaen van amsterdam’, terwijl Robbeknol ‘een Embder potschijter’ genoemd wordt en zijn moeder als weduwe het aanlegt met een ‘Moerejaen’? Op Rodenburgh hebben, naar terecht is opgemerkt, ongeveer alle invloeden van zijn tijd gewerkt, van hervorming en humanisme, van Seneca en de Fransche pseudo-klassiek zoowel als van de Italiaansche, Spaansche en Engelsche romantiek. Hij werkte naar Italiaansche, Spaansche en Engelsche voorbeelden en nam wel eens wat van het Engelsche tooneel over, b.v. wat de ‘vertoningen’ betreft. Zijn theorie vindt men in hoofdzaak in ‘Eglentiers Poetens Borstweringh’ (1619); dit is wel deels een (slechte) vertaling van Sidneys Apologie for

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 262

Poetrie (alhoewel Rodenburgh dit niet vermeldt) maar dan in den zin van vrije bewerking; Rodenburgh laat weg en vult aan en heeft dus blijkbaar de bedoeling ‘eigen’ ideeën te geven. Als doel van de dichtkunst ziet hij strekking, leering, zelfs wetenschappelijke leering, waarmee hij echter niet in strijd komt met de opvattingen van Coster c.s. Merkwaardig is dat, waar Sidney den spot drijft met de groote vrijheden, wat plaats en tijd betreft, die de tooneelschrijvers zich durfden veroorlooven, Rodenburgh dit niet zonder groote reserve overneemt (zie hieronder). Hij laat weg, wat Sidney zegt over de clowns en tegen de vermenging van ernst en boert; hij wil

‘de Ieughden in stichtighe en leerlijcke bedrijven oeffenen, zonder op hun tooneelen ontuchtighe oft onstichtighe bedrijven te handelen’ - ‘Mij is van bezondere treffelycke mannen te vooren ghekomen, wiens Dochteren ghezien hadden zo ontuchtige voorbeelden op sommige tooneelen, dat zij hun kinderen ernstich verboden die plaetsen te schuwen’ - ‘als 't oock zo waer, dat ick bemerkten mijn penne een zilb mocht voort brengen 'tgeen de Aenhoorders oft Lezers zoude moghen verargeren, ick banden de rijmkunst gantsch uyt mijn gheneghentheyt’.

Hoe is Rodenburgh's practijk? Zijn beroemde voorbeeld Lope de Vega heeft, naar men zegt, ongeveer 2000 drama's geschreven, waarvan 100 binnen de 24 uren. Daar kan Rodenburgh niet aan tippen; de overlevering schrijft hem 300 stukken toe, maar slechts 30 zijn er bekend en wat de vlugheid van schrijven betreft, hij en zijn lofdichters roemen er herhaaldelijk op, dat hij ‘snel en wel’ den Alexander in 44 uren berijmde! Hij ziet er niet tegen op in ‘Wraeckgierigers treurspel’ een hertogin met vier zoons, van wie de jongste reeds een gehuwde vrouw geweld heeft aangedaan, haar mans bastaardzoon tot overspel te laten verleiden. Bij voorkeur laat hij in ‘vertoninghen’ de gelieven ‘in minne troetlick verzaemt’ zijn en terecht constateerde Kollewijn, dat geen der in ‘De Jalourse studenten’ optredende vrouwen ‘in een zedigheids-concours ook maar voor den allerlaagsten prijs in aanmerking zou kunnen komen’. Hij is zeker niet zedelijker dan Bredero of Coster! Van zijn ‘Kieschheid’ getuigt ook b.v. het komisch tafereel in den ‘Trouwen Batavier’, waar scheldwoorden als ‘vuyle teef’ ‘botten platten muyl’ ‘vuylen geytenbaert’ niet van de lucht zijn. Zijn werk is vol zielkundige en andere onmogelijkheden; het deert hem b.v., niet dat in den ‘Trouwen Batavier’ het spel begint ten tijde van Leidens beleg in 1574 en dat later een pleegvader zijn zoon op studie doet te Leiden, terwijl tegelijk in het stuk Diana-aanbidders, orakelvragers en menschenofferaars optreden! Van stijlbegrip getuigt dit dooréénmengen van werkelijkheid en gephantaseerd verleden allerminst; dat blijkt wel bij vergelijking met Vondel in diens Leeuwendalers, die, hoezeer hij in zijn historische allegorie zijn fantasie vrij laat spelen, toch niet dergelijke tegenstrijdigheden aan elkaar plakt. Wat de Spaansche spelen van Rodenburgh betreft, hij

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 263 heeft, naar sommige kenners getuigen, niet altijd, maar toch op verscheidene plaatsen den Spanjaard verdienstelijk verdietscht. De schrijver is er overigens verzot op, om alle mogelijke en onmogelijke personen geleerde redetwisten in den mond te leggen; zoo onderwijst in ‘Keyser Otto den Derden en Galdrada’ Theophilus zijn knecht zelfs in de sterrenkunde. Daar komt bij, dat zij allen even deftig spreken, in overeenstemming met Rodenburgh's leuze: ‘Spreeck ghij niet plat na d'Amstels volck'ren wijze’. Wat deze deftige taal betreft, hij staat op zeer gespannen voet met den zinsbouw, de woordvorming, de vormleer van het gesproken Hollandsch zijner dagen; hij spreekt over ‘de zonsens kreis’ (=de kreis van de zon), over ‘het wolle vlockx, op 't korte gras knabbelende, graechte’ (= de gretigheid van de witgewolde kudde, die op het korte gras knabbelt), waar de genitief vlockx het geheele verband moet dragen. Zijn alexandrijnen hebben met echte alleen dit gemeen, dat zij regels vormen van twaalf lettergrepen; caesuur is, althans in de oudere stukken, een uitzondering. Wij merkten reeds op, dat wat de stof betreft, voor Rodenburgh geldt: je prends mon bien où je le trouve. Maar het wordt tijd, zijn tegenstanders aan het woord te laten. Voor Coster's ideeën is vooral van belang zijn voorrede van de ‘Isabella’. De schrijver verklaart eerst dat hij Ariosto niet stipt gevolgd heeft; hij

ontleent den vriendelijcken Italiaan alleen stof, om daar van alsuck maxsel van een Spel te bootsen, als hij, de ouden volgende, verstaat dat het wel is, dat is, dat het speelt op een Toneel, en op een tijdt, want die dat niet en doet, begaat even grooten misslach als een Schilder die de Stadt van Amsterdam in 't voor-werck van een stuck ghestelt heeft, ende in 't verschiet Haarlem zo sterck uytghemaact, datmen de luyden aan de wagens bij de Sparrewouwerpoort met de droncke voer-luyden om de vracht ziet staan krackeelen.

Hij zou ‘de onwetende in 't maken van Treurspelen wel wat onderrechts doen’, maar vreest voor de ‘luyden, die daar niet af wetende, het alderbest wanen te weten’; hij komt op de eenheid van tijd en plaats en vervolgt:

de lijdende persoon is onnosel, daar wort niet in gerevekalt van bijzinnigen die tegen hare schaduwe schijnen te spreken (Rodenburgh houdt van zeer lange alleenspraken): nocht an de andere zijde snorcken de ontsinde dollen, gene an den andere hangende redenen; elck spreect gangbare tale (!), sonder dat de Hollantsche met het lenen van uutheemsche woorden onteert wort.

Hij verwijst naar Aristoteles, Horatius, Scaliger, Daniel Heinsius, die zich ingespannen hebben

om te beschrijven wat in 't toestellen van Treurspelen waargenomen moet worden; alhoewel het de onwetende uut onwetenheyt, ende de overdwaalsche laat-dunckende uut kleenachtige versuymen, zo geven nochtans die hare vaste regelen sulcken glans an de gedichten in de ogen der wetenden aanschouweren, datse walgende het hoofd

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 264

ommekeeren van onse hedendaachsche vodden; veel waarder achten een goet vaars daar een geheele maant over gebloet is, als sommige duysenden van beuselinghen (Rodenburgh gaf het aantal verzen wel aan!) in weynich uren bij den anderen gebrabbelt, die zo vol letter falen, boeck-staaf falen, en koppel falen (Rodenburgh was een specialiteit in woordkoppelingen!) zijn, dat al was het geheele Oceanus Iuris wit papier, zo soudet noch niet ghenoech zijn om alle de misslagen met hare ontwerringen te begapen. Ick weet wel dat oordeloose menschen, ja die de naam oock voeren van geleert, noch even wel met hare Latijnsche knippel-veerskens zeer loffelick daar van spreecken, 't ooch hebbende alleen op het snel, en niet op het haar onbekende wel (!) enz.

Dit is algemeen gesteld, maar wie wel eens in Rodenburgh gebladerd heeft, proeft hier en daar duidelijk, dat vooral deze zich allerlei voor gezegd kon houden. Rechtstreeks valt Coster zijn tegenstander aan in het komisch stuk, dat Jan Hen ten beste geeft in zijn ‘Duytsche Academi’ (r. 309-445). Daar heet het:

Ist niet een groote zotticheyt, een wonderlijcke vreucht, een onghehoorde blijtschap, dieze weet te storten int harte van een koterus, die zich zelven kan wijs maken, dat Salomon bij hem zijn hooft niet op steken durf uut vreese van een kap? en dat Demosthenes, bij hem geleken, maar een hoddebeck, en Cicero een stamerbout is? en dat alsser questie was tusschen hem en Vergilius, wie Pegasus eerst voor zijn poort zoude kussen, dat hem de voortocht toe behoort, en arme bloet, Demosthenes heeft hij noyt ghekent, Cicero noyt verstaan, Vergilius noyt gesproken, zulcks dat hij daar pas zo veel af weet, als twee stomme zegghen dat redelijck is. Voorwaar 'tzijn onnatuurlijcke dingen die me Juffrou de Eer weet aan te rechten, met doen, spreken, en schrijven, boecken int licht te brengen, oorlogen te bestemmen, schanzen te besteken, boecken pampiers te beschrijven van forten, bolwercken en borstweeren, gelijck als wijder haast een uut den pars verwachten, daar de Poêten achter bewaart zullen wezen, niet anders als ofze met een borstlap van een boeckede koeck gheharnast waren.

In een epigram van Coster ‘Op een rol van den Ridder Dirk Rodenburgh ghegeven aan ....’ heette het:

Leert eerst uw A.B. ter deghen Zoo ghij dan noch blijft geneghen Om iet bij geschrift te stellen, Leer dan eerst vooral wel spellen, Jouw sintax moet ghij ook weten, Daer ghij veel van hebt vergheten.

Merkwaardig, Rodenburgh die, voor zoover wij kunnen nagaan, op allerlei kritiek niet geantwoord heeft, voelde zich door dit versje zoo zeer in zijn eer getast, dat hij er voortdurend op terugkomt. Er zou uit Coster zeker meer kritiek op Rodenburgh te vergaren zijn, maar we moeten ook nog een plaatsje inruimen voor een paar uitingen van Bredero. Het is overbekend, dat Bredero in zijn voorredenen frissche pleidooien

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 265 voert voor het gebruik van de levende schilderachtige volkstaal; wij komen daar niet op terug en loopen daar niet op vooruit. Ook laat hij bewust zijn personen spreken, naar hun ontwikkeling en stand meebrengen. Zoo in de voorrede van ‘Griane’, die merkwaardig is wegens zijn verontschuldiging, dat hij zich niet aan de klassieke regels gehouden heeft. Maar ook omdat hij het op Rodenburgh gemunt schijnt te hebben, waar hij schrijft:

Ghij goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienstmeysjens, ja Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sij vande beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelijcke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken, en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght...

Verwoed verweren Coster en Bredero zich tegen de aantijging, dat hun werk onzedelijk zou zijn; Rodenburgh sluit zich in theorie bij de predikanten aan, maar wij hebben reeds opgemerkt, dat de klacht van het Amsterdamsche plakkaat tegen de sabbath-schenderij van 1624 (‘de ghemeene stoffe die in onse hedendaagsche Kamerspeelen gehandelt wordt... die is in 't gemeen, geyl ende dertel, vol onkuysheydt, wreet, bloedig, meest ontleend uyt de Heydensche Comedien ende Tragedien enz.’) heel wel op allerlei van zijn eigen werk toepasselijk zou kunnen zijn. Wij zijn zedelijk, beweert Bredero, maar de Engelschen! Zoo in Moortje (vs. 1464): ‘D'uytheemsche die zijn wuft, dees raden tot het goedt, En straffen alle quaat bedecktelijck en soet’. Wij gaan nu de overige uitingen van Bredero maar voorbij, noteeren alleen nog de pikante bijzonderheid dat Rodenburgh op 5 April 1618 van een tooneelspeler, die een ‘boertige personagie’ had voorgesteld en daarbij aardigheden op hèm ten beste gegeven had, een verklaring eischte, of hij dit uit zichzelf gedaan had dan wel door ingeven van Coster - en komen tot de conclusie, dat de hier gereleveerde twisten méér zijn geweest dan een persoonlijke ruzie tusschen Coster en Rodenburgh. Verschil in tooneelopvattingen heeft wel degelijk een woord meegesproken, al zijn de grenzen noch theoretisch noch practisch scherp te trekken. Hoe de strijd afgeloopen is? De heeren hebben elkaars populariteit niet kunnen vernietigen; ze concurreerden tegen elkaar, o.a. met stukken over dezelfde stof en hebben ongeveer op hetzelfde moment de tooneelleiding uit handen gegeven. De Academie, door de actie der predikanten tot een tooneelvereeniging zonder meer geworden, had op den duur geen bestaansreden naast de Oude Kamer; in 1635 smolten zij samen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 266

Literatuur

ALBLAS, J., Bibliographie der werken van Theodoor Rodenburgh, Proefschr. Utrecht 1894; GALLEE, J.H., Academie en kerkeraad, 1617-1632, Utrecht 1878; H(ASSELT), VAN, W.J.C., Rodenburch-Anslo, Dietsche Warande VI (1864), blz. 258; HETTEMA, F. BUITENRUST, Coster's eerste Nederduytsche Academie, De Gids 1911, II, 452; GIELEN Jos J., Waarom werd de Nederduytsche Academie gesticht? De Gids 1935, 228 (IV) HOBMA, J., Levensgeschiedenis van Dr Samuel Coster, Oud Holland XVI (1898); JONCKBLOET, J.W.A., Gesch. d. Ned. letterk., 3e dl. (4e dr.) Groningen 1889, blz. 101-184; KOLLEWIJN, R.A., Theodore Rodenburgh en Lope de Vega, De Gids 1891, III, blz. 325; LEENDERTZ, P., Uit den Muiderkring, Haarlem 1935, blz. 177; LOFFELT, A.C., Bredero's liefde en zijn medeminnaar, de Spaansche Brabander, Ned. Spectator 1873, blz. 197; ID., Eene tooneelstudie, De Gids 1874, III, blz. 86; ID., Een ridder van de droevige vertooning, Ned. Spectator 1875, blz. 213; MEYER Jr, D.C., De dichter Roodenburch en zijne familie, Ned. Spectator 1885, blz. 101; MOLTZER, H.E., Rodenburgh en zijne Casandra, Feestb. M. de Vries 1889, blz. 61; PELETIER, W.C.E., Jacoba van Beieren in het Ned. treurspel, Nijmegen 1912, blz. 121; POLAK, J.H., De Gids 1892, blz. 64; DE KOLVER, N., Drie Amsterdamsche schilders, Oud Holland III (1885); STERCK, J.F.M., Van rederijkerskamer tot Muiderkring, Amsterdam 1928; THIJM, J.A. ALBERDINGK, Reyer Anslo, Dietsche Warande V (1860) blz. 479; UNGER, J.H.W., Theod. Rodenburg, Ridder van den Huyse van Bourgongien; IDEM, Bredero-Album, Oud Holland II (1885), blz. 90; IDEM, Nog iets over Th. Rodenburg, Ned. Spectator, 1885, blz. 168; VAN VLOTEN, J., Een ridder van een droevige vertooning, Ned. Spectator 1875, blz. 194; IDEM, De heer Loffelt en zijn ridder, Ned. Spectator 1875, blz. 219; WYBRANDS, C.N., Het Amsterdamsche Tooneel van 1617-1772. Amsterdam 1873, WINKEL, J. Te, De invloed der Spaansche letterk. op de Nederl. in de XVIIe eeuw, Leidsch Tijdschr. I (1881), blz. 59; WORP, J.A., De invloed der Engelsche letterkunde op ons tooneel in de XVIIe eeuw, De Tijdspiegel 1887, III, blz. 287; IDEM, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amsterdam 1892; IDEM, Dirk Rodenburg, Oud Holland XIII, blz. 65, 143, 209; IDEM, Varia uit de Amsterdamsche tooneelwereld in de XVIIe eeuw, Oud Holland XXII, blz. 40; ZUIDEMA, W., Theodore Rodenburgh, Leidsch Tijdschr. XXI, 253; XXII, 81; XXIV, 261.

Eindnoten:

(1) Ook in ‘Tiisken’ (vs. 590-612), ‘Isabella’ (vs. 945) en het ‘Spel van de Rijckeman’ (vs. 1497-1591). (2) vs. 649-697; 765-890; 958-1006. (3) Er is in de Polyxena ook allerlei, dat aan de Hecuba van Euripides herinnert, bijv. wat de figuur van Polyxena betreft, tot in haar bereidheid om te sterven (vs. 346) zooals trouwens vele plaatsen bij Coster een echo uit de klassieke schrijvers lijken. Maar bij al die overeenkomst blijft er een streven naar zelfstandigheid. (4) Zie blz. 23-24.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 267

Gerbrand Adriaensz Bredero

De lyriek door Prof. Dr J. Brouwer

BREDERO IS GEBOREN EN GETOGEN IN HET HARTJE van Amsterdam-in-opkomst(1) waarvan hij in ‘Moortje’ zoo'n voortreffelijke, levendige teekening heeft gegeven en dat soms in zijn liederen, flauwer, schetsmatiger, als achtergrond dienst doet; Amsterdam met zijn veelkleurige bevolking en zijn rumoerige bedrijvigheid op markten en water; Amsterdam ook, waar, vlak naast zijn vaders huis, de rederijkers in de ‘Oude Kamer’ ontspanning en beschaving zochten. Zijn vader, schoenmaker ‘in Bredero’, goed zakenman die met succes in huizen speculeerde, moet een levenslustig burger van een zeker aanzien geweest zijn; hij was schutter, had belangstelling voor tooneel en schilderkunst en hertrouwde op 80-jarigen leeftijd nog met een vrouw, bij wie hij toen een zoon had van 13 jaar. De beide zusters van Gerbrand blijken niet al te degelijk geweest te zijn, al trouwen ze beiden tenslotte. Wel kon bij de krachtig levende 17e eeuwers ongetwijfeld veel meer door den beugel dan bij ons, maar men zal dit alles toch moeilijk alleen daarmee op zij kunnen schuiven. Het ligt voor de hand, aan te nemen, dat de moeder het gave centrum van dit gezin heeft gevormd en dat pas na haar dood de ongebondenheid buitensporige vormen heeft aangenomen. Er is geen reden, om al te critisch te zijn, als Bredero in zijn brief aan de ‘rustighe, blij-gheestighe en seer verstandighe Weduwe’ verzekert: ‘En of ick schoon somtijts al coom bij de Lieden, so is nochtans de ontsach van mijn Ouderen soo groot; dat ick mijn gantsch binnenshuys moet myden van alle lichtvaardicheyt’. Uit dit gezin stamt Gerbrand Bredero (geb. 1583), een beminnelijke jongeman, overschuimend van levenslust, schilder, schermer, schrijver, drinker en meisjesgek, voor het uiterlijk meest opgewekt, uitdagend-driest, maar die - zijn liederen bewijzen het keer op keer - dikwijls oogenblikken van in-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 268 keer, van stillen weemoed, van diepe verslagenheid, van innige vroomheid moet hebben gekend. Hij kwam, na zijn schooltijd, waarvan hem later nog ‘een weynich kints-schoolfrans in 't hoofd rammelde’ (maar voldoende om naar het Fransch te kunnen vertalen en er een sonnet in te kunnen schrijven - men moet in dien tijd ook bescheidenheid niet steeds even ernstig nemen) in de leer bij François Badens, een Zuidnederlandschen schilder ‘in de Italiaansche manier’ en dat hij in diens trant bijbelsche en antieke figuurstukken schilderde, blijkt wel uit de ‘titels’ van zijn werkstukken, die bij den inboedel van zijn vader genoemd worden: ‘David en Bathseba’, ‘David en Abigaël’, ‘Pyramus en Thisbe’, ‘Fortuna’. Via de oude kamer kwam hij in contact met Hooft en andere voormannen der Nederlandsche Renaissance; hoe zeer hij hun invloed onderging, ziet men aan den mythologischen opschik van sommige zijner bruiloftsgedichten, aan de citaten-woede van zijn curieuzen brief aan zijn ‘Eersame voorsienighe Karel Quina’, eveneens een Zuidnederlander, waarbij de bijbelplaatsen gevolgd worden door uitspraken van een reeks van klassieke philosophen, niet het minst tenslotte aan de manier, waarop hij zich naar de mode voegt met welluidende sonnetten en melodieuze serenades. Toch, inwendig, blijft hij de volksjongen, die telkens weer door de looze vormen heenbreekt en in zijn beste gedichten gedachten en gevoel zoo onmiddellijk uit, zoo echt van toon, bewegelijk van rhythme, oorspronkelijk van beeld als bij de veel verfijnder maar ook meer overwogen poëzie der Renaissance-dichters slechts zelden te constateeren valt. Bredero kent het Middeleeuwsche lied, gebruikt het herhaaldelijk als wijsaanduiding, zet het voort, maar persoonlijker van inhoud en fijner van vorm. Zijn boertige liederen, waarin bij voorkeur menschen uit het volk met rake lijnen voor ons geteekend worden, houden aan den eenen kant verband met een rederijkerstraditie, leggen anderzijds schakels met zijn eigen kluchten en blijspelen; zij leveren het bewijs, dat de dichter de menschen in de hun typeerende houding en spraak uitstekend kende, maar zich er toch ook in zijn felle humoristische belichting als persoonlijkheid buiten plaatste. Realist was Bredero ook in zijn taalopvatting; hoor, hoe forsch en frisch bij het gebruik van levend volksidioom verdedigt in zijn ‘Voor-Reden van G.A. Brederoos geestig Liedt-Boecxken, bij hem selven uytghegheven’:

Voor mijn deel ick bekent, dat ick met een kettersche stijf-sinnigheyt aan het ouwde hange, ja dat al ben ick geen schroyer, geen goud-smit, noch Munt-meester, die ouwe pot-penninghen met voordeel op soeck, om daar de eene tijt of d'ander yets goets na mijn behagen en vermogen af te maken. Het is mijn al goet als 't hier-landsche onvervalschte onvermenghde munte is, als ick weet dat het by de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar bij haer lieden voorgoed gekent, en ontfangen wort: Het is mijn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijns moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waerde goude, silveren en koperen gelde verstrecken. Sekerlijck ick en sal my nimmermeer soo seer niet

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 269

binden ande Eenrinstigheyt van sommige Een-sinnighe schrijvers, die meer der vreemdelingen boecken door-snoffelen, als de ghewoonte van 't spreken haarder mede-Burgheren en Lands-luyden, doorsoecken, en op haer eyghen in-vallen en inbeeldingen onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat ondergravens lichtelijck daer henen storten en vallen. Wat my belangt, ick heb anders geen Boeck geleert als het Boeck des gebruycx, so ick dan door onwetenheydt der uytlandscher spraken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt: verschoont mij ongeleerde Leke-broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schilder-achtige spreucke ghevolcht, die daer seyt: Het zijn de beste schilders die 't leven naast komen, en niet de gene die voor een geestich dingh houden het stellen der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeenderen, die sy vaack te onredelick en buyten de loop des behoorlickheyts opschorten en ommecrommen.’

Welk een vrije, zelfbewuste onafhankelijkheid klinkt hierin door; als 't er op aankwam, had deze natuurdichter zijn eigen overtuiging en wist die kloek en klaar tot uiting te brengen. ‘Ick wil U vrijmoedich belijden, dat ick van mijn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijtkortinghe de lieffelijcke Poësye hebbe verkoren’ verklaart Bredero, als zijn ‘Rodderick ende Alphonsus’ gedrukt wordt. Een omvangrijk oeuvre, tooneelspelen en honderden gedichten, heeft hij ons nagelaten, omvangrijk vooral, als wij in aanmerking nemen, dat hij jong gestorven is. Hij moet een bekende figuur in de Amsterdamsche kunstwereld geweest zijn, en toch wij weten van zijn uiterlijk bestaan nagenoeg niets en kunnen ons van zijn schrijvers-ontwikkeling slechts met moeite een bovendien nog schematische voorstelling vormen. Aan den uitgever Van der Plasse hebben wij het te danken, dat nog zooveel gedichten bewaard gebleven zijn; in het ‘Tot den Leser’ van het ‘Geestigh Liedt-Boecxken’ (1621) deelt deze mee, dat hij het ‘naerstich’ heeft ‘doen oversien ende vermeerderen, met veele boertighe ende zin-rijcke Liedekens, tot een monsterken ende staaltjen van noch welover de twee hondert andere, die het licht niet ghesien en hebben, bij uwen overledenen Poët G.A. Brederode gerijmt, die ick u. L. beneffens zijne andere verscheyden wercken metten eersten sal mede deelen.’ Hier treft ons een merkwaardig onderscheid tusschen den zich van zijn dichterschap terdege bewusten Renaissance-auteur P.C. Hooft, die nauwkeurig boek houdt en ons door de dateering zijner verzen in staat stelt zijn ontwikkeling als het ware dag voor dag te volgen en Bredero, die vrij nonchalant met zijn werk omspringt en ons nu voor vele raadselen plaatst. Van een naar verhouding zeer klein aantal verzen valt met zekerheid de tijd van ontstaan te bepalen en daarvan interesseeren ons een gedeelte (lofdichten op uitgaven en zoo) door hun gering poëtisch gehalte ook nog maar matig. Natuurlijk heeft het niet ontbroken aan pogingen van geleerden om zich een vast pad te banen door Bredero's leven, door het groepeeren van verzen om de bewonderde schoonheden, waarvan hij er vele heeft liefgehad. Wij noemen in dit verband de namen van J. ten Brink, H.E. Moltzer(2),

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 270

F. Buitenrust Hettema(3), J.B. Schepers(4), G. Kalff(5), J.A. Knuttel(6). Buitenrust Hettema zocht in gedateerde liederbundels naar verzen van Bredero, een volkomen toelaatbare methode, die voor verschillende in elk geval een datum ante quem opleverde. Een gevaarlijker weg bewandelde Schepers in zijn talrijke tijdschriftartikelen. Niet alleen dat hij zijn phantasie veel te veel vrij spel liet en ‘bewezen’ achtte wat slechts eigen veronderstelling was, hij oordeelde de combinatie van ‘blonde haren’ met ‘bruine oogen’, ‘hoog voorhoofd’ en ‘blozende wangen’ betrouwbare criteria voor het betrekken van verzen op een bepaalde geliefde van Bredero en vergat daarbij ten eenenmale, dat er ook nog zooiets als een Renaissance-schoonheidsideaal bestaat. En niet tevreden met de verzen, die op naam van Bredero staan, annexeerde hij op grond van dezelfde criteria er een aantal ongeteekende uit liederbundels bij. Zoo voegde hij o.a. aan het beroemde sonnet ‘Vroegh in den dageraet’, dat Van der Plasse onder het werk van Bredero opnam, een elftal andere toe, waarmee het in ‘Apollo’ gepubliceerd werd (een schoonheid wordt daarin tot in details beschreven ‘van het hoofd tot de voeten’). Maar hij zag daarbij, in de verrukking van het vinden, allerlei over het hoofd, dat niet zoo onbelangrijk was. Toch heeft het jaren geduurd, eer Schepers bestrijding vond; aan prof. de Vooys(7) komt de eer toe, er op gewezen te hebben, dat de sonnetten niet alleen wat stijl betreft niet passen bij Bredero, maar reeds om hun taalvormen moeilijk anders dan door een Zuidnederlander kunnen zijn geschreven. Vervolgens heeft Verwey(8), in een fijnzinnige stylistische analyse, scheiding gemaakt tusschen het eerste sonnet, het tweede en de rest en zeer aannemelijk gemaakt, dat alleen ‘Vroegh in den dageraet’ aan Bredero en aan niemand anders dan Bredero mag worden toegeschreven. Wat de hierboven genoemde ‘criteria’ van Schepers betreft, men zou daarmee gewapend, kunnen aantoonen dat een heele reeks gedichten, die nu op naam van Starter gaan, aan Bredero toebehooren. Reeds de beschrijving van de bruidjes in vele bruiloftsdichten, van Starter zoowel als van Bredero, kan bewijzen hoe stereotiep deze schoonheidskenmerken zijn. Tot welke dwaasheid een dergelijke methode voert, kan het volgende voorbeeld leeren. Schepers merkt op, dat Bredero in allerlei gedichten op Margriete haar snelle voetjes prijst. Nu zegt Palmerijn in ‘Stommen Ridder’ als hij de hem door een jonkvrouw geschonken valk tegen de rots doodslaat:

‘Had ick dat vercken oock soo bij haer langhe beenen, Ick klonck haer lichte kop tot morsel aan de steenen’.

De ‘langhe beenen’ en de ‘lichte kop’ zouden op de snelvoetigheid van de blonde Margriete wijzen! De pogingen om de liefdespoëzie van Bredero om de figuur van een bepaalde beminde te groepeeren dragen over 't algemeen een vrij subjectief karakter; komt in een gedicht geen naam voor, dan mist men alle zekerheid.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 271

Men kan echter de vraag stellen, of het voor ons werkelijk wel van zooveel belang is, te weten voor wie Bredero een bepaald vers geschreven heeft. Het zou van belang zijn, als wij zoodoende de gedichten zouden kunnen dateeren en daarmee vaste punten in zijn ontwikkelingsgang verkrijgen; maar is dat uitgesloten, dan is het voor ons vrij onverschillig of een vers voor ‘Margrietje’ of voor ‘Nellitge’ gedicht is. Dan vragen wij alleen maar, of Bredero op zeker moment zijn verliefdheid op echte, levende, schoone wijze gecristalliseerd heeft in een lied met melodieuze rhythmen, teekenende bewoordingen en een innigen overtuigenden toon. De eenige uitzondering vormt hier zijn verhouding tot Tesselschade, waarover wij dolgraag nader zouden zijn ingelicht. Deze dochter van Roemer Visscher was voor de Renaissance-vrienden haars vaders de vervulling van het ideaal ‘van een mannelijke geest in een vrouwelijk lichaam’(9). Zij bewonderden haar bijzondere bevalligheid: ‘ons kameraadje, Het zoete Tesselschaadje’ noemt Vondel haar en Hooft (in een brief aan Huygens) zegt ‘Tesseltje is nog dat oude even jonge zoetemelkshart, wel gesorteerd met mijn lieve Leonoor, dewelke zij op eenen roemer tot zinspreuk gewijd heeft: Altijts vroo’. Haar, die een goede stem had, die kon zwemmen en paardrijden, die borduurde en in glas grifte, die dichtte en speelde, die smaak had in ‘de Franss' en Roomsche spraeck’ beschouwden de kunstbroeders als hun gelijke. Zij steunde de vrienden in hun zware dagen met ‘meer dan manne’-brieven; ‘kloek’ en ‘manhaftig’ noemen Hooft en Huygens haar. Knippenberg(10) heeft ongetwijfeld gelijk, als hij haar, als Anna, cerebraal noemt en allesbehalve sentimenteel. Slechts in een paar van haar bewaard gebleven verzen zou men eenige liefdesaandoening kunnen vermoeden. Heeft Bredero van haar gehouden? Ik weet het nog zoo net niet. Hij draagt haar zijn Lucelle op (1616), de ‘eersteling van mijn ongeleerde rijmerijen’, maar uit deze opdracht spreekt dankbaarheid voor haar stimuleerende belangstelling, eerbied, geen liefde; het is hoofsche galanterie, als hij haar blos beschrijft als ‘dat kostelijcke en koninglijcke Purper, onder 't Leliwitte vel van U Maechdelijcke wangen’. Precies denzelfden toon slaat hij aan, als hij (ook nog in 1616) zijn Griane opdraagt aan M(aria) P.D. - men heeft deze Maria P.D. met Tesselschade willen vereenzelvigen, maar is het wel zoo toepasselijk op deze als Bredero schrijft: ‘En alhoewel gij ongeleerd zijt, so trotst, en beschaamt ghij selfs de geleertheyt der gheleerden, met u natuurlijcke kennisse’? En al is deze opdracht tot Tesselschade gericht, dan valt weer te constateeren dat hier niet een verliefde spreekt; haar schranderheid, niet haar schoonheid wordt geprezen. Verder blijven ons dan nog slechts twee verzen ‘Goddinne die de naam van 't schip-rijck Eylant voert’ (maar is dit meer dan een schalksche aardigheid, zooals ook Hooft en de anderen zich wel durven veroorloven?) en ‘Klaegh-liedt’ dat eveneens den open toon van de werkelijke belevenissen mist. Ja, als de verzen op ‘Margriete’ (zooals L. Koch verondersteld

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 272 heeft(11)) óók voor Tesselschade bestemd waren, dan zouden wij ineens een veel completer voorstelling van haar verhouding tot Bredero gewonnen hebben! Maar zoolang dit niet bewezen is, zullen we deze idylle uit den Muiderkring wel moeten beschouwen als een phantasietje van al te vernuftige geleerden. Hetgeen ons ondanks alles toch wel een beetje aan het hart gaat. Bredero heeft vele liefjes gehad. Dat heeft hem in de literatuurgeschiedenis de reputatie van een lichtmis bezorgd. Hij hield ook van een hartigen dronk; maar was hij een drinkebroer? Men beroept zich op een vers uit den tijd zijner bekeering, toen hij de ijdelheid der aardsche dingen besefte en zichzelf beschuldigde met deze woorden:

Een hooft vol wint en wijn, Een hart vol suchts en pijn, Een lichaem gants vol qualen Heeft Venus en de kroes, Of sels die leyde droes Mij dickwils (!) doen behalen.

Och een bedroeft gemoet, En een hert seer verwoet Van duysent naberouwen Van overdaet en lust, Met een ziel ongerust Heb ick in 't lest behouwen.

Maar het is de vraag, of zijn ‘uitspattingen’, naar 17e eeuwsche maat gemeten, wel zoo talrijk en zoo groot geweest zijn. Daar is allereerst zijn blijvende omgang met Hooft en andere aanzienlijke mannen uit den Muiderkring. Als men den uitgever Van der Plasse mag gelooven, heeft Bredero zijn vaandrigschap aan zijn deugdzaam leven te danken. Daar is verder de fiere zelfbewuste toon in de voorreden van zijn spelen tot betrekkelijk kort voor zijn dood. En, niet te vergeten, de respectabele hoeveelheid werk in een betrekkelijk gering aantal jaren; zou Bredero het daartoe vereischte concentratievermogen, de werkdrift, de helderheid van geest bezeten hebben, als hij zoozeer het slachtoffer was geweest van ‘Wijntje en Trijntje’ als hij ons zelf in zijn boven geciteerd bekeeringsvers wil doen gelooven? Er is meer aanleiding om hem op zijn woord te gelooven, wanneer hij zich bij ‘de blygeestighe ende wel verstandighe lief M.S.’ verontschuldigt over een uitstapje naar Haarlem, waar hij uit begraven geweest is, als hij verklaart dat zijn ouders ‘aen mij niet en sijn gewent uyt te trecken onder voorweten van haer-lieden’ en nog meer als hij openhartig schrijft aan de ‘seer verstandighe Weduwe N.N.’:

Eerbaare en kloecksinnighe Vrouwe, overleght en aanmerckt als de besloote Calvertges uyt haer nauwe-koye comen int groene en ruyme gras, hoe dat sy hippelen en springhen: also gheschiet het met mij, die de meesten tijd een Cluysenaer ben in

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 273

mijn stil en afghesondert Cluysgen: En of ick schoon somtijts al coom bij de Lieden, so is nochtans de ontsach van mijn ouderen soo groot; dat ick mijn gantsch binnenshuys moet mijden van alle lichtvaardicheyt. Doen ick nu te Haerlem quam in die vrije blije tijdt; so heb ick so gantsch onbedwongen met uytgelaten vrijicheyt en brootdroncken wangelaticheyt ghewoelt en geraest en ghesweet, hetwelck mij inder waerheyt leet is, als ick de leelijcheyt met reden gae bedencken; maar wat is 't? de sorgheloose Jeught bedenckt selden het eynde. Ic biddet u, duydt mijn groote sotticheden met u ghewoonelijcke wijsheyt ten besten, en denct, o Adams kindt, dat wij al t'samen Kinderen zijn, die noch daghelijcx de verboden vruchten eten en smaacken.

Bredero, vol schuimende levenslust, die af en toe de blommetjes eens buiten zet, zoo verschijnt hij voor ons in dezen brief; hij beseft terdege, dat hij dit alles slechts ten deele kan verantwoorden, maar slaat zich met jongensachtige branie door de gewetensbezwaren heen. In elk geval moet men Knuttel gelijk geven, waar deze betoogt dat Bredero geen zinnelijke natuur had. Hij werd licht aangedaan door vrouwelijke bekoorlijkheden, ongetwijfeld, maar hoeveel liefjes heeft Hooft gekend? Zijn boertig liedboek is zeker geen lectuur voor preutsche jonge dames; de gevalletjes op liefdesgebied zijn met ruwe volkschheid, met openhartig behagen in komische situaties als gevolg van dezen levensdrang, in felle kleur gepenseeld - maar men mag nooit vergeten, dat de 17e eeuwer (als nu nog het volk) op dit gebied heel wat kon hebben. En zijn persoonlijke minnelyriek mist het zwoele, dat sommige liederen van Hooft, Huygens e.a. kenmerkt; een sensueel vers als het (overigens prachtige!) ‘Dartelavond’ van Hooft zal men in het geheele oeuvre van Bredero tevergeefs zoeken! Zijn liederen zijn open, klaar, stralend, de rechtstreeksche uitdrukking van een gezonde innigheid, niet verfijnd-zinnelijk, zooals men uit vele karakteristieken van zijn gedichten zou kunnen afleiden. Bredero's werk weerspiegelt in onmiskenbare directheid alle stemmingen van den verliefden mensch: innig verlangen, schroomvol hopen, verrukte zekerheid en diepe verslagenheid, die zich oplost in kwasi-onverschilligheid of striemende, hoonende kritiek. In het ‘Amoureus liedtjen’, dat aanvangt met de regels ‘Uyt liefden com ick dagelijcx nu Bij u deur dus henghelen’ drukt hij zijn wisselende stemming uit in de woorden:

Om u ist dat ick swerf en swier, Als sinneloos en droncken; En somtijts coom ick weder hier Dan als een pau aen proncken; En ghij slaat neer U ooghjens teer Met overtijdts beloncken.

Kan helle vreugde onmiddellijker, simpeler worden uitgedrukt dan in de voortreffelijke regels:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 274

‘Maar als 't hart op mijn lief eens siet, Soo juyghen mijn ghedachten’.

Hoor de spontane klatering van zijn opgetogen roep in:

Als ghij mij laast ghemoeten Kost ick van vreuchd' mijn wesen niet bedwinghen, In plaats van u te groeten, Begost mijn tongh van blijschap schier te singhen: Ick had dier tijdt Soo harden strijdt, Ick dorst u niet anranden, Mijn hart met lusten Soo seer smachmondend kusten Uwe handen.

Zoo natuurlijk, zoo direct zijn de woorden, die den dichter naar de keel wellen, dat hij voor de vertolking zijner gevoelens vrijwel alle omschrijvende beelding schijnt te kunnen missen. Even is daar soms de sobere begeleiding van omgeving en natuur, een simpele aanduiding van stad, gracht en seizoen:

Als des goude sons blond ghesicht De ram vergult met glantse licht.

't Gesicht vant bos of wel geswierde mayen Daart vlietend' waater ruyst.

Nu noch onlangs gheleden, Heb ick met haer gereden Hier binnen deser stede, Op de geveegde banen.

Slae ick mijn oogen op Ten Hemel inden top, U Son schittert van verre, Des daeghs, maer inde nacht Soo drijft de Maen haer pracht Met goud en silv're Sterren.

's Nachts rusten meest de dieren, Doch menschen goet en quaat, En mijn Lief goedertieren Is in een stille staat: Maer ick moet eensaam swieren, En cruysen hier de straat.

Ick sie het swierich drijven, Ick sie de claare Maan, Ick sie dat ick moet blijven Alleen mistroostich staan.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 275

Merkwaardig is het effect van het eenvoudig zetten der dingen naast elkaar in een natuurbeschrijving als:

Kijckt hier of darrewaert, Siet wie daer rijdt of vaert, Siet die koe en dat paardt, Siet wat hem openbaart: Kijckt elck bij sijns ghelijcke: Daar gaet een paertjen strijcken, Die willen de son ontwijcken In mijn groen duyster verholen boomgaert, Siet hier lantschappe, rijcke, Casteele, huyse, dijcke, Laet haer t'uys sitten prijcken Die haer jonst soo kostelijck hout in waart.

Kan het kinderlijker en beter? Eenzelfde enkelvoudige, noemende schildering heeft men ook in het frissche, verheugde constateeren elders:

Ey siet toch 't vrolijck versch gewas Van 't dierbaer kruyt, schoon bloemen, gras; En hoord der honden fel ghebas, Vervolghend inde vlucht 't Wilde swijn, 't hart, of das: Hoe slingert de jagher met zijn tas, En 't water schijnt als spiegel-glas De mensch, 't geboomt', en lucht: Eij siet toch, siet, hoe daer de wey-man schiet, De visscher vanght niet, de hanghelaer heeft yet, De valckenier, met balcken hier, Ey siet, hoe dat zijn schalcke dier Die voghels hoogh bespiet.

Dit is de realist, die met schildersoog observeert en noteert. Weliger, ja het toppunt van Bredero's kunst, in de voortreffelijke beelding van stad en water, zon en wolken, in de volmaaktheid van rhythmisch rijzen en dalen, in den doordringenden toon, is het prachtige ‘Adieu-Liedt’:

Vaert wel mijn Lief, mijn leven: Hoe kranck is, laes! 't vermoghen bij de Menschen, In Godt bestaet het geven Van 't luck en heyl, dat wij den and'ren wenschen. 'k Wensch dat de Heer U wint en weer En voorspoet gheef in 't varen, 'k Hoop Gods ghenade, Sal u voor alle schade Wel bewaren.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 276

O ghij weeldighe vloeden, Brootdroncken, licht, en neetlich vol beroeren, Wilt met dit buyich woeden, Des noorden wints, geen strijt, noch oorlog voeren: O Zuyer Zee, Van liever lee Laat doch u rugh doorsnijen, Wat sy door seylen, Sal weer sonder verdeylen 't Samen vlyen.

Voor d'Amsteldamsche palen Lach 't bruyne Schip, met swarte taeckel Touwen, Dat mijn Goddin quam halen, In plaets van koets, voor 't puyck van alle Vrouwen, Was 't vunstich ruym, Het witte schuym, De voorboech nat bevochten: Maer als ghij scheyden, Mijn ooghen u gheleyden, Soose mochten.

De Son met goude Stralen, Brack met ghewelt door blauwe Wolcken henen, De Winden mij ontstaelen Het Schip, en lijf, die allenghs vast verdwenen 't Hert wiert als loot, Roer-loos als doot, Door in-beeldinghs bewelven, Naer langh af-sond'ren Soo quam ick met verwond'ren Tot mijn selven. Enz.

Dit stijgt nog uit boven het overigens in zijn melodieuze beweging eveneens verrukkelijke versbegin:

Nu dobbert mijn Liefje op de zee Op de woelende springhende baaren Van de wijtluchtighe groote Zee Dien sij elacy! nu sal bevaren: Vaart heen, vaart heen vaart voorde windt En denckt altoos waar datje sint Op haar die u bemint.

‘Openheid’, ‘zuiverheid’, ‘natuurlijkheid’, ‘stralende toon’, ‘rhythmische gevoeligheid’, ‘klare beelden’ dringen zich op, als men tracht de kenmerkende eigenschappen van Bredero's poëtisch vermogen onder woorden te brengen. Deze eigenschappen maken, dat men zijn beste werk nog steeds met ontroering geniet, als levenswarm en levensecht voelt, terwijl men de vage abstracte modepoëzie van die dagen, over precies dezelfde

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 277 onderwerpen, in bedrieglijk-gelijke bewoordingen, in dezelfde uiterlijke versvormen, al spoedig verveeld van zich schuift. Het gaat hier om de kern van zijn dichterschap, waarop allerlei invloeden stootten, werkten en afgleden. Het volkslied uit de 15e en het begin van de 16e eeuw heeft slechts zijn natuurlijken aanleg versterkt. Dikwijls geeft hij ze als ‘voys’ op: ‘Het daghet uit den Oosten’ ‘Onder de linde groene’, ‘Van een soo loosen Boerman’, ‘Te Mey als alle de Vogelen singen’ ‘Nachtegaal! kleyn wilt vogelken’ enz. Toch zijn het niet allereerst zijn liederen bij dergelijke wijzen, die in toon naar het oude volkslied zweemen, maar andere. Wie herinnert zich niet oude liederen, als hij Bredero hoort zingen:

Nu wil ick mij begheven In een kleyn kloosterkijn, En eynden daer myn leven En heymelijcke pijn, En sal mijn doodt beklagen, al mijn dagen. of:

Die sonder hoop moet minnen, Dien isser ellendich aan, Die dwarlen al zijn sinnen In idelheyt en waan.

Tot bewuste navolging, niet alleen in de vrije rhythmiek, maar ook in toon en zelfs in woordkeuze, is Bredero genaderd in

Een Liedeken.

Hoe soet singht ons de nachtegael: Elck vogeltje singt sijn eyghen tael: Hoe sou ick mij bedwinghen, Mocht ick mijn schoonliefste smal Spanceren in het roosendal, Spanceren’ lief 't was mijn begeeren.

Haer oochgens bruyn, haer mondetgen root, Haer borsgens ronder dan een cloot: Sy doet mijn vleys verteeren, En ben ick niet wel in lijden groot, Sy heeft mijn hooft in haren schoot Ghegreepen’ dat block dat moet ick sleepen.

Haer handetjens wit, haer vingertjens broos, Mijn docht sy waeren mij veel loos Doen ick haer laest aenschoude Sy toonden mij een seer lieflijcken gloos Doen ickse tot mijn soete lief koos Met luste’ Lief mocht ick bij u ruste, enz.

Naast het oude lied heeft het rederijken invloed op Bredero geoefend. Het duidelijkst komt dit uit in verzen als ‘Lof van de Rijckdom’ en ‘Lof van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 278 de armoede’, die volkomen in het rederijkers-milieu thuishooren; ook het slot van menig gedicht wijst daarheen:

O Meye eel, u deughden zijn so veel, Ick noemer maer een deel; Laets' andere noemen heel, Die meerder zijn, gheleerder zijn: Seer garen ick verneder mijn Onder hooge gheesten waert. en

Ghij Meesters en wijse Heeren Neemt in danck mijn ruyge kunst, Ick en kan u niets vereeren Na de grootheyd van mijn gunst, Ick hoop dat u lieden Niet in 't quaet sult dieden, Of 't rijmen niet en vloeyt, Laet op heden blijcken Dat ons Reden-rijcken Alhier In liefde bloeyd.

Van meer belang is echter de uitwerking op den vorm; ook bij Bredero treft men herhaaldelijk ingewikkelde versconstructies aan, met telkens meeklinkende rijmen, die tot een zekere gewrongenheid gemakkelijk aanleiding geven en, gelijk daarmee opgaand, een tendentie naar het regelmatige, alterneerende vers. Ook de Renaissance werkt in de richting van welluidende evenwichtigheid en in tal van verzen kunnen we zien, hoe Bredero er mee worstelt om zijn ‘ruige’ rhythmen te doen vloeien naar de voorgeschreven maat. De serenade, het herderslied heeft hij als andere Renaissancisten met welbehagen beoefend en men zal moeilijk kunnen ontkennen, dat hij bekoorlijke voorbeelden van deze mode-genres geschreven heeft. Daar is b.v. het fijn-melodieuze

Maar siet! sy sluit. Ach lief, wilt soo niet sluyten. Siet eerst eens uyt Wie dat ghij hier laet buyten U deurtjen gaen, Compt, fleurtjen, aan, Aen 't scheurtjen, Een eurtjen Aant deurtjen staen Aenhoort mijn kleyn vermaen.

Men vindt bij Bredero zoowel de gemaniëreerdheid van de Renaissance, het Marinisme met zijn gezochtheid en gezwollenheid:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 279

O pijnbanck van mijn rust! O Beulin van mijn bloet! O Godin van 't gemoet! O mijn waerdichste goet, Dat mijn hier is gewust, Ick brandt en blaeck van aenghename lust. als den gedragen statigen toon van Hooft en Vondel op hun best, b.v. in dit ‘Amoreus-Liedtjen’:

Ay schoone dochter blont, die 't hulzel en paruycken, Des gouden dagheraets verwelicht en verdooft, Die den snee witten melc en lelyen doen duycken Van 't silver blancke vel van u eerwaerdich hooft:

O Margarieta schoon, o uytghelesen bloeme, Stroyt uyt u braef vergult en lang goudt dradich haer; Dat de sonne beschaemt verwondert is en hoe me De roosen en 't yvoor zoo marmelt door malcaer. waarop dan later volgt die prachtige flonkerende strophe:

Mijn oogen sijn verstaart, met schimmer blint geslagen. Belamphert zoete lief u goddelijck ghesicht. O vriendelijcke mont ick en can niet verdraghen U flonckerige brant, en vonckend' ooghen licht.

Iemand, die in staat is deze klankweelde door onze ooren te laten ruischen, heeft ook aanleg voor den Renaissance-vorm bij uitstek, het sonnet, en ieder zal moeten toegeven, dat er geen afstand van beteekenis is tusschen de aangehaalde verzen en ‘Vroegh in den dageraet’, het omstreden sonnet, dat we graag voor Bredero zouden willen behouden, omdat het zoo voortreffelijk is. Door de tijdelijke afwijkingen, onder invloed van rederijkerij en Renaissance, heen heeft Bredero zijn natuurlijk geluid weten te bewaren, al kan Verwey gelijk hebben met zijn veronderstelling, dat zijn vers op den duur regelmatiger, strakker en vlakker geworden zal zijn, zonder de verrassende rhythmische buitelingen, die bij zijn eigenlijken aanleg hooren. De boertige verzen, de ‘genre-stukjes’ zijn te overbekend, om er hier nog lang bij stil te staan. Het zijn smeuige, soms zelfs gepeperde gevalletjes in den doolhof der minne, met rake lijnen in een grinnikend genoegen geteekend. Zij doen denken aan de schilderijen van Adriaan van Ostade en Adriaan Brouwer, soms echter ook, in de karikaturen ‘gierighe Gerrit en Modde van Gompen’ en ‘Dieuwertjes Vrijer’, aan de lugubere verschrikkingen van den ouden Breughel. Het zijn oude thema's die er in behandeld worden: jong en oud past niet bij elkaar, men moet niet trouwen om het geld. De verdienste zit in de levendige bewerking. Bij voorkeur wordt de ‘tweespraeck’ als vorm gekozen: van twee buurwijven, van Fobert en Lobbetje,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 280 van de beste-moer met haer nichte, van de moeder en de dochter, tusschen Kniertje Knelis en Lijsbet Leffens, tusschen Jaep Jans en Fijtje Floris, van Besje met Lijsje heur dienstmeyt; sommige verzen zijn duidelijk als pendanten bedoeld: naast de ‘Aenspraeck vande Petemeuy tot de Neef’ staat die ‘vanden Oom tot de Nicht’, naast het gesprek tusschen ‘Een oudt Bestevaertje en een jong Meysjen’ staat dat van ‘Een oud Besjen met een Jongeman’. Niet zelden heeft het vers een ‘stokregel’. Er is een opmerkelijke overeenkomst tusschen deze boertige verzen en de kluchten en blijspelen van Bredero. Raak geteekend is het ‘Boeren Geselschap’ in de bekende strophen met hun triomfantelijken rhythmus; eveneens bewonderenswaardig de schildering van de naar Haarlem trekkende lieden (Nieuw Liedeken: Sondagh, Sondagh lest-leden) en wie geniet niet van dat uitdagende ‘Haarlemsche drooghe harten nu’? Men heeft lang te uitsluitend Bredero gewaardeerd naar deze luimige stukken; men vergat er bij, dat onder de persoonlijke liefdeslyriek een schat van gedichten schuilt, die ons ook nu nog ten volle kunnen bekoren. Ook zijn ‘aandachtige’ verzen worden te veel verwaarloosd. Het is niet noodig, in dit verband alweer te wijzen op ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op’; verzen als

Wat dat de wereld is, Dat weet ick al te wis (God betert) door 't versoecken: Want ick heb daer verkeert En meer van haer geleerd Als vande beste boeken. enz. en

O God die de gedachten Der Menschen siet en leest! Ghij weet wat sy betrachten In 't midden van haer Geest, Waer sy haer toe begeven, Het sy tot goedt of quaet, In dit ellendigh leven, Dat als een windt vergaet. enz. maar vooral het bijzonder-fraaie, stemmige

Mijn sieltje schreyt, dat sucht en weent, Mits ick met aerdsche dinghen Meer, als met Gode ben vereent; En nimmer recht kan dwingen Mijn ongebonde sotte wil. Heer, maeckt mij selve-loos en stil, Als u verkorelingen. treffen ons door den zuiveren, rustigen, overtuigden toon, die zoo goed harmonieert met den regelmatigen en rustigen vorm.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 281

Bredero is inderdaad van de lyrici uit de 17e eeuw wel de oorspronkelijkste, de enkelvoudigste; een natuurtalent van aanbiddelijke openhartigheid, soms straatjongensachtig brutaal in het raak gebruik van teekenachtige woorden, dan weer zijn vroolijke of weemoedige wijsjes deunend, frisch als morgendroppen, vol gloed en zwier, klaar als maneschijn. In waarheid, hij was een zingend hart.

Literatuur en aanteekeningen

UNGER, J.H.W., Bibliographie van Bredero's werken, Haarlem 1884 (aangevuld in de uitgave van J. ten Brink e.a., Amsterdam 1890 en door W.A.P. SMIT, Het Boek, 1927, 370). MODERNE UITGAVEN: De werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd door J. TEN BRINK e.a. Dl. III, Amsterdam 1890; WERKEN. Met inleiding en aanteekeningen van J.A.N. KNUTTEL, Dl. III, Amsterdam. Liederen van Bredero met melod. (Het Ned. Lied no 243-262). BLOEMLEZINGEN: G.A. Bredero, met proza van ALBERT VERWEY, Amsterdam 1893; Liederen uitgegeven door F. BUITENRUST HETTEMA, Zwolle(1); Bloemlezing door J.B. SCHEPERS, Amsterdam 1923. e STUDIES: BONEBAKKER, E., Over XVII -eeuwers, X (Bredero), Taal en letteren 13, 452; BRINK, J. TEN(1), Na driehonderd jaren, Breero-Album (Oud Holland II, 11); IDEM(2), De oorzaken van Bredero's dood, Nederland 1885 (April-Mei); IDEM(3), Het gezin van den schoenmaker A.C. Bredero (De Gids 1887); IDEM(4), Gerbrand Adriaensen Brederoô, Historisch-aesthetische studie van het Nederlandsch blijspel der XVIIe eeuw, 2e dr., Leiden 1888; IDEM(5), Over de ‘Liederen van Bredero’ uitgeg. door F. Buitenrust Hettema, Elzevier 1896 (Nov.); DILLEN, J.G. VAN, Amsterdam in Bredero's tijd, De Gids 1935, 308; DOZY, CH.M., Bredero's Zwanezang, Breero-Album (Oud Holland II, 27); GOUW, J. TER, Her huis Brederode te Amsterdam, Amsterdam 1880; HETTEMA, F. BUITENRUST, Iets over Bredero, Taal en letteren, VIII, 65 (ook in: Taal- en dichterstudies); KALFF, G.(1), Nieuws over Brederoo, De Gids 1896, IV, 384; IDEM(2), Breeroo's Lied-boek, Breero-Album (Oud Holland, II, 42). Ook in uitg. Ten Brink e.a. dl. III; KNIPPENBERG, H.H., Bredero en Tesselschade's verliefdheid, Tilb. Tijdschr. v. Taal en Lett. 25, 132; KNUTTEL, J.A.N., Bredero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek, De Gids 1919, II, 61; KOCH, L.(1), Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren, Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett., 48, 256; IDEM(2), Tesselschade en Bredero's Margriete, Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. 55, 269 (met naschrift van J.A.N. Knuttel); KOOPMANS, J., Bredero, Spectator 1896, nr 42; MOLTZER, H.E., Brederoo's Liedtboeck, Stud. en Schetsen, 101, Haarlem 1881; NOACH, S.M., Een naamdicht van Bredero, Nieuwe Taalgids 32, 176; OVERDIEP, G.S., Bredero, sprekende na 350 jaren, Onze Taaltuin III, 361; POLLMANN, J., Een paar opmerkingen over de dateering van Bredero's liederen in de editie Knuttel (Studiën 94, 128); POORT, N., Gerbr. Adr. Bredero, Gron. 1918 (ook in: Opstellen en lezingen, Gron. 1928); PRINSEN, J.(1), Breero in zijn verhalende liederen, De Gids 1918, III, 175; IDEM(2), Breero (23 Aug. 1618-1918), Elsevier 1918, II, 68; IDEM(3), Gerbrand Adriaansz, Bredero, Amst. z.j.; ROEVER, N. DE, Brederoo's ouderhuis, Breero-Album (Oud Holland, II, 78); SCHEPERS, J.B.(1), Bredero's liefde voor Margriete, Taal en lett. 15, 113; IDEM(2), Breero en de Bruin-ogen, Taal en letteren 15, 273; IDEM(3), Breero en Hooft. Een vraag, Taal en

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 letteren 15, 288; IDEM(4), Bredero's liefde voor Margriete, de grote stuwkracht van zijn kunst, De Nieuwe Gids 1913, I,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 282

574, 699; IDEM(5), Bredero's invloed op tijdgenoten, De Nieuwe Gids 1914, II, 66; IDEM(6), Bredero en Tesselschade, De Nieuwe Gids 1917, II, 413; IDEM(7), Bredero's liefde en lied, De Nieuwe Gids 1918, 158; IDEM(8), Terug van een dwaalspoor, De Nieuwe Gids 1924, 150; IDEM, De twaalf sonnetten van de Schoonheyt, Nieuwe Gids 1924, I, 134; IDEM(9), Nieuws over de jonge Bredero, De Nieuwe Gids 1927, 640; IDEM(10), Een liedje van Bredero, Tijdschr. v. Ned. Taal en Lett. 32, 239; IDEM, Is Margriete dezelfde als Tesselscha?, De Nieuwe Gids 1936, II, 419; VERWEY, A.(1), Tesselschade, Proza Ve dl., 217; IDEM(2), Bredero's Vroegh in den dagheraadt, De Nieuwe Taalgids XXVI, 76; VOOYS, C.G.N. DE(1), De twaalf sonnetten van de Schoonheyt ten onrechte aan Bredero toegeschreven, De Nieuwe Taalgids, XVIII, 86; IDEM(2), Tekstkritiek op Bredero's liederen, De Nieuwe Taalgids, XXV, 243; WORP, J.A., Een onbekend lofdichtje van Bredero, Tijdschr. voor Ned. Taal en Letterk., IX, 135.

Bredero's dramatiek door Prof. Dr G.S. Overdiep

De romantische spelen

Kenmerkend voor Bredero's drama is, als in de spelen van de 16e eeuw, de menging van boert en ernst: ‘de verscheydenheden der dingen’ bij het ‘uytbeelden der frayicheden’ die den toeschouwer beurtelings tot tranen en tot gullen lach moet dwingen. Zoo heeft hij zijn standpunt en manier omschreven. Hij schrijft treurspelen met boertige tusschenspelen erin gevlochten, kluchten met een meer of minder leerzame, ernstige strekking, ten slotte een Amsterdamsch, nationaal spel met evenveel ernst in de strekking als boert in de realistische schildering. Geen dezer spelen heeft hij tragicomedie genoemd, zooals Vondel nog met zijn Pascha deed en zooals het gewoonte was voor de hoogdravende spelen van Spaansche of klassicistische allure. Tegen beide richtingen heeft hij zich dan ook steeds verzet en zich zelf als den dramaturg voor de cameristen en het gemeene volk geproclameerd. Aan het begin van Bredero's werk als tooneeldichter, en tevens van het tweede decennium der Gouden Eeuw staat het merkwaardige ‘treurspel’ van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’, eerst gespeeld door de Amsterdamsche kamer in 1611 en daarna in 1616 uitgegeven, op den regel ‘De Vrienden mogen kijven; Maar moeten Vrienden blijven’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 283

In het eerste deel wordt gehandeld over de vriendschap van twee edellieden, Rodderick en Alphonsus, die beiden liefde opvatten voor Elisabeth, de nicht van koning Fernando. Rodderick is Elisabeth's uitverkorene. De twee ‘minne-maten’ zeggen elkander de vriendschap op en scheiden als ware doodsvijanden. - De koning zendt zijn getrouwe ridders uit tegen de Mooren die een inval hebben gedaan. Rodderick en Alphonsus richten zich voor hun vertrek tot Elisabeth met een brief: Rodderick om haar van zijn liefde tot in den dood te verzekeren, Alphonsus om te zeggen dat hij in haar dienst den heldendood zal zoeken. - In het derde deel keert het Spaansche leger overwinnend terug. Rodderick had een Moorschen aanvoerder gevangen genomen, die hem door twee Spaansche edellieden echter werd ontfutseld. Op zijn verzoek wordt de beslissing over zijn goed recht overgelaten aan een tweegevecht: Rodderick tegen de twee onverlaten. Rodderick wordt zwaar gewond, maar ontzet door den gemaskerden Alphonsus; tezamen overwinnen zij. Alphonsus in een monoloog, verklaart zijn optreden uit een onweerstaanbaren drang, den boezemvriend te helpen. - In het vierde deel komt Alphonsus, die de teedere zorgen van Elisabeth voor haar gewonden geliefde niet kan aanzien zonder onduldbare zielepijn, tot het besluit, met zijn vriend Geraldus de vijandige wereld in te trekken om den dood te zoeken in een tocht tegen de Mooren. Rodderick weifelt tusschen zijn liefde en zijn dank aan Alphonsus; wil een tweegevecht doen beslissen. Maar Elisabeth weet hem tot een huwelijk te belezen. Dan komt de mare, dat Alphonsus door de Mooren is gevangen; Rodderick doet hem loskoopen door ruiling met zijn Moorschen gevangene. - Het vijfde deel brengt de ‘ontknooping’. Elisabeth, op reis naar haar ouders voor het huwelijk, wordt gevangen genomen door den ‘Indiaanschen Orondatus’ en zijn Moorsche roovers, evenwel bevrijd door den daar ronddwalenden verlosten Alphonsus. Elisabeth, ontroerd door zijn heldhaftige verknochtheid, weet niet meer wien van beiden zij haar gunst zal schenken. Rodderick, vernemende van den overval van Orondatus, begeeft zich naar het woud, vindt daar Alphonsus, wederom blijkbaar onkenbaar, en doorsteekt hem, in den waan dat het de rooverhoofdman is. Elisabeth vlucht in verbijstering. Rodderick ‘raest met een al te groote ongebondenheid. Dit leste maekt het hele TREURSPEL volkomen droevigh’ zegt Bredero in zijn ‘Inhoud’. Het belangrijkste was voor Bredero en zijn vrienden de moraal van het drama, en deze blijkt ons helder en duidelijk uit de ‘choren’ na de ‘deelen’, samenvattingen in lyrischen vorm. Het eerste koor (vs. 649 en vlg.) verklaart in de eerste drie coupletten bondig en kort, dat weliswaar de Min de alles overheerschende Eigenliefde tot verraad aan de vriendschap brengt, maar dat de oprechte vriendenliefde toch standvastig is. Hierop volgt een te omslachtige uitweiding over de vergankelijkheid van het menschengeluk, het ‘wilt weyich avontuur’. Nog minder klassiek is de dan volgende voorbereiding op den inhoud van het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 284 tweede bedrijf. In het tweede koor wordt verder uitgeweid over de wisselvalligheid van het aardsch geluk; ook hier worden de gebeurtenissen van het volgende ‘deel’ aangekondigd. Het volgend koor bevat in het derde couplet de moraal:

God gheeft ons vaack door teghenspoedt De Rijckdoom van zijn hooghste goedt; O broose mensch! wilt daar op letten. Al toont u 't luk een wreet ghedaant, God maackt hem, die ghy Vyandt waant, U tot een noot-hulp, om u t'ontsetten.

Het koor van het vierde deel brengt deze waarheid: voorspoed maakt de menschen blind, lust drijft den mensch en doet hem zijn ziel verwaarloozen. En dit wordt in fraaien lyrischen vorm toegelicht in de slotredenen na het laatste deel (vs. 2534 en vlg.). Vriendschap gaat boven Minne; ware vriendschap kan niet vergaan, zelfs niet door aanvankelijken minnenijd. Dit is de moraal. In de slotrede is deze echter allegorisch verwerkt:

Ster-ooght en siet met ernst in Wat wy met d'inhout of de sin Van 't droeve treurspel segghen willen. Des Menschen leven is een strijdt, Een Water dat snel henen lijdt (= gaat), Een pluym-licht vlieghent dinghe, Een Bloem, een Roock, een Wint, een Bel, Een groote niet, besietment wel, Een Schouwspel vol veranderinghe.

En wat is nu de diepe ‘sin’:

De Werelt is een vuyle Hoer Sy liefd' den Eellingh, oock den Boer, Sy looft een yeder te verheffen, Sy stroockt, sy streelt, sy lockt, sy troont: Maer die sy 't soetste wesen toont, Gaat sy int eynd' op 't felste treffen. Voor Alphons wilt de Ziel verstaan: Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan; En noemt Elisabeth de Werelt enz.

De heele gang van het treurspel wordt door Bredero in deze slotredenen naar dezen allegorischen ‘sin’ verklaard. Dit ‘treurig spel’ is door den dichter als ‘sinnespel’ geschapen. De consequentie van den ‘sin’ wordt trouwens in deze merkwaardige slotredenen nog ontvouwd: ‘d'history’ zegt namelijk dat Rodderick en Elisabeth toch nog tot een huwelijk kwamen. Maar de barre dood en vlugge tijd vaagden Elisabeth weg in een vroegen dood; de geknakte Rodderick, ‘doorwiekt in d' druk’, begaf zich in een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 285 klooster, waar een kwade koorts ook aan zijn droevig leven een rampzalig einde maakte. Geen heil rustte er op den bond van het Lijf en de Wereld. Vorm en opzet van het drama zijn gekenmerkt door verschillende ‘menging’. Belangwekkend zijn vooral de herhaalde lyrische inslagen en de komisch-realistische intermezzo's. Er zijn twee komisch-realistische tusschenspelen, van vs. 377 tot 525 en dan vs. 1849 tot 1894. Formeel zijn zij, als de kluchten van Bredero later, gekenmerkt door een extreem gebruik der volkstaal en de rhythmiek van het oude vers van vier heffingen. De twee scènes hangen samen: Nieuwen Haan bezwijkt voor de bekoring van Griet Smeers, maar haar coquetterie wordt bestraft. Het geheel is een platte klucht in optima forma, die echter in nauw verband staat met het drama. Immers Nieuwen Haan is de knecht van Alfonsus, Griet de dienstbode van Elisabeth. Het eerste optreden van deze typen (vs. 377 en vlg.) wordt aangekondigd door een humoristische schildering der figuur van Griet door Alfonsus (vs. 325 en vlg.). Nieuwen Haan mengt zich nog meer in de tooneelen van het eigenlijke drama, als boodschapper en vooral als de figuur van den nuchteren, maar verstandigen nar die zijn heer de waarheid weet te zeggen; zoo in dat tooneeltje vol gezonden humor in vs. 1703 en vlg. dat aandoet als een staaltje van Shakespeariaansche vis comica. Eenzelfde rol speelt Nieuwen Haan in vs. 1575 en vlg.; ook daar verklaart Alphonsus: ‘Noch heeft de sotheyt my een lachjen af geparst’. Ook hier de parodieerende tegenstelling van hoofsch en boersch:

ALPH. Bidt haar, claaght haar, wenscht haar, van mij so veel gelucks, Als ick int hert ghevoel veel benautheyts en drucks, En kust haar witten hand noch eens van mijnent wegen.

W. HAAN Wel aan mijn Heer; is sy om 't kussen maar verleghen, So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf, Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst en al haar lijf, Alree man, dat is gangh.

Er is echter een veel belangrijker verband. Het paar Nieuwen Haan en Griet is de parodische parallelle tegenhanger van het hoofsche paar, Rodderick (c.q. Alphonsus) en Elisabeth. Nieuwen Haan stelt zich zelf (vs. 409 en vlg.) voor als zijnde ook van het Hof en ook hij is met de liefde niet geheel op dreef, want Griet Smeers(*) is even vleiend lief en wispelturig als Elisabeth. Het gesprek van den potsierlijken Haan en smerige Griet is een parodie op de amoureuze perikelen die er aan voorafgaan. Ook is Bredero welhaast ‘klassiek’ in den humor der tegenstelling, wanneer

(*) Smeers is zoowel ‘vleiend’ als ‘smerig’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 286 aan het slot, op het oogenblik dat Griet ‘of ik wil of niet’ den Haan een zoen vereert, Rodderick ten tooneel verschijnt, en losbarst in een uitbundig pathos:

Zoo haast het Morghen-roodt het blaauw Gheberght beschijnt, En dat de Zilv're Dauw voor d'Goude Son verdwijnt: Ja dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden, Soo lust mijn jeughdigh hert sich buyten te vertreden.

Bij monde van Griet wordt ook al de tragische tegenstelling in een berooiden mooi gekleeden jonker, den Spaanschen Brabander in de kiem, op den korrel genomen (vs. 389):

Om God-wil, siet daar die straat-Joncker iens gaan. Of hy wel ien Veer in zijn nest het (denck ick) die zijn is? Wat duysent Fransoysen weten de Luy wat dat mijn is? Ik borgh niemant wat ick heb, of wat ick hadt.

Nog duidelijker is de parodieerende bedoeling van Bredero in het tweede deel van de ‘klucht’, in vs. 1849 en vlg., dat onmiddellijk volgt op de allermeest hoofsche, lyrische en operette-achtige scène, waar Rodderick en Elisabeth elkander hun liefde toekweelen. Nog trilt de lucht van Roddericks pathetische aria:

Ay schoone Dagheraet! verdaaghster van mijn daghen! Wel op, stoey-siecke vreught, wilt banghe druck verjaghen. Een krioelblye Feest, mijn hert door u bedrijft: Mij wondert dat mijn Geest in zijn arm hutje blijft (!) Mijn Siel juyght door u jonst, mijn hert lacht dat het schatert Int holle van mijn lijf, waar van mijn tongh nog klatert. enz. of daar dansen Haan en Griet het tooneel op: het hek is van den dam, vrij hof, vrij broot, vrij bier, vrij struif, vrij bout, vrij ham; ‘met een lekker “Vysioen” sal ick mijn darmen vullen’. Volgt dan evenzeer à la Rabelais de liefdesverklaring ‘in 't sotte’, waarvan we het nog kalme slot alleen citeeren:

Grietje, gij bint mijn al, mijn soet, mijn goet, mijn grillen: Mijn hooft, mijn hals, mijn borst, mijn buyck, mijn struyck, mijn lijf, mijn billen.

En wanneer dan den Haan wat al te driest zijn recht opeischt, ontvalt aan Griet een gloednieuwe vleinaam: Mijn Gouden Nieuwen Haan, ay Sulverde, blijf staan! De tegenstelling en tegelijk het parallelisme van de komisch-realistische deelen en het treurspel in hoofsche sfeer, bewerken een humor van bijzonder gehalte: een vorm van realisme gegrond op de schrijnende tegenstelling èn verzoening van ideaal en werkelijkheid. De kenners van Bredero zijn veelal

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 287 van meening, dat hij dezen hoogeren humor pas in den Spaanschen Brabander heeft getroffen. We zullen den humor al in het eerste begin van Bredero's dramaturgie volop levend moeten erkennen. Door dezen humor, door deze menging en synthese van tegendeelen, ondergaat het ‘sinnespel’ ten slotte een vernieuwing van belang; uit het rederijkersspel heeft Bredero een dramatischen vorm van realisme geschapen, op het thema: ‘zoo is de wereld, die door de min de ziel te gronde richt en den mensch tot het besef dwingt van de vergankelijkheid’. Van den lyrischen inslag zijn vooral belangrijk de monologen van Elisabeth, de ‘prima donna’, in den korten versvorm van het lied, verzen van drie of vier heffingen. Deze korte versvorm komt overigens alleen in het bodeverhaal van vs. 1937 en vlg. voor; daar niet in strofen gedeeld natuurlijk. Er is alle aanleiding te meenen, dat deze liederen ook op het tooneel zijn gezongen, ten deele komen zij voor in het Liedtboeck, ten deele zijn het bewerkingen van stof uit den Palmerijnroman. Het liedje over Cupido (vs. 235 en vlg.) en over de Minne (vs. 1181-1228) zijn uit het Liedtboeck; het laatstgenoemde is een belangrijk dramatisch-lyrisch intermezzo op het thema

O lichten brandt van Minne! Die met u vlam, zoo weerlicht blick'rend flonkert In mijn verliefde zinnen overgaande in den vorm der alexandrijnen (vs. 1291 en vlg.) waar in navolging van den Palmerijn-roman, Elisabeth getuigt van den louterenden invloed harer liefde:

Ick ben besloten vast te monst'ren en te wannen, Voornaam'lijck uyt mijn hert, daar na uyt mijn aanschijn, Al die geveynstheyt die in my oyt plach te zijn.

In het vijfde bedrijf (vs. 2074-2151) is uit de bewerking van den roman een opmerkelijke pastorale zang voortgekomen. Opmerkelijk om de idyllische natuurbeschrijving:

De Schaapjes sabb'rend knabb'len Het groene Grasjen of, Die met haar woelend' drabb'len, Bewolken hun in 't stof: Beswadd'ren 't lustigh Lof: Want ziet de dorre Hey, Is stuyf-zandt en droogh kley Vol steentjes veelderley.

Ook hier eindigt Elisabeth met een betuiging van afkeer van lagere lust (vs. 2144 en vlg.), hoewel met een zeker voorbehoud.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 288

Dramatisch is haar verwerping van alle banden en kluisters der eerbare schaamte, wanneer het er om gaat den gewonden Rodderick te troosten in zijn leed (vs. 1497):

Wegh aarselende schaamt, haas-op! ghewaande schanden, Op dat u ydelheyt mij langher niet belet: Zijn leven of zijn doodh liet Rodd'rick my in handen: Die al zijn hoop en lust in mijn troost-komste set. Ick koom, mijn Lief! ick koom, ick sal u haast ghenesen, De quetsuur vande Min, met mijn suyvere gunst. Met hulpe vande Tijdt sal d'ander beter wesen, Door de heylsame raat en kloecke Meesters kunst.

Dit inderdaad levende brokje poëzij is gesteld in den vorm van quatrains, althans coupletten van vier alexandrijnen die een syntactische eenheid vormen. We vinden dien vorm ook in de reden van den koning en van Geraldus. De figuur van den koning stemt in dit opzicht overeen met die van den koning in Hooft's Granida; de metrische vorm helpt evenals daar mede aan den indruk van verheven statigheid die den tooneelkoning in dien tijd blijkbaar kenmerkte (zoo ook Pharao in Pascha). Archaistische constructies versterken dien indruk. Men overwege den aanhef der eerste rede (vs. 1001 en vlg.) van het derde deel:

Danck sy de groote Godt des hooghen Hemels Heyligh, Die my noch heeft ghespaart tot dees ghewenschten dagh, Waar in dat ick u sie als Meesters vanden slagh, 't Landt in sijn oude staat, in rust en vrede veyligh. en dan de ‘tooneel’ verwekkende wending:

Wel Rodderick! hoe dus afkeerigh en weersoordigh (= somber)? Dits teghen u ghewoont, dat ghy in blijdtschap treurt: Ons toonend' een ghelaat balsturigh en versteurt Waar door dat ghy ontstelt den Koningh teghenwoordigh.

Het quatrain heeft hier den rijmvorm abba gelijk ook in die overstatige toespraak des konings tot de wanhopende gelieven (vs. 1895 en vlg.)

Nu rijst, goey Lieven, rijst, nu stopt dit snickent weenen: Grijpt moet en gheeft aamtocht u zeer ghepijnde Gheest, Een noodeloose zorgh maackt u onnut bevreest: Als of ick Godes raadt quaadt-aardigh souw benenen.

Deze stereotype koningsfiguur onderscheidt zich van de hoofdpersonen door zijn matigend en verzoenend optreden, zijn evenwichtigheid, die hem tot een waarlijk verheven figuur stempelt, in wiens woorden geen lyriek en ook geen brallend pathos weergalmt. Het is waarschijnlijk dat deze koning als de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 288

Gerbrand Adriaensz. Brederode

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 289 figuur van God in het Rederijkersdrama, troonde op een vast ecentrale plaats; dit wordt duidelijk uit vs. 1093: ‘Want dezen gulden Troon en wel gecierde Setel, Mijn scepter met mijn kroon’ enz. en uit vs. 1001 en 1895 waar bij het opgaan van het gordijn de koning, reeds aanwezig, spreekt. De koning is goedertieren, maar ook krijgshaftig en nu en dan in staat tot de rol van den bliksemenden Jupiter, die Vondel's Pharao zoo bijzonderlijk eigen is; wij citeeren zijn machtsbewustzijn in vs. 1049 en vlg.

Spreeckt op hélder en vry, niemant sal hier eens kicken, Wan mijn Wijnbraauwen straf, haar stellen wreet en fel; Soo trilt de gulde Saal; mijn Ghesin swichten snel Doort fronslen van mijn vel, of door een simpel knicken.

Maar deze koning is niet tragisch als Pharao, zelfs niet dramatisch van overwegend belang. Hij bezorgt zijn onderdanen avontuur, en treedt regelend op van terzijde. Nog een bijfiguur spreekt bij haar optreden in den vorm der vierregelige coupletten, namelijk Geraldus, die in vs. 1621 naast Alfonsus wordt geplaatst. Hij is inderdaad het symbool van den lichtzinnigen kant der figuur van Alfonsus, hij personifieert de oppervlakkige minne. Hij spreekt over zijn trouwelooze geliefde als Bredero in sommige van zijn vroege liederen:

Ha, schoone waarde Vrouw! u schoonheyt my bekoort, Des loop ik achter straat verliefd', vergeckt, verdoort, Door 't licht ghelooven sot, en mijn vertrouwen blindt, Heeft u mijn hert veel meer als mijn sélvèn bemindt.

Geraldus ontvlucht als Alphonsus de hoofsche sfeer; zij trekken tezamen de wilde wereld in. Geraldus echter ontvliedt de verleiding van het hof en zal als teruggekeerde verloren zoon zich voegen naar een burgerlijken staat ‘in vette ruime weelde’, nadat hij den tragischen ondergang van zijn vriend die niet slechts het hof maar het leven moede is, zal hebben aanschouwd. Voor Alphonsus, Rodderick en Elisabeth is namelijk geen redding mogelijk. Bredero immers bewijst ons door het ‘romantische’ drama der hoofdpersonen, dat menschelijk geluk wisselvallig is, in het bijzonder dat wereldsche liefde ten verderve voert. Deze zwaarmoedige levensopvatting wordt uitgebeeld door middel van de ‘treurige’ verstoring der vriendschap van twee edele jongelingen. Geen andere winst staat hier tegenover dan alleen de onbezweken trouw van Alphonsus. Hierin ligt tot op zekere hoogte een tragisch motief: in den strijd tusschen liefde en vriendschap zegeviert de laatste door haar offervaardigheid. De liefde van Rodderick en Elisabeth is ‘minne’ van lagere orde, die zelfs niet tot een bescheiden huwelijksgeluk leidt. Elisabeth zelfs komt na het offer van Alphonsus tot twijfel, of zij niet hèm had moeten kiezen, wien blijkbaar het geluk van de geliefde en van den vriend meer ter harte gaat dan het eigene.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 290

Alphonsus is inderdaad de belangwekkende figuur. In het eerste deel wordt achtereenvolgens door hem, door Rodderick, door Elisabeth en door Nieuwen Haan en Griet de minne uitgebeeld. Maar Alphonsus is degene die van den aanvang af, kritisch staat tegenover de lagere minne: in jacht en krijgsbedrijf zijn de mannen gehard en gestaald, maar sedert zij gedwongen zijn aan het hof te verblijven, ‘zachte kleeren dragen in plaats van harde rusting’, zijn zij willooze speeltuigen der vrouwen. Ook wordt Alphonsus alleen in halve dronkenschap, die ‘zengert het verstand met nuw vlammende pijnen’, tot een aggressieve onderneming jegens Elisabeth verleid (vs. 295 en vlg.) In het laatste tooneel van het eerste deel tracht hij Rodderick te overtuigen, dat zijn liefde voor Elisabeth de hevigste is, de hoogste rechten heeft, en dat daarom Rodderick, als vriend, van Elisabeth zal moeten afzien, om hèm van den dood te redden. Rodderick weigert botaf. Van het grootste belang is nu de wending in Alphonsus' gemoed. Wanneer hij zijn vriend gewond ziet door de twee onverlaten, en Elisabeth in wanhoop om Roddericks dreigenden dood, dan stelt hij zich de vraag:

Hoe kan u dienst, mijn Vrouw, zijn immer meerder nut, Dan ghy haar hartsen-vreught en u spits-broer beschut? Haar leven hanght met sorgh in waagh-schaal na 'tbemercken Pieraarsdij (=aarzelt ge) - O mijn hant - nu dubb'le winst te wercken? Dat hoop ick nimmermeer: Stórt der verwinners moet; Wéntelt haar hooghe hoop in heur hoovaardigh bloet... Alphonsus, dats een deughd! seer behûlpsàam te zijn. Met zijn gúnstighe hulp, helaas! onthelp ick mijn.

Nu prijs ick wederom dese lúck-rijke strijdt, Waar door ick met een slagh twee Lieven heb verblijdt. Ik schenck mijn Lief haar Lief! mijn Vrundt gheef ik Victory. Voor my houw ick alleen dees róemrùchtighe glory.

Als Tisifernes ten bate van Granida, zoo verzaakt Alphonsus het eigen ik en vlucht in de wildernis of den dood. In het drama blijven Rodderick en Elisabeth achter in wanhoop en wroeging Het slot van ‘hoe het verder met hen afliep’ heeft Bredero naar de gegevens van zijn bron, den Palmerijnroman, in de allegorische verklaring toegevoegd.

Herhaaldelijk is in de litteraire geschiedschrijving geklaagd over de ‘grofheid’ van taal in den dialoog. Men richt zich dan niet enkel tegen de platheid van de klucht - dat genre ging met platheid nu eenmaal gepaard - maar ook tegen de krachtuitdrukkingen in den dialoog der hoofsche figuren. Het dient echter gezegd, dat wat men grofheid noemt, hier in waarheid een hoogst opmerkelijk ‘pathos’ is, dat het ‘romantische’, ook het meer of minder Senecaansche, drama van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw van het klassieke onderscheidt en waaruit op geheel natuurlijke wijze

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 291 opgroeit wat wij bijzonder in het midden van de 17e eeuw den barokken stijlvorm noemen. In Rodd'rick ende Alphonsus barsten de helden in dit pathos uit bij hevige bewogenheid in het bijzonder wanneer zij zich rekenschap geven van den eigen zielestaat. Het eerste voorbeeld is de uitval van woede van Rodderick over het onrecht hem aangedaan door Haalna en Almijn:

Dit schandelijck verwijt belemmert en ontstelt Mijn korselighe kop: en knelt mijn hert door 't wroeghen Soo roep ick nu te recht.... 't Is vreemt dat mijn gheduldt soo langh verdragh noch nemt. Dat het den Lasteraars niet verdelght en verdempt, Verplettert en vertreet, en niet in stucken mortelt! Doch 's Conincx strack ontsagh 't ghemoet alsoo betemt Dat nu mijn gramschap heet niet na sijn lust uytbortelt.

Deze taal is volkomen ‘realistisch’. De koning zelf constateert dat zij gepaard gaat met de uiterlijke blijken van gerechtvaardigde gramschap:

Ik siet, u Lichaam schudd', u kloecke beenen trillen, U stoute borst die slaat; U bloedt verhuyst en krimpt; De krachten van u hert ten Ladder toornigh climt In 't verhémèlt van 't oogh (= wenkbrauw), daar sy uutbarsten willen.

De koning ziet in deze razernij het bewijs dat zijn edele Rodrigo inderdaad in zijn eer is gekwetst; daarom staat hij hem den eisch van het tweegevecht toe. Ook Alphonsus in zijn tweestrijd verklaart van zich zelve:

Ik rammel soo my dunckt door enckel frenesyen. Ik buytel om entom (= ende om) in malle sotternyen.

En wanneer deze tragische figuur, geflankeerd door de komische van Nieuwen Haan op nieuw ‘uitkomt’ om zijn afscheid van de geliefde voor te bereiden, door een ‘bedelig geschrijf’, dan drukt hij zijn stemming schilderachtig uit:

Wan mijn trôg'lènt ghegnock u jonst socht af te prachen, Werdt het op 't grootst gheloont met een mees-muylend lachen, Doch smadelijck en scheets, weerbarstigh goons en suur: Wanscheppend' door 't ghepruyl de Gaven, die Natuur U gaf.....

Geraldus ook is niet ‘grof’, maar plastisch in de symboliek van zijn erotische ervaringen:

De soete soute Min spréngkelt mijn sinn'lijckheyt, Dus smaack ick in mijn fleur sijn bracke vochticheyt, Die 't suycker nut te wrangh ontset daar door 't ghedaant, En koockt soo in sijn borst dat het óoghwàt'rig traant.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 292

Ten slotte, het is geheel in den stijl van dit ‘treurig spel’ wanneer Rodderick in volslagen waanzin tiert en raast bij de herkenning van zijn moord op zijn vriend (vs. 2419 en vlg.) En de aanschouwing van Alphonsus' lijk dringt hem tot barokke plastiek als deze:

Och leghdy hier mijn Vrunt! mijn toevlucht inder noot! Sijn leden zijn al stijf, en gants bewegheloos. Het freytsem (= schuim) ciert sijn Mont met een snee-witte roos, Sijn wanghen zijn al kouwt, O verníelènde Doot!

‘Rodderick’, ‘Griane’ en ‘Stommen Ridder’ zijn, wat de romantische intrigue betreft, door Bredero ontleend aan den Amadisroman ‘Palmerijn van Olijve’. ‘Rodderick’ is een dramatische bewerking van het 105e hoofdstuk, een verhaal van ongelukkige liefde van een ridder, gered uit de handen der Mooren, die daarvoor niet dankbaar is, want hij is het leven moe. C.H. den Hertog, die in de Gids van 1885 een poging heeft gedaan, de verhouding van Bredero's drama's tot den Palmerijnroman te bepalen, heeft beweerd, dat Bredero van den ‘tragischen zelfstrijd’ der hoofdfiguren in den roman niets heeft begrepen(1). We kunnen met meer recht zeggen, dat hij deze ‘treurigheid’ heeft vermengd met ‘realisme’ en ‘lyriek’, terwille van een leerzame en toepasselijke moraal. Zelfstrijd, twijfel en ommekeer in het gemoed der personnages is ook bij hem van cardinaal belang: vs. 1377 en vlg., 1449 en vlg.(dit ontbreekt zelfs in den roman), 1743 en vlg., 1539 en vlg.; 2161 en vlg., 2246 en vlg., het geheele laatste deel, culmineerende in vs. 2470. Dat deze vele phasen van innerlijken strijd op ons niet den indruk maken van aangrijpende tragiek, is te wijten aan de door Bredero toegepaste menging. En het is inderdaad een waarheid als een koe, dat een romantische tragicomedie toch op verre na geen klassieke tragedie is. Beter is het vast te stellen, dat Bredero in zijn eerste drama een eigen gemengd genre heeft geschapen. Dit wordt ons, behalve door de boven gegeven beschouwing der ingemengde deelen, duidelijk door vergelijking van den gang van het drama met dien in den roman, de twintig bladzijden van het eene hoofdstuk. De Palmerijn-roman is in het Fransch vertaald in 1546; de Nederlandsche bewerking van 1602, 1613 en latere jaren is uit de tweede hand ontstaan, naar het Fransch. Bredero, die wel meer naar het Fransch werkte, kan evengoed de Fransche als de Nederlandsche bewerking hebben gebruikt; dit doet echter nauwelijks iets ter zake. Hij heeft de volgorde der gebeurtenissen en verder de dialogen, monologen en brieven van het 105e hoofdstuk gevolgd. Het verhalende deel tusschen deze ‘gesproken’ onderdeelen moest hij geheel en al vrijelijk omzetten in dramatischen vorm: meer dan de helft van het drama is geheel oorspronkelijk naar uitbeelding en vorm. Naar het romantisch voorbeeld zijn de deelen: vs. 557 tot 908 incluis de ‘choren’, met uitzondering van wat de koning zegt; (2070) 2175-2418 waarin hij alleen het slot heeft uitgebreid. Behalve den komisch-realistischen inslag heeft Bredero den omvangrijken en

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 293 veelzijdigen lyrischen lof der Minne in deel I, de moraliseerende uitweiding over de ‘vruntschap’ (vs. 534-56), de idyllische schildering van een onbezorgde jeugd (vs. 1-42) in schrille tegenstelling met het verderfelijke hofleven (vs. 43-70), de meer realistische schildering van de kinderlijke vriendschap (vs. 109-124), het humoristisch-realisme van den dronken Alphonsus (vs. 295 en vlg.) uit eigen vinding toegevoegd. Ten deele kan men hiervoor verwijzen naar de Granida van 1605, maar anderdeels is hier toch ook de schilderende dramaticus, de lyricus en moraliseerende allegorist zelf aan het woord. Het eerste deel van het drama is, bij gezette ontleding en vergelijking niet anders te kenmerken dan als goede en oorspronkelijke kunst. De lyrische motieven haalt Bredero ten deele uit den roman; dat is van belang ook voor de verklaring van zijn groote lyriek. Geheel vreemd aan den roman is de archaieke taal en de stijlvorm van het pathos, de opgeschroefde ontleding van gevoelens die den held ‘bestormen’, uitgebeeld in den trant van hijgende boezems bij romantische filmhelden. Vergelijkingen in overdadigen vorm, uiteenzetting van den gemoedstoestand, deze treffen we ook aan in de deelen van den dialoog die de onmiddellijke vertaling zijn van gesproken deelen in den roman. Maar de brallende bewoording niet, noch dus de vroeg-barokke uitbeelding. Treffend blijkt dit eigene van Bredero's werk bij vergelijking met den roman, van vs. 562 en vlg., vs. 913 en vlg., vs. 1133 (Rodderick in de scène met Almijn en Haalna), vs. 1481-1505 (Elisabeth in haar pastorale dramatiek), vs. 1625 en vlg. (Geraldus over de liefde: blijkbaar een zeer persoonlijke creatie van Bredero) en ten slotte de hypertrofie in de latere uitbarstingen van Rodderick. Mogelijk is dat deze stijlvorm is ontleend aan de Spaansche of Fransche dramatische letterkunde onmiddellijk of middellijk via zestiend' eeuwers. De eigenaardigheid der taal bestaat ten eerste uit vormen, woorden en constructies die meerendeels in rederijkerskringen gangbaar waren, oude vormen als ontfaen, geschach, comparatieven als positief: mijn jonger hertje, rijker Heere God, Grijser; Duitsche vormen en woorden als tzaart, hertzen lief, glants, grentzen, metsampt, gansch en gaar, gewalt, geschicht, die uit de vroegere minnepoëzie kunnen zijn voortgekomen; oude of dialectische woorden in grooten getale, waarvan wij alleen maar noemen: batsch, verdoort, stedes, forts, verboogt, bortelen, platter, prijkeloos (periculoos), verdeengen (verdedigen), eenrinstig, semmelen, cyperen, baloorig, vermast, troggelend gegnok, goonsch en ongemergeld; omvangrijke samenstellingen; hoofsche woorden als point en prijckel; constructies als het achtergeplaatste adjectief, bijzondere genitief-verbindingen, talrijke constructies van den accusatief met infinitief van latijnachtig allooi; zeer gebruikelijke oude woordschikking als de vermijding van inversie en de plaatsing van het werkwoord achteraan in den hoofdzin, allerlei afwijkingen terwille van het rijm en het afsluitend versaccent. Anderzijds wijzen wij op de plastische of realistische uitwerking van bij-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 294 zondere taalvormen, veelal aan de volkstaal ontleend, zooals de verkleinvormen bij bepaald affect (o.a. vs. 900); de bruuske, afwijzende toon van Elisabeth jegens Alphonsus in vs. 365: ‘Ik praat met niemand niet; 't is tegen mijn manier’, temidden van den hoofschen stijl; de omschrijving van het begrip ‘gemakkelijk, zoo maar, snel’ in de stuursche rede van Almijn: ‘In d'hitte van 't gevecht met een weerbare hand, souwt gij die (nl. buit), wat is dit, met rab'len krijgen heden? de uitdrukking haas-op in 1497: Weg aarselende schaamt, haas-op! gewaande schanden! We wijzen op de staaltjes van hoofsch klank- en woordenspel als 1825: Ay schoone Dageraat! verdaagster van mijn dagen! - Op lenige woordschikking als: Selden, Alphonsus, Heer, ter werelt yémant leeft, In sulken staat daar hij vólle vernóeging heeft - of: Gelukkig is de hand die u soo konstig schreef - en de dikwijls geestige tegenstellende nevenschikking in den dialoog. Ook blijkt Bredero op de hoogte van het effect der klassiek-rhetorische vormen, in den stijl te pas gebruikt, zooals bijvoorbeeld de reeks van vragen in vs. 914 en vlg. en vs. 1366 en vlg.; de variatie op het begrip ‘liefde’ in vs. 93 en vlg.

Nagenoeg in denzelfden tijd als Rodderick ende Alphonsus schreef Bredero zijn ‘Griane,’ die een jaar na het eerste spel, in 1612 werd opgevoerd. Beide spelen behooren bijeen. Groote verschillen in hoedanigheid zijn er niet; zoo ze er zijn, hangen zij samen met het feit dat hij voor dit spel putte uit een groot aantal hoofdstukken van den Palmerijnroman, volgens Den Hertog en Kalff de hoofdstukken 6 tot en met 10, 89 tot en met 91, 94 tot en met 96, en 98. De groote afstand tusschen hoofdstuk 10 en 89, een tijdsduur van twintig jaar, wordt in het vierde bedrijf (vs. 1750 en vlg.) aangevuld door den Tijd, die als in een ‘choor’ het verloop der geschiedenis verhaalt. Het spel is ‘gebouwd op den regel 't Kan Verkeeren’, die ons leert dat matiging in vreugde en druk geboden is. In het eerste deel wordt, zegt Bredero in zijn inhoud ‘de groote liefde vertoond’ tusschen den Macedonischen vorst Florendus en de prinses Griane, dochter van den keizer van Konstantinopel, die ook ten huwelijk wordt gevraagd door Tarisius, prins van Hongarije, tot groot verdriet der gelieven, die besluiten, heimelijk te vertrekken. - Tarisius verhindert hun vlucht, wordt zelf gekwetst en de prinses door haar vader gevangen gezet, omdat zij weigert den Hongaarschen prins te huwen: zij blijft trouw aan den vader van het kind dat zij verwacht. - In het derde deel ontvangt de ‘swervende Florendus’ een brief van de gevangen Griane; de keizer dwingt haar tot een huwelijk met Tarisius, maar zij bedingt eenig uitstel met het oog op de geboorte van haar kind. - Het wicht wordt geboren, naar den berg van Olijven gebracht, en gevonden door een boer, die het als het zijne aanvaardt. Na de bruiloft ‘bekent en bekermt Griane haar ontrouw, welke leelijkheid haar so parst’, dat zij in haar vaders rijk niet langer blijven wil en Tarisius verzoekt met haar naar Hongarije te trekken. Hier is een tijdperk ingelascht van twintig jaren, gedurende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 295 hetwelk het kind, Palmerijn van Olijven, volwassen wordt en tot ridder geslagen. De ‘getrouwe’ Florendus trekt in pelgimskleeren naar Hongarije, waar hij Tarisius doorsteekt; hierop wordt hij met Griane gevankelijk naar Konstantinopel gevoerd. - Tarisius'neven klagen daar de gevangenen aan. De keizer ‘dul van spijt’ beslist, dat door de wapenen zal worden uitgemaakt, of de beschuldiging waar is. Dan verschijnt de onbekende Palmerijn met zijn ‘spitsbroeder’, die voor de gevangenen als kampvechters optreden en zegevieren. De gewonde Palmerijn wordt door zijn moeder herkend, de verheugde keizer doet op verzoek van zijn kleinzoon de ouders ten slotte in den echt verbinden. Palmerijns pleegvader wordt in den adelstand verheven. De compositie van het eerste bedrijf heeft veel gemeen met die van den Rodderick, vooral de sterke lyrische uitbreiding door Bredero van het motief der ‘groote liefde’. Ook blijkt het, dat hij daar niet enkel putte uit het zesde hoofdstuk, maar verscheidene deelen, vooral redevoeringen, uit de voorafgaande hoofdstukken op lyrisch-dramatische wijze bewerkte. Vs. 45-108 (monoloog van Florendus), vs. 109-257 (monoloog van Griane), vs. 258-333 (dialoog van Griane en haar voedster Lerinde) zijn bijna geheel oorspronkelijk. Bredero legt er herhaaldelijk nadruk op, dat Florendus uit Macedonië is gekomen, aangetrokken door een bekoring die er van de hem onbekende Griane uitging: in vs. 45 en 65 en vlg. wordt het motief ‘seylsteene (= magneet) van mijn hart’ herhaaldelijk uitgewerkt. De liefde wordt verheerlijkt als in Rodderick, evenwel met een zekere tempering (vs. 321):

De grootste minne is omcinghelt staach met vreesen, Alwaar dat liefde is, daar moet oock sorghe wesen.

Nu vinden wij in den roman in de hoofdstukken 1, 2 en 4 de verklaring van Florendus'reis: daar is het echter ‘de naam en de faam’ van Griane, waardoor Florendus wordt ‘aangetrokken’. Zoo ook in het zesde, waar het drama den roman op den voet volgt (zie vs. 350 en vlg. en blz. 8d van den roman). Ook in het drama laat dan Bredero door Florendus ‘die faam’ ter verklaring noemen. Des te opmerkelijker voor den lyricus Bredero is de genoemde motiveering, in vs. 73 gekenmerkt door den term ‘u wonderlijke krachten die trokken van zoo verr', mijn ziel, en mijn gedachten’. Een andere inslag, uit het vierde hoofdstuk, is het verhaal van Florendus aan Griane (vs. 379-489); in vs. 490 neemt dan weer het zesde hoofdstuk een aanvang. Eigen werk van Bredero is ook in dit drama de uitbeelding van de figuur van den keizer (vs. 549 en vlg. en 649 en vlg.)(*). In vs. 549 wordt de keizer aangekondigd ‘in zijn grootste waardicheyt zittende, sprekende tegen zijn

(*) Eigenaardig is de overgang naar het verhaal van den roman in vs. 593-696, dien Florendus op het tooneel blijkbaar, ‘terzijde’ spreekt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 296 ommestanders’. Weer is hij de zelfbewuste bliksemende godheid op aarde; maar (vs. 578 en vlg.) toch lust het hem meer, ‘met vriendschap te gebien. En liever mij bemind, dan seer gevreest te zien. 't Wel willen van het volk, zijn 's Prinsen beste muren.’ ‘Die niet te forts, noch slap zijn landen gaat bestieren, Maar matigt met verstand zijn ongebonden wil: Die heerscht oprecht en goed, in aller huesheyt stil.’ Sterk uitgebreid is de lyrische ontboezeming van Griane in vs. 673 en vlg., waarin zij van haar tweestrijd gewaagt.

De Molen myns vernunfts, niet maalt dan lichte grillen, Vol wispel-turicheyts, en onbedachte willen......

Verrassend is de natuursymboliek in vs. 95 en vlg. en 279 en vlg., waar de rustige stilte van den ‘bruynen nacht’, het geheimzinnig gedempte licht der maan, worden geroemd als de passende sfeer voor het avontuur der ‘grootste liefde’. Ook in de verdere deelen heeft Bredero zeer veel eigens toegevoegd. Allereerst het begin van het tweede bedrijf (vs. 769 en vlg.), de klacht van Tarisius met zeer realistische ontleding van de eigen stemming van argwaan (vs. 784 en vlg.), de ontboezeming van de keizerin (vs. 899 en vlg.) en van den keizer (vs. 979 en vlg.) die zich ook hier weer onderscheidt door rhetorische vragen, gevolgd door zijn lyrisch pathos in vs. 1006 en vlg. bij de beslissing ten bate van Tarisius:

Sy sal met wîl, of nîet, u door myn toedoen trouwen, Al weygert sy dus snar, hartneckigh en eenrints, Dan dat sal wel vergaan, sy is nog vrij wat kints.

In den aanhef van het derde deel evenzeer in strofen van vier regels van Florendus:

Op bobbert uyt de grond ghy gladde Meereminnen, Nu lobbert, baakert u beslijmt en glib'rich lyf. ...Het driftigh swerrech en de dunne lichte winden Dat zyn de posten van myn ballingh droeve hart. Woord-voerders van myn Min, gaat klaacht an myn beminde De layde bootschap van myn onghemeene smart. en in aansluiting hieraan de exclamatieve brief van Griane (vs. 1121-68), die overgaat in haar klacht in de gevangenis met krachtige strofen als deze:

U fel gegrim, u wreetheydt slim, U dreyghen, noch u sweeren, Gheen schrik noch nood, noch Dûyvel, dóot, En kan mijn liefde deeren.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 297

Typeerend is weer de ontleding van eigen zielesmart: (vs. 1287 en vlg.), aanvangende met rhetorische vragen, nog overtroffen door het pathos van Tarisius in vs. 1382 en vlg. Ook in het vierde deel volgt de eene uitbarsting op de andere (vs. 1636-77 Griane, 1678-1713 Tarisius en Griane in dialoog, 1843-1906 Griane over Florendus den pelgrim en nogmaals 1951 en vlg.) Al deze uitbreidingen in het derde en vierde deel, al deze hevig romantische dramatiek betreft de uitwerking van het zielsconflict in Griane. De ommekeer komt in haar droom, en we moeten aannemen dat deze (bij vs. 1353) werd vertoond, evenals andere episoden blijkbaar werden vertoond in stil spel, zoo het volksfeest (vs. 573), een gevecht (vs. 2407) en, zooals bij vs. 1818 staat: ‘Hier geschiet de vertooning van de Mis’. Opvallend zijn de ‘choren’ aan het einde van het vierde deel op het thema van den rijken dwaas:

De felle Dood met schrickelycke smarte quelt De Rycke die op 'swerelts goet zyn harte stelt, Die goed, Vrienden en Vrouwen, hier houwen als eeuwich goed, Diens afzyn broedt haar pynnelycke rouwe.

Het optreden van ‘de Tijdt’ (vs. 1750 en vlg.) is aanleiding geweest tot de theorie over Bredero's afhankelijkheid van Shakespeare, in zijn Wintertales. Het dient gezegd, dat er weinig overeenkomst is in de twee intermezzo's. Bij Bredero treedt, als bij de Middeleeuwsche rederijkers, de tijd als de dood op, in gruwelijken ernst. Deze tendentie is ook elders in deze deelen van het drama aanwezig, heel duidelijk in vs. 1437:

De faam vernieler tijdt, u naam doodt doort vergheten Dees goddeloose eer gaat so de mensche quellen, Dat sy haar salicheydt in eenen waach-schaal stellen.

In het vijfde deel volgt Bredero den roman op den voet; hier is dus enkel de verhalende in den dramatischen vorm omgezet. De klucht van Bouwen Langlijf en Sinnelijke Nel is niet als die in den Rodderick, door Bredero gevonden. De boer die als pleegvader van den vondeling tot edelman wordt verheven is een belangrijk onderdeel van de romantische geschiedenis. Wel heeft Bredero hiervan op bijzonder gelukkige wijze gebruik gemaakt, om op verschillende plaatsen de overspanning van het publiek te breken door hoogst vermakelijk en nu en dan moraliseerend komediespel. Niet alleen de overspanning, de tooneeltechniek werd er door gediend, dat Bouwen, voor het eerst, in vs. 1298 optreedt, om den tijd dat Griane slaapt, te vullen. Gelijk reeds is opgemerkt zal, nadat Bouwen is weggegaan, Griane 's droomgezicht zijn vertoond, dat in den roman uitvoerig wordt beschreven en waarvan zij zoo goed als geen verslag doet. Het tweede optreden van Bouwen (vs. 1490), is meer dan die aanvankelijke

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 298 typeering van den ‘boer’; het is de dramatiseering van het vinden van den te vondeling gelegden Palmerijn: ‘een moye leckere Seun!’ op grond van wat in het tiende hoofdstuk van den roman wordt verhaald. Zijn derde optreden, met Nel, is als een klucht, toegevoegd aan het sinnespel. De keizer immers heeft de ‘jonge lieden’, het ‘waardich paar’, met een hartelijke speech begroet en het spel bij het naar ‘binnen’ gaan besloten met den ‘sin’. ‘'t Verkeert ter werelt licht, hoe ongesien 't kan schieden’. Dezelfde spreuk wordt nu nog aan Bouwen bewaarheid. Uitgegaan is Bredero van wat in het 98e hoofdstuk van den roman wordt verhaald (vgl. vs. 2564 en vlg. daarmee). Bijzonder pakkend is de uitbundige blijdschap van Bouwen, niet over zijn promotie tot edelman, maar over den terugkeer van zijn geliefde Palmerijntje:

Ay laydt my myn groote vriendt daar ick Palmerijntje sie, Ick kan aars niet looven dues wenschelijke Mie. (= tijding) Nelletje! moer! wyf! kynd! ik gae Palmerijntje groeten: Ay lieve wacht wat, ik sel gaen halen angdere klompen an myn voeten. Neen ick spuelnoot, ik scheyer uyt, ick heb grooten haast, Laet ons dese wech ingaen, dat is ons veer de naast; Ick wil an myn werkedaags-lijf gaen halen mijn suendaags kleiren Ik selt Neeltje seggen, dat syer wat gaat versieren.

Nog een Palmerijndrama is ‘Stommen Ridder’ ‘gespeeld op de Nederduytsche Academie, in 't jaar ons Heeren 1618’ en uitgegeven door Van der Plassen in 1619 na Bredero's dood ‘tot een Testament ende leste Erfgoet’. Inhoud noch verklaring van den ‘zin’ had Bredero nagelaten; mede hierdoor hebben de literatuurhistorici zich veel moeite getroost, dit spel in verband te brengen met Bredero's leven en de tijdsorde van zijn dramatische werken. ‘Stommen Ridder’ is een bewerking van de hoofdstukken 59 tot 77 van den Palmerijnroman. Een van de afwijkingen die aanleiding zijn geweest, de subjectiveering van dit spel te onderstellen, is de naam Margeriet, die Bredero in de plaats heeft gesteld van Polinarde in den roman. Zoo heet ook een jonkvrouw in zijn Lucelle en de hoofdpersoon in Het Daghet; de Margriet van Lucelle trof hij echter reeds in het Fransche origineel aan. We beperken ons liever tot de opmerking, dat blijkbaar Margriet langen tijd leefde in de herinnering van den dichter, vandaar dat de naam telkens weer opduikt. Geen dezer opduikingen kan als een gegeven voor den tijd van het schrijven worden beschouwd. Knuttel noemt Stommen Ridder een avonturenroman zonder eenheid, zonder conflict(2). Men kan dit met evenveel, of even weinig, recht zeggen van de andere Palmerijndrama's. Hij meent ook in den Stommen Ridder de verbeelding te mogen zien van Bredero als trouw blijvenden minnaar. Dat is echter de Stommen Ridder reeds in den roman, ook daar blijft hij trouw aan de eene geliefde, ondanks velerlei bekoring. Tegengesteld hieraan is in het drama zelfs het feit, dat hij het huwelijksaanzoek van Aartsche Diana aanvaardt; in den roman weet Palmerijn zich

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 299 aan een dergelijk aanzoek te onttrekken. Mogelijk is, dat Bredero deze afwijking van den roman in zijn spel pas in 1618 als oplossing heeft gevonden; dat hij geen anderen raad wist met de dramatische ontknooping. Een dergegelijke ‘inconsequentie’ vinden we ook bij Griane, die Tarisius huwt, en bij Rodderick, die, hoewel tegenstribbelend, trouwt met Elisabeth. Alle drie deze gebeurtenissen zijn door Bredero voorgesteld als gevolg van een opzienbarend feit: Griane is ontsteld door een verschrikkelijk droomgezicht, Rodderick is uit zijn evenwicht geslagen door Alphonsus' dood, Stommen Ridder wordt door het tweegevecht met den belager van Aartsche Diane zijns ondanks meegesleept door hoofsche galanterie en vrouwendienst; in de crisis vergeet hij zijn stomheid, die hij zich had aangewend om in het vreemde land zich niet als Christen te verraden. Inzake de liefdetrouw is er een belangrijk verschil tusschen den roman en het drama. Bredero heeft geheel op eigen wijze het motief uitgewerkt van Stommen Ridder als apostel der kuischheid, den vromen Christenridder, door God uitverkoren, die de lagere minne vermijdt en de hoogere liefde getrouw blijft. Tegenover de heidenen demonstreert hij zijn geloof en vroomheid, zijn christelijke ridderdeugden in een reeks van betuigingen en betoogen, die in den roman ontbreken; vs. 622 en vlg.:

Wat zuldy nu beginnen Bij dit ongodlijck volk, vol van verkeerde zinnen, Haar Godsdienst ommeslaan, verlooch'nen uwen Godt, En volghen het gheloof van Machomet den sot? Neen, nu noch nimmermeer: ick zal volstandich bouwen Op U, die mij altoos ghenadich hebt behouwen Van alle ongeval, O alder wond'ren Heer! Vs. 1210

Al-weter, Hemel-voocht, die 't alles ziet en weet, Ghy weet dat ik te kort de kuysheyt nooit en deet: Ghy weet, hoe dat ick my in alles heb onthouwe, Laat blijcken, deur de kroon, de schoonheyt van mijn trouwe.

Verder ook vs. 1611-12, 1887 en vlg., 2023, 2031 en vlg. Er is in deze uitbeelding iets Middeleeuwsch, ook in de brandende kroon (vs. 1104 en vlg.) als kuischheidsproef, die in vs. 1614 en vlg. in tegenstelling met den roman als zoodanig wordt geformuleerd. Stommen Ridder vindt in Aardige behagen, omdat zij op Margariete lijkt, gelijk in den roman wordt medegedeeld, dat Palmerijn Ardemire fixeert omdat zij hem aan zijn geliefde doet denken: Ardemire ziet dit ten onrechte voor een blijk van liefde aan. In het drama is ook dit motief tot iets hoogers verheven: in vs. 1891 en vlg., wanneer Aardige zich aanbiedt en sterft, erkent Stommen Ridder dat God hem door deze herleving van Margariete op de proef heeft willen stellen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 300

Ick ziet nu, o mijn Godt! dat ghy om mijn welvaren Dit quaat hebt toe-gestuurt. Bedwinckt doch mijn genegentheyt, Op dat ick my, o Heer! in zulck eene ghelegentheydt My wyder niet verloop.

Evenzoo in vs. 2023: ‘Ach! wat bekooring, ach! ontzet mij Heer der Heeren!’ Hoe belangrijk voor Bredero deze ‘sin’ van het drama was, blijkt ook uit de Chooren na het tweede bedrijf:

Wat wissel van leven, wat grooter strijt, Heeft hier een Christen Ridder altijdt... Hy strijt tot dat hy meester werdt Van zijn woeste ghedachten.

En we worden aan den Rodderick herinnerd in:

De wereldt neemt een hooghen raat Om haren Ridder met lusten quaat Te trecken en te troonen.

Juist deze ernstige strekking reeds in den Rodderick verbiedt ons te meenen, dat Bredero de uitwerking van deze motieven pas in 1618, in overeenstemming met zijn eigen bekeering, zou hebben gevonden. Ook in den Rodderick was de allegorische strekking door Bredero toegevoegd aan de stof die hij uit den roman putte. Een andere kenmerkende uitbreiding die Stommen Ridder met de beide groote Palmerijndrama's gemeen heeft, is de pastorale minnelyriek vooral in de eerste twee bedrijven, reeds in vs. 37 en vlg.; ook hier geparodieerd in vs. 763 en vlg. en vs. 1445:

AARDIGE En is de schoonheydt niet de rijcklijckste vereering Die ons de Goden doen?....

AMOREUSJE Poep, en ik was liever lelijck als moy gheschapen.... De lelijckheyt is als een schut voor de kuysheyt ghestelt.

‘Treurige’ episoden zijn er ook in dit spel, door den dood van Aardige en Heereman. Evenmin ontbreekt de brallende kampvechter. De dramatiek en de stijl van Stommen Ridder zijn ten nauwste verwant aan die van Rodderick en Griane; de vrome strekking is misschien wat sterker aangezet. Er zou dus wat voor te zeggen zijn, aan te nemen, dat Bredero ook dit romantisch Palmerijndrama in de vroege jaren van 1610 tot 1613 bewerkte, althans er aan begon. Fraaie liederen worden in de pastorale uitbreidingen gezongen: ‘Het zon-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 301 netje steekt zijn hoofjen op’, ‘Wie bovenal zijn God bemindt’, ‘Al ben ik, schoon liefje, niet machtich rijk’, staan alle drie in het eerste bedrijf. Talrijk zijn de komische figuren van zeer verschillenden aard: Amoureusje de knecht, de groep van Manshooft, Moersgoelik, Modde van Gompe ‘en al den hoop’, de realistische ‘jagers’, en de belangrijke Dominus Gratianus. Over de figuur van Amoureusje is herhaaldelijk geschreven(3). J.W. Muller heeft aangetoond, dat de figuur en de naam is overgenomen uit de rederijkersspelen, als den Spiegel der Minnen, Pyramus en Thisbe en het Spel van de sieke Stad. De dramatische parodieerende humor is zelfs al eerder te vinden, in de duvelrieën der geestelijke drama's en eigenlijk ook in den Lanseloet, wanneer de ‘Warande hoeder’ optreedt als tegenhanger van zijn heer en meester. Dominus Gratianus, de komische dokter, zou door Bredero aan Hooft's Schijnheilig ontleend kunnen zijn(4); Hooft had er zich zonder twijfel in Italië aan tegoed gedaan. In Stommen Ridder is de vis comica dubbel sterk; Bredero immers ironiseert den dokter, en Modde van Gompe als ‘wijze vrouw’ levert bovendien een parodie. Ook Coster heeft in zijn Spel van den Rijken Man (1618) en in de Isabella (1618) den dokter komisch behandeld. Het veelomstreden vraagstuk van de prioriteit leidt tot weinig resultaat voor onze kennis der drie groote blijspeldichters.

‘'t Leste spel van Breed'roos dicht’ was volgens Van der Plasse ‘Het Daghet uyt den Oosten’. Bredero's onderteekening vindt men bij vs. 422 en aan het einde van het laatste bedrijf; maar bij vs. 230 en aan het begin van het laatste bedrijf staat de aanduiding van M. van Veldens naam, die het door Bredero begonnen en misschien in groote lijnen geheel voorbereide werk heeft voltooid, op verzoek van Van der Plasse. Het is geschreven op den ‘regel’ ‘Die quaet doet, quaet ontmoet’, en wel wordt hier aan de kaak gesteld de wufte jonkvrouw die, omdat zij vele minnaars heeft, den liefsten verliest. De moordenaar van den liefste van ‘Joffer Margriet’ wordt gestraft en gaat onder in wroeging. Het oude volkslied, waarin de jonkvrouw ondanks de verlokkingen van den ‘ruyter’, den moordenaar, trouw is aan haar geliefde, is in het drama danig verwrongen. Toch wordt de ballade in het drama herhaaldelijk als inleiding van een rede aangehaald en uitgewerkt: vs. 1176, 1250, 1294, 1408. Een ander Middeleeuwsch motief, het lijk dat gaat bloeden in aanwezigheid van den moordenaar, is in vs. 1400 verwerkt; in vs. 1472 en vlg. treedt een ‘heremijt’ ten tooneele, om Margriet ‘het sterven te beletten’. Een plechtige, romantische figuur blijkens den aanhef van zijn rede:

Hoe staroogt mijn ghesicht, wat mach 't gepeyns bedelven? Wat isser in mijn breyn dat tot den Hemel klimt? O klare spiegel van de kennis van mijn selven, Ghy toont my 't kundich quaet: dies my het herte krimpt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 302

In de terminologie van Bredero moet dit drama een treurspel hebben geheeten: het sterfgeval is leerrijk uitgemeten, de volslagen waanzin van den moordenaar en het droeve einde van de lustige Margriet worden niet door eenig blij gebeuren verlicht. De hoofsche sfeer als bron van verderf voor de minnenden en, in Bredero's inleiding de lieflijke herdersstaat, zijn hier in den trant van de Palmerijndrama's nagebootst. Maar hier geen tegenstelling met een ideale liefde, geen deugdzaamheid tegenover lichtzinnigheid en moordlust. Geen herders ook of travestieën. Ook is in het spel geen humor door komische personages vervlochten; alleen aan het einde van het vijfde tooneel van het vijfde bedrijf treden in een komische toegift twee ‘borgerluiden’ op, Mieuwes en Jan Tijing. Zij zijn ietwat allegorisch bedoeld, Tijing (dwz. Tijding) als de man die nieuwtjes rondvent, een levende loopmare, die zich bovendien eenige schouwe woordspellingen veroorlooft; Mieuwes als de huichelachtige en intrigeerende lasteraar. In eenigen samenhang met het drama staan zij niet. De eenige humor zou kunnen zijn gelegen in de kleine rol van den biechtvader en in de zwakheid van den heremiet die voor een aanbod van geld zijn gemoedsbezwaren vergeet.

Onvoltooid het Bredero zijn ‘Angeniet’, een spel dat men veelal ‘pastorale’ noemt. Hij had er 1903 verzen van gedicht; Van der Plassen vond den bekenden Jan Jansen Starter bereid het met nog zevenhonderd verzen te voltooien; het werd in 1623 op d'Oude Kamer vertoond. Hier volgt een overzicht van het bizarre geheel van Bredero's en Starter's hand. Angeniet verzaakt hare liefde en de trouw die zij heeft beloofd aan den armen, talentvollen, deugdzamen edelman van het hof, Kloridon. En wel omdat zij op aandrang harer ouders meer heil ziet in een huwelijk met Endimyon, een ouden en vrij gemeenen rijkaard. De goden van den Olympus besluiten in te grijpen ten bate van den oprechten minnaar, zenden Mercurius en Neptunus naar de aarde, die echter op Angeniet verlieven; zij weet hun het liedje te onttroggelen dat de goden zingen om naar den hemel teruggebracht te worden, en stijgt op een wolk naar het hemelverblijf. De hemelingen verbannen haar naar de maan, Mercurius ‘begeeft zich onder de kooplui’, Neptunus stort zich in zee ‘en den armen Kloridon, van sijn Angnieta versteken, siet haar somtijds en dat ter nauwer nood van verre in de bleeke Maan, alwaar zij haar woonplaats heeft verkoren’. Het is duidelijk dat wij hier, in het deel van Starter althans, niet met een pastoraal drama te doen hebben. De figuur van Kloridon past veeleer in het ‘burgerlijk’ drama en wijst ons op de Lucelle als voorbeeld, en nog verderop heeft Starter zich in den kluchtstijl begeven. Er is inderdaad alle aanleiding om te onderstellen, dat Kloridon, in de bewerking van Starter, geen ander is dan de bedrogen minnaar Bredero zelve; hoe zou hij anders kunnen losbarsten in deze verzen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 303

Waar zijn de lessen die ghy yder altijt geeft, Wat spaandy u van 't geen dat yder van u heeft Door uwe Poësy? Ghy hebt te wel geschreven Om dat so achteloos niet beter te beleven: Maar dit is schier gemeen, want alsmen 't volckjen siet Dat seerst van deuchden raast, dat doense selven niet.

En wanneer men Kloridon zijn vervloeking van Angeniet hoort uitspreken, wanneer hij dreigt:

Angnieta wacht u voor de wrake van mijn pen, U trouweloose daad sal ick soo wel beschrijven Dat het een stale smaad voor u end' uw's sal blijven... dan zullen wij mogen aannemen, dat Starter in deze laatste ‘uitkomst’ Kloridon in het masker van Bredero's geest, die in het voorspel te midden van de ‘spelende maats’ verscheen, heeft doen optreden. Zie verder Starter's aandeel, blz. 327.

Vertalingen

Bredero's ‘Moortje’ van 1615 is een vrije bewerking van Terentius' Eunuchus. Bredero, die geen Latijn kende, ‘die maar een weynich kints-schoolfrans in 't hooft rammelde’, gelijk hij vooraf in zijn ‘Reden aande Latijnsche-geleerde’ verklaarde(5), heeft daarbij gebruik gemaakt van een Fransche vertaling, één van ‘Les six Comédies de Terence en prose françoise’ van Bourlier in 1566 te Antwerpen uitgegeven. Wanneer hij het Fransch niet begreep, nam hij de Nederlandsche vertaling van Cornelis van Ghistele van 1555 er bij(6). Hij oordeelt niet malsch over zijn voorganger, in den grond der zaak echter had Bredero alleen als purist bezwaar tegen het werk van Van Ghistele. Het was hem er om te doen het blijspel ‘op sijn Hollants te kneeden’, het ‘te backen na de mont van mijn soetmondige medeburgers’. En dat hield in, niet alleen de taal om te zetten in Amsterdamsch, maar vooral ‘de versierde geschiedenis uyt de schatkamer der werelt, uyt dat Keyserlijk Roomen (te voeren)’ en bij Amsterdamsche toestanden aan te passen. Bij den inhoud van het spel verklaart hij dan ook het geheel te hebben ‘geschikt en gestelt of 't hier in Nederlandt waer gebeurt’. Daar toe veranderde hij den Eunuchus in een Moortje, een negerin. Van nog meer belang zijn de realistische intermezzo's in vertelden vorm, Kackerlack's marktgang, de heugenis van de minnemoer Geertruy, de beschouwing van Lambert (2877 en vlg.) Hier schilderde Bredero voor ‘de slechte gemeente’ het Amsterdamsche leven in den ‘goeden’ ouden tijd van dertig, veertig jaren her, zooals het zich afspeelde rondom de buurt waar Bredero woonde, de Oudezijds Voorburgwal. Uit dat Amsterdamsch milieu komen ook voort de figuren van Writsaert en Ritsaert, die door hun

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 304 namen en den stijl waarin Bredero ze ten tooneele voert, herinneren aan de nu nog in de oude stad befaamde geschiedenis der Heemskinderen. Een meesterstuk van parodie, van burleske dramatiek is de aanval van Roemer en zijn leger op het huis van Moy-aal. Ook hier is de voosheid van menschelijke macht en grootheid gehekeld. In zijn verklaring van den inhoud - te ingewikkeld door allerlei avontuur om hem in het kort weer te geven - wijst Bredero op de leeringen die het spel van 't Moortje te leeren geeft: ‘hier wert klaarlijc in uytgebeelt de breyneloose dulheyt der Minnaren’. Die bleek door hun zwakheid tegenover pluimstrijkers als Kackerlack en ‘de liefdeloose liefde der lichter Vrouwen’. Leerzaam zou het ook zijn, als ieder zich wilde spiegelen aan ‘de eygen behaaglijke mallicheyt van den hovaardigen en overdwaalschen kapiteyn Roemert, den eenrinschen Narrekop’. Een spiegel der menschelijke dwaasheid, in het lichtzinnig en weeldedronken Amsterdam. De ernst en de deugd van eenvoudigen van hart en zeden stelt hij echter daar tegenover, en in de intrigue ook zijn lichtpunten, die in een der sonnetten ter eere van den schrijver worden genoemd:

Siet hoe ghetrou een Knecht al by syn Heer hier dede, 't Welck Bredero te recht met rymery omvaet; En hoe een Vader trou syn kint oock niet verlaet, In 't uyterst' van syn noot, maer doet syn liefd' besteden.

Writsert, met de hulp van den knecht Koenraad, vermomd als Moortje, slaagt erin, Katrijntje tot zijn wil te dwingen. De stem van zijn geweten en dat van Koenraad legt hij het zwijgen op, door de theorie, dat de zedelooze Moy-aal buiten alle recht en wet staat:

Wat zijn de hoeren meer als fenijn voor de jeucht En putten des bederfs, en pesten van de deucht? Ick acht de man wel groot die haarlie van gelijcken Met vuylheyt en bedroch kan schandelijck uytstrijcken.

En het misdrijf zelf wordt met hem verontschuldigd met een verwijzing naar soortgelijke daden van goden niet alleen, maar ook van koningen en vorsten. Maar Moy-aal, in eerlijken toorn ontvlamd, weet hem tot besef van zijn groote zonde te brengen; hij wenscht Katrijntje tot zijn wettige vrouw. Wat lage minne scheen, voelt hij thans als zuivere liefde. (vs. 2522 en vlg.). En de dienstmaagd van Moy-aal, Angniet, weet den brutalen Koenraad te overbluffen en tot rede te brengen door haar fantasie over de gruwzame straf, die zijn meester wacht. En vader Lambert staat zijn lichtzinnige zonen bij in den nood. Alles wordt geschikt ten goede, zoodat Writsaert besluit:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 305

Isser teghenwoordich wel gheluckigher mens Opter aerden als ick, die 't so gaet na syn wens? 't Schijnt dat de hooghe Godt des Hemels heeft besloten Dat al des werelts vruecht tot mywaerts soude vloten.

Dat in dit blijspel tenslotte toch de liefde boven de lagere lusten, de innerlijke deugd en goedheid boven de zedeloosheid uitstraalt en zegeviert, wordt wel het duidelijkst bewezen aan Moy-aal, wanneer zij Writsaert met den vollen ernst van haar betoog in het nauw en tot inkeer brengt (vs. 2486 en vlg.). De zwenking in haar geest is treffend uitgedrukt in deze verzen:

Waarlijck het is een dingh Dat gants niet voeghlijck is voor sulcken Jongelingh, Ghelijck ghy wesen wilt: ghy hebt my so warachtich, Als ick hier levend sta, gemaackt so twijffelachtich, Dat ick noch sin, noch wil, noch reden heb, noch raat Om te besluyten tot verschooningh van dit quaat. Kân de besînningh só schóon (= totaal) van een Ménsch vervrémen?

Bredero's ‘Overgesette Lucelle’, in 1616 tegelijk met ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ en ‘Griane’ uitgegeven, is een vertaling van het Fransche drama in proza ‘Lucelle, tragi-comedie en prose françoise dediée à monsieur du Breuil, 1600 door L.J. (Le Jars)(7). Reeds J. ten Brink in “G.A. Bredero” Deel II (blz. 78) heeft er op gewezen, dat het Fransche drama de dramatische bewerking is van een novelle van Boccaccio, en ook, dat Bredero in het vijfde bedrijf in het tweede tooneel den persoon van Leckerbeetje laat optreden en het laatste tooneel in oorspronkelijke vinding aan het drama heeft toegevoegd. In het voorwerk, de “Toe-eygheningh aan Tesselschade” en “Aan de Lesers” deelt hij mede, “'t geleyde pat meest te hebben nagetreden, doch somtijds uyt vrijposticheyt een sprong uyt des Frans-mans wech ghesprongen” te zijn’ en dat hij ‘voor de Ghemeene-man dit ghemeene spelletje (heeft) overgheset met de ghevallichste en ghevoeglijcxte middel die mij de geest heeft innegegeven: de sin en woorden heb ik ten naasten bij gevolcht.’ Bredero heeft zelden iets weggelaten. Opmerkelijk is, dat hij in vs. 1734 onvertaald laat een toespeling op het Ave Maria van het Fransch: ‘Somme qu'il n'y a que deux mots de l'Ave Maria, qui flétrissent la jeunesse et gaillardise des hommes, Mulieribus et fructus ventris, c'est à dire Amour, qu' aucuns appellent douce amertume pourcequ'on y reçoit pour un plaisir mille douleurs. Les autres, que c'est un Prevost des Marechaux sans archers ou sergens etc’. Een staaltje van kieschheid ten opzichte van zijn ‘vrouwe’ der Toe-eyghening. Toegevoegd heeft hij eenige beeldrijke omschrijvingen van de kracht der minne, als vs. 62b-67a en 211-221, waarschuwingen tegen de ontgoochelingen die den minnaar wachten, als in vs. 143-147, die men vergelijke met het Fransch: ‘desquelles douceurs peu de personnes n'en goutent que soudain ils ne se sentent enveloppez d'icelles, d'où ils ne sortent que malaisement, et le plus souvent y demeurent avec un misérable fin’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 306

Geheel in zijn gewonen trant zijn de uitvallen tegen den laster, die hij aan den tekst toevoegt, zooals in vs. 2502-04: ‘maar siet, de felle spinnen, En bittre nijdicheyt der booser menschen Sinnen, Die suyghen haar fenijn daar de voedtsame bij, En d'allerbeste mensch treckt soetheyts leckernij’. Realistische trekjes zijn er verder ook te vinden, zoo bijv. in vers 2686-89:

Neen neen, falsaris, neen; siet hier de Goeverneur Met al zijn lijfwacht, en de stoepjes noch bij heur, Die sullen u terstont vast knevelen en knellen, Gebonden en geboeyt den Hencker stracx bestellen. (Voor ‘Voicy le Gouverneur avec sa garde de Suisses’).

Bredero blijkt de Fransche taal en den Franschen stijl goed te begrijpen, constructies en stijlvormen die afwijken van het Nederlandsch, zet hij om in de zuivere Nederlandsche syntaxis. Ook valt het op, dat in zijn drama in berijmden vorm een veel losser zinsverband met direct-mededeelende en sprekende zinnen de plaats inneemt van den omslachtiger uitdrukkingsvorm in het Fransche proza. Om een enkel voorbeeld te noemen: vs. 85: ‘De allerbeste lien, voornamelijck de Grooten, De koude suffers meest verwerpen en verstooten Als ongeestich en boers...’ voor: ‘Toutefois vous voyez qu'aux meilleurs et plus grandes compagnies on blame ceux qu'ont l'esprit si grossier et stupide qu'ils vivent sans Amour’. Zijn bewerking blijkt bij nauwkeurige ontleding zich tot het Fransch te verhouden, als die van Griane tot de dialogen in den Nederlandschen ridderroman. Uit de Toe-eigening volgt, dat Bredero deze bewerking uiterlijk in 1616, misschien wel in 1615 heeft voltooid. Hij heeft er zonder twijfel veel uit geleerd. In het bijzonder de eigenaardige menging van ernst en humor van dit ‘blij- en treurspelletje’ (Le Jars noemde het een tragicomédie) heeft Bredero tot zijn laatste genre, het blijspel met ernstige strekking, den Spaanschen Brabander gebracht. Als tweede, misschien even belangrijke bron voor dat genre zullen wij het Moortje moeten beschouwen. Na de Palmerijnromans is niet nieuw de ironie van Leckerbeetje op Ascagnes en den Vader. Nieuw is in het werk van Bredero, dat deze dramatische ironie niet enkel de liefde betreft, maar allerlei verhoudingen en problemen des levens. Leckerbeetje is als het ware de brute werkelijkheid tegenover elken vorm van het ideale en het tragisch dramatische. Zijn figuur is volslagen humor, zij het ook in den taalstijlvorm der grove klucht. Leckerbeetje is ook in de intrigue van het drama een der meest actieve personages; hij grijpt herhaaldelijk in en lost de verwarde knoopen op. Als belangrijke dramatis persona heeft hij zijn louter komieken tegenhanger in Pannetje vet en Jan: in dit samenstel is Leckerbeetje een type à la Rabelais geworden. Omvangrijke deelen van het drama drijven op deze figuur vs. 341-615, 1186-1332; in het derde bedrijf is hij de hoofdpersoon naast den Vader, van vs. 1724 af is hij op het tooneel behalve in de vijfde ‘uitcomste’ van het laatste bedrijf. Het slot speelt hij alleen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 307

Bredero heeft in de inhoudsopgave duidelijk laten uitkomen dat de ‘treurigheid’, de ‘beroernis en verslagentheyt’ van het vierde bedrijf als een achtergrond moet dienen van het ‘blijd en geneuchelijk’ begin der eerste twee deelen en vooral van de ‘gelukkige uitcomste’ van het laatste bedrijf, waar een ieder ‘wordt verheucht met alle vreuchden en wel vernoegen’. De geschiedenis is romantisch genoeg: Lucelle weigert te huwen met een ‘Baron van Duytslandt’ omdat zij haar Vaders Kamerknecht bemint. Deze blijkt, na harde beproeving der gelieven, de zoon te zijn van ‘den Prins en Paltzgraaf van Polen’. Het blijspelkarakter is vooral duidelijk in het derde bedrijf, wanneer Leckerbeetje de tegenspeler is van den tragischen vader.

De kluchten en het blijspel

Bredero's kluchten zijn niet anders, dan wat het genre der klucht in de 16e eeuw reeds was geworden(8). In deze afdeeling der dramatiek is hij geen vernieuwer, noch wat betreft de strekking, noch wat betreft den vorm en den aard van de vis comica. Slechts de stof, de intrigue, is mede door zijn toedoen, onder invloed van klassieke en toenmaals moderne uitheemse verzamelingen van anekdoten en dergelijke, meer gevarieerd, soms ook scherper en strakker lijn doorgetrokken, met scherpe typeering van de karakters. Wat geheel nieuw is bij Bredero, dat is vooral, ten slotte, de menging van de klucht in het romantische drama en de uitbreiding door milieu-schildering en karakterteekening in zijn groote Comedie, het schelmenspel van den Spaanschen Brabander. Zijn kluchten op zich zelf zijn niet in dezelfde mate als zijn ander werk een verschijnsel van de individueele of nationale renaissance van het begin der Gouden Eeuw. Ook heeft het klassieke blijspel op de klucht tot in zijn tijd geen invloed van belang geoefend. Realistische schildering van het milieu vinden we reeds bij Everaerts, een begin van ‘naturalistische’ karakterteekening reeds in de beste kluchten van Breughel, om nog te zwijgen van Jan van Hout in zijn Loterijspel. Door Van der Plasse(9) werden in 1619 in één bundel uitgegeven: Van de Koe, Symen sonder Soetigheyd, Den Molenaar, Den Quacksalver; bij Den Molenaer staat genoteerd: gemaakt in 't jaer 1613. Van deze klucht was in 1618 een uitgave verschenen door Ellertz Verberg; Van der Plasse zag daarin een reden om zijn bundel in 1619 op de markt te brengen (zie Van Rijnbach XCII). In 1622 liet hij als ‘Vermeerdering’ volgen: De Klucht van een Huysman en een Barbier, de Geboorte van Luysbosch alias Robbeknol; het vervolg van Huysman en Barbier; Claes Cloet met een roumantel en Van Seven Gesellen. Evenals van de klucht van den Molenaer is van die van de Koe het jaar van ontstaan bekend, door een eigen onderschrift van Bredero: 1612. Van Rijnbach en anderen nemen aan dat ook de Symen sonder Soeticheyt in 1612 of '13 is geschreven. De Hoochduytsche Quacksalver is door Jan ten Brink

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 308 als niet van Bredero beschouwd: afdoende is hierover gehandeld door Van Rijnbach (Inl. XXXV). De klucht van een Huysman en een Barbier is een begin dat niet is voltooid. Miniem is de omvang van Claes Cloet; iets omvangrijker De Geboorte van Luysbosch, die als de Quacksalver in een gebroken Duitsch is geschreven. Van geen dezer fragmenten kunnen wij met zekerheid beoordeelen, of Van der Plasse ze terecht aan Bredero toeschrijft, ze zijn niet van veel belang(10). Blijven dus als voltooide vertegenwoordigers van het genre: De Koe, Symen, De Molenaer en de Quacksalver; met dien verstande dat Symen behoort tot het meer ‘huiselijke’ genre der tafelspelen: huiselijke en populaire dialogen of samenspraken van pakkende typen. Men heeft veel moeite gedaan, de bronnen van Bredero's kluchten aan te wijzen(11). Het resultaat van die onderzoekingen en vondsten is door Van Rijnbach in het vierde hoofdstuk van zijn Inleiding samengevat. Het is duidelijk dat Bredero in dit genre veel vrijer spel had ten opzichte van de stof, dan in zijn groote drama's. Anekdoten en vertellingen in boertigen trant waren toen ‘gemeengoed’; ieder kon ze opvangen en er van maken wat hij wilde. Verzamelingen van ‘facetiae’ en van ‘novellen’ uit te geven is een verschijnsel der Renaissance. Na de Decamerone van Boccaccio zijn Italiaansche novellenverzamelingen die van Franco Sacchetti en Matteo Bandello. De groote humanist Poggio Bracciolini is vooral door zijn Facetiae (1470) beroemd geworden. De Italiaansche bundels werden veelal via het Fransch in het Nederlandsch vertaald; zoo de Decamerone en de novellen van Bandello. Nederlandsche ‘kluchtboeken’(12) gingen ook terug op oorspronkelijke Fransche verzamelingen, als de ‘Nouvelles récréations et joyeux devis’ van Des Periers (1558) of op het wijd verbreide werk ‘Schimpf und Ernst’ van Joh. Pauli (1519). Van Bredero's kluchten is met eenige zekerheid die van De Koe uit de richting van Pauli te verklaren. Van groot belang voor de bedoeling die bij Bredero bij het schrijven van zijn soms zoo rauwe kluchten voorzat, is wat Van der Plasse in de uitgave van 1619 in de Toe-eigening berichtte, en wat Bredero in de hartstochtelijke voorrede van den Spaanschen Brabander heeft gezegd (zie hierover blz. 314) Van der Plasse grondt zijn betoog op het bekende ‘varietas delectat’. Zelfs de meest bekommerde mensch, ja eigenlijk juist hij, heeft behoefte aan ontspannende, ‘vrolijke’ lectuur. ‘Ende wat is hier bequamer toe als dusdanige kluchtige spelen, die den Dichter so eygentlijk na 't leven heeft getroffen, datmen die lesende wederom in varscher daed waent te sien geschieden’. Bredero zelf heeft het ‘houwbollige’ in zijn spelen tersprake gebracht in de toe-eigening van de Lucelle aan Tesselschade, die blijkbaar de eerste voorstelling van dit ‘lieve minnespel’, dit ‘blij- en treurspelletje’ had bijgewoond:

Ik ben vijandt van die onbevoelijke steene Menschen, en van dat houte volk, die de uytnementheden der Schrijvers niet en verstaan, en 't uytbeelden der frayicheden dikwils lasteren, om dattet juyst met haar murruwe en misselijke sinlijkheyt niet over een en stemt

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 309

De menging van boert en ernst is het recht van de ‘uytnementheyt der schrijveren’. Het notabele publiek kan daaraan niet tippen. Wel een ‘geest’ als Tesselscha, en geen wonder, vervolgt Bredero, want zij is van ‘een eerwaardiger geslacht’, opgevoed ‘niet met Melk noch met wijn, maar met het schrander merrech van u geestige Vaders breyn, dies draacht de Somer van u Jeuchdige Jaren, nu de waardige vruchten van alle Eerlijke en prijsselijke wetenschappen’. Behoeven wij nu nog te vragen, van wie Bredero zich in zijn kunst volgeling en leerling prees? Tenslotte, in dit verband, volgt het excuus voor mogelijke misslagen in de ‘houwbollicheden’, die door snelheid of onvoorzichtigheid kunnen zijn ingeslopen. Hij heeft nl. bij zijn boertige tusschenspelen ‘het gemeene volk te gevalle, die met de slordichste als met de beste zijn vermaakt eenige straatsprookjes en woorden’ gebruikt. Roemer Visscher en zijn kring hebben in Bredero gewekt en aangemoedigd den zin voor humor, voor het volksaardige, voor natuur en leven, voor de zuivering van de taal door purisme en veredeling van de natuurlijke volkstaal. In de klucht ‘van de Koe’ treden vier personen op, in twee paren: de boer en de gauwdief, de ‘optrekker (=doordraaier, fuifnummer) en de waardin. Als heksluiter voor den bevredigenden afloop treedt Keesje, het ‘seuntje’ van den boer, ten tooneele. Opmerkelijk is dat in de eerste uitgave de boer Dirk Thijssen, in de latere de gauwdief Gijsje vooraan de lijst staat. En inderdaad kan men moeilijk zeggen wie nu eigenlijk de hoofdpersoon is. Dramatisch en psychologisch is de boer de belangrijkste; de dief evenwel, zij hij dan ook maar tegenspeler of zelfs maar medium, is door Bredero met evenveel liefde getypeerd als zijn latere schepping van een genialen afzetter, Jerolimo. In den aanvang reeds kenmerkt de dief zichzelf: nog nooit is hij betrapt, doordat hij zich zoo eerlijk weet voor te doen (vs. 10-11), hetgeen ook aan het slot van zijn alleenspraak blijkt: ‘Ik wil hier gaen in 't aldereerste huys En houwen mijn aldus wat eerelijk quansuys’. Hij heeft bewondering voor ‘reyne listige dieverij’, den diefstal ‘zonder fout’. Verachtelijk zijn in zijn oog de grove dieven, de bankroetiers, de valsche spelers en wisselaars, boekhouders en dergelijke. Grove dieven vindt men in de wereld overal:

Droegense allegaer Bellen, men sou mercken dat de looste / Oock schuylen en wonen onder de aldergrooste / Ja seker de snooste, dat sinne nou al rijcke Monseurs; / Daer gaeter een diel so prachtich over de Buers / Dat kortelingh noch waeren Pelsers en Schruers / 't Is wonder so het volck t'Amsterdam op de baan bromt (= den gebraden haan uithangt) / Wie weet waar dat sommige haar snelle Rijckdom van daan komt?

Ook hierin ligt de voorbereiding van den Spaanschen Brabander, De typeering van den boer, tevens waard van een bierkroeg is een uitnemende voorbereiding voor het dramatische geval. Hij is een goedaardige en ijdele babbelaar, die niet alleen royaal is met zijn bier, maar ook zijn heele

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 310 hebben en houden, de koe incluis, aan den aandachtigen dief blootlegt. Deze lobbes moet wel in de val loopen die de dief hem zal spannen. Volgt een tooneel in Amsterdam van den Optrecker en de waardin Grietje van Vriesland in de herberg van 't Swarte Paert. Het is bedoeld als vulling van den slapenstijd, de dief zal door zijn gastheer om twee uur worden gewekt. Inderdaad wordt in vs. 167 elf uur als het begin, in vs. 128 twee uur als het einde van deze herbergscène aangemerkt. Dan komt weer de dief te voorschijn, op den landweg, met de koe. Hij laat doorschemeren (vs. 152) dat de boer de koe 's avonds laat nog te eten heeft gegeven; toen moet hij hem stilletjes hebben gadegeslagen, want in vs. 131-2 zegt hij dat hij zin in de koe kreeg, zoodra hij ‘hem’ zag: hiervan bleek niets in vs. 118-132. Na eenige aarzeling plaatst hij de koe buiten bij een hooiberg en kruipt weer in zijn bed in den stal van den boer, om een ‘alibi’ te hebben. Op drastische wijze fingeert hij dan ook, als de boer hem wekt, zijn geweldigen diepen slaap. Samen gaan zij op weg naar Amsterdam; ter afleiding brengt de dief den boer aan het praten over landelijke vrijerij en vechtpartijen, en de dief babbelt al zoetjes mee. Zelfs wanneer de dief quasi geld gaat innen bij een boer langs den weg, babbelt Dirk Thijssen maar door in een beschouwing over een vrekkigen rijkaard, wiens erfenis door een verkwister werd verspild: een bekend motief met moraal (vs. 367-8):

Trouwen men sietet veeltijts 't geen dat een gierich mensch bespaart Dat daer een sluymer en slemper dickwils wel op vaart.

De dief heeft intusschen de koe opgehaald en maakt den boer wijs, dat zijn schuldenaar geen geld had en hem de koe ‘op rekening’ gaf. Schitterend is de brave Dirk getypeerd, als hij met kennersblik de koe taxeert en betast! Weer leidt de dief de aandacht van den boer af, thans door een beschouwing over het landschap, waarin hij zijn opmerkelijke visie op de werking van het licht ten beste geeft:

hoe fray sietmen de Zuyerkecrk Met witte steenen tooren Hoe flîckèrt de Son met wéer-lìchtend geschimmer Op die verglaasde daken en op dat nuw getimmer!

Maar dan fantaseert deze Jerolimo verder:

Ick heb hier langen tijt in dese stad verkeert, En ick was by de mieste (= voornaamsten) geacht en wel begeert.

Dit brengt hem echter tot bezinning op de werkelijkheid, hij vraagt zich af hoe hij hier met een koe op de markt zal kunnen verschijnen waar de ‘mieste’, althans de schout en zijn dienaren, hem onmiddellijk van diefstal zullen verdenken. Vandaar zijn voorstel, dat de boer het zal opknappen, op belofte

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 311 van een aandeel in de winst: wat de koe méer opbrengt dan negen pond. Alle moeilijkheden van de intrigue zijn nu volledig opgelost, het spel loopt op rolletjes naar het einde. Een nieuw en nog ruiger tooneel in 't Swarte Paert bereidt ons voor op de komst van den gauwdief en den boer, die met de deur in huis valt, den buidel met ‘tien pond ried geld’ aan den dief overhandigt en in zijn komische zelfvoldaanheid constateert:

Al haddet mijn eygen Koe geweest, ik had niet meer ghekreghen O myn goe maet, 't moet duyster wesen daer ick dwalen sel.

In dezen ironischen humor is Bredero een meester boven allen. De gauwdief zal nu een festijn aanrichten, leent van de waardin hare plateelen om twee kapoenen te halen met een schapeschouwer, op voorstel van den boer een mantel van den optrekker, en verdwijnt ijlings met den drievoudigen buit. De boer, trotsch op zijn succes, komt door het dolle heen, reciteert een rondeel van achten als een oude Retrosijn en zou er nog wel een van vier en twintig en eenige sonnetten en balladen bij kunnen doen. Maar dan verschijnt het jonge Keesje ‘al schreyende’ en doet zijn vader neertuimelen van het hoog tooneel der vreugde door de mededeeling dat de koe is gestolen. De boer is verbaasd:

Wie souw durve dencken, dat so eerlijcken man een dief was. Dat is een gauwe-dief, die isser gheweldich op ghetrynneert.

Dit is de kern van het spel. De dief heeft zelf uiteengezet, dat hij door zijn eerlijk gezicht onfeilbaar in zijn vak is. Bredero geeft hier te kennen: ‘al siet men de lui, men kent se nog niet’. De boer zelf ziet het komische van het geval: ‘Ick moet waerachtich noch om de dievery lacchen’. Het sympathieke boerentype heeft of had Bredero ook geteekend in Bouwen Langlijf. Hij kan daarbij, en vooral wat betreft de opmerkelijke liefderijke houding van Bouwen én Dirk jegens hun ‘zoontje’, zich gespiegeld hebben aan den voorganger in dit genre, nl. Teeuwis de Boer van Samuel Coster. Er is in de klucht van den dief en den boer een strenge compositie, door de scherpe typeering van ‘den gauwendief’ bij uitstek en den door zijn zelfgenoegzame goedmoedigheid zoo uiterst ‘vatbaren’ boer als slachtoffer. Deze strenge lijn dreigt nu en dan te worden vervaagd door Bredero's lust tot overdrijving van het komisch-realistische in de schildering van het tweede paar, de bijkomstige figuren van de waardin en den optrekker. De moraal is dat dieverij alleen bestaat door de domheid van het menschdom. Minder gecompliceerd is de opzet van ‘De Klucht van den Molenaer’. Wel stemt deze met die van de Koe overeen in het aantal van vier figuren, maar hier vormen de molenaar, zijn vrouw en de ‘steevrouw’ Trijn Jans een groep, terwijl de knecht alleen dient voor de climax in de bestraffing van den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 312 molenaar. De zinspreuk ‘Al siet men de luy, men kentse niet’, is ook hier de kern der moraal: Vrouwen kunnen met de mannen niet voorzichtig genoeg zijn. ‘Hoe listich’ zegt Trijn Jans ‘heb ick daer list met list betaelt!’ De ‘fabel’ is doodeenvoudig: een vrouwtje uit de stad komt te laat voor het sluiten der poort en moet nu buiten overnachten. De kroegen komen haar verdacht voor en zij vraagt onderdak bij Slimmen Piet den molenaar en zijn vrouw. De molenaar, een geweldige Don Juan, ziet een goede kans op avontuur, zijn vrouw voelt sympathie voor Trijn en zoo wordt deze dus als logée aanvaard. Piet doet haar een zeer opdringerig voorstel tot echtbreuk, Trijn veinst het te aanvaarden, maar verraadt den verliefden molenaar aan zijn brave vrouw, die in de kleeren van Trijn de plaats van het rendez-vous zal bezetten. De molenaar stilt zijn lust naar verandering met zijn eigen vrouw en prijst zijn geluk uitbundig tegen Joosje zijn knecht. Deze zal nu ook bij de ‘steevrouw’ zijn geluk beproeven, maar komt van een uiterst koude kermis thuis, daar de ‘vrouwe’ haar vermeenden echtvriend bij deze tweede gelegenheid den mantel uitveegt. De molenaar is in dubbelen zin beschaamd; zweert zelf zijn excapades af en zendt den beteuterden knecht de laan uit: ‘Ick sou gien huys metter kunnen houwen, nouse jou smaeck weg het’. - ‘Ick ben niet nydich, maer ick mach niet lijen datse mijn wijf ofsoenen’. De eerste tooneeltjes (242 verzen) vormen een voorbereiding van de passende sfeer. Verhalen van boerenvrijages zijn niet van de lucht. En is de molenaarsvrouw even afwezig om de kinderen ‘naar bed te gaan leggen’, dan neemt Slimme Piet zijn kans waar voor een snellen aanval op de gast.

(PIET) Maer jou voorschreven Meyt isse wat moy?

(TRIJN) Ja van passe.

(PIET) Vreesje niet datter jou man mee tijd ter koy? Of het hy gien sin in wat versnaperings as gy uyt bint?

(TRIJN) O slimme Piet! nou hoor ic ierst dat jy ien deurtrapte guyt bint.

(PIET) Wel, Moer, wat mienje datje sukke dingen niet gebeuren?

(TRIJN) Sou gy om ien lust u echt wel willen scheuren?

(PIET) Wat! Schijt echt, as ick gebruycken mach mijn lust.

(TRIJN) Salige man, weet gij wel hoe de snelle sonde lang ontrust?

(PIET) Weet gy niet, onse natuur dorst altijt na wat vars.

(TRIJN) Ouwe kost goe kost, veeltijts bekomen qualijck de leckere beten. Die quaet doet, quaet ontmoet, de straf die volgt te snel.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (PIET) Al praetjes voor de vaek, een gestolen beetje smaeckt wel. Wat schaedt de lucht datter altemet ien veugeltje deur keylt? Wat schaedt de zee datter altemet ien scheepje deur seylt? Wat schaedt de aerd datse van velen werdt betreden? enz. enz.

Piet heeft zijn portuur gevonden. Opmerkelijk is de evenwichtige geslotenheid van deze voortreffelijk gebouwde klucht. Het hartstochtelijke gebeuren van den nacht wordt zelfs aangekondigd door de stormachtige atmosfeer, de activiteit van den molen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 313

Wat hettet van daech ien ruych weer eweest; 't is je niet te seggen Doch nou op den avont so gaet de wijnt al moytjes leggen; Maer op den dach de locht betrock, het swerck, dat vlooch, 't Scheen de wijnt alsen kracht op ongse meulen spóoch, So krâeckte de trappen en so verbrangst gílden de sporten.

Een klucht zonder ‘fabel’, een samenspraak van twee personen, door van der Plasse in een afzonderlijke uitgave later betiteld als ‘Amsterdams Praatjen tusschen Symen sonder Soetigheyd en Teuntjen (alias) Roert mij niet’ kan eigenlijk alleen bij goede voordracht ten volle genoten worden. Het roffelvuur van de telkens weer opduikende geveinsde kijfpartijen moet men hóoren. Het geheel is een zedentafereel en tegelijk een spiegelgevecht van een tweetal, dat elkaar wel graag wil hebben, maar elk van beiden houdt zichzelf op prijs. Ten slotte overwint Symen zijn Teuntje in snedigheid en gevatheid, en last but not least: hij openbaart haar de veilige rust van zijn opgespaarde vermogen ‘van vijf huysen ende drye sakjes met geldt’. Op dien grondslag zweert Teuntje hem ‘gehou en getrou te zijn, ja, tot de leste beet’. De klucht van den ‘Hoochduytschen Quacksalver’ bestaat uit twee, of eigenlijk uit vijf tooneelen. De kwakzalver houdt een marktrede, waarin hij op de gewone wijze met allerlei kwinkslagen zijn wetenschap en medicamenten aanprijst. Hij werft twee klanten. Eerst een ouden bruidegom, Droge Lammert, die een verjongingskuur wenscht te ondergaan en daarna den vrijgezel Joost den Drukker, die van een slechte spijsvertering genezen wenscht te worden. De recepten die Rijckhart de kwakzalver voor hen uitschrijft, worden bij den apotheker met elkaar verward; de gevolgen zijn funest en worden door beide patiënten op Rijckhart verhaald. Het is niet in te zien, in hoeverre de inhoud van deze klucht grover zou zijn dan die der andere van Bredero. Wel is de stijl van de monologen in het bijzonder van die van Rijckhart, minder lenig en levendig dan we van Bredero gewend zijn. Maar dit kan liggen aan het ‘hoogduitsch’, dat hij den kwakzalver laat brabbelen; hetzelfde zou men kunnen zeggen van ‘De geboorte van Luysbosch’. En bovendien, mogelijk is deze Quacksalver een der allereerste pogingen van Bredero op het gebied der klucht, een broddellap, die hij heeft laten liggen. Over de tooneelfiguur van den kwakzalver is veel geschreven(13); ook Bredero laat er herhaaldelijk een optreden.

De werkwijze bij den ‘Spaanschen Brabander’ (1617), door Bredero aangeduid in zijn voorrede en verklaring van den inhoud, is in verschillende opzichten gelijk aan die bij het Moortje toegepast. Wederom gaf hij een bewerking van een toen reeds klassiek stuk, den schelmenroman Lazarillo de Tormes, maar

nu also wy gheen Spangjert en hadden, of om dattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaan, hebben wy dese namen, de plaetsen en de tijden, en den Spangjaert in een Brabander verandert, om dieswille dat, dat volckjen der vry wat na swijmt (nl. naar ‘de hoverdye, die haerlie schijnt ingeboren te zijn’).

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 314

Na de Palmerijnromans en Lucelle stelt hij zich, aangemoedigd door het succes van zijn kluchten en van de noodgedwongen verandering in den Eunuchus, in dienst van een waarlijk nationaal tooneel. Nationaal niet alleen door de zuivering der nieuwe cultuurtaal en de realistische toepassing van het Amsterdamsch(14), nationaal ook en vooral door de dramatiseering van het Hollandsche bewustzijn van eigen kracht en waarde, in een vorm van allerhoogsten humor. De vreemdelingen, ook de Brabanders, ‘die na de Spangjaerts kwamen’ worden aan de kaak gesteld. In het drama zijn naar de Nederlandsche bewerking van 1609 (mogelijk die van 1579, waarvan de eerstgenoemde een herdruk schijnt te zijn, de verschillen althans zijn minimaal) tien van de een en dertig hoofdstukken verwerkt, en wel het vijftiende tot en met het vier en twintigste, waarvan wij hier den inhoud naar den druk van 1609 citeeren:

Hoe dat hem Lazarus met eenen Jonker bestede; zijns meesters eten ende tzijne in sijnen boesem droech, van vreese tselve te verliesen; door den noot bedwongen was te gaen bedelen, hoe wel dat hij inden dienst van zijnen meester den Jonker was; zijnen meester den cost gaf, van de aelmoessen ende broeken die hij creech; hem tbedelen verboden werdt, tot groot achterdeel van zijnen meester. Van de feeste ende goede chiere die Lazarus maecte met sijnen meester om een Reael die hij thuys brochte. Nadat hij den Spangjaert berispt heeft van te grooten soberheyt om zijnen staet te onderhouden, so berispt hij hem van zijn hooveerdye ende opgeblasentheyt. De middele die de dienaers vande groote heeren ter tijdt gebruyken, om in hun gratie te comen. Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen van de dienaers bleef.

In het zeventiende hoofdstuk werd bovendien ‘den aerdt vande Spaignaerden’ beschreven. Uit het tweede hoofdstuk putte Bredero het gegeven ‘hoedat Lazarus' moeder met eenen Moor verkeerde bij den welken sy een kint creech’ ten gevolge waarvan hij in dienst ging van een gemeenen bedelaar en blindeman en later bij een priester, die hem eveneens liet verhongeren. De vrekkigheid van deze zijne meesters, tegengesteld aan de goedhartige ‘mededeelzaamheid’ van den jonker, is door Bredero met zijn vurigen afkeer van alle hebzucht en gierigheid, in het drama mede verwerkt. Jerolimo Rodrigo, de jonker, wordt door Bredero niet om zijn karakter veroordeeld: Bredero noemt hem in den Inhoud een ‘eerlijk-hertige doch arme Meester’ en van zijn bankroet zegt hij: ‘na veel belovens gaat den Armen-duyvel deur en legt een bankje’. Gehekeld en bespot worden daarentegen in het vijfde bedrijf hebzuchtige schuldeischers, en ook de hebzuchtige schout en de notaris. Er ontbreekt niet zoo heel veel aan, dat Bredero ook met deze autoriteiten op even burleske wijze den draak had gestoken als met politie, leger en hooge heeren in het Moortje. Het eenige euvel dat Bredero in den Inhoud den Spaanschen Brabander te laste legt, dat den bastaard Nederlander eigen zal zijn geweest, is de ‘hoverdye’. Hier tegenover stelt Bredero de ‘oprechte slechtheyt’ der drie ‘ouwe Klouwers’ en in het bijzonder van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 315 den wonderbaren Robbeknol. De onmiskenbare arglistigheid van Lazarillo (Lazarus in de Nederlandsche vertaling) is dezen idealen Amsterdamschen jongen te eenenmale vreemd. Jerolimo en Robbeknol staan naast en tegenover elkaar als schijn en werkelijkheid. Robbeknol speelt hier nog altijd de rol van het ‘sinneken’, dat hoogdravendheid ironiseert. Dr Gielen in zijn artikel over den Spaanschen Brabander (N. Taalgids XXIX, 385 en vlg.) onderstelt dat Bredero Jerolimo als karikatuur, als waanzinnigen ongeneeslijken megalomaan heeft willen uitstooten, onmogelijk maken bij de rechtgeaarde Amsterdammers. Zijn betoog is, naar het ons voorkomt, in strijd met de eigen woorden van Bredero in den Inhoud en tekst. Wel is er een moeilijkheid ten opzichte van de aanduiding van Jerolimo's karakter in den Inhoud. Evenals in dien van het Moortje laat Bredero zich hier wel wat oppervlakkig uit. Wij krijgen in het laatste bedrijf den indruk, dat Bredero den gierigen Geraart en de koppelaarster Byateris naar hartelust straft door middel van den slimmen Brabander, aan wiens schijnrijkdom ook zij zich ondanks hun geraffineerdheid hebben vergaapt. Was het misdrijf van Jerolimo hierbij bepaald, dan zou Bredero met recht en overtuigend een maatschappelijk onrecht aan de kaak hebben gesteld: de groote bankroetiers, die de volkswelvaart ruïneeren, gaan vrijuit, men sluit van overheidswege de oogen voor hun praktijken, maar een arme slokker, die van de domheid der inhalige vrekken profiteert, die krijgt den schout, die een boef blijkt te zijn, op zijn dak; aan hém wordt het recht in al zijn strengheid uitgevoerd. Hoe nu echter de wandaden van Jerolimo te begrijpen ten opzichte van nijvere middenstanders als Jasper den Goudsmid, die hem hun eigendom in goed vertrouwen leenen? Zij zijn onnoozel en dom, maar vergoelijkt Bredero ook deze afzetterspraktijken van den Brabander? Déze Jerolimo is geen ‘eerlijk hertige’ ‘armen Duyvel’ meer; het is een gevaarlijke zwendelaar. Heeft Bredero misschien in een onbedwingbare lust tot illustratie van het volksleven door typen als Jasper, dit viertal in laatste instantie toegevoegd? Dan heeft hij de dramatische kracht van dit ‘schelmenspel’ inderdaad verzwakt. ‘Den armen Duyvel’, de snoevende hongerlijder die de armoede trotseert en de vrekken te slim af is, zou in zijn onhoudbaren ondergang een tragische figuur zijn, een aanklacht tegen maatschappelijk onrecht. Het is mogelijk, dat Bredero hem zoo heeft willen zien; hij had mededoogen met den uitgeworpene, gelijk ook Robbeknol hem beklaagde en hem liefhad (vs. 972). Maar hij is in zijn mededoogen te ver gegaan. Hij heeft in zijn voorbericht ‘tot den goetwilligen leser’ over de bedoelingen van het schelmenspel zijn hart uitgestort:

Ick stel u hier naecktelijk en schilderachtigh voor oogen de misbruycken van dese laetste (= recente) en verdorven werelt; de gebreckelijkheyt van onse tijdt en de Kerk- en straetmare mishandelingen van de gemeene man... (en God weet dat ik) om mij en alle menschen te verlustigen en verbeteren, gedichten geschreven hebbe.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 316

En vooral dit:

Ick kent, het is een slapheyt in mijn, dat ick de eereloose-gheen-noot-hebbende-moet-willige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en geloof bij de lieden met eeren misbruycken en diefs gewijs de vromen t' haren onbruyk arm en ellendig maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, gelijckerwijs alsser veel fielen en rabauwen doen, die de buyt t'samen staan of die aan 't selve evel sieck zijn en wel lichtelijk den eenen dag of den anderen het opgheven en deurgaan sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, maar soo groot en goedt van ghemoedt, dat ick so een stucke-drochs niet en kan toestaen soo een verdoemelijke schelmerij, noch ick en kan niet onbeklaagt noch onbeschreyt laten de ghene, die door ongevallen tot een bedroeft verloop moeten komen.

Deze uitstorting van 't gemoed is, evenals de daaraan voorafgaande, verdediging van de scène der lichtekooien tegen den aanval van rechtzinnige tegenstanders van het academisch tooneel (Bredero zegt: op het tooneel verdraagt men niet, wat men in de werkelijkheid in al zijn grofheid stilzwijgend duldt), een verdediging van zijn spel, waardoor zich allerlei lieden van stand gekrenkt gevoelden, die het niet eens op de Duytsche Academie hadden zien spelen. Hij verklaart dat hij het opzettelijk in de 16e eeuw heeft geplaatst, tijdens de sterfte over meer dan veertig jaren. Dr Gielen tracht aan te toonen, dat Bredero met deze groote bankroetiers in het bijzonder vroomschijnende vreemdelingen bedoelde, die in zijn tijd groote ellende over de brave burgers brachten. Wij halen zijn hartstochtelijke woorden aan, omdat zijn qualificatie van ‘den armen Duyvel’ ons te eenenmale verbiedt, in Jerolimo het type van de door hem verfoeide bankroetiers te zien. Die worden door de ‘ouwe klouwers’ over den hekel gehaald en Bredero laat dan Jan Knol zelfs zeggen:

Dat ick schoon maer een vriendt an mijn geslacht had En speelden hij banckerot sonder noot, ick wou hem hangen, dat 'k de macht had. Men hanght wel duysent diefjes, die door de armoede doolen, En die so veel niet en hebben als so éen schellem gestoolen en elders:

Wie bracht hier de valschheid en de boeverij als ghij? Wie bracht hier de boosheyt, om onse deucht te winnen?

Dat Bredero van de in deze verzen bedoelde Deensche en Oostersche bankroetiers een karikatuur in Jerolimo zou hebben geschapen, dien hij dan bovendien nog in zijn mededoogen zou hebben omzwachteld, schijnt wel wat heel gecompliceerd voor dezen natuurlijken dramaturg. Van deel I is alleen het verhaal van Robbeknol (vs 47-170) naar den roman bewerkt; het overige (dus tot vs. 485) is van Bredero's vinding. Robbeknol komt in vs. 47 wat onvoorbereid ten tooneele, daar hij immers begint met een toespelling op zijn voorafgaande ziekte tengevolge van mishandeling

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 317 door den blinden bedelaar. Zijn verhaal van zijn moeder en den Moorschen stiefvader is een prachtig staaltje van Bredero's levendigen verteltrant in de volkstaal; men vergelijke met vs. 110-116 het origineel uit den roman:

...dies ik int beginsel seer verveerdt was, overmidts sijn swerticheydt ende leelijck aensicht dat hij hadde. Maer doen ik gewaer werdt dat door zijn comste ons het vleesch inden pot quam, ende door dien middel ik mijnen derm vulde, begonde ik hem een vriendelijk gesichte te toonen, hem grootelijks festeerende ende willecom heetende als ik hem sach in huys comen. Ooc so bracht hij altijts een deel broots ende vleesch mede ende inden winter bracht hij ons hout om te wermen.

De dramatische vertelvorm is in zijn vlotte beknoptheid en woordenkeus voor mimiek en spel geschapen:

Ick ritse-velde van anghst, as ick hem komen sagh / Dan riep ick: het sal donderen van desen dagh / So bruyn komtet ginder op. Mijn docht, het was de duyvel / Of de bulleback; maar doen hij ons brocht broot en suyvel / En andere snuysteringh, soo van eten en van wijn / Doen docht hij mijn gheen mensch, maar een Enghel te zijn.

Jerolimo en Robbeknol praten langs elkaar heen, ieder op zijn wijs zijn eigen aard verheffende. Dat Robbeknol de rol van een ‘Sinneken’ speelt blijkt o.a. uit vs. 222, wanneer Jerolimo hem zijn ironische mimiek verwijt die hij waarschijnlijk paarde aan zijn quasi-Brabantsche naäpende opmerking in vs. 219-20. De hoovaardij van den Brabander neemt in vs. 230 en vlg. groteske vormen aan. Het tweede tooneel, de jongens en de doodgraver, later de doodgraver en de praatvaren, sluit, althans tot vs. 380, bij de expositie van den Brabander en zijn knecht aan. Het wordt, na de al te ver uitweidende schildering van vs. 381 in vs. 454 en vlg. weer besloten zooals het begon. In het tweede deel volgt Bredero het 17e hoofdstuk op den voet. Toegevoegd is de schildering van het leven der lichtekooien, terwijl Bredero zijn zin voor realisme en vis comica heeft botgevierd in de dramatiseering van de eetpartij (vs. 870 en vlg.). Robbeknol streeft hier Pannetjevet op zij. En kostelijk is weer het ‘spel’ van Robbeknol:

Hoe loert hij op mijn pens, hoe kijkt hij na mijn broot! Ay siet, hij trekt niet éens een oogje van mijn schoot Die nu mijn tafel is; siet zijn gesicht eens vrijen 'k Heb met den armen bloet warachtich medelijen.

Hij heeft den Brabander nu door, zooals uit de slotregels van het bedrijf duidelijk blijkt. In het derde deel beschrijft hij de armoede van zijn meester, op dezelfde wijze als dat in den roman geschiedt; de Brabantsche vreemdelingen worden getypeerd. Daarbij sluit in het tweede tooneel het drietal Jan, Andries en Harmen aan, door hun kritiek op andere parasiteerende vreemdelingen als

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 318

‘Poepen, Denen en Drenten’. Dan treedt juist van pas de schout op met de strenge verordening op het bedelend gespuis, door Bredero omgezet in een schilderachtig tooneeltje. Waarop Robbeknol, in zijn nieuwe bestaansmiddel bedreigd, pathetisch reageert (vs. 1230 en vlg.), brandend van liefde voor zijn armen meester. Dit alles is de levendige, humoristische uitwerking van wat de roman verhaalt; ook de spinsters en de gevonden reaal, die uitkomst brengt, zijn daar vermeld. Maar Bredero's genie in de groteske typeering van zijn held Jerolimo overtreft zich zelve in vs. 1378 en vlg. In den roman staat: ‘Hij quam daer mede (met den reaal nl.) also opgeblasen, aloft hij de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde’. Deze enkele vergelijking brengt Bredero tot die schitterende panache:

En weet niemant van ouwlien, goeliens, of Amsterdam te koop is? Ick wilt betoôlen niet op termijnen, maar met argent kontant, Puf, koopliens, puf, mannekens, ick ben de grootste van 't landt En waren de Stoôten niet gheïmpescheert met facieuse soôken Ik sood versoeken, de Haarlemmer meer drooch te moôken Op mijne kosten, ik sood doen, och joôk, enz. enz.

Ke vuyltjens, kè né kè né geen lust tot houwen Al mocht ik de Princes, de Koninghs dochter, trouwen.

Waarop het ‘sinneken’ invalt (ter zijde):

Gij hadt al groot geluk, hadje noch een Beerstekers wijf Ja wel, dat mál sîer deed, jij hoefde een playster over je hiele lijf!

In het vierde deel worden de twee ‘partijen’ van het conflict tegenover elkaar gesteld: Byateris en Gierige Geeraert eenerzijds, Jerolimo en zijn manhafte schildknaap anderzijds. Zij zijn aan elkaar gewaagd, dat blijkt uit het tooneel van vier actieve figuren vs. 1812 en vlg. De ontknooping in het vijfde deel zou volmaakte ontspannende dramatiek zijn, wanneer, gelijk gezegd, Bredero de grenzen van het schilderende drama in vs. 2006 niet te buiten was gegaan. Geeraart trekt leering uit zijn avontuur: ‘Al sietmen de luy, men kentse daarom niet’. Els constateert, dat er geen groot kwaad is aangericht, want Geeraart is een vermogend man. ‘Maar die de àrme luy so diefs ghewijs strijkt deur’, zegt Iut ‘Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur’. En hiermee is niet Jerolimo bedoeld, want Iut richt zich tot het publiek met deze verontschuldiging: ‘Indien hier yemant is, die meent, dat wij hém raaken, Wij sullen 't na sijn sin veranderen en vermaken, Bij so verr' dat sijn jonst ons maar de vrientschap doet, Dat hij ons seyt en schrijft, hoe dat men 't stellen moet’. De groote humor van dit blijspel schuilt in Robbeknol, die zich onder den indruk van zijns meesters voorbeeld, boven de realiteit, dat is de overweldiging door de armoede, verheft: zie vs. 1378 en vlg. Bredero's lyrische ontboeze-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 319 ming ‘Wat geef ik om geld, wat geef ik om goed...’ is in dit tooneel en in de groteske rede van Jerolimo geobjectiveerd. Humor is ook het mededoogen dat tot bewondering groeit, van Robbeknol voor den kalen en toch zoo manhaftigen jonker. ‘Al ziet men de lui, men kent ze nog niet’ heeft door dezen humor nog een dieperen zin: Jerolimo en Robbeknol schijnen arm en machteloos, zij zegevieren echter over den materieelen rijkdom, die als product van slechtheid wordt ontmaskerd. Deze humor is, als ‘kijk op de wereld’ en op de causaliteit der werkelijkheid, modern, een der vruchten van de Renaissance. Om dezen humor mag men Bredero vergelijken met Shakespeare, Rabelais en Cervantes. Vergelijken als met gelijken, niet als met degenen aan wie hij deze kracht van den humor zou hebben ‘ontleend’. Zelfs de uitbarsting in de voorrede van zijn groote drama getuigt van zijn eigen ‘aanleg’. De Renaissance der groote drie buitenlanders staat lijnrecht tegenover het Classicisme van de 17e en 18e eeuw; zij alle drie komen pas in den tijd der Romantiek weer tot erkenning. Op grond van de late herleving van Bredero, in de tweede helft der 19e eeuw, zou men kunnen zeggen, dat de Nederlandsche Romantiek is verlaat: zij stond meer dan elders onder den ban der ‘redelijkheid’. Is de Spaansche Brabander een blijspel? Ja, als uitgebreide klucht en door de tendentie die ons bevredigt. Maar wat is de inhoud van dezen vakterm? De wijze van voorstelling is komisch-humoristisch. De humor is echter onmiskenbaar ‘tragisch’ en hierdoor krijgt ook dit gemengde spel van een herboren en vrijgeworden rederijker het karakter van een tragicomedie. Men kan den humor van Bredero terecht vergelijken met Vondel's hekeldichten: zij zijn realistisch-komisch, maar zij zijn ook hartstochtelijk-ernstig als ‘Geuzevesper’.

Literatuur en aanteekeningen

De DRAMA'S van Breero vindt men in: De Werken van G.A. Bredero (uitg. J. TEN BRINK e.a., 1890; uitg. van J.A.N. KNUTTEL, 1918/29). Afzonderlijke tekstuitgaven in modernen tijd: F.A. STOETT, Moortje, 1931; E. VERWIJS, Spaansche Brabander, e e 2 druk door G.A. NAUTA, 1895; T. TERWEY, Sp. Brabander, 3 dr. door C.G.N. DE VOOYS; A.A. RIJNBACH, De Kluchten van G.A. Bredero (1926); ID., G.A. Bredero, Tooneelspelen (nl. Griane, Klucht van de Koe, Sp. Brabander) in Bibl. Nederl. Lett., 1942. Voor de oude uitgaven zie men: J.H.W. UNGER, Bibliographie van Bredero's Werken; W.A.P. SMIT, aanvulling daarop in Het Boek, 1927 (blz. 370), vgl. ook RIJNBACH, De Kluchten, enz. Over de drama's, zie de inleidingen op de genoemde tekstuitgaven. Verder over de ROMANTISCHE SPELEN: C.H. DEN HERTOG, De Bronnen van Breero's Rom. Spelen, De Gids 1885, 400; G. KALFF, De Bron van Breero's Angeniet, Ts. Nedl. T. en L., XXXIV, 1915-16, blz. 233; J.W. MULLER, Amoureusje in B.'s Stommen Ridder, Ts. Nedl. T. en L. XXXV, 1916, blz. 193; J.A.N. KNUTTEL, Bredero en het romantisch drama, De Gids, 1918, III, blz. 192; F. BUITENRUST HETTEMA, Bredero's laatste tooneelwerken, Ts. T. en Lett., VII, 1919, blz. 65. Over de KLUCHTEN en het BLIJSPEL: J.J. OLIVIER, De klucht van den Hooch-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 320

duytschen quacksalver, Nw. Tg., 1928, XXII, blz. 113; J.A.N. KNUTTEL, Den Hoohduytschen quacksalver en de Vermeerderingh, Ts. Nedl. T. en L., XLVIII, 1929, blz. 185; A.A. VERDENIUS, Aanteekeningen bij Breero's kluchten, Ts. Nedl. T. en L., XLVIII, 1929, blz. 1; I L, 36, 298; ID., De klucht ‘Van een Huysman en een Barbier’, Ts. Nedl. T. en L., LV, 1936, blz. 194; J.F.J. VAN TOL, Bredero's Moortje, zijn fransche bon en Van Ghistele, Ts. T. en L., XIX, 1931, 5, 100. Over DEN SPAANSCHEN BRABANDER: C.J. VIERHOUT, Bredero's Sp. Brab. vergeleken met den Lazarus van Tormes, Noord en Zuid, XVII, 1894, blz. 142; A.A. VERDENIUS, De Sp. Brab., Ts. Nedl. T. en L., XLIV, 1925, blz. 276; J.W. MULLER, Nog een en ander over Bredero's Sp. Brab., Ts. Nedl. T. en L., XLIV, 1925, blz. 279; J.J. GIELEN, De knikkerscène in den Sp. Brab., Ts. Nedl. T. en L., XVII, 1929, blz. 77; G. KAZEMIER, De compositie van B.'s Sp. Brab., Nw. Tg. XXVIII, 1934, blz. 1; ID., Versbouw in B.'s Sp. Brab., Ts. Nedl. T. en L., LIV, 1935, blz. 299; J.J. GIELEN, G.A. Bredero en zijn Sp. Brab., Nw. Tg., XXIX, 1935, blz. 385; TH.H. D'ANGREMOND, De Sp. Brab., Ts. v. T. en L., XXIV, 1936, blz. 276; M. MAX BOTHA, De Sp. Brab. vs. 12 en 'n stukkie Antwerpse geskiedenis, Ts. Nedl. T. en L., LIX, 1940, blz. 3o6. Over de TAAL: A.A. VERDENIUS, Bredero's dialectkunst als Hollandsche reactie tegen de Zuidnedl. taalhegemonie (inaug. rede, 1933). Ook in zijn Verspreide Opstellen (1946).

Eindnoten:

(1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (3) BUITENRUST HETTEMA, op. cit. (1) en (2). (4) SCHEPERS, op. cit. (1), (2), (4), (6), (7), (8). (5) KALFF, op. cit. (6) KNUTTEL, op. cit. (7) DE VOOYS, op. cit. (1). (8) VERWEY, op. cit. (2). (9) VERWEY, op. cit. (1). (10) KNIPPENBERG, op. cit. (11) KOCH, op. cit. (2). (1) VAN DILLEN, op. cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (3) BUITENRUST HETTEMA, op. cit. (1) en (2). (4) SCHEPERS, op. cit. (1), (2), (4), (6), (7), (8). (5) KALFF, op. cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (3) BUITENRUST HETTEMA, op. cit. (1) en (2). (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (3) BUITENRUST HETTEMA, op. cit. (1) en (2). (4) SCHEPERS, op. cit. (1), (2), (4), (6), (7), (8). (5) KALFF, op. cit. (6) KNUTTEL, op. cit.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (7) DE VOOYS, op. cit. (1). (8) VERWEY, op. cit. (2). (9) VERWEY, op. cit. (1). (10) KNIPPENBERG, op. cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (1) VAN DILLEN, op. cit. (2) MOLTZER, op cit. (1) Zie boven in de literaturopgave. (2) Vgl. art. in De Gids, 1918, III, 193. (3) O.a. door KALFF, Vragen des Tijds XI, blz. 451 en vlg., en MULLER, Tijdschr. XXXV, blz. 193 en vlg. (4) Zie C.L. THIJSSEN-SCHOUTE in Tijdschr. LI, blz. 218 en vlg. (5) Zie echter over zijn vaardigheid in het Fransch bij het vertalen van de Lucelle, blz. 304. (6) Over de wijze van bewerking zie men VAN TOL in het Tijdschr. voor Taal en Letteren XIX, blz. 5 en vlg. (7) Een exemplaar berust in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Het is op afwijkingen bij Bredero vergeleken door G. BUSKEN HUET ten bate van R.A. Kollewijn's uitgave (1899). Een foto van het eerste deel berust bij mij. (8) Zie de bibliografie bij RIJNBACH, Inl., LXXX en vlg. (9) Vgl. J.A.N. KNUTTEL, Tijdschr. XLVIII, blz. 185 ‘Men vergeet wel eens dat de plicht van bewijs rust op dengene die “begint”’. (10) Over het auteurschap van Bredero ten aanzien van ‘Een Huysman en een Barbier’ heeft A.A. VERDENIUS gehandeld in Tijdschr. LV, blz. 194 en vlg. (11) Hierover vooral BOLTE in Tijdschr. X en volgende jaargangen. (12) Over den invloed van R. Visscher en zijn kring op Bredero in en buiten de Oude Kamer heeft N. BEETS geschreven in zijn uitgave van de gedichten van Anna Roemer Visschers I, blz. 4; zie deel III. (13) Zie JAN TE WINKEL, Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde 1914, I B, blz. 1915 en vlg. en RIJNBACH, Kluchten, blz. LXXV. (14) Zie A.A. VERDENIUS, Inaugureele Rede ‘Bredero's Dialectkunst’, en verder verschillende artikelen in diens Verspreide Opstellen (1946).

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 321

Jan Jansz Starter door Prof. Dr J. Brouwer

STARTER, KIND VAN EEN UIT LONDEN GEËMIGREERde weversfamilie, is volgens zijn trouwacte te Amsterdam geboren. Omtrent zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn omgang zijn wij heel slecht ingelicht; we kunnen veronderstellen, dat hij reeds vroeg deelnam aan het Amsterdamsche kunstleven, maar zekerheid hebben wij daaromtrent niet. In het laatst van 1613 huurt hij, zich ‘boeckvercoper’ noemende, een huis te Leeuwarden en vestigt zich daar in Mei van het volgend jaar; enkele maanden later trouwt hij er het Leeuwarder ‘menniste zusje’ Nieske Hendricxdr. Hardewijck. Naast zijn boekhandel had Starter een uitgeverij, waar vooral werken van Franeker professoren verschenen, maar ook een tweede druk van ‘T'Vermaeck der Jeught’ door B.J. Wellens, waarin een aantal van Starter's gedichten zijn opgenomen. Uit dezen bundel, maar ook uit wat in de laatste jaren bekend geworden is over het peil van het Leeuwarder muziekleven in het begin van de 17e eeuw (dat onder leiding stond van Jacob Vredeman) blijkt, dat Starter in Leeuwarden een cultureel milieu vond, dat inspireerend en vormend zal hebben gewerkt op zijn talent voor het lied. Uit denzelfden kring, die het ‘Collegium Musicorum’ vormde, zal wel de kamer ‘Och mocht het rijsen’ zijn ontstaan, die stukken van Starter opvoerde (met ‘singhen’ en ‘spelen’), maar al spoedig, na verzet van kerkelijke zijde, verboden werd (1619). Starter verkoopt de kleeren en ‘seecker getal van speelen’ aan Dr. Sam. Coster; de Academie zal in 1621 zijn ‘Daraide’ opnieuw ten tooneele brengen. Intusschen heeft Starter, die wel een gezocht dichter van bruiloftsgedichten maar tevens een slecht zakenman geweest schijnt te zijn, het in Leeuwarden niet kunnen bolwerken. In 1620 laat hij zich te Franeker inschrijven als juridisch student, maar reeds in 1622 wordt zijn boeltje voor schuld verkocht. Terwijl zijn ‘Friesche Lusthof’ zijn triomftocht begon (uitgaven 1621, 1623, 1624, 1626, 1627 enz.) tracht Starter inkomsten te verkrijgen uit het presenteeren van gelegenheidsgedichten aan allerlei officieele instanties; in 1622 verbinden 21 Amsterdamsche kooplieden zich om hem een jaargeld toe te kennen, als hij te Amsterdam blijft wonen en hun zekere voorrechten toestaat. Enkele jaren later trekt hij, als historieschrijver en courantier, met den graaf van Mansfelt mee naar Hongarije en vindt daarbij in September 1626 den dood.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 322

Starter's lyriek bestaat voor het overgrootte deel uit minnepoëzie, bestemd om gezongen te worden. Zij onderscheidt zich door den rijkdom van vers- en strophenbouw, door de kunstige rijmverstrengelingen, door overdadig spel met binnenrijm, dubbelrijm en alliteratie. Zij hebben dikwijls een mooien inzet, maar de opgewekte zwier, het geestig spel met woord en klank vermoeien spoedig en doen geforceerd aan. Het is in den regel wel vlot en levendig, maar in wezen verstandelijk en onpersoonlijk; de diepere ontroering ontbreekt te veel. Starter is bij uitstek de dichter van de collectiviteit; hij schreef meer en beter gezelschapsliederen dan welke andere zeventiende -eeuwer, Bredero niet uitgesloten. Aan het werk van Bredero herinnert het zijne voortdurend, maar men leert door te vergelijken ook den afstand kenken, die het daarvan scheidt; de open en volle vertolking van een ontroerd gemoed, die ons in de mooiste gedichten van Bredero treft, is bij Starter uitzondering. Voor Starter moet het schrijven van minneliederen een elegant spel met geijkte hoofsche vormen geweest zijn, waarbij het vaardige verstand ter dege, het hart nagenoeg niet betrokken was. De verheerlijking van de geliefde, klacht en aansporing zijn naar toon en vorm vrij stereotiep. Uiteraard is het conventioneele overvloedig aanwezig, waar de pastorale vorm van uitdrukking gekozen is: hoofsche galanterie, luchtig vluchtig verstuivend schuim. Aardiger zijn de speelsche, geestige liedjes als dat van Cupido, die zich beklaagt, dat hij het ieder niet ‘te passe’ kan maken (Van Vloten, bl. 111). Zij vormen den overgang naar het gezelschapsvers, waarin Starter een meester is geweest. Talrijk zijn de strophen, waarin de dichter het jeugdige bruiloftspubliek opwekt tot minnen en zingen, dansen en drinken. Deze meesleepende rhythmen moeten met gejuich ontvangen zijn, de refreinen prompt meegezongen en zij vooral zullen Starter in het Friesche milieu een verdiende populariteit bezorgd hebben.

‘Jeughdige Nimphen, die 't boerten bemind, Vrolike herten hoe mach het doch komen, Dat men in plaetse van 't singen, begind Stil, en hoe langer hoe meerder te droomen?

De tijd sal u vallen soo veel te lanck! Laet ons wat lachen, wat mallen, wat deunen, Singhen en springhen, ja maecken een klanck, Datter de kamer begind van te dreunen.’

Een afzonderlijke plaats nemen in verzen als ‘Joosjen’, ‘Jaspers Minnepijn’, ‘Menniste Vryagie’, ‘Aennemelijke dood’, ‘Romdom leelyck’ en ‘Krijntje en Joosje’’ die sterk herinneren aan Bredero's ‘Van Gijsjen en Trijn Luls’, ‘Van Fobert en Lobbetje’ enz. Het zijn ruwe, soms gepeperde tooneeltjes, maar met de felle kleur van de realiteit. Iemand, die dergelijke verzen kan schrijven is als voorbestemd voor het produceeren van goede kluchtspelen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 323

Bij alle kritiek, die men op Starter's lyriek kan oefenen, mag men niet vergeten, dat men zijn verzen eigenlijk niet moet lezen, maar zingen. Men mag ze eigenlijk niet losmaken van de melodieën; deze zijn primair, zij bepalen den bouw der coupletten, den gang van het vers en wanneer woord en toon een eenheid vormen, dan komt dat, doordat de woorden, op het tweede plan, zich zoo volmaakt schikken en vlijen naar den primairen factor, de muziek. Starter was hierin een virtuoos; hij had de rhythmen in het bloed en beschikte over een voortreffelijke rijmvaardigheid. Zijn groote voorliefde voor klankgelijkheid in alliteratie, binnen- en dubbelrijm zal ook wel begrepen moeten worden als klankelement in het verband van het gezongen lied. Starter heeft een groote verscheidenheid van melodieën gebruikt, meer waarschijnlijk dan welke andere dichter, meer buitenlandsche vooral.

‘Doch ick verhope dat hier in de welghesinde Gheen vreemde woorden noch gheen hardicheyt sal vinden Want dat zijn dinghen die ick Eeuwich heb met vlijt In alle mijn ghedicht ghelijck de pest ghemijt’ schrijft Starter in de voorrede van zijn ‘Timbre de Cardone’. Purist was hij dus en een voorstander van het nieuwe, regelmatige vers. Tot het tellen van de lettergrepen, naar Franschen trant, is hij echter in het lied nog niet geheel gekomen. Onderzoekers (Kleerkooper, maar vooral Swaen) hebben van een aantal liederen van Starter de Engelsche teksten opgespoord, die hij daarbij als wijsaanduiding gebruikt. Vergelijking leert, dat hij meermalen de eerste strophe vrij nauwkeurig vertaalt, maar verder zijn eigen gang gaat, al klinken ook dan nog allerlei reminiscensen door. Uiteraard is de overeenkomst het grootst bij dramatische tooneeltjes (als de ‘Menniste Vrijagie’), waarbij de gang van het verhaal en allerlei details bewaard bleven, maar ook daar kan men niet van een woordelijke vertaling spreken. In deze bewerkingen toont Starter een merkwaardig talent.

Het episch dichtwerk van Starter omvat bruiloftsgedichten, lijk klachten, lofdichten, een toe-eigen-brief voor een tooneelstuk, historische gedichten en gedichten met hekelende strekking (op de oorsprong van het Tobackdrincken b.v.). Ze worden vereenigd door den vorm: alle, zonder uitzondering, zijn geschreven in de jambe-maat; twee regels van 13 lettergrepen, met sleepend rijm, wisselen telkens met twee van 12, met staand rijm; de gedichten loopen door, de verzen worden niet tot strophen vereenigd. Voor Starter (als voor Bredero; Vondel wijkt meer af) heeft het bruiloftsgedicht een vaste gedaante gekregen; het stereotiepe blijft daar niet bij beperkt, maar komt ook uit in den opzet. Nu is een zekere gelijkmatigheid in dit genre moeilijk te vermijden; tenslotte moeten alle bruiloftsverzen uitloopen in een zegenwensch voor bruidegom en bruid. En de bestellingen volgden

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 324 voor Starter, ‘den grooten Bruilofthymen’, ook wel wat te vlug op elkaar, om steeds oorspronkelijk te blijven! Het genre eigen is ook het overdadig werken met mythologie evenals de ver doorgevoerde allegorie. Maar toch, hoe bekorend, geestig en fijn geteekend is het Cupidootie in één dezer bruiloftsgedichten:

‘hij stack zijn hantjens uit En warmde met ghemack zijn half vervroren huyt. Sijn goedtjen rees weer op, zijn vleugelen, die hinghen, Begonden metter tijd weêr over eynd te springhen.’

‘Hij warmde hem al bet, zijn hayrtjens krulden op, En stonden, kroeser als een wijn-gaerd op zijn kop; Zijn vleugeltjens van goud verspreyden van malcand'ren, En schenen door de warmt geheelijck te verand'ren.’

Vergelijkt men Starter's bruiloftsgedichten met die van Bredero, dan blijkt dat Starter veel meer werk maakt van de inleiding en zich uitstekend oriënteert over de lotgevallen van de betrokken personen en hun familie. Men heeft, spottend, het bruiloftsgedicht het epos van de 17e eeuw genoemd, maar inderdaad, er is geen groote afstand tusschen sommige van Starter's bruiloftsgedichten en ‘de 12 boecken Mansfeldiados’, waarvoor hij het plan en een ‘Voorlooper’ maakte. In zijn historische gedichten klinken de leuzen van den vrijheidsstrijd zoowel als die van zijn eigen tijd na: ‘De macht van 't Land bestaat meer in Eendrachtige ende wel gewapende Burgers, als in stercke Vesten’ plaatst hij als motto boven één daarvan; ‘Want als de Koning van 's Lands Wetten neemt de wijck, so wijckt het Land van hem met even groot gelijck’ heet het in een ander. In de godsdiensttwisten kiest hij openlijk partij voor verdraagzaamheid. Zelfbesef, godsvertrouwen en Oranjeliefde spreken uit:

‘Jehova vecht voor ons; want wij al ons betrouwen Niet op ons eygen macht, maer op de syne bouwen. Hem komt alleen de eer, de glory van de strijt, Hij werckt door onse Prins, en zegent zijnen vlijt; Dies wild ons ondergangh soo lichtlijck niet weêr sweeren! Als Godt ons Staet beschut, geen vyand kan ons deeren.’

Merkwaardig is het proza-voorwoord, dat Starter schreef voor zijn ‘Voorlooper’ van de Mansfeldtsche heldendaden; de stijl is pronkend, overladen, breedzwierend, àl de historische figuren van Alexander, Julius Caesar enz. moeten de eene of andere voortreffelijke eigenschap afstaan aan zijn held. De eerste zin beslaat zoowat een bladzijde en bevat een breed-uitgewerkte vergelijking, met reeksen van ondergeschikte zinnen, opeenhoopingen van vrijwel synonieme woorden, vol tegenstellingen en climaxen. Dat Starter ànder, lèvend proza kon schrijven, bewijst de voorrede van zijn ‘Steeck-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 325 boexken ofte 't Vermaeck der jeughdelijcker herten, Om daerdoor te weten Der herten secreten’. De hekelgedichten als ‘Den nieuwen kuyper, afbeeldende den staet van den tegenwoordigen tijd, door een samenspreeckinge tusschen een monsieur ende een kuyper’ zijn niet zonder verdienste, soms levendig en altijd vlot, maar men moet ze niet willen vergelijken met het beste, dat Vondel op dit gebied leverde.

Aan dramatisch werk van Starter bezitten wij twee tragicomedies: den Timbre de Cardone, die een stof behandelt, in laatste instantie op Bandello teruggaande en de Daraide, naar een historie uit Amadis de Gaule, enkele kluchten en een zangspel. Bovendien heeft hij het pastorale drama van Bredero, de Angeniet, voltooid. Het ‘Blyeyndich-Truyrspel / van Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, Met een Vermaecklijck Sotte-Clucht van een Advocaat ende een Boer op 't plat Friesch’ verscheen in 1618. In zijn woord ‘Tot de kunstvroede lesers’ verontschuldigt de schrijver zich, dat zijn werk misschien ‘onbewrocht’ zal lijken; hij heeft haastig moeten werken. Zijn eenig doel was het spel wel af te deelen ‘opdat het cierlijck, cort en werckelijck mocht speelen’ - dit doel zal bereikt zijn, als zijn stuk de toeschouwers vermaakt. Het eerste bedrijf vangt aan met ‘een groot gheraes van schieten trommelen etc.’: graaf Timbre de Cardone komt gewapend terug uit den slag, zegevierend en doet verslag aan Gironde ‘eedelman van Messine’. Deze is verliefd op den volmaakten ‘spiegel van de Messynsche vrouwen’, heeft bij een gesprek met haar geen succes en besluit in Castilië zijn liefde te gaan vergeten. - In het volgende bedrijf blijkt Timbre voor dezelfde jongedame in vlam te staan; deze is niet ongevoelig voor zijn eerbewijzen, maar weigert op minder-eerbare voorstellen in te gaan. Dan besluit Timbre officiëel haar hand te vragen. - In het derde bedrijf heeft het aanzoek plaats; zoowel vader als dochter zijn met ‘so groten Heer’ ingenomen. - Het vierde bedrijf laat zien, hoe Gironde zich van Balacco ‘een Panlicker’ bedient, om de eer van Fenicie bij Timbre verdacht te maken; hij wordt in de gelegenheid gesteld, te zien hoe een knecht met een ‘ladder in 't venster’ klimt zoogenaamd in de kamer van Fenicie, inderdaad in een leegstaand vertrek. De list lukt, Timbre is overtuigd en geeft (den volgenden dag!) aan een vriend opdracht aan den vader mede te deelen, dat hij van het huwelijk afziet. - In het vijfde bedrijf wordt de opdracht vervuld; Fenicie bezwijmt, ja schijnt te sterven. Door ‘verthooninghen’ wordt de rouw van vrienden en familieleden weergegeven. Terwijl de moeder bezig is Fenicie te ontkleeden, merkt zij dat het leven nog niet geweken is; Fenicie komt bij (alles door ‘verthooninghen’). De vader besluit, niets bekend te maken, maar de dochter naar een tante op het land te brengen. De uitvaart wordt door ‘verthooninghen’ voorgesteld. - In het zesde bedrijf heeft Gironde be-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 326 rouw en vertelt alles aan Timbre. Beiden beloven aan den vader, dat ze slechts zullen huwen met de vrouw, die hij zal aanwijzen. Het drietal komt bij de tante op het land; Gironde noch Timbre herkennen Fenicie. Het einde is, dat Timbre met Fenicie, Gironde met haar zuster zal trouwen. Dit romantisch spel van liefde en bedrog met eindelijke verzoening bevat eigenschappen, waardoor het de aandacht van het publiek zal hebben geboeid. De fanfares aan het begin, de klimpartij aan het venster, het daarop volgende gesprek tusschen Pedro en Balacco, de verschillende vertooningen, de zanger aan het einde van het 5e bedrijf, de levendige drinkscène in het zesde zullen niet weinig tot het succes hebben bijgedragen, Om nog te zwijgen van de door het stuk gevlochten sotteclucht; deze houdt overigens geenerlei verband met het spel en werd al spoedig er van losgemaakt. Dezelfde novellestof gebruikte Ayrer voor zijn ‘Comedie von der schönen Phaenicia und Graf Tymbri von Golison’ en Shakespeare voor zijn ‘Much ado about nothing’, misschien via een oudere Engelsche tooneelbewerking. Starter kan een stuk in Nederland hebben zien spelen, maar ook wel te Frankfurt a.M., waar hij meermalen kwam ter gelegenheid van de Messe; op deze Messe nu speelden tot diep in de 17e eeuw Engelsche troepen, soms 3 tegelijk. In elk geval vertoont Starters stuk in allerlei uiterlijks Engelschen invloed: het schieten en het trompetgeschal aan het begin, de afwisseling met liederen, de pantomimische scènes enz. Vergelijking met de proza-vertaling van Bandello door De Bert leert ons, dat Starter de novelle vrijwel op den voet volgde; hij nam de karakterteekening, ja dikwijls geheele stukken vrijwel letterlijk over. De veranderingen, in hoofdzaak verkortingen, waren het gevolg van de dramatiseering der stof. Hij had oog voor tooneelbouw, wist met geringe middelen aan wijdloopige gedeelten een dragelijken tooneelvorm te geven. Zijn karakterteekening komt echter niet boven de vrij schematische van Bandello uit; hij voegt slechts conventioneele trekjes toe. Starter schreef zijn stuk in alexandrijnen; hij hanteert dezen versvorm met gemak en ziet er niet tegen op, één regel in drieën te verdeelen teneinde een levendigen dialoog te verkrijgen. Hij leverde een vlot, niet onverdienstelijk spel, zij het dat nóch bouw nóch karakterteekening nóch versificatie groote oorspronkelijkheid vertoonen. De tweede tragicomedie van Starter is de ‘Daraide. Eerst verthoond op de Leeuwarder Kamer Och mocht het rijsen! Den 21 September 1618. Ende Daer na hervat t' Amsterdam op de Eerste Nederduytsche Academi den 25 Februarij 1621. Op den Reghel: Seght niet, dit wil ick dus, o Mensch! Want God schickt alles na sijn wensch’. Los van het eigenlijke spel staat weer de er doorheen gevlochten klucht van ‘Jan Soetekauw’. De ‘Daraide’ zal ook zonder deze klucht wel groote aantrekkelijkheid hebben bezeten voor het toenmalige publiek: de talrijke gevechten; de pracht en praal van de koninginnen Sidonia en Cleo-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 327 phile; het pikante van de in vrouwenkleeren gestoken jongelieden die zoo nabij hun geliefden komen; al de ‘verthooninghen’ vooral die van den slapenden Florisel, die dreigt te worden onthoofd door zijn vroegere echtgenoote; de liederen die af en toe gezongen worden, zullen het tot een graag gezien speelstuk gemaakt hebben, nog gezwegen van de hartstochten, liefde, wraak die hier met zoo groote kracht de personen drijven. Stof voor dit spel bood de ‘heerlijcke logen van Amadis’ (Roemer Visscher), die Willem van Oranje geschikter lectuur vond voor zijn tweede vrouw Anna van Saksen dan den bijbel, de Amadis-roman, waar Bredero de stof voor drie zijner spelen aan ontleende. Starters stof ligt verspreid over het 10e, 11e en 12e boek van den Amadis. Men krijgt, als men ze leest, respect voor Starter, die zoo stevig koers weet te houden, terwijl toch de loop van het verhaal voortdurend wordt onderbroken door allerlei avontuur op een zijweg. Hij heeft hier hetzelfde procédé gevolgd als bij het schrijven van de Timbre de Cardone, maar omvang en aard van zijn bron, in verband met de eischen door een tragicomedie nu eenmaal gesteld, dwongen hem hier eenerzijds veel te snoeien, anderzijds dramatische passages, die in het origineel beknopt werden weergegeven, uit te bouwen. Ook nu weer blijken deze uitbreidingen wel vlot en tooneelmatig te zijn aangebracht, maar zelden treffen ze door scherpen psychologischen kijk - het blijft bij algemeene, traditioneele typeering. In hoofdzaak sluit Starter zich bij zijn voorbeeld aan, neemt soms heele zinnen nagenoeg letterlijk over, maar veroorlooft zich soms ook allerlei veranderingen, waardoor karakters beter uitkomen. In 't algemeen is hij bij de Daraide méér zijn eigen weg gegaan dan bij de Timbre. Wij kunnen nog precies nagaan, welk gedeelte van de ‘Angeniet’ door Bredero, welk door Starter geschreven is: Starter vond drie bedrijven klaar, voegde er een voorspel en twee bedrijven aan toe. Het stuk draagt enkele kenmerken van de pastorale. Nu was het gewoonte om onder dezen vorm eigen levensgeschiedenis te verhalen. Bredero zou niet alleen zijn eigen ongelukkige liefde in de ‘Angeniet’ beschreven hebben, hij zou bovendien wraak hebben willen nemen op de trouwelooze geliefde. Hij zou het stuk niet voltooid hebben, omdat hij inmiddels liefde had opgevat voor Magdalena Stockmans; de reden voor de wraakneming verviel daarmede. De strekking van het spel ligt vooral in het door Starter geschreven gedeelte; misschien is de wraakgedachte er door hem in gewerkt. Starter heeft zeker het spel niet voltooid in den geest van Bredero; hij voert een pleidooi voor den overleden dichter. Ook overigens kan men Starter's werk moeilijk als de harmonische ontplooiing van Bredero's opzet beschouwen; allerlei personen uit de eerste drie bedrijven verdwijnen zonder meer, als nieuwe figuur treedt het oude besje Beatrix op, die ongezouten waarheden zegt in volkstaal, waardoor de toon van het stuk plotseling verandert. Bredero wisselde zijn alexandrijnen af met gedeelten van veel korter verzen; Starter

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 328 houdt zich (met uitzondering van het tooverliedje, waarmee Agnieta ten hemel stijgt) aan de 12/13 syllabige regels, die veel vlakker en minder dichterlijk zijn dan de soms zeer suggestieve verzen van Bredero. Bij de kluchten leeren wij Starter van een nieuwen kant kennen; zij zijn ruw-realistisch, maar zijn figuren leven. Er schuilt geest in deze spottende teekening van het dagelijksch bestaan, de monologen en dialogen zijn vlot en pittig en al bereikt Starter niet de diepe kleuren, waarmee Bredero in zijn beste kluchten de figuren voor ons penseelt, hij bezit ongetwijfeld talent voor dit genre. Starter's Roemer in de ‘Vermaecklijcke Sotte-Clucht van een Advocaat ende een boer’ vertoont allerlei overeenkomst met gedeelten van Coster's ‘Teeuwis de Boer’: niet alleen het tooneeltje, waar de boer het Corpus Juris voor den advocaat moet dragen, maar de geheele figuur van den latijn-brabbelenden Meester Bartelt doet denken aan Starter's Roemer. Het geval is erg simpel: een boer, die een kwestie heeft met zijn buurman, over de schade door zijn kalf aangericht en die zich nu door een slimmen advocaat aan 't lijntje laat houden, tot al zijn geld met eten en drinken vervlogen is. Starter heeft locale kleur aangebracht (b.v. de opsomming van de Leeuwarder herbergen, waar de advocaat zich op kosten van den boer te goed doet), laat den boer Friesch spreken enz. De klucht van ‘Jan Soetekauw’ heeft tot gegeven: een jonge man, die meer zin heeft in een stuk koek dan in een vrijster, wordt er door zijn moeder op uitgestuurd; het gelukt hem, een meisje te belezen en het slot is een afspraakje, dat zij hem zal binnenlaten. Het realisme is naar onzen smaak vrij grof, al valt niet te ontkennen dat de volksuitdrukkingen, hoe ongegeneerd ook, soms uiterst beeldend zijn. Het stuk wemelt van spreekwoorden, en spreekwoordelijke uitdrukkingen. De natuurlijkheid van den dialoog wordt bevorderd door het gebruik van het maatlooze vers, dat groote vrijheid toelaat; buitensporig werkt de schrijver met dubbelrijm. Allerlei regels herinneren aan zijn minneliederen. ‘Melis Tijssen’ is naar den vorm een monoloog, in wezen dialogisch, omdat het publiek hier telkens als tegenspeler fungeert. Dat begint al bij den eersten regel en vooral de meisjes worden in het relaas van Melis Tijssen, den ‘half-backen Vrijer, gaende van d'eene vrijster nae d'ander te vrijen’, betrokken. Er zijn een 26 drukken van bekend. Of het dus, ondanks de platte charges, ook in den smaak viel! In het ‘Kluchtigh - T' Samen-gesang van dry personagiën’ treden ‘Krelis Joosten, een half-backen Vrijer, Lijsjen Fle pkous, sijn Vrijster, een deurtrapt Meyssje en Griet Kaecks, een Waerdinne’ op. Het stuk had een zedelijke strekking:

Tracht niet arghlistelijck een Maeghd van 't pad der eeren Te leyden door den dronck, wilt ghy haer min begeeren; De straffe volgt de sond, dus wilt de sonde vliên: Want die een anders schand soeckt, zal sijn eigen sien.’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 328

Jan Jansz. Starter. Portret uit: ‘Friesche Lust-Hof’ (1621)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 329

Maar er komt wat al te veel ‘uit het vleysboeck’ in voor. Trouwens de heele stof lijkt weinig geschikt, om al zingend ten tooneele te worden gebracht. Daar Starter door de melodieën gebonden was, mist dit ‘T' samen-gesangh’ het levendige van de kluchten, al moet men zich er over verwonderen, dat hij nog zooveel van woord en weerwoord terecht weet te brengen. Goed is het fragment, waar de twee gelieven elkaar bescheid doen bij het drinken; het doet denken aan zijn vlotte drinkliederen. Deze eerste Nederlandsche operette is duidelijk geschreven onder invloed van de Engelsche jigs; opmerkelijk is het groote aantal melodieën, acht, dat Starter gebruikt.

Literatuur

Bibliographische werken: M.M. KLEERKOOPER, Bibliographie van Starter's werken. Met inleidende levensschets en een register der zangwijzen en liederen, 's Gravenhage 1911. W.A.P. SMIT, Een aanvulling op de bibliographie van Breeroo's en Starter's werken, Het Boek 1927, 370. L. WILLEMS, De bibliographie van Starter's ‘Frieschen Lusthof’ (Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad. 1922, blz. 25). Zie verder de literatuurlijst in J.H. BROUWER Jan Jansz. Starter, Assen 1940, waaraan moet worden toegevoegd het art. van J.H. KRUIZINGA, Het avontuurlijke leven van Jan Jansz. Starter, Haagsch Maandblad 1944, 338; IDEM, Amstelodammen April 1944; en van G. SCHREINER in De Gids van Aug. 1936. Het meeste werk van Starter werd door J. VAN VLOTEN verzameld in zijn J.J. Starters Friesche Lusthof, Utrecht 1864; de tragicomedies Timbre de Cardone en de Daraide kan men slechts bestudeeren uit de oude uitgaven (resp. Leeuwarden 1618, Amsterdam 1621). Voor den muziekliefhebber zij nog genoemd de voortrekelijke keur (met muziek) in de Utrechtsche uitgave van 1936. (F.R. COERS, Liederen van Groot-Nederland, No 263-292).

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 330

Pieter Cornelisz. Hooft door Prof. Dr G.S. Overdiep

Inleiding en brieven.

DEEZ VERMAARDE MAN, OM DIT VERHAAL MET den aanvang zijns levens te beginnen, is in de jaare MDLXXXI den zestienden van Lentemaandt, 't Amsterdam gebooren’. Aldus Geeraardt Brandt bij het begin van zijn keurig ‘Leeven’ en hij haalt terecht de regels aan uit het gedicht Dankbaar Genoegen, waarin Hooft het jaar en de stad zijner geboorte eerde:

Jae in het zelve jaer als 't heldelijke volk Den hoet der vrijheit haald' op 't spitse van den dolk, En met afsweren 't Spaensch gewelt in 't onrecht stelde, Bij vonnis, dat het, op den Vorst des avonts, velde. Doen was 't dat ick in 't licht der zuivre sonne quam. - Mij viel tot vaderstadt het maghtigh Amsterdam Dat maghtigh Amsterdam, hetwelk all' Hollants steden Zoo verre zeilt voorbij als Hollandt Neerlandts leden.

Ook zijn voorouders en in het bijzonder zijn vader Cornelis Pietersz. eert Hooft in dit gedicht, den burgemeester, vervolgt dan Brandt, ‘wiens bescheidenheit en gemaatigtheit in geloofszaken, kloekmoedigheit, in 't voorstaan der vrijheit van vaderland, Godsdienst en geweeten, neevens zijne andere hooge deughden’ door ‘den vermaarden Poëet Joost van den Vondel’ is verheerlijkt in zijn schoonste hekeldicht:

Een hooft vol kreuken, een geweeten zonder rimpel, O beste bestevaer! wat waart gij Hollandt nut, Een stijl des Raadts, toen 't lijf van 't stoxken werdt gestut. en aan wien Vondel buitendien een zijner meest ontroerde sonnetten wijdde. Twaalf keeren is hij burgemeester van zijn vaderstad geweest. In den tijd van Leicester stond hij pal voor de politiek der Staatschgezinde regenten, hij was als lid der kamer In Liefde Bloeiende een ijverig beoefenaar der

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 331 nieuwe taal- en letterkunde in den tijd toen Hendrik Laurensz Spiegel daarin de leiding had. Uit dit alles is de natuurlijke richting van Pieters geest reeds vrij duidelijk. Zijn opleiding in de werken der nieuwe cultuur ligt voornamelijk in de reis naar Frankrijk en Italië, die hij van 1598 tot 1601 volbracht op aandrang van zijn vader, die wel wist ‘wat burgerlijke wijsheit en heusche zeeden men uit het zien van Luiden en landen kon leeren’ vooral in dat deel van Europa, ‘'t welk van de geestighste en gesleepenste volken des aardtbodems wordt bewaart’. De jonge Hooft had zich reeds voor dien tijd een diepe kennis van de klassieken, in het bijzonder ook de oude historieschrijvers, ook de Fransche en Italiaansche taal eigen gemaakt. Hiervan getuigen zijn treurspel Achilles en Polyxena in Senecaanschen trant, waarschijnlijk uit het jaar voor zijn vertrek, vertalingen naar Petrarca, sommige opmerkingen in zijn dagboek, de ‘Reis-heuchenis’ in proza, brieven aan vrienden die hij in Italië en elders had leeren kennen, en ook wel in den bekenden rijmbrief, dien hij in 1600 uit Florence schreef aan de kamer In Liefde Bloeiende. In Frankrijk is hij vooral getroffen door de belangwekkende figuur van Hendrik IV, het hof en alles wat daarmee samenhangt, waarschijnlijk ook door de bloeiende tooneelkunst; in Italië echter onderging hij den overweldigenden invloed der Renaissance, de klassieke en de nationale. De eerste vruchten hiervan zijn de Theseus en Ariadne van 1602, althans de voltooiing hiervan, en de Granida van 1605. Pas daarna werd besloten, dat Hooft niet in den handel zou blijven werken; hij is, waarschijnlijk in 1606, op rijpen leeftijd naar de Leidsche Hoogeschool gegaan(1), waar hij twee jaren studeerde in de rechten en letteren. In 1609 werd hij geroepen tot het ambt van baljuw van Gooiland, drost van Muiden en hoofdofficier van Weesp. Het baljuwschap was een hoog ambt en gaf groote inkomsten; het betrof vooral de justitie, die onder het Hof van Holland ressorteerde. De finantiën der domeinen en het bestuur ten platten lande kwamen toe aan de Rekenkamer. Hooft stond dikwijls tusschen de twee partijen, de centrale regeering en de steden met hun privilegiën of de katholieken met hun wankele recht op uitoefening van geloof. Hij woonde 's zomers op het slot te Muiden, 's winters te Amsterdam; huwde in 1610 Christina van Erp. In de eerste zeven jaren heeft hij zijn groote oorspronkelijke dramatiek geschapen: Geeraert van Velsen, Baeto en Warenar. In 1618 oppert hij voor het eerst het plan tot een geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Deze mededeeling in een brief aan Hugo de Groot(2) werd ingeleid door de betuiging, dat hij geen beter bewijs van zijn liefde voor het gemeenebest zou kunnen noemen, dan een geschiedwerk naar de mate van zijn beste krachten. Aangezien de lyriek en de poëzie in het algemeen bij den dichter Hooft verbleeken en verdwijnen naar gelang het bewerken van historische stof in prozavorm hem meer en meer in beslag neemt, kan men zeggen, dat de dichter is gevormd door den invloed der klassieke en Italiaansche Renaissance,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 332 maar dat het nationale bewustzijn, gewekt door afkomst en gegroeid te Amsterdam, gelouterd door het Romeinsche voorbeeld, den dichter op rijpen leeftijd tot het epos in proza heeft gebracht. Symbool van dezen ontwikkelingsgang zijn de verzen van den Rijmbrief reeds:

Sijt mijns gedachtich Hooft, laet het geen ghij siet in u niet sijn soo crachtich Als het fruit Lothos was voor d'Ithacoysche vloot, Die 't wederkeren tot haer vaderlant verdroot. In Hollant climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen.

Van deze wending in zijn scheppingskracht zijn talrijke brieven de getuigen, duidelijker dan vele andere is zijn verzuchting aan Tesselschade over ‘het schaven en flanssen’ aan een elegie op Hendrik den Groote:

Het Koninxliedt staet tusschen hangen en wurghen, ende kan quaelijk aen zijn eindt raeken. Want mijn geest is zoo verzoopen en verzonken in 't rijmeloos schrijven mijner Historiën, dat hem de wieken te nat zijn, en in te diep een' kuil steeken, om vlucht oft veirt nae de poëetsche lucht te maeken(3).

Ons overzicht van het werk van den grootsten vertegenwoordiger onzer letterkundige Renaissance zal dan ook gebaat zijn bij de opeenvolging van zijn lyriek, zijn dramatiek en ten slotte zijn proza, eindigende in de Nederlandsche Historiën. Vooraf ga een korte beschouwing van Hooft's opvattingen zooals die uit zijn brieven blijken. Reeds uit onze korte beschouwing vooraf wordt het duidelijk, dat Hooft, die van de Nederlandsche dichters vooral den humanistischen Spiegel tot leidsman had verkozen - ‘In Amsterdam men vindt die met zijn hooch gedicht De duisterweg, die leyt tot ware vreucht, verlicht’, heet het in den Rijmbrief - in het grootsche decennium der nieuwe kunst den stoot gaf tot nieuwe vormen van lyriek en drama beide, en tevens de voorganger werd in een nieuwen stijl van het proza.

Hooft's Brieven zijn zoo talrijk en zoo gevarieerd, dat er gemakkelijk stof in is te vinden voor een aanvankelijke karakteristiek. Zij zijn al vroeg bewonderd en naar waarde geprezen. Het eerst door G. Brandt, van wien reeds Van Vloten dit oordeel aanhaalde (in het eerste deel der ‘Brieven’, blz. 6):

Zij vormen zich naar allerley oogmerk; naar 't hof, naar 't lant, naar alle wetenschappen en zaaken. Hij spreekt er met luiden van veelerley staat op meenigerley voorval, in ernst en boert... met een helderheit van geest, schranderheit van gedachten, en snedigheit van slagen, welke kracht hebben op verstandige gemoederen.

Later door Scheltema in zijn redevoering (zie Geschied- en Letterkundig Mengelwerk II, 1). Huydecoper schreef belangwekkende dingen ‘Aen den Lezer’ bij zijn uitgave van brieven. ‘Bezoek in papier’ noemde P.C. Hooft zelf een brief(4) van hooger waarde dan ‘een schoon aanzicht’, waarin immers ‘weinig is te spiegelen’:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 333

‘De kout is de ziel van de bezoeken, gelijk de vreughd die van de banketten. Die nestelt zoo wel in 't papier, als déez' in den wijn. Maer wat kan hy kouten, die niet nieuws en hoort? Dat's 't eerst en lest, daer de werelt na vraeght’.

Hoe zeer ook Hooft stof voor conversatie waardeerde, blijkt in den brief aan Baek(5), die de krijgskundige geschriften van Wijtz weinig waardeerde, Toch moet hij ze lezen, zegt Hooft, al was het alleen, dat hem iets blijft ‘aenhangen’, dat hem ‘al waer 't maer in 't kouten, moght te passe komen’. Hooft was in zijn brieven de voorzichtigheid zelve; zelden liet hij zich een heftig oordeel ontvallen, zonder het te achterhalen door het verzoek, zijn brief na lezing te verbranden. Een aardig voorbeeld daarvan is de brief van Mei 1622 aan Adriaan Blijenburg, waarin Hooft laat uitkomen, dat hij tot het bewerken van den ‘Schijnheiligh’ is gekomen door afkeer van de hem in zijn ambt dwars zittende calvinistische predikanten en kerkeraden. Zijn voorzichtigheid blijkt ook uit zijn afkeer van pamflettisten in Holland(6):

(In Rome) dîe luiden weeten wat het in heeft, ende 't quaadt in de wieghe te smooren. Men deunt dáer met geen' quakken, die een heele gemeente aen 't hollen konnen helpen. Dit's met óns verre te zoeken, zal UE. zeggen; ende ík, God beter 't.

Voor de geschiedenis der Letterkunde belangwekkend, is de hier volgende opmerking aan zijn zwager Baek(7):

Onder de stukken raekende Schout Willem Bardes, zal UE. vinden twee gedichten van Coornhart, die nae d'eenvoudigheit onzer taele te dien tijde, niet te verwerpen, maer geestigh en, om der historie wille, bewaerens waert zijn. UE. gelieve die te toonen aan Sr Van den Vondele, opdat hij 't scherp der tongen van die eeuwe, tegens dat van de jeghenwoordighe, moge overweghen, ende zien hoe onze stadt van heden nocht gisteren niet begonnen heeft der partijdigheit onderwaerigh te zijn.

In zijn ambt had hij maar al te zeer te stellen met de bevolking van Naarden, die ‘doorgaands is geweest en noch is onrustig, keteloorig, wrevel, partijdig ende gebandeert tegen elkanderen’. Hoe behoedzaam men volgens Hooft dient te werk te gaan, om de Naarders in dwang te houden, zette P. Leendertz Jr. uiteen in ‘Uit den Muiderkring’ (bl.82). Psychologische en wijsgeerige argumenten haalt Hooft er bij. Hooft's brievenstijl is het natuurlijkst in de brieven aan Baek. Ook zijn de brieven zeer talrijk, en in hun geheel zouden zij stof bieden voor een beschrijving van den normalen schrijfstijl in die dagen. Meer speelsch, vooral in aristocratische en hoofsche stijlrichting is hij in zijn brieven aan Huygens, zijn jongeren vriend, maar ook den invloedrijken hóveling Huygens. Spel van woord en begrip vinden we zelfs in den rouwbrief bij het overlijden van Huygens' vader. Maar hoe deftige en toch ook puntige klassieke syntaxis schuilt er in die coquetterie bij het aan Huygens toegezonden exemplaar van den Baeto:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 334

Midlertijdt komt Baeto voor wt; arm heldt, en soo quaelijk toegerust als den geenen past die om Godts wille gaet. Want seker, de toeleg op der arme weeskinderen voordeel, met hem om gelt te laeten sien, heeft zijnen beroiden adel op een toonéel en te vóorschijn geholpen. Maer als ick en mijns gelijk van dusdanige misdrachten geleggen, dunkt ons al mede wat te doen tot het wtsteken van UEd. rechtschaepen werken, door 't onderscheit dat by de vergelijkinge blijkt.

Uiterst opgeschroefd schrijft hij aan Caspar Barlaeus; geheel in den trant van het Marinisme eigenlijk alléén aan Tesselschade. Belangrijke stof voor zijn ‘kouten’ dankt hij aan zijn belangstelling voor en inzicht in de politieke geschiedenis van zijn tijd. Men leze bijv. zijn brieven over een zoo belangrijk tijdsgewricht als de kritieke jaren van den Dertigjarigen oorlog, 1628 tot 1636. Te beginnen met het uitnemend overzicht van de gebeurtenissen aan den Nederlandschen gezant in Rusland, A.C. Burg(8), een brief, ook door den aanhef belangrijk:

dat het gaeslaen der gemeene huishoudinge van eenen bykans anderen aerdbodem, ende nae die van den onzen zoo luttel sweemende, het oogh des vernufts wonderlijk komt te scherpen, ende een' leerzaeme ziel als met dubble wereldkunde stofferen... Ende al waenen wy anderen, dat de wanschikkelijkheit der Noorder regeeringen, als van ruwe stof, onbeschoftelijk op- oft te hoop-gesmeten, tegens de formen van staet der behavenste volken niet op en magh, zoo en twijfelt my echter niet, oft UEd. klaerzienigheid en zal wel gedenkwaerdighe lessen weten uit dat drabbigh water te visschen.

Behalve dat deze opmerkingen den geest der humanistische Renaissance typeeren, is de waard eering van ‘Noorder regeeringen’ van gewicht door den scherpen kijk dien aan het einde van den brief Hooft blijkt te hebben op de mogelijkheden die er schuilen in de toen nog bescheiden macht van Gustaaf Adolf:

De Kaizar blijft tot Regensburgh op den landtdagh zitten: de Sax, met andere onroomsche Vorsten, t'huis, om volk tegens den Sweed te werven. Maer 't leitter, nae onzen zin, op een andre moer. Moght dat schiên! Zoo zagh ick er deur met dien Koningk, die groote maght op de bêen heeft, hondert duizent kroonen ter maent uit Vrankrijk verwacht, uit Engelant zesduizent mannen, maer een' stuiver aen geit niet.

Hevige ontroering wekt bij Hooft de bedreiging van Maagdenburg door Tilly, tegenover wien alleen ‘de Sweed’ nog redding brengen kan(9); aan de Duitsche vorsten wanhoopt hij. Eenigen tijd later voelt hij zich door ‘'t getuigenis der loopmaeren’ (nl. de ‘couranten’ van dien tijd) gestijfd in het gevoelen, ‘dat de Sweed het schip wel half op mooy weer geladen heeft. 't Is een moedig Heer; en zulke harten planten de voetstappen wel diep in het slib der hoopen’. Hooft meent, dat de Duitsche vorsten, getergd door de heerschzuchtige plannen van den Keizer, gaarne door de aanwezigheid van de Zweden ‘zich zouden laeten stooten, daer 't scheen dat zij wezen wilden, te weten, in den oorlog’. En aangezien het volk de ‘tegenwoordige’ heerschappij altijd het lastigst vindt, is het waarschijnlijk, dat men den Zweed

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 335 zal aanhangen, om den haat dien men tegen den keizer koestert! Tijdig voelt Hooft de oppermachtige positie van Gustaaf Adolf: ‘'t gros der zaeken (draejt) op het punt van 's Konings swaert’. De plotselinge dood van den koning schijnt Hooft gestadig aan afkeerig te hebben gemaakt van dien wereldoorlog; in zijn Brieven aan Baek is er maar zelden meer dan terloops sprake van. Met dat al is zijn inzicht in de zoo ingewikkelde verhoudingen, door zoo wisselvallige en schaarsche gegevens, als die der wekelijksche of maandelijksche loopmaren(10), verlicht, verrassend. Hooft heeft zich het meest verdiept in de geschiedenis van zijn tijd in de jaren 1628-32, waarschijnlijk omdat hij toen volop werkte aan zijn eigen Historiën, en voortdurend principes en détails uit het heden vergeleek met die der oudere tijden. Treffend is het, dat Hooft nog eenige jaren later, in 1636, in een brief van 29 October aan Baek, met groote waardeering op ‘den Zweed’ terugkomt: ‘Wijders bedanke UE. ten hooghsten voor de nieuwmaeren uit Duitslandt. UE. heeft ons, die als begraeven laeghen in de vergeetenis der wereldt, opgewekt met zulke klokken. Koning Gustaef schijnt verrezen, ende zijnen geest in te blaezen aen de helden, die soo stout een stuk hebben darren bestaen, en de geweeten uit te voeren’. Nu en dan verzuchtte onze ‘philosoof in zijn toorentjen’ over de verschrikkingen van een schier eindeloozen krijg; zoo 31 Juli 1630:

D. Coster plaght Amsterdam een modderpraem te heeten, om dattet rondom in de moeren leidt. Roemer saligher zeid' er tegens: dat de natuir voor zijne vailigheit gezorght had, had zy zijn' wellustigheit vergeten. Nu zien wy dattet beter is in een modderpraem goê sier te maken, als op 't harde in de genuechlijkheit der bosschaedjen verscheurt, vertreden, ende gepijnight te werden, door 't zaeyen van oorlooghe uit oorlooghe. Ellendighe gewesten, die alle overrompeling onderworpen, ende nemmer uit de paerdevoeten zijn!

Op zijn terugtocht uit Italië was Hooft over Duitschland gegaan, o.a. passeerde hij Augsburg, Neurenberg, Cassel, Hannover, Bremen, Aurich, Emden, Groningen, Leeuwarden, Harlingen, Amsterdam. Betrekkelijk uitvoerig waren in zijn reisboek zijn mededeelingen over Augsburg de rijksstad, Neurenburg, Cassel; opvallend is, dat ook in zijn veel latere brieven herinneringen aan een stad als Augsburg voorkomen. Zoo schrijft hij in een brief van 2 Mei 1632 aan Baek over den val van Augsburg. Hij begrijpt niet, ‘dat men, zoo maghtigh een' stadt als Augsburgh, geleghen in een vlak, indien my recht voorstaet, ende maklijk om te vestighen, daer men de buy tijdtlijk genoegh aen zagh koomen, ongesterkt ende slaplijk verzien gelaten heeft’. Ook in zijn dagboek staat reeds: ‘heeft schoone vesten, maar quaelijk bewaerde bolwerken.’ Ook werd Hooft daar door de Magistraat ‘de wijn vereerd’, waar hij in dezen brief eveneens aan herinnert. Hij voegt er aan toe:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 336

'Its een staetlijke burghery, in pracht en heusheit nae haer buirgewest Italiën aerdende. Dan 't en schijnt niet, dat zij zoo veel voorraeds van d'Italiaensche omzichtigheit ende achterdocht gehadt hebben (nl. in 1632).

Ook elders lezen we van Hooft's neiging, den aard der volkeren te onderscheiden. Tijdens de gruwelen van Maagdenburg en de aarzeling van den Keurvorst en den Saks(11):

En zeker, die d'ervaerenheit hoort spreken van onze beginselen, ende 't geen in Duitslandt onder Kaizar Karel is toegekomen, zal haer toestaen, dat de koelmoedigheit dezer volken, zich tot ernst nocht yver weet te stellen, voor dat zy plat getreden zijn.

En in 1630 (11de Augustus) schrijft hij naar aanleiding van den oorlog om Mantua over de Spanjaarden en Franschen:

In ernst, in gedult, in gestaedigheit, in aen- en endthouden, wint het de Spanjart den Fransman af: die hem wederom in rassigheit (= snelheid), in stoutmoedigheit, in heftigheit, in werklijkheit, ende aenslaghstichting te boven gaet.

Hooft's diep inzicht in de politiek bleek in 1635 in zijn brieven aan Baek, toen hij het groote belang vooraf voelde van den ommezwaai der Fransche politiek, en de gevolgen ervan voor den vrede vreesde (die van 15 Juli 1635): ‘Vrankrijk sal Lottringen niet slaeken, zoo lang als 't een veer van den mondt blaesen kan, maer met neb en naegel vast houden. Ende zonder dat Hartogdom vrij te hebben, zal de Spanjaard nergens nae luisteren: 't en zij hij op de knie geraekt’. Te meer verwondert men zich over Hooft's kennis der buitenlandsche gegeschiedenis, wanneer we hem hooren over de onbetrouwbaarheid van zijn bronnen (aan Baek, 1 Juli 1635):

UE. zeidt wel de waerheit daer aen, dat de tijdingen zulks zwindelen en hassebassen, met elkandre te heeten lieghen, dat'er eenen (= iemand) 't hooft af ommeloopen zouw, 't welk beter verhoedt waer. Maer ik gaf eens eenen, die des op my verzocht, tot zinspreuk: De werelt dwerelt. Zoo doet ze zéker, ende wy zijn 'er în. Laet ons dan meê dwerlen op haeren dril. De strakheit der daeghelijksche bezigheeden dient altemets uitgespannen.

Ook de beoefening der hedendaagsche geschiedenis, behalve dat zij hem voorbeeld was voor de eigene van den Opstand, beschouwde hij dus als een middel tot ontspanning: het volle leven wil hij meeleven. En wat de tegenspraak in de loopmaren aangaat, hij troost zijn zwager verderop met het verhaal zijner moeder, dat namelijk tijdens het beleg van Haarlem minstens driemaal daags ‘het gerucht van d'opgift dier stadt 't Amsterdam quam... zoo vele leugetijdingen in zoo kort een tijdt, ende drie mijlen weegs’. Het geheel spreekt ons weer van Hooft's stoïcijnschen gedachtengang. Bij het afwerken van zijn Historiën verliet hij zich gaarne op interviews van ooggetuigen. Hij beschreef de geuswording van Amsterdam en wenschte ‘klaerder bescheids dan uit Bor te haelen is’. Hoe is het verdrijven van de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 337 overheid en het plunderen der kerken toegegaan? Hij verzocht zwager Baek, contact te krijgen met

zeker koorendraegher, my door zijn' E. aengewezen, heet (meen' ik) Jan Janszoon, in de wandeling Zuipuit (Willem Janszoon Blaeuw kent hem) en zal misschien 't spel gezien hebben. De H. van Vrijenes, Den Otter, te weten d'ouwde, heeft, mijns achtens, daer af mede goede geheughenis. UE. gelieve doch alles aen te teekenen, ende my op 't allerspoedighste toe te schikken...

In Juni 1624 stierf Christina van Erp; in een tijdsverloop van nog geen anderhalf jaar waren bovendien drie zijner kinderen overleden. Naar aanleiding van den dood zijner gade, richtte Hooft in een zijner meest gestileerde brieven, een elegie in klassieken trant, tot Tesselschade, toentertijd gehuwd met Van Crombalgh:

De wijsen gebieden verliesbaer goedt loshartigh te lieven. - (Maar) die noit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, 't geen hij beminde, naghelvast in zijn herte te maeken, hoe kan 't hem daer af gescheurt worden, zonder ongeneeslijke reeten te laeten? Die gewoon was, zelfs de geringste gunsten en begaeftheden, van de geene die hy opperlijk bezint hieldt (= liefhad), wt te schilderen, en die beelden in sijnen binnenborst als een kappelle te metsen, hoe kan hy zonder mistroostigheit zich zien verlaeten van zijnen oppersten toeverlaet naest God? Evenwel heb ick het geloof niet, dat droefheidt deughd is, oft kante my met stijfzinnigheidt tegens allen troost. Ick en zoek de rouw niet, maer zy weet my te vinden. Duisendt en duisendt dingen daeghs haelen mijn schaede op, en meeten ze ten breedsten wt.

Verlies van een groot deel van zijn vermogen heeft hem niet kunnen deren; het verlies van vrouw en kinderen kan hij niet verzetten. Groote wijsgeeren ging het niet anders,

Die Seneca, zoo fier tegens de wederspoedt, hoort hem eens kleen zingen, als hij op Corsica gebannen, den vryeling Polybius smeekt. De Gascoensche wijzeman (= Montaigne), zoo waenlos, zoo oordeelvast, dunkt dat er geen zon voor hem opgaet, sedert den ondergang van zijnen Estienne de la Boëtie. UE. vergeve dan aen mijn gemoedt de verslaeghenheit, dat op veel nae niet, gelijk die helden, verzien is met kraft van vernuft, oft waepen van geleertheit.

Ontnuchterend was het antwoord, dat de ‘onwaardeerlijke vrouw’ hem gaf -.

Lyriek

Het werk waardoor Hooft werd erkend als ‘het puik der dichteren’, is de bundel zijner erotische poëzie, die in 1611 van de pers kwam onder den titel ‘Emblemata Amatoria, Afbeeldingen van Minne, Emblèmes d'Amour’. Kort na zijn huwelijk in 1610 met Christina van Erp, nadat hij in 1609 drost van Muiden was geworden, gaf hij in dezen fraaien vorm rekenschap van zijn minnedienst en jeugdlyriek. Voor dien tijd had hij al nu en dan van zijn zangen of sonnetten afgestaan voor liedboeken in het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 amoureuze, in het bijzonder voor den Bloemhof van de Nederlandsche Jeught van 1608 en

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 338

1610; later, in 1615 zou hij een dozijn zijner vroege gedichtjes doen opnemen in den Apollo of Ghesangh der Musen, die door Bredero werd geredigeerd; de bundel der Emblemata Amatoria echter is en blijft op zich zelf een belangrijk monument in de geschiedenis der Nederlandsche lyriek, in het dichterleven van Hooft, en in den ontwikkelingsgang van het emblematische genre(12), dat ten onzent vooral was voorbereid door Daniël Heinsius' Emblemata van Minne, die tusschen 1605 en 1608 drie, en daarna nog vijf drukken beleefden. In Hooft's prachtig boek vond men een vijftigtal sonnetten, liederen, zangen nà de 30 Emblemata, die de weerslag zijn van zijn dartele minne en hoofsche liefde, gewijd aan de vele herderinnen en godinnen, waarvan Ida Quekel, Brechtje Spiegels, Anna Spiegels en Christina van Erp de meest indrukwekkende zijn geweest. Het is een vrijwel onbegonnen werk, van deze poëzie de ‘invloeden’ en ‘voorbeelden’ te bepalen. Alle bronnen der Renaissance-lyriek stroomen hier in een: de klassieke, de Italiaansche, de zestiende-eeuwsche in 't Nederlandsch en Latijn, de volkspoëzie der oudere liedboeken. Wel kunnen wij zeggen, dat Hooft oorspronkelijker is in zooverre als hij niet langs den omweg der Fransche Pleiade de klassieken of de Italianen benaderde: hij beheerschte hun werk als geen ander. Hoe zeer hij uit was op versmelting van het eigene en het vreemde, blijkt uit tallooze liederen en zangen. Fransche en Italiaansche, zoowel als Nederlandsche wijzen leverden het stramien van rhythme en toon. Mythologische of Italiaansche, arcadische of Fransche pastorale stof werd gegoten in den vorm van een Middeleeuwsch wachter- of dagelied. Lang niet altijd is het resultaat een volslagen harmonie. Om een voorbeeld te noemen wijzen wij op de herdenking van Brechtje Spiegels in ‘Sal nemmermeer gebeuren’, opgenomen in dezen bundel. Gedicht op de wijze ‘Och legdij hier verslagen, die mij te troosten plach?’ de Middeleeuwsche ballade, heeft het in de eerste vier strofen een ontroerende klacht als aanhef. Maar de levendige spreekvorm wordt niet tot dialoog ontwikkeld, en Vrouw Venus treedt op als leidster van een spel van lauwe traantjes die tot paarlen worden. Alles zeer zeker ‘hoofsch’, maar in strijd met de loutere lyriek van den aanhef. Strakker is de vorm van de zangen en liederen in quatrains, en van de sonnetten. In den eerstgenoemden vorm zijn vier groote zangen gewijd aan Ida Quekel, waarvan de mooiste en bekendste is:

Verheven grootsche siel die s' werelts doen belacht, Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht, Eerwaerde wijse Vrouw die met u hooch verstandt Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt.

Dits mijn hoochdragentheit, dits al mijn hovaerdij Dat u verheven siel comt over een met mij, Dits al mijn hoge moet dat ick u waerde ken, Dits mij mijn vrijheid waerdt, dat ick daer slaef van ben.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 339

Dit is de verheven toon der hoofsche liefde. - Stroef gaat de gang van de uiterste wanhoop der liefde, in het Liedeken ‘Op de wijse: Het was een jongher helt’ (in Thesens, vs. 809):

Ik schouw de werelt aen, En nae gewoonte gaen Sie ick vast alle dingen; Sij sijn dan groot of cleen; Maer ick helas! alleen Blijf vol veranderingen.

Met dit slot van het tweede couplet:

Maer ick ben heel verkiert, En blijf verkiert in allen.

Aan Christina van Erp is een Sang, op de wijze van ‘Verheven grootsche siel’, gewijd. Hier stijgt de dichter op tot den lof eener platonische liefde althans in het eerste couplet:

Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert, En mijn vervreemt gemoedt met soeten dwangh bestiert....

Kracht en spanning zit in de sonnetten, wier vorm de dichter als een Nederlandsche Petrarca beheerschte. Van zijn vroegste oorspronkelijke sonnetten heeft Hooft er drie die na de Emblemata staan, nogmaals gepubliceerd in Bredero's Apollo: ‘Leidsterren van mijn hoop’, ‘Nijdige tijt waerom ist dat gij u versnelt’, en ‘Schoon ooghen die vermeucht...’. Het eerste, een der eerste van den jongen Hooft, is naar vorm en kenmerk van de hoofsche idee volmaakt. Het verband der twee quatrains, de wending naar de terzinen, de accenten van rhythme en klankherhaling, alles werkt mee om de symboliek der ‘oogen schoon’ in een evenredigen, verstandelijken vorm van geheel bedwongen hartstocht te besluiten:

Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen oogen schoon in Hemels vuyr ontsteken: Als ghij u vensters luickt, soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht: Want ghij besluyt daerin een saligende deucht Vrîendlijcke vrolijckheyt; de Min met al sijn treken, Jock, Lach, Bevallijckheit daerinne sijn geweken En wat ter werelt is van wellust en geneucht. Natuire die daer schijnt in droeve damp begraven, Doort missen van u glans, betreurt haer rijckste gaven, Die gh'altesaem besluit in plaets soo nau bepaelt. Doch nau en is sij niet, gelijck het schijnt van buiten, Maer wijt en woest genoech om alles in te sluiten, Daer sich mijn wufte siel soo ver in heeft verdwaelt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 340

Geheel anders is het sonnet met den aanhef: ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief, soo sprack mijn lief mij toe/Dewijl mijn lippen op haer lieve lipjes weiden’ waarin de volkomen overgave der ‘minne’ is bezongen. Hierbij sluit aan het kunstige gedicht, waarin de drost op 't huis te Muiden zijn eenzaamheid beklaagt. Hier is wel heel sterk gespannen de opgang der eerste twee coupletten in één steeds stijgende vraag, gevolgd door den stokkenden neergang in de terzinen:

Geswinde grijsart die op wackre wieken staech, De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken, Altijdt vaert vóor de windt, en yder nae laet kijcken, Dóodtvyandt van de rust, die wóelt bij nacht bij daech; Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken, En keert, en wendt, en stórt Stâeten en Coninckrijken, Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech? Mijn lief, sint ick u mis, verdrijve ick, met mishaeghen De schóorvóetighe Tijdt, en tob de lange daeghen Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.

Modieus is de woordspeling in de slotregels. Uit hetzelfde jaar van zijn huwelijk met ‘Mithra Granida’ is die imposante verbeelding van den zonsopgang in één zinsverband van drie coupletten, overgaande in die korte nadrukkelijke vergelijking:

Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word' ick gewaer dat ghij, in 't haylich aenschijn, voert Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d'andre vrouwen.....

Zoo schoone sonnetten zijn na het jaar 1611 maar zelden aan 's dichters pen ontvloeid. Of het moest zijn, wanneer hij, in 1616, bij het verschijnen der Poëmata van Hugo de Groot een poging deed tot omvatting van deez' ‘weldige ziel’:

Wéldighe ziel, die met uw scherp gesicht Neemt wisse maet van dingen die genaecken, En al den sleur der overleden saecken Begrepen houdt met yders reên en wight...

Hooft heeft in den bundel nà de Emblemata ook nagenoeg al zijn mooie liederen uitgegeven. Van veel beteekenis is, wat daar buiten valt, niet. Belangrijk zijn vooral eenige ‘sangen’ die in geen der oude uitgaven zijner gedichten voorkomen, en pas door Van Vloten achter de uitgave der Brieven (in het vierde deel) zijn afgedrukt. Zij zijn in het handschrift naar het ontstaan der strofen gedateerd. Zoo is de zeer belangrijke ‘Toeeigening aen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 341 mijn vrouwe’ ontstaan in de dagen van 5 tot 19 December van 1605, in zeven ‘scheuten’. De aanhef is de bekende verkiezing der geestelijke liefde boven de zinnelijke minne:

Het lijfomhelzen moet bij 't sielvermenghen swichten; Voor overst ken ick Liefd', acht Mins vermengen cleen, Ick hebbe meer als eens sijn gelaurierde schichten Uut diepe wond gherokt, en met de voet ghetreen.

Den volgenden dag werd dit uitgewerkt in:

De goudghelijcke verw der wéerlichtender haeren, Besneeden aenschijns wit met helder root bespreyt, Sijn de gerechte tol der stáechmáenende jaeren Haer flonkervlamme sengt maer d'onbedachtsaemheit.

En nog weer vier dagen later:

Mij blaeckt een schoone siel wiens eeuwighe juweelen Vernuft tot âls bequaem, en defticheit eerwaert, Der dingen schikster gauw, reddende voorsicht telen, Die weetlust recht ghebruikt en sellefskennis baert.

Het ideaal is welhaast een geleerde ‘philosoofsche’ vrouwe geworden. Een zelfde wording is aangeduid in den zang van heimwee en verlangen, in een week tijds te Leiden door den toen reeds vijf en twintigjarigen student gecomponeerd. De zang heft aan met korte jambische regels:

Wat sachter! gouden vlammen Deurwroetsters van mijn hart; Wilt uwen honger tammen, Van wien 't geknaget wart.

Dan volgen echter losse strofen van grillige metriek:

Want de salve tot mijn smart Die mijn Inne de pijn Een troost can sijn, En hellepen, is te vardt.

Waarschijnlijk is déze afwisseling in den vorm de weerslag van de door Hooft gevolgde wijze ‘Van Essex leydt’. Grootere gedichten ontspruiten aan Hooft's patriotisme en liefde voor den grooten bevrijder van Hollands Tuin, zijn medeleven met vrienden en verwanten die hem dierbaar zijn, nu en dan aan een neiging tot ‘zedekunst’ op grond van klassieke gegevens of in navolging van Huygens. Klassieke godenleer was welhaast onvermijdelijk bij den lofzang ‘Op het Bestandt’,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 342 die immers een toelichting was bij een fraaie gravure vol zinnebeeldige figuren en ‘in de lucht Venus door Mars omhelsd, gezeten op eenen wagen door twee duiven getrokken en door Cupido gemend’(13):

En 't lust hem langer bet' met Venus wat te spelen; Dies hy sich voegen, voor een nachje, gaet bij haer. O Krijgsliê dat's voor u een nacht van twalef jaer.

De oude spot met dit hemelsche minnespel doet dan den dichter vervolgen:

Och of met haer gelaet, en minnelijcke treecken d'Alscheppende Godin soo streelen en besmeecken Den forssen Krijghs-Godt kon, en lieflijck ondergingh, Dat hy sijn hevigh hart soo vast aen 't minnen hingh, Dat sy beswangert in den nacht van twalef jaren, Hem moght de Vrede tot een soete dochter baren! Of ghy haer, o Vulcaen, doch nu betyen liet! Gy saeght wel eer soo naeuw tegen Anchises niet.

Ieder kent de welberaden skepsis van den jongen Hooft ten aanzien van het moeizaam verworven Bestand uit zijn brief over den politieken en economischen achtergrond ervan. Lyrische aandoening bracht het hem niet, die van jongs af slechts voor den vollen vrede in vuur kwam. Hij hoort nog te nabij het dreunen van den krijg, weergegeven in de epische kracht van den aanhef en die stemming straalt door heel het gedicht heen waarvan wij alleen het slot citeeren:

O Nederlanders die zoo langh om ruste riept, En nooyt gerusten slaep in veertigh jaren sliept, Rust nu een goede poos met matelijck verblyden, Doch op u hoede blijft wel van der Staten zyden; Laet u 't Bestandt de schrick en angst ten deel ontslaen, Maer vrylijck hanght Vermoên en Sorgh den Waghen aen.

Ook het ‘Gedicht op de Prins van Oragnien of De Gewonde vrijheid’, is vol van deze skepsis, een lofdicht bedoeld voor een tweede uitgave van Daniel Heins' ‘Auriacus’, het in 1602 verschenen treurspel. Slechts ten deele is Hooft's lofdicht van 1610 bewaard. Als een verterende ziekte sloopt de staatzucht het menschelijk geslacht: te groot is het getal dergenen die macht en rijkdom, ‘becoorlijck flickerlicht’, waardeeren boven waarde, ‘en met se nae te speuren, 't Gedurich goedt van haer gewetens vreuchd verbeuren’. Deerlijk dun gezaaid zijn mannen wien ‘de borst in 't eerlijck is opgesoon, als Brutus, Cato, Themistocles’. Hoe kan het ook anders:

Tot leidtsliên des gemeents met dus een toom beknelt Van straf en loon, sijn op verheven trap gestelt De vorsten van het volck, en haylighe overheden, enz.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 343

Heinsius nu zal naar den eisch van zijn deugden ‘ons gouden Prins’ beloonen:

Wel was 't een gouwden Prins wiens moed, verstandt en vlijt De gouwden vrijheidt ons en schanck den gouden tijdt... Den Moyses, die ons, van veel droever slavernijen Als oyt Israel leed, quam tegen hoop bevrijen.

Hier is den dichter een lyrisch thema bij uitstek gegeven: de herinnering aan de grenzenlooze tyrannie van Alva en de zijnen, botgevierd op een vreedzaam volk dat alleen de zonde beging een anderen godsdienst te zoeken. Hoewel nog stroef, hij komt op dreef:

Ach! 't harte tziddert, en 't gemoedt terug wil deisen Door schrick en afkeer, van de droevighe gepeisen, Wanneer de Tyrannij vernieuwt wort in 't gedacht, Die landt en steden groot hield leggen in onmacht Met droefheit overstelpt. Doe braeden, branden, schroocken En varsch vergoten bloedt het aerdrijck staech deed roocken. Verdrencken, delven naer, onthalsen, wurgen bang Ging, of het had geweest onvliebre pest, in swang. En dat van menschen die op niemandts hinder dochten, Maer slechts om dat sij God met beter meening sochten.

Geen huis was buiten anxt. Soo vaeck de Son verrees Aen elck hij nieuwe róuw, nîeuwe benautheit wees.

Het is deze beklemmende herinnering, die de bron is geworden van zijn lateren cultus van vrijheid en vrede. Klassiek is de Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, door allerlei vormen, als de inleidende Homerische vergelijking van Amsterdams rouw om Hasselaer met dien van Alexander om Hephaistion; den lenigen syntactischen vorm van de daarop volgende aanmaning:

Draeght rôuwe, rôuw draeght. Zéyl doet strycken ál uw vlóoten Op stroom en in de Wael, met jammerlijck gheschrey: En dat van desen dagh geen vendel uit en wey. Doodt leydt de Vendregh... de sterke spanning in deze herinnering aan den jeugdigen held:

Wy hebben op de vesten Uw klâerblâeckende liefd tot het ghemeene beste, En strenghe prickel die uw onvertzaeght ghemoedt Nae waere lof en eer van vroomheyt jaeghen doet, Bespeurt.

Patriottisme weerklinkt in de herdenking van alle heldhaftige verdedigers van Haarlem, een geslacht waaruit Hasselaer is voortgekomen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 344

O stijve stijl van 't huys, dat sich soo overgeven Ten dienste van het hoogh gheslacht van Nassau toont!

Het gedicht is in zijn uitweiding over de wel wat hoog opgeschroefde daden van den overledene echter te omslachtig, om ten volle een klassieke elegie te mogen heeten. Bepaald vervelend is de langgerekte ‘Klacht over 't vertrek des Heeren Laurens Rael’, ook al tracht de dichter den jongen oud-bewindsman tot zeeheld te verheffen. Krachtiger is de ‘Hollandsche Groet aan den Prinse van Oranien over de zege vanden jare 1629’, waar Holland spreekt tot lof van den grooten stedendwinger, in fraaie strofen van zes alexandrijnen met het kunstige schema a a b / c c b. Hier treft ons de forsche, ietwat barokke schildering van het krijgsbedrijf, voor 's Hertogenbosch:

Vlamaemende mortier spuwt uit metale kaken, De swangere granaet, die ploffend' op de daken, Met yslijk bersten, werpt haer alvernielend pit.

Treffend is de beschrijving van het eerbewijs door den edelen prins gewijd aan den verdediger van Den Bosch, den fieren Grobbendonk. Verwonderlijk is het niet, dat van de grootere gedichten de kroon spant de beroemde ‘Klaghte der Princesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartoghenbosch’. Hier immers is de minnedichter aan het woord, de hoofsche Hooft, ook in dien zin dat hij hier toegeeft aan zijn wel wat sterke neiging tot eerbewijs aan de ‘Doorluchtige Vorstelijkheid’. Hooft heeft zich niet slechts vergaapt aan de verwerving van zijn Franschen riddertitel. Hij zocht op allerlei wijze contact met het Haagsche hof; dit blijkt uit zijn brieven en ook uit zijn ietwat onderdanige houding jegens den jongeren Constantijn Huygens. Maar hoe het zij, deze Klaghte is een der fraaiste staaltjes van onze Renaissance-lyriek. Zij dateert van 1630, eenigen tijd na het ‘oorloogh’, gelijk blijkt uit Hooft's brief aan Huygens van den 27en Augustus. Hooft schrijft daarin:

UEd. heeft my yets van de stof eerst in 't hooft gehangen, de welke nu uitgebroeit is van een' smijdighe keel, die my t'elkenmael in 't oor quam kittelen, met het slieren van dat rameine, in deze vaerzen:

Qui me le trouve et le rameine L'Amour, l'Amour?

De rest zal UEd. beter bekent zijn. Ick weet niet hoe het begint. Op die wijze had ick het dan gaerne gehadt, alhoewel etlijke woorden geweighert hebben zich naer den troetelenden toon van die silb: mei te vlyen; ick laete te zeggen dat het swaer valt, de nuchtere stemmigheit, in 't historyschrijven vereischt, van den stijl te spoelen: om den reigher niet te gelijken, die zeide, dattet quaed water was, ende kon niet swemmen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 344

Cornelis Pieterszoon Hooft, vader van Pieter Cornelisz. Hooft

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 345

Een belangwekkend getuigenis van de ‘spontane’ lyrische dichtkunst: de stof komt aangewaaid, rhythme en toon zijn het eerst voorhanden, de woorden ‘vlyen zich naar den toon’(15). In het eerste couplet zijn dus van de aangehaalde Fransche regels de, eveneens vragende, weerslag deze lichte, zangerige verzen:

Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars te stichten, Dan Venus vier?

Zij zijn de teedere, vrouwelijke wederhelft tevens van de forsche en donkere vier lange verzen vooraf, die den Prins en ‘het oorloogh’ betreffen:

Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkeren, Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmigheidt, u dan verdonkren, En smetten met een' aardschen rook?

Dit evenwicht van twee innig verbonden deelen kenmerkt den volmaakten stijl van alle coupletten. Men vergelijke ze naar vorm en inhoud in het derde couplet:

Op gouwde lelyen, en straelen, Laet trotsen Fransch' en Spaensche kroon Om daer een perrel af te haelen, En streeft zoo niet, door duyzendt doon!

Hier de strakke en bewogen syntaxis van twee parallelle imperatieven ‘met zwaren aanloop’ en aanstuwend rhythme; daarna de rustige zachtheid:

'k Zal d'uw' al aerdigher doen blaken, Van stee, tot stee, Met traentjens dauwend' op mijn' kaken, Uyt Minnewee.

En de groote bekoring van dit gedicht gaat dan ook uit van den verrassenden overgang aan het eind naar de resolute, mannelijke bereidverklaring der bezorgde geliefde, die echter den held tevens als ‘partner’ wil ter zijde staan:

Maer is, om lief, om lijf, om leven, Om kindt, om zoon van vaders naem, Zoo veel, op veer nae, niet te geven, Als om een' glooryrijke fáem, Zoo gúnt my dat ik mét u rijde, Door kóudt, door héet, En voert my by 't rappier op zijde, Wáer dat ghy tréedt!

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 346

Groot is het aantal gedichten, gericht tot Huygens, of in zijn geest geschreven. Ten eerste uit 1624 is er ‘Koelte van antwoord op vier en vlam van den heere Const. Huigens, vorderende van joffr. Tesselschae Visschers voorspraek bij joffr. Machtelt van Campen’. Bijzonder geestig is hier door Hooft de schalksche, ironische didactiek van den jongen Constantijn nagevolgd in een gedicht van niet minder dan 290 korte trochaeïsche regels. Zoo schetst hij den wat aarzelenden vrijer:

Welgeschaepe zijn uw leden. Treffelijke tooverreden Dunken uwe letters mij En uw starrekijkerij. Maeken kunt gij groot ghetokkel Met uw' ongeknoopte knokkel, Die de snaer manieren leert. En uw keel is wel gesmeert.

En nog ‘toepasselijker’ is het slot:

Spreekje 't meisjen blond van haeren, Past vooral haer te verklaeren Klaerder, dan ghij 't mij bediedt, Vastaert*), oft ghij 't meent oft niet.

In denzelfden vorm is gegoten het ‘lofdicht’ ‘Om 't uitkomen der dichten van Constantijn Huygens’ van 1625, waaruit wij aanhalen:

Dwaesheit zoekt' er wetenschap. Wijsheit zoekt' er malligheeden, Maer gezult in eek (=edik, azijn) van reəden, Dat haer 't groen en 't gail vergaet: Nut is neskheit (=dwaasheid) bij de maet.

Van 1625 ook is de ‘Harderskout van Haegenaer en Bosman’, gewijd aan de door hen omstreden Susanne van Baerle, die hier Gloorroos wordt genoemd. Haegenaer, dat is Huygens, verwondert zich over de rustelooze stemming van zijn herderlijken vriend; deze erkent ronduit dat het de min van Gloorroos is, die hem zijn ziel ‘herbaert’. Haegenaar barst uit in een hartstochtelijke klacht over de ‘forsche’ Gloorroos, die ‘de fraeysten van 't gewest de zielen plondert, dat zij nauw weten oft zij voor oft achter gaen’. Haar schoonheid gaat die van alle vrouwen te boven. Geen jonkman meer die lust heeft tot den veldarbeid, zoo zijn ze door haar min bevangen, zij echter schijnt ongevoelig voor de liefde! Bosman maant hem tot matiging aan. Zou een meisje als Gloorroos zich bekommeren om de vrijerijen van boersche lieden, zij, ‘een geest die met voeten treedt de wolken’? Zij voegt de werken

*) Woordspeling op den naam Constantijn.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 347 der wijsheid naar haar weten, zij is geen voorwerp van lagere minne, men kan slechts haar schoonheid aanbidden:

Ten quaedsten dat de brandt mijn mergh en been vertere En dat ick t'eenemael in eenen gloedt verkeere, Opoffrende mijn zijn, haer wonderhêen ten dank, En doe, gelijk de zon, een schoonen ondergank.

Een welluidend slot vindt deze dialoog twee jaren later in den ‘Zang ter bruyloft van heer Constantijn Huigens en joffr. Susanne van Baerle’:

Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk te vermaeren, Met adelijken toon, 't onscheydelijke paeren Van 't bestgegaeyde paer, dat min met minne loont. in zesregelige strofen van het rijmschema a a b, c c b.

Geestig is de toespeling op de hooge functie van Huygens:

Susanne, denk, gh'aenvaerdt des Prinssen rechterhandt. Doch geene rechterhandt geschoeyt met ysre plaeten, Waer mee dat hy den geen' die Hollandts vryheidt haeten, Het bekkeneel in beukt, en 't holle brein verplet: Maer een', die dient den Vorst voor tweede tael en teken, Stadthoudster van zijn mondt, in onweerroeplijk spreken. Die 't zeggen maekt tot zien, en van een woordt, een wet.

Overigens is het gedicht vol van de geforceerde plagerij, die de toenmalige bruiloftszangen kenmerkten. Van lateren tijd zijn de ‘Rijmelooze verzen’ naar het Latijn van Huygens' Misogamos of Huwelijkshater. Belangrijker getuigenis van Hooft's waardeering van Constantijns didactische manier is ‘Dankbaar Genoegen’ van 1627, waaruit wij reeds hebben aangehaald de verzen vol trots op het vaderland en den grooten tijd der nationale verrijzenis:

Ghij planteme in een landt, welks roem de Roomsche pennen Gepaert met Romes roem, ten hooghen hemel mennen. De kleenheit van het welk verleent de rijkste stof Tot de verwondering der grootheit van zijn lof.

In den trant van Huygens is vooral de ontleding van het menschelijke lichaam en den menschelijken geest als wonderen der schepping. Is hij tot den lof der oogen genaderd, dan komt de lyricus om den hoek:

...Gelijk de lichten van mijn' lieve Leonoor, Mijn lieve Leonoor, die vol van staessy pralen, En eere, jeughd, en vreughd, triomf en liefde stralen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 348

Zoo zeer dat noit Natuir tot jonst en konst bereit Oogh' anneblies een geest van blyer majesteit. O vierigh bruin kristael, wat stort'er vloedt van vonken En haeghelt op mijn hart, wanneer 't u lust te lonken!

Wij besluiten dit overzicht van de lyriek met een der fraaiste werken van Hooft, zijn ‘Reden van de Waerdicheit van de Poësie’. Met dit merkwaardig prozawerk van Hooft kan van de vroegste Renaissance-dichters alleen Jan van Hout met zijn rede tot den Leidschen kring wedijveren. Ook Hooft richt zijn indrukwekkend betoog tot een gezelschap, als ‘mijn Heeren’ toegesproken. Het kan de Amsterdamsche Kamer ‘In Liefde Bloeiende’ zijn geweest, in het jaar 1610 of kort daarna(16), gezien zijn vermelding van Hendrik IV ‘den welcken onlanx (o wee!) de Hel ons benijdt ende den Hemel t'huis gehaelt heeft’. Een oud-vaderlandsche spreuk zegt: ‘De genoecht is 't al’. En nu zal men niet licht een ‘genoecht’ vinden, ‘die soo dapper, soo geweldich, ende, dat wonder is, evenwel soo gedurich zij, als de geene die den toehoorderen, sonder ommeweech, sonder moeite van de welgebruikte Poësie wordt toegedreven’. De poëzie geeft niet slechts genot van een oogenblik; zij werkt na in het gemoed en haar naklank dringt den mensch tot eervolle en nuttige daden, gelijk ‘de Hollandsche Poësie, doen sij noch maer op 't ontknoopen vande tonge ende in 't haeperen van haer kintsheit was, dezen Vaederlande, in 't verstooten vande Tyrannie ende stichten des vrijheids (grooten dienst) bewesen heeft’. De grootste wijzen der Grieken hebben hun wijsheid in poëtischen vorm ‘begrepen’, want het proza van een Plato volgt ‘den aard van de uitspraak der Poësie’. Montaigne heeft gezegd: de poëzie is de taal der goden, zij heeft de sterfelijke oogen uit het slijm des aardbodems opgeheven ten hemel, om den ganschen kosmos te doorwandelen, zij heeft den mensch, en dat is méer, geleerd in zich zelven gaan, ‘zijns selves kennisse naespeuren’, nl. wat wij zijn of tot welk levensdoel wij geboren zijn. Zij heeft den mensch geen nieuwe wereld met vloeiende goudmijnen, maar, een hemelrijk in zich zelve doen ontdekken! Zij verleent grootdadige helden de onsterfelijkheid, ‘trompettende in haar dichten den roem der onvertsaechter gemoeden die lijf en bloedt bij den Vaederlande hadden ‘opgeset’. Alexander de Groote zou liever zijn nachtrust dan Homerus van onder zijn oorkussen hebben gemist. Dichters zijn te allen tijde geëerd door vorsten en volken. Toen Vergilius door zijn dichtwerk het Romeinsche volk de kroon op het hoofd had gezet ‘was 't dat het Roomsche volk, als zijn dichten in zijn bijzijn werden uitgesproken, soo ontroert en opgetoghen, soo ingenomen, soo vervult met den Lof deses mans, dat al de gemeente, een vergaedering van vijftich duisent menschen, als ingeblaesen ende gedreven van eenige Goddelijcke kracht, alt'saemen t' seffens, den Poeet ter eere sijn opgeresen’, gelijk zij voor den keizer alleen plachten te doen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 349

De philosophen hebben aan deze kunst tijd en vlijt welbesteed geacht. Aristoteles heeft geen andere stof zoo nauwkeurig onderzocht, ‘soo sinnelijck, soo tentich gehandelt’. ‘Plutarchus en anderen pronken doorgaens haer schriften met de bloemen der Poëten. Seneca, de wijsheit des Romeinen, heeft selve in haer gild willen wesen, ende de toverijen en helsche wraekgiericheit van Medea in dat treffelijck Treurspel vervaet’. Maar waarom zouden wij verre zoeken, wat op ons eigen erf te vinden is? Al wilde ik alle groote geesten van deze eeuw vergeten, dan nog zou ik kunnen volstaan met

den eenen naem ende 't oordeel van U, o ooghe onses Vaderlands, Huich de Groote, die al weet wat gij oefent, ende al oefent wat gij weet: die met de mogentheit uws goddelijken verstands den wech opgewandeld sijnde, daer groote Theologen ter nauwer nood dóor geraeckt waren, in Treurspelen 't lijden des eersten Adams, ende des tweeden, onses Salichmakers, soo treffelijk soo stichtelijk vertoond hebt: om, met een waerdich ende u passende bestaen, de gescheurde Christenheit, uut den strijd des haets in den strijd der Liefden te voeren.

Noch getuigen de ruïnes der antieke theaters, in hoe hooge eere de dramatische poëzie bij geleerden, vorsten en volken werd gehouden. En dan volgt de machtige peroratie van deze klassieke, maar vooral nationale rede: ‘Daarom dewijl, met den opgank ende vrijheit onses Vaderlands, verscheiden Consten ende wetenschappen verresen sijnde, de Hailige Poesie ook in onse tale eerwaerdelijk is begonnen te verschijnen, soo versoeken, bidden ende besweren wij door haer hailicheit, alle de gene die sij goedt gekent heeft om eenigen adem hares geeste in te blasen, dat sij de Hemelsche vonke niet inder assche begraven oft versterven laten: maer met allen ijver ende erkentenissen sorchvuldelijk opqueeken in haer borst, tot dat het licht t'haren monde uitblinkende de gansche wereld doorstrale met de glorie van haer ende van de plaetse haerder geboorte. Op dat gelijk eertijds van seven steden gestreden is om Homerus tot haer Burger te hebben, alsoo, in toecomenden tijde, alle geslachten mogen wenschen om dit te hebben tot haer Vaederland’. - De geboorte van de Nederlandsche poëzie kon niet waardiger worden ingeluid.

Dramatiek

Romantische barokke spelen

Vroege spelen van Hooft zijn ‘Mommerij’ van 1602, een allegorie der liefde, gespeeld op een afscheidsfeest; het allegorisch ‘Bruiloft-spel’, waarschijnlijk van hetzelfde jaar; en de twee dusgenaamde tafelspelen: ‘De gewonde Venus’ van 1607 en het vrij omvangrijke ‘Paris' Oordeel’. Van meer belang zijn de eerste schreden op het steile pad der tragedie. Volgens Brandt nog voor zijn Italiaansche reis, schreef Hooft de ‘Achilles’ (en Polyxena); indien

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 350 deze mededeeling juist is, zal het werk in den, anno 1614 voor het eerst, uitgegeven vorm, door Hooft voor die gelegenheid zijn herzien en bijgewerkt(17). Na de reis, in 1602, schreef hij de veel fraaiere (Theseus en) Ariadne. De Achilles. Dit spel handelt over den dood van Achilles als gevolg van zijn liefde voor de dochter van Priamus, Polyxena. In het eerste bedrijf doet Achilles aan Hector het voorstel, hem Polyxena af te staan; hij zal dan de Grieken bewegen, het beleg van Troje op te breken. Hector echter eischt de uitlevering van het Grieksche leger; Achilles weigert. - Het tweede bedrijf is een dramatiseering van den dood van Patroclus en dien van Hector - In het derde draait de handeling om de uitlevering van het lijk van Hector, waartoe Achilles zich door Polyxena laat overreden. - Het vierde bedrijf bevat de intrigue: de Trojanen beramen een aanslag op Achilles, dien zij lokken door de voorspiegeling van een huwelijk met Polyxena; hij wordt verraderlijk vermoord. - Het slot is de twist van Aiax en Ulysses om Achilles' wapenrusting en Aiax' zelfmoord, naar Ovidius' Metamorphoses bewerkt. Gelijk door Kluyver is aangetoond(18) volgde Hooft in het derde bedrijf de Ephemeris Belli Troiani van Dictys Cretensis, in het vierde de Historia de Excidio Troiae van Dares Phrygius en ook Dictys. Dictys leverde hem het motief, dat Aiax met Diomedes en Ulysses den zoo geheimzinnig optredenden Achilles op zijn tocht naar de Trojanen waren gevolgd; zij treffen hem nog levend aan en hij noemt de namen van zijn moordenaars. Voor het tweede bedrijf zal Homerus' Ilias de stof hebben geleverd. Eenige koren zijn ten deele vertalingen van Seneca; zij staan niet enkel aan het einde der bedrijven. In het eerste bedrijf wordt door het koor na het antwoord van Hector vastgesteld, dat in Achilles de eer en de liefde met elkander in strijd zijn gekomen. En wanneer dan Achilles, verontwaardigd over Hectors voorstel, van zijn onderhandeling kennis geeft aan Agamemnon en Menelaus, is het eerste bedrijf voltooid, zonder dat ons van ‘strijd’ in het gemoed van Achilles ook maar iets zou zijn gebleken; zijn pathetische rede (vs. 149 en vlg.) getuigt in geenen deele van een naderend tragisch conflict. Het tweede bedrijf is een kijkspel: het Grieksche en het Trojaansche leger ‘passeeren voorbij’, de dood van Patroclus en die van Hector vinden plaats op het tooneel. Toch bergt dit bedrijf een brokje van Hooft's schoonste lyriek, het koor in de vijfde ‘uutcoompst’ (vs. 421 en vlg.). Het is gesteld in den vorm van zes stanza's, strofen van acht verzen van vijf jamben, met het rijmschema a b a b a b c c, de stanza waarin Ariosto zijn Orlando Furioso en Tasso zijn Gerusalemme Liberata heeft geschreven. Dit indrukwekkende lied verheerlijkt de vriendschap en de eendracht als goddelijke harmonie onder de menschen en in de staten van deze wereld. Helaas is de harmonie in den hemel en in de natuur niet altijd een voorbeeld, door de verdwaasde menschen gevolgd. In de eerste drie strofen is er een statige en nadrukkelijke evenredigheid in rhythmiek en syntaxis.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 351

Wat is de leer voor menschen, steden en staten?

Vrientschap is de geboorte van de steeden Haer voetsel en haer leven, twist haer doot. Int oorloch swaer, en moylijck om beleeden, Is eygen twist de vreeselijkste stoot. Eéndracht maeckt màcht, en càn de mácht verbréeden Dús worden licht de cléyne rijcken gróot.

Hier is niet slechts de apostel van den vrede, hier is ook de heraut aan het woord, van den nieuwen Nederlandschen staat, welhaast gelijke van zijn machtige geburen. De derde ‘handeling’, de strijd om Hectors lijk, wordt besloten met een koor, nog wat stroef en monotoon is de vorm der verzen, maar door de strekking en den geest doet het denken aan de reien in Geeraerdt en Baeto. Wankelbaar is het geluk der vorsten, vooral van hen die ‘menich rijk vervaerden doort gewelt’:

Maer diet gemoet in tegenspoet off noot Gestadich heeft en altoos even groot, Al heeft hij goet noch staet, nochtans is hij Geboren tot des werrelts heerschappij.

Als sulcken man een Coninckrijck aenvaert, Met slavernij sijn volk hij niet beswaert, Maer gaet hem tot de lantbestiering spoen, Om aen sijn volck doort heerschen dienst te doen.

Alle krachten, goed en bloed te stellen in dienst van zijn volk, dat is het hoogste doel van den sterfelijken mensch, den vorst in het bijzonder. Het vierde bedrijf opent met de wanhoopsklacht van Achilles. Priamus en Polyxena beiden hadden hem voor het lijk van Hector de beschikking over Polyxena aangeboden. Hij, de felle dooder van Priamus' zoon en Polyxena's broeder, voelde niet den moed het aanbod te aanvaarden. En thans wordt hij verteerd door verlangen; het is een minneklacht als de meest pathetische in Bredero's latere romantische spelen.

Staech sij mijn harte dwingt met hare blixems coortsen, Tot een begeerte van 't geen haer gelijkend' is, En dats mijn lieff, daer van is sij de beeltenis. Ghaet, send' u lieff van hier over véel dúysent mijlen, Sij heeft den booch, 't is waar, maar ghij int hert de pijlen.

Hij zendt Polyxena een brief, om zijn stugge, afwijkende houding te verklaren uit de liefde die hij voor haar gevoelt. De brief wordt in extenso door Paris voorgelezen aan Priamus, Hecuba en Polyxena. Priamus raadt Polyxena, tot heil van den staat, den Griek te huwen; zij beklaagt haar ongeluk,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 352

Paris en Hecuba vormen het plan tot den verraderlijken moord. Het koor bezingt de gevolgen van den oorlog, geweld, list en verraad, waaraan de hoogstgeplaatsten ten offer vallen:

Best dueren matelijcke dinghen Daer t' hooch haest vallen can.

De vierde handeling brengt de ontmoeting van Achilles en Polyxena; Achilles begroet haar met een precieus ‘sonnet’ aan zijn ‘gentiel goddin’, die echter, al zal zij hem aanvaarden, verklaart ‘temidden van haar vlam door 't vreezen te bevriezen’. Een zelfde krasse antithese is het thema van de honderd en twintig verzen, waarin Achilles uitweidt over den gloed zijner liefde:

Mijn hert dat is een heete oven van de min, Myn lyefde, schoon princes, die is geparst daer in. Laet mij opoffren t' ijs van u verstoorde sin Met d'assche van mijn licht' en lang verleden min.

Het is aan 't eind van déze ontboezeming dat hij wordt omgebracht. Ulysses en Diomedes, door ‘'t lichaem cout’ op hunne schouderen te laden, besluiten het rampspoedige bedrijf. De ‘ratio’ van dit romantisch-barokke drama moet gelegen zijn in het beginsel, dat oorlog en geweld, zucht naar rijkdom en macht, den mensch en de menschheid ten verderve voeren. Het verraad uit de sferen van staatszucht, wraak en geweld, verplettert elken vorm van liefde, maakt alle gevoel voor eer en de stem des gewetens te schande:

Des ghij, o Prins, die hier op let, t' Onnodich uut u sinnen set, De Rust leyt in u selven, siet: Sterfft u begeert, so derffdij niet. ‘Verandren Candt’

Ook in dit moto schuilt de voorbode van Bredero's vroegste dramatische kunst. De Ariadne. Eveneens in 1614 werd Theseus en Ariadne uitgegeven, in even slechte verzorging als de Achilles. Hooft heeft zich om deze twee drama's nooit bekommerd; ook werden zij in de latere uitgaven van zijn werk niet opgenomen(19). Theseus, zoon van Aegeus, koning van Athene, trekt naar Creta, om den Minotaurus, het monster waaraan jaarlijks zeven jongelingen en zeven meisjes worden geofferd, te bestrijden. Hij wordt aan het hof van Minos ontvangen, - Ariadne, de dochter van Minos, bemint Theseus op het eerste zicht; op raad van haar voedster Corcyne doet zij Theseus een middel aan de hand om in den doolhof den weg te vinden. Theseus beant-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 353 woordt haar liefde. - Hij doodt den Minotaurus; en overreedt Ariadne met hem te vluchten. - In het vierde bedrijf treedt Aegle op, een Hesperide, minnares van Theseus, die zijn liefde wil herwinnen met behulp van Hecate en Alecto; laatstgenoemde zal in de gedaante van Aegle, Theseus in een droomgezicht verschijnen. Theseus voelt de oude liefde voor Aegle ontwaken en verlaat Ariadne snoodelijk. - Ariadne wordt door Corcyne van zelfmoord teruggehouden. Bacchus treedt als redder ten tooneele: Venus wekt liefde in zijn hart voor Ariadne en met een gelukkige bruiloft besluit het drama. Inderdaad is de Ariadne een blij-eindigend treurspel. Het treurspel der eerste vier bedrijven bestaat in de uitbeelding van de fatale gevolgen eener onvoorzichtigheid, door den Zonnegod begaan. Hij had het minnespel van Mars en Venus verraden en daardoor de Kuischheid gekrenkt, die ingetogenheid eischt ten opzichte van de geheimen der liefde. Venus nam wraak, door Pasiphae, dochter van den Zonnegod, in een onzaligen hartstocht den Minotaurus ter wereld te doen brengen. Hooft heeft in deze tragedie het einde van deze fatale vervloeking van het Kretensische vorstenhuis gedramatiseerd. Ariadne, gezondigd hebbende tegen den eisch der kuische ingetogenheid, moet boeten voor haar hartstocht, vooral omdat zij den door Aegle uitverkoren Theseus heeft verleid. Haar liefde èn haar smart ontroeren echter Venus dermate, dat de vloek over haar geslacht een einde neemt, gelijk door Hooft in ‘het Inhoudt’ nadrukkelijk wordt gezegd:

De Godinne Venus hoorende haere Clachten tot in den hemel, wort oock met medoogenheit beweecht, gelijck d'ander Goden. In voegen, dat sij versaet vindende den haet die sij droech op het geslacht des Sons, van 't welke Ariadne was, om dat de Son, in voorleden tijden, haer ende den Crijchs-godt Mars in overspel aen haren man Vulcaen beclapt hadde, geeft last aen haren soon Cupido, om Bachus te schieten met sijn Minverweckende pijl. Maer het snellopende Gerucht verspreyt terstont overal de maere van Ariadnes hemelvaert.

Een zeker fatalisme als hier was ook reeds in het spel van Achilles op te merken: de schier eindelooze reeks van helden die vallen als offer van geweld en bedrog uit staatzucht geboren. In deze tweede tragedie, feitelijk een tragicomedie, is echter het fatum in zijn oorsprong concreet. Er is een schuld die wordt geboet. Nog grooter winst is de schildering van de liefde in verschillende vormen en haar invloed op de menschen. Duidelijk èn dramatisch is ook de figuur van Theseus in het eerste bedrijf, de held die ‘'t al voor 't algemeene waagt’, (zooals Hooft later in Geeraerdt en Baeto den dapperen vorst zal omschrijven):

Dan soo een vorst het volck te boven hoort te gaen In eedel waere deucht, den lande voor te staen, Om het gemene best in alles te bejagen, Bequaem om sorch alleen voor àl den hoop te dragen, Een recht staet-waerdich Prins sal immers dan, dunckt mijn, Uit menich duisent man swàerlijck te kiesen sijn.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 354

Ook is hij man van de daad: ‘door 't lijden sal mijn deucht niet toogen haere glans, maer door het eedel doen, soecken de lauren-crans’. Ja zelfs een opgeruimd cosmopoliet: ‘acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant’. Maar het koor verkondigt Hooft's leer van den meest idealen vorst in tien coupletten waarvan het laatste:

Maer een rechtvaerdich Prins verstaet te sijn geboren, Tot dienste van sijn volck ofte daer toe gecoren. Een ijder borger is een dienaer van sijn heer, Maer ijder heer is knecht van sijn gemeente weer.

Opmerkelijk is de plechtige vorstelijk verheven stijl der begroeting van Theseus en Minos (vs. 180 en vlg.). Ook tegenover de waarschuwing van den koning blijft Theseus heldhaftig in zijn besluit: ‘hoe qualijk sou genoegen mijn arme burgerij? hoe sou mij stadich wroegen mijn hooch en edel hart?’ In dit eerste deel is de verheven klassieke dramatische stijl onmiskenbaar; het romantische pathos is verdwenen. Dat komt evenwel in volle kracht tot uiting bij den aanhef van Ariadne in het tweede deel (vs. 313 en vlg.): ‘Wat hangt mij dus aent ooch dat mij 't verstant bemorst? Wat legt er dus en speelt onder mijn slinker borst. En trekt door al mijn leên? en dreycht mijn teder harssen? Ach wat benautheit comt schielijk mijn hart beparssen?’ Het koor (vs. 443 en vlg.) geeft een uitvoerige uiteenzetting van de fatale oorzaak der ‘dertelheit’ van dit ‘welich hof’, in schrille tegenstelling met de hooge roeping die den Atheenschen held tot groote daden stuwt. Hij opent ook het tweede bedrijf met een rede in klassieken vorm over den strijd met het vervaarlijk monster, een homerische vergelijking (vs. 631-649). Klassiek is hier de gespannen syntaxis, de krachtige rhythmiek, versterkt door het rijmschema als van een quatrain: aaba / bbcb / ccdc / enz., waardoor het rijm van ‘helt’ nadrukkelijk wordt verzwaard:*)

Wanneer ick onvertsaecht dat quam te moet getreden, Het scheen ónwínnelijck te wesen voor een hélt, Soo groot, soo dapper, en soo cráchtich vàn gewélt, Soo overmoedich stont het op sijn fluxe beenen. Door d'onvermoeyde deucht heb ick het néergevèlt, Int vruchtelose sant, verlósser vàn Athénen.

Het optreden van Aegle, Hecate en Alecto is een fraaie navolging van Seneca's helsche figuren. En in het vijfde deel volgt Hooft Ovidius' Heroïdes. Treffend is het besluit van Venus (vs. 1277 en vlg.):

Geslist mijns gramschaps vlam, besadicht is mijn tooren; U clacht is door de lucht gedrongen mij ter ooren; De Goden sijn beweecht...... U lijden is geleên, Dat ghij onschuldich droecht, nu hebdij wtgestreen.

*) Een rijmvorm der rederijkers daarentegen is het dubbelrijm in vs. 499 en vlg.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 355

De Granida. In 1605 voltooide Hooft de Granida. Het spel werd pas in 1615 uitgegeven zonder zijn naam als auteur, in denzelfden vorm nogmaals in 1620, en nadat Hooft den tekst in velerlei opzichten had veranderd, gaf hij hem in 1636 met zijn overige gedichten uit. Hij was aanvankelijk niet bereid geweest, tot den druk over te gaan. Voor dien van 1615 was een bericht en verantwoording bestemd, die echter niet in de uitgave verschenen, waarin Hooft verklaarde, dat hij ook de Granida beschouwde als slechts ‘geschaepen om maer over éen toonneel getrocken te werden’, ‘niet vroom genoech stal te houden onder d'oogen des werelds’. Maar aangezien hij had moeten ervaren, dat onbevoegden op grond van uitgeleende speelrollen de Achilles en de Ariadne ‘verkrepelt, met scheuren en breeken’ lieten drukken, en hij vreesde dat ‘d'ellende dien hij aen haer siet, scheen den tegenwoordigen spelen (nl. Granida en Warenar) ook te genaken’, liet hij het liever uitgeven zooals hij het had geschreven, dan geheel bedorven. Maar hij verbood ook thans zijn naam als auteur te noemen. Van groot belang zijn in dit bericht de opmerkingen van Hooft over den versbouw.

‘De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen, oft sulcken maet, datmen 'er lichtlijck wijsen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d'Italiaenen ende Franchoijsen, voornaemste tongen der Christenen in sprekens gebruick; dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck nemen: ende sijn tot een voorbeeldt wt de vernaemste Poëten hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is’.

Als goede ‘gemeene’ maat stelt hij de jambe voor, met drie ‘veranderingen’ (afwijkingen) in den alexandrijn, nl. de omzetting van de eerste of de tweede jambe in een trochae en de omzetting van beide. De ‘fabula’ van het herdersspel is volgens ‘het inhoudt’ van Hooft de volgende. Granida, de kroonprinses van Perzië, verdwaald op de jacht, ontmoet het herderspaar Daifilo en Dorilea. Granida en Daifilo ontbranden in liefde voor elkaar; Daifilo trekt naar het hof. - Hij treedt in dienst van Tisiphernes, die dingt naar de hand van Granida, en kwijt zich zoo goed van zijn plichten, dat Tisiphernes hem naar de prinses zendt om aanzoek te doen om haar hand. Ostrobas, de koning der Parthen, mededinger, daagt Tisiphernes uit tot een tweegevecht. De prinses komt door het weerzien van Daifilo in hevige ontroering. - Daifilo verkrijgt van zijn heer en meester, wien hij zijn liefde voor Granida heeft geopenbaard, verlof, om in zijn plaats Ostrobas te bevechten: hij overwint. 's Avonds wordt hij door Granida's voedster binnen geroepen; de gelieven besluiten te vluchten van het hof, Granida ‘seyt een Harderinnenstaet getroost te zijn’. - Tisiphernes, aanvankelijk ‘om rasende te worden’, wordt door Daifilo, die daar toe naar het hof terugkeert, gekalmeerd. Hij, walgende van de wereld, besluit tot de rol van dolenden ridder en draagt zijn ‘staat’ aan Daifilo over, den overwinnaar van Ostrobas. - De geest van Ostrobas verschijnt aan zijn vriend Artabanus en zet hem aan tot wraak van zijn dood op Daifilo. Artabanus

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 356 neemt Daifilo en Granida op het land gevangen en veroordeelt hen, te worden geofferd aan het graf van Ostrobas. Daifilo verweert zich en wordt geholpen door Tisiphernes, die toevallig voorbijkomt en beide gelieven bevrijdt. Vol bewondering voor hun ‘selsame liefde, vercrijcht hij haeren soen van den Koning, diese beyde met blijen wellekoom onthaelende, te samen huwt’. De Granida is een pastoraal drama. Granida is een prinses die eveneens, walgende van het hof, den herdersstaat verkiest; Daifilo is de herder, die wordt uitverkoren tot den vorstelijken staat, om den adeldom van zijn onbedorven karakter. In het eerste deel zien wij den herder Daifilo verstrikt in de verleidelijke ‘minne’ van het boschrijke land: een dramatische samenspraak met Dorilea in den vorm van liederen en een veelal natuurlijke taal, die dichter bij die van het blijspel dan bij die van de tragedie staat. Nauwelijks is Granida ten tooneele verschenen, of Daifilo blijft steken in een snedigen aanval op zijn liefje en gaat over in den hoofschen alexandrijn:

Jághers, noch Hóvelinghen En hebben wy ghesien, maer wél ghehoort gherúcht: Dan 'tscheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht, Edele Maeght, ghy sult haer swaerlijck rijden inne.

Onmiddellijk is hij in staat tot een betoog in hoofschen stijl over de ideale inrichting van de herderlijke gemeenschap, die door het wijs bestier van den rechtvaardigen koning, Granida's vader, mogelijk is: ‘'t Is hij die sorge draecht alléene voor ons allen’. Even snel is Granida tot het landelijke ideaal bekeerd en afkeerig van ‘het hof’:

Ach, ghelûckîghe rûst van licht-vernoechde sielen Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree! Wiens sorgen wijder niet en weyden dan haer Vee... Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 't hooft.

En hiermede heeft de dichter zijn stokpaardje bestegen; hij zal het tot in het laatste, het vijfde deel, berijden. De nieuwe stijl, hoofsch en klassiek, is uit deze verzen aan te toonen: parallelisme in 292-30. Antithesen volop in 306 en vlg.; emphatische afwijkingen van het metrisch schema, waarvan Hooft in 1636 alleen die van 291 en 308, als overeenstemmend met wat hij in zijn ‘berigt’ van 1614 (1615?) als geoorloofd had erkend, liet staan. Granida, diep onder den indruk van Daifilo's natuurlijken adeldom, barst uit in een lofzang op de louterende natuur:

Ghelijck d'eerwaerde Son is by ons aertsche vuyr, Sulcx is by d'arme kunst, de kùnst-rijcke natuyr. Wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken laten, Dat zy, bootseerende de Conincklijcke vaten, Vórmde 'tghewrochte goudt in aerdigher manier, Als de natuyr de Schulp, daer ick uyt dronck alhier?

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 357

En de rei (thans geen koor!), zingt het bevallig na op het slotaccoord:

't Eenvoudich leven haylich leydt Ghyliên in vreed' en vaylicheydt Uw vryheyt gaet te boven De schijn-wellust der Hoven.

Het tweede deel vertoont ons Daifilo, bevrijd van de lagere minne, tot hooger liefde gewekt door ‘goetheyts strael’. Zielsgemeenschap streeft hij nu na:

Want als begeerlijckheyt in eyghen lust verblindt, Die schoonheyts lichaem meer als lichaems schoonheyt mindt, My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee pooghen, Doen suyverde' uwe glans de dickheyt van mijn ooghen, Optreckende' haer gesicht tot uwaerts, waer door mijn Síel, kénnende haer waerdij, póocht met haer éen te zijn; Al sou zy, kleene mug, om in gláns te verwanderen, Vlíend' in de Son met die vereenen door 't veranderen.

Plato en Petrarca zijn hier de bron van Hooft's idealisme, van deze ‘hoofsche’ liefde bij uitstek. Daifilo en Granida spelen het spel van den hoofschen vrouwendienst; Daifilo drukt dat in vs. 850 uit: Ik ben niet gedreven door een begeerte van bezit, gelijk als zij; ‘Nae dienst is dat ik tracht, en niet naer heerschappij’. Granida, overtuigd dat Tisiphernes haar niet liefheeft om haar ziel, aanvaardt den dienst van haar ‘beleefden Harder’, die haar in zijn rijk der natuur zal voeren, waar alles louter is en schoon. Ook treden in dit deel drie figuren op, die de reeds bepaalde sfeer van het hof van Perzië vertegenwoordigen. Behalve den idealen koning, zijn het Tisiphernes en Ostrobas. Deze laatste, koning der Parthen, is de tyran, eens en vooral gekenmerkt bij zijn eerste optreden, vs. 603-652, als ‘de prins voor wiens gewelt d'ópgaende Sonne swicht’:

Púinberghen ópghehôopt van uytgheroyde rijcken. Die sùllen my den wech bánen tot hóocheyts tóp.

Alle registers van den pathetischen, hyperbolischen stijl zijn voor deze figuur opengetrokken:

En of den Hemel viel? Ick salder overstappen, Eer zijn ghetuymels drang mijn strenghe moedt verdruck: Hij spuw zijn krachten uyt, en 't buldrende gheluck Klâtre vríj met sijn swéep, 't sal my geen vrees inprenten Ick trotse sijn ghewelt, en púf sijn dreyghementen.

Barokke plastiek schildert den brallenden krijgsman, den gewelddadigen krachtmensch:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 358

ick ben opghevoedt Onder 't ghekners van 't stael, 't gheberst van helm en swaerden, 't Gekrijs van 't oorlochsvolck, en 't briesschen van de paerden; De dulle trommel, en d'ópstékende trompet Zijn mijn dértèlste spél; d'hard' aerd', als 't nauwt, mijn bedt.

Schrille tegenstelling met Daifilo den platonist, den koning die in zeven plechtige en waardige quatrains (vs. 575-602) de twee mededingers had begroet, en Tisiphernes die den schimp zijn koning en zijn volk aangedaan, beantwoordt met een zelfbewuste, maar rustige beschouwing over den waren mannenmoed. Merkwaardig is het ingewikkelde rijmschema, dat deze rede bindt boven de logische syntaxis, in tegenstelling met het eenvoudige keerende rijm in het antwoord van Ostrobas, gepaard aan gecoördineerde rhetorische hoofdzinnen die den ‘primitief’ kenmerken. Het is niet noodig dit meesterschap over den dramatischen stijl, dit stilistisch reliëf in een geheel nieuw genre, aan nog meer voorbeelden te toetsen. Wij putten uit het laatste bedrijf nog de verklaring die Hooft ons geeft van de ietwat onwerkelijke karakters van Tisiphernes en Daifilo: de eerste is de volkomen deugdzame, die alle eigen rechten verzaakt om het ideale geluk van anderen te verzekeren, wanneer ook hem de schellen van de oogen zijn gevallen, en hij het egoïsme van zijn eigen liefde voor Granida heeft leeren inzien. Daifilo is, volgens den Koning, een man van wijsheid en ervaren verstand, de beste waarborg voor een goed huwelijk en een wijze regeering. Hoezeer de figuren uit dit drama allegorisch moeten worden begrepen, blijkt uit des Konings woorden:

Daifilo, mijn dochter is gheschaeckt Van wijsheyt en versocht verstandt, die haer bereyden Den alderhoochsten wech, en tot de Liefde leyden. Sij liet om uwent wil het overladend rijck. Besit het nu met haer voortaen min commerlijck; Dits mijne, dits de wil der Goden wijs van rade.

Granida was inderdaad tot de werkelijke Liefde gekomen. Geen negatie van de hoofsche sfeer, positieve belijdenis van haar verlangende liefde heeft Hooft haar laten uitzingen in het bekende lied, ‘dat als een aria aandoet’. In de louterende natuur kwam het alles overweldigende:

Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel, verheven throonen, Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst... O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen Uw nygend' hooft, als ghy 't eerwaerdich aenschijn siet, Leydstar en Morgenstar met weerlichtende straelen, Indien mijn blijschap slaept, waerom weckt ghy hem niet? Vrolijcke Vogeltjens die nu 't begint te daeghen, Met uytghelaeten sangh het stille woudt ontrust, Ghy Nachtegael voor heen, vlied uyt de bootschap draeghen, Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 359

Deze ommekeer, van de hoofsche via de platonische naar de volmaakte liefde van ziel èn lichaam, is de dramatische kern: Granida komende tot het nieuwe leven. Daifilo is slechts een der middelen die tot deze ‘renaissance’ leiden, gelijk ook Tisiphernes. Daifilo zet dit ‘ter vermijding van misverstand’ uiteen (vs. 1700 en vlg.). Granida had hem gevraagd, haar in te leiden in den herdersstaat. Daifilo, staande in haar dienst en in dien van Tisiphernes, is daartoe bereid. Maar:

Den Hemel zy ghetuygh van 't gheen dat ick oorkonde, Dat ick, tot die tijdt toe, Granid' aen niemant jonde, Als u, mijn Heer, want mijn ghedacht dus hooch niet steegh.

Maar toen de prinses hem haar liefde openbaarde, moest hij haar wel volgen ‘meer om haer, als mijnen besten’. Tisiphernes gaat accoord: ‘'t Is recht dat ghy Granid', gheniet de lief die ghy de waerdste vondt’.

Over de mogelijke bronnen van Hooft's Granida is zooveel vermoed en ondersteld, dat men haast zou vergeten, hoezeer dit meesterlijk herdersspel in onze letterkunde oorspronkelijk is, en getuigt van een geheel nieuw uitbeeldend vermogen. Zeer zeker bewijzen talrijke verzen, dat Guarini's Pastor fido Hooft ‘niet enkel door het hoofd rammelde’ maar dat hij dat groote voorbeeld geheel in zich had opgenomen. En hetzelfde geldt zeker ook van Tasso's Aminta. Een geheel ander vraagstuk is dat naar het voorbeeld van de ‘fabula’, de ‘intrigue’, het ‘geval’. Er zijn daarvoor een drietal Engelsche werken aangewezen, en ook aan een Spaansch herdersspel is gedacht(20). Ook al ware het voorbeeld gevonden, dan zou het belangrijkste vraagstuk pas beginnen: wat heeft P.C. Hooft er van gemaakt? Maar ook is door Dr A. Zijderveld een poging gedaan(21), aan te toonen, dat de Granida zeer wel kan worden begrepen als een voortzetting van Hooft's denkbeelden in vroegere dichtwerken en als uitvloeisel van den geest der groote zestiende-eeuwers, Coornhert en Spiegel. Zeer zeker terecht, voor zoover het om de philosophische en ethische denkbeelden gaat. Maar het belangrijke motief van den vrouwendienst, het beslissende motief van de alles beheerschende natuurlijke liefde, en tenslotte de achtergrond van den pastoralen staat tegenover het verdorven hof, in het kort: de opzet van het herdersspel als zoodanig, kon Hooft niet bij zijn voorgangers, allerminst in de ethiek en dramatiek van Coornhert, vinden. Daartoe moest hij in de leer bij de Grieksche en Romeinsche lyrici, en hen leeren zien door het tooneel der Italiaansche Renaissance heen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 360

Blijspelen

‘Ware-nar, dat is Aulularia van Plautus, naa 's landts gelegentheit verduitscht: eerst gespeelt in de eenige en eerste Nederduitsche Academi’ is een der belangrijkste dramatische werken der klassieke èn nationale Renaissance. Hier immers is, in 1617, door den jongen Hooft, het klassieke blijspel aangepast aan het volle leven van Amsterdam: ‘Plautus stelt de geschiedenis al had men ze 't Athenen bespeurt, Maar wat is er ook dat t' Amsterdam niet en beurt?’ aldus spreekt Miltheit aan het einde van de ‘voorreden’. Het nationale zelfbewustzijn klinkt ons ook tegemoet uit die noeming van ‘de eenige en eerste Nederduitsche Academi’, en uit den aanhef der Voorreden: ‘Gij Amsterdammer burgers en ingeboren, En die boven al hebt tot woonplaats verkoren D'edele stadt, die deurboren gaat de wolken met heur kroon, Van Keizerlijke handt ontfangen te loon!’ En de ware geest van het blijspel had ook Hooft bevangen; de opgeruimde en blijde toon van ‘Miltheidt’, ‘uw mee-Poortres, de ruim schottelde Miltheit, die vrolijk haar zelven en den behoeftigen voedt Van den overvloet’ verraadt het evenzeer als de geestigheid aan het einde: ‘Dit spel zal Pottery heeten, zoo ghy 't meught veelen, Spraakmakende gemeent!’ Want immers ‘potterij’ is niet alleen de vertaling van ‘aulularia’, maar beteekende ook zooveel als ‘schelmerij’. Dit was maar een vluchtig, een ‘hoofdeloos praatjen’, wat ook al weer een grapje is, op den naam van den dichter zelf. Een blijspel is echter in het oog van Hooft geen jolige klucht; kern en strekking zijn ernstig. De ernstige strekking, door Miltheit en Gierigheid als allegorische figuren in de voorrede geopenbaard, is, evenals deze allegorie, door Hooft ontleend aan de rederijkersspelen. De verregaande vrekkigheid van Warenar is een ‘bezetenheid’, hem aangeboren van zijn grootvader, die als hij aan een pot met dubloenen verslaafd was geweest. Zoo kwam het dat Gierigheit ‘zit te broên op het gout, dwingende den eigenaar te leven als de slaven. Daar hij wel met (= in gezelschap van) graven mocht maken goe cier’. Het is dan deze bezetenheid die in de eerste vier bedrijven van het blijspel door Plautus wordt vertoond, en door Hooft getrouwelijk, maar met het oog op Amsterdamsche toestanden en personen, is ‘verduitscht’. Het vijfde bedrijf, dat door Plautus niet was voltooid, is grootendeels van Hooft's eigen vinding. Hij laat, in tegenstelling met Molière in l'Avare, den vrek van zijn obsessie genezen. Het spel wordt daardoor in zijn strekking een tragi-comedie. Reym, de huishoudster van Warenar zegt het al in het eerste tooneel, de in het blijspel traditioneele ruzie:

Wat dulheyt mach hem wesen in 't ydele hooft Tot mijn ellende, dus onlancks gheslaeghen, Dat hij mijn tienmael op een dach ten huys uyt gaet jaeghen? De man heeft een wonderlijcke worm inde kop; Een hielen nacht leyt hy wacker, en staet vijftich mael op. Een hielen dach sit hij in huis, ghelijck as op de winckels De kreupele snyers met haer ghekruyste schinckels.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 360

Pieter Corneliszoon Hooft, naar het schilderij door Van Miereveld

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 361

Zoo verzonken in zijn waanzin is hij volgens Reym, dat hem te eenen male de verkrachting van zijn dochter Klaartje ‘die op haar uiterste gaet’, verborgen is gebleven. En Warenar zegt van de toch zoo trouwe en argelooze Reym:

Ick sorgh se selme noch iens uyt den nest nemen Soo doortrapt slim isse, en soo duyvels beus. Krijghtse de snof vande pot mit ghelt inde neus, Ick bin armer man as de ghevanghen slaven.

Een bekende komische figuur is de oude vrijer die naar het jonge meisje, Klaartje, dingt. Het is Rijkert, die door Warenar als aanstaande schoonzoon wordt aanvaard, al verdenkt hij hem ervan, dat het om den pot met geld te doen is. De verloving zal nog dienzelfden avond worden gevierd; tot wanhoop van Reym, die voor de onthulling van Klaartjes toestand in duizend angsten leeft. Het tweede bedrijf omvat in het bijzonder de besprekingen van Rijkerts knecht Lekker met den kok Teeuwes en den hofmeester Casper, ter voorbereiding van het verlovingsmaal; deze typen komen daarna in gesprek met Reym en Warenar. Hooft heeft hier uiterst komische conversaties geschapen; wat kreupel is de Brabantsche taal van Casper, die met uitdrukkingen als ‘Wa, 't zijn kurieuse liens’ en ‘Maer wat vint men hier in Holland scharpe*) gezellen’, ‘Men sal de pletsen nettekens af moeten meten’ sterk doet denken aan Bredero's Spaanschen Brabander. Vooral in het slot van dit, grootendeels door Hooft zelf geschapen, tooneeltje, wanneer de Hofmeester er op staat, ‘aen de hooger zij te gaen’ en hij uitvalt met dezelfde verwaandheid als Jerolimo:

Sodd' ick een and'ren mijn plets laten bewaren? Ick ick heb t'Antwerpen voor Hofmeester ghedient over dertich jaren, En soude nu eenen lacker my doen dees' hoon? en Teeuwes op z'n Amsterdamsch besluit:

Ghy hebt ghelijck oock, zoo gh'u self niet verhooght, niemant selje verhooghen, Elck nae zijn kaleteyt, dat tribelt alderbest.

Met de ironische woordspeling op qualiteit en kaalheid. Terwijl Lekker de gewichtigheid van Casper nog aandikt door als heraut bij het huis van Reym te fungeeren:

Voor den dagh Reym, hier uyt, doet de deur op van dit nest, Schickt uyt de weeg, maeckt ruim baen, dit volck moet nae de koocken.

*) Een woordspeling op de begrippen ‘geestig’ en ‘gierig’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 362

De werkzaamheden van de koks in Warenars huis brengen hem natuurlijk in angst om zijn bij den haard begraven pot: hij zal zijn schat naar een veiliger plaats brengen. Het derde bedrijf bevat voorts twee monologen, een van Rijkert over de spilzucht en lichtzinnigheid van rijke vrouwen, een van Warenar over de beste bewaarplaats voor zijn schat: hier heeft Hooft het verhaal ingelascht van den barbier en zijn vrouw, die een doodshoofd gingen stelen in het knekelhuis, een aardig brokje volksleven. In het vierde bedrijf komt de verwikkeling. Lekker waarschuwt den neef van Rijkert, Ritsert die de geliefde van Klaartje is. Op zijn weg komt Lekker langs het ‘ellendige kerkhof’ waar hij Warenar aantreft, die er den pot heeft begraven; door Warenars nijdigen argwaan komt Lekker op het spoor van den schat. Ritsert bekent, nu hij van het huwelijk van zijn oom verneemt, zijn moeder Geertruid, dat hij de vader is van het kind, dat Klaartje verwachtende is. Zijn moeder begrijpt, dat haar zoon, en niet de oude Rijkert het meisje trouwen moet. Intusschen verschijnt Lekker ten tooneele met den gestolen pot. Potsierlijk is zijn trots op zooveel geld:

Puf al de kleyne Coninckjens, ick bin de Coning van Spanjen, Die met verlof niet eens op de heymelijckheyt gaet, Of hij loost een Graefschap of een Marquizaet; Die zoo dickwils als hij gaept, brocken gouts als boonen spiet; En niet en snuyt dan Scepters, en niet dan Kroonen swiet!

Hij wordt afgewisseld door Warenar, jammerende over den diefstal. Ritsert komt op het lawaai af, meent dat het kind is geboren en Warenar daarover buiten zichzelve is. Hooft heeft van deze discussie over het qui pro quo, den schat en Klaartjes eer, een belangrijk tooneel gemaakt. Het noodzakelijk einde is namelijk, dat Ritsert hem van zijn avontuur met Klaartje op de hoogte stelt en haar ten huwelijk vraagt. De schrik over de schande van zijn dochter brengt Warenar tot bezinning; hij vergeet voor het eerst den pot, is van de obsessie der gouden dubloenen bevrijd, door de zorg om zijn kind wordt zijn betere natuur weer gewekt:

Ick moet het bekijcken. Och hoe bin ick? och hoe, och hoe is mijn hert beswaert!

RITSERT. Ick selje volghen, 'k mach toeven tot dat hy wat bedaerdt, En hem alles verklaert de meit die hy heeft in dienste

Pas in het laatste tooneel van het vijfde bedrijf laat Hooft Warenar weer opkomen. Hij is intusschen met zichzelf tot klaarheid gekomen. Volkomen aannemelijk is dit door Hooft gevonden slot: geen blijder einde dan de genezing van den vrek. Te onrechte heeft men gezegd, dat Hooft de ‘bekeering’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 363 van Warenar niet voldoende heeft voorbereid. Het hierboven aangehaalde slot van het vierde bedrijf maakt het volkomen begrijpelijk, dat Warenar, wanneer Ritsert hem het behoud van den pot met geld komt melden, er niet meer van gediend is:

As 't gheluck wil soo wil 't; ghy meught het niet dwinghen, Het schijnt dat het mij nu wil hebben verlost. Waer isse? (LEKKER) Sie daer. (WARENAR) O Pot! wat heb je me hertseer ekost, 'k Wil niet wéer an den dàngs, 'k heb' er quáelijk bij evàeren, 't Sel mijn léven gien Pótten met ghélt meer bewàeren Ik bin dat spúl al móe, da's râin uit eséit.

De grootste verdienste van dit blijspel, dat Hooft in nauwelijks negen dagen schreef, om de kosten van de opvoering van den Baeto te dekken en de armen met wat entréegeld te bedenken, schuilt echter in den meesterlijken stijl: de bijna volmaakte volkstaal in het vlotte, vrij - rhythmische vers. In zijn briefje aan Hugo de Groot, wien hij het spel in handschrift zond, verklaarde hij dat het niet voldoende doorwrocht was, zoodat hij het niet bestemde ‘om in zinlijke (=kieschkeurige) handen te vallen, maar alleenlijk voorbij d'oogen des volk over een tooneel getrokken te worden’. Maar De Groot dacht er anders over:

Ik zende UE. wederom de Aulularia, een translaat, 't welk, mijns oordeels, het origineel in veele deelen overtreft. Ik heb het zelve niet eens, maar meermaal overlezen, met zonderling plaizier, zulks dat ik het mede stel onder de instrumenten, gedient hebbende tot herneeminge van mijne gezondtheit. Het dient ten eersten gemeen gemaakt, om veelen te verlustigen en met eene te onderrechten...

Aldus in het briefje, dat Matthias de Vries citeerde aan het einde van de klassiek geworden Inleiding bij de beroemde uitgave van 1843. Klassiek is deze uitgave vooral door de 150 bladzijden aanteekeningen waarin de zeventiend'eeuwsche volkstaal werd verklaard, maar toch ook wel door de inleiding, waarin de verhouding van Hooft's bewerking tot het Latijnsche voorbeeld, en zelfs tot de Avare van Molière, werd uiteengezet. Slechts in een opzicht schoot De Vries te kort: in zijn opvattig dat Coster en Brededero als ‘comici’ niet die hoogte bereikten, waartoe zij als ‘tragici’ waren gestegen: ‘daarom staat het Moortje zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zoo veel lager dan Lucelle of Roddrick ende Alphonsus’. Slechts voor den oudheidkenner, die het volksleven, en den taalvorscher die ‘de levende taal’ bestudeert, zijn volgens De Vries de blijspelen onzer groote zeventiende-eeuwers onwaardeerlijke bronnen. Dat hiervoor ‘een rijk veld van onderzoek is geopend, dat de ruimste en kostbaarste vruchten kan opleveren’, bewees zijn uitgave, het eerste werk der ‘historische taalstudie, de eenige ware, de eenige die op hechte gronden rust.’(22)

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 364

Belangrijk is ook de uitgave van P. Leendertz Jr. van 1896, in de Zwolsche Herdrukken. In de Inleiding werd de tekst stelselmatig ontleed in vergelijking met het Latijnsche voorbeeld en de stelling verdedigd, dat Hooft en Coster tezamen de schrijvers zouden zijn. Door Stoett(23) en J. Hobma(24) is het betoog van Leendertz afdoende weerlegd, al is een zekere samenwerking van de drie groote blijspeldichters, Hooft, Bredero en Coster eigenlijk vanzelfsprekend. Stof, stijl en taal van dit nieuwe nationale genre zijn door hen tezamen in het groote decennium onzer Renaissance geschapen.

Er is nog een blijspel door Hooft bewerkt. Den Italiaanschen Ipocrito van Aretino (in proza van de 16e eeuw) heeft hij in proza ‘verduytst’. J.A. Alberdingk Thijm heeft de uitgave door Van Vloten van ‘Schijnheiligh’ ingeleid(25) en er op gewezen, dat Hooft door deze bewerking de militante calvinistische geestelijkheid wenschte te hekelen. Het is in den tijd der grootste beroering van 1617. Dit spel plaatste hij in Den Haag.

‘De gierigaard wordt geschilderd in de stad der handelwinste (de Warenar), de schijnheilige nabij het bewind, waarop men het meest den invloed der predikanten vréesde. Het is om hunnent wille, dat Hooft zijn “Tartufe” aan zijn “Avare” toevoegt’.

Thijm heeft deze bedoeling van Hooft aannemelijk gemaakt, door te wijzen op den brief aan van Blijenburgh (Van Vloten, no 115) waarin hij antwoordt op het verzoek den Schijnheiligh te mogen leenen:

Aan my die hun noit in hun vaerwaeter was, hebbense (nl. de Calvinisten) mede hunnen aert moeten toonen ende hoopen waeters vuil gemaekt, om my te versteken van 't recht van den Schout tot Weesp te stellen: en zijn tot hun vermeten gecomen, over Amsterdam, over al, dat my handt boven 't hoofd hield. Wacht UE. voor 't geselschap, dat de Godsdienst in den mondt bestorven is; selden sal se daer in 't hart leven. Ik verstae 't met den geenen, die geen behaeghen hadt in de krijters, die men hun aelmoessen aen 't trompetten, bidden op de straethoecken, vasten, aen 't voorhooft siet. Soo UE. van die gesintheidt is, ik heb' er niet tegen datse my in den ban doe, sonder sorgh. Maer al laet men de schijnheilighen met my en mijns gelijck omspringen als de kat met de muis, men sal hun, hoop ick, daerom de kaes (denckt het klem der Regeringe) niet bevelen.

Uit dezen brief blijkt echter verder, dat Hooft in 1622 vol vrees was, als auteur van dezen Schijnheilig bekend te worden buiten den kring zijner vrienden. Zijn gewone voorzichtigheid laat hem hier niet in den steek. Hij had het stuk uit het Italiaansch vertaald, om het door een ander te laten berijmen voor opvoering op het tooneel. Deze veelomstreden kwestie is volledig opgelost door H.J. Eymael(26), die ook aannemelijk heeft gemaakt, dat Coster, Hooft en Bredero in 1617 den Amsterdamschen kerkeraad, die bij de stedelijke overheid een protest had ingediend tegen het opvoeren ‘van Commediën, die niet en connen profijtelick of stichtelijck zijn’, een ‘kool hebben willen stoven’. Bredero heeft in de voorrede van de uitgave van zijn

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 365

Spaanschen Brabander (1618) scherp gereageerd op de predikanten met een toespeling op Hooft's Schijnheiligh, dien hij toen waarschijnlijk bezig was te berijmen:

Het heeft eenige rechtsche of averechtsche geleerde Doctoren, met sommighe hypocritische Schijn-heilighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sij de man gesien noch gehoort hebben. Daarover hebben wij besloten (men lette op Bredero's bravoure!) dat wij hem in 't licht wilden laten gaen...

Dat Hooft in 1622, na de zegepraal der orthodoxen ook over de Academie en Coster in 1618 en 1620, met angst en beven het handschrift van zijn bewerking van den Ipocrito zag rondzwerven, is volkomen begrijpelijk. Hij heeft den Ipocrito evenals den Warenar na 's lands ‘gelegenheid verduitscht’. Hollandsche volkstaal en vooral zegswijzen en humorismen zijn daarvan de blijken: Thijm heeft ze reeds in groot getal aangewezen. Kalff heeft aangetoond dat Hooft voor het Amsterdamsche publiek de figuren, om de sterkere vis comica, heeft vergroofd. Daarbij is, bijvoorbeeld in de figuur van Lamfert Loscop, invloed van Coster's blijspel niet onwaarschijnlijk. Een zoo klassiek spel met strakke lijn, als de Warenar, is de Ipocrito in geenendeele. Noch voor de kenmerking van den dramaticus Hooft, noch voor de ontwikkeling van het genre is een ontledende bespreking van belang.

Treurspelen

Geeraerdt van Velsen, een treurspel, volgens ‘het inhoudt’ uit vijf deelen opgebouwd. Floris de Vijfde had, met hulp der door hem voorgetrokken ‘gemeente’, den adel te kort gedaan en ten slotte het onrecht ‘opgehoopt met het vercrachten van de huysvrouwe des Heers van Velsen’. Geeraert van Velsen, Harman van Woerden en Gijsbert van Aemstel vormen met andere edelen en in ruggespraak met buitenlandsche vorsten, een samenzwering. Aemstel is overgehaald door het voorgeven, dat de graaf alleen als schender der privileges tot rede zal worden gebracht, terwijl Velsen en Woerden hun eigen veete op Floris willen wreken. Twist, geweld en bedrog dreigen het land te verderven, wanneer de graaf gevangen naar het Muiderslot wordt gevoerd. Eendracht, trouw en onschuld verlaten de zondige aarde en wijken naar den hemel. Dit is de uiteenzetting van het drama in de eerste twee deelen: zes menschelijke en zes allegorische ‘personagiën’ treden hier op het tooneel ter inleiding van een klassiek treurspel, tevens zinnespel. Klassiek is de voorstelling van Machteld van Velsen als de onschuldige aanleiding tot het onheilvolle plan. ‘Van hoe veel quaeds, helaes, sal ick al oorsaeck wesen!’ (vs. 362). Zij is het die in den omvangrijken elegischen proloog Gods genadige hulp in haar schande heeft ingeroepen. Haar kan slechts de dood verlossing brengen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 366

Doch, is de doodt, dien de gheluckighe vervloecken, Te waerden gast, om my verfoeyde te besoecken? Soo zijt ghy welkoom my in mynen banghen noot, O sórchsàchtende sláep, náemaeghe vànde dóodt.

Zij ziet geen heil in menschelijke wraak, die alleen tot onzaligen mannenmoord kan leiden. Wanneer Velsen haar zijn voornemen openbaart: ‘Men sal hem dat het proef, wat leedt is, leedt toedrijven!’ stelt zij daar tegenover ‘Ach, wraek geen schennis en geneest!’ Velsen acht het wreken van geleden onrecht evenzeer der helden plicht als dank voor genoten weldaad; slechts zoo kan een man leven ‘doorluchtich en vermaerdt’. Machteld tracht tevergeefs hem te matigen door: ‘'t Doorluchtich leven zij mij nimmer soo veel waerdt’. (vs. 378-80). Ook tegenover Aemstel houdt Velsen vast aan zijn beginsel: den tiran mag men niets toegeven (vs. 422b-37). In het derde bedrijf wordt Aemstel als de matigende figuur tegenover den wraakgierigen Velsen gesteld. Waerden en Velsen openbaren hem namelijk hun geheimen opzet, den graaf aan den koning van Engeland uit te leveren. Aemstel verklaart, den graaf tot rechtvaardiging van zijn daden voor een vergadering der Staten te hebben willen brengen:

Maer toegang inden land t'óopenen vremden Heeren, Om groote steden met dríeschende sloten vast Te dwinghen; 't platte landt párssen met overlast Van knechten tuchteloos, en Overzeesche koppen: Met oorlochsvolck uytheemsch ons vestinghen te stoppen; Te setten d'Eedlen van haer ampten; Borghers rijck Van haer vryheeden oudt; Huysluyden op den dijck; 't Was noyt mijn meening! Siet toe, siet toe, ghy scheept 's Lands welvaert uyt het landt!

't Lands hoocheyt ist, die ghy verraedt aen vremdelinghen.

Noyt sorchd' hij ver ghenoech, die sorchde voor een stâet.

Den Graef, en Graeflijckheyt haer wiecken wél te fnuycken Doch niet door vremdt gheweldt: maer nae voorouwders sêen. Beschrijft de ridderschap, beschrijft de groote stêen, Daer d'opperheyt by staet: en laet die wederhaelen De buytenspoorsche macht in d'ouwbesette paelen. Ik waerschuw, noch ist tijdt, verblindt u niet de wraek.

En wanneer de Staten besluiten den tiran te aanvaarden ook in zijn tirannie, dan past ‘de besten’ zich naar dien wil der Staten te voegen, en te dulden, ofwel: het land te verlaten:

Noyt isser heyl ghevolcht uyt raedt van bystre sinnen Ay, reddet d'uwe' en toont van reden wat meer blijcx.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 367

Velsen komt door deze wending in de onderstelde eensgezindheid der samenzweerders tot twijfel over den goeden afloop; hij voelt het noodlot naderen:

't Zy dat wy laeten ons van Aemstels sinne leyden; Oft datmen 't aende gunst der winden hanghen sal; 't Is rondom vol ghevaers en 't gelt my boven al.

Hij laat de beslissing over aan het orakel van Timon den tooveraar. Het vierde deel brengt een keer in het halsstarrig gemoed van Floris. De verschijning van den geest van den door hem ten doode gedoemden broeder van Velsen brengt hem door schrik en angst tot berouw en onderwerping aan de genade van Velsen. Aemstel en Woerden raden tot vrede. Volgt de kritieke dialoog van Floris en Velsen; Velsen volhardt in den wraaklust:

(FLORIS) Ach Velsen! gheeft mijn pays; siet hoe ick my verneder. (VELSEN) Gheeft ghy myn broeder 't lijf, mijn vrouw haer eere weder.

Het noodlot neemt zijn loop. Het drama vol van handeling, zet hier in. De trompetter meldt van de tinnen van het slot den dageraad. De schildknaap brengt de dubbelzinnige orakelspreuk van Timon. Velsen beseft zijn hachelijken staat:

Maer 't gheen dat ick besuyr, dat sal ‘hij’ mee besuyren.

De trompetter meldt de komst der vijanden van alle zijden:

Ick sie, langs Diemerdijck, een stofwolck herwaerts trecken; In rep en roeren is de Waeterlandsche zy; Van schuyten sonder tàl grîmmelt het op het IJ.

Algemeen tumult. Velsen gordt zich aan ten strijde, verzekerd van een wreeden dood door het gemeen. Het vijfde deel brengt den dood van Floris, op het tooneel; de trompetter verhaalt als bode aan Machteld het verloop van den moord. Haar droevige figuur, waarmee het treurspel opende, sluit het thans ook af. Zij wacht slechts den dood, door ‘de gemeent’: ‘Wraekgiericheydt te seer haer harte heeft doorbeten’. Hooft heeft Geeraerdt van Velsen voor de rol van den tragischen held bestemd. Inderdaad is Velsen een held die zijn leven wil offeren voor de vrijheid van zijn vaderland; wiens offer echter niet wordt aanvaard, omdat hij er toe wordt gedreven door de lust tot wraak van onrecht, hem zelven aangedaan. Overtuigd van zijn goed recht, is hij blind voor het onheil van twist en geweld dat hij, door eigen rechter te zijn met verloochening der Staten, brengt over zijn geslacht, zijn vrienden en het volk. De noodlottige verblinding ondanks zijn liefde voor het vrije gemeenebest en de eer van zijn huis, heeft Hooft tot uitdrukking gebracht in de bewogen verzen 422b-437 in het tweede bedrijf:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 368

Verrader, dacht ghy niet dat yemandt van mijn bloedt In hoogher eer verweent, en ridderlycke maeghen, Dat yemandt van myn grootte' en edle swaghery Den Lande deur ontsien, dat yemandt van dat vry En vranck Hóllandsche volck zijn dagghe soud'ontblooten Om, door zijn éighen borst, oock dy in 't hart te stooten; Tot lossing van dit alderwaertste Vaderlandt, En wraecke vande God-, en Eervergheten schandt, Die van uw moedwil heeft mijn Eerbre Vrouw gheleeden?

Het is deze ‘beginselverklaring’ die door Hooft, bij monde van de ‘Rey van Amstellandsche Joffren’ wordt gelaakt aan het einde van Geeraerdts gang (vs. 1240):

Den oopenbaeren Dwinghelandt Met moed te bieden wederstandt, En op den harssenpan te treeden; Om, met het storten van zijn bloedt, Den vaderlande 't swaerste goedt, Den gulden vryheyt te bereeden; Dat is, van ouwder hercoomst wydt, By d'aldertreffelycxt altydt Beloondt met eerenbeelden dancklyck De roem is uytgheblaesen, met Gheleertheyts heldere trompet, In schrift, en dichten onvergancklijck.

Een ‘doorluchtigen’ naam (zie vs. 378) meende Velsen deelachtig te worden: standbeelden en lofzangen, die de eeuwigheid braveeren. Edeler, eenvoudiger teeken van onderscheiding verwerft echter de wijze en bedachtzame, die zonder bloedvergieten te werk gaat:

De lofkrans groenens nimmer moe, Díe comt het hayr der sulcken toe, Die 't al voor 't alghemeene waeghen: Ghelijck den Heer van Aemstel tracht. Hoewel zijns selschaps overmacht Hem let zijn voorstel te bejaeghen

‘Gelijk den heer van Aemstel tracht’ wil hier zeggen ‘op de wijze van de poging van Aemstel’, nl. langs den weg van het recht en de Staten; maar Aemstel gleed, met Geeraerdt, het noodlot tegemoet. Daarentegen, en dit is Hooft's ideaal: wie de tyrannie kan verdragen zonder verzet, allen aardschen roem versmaadt,

Hem angt, gheduyrende 't beliedt (= beraming) Van zynen aenslach, d'ontrouw niet, Oft lichtheyt, van die t' saemen swoeren: Nocht misluck als het annegaet: Nocht de vervaerelijcken haet Des blinden vollecx nae 't uytvoeren.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 369

Onmiskenbaar is Hooft's voorkeur voor den passieven staatsburger. In te grijpen in het lot der gemeenschap past den eenling niet. En wie geen tyrannie verdraagt, hij verlate zijn land, gelijk ook Aemstel aan anderen ried:

Wil 't beste deel des volcx verheert zijn van Tyrannen Het oordeel staet an haer: des dulden zij, elck een Die dulde dan met haer, oft geev' hem elders heen. Want, stóot men dit óm, 't schûym van Bûrghers èn van Bóeren Sùllen, gelijck als ghy den Prins te land uytvoeren.

Wanneer men, gelijk door Kluyver(27) werd gedaan, de eerste drie strofen gelijkelijk toepast op Gysbrecht van Aemstel, komt Hooft's afkeer van elken vorm van ‘staatzucht’ niet voldoende duidelijk uit. En de hier geciteerde verklaring van Aemstel (vs. 786 vlg) sluit te eenenmale uit, dat de eerste twee strofen door Hooft op hem zouden zijn gemunt. Trouwens, de Rey van Amstellandsche Joffren*) heeft ondubbelzinnig heer Gijsbrecht terecht gewezen na het derde bedrijf. Dat gêen der strofen op hem doelt, blijkt uit vs. 1043 en vlg.:

O Ghysbrecht waerdich Heer van onsen vaderlande Wijs, goedertieren; Diet daer den claeren Aemstel met zijn groenen rande Hebt te bestieren; Hoe is den inslach u bedeckt ghehouwen? Hoe zydy ingheleydt (= bedrogen) Door uw trouwharticheydt, En goedt betrouwen?

Aanslagen te plegen, vermijde een ieder; omdat men niet alleen in gevaar komt, maar ook er toe komt datgene na te jagen dat men juist wilde ontloopen(28):

Want die te saemen spannen, doen 't ten meestendeele, Door haet te draeghen.

Na het tweede bedrijf hebben de Jofferen den nadruk gelegd op het onvermogen van iederen sterveling, tegen de macht van het noodlot iets uit te richten (vs. 625 en vlg.). Wat hebben de eedgenooten door een spaak te willen steken in het rad der fortuin, bereikt?

Nu is 's Lands rust ghesteurt, de swaerden uyt de scheeden. Ghy Helden hoochgemoedt, ghy Burghers trots, besiet... Keert buyten, buyten keert dat beest ontstelt van harssen Den goddeloosen Krijch: en bouwt hem geenen brug.

*) Gijsbrecht is de heer van het vaderland der Aemstellandsche jofferen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 370

Vrede gaat vóór oorlog, rust gaat voor staatzucht. Dit is de kern van alle wijsheid, door de Jofferen aan Aemstel, door Aemstel aan Floris voorgehouden: ‘tot pilaeren van 's Lands welvaert zijn verkoren de schouderen des vorsten’. De nutteloosheid van al het ander pogen, ook van den vorstelijken sterveling, is het thema van dien aangrijpenden, lyrisch-dramatischen monoloog van Grave Floris (vs. 1143 vlg.): ‘Wat is de myne' een val? Hoe ver ben ick versmeten!’ ‘Gaet heen, vertrouwt het luck. My dien, met feestich groeten, De morghen annebad, den avondt trad met voeten’. Dit stoïcijnsche fatalisme, is met het epicurisme en quietisme, de wijsgeerige achtergrond van Hooft's treurspel, dat eindigt met den chaos van de stuurlooze gemeente: ‘Een yder stuyrt zijns weechs, en niemand weet waer heen’. ‘O heyligh' Eendracht ghy verlaet ons! en wanneer, Wanneer, welvaerens stut, wanneer sien wy u weer?’ Zoo mocht echter het gordijn niet vallen! De profetie van de Vecht zal den Aemstellandschen Jofferenrei vertroosten. Bijkans driehonderd verzen patriottische lyriek zijn aan het drama toegevoegd. Zij culmineeren in den lof van de wereld omspannende zeevaart, de bron van onze welvaart, van onze nationale opkomst tevens:

Hóllander ende Zeeuw súllen haer naemen groot Uytbreyden onder hem, over den Aerdenkloot; En onbepaelden roem ten Hemel hooch verheffen. Dan sullen zy voorby séylen en overtreffen Al wat 'er is van volck dat haven heeft oft ree: En bruysen door het blaeuw als Vorsten van de Zee. Róndom uw vaederlandt sult ghy ghelijck een vuyr, En uwen hooftman zijn als een metaelen muyr.

Vloot en leger zullen vrede brengen en Amsterdam en heel het land doen opbloeien (vs. 1611b-13 en 1711). Het vrije land zal een toevlucht zijn voor allen die door tyrannie uit hun vaderland worden verjaagd. De overzeesche handel brengt arbeid en welvaart alom (1633 vlg.). Maar moge ook de Matigheid de burgerij behoeden voor al te groote weelde: ‘want nergens is soo veyl Den onverwachten val, als op de toppen steyl’. Moge ook de pas verworven vrijheid bewaard blijven voor nieuwe tyrannie van hen die raden ‘tot altenauwen voet van heerschen’:

In vryheyt ordentlijck uw burghery laet treên, Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen.

Is nu Geeraerdt een tragische figuur geworden? Zeker niet in dien zin, dat zich in hem een tragisch conflict spannend openbaart. Wanneer Gijsbrecht hem het ideaal van vrede door verzoening heeft voorgehouden, zal hij zich

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 371 een nacht bedenken. Maar noch van strijd in zijn binnenste noch van wanhopige onmacht tegenover het noodlot is een spoor te ontdekken. Tragisch had Gijsbrecht kunnen worden. Onberadenheid heeft hem in een gevaarlijke samenzwering gewikkeld. De noodlottige consequenties zijn echter in Hooft's drama niet te vinden: dat bleef aan Vondel overgelaten. Hooft voelde zich gebonden aan den eisch der tijdseenheid; noch den ondergang van Velsen, noch de straf van Gijsbrecht kon hij daarbij behandelen. Dramatische spanning komt ook uit de hoofdfiguren niet voort. Noch uit het bijwerk, want veel te omslachtig is het tooneel van het bezoek des schildknaaps bij Timon, evenals de inleidende allegorie die het heele eerste bedrijf vult. Wel heeft Hooft den schildknaap (833 vlg.) in volkschen stijl laten spreken, en eveneens den trompetter bij zijn bodeverhaal (1377 vlg.). Reëel zijn ook de toespelingen op Stoke's Rymkroniek (388/90) en op het volkslied, dat Hooft zelfs uit mondelinge overlevering kan hebben gekend; er zijn trouwens onlangs nog verschillende werken als mogelijke bronnen aangewezen(29). Pakkend is ook de toespeling op den ‘gemeenten-esel’ in vs. 425: ‘En wie dat lijdtsaem 't juk ontfangt met heelen lijve Daer is 't laed op, laed op, tot hij daer onder blijve’. Geestig zijn woordspelingen als in 728; barok in den mond van den zieltogenden Floris (1315). Klassieke rhetorica is niet vreemd aan de vormen van nadrukkelijke herhaling in betoogende rede; de rederijkersstijl blijkt vooral uit archaieke woordschikkingen en, eenmaal, uit een constructie van infinitief en genitief ‘nae drux vermaenen’ (1028). Verrassend is de dramatisch ook wel sterke wekroep van den trompetter, waar Hooft den zonsopgang bij Muiden plastisch schildert.

Geeraardt Brandt, die den Geeraerdt van Velsen ten zeerste prijst, zegt aangaande den Baeto: ‘Dit plaght hij (Hooft) booven zijnen Geeraerdt van Velzen, als meer uitgewerkt, te waerdeeren’. Misschien is dit zoo te begrijpen, dat Hooft zijn idealen vredesvorst in de figuur van Gijsbrecht mislukt achtte. Inderdaad is Baeto voor alles de personificatie van zijn stoïcijnsche overtuiging en de ideale tegenhanger van den verbeten wraakgierigen opstandeling Geeraerdt. Bovendien is in den Geeraerdt alleen de stad Amsterdam, in den Baeto het gansche land voorwerp van des dichters ‘verheeven geest, en liefde tot het vaderlandt’. En ook de stijl is ‘meer uitgewerkt’, in de onovertroffen lyrische vormen van de reien in Baeto. De Baeto is echter bij lange niet in gelijke mate als de Geeraerdt een tractaat over Hooft's ‘staatkundige’ overtuiging. In den Geeraerdt immers wordt het goed recht der souvereine Staten en der privileges van het volk met klem betoogd. Indien Hooft, gelijk J.W. Muller uitvoerig heeft trachten te bewijzen(30), daarbij vooral onder invloed heeft gestaan van een tractaat van Hugo de Groot (blz. 22/23), dan geldt dit eer voor den Geeraerdt dan voor den Baeto. In den Geeraerdt, niet in den Baeto, is sprake van een tyranniek vorst van wien De Groot zeide:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 372

De menschelijcke natuur is seer geneghen ende vervalt lichtelijck tot heerschappie; waaruyt nae 't segghen van Aristoteles de Tyrannique Regieringen spruyten, soo wanneer de Vorsten te buyten gaen de limiten van de wetten van het landt: ende selde gebeurt het dat yemandt naelaet meer te willen vermoghen als hij vermach, tenzij hem de hoope zij benomen van te vermoghen dat hij wilt.

Niet het staatkundig systeem is in Baeto aan de orde. Baeto is een man des vredes in tegenstelling met Floris V, hij is echter bovenal een apostel der opofferende liefde en lijdzaamheid in tegenstelling met Geeraardt zoowel als met Penta, die bezeten zijn van haat en wraakzucht. Zijn conflict is bovendien ingewikkeld, niet louter staatkundig-philosophisch: als zoon wijkt hij onbepaald voor zijn vader, met volkomen verzaking aan zijn eigen goed recht. De verheerlijking van den passieven held, die liever in ballingschap gaat, dan tyrannie te dulden van geweten, of aanleiding te zijn tot bloedvergieten, wien in den Geeraerdt de hoogste lof ten deel viel, is de kern geworden van den Baeto. Aan een geheel anders bedoelden ‘lofkrans groenens nimmer moe’ worden wij herinnerd in de woorden die Burgerhart na de beslissing tot Baeto richt (vs. 1019):

O goedertieren Vorst, indien ghij onverkeerlijck Beslooten hebt de kroon, en 't rijck der Katten heerlijck Te missen liever als de kroone van de deughdt, Die (sonder vlaeyen) ghij in top wel voeren meught: Een kroon wiens edel lof ontwassen is 't verdorren.

Daarentegen wordt een andere neiging van Gijsbrecht, nl. het recht der onderdanen te verdedigen, in den Baeto gebrandmerkt in vs. 655: ‘Noch is het niet soo zeer Uw ampt op 't billijk recht, als wel op vreê te letten’. En wie is het prototype van dezen idealen held der deugd door vrede, die de kracht heeft voor het geweld te buigen, op gevaar van voor zwakkeling te worden uitgekreten? Zeer waarschijnlijk de Prins van Oranje wiens leven en daden Hooft's twintig boeken der Nederlandsche Historiën beheerschen. Aan het einde van dat grootste drama, het levenswerk van Hooft, haalt Hooft het oordeel aan van Thuanus:

Dat hij begaaft was met voorzienigheit, standvastigheit, grootmoedigheit, billijkheit, lijdzaamheit, en maatigheit; deughden misschien nooit eeven groot teffens gevonden in eenighen mensche ter weerelt. Immers dit zal niemandt looghenen, dat geen Vorst onder de Zon oyt vuurigher bemindt, en hoogher geacht moght worden van zijn' onderdaanen, dan zijne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen.

Van Baeto zegt dan ook Luydewyck, aansluitende bij Burgerhart: ‘Dit droef gelaet des volx, dit overdroevigh morren Wil zeggen: vaeder 's lands, wij zijn geneghen om Te volghen waer ghij voert. De rouw die maeckt hen stom. Het onrecht, dat u schiedt, wringt tranen wt hun ooghen,’ en dan:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 373

Ons' eenigh licht en lamp In dees' starloosen nacht van steuringe der vreden, In dees' holgaende zee, in dees' onstuimigheden O goedertieren vorst en heere, die zijt ghij.

Ook ‘Willem Vader’ had in ‘starloosen nacht’ den uittocht van het volk der Bataven geopperd, het laatst in 1576, zooals door Hooft in zijn Historiën (fo 443r) wordt verhaald:

Het docht hem zoo naa omgekoomen, dat hij voorsloegh van mannen, wijven, kinderen, die de vrijheidt eenighlijk lief hadden, met al 't best der tilbaare haave, in scheepen te laaden: alle dijken en dammen, deur, moolens aan brandt te steeken, en 't gansche landt met waater te verwoesten: om, gelijk bij verscheide volken ouwlinx gepleeght is, erghens eenen andren hoek weerelds in te neemen, daar men, buiten slavernije van lichaam en gemoedt, zaagh te leeven.

Zoo gezien, is Baeto inderdaad de ‘oorsprong der Hollanderen’: de zucht naar vrede en vrijheid bracht Baeto tot de schepping van den staat van Holland die zucht naar vrede en vrijheid is door de eeuwen heen de levenskracht van Holland gebleven. En ook zoo gezien alleen, is Baeto een tragische held. Hij gaat onder door de list en het geweld van Penta, maar zijn ondergang is de zegepraal van het hooge beginsel der vrijheid en der liefde tot den vrede. Die verslagen achterblijft is Penta, en door zijn zwakheid Catmeer. Penta is dan ook de dramatische figuur, de ziel der intrigue, de ‘tegenspeler’. Uitnemend sterk ‘tooneel’ heeft Hooft in het vierde bedrijf geschapen, waar Penta (vs. 1061 en vlg.) op een toren staande (vgl. vs. 1100) de handeling in het vijandelijk kamp aanschouwt en haar booze wraakzucht botviert. In het slottooneel van dit bedrijf wordt het spel van Penta en anderzijds dat van Baeto (en Zeghemond) geheel één (vs. 1210 vlg.). ‘Mij blijft het veldt, nu sluit mijn kroon op 't hoofd’ zegt Penta. Indirect volgt hierop het antwoord van Baeto, die tot zijn zoontje zegt: ‘Broosch goedt is heerschen’. Waarop Penta het laatste woord meent te hebben (vs. 1235) ‘Ik heb genoegh, en weet, van dit verwinnen Nocht Crygh, nocht Krijghsgod dank: maer 't spits van eyghen zinnen En de vermoghe konst van u Medea groot. Vliedt heenen gy. Ellend vervolgh' u tot der doodt’. Het laatste woord is echter aan het volk der Bataven, dat, in het vijfde bedrijf het nieuwe rijk der vrijheid van koning Baeto sticht, daar waar

de goden onbelaen Een leeghgelaete pleck bewaeren, Die Maes, en Rijn, en Oceaan Omheinen met hun fiere baeren.

Daer zult ghij stichten volck bequaem Om alle eeuwen door te duren. Baetauwers eerst sal sijn hun naem: Hollanders nae met hun' geburen; Het wèlck in vréeden, in óorlogh, in ál Wtmunten sàl.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 374

Deze opmerkelijke dramatische insceneering van Penta naast Baeto is een der kenmerken van het klassiek tooneel, door Hooft in zijn treurspelen nagevolgd. Die navolging betreft echter alleen of voornamelijk den tooneeltoestel. Penta is, gelijk door Worp(31) is uiteengezet, naar het model van Medea geschapen, de Medea van Seneca wel te verstaan. Ook de barokke uitbarsting van sadistische wraaklust (vs. 1084 en vlg.) en het verschijnen van den vliegenden draak is ten deele naar Senecaansch model. In het derde bedrijf betreedt Penta plotseling het tooneel (vs. 839), nadat Burgerhart en Luydewyck zijn afgetreden. Haar verschijning heeft iets demonisch, in overeenstemming met de rol die zij nu zal spelen tegen den ouden Catmeer en den lafhartigen verrader Jonker Ot. Aan de voorbereiding van Penta's plan met hulp der helsche machten is ook in Baeto een heel bedrijf gewijd. Maar hier heeft dit meer zin dan in Geeraerdt van Velsen, daar immers de intrigue van bedrog, list en geweld van het derde bedrijf moet worden opgezet: naar aanleiding van de verzoening van Penta met Rycheldin, schenkt Penta aan Baeto en Rycheldin ieder een kroonhoed, waarin een helsch vuur verborgen is. De eeden zijn bezworen op het altaar van den god des vuurs. De booze opzet is, dat de trouweloosheid van Rycheldin en Baeto den koning Catmeer zal blijken, wanneer zij beiden na de plechtigheid schijnbaar door den wrekenden vuurstraal der hemelsche macht zullen worden getroffen. In het rijk der Katten heerscht een eigenaardige zonnedienst. De laatste Rey van Joffren van het drama symboliseert de heerschappij der vorsten als ‘aardsche goden’: hun kroon is gevormd naar ‘des Sons cieraden’. De ‘paepin’ van dezen natuurgodsdienst, Segemond, speelt een al te belangrijke rol. Wanneer ook Baeto een ‘politiek-theologisch tractaat’ is, dan ligt dit in hoofdzaak aan den sterken nadruk, door Hooft gelegd op de ‘verhouding van kerk en staat’. Niet het vraagstuk aangaande de verhouding van koning, volk en Staten is in dit drama in het geding, Hooft heeft klaarblijkelijk als ‘oorsprong’ van den nieuwen Nederlandschen staat den strijd om ‘vrijheid van gemoed’ willen accentueeren in het tijdsgewricht der Scherpe Resolutie, toen de Contraremonstranten grepen naar het gezag in Staat en Kerk. Brandt zegt: ‘Alle nauwgezetheit, hardigheit ende verdrukking, ter zake van 't geweten en 't geloof, was hem tegens de borst. Hier vereischte hij toegeving en matiging’. Ook in dit opzicht koos hij de politiek van Willem van Oranje tot lichtend voorbeeld. Nadrukkelijk waarschuwt hij tegen de calvinistische staatsidee der theocratie. Aan het einde van het vierde bedrijf erkent Segemond de oppermacht van den vorst: ‘ik soude niemandt raen Om yemandt tegens zijn landtoverst' op te staen Nocht met de voet te treên 't ontsach der aerdsche Goden. Wie magh, dan volghe mij die met den vorste wijk, Om in een ander landt te soeken 's hemels zeghen’. Ballingschap is het eenige middel om vrijheid van geloof te erlangen (vs. 1175b en vlg.). Baeto beschouwt de

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 375 geestelijkheid als onmisbaar om de onderdanen ‘in tuchticheidt’ te houden (1186 en vlg.). De kerk is als het leger en het gerecht een instrument ten dienste van het vorstelijk staatsgezag. Segemond erkent het (vs. 1190b en vlg.): ‘Vóor onsen vorst te treen En leggen wij ons zelf niet toe’. ‘Best den Vorste past het hoogh gesagh in allen’. En in het tweede bedrijf, dat in hoofdzaak aan den godsdienst is gewijd, wijst Segemond op het gevaar van een al te politieke, militante geestelijkheid: ‘'t Geloof des volks, gegrond op wankle waen kan lichtlijk walen (omslaan)’. Hier heeft de priesterschap gemakkelijk, maar gevaarlijk spel, den nieuwen staat te ontwrichten, ‘en bruiken tegens 't landt de waepens van het landt’. Dit alles herinnert, evenals in Geeraerdt vs. 1730-1, aan hetgeen Marnix in 1577 waarschuwend schreef (door Hooft met instemming besproken in zijn Ned. Hist. fo 495r):

De Prins, voorwaar, heeft, eensdeels van zijnent, eensdeels van der Staten weghe, teghens mij gekeven, als oft men daar over uit ware, dat de geestelijken zich 't gebiedt over de gewissen moghten aannemen, ende als oft zij poogden zich, door hunne wetten en instellingen, alle andren t'onderwerpen. En hij prees 't zeggen van eenen Monnik hier onlanx geweest, die, op 't geen men hem toen voorworp, antwoordde: dat onze pot niet even lang te vuur gegaan had, als der genen, die wij zoo zeer bescholden; ende hoe hij 't klaarlijk zagh komen, dat, eer de tijdt van een paar eeuwen deurslipte, de kerklijke heerschappij, ter wederzijden (de calvinistische in Nederland, de katholieke in Spanje) op gelijken voet staan zouw’. Hooft laat hierop volgen: ‘Bij dit kan men speuren, van hoedanigh belang de Prins en de Staten alstoen de vrijheit des geloofs hielden’.

In vs. 405 en vlg. heeft Hooft een verklaring afgelegd aangaande den godsdienst, die sterk naar Luther zweemt; met een beroep op de wijsheid der philosophen:

Wien wijsheidt het verstandt genesen heeft van blintheidt Die stemmen over een dat geen ding bet gevalt Aan 't eeuwigh Wesen, als de deftighe gestalt Van een oprecht gemoedt: En God niet aengenaemers Heeft als het hayligh hol en suivre binnecaemers Van vroomer borst, daer sich een hart houdt metter woon In d'eedel eerlijckheit der deughden opgesoôn.

Wat is God? God is ‘iets Goeds’, dat de menschenziel tot een meesterstuk doet gedijen. De reien van Baeto zijn rijk aan schoonheid, van vorm en van gedachte. Het eerste bedrijf wordt besloten door den hekelzang op het ‘wrijtend hart’ der tyrannieke Penta, een zang die zijn hoogtepunt bereikt in de klassiek-wijsgeerige beschouwing over het volkomen nietige van 's menschen bedrijf:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 376

Ons levens tijdt spoeit haeren baen En suckelt t'geenen herbergh aen. Sij, die wel breedt sich open doet Wanneer men haer siet in 't gemoet, Is alsmen haer van achtren siet, Een stip, een ooghenblick, een niet.

Hoe kort en krachtig velt de dichter den tyrannieken hoogmoed:

Swight yder nu voor uw geslacht, 't Word eens verneert en wtgelacht.

Midden in het tweede bedrijf valt de prachtige reidans ter huldiging van de levenwekkende zonnekracht in strofen, waarin het rhythme van den dans door steeds wisselende klassieke metra wordt gedragen: jamben, trochaeën en anapaesten. Besloten wordt het bedrijf door de dreigende vervloeking van bloedvergietende tyrannen; jambische maat, maar in korte strofen van ongelijk lange verzen:

De vrêe, de vrêe, de vreede is, Vorsten, u bevoolen, Te waeren ongeschent, voor 't sterffelijcke Saet. Wie vree te buiten gaet, (Ten zij om vreedes wil) set buiten 't spoor sijn soolen.

In het levendige tooneel van het vierde bedrijf spelen de reien van Nonnen en Joffren belangrijke rollen in de dubbele handeling. Ook hier is wisselende maat en verslengte bewijs van Hooft's lyrisch classicisme (vs. 1239 en vlg.). Maar statig klinkt de nazang in de regelmatige jambische verzen van den rei van Joffren, waarin de aangrijpende uittocht van het volk des vredes wordt geschilderd:

Die dees' versufte schaer siet gaen Met sorgh, met rouw, met anxt belaen, Schoorvoetend wt haer vaederlandt: Wel heeft hij 't hart van diamant, Siet hij 't met onbewoghen oogh.

In dezen rei is de ontredderende, ontwrichtende geesel van de godsdienstoorlogen der XVIe eeuw in plastische tafereelen verbeeld.

Prozavertalingen

Prozavertalingen van Hooft zijn die uit Tacitus, uit Boccalini's Ragguagli di Parnaso, Larissa van Théophile de Viau en ‘Korte leeringen en opmerkingen, uit verscheide schrijvers getoogen en vertaalt’. De laatstgenoemde verzameling van leeringen, stellingen, aphorismen, is alleen

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 376

Emblema van Venus uit den eersten druk van Hooft's ‘Emblemata Amatoria’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 377 belangrijk voor wie Hooft, als dramaturg en historicus, in zijn wetenschappelijke ‘werkplaats’ wil waarnemen(32). Heel weinig belang voor onze kennis van Hooft litterator heeft de ‘Reis-heuchenis’, een dagboek van zijn reis naar Italië, begonnen bij zijn vertrek uit La Rochelle(33). Het zijn droge en korte notities, vooral van de plaatselijke gesteldheid:

Een stuck weechs buiten Tour in een sekere cuile is een rootse geweest, alwaer stadich water druipt, hetwelk allengskens stijvert ende de nature van steen aanneempt, in maniere dat de droppen boven blijven hangen, gelijck de droppen aen een goodt bevriezen; ende het waeter dat beneden leydt, stijvert boven op gelijk oft bevrose, ende op de gront vindt men menichte van clene steenkens als hagel.

Nu en dan noteert hij dingen die in verband staan met de geschiedenis van Hendrik IV en zijn naaste omgeving, zoo bijv. de tentoonstelling van ‘het dode lichaem van Gabrielle d'Estrée, des coninx meestresse, geseten op de coetse met een wit satijnen mantelken omme’; maar in zijn later geschiedwerk over Hendrik den Groote vindt men er geen spoor van terug. De aanteekening betreffende Florence valt op door den ietwat weidschen aanhef, die even doet denken aan zijn befaamden Rijmbrief (zie blz. 332). P. Leendertz Jr.(34) heeft er in een korte mededeeling op gewezen, dat uit de Reis-heuchenis Hooft's bekendheid met Tacitus en een commentaar van Lipsius op Tacitus blijkt. Op jeugdigen leeftijd al was hij in de oude geschiedschrijvers verdiept. Reeds in 1623 of '24 was hij met de vertaling van Tacitus bezig; in 1635 waren de Historise en Annales vertaald(35). Hooft beoogde met dit werk een voortdurende oefening in den historischen stijl. Aan Tacitus gaf hij zijn voorkeur, niet alleen om den bondigen trant maar ook om Tacitus' beschouwing van menschen en het wereldsch gebeuren(36). Zijn oefening betrof steeds kleine brokken, die hij op verschillende manieren weergaf, woordelijk naar het Latijn maar ook meer of minder vrij, om den historischen stijl naar de Nederlandsche taalstructuur te dwingen. Zijn zwager Baek die hem, volgens Brandt, om proeven van Tacitus in Nederlandschen vorm had verzocht, trad op als criticus. Een uitnemenden indruk van dit taalopbouwend werk geeft een brief van Hooft van den 17den Mei 1630:

Dat de rede van Germanicus, ouwlinx door my overgezet, meer nae den arbeit ende UE. best smaekende is, en benieuwt my niet. Want ik heb dat pas my toegelaten wat wijder van de woorden des schrijvers af te weiden, om de geur der Duitsheit wille 't welk my, alhoewel lastigher, nochtans lustigher valt, als stip aen de woorden gebonden te zijn. Nochtans om dat men zoo doende somtijds, ten minsten in schijn afdwaelt van de meeninge in 't Latijn uitgedrukt, oft immers bedilling te verwachten heeft, ende UE. zich vele laet geleghen zijn aen 't doorgronden ende inneemen van den zin, waer mede Tacitus geschreven heeft, ende dien hy zich als hy schreef had ingeprent, heb UE. dien aengaende willen voldoen. In 't geene hier by gaet heeft UE. een rede van Arminius, eerst weenigh oft niet van 't Latijn afwijkende, daer nae op een bezonder papier wat stoutelijker gehandelt. Is 't UE. aengenaem, dat ick dien voet houde, zal 't van goeder harte doen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 378

Het verschil in opvatting bij Hooft en Baek blijkt ook uit een brief van den 1sten Augustus van dat jaar:

Hier heeft UE. yet uit Tacitus. Weet niet oft het smaken zal. Maer dit wel, dat het in mijnen zin beter aerdt hebben zoude, als ick den Latijnschen rok niet alleen vervérwen, maer ook het Duitsche maxel geven moght. Niet te min kan wel bezeffen, dat UE. op deze manier d'invallen van den schrijver juister vatten zal.

En nu laat Hooft een opmerking volgen, die deze oefening als zoodanig en tevens hemzelf typeert:

Ende dit werk is voor geene andren. 't en waere yemanden in 't heimelijk, ende onder verzekering dat het nooit den dagh zien zoude; immers niet met mijnen naem in 't aenzicht.

Aan dit verlangen van Hooft heeft Baek voldaan. Maar in 1671 werden door Arnout Hellemans Hooft deelen der vertaling gevoegd bij de uitgave van Hooft's werken, en in 1683 gaf Ger. Brandt de vertaling der Jaarboeken, Historiën, Germanië en Agricola volledig uit, met fraaie platen en portretten; een ‘tijdtwijzer’ naar het voorbeeld van den uitgever van Tacitus' werken Carolus Aubertus (1608), het Leven van Corn. Tacitus volgens Justus Lipsius, en een uitnemende voorrede. Brandt zette uiteen, hoezeer er behoefte was aan een goede vertaling, na de eerste, ‘laf door zijn langkheit’, van Johannes Fenacolius (1616) en de tweede van Johan van Groenewegen (1630),

die (dit moet men bekennen) meer lofs verdiende, en den Latijnschen schrijver beter verstondt, was t'eenemaal onsmaakelijk, door zijn schorre en afgebrooken kortheit. Hij werdt derhalven van weinigen geleezen, en van minderen verstaan.

Hooft nu was de man die grondige geleerdheid in beide talen, diepe staatkunde ook, paarde aan een uitnemend gevoel voor de geheimen der twee zoo verschillende taalsystemen. En het is, of wij den ‘taalbouwenden’ Vondel hooren, wanneer hij zegt: ‘Van d'eene taale in d'andere, of door eenen engen hals iet over te gieten, wil zelden zonder plengen gelukken’. ‘In Hooft scheen de geest van Tacitus herreezen; van hem wordt getuight, dat hij de boeken van Tacitus twee-en-vijftigmaal hadt uitgeleezen’. ‘In stijl van schrijven en kracht van taale behoefde zijn Nederduitsch voor Tacitus' Latijn niet of naaulijx te wijken. In allerlei staatkunde was hij uitgeleert, en hierdoor magtig den diepen zin van den schrijver uit te vorschen’. Ger. Brandt heeft, in zijn opdracht aan den burgemeester Bors van Waveren, de ‘doorzichtige staatkunde en volknutte regeerlessen’ van Tacitus geprezen. Het grootste belang echter achtte hij hierin gelegen, dat Tacitus de geschiedenis der Batavieren heeft behandeld, daarenboven een indruk

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 379 heeft gegeven ‘van iet dat met den Batavierschen aardt wonderlijk over een komt: dewijl hij nergens meer op scheen toe te leggen, dan om zijnen leezer een afkeer van slavernije en liefde tot vrijheit in te boezemen’ Zoo vindt men dan ook in den Bladwijzer van Brandt's uitgave 22 plaatsen op het trefwoord ‘vrijheid’ genoemd, waarvan de eerste:

‘Vrijheid is een van de puikgoederen des gemoets’ en verder: ‘De Germanen waren groote liefhebbers der vrijheit’. ‘Vrijheit en Vorstelijkheid konnen bezwaarlijk zaamen gaan’. ‘De Batavieren neemen, onder 't beleidt van Civilis de wapenen aan voor de vrijheit’. ‘Zij worden als aanstichters der vrijheit bij de Germaanen hooghlijk vermeldt’.

Men zou de heele ‘staatkunde’ en zedeleer van Hooft uit dit register, inzonderheid der abstracte begrippen, kunnen putten. Zoo bijv. op Staatzucht staat: ‘Is een oudt quaadt (Hist. II 38). Staatzucht doet sommige naar haastige verheffing, tot hunnen ondergangk ijlen (Ann. III 16)’. En wanneer wij dan Hist. II 38 opslaan bij het kantschrift ‘De staatzucht een oudt quaadt’ dan klinkt inderdaad ‘de verduitschte Tacitus’ ons als de Hooft der Nederl. Historiën in de ooren. Merkwaardig is dat Brandt, aan het einde van het vijfde boek der Historiën gekomen, den lezer de vraag stelt hoe de oorlog der Batavieren eindigde en ‘in wat staat de Batavieren zeedert bij de Romainen waaren’, en hem verwijst naar het tractaat van Hugo de Groot ‘Van d'Oudtheit der Batavische Republyke’(37). Hij geeft daaruit een kort overzicht en tot besluit het bewijs dat de Batavieren op voet van ‘eenparigheit van de waardigheit’ met het volk èn het rijk van Rome stonden. In zijn opdracht aan burgemeester Bors van Waveren zegt Ger. Brandt, dat Tacitus de glorie der aloude ‘Duitsche vrijheit’ heeft verheven, opdat de nakomelingen de vaderlijke voetstappen mochten navolgen. Men verwijt weliswaar Tacitus, dat hij, de heerschappij van Tiberius beschrijvende, ook de geheimste listen leert, die den weg ter slavernije banen, maar ook in het ontvouwen van zulke dingen waarschuwt hij de vrije volken, en, ontdekkende wat hun te mijden staat, wijst hij de tegenmiddelen aan. Nooit prijst hij 't snoode. Overal geeft hij de deugd haar prijs. ‘Nergens vindt men hem gereeder dan omtrent het ophaalen van den lof der doorluchtigen, die met woorden of daden de dwingelandij tegenstonden. Zulks dat het grootste deel zijner boeken voor de vrijheid schijnt geschreven’. Uitvoerig licht hij dit toe in zijn voorrede aan den lezer. Tacitus, zegt Brandt, had het geluk te schrijven in de eeuw van Trajanus ‘een tijd van zeldzaam geluk, toen 't vrij stondt te gevoelen wat men wou, en te zeggen wat men gevoelde. Een geluk dat weinige historieschrijveren magh gebeuren. Toen moght zijn geest gaan weiden zonder vreeze of omzien voor tyrannen’. Brandt wijst erop dat Cosimo de Medicis, een der wijste vorsten van Italië, de werken van Tacitus boven alles bewonderde. De vijf boeken der

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 380

Historiën die ons overschieten, zijn pas ten tijde van Paus Leo X te Corvey aan den Wezer, in 't klooster der Benedictijner Monniken, door Philippus Beroaldus gevonden. Dertig groote geleerden hebben zich afgesloofd met de verklaring van zijn werken en de meeste volken ‘der verstandigste wereld’ vonden schrijvers die zijn werken hun ten dienste vertaalden. P.C. Hooft is de eerste geweest die uit het werk van Boccalini heeft vertaald(38). In 1629 hebben de ‘geheimenissen, uit het hajlighe der hajlighen van den Staat’ te vinden in de Ragguagli di Parnaso, Hooft belang ingeboezemd: hij vertaalde in dat jaar twee ‘nieuwmaren’ uit Parnas van het eerste honderdtal en elf van het tweede. Ze zijn pas in de uitgave van P.C. Hooft's werken van 1671 en in zijn mengelwerken van 1704 uitgegeven. Hij zond ook deze vertalingen als oefening in den historischen betoogenden stijl aan zijn zwager Joost Baek en gaf daarbij uitleggingen in briefvorm, zoo bijv. 20 April 1629(39) een ‘kladde, mij tappeling uit de penne geloopen’. Deze uitlegging van historische gebeurtenissen is even rijk aan gegevens als gecomprimeerd van vorm en stijl; het ‘harnasch duitsch’ viel hem reeds toen blijkbaar al heel niet moeilijk meer. Ook is het opmerkelijk met welk een diepgaande studie en kritiek Hooft, in zijn brieven aan zijn zwager Baek vooral, placht door te dringen in de buitenlandsche geschiedenis en politiek; een groot aantal beschouwingen over de spannende tijdsgewrichten van den Dertigjarigen Oorlog(40) getuigen er van, hoezeer de ietwat vereenzaamde Drost van Muiden meeleefde met de historie van den dag, terwijl hij in zijn brieven van den lateren tijd nagenoeg geheel zwijgt over het Nederlandsch staats- en krijgsbedrijf. In zijn boek ‘Uit den Muiderkring’ (blz. 128) heeft P. Leendertz Jr. een fragment in proza van Hooft afgedrukt, misschien een zelfstandige bewerking van den Alexander van Lucianus, misschien ook oorspronkelijk werk; het dateert waarschijnlijk uit 1618 of '19. Eenige typische denkbeelden van Hooft zijn er in vervat:

Ende ick soude immers soo goeden gevallen genomen hebben aen de gemeene wijse van mijn vaderlandt. Want datmen sich daer aen houdt, daer heeft men de meeste eer af.

De geest van Alexander treedt in gesprek met Megaera en Julia, Pompeius' echtgenoote; Julia klaagt:

O helden, welker werkelijcke geesten geen rust en konnen houden, indien gij soo toghtigh zijt om gewelt van oorlogh aen te rechten, wat rukt gij daerom het eene deel der borgerije tegens 't ander, wat voert gij broeder aen tegens broeder? neef tegens neef? maegh tegens bloedverwant?

Het fragment is niet meer of minder dan de aanhef van een tragedie.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 381

Ook het genre der novelle is door Hooft aangeboord, in de aardige vertaling van Larissa. Dr. A.S. Kok(41) heeft aangetoond dat de oorspronkelijke novelle geesteskind is van den Franschen dichter Théophile de Viau ‘en qui l'on peut saluer le dernier des lyriques et le premier des précieux’. De ‘precieuse’ vorm kenmerkt vooral zijn befaamde drama Pyrame et Thisbé (tusschen 1617 en 1623)(42), dat door Huygens uitbundig werd geprezen. De novelle Larissa wordt gekenmerkt door een opmerkelijke ontleding van de verliefdheid als psychisch verschijnsel. Hooft heeft een bijzonder vlotten stijl, ook in die deelen van het verhaal, getuige de beschrijving van de eerste aandoening der liefde. De moraal van het stukje is ietwat ‘libertin’: ‘het staet der jeughd vrij, éensdaeghs mal te wezen’, en dan het slot:

O dagh van nemmer wederkeerbaere wellust! Zedert haelden wij onse harten op met heimelijke boelaedjen. Gij lieden, terwijl 't d'ouderdoom toelaet, gebruikt uw leven, ende spint den soeten draedt van een gelukkigh geleide jeugd tot de grijsheit toe, dat gij met een aengenaeme gedaghtenis, als verhaelende in genote vreughden, de langwijlighe verdrietigheden des ouderdooms mooght troosten!

Andere stalen van Hooft's novellistisch vermogen zullen ons blijken uit zijn historisch werk (zie hieronder).

‘Historisch’ proza

De ‘Rampzaaligheden der Verheffinge van den Huize Medicis’ is een der middelen waardoor Hooft zich voorbereidde op zijn levenswerk, de Nederlandsche Historiën. Vondel, in zijn lofdicht, noemt het de ‘Ilias van de Medicis’. Hij zag er de hevige tragiek is, van de lotgevallen van dit huis, de Pausen en Rome incluis: ‘Hoe solt dit huis door zijn fortuinen! Hoe worden hier de hooge duinen Des Staats besprongen van een zee Vol ongelucken en ellenden!’ ‘De Tiber moet het toch bezuren, Dat Klemens binnen uwe muren Verheft het Mediceesche bloet Door 't Sleutelampt tot aen de wolken’. En ook Hooft zelf, in de statige inleiding van zijn werk, verklaart zijn werk aan dit boek uit dezelfde oorzaken, die Euripides en de andere Grieksche tragici tot het dichten van treurspelen hebben ‘gepord’:

redenen van regeering: 't verquikken der middelbare, 't intoomen der uitsteekende burgeren, en 't verwekken van yder in 't gemein, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaderlandts, met maalkonst van leevende beelden en woorden, die hun de niet of naauwlijx afzonderbaare plaagen der overmaatige grootheidt voor oogen stelden. Met wat huislijke bitterheden de weelde het koninkdoom van David gezult heeft; hoe weldigh de fortuin van Augustus over den staat, hoe wrevel zy hem onder zijn gezin en naakoomst geweest is, 't eerst betuigen ons de heilige, 't ander de weirlijke letteren,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 382

Evenzoo leerzaam achtte Hooft de geschiedenis ‘van den huize Medicis’, waarvan zeer belangrijke gegevens, zegt hij, die niet in ‘openbare geschriften gevonden worden’, tijdens zijn langdurig verblijf in Florence tot zijn kennis waren gekomen. Het is wel duidelijk, dat niet slechts of voornamelijk ‘politieke’ belangstelling den ‘historicus’ dreef tot dit werk; de stoïcijn èn de dichter zijn hier allereerst aan het woord, ten bate van het eigen Gemeenebest. Ook de dichter: ‘met maalkonst (= schilderkunst) van levende beelden en woorden’. Het verhaal van Hooft is dan ook, gelijk in zijn boek over Hendrik IV, in sterke mate episch-dramatisch. Reeds op de derde bladzijde stort hij zich in een spannende beschrijving van de samenzwering tegen Lorenzo. De politieke en cultureele beteekenis van die groote figuur wordt geheel overschaduwd door de schildering van deze gruwelijke moordpartij. Alleen ter inleiding van dit leven wordt in beknopten vorm medegedeeld, dat Lorenzo niet alleen vele geleerden en kunstenaars ‘met rijkelijke wedden t'hemwaarts troonde’, maar ook zelf de wetenschap en vooral de poëzie, en dan in zijn moedertaal, beoefende. En na de vermelding van zijn dood in 1492 besluit Hooft:

Wat het aan hem verlooren had, vernam als toen Italië, stortende, door breidelloozen hoomoedt, en blinde staatzucht zijner Vorsten, in de verwarringen en ellenden der oorlogen, die t'sedert, over de dertigh jaaren lang, genoeghzaam staadelijk getornt hebben.

Het ‘voorspook’ ontbrak ook toen niet:

Rechts voor zijn overlijden, als hadde 't den hemel ter harte gegaan, trof een blixemflits den top des Doms van Florense, ende smeet een weldigh deel van dat gebouw ter aarde: 't welk der versleegene burgerey als een mis voorspook van 't naakend onheil inviel.

En deze anekdotische vorm neemt in het verdere verhaal hand over hand toe. Uitvoerig is weer de beschrijving der gruwelen van de bestorming van Rome tijdens de regeering van den Mediceïschen paus Clemens VII en andere avontuurlijke zaken, en boven al die van den moord op hertog Alexander de Medicis, waaraan vier groote bladzijden (op een geheel van ruim dertig) zijn gewijd. Prof. Cornelissen heeft, in zijn boek over Hooft en Tacitus(43) betoogd, dat Hooft zijn Rampzaaligheden zou hebben geschreven om de leering die er uit te trekken viel voor de staatkunde en om het verband van deze geschiedenis met het leven en de werken van Machiavelli en Guicciardini(44) ‘de beide mannen die het begin van de moderne politieke geschiedschrijving hebben ingeleid, hare beoefening aan de orde stelden en zoo de geschiedschrijving, gelijk Tacitus die onder de antieken beoefend had, deden herleven’, en hij noemt Hooft's werk ‘een boek vol regeeringswijsheid’. Wij meenen, dat uit het bovenstaande reeds blijkt, dat Hooft in zijn verhaal maar sporadisch van ‘regeerings-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 383 wijsheid’ blijk geeft, en veeleer zich heeft willen oefenen in een spannenden verhaaltrant. Daarbij heeft hij alleen dien éénen stoïcijnschen stelregel op het oog, dat alle aardsche geluk en grootheid betrekkelijk is, tyrannie en staatzucht uit den booze, en niets gevaarlijker dan heerschappij van ‘'t gemeen’. Na den moord op hertog Alexander vergadert de Raad van Florence:

Zij waaren meest onderworpelingen van den huize Medicis: hadden ook versche heugenis van de balddaadigheden, gepleeght toen de gemeente meester was. En de Historischrijver François Guicciardijn, een man van groote voorzienigheidt en ervaarenis, verklaarde plat uit, niet te zullen lijden, dat de Sciumpi (oft wy zeiden 't graauw) weder te roer raakte.

Ook wordt Guicciardini in deze regelen niet als historieschrijver, maar als aanhanger van dezelfde aristocratische politiek als die van Hooft, geprezen. Het is niet in te zien, dat Hooft door zijn waardeering van de twee Italiaansche geschiedschrijvers tot het schrijven van deze geschiedenis zou zijn gekomen. Hij heeft het in zijn inleidend woord dan ook anders verklaard. De gegevens voor deze geschiedenis had hij meest van ooggetuigen, of uit brieven en particuliere bescheiden. En niet in de staatkunde, veeleer in de romantiek van het leven in vorstelijke kringen vermeide zich de Italianiseerende Hooft. Het hoogtepunt van zijn novellistisch talent bereikt hij aan het einde der Rampzaaligheden in de dramatische geschiedenis van Helionore en Zanobio. Helionore, de vrouw van Don Pieter, die,

net besneden van lidtmaten, helder bruin en bloozende van aanschijn, met een paar oogen daar in van leevende git, gefoelijt met schitterende vonken, voor de volmaaktste in schoonheidt van heel Italië ging. Zanobio, welgeschaapen van leest, fier van moedt, voeghlijk van zeden, afgerecht op allerlei adelijke oeffeningen en hoofsche hanteering; ende die de konst doorknaauwt, de natuir te baat had, om zich ter wrangste borsten in te wikkelen, de mogentheden der zielen te breidelen, ende naa zijnen zin te mennen. Van schrijven in rijm en prooze, van paaren der stemmen met snaarengalm, van overvliegende vonden met maghtigh sieraat van taal t'ontfouwen, en zijn' hartstoghten met glimp ten toon te stellen, weetenschappen gequeekt in 't kabinet van Venus, ende die alle slooten van Jonfferlijke boezemen kunnen openen, was hij een uitgeleert meester.

Geen wonder, dat Helionore hém haar verboden liefde schonk. En hoor nu den schalkschen humor van Hooft:

Met omzichtige vroedtheidt (zoo vroedtheidt in zulke stoffe plaats grijpt) werdt deze vryaadje, ter wederzijden, gedreeven; en, met troost der gelieven, voltooit. Maar de werelt waar een hemel, wen zóo smaaklijk een honighbeek zonder menxel van bitternis der allergroenste gal wilde vlieten!

Hoe ook deze twee door snood verraad ten val werden gebracht, kan alleen Hooft U vertellen. Zanobio geworgd, Helionore door Don Pieter doorstoken, Don Pieter wijd van zijn vaderland gestorven. Dat wij inderdaad

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 384 de Rampzaaligheiden als een brok literatuur, niet als een brok van staatsmanswijsheid en oefening in de historiografie moeten beschouwen, blijkt uit dit hoofsche verhaal, en nog meer uit den zin, dien Hooft er ten besluite onmiddellijk op laat volgen: ‘Don Pieter... starf zoo wijdt van zijn vaderlandt. Met zoo menigerlei ramp van wederstreeving, verjaaging, ballingschap, hoon, berooitheit, anxt, kommer, verraadt, vlught, vankenis, vermoordt worden oft moorden, 't welk bij de vroomen even ellendigh is, heeft de fortuin de verheffing van 't huis Medicis opgewogen; tot dat het, verouwelijkt in de Vorstelijkheit, allenskens verdraaglijk werdt, en zijn voorspoedt draagen leerde’ Hoe immers had Hooft het relaas dezer ongelukkige boelage ingeleid? ‘Noch was de foruin niet zat van woeden, en haare gunsten, in 't openbaar verheffen dezer stamme, haar, met plaagen binnen 's huis, betaalt te zetten. Don Pieter, had ten echt zijn nicht Helionora...’.

In 1626 verscheen ‘P.C. Hoofts Hendrik de Grote, zijn leven en bedrijf. T' Amsterdam gedruckt bij Willem Jansz Blaeuw, op 't Water, in de gulde Zonnewijzer’. Het vignet met den symbolieken zonnewijzer draagt de kenspreuk ‘Indefessus agendo’, kenspreuk voor het leven van den koning maar ook voor het werk van den schrijver, die met dit prachtige boek de vrucht van een tiental jaren studie plukte. En het was nog maar de voorproef van het groote werk dat hem voor den geest zweefde: de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog(45). Om zich te oefenen in den stijl, en den koning ter eere, voltooide hij eerst deze levensbeschrijving, in de jaren waarin hij tevens aan de vertaling van Tacitus werkte. Hooft spreekt in zijn opdracht van ‘verscheide schriften’ waaruit hij de stof heeft ‘opgezocht’. In het werk citeert hij uit de Commentaires van Blaise de Monluc, hij gebruikte tal van andere Fransche auteurs, vooral Thuanus en zal ook geprofiteerd hebben van de omvangrijke, vooral Calvinistische, pamflettenliteratuur, die is voortgekomen uit dramatische gebeurtenissen als den Bartholomeusnacht. Wat die episode betreft, volgt Hooft de Historiae van J.A. de Thou (Thuanus). Van andere belangrijke onderdeelen zijn de bronnen niet aan te wijzen, van bijzonder belang is de wijze waarop Hooft een bron gebruikte bij de beschrijving van Hendriks dood. Het boek werd opgedragen aan Diedrick Bas, ridder, burgemeester en raad der stad Amsterdam, aan wien Hooft vele gunsten en bewijzen van vriendschap dankte ‘my als t' huis gezonden, zommighe eerze verwacht, jae verzocht waren’. In de opdracht geeft Hooft rekenschap van zijn doel en taak als geschiedschrijver. Kennis der feiten van de historie is voor een ‘rechtschapen oordeel’ van groot nut, alleen de ervaring gaat er boven uit. Naast de ervaring heeft men de historiën noodig, die, ‘boven dien, in 't stichten der zeden en huiszaken van geenen geringen raadt en is’. In het bijzonder de staatsman doet er goed aan, de geschiedschrijvers te bestudeeren. Maar niet in het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 385 wilde weg, vliegend van den een naar den ander. Zoo zeer moet hij zijn ‘verkeering maken met den eenen oft anderen schrijver, dat de stof aan hem beklijve, als oft hij daar zelf door heen gegaan waar.’ Zoo hebben het de ‘groote oordeelen’ altijd opgevat, van Alexander die de gedichten van Homerus, ‘zijnde inderdaad historie met poëtsche sieraden verbloemd’, tot Karel V die ‘zich het voedsel eigende’ van de gedenkschriften van Commines. Men moet den grond der schrijvers raken, niet er over heen loopen maar ‘tasten’, ooren hebben om te hooren wat zij in hun werk ‘met schaduwen hebben gediept, quansuis leeghbaarlijck (= losjes) aanroerende geheimenissen, die zij in de oren byten den geenen die der hebben om te hooren’. Vooral de geschiedschrijvers van ‘'t geen zich naest aan onzen tijdt heeft toegedragen’ zijn aan te bevelen, omdat de problemen van den eigen tijd daarmee in nauw verband staan. Dit inzicht, verklaart Hooft, heeft hem tot het schrijven van deze biografie gebracht: ‘in kort Hollandlandtsch, op hope dat de naedruk van zo treffelycke dingen ten deele zal opweghen, het geen dat mijn vermoghen te licht valt’. Te meer omdat zijn vaderlandsliefde hem verplicht tot dankbaarheid aan dezen vorst, die aan ‘het opreghten van dezen staat’ zoo groot aandeel heeft gehad. Pragmatisch is deze historie, nuttig en leerzaam voor de praktijk des levens. Maar Hooft stak zijn vereering van den held niet onder stoelen of banken, ook niet in deze opdracht. De voorwaarde voor een episch-dramatisch kunstwerk is dus gegeven: geestdrift, scholing in de klassieke genres, liefde voor den eigen taalstijl. Een held is de betreurde koning, wiens portret vooraan het boek behalve van een Latijnsch lofdicht van Huyg de Groot van de volgende versregels van Hooft vergezeld is:

Voor vijandt swichte noit, oft hem genaad' ontzeide Dit aanschijn, op wiens wenk de Christe wereld dreide.

Reeds in den aanhef van het werk wordt Hendrik de Groote gekenmerkt als ‘aanzienlijck uitblinckende onder de sieraden der opgaande eeuwe, als die ongelyck meer lichts van de deught dan van 't gheluk ontfanghen had’. Zijn opkomst is een der schitterendste verschijnselen van de Renaissance, immers tijdens zijn leven begon zich het ideaal der Romeinsche oudheid, ‘in handel van wapenen en wetenschappen’, na ‘ontrent duysendt jaren, wildernis’ in de staten van Europa te openbaren! Door afkomst en geboorte stamde hij uit het derde geslacht der Fransche koningen, dat zijns gelijke onder de zon niet kent: Syrië, Jerusalem, Cyprus, Griekenland, het keizerrijk van Byzantium, Sicilië en Napels, Toscane, Lombardye en Genua, Castilië en Navarre, Hongarije, Polen en Engeland ‘hebben zich laten beheeren door ranken van dezen stam’. Zijn vader stamde af van den heiligen Lodewijk, zijn moeder was Jeanne d'Albret, ‘welke uytnemende flonkerstar in deftigheydt van zeden, voorzienigheidt, grootmoedigheidt, Godvruchtigheydt bij de ouwde en naamhaftighe heldinnen wel magh ge-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 386 leken worden’, gesproten bovendien uit den ontzagwekkenden oorlogstam en het gestrenge bloed van Foix, en verder overtuigd protestant. Terecht noemde de Heer Du Bartas hem in een sonnet den naneef van Hercules: ‘'t zij door Poëetsche weligheidt, oft dat het volck zich zulx diets maakte van dien van Foix; haast met zo veel slots als M. Antonius te Rome daer voor wilde aangezien wezen’. En Hendrik heeft later zijn beeltenis met de wapenen van Hercules op triumfpenningen doen ‘malen’, met gelijk recht als Alexander zich Olympia's verhaal van de Slang en Caesar de verwantschap met Aeneas liet aanleunen. Dergelijke ‘dappere ijdelheden’, die de geringen doen uitlachen, komen de grooten te stade. Zoo zijn er nog onlangs, zegt Hooft, geweest, die de afkomst van keizer Karel V tot op Noach wisten te berekenen, ‘ende zulk een' eeuwighe rij te stuwen met vorstelijcke personen’. Gelijk een zoo klassiek koningskind betaamt, werd zijn geboorte voorafgegaan door het voorteeken van een droom zijner moeder. Zij droomde ter wereld gebracht te hebben een haan ‘zeer schoon van kam en verscheidenverwige vederen. Dewelke, bevochten van een' grooten hoop toeschietende slangen zich wakkerlijk weerde, schuttende hun geweld op zijn pennen, en dragende zijn kam moediglijk te berge’. Maar daar verscheen een bejaard man van eerwaardig gelaat ‘zeggende zij had geene vrees te hebben voor haar haantjen: want de paus genadig en handelbaar wordende, zoude de slangen doen afstaan, ook hem toezenden een' kuische tortelduif, en die hem eieren leggen, daar arenden uit gekipt zouden worden’. - Deze droom getuigt onmiddellijk van Hooft's kunst van vertellen en van beschrijving. De beknoptheid van stijl, door Hooft verklaard als een middel om nadruk te leggen op treflijke dingen, wordt den lezer ten volle geopenbaard in het verhaal van Hendriks hardende opvoeding in het gezin van eenvoudige boeren in ‘de klippen’ van Bearn, den vroegen dood van zijn vader en den jammerlijken aanslag op het leven van Hendrik en zijn zusje beraamd door Guise, den kettervervolger, die daartoe in verbinding trachtte te treden met Filips II en Alva, Filips ‘die voor 't hooft der vorsten van zijne gezintheidt wilde aangezien wezen, met den tytel Catholyck al te jammerlyck beholpen’ die aan deze kinderen het rijk van Navarre niet gunde en de moeder aan de Spaansche Inquisitie wilde overleveren. Het opzet mislukte, door de trouw der Fransche koningin van Spanje en het eergevoel van Katharina van Frankrijk. En zoo kwam de jonge Hendrik aan het betrekkelijk veilig geachte hof, onder leiding van den heer van la Caze, een godvreezend edelman en van groote bekwaamheid in krijgszaken, ook zeer belezen, vooral in geschiedenis ‘'t welk de vorstengeleerdheid is’. Zijn ontwikkeling in de letteren werd echter later te zeer veronachtzaamd, dan dat hij zijn verlangen kon bevredigen, evenals Caesar zijn eigen krijgsbedrijven te boek te stellen. In een verbijsterend snel tempo laat Hooft nu den noodlottigen gang der

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 387

Fransche geschiedenis voorbij ‘tuimelen’: de bruiloft van Hendrik die een ‘bloedbruiloft’ werd in den Bartholomeusnacht. Hij is de eenige dien de samenzweerders opzettelijk sparen

(beduchtende) dat, een stuk van zelf hatelijcker als 't diende, met geenderlei glimp en zoude te verschoonen zijn, indien men, zonder aanzien van de koninklijcke waardigheidt ende nieuw gemaakte swagherije, eenen vorst van den bloede, binnen Louvre, als onder de ooghen van den koning zijn' schoonbroeder, ende in de armen zijner bruidt, ombraghte.

Hooft volgt in dit deel van zijn werk het twee en vijftigste boek van Thuanus. Maar hij wijzigt, waar de dramatiseering der geschiedenis dit noodig maakt, den loop der gebeurtenissen. In het bijzonder bij den moord op den admiraal de Coligny is de hand van den dramaturg merkbaar. Hendrik met de zijnen wordt gedwongen tot de belijdenis van het katholiek geloof. Nieuwe aanslagen brengen hem echter steeds meer aan de zijde der Politieken en Malcontenten. En in 1574, wanneer hij door Katharina ter verantwoording wordt geroepen, ontwaakt in hem het mannelijke bewustzijn van zijn eigen recht en kracht en ‘bestondt een reden te voeren, die in 't minste niet nae de versuftheid eener belijdenis smaackte, maar met een vrijmoedigheidt, geaardt nae de Majesteit van zijnen staat, borst uyt teghens de koninginne...’ En hier laat Hooft zijn eerste klassiek gestileerde rede in den indirecten vorm volgen. Nog een paar jaren van rijping in de door intrigues verpeste sfeer der ‘doortrapte princes’, de waardige afstammelinge van Cosimo de Medici, en Hendrik koos zijn eigen weg, ging over tot den gereformeerden godsdienst. Intusschen werd anderzijds de Ligue gevormd, een hevige, geweldige en stijfgestutte partijschap, of, zooals Hooft het uitdrukt na een uitvoerige ontleding der statuten: ‘een lasterlycke t' samenrotting, geschapen om alle orden, rechten ende regelen van den rycke 't onderste boven te keeren, ende zoowel den koning, in der tijdt, als zijnen wettigen nazaten, ende voornemelijck dien van Navarre, den voet te lichten, ende te versteeken van de kroone hunner voorvaderen’. Steeds nadrukkelijker wordt op Hendrik van de zijde der Politieken een beroep gedaan; hij echter wordt ‘in de wellusten van zijn hof verstrikt’:

De krijghszorghen slapende, zoo hielden die van de minne de waak, ende ontstak Navarre op een personaadje, machtigh te veroveren weerbaarder herten als het zijne (!), in dat stuck (nl. de liefde). Deze was vrouw Corisande van Andoins, weduw van Grammont, gravin van Guissen, voortreffelijck in verscheide begaaftheden, ende onder andere, van zuiveren oordeel in de geestigheidt der poëzie, die een spel vol prickels is tot de verslingering der gemoeden, op de weelde, die van 't genot der schoonheidt wordt ingebeeldt.

Maar hij wordt wakker geschud door den loop der gebeurtenissen in Nederland, den vertwijfelden aanslag van Anjou in 1583. Hij stelt zich in verbinding met de staten en vorsten die ‘'t pausdom hebben verlaten’. De dood

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 388 van Anjou brengt Hendrik ‘tot op den naasten trap’ aan de regeering. De burgeroorlog is onvermijdelijk. Valsche voorspiegelingen brengen het volk tot opstand; dit is Hooft's meening over de ellende van den burgerkrijg:

De loutere bewimpelingen zijn de zenuwen der muiterije, ende geen konst die bet in oproer te stade komt, als een slagh van zijn' handeling, met zoo vast ende bekoorlijck een verwe, te blanketten, dat zij, zelve in 't licht komende, haren schijn houde, ende den loop van de lieden, daar nocht oordeel, nocht waare waan in is.

Zoo komen we eindelijk tot het in alle opzichten klassieke verhaal van den veldslag bij Coutras (blz. 69 en vlg.). Inleidend wordt de opstelling van de twee legers beschreven. De overmacht in getal en de overdaad in weelderige bewapening van het leger der Ligue wordt aangeduid met de woorden: ‘in de eerste rij waren niet als graven, markgraven, ende heren; schitterende de gansche ruitery van 't overdadigh goudt ende zilver op wápenen ènde gewáden’. Hendrik richt zich in een gestileerde rede achtereenvolgens tot Turenne, Condé en het volk, dat tot de uiterste zelfbeheersching wordt aangemaand: ‘Yeder strecke eenen man, houde 't hart in den boezem, zich in zijn gelidt, de handen van den buit’. Snel is de slag beslist, door het meesterlijk gebruik der artillerie en den stormloop der ruiterij van Navarre. Vijf duizend man, waaronder vierhonderd edelen, van den vijand werden gedood, Hendrik verloor slechts vijf edelen en twintig soldaten. Niet hieruit echter bleek de grootheid van den held; Hooft ziet in hem een ander ideaal:

‘Van zoo goedertier een inborst was hij, dat hem de tranen ende zuchten uytbraken, in 't overpeinzen van den afbreek die 't vaderlandt leed, bij 't omkomen zoo veler treffelijcke van adel weg genomen door die nederlaag. Ende viel hem in, met jammerende deernis, het rampzalig lot van 't bedruckte Vranckrijck; 't welk t'eener tijdt gestroopt, geknaegt, ende uytgemergelt werdt van vijf geweldige heirkrachten; te weten, de twee die hier gevochten hadden, een onder den koning, een onder Guise, ende het Hoogduitsche’. Grootmoedig schonk hij leven, vrijheid en eer aan de gevangen vijanden, ‘verpletterende de prickelen der wraackgierigheidt, doen hij de wraack in der handt had’.

Moed en beleid in den strijd, genadigheid in de overwinning zijn het rechte sieraad van den vorst: Hooft ziet in Hendrik zijn ideaal van den ridderlijken vorst die de staatzucht haat en den vrede liefheeft boven al. Hem zelven laat Hooft, tegen het einde van het boek, spreken over de staatzucht van Spanje, die de Hollandsche vrijheid en den vrede belaagt. Ook het Twaalfjarig Bestand laat Hooft vooral door toedoen van Hendrik tot stand komen. Even komt hier weer Hooft's patriotisme om den hoek: de koning van Spanje erkende de Nederlanden als vrije landen, die

tot eindeloozen roem ende vermaartheidt der Hollandsche wapenen, ende onsterffelijcken naam der prinssen dieze beleidt, ende, uyt het stof verheven, geplant hebben op de vesten der vrijheidt, ten trots van de vermetelste heerschappije der werelt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 389

Indrukwekkend is het verhaal van den dood des konings. Zijn huis bloeit in stijgend getal van prinsen en prinsessen, als staatsman is hij onovertroffen. Slechts zijn toenemende minzucht verduistert het aureool van den held. Een coalitie-oorlog dreigt te ontbranden door het conflict van Gulik, Kleef en Berg. De koning besluit, tijdens zijn afwezigheid op den veldtocht de koningin tot regentes aan te stellen en haar daartoe eerst te doen kronen. Deze plechtigheid stemt hem tot diepe ontroering. Hooft kondigt daarin het naderend onheil aan. De koning staat in top van voorspoed en heerlijkheid, alle vorsten worden in tucht gehouden door den schrik van zijnen naam en de achtbaarheid zijner wapenen.

Hij blank van glori strijdender handt veroverd, ende gehaald uyt den brand der gevaarlijckheden, voorspoedig van verstand, van gezontheid, van huwelijck, ende twaalf levendige kinderen, zoo wettige als natuurlijcke, daar hij noit ramp oft steurnis onder ontstaan zag, nocht tusschen henlieden, nocht tegens zijnen persoon; eige plagen der hoogheid, ende die de grootste van den aardbodem gepijnigd hebben. In deze gelukzaligheidt van welgesteld rijk ende bloeijend huis, scheen 't dat schielijck het lot begost te walghen door de zaadzaamheidt van zoo veel opgehoopte genaden....

Eclipsen en andere ‘voorspoken’ kondigen den tuimelenden val uit zooveel voorspoed aan. De onrust die den koning kwelt, zijn voorgevoelens voor den rit naar het tuighuis, worden uitvoerig en op dramatiseerende, spannende wijze geschilderd.

Entlijck zeide hij der Koninginne, dat hij besloten had in stadt te gaan, ende, tredende op het uytstek vóor hare kamer, vraaghde oft zijn' karos beneden was. Een booswicht, berooit van hooft ende bijstere zinnen, die op zijn lijf ging (= op zijn leven loerde), zeide in zich zelve, als hem vattende bij dat woordt: ‘Ik heb u. Gij zijt door’.

En van stonde af aan is nu de moorder in het spel. De koning en zijn gezelschap ‘klommen’ in de karos, zeven in getal. ‘Onder 't welfsel van de eerste poort deed hij de karos rondtom openen. Doe meend' (= had het gemunt op) hem de moorder; maar vondt zich van zijnen toeleg, door dien dat Espernon zat dàar hij den kóning verwáchtte’. Men rijdt dan verder naar het tuighuis langs een weg, nauw van doorgang, een situatie, zegt Hooft, reeds afgekeurd op 14 Mei 1554 door koning Hendrik II. ‘'t Welk, als geschiedt op gelijck eenen dagh der maand als deze, ende in 't eerste jaar van 't leven dezes prinssen (nl. Hendrik IV), bij sommigen aangeteekent is voor bedenkelijck, of daar niet yetwes wonderlyk mede gespeelt hebbe’. En inderdaad wordt de poort hem noodlottig. Hij bespreekt met zijn vrienden den aanstaanden legertocht:

In deze reden, roerende 't hoofdstuk van zijn beroep, bléef de kóning. Want de schelm vol verwoedtheidts, ziende alzoo zijn open (= kans), ende dat verscheide luiden tusschen de karos ende de winkels doortraden, quam aan, heel verhit ende bezweet, met zijnen hoedt op der handt, daar in een twée-snédig més, bekleed met lampers ende braght,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 390

over 't radt heenen, zijner Majesteit in een ommezien drie steken: te stouter, zoo te vermoeden staat, mits dat hij geen gezicht van haar aanschijn had, dat hem met vruntlijckheidt oft ontsichlijckheidt had mogen beteutert maken.

Hooft ziet tot het laatst een koning in zijn vriendelijkheid, den schelm ‘als het steeds nader sluipend gevaar’. Zoo ontstaat de dramatische spanning: door de tegenstelling, door den onvermoeden samenloop der omstandigheden, door den moordenaar die, eerst dreigend, dan toestootend de rol van het fatum speelt. Wel is er onlangs een bron voor het verhaal van des konings dood aangewezen(46). Maar er zijn in het verslag van den aanslag eenige afwijkingen, die het vermoeden wettigen, dat Hooft of een andere bron of beide heeft gebruikt. Men vraagt zich bovendien af, hoe Hooft in het verhaal van deze en dergelijke gebeurtenissen ‘oorspronkelijk’ had kunnen zijn? De omstandigheden en gebeurtenissen moet hij als ‘historicus’ putten uit meer of minder officieele ‘rapporten’. Ons oordeel over den ‘litterator’ wordt bepaald door de vraag in hoeverre hij door ordening der feiten, voorstelling van het verloop, en van de sfeer, afwijkt van zijn ‘bron’. Het is zoo gelegen, dat de taak van den litterairen criticus pas begint, wanneer er een ‘bron’ is aangewezen op grond van gelijkheid van stóf. Wat nu in onze ontleding als ‘dramatiseering’ van het gebeuren is gekenmerkt, blijkt het eigen ‘litteraire’ werk van Hooft te zijn, en daarenboven nog de stijl.

De Nederlandsche historien.

Toen Hooft in 1638 de eerste twintig boeken van zijn Historien ‘seedert de Ooverdraght der Heerschappije van Kaizer Karel den Vijfden op Kooning Philips zijnen Zoon’ tot den dood van Prins Willem, had voltooid, dichtte Vondel zijn ‘Spore aan den Heer Hooft’ waarin hij ter eere van den ‘gewijden Storieschrijver’ die ‘tot waring van verwareloosde schatten’ de pen ‘in Poëzij gemat en afgesloofd’ opvatte om te bewijzen, ‘met ons taal en tonen, dat er niet Geredend is, zoo rijp, van deftige Latijnen, Of 't licht van Holland dar wel tegens Rome schijnen’. Den ‘baaierd’ van onzen vrijheidsoorlog zou hij ‘schicklijk scheiden’. Vondel zag in dit werk de verwezenlijking van het ideaal der Renaissance. Niet aldus G. Brandt, die alleen het opvoedende nut ervan zag: ‘Men vondt er geen bloot verhaal van zaaken, maar een school van staat, een leitstar van regeeringe, een kompas van beleidt, een wegwijser ter oorlogskunde, een leermeester van grootmoedigheit, bescheidenheit en gemaatigtheit, een opwekker tot liefde des vaderlandts en der vrijheit’(47). Zoo ‘utilistisch’ zag ook Hooft de taak van den geschiedschrijver, gerekend naar wat hij zeide in zijn inleiding bij ‘Hendrik de Grote’(48). Hij volgde hierin het beginsel van Vossius: ‘cognitio singularium, quorum memoria conservari utile sit ad bene

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 391 beateque vivendum’(49). Men moet de gebeurtenissen in het verleden kennen, om voorbereid te zijn op wat er later kan gebeuren. Maar toch laat Hooft al in zijn Hendrik de Grote doorschemeren, dat hij ook den roem van den held en grooten regent wil doen spreken voor het nageslacht. En in zijn ‘Rampsalicheden der Verheffinge van den huize van Medicis’ is het doel der geschiedenis volgens hem, gelijk dat van Euripides ‘den wijsten mensch die ooit pen op papier zette’ bij het schrijven van zijn treurspelen: ‘'t verquikken der middelbare, 't intoomen der uitsteekende burgeren, en 't verwekken van yder in 't gemeen tot liefde van 't wettig bestier huns vaderlandts’. Hoe veel te meer was bij de schepping van zijn Nederlandsche Historien zijn oog gericht op de verbreiding bij de nakomelingen van den roem van groote daden en scheppingen als die van den nieuwen, vrijen staat der Nederlanden. Hij heeft het zoo schoon en geestdriftig gezegd in de opdracht aan Frederik Hendrik:

Wat vuur, wat vlam van yver naa glory, gelooven wij dan, dat, in een' rechtschaape borst, een' stemmighe History zal stooken? booven al, zoo zy de zaaken onzer eeuwe, de vroomheit onzer eighene Landsluiden, meedeburgeren, bloedtverwanten, ter baane brengt? Want de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelijke naast bestaan, ontsteekt een' ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een geinster glimt, met een' gloedt van graatigheit om hen, in weldoen, t'achterhaalen, oft verby te streeven.

Te Winkel heeft niet al te zéér overdreven, toen hij betoogde dat Hooft de mannen van den Opstand tot heroën heeft gemaakt, die nadien als zoodanig optreden in onze literatuur en vooral op ons tooneel. In dramatiek bij de voorstelling van het gebeuren, de ordeningen der feiten en episoden, doet de Hendrik de Grote voor de Nederlandsche Historiën niet onder; maar in lyrische kracht spant het verhaal van onzen grooten oorlog de kroon. Met nadruk brengt Hooft de namen van onaanzienlijke helden in herinnering als die van Jan Haring, 't Hoen en de vrouw van burgemeester Kies, waarvan hij zegt: ‘Een strenge geest stak er in Kies, terecht gepartureert met een' vrouw van gelijke hartvochtigheid, die verdient heeft haaren naam uit het graf der vergeetelheit te houden. Zij hiet dan Breght Engberts Proosten’. (fo 328). Een aardig staaltje van ‘leerzaamheid’ is de ontboezeming van Hooft na de uitvoerige schildering der gebeurtenissen, persoonlijke feiten van beleid en wat er verder behoort bij zijn omstandig verhaal van den overgang van Enkhuizen naar de partij van den Prins (fo 235). Men zou, zegt hij, kunnen meenen dat er al te veel détails zijn besproken en vooral dat hij ten onrechte ‘verscheyde kleenachtbaare persoonen met naam en toenaam in 't spel’ heeft gebracht. Maar niet alleen hebben de historieschrijvers van ‘doorluchtige’ volkeren deze uitvoerigheid ten opzichte van muiterij en onlusten steeds betracht, maar bovendien:

Naadien men hier te lande de maghtighste veranderingen, by aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren; ook heedensdaaghs niet de minste

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 392

konst der steedsche regheeringe in 't handelen en gerusthouden der meenighte bestaat; zoo kan 't geenszins onleerlijk schynen, den opgank, loop en afloop van diergelyke beroerten, en teffens de middelen, misslaaghen, verzuymenissen, waar door zy gestuyt oft gestilt, gewakkert oft onverhindert gebleeven zijn, bescheydelyk (= duidelijk) voor ooghen te stellen. In zoo kleen een' getaale ook van riddermaatighe oft eedelboortighe mannen, als men bij ons vindt, staat des te min de faam der andere te verwaarloozen: zij leeve by lof oft laster: wàar 't dan de naakomeling voor houden zal.

Voorts wijst hij er op, dat een verandering in taktiek van de Spanjaarden na de ervaring met streng en bloedig optreden, fouten bij de ‘behandeling’ van het geval Enkhuizen kan verklaren. En nog verder onderbreekt hij het geschiedverhaal door een kritische opmerking over zijn geschiedbronnen. Naar aanleiding van de opvatting van den Spanjaard Karnero zegt hij:

Maar indien hy, hier aan de waarheyt zeyt, zoo is 't zeeker te verwonderen, dat zoo veel andere, zonderling Spaansgezinde schryvers, het verby gegaan hebben, daar zy doch alles te hoop schraapen, om de lasterstukken hunner partye met de kladden der Nassausche te bedekken.

Het nut der leerzaamheid bestond volgens Hooft klaarblijkelijk niet in verwerving van kennis der feiten van het verleden, maar van inzicht in den samenhang, de verklaring van het verloop der gebeurtenissen. Dit staat ook nadrukkelijk ter inleiding van zijn verhaal van den politieken ‘kinderroof’, in opdracht van den Prins volbracht door Christiaan Huygens:

Naardien de kennis van de naakte uitkoomsten der geschiedenissen meer tot vulsel dan tot voedsel van 't verstandt des leezers dient, immers in nuttigheidt nergens naa haalen magh bij 't waarnemen der weeghen waar door de dingen gekuyert worden, oft schoon 't bemikte ooghmerk ongetroffen blyft, zoo zal ons niet verdrieten, dezen handel, die met eevene koenheit en eunjerheit gedreeven is, van stuk tot stuk te verreekenen.

Toch schijnt hier deze principieele toelichting eer een ‘doekje voor het bloeden’; de uitvoerigheid van het, overigens zeer spannende, verhaal kan er door worden verklaard, maar niet de vermelding van Christiaan Huygens' zoon, den dichter Constantijn, die door Hooft uit den treuren was aangezocht om gegevens aangaande dit avontuurlijke bedrijf, en dien hij ook wel in ander opzicht in het gevlei trachtte te komen. Misplaatst is zeker deze toelichting:

(Christiaan) wiens zoon de Ridder Constantyn Huighens, Heer van Zuilichem, jeeghenwoordelyk 't zelve ampt (nl. van secretaris) by Prins Frederik Hendrik bekleedt; inborst, gezooght met den room van de zinlykste zeeden; vernuft doorzult in 't mergh der heusche konsten en achtbaarste weetenschappen; kerne der aardigheit en ooghelyn van dat hof.

Hooft's streven naar verklaring van den loop der gebeurtenissen en van de handelingen der menschen is inderdaad heel iets anders dan het ‘pragmatis-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 393 me’ of ‘utilisme’ der geschiedschrijving. Het is een edele drang naar begrijpen, voortkomende uit zijn liefde voor het zoo duur gekochte vrije vaderland en tevens uit zijn humanistisch-wijsgeerigen geest. Nergens blijkt dit duidelijker dan in zijn ontboezeming midden in het verhaal van de brandende crisis in het jaar 1572, op het oogenblik dat hij zal moeten getuigen van den jammerlijken dood van Pacieco, die in Vlissingen het slachtoffer werd van den door Alva's tyrannie te lang getergden volkswil. Hooft's verslag van deze gebeurtenis is een der meest aangrijpende staaltjes van tragische epiek uit heel zijn werk. Maar voor hij er mee aanvangt lucht hij zijn hart op deze wijze:

Onder andere bysterheeden van 't beloop dier tyden, zullen lichtlyk de geenen, dien deeze onze arbeydt in handen valt, niet vreemders vinden, dan dat het luyden van eerlyken doene, buyten parssing van uiterste noodt, aldus luste met hun hooft te speelen, gelyk wy van den Heere Erpt tot Vlissinge, Hopman de Ryk in Engelandt, anderen elders, vermeldt hebben: voorneemelyk daar de Neêrlanders, inzonderheit de Noortlykste, zachtgangers in den aart zyn, en gewoon hunne zaaken met dubble zorg te beleggen. Maar, hoewel dit volk zich anders uit der maate veel laat verghen, staat te weeten, dat aan zyn gedult, eyndtlyk te berste getreeden met het roeren der vryheyt, geen houden meer oft heelen is: zulx het, nocht oovermaght, nocht eenigherley hachlykheit aanziende, door vlam en door spietsen streeft; en de gebooghe moedt, ontslippende ten laatste den dwinger, hem met des te wakkerder slagh voor de scheenen springt. Jaa daar waaren 'er, die 't verdaadighen der vry- en de gerechtigheeden zoo heyligh hielden, dat het hun troost en gloory docht, daar voor, naa schavot oft galgh te treeden. Ende kan ik met kennisse zeggen, dat by mangel van juyste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheide doorluchtighe daaden door donkere persoonen bedreeven. Veelen meede, van de geenen, dien 't geluk der vermaartheit te beurt viel, hebben nooit, nocht eenighen hunner naakoomelingen, 't loon hunner verdiensten genooten: 't zij mits te vroegh een overlyden, oft by gebrek van volharden in de goede zaake, oft door ondankbaarheit oft onmaght van andren om alles behoorlijk t'erkennen. Maar zelfs de stichters van de grootheit der Roomsche en andere heerschappyen hebben geen oft kleen deel aan de weelde derzelve gehadt, en hun bloedt vergooten voor naazaaten, die, gemakkelyk in zulk een' als geërfde mooghenheit vallende, naaulyx yet anders daaraf eyghenden, dan 't misbruyk, en den oorlof van alle bedenkbaare dertelheeden, moedtwil, en wulpsheit te pleeghen. Welke ooverdaadt en zeedeschennis dat onder ons nemmer plaats grype, voortaan Godlyke voorzienigheyt wel vuurighlyk te bidden staat. Dan deeze wildernis der wereldsche dingen, en afgrondt der hemelsche oordeelen heeft my de zinnen nu langh genoeg in optoght (= hooger sferen) gehouden, en 't is tydt tot het vervolgh der geschiedenissen te keeren.

Dan volgt onmiddellijk het verhaal van den dood van Pacieco, dat door Hooft wordt besloten met den korten zin: ... 't welk ik wel stuxwys heb willen verhaalen, ten spieghele, wat een' gemeente al doet, oft wat ze niet ongedaan laat, als haare lydzaamheit, door terghen op tergen in raazernye verkeert’. Kort daarop wordt in het voorbijgaan nog eens gewezen op het ‘helsch oorlog’, den deerlijken staat der Nederlanden:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Wie leevendigh gekreeghen werd, moest, zonder in vankenis gebraght te zyn, daatlyk ter galghe. Ende was de verbitteringe zoo byster, dat men zeyt den eenen broeder den

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 394

anderen, met eygen' handen opgeknoopt te hebben. De verstikte menschen (een ijslijk toonneel) hingen en greenzen in de boomgaarden onder de stadt, en kromden met hun getal en zwaarte, in plaats van 't vroolijk ooft, de telgen.

Dit laatste is een sterke staaltje van barokke uitbeelding. Vroeger bij het verhaal van den aanslag op Amsterdam in 1567 had hij op de tragiek van den burgeroorlog gewezen (fo. 124): ‘Ellendig aanzicht van oorlog, daar de vader er een parthye, de zoon der andere toetrok, broeders zich teegens broeder, zwaager teegens zwaager opmaakte’. Mej. Toussaint kon later uit Hooft's werk de strekking van haar Huis Lauernesse putten. Hooft heeft dan ook geen geschiedwerk in den gewonen zin geschapen, zijn boek is litteraire kunst. Er is bij den auteur een sterke bewogenheid ten opzichte van den inhoud, die in een daarmee harmonieerenden vorm tot uitdrukking komt. Die harmonie is de ‘stijl’ van het werk, dat gestileerde werkelijkheid, gestileerde historie is. De auteur omvat in zijn visie de ideale waarde van de stof; slechts wanneer zijn visie tot onwaarheid leidt, is, van binnen uit, de harmonie verstoord. De schoone vorm is tweeledig te begrijpen: ten eerste de compositie, de ordening van de feiten en beschouwingen ten bate van de idee, en de wijze van voorstelling, dat is het genre; ten tweede de taalstijl, in Hooft's tijd een geheel nieuwe Nederlandsche stijl, die van het lyrisch-dramatisch epos in proza. Leidt de techniek van een auteur tot verkrachting van de innerlijke structuur der taal, dan is de harmonie van buitenaf verstoord. Wij meenen, dat alleen op grond van overwegingen als deze een objectief oordeel over dit grootsche Renaissance-werk mogelijk is. En met onze aanhalingen hierboven bedoelen wij, aan te duiden dat Hooft zoowel door de ordening van de feiten, als zijn beschouwing daarvan, evenzeer als door den stijl, het beeld en de woordenkeus, de synthese en harmonie van den vorm en de idee heeft bereikt. Het is ter nadere toelichting dat wij thans in het kort doen zien, welk beeld hij heeft geschapen van den in zijn oogen idealen leider van het Nederlandsche volk. De alles beheerschende groote figuur van Willem van Oranje is in de opdracht aan Frederik Hendrik reeds aangekondigd:

(God verschafte) den nooit volpreezen Prinse Wilhem wysheit en wakkerheit, om, als schipper en stuurman teffens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzaame orde te geeven, als geduurighlyk aan 't roer te staan: dat hy den zelven den arm booven 't hoofd hield, tot scherm teeghens de geenen, die zich vermaaten de treflyke timmeraadje te steuren.

En nog heugt het den Drost hoe zijn vader verklaarde,

dat hy de naakoomelingen van zynen Heere den Prinse Hooghloflyker Gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing, van 't geen wylen zyn' Vorstelyke Doorluchtigheit, voor deeze Landen, gedaan en geleeden had, tot weenen beweeghde.

En drie kolommen druks van het register staan op naam van den Prins, ver-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 395 wijzende naar een volledig leven van den grooten Willem Vader. Zoo wordt hij geschilderd op zijn rondreis met Charlotte de Bourbon:

Verzelschapt met deeze, werd hy alomme bewelkomt met ongelooflyke vertooning van oovergeeve gunst en eerbiedenis. De harten gingen oopen, d'aadren reezen van blydschap. Gelukkigh die hem genaaken moght. En yder viel zyn deel te kort, in 't aanschouwen des geenen, dien zy voor 's Heemels rechte vuyst, en den eenighen, naast Godt, hielden, die hen uit de Spaansche slaavernye verlost had. Wat hy voorsloegh, het smaakte; wat hy ried, 't werd gevolght. 't Gemeene volk van 't Noorder gewest noemd' hem niet dan Willem Vaader. Elk yverd'om 't zeerste, en d'een riep den andre toe: Willem Vaader is gekoomen: met zoo heet een' geneeghenheit, dat ze ten aanschyn uitblaakte.

Volgt dan de beschrijving van des Prinsen ‘vranke rustigheid’ bij het riskante bezoek aan het woelige Utrecht (fo 520). Treffend is de uitvoerige beschrijving van den aanslag van Jean Jaureguy (fo 802 en vlg.), waardoor in het Zuiden de haat tegen de Spanjaarden evenzeer toenam als de liefde tot Oranje:

D'eenentwintighste van Lentemaant, Woonsdagh, werd t'Antwerpen besteedt aan vasten en bidden voor zyne gezontheid, in alle kerken, met nooit geziene toeloop van menschen: die, hoewel zy met uiterlyk steenen en schreyen, niet alleen oft des gemeenen Lands, maar elkes huysgezins vaader op zyn verscheyden geleeghen hadde, bittere droefheit beweezen, dieper in 't harte treurden.

En Hooft beëindigde zijn uitgave van de Historiën, na de karakteristiek en lof van den Prins, met de woorden: ‘Immers dit zal niemandt loochenen, dat geen Vorst onder de Zon ooit vuurigher bemindt, en hoogher geacht moght worden van zyn' onderdaanen, dan zyne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen’. Willem van Oranje wordt in zijn politiek door Hooft beschreven als de groote leider die op vrede door eendracht en vrijheid aanstuurt. Hij verzet zich van den beginne der troebelen tegen de strenge plakkaten. Wanneer de Koning den nieuwen eed van getrouwheid eischt, verzet zich Oranje. Hij wil zich niet verbinden tot schennis der privilegiën of tot vervolging om den geloove. Anderzijds tracht hij, tevergeefs, de Calvinisten in Noord en Zuid tot eendrachtige samenwerking met de Lutherschen te bewegen. Wanhopende aan de mogelijkheid van een compromis met den koning of een eendrachtig verzet tegen den naderenden Alva, besluit hij het land te verlaten:

Toen ging de kreet op: ‘Wee Nederlandt’, niet anders, dan oft het gemeene welvaaren aan de behoudenis van zynen eenighen persoon gehangen hadde en met zyne verwydering alles omgekoomen waar. Duizenden menschen van allerley staat, verylden de vlucht, en maakten zich ten land' uit, op zijn' voorgank en waarschuwing. Naamelyk, tot die hooghte van achtbaarheit, was zyn overvliegend oordeel gesteeghen, datmen allen raadt uit hield (= voor uitgeput hield), als hy 'er geenen wist.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 396

Tevergeefs tracht de Prins den graaf van Egmont ‘de zware smak van onvermijdelijken val te doen beseffen’. Zijn waarschuwing klonk zoo dringend, zegt Hooft, ‘als ware zijn tong door drift van eenige voorwetende Godlijkheit gaande geworden’. In de stilte hierop volgende plaatst Hooft het relaas van de groote beslissing in Spanje. Hoe Filips eerst nog trachtte Oranje ‘te loeren met smaakelijke woorden’. Maar wanneer Margaretha den dag na Willems vertrek melding maakt van de daardoor geschapen situatie, roept de koning den beknopten raad van vijf personen bijeen, door Hooft nagenoeg geheel gefingeerd, waarin allereerst Alva ‘zijn' reedenen, gezult in gal, deed opborrelen’. Geen strengheid is streng genoeg. Waartegenover De Fresneda, biechtvader van den koning, tot zachtheid raadt. De rede van Alva is een der schoonste staaltjes van klassieke, en tevens dramatische rhetorica, die in Hooft's werk te vinden zijn. Alle vormen van de directe aanspraak, den uitroependen en vragenden zin, de vergelijkende en suggestieve antithese, worden hier gehanteerd. In de lyrische deelen straalt zelfs nu en dan rhetorisch metrum door: ‘O bráave Káizar Kárel! die óm een' stádt van Gént, op lyfsgeváar, door 't výandsch Vránkryk stréefde, gy wíst de róede dés geréchts, naa ùwen plícht te doen wánken, // en de mísdraght der múiterý, in de wíeghe te wórgen’. En aan het eind deze klemmende samenvatting van de uiteengezette redenen:

Het nut, de noodt, de eer, de plicht, spreeken alle uit eenen mondt, en ooverstemmen uwe Majesteit, met onverwrikkelyk besluit, dat zy, zonder ampt en eedt te verachtaren, niet kan leedigh staan, van te doen, oover Nederlandt, de rechtváardighe stràffe, die haar maar een gebodt behoeft te kosten, en bij Gódlyke en ménschelyke wètten gebóoden wòrdt.

Met bijtend sarcasme heeft Hooft na deze twee redevoeringen in den stijl der tragedie die op het punt staat te worden ingeleid, de keerzijde van het eerloos en ‘staatzuchtig’ hof onthuld: hoe de arglist van Alva en Filips de elkander belagende raadsheeren dringt tot een besluit, dat door den koning en den ijzeren hertog reeds was bekokstoofd. Hoezeer de figuur van Alva Hooft's ironie gaande maakte, blijkt ook uit zijn correspondentie. Aan zijn zwager Joost Baek zond hij geregeld brokken van zijn werk, de ‘Nieuwmaren’, de vertaling van Tacitus, en de Nederlandsche Historiën. Hij deed ze veelal vergezeld gaan van bespiegelingen over den inhoud of den vorm. Zoo is één der ‘Nieuwmaren’ aanleiding tot een geestige kritiek op den hertog van Alva:

De arme man schijnt gewaent te hebben, dat 't al éen dink was: een land en een leger, en, zoo wel dat als dit, te regeren was met de galgh op den neus... Ik laet staen den misslagh, daer hem wijven ende wichters om uitloeghen: te weeten, 't vorderen van den tienden penningk, dat buiten zijn boodschap was, ende niet gemeens had met d'oorzaeken der beroerten. Een dut, die hem deed verliezen degeene, daer hij 't mee houden wilde, ende de vrienden te vijandt maeken.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 397

In het voorspel van den opstand heeft Hooft den Prins geteekend als den bedachtzamen en welberaden apostel van vreedzame oplossing der tegenstellingen. In het bijzonder is dat duidelijk uit zijn rede in de bijeenkomst van de hooge heeren en landvoogdes in 1566, waar de uitvoering der plakkaten tegen de ketters wordt besproken (fo 73). Het bloed der martelaren, aldus de Prins, is het zaad der kerk: ‘vervolg maakt het oovergeloof gaande, de wreedheidt der straff' is een bekooring tot zondighen’. Het is de aard der ketterij, dat zij roest, zoo ze rust: ‘hij wet haar die haar wrijft’. Dit wordt herhaald in des Prinsen schriftelijk advies aan de landvoogdes (fo 115): het is al gebleken dat, ‘den toom der regeeringe, in 't stuk van 't geloove, te vieren gunstig werkt’. En verder: ‘Verscheidenheit van Godsdienst heeft, van den beginne der wereldt af, aan meenigherley oord in zwang gegaan: en waar veeleer vréemdt, dat zoo veele en zoo wydt verspreide heerlykyen, als die van zyne Majesteit, in deezen eene lyn trokken’. Hoe gruwelijk zou het zijn, terwille van den dwang tot eenheid van godsdienst ‘de poort aan alle gruwelen te oopenen, en 't bloedt als beeken te doen vloeyen, zonder eenighe zeekerheit van de gewenste uitkoomst?’ Dit alles is echter niet meer dan een eerste begin van het grootsche program dat de Prins ontvouwt in den aanhef van het vijfde boek (fo 161), zijn rede tot de Duitsche vorsten. Hier heeft Hooft alle registers der hoogste redekunst uitgetrokken. Een weidsch betoog van vorstelijke allure, een hartstochtelijke oproep ten strijde tevens, waarin wij de verzen van het Wilhelmuslied hooren opduiken: ‘Onze voorouwders, (want, uit Dúitschen blóede gesproóten te zýn, reeken ík myn' hóoghsten àadel) die hebben, doorluchtighste Vorsten en Heeren, om de verongelykten uit den druk te helpen, dikwils lýf en leéven gewàaght’. ‘Gaan we den dwingelandt, verwart in zyn' koorden, keetens, en kerkers, eendraghtelyk ooverrompelen’. ‘'t Myn heb ik by my, en beslooten, faam, goedt, bloedt, weeder te hebben, oft het leeven daar naa te werpen, tot hanthaaving van de achtbaarheit myner voorouwderen, en van den Duitschen naam’. Barok is nu en dan de verbeelding, zoo van ‘den raazenden honger der Spaansche heerschzucht’ in deze toomelooze vergelijking:

Zoo hol een' gulzigheit om alles in te slokken, die wyder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico leit, die 't gereeten Italië knaaght met de tanden, daar 't vlees des onnoozelen Indiaans noch tussen zit, zal zich, met geen brok als Nêerlandt laaten stoppen; maar gansch Christendoom, zoo Godt het niet keert, jaa den ganschen aardkloot door de kaaken jaaghen; en vraaghen oft' er mêer is.

Fel is de formuleering der principieele dingen waar het al om draait:

De Godsdienst, nu (leider!) een dexel tot alle vuil geworden, zal zoo helsch een' schennis, met schyn van heemelschen yver, bekleeden. Afval van 't Roomsch geloof, en vryheit van gewisse, dat allerzwaarstdwingelyke ding, zyn heedensdaaghs het geen, daar een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 398

Vorst landt en luiden, een' gemeente lyf en goedt mêe verbeurt.’ ‘Fy den Vorste! dien als eenen oolyken hooveling, van 't hart magh, teeghens zyn hart te spreeken, en, om verganklyke gunst, zyn' eighen' eer, neevens 't gemeene best, met vlaayen, te verraaden. Godt laate mij nemmer zoo wydt van de Duitsche afkoomst veraarden’.

In 1572, na den mislukten krijgstocht in het Zuiden, komt de Prins in Holland. Hooft doet uitkomen dat het volk hem verwelkomde, alsof ‘nu alles in behouden' haaven geweest waar, en geen' zee van weederspoedt hun voortaan te hoog gaan moghte’. ‘Hij steld' hen op alles te vreede; en zy zich overboodigh (= beschikbaar), hunne hoope aan de zyne te hechten, en in onscheydbaare maatschappye van fortuyne te treeden. Wel te tyde quam deeze verquiking, in zulk een' flaauwte der gemoeden, dat de voorbaarighsten tot weederstandt der Spanjaarden, nú op den sprong stonden, om met het gereedtste hunner haave 't landt te ruymen’. Tot zulk een wanhoopsdaad voelde zich echter de Prins pas veel later, in 1576, gedrongen(50). Het behoeft geen betoog, dat de hier aangewezen bijzondere stijlvormen in de redevoeringen door Hooft niet zijn ontleend aan de bronnen die hij gebruikte; zij zijn door hem gekozen en gericht op het doel van zijn betoog(51). Wij volstaan met, naar het voorbeeld van Breen (blz. 148), een aanhaling uit de rede van Marnix als gemachtigde van den Prins in de Statenvergadering van 1572, waar uit kan blijken hoezeer Hooft de gegeven historische bron lyrisch heeft gestileerd; wanneer de gevoelens van den Prins worden vertolkt, zijn het tevens die van Hooft, den bewogen vaderlander(52):

En zeeker, geen' tong zoo wel ter taal, die zoude kunnen uitspreeken, hoe bitter het den vroomen Vorste valt, dat ooghelijn van Europe zoo root van bloedige traanen, dien bloem van alle landdouwen zoo smaadelyk vertreeden, dat prieel des aardboodems zoo barbaarlyk verwoest, en tot een vat der uitheemsche vuylnisse gemaakt, te zien. Ach! beleefd' hij eens den dagh, dat de luyster der vryheit weeder oplooke; en wy, dien zoo loflyk een lidtteeken van de wonden onzer voorouwderen is aangebooren, 't zelve onbekroozen in 't voorhooft droeghen, daar de Spanjaardt het nu, met de schandtvlek der slaavernye bekladt en verduystert houdt.

Ook de voortdurende overgang van de metaphora in het concrete werkelijke ding (‘dat ooghelijn van Europe’, ‘zoo root van bloedige traanen’ enz.) mogen wij rekenen tot de kenteekenen van den barokken stijl. Door Breen is indertijd uitvoerig betoogd, dat Hooft onbillijk en subjectief zou hebben geoordeeld over Leicester en, in verband daarmee, over de Calvinistische partij. Hooft dikt het afkeurend oordeel van Bor en Van Reyd over Leicester wel eens aan, met krasse termen. Maar dat hij hierbij aan de historische waarheid of billijkheid zou hebben te kort gedaan, is moeilijk vol te houden, wanneer men heeft aanvaard, dat Hooft geen verhalend geschiedwerk, maar een kunstwerk van zeer bijzonder

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 399 genre, heeft geschapen. Zijn ‘houding’ ten opzichte van de geschiedenis van onzen opstand bracht mee, dat hij alle personen en stroomingen, die de vrijheid, in het bijzonder die van geweten en geloof, belemmerden, als opbouwers van het Gemeenebest verwierp. In Leicester veroordeelde hij de onbetrouwbaarheid en ‘Staatzucht’, die inderdaad het optreden van deze dubieuze figuur kenmerkten. En in Leicester en de toenmalige leiders der Calvinistische volkspartij keurde hij de ‘krakeelzucht’ af. Niet omdat zij Calvinisten waren, gaf hij hun nu en dan vegen uit de pan; hij verwijt een dergelijke neiging in het kerkelijke evenzeer aan Coornhert, gelijk hij het trouwens ook zijn kunstbroeder Vondel heeft gedaan. Wie de eendracht verstoorde, viel bij Hooft in ongenade(53). Gelijk wij zeiden is het, voor de literatuurgeschiedenis, niet zoozeer van belang te weten, uit welke bronnen Hooft zijn stof heeft geput, maar: in welken geest en in welken stijl hij de stof heeft gegoten. Om dien geest te begrijpen, kunnen wij te rade gaan bij de Historiën zelf; ook met zijn kijk op de geschiedenis van zijn eigen tijd, zooals die in zijn brieven, om te beginnen den brief over het Bestand aan zijn neef Willem Jansz. Hooft en later de tallooze aan zijn zwager Baek, ons wordt geopenbaard. In den wijsgeerigen brief over het Bestand geeft Hooft eerst een overzicht van de fatale oorzaken die tot den Nederlandschen opstand moesten leiden. ‘De beroerten welker dus lichten brandt meest ontstaan is uit de mishandelinge; die mishandelinge uit de bedorvenheid van de crijchstucht; de bedorvenheid uit de quaede betaelinge, ende dese uit de swackheit in den gelde’. Een aardig staaltje van Hooft's ‘determinisme’. Vervolgens schildert hij den economischen en politieken achteruitgang van Spanje; het exposé der omstandigheden besluit met een vergelijking van de twee veldheeren Spinola en Maurits. Dan worden tegenover elkaar gesteld de overwegingen der Spaansche en die der Staatsche partij: voor beide is de toestand van vrede gewenscht, beiden rekenen ook op de nadeelige gevolgen voor de tegenpartij. Steeds gaat de schaal op en neer in de hand van den koel en zakelijk afwegenden Hooft. Maar dan is hij genaderd tot zijn blik op de toekomst, de groote taak die de Staten wacht, die

voor haar eerste sorge sullen behartigen de eenicheit van den staet; de landen, sonderling de machtichtste en mistrouwenste t'samenvlechten door crachtige verbonden, hoochlijck te beëedigen, dikwils en aensienlijk te vernieuwen, en met vriendelijke waerschappen in de gemoeden te versegelen; de steden bewilligen tot beloften van haer verschillen te blijven aen de hooge Overicheit... ende alle de aeneenclevende leden door verclaeringe van onderlinge noot, en nùt, soo diep elk anderen inlijven, dat de naeden van 't samengegroeide lichaem metter tijt verduisteren.

In een reeks van korte en krachtige adviezen wordt uiteengezet, hoe men in den krachtigen idealen eenheidsstaat kan komen tot ‘bekeeringe des volx’, opdat het ‘sonder verwildering ende reukeloose opgeblasenheit,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 400 het bestandt (ende vrede, ofse volchde) sal dragen’. Dan alleen is welvaart en voorspoed verzekerd, ‘waer door niet alleen verre en heindgelegene volken trachten souden naer onse vriendschap en verbondt; maer ook herwaerts metter woone getrocken worden een groot getal van menschen die de verzekertheit ende voorspoet der landen te gemoet zouden zien’. Vrede en vrijheid door eenheid en verbroedering, ziedaar de hoogere zin van het staatkundig feit: het Bestand, in de visie van den jongen Hooft.

Literatuur en aanteekeningen

e De GEDICHTEN van P.C. Hooft werden uitgegeven door P. LEENDERTZ, 1861, 2 druk door F.A. STOET, 1900. Daarop schreef BUSKEN HUET zijn eerste opstel over Hooft: Lit. Fantasiën en Krit., I, 5, 1862; over Hooft als dichter in 1881, Lit. Fant. en Krit., XVIII, blz. 1. Een samenvattende studie over Hooft's LEVEN EN WERK bestaat nog niet. In e de 17 eeuw beschreef G. BRANDT, Het Leven van Hooft, uitg. van P. LEENDERTZ, 1932. Een beknopt overzicht van leven en werken gaf KALFF in de Geschiedenis der Nedl. Lett., IV, 197 met verwijzing naar zijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam e in de 17 Eeuw. Ook J. PRINSEN, P.C. Hooft, 1922. Belangrijk voor de kennis van Hooft zijn de BRIEVEN uitgeg. door J. VAN VLOTEN (Bloemlezing daaruit door Mej. G.F.C. VAN NOP, Klass. Pantheon). Boeken en artikelen van algemeenen aard of over biografische details zijn: K. DE RAAF, Over Hooft, Nw. Gids, 1923, I, blz. 391, 700. F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Korte Beschouwingen, Groot Nederland, 1939, II, 278. D.C. MEYER, De jeugd en de jongelingsjaren van P.C. Hooft, De Gids, 1881, II, blz. 115. J.A.T. ORBAEN, Rome, zooals Hooft het zag, Oud-Holland, XXXVIII, blz. 1. A.S. KOK, Met P.C. Hooft in Venetië en Florence, in Van Dichters en Schrijvers, 1878, I, blz. 78. K. DE RAAF, Over Hooft's Brief uit Florence, Taal en Lett., 1901, blz. 35. P. LEENDERTZ, Uit de Muiderkring, 1936. ID., Twee Leonora's, Haagsch Maandbl., 1929, I, 83. ID., Hoe Hooft ridder werd in St. Michiel, Bijdr. Vad. Gesch., 6e reeks, IX, blz. 309. G. STUIVELING, Coornhert en Hooft, Nw. Taalg., XXXVII, blz. 177. J W. MULLER, Hooft en Vondel, Nw. Taalg., XXIV, blz. 123, 161; XXV, blz. 1, 78, 127. G.M.J. DUYFHUIZEN, Kat en Muis in de Muiderberg, Vondelkroniek, IX, 210. J. PRINSEN, Hooft en Vondel tegenover de idee der volkssouvereiniteit, Versl. en Meded. Kon. VI. Acad. 1929, blz. 477; ook Gr. Nedl., 1930, I, blz. 301, 401. J.M.C. BOUVY, De eerste vaderlandsche held bij P.C. Hooft, Nw. Tg., XXIX, blz. 244. Verschillende artikelen over biografische bijzonderheden en karaktereigenschappen hangen samen met Hooft's LYRIEK: de Emblemata amatoria zijn van 1611. Zie ook VAN SLOOTEN, De erotische gedichten van Hooft (met inl. en verkl.). Bloemlezingen door VERWEY, G. ENGELS en M. NIJHOFF. Over de Lyriek: behalve PRINSEN, o.c.: G. KALFF, Hooft's Lyriek, De Gids, 1900, 1, ook afzonderlijk in Studiën over Nedl. Dichters der 17e eeuw, II. TH. JORISSEN, Een paar verliefde Hollandsche dichters, Nederland, 1870, II, blz. 39. R.A. KOLLEWIJN, Hooft en de meisjes Spieghel, Taal en Letteren, 1903, XIII, blz. 1. G. DEKKER, Die liefde van Hooft en Brechtje Spieghel, Tijdskrif vir Wetenschap en Kunst, 1927. A. DONKERSLOOT, De verzen van Hooft voor Brechtje Spieghel, in: Feestbundel voor De Vooys, 1940. J.W. MULLER, Naar aanleiding van Hooft's ‘Galathea, siet de dagh komt aan’, Ts. Nedl. T. en Letk., XLI, blz. 270. JOS. J. GIELEN, P.C. Hooft, zijn ‘Klachte der princesse van Oranje en zijn bronnen’, Ts.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Nedl. T. en Letk., LV, blz. 49. Over de DRAMA's: J.A. WORP, De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, 1892; vgl. J.H. POLAK in de Gids, 1892 en G. KAMPHUIS, Nw. Tg., XXXVI, blz. 241. KALFF, Litteratuur en tooneel, enz., blz. 211-222. Ook WORP, Drama en Tooneel, I.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 401

ACHILLES: A. KLUYVER, De Geschiedenis van Achilles en Polyxena bij Hooft, Versl. Meded. Akad. v. Wetensch., Afd. Ltk, 4e reeks, XI; in: Verspreide Geschriften, 114-126. G. KAMPHUIS, De Dateering van Hooft's Achilles enz., Nw. Tg., 1942, XXXVI, blz. 241. TH.H. D'ANGREMOND, P.C. Hooft's Achilles, enz., diss. 1943. GRANIDA: A. KLUYVER, Over het spel Granida, Neoph., 1917, II, blz. 85. A. ZIJDERVELD, Enkele Granida-problemen, Ts. Nedl. T. en Letk., XLVII, blz. 87. e Tekstuitgave: J.H. VAN DEN BOSCH, met inleiding in: Zwolsche Herdr., 5 druk, 1931; A.A. VERDENIUS en A. ZIJDERVELD, met inleiding in: Klass. Pantheon. WARENAR: Naar aanleiding van de bekende tekstuitgave van M. DE VRIES (1843), schreef BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Hoofts Warenar in: Schetsen en Studiën III. Belangrijk om de inleiding is ook LEENDERTZ' uitgave (Zwolsche Herdrukken, 1896). Tegen zijn theorie van samenwerking door Hooft en Koster: F.A. STOETT (Taal en Letteren, 1897-98, blz. 175 vlg.) gesteund door J. HOBMA, Een veel besproken blijspel, Ts. Nedl. T. en Letk., XVII, blz. 255. Zie verder: H.H. KNIPPENBERG, De Barbier uit Warenar, Ts. T. en Lett., XXVII, blz. 38. W.E.J. KUIPER, Hooft's Warenar en het Attische spel van de pot, Nw. Tg., XXXIV, blz. 270. DE SCHIJNHEILIGH: J.A. ALBERDINGK THIJM, Dietsche Warande, 1856, blz. 431. H.J. EYMAEL, Ts. Ned. T. en Letk., 1895, XIV, blz. 175. C.L. THIJSSEN-SCHOUTE, Ts. Ned. T. en Letk., II, blz. 218. GEERAERDT VAN VELSEN: tekstuitgave door F.A. STOETT, Klass. Pantheon, 1905. Zie verder: W.H.N. VAN WEL, Hooft's Geraerdt van Velsen, Nw. Tg., 1941, XXXV, blz. 351. BAETO: tekstuitgave door J. KOOPMANS, Bibl. Nedl. Lettk., 1910. Zie verder J.W. MULLER, Hooft's Baeto, Ts. Nedl. T. en Letk., L, blz. 133, 241. HISTORISCH PROZA: Hooft's Hendrik de Grote verscheen in 1620, de Rampzaeligheden der Verheffinge van den huize Medici in 1636 geschreven, verscheen 1649. Een heruitgave van Hooft's Vertaling van Tacitus' Germania gaf H. BRUCH, 1942. e De NEDERLANDSCHE HISTORIEN, 2 druk, is van 1656. Latere uitgaven van de Historiën door M. SIEGENBEEK e.a., 1820, 9 delen; W. HECKER, 1846, met aant. Bloemlezingen o.a.: VERWIJS, herzien door STOETT in Nedl. Klassiekers; GODTHELP en SCHNEIDERS, Beleg van Haarlem, Dietsche Lett. 1939, en vooral de fraaie uitg. met platen van M. NIJHOFF, P.C. Hooft's Historiën in het Kort, 1947. Over de PROZA-GESCHRIFTEN zie: G.A. NAUTA in Ts. Nedl. T. en Letk., XXVII, blz. 215. A. SCHILLINGS, Een bron der Geschriften van Vondel en Hooft over Hendrik IV, Ts. Nedl. T. en Letk., LVII, blz. 213. C.G.L. APELDOORN, Een bron van Hoofts Rampzaeligheden, enz., Nw. Tg. 1938, XXXII, blz. 170. J.C. BREEN, P.C. Hooft als schrijver van de Nedl. Historiën, 1894. J.D.M. CORNELISSEN, Hooft en Tacitus, 1938. Onbeteekenend is A. VERWEY, De stijl van H.'s Historiën, Nw. Tg., II, 18. INVLOEDEN: G. HERINGA, Invloed van de Renaissance op de godsdienstige en zedelijke denkbeelden van P.C. Hooft, Oud Holland, XVII, blz. 129. J.C. DE HAAN, Studiën over de Romeinse elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie, 1923. A.A. VERDENIUS, Hooft en Vergilius, Hernemeus, 1940, XII. F. VEENSTRA, Bijdragen tot de Kennis van de invloeden op Hooft, diss. 1946. J.W. MULLER, Over navolging in de 17e eeuw inzonderheid naar of door Hooft en Vondel, Ts. Nedl. T. en Letk., XLIX, blz. 168. Invloeden op Hooft komen natuurlijk ook ter sprake in vele boven genoemde studies o.a. Breen, Cornelissen, Leendertz (Warenar), Worp (Seneca), enz. Over de VERSSTRUCTUUR: G. KAZEMIER, Het vers van Hooft, diss. 1932.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Voor BIBLIOGRAPHIE: P. LEENDERTZ, Bibliographie der Werken van P.C. Hooft, Het Boek, XXI, 309; XXII, blz. 185. ID., Vermeende handschriften van Hooft en van Tesselschade, Het Boek, 1928, blz. 142. In 1947 werd het 300-jarig herdenkingsfeest op luisterrijke wijze gevierd. De vijf

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 402 officieele redevoeringen van J.J. Gielen, J.M. Rondin, V.E. Van Vriesland, M.A. Donkersloot en A. De Roos werden gebundeld uitgegeven: P.C. Hooft, Dichter, Dramaturg, Geschiedschrijver en Magistraat, 1947. Ik zie er van af een overzicht te geven van alle artikelen in de tijdschriften, noem als belangrijk alleen het herdenkingsartikel van H.N. VAN TRICHT in De Gids 1947, blz. 91 vlg., en de interessante bijdrage van G.J. GEERS, De ingehaalde tragedie van Hooft's leven, in: Kroniek van Kunst en Kultuur, VIII, no 5, blz. 129, waarin ook een art. van W.G. HELLINGA over ‘De taal van Hooft’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 403

Opmerking: Over de Isabella van Hooft en Coster zie blz. 252 vlgg.

Eindnoten:

(1) Zie hierover VAN VLOTEN, Brieven I, blz. 9. (2) Idem I, blz. 142. (3) Idem II, blz. 281 en 286. (4) Idem I, blz. 336; aan Joost Baek, Hooft's zwager, gehuwd met Magdalena van Erp. (5) Idem II, blz. 159. (6) Idem II, blz. 175. (7) Idem II, blz. 32. (8) Idem II, blz. 103. (9) Idem II, blz. 160, 174 en 185. (10) Zie Mej. A. STOLT, De eerste couranten in Nederland enz. diss. A'dam (1938). (11) Idem II, blz. 179. (12) Zie hierover o.a. LEENDERTZ-STOETT, op. cit. I, blz. 351. (13) Idem, blz. 83. (15) Op dezen samenhang van brief en gedicht is gewezen door J.J. GIELEN, Ts. Nedl. T. en Letk., LV, 49. (16) Ook de uitgever van ‘Drie Verhandelingen van Nil Volentibus Arduum’ (1728) die deze rede heeft afgedrukt, neemt dit als waarschijnlijk aan. De rede is door J. VAN KRIMPEN en A.A.M. STOLS (zonder eenig commentaar) prachtig uitgegeven naar het handschrift der Univ. Bibl. te Amsterdam. (17) Hierover A.S. KOK, Van Dichters en Schrijvers, I, blz. 44 en 78. Voor de tekstuitgave: LEENDERTZ-STOETT II, blz. 45 en vlg. In 1943 verscheen TH.H. D'ANGREMONT, P.C. Hoofts Achilles en Polyselna (giss. A'dam). (18) Verspreide Geschriften, blz. 114 en vlg. G. KAMPHUIS, op. cit., bepleit ontstaan na de Ital. reis. (19) Zie LEENDERTZ-STOETT, Inl. XVIII en vlg. (20) Zie o.a. J. TE WINKEL, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. III, blz. 1481. (21) Tijdschrift XLVII, blz. 87 en vlg. (22) Aldus de criticus BAKHUIZEN VAN DEN BRINK’ op. cit. (23) Taal en Letteren, 1897, blz. 175 en vlg. (24) Tijdschr. XVII, blz. 255 en vlg. (25) Dietsche Warande 1856, blz. 196 en vlg.; ook blz. 431 en vlg. (26) Tijdschrift 1895, blz. 196 en vlg. Het aandeel van HOOFT en van BREDERO was reeds door THIJM bepaald (zie op. cit. p. 431). (27) Tijdschr. XXXV, blz. 53 en vlg. (28) Vgl. vs. 1458 Die door wraeckgiericheyt soo verre zijn geraect Dat zij tot onrecht haer goedt recht hebben gemaekt. (29) VAN WEL, op. cit. (30) Tijdschr. L, blz. 54 en blz. 133. (31) De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, blz. 108 en vlg. (32) Ze zijn geordend en besproken door G.A. NAUTA, op. cit. (33) Uitgegeven door VAN VLOTEN, Brieven II, blz. 407 en vlg. (34) Op. cit. blz. 123. (35) Zie KALFF, Geschied., blz. 225, 330. (36) Zie hierover thans ook J.D.M. CORNELISSEN, Hooft en Tacitus. (37) Zie deel III. (38) Zie hierover BREEN, op. cit., blz. 23, en Mevr. THIJSSEN-SCHOUTE, NICOLAAS J. WIERINGA, blz. 59 vlg. (39) r VAN VLOTEN, Brief n 195. (40) Zie boven blz. 334. (41) A.S. KOK, Van Dichters en Schrijvers I, blz. 3 en vlg. De vertaling is het eerst uitgegeven in het r vierde deel van de Brieven van HOOFT (blz, 425-32). D KOK heeft haar met het oorspronkelijke Latijn bij zijn opstel gevoegd. (42) LANSON, Histoire de la Littérature française.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 (43) CORNELISSEN, op. cit. p. 90-91. (44) r HOOFT heeft zijn Historia d'Italia gebruikt (in 1599 verscheen een Nederl. vertaling van M DE LA NOUE: De oorlogen van Italia). (45) Zie KALFF, op. cit. IV, p. 224. (46) Histoire de la mort déplorable de Henry IV enz. van PIERRE MATTHIEU. Door A. SCHILLINGS in Tijdschr. LVII, blz. 213 en vlg. (47) Leeven van P.C. Hooft, blz. 27. (48) Zie boven, blz. 384. (49) Zie overigens BREEN, op. cit. p. 28. (50) Zie hierover bij de bespreking van den Baeto. (51) Zie ook BREEN, op. cit. p. 238, 247, 256. (52) fo 248. (53) Dit streven naar eendracht door verzoening van politieke en kerkelijke tegenstellingen is door r D J.D.M. CORNELISSEN, op. cit., als Hooft's principe behandeld.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 404

Vondel voor zijn overgang naar de Roomsch Katholieke Kerk door Prof. Dr G.S. Overdiep.

JOOST VAN DEN VONDEL WERD DEN 17DEN NOVEMBER 1587 geboren te Keulen, als zoon van een doopsgezinden hoedenstoffeerder en Sara Craen (of Cranen), wier vader, eveneens doopsgezind, evenals de familie Vondel, om den geloove uit Antwerpen was uitgeweken. Zooals Brandt vermeldt, woonde het gezin Van den Vondel ‘in de straat genaamt de Wysgas, daar de viool uithing’. Het is waarschijnlijk, dat de vader van den jongen Joost in den tijd der Duitsche ballingschap tot den gereformeerden godsdienst is overgegaan; ook is hij omstreeks 1595 gaan trekken en reizen en het volgend jaar te Utrecht beland. Na een verblijf van waarschijnlijk enkele maanden verhuisde het gezin van Joost Sr. en Sara naar Amsterdam; de vader ‘Jooste vande Vonde van Antwerpen’ werd op 27 Maart 1597 als poorter van Amsterdam ingeschreven, in de Warmoesstraat, ‘daer uythangt de Rechtvaerdige Trou’. Hier oefende hij het beroep uit van ‘coopman van syde’(1). Het is waarschijnlijk gemaakt(2), dat de jonge Joost te Amsterdam schoolging bij den befaamden Mr. Willem Bartjens, niet alleen een groot rekenmeester, maar ook schoonschrijver en dichter, lid van de Brabantsche Kamer ‘Het wit Lavendel’, waarin ook Vondel omstreeks zijn twintigste jaar reeds actief was. In 1610 huwde hij met Maeiken de Wolff, evenals Vondel, volgens Brandt, stammende uit een familie van ‘Keulenaars van Brabantsche afkomst’, ook ‘sydecramers’, als nu de jonge Joost, die sedert 1608 voor zijn moeder de zaak van zijn overleden vader dreef. Er is in het jaar van zijn huwelijk schot gekomen in zijn dichterlijke productie: de elegie op Hendrik IV getuigt van een zekere ontbolstering; zijn eerste drama werd door zijn Kamergenooten opgevoerd. Vondel's Brabantsche kring te Amsterdam was de Kamer ‘Het wit Lavendel’, de voortzetting van de Antwerper ‘Violieren’ en ‘Olijftak’. Antwerpenaren waren Zacharias Heyns, Kolm en Anton Smyters; andere Brabanders A. de Koning en Gerrit van Breughel. De leiding van dramatische voorstellingen der Kamer berustte langen tijd bij den drukker en dichter Zacharias

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 405

Heyns, omstreeks 1560 in Antwerpen geboren, met wien Vondel zeer bevriend was en door wiens invloed hij in dien tijd studie zal hebben gemaakt van de werken van den Franschen dichter Du Bartas(3). Omtrent het jaar 1617, toen de Nederduytsche Academie ontstond, eventueel op ‘het voorbeelt van Coornhert en anderen, die in hunnen ouderdom taalen leerden’ (Brandt), begon Vondel met de studie van het Latijn(4) onder leiding van een Engelschman, en den Fries Hayo Gabbema, terwijl hij blijkens zijn opdracht van ‘De helden Godes’(5), ook het Italiaansch trachtte te beheerschen. Het Latijn bracht hem tot de studie niet enkel of voornamelijk van de klassieke letterkunde, maar ook van de geschiedenis der Christelijke kerk en der kerkvaders. Van deze historische studie is zijn tweede dramatisch werk ‘Hierusalem Verwoest’, de eerste belangwekkende vrucht, geschreven in 1619 en uitgekomen in het volgend jaar: ‘inzonderheit in het treurspel van Jerusalem zagh men meer gelykheit van styl, en grooter verhevenheit van gedachten, dan voorheenen in zyne rymen’. En Brandt voegt er nog aan toe, dat, toen Vondel zijn werk van voor 1620 ‘met eenen strek’ verloochende, hij voor Hierusalem Verwoest een uitzondering maakte. In dezen tijd van politieke beroering maakte Vondel een langdurige ziekte door; ‘melancoleusheyt’ en ‘bezette borst’ deden hem ‘om de doodt wenschen’. Uit 1621 dateert zijn ‘gebedt, uytgestort tot Godt, over mijn geduerige qwijnende Sieckte’:

Laet ons, o Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck; Noch laet d'ellende niet te seer ons broosheyt tergen, Noch meer als het vermach wilt niet u schepsel vergen; Soo sal myn sangeres u roemen onder maen, En 'swerelts duystre nacht, en schaduwen versmaen, Om 't salich licht......

‘Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomende’, zegt Brandt, ‘viel hy weer aan't dichten, en men zagh hem in de Dichtkunst van jaar tot jaar zoo merkelyk toeneemen, dat hy zich zelven in 't kort by vergelyking van zyn voorige rymen, niet meer geleek. Daar veel toe holp zyn geduurige ommegangk met den Drossaardt Hooft, den Ridder Laurens Reaal, en andere Dichters, en kenners der kunste, die t'zaamen een letterkunstige vergadering hielden: daar ook de Heer Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, Oudt Raadt en Scheepen der stadt Zierikzee verscheen. Hier werdt gehandelt van d'eigenschappen der moederlyke taale’. ‘Op dien beraamden voet vertaalde Vondel, met hulpe van den Drost en Reaal, omtrent het jaar MDCXXV de Troas of Troades van Seneka, die men met den tytel van Koninginne der treurspelen vereerde: waar toe zy met hun driën ten huize van Roemer Visscher, den Hollandtschen Martiaal, en voedtstervader der Wetenschappen, daagelyks by een quamen. Uit die vertaalinge in prose braght Vondel dat treurspel in dicht, en gaf het sedert aan

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 406 den dagh onder den naam van Amsterdamsche Hekuba’. ‘In het dicht van dat Treurspel’, zegt Brandt, ‘zaagen nu de kunstkenners een majesteit van taale en hooghdravenheit (=verhevenheid) die heerlyk was, en het Latyn op den voet volghde (evenaarde)’. Het is billijk, Brandt aan het woord te laten, daar hij hier immers Vondel's ‘klassieke vorming’ en de ‘optimmering’ van zijn Nederlandsche dichtertaal zoo treffend verklaart. Om de ‘bootseering’ der natuur, die hij in het dichtwerk eischt, te begrijpen is het noodig Vondel niet alleen door zijn verzen te laten spreken, maar ook de bijzondere eigenschappen van zijn dichtkunst te toetsen aan zijn theorie. De natuurlijke harmonie van vorm en inhoud was voor Vondel een probleem, waarover hij hartiger denkbeelden heeft geboekt, dan pas honderd jaar later in een wijsgeerig, historisch-psychologisch stelsel van verlichte aesthetica zouden worden verkondigd. Deze harmonie is door Vondel verheerlijkt in de voorrede aan den lezer vóór zijn vertaling van Vergilius: ‘Zijn stijl verandert en schickt zich naer de zaeck, en valt nu rijp en statigh, dan koeler, en langkzamer, dan weeliger, dan vieriger wacker en heftigh, dan eenvouwiger, en bloeiende, en allerhande; zoo dat tien Atheensche redenaers, bloeiende tijtgenooten, in eenen Maro te zamen gevonden worden, en hy is t'effens Redenaer en Poeet, en alles’. Dat wij hierbij vooral ook aan den dichtvorm moeten denken, blijkt uit Vondel's opdracht aan Huygens vooraan de prozavertaling. Hij spreekt hier over de meest innerlijke werking van klank en woord en tevens over de gespannenheid van den poëtischen vorm, het vers. Daarvan zegt hij: ‘Indien, gelijck zommigen drijven, onder elck woort, lettergreep en letter eenige geheimenis van zin of klank schuilt; wat moet 'er nootzaeckelijck door d'ongelijckheit der beide talen, en heuren ongelijcken aert en eigenschappen, en het verschil van namen en woorden, die tekens der betekende zaecken zijn, gespilt worden en verloren gaen, oock zelf aen bloemen en geuren van welsprekentheit; behalve dat dicht en ondicht, of vaers en onvaers onderling verschillen, gelijck trompetklanck en bloote stem, en het vaers een stem, door een drieboghtige trompet krachtigh uitgewrongen, gelijck is’. Ook Vondel's Ars poëtica, de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, handelt in zeer concreten zin over versvorm en taalstijl, over de levende relatie tusschen innerlijk zieleleven en poëtische vormgeving, als het verhevenste doel des dichters:

Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemand tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haren zwier en leven schept’. ‘Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d'aerde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven, en wel letten waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet; en, gelijck een goet muzikant, den toon naer den aert der zaecke weten te schicken, dan laegh, dan middelbaer, dan hooger. ...Elck ding wil met zijn eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden’. ‘Voertmen zomtijds eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebreck, maer uit de stoffe geboren, en terzaecke vereischt worden’.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 407

Wat is die stoffe, waaruit de harde verzen geboren worden? Wat zijn de dingen, die in de muziek van taal en vers duidelijk weerklinken? Wat zijn met andere woorden, de innerlijke motieven, die bij Vondel de verzen ‘wakker op hunne voeten doen staen?’ We kunnen het antwoord vinden, door allereerst na te gaan wat het bijzondere karakter is van Vondel's vers. Het classicisme heeft geleid tot wetten en regelen voor de dramatiek. Vondel heeft zich, ook wat den vorm zijner dichtkunst betreft, veel later een voorbeeldig classicist getoond in het paedagogische berecht op Jephta, trouwens ook in den metrischen vorm van dit drama. Ook het epos der Renaissance is geheel naar klassiek ideaal herbouwd, en werd in theorie voor het hoogste genre gehouden. Maar aangaande de lyriek vond men bij de klassieken noch bij de classicisten bepaalde wet of regel. Slechts kwam op gezag der Ouden in de waardeeringsorde de lyriek achteraan gehinkt. We mogen zeggen, dat de lyriek der Renaissance zich ondanks het classicisme in vrijheid heeft ontwikkeld, uit vele bronnen, als de volkspoëzie, de kunstpoëzie der rederijkers, het nieuwe geestelijke lied, de psalmen, hun stijl en hun muziek, Italiaansche en Fransche strophenvormen. Maar vooral uit de levende bron van de spontane dichterziel, uit het individueele gevoel, waarvoor Vondel den sprekenden, levenden dichtvorm zoo nadrukkelijk opeischte. Zoo is dan ook bij een lyrisch dichter als Vondel ook bij het drama, wanneer slechts zijn hart er in spreekt, de lyrische inslag vrij en sterk, eigen en individueel. Daar ligt ook de plastiek, de stijl, de karakteristiek der figuren van de zoo starre tragedie. Hierover in de Aenleidinge: ‘De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijdt uitstreckt; dat is, dat hy lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene’. En gelijk wij bij Vondel en in onze Renaissance der 17de eeuw de lyrische poëzie niet behoeven, maar ook niet zouden kunnen onderscheiden naar de verschillende lyrische genres van vorm en inhoud, gelijk wij om zoo te zeggen Vondeliaansche, Hooftiaansche en Bredero-lyriek, persoonlijke lyriek dus, als ‘genre’ kunnen onderscheiden - wat is beslissender voor het humanistisch renaissance-karakter dan dat? - zoo kunnen wij ook in Vondel's drama's den dichter en dus Vondel's dichtkunst benaderen door de ontleding van den lyrischen vorm. Aristoteles reeds onderscheidde de lyriek naar het ‘instrument’. Laat ons de zeventiende-eeuwsche poëzie in het algemeen onderscheiden naar de vox humana, of beter nog naar des dichters levende stem. Onze zaak is, in Vondel's dichtwerk aan te wijzen, welke motieven het gevoel des dichters in den klank van zijn vers doen klinken. Slechts op het eenvoudigste verschijnsel van sprekenden klank vestig ik vooraf de aandacht: de herhaling van klanken, lettergrepen en woorden buiten het rijm in verband met de steeds wisselende rhythmen en tempo's van het vers. Dóórklinkende klanktonen met levend en trillend spel van accenten. Dit hoort eenieder in den onvergelijkelijk schoonen en zinrijken reizang uit Jephta:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 408

Ter weerelt staet niet stil. Op 's hemels ronde spil Draeit het radt staet, en stadt ongestadigh Door pais en krijghsgeschil. Het groot beweeght het kleen. Door duizent moeilijckheên Rolt de tijt, en verslijt ongenadigh Verbrijzelt stael, en steen. De hooghste wijsheit, Godt Heeft geen bestendigh lot Hier beneên in 't gemeen toebeschoren. In 't purper zit de mot. De roest verteert het stael En glans van schoon metael. Als een klanck van gezangk in de ooren Verdwijnt al 's weerelts prael.

Wanneer ik er den nadruk op leg, dat de grootheid, dat het nieuwe en voor alle eeuwen voorbeeldige van Vondel's poëzie is gelegen in de onmiddellijk sprekende uitdrukking van gevoel in klank en accent, dan is daarmede tevens gezegd, dat Vondel groot is als barok kunstenaar, als barok lyricus. Barok is de overspanning van gestelde normen, de doorbreking van klassieke regelmaat door den uitbarstenden hartstocht van het vormzoekend individu. Klassiek metrum wordt overheerscht door eigen Germaansch rhythme, strofenvormen komen voort uit eigen vinding of ook worden op willekeurige ‘zangwijzen’ gegrond, waarbij van de klassieken alleen de grillige afwisseling in verslengte en voetvorm nu en dan wordt overgenomen. Vinding van nieuwe vormen van vers, woord en zin, met alle hulpmiddelen van de primitieve poëzie en uitingswijze: vormverzwaring bij sterke spanning, herhaling van klank, woord en rhythmische elementen, differentiatie van rhythmische heffingen en symbolieke klanken, antithese, climax en hyperbool, bizarre beelden. Het pathos barst uit de klassieke perken. Het uitzwellende vers is barok, het vers, dat trilt van leven, ‘het harde vers uit de stoffe geboren en ter zaecke vereischt’. De van oudsher vrije, niet aan wetten gebonden lyriek is om zoo te zeggen in en door haar vrijheid barok: de vrijheid der steeds nieuwe individueele ‘vinding’ van strofen en verzen, differentiatie van accent door klank, kracht en plaats in overeenstemming met de sensatie. De barokke vorm vindt haar oorsprong reeds in de 16de eeuw, uit de menging of de botsing van wat Middeleeuwsch was, en wat de Renaissance bracht. Van de rederijkerskunst heeft Vondel immers heel wat meer geleerd en behouden dan eenige archaïeke zinsvormen en woordconstructies. Van hen had hij het muzikale vers, het rhythme vrij ten opzichte van het metrum, de effecten van binnenrijm en binnen-assonance, de verzwaarde rijmvormen van twee en drie syllaben. Van hen echter ook, wat Vondel in de Aenleidinge noemt de ‘muziek der tale’. Vondel's dichtkunst onderscheidt zich niet door snellen, verrassenden groei

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 408

Joost van den Vondel. Portret naar teekening van Joachim van Sandrart

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 409 in zijn jonge jaren. Tot zijn vier en twintigste jaar was hij een bescheiden rederijker, die zich tot het lyrische genre beperkte, maar daarbij zelden tot ontboezeming kwam van eigen zieleleven. Gelegenheidspoëzie is het weinige dat uit den tijd tot het verschijnen van zijn eerste drama, het Pascha, is bewaard. En evenwel, al moge ook Vondel zelf in den tijd van zijn grootste scheppingskracht het werk van den ‘lierzanger’ hebben achtergesteld bij dat van den dramaturg en epicus, de schier onvatbare omvang en diepte van zijn oeuvre maakt het noodig, eenige aandacht te besteden ook aan dit werk van Vondel's jeugd(6). Rederijkerslyriek is, volgens Jolles, gekenmerkt door de nauwe verbondenheid met den muzikalen ‘canon’ en het ‘doorwerken van de taal om het gelijkluidende’. Het gelijkluidende treft ons onmiddellijk in de eerste regels van het eerste ‘Bruylofts Refereyn, gecomponeert door J. van Vondel, 1605 in Junio’:

Verheucht / / o Phoebi jeucht / / door desen soeten tijdt: Den Somer door syn deught / / verthoont syn groene blaren; t'Gevogeldt sich vervreught / / t' ghediert int Bosch verblijdt; t' Veldt lacht elck toe verjeught / / vliet wég àlle bezwaren; Dróefheyt neemt floecx v keer / / nijdt / / strijdt / / wilt henenvaren; Voor v de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent.

De klankharmonieën zijn niet tot het binnen- en eindrijm beperkt, talrijk zijn bovendien de herhalingen van een klinker of een medeklinker in alliteratie. En bovenal: in den vijfden regel is er een opvallende stijging door het dubbele binnenrijm ‘nijdt, strijdt’ bij het eindrijm van regel 1 en 3 en de botsing van twee heffingen op dezen rhetorischen vocatief. Afkeer van nijd en strijd - liefde en vrede zijn het motief ook van dit eerste gedicht van Vondel, die hier trouwens teekende met de spreuk ‘Liefde verwinnet al’. Het tweede gedicht dat ons is overgeleverd, is een ‘Nieuw-jaars liedt Ao 1607, gestelt op den toon van den 2en Psalm’. Gelijk bij Coornhert, leidt de psalmwijs tot jambische maat. Niet alleen om de wijs volgde Vondel den psalm; de inhoud er van gaf hem tevens het motief voor dit lied, dat den vrede door het geloof in Christus bezingt. In de stem van den ‘Prince’ hooren we reeds den eigen stijl en het persoonlijk geluid in den dringenden nadruk van den lateren hekeldichter, die hier de grooten dezer aarde tot bekeering ‘vermaant’, tot zachtheid, liefde en vrede; hier blijkt de symbolieke uitwerking van dubbel binnenrijm in de twee jamben van de eerste vershelft:

Verlaat / / dan t' quaat / / ghy Princen metter daat: Aensiet / / verdriet / / noch kruyc' om sijn herboren, Al staat / / s'vleesch-raat / / en pooght na s'werelts onmaat, Rust niet / / maar vliet / / naar Bethlehem vercoren.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 410

In de voorlaatste strophe wordt de lof gezongen van de ‘Liefd, die t' quaat verwint’, in vromen, dooperschen trant:

Ontbloodt / / Divoot / / v eyghen will' misprezen En tracht / / bedacht / / om suyveren inwendich V Hert / / verwert / / bevleckt, van t'Aarts gequel; Verwacht / / d'Eendracht / / naar dit Leven élléndich Ghy wert / / van smert / / vrij, door Emànuel.

Hoe ‘jambisch’ de verzen naar de psalmwijzen zijn, hier voelen we de vier heffingen; en zeer rhetorisch is in de laatste twee regels de uitwerking van de rhythmische afwijkingen: na het stokken in ‘dit Leven in verbanning’ juicht de dichter over de vrijheid in het eeuwige leven. Het rijmschema is abab, cdcd, versterkt door de afwisseling van den telkens mannelijken en vrouwelijken vorm; de rhythmische deeling in tweeën gaat met een syntactische gepaard. Deze ‘psalmische eenvoud’ in de geleding van de strofe is te duidelijker, wanneer wij haar vergelijken met die van het eerste gedicht. Nu volgt de ‘Lof-zangh, toe-ge-eygent Mr. Willem Bartjens’. Het is bewaard vóór in een laten druk van Bartjens' ‘Cijfferinge’ van 1632; de oudere (en in het bijzonder de eerste) drukken van dit boek zijn niet bewaard. De vraag mag dus worden gesteld, of deze lofzang inderdaad van den zeer jongen Vondel is, van het jaar 1604 (waarin de Cijfferinge voor het eerst verscheen) in het bijzonder. Vondel had reden Bartjens als leermeester te gedenken; hij heeft waarschijnlijk zijn ‘Fransche school’ bezocht en bovendien was Bartjens dichter, lid van de Brabantsche Kamer, leermeester ook van Bredero(7). Vondel dankte hem (dat blijkt ook uit den lofzang) zijn eerste ontwikkeling als dichter; Bartjens schreef voor Vondel's Pascha een ‘klinkvers’. - Nu is de stijl van dezen vloeienden lofzang, zoowel naar den syntactischen bouw als naar rijm en maat, geheel vrij van de rederijkerskunst. Men vergelijke de verzen met die van ‘de Jaght van Cupido’ van 1606 of 1607, waarin geen duidelijke maat van vier heffingen is gehanteerd; wel nog sterke afwijkingen van de alternatie en gekunstelde woordschikking als in vs. 19 en vlg.:

Ick wensch u kracht zoo vermeere Dat niemant u pijlen keere, Keert in tijts tot mijn paleys, Fortuyn bejonstigh u reys, Floecx heeft zich Cupido waardigh Tot de Jaght snel ghemaackt vaardigh,...... en daartegenover den aanhef van den Lofzang:

Dees die met haar blont vercierssel Reyckt aan 't uytgespannen swierssel,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 411

Die azurigh sit verschoont, En van d'Astren wort gekroont, Die tot eenen staf in handen Voert den Scepter met dry tanden, En op vloeden twee ten thoon Heeft verhemelt haren Throon.

Opmerkelijk is de klassieke en beeldrijke verheerlijking van de Amsterdamsche Stedemaagd en den handel en de scheepvaart van de stad: de Amstel en het Y:

Waar in swart-bepeckte vogels Sweven met hun lichte vlogels.

De dank van Bartjens' in het Fransch onderwezen leerlingen:

Hoe sy Franschen Honigh suyghen, Tot aan 't Pireneesch geberght, Dat getopt den Hemel terght: Siet eens waar d'Hollander wandelt, Hoe hy met den Fransman handelt.

Indien al Vondel den lofzang niet in 1632 heeft ‘gecomponeerd’, in den bestaanden vorm heeft hij hem zeker niet in 1604 of zelfs 1607 afgeleverd. Dan zijn er nog in den ‘Nieuwen verbeterden Lusthof’ van 1607 drie ‘amoureuse liederen’ van Vondel bewaard: ‘Oorlof Liedt’, ‘de Jaght van Cupido’ en ‘Dedicatie aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’. Het Oorlof Liedt is een rederijkerszang met een populaire wijs als ‘thoon’ en een Prince aan het einde, dubbelrijm en assonance en vol van mythologische klinkklank: een geheel onpersoonlijk minnelied. Het valt moeilijk er iets meer in te zien(8). Twee korte verzen van drie heffingen vormen een primitieven alexandrijn. De Jaght van Cupido is veeleer in Franschen trant gehouden; de aanhef: ‘In het zoetste vanden tijd Als Zephyrus Flora vrijd’ doet denken aan Van der Noot, is echter traditioneel. De eveneens Fransche vorm van het sonnet is beproefd in de Dedicatie. Van een geleding in vier coupletten is hier nog niet recht sprake; wel zijn er twee deelen van acht en van zes regels te onderscheiden. In het slot valt een zekere spanning van het rhythme niet te ontkennen; de innerlijke spankracht van des dichters emotie ontbreekt echter in alle deze drie zangen. Hoe verrassend is daarna het klinkdicht ‘Op het twaalfjarige Bestandt der Vereenigde Nederlanden’, een sonnet van twee kwatrijnen en twee terzinen met een duidelijke wending op de grens. Wel is waar hebben nog de meeste alexandrijnen de starre caesuur in het midden, maar toch, de aandoening straalt onmiddellijk door in den eersten regel in zijn bedwongen, gedempten toon:

Den Heemel krijgens zadt, erbermt sich onser quaalen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 412

De fiere verzekerdheid van een voor het Gemeenebest heilbrengenden vrede barst uit in het krachtige rhythme vol steile toppen van de slotcoupletten:

Nassou ontwaapent zich om ruste te verwerven, Steekt op sijn dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven, En 't Bondig Landt geniet de vruchten van sijn zweet, Van vreugde golven vyers ten heemel opwaart vaaren, Men offert lof en dank den Heere der Heirschaaren, Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet.

Kort na den dood van Hendrik IV verscheen van Vondel's hand ‘Wtvaert en treur-dicht van Henricus de Groote’, ‘het droevigh treurspel van 't Parisiaansche hof, waarom de tranen noch bepeerlen onse wangen’. En inderdaad de inleiding van twintig verzen is gelijk aan die van een drama in epischen vorm, met de in zijn latere tragische spelen zoo geliefde moraal:

Schout 's tijds getuymel aan, die als een gramme Leeuwe U vluchtigh leven scheurt, en hier in 't aartsch gewoel Den Vader ruckt in 't graf, den Soon stelt op den Stoel, En wend soo stadigh 't glas van Koning, Staat, en Eeuwe.

Hier worden we weer herinnerd aan de gedachte, ook aan klankenspel en rhythme, in den reeds geciteerden reizang van Jephta. In volle uitvoerigheid wordt dan ook het gelukkig huwelijk des konings geschilderd, de plechtige kroning van Maria de Medicis. Renaissanceverzen duiken op in de verzen die deze praal en pracht beschrijven:

Wat pratter pronckery! wat zeltsaem levereyen Vertoonen sich alhier! hoe blinckt hier mennighvout Den aartschen Hemel, o!, hoe ruyscht en kraackt hier 't gout Der kleedingen, waer in sich Zephyr komt vermeyen.

Lenig is hier reeds het versverband in drie achtereenvolgende overslagen. Episch-dramatisch is dan in honderd verzen de beschrijving van den moord. Merkwaardig is de spanning in de beschrijving van het oogenblik, waarop de koninklijke koets tot stilstand wordt genoopt door een versperring van karren in de nauwe straat, en de moordenaar, François Ravaillac, zijn kans schoon ziet. In den lof- en treurzang, waarmede het gedicht besluit, herdenkt Vondel den roemzuchtigen koning als vredebrenger, die immers de Turken uit het Westen heeft teruggedrongen en het verdeelde Frankrijk en Navarre, Katholieken en Calvinisten, ‘tot een lichaam heeft laten groeien’. Het zal geen toeval zijn, dat de dichter die in dien tijd werkte aan zijn

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 413

‘tragecomedie’, het Pascha, den moordenaar tot een waarschuwend voorbeeld stelde in deze woorden:

Eylaas! ghy moort u Ziele in droefheyt, en ellenden, Met 's Conincx sterflijck lijf te maaijen in het graf, En moet hier evenwel door d'alderwreetste straf Treurspeligh dynen tijt met 's Conincx eynd volenden.

Ook in het voorbericht van ‘De Helden Godes’ (van 1620) ‘aenden leser’, verklaart Vondel, dat er geen beter voorbeelden in ‘Goddelycke oeffeningen’ zijn dan ‘de Heyligen des ouwden en nieuwen verbonds’: ‘Die van 't ouwde verbond brengen wy hier, als op het tooneel, voor eerst te voorschyn,’ gelijk ook Paulus - in zijn brief aan de Hebreeuwen - heeft gedaan. En dan wijst hij, onder de vele voorbeelden, op Abraham: ‘Zie ick Abraham al bestorven het mes trecken om zijnen eenigen Isaac te offeren: my schiet in den zin hoe God de Vader de weereld alzo lief gehad heeft, dat hy zynen eenigen Zone gaf tot den smadelycken dood des kruysses, en ick verwonder my beide over Gods vaderlijcke liefde tot het menschelijck geslacht, en Jesus kinderlycke gehoorzaemheyd neffens zynen Hemelschen Vader.’ Dit heele betoog trouwens is van groot gewicht voor de waarde die Vondel toekende aan de figuren van het Oude Testament bij de uitbeelding in dichtvorm. De offerzin, het godsvertrouwen en de daaruit voortspruitende heldenmoed van de Vaderen der Stammen, de Priesters, de Koningen en Richteren, het is alles ‘een heylzame artznye voor alle flaeuwigheyd des gemoeds: eenen spiegel om der zielen vlecken te kennen: eenen vermaeckelijcken lusthof voor den inwendigen mensch: een verquickende springende borne voor heylgeerige herten: een licht voor alle blinden.’ Het zijn 38 ‘stichtelijcke Oeffeningen’ bij prentjes(9). De personen spreken zelf ‘per prosopopoeiam,’ zooals Vondel deftig zegt. In den groei van zijn dichtkunst zijn zij geen belangwekkend stadium: de opdracht aan den lezer is dat des te meer. De vraag is gewettigd, of deze poëzie niet in vroeger tijd dan 1620 is geschreven. Belangrijker voor Vondel's poëtische ontwikkeling zijn zijn vertalingen uit Du Bartas ‘Sepmaines’. Men meene echter niet, dat Vondel's nieuwe dichtvorm aan den Franschman zou zijn ‘ontleend’. Het is voor alles zijn behandeling van Bijbelsche stof, die Vondel's belangstelling had, evenzeer als dat bij Heyns het geval was en (vooral in het dramatische genre) bij De Koning. Ook zijn er bepaalde taalvormen en beelden die hij, gelijk zoo velen van zijn tijdgenooten, naar het voorbeeld van Du Bartas een tijd lang hanteert. Maar den rijkdom van klank, rhythme en eigen dictie, dien wij in het tijdvak van zijn dichterlijke ontwikkeling hebben zien groeien, vertoont hij niet in zijn vertalingen van Du Bartas, en wij meenen reeds te hebben aangeduid, dat die dichtvormen door andere motieven worden verwekt dan de bijbelsche geschiedenis. Beekman (in zijn boek over den in-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 414 vloed van Du Bartas) heeft dan ook terecht gezegd, dat Vondel slechts enkele woorden en uitdrukkingen aan zijn voorbeeld heeft ontleend, dat hij overigens in de beschrijving van emoties en natuur het Fransch vaak overtreft in kracht van uitbeelding. Du Bartas, leerling van Ronsard, was Hugenoot maar in het staatkundige van ‘politieke’ richting. Zijn hoofdwerk, waardoor hij een enormen invloed heeft gehad, was de ‘Sepmaines’, episch-lyrische bewerkingen van het Oude Testament, afgewisseld door zeer omvangrijke commentaren bij elken ‘dag’. Hierom vooral is Du Bartas de Pleiade-dichter geweest, die bij uitstek heeft ingewerkt op de Nederlandsche dichtkunst. Verbeeldingskracht en een weidsche, verheven taal en stijl gingen hier gepaard aan een bijzonder nadrukkelijke, stichtelijke didactiek. In 1611 gaf de Waalsche predikant te Amsterdam, Simon Goulart, een omvangrijken commentaar op zijn werken. Van de ‘Weken’ verscheen in 1579 ‘La Sepmaine ou Création du Monde’, in 1584 en 1591 gevolgd door de eerste gedeelten van een tweede week, waarin de geschiedenis van Adam en Eva en de tijd tot den zondvloed den eersten dag uitmaakt, den tweeden dag de tijd van Noachs ark tot aan de oprichting van de zuilen der wetenschap door Seth, den derden de aartsvader Abraham, Salomon en de val van het rijk van Israël. Een ander belangrijk werk van Du Bartas is het heldendicht Judith; verder nog eenige van minder omvang. Het geheel is een zware band in folio. Du Bartas was inderdaad door den geest der Renaissance getroffen, blijkens zijn wel heel opzettelijk streven naar een schoonen, dichterlijken vorm voor de verkondiging der Christelijke leer. Dit heeft hij uitgedrukt in het voorbericht tot zijn Sepmaines: ‘Davantage puis qu'il est ainsi que la Poësie est une parlante peinture et l'office d'un ingénieux escrivain est de marier le plaisir au profit, qui trouverra estrange si j'ay rendu le paysage de ce tableau aussi divers que la nature mesme? et si pour faire mieux avaler les salutaires breuvages que la sainte parole présente aux esprits malades et dégoustez de ce temps, j'y ay meslé le miel et le sucre des lettres humaines’(10). De eerste Sepmaine van Du Bartas is herhaaldelijk in het Nederlandsch vertaald. De eerste vertaling was wel die van Jan Moretus, den opvolger van Christoffel Plantijn in de Antwerpsche drukkerij(11). In 1609 verscheen die van Th. van Liefvelt, heer van Opdorp(12) en in 1622 die van R.W. van Boetselaer(13). Aan dezen laatste wijdde, behalve Anna Roemers en Huygens, ook Vondel een ‘klinkert’, waarin deze hoogst merkwaardige woorden:

Gemeene best, schept moed! een Vryheer een Baron Bout uw vervallen spraek, en rijst gelijk een Son Die sat van vyer en glans het hoofd buert uyt de kimmen.

Intusschen was in 1616 de belangrijkste vertaling verschenen, van Zacharias Heyns, den leider der Brabantsche Kamer; een parafrase in proza was

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 415 er aan toegevoegd. In 1621 verscheen hiervan een tweede druk, zonder de parafrase, maar nu met den commentaar van Goulart. Belangrijk is, dat in deze uitgave ook van de tweede Sepmaine een vertaling verscheen. Heyns nam daarin twee ‘deelen’ van ‘dagen’ op in de vertaling van zijn volgeling en vriend Joost van den Vondel: De Vaderen (door Vondel reeds in 1616 vertaald) en de Heerlykheyt van Salomon (in 1620 vertaald). Heyns heeft in 1628 in een ‘vervolg van de werken van Bartas’ een merkwaardigen mengelmoes van dichtwerken van Du Bartas, Daniël Heinsius' Lofsang op Iesus Christus en een eigen Geschiedenis van de Assyrische, Perzische, Grieksche en Roomsche Monarchie(14), laten gelden als vervanging van de door Bartas niet bezongen laatste dier dagen van de tweede Week. Deze menging van zooveel ongelijks verraadt wel duidelijk den rederijker, die deze Brabander, evenals de meeste gezellen van Het Wit Lavendel, nog altijd was. In zijn vertaling was Heyns bijzonder getrouw aan het origineel, maar vlak en nuchter; zoo is het ook met de door hem toegevoegde stukken van eigen maaksel. Een groot poëet te zijn, was niet zijn pretentie. ‘Gods eerelyke kracht ende eer te maaken kond’ was zijn doel, zooals hij zegt in zijn opdracht ‘tot de Poëten’:

Myn Dicht met vreuchd gebaert, hoe wel met pijn ontfangen, Soekt doch geensins te zyn met eenig Lof behangen.

Het ging om den roem van zijn Bartas: ‘'t Syn dese Weken van Bartas, die gelijk eenen Arend vander Aerden af opgestegen is tot inde Sonne, welkers glants geene andere hebben derven aensien’. Toch zijn er fraaie regels in zijn werk te vinden, vooral in den aanhef der deelen. De syntaxis is nu en dan verouderd; maar een statige herhaling en een lichte neiging tot klinkerspel en heffing van vreemde adjectieven doen hier en daar denken aan een nieuwen dichttrant.

't Wit Lavendel.

Zacharias Heyns, zoon van den om zijn purisme bekenden Peter Heyns was, ook via Keulen, in Amsterdam beland, waarschijnlijk in 1594. Er zijn nog meer vertalingen van zijn hand verschenen, zoo die van Erasmus' Uxor mempsigamos, van Gabriël Rollenhagen's Nucleus emblematum. En een bijzonder aardig ‘volksboek’ met uiterst primitieve houtsneden en gotischen druk was zijn ‘Voorbeelsels der Oude Wijse: handelende van Trouw, Ontrouw, List, Haet, Gezwindigheit en alle andere menschelijcke genegentheden. Wt d'Indische sprake in d'Arabische, Hebreische ende Latynsche overgeset, ende nu in de Duytsche vertaelt’, namelijk in 1623 uit het Latijn van Johannes van Capua. Oude Indische fabelen werden hier in een bijzonder vlotten prozavorm ter leering van de deugd den volke voorgezet, gelijk Bartjens, ook hier ter aanbeveling in een klinkvers, zeide: ‘een

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 416 duydelyk verhael van 's wereldts snoode drift’. En Zacharias zei het op rijm in zijn opdracht:

...... verhalende, wat aen des Vorsten Hoven Voor vals bedrog omgaet, daer neven wat te loven Oft te verachten staet.

In een voorrede wordt uiteengezet, dat men het boek moet lezen als hebbende ‘een dobbel verstant, het eene openbaer, het ander verborgen, vergeleken bij een note, die tenzy zy opgebroken ende de keerne versocht wort, niet nut is’: te vergelijken met de werkelijke èn symbolieke bedoeling van den Middeleeuwer. Eigen werk waren een aantal spelen voor de Kamer, een Vriendt-Spiegel, een Pestspiegel en eenige zinnespelen. Even ouderwetsch is zijn ‘Wegwyser ter Salicheyt’ in een prachtige Zwolsche uitgave van 1629. Veeleer getuigende van den nieuwen tijd zijn zijn ‘Emblèmes Chrestiennes et Morales, Sinnebeelden’, die met de Emblemata Moralia van dezelfde allure, het ‘Sinnespel van de Dry hoofddeuchden en de Deuchdenschole’ in 1625 bij Pieter van Waesberghe te Rotterdam werden uitgegeven. De Emblèmes Chretiennes et Morales zijn in het bijzonder fraai door de prachtige prentjes. Bij elke prent staat een Neerlandsch vers van acht regels, gevolgd door een vertaling in het Fransch en een uitvoerige uitlegging. De intocht der Zuidnederlanders na den val van Antwerpen leidde tot de oprichting van rederijkerskamers in vele Hollandsche steden. Zoo ook te Amsterdam de Brabantsche ‘'t Wit Lavendel’ met de daarop toespelende spreuk ‘Wt levender Jonst’. De Kamer richtte zich naar Fransche voorbeelden, nam geen deel aan de klassieke renaissance uit de eerste hand. Belangrijke leden van groote activiteit door de productie van gedegen, stichtelijke zinnespelen waren Zacharias Heyns, Jan Siewertsz. Kolm en Abraham de Koning. Ook ‘boertige cluchten’ of ‘tafelspelen’ werden er opgevoerd, onder andere door Kolm en Gerrit Hendricx van Breughel, den bewerker ook van een gedeelte van Boccaccio's Decamerone. De Koning was ongeveer van den leeftijd van Vondel en is reeds in 1619 gestorven(15). Hij schreef een ‘tragedi-comedi’ over ‘De doodt van Henricus de Vierde’, een historisch spel, even allegorisch als het ‘Nederlants Treurspel’ in 1616 door Kolm ‘uit Van Meteren getrokken’. Belangrijk zijn De Konings bijbelsche tooneelstukken. Ten eerste het in 1610 geschreven en in 1618 uitgegeven treurspel Achab, waarin naast de historische, allegorische figuren optreden zoowel als sinnekens; ook het oog der toeschouwers werd bevredigd door ‘sprekende’ en ‘stomme’ beelden. Ten tweede in 1615 ‘Jephthahs ende zijn eenighe Dochters Treurspel’, een niet alleen stichtelijke maar ook politieke allegorie: Jephthah gaat hier namelijk voor Willem van Oranje, den leider van de Staten tegen Ammon, dat is Spanje. Een sterken inslag van komische figuren vindt men weer in zijn Hagars vluchte

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 417 ende wederkomste (1616) en zijn Simson (1618). Het drama Jephthah heeft geleid tot een getuigenis niet alleen van de samenwerking in de Kamer van Vondel en De Koning, maar ook van den diepen indruk, dien deze vorm van dramatiek toen maakte. Immers Vondel schreef naar aanleiding van de opvoering een sonnet, dat opmerkelijk is door eenige krasse, barokke beelden en daarmee gepaard gaanden bewogen vorm:

Euripides voor langhs dede al d'Aenschouwers weenen Doen Iphigenia bebloeden zijn Toonneel,.... Doch Koning doet niet min wanneer hy 't oud voorhenen Droef Schouw-spel ons vernieut, en 't Maegdelijcke bloed Van Iephthahs weerdste pant, uytstort als eenen vloed, Dan stervet al met haer, dan bersten schier de steenen.

Treur-speler! o ghy had ons iammerlijck verraden, (En doen de tranen van ons bleeke wangen dwaden) Als ghy dien witten hals met een scherp Stael doorsneet.

Vondel en Du Bartas.

Vondel dan bewerkte zelf eenige gedeelten van de ‘tweede week’, in 1616 uit De Vaderen ‘Abrahams Offerande’ en in 1620 ‘De Heerlyckheid van Salomon’, terwijl bovendien Vondel's ‘Lofzangh vande Christelycke Ridder’ van 1614 herinnert aan Du Bartas' eigenaardigheden. En toen Zacharias Heyns in 1621 zijn eigen vertaling van de Sepmaines met daarbij Vondels Vaderen en Heerlyckheid ter perse legde, wijdde Vondel aan dit werk een sonnet, dat uitbundig was in lof. De vraag is gewettigd, waarom Vondel uit het groote werk van Du Bartas juist de twee stukken over Abrahams Offerhande en Salomo's Heerlyckheid koos. Zooals gewoonlijk laat hij dit doorschemeren in zijn ‘berechten’ en ander bijwerk. In zijn ‘klinkveers over Abrahams Offerhande’ ziet hij in Abrahams offer een tragi-comedie:

Maer 's Heeren Enghel (die om s'vromen legher waeckt) Abrahams arm verlet, en 't droevich truer-spel staeckt Van Vader en van Soon, van twee bestorven herten.

Maar wat hem aangreep, dat was de blijkbare kracht van het Oudtestamentische geloof: ‘O sterk gheloof, wat durfdy niet bestaen!’ En wat is de tegenhanger van dit geloof? Vondel zegt het in het slot van zijn ‘Inhoudt’: De Dichter hebbende Abrahams geloove groot gemaect, ende tselve tegengestelt de wreede en mensch- verdichte Gods-diensten der afgodische Heydenen, dewelcke hare kinderen den Duyvel, ende niet Gode opgeoffert hebben, toont het ware wesen van dese schaduwe, ende de t'samenstemminge die daer is tusschen Isaac en Iesum Christum het Lam Gods voorgeschict ten brand-offer tot quijt-scheldinghe onser sonden’. De allegorie van het verbond tusschen God, Christus en den tot zelfverloochening bereiden

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 418 geloovige. Nog duidelijker is Vondel in de verklaring van de allegorie van Salomons Heerlyckheid. Salomon was voor Vondel, zooals hij het in ‘Het Inhoud’ zegt, ‘het afzetzel, gedurende zijn wyze regeringe, vanden waren Salomon, de vrede-Vorst, Iesus Christus, de zone Godes, en de Bruydegom der Kercken’. Zoo ook is het in het derde deel, het huwelijk van Salomon met Pharonida de ‘beteekenis’ van de ‘verborgen eenigheyd van Iesus Christus met Zyn Kercke’ en de dichter ‘onder het decxsel van Salomons bruyloftsfeest te vereeren, vertoont ons een wonderbaerlijcke dans, te weten der Hemelen - en by de Zon stelt hij voor oogen Salomon en Christus by de Maen, de Vorstinne van Egypten, en de Kercke. Dit alles ziet men hier afgemaelt in veerzen die een oneyndelijcke schoone betrachtinge behelzen -’. Ook heeft Du Bartas volgens Vondel, ‘de alderschoonste streken van een waerachtigh poetelijck pinceel’ gehanteerd bij de inleidende beschrijving van den ‘lusthof, waer uyt de Minneboefjens vertrecken die Salomon en Pharonida tot onderlinge minne bewegen’. Vondel heeft hier een uitbeelding van het gelukzalig paradijs geschapen, die voor zijn Lucifer en Adamsspelen weinig onderdoet in beeld en klank, vs. 583 en vlg.:

Recht onder d'Evenaer d'aenminnige Nature Besprenght een aerdigh bosch dat boomgroent t'aller ure, Daer door het gantsche iaer de Mey in 't groene staet, Die met zijn verwe alom 't schoon veld tapyten gaet. d'Aerd' lacht hier overal, en hoemen meer wil buygen De bloemen schoon gesternt te meer zy levend' iuygen.....

De alexandrijn is hier eenmaal tot een ongebroken, vloeiend vers uitgedijd, zonder steevast de caesuur in 't midden. Eveneens in de beschrijving van het begin van den dans, de ‘beweging van zon en maen’, (vs 939 en vlg.):

Zy danssen zoo het schijnt d'Hispanische pavane, En nochtans nimmer men haer lieve dans ziet gane Uyt 's gordels krinck, die met gesternde Dieren bréed En wijd vermaelt, alsins 't plaveysel onderscheet.

In de vier jaren die tusschen de vertaling uit De Vaderen en Salomons Heerlyckheyd verliepen, was Vondel's dichtvermogen merkbaar gestegen. Zijn klassieke vorm tot uitdrukking van ideeën die hem bezielden, is bijzonder treffend in den Klinkert dien hij aan zijn bewerking der Heerlyckheyd toevoegde, een waarschuwing aan ‘Keyseren, Koningen en allen Geweldigen op aerde’. Hetzelfde motief klonk reeds op, en met opmerkelijken nadruk, in het Nieuwjaarslied; het is wijdloopig en gemoedelijk, op de manier van een Middeleeuwschen Doodendans, behandeld in het ‘Zedigh Gedicht van de Ydelheyd der Menschen en Wanckelbaerheyd der Koningh-Rijcken’ uit den tijd toen Vondel uit De Vaderen vertaalde. Hoeveel

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 419 krachtiger is bovendien dit sonnet van 1620. Opvallend vermanenden vorm krijgt dit motief van het geloof in Christus alleen, in de ‘Triomftorts over de Neerlaegh der Koningklycke vloote op het Slaeck’ (1631):

En ghy, die hier te land 't gewisse plet, En doemt uw' eyge wet, En nypt, en grypt: sie toe, sie toe, sie toe: Rechtvaerdigh is Gods roe.

Niet meer de overoude verwerping van aardschen schijn, van vorstelijke pracht en praal. Daartegenover wordt gesteld de positieve waarde van de verzekerdheid des geloofs. Zelfs niet alleen de ‘monarchomachische’ bestraffing van hoogmoed en tyrannie. Hiermee gepaard gaat de verheerlijking van den vrede: den vrede naar binnen om de vrijheid van geloof; den vrede naar buiten om de vereeniging van heel de Christenheid in een heilig verbond. Geloof, hoop en liefde, zooals het in den Klinkert bij De Vaderen heet, geloof, vrijheid en vrede, deze motieven zijn in Vondel's leerjaren gerijpt. Hierom bewonderde hij de poëzie van Du Bartas, den dichter van het ‘politiek’ Calvinisme. Dat de vrijheid bij Vondel een groote plaats innam, kan gemakkelijk worden aangetoond.

Nieuwe lyriek.

Het grondbeginsel van Vondel's levensbeschouwing is: de mensch, om de wille van zijn ziel en zaligheid, heeft recht op vrijheid van geweten, geloof en overtuiging. Aan die vrijheid en dat recht is alles dienstbaar: overheden en vorsten handhaven en beschermen den vrede en de welvaart om en door de vrijheid. Door dit beginsel is hij dichter der nationale renaissance. Reeds in zijn eerste drama stijgt Vondel op tot een bijna volslagen modernen lyrischen vorm, wanneer hij den dageraad van de vrijheid bezingt, die over Israël, en in allegorie over de Christenheid zoowel als over Nederland bij het begin van het Twaalfjarig Bestand, begint te gloren, in den bekenden koorzang na het derde deel. Er is een groote figuur als held en beschermer der vrijheid in Vondel's leven: Frederik Hendrik, ‘Welhems zoon’, dien hij in de variatie op het Wilhelmus, het Prinselied, laat zeggen:

's Lands rechten en vryheden Ick helpen sal in zwang; In geen' vereende steden Gewetens felle dwang Of tyrannye lyen.

Hij was de wachter en Schutsheer van den Tuin der Nederlanden, de waarborger van den vrede, in dithyrambischen vorm bezongen in de ‘Begroetenis aan Vorst Frederick Henrik’ (vs. 245 en vlg.):

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 420

Gaet handelt wandelt weer langs all' mijn konings stranden. En boeyt en ketent Mars, en laet hem knarssetanden Met sijn' bebloeden beck. bemuurt hem in een slot, En knoopt den band des vreeds. waer vrede is daer is God. Ick sie 't verbond gemaeckt. het volck word goedertieren. Ick sie de vredefeest op speeltoonneelen vieren. Ick sie de vredevlam, die drift van wolcken leckt! Ick sie hoe als een kleed de vrede 't land bedeckt. Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen, Ick hoor hem Vrederyck, en Vredevader noemen.

In de visie van Vondel is Frederik Hendrik een lichtende figuur, die in zijn verhevenste verzen verschijnt als de ontembare held. Hij is de vorst als ‘voorste’ in den slag, de moedige ruiter, hoog op zijn schuimbekkend ros, met het oranje- of het groen- of het witgepluimde hoofd; zooals in den aanhef van de Begroetenis:

...... Het paerd dat schuymbeckt, en met brieschen, Het Spaensch genet uyttart; en om des vyands drieschen En dreygen lacht de bloem van uwe ruytery: Die draeft op uw' trompét stófwéckende; daer ghy, So blanck in't harrenas, beswaeyt met groene pluymen, Aanbrallen komt als Mars, voor wien de Goden ruymen;

En hierop volgt onmiddellijk het visioen van den droeven ‘vadermoort’, als achtergrond van de lichtende figuur:

Dit is niet nieus. ghy hebt dit schaeckspel meer geplogen, En vroegh uyt moeders borst den Spaenschen haet gesogen, Van zedert Welhem lagh, o droeve vadermoord! Besprenckelt van veel bloeds, in 't laeuwe bloed gesmoort; Bevocht van traenen, die betuyghden 't bitter scheyen. 't Hof was met droeven galm gepropt, en onder 't schreyen, En 't jammren werd verdooft uw' kinderlijcke stem. Ghy trockt geen' voedbre melck, maer hartseer uyt de mem: Recht of het lot uw' borst wou tegens ramp opqueecken; Op dat ghy moght bestaen, om onses tijds gebreken Te heelen,....

In hun ruig realisme en door de overmaat zijn hier de beelden barok: tot tweemaal toe het beeld van de moederborst, waaruit de jonge held den ‘Spaenschen haet’, de Schutsheer echter het hartzeer heeft gezogen, dat hem drijft ‘om onses tijds gebreken te heelen’, nog fraaier omschreven in vs. 3:

Frederick, die in het landbestieren Met moed, en yver treed, en stroockt dees' teedere eeuw. waarmee Vondel wil zeggen, dat deze vredevorst de spanning tusschen wereldlijke en geestelijke overheden zal doen verdwijnen.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 421

Te ver zou het ons voeren in deze verzen de blijken van klassieke syntaxis aan te wijzen(16). In 1625 herrees de nu geschoolde Vondel. In zijn lyrische visie werd Vondel onverflauwd gekweld door het beeld van Vader Welhelm, ‘die voor de vrijheid viel in Hollands hart, door moorders haet’, het slachtoffer van den martelaarsdood. De trilling van Vondel's hartstochtelijke liefde en haat is in de talrijke vormen van deze dichterlijke obsessie hoor- en voelbaar. Uit ‘Bruyloftbed van P.C. Hooft en H. Hellemans’ (1627), citeeren we (vs. 93 en vlg.):

Segh, hoe d'in bloed gedoopte siel Des helds, die voor de vryheid viel In Hollands hart, door moorders haet, Bekoort door goud en glimp van staet.....

De toch reeds korte verzen zijn gebroken door het enjambement van 1 op 2, 2 op 3, en de verzwarende toevoeging van een pauze, van ‘door moorders haet’. Deze breking der verzen verwekt een hevige afwisseling in kracht der heffingen, een steeds weer uitbarstend rhythme. De associatie van de figuur van ‘prins Welhem, eer te Delft door Moordenaerspistolen Geschoten’ (Geboorteklock 845 / 46) en die van Frederik-Hendrik vinden we nogmaals, in meer episch-dramatischen dan lyrischen vorm, in den aanhef van het kleine epos op de ‘Verovering van Grol’ van 1627. Frederik is ook hier weer de fiere ruiter:

Die fier en trots te paerde Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den swaerde; En 't volck, dat hier geschoolt krielt als een byenswarm, Verdadight door Gods kracht, en uwen ys'ren arm; Indienghe t'een'ger tijd, van 's lands bekommeringen En sorregen ontlast, mijn ruw gedicht hoort singen; Soo oordeel heusch van hem, die door uw' deughd gewinckt, Geen' leydstar kent, als 't licht dat op uw' helmtop blinckt.

In het laatste vers treft ons de hooge toon der heldere vocalen en de door een reeks van explosieven kort-gespannen rhythmiek. Frederik-Hendrik nu wordt gewekt tot groote daden door het visioen van zijns vaders geest (vs. 49 en vlg.):

Wanneer Prins Henrick docht, dat voor sijn' bedste nâder En náder quam de geest van wylen sijnen Vader, Met slependen gewade en tabberd van satyn...

In deze verzen voelen we het barokke van de gruwzaam-dramatische voorstelling der ‘verschijning’, de spannend langzame nadering. In den oproep tot den zoon denkt Vondel weer aan den grondlegger onzer vrijheid, maar hij ziet den grooten Welhem als ‘d'in bloed gesmoorde siel’,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 422 en wéer ziet hij in Frederik Hendrik het kind dat door de fataliteit van van den moord tot den strijd was voorbeschikt (vs. 56-66). De barokke verbeelding blijkt ook uit de schildering van den scheidenden geest:

Soo spreeckt hy, en ruckt op vergramt sijn' bloote borst, En toont het gaepen van een' eeuwig bloende wonde, En dwijnt voor 't sluymeroogh in 't duyster, voor de sponde.

Hierin, en in heel dit visioen, herkennen wij nogmaals den hekeldichter, die vooraan zijn grootste hekeldicht, den Palamedes, dien anderen ‘vader’, Oldenbarnevelt, wiens dood hem een nog heviger obsessie was, schildert in een sonnet dat een nachtmerrie uitbeeldt:

Die resen óp verbaest met ópgeresene hayren... Sijn baerd hing dick van bloed... Hy stapte hen na, en liet een bloedvleck waer hy trad...

De verwantschap van de barokke plastiek in deze twee verbeeldingen is duidelijk. Maar het is ook van belang, voor het inzicht in de lyriek van Vondel, op deze gelijkenis den nadruk te leggen, omdat dit inzicht wordt verhelderd door de onderscheiding der ‘motieven’ en vooral de ‘figuren’ van dezen lyricus, die zijn ‘eigen ik’ zoo zelden toont. En gelijk wij Vondel's liefde voor de vrijheid en den vrede voelen door het beeld van den vader verbonden aan den zoon, beseffen wij zijn ‘hartseer’ om de figuren van de twéé vermoorde vaders van den nieuwen staat. Zoo zouden we ook het beeld van Frederik-Hendrik niet volledig zien, zonder den tegenhanger Maurits, in Vondel's oogen, ‘koelmoedig overweger’, en vooral niet zonder de uitbeelding van Frederik Hendrik's zoon als een der ‘Monsters deser eeuw’, in 1650. De aanval van Willem II op Amsterdam wekte in dubbel opzicht Vondel's verontwaardiging en afschuw. Immers door dit ‘verraet’ werd Amsterdam getroffen, dat is de in Vondel's groote lyriek alles overstralende figuur van welvaart en wereldheerschappij, dat is ‘'s Lants nootvriendin’ en óók ‘het hart des lants’. De daad van Willem II is verraad aan de idealen van zijn voorvaderen. Het trof Vondel te dieper, omdat onmiddellijk na den vrede van 1648 de ‘Hydra’ den kop opstak, eerst in Engeland in 1649, door den ‘Vadermoort’, en daarna door de tragische verschijning van den hoogstrevenden zoon van Frederik Hendrik: ‘Dus storte Oranje, als Faëton, Die 's vaders spoor niet volgen kon’; (De Monsters onzer Eeuwe vs. 17 en vlg.):

Oranje, in 't harnas opgezeten, Ruckt Hollant in, Op Amsterdam te helsch gebeten, 's Lants nootvriendin.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 423

Hy wenscht zijn dol rappier te stooten Door 't hart des lants. Hoe heeft de Deught haer verf verschoten! Waer is haer glans? Verbeet oit wolf een lam verwoeder! Waer baert de tijt Een' zoon, zoo boos die zijne moeder De borst afsnijt!

Nog meer dan bij een hiervóor besproken fragment, treft ons de overeenkomst in vorm met Geusevesper. Vrijwel het eenige verschil is gelegen in de maat: in Geusevesper de trochaeïsche, hier de jambische. Het schema van 4 en 2 heffingen in afwisselend lange en korte regels, die telkens getweeën een syntactische eenheid vormen, leidt in beide hartuitstortingen tot de spannende pauze der versgrens vóor het nadrukkelijke, hevig affectieve slot in korte versvormen. Voor de gelijkheid zoowel van dit tot het uiterste gespannen accent en gebroken rhythme, als van de barokke beeldspraak vergelijke men bijv. vs. 11 / 12 met Geusevespers ‘Wtghestroyt om scharp te wetten / / 's Vollecks haet’, en de slotregels met: ‘Vreest den worm, die desen rechter / / 't Hart afbijt’. Begrijpelijk is dat Vondel in den tijd toen hij in het ‘gezelschap van de dichters’ de klassieken bestudeerde en bewerkte, herhaaldelijk den grooten humanist Erasmus herdacht: in 1622 tot driemaal toe(17). Den grooten voortgang in zijn poëtisch vermogen voelt men onmiskenbaar bij het lezen van het puntige en vastgeklonken sonnet ‘Op het Metalen pronck-beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot eere vanden grooten Erasmus’, dat bovenal den geleerde verheerlijkt. Maar nog grooter is de roem van den Erasmus, die het Nieuwe Testament in zijn oorspronkelijken vorm uitgeeft en verklaart, en daardoor de grondlegger is van het critisch humanisme. Vondel zegt van hem in zijn ‘Gedachtenis van Desideer Erasmus aen Peter Schryver’, (vs. 27 en vlg.):

Een bron van wysheyd vloeyt wt sijnen mond, Den gouden tolck van 't heyligh Nieu Verbond..... Syn siele walght van 't werren. Se kiest geen' dop voor kerren. Al wat sy op den vasten grondsteen bouwt Is dier gesteent, fijn silver, en rood goud.

Vondel, de bezinger van vrijheid en vrede, ziet echter in den ‘Rotterdammer Heilig’ nog meer, (vs. 37 en vlg.):

Hy sticht vervalle steden Door Godgeleerde zeden En tempering van wetten, glad hersmeed Met syne tong, die diamanten kneed.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 424

Om pays is al syn bidden. Voorsichtigh houd hy 't midden, En staerooght op 't Apostolijck gestarnt, Daer hier Charybd en ginder Scylle barnt.

Navolging van Erasmus' Zedeleer treft men aan in ‘Den Gulden Winckel’ en ‘Vorsteliicke Warande der Dieren’(18). ‘Den Gulden Winckel’ (1613) is geschreven naar aanleiding van de ‘Parvus Mundus’ of ‘De Kleyn Werelt’ van Jan Moerman. De platen van ‘Vorsteliicke Warande der Dieren’ waren overgenomen uit ‘De Warachtighe Fabulen der Dieren’ door Marcus Gheeraerts (1567), aangevuld met 18 nieuwe platen uit ‘Esbatement moral des Animaux’ door Phillipe Galle.

Nog een onderwerp heeft Vondel tot zoo sterke lyrische activiteit geprikkeld: de groeiende grootheid van Amsterdam, de Nederlandsche wereldhandel. In 1613, 1623 en in 1658 heeft hij zijn vaderlandsliefde uitgezongen in den ‘Hymnus ofte Lof-gesangh, over de wijd-beroemde Scheepsvaert’, ‘Het Lof der Zeevaert’ en het ‘Zeemagazijn’. In bewondering voor het tweede dezer drie, heeft men het derde om zijn wijdloopigheid, het eerste om zijn nuchter koopmanschap, dat er in doorstralen zou(19), bij het tweede, het zwierige Renaissancegedicht ten achter gesteld. Men vergeet daarbij, dat ook dichtwerken moeten worden beoordeeld naar gelang van den tijd van ontstaan. De Hymnus(20) nu, kan het anders bij een lofzang, over de wijd-beroemde Scheepsvaart der Vereenigde Nederlanden - een titel, die toch wat zegt! - is vol patriotisch lyrisme van helderen klank, als deze verzen, (vs. 154 en vlg.):

Doen 't vlieghende gherucht ons met een luyd gheschreye Bracht tydingh vande Vloote, en groote Scheeps-armeye, Waer mede Quinti Soone alree sich had belooft De Croon van Enghelandt te drucken om sijn hooft, De Staten met der haest tot weder-standt begrepen Te reeden thien mael thien ghewapende Oorlooghs-schepen..... of (vs. 309 en vlg.):

Oud-Griecken-land treedt voort, treedt voort met u zeylagien, Maer kinder-spel by onse al dryvende Bosschagien, Die door 't ghekrolde blau gaen voeren haren last, Ghetimmert op een Ree, daer nerghens hout en wast.

Het klinkt naar de Groot's ‘Parallelon’. En men vindt ook hier de vermanende stem van den prediker en profeet, die de aardsche grootheid heeft leeren vreezen, zich uitdrukkende, zoowel in oorspronkelijke beelden als in rhetoriek nog van het Pascha, (vs. 371 en vlg.):

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 425

Wel aen ghy Bataviers, die als op gouden straten, Als Vorsten henen treed, wat salt u moghen baten? Wat batet, oft ghy smaeckt soo veel weldaden Gods? Wanneer ghy die misbruyckt, wellustigh, prat, en trotz?

Men loopt, men woelt, men draeft met gierighe ghemoed'ren: Men hoopt sich bergen op van tijdelijcke goed'ren. Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed, Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet. U selven dan ontword, u schatten treed met voeten, En met den blinden Mol blijft niet in d'Aerde wroeten.

Hier is een nieuw rhythme, een ‘nieuwe taalmuziek’ geschapen, ondanks den eenvoud der gedachten en den zinsvorm van den rederijker. Wat wij in het veelgeprezen ‘Lof der Zeevaert’(21) als nieuw, als vrucht van Vondels ontwikkeling in de jaren van 1620-1625, bewonderen, is dan ook niet het patriotisch idealisme en de lyrische vorm daarvan, het is het vermogen tot plastiek, in beeld en vers; de stapelloop (vs. 103 en vlg):

Daer leyt de dicke romp, en waggelt, sijght, en stijght, Die dagelijcx al meer en meer volmaecktheyd krijght. en verder dit kleurrijk beeld:

Ten lesten ick mijn Hulck op 't vlacke vanden stroom Voor 't ancker ryen sie, 't ghelijckt byna een droom: Wat vlaggen sietmen hier afswieren van haar stengen. Wat kleuren groen, en geel, hun mengsel hier vermengen. Orangie blangie bleu. wat purper, en rood goud, Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout.

Het vertrek is beschreven in de aandoenlijke menging van geforceerde vergelijkingen, impressies van den meelevenden aanschouwer, en dramatiek. De eigenlijke Lof der Zeevaert is de apotheose aan het slot, (vs. 433 en vlg.):

Soo zal de Zeevaert lof behalen door mijn dichten. Men sal haar Majesteyt een eer-, en Pronckbeeld stichten, Een achtste wonderwerck, voor Tessel op het ruym, Daer stevens af en aen steeds bruysen door het schuym. Haer pruyck met diamant geciert, en gulde snoeren, En steenen schoon van glans, een Schip tot prael sal voeren, Een keurs van fijn fluweel, die op het zeegroen treckt, Met Indisch goud geboord de lendenen bedeckt: Waer op een mantel hangt, gewatert als de stroomen, Van licht en hemelsblaen, bepeerelt op de soomen.

En wat is de grondslag van deze lyrische apotheose, van deze Ode? Niet louter bewondering voor de zeevaart als bron van welvaart, zoowel als van mannekracht; de zeevaart voldoet aan het ideaal van Vondel: zij

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 426 brengt de menschen in Vrede tot elkander voor vrijheid van handel, vrijheid in de wereldeconomie. Het is een Vondeliaansche gedachte: vrijheid van zeevaart en handel, leidende tot vrede en naastenliefde, die ook in het latere Zeemagazijn door den dan zeventigjarigen dichter zal worden gepropageerd.

Hekeldichten.

Streven naar vrede en vrijheid in den nieuwen staat der Nederlanden is het motief ook van verreweg de meeste van Vondel's Hekeldichten. Duidelijk blijkt dat bij de belangrijkste groepen ervan: op de Bestandstwisten, (inzonderheid op Oldenbarnevelt en Huijgh de Groot), op den strijd van Costers Academie en de Amsterdamsche Predikanten, den aanslag op Amsterdam, en den dood van Jan (en Cornelis) de Witt. In Oldenbarnevelt ziet Vondel den paladijn der vrijheid: zoo in het ‘Gespreck op het graf van wijlen den Heere Joan van Oldenbarnevelt’, waarschijnlijk gedicht bij den dood van Maurits:

...... Zoo heeft hy om verraedt hem 't leven afgesneên? Neen. Was 't om de Vryheydt dan met kracht op 't hert te treden? Reden...... En brack men meer dan 't Recht der vrygevochte Steden? Eden. Wat zal men Barnevelt, die 'tjuck socht af te keeren? Eeren. Wat wort de Dwingelandt, die 't Recht te machtigh was? As.

In het ‘Jaergetyde’ huldigt Vondel hem als den verdediger van den vrede in Europa; en de laatste verzen luiden:

En 't oogh was, na dat Licht, in 't naere nachtgevecht, De Vryheyd quijt, en 't Recht.

In het ‘Stockske’:

... O Stock en stut, die, geen' verrader, Maer 's vrydoms stut en Hollants Vader Gestut hebt op dat wreet schavot.

Door geweld en verraad is zijn onschuldig hoofd gevallen. Vergeefs berouw en doodsangst zal zijn rechters treffen: dat is de kern van ‘Geuse Vesper’, een elegie en een bijtende satyre, achtereenvolgens in de coupletten I/II en III / IV. Het vijfde couplet houdt een waarschuwing in aan de rechters van Oldenbarnevelt:

Spiegelt, spiegelt u dan echter, Wie ghy zijt: Vreest den worm, die desen rechter 't Hart afbijt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 427

In den laatsten zin krijgt het lied een actueele beteekenis. Brandt in zijn ‘Historie der Rechtspleging’, zegt van de rechters van Oldenbarnevelt:.... ‘dat het zommigen van hun aan de zinnen gingk, dat ze in hun verstandt geraeckt, en in de memorie geslagen wierden, 't geen men meende dat uit de geduurige quelling der knaaging ontstondt; en dat de meeste met een verhaaste en schrikkelijke doodt zijn omgekomen: als of de goddelijke rechtvaardigheid dat verstorte bloedt aan zommigen van hun had willen wreken’. Bergsma(22) noemt Adr. Junius in 1620, De Vooght en Meinderts in 1624, Atsma in 1625 of '26, Muys in 1626, Rosa 1629, Van Swieten 1630. Tenslotte kàn Vondel ook Willem Lodewijk (1620) of Maurits hebben bedoeld. Het gedicht kan dus niet vroeger dan 1620 zijn ontstaan. Sterk is in dit verband ook een ander vers: ‘Zijn vyant dronck de doot aen zijn onschuldig bloet’. De dubbele titel ‘Geuse Vesper of Siecken-Troost voor de Vierentwintigh’ vindt zijn verklaring in het slot van couplet III en de eerste helft van IV. De Vesperstemming van inkeer en berouw der rechters (geuzen): zij

Suchten: Wat kan ons vernoegen Goet en bloet? Och, hoe knaecht een eeuwigh wroegen Ons ghemoedt!

De Siecken-Troost is die der contra-remonstrantsche predikanten:

Weest te vreen, haelt Predikanten, West en Oost: Gaet en soeckt by Dortsche santen Heyl en troost: 't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen, Met sijn Woort....

Sterke bewogenheid breekt uit in de tweede strophe, de klacht over ‘t' bloet ...in d'aders schier verstorven’. En fel is de ironie des dichters in de vierde. Minder hevig is het ‘Stockske’, een herdenking, zij het ook in elegischen toon. Even breekt het gevoel uit in den harden, hortenden voorlaatsten regel: ‘Geknot door 's bloetraets bittren wrock’. Sterke synthese blijkt uit de syntactische geleding van 8, 4, 8 en 4 regels. Zijn van de meeste gedichten op Oldenbarnevelt de jaartallen van ontstaan of van publicatie onzeker, anders staat het met die op Huigh de Groot, die trouwens tijdens het leven van dit ‘Licht van Holland’ zijn verschenen. Maar zelfs deze verschijnen soms later dan de gebeurtenis waar zij op zinspelen, bijvoorbeeld het geestige ‘Huigh de Groots Verlossing’. Het is een blijde herdenking (vgl. vs. 41-44) en nog klinkt ieder de hulde ‘aan Mevrouw Marie van Reigersbergh’ in d'ooren:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 428

Een vrouw is duisent mannen t'ergh. O eeuwige eer van Reigersbergh, De volgende eeuwen sullen spreken, Hoe ghy den haat hebt uitgestreken.

Het is een van de gevallen, waar Vondel in den aanhef een klassiek voorbeeld heeft laten doorschemeren:

Gewélt van wállen, dùbble gràcht, Ontrùste hónden, wácht by wâcht, Beslage poorten, ysre boomen, Geknars van slotwerck, breede stroomen, En d'onvermurwde kastelein Versekerden, op Loevenstein, Den Grooten Huigen..... Ten waar sijn schrandre gemalin.... komt blijkbaar voort uit Horatius, Carmina III 16:

Inclusam Danaen turris ahenea, Robustaeque fores, et vigilum canum Tristes excubiae munierant satis Nocturnis ab adulteris: Sinon......

Vondel heeft behalve het forsche versaccent, het concessieve zinsverband gehandhaafd. Een hekeldicht is dit nauwelijks te noemen, al rekent men het er bij. Sterk lyrisch is in zijn onmiddellijke aanspraak ‘Opdracht van Hippolytus aen den getrouwen Hollander’, een sonnet. Grotius als vredebrenger wordt toegesproken in deze ontroerende regels:

O! die de werelt zijt verscheenen als een son, Behaagelijck aan stam en rancken van Bourbon; En met uw wijse tong gantsch Kristenrijk bevredight.

Ook in de ‘Wellekomst van den Heer Huigh de Groot’:

De swacke wetten voelen nieuwe kracht. Self d'Ontucht word beschaamt van 't eerlijck licht. Rechtvaardigheit houdt vree door evenwight.

Niet minder bewogen is de klacht in den aanhef van ‘Uitvaert van zijn Excellentie’. Al evenmin een hekeldicht. Bijzonder is het rijm: aabccb in iedere strofe. Ook hier legt Vondel nadruk op het vredeswerk, afgebroken in 1645 door den dood van ‘t' Orakel’:

Dat in uw Koningklijck pallais,(23) U zijn geheimenissen melde; U in den dagh der Wijsheit stelde, En toonde d'eere van den Pais:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 429

Dan zagh men Pais uw hart bewegen; Zoo dat ghy den geschaerden degen Scheent op te steecken, op zijn woort, En met uw heiren af te trecken; Die nu de Kriste weerelt decken.

‘Helaes! wie komt mijn hoop vermoorden?’ was de aanhef van dit fraaie gedicht; al zijn verwachtingen van vrede in 't verscheurde Europa zag Vondel vervliegen. ‘Aen den Lasteraer van wylen den Konincklycken Gezant Huigh de Groot’ (Salmasius). Hier stortte hij, en nu in een tandenknarsend hekeldicht, zijn toorn uit:

Ghy Helhont, past het u dien Herkles na te bassen? Te steuren op 't Altaer den Phenix in zijn assen, Den mont van 't Hollantsch Recht, by Themis zelf beweent? Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilige Gebeent.

Nog eens had Vondel zich zoo geuit, in gruwelijk-barokke beelden, nl. in het gedicht ‘Geschreven uyt Maeghdenburg aen de Graef van Papenheyn’:

Die bloed-hondt en Tyran; verbastaerd van meedoogen; Die bloedt uyt d'aders drinckt, en tranen parst uyt d'oogen. Kerck-roover, klocke-dief, mensch-viller, groote Beul: Die Godt versworen heeft.....

Hoe Vondel dacht over den aanslag op Amsterdam (1650) is hiervóór reeds besproken naar aanleiding van dat sterke gedicht ‘De Monsters dezer Eeuw’. En de kleine gedichtjes over den moord op de gebroeders De Witt vallen te ver buiten dit hoofdstuk, zoo ook alles betreffende den strijd van Karel I en Cromwell. Blijven dus alle hekeldichten die Vondel heeft ‘gewijd’ aan den strijd in Amsterdam (1625- ongeveer 1635). Allereerst ‘Antidotum tegen het vergift der Geestdrijvers’ (1626). Het is ‘het Vernuft, dat nimmer rust, maer in verandring leeft’ niet gegeven den Christen één bepaalden weg te wijzen, waarlangs hij God dienen en Zijn woord gehoorzamen zal. Een rustig betoog met nu en dan een vinnigen uitval. Speelsch en toch fel, in lossen liedvorm van vier trochaeën met sterk rhythmisch reliëf, en te neuriën(24) ‘lijck hangsje hangebroeck’ is ‘Rommelpot vant Hane-kot’ in coupletten van 6 regels. Een pas in 1625 te Amsterdam beroepen predikant, Kornelis Hanekop, hier Koppen genoemd, van nogal ‘rekkelijke’ beginselen, trok al gauw volle kerken. Maar een ‘preciese’, woelig en oproerig medicus, Karel Leenarts, Oogentroost bijgenaamd, speurde ketterij:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 430

Oogentroost hadt gien behagen In broer Koppens murge-sanck, Broeders riep hy, ic wort kranck, Ach jy selt het jou beklagen Soo broer Koppen mit syn klock Luyen blijft op ongse stock.(25)

Maar Koppen won het verre, en toen kwam het verzet van zijn collega's:

Alle krayers lagen achter, Elck die scheen int krayen schor: Doen begonner een geknor.

De contra-remonstrante leiders in de stad verwekten een oploop van het gepeupel, er vallen dooden, het eind is dat de stadsregeering sussen moet en Koppen wordt geschorst met behoud van tractement. Vondel excuseert zich aan het einde voor zijn aanval; Smout c.s. hadden nl. de overheid der stad bedreigd:

Wil elck Haen op Heeren krayen, Lijt dan dat mijn Rommelpot Deunt en speult vant Haenekot:

Fel vaart hij uit tegen Reynier Paeuw, toen schepen en een der leiders van de ‘preciesen’. En onmiddellijk volgt weer:

Hanen, kakel ik te woortrijck? Is hier ergent wat emist? Deynckt dit malt een kamerist.....

't Is maar een zwetsende rederijker! Het lied is in- en uitwendig in volkstoon geschreven. Discreter van vorm, maar niet minder scherp van strekking is het genoeglijke ‘Een nieuw Lietgen van Reyntgen de Vos’, op de wijze: Van Arent Pieter Gijsen (is ‘Boeren-gheselschap’ van Bredero) en ‘Gemaeckt om op de brug te zingen; al zouw' er Reintje uyt zijn vel om springen’ (1627). Reintje de Vos is de reeds genoemde Reynier Paeuw. De aanhef is die van het volkslied:

Nou iens van 't loose Raintgen Ghesonghen dattet klinckt Daer Nickertgen en Haintgen De wellekoemst of drinckt Nou dat schalcke diefjen stinckt, Hoe ist benart, hoe hangt sijn start Nou sijn pooten zijn verminckt.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 431

En zoo gaat het dertien (ongedeelde) strophen door. Losjes is het rijm en losjes is ook het metrische schema der verschillende regels (jamben en trochaeën in de verzen van vier voeten; in vers 6 het rhythme van stampende laarzen of slagen op de tafel, dat doorgaat tot in vers 8. Ook ‘Boeren-gheselschap’ is op dezelfde wijs gezet, daar ‘'T waren twee gebroeders stout’ genoemd. Vondel citeert blijkbaar de eerste helft van den aanhef van ‘Boeren-gheselschap’ als ‘wijse’. Al zijn er, zooals gewoonlijk, geringe verschillen in de verbinding en in den preciesen metrischen vorm der versregels, het beginsel blijft bestaan door de eeuwen heen. Ook ‘De Noortsche Nachtegael’, als gedicht weinig belangrijk, heeft deze wijs. Dan dient nog even genoemd te worden het gedichtje ‘Op het Ontset van Piet Heyns Buyt’, die bewaard werd in het West-indisch Huis. ‘De meeste en voornaemste deelgenooten van die Maatschappije waren vinnige Contraremonstranten’. Van daar dat Piet Heyn hier Sinte Pieter heet. Benden door Contraremonstranten aangezet, plunderden huizen van Remonstranten; een aanleiding voor de overheid om krijgsvolk in de stad te halen. Wèl kwam dit nu den deelhebbers van 't West-indisch Huis te pas, toen een troep bootsvolk er een aanval op deed, om deel te krijgen aan den buit. Men hoore, hoe Vondel deze situatie teekent, vol ironie:

Het West-Injes-huys spreeckt: Ick stack noch in een geckx kaproen Doe 'k say, waer toe dit garnesoen Maer doe de moetwil opgeruyt Begon om sinte Pieters buyt Een kangs te wagen driest en dom Mit vliegent vaendel slaende trom Doen quam my 't krijgsvolck wel te pas De steenen vloogen door het glas Ick docht, deus Geusen bennen Spaens Of is sint Pieter Harmiaens? (Is dit een Arminiaansch huis)

In 1630 was er hevige strijd tusschen de hoofdleiders der Contraremonstranten en Coster's Academie. Eenige hekeldichten werden door Vondel eraan gewijd. Zijn liefde voor vrijheid van godsdienst en overtuiging klinkt ons in den scherpen aanhef te gemoet in het eerste ‘D'Amsterdamsche Academi aen alle Poëten en Dichters der vereenighde Nederlanden, Liefhebbers van de goude vryheyt’:

Apoll, op Helicon geseten, Vraeght al syn heylige Poëten: Wat beste en slimste tongen syn? Of waerheyt salich maeckt of schijn? Of dwang van vrome Christen-sielen Niet streckt om Hollandt te vernielen? Of vryheyt niet en was de schat Waerom men eerst in oorloogh tradt?

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 432

‘Amsterdamsche Kakistorie (Consistorie) of Muytschool’ is de weerslag op een ‘antwoord’ (getiteld: D'Amsterdamsche Kakademie ofte Guytschool), door een onbekende gericht aan Vondel, die immers in het hierboven ten deele geciteerde gedicht een reeks van vragen had gesteld. Noch het antwoord noch de weerslag is van veel beteekenis; ze zijn van platheid al te vol. Ietwat verwant met ‘Rommelpot’ is ‘Een Otter in 't Bolwerck’, naar de wijze ‘Betteken voer naer Mariemont’. Het is meer persoonlijk, een striemend schimpdicht op Otto Badius, ‘die meer dan andere op den predikstoel uitvoer tegen het spelen op Dr. Kosters Akademie, nu Schouwburg genaamd’ (1630). Nu, dit ‘uitvaren’ wordt hier met grof geschut beantwoord. Zelfs het ‘plonderen der Armiaansche huizen’ wordt er bij gehaald:

Sy hieten ongs de plongder-kerck O jeemy, o jeemy. Och broeders schuwt het dongder-perck, Van Costers Acadeemy.

Zelfs Smout werd door den armen ‘Otter’ herdacht om zijn donderpreeken:

Mocht Smout nou op de preecstoel staen (bis) Hoe zou haer (Academisten) dan de Hagel slaen. O jeemy, o jeemy. Jan-rap in stee van Monckelbaen, Sou plongd'ren d'Acadeemy.

Een niet minder smadelijk schimpdicht is ‘Op Haan Kalkoen’, dat is Trigland, wiens felle preeken vooral tegen de Burgemeesters gericht waren. Het eerste deel van 12 versregels heeft al de reeds eer aangewezen kenmerken van een ‘lustigh lied’. 's Mans roode neus wordt er op groteske manier in gehoond:

Wie sach oyt gecken sonder bel? Kalkoentjen is wat root van vel En suyver geus, Om dat de Rijnsche muskadel Met al het suyver nat Van 't Heydelbergsche vat, Treckt in sijn neus. En daerom buldert hy soo fel, Als Goliath den Reus; Wy achtent boert, en kinder-spel. By dronck is hy wat beus; Maer nuchteren wonder geus.

De liedvorm blijkt uit het afwisselend rhythme gebonden aan het rijmschema: de verzen van vier heffingen hebben a-rijm, die van 3 daarentegen b- en c-.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 433

Opmerkelijk is voorts, wat ook bij een ander lied bleek, in vs. 3 en 7 de rhythmische vorm . De tweede helft daarentegen louter verzen van vier heffingen (of jambische voeten) en het eenvoudige rijm der meeste hekeldichten: aa / bb / cc etc. Het slot ervan is weer schimpend en tartend. De ‘Blixem van 't Noordhollandsche Synode’ (1631) bestaat uit een lange reeks van rhetorische vragen, gevolgd door een even omvangrijk mededeelend zinsverband. Beide eenvormig van toon en rijm, zonder ‘spanning’: de strijders worden blijkbaar vechtens moe. Een nieuwe gedachte, of een oude gedachte in nieuwen vorm herhaalt de dichter in drie gedichten: ‘Op den bou van den Christen Tempel t' Amstelredam’, ‘Op 't afbeeltsel der selver Tempel’, ‘Inwying van den Christen Tempel t'Amsterdam’, alle van 1630, naar aanleiding van den bouw eener nieuwe remonstrantsche kerk. Vondel gedenkt het zware lijden van de Remonstranten en bidt om vrede en rust in de gemeente: ‘dat nimmer wrevelgeest haer' wysen raed verstroy’. Maar dan met nadruk:

Vergangklijck is de stof van desen tabernakel: Dies heffen wy ons hart na 's hemels hooge kerck: Van waer een' stem ons wees op Christus, Gods Orakel: Wiens kracht in ons voltoy syn aengevangen werck.

In anderen vorm in ‘Op 't afbeeltsel etc’:

De Heyligheyd hing noyt in kostelycke stof: Al was de Tempel heel van louter goud gegoten, Gesmeed van diamant. wie anders denckt, is grof: Oock word de Godheyd in kappel nocht kerck besloten. Se straelt in 't heyligh hart:.....

En ten slotte in ‘Inwying etc.’:

Het lust sijn' Majesteyt in tempels nocht in troonen, Maer in een buyghsaem hart te waeren en te woonen. en tegen het einde:

Aanbid hem, die u, door sijn' salving, kan verstercken: Vergaep u niet te seer, aen prael van sichtbre kercken.

De schrik en vrees voor ‘wrevelgeest’ met ‘splijtzucht’ als gevolg, voor bekrompen kerkdwang, zit Vondel onder de leden en doet hem verlangen naar d'aloude ‘onzichtbre kercke’. Zeker is dat in deze verzen nog in de verte naklinkt, wat hij elders hekelt. Maar zijn dit nog hekeldichten? Zoo kan men alleen nog het derde, de ‘Inwying’ noemen; een omvangrijk geheel, bestaande uit een sterk lyrischen aanhef, een predicatie en een gebed. In alle drie deze deelen duiken bekende

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 434 motieven van hekeling op. In den aanhef Vosken (Reynier Pauw, thans geen burgemeester meer):

Het vosken druypstaert, dat den wijnbergh heeft geschent, En sijnen staert soo fier te krullen was ghewent.

Eigenlijk vindt Vondel hem, dunkt ons, ‘wel aardig’. - En dan in de preek (vs. 69):

Maer 't is vergeefs gepreeckt, geroepen en gekreten, Gewaerschout en gedreyght, door teeckens en Profeten: De boosheyt kanckert in; sy heelt door Smout nocht salf. Men knielt, voor valsche Goon: men huppelt, om het kalf. De dolle scheursucht valt aen 't rijten en verwarren:

De strijdlustige predikant Smout was ‘een groot ijveraar tegen de Remonstranten, dien de Magistraat daer na om zijne ongerustheit de stadt ontzeide’. In het gebed aan 't eind:

Bewaeck, o Jakobs God, bewaeck dit bedehuys: Wilt, met uw' vleuglen, dees' vergadering bedecken, En op haer suchten een' Nassauschen Heyland wecken: Die op sijn' schouders tors de poort van Loevesteyn, En omvoer, in triomf, dien norssen kasteleyn:

Nog steeds zaten zeven remonstrantsche predikanten op Loevensteyn gevangen en ook aan het eerherstel van Huigh de Groot zal Vondel hier hebben gedacht. En was het Frederik Hendrik, wien hij die taak had toegedacht? Dank kwam ook toe aan ‘Amstels wijsen Raed’.

Dat den verdruckten nu dees hemel open staat:

Nog is er hekeling; maar zij uit zich in een gebed. Zoo zijn wij met de ‘Inwying’ bij de andere omvangrijke, in alexandrijnschen vorm gegoten ‘tijdzangen’ aangeland: Roskam, Harpoen, en Haec Libertatis ergo (alle drie van 1630), Decretum Horribile van 1631. Van Roskam zegt Brandt, dat het in 1630 verscheen. Het moge dan zijn, dat er gebeurtenissen in worden besproken, die eenige jaren vroeger hebben plaats gehad, Vondel bezat het vermogen, zich geheel in het verleden te verplaatsen. Werd hij ‘te stijf geparst’, dan greep hij naar de pen. En een gedegen werk, vol omzichtigheid geschreven, vroeg langer tijd dan een liedje. Hoe vruchtbaar ook zijn de jaren 1629 / 31 voor den hekeldichter geweest: nagenoeg twintig stuks. Ten slotte: er lag vaak lange tijd tusschen voltooien en uitgeven. Bezadigd en omzichtig was de ‘Roskam’ geschreven. Het blijkt vooral uit Vondel's interrupties en betuigingen:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 435

En sprack ick klaerdre spraeck, ick sorg sy soume dreygen Met breuck en boeten, of te levren aen den beul... Of rijm ick, dat een boer dit Duytsch niet kan verstaen? Neen seker, 't is dat niet.... Of nu een' snoode Harpy dit averechts wou duyen: Dat tegens d'Overheên ick 't volleck op wil ruyen, So lochen ick 't plat wt. Neen seker, dat sy veer... 'k Heb, o doorluchtigh Hoofd der Hollandsche Poëten, Een' kneppel onder een hoop hoenderen gesmeeten: 'k Heb weetens niemand in 't bysonder aengerand...

Vondel wijdde dit bezadigd hekeldicht aan P.C. Hooft. Terecht; want het was naar een klassiek voorbeeld, een satyre van Horatius, gevormd. En bovendien, de geldzucht en schijnheiligheid van zijn tijd vergelijkt Vondel met den onkreukbaren handel en wandel van mannen als C.P. Hooft, den man ook van deege deeglijkheid en bij wien ‘'s vijants gout min golt dan een gebrade raep’, en die nooit teerde op kosten der gemeenschap. Na deze plechtige herdenking volgt de schrille tegenzij. Handel met den vijand, omkooperij der regenten, zij verklaren de schier eindelooze weelde van degenen, die een voorbeeld moesten zijn. In 't kort (vs. 116 b):

Overdaed stopt d'ooren voor de reden: En kromt des vromen recht: deelt ampten wt om loon: En stiert den vyand 't geen op halsstraf is verboôn: Luyckt 't oogh voor sluyckerye, en onderkruypt de pachten: Besteelt het land aen waere, aen scheepstuygh, en aen vrachten: Neemt giften voor octroy: of maeckt den geldsack t'soeck

Een triest tafereel, maar vlot en raak geteekend. Dat is ook de kern van ‘Harpoen aen Jonckheer Landeslot (de overheid), Heer van Vryburgh (Nederland)’. Eerst schetst de dichter een waar Arcadia, een land geleid door den prediker Godefried, vredig en gelukkig in zijn eenvoudig geloof, ‘als in d'Aposteleeu’ (vs. 51 en vlg.):

Maer zedert Wolfaerd sloegh sijn' klaeu in d'oeghst des heeren, Veraerden de gemoên in baerelijcke beeren:

‘Wat al boos vergif verspreit een paepetong!’ Moge de overheid tijdig ingrijpen en den kwaden herder muilbanden! Het is wel duidelijk welk stokpaard Vondel hier berijdt. P.C. Hooft, na ontvangst van Harpoen van zijn zwager Baeck, schreef aldus in dank en dichtertrots: ‘De Harpoen is aerdigh, al zal hij veelen haerigh dunken, niet min als de Roskam. Mij dunkt hij te genaedigher, om dat hy yder naegeeft dat hem naekomt, en zoowel voor een goedt betaeler, als voor een scherp maener gaen magh. Maer verwondert U.E. dat die gast het op zoo groote personaedjen gelaeden heeft? daar ziet ghy zijne grootmoedigheit (bravoure). Hebt gy voor 't Tuchthuis niet zien staen de spreuck, die, by den Poëet op Hercules gepast zijnde, van de Tuchtvaeders geeighent wort:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 436

Hetgeen, daer alleman om swight Te temmen is manhaftheitsplicht.

Kan ook een heerlijk hart zich hooghlijker ophaelen, als met het weiden zijner gedachten door een heerschappie, gevoert over degeene die, met eenen grauw, aen Kaizers en Koningen 't hart in de schoenen doet zinken’? - Daarentegen voor ‘schimpdichten’ heeft Hooft niets dan verachting. Naar aanleiding van de anonieme ‘Medaille voor de Gommariste Kettermeester enz’. (1630), die hem kort daarna door Baeck wordt toegezonden, zegt hij: ‘Ik en kan dien stookebranden ter wederzijden niet vergeven hunne reukelooze (niets ontziende) dulligheid, daer niet dan vererghering onzer quaele uyt koomen kan.’ En wie onzer zal dit tegenspreken?(26). G. Brandt echter schreef: ‘Maar Vondel meende, dat de zeeren van deezen tydt zoo diep waaren ingeëttert, dat men er wyn en eedik in most wryven en den quaaden of die hy er voor hiel, hun eighen bedryf leevendigh voor oogen stellen, om hen, waar 't moogelyk, tot schaamte en beternis te brengen’. - En hij laat daarop volgen: ‘Met dat ooghmerk schreef hy ook het Papiere Geldt, een gedicht vol ziels en levens, tegens Schout Bont en anderen, die de Remonstranten te Leiden, zijns oordeels te hardt vielen’. Hij doelt hier op ‘Haec Libertatis ergo’ met den ondertitel: ‘Papieren Geld geoffert op het autaer van de Hollandsche Vryheid’, een vrij omvangrijk gedicht, naar toon en compositie te vergelijken met ‘Inwijing’ en ‘Roskam’. Het begint met een herinnering aan het beleg der stad Leiden en een ‘priis van Vander Werf, die beyde Catoos tart’; dit als de lof op C.P. Hooft in Roskam. Hierop volgt een forsche kritiek op de vervolging der Leidsche Remonstranten:

Heeft uwe stad nu voor Calvin de speer gevelt? Heel anders spreeckt 't geschrift van 't stom papieren geld. s'Ontfang haer eyge munt, in deughdige betaeling: Die tuyght van Vryheyd,..... Sijn' munt roept dat hy heeft voor 't Vaderland gevochten. En niet sijn' tuyn alleen voor Bogerman gevlochten, Voor Wael, of Vlaming, die 's lands ingeboren terght: Van wien hy, in sijn' nood, is sacht geherreberght.

Het slot vormt een juichtoon om de vrijheid van geweten en godsdienst, die in Amsterdam aan het dagen is:

(Amsterdam), die welbestierde stad: Wiens Vryheyd gaet ten Rey, op pijpspel, trom en snaeren: Wiens Christen tempel(27) rijst, met pylers op pylaeren;

Vondel juicht met alle registers open om de vrijheid, die de welvaart brengen zal (vs. 116):

De Vrydom ga sijn' gang, en vliegh, met volle seylen, Den Ystroom wt en in: soo word ons' vest gebout: Soo tast de koopman tot den elleboogh in 't goud.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 437

Geen paep, geen stokebrand magh hier den wervel draeyen. De toghtschuyt leydt gereed, voor all' die oproer kraeyen...

Bitterder en subjectiever nog dan de kortere schimpdichten is het omvangrijke ‘Decretum horribile, Gruwel der verwoestinge’. Na een barokrhetorische inleiding, vol van pathos, zet Vondel dit veelomstreden beginsel van Calvijns leer, de praedestinatie, om in de voorstelling van een kraamvrouw, die bij het vooruitzicht van wat haar zuigeling wacht, tot razernij vervalt. Nooit heeft Vondel gruwzamer verzen geschreven dan deze (vs. 50-124). De beschrijving van het Paradijs der kinderzieltjes, hoe schoon van beeld en rijk van klank ook (vs. 125-46), kan den lezer niet bevredigen. Zoo èrgens in de hekeldichten, staat in dìt gedicht verbeten hartstocht de dichtkunst in den weg. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat Vondel, die zijn hekeldichten overigens toepast op personen, gebeurtenissen en actueele toestanden, hier een beginsel, en wel der theologie, zóó te lijf gaat. Moeten we er een definitieve breuk in zien, het begin van zijn gestadigen overgang naar het Katholicisme? Klank, beeld en sfeer van het slot zouden dat zeker niet tegenspreken. En met schimpdichten is het na 1631 zoo goed als uit. Wij komen terug op een opmerking, terloops gemaakt, dat de hekeldichten zich onderscheiden door een metrum van grooten eenvoud, bestaande uit jamben of trochaeën. Hierbij dient in aanmerking genomen, dat een sterk reliëf in de heffingen vooral in deze poëzie groote variaties in ‘gevoelswaarde van het metrum’ kan te weeg brengen. Zoo vinden we de trochaeën in ongeveer 15% der gedichten, en die zijn in de meerderheid op de wijs van jolige, vooral dans- en drinkliederen, gecomponeerd. Geuze-Vesper heeft ook de trochae, en de wijs is een ‘brande’ (een danslied); evenwel, de elegische en alras verbeten en ten slotte satyrische inhoud vindt steun in het sterk reliëf van het rhythme:

Hàd hy Hóllandt dàn gedrâgen, Ondèr 't hàrt, Tôt sijn âfgelèefde dâgen, Mèt véel smârt.....

Ik ben nl. van meening, dat in de korte verzen ook hier evenals in ‘Een nieuw Lietgen van Reyntgen de Vos’ drie heffingen vallen; er ontstaat daardoor een stokkend en verwijtend rhythme. Het sterke reliëf is vooral ook duidelijk in de lange verzen. In de overgroote meerderheid der dichten is het metrum jambisch (ongeveer 85%). Ook hier is, naar den aard van het gedicht, en ook naar de gevoelsrimpelingen in het vers, hooger rhythme met sterke spanning, schering en inslag. Op grond van de afwezigheid van een metrisch schema en zelfs van vrij rhythme, meenen wij een aantal ‘hekeldichten’ uit de gangbare uitgaven te

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 438 moeten afscheiden, als niet van Vondel. Van de meeste ervan wordt door vele deskundigen op andere gronden het auteurschap van Vondel òf eveneens ontkend òf betwijfeld. Het zijn: ‘Krachteloose Paepenblixem’; ‘Text’; ‘Bloedbeuling van Max Teeling’; ‘Protector Weerwolf’. Van het laatste zegt ook De Vooys (Vondel-uitgave W.B., V. 946) dat het, behalve om de platte taal, om de maatloosheid moet worden verworpen. Het daar ook verworpen ‘Raetsel’, noch plat noch maatloos, zou ik willen handhaven; maar het valt buiten de hier behandelde stof. Wel is waar is er een groote meerderheid van hekeldichten met het eenvoudigste rijm, het gepaarde (aabb etc.), ongeveer 65%, maar daarnaast staat een opvallende verscheidenheid van rijmcombinaties. Betrekkelijk schaarsch nl. is het andere, eenvoudige, het gekruiste schema (abab enz.); vaak zijn twee paren in een syntactische eenheid van vier versregels verbonden (bovendien met regelmatige afwisseling van 4 en 2 voeten in het vers in ‘Monsters dezer Eeuw’). Het asymmetrische schema (abba) komt vooral in langere schema's voor; op zichzelf in ‘Stockske’, verbonden door een zekere syntactische regelmaat van 4-4; 4; 4-4; 4 versregels. Op de helft door rijm verbonden staan twee rijmvormen in de strophe van ‘Een nieuw lietgen van Reyntgen de Vos’: abab / bccb / /. Uitgebreid, of liever nadrukkelijk afgesloten door een nieuw rijmpaar (abbacc) staat de asymmetrische groep in het zoo statig aangeheven ‘Op het vertreck zijner Excellentie Huigh de Groot’ (1645):

's Avonts daelt het hemelsch Wonder, Met zijn stralende aengezicht: Maer De Groot, ons Hollantsch licht, Gaet helaes! hier 's morgens onder. Hoe geluckigh is de nacht Die den dagh uit hem verwacht!

Acht paren van kruisrijm staan aldus afgesloten in het korte lofdicht op Cornelis Bicker: ababcdcdee; hier gaat het schema echter heel niet gepaard met de syntactische groepeering: geringe spanning is het gevolg. Een treurdicht ‘Engeleburgh in den rouw over Andries Bicker’, is als het ware in strofen gedeeld door een schema van telkens twee door rijm verbonden rijmtritsen: aab / ccb / / etc. Zelfs tweemaal twee verbonden tritsen, gevolgd door één rijmpaar (aabccb / eefggf / / hh), dat inderdaad kort en krachtig de slotsom trekt, vinden we in ‘Op den Gedenkpenning van den Overval en Afval (1650)’. Zooals gewoonlijk bij varianten, gebruikt Vondel hetzelfde schema in den variant ‘Kenteeken des Afvals’ van hetzelfde jaar. Nu wijzen wij nog op de strofe, eenvoudig en speelsch, van ‘Een Otter in 't Bolwerck’, met het schema aaabab. Ingewikkelder is de eerste (liedachtige) helft van ‘Op Haan Kalkoen’: aabaccb / ababb / /. En een dergelijk

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 439 virtuoos schema komt nog eenige malen meer voor, maar nooit in herhaling. Dan is er nog een afwijking die curieus zou zijn als men ongeveer 1625 bij Vondel een rederijkerskunstje zoo mag noemen; het rijmbegin in ‘Op de boeten betaelt door den heer Peter Schrijver’(28). Het gedichtje, dat na vs. 5 regelmatig gepaard rijmt, schijnt in de eerste vier regels den rijmvorm abcb te vertoonen. Maar ten deele wordt de regelmatigheid hersteld door het oude binnenrijm:

Wie zagh meer leets aen Hoogerbeets Als Schrijver, Hollants Martiael, Die, toen 't schavot den ouden strot Zagh sneven door 't meineedigh stael:..... De vierschaer beet in 't aengezicht:.....

Het is alsof de dichter, in de sterk gespannen periode van vs. 1-11, den aanhef heeft ingekort; zoo gekropt was zijn gemoed en schier uitbarstend in hetgeen volgt. We mogen eindigen met het krachtige sonnet, ‘Opdracht van Hippolytus aen den getrouwen Hollander’ (1628), gewijd aan Huig de Groot, veilig te Parijs. Rijm abab / abab / / ccd / eed / /. Scherp is de scheiding vóór de terzinen; de ‘opdracht’ aan het eind, sluit bij de eerste terzine aan. We citeeren het eerste couplet; men lette op de felheid van den eersten versregel in de directe rede, een herinnering aan een schrikkelijk moment, symbolisch verscherpt in de isoleering en het daardoor versterkte rijm van ‘het stael’:

Een kijf-aas, en niet meer, dat baet u 't lieve leven;(29) Sprack flaeuwelijk den tong der ongerechte schael; Daer vrydom tegens bloet gewogen werd: daer 't stael Gestroopt, en ree was om den tweeden slagh te geven.

De eerste Drama's

Het ‘Pascha, ofte de Verlossinge Israels wt Egypten, tragecomedischer wyse een yeder tot leeringh opt tonneel gestelt’, is uitgegeven in 1612, maar was al eerder, waarschijnlijk al in 1610 door de Brabantsche Kamer ‘voor eens yeders ooghen op de Stellagie opentlijck vertoont’. Vondel liet het drukken, om het in zijn juisten vorm ‘eenen yeghelijcken ghemeen te maken’; anderen hadden het spel gecopieerd, ‘ghekrenckt, ende van synen luyster te zeer berooft ende onciert’. Het was zijn wensch, ‘dat het met zoodanighe vruchtbaerheydt ghelesen werde, dat het ghedije tot prijs van den heylighen ende ghebenedijden Name Godts, ende dat door het overdencken van dese Trage-comedie ofte dit Blij-eyndich-spel, de droeve Tragedie oft het droevich Treurspel van ons ellendich leven, mach nemen een vrolijc eynde ende ghewenschten wtghangh’. De Bijbelsche geschiedenis

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 440 werd met die van den eigen tijd vergeleken, gelijk Bredero in zijn ‘eerdicht’ zeide: ‘Tweesinnich hy verlijct de oud' en nieuw' gheschichten’. De allegorie, de dubbele ‘sin’, van dit rederijkersspel werd door Vondel zelf in zijn ‘verghelijckinge’ achteraan de uitgave, toegelicht: de verlossing der kinderen Israels stelt voor de ‘vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien’. ‘Wien schildert Pharao na 't leven naecter af, Als Phlippo den Monarch?’ De eigenlijke ‘sin’ echter van het Pascha wordt uitgezongen door het Choor na afloop van het spel (vs. 2055 en vlg.): het is de verlossing der menschheid door Christus:

Doch wanneer wy zien veel milder Wat den Goddelijcken Schilder Hier met naect af conterfeyt, Raect dit in vergetenheyt, En vertoont sich veel gheringher, Wanneer dit ons met den vingher Wijst opt ware wesen bly Van dees Hemel-schildery, Op een grooter weldaet leerlijck Die door Iesum Christum heerlijck Ons zoo rijckelijc beschijnt, Dat de schaduwe verdwijnt.

En het eerste bedrijf eindigt met den raad: ‘Acht het aertsch dan veel gheringher Als het Hemelsch, daer de vingher Van syn zoete wet opwijst’, en in vs. 402: ‘Gheen ballingh is hy die een borgherschap verhoopt Hier namaels’. De tyrannie wordt geveld, de vrijheid daagt voor wie in God gelooven; Vondel legde zijn heiligste overtuiging en ideaal in zijn eerste drama. Pharao's ondergang wordt ‘alle hooghmoedighe Godt-verachters synen ondergangh als een spieghel voor ooghen ghestelt’, heet het in het ‘Kort Begrip van de Trage-comedie’. In den merkwaardigen rijmbrief in het Fransch, gericht tot zijn vriend Van Vaerlaer zegt Vondel eveneens dat hij heeft willen voorstellen: ‘Pharaon l'Idolâtre Présenter obstiné’, en anderzijds: ‘La délivrance des enfans d'Israel’. Zijn uitvoerig voorbericht begint met een rechtvaardiging van het dramatische genre, waarin de Grieken en Romeinen ‘betoonden hoe int eynde alle goet syn belooninghe, ende alle quaet syne eyghen straffe veroorzaeckt, op dat zelfs plompe, rouwe ende ongheleerde menschen, die al hoorende doof ende al ziende blindt waren, zonder bril mochten hun feylen als met den vingher aenghewesen, ende door sprekende Letteren van ghecierde Figuren ghetemt ende ghezedight werden, ende alzoo volghens de spreucke Horatij t'proffijt met ghenoechten leeren’. In de theaters werden ‘de schatten der Philosophie’ den menschen toegankelijk gemaakt: ‘sy hebben oock den gheheelen standt ende conditie der Werelt willen afbeelden, ende die eenen yeghelijcken als een levende schoon-verwighe schilderije voor ooghen stellen. Want waer by mach het gheheele Tafereel oft Theatrum deser Werelt beter vergheleken worden,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 t.o. 440

Titelprent uit den eersten druk van Vondel's treurspel ‘De Amsteldamsche Hecuba’

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 441 als by een groot openbaer Toneel, daer vast een veder gheduerende den handt-wijlschen tijdt van syn vliende leven, syn eygen Rolle ende Personagie speelt’. Zoo is het oude rijk van Israël het voorspel geweest van des Messias' komst. Toen Christus verscheen, hadden de priesters en koningen van Juda hun rol uitgespeeld. En de gelijkenissen van Jesus, wat zijn zij anders dan ‘naecte Comedien, ende Tragedien, om daer mede te leeren die menschen, de welcke op gheen ander maniere de verborghen misterien van 't Rijcke der Hemelen verstaen konnen?’ Saul, David en Nebucadnezar zijn ons in den Bijbel, ‘als op de Scena’, voorgesteld. Vandaar het goed recht van het allegorische spel, het Pascha. Veel van dit betoog kan hij van de Franschen, in het bijzonder van Du Bartas hebben overgenomen. Vondel deed in het slot van zijn ‘berecht’ uitkomen, dat hij, evenals de Ouden, de eenvoudigen van geest door de ‘vertooning’ de leerzame geschiedenis ‘voor ooghen’ wilde stellen. Er was dus in het Pascha veel te zien. Het tooneel was waarschijnlijk een onveranderlijke ‘stellagie’, met in het midden den troon van Pharao. Pharao is de rustende, Mozes de bewegende figuur. Maar boven hen beiden treedt God beslissend op. In Gods hand is ook Pharao een blind werktuig; zijn tyrannie moet het volk verdragen, totdat God het volk Israël gebiedt, den tyran de gehoorzaamheid op te zeggen. Wanneer Mozes den volke zijn ontvangen opdracht heeft kond gedaan, barst de vreugde over de dagende verlossing los:

Wij zijn gheen Slaven meer, elc Hebree is een Borgher Int zoet beloofde landt, daer de Iordane stroomt, Daer ick in mynen slaep zoo dick van heb ghedroomt: Ach lang gewenschte vreucht.

Het is de tegenhanger van de stemming om het bestand van 1609. Het tweede, derde en vierde bedrijf vormen de tragedie van den tegen God strijdenden Pharao. Hij acht het zijn plicht, elke neiging tot opstand of verzet te straffen met verscherping van de roede des gezags, de hardnekkigheid te breken en te buigen (vs. 896 en vlg.) Het koor eindigt op het thema: ‘Want God in syn stoutheyt krieghel Tot elcx spieghel Heeft verstoct syn steenich hert’. In het derde bedrijf: Pharao ten tweeden male zittende op den troon. Nog is hij verstokt in zijn strengheid; maar twijfel aan zijn eigen en der goden almacht heeft hem bevangen; de plagen zijn over Egypte gekomen:

Daer is een grooter Heer, daer is een hoogher stem, Daer is een Koning noch die onsen glants verduystert, En een bepeerlden Staf die heerelijcker luystert,

Wat baet my nu opt hooft de kroone van Afriken? Oft ick 't derdendeel van al des weerelts Rijcken Op mynen globes zie? wat baet dat ick alleen Maeck een triumphe van hooveerdighe tropheen?

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 442

Tegen Mozes' aandrang om te zwichten, blijft hij zich verzetten. Het Choor in zijn hymne op de Vrijheid, den schoonsten zang uit Vondel's ‘leerjaren’, geeft echter reeds uiting aan zijn vreugde over de naderende bestraffing van den tyran. Ten derde male opent Pharao de koning, in plechtigen vorm, een handeling der tragedie. Thans wordt hij benard door het dreigend verzet van zijn eigen volk. Nog is er stijging in de dramatische spanning, immers nóg is er kans dat de opstandige wordt bekeerd van zijn verstokt verzet. Maar de Joden zijn uitgetrokken, de hoofdman van het Egyptische leger wijst zijn meester op de mogelijkhied den ongeordenden zwerm met wapengeweld te vernietigen:

en 'tLegher al geheel Ghehelmt, ghestoct, ghestaeft, vierkantich in slach-orden Verlangt wanneer den tocht zal aengevangen worden. Pharao. Zo treed de Koning voor, op trommel en trompet!

En zoo drijft dan Pharao, gelijk het Choor ten slotte zingt ‘blind'ling op de klip van syn overgheven boosheyt, Van syn stoute goddeloosheyt’. Het vijfde en laatste ‘deel’ bevat niets anders dan het epische ‘bodeverhaal’ van ‘'tblasende Gherucht’, gevolgd door de ‘hymne van den Israelijtschen reye’, Mozes' dankoffer en den koorzang, waarin de verlossing van Israël wordt vergeleken met de verlossing der zondige menschheid door den Zaligmaker. De ‘Choren’ vormen naar Vondel's aanduiding ‘de leerlijcheyt ofte moralisatie van 't Spel’, zedelijke leering en allegorische strekking dus. Een echt ‘klassiek’ koor is hetgeen volgt na het vierde bedrijf, waar Pharao's dreigende ondergang wordt voorgesteld: ‘Hoe hy was den Hemel naerder Hoe den val hem is te swaerder,...... Wie dan in der Sonnen luyster Sluyt syn ooghen in het duyster,..... Op het onversienste balt S'Heeren blixem overvalt’, Niet alleen de opmerkelijk lyrische vrijheidszang aan het einde van het derde ‘deel’, ook andere koren treffen ons door hun lossen, lenigen liedvorm; zoo het koor na het tweede bedrijf door den versvorm // / / . Nog zangeriger is echter het vroolijke versje van ‘den reye der Israelijten’ (vs. 1627 en vlg.); te levendiger van dramatische uitwerking door de tegenstelling met de elegische ‘reyen der Egyptenaren’, die er aan voorafgaan. Het geheele vierde ‘deel’ trouwens is sterk dramatisch spel. Pharao in twijfel op zijn troon, uitbarstend in het dramatische pathos, dat uit de 16de-eeuwsche spelen ook door Bredero in zijn eerste drama's is overgeërfd:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 443

O dieftelijcke doot! O pest die onghenadich Zijt op den boort van Styx oft Acheron beschadich Onsalich voortghebrocht, wiens pijlen met vermenght En doodelijck verghift venijnich zijn besprenght. Vervloect zij dees Bellon, die listich inde wapen Ons met een stille trom bekruypt wanneer wy slapen...

En dan de kwellende aandrang der mee-spelende ‘reyen’, de Man, de Vrouw als voorspreker. Aangrijpend is vooral de ontsteltenis van de vrouw over de kindersterfte, in verzen die in plastiek van rhythme en klank, zoowel als in barokke uitbeelding de aankondiging zijn van Vondel's latere lyriek:

Wy vlogen al verbaest, ach! t'wert van tijt noch eeuwen Zoo langhe d'outheyt ons grijs-hairich zal besneeuwen Wt ons ghemoet ghewischt, wy vloghen al verbaest Naer t' bedde van die ons op therte laghen naest; Te spade, eylaes! te spaed, de doot ons hier verraste, De pols was wech..... De roosen waren op de kaecxkens al verwelckt, T'corael waer met zoo dick dees borsten zijn ghemelckt Was vande lippen wech, de stralen zonderlinghen Van d'ooghskens vriendelijc (die plachten te doordringen Dit moederlijcke hert, ach! dat zoo veel verliest) En flickerden niet meer, maer waren al bevliest Van twee wijnbrauwen droef..... Ach! onghevallich eynde! ontijdelijcke doot! Ghy treft met uwen flits die eerst wt s'moeders schoot Beschouden s'Hemelsch licht, eylaes!

Vondel heeft in zijn Pascha gebruik gemaakt van ‘De Wet’ in de tweede week van Du Bartas. De dramatische vorm dien hij er aan gaf, maakt het belang van deze afhankelijkhied al zeer gering. Zijn ‘tragecomedie’ is vooral door de allegorie aan het einde nog na verwant aan het mysteriespel; ook het optreden van God wijst in deze richting. Versbouw, syntaxis en woordenkeus zijn eveneens nog vaak in den trant der rederijkers.

Hierusalem verwoest. - Herhaaldelijk is betoogd, dat Vondel bij dit werk, verschenen in 1620, ‘Juives’ van den Franschman Robert Garnier zou hebben nagevolgd; het is ook bestreden(30), en zeer zeker is er weinig peil op te trekken, wanneer over een verwant bijbelsch onderwerp twee dramaturgen te werk gaan, die beiden, ook Vondel namelijk in dien tijd, Seneca hebben leeren bewonderen en beiden dezelfde bronnen der Joodsche geschiedenis zullen hebben geraadpleegd. Nog meer dan voor het Pascha, is, ook voor het hier aangeduide vraagstuk, het berecht van Vondel belangrijk: ‘Aen den Gedichtlievenden Lezer’. Hier spreekt hij immers duidelijk en uitvoerig over zijn bronnen. Ook haalt hij ter illustratie verzen van Vergilius aan. En ten slotte, aan het eind van ‘het Inhoud’ zegt hij: ‘Daer hebdy

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 444 het kort inhoud van ons treurspel, genomen uyt Iosephus 2. 3. 4. 5. 6. en 7 en Egesippus 2. 3. 4. en 5. en Eusebius 2. en 3. en Carions 3. boeck, en uyt meer andere Schrijvers’. De Joden hebben Gods profeten en zendboden gedood, hebben Christus gekruisigd; zij werden gestraft met den ondergang van Israël: urbs antiqua ruit. ‘Zoo leegh zijn die gene gedaelt die tot den Hemel en aende sterren verheven waren. (Aenden Lezer)’. Dit neemt niet weg, dat Vondel den jammerlijken ondergang van de Dochter Sion beklaagde. ‘Mijn Zangeresse vanden hoofde ten voeten toe in rouwe, treurt over die verwoestingh die Christus aller Engelen en geloovigen blyschap tranen gekost heeft, onaengezien hy dezes versteenden volcx wreedheyd in zynen vleesche voelde, en den kelck der bitterheyd korts (kort daerna) van haer ontfing. (Aenden Lezer)’. De dichter verklaart niet meer dan ‘stukwerk’ voort te hebben gebracht, hetgeen hij te meer bejammert, omdat nooit tragischer gegeven hem had kunnen bezielen:

Het Loth en wees noyt klaerder aen Hoe slibb'righ dat de trotze staen.

Moge hij dan in dichterlijk vermogen te kort schieten, in belangrijkheid van stoffe zegt hij, wedijvert hij met Euripides en Seneca: ‘De dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Ierusalem voor thien Troijens’. ‘Willenze met de Amazone, Penthesilea proncken: ick zal met Debora, Iudith en zulcke Heldinnen brageren’. De verwoesting der stad Jerusalem werd ‘den Joden tot naedenken, den Christenen tot Waerschouwing als op het tooneel voorgesteld’. Thijm en Sterck(31) hebben het vermoeden geuit, dat in vs. 75-106 de hekeldichter zich reeds aankondigt, dat nl. Josephus ‘een dapper voorvechter der Joden’, hier de voorbode zou zijn van Vondel's Palamedes. Den Christenen tot waarschuwing zou hij hier zeggen:

Light my dan noch aen 't hert zo na de droeve staet Van 't lieve Vaderland, hoe is dan zulcken haet Op myn onnoozelheyd gebraeckt, en uytgespogen, En uyt myn zuyv're borst zoo veel vergifs gezogen?

Maer isser wel een stuck te schendigh aen te rechten Voor die uyt Sions kerck als uyt een roofslot vechten? Voor die, wiens dolheyd kan noch moord, noch roof verzaen? Voor die haer ving'ren aen 't gewyde dorven slaen? Voor die in 't heylighdom als tygerdieren brullen, En 't hooge koor met bloed en versche lycken vullen? Wat helpet! Wonder is 't, hoe God zo lange draeght Een boosheyd opgehoopt, daer van den Hemel waeght.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 445

Deze onderstelling schijnt te worden gestut door het feit, dat Vondel dit werk heeft opgedragen aan den burgemeester C.P. Hooft, den voorvechter van de ‘reckelijke’ politiek der vrijheid. Maar op den keper beschouwd, doet Vondel een beroep op dezen magistraat, den vrede en de vrijheid te behoeden en te handhaven ten bate van de vluchtelingen uit het door den krijg en vervolging verwoeste Europa. De rust en veiligheid, de vrede en het welvaren van het nieuwe Gemeenebest, hoe staan zij verheven boven de ‘als in het hemde ontvloden wreedheyd’: daarvoor dankt Vondel God ‘die over ons had gestelt zoo mildaerdige en bescheyden Goden’, de vaderen van het ‘heilige raadhuys’, in het bijzonder ‘Nestors statige en veeljarige ouderdom ten goede van ons gemeen beste’. Hier ligt een toespeling op de innerlijke twisten dan toch wel heel diep verborgen; Vondel doelt hier veeleer op de zegeningen in Amsterdam en Holland ervaren door de Brabanders en andere lotgenooten. Zoo is het ook met de eigenlijke ‘Waerschouwinge’, aan het einde, in vs. 2297 en vlg., tot de Christenheid gericht:

Dus spiegelt u, en vreest, eer ghy me' word verstooten: Want heeft hy niet verschoont naturelijcke loten, Veel minder ongequetst die van zijn blixems blijft, Die tegen de natuyr den boom is ingelijft.

Gods straf hangt dreigend over de wereld:

Als God zich rust ten strijd, en dat men 't Christendom Als in slaghoorde vind tweespaltigh staen alom, Rijck tegen Rijck gekant,

Dan is de dag des oordeels nabij. Het ligt voor de hand hier te denken aan Vondel's afkeer van de verscheurdheid der Christenstaten, de verstoring van het Godsrijk, in het begin van den wereldoorlog van 1618, een afkeer en vrees die hem zoo aangrijpend zal doen prediken in de opdracht bij Jozef in Dothan. Voor Vondel is natuurlijk de apotheose van het Christendom in de verschijning van Gabriël hier aan het slot van het laatste bedrijf, het belangrijkste deel ook van dit spel:

Omhelst het nieuw Verbond Vermengt geen goud met lood.

Zijn eigen waardeering van Hierusalem Verwoest als ‘stuk werk’ is opmerkelijk juist. Immers een volslagen drama, gedragen door een ‘handeling’, is dit niet. Geen der bedrijven bevat ‘handeling’. Het is een reeks van dialogen, monologen en tafereelen: een sterk lyrisch leerdicht in dramatischen vorm gegoten. In den eersten ‘handel’ beklaagt Josephus den naderenden ondergang van het Joodsche volk, Titus ‘de keiser’ be-

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 446 sluit na lange redeneering tot den aanval op Jerusalem. In den tweeden treden de reien op, met Josephus en de dochter van Sion. Wel boeit de dochter van Sion den lezer door het verhaal van den brand in vs. 683 en vlg., maar de gruwzame plastiek in het verhaal van Josephus, nog herhaald in den rei der Jodinnen, gaat de perken van het ‘schickelijke’ verre te buiten. Het derde bedrijf is in hoofdzaak gevuld met een dispuut van Titus en de Dochter Sion over het recht der wraak: Titus verdedigt de bestraffing met een beroep op het beginsel, dat uit den chaos der verwoesting alleen nieuw leven kan opbloeien:

Van luttel zaeds gestroyt dat over is geschoten, Wast eenen rijcken oeghst.

In den vierden handel vertrekt hij uit ‘dit Kerckhof vet van dooden’; het Joodsche volk eveneens, een rei van Jodinnen wijdt het vertrek in een schoonen zang (vs. 1974 en vlg.). Het laatste bedrijf is bestemd voor de apotheose van het Christendom. Seneca's invloed blijkt wel duidelijk, uit de beschrijving in ruige, plastische beelden, van de gruwelen, en uit het ook in het eerste bedrijf reeds frequente theatrale pathos, nog meer gepeperd dan in Bredero's spelen. Onmiddellijk in Josephus' aanhef:

Scherprechtersse al te strengt! wie zou, jae moet niet vrezen De stramen van uw roede, uw zweep, en taeye pezen, Waer mee' ghy gaet te keer, en 't vel stroopt vande rugh Des geens, die Goddeloos den zonden welfde een brugh. Ghy hebt Ierusalem haer strengheyd mogen voelen, Als ghy haers gramschaps gloed met 't purper most verkoelen Dat van uw lenden droop, en langhs uw boezem zeep, Als u van pijn en smerte een hertvangh 't hert beneep. Ach lyden! lyden ach! ick moet afdwaen en droogen Myn aenzicht steeds aen vocht van myn bekreten oogen, Wanneer me in 't weecke breyn een waessem dick opschiet...

Sterke woorden zijn er in overvloed:

De stormbock blutzens moe' verpaystert wat zijn hoornen

Temt 's vyands razernye, en koelt, en lescht den brand Die van 't woest kryghsvolck heeft geschroockt het ingewand...

Reuzen zijn er ‘die de bergen opwaerts schroefden na 's hemels zoldering’; men ontgaat niet den dood, maar ‘'s doods daggesteek’, laat niet de tanden zien, maar ‘d'achterkiezen’, trekt niet van leer, maar ‘de sabel grist van leer’, winden loeien niet maar ‘snorken’, er zijn ‘gapende quetzuren’, een ‘klevend cement van deze monarchy’; Titus is niet overtuigd van de zorg en wakkerheid van zijn ondergeschikte, maar ‘zy zyn als ingeheyt in 't

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 447 middelpunt myns ziels’; men ‘veegt den vyand het lemmer door den nek’, en ‘kittelt met den degen’; er is een Typhon, die ‘reutelt’ van spijt, ‘en zwavel, vuyr en smook uyt zijn neusgaten smijt’, een neervallende pijl is een ‘slipprend gevedert hout’; de goden ‘lachen ‘scheets op 't spits van hun gewelf’ bij het aanschouwen van de zwakheid der Romeinen. En wanneer een offer is gekeeld (vs. 1039 en vlg.):

Het bloed de leeghte koos, en zwalpende over al, Bootste een verbolgen meyr, en rooden waterval. De buycken opgeschrobt ontslaen haer d'ingewanden, Die naeuw doorsnuffelt, 't vuyr ontfingh om te verbranden.

Hier is stof te over, voor een barokken stijl.

De Amsteldamsche Hecuba is de bewerking van Seneca's Troades, een tragedie naar inhoud en vorm door Heinsius als goddelijk geprezen(32). Heinsius' Constitutio Tragoediae was bij Vondel's Latijnsche studie de leidraad bij uitnemendheid; van hem zal Vondel ook hebben geleerd, in Achilles' zoon Pyrrhus den aartstyran te zien verbeeld: de Hecuba is iets eerder dan de Palamedes geschreven en in strekking nauw daaraan verwant. Pas in 1626 werd het treurspel uitgegeven; tweemaal werd het in dat jaar herdrukt. De vertaling als zoodanig wordt door dr. Geerts(33) geprezen boven die van Seneca's Hippolytos, die in dezelfde periode na Vondel's ziekte, in de jaren 1621-25, zal zijn ontstaan, maar pas in 1628 is uitgegeven. Hooft, Laurens Reaal en Antonis de Hubert hebben hem hierin bijgestaan(34), aan laatstgenoemde heeft Vondel het drama opgedragen en hij deed dit uit dank voor De Huberts uitgave der Psalmen, waarin de regelen betreffende de eigenschappen van een ‘suyver Neerduyts’, door de vrienden opgesteld, in den breede zijn besproken(35). Toen de Grieken na de verwoesting van Troje door tegenwind werden verhinderd het anker te lichten, verscheen hun bij nacht Achilles' schim, die hun opdroeg, Polyxena aan ‘zyn assche’ te offeren. Agamemnon weigerde de koninklijke maagd voor den offerdood over te geven. Calchas, de priester, verklaarde echter, dat niet alleen Polyxena, maar ook Hectors zoon, Astyanax, moest worden geofferd. Aldus geschiedde. Ulysses weet zich meester te maken van Astyanax en ‘stort hem af van de Sceesche poorte’; Achilles' zoon Pyrrhus offert op het graf zijns vaders Polyxena. De eerste ‘handel’ is een elegie bij monde van Priamus' weduwe Hecuba en een rei van Trojaansche vrouwen wordt ten gehoore gebracht:

'T lot wees noyt klaerder aen hoe slibbrig d'opgestege, En pratte vorsten staen. Die pyler trots, en schoon, Die zuyl van Asien, dat werreckstuck der Goon Te gronde is neergestort.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 448

De tweede ‘handel’ brengt den strijd tusschen Agamemnon en Pyrrhus. Pyrrhus eischt de vernietiging van allen die afstammen van Priamos en Hecuba; Agamemnon tracht hem in zijn drift en wraaklust te matigen. Dat Pyrrhus met behulp der priesters zijn eisch vervuld ziet, is een belangrijke kern van het drama. Rustig en verheven is de bezadigde Agamemnon (vs. 381 en vlg.), sarcastisch en heftig is Pyrrhus (vs. 455 en vlg.). In den derden ‘handel’ is een zweem tragiek te bespeuren, waar immers Andromache door Ulysses tot de keuze wordt gedwongen: óf haar zoon Astyanax uit te leveren óf Hektors graf te laten schenden. De wanhoop van Andromache zoowel als de bruutheid van Ulysses zijn in spannende verzen geteekend. In den vierden ‘handel’ valt de beslissing over het lot van Polyxena; een schoone rei is het besluit er van:

Neemt wech die salighlijcken Bedyen: Set de rijcken Ter syden, die beklyven Met goude en silvre schyven: Neemt wech, die steeds met swoegen De rijcke landen ploegen, Met hondert ossen t'evens: Soo sal vol moeds en levens Sich 's armen moed verheffen, Siende alle staeten effen: Want niemand hoe besweken Is arm, als vergeleken.

Het laatste bedrijf is van belang om de overeenkomst van het bodeverhaal met dat in den Palamedes, vooral in zijn episch-dramatische kracht, als in de schildering van het tooneel der executie, (vs. 1517 en vlg.):

Een' menighte hier van lien sich op een' heuvel sette, In vrye lucht, daer niets het wtgesicht belette: Daer op eene hooge rots sijn' kruyn: alwaer sy gaen Sich plantende in 't gewight op hunne teenen staen: Andre op een' pynboom beuck of lauwer sich begeven: En 't opgehangen volck het gansche woud doet beven...... en in de barokke dramatiek der beschrijving van den dood der onschuldige maagd, (vs. 1622 en vlg.). Hoewel in de Hecuba de barokke plastiek al zeer gematigd is, in vergelijking met die van Hierusalem Verwoest, komt zij hier toch weer aan den dag:

Met dat van sijner hand de styfgejaeghde kling In d'overschoone borst tot aen 't gevest toe ging, En maeckt een' wyde wond: so dat de ribben knarsten, De dood daer in, het bloed daer schielijck wt quam barsten.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 449

En de manmoedige jonkvrouw, ‘de dappere mannin’, die den woedenden beul trotseert, wordt door Vondel geteekend in een rhythmiek die pas in zijn latere martelaarsdrama's wordt geëvenaard:

Sy staet hem fors, den slagh biende een fel aengesicht. So kloeck en moed doorsnyd het hart van stoute en bloode.

Palamedes. - Geen drama van Vondel heeft meer gerucht verwekt dan ‘Vermoorde Onnooselheyd’, in 1625 uitgegeven onder het motto ‘Nunc cassum lumine lugent’ en met ‘een print, daar een oudt man, van een achtbaar en deftig gelaat, zweemende naar den Advocaat, in een dierperk stondt beslooten, en van Themis, Godinne der Rechtvaardigheit, werd gelauriert’. Geeraardt Brandt ook is nergens uitvoeriger, en beter gedocumenteerd bovendien, dan in zijn verhaal van het ontstaan, de strekking en de gevolgen van den Palamedes. Ook als kunstwerk werd het, zegt hij, ten hemel toe verheven, geprezen om de zuiverheid van taal en hoogdravende (verheven) vloeiendheid, ‘tot noch toe van niemant der Nederduitsche dichteren zoo wel uitgevonden’. Men zag er ‘den man, die noch van veelen voor een Landtverrader, en van anderen voor een Vader des vaderlants en Martelaar van Staat en Godtsdienst werdt gehouden, met zoo veel levende verwen, en hoogsels en diepsels van kunst, afgemaalt, dat ze hem en zyn onschuldt als met handen meenden te kunnen tasten’. Dramatische plastiek zat er in dit werk. Vondel's vrienden stonden ervan versteld, dat Vondel niet had geschroomd, zijn naam op den titel te plaatsen, aangezien er toen velen, ‘die toen de hoogste maght van 't landt en 't meeste bewindt van zaaken hadden, op hun zeer wierden getast, inzonderheid de Contraremonstranten, of de kerk die toen boven dreef’. Het duurde dan ook niet lang, of Vondel werd aangeklaagd en het boek in beslag genomen. De pensionaris van Amsterdam, Adriaan Pauw, zou, volgens Vondel's eigen mededeelingen aan Brandt, pogingen in het werk hebben gesteld, den dichter naar Den Haag te doen voeren, waar het ‘om zyn hals, zyns bedunkens, gewed waar’. Maar de Amsterdamsche overheid stond op het recht ‘de non evocando’: ‘Als men onze burgers naar den Haag zal voeren, wat hebben wy dan hier te doen?’ Vondel kreeg den wenk zich schuil te houden en deed zulks met zijn zoons Jacob en Joost, ten huize van Laurens Joosten Baake, die Hoofts zwager was, ‘verslingert op de dichtkunst’. De zaak kwam voor schout en schepenen. Zijn verdedigers deden uitkomen, ‘dat men het treurspel most nemen voor een Grieksche Historie, en dat hij de stof hadt bekleedt en gestoffeert met byvoegselen, omstandigheden en cieraaden, naar de vryheit der Poezye en tooneelwetten: dat men den inhoudt most verstaan, niet naar 't geen er d'een of d'ander uit zoogh, en als met nyptangen uit trok, maar naar de verklaaring des Dichters; dewyl elk een uitlegger was van zyne eige woorden’. Vondel kwam er af met een vermaning, dat hij in sommige opzichten beter had kunnen zwijgen, en een boete van drie honderd gulden. ‘Dit was, oordeelden veelen,

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 450 met een vossenstaart gegeesselt, en diende alleen om 't boek te meer bekent, en de menschen te nieuwsgieriger te maaken’. Er verschenen dan ook in 1625 zeven uitgaven, en ‘binnen weinig jaren’ zegt Brandt, dertig; zelfs zou Frederik Hendrik zich den Palamedes door Oldenbarneveldt's schoonzoon Van der Myle, ‘in zyn kabinet’ hebben doen voorlezen en uitleggen, en Vondel vertelde Brandt, dat Van der Myle, na verloop van eenige jaren tegen vertrouwde vrienden zei: ‘dat 'er de Prins gevallen in hadde, en zich mee kittelde’. Korten tijd na de geschiedenis van dit geruchtmakend dramatisch hekeldicht, verviel Vondel in een ‘melancholia hypochondriaca’, zoo ernstig dat hij geruimen tijd geen pen op papier kon zetten. Volgens Brandt liet hij zich, ‘om meer hulpmiddelen te hebben tot vorderinge in de kunst, daar hij hoe langs hoe meer op verslingerde, onderwijzen in de Logica of Redekaveling(36) en in het Grieksch’. Zijn dramatisch werk liet hij meer dan tien jaren nagenoeg geheel rusten. Lyriek, gewijd aan den held zijner idealen van vrede en vrijheid, hekeldichten aan het aders der ‘kerkelijken’, zijn de belangrijkste vruchten van dit decennium, waarin de opgang naar de groote hoogte van den rijpen Vondel werd voorbereid. De ‘personaedjen’ die den val van Palamedes bewerkten, waren Ulysses, Agamemnon en Calches, gaande voor François Aerssens, Prins Maurits en de Calvinistische predikanten. Agamemnon is het toonbeeld van den heerschzuchtigen en haatdragenden tyran, Ulysses is de schijnheilige en wraakgierige, die met duivelsche sluwheid zijn moordplan beraamt onder inspiratie van een helschen geest. Calches, de opperpriester, is een staatzuchtige leugensmeder. Het drama rammelt in zijn voegen, niet minder dan Seneca's Troas en Vondel's Hecuba; ook volgde Vondel Seneca in verschillende deelen van den tekst op den voet, vooral in het laatste bedrijf vertaalde hij vrij veel uit den Agamemnon. De litteraire waarde is vooral in de door Brandt zoo geprezen dramatische plastiek en den schoonen taalstijl gelegen. Reeds de aanhef van het eerste bedrijf munt uit in klankharmonieën van meesleepende kracht:

Die sorgt, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploegt en sweet, En tot 's lands oorbaer vast een lastigh ampt betreed... en in dramatische spanning aan het eind van Palamedes' rede; men lette op de spannende breking der verzen:

My docht, den jongsten nacht, dat ick voor andere radder, Beklom des schaeckers burgh, en vechtende op een ladder Opgaf den geest, daer ick den vyand besich hiel, En met een groot stuck muurs geplet ter Aerde viel.

In de samenzwering van het tweede bedrijf treft de levendige dialoog van Ulysses en Diomedes, met die aardige stukjes ‘tooneel’ als wanneer Ulysses Diomedes benadert met:

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 451

'T blijft tusschen my en u; 't is Agamemnons aerd, Dat sijn' gedachtenis geen' weldaed lang bewaert..... waarop de manhafte Diomedes uitbarst:

Ick ben een man in 't veldt, om op een moedigh paerd, Dat schuymbeckt, briescht, en krabt, en stof werpt met syn voeten, Mijn vyand voor de vuyst met sweert en speer t'ontmoeten: Maer 'k heb u veynsery, Ulysses, lang verleert: Ick stem het niettemin, dewijl ghy 't soo begeert. Ulysses. Laet Diomedes slechts die sorgh aen my bevolen. Het moet 'er doncker sijn daer d'Ithakois sal dolen.

In het derde bedrijf wordt de samenzwering voor de hooge heeren gebracht. Hier is dramatische karakteristiek bereikt door de vergelijking van den tyrannieken Agamemnon met den rondborstigen, strijdhaftigen Ajax en den pacifieken Nestor, die de stelling poneert: de koning is om 't volk; ja zelfs: aan de gemeente ontleent de vorst zijn macht en heerlijkheid. Palamedes in zijn opgejaagde schuwheid is ‘als met handen te tasten’ in vs. 1023 en vlg:

O nacht, wiens doncker kleed beschaduwt alle menschen, Soo wel die heerlyck syn, als die om nootdruft wenschen, Wat boosheyd decktghe doch met dicke duysternis? Wiens lagen of bedrogh uw' naerheyd gunstigh is? Men vordertme in den raed, hoe derf ick my vertrouwen? Het is op my gemunt, daer is wat quaeds gebrouwen.

Maar hij is bereid zijn bloed te doen storten ten offer voor den staat en ten bate van de gemeenschap (vs. 1149). Dit heroïsche motief is echter in de tragedie niet uitgewerkt. Van nog meer belang voor de ontwikkeling van Vondel's tragedie is, dat hij het tragisch motief dat in de figuur van Oldenbarneveldt schuilt, niet in zijn Palamedes heeft verwerkt: had hij dit gedaan, dan zou Vondel uit eigen kracht een eigen en echte tragedie hebben geschapen. Oldenbarneveldt immers is een tragische held geweest door zijn weigering, genade te vragen om zijn leven te redden. Hij heeft den dood ondergaan, omdat hij pal stond tegenover den ‘tyran’, de Staten Generaal en de calvinistische drijvers. Hierdoor heeft hij het souvereiniteitsrecht der Staten, in zijn en andermans oog de volkssouvereiniteit, het ideaal der Loevesteinsche factie gehandhaafd. Het tragische motief is dat hij niet bezwijkt voor de verleiding, zijn leven te koopen door opoffering van dit staatkundig beginsel. Dat hij aldus zegepraalde over en in den dood, verzoent den toeschouwer met des grijsaards schrikwekkenden ondergang. Vondel echter was er op uit, een ‘treurig’ spel te leveren. Hij wenschte den lezer en toeschouwer te doordringen van de rampzaligheid van het verscheurde Gemeenebest.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 452

Palamedes is een edel mensch, slachtoffer van kuiperij en verraad, die de booze machten niet trotseert. Tot welk een ellende leidt niet de tweedracht en de staatzucht! Een tragisch motief of een tragisch conflict had Vondel bij Seneca niet leeren zien. Het schoonste deel van Vondel's drama is het laatste, in het bijzonder het verhaal van Palamedes' dood, beginnende bij vs. 1895:

Een heuvel ryster aen den voet des berghs, die schuyn Groeyt als een schoutooneel: van wiens verheve kruyn En toppunt, als de vloot werp 't ancker in dese haven, Een' kerck de Son gewyt, geciert met rycke gaven, Verstreckte een' baeck in zee.....

Het is loutere, klassieke beschrijvingskunst in rustigen, epischen trant; sterk door plastische uitbeelding:

Dese eertyds een' gewyde en afgekeurde plaets, Nu een verspogen vloeck, na 't woeden des soldaets Ten vadermoort gedoemt, met grouwelycke woorden, Vast grimmelt van het volck, dat swart van allen oorden Hier dringt, en t'samenschoolt, en Idaes steylheyd leeft Van menschen, daer de bergh een open uytsight heeft Op desen heuveltop: ontallyckheyd van sielen In syn' Cypressen, en geboge tacken krielen, En beven in de blaen.....

Scherp werden de belagers van de vermoorde onschuld geteekend: zij die het aandurven ‘dit voorspel tot 't bederf der Europeesche rycken’; het is als een ets van Rembrandt. En de dichter teekent ook zichzelf:

Een eenigh swyger weegt de wereld in een' schael 's Volcx sotterny belacht, en treurt om 's lyders quael.

Geen ruige en gruwelijke schildering verstoort hier als in de Hecuba en Hierusalem Verwoest, de epische rust. Slechts de doodelijke steenworp wordt, terecht, met bliksemende slagen uitgebeeld (vs. 1962-1968). Het gepeupel, ‘van tuimelgeest gedreven’, wordt overgelaten aan de wraak der goden. De dan volgende verschijning van Neptunus verzwakt het sterk dramatisch effect van dit indrukwekkende en suggestieve slot van den Palamedes.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 453

Literatuur en aanteekeningen

De standaarduitgave van De Werken van Vondel is die van de Wereld-bibliotheek (10 dln. 1927-37; met register 1939 geciteerd: W.B.). Daarnaast bestaat een uitgave van H.C. DIFEREE (7 dln.) en van ALB. VERWEY (één deel, moderne spellíng, 1937). Oudere uitgaven: J. VAN VLOTEN (2 dln. 1866/68; 1870/72 met inl. v.H.J. Allard) en J. VAN LENNEP (12 dln. 1855/69; heruitgave door J.H.W. Unger met bekorting van beschouwingen en biografie, in 30 deeltjes). In de editie v.d.W.B. vindt men tekstverklaring, varianten, letterkundige inleidingen, levensbeschrijving en uitvoerige bibliografieën en litteratuuropgaven. Het is onnoodig de laatste hier te herhalen. Nadien verschenen echter vele studies, afzonderlijk of in tijdschriften. Alleen het voornaamste vermelden wij in de aanteekeningen, inzonderheid wat betrekking heeft op de in dit deel behandelde periode. Verder verwijzen we naar de Vondelkroniek (vanaf 1930), waarin ook een overzicht van gebeurtenissen en artikelen in 1937, het jaar v.d. Vondelherdenking; zie daarvoor ook het Gedenkboek (1938) en voorts de Jaarverslagen v.h. Vondel-Museum. Van belang zijn nog: L.C. MICHELS, Bijdrage tot het onderzoek van Vondels werken, diss. Nijm. 1941; JOS. V.D. VELDEN, Staat en recht bij Vondel, Haarlem 1939; G.S. OVERDIEP, Vondels Dichtkunst, Versl. Kon. Vl. Acad. 1938, 925; W.J.M. ASSELBERGS, Paschaproblemen, 1940.

Eindnoten:

(1) Zie STERCK, Het leven van Vondel (W.B. I.) en MOLKENBOER, Vondelkroniek VI, 102. (2) Zie Vondelkroniek I, 59 vlg. en 157 vlg. (3) A. HENDRIKS: Joost van den Vondel en G. de Saluste, Sr. du Bartas (Leiden 1892); A. BEEKMAN: Influence de Du Bartas sur la Littérature néerl. (Poitiers). (4) Zie STERCK, W.B. I, 17 en Vondelkroniek I, 66. (5) W.B. II, 305. (6) Voor een poging tot chronologische ordening, zie MOLLER, Tijdschrift XLIII, 55; A. JOLLES, Vondel als Rederijker, Gids 1923, blz. 282 en vlg; J. TE WINKEL, De oudste gedichten van Vondel, Versl. Kon. Acad. v. W. 4R XI, 308 en vlg. (7) Zie over dezen lofzang, Vondelkroniek I, 59 en 157 en vlg. (8) Zie echter STERCK. W.B. I, 10. (9) Zie M. SABBE, Peilingen, blz. 9. Vondel dichtte zijn Helden Godes bij de prenten van den Antwerpschen graveur Jan Saedeler en middellijk naar teekeningen van den Antwerpenaar Chrispijn van den Broeck. (10) Les oeuvres etc. Edition MDCVI. (11) Zie M. SABBE, Versl. en Meded. Kon. Vla. Acad. 1922, blz. 691 en vlg., waar de vertaling is uitgegeven. (12) Zie hierover A. BEEKMAN, op. cit. blz. 73 en vlg; in het bijzonder op blz. 76 de eigenaardige samenstellingen naar het Fransche voorbeeld gevormd. (13) Zie A. BEEKMAN, blz. 90 en vlg. (14) Waarbij hij als bronnen het Oude Testament en Flavius Josephus gebruikte. (15) Zie KALFF, Tijdschr. XXXVI, 55 en vlg.; W. ZUIDEMA, Oud-Holland XII, 155 en vlg.; TE WINKEL, Ontwikkelingsgang III, 256 en vlg. (16) Zie uitvoeriger Onze Taaltuin II, 97 en vlg. (17) W.B. II, 414 en vlg.; MOLKENBOER in Vondelkroniek VII, 97 en Studia Catholica 1929, blz. 272 en vlg. (18) Vondelkroniek VII, 97 en vlg. (19) Vondelkroniek II, 133. (20) ‘De Hymnus ofte Lofgesang’, is in den eersten druk verschenen bij een omvangrijke kopergravure, 's Lands Welvaren voorstellende (W.B. I, 818 en de plaat 432), waarop Vondel ook in 1623 ‘Het

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 lof der Zeevaert’ zou dichten. Vandaar dat Vondel het gedicht opdroeg aan den ‘Goedjonstigen Aenschouwer’, op wien ook bij de ontledende beschrijving (vs. 66 en vlg.) een beroep wordt gedaan. (21) ‘Lof der Zeevaert’ droeg Vondel op aan den gouverneur-generaal Reaal, die omstreeks 1623 te Amsterdam in den kring van Hooft verkeerde. (22) Op. cit. blz. 177. Naar hem ook dit citaat. Zie ook: A.C. BOUMAN, De dateering van Vondels Geuse Vesper, Ts. Nedl. T. en Letk., L, 33; J.W. MULLER, Wanneer zijn Vondels Palamedes, Geusevesper en Transformatie beschreven? Ts. Nedl. T. en Letk., L, blz. 285. (23) Christine van Zweden. - Voor Vondels houding t.o.v. De Groot, zie nog: W.M. FRIJNS, Vondel en Grotius als geestverwanten, Studiën, CXXIII, blz. 202; 285. - Over ‘Huigh de Groots Verlossing’: B. MARCO, in Ts. Taal en Letteren, XVII. (24) Het geluid van den rommelpot. Het beteekent ook ‘zingen’. Vgl. L. BENDIKSON, Hoe Broeder Coppen uit de Kempen met zijn rommelpot in Californië verzeilde, Het Boek, 1935, blz. 353. (25) De predikanten worden namelijk voorgesteld als hanen in een hoenderhof. (26) Voor deze citaten vgl. men P.C. Hooft's Brieven, uitgegeven door J. VAN VLOTEN, deel II, blz. 23/4 en 34. Ook Brandt citeert er uitvoerig uit. Vgl. voor Harpoen: P.H. GREINER, Harpoen en ‘verkeerde’ Harpoen, Ts. Nedl. T. en Letk., LV, blz. 97. (27) De nieuwe remonstrantsche kerk. (28) Volgens de uitgave in Hollantsche Parnas (1660). Die van Bloemkrans (1659), opgenomen in de uitgave van de W.B. II (vgl. blz. 883) acht ik, juist om de splitsing van vs. 1 en 3 veel minder waarschijnlijk voor den tijd van oorsprong (1625). - Voor de hekeldichten in het geheel vermelden we hier nog: M. DE JONG HZN., Het beeld des Hekeldichters, Ts. Nedl. T. en Letk., XLVIII, blz. 276. (29) Het scheelde maar een schijntje, of uw leven was er aangegaan, (nl. toen Oldenb. door den eersten ‘slagh van het stael’ was gevallen). (30) Betoogd door C. LOOTEN, Etude littéraire sur le poète néerlandais Vondel, en A. HENDRIKS Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas; bestreden door A. BEEKMAN, Influence de Du Bartas. (31) Zie hierover in 't kort STERCK, W.B. II, 3 en vlg. (32) GEERTS, Vondel als Classicus, blz. 14, en vooral Vondels Opdracht aan Antonis de Hubert. (33) blz. 24 en vlg. (34) Zie J. TE WINKEL III, blz. 378 en Bladzijden uit de Gesch. der Ned. Lett., (1882) blz. 294. Vooral natuurlijk ook bij Brandt. (35) Zie Inleiding (Theorie der Moedertaal), in deel III. (36) Zie Inleiding (Theorie der Moedertaal), in deel III.

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 459

Lijst der platen

Tegenover blz. 1. Portret van D. 40 Camphuysen uit zijn ‘Theologische Wercken’ (1661) door C. Castleyn en S. Saverij 2. Titelblad van de ‘Zeeusche 48 Nachtegael’ (1623) 3. Jacob Cats. Portret uit ‘Alle 88 de Wercken’ (1665). Ets van M. Masijn 4. Emblema van de Lolster 104 uit Cats' ‘Spieghel vanden Ouden en Nieuwen Tijd’ 5. Portret van C. Huygens op 128 27-jarigen leeftijd uit de eerste uitgave van zijn ‘Otia’ (1625). Ets van W. Delff naar een schilderij van M. van Miereveld 6. Titelplaat van Huygens' 136 ‘Batave Tempe’, eerste druk 7. Portret van J. Revius naar 184 een gravure van P. Aubry 8. Titelplaat van Wouter 232 Schouten's ‘Voyagie naar Oost-Indien’ (1676) 9. Coster's Academie te 256 Amsterdam (1617). Ets van C. Philips Jacobs 10. G.A. Bredero 288 11. J.J. Starter. Portret uit 328 ‘Friesche Lust-Hof’ (1621) 12. Cornelis Pietersz. Hooft, 344 vader van Pieter Cornelisz. Hooft 13. Pieter Cornelisz. Hooft, 360 naar een schilderij van Van Miereveld 14. Emblema van Venus uit 376 den eersten druk van

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4 Hooft's Emblemata Amatoria 15. Joost van de Vondel, 408 gravure van C. Dankertz naar een tekening van Joachim Sandrart 16. Titelprent van den eersten 440 druk van Vondel's treurspel ‘De Amsteldamsche Hecuba’ (1629). Ets van S. Saverij

G.A. van Es en G.S. Overdiep, Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 4