Atheïsme Als Basis Voor De Moraal Dirk Verhofstadt
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Atheïsme als basis voor de moraal Dirk Verhofstadt Ik dank de organisatoren van deze eerste Atheïstische trefdag voor dit initiatief. We worden de laatste tijd immers overspoeld door boeken van auteurs die voor het moreel houvast in de samenleving willen teruggrijpen naar religies in het algemeen en naar het christendom in het bijzonder. Ik denk aan Strohonden van John Gray, Tijd van onbehagen van Ad Verbrugge, De teloorgang van de westerse cultuur van John Carroll en heel toepasselijk voor deze trefdag, De ondergang van het atheïsme van Alister McGrath. Ze lijken wel de moderne volgelingen van Oswald Spengler die in zijn beruchte Der Untergang des Abendlandes het verval van godsdienst en traditie voorspelde en daarmee het einde van de beschaving. Het zijn de hedendaagse cultuurpessimisten die zich net zoals hun voorgangers manifesteren in tijden van verandering en onzekerheid. Ze verwerpen de verbeelding, de onttovering en het menselijk streven naar genot en ze menen dat de grenzen van het menselijk denken en kunnen al lang bereikt zijn, of zelfs overschreden. Daarom prediken ze voor bezinning, contemplatie, resignatie en devotie. Ze verkiezen de traditie, het geloof en derhalve de zelfverloochening boven het recht op zelfbeschikking, de rede, de moderniteit, het vooruitgangsgeloof en de vrijheid. Ze hebben een fundamenteel wantrouwen tegenover de mens en het leven. En vooral tegenover alle vormen van ongeloof. Deze atheïstische trefdag komt dus op tijd, al was het maar omdat we hier de stellingen van deze cultuurpessimisten en hedendaagse apologeten van het Avondland kritisch tegen het licht kunnen houden. Laat mij vooraf dit zeggen. Zelf ben ik geen atheïst ‘pur sang’. Als men met atheïsme bedoelt dat men absoluut zeker is dat er geen God bestaat dan ben ik geen atheïst. Ik volg immers de ideeën van Karl Popper die zich in zijn geschriften keerde tegen de notie van de absolute waarheid. Overeenkomstig zijn falsificatiemethode aanvaard ik enkel hypotheses die ik aan de groots mogelijk kritiek onderwerp om vast te stellen of ze al dan niet standhouden. Neem bijvoorbeeld het geval van de Ierse aartsbisschop James Ussher die in het midden van de zeventiende eeuw aan de hand van het boek Genesis het moment berekende waarop de schepping plaatsvond. Hij kwam uit op zondag 23 oktober 4004 voor Christus om negen uur ’s morgens, en daar kan geen geoloog een dag aan toevoegen. In 1701 nam de Kerk van Engeland deze datum trouwens op in haar officiële Bijbel. Uit allerlei onderzoek met de Hubble-telescoop blijkt intussen dat onze eerwaarde bisschop er zo’n 4,5 miljard naast zat, maar dat kan het groeiende leger van bijbelvaste creationisten niet overtuigen. Sinds ik in het begin van de jaren tachtig Poppers geschriften ben gaan lezen, heb ik het niet bestaan van een God aan diverse tests onderworpen, dit wil zeggen aan de mogelijkheid dat deze uitspraak door waarneming weerlegd zou kunnen worden. Ik ben daar de voorbije dertig jaar niet echt in geslaagd. Alleen al de vraag wat er voor de oerknal bestond, gaat mijn begripsvermogen te boven. Dat God niet bestaat is voor mij dan ook alleen een hypothese, zoiets in de orde van de quasi zekerheid dat elke dag de zon weer opkomt. Richard Dawkins zou me om die reden omschrijven als een de facto-atheïst. Aan de andere kant heb ik ook de hypothese dat God wél bestaat ook aan diverse kritische tests onderworpen. Maar die hypothese weerstaat een rationele kritiek heel wat minder goed. Daarvoor kan ik eenvoudig wijzen naar de talloze voorbeelden in de geschiedenis, gaande van natuurrampen tot menselijke handelingen die het bestaan van een rechtvaardige en almachtige God de grond in boren. Laat mij één voorbeeld geven: de moord op zes miljoen joden, waaronder onschuldige vrouwen, kinderen en ouderen door Duitse soldaten die koppelriemen droegen met de tekst ‘Gott Mit Uns’, zonder dat die almachtige god tussenbeide kwam, is ronduit weerzinwekkend. Voor wie het niet weet: de tekst ‘Gott Mit Uns’ stamt uit het deutero- canonieke boek van het Oude Testament Judith 13:11. In het beste geval zou er dan nog enkel een ‘theodicee van de apathie’ kunnen bestaan. In dat geval is God ongevoelig voor elk menselijk lijden en voor het kwaad. Onze problemen interesseren hem gewoonweg niet. Maar dat staat haaks op de vermeende rechtvaardigheid van God en catalogeert hem eerder onder de betiteling De ongelofelijke slechtheid van het opperwezen van Karel van het Reve. Een tweede voorbeeld haal ik uit het laatste boek Het doden van een mens van de Nederlandse auteur Guus Kuijer. Op zijn eigen ironische manier weerlegt hij het eeuwige leven dat de geopenbaarde godsdiensten de mens voorhouden met de volgende redenering: ‘Het niet-zijn heb ik al “meegemaakt” voor mijn geboorte en ik heb er niet merkbaar onder geleden. Het sterven is een lastig eindexamen, maar de dood hoef ik niet te vrezen, omdat het een herhaling is van het niets waaruit ik voortkom.’ Voor wie interesse heeft in dit boek, het handelt over Michel Servet of Miguel Serveto die onder auspiciën van Calvijn levend werd verbrand in Genève omdat hij twijfelde aan het nut van de kinderdoop. Kinderen werden zonder zonde geboren aldus Servet, maar Calvijn stak daar een stokje voor, een luciferstokje. Maar eerlijk gezegd vind ik die verwoede discussies over het al dan niet bestaan van een God niet zo belangrijk. Waar het mij om gaat en wat ik vandaag wil beklemtonen is het recht om atheïst te zijn, en vooral de waarde van het atheïsme als basis voor onze moraal. Het recht om atheïst te zijn vloeit mijn inziens voort uit het individualisme dat ik tegen de algemene stroom in verdedig als de meest positieve ontwikkeling voor de mensheid. Het individualisme wordt door heel wat mensen verkettert. Ze spreken over een teveel of een doorgeschoten individualisme. Dat klopt niet. Wat zij in feite bedoelen is een teveel of doorgeschoten egoïsme, maar dat heeft niets te maken met het individualisme. Het individualisme is in essentie het recht om zelf zijn of haar levensplan in te vullen, om vrij en zelfstandig te beslissen of men al dan niet gaat trouwen en met wie, om te beslissen of men kinderen wil of niet, om te beslissen wat men voor de kost gaat doen, om te beslissen of men gelooft of niet gelooft. En voor kinderen, zieken, senioren, gehandicapten en kansarmen betekent dit dat de overheid, via goed onderwijs en een sterke sociale zekerheid, zorgt dat ook zij invulling kunnen geven aan hun levensplan. Dat alles is in feite het recht op zelfbeschikking, naar mijn oordeel het belangrijkste mensenrecht dat er bestaat. Het is een recht dat we vandaag en in dit gezelschap evident vinden, maar dat was het vroeger niet, en dat is het voor heel wat mensen vandaag ook nog niet het geval. Een van de eerste stemmen die we daarover hoorden was de Renaissancefilosoof Pico della Mirandola. Hij schreef het boek Over de waardigheid van de mens waarin hij de mens als zijn eigen schepper beschouwde. Niet het gebod, maar de eigen zoektocht vormt de mens. De mens kan zichzelf verheffen tot het meest goddelijke, maar ook tot het meest dierlijke. Deze gedachte was in die tijd enorm schokkend. Stel u voor, na duizend jaar van duisternis, de Middeleeuwen waarin algemeen aanvaard werd dat het lot van de mens in handen lag van God, komt daar iemand die zegt dat de mens zelf iets van zijn leven kan maken. Pico werd voor deze gedachte in 1486 door de paus veroordeeld en moest voor zijn leven vluchten naar Frankrijk. In feite was deze uitspraak van Pico revolutionair. Voor het eerst zei iemand dat de religie moest onttrokken worden aan het menselijk gedrag. En zo is het in de daaropvolgende eeuwen verder gegaan. Sinds de Renaissance kennen we een voortdurende spanning tussen de kerkelijke dogma’s en de wetenschap met tal van verrassende ontwikkelingen en dat wil ik even aantonen aan de hand van een museum in Firenze. Iedereen kent het Uffizi, een van de belangrijkste kunstmusea van de wereld met werken van Giotto, Pierro della Francesca, Leonardo da Vinci, Michelangelo, Rafaël, Titiaan, Rubens en Rembrandt. Toeristen uit alle landen schuiven er twee uur en langer aan om die kunstwerken te mogen bewonderen. Maar aan de achterkant van het gebouw, aan de oevers van de Arno, ligt een ander, kleiner museum, het Istituto e Museo di Storia della Scienza, het museum van de wetenschap. Dat museum kent geen wachtrijen en toch zijn er fantastische zaken te zien. Je ziet er niet alleen de telescoop van Galilei waarmee hij vier manen rond de planeet Jupiter ontwaardde, maar ook tal van andere fantastische uitvindingen. Zoals hydrolische apparaten, weegschalen, microscopen, optische lenzen, geografische kaarten, gradiometers, tijdsklokken, medische apparatuur, gynaecologische instrumenten, scheikundige producten en seismologische systemen. Wat je in dat museum ziet, is de onttrekking van de religie aan de aardrijkskunde, de cartografie, de geologie, de seismologie, de geneeskunde, de wiskunde, de scheikunde, de natuurkunde, de astronomie, de biologie en de zoölogie. Een bezoek aan dit museum doet ons beseffen hoezeer de mens zich onttrokken heeft aan irrationele denkbeelden en hoezeer we stappen vooruit hebben gezet in onze menselijke ontwikkeling. Na de impact van Immanuel Kant en de Franse revolutie werd de religie ook onttrokken aan het recht. ‘Sapere aude’, zo verklaarde Kant, of ‘durf je van je eigen verstand te bedienen’, en de liberale filosoof John Stuart Mill ging nog een stap verder en zei: ‘Over zichzelf, over zijn eigen lichaam en geest, is ieder mens zijn eigen meester.’ Zijn boek Over vrijheid verscheen in 1859, hetzelfde jaar waarin Darwin de biologie ontdeed van de religie met de publicatie van zijn boek On The Origin of Species.