TUSSEN DE PLOOIEN VAN DE GESCHIEDENIS ONDERHANDELING VAN HERINNERING EN INTEGRATIE BIJ DE , DE MOLUKKERS EN DE HARKIS

Aantal woorden: 51.505

Wouter Reggers Studentennummer: 01400196

Promotor: Prof. dr. Berber Bevernage

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de geschiedenis

Academiejaar: 2017 - 2018

Inhoudstafel

INLEIDING ...... 1

LUIK 1 – UITLIJNING VAN HET ONDERZOEK ...... 6

CONCEPTUEEL KADER & METHODOLOGIE ...... 6 HERINNERING – CONCEPTUELE BENADERING EN METHODOLOGISCHE UITDAGINGEN ...... 6 FACTOREN VAN VERGELIJKING ...... 18 AFBAKENING VAN HET ONDERZOEK ...... 29 DE GURKHAS ...... 29 DE MOLUKKERS ...... 34 DE HARKIS ...... 43 VERANTWOORDING VAN DE VERGELIJKING ...... 47

LUIK 2 – COMPARATIEVE ANALYSE ...... 50

INHOUD VAN DE HERINNERINGSPOLITIEK ...... 50 DE GURKHAS ...... 51 DE MOLUKKERS ...... 66 DE HARKIS ...... 84 TUSSENTIJDSE CONCLUSIE & VERGELIJKING ...... 94 DE ACTOREN ...... 96 INTERNE ORGANISATIE ...... 97 DE NATIESTAAT EN HAAR MINDERHEDEN ...... 104 TRANSNATIONALE BANDEN ...... 110 INTERNATIONALE CONTEXT ...... 114 DE MEMORY BOOM ...... 114 HET MENSENRECHTENDISCOURS ...... 117 OVERIGE INTERNATIONALE FACTOREN ...... 120

CONCLUSIE ...... 123

Inleiding Migratie en de omgang met minderheden staan vandaag hoog op de politieke en publieke agenda. Niet zelden legt men de focus van het debat over de aanpak van aankomende migranten en reeds in het land verblijvende minderheden bij zaken die doorgaans sterke en emotionele reacties uitlokken: de noties van identiteit, incorporatie en de al dan niet wenselijk geachte

1 multiculturaliteit. Toch zijn deze discussies en bezorgdheden allerminst nieuw. Europa kent een lange geschiedenis van migratie, hoewel men dit in Europese natiestaten nog vaak onvoldoende erkent en migranten doorgaans geen deel uitmaken van het nationale narratief.1 In dit onderzoek vergelijk ik dergelijke minderheden, die in dit geval na het uiteenvallen van de koloniale imperia terechtkwamen in het land van de voormalige kolonisator.2 De wisselwerking tussen die minderheden en de staatsoverheden, die ontstaat bij de onderhandelingen over de incorporatie van minderheden in het nationaal narratief van het moederland, staat hier centraal. Meer bepaald voer ik in dit artikel een vergelijkende studie uit van drie verschillende casussen: de Algerijnse harkis in Frankrijk, de Molukkers in Nederland en de Nepalese gurkhas in het Verenigd Koninkrijk. Hoewel het hier gaat om zeer uiteenlopende casussen, met zowel variërende geschiedenissen als een verschillend tijdskader, illustreren ze een gelijkaardige problematiek: ze tonen hoe minderheden, die ondanks – of net omwille van – de (post)koloniale banden met het moederland geen onderdeel uitmaken van het nationale narratief, op uiteenlopende manieren hun verhaal op de politieke agenda trachten te brengen. De nadruk van dit onderzoek ligt in de eerste plaats op hoe zij hun verleden, hun erfgoed, inzetten om die politieke claims kracht bij te zetten. Deze focus op herinnering, die kadert binnen een bredere context van studies die herinnering koppelen aan incorporatie en burgerschap, wordt aangevuld met een onderzoek naar andere contextuele factoren die een mogelijke invloed kunnen uitoefenen op het streven van deze groepen naar politieke erkenning. Op die manier zal ik trachten een antwoord te bieden op de centrale onderzoeksvraag, die we kunnen opsplitsen in drie onderdelen. Welke factoren kunnen we onderscheiden als betekenisvolle variabelen in deze drie casussen? Op welke manier hebben die factoren het verloop van de casus beïnvloed? En uiteindelijk zal ik proberen een voorlopige hypothese te geven met betrekking tot het laatste luik van de onderzoeksvraag: waarom zijn de casussen op die manier verlopen? Uiteraard zal het onmogelijk zijn de complexiteit van zulke processen geheel te vatten en te verklaren, maar desalniettemin is het waardevol om aan te tonen hoe het verloop van de casussen en de wisselwerking tussen de geselecteerde factoren een rol heeft gespeeld in de resultaten van deze processen.

1 Mareike König en Rainer Ohliger, “Facing Migration History in Europe: Between Oblivion and Representation”, in Enlarging European Memory: Migration Movements in Historical Perspective, reds. Mareike König en Rainer Ohliger (Ostfildern: Jan Thorbecke Verlag, 2006), 13. 2 Hier is een kleine verduidelijking omtrent de gebruikte terminologie aangewezen: het land van de voormalige kolonisator kan hier worden aangewezen als het ontvangstland, het land van aankomst of het voormalig moederland, met betrekking tot het koloniale verleden. De voormalige kolonie zelf zal dan aangeduid worden door het land van herkomst of het vaderland, zijnde waar de immigrant zelf geboren is, of waar zijn of haar voorouders geboren zijn. In het geval van de Algerijnse harkis is dus Algerije het vaderland, en Frankrijk het (voormalig) moederland.

2

Vooraleer ik verder ga met het uitwerken van het opzet en de invulling van dit artikel, wil ik graag kort de drie werken aanhalen waaraan ik schatplichtig ben voor een groot deel van de inspiratie voor mijn onderzoek. Zowel conceptueel en methodologisch als wat de casussen betreft, wijkt mijn onderzoek af van die drie studies, maar toch heeft het lezen ervan mij geholpen om een richting te vinden voor mijn onderzoek. Ten eerste is er het onderzoek van Berber Bevernage en Koen Aerts, Haunting Pasts: Time and Historicity as Constructed by the Argentine Madres de Plaza de Mayo and Radical Flemish Nationalists. Het is mogelijk hier enkele gelijkenissen te zien met het opzet van mijn onderzoek. In hun studie vergelijken Bevernage en Aerts ook twee op het eerste gezicht ongerelateerde casussen. Het verband zit daar ook in het feit dat beide groepen ernaar streven om een ‘bezwaarlijk’ verleden levend te houden, soms tegen de wil van de meerderheid van de natie in. In dit artikel maken zij dus ook duidelijk dat de dominante narratieven nooit helemaal ongecontesteerd zijn, en dat minderheden steeds uitdagingen bieden voor de dominantie van die narratieven.3 Verder wijkt dit onderzoek uiteraard af van het artikel. Waar Bevernage en Aerts zich focussen op rituelen van dodenherdenking om onderzoek te doen naar de gehanteerde historiciteitsregimes en ‘closure’ als inzet van de strijd zien, focust mijn onderzoek zich op immigranten en minderheden, en neem ik het streven naar incorporatie en erkenning als inzet.4 Ten tweede bouwt mijn onderzoek enigszins verder op een vraag die Irial Glynn en J. Olaf Kleist stellen aan het einde van hun boek History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation. In dat werk koppelen zij enerzijds herinnering aan migratie en anderzijds herinnering aan incorporatie van migranten, twee relaties die ook in dit onderzoek centraal staan. Zij roepen op tot verder comparatief onderzoek:

“Detailed and conceptualised comparisons between different societies and countries would contribute enormously to analysing the memory-migration nexus beyond the scope of this book. Are there variables that can enable us to make predictions about the incorporation of migrants?”5

In principe komt dit sterk overeen met wat ik in dit onderzoek zal doen. In mijn comparatieve analyse, zal ik op zoek gaan naar dergelijke variabelen die de incorporatie beïnvloeden. Ik hoop

3 Berber Bevernage en Koen Aerts, “Haunting Pasts: Time and Historicity as Constructed by the Argentine Madres de Plaza de Mayo and Radical Flemish Nationalists”, Social History 34, nr. 4 (2009): 391–3. 4 Bevernage en Aerts, 393–94. 5 Irial Glynn en J. Olaf Kleist, “History, Memory and Migration: Comparisons, Challenges and Outlooks”, in History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, reds. Irial Glynn en J. Olaf Kleist (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012), 242.

3 dan ook met dit onderzoek een bijdrage te kunnen leveren aan het onderzoek naar de relatie tussen herinnering en migratie. Ten derde steunt dit onderzoek op de conceptualisering van de noties ‘plaats’, ‘identiteit’ en ‘herinnering’, zoals die wordt uitgewerkt in het boek Pluralising Pasts: Heritage, Identity and Place in Multicultural Societies van G. J. Ashworth, Brian Graham en T. E. Turnbridge. Zij stellen dat het concept ‘plaats’, net als erfgoed, essentieel is voor een individu om zijn of haar identiteit te bepalen. Hoewel ze de notie van identiteit als veelheid aan verbondenheidsrelaties (‘multiplicity of belongings’) erkennen, benadrukken zij het belang voor het individu van het behoren tot een territoriaal afgebakende sociale groep.6 Voor deze samenhorigheidsverbanden (‘senses of belonging’) speelt erfgoed en herinnering een belangrijke rol. Die praktijken geven deze verbanden namelijk vorm en definiëren ze door ze te enten op een bepaalde plaats.7 Dit idee geeft een extra dimensie aan de casussen die ik bespreek. In die gevallen, zoals bijvoorbeeld bij de Algerijnse harkis in Frankrijk, zien we dat deze nood om tot een bepaalde plaats te behoren geproblematiseerd wordt. Peter Carrier en Kobi Kabalek halen zelfs het voorbeeld van de harkis aan om hun concept van ‘cosmopolitisch patriottisme’ uit te leggen. Zij stellen dat sommige groepen zich tegelijk verbonden voelen met meerdere groepen, maar dat dit dan ook vaak gepaard gaat met vervreemding van die groepen. Het is inderdaad zo dat de harkis, de Algerijnen die gedurende de Frans-Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog meevochten in het leger van Frankrijk, als ‘collaborateurs’ niet welkom zijn in Algerije, maar ook in Frankrijk niet erkend worden als volwaardige burgers.8

Zoals ik hierboven heb vermeld, focust dit onderzoek zich in de eerste plaats op de erkenning die de groepen zoeken voor zichzelf en hun herinnering of erfgoed. Een onderzoek binnen de zogeheten Memory Studies is echter een complexe en veelgelaagde onderneming die vaak meer vragen oproept dan ze kan beantwoorden. Daarom is het belangrijk, voordat we beginnen met de comparatieve analyse van de casussen, een werkbaar conceptueel kader uit te werken, zodat het vergelijkend onderzoek op een gestructureerde en heldere manier kan verlopen. Het uitgangspunt hierbij is dat ik, in plaats van naar de processen van herinnering zelf te kijken, de politieke claims centraal stel. Op die manier kijk ik naar hoe zij herinnering inzetten om

6 Gregory John Ashworth, Brian J. Graham, en J. E. Tunbridge, Pluralising Pasts: Heritage, Identity and Place in Multicultural Societies (Londen: Pluto Press, 2007), 1–2. 7 Ashworth, Graham, en Tunbridge, Pluralising Pasts, xi-xii. 8 Peter Carrier en Kobi Kabalek, “Cultural Memory and Transcultural Memory – a Conceptual Analysis”, in The Transcultural Turn: Interrogating Memory Between and Beyond Borders, reds. Lucy Bond en Jessica Rapson (Berlijn: de Gruyter, 2014), 54.

4 politieke resultaten te bekomen, eerder dan te kijken naar de dynamieken van herinnering vanuit psychosociaal perspectief. Meer dan dat de herinneringspraktijken een psychologisch-medisch doel dienen, zijnde het verwerken van collectieve trauma’s, richt ik mij op het inzetten van herinneringspraktijken om een sociaal-politiek doel te dienen. Dit alles wordt verder uitgewerkt in het eerste luik van dit artikel, dat de volledige omkadering van het onderzoek uitwerkt. Hierin zal ik eerst het conceptueel kader en de methodologie preciseren. Ik begin daarbij met de grootste uitdagingen die een focus op herinnering oproept, terwijl ik gaandeweg de overige factoren selecteer die zullen dienen als een basiskader waartegen ik de drie casussen vergelijk. Deze factoren kunnen worden ondergebracht in drie clusters. Ten eerste zijn er de factoren met betrekking tot de inhoud van de acties die de minderheden ondernemen, zoals de precieze inhoud van de politieke claims, de rol van het verleden binnen die acties en de aard van de acties zelf. Ten tweede zijn er de factoren met betrekking tot de betrokken actoren. Dit zal uiteraard slechts een selectie betreffen van de vele actoren die in deze processen betrokken zijn. Ten slotte zijn er de factoren met betrekking tot de bredere internationale context waarbinnen de casussen kaderen. Ook deze factoren zullen slechts een greep zijn uit de complexe wisselwerking van omstandigheden die de casussen beïnvloeden. Om die reden, en omwille van de grotere abstractie van deze laatste cluster factoren, zullen zij enigszins beknopter besproken worden dan de overige factoren. Na het uitwerken van de methodologie, rest het mij in dat eerste luik nog de casussen zelf toe te lichten. Hierbij begin ik met een verantwoording van de selectie van de casussen, waarna ik telkens een beknopte synopsis zal geven van de casussen die in de vergelijkende analyse aan bod zullen komen. Aangezien een gedetailleerd overzicht van het verloop van elke casus op zich genoeg materiaal kan bieden voor een werk van deze omvang, ben ik uiteraard genoodzaakt mij te beperken tot een summier overzicht, waarbij enkel de belangrijkste ontwikkelingen worden geschetst. Wat inhoudelijk niet relevant is voor de latere vergelijking, zal daarin niet worden opgenomen. Naast het samenvatten van het verloop van de casussen, zal ik ook kort het bronnenmateriaal verkennen dat gebruikt kan worden in de analyse. Ook hier kunnen enkele kanttekeningen bij gemaakt worden. Aangezien het om zeer uiteenlopende casussen gaat, met elk ook een variërende chronologie, wordt de samenhang van deze vergelijking verzorgd door de centrale vraagstelling en uitgewerkt conceptueel kader, eerder dan door het bronnencorpus. Het materiaal dat ik voor deze vergelijking zal gebruiken, is eerder uiteenlopend, gezien de veelzijdigheid van de casussen. Daarnaast gaat het hier om een vergelijking van drie casussen via verschillende factoren, binnen een tijdskader van een halve eeuw per casus. De

5 omvang van dit onderzoek is niet geschikt voor een diepgaande bronnenanalyse van elk cultureel of mnemonisch product van de betrokken actoren. Daarom zal dit onderzoek niet alleen een brede blik bewaren en de casussen doorheen de tijd vergelijken, maar dus ook steunen op een groot aandeel aan secundaire literatuur. Zoals ik verder in dit artikel zal herhalen, hoop ik dan ook dat dit artikel een eerste aanzet kan vormen voor uitgebreid vervolgonderzoek, zowel in de breedte door het betrekken van andere relevante factoren, perspectieven en theorieën, als in de diepte door het gedetailleerd analyseren van het overvloedige volume aan onontgonnen primair bronnenmateriaal.

Luik 1 – Uitlijning van het onderzoek Conceptueel Kader & Methodologie

Herinnering – Conceptuele benadering en methodologische uitdagingen De manier waarop ik de aard, rol en inzet van herinnering in deze casussen benader, kan ik best verduidelijken door haar in relatie te plaatsen met drie andere kernbegrippen: identiteit, migratie en incorporatie. Over de eerste relatie, tussen herinnering en identiteit, is er al veel geschreven. In een invloedrijk werk over verschillende vormen van herinnering, Communicative and Cultural Memory, schreef Jan Assmann: “Memory is the faculty that enables us to form an awareness of selfhood (identity), both on the personal and on the collective level.”9 Hier benadrukt hij dus de identiteitsvormende aard van herinnering, zowel voor het individu als voor

9 Jan Assmann, “Communicative and Cultural Memory”, in Cultural Memory Studies. An International and Interdisciplinary Handbook, reds. Astrid Erll en Ansgar Nünning, vol. 4 (Berlijn, 2008), 109.

6 het collectief. Uiteraard werkt individuele herinnering niet op dezelfde manier als collectieve herinnering, maar hierop kom ik later terug. Volgens Assmann werkt de identiteitsvormende werking van herinnering slechts omdat herinneren altijd gepaard gaat met haar schijnbaar tegengestelde: vergeten. Ik noem deze tegenstelling schijnbaar, omdat het vergeten van bepaalde zaken net een onderdeel is van herinneren, aangezien dat in haarzelf een selectief proces inhoudt. Het is, zo stelt Assmann, door het vergeten van datgene dat we niet als relevant beschouwen, dat herinnering – aan datgene dat we wél relevant achten – haar identiteitsfunctie volbrengt. Daarin ligt volgens hem dan ook het verschil met kennis: kennis is neutraal en allesomvattend, herinnering is selectief en eigen aan een groep. Hij waarschuwt hierbij specifiek voor wat Amartya Sen de ‘identity illusion’ noemde: hij stelt dat individuele personen verschillende identiteiten bezitten, naargelang de verschillende groepen waartoe zij behoren. Dit behoren tot een groep wordt dan weer mogelijk gemaakt door de ‘affectieve banden’ die gesmeed worden door gedeelde herinnering.10 Deze visie wordt gedeeld door Ashworth, Graham en Turnbridge, die in plaats van herinnering spreken over de rol van erfgoed om de, zoals eerder vermeld, in hun ogen essentiële plaatsidentiteit te consolideren. Ondanks het feit dat zij in principe over erfgoed spreken in plaats van herinnering, kunnen beide noties in dit geval met elkaar vergeleken worden. Ashworth, Graham en Turnbridge omschrijven erfgoed namelijk als een toegeëigende, zelfs gecreëerde, representatie van het verleden dat gericht is op de noden van het heden, net zoals we herinnering zien als een voornamelijk op het heden gericht gebruik van bepaalde narratieven over en representaties van het verleden. Daarnaast stellen zij ook de pluraliteit van erfgoed, verleden en identiteit centraal. Niemand heeft slechts één geconsolideerde identiteit, identiteit wordt namelijk bepaald door de verschillende identiteitsgroepen waartoe iemand behoort, en daardoor is zij ook steeds open voor verandering.11 In zijn kritiek op de methodologie van collectieve geheugenstudies, bemerkt Wulf Kansteiner dat herinnering gevaloriseerd wordt wanneer er zich identiteitscrisissen voordoen. Dit toont nogmaals de sterke link tussen herinnering en identiteit, en het bijhorende politieke en psychologische potentieel van herinnering.12 De tweede relatie, die tussen herinnering en migratie, gaat hierop verder. Door die pluraliteit en veranderlijkheid van identiteiten en herinneringspraktijken te bekijken tegen een

10 Assmann, "Communicative and Cultural Memory", 113-4. 11 Ashworth, Graham, en Tunbridge, Pluralising Pasts, 1–4. 12 Wulf Kansteiner, “Finding Meaning in Memory: A Methodological Critique of Collective Memory Studies”, History and Theory 41, nr. 2 (2002): 184.

7 achtergrond van globalisering en migratie, komt de integriteit van de natiestaat als homogene identitaire gemeenschap onder druk te staan. Aangezien de notie van meervoudige identiteiten de statische voorstelling van herinnering en de eenduidigheid van de natie problematiseert, bieden volgens Jay Winter nieuwe conceptualiseringen rond identiteit, gemeenschap en migratie zich op hun beurt aan. In tijden van toenemende globalisering kiest een groeiend aantal personen voor een hybride of meervoudige identiteit, ergens tussen isolatie en volledige assimilatie met de vermeende identiteit van de natiestaat.13 Jelena Tošić en Monika Palmberger werken dit idee verder uit in hun boek Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past. Hierin staat de verbondenheid van herinnering en verplaatsing centraal. Zij stellen dat in diasporische samenlevingen herinnering centraal staat, dat herinnering een constitutief onderdeel van verplaatsing zelf is. Het zijn net die herinneringen, meestal herinneringen aan een gemeenschappelijke thuis, die een diasporagemeenschap creëren. Daarnaast intensifieert de investering in herinnering wanneer de groepen in kwestie niet meer gebonden zijn aan een plaats.14 Op het eerste gezicht lijkt dit tegenstrijdig met wat Ashworth, Graham en Tunbridge zeiden over de nood van het individu om een plaatsgebonden identiteit te hebben. Dit is echter niet noodzakelijk het geval. Het streven naar plaatsgebonden identiteiten staat de pluraliteit van die identiteiten niet in de weg, en daarnaast waarschuwen Palmberger en Tošić voor een ‘sedentarist bias’: een conceptualisering van herinnering als louter plaatsgebonden en het ten onrechte beschouwen van plaats zelf als een stabiele, onveranderlijke omgeving.15 Tot slot is er de relatie tussen herinnering en incorporatie. Zoals Glynn en Kleist in hun boek benadrukken, speelt herinnering een belangrijke rol in de incorporatie van minderheden binnen de natiestaat. Dit kan in beide richtingen werken: hoewel de negatieve herinnering aan de historische ‘Andersheid’ (‘Otherness’) van immigranten de incorporatie kan bemoeilijken, blijken herinneringen van diasporische gemeenschappen inherent vaag en veranderlijk, waardoor ze gemakkelijk aangepast en strategisch ingezet kunnen worden in de onderhandelingen over incorporatie.16 Op die incorporatie zelf zijn verschillende visies mogelijk. Zo varieerde de aanpak van verschillende staten op verschillende momenten, gespreid

13 Jay Winter, “Foreword”, in History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, reds. Irial Glynn en J. Olaf Kleist (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012), ix–x. 14 Monika Palmberger en Jelena Tošić, “Introduction”, in Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, onder redactie van Monika Palmberger en Jelena Tošić (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016), 1–5. 15 Palmberger en Tošić, "Introduction", 3. 16 Johannes G. de Kruijf, “Review: History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation”, Ethnic and Racial Studies 37, nr. 5 (2014): 881.

8 over een spectrum met enerzijds het principe van assimilatie, het volledig opnemen van immigranten binnen de identiteit van de natiestaat, tot anderzijds het principe van multiculturaliteit, het naast elkaar bestaan van verschillende identiteiten en culturen.17 Rond de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, met het besef dat migranten nooit volledig assimileren maar steeds een deel van hun culturele bagage behouden, verschoof de aanpak – niet zelden met tegenzin – steeds meer van assimilatie naar multiculturaliteit. Het idee van meervoudige herinnering en identiteit kan in deze aanpak helpen om minderheden te incorporeren, zonder de integriteit en sociale cohesie van de multiculturele natiestaat in het gedrang te brengen. Op die manier wordt de politiek van incorporatie onlosmakelijk verbonden met de politiek van herinnering. Die politiek van herinnering is overigens nooit statisch, zij wordt telkens aangepast aan de specifieke socio-politieke situatie.18 Meervoudige identiteiten bieden hier dus een mogelijke oplossing voor de incorporatie van minderheden, maar zoals Martin Heisler benadrukt in zijn introductie voor een uitgave van The Annals of the American Academy of Political and Social Science, is dit geen vanzelfsprekend gegeven. Hij wijst op het moeilijk samengaan van verschillende percepties van het verleden of identiteitsbeelden van verschillende collectieven binnen één narratieve ruimte. Inclusie van de narratieven van andere groepen vereist namelijk altijd een gedeeltelijk herschrijven van het dominante narratief.19 Daarom onttrekt Riva Kastoryano zich in haar artikel Negotiations beyond Borders: States and Immigrants in Postcolonial Europe aan de dichotomie tussen assimilatie en multiculturaliteit, en spreekt ze over ‘convergente politiek’. Dat wil zeggen dat de politiek van incorporatie is gebaseerd op voortdurende onderhandelingen tussen staten en immigranten over een nieuw historisch compromis. De nadruk ligt daarbij echter nog steeds op het bewaren van de nationale integriteit en sociale harmonie binnen de natiestaat. Door meervoudig lidmaatschap van allerlei identiteitsgroepen hebben immigranten ook vaak een transnationale identiteit, waardoor zij onderworpen zijn aan allerlei politieke krachten buiten de natiestaat. Erkenning en incorporatie van de migranten kan dan de migranten krachtiger binden aan de politieke macht van de natiestaat.20

17 Ashworth, Graham, en Tunbridge, Pluralising Pasts, 8. 18 Irial Glynn en J. Olaf Kleist, “The Memory and Migration Nexus: An Overview”, in History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, reds. Irial Glynn en J. Olaf Kleist (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012), 4–10. 19 Martin O. Heisler, “Introduction: The Political Currency of the Past: History, Memory, and Identity”, The Annals of the American Academy of Political and Social Science 617 (2008): 15–8. 20 Riva Kastoryano, “Negotiations beyond Borders: States and Immigrants in Postcolonial Europe”, The Journal of Interdisciplinary History 41, nr. 1 (2010): 79–91.

9 Bij dit concept van incorporatie als voortdurende onderhandeling horen nog twee opmerkingen. Ten eerste bemerkt Ann Rigney in haar artikel Transforming Memory and the European Project een bijkomende moeilijkheid. Zij stelt dat herinneringsdialogen met succes hebben bijgedragen tot het oplossen van conflicten, maar dat bij incorporatie van immigranten soms een geheel nieuwe uitdaging komt kijken: het smeden van banden tussen groepen die eerder onverschillig tegenover elkaar hebben gestaan. Groepen die slechts een klein of geen deel uitmaken van elkaars narratief kunnen moeilijk verbonden worden door het herschrijven van oude narratieven, daarvoor zijn geheel nieuwe verhalen nodig. In het geval van de casussen in dit onderzoek zien we zeker de onverschilligheid tussen de immigranten en de staat, hoewel er wel ook (post)koloniale banden aanwezig zijn die kunnen dienen als basis voor dat nieuwe narratief.21 Ten tweede wijzen Glynn en Kleist erop dat, hoewel de relatie tussen herinnering en incorporatie duidelijk is, de richting van het verband moeilijk te achterhalen is: die verschilt per casus en werkt vaak dialectisch. Enerzijds zijn het de herinneringen die het beleid omtrent migratie en incorporatie beïnvloeden, maar anderzijds geeft die politiek ook vorm aan de opvattingen over het verleden.22

Als tweede deel van de conceptualisering van herinnering voor dit onderzoek is het van belang de grootste methodologische uitdagingen van geheugenstudies aan te pakken. Aan de conceptuele basis ligt het onderscheid tussen individuele en collectieve herinnering. Jan Assmann vergeleek herinnering op het innerlijke niveau, ons neuro-mentale persoonlijke geheugen, reeds met herinnering op sociaal niveau, dat een kwestie is van communicatie en sociale interactie. Hij maakt binnen die categorie vervolgens het onderscheid tussen culturele en communicatieve herinnering. Culturele herinnering kan volgens Assmann best omschreven worden als een geïnstitutionaliseerd en geobjectiviseerd gamma aan tradities en symbolen, dat stabiel is en niet-situatiegebonden. Communicatieve herinnering is gebaseerd op Halbwachs’ notie van collectieve herinnering, is niet geïnstitutionaliseerd en wordt doorgegeven via dagelijkse praktijken en communicatie, waardoor het doorgaans beperkt is tot een tijdskader van tachtig jaar of drie generaties. Deze vormen zijn uiteraard dynamisch en veranderlijk, eerder dan dat het gaat om duidelijk afgelijnde concepten.23 Het probleem van dit alles zit in het feit dat men collectieve vormen van herinnering vaak in termen van persoonlijke, psychologische herinnering omschrijft, terwijl het hier gaat

21 Ann Rigney, “Transforming Memory and the European Project”, New Literary History 43, nr. 4 (2012): 620-1. 22 Glynn en Kleist, “History, Memory and Migration: Comparisons, Challenges and Outlooks”, 241. 23 Assmann, “Communicative and Cultural Memory”, 109–13.

10 om fenomenen met een zeer verschillende werking. Wulf Kansteiner werkt deze kritiek uit in Finding Meaning in Memory: A Methodological Critique of Collective Memory Studies. Daarin bemerkt hij dat er nog geen voldoende uitgewerkt conceptueel kader voor het onderzoek naar collectieve herinnering voorhanden was. Tot dan behandelde men het collectief geheugen als een loutere verlenging van het autobiografische geheugen, waardoor het onderzoek naar collectieve herinnering ten onrechte werd uitgevoerd aan de hand van psychologische en psychoanalytische concepten en methodologie. Dit is tekenend voor de moeilijke relatie tussen persoonlijke en collectieve herinnering: hoewel collectieve herinnering best niet wordt uitgedrukt met psychologische terminologie – een groep op zich kan namelijk niet ‘herinneren’ of ‘vergeten’, alsof het een brein heeft – manifesteert het zich via de individuen die behoren tot het collectief, net zoals individuele herinnering op haar beurt steeds sociaal gecontextualiseerd en zelfs gedetermineerd is.24 Dit komt overeen met de kritiek van Kerwin Lee Klein, die in zijn artikel On the Emergence of Memory in Historical Discourse stelt dat, ondanks het feit dat niemand nog naar het collectief geheugen kijkt als een soort autonoom denkend ‘groepsbrein’, de mechanismen van collectieve herinnering meestal nog worden beschreven met gebruik van neuro-psychologisch jargon.25 Ondanks deze kritieken, bemerkt Alexandra Garbarini in haar On Passivity and Psychology in the Study of German Collective Memory, een uitgebreide bespreking van Kansteiners boek In Pursuit of German Memory: History, Television, and Politics After Auschwitz, dat Kansteiner, niettegenstaande zijn kritiek op het gebruik van psychologisch jargon, in zijn analyse van de Duitse herinnering aan de Holocaust zelf de weg naar een psychologische analyse van collectief geheugen open legt.26 We kunnen dus spreken van een zekere wisselwerking tussen het psychologische van persoonlijke herinnering en het sociale van collectieve herinnering. Zoals Kansteiner aanhaalt, kunnen groepen herinneringen onderdrukken zonder verdere emotionele gevolgen, ze genieten zogezegd een zekere ‘psychologische straffeloosheid’. Maar een mnemonisch collectief bestaat ook steeds uit individuen, die niet kunnen genieten van die ‘psychologische straffeloosheid’. Zij brengen uiteraard een psychologisch component in het proces, maar moeten hun individuele ervaringen onderwerpen aan sociale schema’s om betekenis te geven aan die ervaringen. In principe liggen zo psychologische ervaringen aan de basis van collectieve herinnering, maar wordt die

24 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 179–85. 25 Kerwin Lee Klein, “On the Emergence of Memory in Historical Discourse”, Representations, nr. 69 (2000): 135. 26 Alexandra Garbarini, “On Passivity and Psychology in the Study of German Collective Memory”, red. Wulf Kansteiner, History and Theory 47, nr. 4 (2008): 573–83.

11 psychologische component ondergeschikt aan de sociale en politieke agenda van het collectief. Om dit aan te tonen haalt hij Nancy Wood aan, die stelde dat het onderbewuste aan de basis ligt voor individuele herinnering, maar dat er voor collectieve herinnering intentionaliteit nodig is.27 Naast het verschil met individuele herinnering zijn er nog een aantal bijkomende methodologische uitdagingen van het onderzoek naar collectieve herinnering. Ten eerste is collectieve herinnering op zich een problematisch concept, aangezien er moeilijk gespecifieerd kan worden wat de omvang of de samenstelling van zo’n ‘collectief’ is en in welke mate die collectieve herinnering gedragen wordt door de leden van dat collectief. Zo trekt Kansteiner op een gegeven moment zelfs het nut van onderzoek naar collectieve herinnering in vraag, aangezien het volgens hem hier gaat om een zeer vage notie van herinnering die gedeeld wordt door een ongespecifieerde sociale ‘groep’.28 In zijn onderzoek naar de Duitse collectieve herinnering waarschuwt hij ook dat, ondanks de identiteitsvormende werking van herinnering, we niet met zekerheid kunnen zeggen dat twee personen die een herinnering delen automatisch ook hun identiteit delen. Die identiteit is namelijk altijd meervoudig, gebaseerd op verschillende loyaliteitsverbanden.29 In de casussen van dit onderzoek spreken we uiteraard over drie afzonderlijke identiteitsgroepen, namelijk de harkis, de Molukkers en de gurkhas. Palmberger en Tošić vermelden de herinneringen aan een gemeenschappelijke herkomst aan als een beslissende factor in de vorming van een diaspora zelf.30 Dit, samen met de politieke strijd die elke groep voert, beschouw ik als de belangrijkste constitutieve elementen van deze drie identiteitsgroepen. Dit brengt mij bij de grootste methodologische uitdaging van collectieve geheugenstudies. In hun introductie voor het boek Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe waarschuwen Tea Sindbæk Andersen en Barbara Törnquist-Plewa voor de ‘representation bias’ van geheugenstudies. Dit wil zeggen dat het onderzoek naar collectieve herinnering zich enkel focust op de representatie van het verleden, waardoor het even belangrijke aspecten van herinnering, zoals receptie en transmissie, over het hoofd ziet.31 Paula Hamilton wijst ook op één van die aspecten: zij toont aan dat er in onderzoek naar collectieve en publieke herinnering nauwelijks aandacht uitgaat

27 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 186–90. 28 Paula Hamilton, “A Long War:: Public Memory and the Popular Media”, in Memory, Histories, Theories, Debates (Fordham University, 2010), 300. 29 Wulf Kansteiner, In Pursuit of German Memory: History, Television, and Politics After Auschwitz (Ohio University Press, 2006), 329–30. 30 Palmberger en Tošić, “Introduction”, 4. 31 Tea Sindbæk Andersen en Barbara Törnquist-Plewa, “Introduction: Disputed Memories in Central, Eastern and South-Eastern Europe”, in Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South- Eastern Europe, reds. Monika Palmberger en Jelena Tošić (Berlijn: de Gruyter, 2016), 4.

12 naar de sociale relaties die zorgen voor de creatie van dat ‘publiek’ van herinnering. Dat publiek wordt vaak aangenomen als een gegeven, zonder te letten op de bredere dynamiek waarvan het, samen met de creatie van de collectieve herinnering op zich, deel uitmaakt.32 Zoals we mochten verwachten, was deze methodologische dwaling ook Kansteiner niet ontgaan. Hij trekt uit zijn kritiek op de huidige stand van zaken in de collectieve geheugenstudies drie conclusies: ten eerste – en zoals eerder vermeld – dat er een onvoldoende conceptualisering is van collectieve herinnering als verschillend van individuele herinnering, ten tweede dat er in het onderzoek te weinig aandacht uitgaat naar receptie en ten derde dat een uitgewerkte methodologie uit de media- en communicatiestudies hiervoor een oplossing kan bieden.33 Kansteiner stelt dus voor om collectieve herinnering te conceptualiseren als een wisselwerking tussen drie factoren: de representatie van de zogenaamde ‘memory makers’, de receptie bij de ‘memory consumers’, en de intellectuele en culturele tradities die de overdracht en omkadering van deze herinneringen vormgeven. Voorgaande studies, stelt Kansteiner, legden de focus vooral bij de agency van de herinneringsmakers, wat neerkomt op de ‘representation bias’ waarvoor ook Andersen en Törnquist-Plewa voor waarschuwden. Dit onderbouwt hij door het verschil uit te leggen tussen ‘potentiële’ en ‘actuele’ collectieve herinnering: de loutere representatie van het verleden vormt een potentiële herinnering, die slechts actueel wordt als hij met succes aangenomen wordt door de herinneringsconsument en op die manier een betekenis krijgt.34 Het probleem hier is echter dat receptie een zeer moeilijk te onderzoeken fenomeen is, aangezien de gebruiker van de herinnering – buiten misschien de politieke en culturele elite – weinig tot geen sporen nalaat.35 Naast het belang van de receptie, benadrukt hij ook het gemedieerde karakter van herinnering. Elke herinnering moet steunen op een combinatie van media om gedeeld te worden en haar actuele status te verkrijgen of bewaren. Een bijkomende moeilijkheid hierbij is dat deze media vaak na het consolideren van de herinnering vergeten wordt en geen deel meer uitmaakt van de herinnering zelf. Desalniettemin is het een belangrijk onderdeel van het dynamische en complexe proces van herinnering, een proces dat best vanuit deze driehoek van wisselwerking tussen maker, ontvanger en media kan worden bestudeerd.36 Andersen en Törnquist-Plewa benadrukken ook het belang van de mediëring van herinnering voor het toevoegen van emotionele waarde, waardoor de herinnering

32 Hamilton, “A Long War”, 299. 33 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 180. 34 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 180–2. 35 Garbarini, “On Passivity and Psychology in the Study of German Collective Memory”, 579. 36 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 190–7.

13 aan impact wint.37 Kansteiner waarschuwt hier echter ook voor de moeilijkheden van het onderzoek naar mediëring in het digitale tijdperk: elke digitale gebruiker kan tegenwoordig een producent zijn van zijn eigen herinnering, die niet meer gebonden is aan de limieten van vroeger gevestigde herinnering.38 Dit, samen met de steeds diffusere consumptie van geschiedenis en herinnering, waarbij samenhang binnen een groep op vlak van interpretatie van herinnering niet meer gegarandeerd is, maakt van herinnering een uitermate complex fenomeen om te onderzoeken. Daarom stelt Kansteiner dat het proces nooit in zijn geheel kan worden onderzocht en dat er in plaats daarvan telkens moet gefocust worden op een aantal subvelden ervan.39 Dit is in principe wat ik doe in dit onderzoek, door het complexe fenomeen van herinnering te vereenvoudigen tot een onderzoekbare praktijk en dit af te toetsen tegen een selectie van contextuele factoren. Tot slot moeten er nog twee methodologische elementen van geheugenstudies toegelicht worden. Het eerste daarvan is het concept van ‘post-memory’. Zoals Hamilton opmerkt met betrekking tot haar casus over de twee Wereldoorlogen, zorgen demografische transities ervoor dat de ooggetuigen van een fenomeen dat later herdacht wordt niet meer aanwezig zijn. Dit kan gezien worden als een bevrijding – men moet zich niet meer bezighouden met de herinnering van anderen – of als een verlies van de link met het verleden, waarvan nu enkel de herinnering overblijft.40 Uiteraard is niet elke collectieve herinnering die men deelt persoonlijk beleefd. Op de schaal van een natiestaat of daarbuiten is er meer mediëring nodig dan een face-to-face overdracht van de herinnering. Een niet zelf beleefde herinnering als uitkomst van zo’n mediëring noemen we ook wel een ‘prosthetische’ herinnering.41 Post-memory, of post- herinnering, gaat eveneens over de transmissie van een herinnering, maar dan – en dit is enigszins interessanter voor dit onderzoek – tussen verschillende generaties. Het gaat hier om de zogenaamde ‘post-generatie’, die door hun generationele afstand een bijzondere houding kan aannemen ten opzichte van een herinnering, een houding die enerzijds gekenmerkt wordt door een sterke band met de oorspronkelijke herinnering, maar anderzijds ook genoeg afstand ervan weet te nemen om de herinnering op een kritischere manier te kunnen benaderen.42

37 Andersen en Törnquist-Plewa, “Introduction: Disputed Memories in Central, Eastern and South-Eastern Europe”, 9. 38 Wulf Kansteiner, “Transnational Holocaust Memory, Digital Culture and the End of Reception Studies”, in The Twentieth Century in European Memory, Transcultural Mediation and Reception (Leiden: Brill, 2017), 335. 39 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 191–5. 40 Hamilton, “A Long War”, 301. 41 Rigney, “Transforming Memory and the European Project”, 617. 42 M. Hirsch, “The Generation of Postmemory”, Poetics Today 29, nr. 1 (2008): 105–6.

14 De laatste methodologisch element dat ik wil uitwerken in deze conceptuele beschouwing van ‘herinnering’, is het probleem van ‘methodologisch nationalisme’. De natiestaat speelt immers niet meer de belangrijkste rol in het mnemonische landschap. Toch gebeurt veel onderzoek naar herinnering nog in het kader van de natiestaat, en wordt herinnering nog vaak gelijkgesteld aan nationale herdenking. Dit idee is een overblijfsel van het inmiddels achterhaalde concept van de homogene culturele samenleving. Na het uiteenzetten van deze kritiek stelt Astrid Erll in haar invloedrijk artikel Travelling Memory dan ook een nieuw, meer geschikt concept voor: dat van de transnationale of de transculturele herinnering. Ze erkent de rol van de natiestaat in het herinneringsproces, maar stelt voor om herinnering in de eerste plaats los te trekken van deze omkadering: door de meervoudige identiteiten is elk geheugen de facto een transcultureel geheugen dat gevormd wordt door allerlei uiteenlopende culturele banden, over de grenzen van de natiestaat heen – vandaar ook de term ‘transnationaal’.43 Die participatie in transnationale kenmerken kan enerzijds iemand losmaken van het nationale beleid, maar anderzijds kan de erkenning van zo’n transnationale groep de participatie binnen de politieke gemeenschap van de natiestaat ook net bevorderen.44 Dit is vooral interessant voor groepen die binnen het kader van de natiestaat vervreemd zijn, zoals de harkis en andere groepen die omschreven kunnen worden met het eerder vernoemde concept van cosmopotisch patriottisme.45 Ook Jan Lensen waarschuwt voor de achterhaalde ideeën van homogene herinneringsgroepen en een statisch-territoriale opvatting over identiteit. Hij brengt de oplossing, namelijk een focus op herinnering over de nationale grenzen heen of een transnationaal concept van herinnering, in verband met een daarop gelijkend concept van ‘multi-directional memory’.46 Dit concept is vooral interessant gezien de conceptualisering van herinnering als een voortdurend onderhandelen. Bij deze onderhandelingen werkt herinnering in vele richtingen, het kan op die manier zelfs schijnbaar ongerelateerde groepen en hun belangen dienen. Herinnering is op dat vlak nooit een zero-sum game. Wanneer bijvoorbeeld een bepaalde minderheid in Frankrijk voortdurend onderhandelt met het dominante narratief, betekent dat niet dat andere minderheden geen ruimte meer zullen hebben voor hun onderhandelingen. De verdiensten van de herinnering van ene groep kunnen de

43 Astrid Erll, “Travelling Memory”, Parallax 17, nr. 4 (2011): 5–10. 44 Kastoryano, “Negotiations beyond Borders”, 90–4. 45 Carrier en Kabalek, “Cultural Memory and Transcultural Memory – a Conceptual Analysis”, 54. 46 Jan Lensen, “‘Accept the VIRUS’: Trauma, Mimetic Violence, and the Paradox of Cultural Memory on the Move in Peter Verhelst’s Zwerm”, The Modern Language Review 111, nr. 2 (2016): 495–6.

15 onderhandelingen van de tweede groep ook bevorderen.47 David Berliner waarschuwt echter voor een te brede conceptualisering van herinnering. Hij bemerkt zelf een tendens tot verbreding van het concept, waardoor herinnering of geheugen steeds meer omschreven wordt als sociale reproductie ‘per se’, en op die manier quasi gelijkgesteld kan worden aan het even breed en daardoor bijna onbruikbare concept ‘cultuur’.48

Na deze uitgebreide bespreking van de methodologische vraagstukken van collectieve geheugenstudies, is het mogelijk werkbare concepten van herinnering, identiteit en collectieven uit te werken om dit onderzoek mee te voeren. Hierbij moet ik toegeven dat een vereenvoudiging van een veelgelaagd en complex fenomeen zoals herinnering tot een hanteerbaar concept onmogelijk is zonder in te boeten op de volledigheid van het onderzoek. Ik zal doorheen dit artikel regelmatig hiaten in het onderzoek aanduiden, om vervolgonderzoek ter vervollediging van de analyse te stimuleren. Laat het echter duidelijk zijn dat ik met dit onderzoek geen holistische bespreking van de herinneringspraktijken en migratiegeschiedenis van de betrokken groepen ambieer, bepaalde zaken zullen onvermijdelijk buiten beschouwing worden gelaten. Laat ik beginnen met een overzicht van de aangehaalde methodologische uitdagingen. Het eerste probleem is het hardnekkig gebruik van psychologisch jargon binnen de collectieve geheugenstudies, samen met vragen rond de afbakening van dergelijke collectieven. Op basis van welke kenmerken verbind ik individuen in het collectief van de harkis, de Molukkers of de gurkhas? In welke mate delen zij een ‘identiteit’? Worden de herinneringen binnen dat collectief gedragen door alle individuen van dat collectief? En omgekeerd, kan de herinnering van een individu worden beschouwd als een gedeelde herinnering van het collectief? Een groot deel van deze vragen kan beantwoord worden door de politieke claims centraal te zetten. Traumatische verledens creëren vaak sterker emotioneel geladen herinneringen, wat het behalen van die politieke claims zeker kan helpen.49 Toch bekijk ik de emotionele en psychologische ervaring van het individu als ondergeschikt aan het doel van het collectief om de politieke en sociale claims te behalen. Zoals László Kürti in zijn hoofdstuk Nomadism and Nostalgia in Hungary zegt:

47 Michael Rothberg, Multidirectional Memory: Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization, Cultural Memory in the Present (Stanford University Press, 2009), 3. 48 David Berliner, “Social Thought & Commentary: The Abuses of Memory: Reflections on the Memory Boom in Anthropology”, Anthropological Quarterly 78, nr. 1 (2005): 202. 49 Cecilie Felicia Stokholm Banke, “Global Memory and Dialogic Forgetting: The Armenian Case”, in Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, reds. Astrid Erll en Ansgar Nünning (Berlijn: de Gruyter, 2016), 21–6.

16

“However, nostalgically remembering something of one’s childhood or youth and participating in a social movement that attempts to revive and relive certain aspects of a distant past are clearly not the same.”50

Hoewel dit onderzoek niet gaat over nostalgie, wil ik met dit citaat slechts aanduiden dat individuele herinnering en de collectieve herinnering van een sociale beweging niet hetzelfde is. Hiermee wil ik de aanwezigheid van psychologische aspecten binnen de herinnering van de groepen in kwestie niet ontkennen, maar in dit onderzoek focus ik mij hoofdzakelijk op de politieke en sociale strijd van het collectief. Hamilton haalt in dit opzicht Yael Zeruvabel aan, die zegt dat herinnering steeds onderhandelt tussen de beschikbare historische materialen en de sociale en politieke agenda’s van de betrokkenen.51 Ook Wulf Kansteiner benadrukt de politieke component van de herinneringsonderhandelingen, waarbij hij stelt dat minderheden het nationale narratief slechts mee kunnen vormgeven als hun doelstellingen passen in de belangen van de dominante politieke actoren.52 Deze politieke focus wordt ook weerspiegeld in de manier waarop ik de groepen uit mijn casussen behandel. Meer dan te kijken naar een identitaire groep op basis van etnie, afkomst, ras of eender welk ander criterium, beschouw ik deze groepen eerder als – zoals Kürti het hierboven heeft omschreven – een soort sociale beweging, een groep die net zozeer afgelijnd is door haar inzet in de politieke onderhandelingen als door gedeelde identiteit en herinnering. In het volgende deel kom ik terug op de aard van deze collectieven. Door mij te richten op de herinneringspraktijken als politieke onderhandeling met het dominante narratief, ben ik ook in staat de overige methodologische uitdagingen het hoofd te bieden. Wat het vermijden van de ‘representation bias’ betreft, is het hier belangrijk aandacht te hebben voor de wisselwerking tussen de makers, de media en de consument, zonder te verdwalen in het complexe onderzoek naar de receptie van de herinnering zelf. Dit los ik op door mij enerzijds te richten op de inzet van herinnering in het onderhandelingsproces, waarbij ik aandacht kan schenken aan de productie en de transmissie van de herinnering, en anderzijds de uitkomst van de casussen te nemen als uitgangspunt voor het onderzoek naar de receptie. Door de herinneringspraktijken in dit onderzoek te beperken tot hun rol in het onderhandelingsproces, kan ik de receptie van die herinneringen eveneens beperken tot de

50 László Kürti, “Nomadism and Nostalgia in Hungary”, in Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, reds. Monika Palmberger en Jelena Tošić (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016), 218–19. 51 Hamilton, “A Long War”, 303. 52 Kansteiner, “Finding Meaning in Memory”, 187–8.

17 resultaten die het kon boeken tijdens die onderhandelingen. Dit is uiteraard maar een fractie van de vele richtingen waarin de multidirectionele herinnering werkt en onderzocht kan worden. Verder onderzoek naar de receptie van de herinneringspraktijken bij andere bevolkingsgroepen, transnationale netwerken of andere collectieven is hier zeker aangewezen. Tot slot kan ik niet ontkennen dat ik mij hier schuldig maak aan methodologisch nationalisme, aan het framen van mijn onderzoek in het kader van de natiestaat. Ook dit is een gevolg van de beperking van het concept herinnering tot de onderhandelingsprocessen met de nationale overheden over de nationale identiteitsnarratieven en de incorporatie in de natiestaat zelf. Ik tracht in dit onderzoek reeds wat aandacht te besteden aan transnationale en transculturele verbanden, maar verder onderzoek naar de multidirectionaliteit van deze collectieve herinneringen vereist een loskomen uit de beperkingen van het nationaal kader.

Factoren van vergelijking Naast mijn conceptualisering van herinnering, die als een rode draad doorheen dit onderzoek loopt, dien ik nog toe te lichten op welke overige factoren ik mijn vergelijking zal baseren. Zoals ik hierboven meermaals heb vermeld, zijn casussen zoals degenen die ik hier vergelijk uitzonderlijk complexe processen die voortkomen uit een samenspel van ontelbare invloedrijke factoren. Voor de uitvoerbaarheid van een onderzoek van deze omvang, dien ik echter een selectie te maken en mij toe te spitsen op een aantal factoren die slechts een greep uit de complexe historische realiteit zijn, maar waarvan het desalniettemin leerzaam is om ze met elkaar in verband te brengen en ze te toetsen aan de verschillende casussen die ik hier zal bespreken.

Wat betreft de inhoud van de politieke acties van de groepen zelf – zijnde het geheel van herinneringspraktijken en de onderhandelingen daaromtrent – let ik op vier breed gedefinieerde factoren. Eerst en vooral is het van belang om voor de ogen te houden wat precies de inhoud is van de gestelde politieke claims. Wat wil men eigenlijk bereiken, en waarom? Deze claims kunnen gaan van het verkrijgen van burgerrechten over financiële reparaties tot symbolische verontschuldiging. Vaak ligt aan de basis van deze eisen de nood aan erkenning, zij het voor het onrecht dat de groep in kwestie is aangedaan, of simpelweg een erkenning dat de minderheden deel uitmaken van de nationale structuur. Een publieke viering of vertoning van

18 de particuliere interpretatie van het verleden kan hierbij al een belangrijke rol spelen.53 In andere gevallen kan zelfs het opstarten van een grondige, uitgebreide dialoog al veel doen, bijvoorbeeld wanneer het over erkenning gaat voor zaken uit een verder verleden. Die dialogen kunnen de solidariteit op hun beurt versterken, maar kunnen ook een verdelende werking hebben.54 Hoe dan ook is zo’n onderhandelingsproces een werk van lange adem, en dat proces zelf is de tweede factor met betrekking tot de inhoud van de onderhandelingen. Meer bepaald, de inhoud van de herinneringen die men inzet in dat proces en de wisselwerking die daarbij ontstaat tussen de minderheden en de staat. De herinneringspolitiek van een staat is immers doorgaans gericht op het bevestigen van de status quo. De herinneringspolitiek van migranten daarentegen werkt eerder vanuit een oppositionele positie, waarmee het die status-quo onder druk zet.55 Zoals Kerwin Lee Klein ook aanhaalt, kan herinnering voor minderheden een ‘counterhistory’ bieden voor de veralgemenende en exclusivistische tendenzen binnen de nationale geschiedschrijving.56 De eventuele aanwezigheid van pijnlijke aspecten uit het verleden kan de kracht van deze herinneringen versterken. Deze laten namelijk een kritische houding ten opzichte van het dominante narratief toe.57 Zelfs als men er niet in slaagt in het reine te komen met dat verleden, zo bemerken Igor Pietraszewski and Barbara Törnquist-Plewa in hun bijdragen in Disputed Pasts, houdt de dissensus over een bepaalde herinnering die herinnering net ook levend.58 Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de langdurige uitsluiting uit het nationale narratief en het gebrek aan toebehoren dat daarbij komt kijken een grote invloed heeft op de herinneringspraktijken van minderheden. Hoe langer het gebrek aan lidmaatschap van een natie duurt, hoe meer zij moeten steunen op herinnering voor de reconstructie van hun identiteit.59

53 Karen Fog Olwig, “Moving Memories and Memories of Moves: Some Afterthoughts”, in Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, reds. Monika Palmberger en Jelena Tošić (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016), 277. 54 Heisler, “Introduction”, 21–2. 55 Geoff Eley, “The Past Under Erasure? History, Memory, and the Contemporary”, Journal of Contemporary History 46, nr. 3 (2011): 558. 56 Klein, “On the Emergence of Memory in Historical Discourse”, 137. 57 Dirk Hoerder, “Europe’s Many Worlds and Their Global Interconnections”, in Enlarging European memory : migration movements in historical perspective, reds. Mareike König en Rainer Ohliger (Ostfildern: Jan Thorbecke Verlag, 2006), 32. 58 Volodymyr Kulyk, “Negotiating Memory in Online Social Networks: Ukrainian and Ukrainian-Russian Discussions of Soviet Rule and Anti-Soviet Resistance”, in Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, reds. Astrid Erll en Ansgar Nünning (Berlijn: de Gruyter, 2016), 293– 94. 59 Palmberger en Tošić, “Introduction”, 7.

19 De inhoud van de herinneringen komt in principe neer op de representatie van herinnering. Met de methodologische kritiek van onder andere Kansteiner in het achterhoofd, focus ik mij als derde factor op de media van herinnering. Hierbij kijk ik vooral naar de manier waarop groepen de aandacht naar hun verhaal trachten te trekken en op welke manieren dit verhaal wordt overgebracht. Dit heeft uiteraard een belangrijke invloed op het succes van de politieke acties van minderheden. Zo stellen Glynn en Kleist dat een klassieke, materieel gemanifesteerde weergave van migrantenherinneringen in een samenleving weinig impact heeft op de incorporatie van die minderheden.60 Ann Rigney bemerkt dat het potentiële inlevingsvermogen bij romans en films daarentegen groter is, waardoor zij een gunstigere rol spelen voor de incorporatie.61 In de nieuwe, participatieve media is deze emotionele impact nog veel sterker.62 Naast deze middelen voor de transmissie van de herinneringen belicht ik nog een bijkomend aspect, dat zeker in de casus van de Molukkers van groot belang is: de rol van geweld in de politieke acties van de groepen in kwestie. Ik vermeld dit aspect bij de media van herinnering aangezien beide kunnen samengenomen als middelen waarmee de aandacht voor de groepen en hun herinnering wordt getrokken en gedeeld. De laatste factor met betrekking tot de inhoud van de politieke acties heb ik hierboven reeds kort toegelicht. In dit onderzoek richt ik mij op de uitkomst van de onderhandelingen en de al dan niet behaalde resultaten van de politieke acties als sterk vereenvoudigde en partiële indicator van de herinneringsreceptie. Dit brengt de cirkel rond, aangezien de resultaten die de groepen willen behalen teruggebracht kunnen worden op de eerste factor, namelijk de initiële doelstellingen van de politieke acties. Ook hier moeten echter enkele kanttekeningen worden gemaakt. In het geval van een herinneringsconflict is het zeer moeilijk te bepalen wanneer het conflict volledig opgelost is. Mogelijke indicatoren hiervoor kunnen zijn dat er geen vijandig discours ten opzichte van de andere groepen wordt gebruikt, of dat historische problemen geen rol meer spelen in de dagelijkse interactie.63 Een belangrijke indicator hiervoor is uiteraard ook het ontstaan van nieuwe narratieven, zogenaamde ‘verbindende’ narratieven die gedeeld worden door verschillende nationale gemeenschappen.64 In hun boek, Remembrance, History, and Justice: Coming to Terms with Traumatic Pasts in Democratic Societies, komen Vladimir

60 Glynn en Kleist, “The Memory and Migration Nexus: An Overview”, 13. 61 Rigney, “Transforming Memory and the European Project”, 621–2. 62 Andersen en Törnquist-Plewa, “Introduction: Disputed Memories in Central, Eastern and South-Eastern Europe”, 10. 63 Tuomas Forsberg, “Overcoming Memory Conflicts: Russia, Finland and the Second World War”, in Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, reds. Astrid Erll en Ansgar Nünning (Berlijn: de Gruyter, 2016), 38–40. 64 A. Dirk Moses, “Hayden White, Traumatic Nationalism, and the Public Role of History”, History and Theory 44, nr. 3 (2005): 328–9.

20 Tismaneanu en Bogdan C. Iacob echter tot de ontnuchterende conclusie dat historisch onrecht nooit helemaal goedgemaakt kan worden. In het fragiele construct van de liberale democratie bieden bepaalde groepen tegengewicht aan elkaar om het geheel in stand te houden, maar blijven er altijd restanten uit het verleden aanwezig.65

De tweede groep factoren waarmee ik mijn vergelijkende analyse zal uitvoeren, zijn de factoren met betrekking tot de actoren van het onderhandelingsproces. De eerste en belangrijkste actor zijn uiteraard de groepen zelf, respectievelijk de harkis, de Molukkers en de gurkhas. Hierbij is het vooral van belang te kijken naar de interne organisatie van deze groepen. Zoals hierboven vermeld, hebben migranten meervoudige identiteiten. Het zou dus verkeerd zijn om te stellen dat alle migranten van dezelfde oorsprong ook dezelfde herinneringen hebben.66 Om diezelfde reden mogen we het bestaan van een groep zoals de harkis niet aannemen als een voorafgaand gegeven, maar is het van belang vast te stellen wat precies bedoeld wordt met deze groep in kader van dit onderzoek. Vaak wordt er gebruik gemaakt van categorieën zoals ras en etniciteit, maar dit zijn steeds opgelegde en geconstrueerde categorieën. Het onkritisch overnemen van deze categorieën zou het risico van reïficatie met zich meebrengen, waardoor dit onderzoek medeverantwoordelijk zou zijn voor het in stand houden van deze verouderde conceptualiseringen van de sociale realiteit.67 Daarom, zoals ik hierboven eveneens reeds heb vermeld, beschouw ik de groepen in mijn onderzoek als sociale bewegingen. Daarbij kies ik niet voor ras, etniciteit of afkomst als verbindende factor, maar voor het onderschrijven van de politieke acties en het deelnemen aan of voordeel winnen uit de herinneringspraktijken en onderhandelingsprocessen die daarbij gepaard gaan. Het is dan echter van groot belang om te kijken naar de mate waarin deze groepen intern georganiseerd zijn. Bij groepen met een zwakke interne organisatie, kunnen we in mindere mate spreken over een sociale beweging, en kunnen we herinneringen van leden die groepen minder zien als breed gedeelde herinneringen doorheen de volledige groep. Mijn hypothese hierbij is dan ook dat een sterkere interne organisatie bevorderend is voor het succes van de politieke acties. De tweede factor met betrekking tot de minderheidsgroepen in kwestie bouwt verder op het eerder vermelde concept van ‘post-memory’ en vraagt iets meer omkadering. Het gaat hier

65 Vladimir Tismaneanu en Bogdan C. Iacob, Remembrance, History, and Justice: Coming to Terms with Traumatic Pasts in Democratic Societies (Boedapest: Central European University Press, 2015), 17–8. 66 Glynn en Kleist, “The Memory and Migration Nexus: An Overview”, 11. 67 David I. Kertzer, “The Perils of Reification: Identity Categories and Identity Construction in Migration Research”, in Boundaries within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, reds. Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo (Cham: Springer, 2017), 25–7.

21 om het onderzoeken van de evolutie van de groepen doorheen de tijd op basis van het concept van generatiewissels, waarbij we dus spreken van migranten van de eerste generatie, van de tweede generatie, etc. Het concept van generaties is echter een nogal omstreden concept. Het werd geïntroduceerd door de Hongaarse socioloog Karl Mannheim, die een generatie omschreef als een groep mensen die gekenmerkt worden door een gelijke plaats in het historisch proces.68 Deze mensen hebben een eigen collectieve herinnering, die gevormd werd doordat zij zich bepaalde gebeurtenissen herinneren uit hun jeugd – gaande van ongeveer 17 tot 25 jaar – de formatieve periode voor het wereldbeeld van een individu. Een later geboren generatie, die andere gebeurtenissen meemaakte tijdens haar formatieve periode, zal dan ook een ander wereldbeeld en andere collectieve herinneringen hebben.69 Op die manier wordt generationele locatie een sociale determinant, net zoals klasselocatie.70 Dit concept, dat dus in principe een theorie van sociale verandering inhoudt, werd regelmatig bekritiseerd door theoretici die zich eerder bezig hielden met socialisatie, het doorgeven van herinnering via banden met nieuwe generaties. Joseph Demartini benadrukt echter dat beide theorieën elkaar niet uitsluiten: er is ruimte voor continuïteit in Mannheims theorie van generaties.71 Dit idee van een combinatie van continuïteit en kritische afstand brengt ons terug bij de notie van post-memory. Meer dan via een afgebakende temporele dimensie kunnen we een post- generatie onderscheiden door het feit dat zij geboren werden na de initiële verplaatsing. Hun herinneringspraktijken helpen hen een kritische afstand te bewaren ten opzichte van de emotionele impact van de situatie van hun (voor)ouders, terwijl ze op die manier wel de herinnering eraan levend houden.72 Let wel, ook hier blijft mijn conceptualisering van de herinneringsgroepen als sociale beweging van belang. De overdracht van herinneringen trauma’s over verschillende generaties is namelijk een zeer omstreden idee.73 Door wederom de politieke en sociale doelen van de groepen centraal te stellen, vermijd ik methodologisch foutieve veralgemeningen over de generationele overdracht van dergelijke individuele en subjectieve concepten. Karen Fog Olwig legt uit hoe oorspronkelijke migranten, die opgroeiden in een niet-Europees land, ondanks gedeelde herinneringen toch in hun opvattingen kunnen

68 Carl W. Roberts en Kurt Lang, “Generations and Ideological Change: Some Observations”, The Public Opinion Quarterly 49, nr. 4 (1985): 460–61. 69 Larry J. Griffin, “‘Generations and Collective Memory’ Revisited: Race, Region, and Memory of Civil Rights”, American Sociological Review 69, nr. 4 (2004): 545–56. 70 Jane Pilcher, “Mannheim’s Sociology of Generations: An Undervalued Legacy”, The British Journal of Sociology 45, nr. 3 (1994): 485. 71 Joseph R. Demartini, “Change Agents and Generational Relationships: A Reevaluation of Mannheim’s Problem of Generations”, Social Forces 64, nr. 1 (1985): 2–14. 72 Hirsch, “The Generation of Postmemory”, 125. 73 Eley, “The Past Under Erasure?”, 570–1.

22 verschillen van huidige nakomelingen van migranten, die als vreemdeling opgroeien in een Europa met steeds meer opkomende xenofobie.74 Monika Albrecht haalt zelfs studies aan die beweren dat net de tweede generatie immigranten in Frankrijk hebben gezorgd voor een betere bewustwording van het Franse koloniale verleden.75 Naast de harkis, de Molukkers en de gurkhas, staan de natiestaten, respectievelijk Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, op de plaats van de tweede voornaamste actoren binnen dit onderzoek. Zoals ik hierboven reeds verantwoordde, is dit geen gevolg van een foutieve aanname van de natiestaat als de voornaamste locus van herinnering, maar omdat het in dit specifieke geval gaat over de wisselwerking tussen de natiestaat en minderheden die erkenning op niveau van de natiestaat nastreven. Wat de natiestaten betreft, is het uiteraard belangrijk om het koloniale verleden van de staten in acht te nemen, alsook hun staat van dienst wat betreft de behandeling en incorporatie van minderheden. Logischerwijs is een natie doorgaans geen duidelijk begrensd geheel. De grenzen ervan worden steeds hertekend op basis van het incorporeren én uitsluiten van potentiële subjecten, waardoor het interessant kan zijn om te zien hoe de natiestaat dit doet, en wie zij normaliter incorporeert dan wel uitsluit.76 Op die manier geeft zij namelijk zelf vorm aan de raciale en etnische identiteiten van haar minderheden.77 Voor geslaagde onderhandelingen over de incorporatie van de herinneringen van migranten in de ontvangende samenleving, moet die samenleving uiteraard eveneens geacht worden inclusief te zijn.78 Mareike König en Rainer Ohliger onderscheiden in hun boek Enlarging European Memory: Migration Movements in Historical Perspective vijf modellen waarmee staten hun minderheden kunnen representeren: dat kan door middel van etnificatie, het weergeven van aparte geschiedenissen van minderheden, apart van het nationale narratief; actieve assimilatie, een etnisch-neutrale weergave van een natie waarvan immigranten een essentieel en uniform deel van uitmaken; distinctieve integratie, het representeren van enkele geprivilegieerde minderheden, bijvoorbeeld door een koloniale band met de natie; non-representatie, zijnde het simpelweg negeren van minderheden; en multiculturele representatie, wat lijkt op etnificatie maar meer de nadruk legt op een overkoepelend idee van de samenleving. Deze modellen van

74 Olwig, “Moving Memories and Memories of Moves: Some Afterthoughts”, 280. 75 Monika Albrecht, “German Multiculturalism and Postcolonialism in Comparative Perspective: Prolegomenon for the Framework for a Postcolonial Germany”, in (Post-)colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, reds. Dirk Göttsche en Alex Dunker (Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014), 52. 76 Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo, “Key Remarks and Research Notes on National Boundaries, Kinship and Migration”, in Boundaries within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, reds. Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo (Cham: Springer, 2017), 201. 77 Kertzer, “The Perils of Reification: Identity Categories and Identity Construction in Migration Research”, 23. 78 Glynn en Kleist, “The Memory and Migration Nexus: An Overview”, 12.

23 representatie, die bijvoorbeeld gehanteerd worden door nationale historici, geven ook vorm aan de sociale realiteit van de natiestaat en de mate waarin haar minderheden geïncorporeerd worden in de natie.79 Deze vormen van representatie zijn uiteraard veranderlijk in de tijd. Dit betekent dat we gedurende de evolutie van de casussen de veranderende politieke situatie van de natiestaten steeds moeten toetsen aan de acties van de minderheden zelf. Zoals reeds vermeld, hangt de incorporatie van het narratief van minderheden sterk af van het passen van dat narratief binnen de politieke en sociale agenda van de natiestaat. Zo moet er zeker ook gelet worden op de omgang van de natiestaat met andere minderheden. Een over het algemeen open houding tegenover immigranten kan de incorporatie van nieuwe groepen bevorderen, hoewel de prevalentie van een bepaalde groep binnen de actuele publieke ruimte de acties van andere groepen ook kan overschaduwen.80 Anderzijds, zo stelt Gavriel Rosenfeld, speelt het confronteren van pijnlijke verledens vandaag een grote rol in de politieke legitimering van de moderne natiestaat.81 Tot slot is het ook belangrijk enkele transnationale verbanden in acht te nemen. In de eerste plaats zijn er de banden tussen de groepen en hun oorspronkelijk vaderland. In het geval van de harkis en hun cosmopolitisch patriottisme, zien we bijvoorbeeld dat er nagenoeg geen affectieve banden met het thuisfront overblijven. In alle casussen blijft het echter interessant om de steeds complexe relatie tussen de immigranten en de thuisblijvers in beschouwing te nemen.82 Naast de banden met het vaderland kan er naar andere transnationale banden worden gekeken, zoals solidariteitsnetwerken van migranten, alsook religieuze of economische groepen die de natiestaat overstijgen.83 Mijn bespreking van deze overige transnationale verbanden beperkt zich echter tot een verkenning van de belangrijkste netwerken, dit weer door de focus van het onderzoek op groepen die wegens het wegvallen van vele solidariteitsbanden zich richten op erkenning binnen de natiestaat. Het analyseren van transnationale en transculturele banden van migrantengroepen is een onderzoek in zijn eigen recht, dat zeker gestimuleerd moet worden.

79 König en Ohliger, “Facing Migration History in Europe: Between Oblivion and Representation”, 14–6. 80 Rothberg, Multidirectional Memory, 2. 81 Gavriel D. Rosenfeld, “A Looming Crash or a Soft Landing? Forecasting the Future of the Memory ‘Industry’”, The Journal of Modern History 81, nr. 1 (2009): 145. 82 Michelle Keown, David Murphy, en James Procter, “Introduction: Theorizing Postcolonial Diasporas”, in Comparing Postcolonial Diasporas, reds. Michelle Keown, David Murphy, en James Procter (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2009), 8. 83 Kastoryano, “Negotiations beyond Borders”, 80–93.

24 De derde en laatste cluster omvat een diverse groep internationale factoren, waarvan ik er enkele zal betrekken in mijn comparatieve analyse. De eerste factor is in dit onderzoek enigszins de olifant in de kamer, namelijk de opkomst van geheugenstudies als prominente wetenschappelijke discipline, een evolutie in de intellectueel-historische context waarvan ook dit onderzoek een deel uitmaakt. Spreken over een ‘opkomst’ van geheugenstudies is nog een relatief bescheiden verwoording. Er wordt namelijk zelfs vaak gesproken over een heuse ‘memory boom’ of ‘geheugenindustrie’ die de laatste decennia het publieke en academische landschap heeft hertekend. Voor de jaren tachtig werd het concept herinnering amper gebruikt in de academische literatuur, terwijl het tegenwoordig overal opduikt in het historiografisch onderzoek.84 Van waar komt opeens die fascinatie met herinnering? Andrew Hoskins verklaart in zijn artikel Media and the Closure of the Memory Boom die opkomst vanuit de nood om actuele gebeurtenissen een plaats te geven. Hij stelt dat de media nagenoeg meteen bij de berichtgeving de gebeurtenis binnen de context van het bekende plaatst door herinneringen op te halen aan gebeurtenissen die zij als gelijkaardig beschouwen. Op die manier uniformiseren zij een meer diffuus verleden, in de poging de onzekerheid omtrent actuele gebeurtenissen te beperken.85 David W. Blight suggereert in zijn bijdrage The Memory Boom: Why and Why Now? ook dat de opkomst van herinnering kan verklaard worden vanuit de nood aan zekerheid en samenhorigheid na het wegvallen van de ‘grote verhalen’ door het einde van de Koude Oorlog. Het is namelijk rond die tijd dat de grote herinneringsconflicten ontstonden.86 Kerwin Lee Klein, daarentegen, beweert dat hier geen bewijzen voor zijn en dat het discours van de opkomst van herinnering als reactie op de crisis van het postmodernisme vooral gebruikt werd om het gebruik van geheugen als nieuw kernbegrip te naturaliseren. Hij ziet deze opkomst dan ook meer als een louter linguïstische omschakeling, waarbij ‘herinnering’ slechts een nieuwe term is om allesomvattende uitspraken te doen over wat eerder werd omschreven als ‘volksgeschiedenis’, ‘populaire geschiedenis’ of ‘orale geschiedenis’.87 Ongeacht de oorsprong van het concept, heeft herinnering vandaag een grote invloed in de strijd om onrecht uit het verleden te herstellen.88 In zijn artikel, A Looming Crash or a Soft

84 David W. Blight, “The Memory Boom: Why and Why Now?”, in Memory in Mind and Culture, reds. Pascal Boyer en James V. Wertsch (Cambridge: Cambridge University Press, 2009), 240–1. 85 Andrew Hoskins, “Media and the Closure of the Memory Boom”, in Contemporary Nostalgia and Media: Yearning for the Past, the Present, and the Future, red. K. Niemeyer (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2014), 5–10. 86 Blight, “The Memory Boom: Why and Why Now?”, 245–7. 87 Klein, “On the Emergence of Memory in Historical Discourse”, 127–32. 88 Blight, “The Memory Boom: Why and Why Now?”, 247.

25 Landing? Forecasting the Future of the Memory “Industry”, beweert Gabriel Rosenfeld echter dat deze rol van herinnering zal afnemen, aangezien er een theoretisch eindpunt is van historische verzoeningsprocessen. De identiteitspolitiek neemt volgens hem af en maakt plaats een terugkeer van ideologie, zoals bijvoorbeeld in het conflict met terroristische groeperingen.89 Hoewel ik de eindigheid van historische disciplines niet wil ontkennen, ben ik het hier niet helemaal mee eens. Ten eerste sluiten identiteits- of herinneringsconflicten en ideologische conflicten elkaar niet uit. Herinneringsconflicten kunnen een ideologisch component hebben en vice versa. Ten tweede baseert Rosenfeld zich voor zijn hypothese over de oplossing van de herinneringsconflicten voornamelijk op de grote conflicten op nationale of internationale schaal. De casussen van dit onderzoek tonen echter dat er nog veel meer conflicten te bemerken zijn op intra-nationale en lokale schaal. Zo lang als herinnering als concept een grote invloed heeft in de academische en publieke ruimte, kan het steeds ingezet worden en dus een rol spelen in conflicten. Dit is dan ook waarom deze ‘memory boom’ van belang is voor dit onderzoek. Gezien de opkomst van herinnering als invloedrijk concept in de publieke opinie sinds de jaren tachtig en negentig, is het te verwachten dat deze ontwikkeling een invloed heeft uitgeoefend op het verloop van de casussen die hier vergeleken worden. De tweede contextuele factor zal ik hier minder uitgebreid toelichten, maar zal eveneens een rol spelen in de vergelijking van de casussen. Deze factor is de kracht van het mensenrechtendiscours. Zoals Chiara Bottici stelt in het hoofdstuk omtrent mensenrechten van haar boek Imaginal Politics: Images Beyond Imagination and the Imaginary, wordt het mensenrechtendiscours tegenwoordig massaal gebruikt, en heeft het een niet te onderschatten emancipatorisch potentieel. Ze benadrukt daarbij wel dat sommigen nog steeds als meer menselijk gezien worden dan anderen en dat lang niet iedereen de volle garantie van zijn of haar mensenrechten geniet. Dit is volgens haar een vicieuze cirkel van self-fulfilling prophecy: hoe minder rechten een individu geniet, hoe meer hij zal lijken te verschillen van anderen, die hun rechten wel beschermd zien.90 Daarnaast bemerkt ze bijkomende moeilijkheden die net veroorzaakt worden door de grote aandacht die uitgaat naar tegenwoordig ontelbare schendingen van de mensenrechten:

“The number of spectacles of human rights violations is so overwhelming that both our capacity to feel empathy as actors and pity as spectators has been annihilated. The spectacle is so

89 Rosenfeld, “A Looming Crash or a Soft Landing?”, 142–7. 90 Chiara Bottici, Imaginal Politics: Images Beyond Imagination and the Imaginary (New York: Columbia University Press, 2014), 161–74.

26 excessive and so continuous that our capacity for a passionate reaction is anesthetized. But victims meet their ultimate dehumanization when, on top of their suffering, they must carry the burden of boring us.”91 Dit citaat geeft op een eloquente manier de ironische realiteit van het mensenrechtendiscours weer. De grote aandacht voor schendingen van mensenrechten geven een zodanig overweldigend beeld dat onze afstand tot die schendingen enkel groeit, tot op een punt dat de overdaad aan tragische berichtgeving ons onverschillig maakt. Met deze kanttekening in het achterhoofd, is het desalniettemin aangewezen om te onderzoeken welke rol het mensenrechtendiscours speelt in de te vergelijken casussen. Om dit deel af te sluiten, zal ik vervolgens nog kort twee factoren toelichten die in mijn ogen verder onderzoek verdienen. Dit is echter nog steeds maar een kleine greep uit de vele internationale invloeden die plaatsvinden op deze casussen. Zoals hierboven uitgebreid besproken is, mag de natiestaat immers niet als een afgesloten geheel worden beschouwd. Zo benadrukken Dirk Göttsche en Axel Dunker in de inleiding van hun boek (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory dat de link met de bredere Europese context steeds onderzocht moet worden, zonder te vervallen in brede stereotyperingen over ‘Westerse normen’ en wat die inhouden.92 Desondanks bemerken Glynn en Kleist bijvoorbeeld wel dat, niettegenstaande grote onderlinge verschillen, de klassieke weergave van nationale herinnering in Europa aanvankelijk minder gericht was op incorporatie van minderheden.93 Paulo de Medeiros onderscheidt dit als een oorzaak van de huidige politieke crisis van Europa: alle Europese staten hebben te maken gehad met imperialisme en kolonisering – zij het als kolonisator of als object van interne Europese kolonisatie – en de huidige crisis komt voort uit de Europese onwil het imperialistisch verleden te confronteren.94 Een aspect dat in deze analyse eveneens te weinig aandacht krijgt, maar zeker nader onderzoek verdient, is de invloed van Europese regulatie op de intellectuele wereld. Dit is een van de uitgangspunten van het artikel Transforming Memory and the European Project van Ann Rigney, waarin ze de invloed van Europese onderzoeksinstituten en subsidiëring blootlegt. Ze verklaart hierbij hoe Europa het gebrek aan identificatie van Europese inwoners met ‘Europa’ als samenleving of project probeert op te lossen aan de hand van het stimuleren van onderzoek

91 Bottici, Imaginal Politics, 175. 92 Dirk Göttsche en Alex Dunker, “Introduction”, in (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, onder redactie van Dirk Göttsche en Alex Dunker (Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014), 10. 93 Glynn en Kleist, “The Memory and Migration Nexus: An Overview”, 14–5. 94 Paulo de Medeiros, “Post-Imperial Europe: First Definitions”, in (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, reds. Dirk Göttsche en Alex Dunker (Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014), 149–63.

27 naar Europese herinnering.95 Naast de invloed van de Europese politiek op deze casussen, wil ik dus ook oproepen voor verder onderzoek naar de Europese regulatie van de intellectuele ruimte en de visie van die Europese onderzoeksinstituten op migranten in het algemeen en de harkis, Molukkers en gurkhas in het bijzonder.

Tot slot wil ik nog één enkele variabele doorlichten: de zichtbaarheid van de migranten als groep binnen de natiestaat. Deze factor wordt uitgebreid besproken door Jamie Winders in zijn onderzoek Seeing Immigrants: Institutional Visibility and Immigrant Incorporation in New Immigrant Destinations. Hierin legt hij uit hoe de zichtbaarheid van migranten de incorporatie beïnvloedt. Er is een zekere paradox, stelt hij, in dat immigratie als politiek onderwerp centraal staat in het publieke debat, terwijl de immigranten zelf op institutioneel vlak gemarginaliseerd worden. Met andere woorden, hoewel het in het politieke debat vaak over de binnenkomende immigranten gaat, worden de gemigreerde inwoners, die reeds in het land verblijven, niet betrokken bij dit debat. Die onzichtbaarheid wordt volgens Winders veroorzaakt door verschillende factoren: taalproblematiek en cultureel wantrouwen, maar ook geografische spreiding speelt een rol. Wanneer migrantengroepen geografisch verspreid leven in plaats van in één bepaalde buurt, zijn ze vaak minder zichtbaar als sociale groep.96 Omwille van deze reden is het van belang bij het onderzoeken van de interne organisatie en samenhang van de groepen ook de geografische spreiding te bekijken. Wanneer we spreken over een heterolokale groep, zijnde een groep die niet in één specifieke buurt of plaats gevestigd is, zal dit de zichtbaarheid van de groep hinderen. Een ander aspect van deze zichtbaarheid is dat migranten een eigen problematiek met zich meebrengen, die vaak van identitaire aard is. Dit zorgt er ook voor dat met name lokale overheden, het overheidsniveau met de kleinste afstand tot de bevolking, niet te maken krijgt met de problemen van migranten. Lokale overheden richten zich immers meer op typische buurtproblematieken, en minder op buurtoverstijgende identitaire politiek.97 Mijn uitgangspunt hierbij is dat zichtbaarheid van de minderheden als groep essentieel is voor het behalen van hun politieke claims, die de volledige groep begunstigen. Op die manier kunnen we zichtbaarheid zien als een van de voornaamste factoren met betrekking tot het succes van de politieke acties, maar ook als een factor waartegen we het succes van verschillende

95 Rigney, “Transforming Memory and the European Project”, 607–11. 96 Jamie Winders, “Seeing Immigrants: Institutional Visibility and Immigrant Incorporation in New Immigrant Destinations”, The Annals of the American Academy of Political and Social Science 641 (2012): 58–67. 97 Winders, "Seeing Immigrants", 67.

28 andere factoren kunnen evalueren. Zichtbaarheid is immers altijd een noodzakelijke eerste stap in de richting van erkenning, die dan weer nodig is voor het behalen van verdere politieke claims.

Afbakening van het onderzoek Naast het uitwerken van een conceptueel kader en een hanteerbare methodologie geef ik in dit hoofdstuk nog wat uitleg over de inhoud en achtergrond van het onderzoek. Eerst geef ik voor elke casus een historisch overzicht, waarbij zowel het pre-koloniaal en het koloniaal verleden als de verdere evolutie van de minderheden en hun rol in de natiestaat aan bod komt. Logischerwijs zal het niet gaan over een gedetailleerd historisch overzicht, maar is deze telkens beperkt tot het absoluut noodzakelijke voor dit onderzoek. Na deze samenvattingen volgt er een korte verantwoording van dit onderzoek. Hierin geef ik een motivatie omtrent de selectie van de casussen en de meerwaarde van een comparatieve analyse hiervan. Tot slot wijd ik nog een afsluitend deel aan de bespreking van het gebruikte bronnenmateriaal.

De Gurkhas De Gurkhas en de Britten kwamen voor het eerst met elkaar in contact in de Anglo-Nepalese Oorlog van 1814 tot 1816. Vanuit een visie die enigszins nog enkele (neo)koloniale restanten bevat, verwijst men in de literatuur naar dit conflict als het moment waarop de Britten de Gurkhas hebben ‘ontdekt’. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwam een groot deel van Nepal onder de heerschappij van de Gorkha-dynastie. Deze dynastie stond echter zeer wantrouwig tegenover de Britse Oost-Indische Compagnie, de handelsonderneming die een grote rol speelde in de Britse kolonisatiepolitiek en die reeds handel dreven met de Newars, de voorgangers van de Gorkhas. Deze wantrouwige relatie verslechterde zienderogen en leidde in 1814 tot het eerste conflict in de Anglo-Nepalese Oorlog. Opvallend hier is dat de meeste Britse schrijvers de oorzaak van deze oorlog volledig bij de Nepalezen en hun bedreigingen van de grenzen van het Britse Rijk. Hierbij maakt Lionel Caplan de opmerking dat het concept van vastomlijnde en onschendbare grenzen niet gangbaar is in Nepal.98 Edward Bishop, een Brits journalist uit een familie met een uitgebreide militaire geschiedenis, schetste in zijn boek Better to Die: The Story of the Gurkhas uit 1976 echter een genuanceerder beeld van de in zijn ogen ‘bizarre’ oorzaken van de Brits-Nepalese Oorlog. Hij legt uit dat de nieuwe gouverneur- generaal van India, de Ierse graaf van Moira, gewonnen was voor het idee van de Nepalezen

98 Lionel Caplan, “‘Bravest of the Brave’: Representations of ‘The ’ in British Military Writings”, Modern Asian Studies 25, nr. 3 (1991): 576-8.

29 onder controle van de Britse Oost-Indische Compagnie. Daarnaast stelt hij dat beide partijen zich geprovoceerd voelden door de druk die de ander op de grenzen legde.99 Reeds tijdens dit conflict werden deserterende of gevangen genomen Gurkhas ingelijfd in het leger van de Oost-Indische Compagnie.100 Deze laatste had immers de controle over de Indische kolonies. In 1858 werd de controle over die kolonies overgeheveld naar de Britse regering, met daarbij ook het leger, dat vanaf dan het Indische leger van de Britten.101 Hoewel die rekrutering dus al plaatsvond tijdens de Anglo-Nepalese Oorlog en er bijgevolg al een overeenkomst omtrent die rekrutering afgesloten was tussen een Nepalese en een Britse officier in 1815, wordt het tekenen van het Segauliverdrag na afloop van het conflict in 1816 doorgaans gezien als het formele begin van de Britse rekrutering van Gurkhas.102 Deze overeenkomsten bevatten echter geen afspraken omtrent pensioenen, wedde of rekruteringsvoorwaarden. Deze reguleringen werden pas bepaald in de zogenaamde Tripartite Agreement (TPA) van 1947 tussen Nepal, India en het Verenigd Koninkrijk.103 Het Segauliverdrag regulariseerde wel de grote aantallen reeds gerekruteerde Gurkhas. Hierbij werden tien Gurkharegimenten ingericht, ieder bestaande uit twee bataljons.104 Zoals eerder vermeld, werden deze geïncorporeerd in het leger van de Oost-Indische Compagnie. Dit leger bestond naast het Britse Koninklijk Leger, een kleiner maar desalniettemin prestigieuzer lichaam. De officieren van het Koninklijk Leger achtten zichzelf immers superieur ten opzichte van wat zij zagen als slechts een militaire afdeling van een handelsorganisatie. De rekrutering van de Gurkhas zorgde naast deze ongelijkheid tussen de legers ook voor statusverschillen binnen het Indisch Leger. Vooral de officieren van de Gurkharegimenten – in de regel Britse mannen – namen een superieure houding aan ten opzichte van de rest van het Indisch leger, waardoor die regimenten eerder de schijn van een afzonderlijke, exclusieve en elitaire dienst kregen.105 Dit superioriteitsgevoel van de Gurkha-officieren kan hier in verband gebracht worden met twee aspecten van de Britse beeldvorming rond de Gurkhas. Ten eerste is er de hoge participatiegraad van de Gurkhas zelf. Bepaalde gemeenschappen in Nepal zouden zelfs

99 Edward Bishop, Better to Die: The Story of the Gurkhas (London: New English Library, 1976), 11–4. 100 D. Omissi, “A Dismal Story? Britain, the Gurkhas and the Partition of India, 1945-1948”, in The Indian Army, 1939-47: Experience and Development, reds. Alan Jeffreys en Patrick Rose, 2012, 196. 101 Bishop, Better to Die, 47. 102 M. Hutt, “A Hero or a Traitor? The Gurkha Soldier in Nepali Literature”, South Asia Research 9, nr. 1 (1989): 21. 103 Chandra Kumar Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns: A Review” (Berkshire: Centre for Nepal Studies UK, 2013), 6. 104 Bishop, Better to Die, 26. 105 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 574–5.

30 verschillende jaren met een groot tekort aan jonge mannen te kampen hebben gehad.106 Britse schrijvers leggen daarbij volgens Michael Hutt de nadruk te zeer op de zogenaamde ‘pull- factoren’, waarbij ze benadrukken hoe de roem en het prestige van de Gurkharegimenten de Nepalese mannen aantrekt. Hierdoor is er te weinig aandacht voor de ‘push-factoren’: de levensstijl en financiële situatie van de Nepalezen, gecombineerd met de beperkte tewerkstelling, zorgen ervoor dat een militaire carrière als Gurkha economisch gezien een aantrekkelijke optie vormt.107 Ten tweede gaat het superioriteitsgevoel van de Gurkha-officieren gepaard met de beeldvorming rond de uitzonderlijke kwaliteiten van de Gurkhas, met name op vlak van hun moed en loyaliteit.108 Hier is het echter belangrijk om te vermelden dat dit niet altijd het geval was. Hoewel de moed en strijdvaardigheid van de Gurkhas al vroeg duidelijk was voor de Britten, twijfelden die aanvankelijk aan de loyaliteit van de Gurkhas. In 1857 brak er namelijk muiterij uit onder de Indische soldaten. Deze muiterij, beter bekend als de Muiterij van de Sepoy (sepoy was een benaming voor de Indische soldaten), desillusioneerde de Britse officieren, die nu ook wantrouwig stonden tegenover de Gurkhas. 109 Tijdens deze opstand toonden de Gurkhas zich echter loyaal, wat een blijvende invloed heeft gehad op de beeldvorming rond de loyale Gurkha.110

Op dit moment zijn enkele bemerkingen omtrent het behandelen van de Gurkhas als een collectief op zijn plaats. De term ‘Gurkha’ is een Britse afleiding van de plaatsnaam ‘Gorkha’, een klein koninkrijkje in Nepal van waaruit de Gorkha-dynastie – zijnde de koningen van Gorkha – oprukten tegen de Newar-heersers en een nieuw rijk stichtten dat de basis legde voor de moderne Nepalese staat. Deze etymologische link past mooi binnen het discours van de strijdvaardige Gurkhas: zij erfden hun vaardigheden als afstammelingen van de stichters van de Nepalese staat.111 In werkelijkheid zijn deze Gurkhas echter geen homogene groep of zelfs geen verzameling van verschillende sociale groepen. Het gaat in het geval van de Gurkhas om een sterk heterogene groep, met allerlei onderlinge culturele en linguïstische verschillen.112 Bij de rekrutering wordt er echter geen verschil gemaakt, daar worden ze allemaal omschreven als

106 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 55. 107 Hutt, “A Hero or a Traitor?”, 22. 108 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 593-4. 109 Bishop, Better to Die, 39–43. 110 Tod A. Ragsdale, “Gurungs, Goorkhalis, Gurkhas: Speculations on a Nepalese Ethno-History”, Contributions To Nepalese Studies 17, nr. 1 (1990): 10. 111 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 571. 112 Lionel Caplan, Warrior Gentlemen: Gurkhas in the Western Imagination (Providence: Berghahn Books, 1995), 52.

31 ‘Gurkhas’.113 Deze term is een overblijfsel van de eerste contacten tussen de Nepalezen en de Britten en wordt dan ook voornamelijk gebruikt buiten Nepal. De term die in Nepal zelf het meest gebruikt wordt om een soldaat die in een buitenlands leger dient aan te duiden is lāhure.114 Vanzelfsprekend heeft dit soort linguïstisch categoriseren van alle in Nepal gerekruteerde soldaten als ‘Gurkhas’, ongeacht de onderlinge verschillen, ook een performatieve werking. Zoals Lionel Caplan in zijn boek Warrior Gentlemen: ‘Gurkhas’ in the Western Imagination opmerkt, stond het beleid in teken van deze uniforme categorisering. Door alle rekruten dan ook samen in één bataljon onder te brengen, met één enkele gebruikte taal (het Nepalees, dat destijds zelfs Gurkhali werd genoemd), ontwikkelden zich automatisch sterke regimentsculturen, waardoor er toch sprake was van een ‘Gurkha-identiteit’.115 Caplan gaat hier zelfs nog verder in:

“I am not suggesting that the officer-authors have distorted or somehow neglected to depict the actuality of Gurkha life and death; in other words, that there has been a failure of representation. On the contrary, I am proposing that the Gurkha only exists in the context of the western military imagination.”116

Wat Caplan hier wil zeggen, is dus dat de Gurkhas als identiteitsgroep enkel bestaan in context van hun rekrutering in een buitenlands leger. Let wel, het gaat in dit onderzoek enkel over de Gurkhas in het Verenigd Koninkrijk. Vandaag zijn er ook nog Gurkhas actief op andere plaatsen, zoals bijvoorbeeld in het Indische leger of in de private veiligheidssector in Singapore. Hoewel de beeldvorming rond Gurkhas daar eveneens schatplichtig is aan de Britse koloniale geschiedenis, hebben zij geen aandeel in de onderhandelingsprocessen die hier besproken worden. Dit alles sluit dus aan bij de theoretische beschouwingen omtrent groepen, etniciteit en identiteit van het voorgaande hoofdstuk. Door het afbakenen van de groep ‘Gurkhas’ op basis van etnie, ras, afkomst of gedeelde herinnering dreigt een onderzoek zich te bezondigen aan groupism, en reïficeert het categorieën zoals ras en etnie door ze als natuurlijk te beschouwen, zonder de sociale mechanismen bloot te leggen waarmee deze categorieën worden geconstrueerd. Dit onderzoek vermijdt deze problemen door de groep ‘Gurkhas’ in zichzelf te

113 Ragsdale, “Gurungs, Goorkhalis, Gurkhas”, 10. 114 Hutt, “A Hero or a Traitor?”, 23. 115 Caplan, Warrior Gentlemen, 120. 116 Caplan, Warrior Gentlemen, 158.

32 zien als een sociale constructie op basis van twee criteria: een Gurkha is hier iemand die als Gurkha wordt gerekruteerd in een Gurkharegiment en die, in het kader van dit onderzoek, een aandeel heeft in de onderhandelingsprocessen die hier centraal staan. Omgekeerd kunnen we op die manier de niet-Gurkhas onderscheiden. Hierboven werd meermaals het adjectief ‘Brits’ gebruikt voor bijvoorbeeld officieren uit het Verenigd Koninkrijk die niet als Gurkha werden gerekruteerd. Dit is enigszins een problematische omschrijving, aangezien een Gurkha de Britse nationaliteit zou kunnen verkrijgen en dat ook als ‘Brits’ kan omschreven worden. Dergelijke meervoudige nationaliteiten zijn inderdaad perfect mogelijk, maar met ‘de Britse officier’ bedoel ik hier een officier zonder Gurkha- achtergrond. Daarnaast is het eveneens niet de bedoeling om de groep ‘Britten’ dan weer te zien als een homogene, ongedifferentieerde groep. In een onderzoek naar immigranten in het Verenigd Koninkrijk loste Mary J. Hickman dit op door ‘long-term settled’ als benaming te gebruiken voor de Britse niet-immigranten.117 Dit is echter ook geen accurate term voor dit onderzoek, aangezien oudere Gurkhas en Gurkhas met een lange diensttijd ook al lange tijd gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk. Daarom zal ik voor de duidelijkheid de indicator ‘Brits’ blijven gebruiken, maar dan met deze waarschuwing in het achterhoofd.

In de aanloop naar de Indische onafhankelijkheid, die in 1947 behaald zou worden, werd duidelijk dat de toekomst van de Gurkharegimenten een gevoelige zaak zou worden. Voor de onafhankelijkheid waren de Gurkhas onderdeel van het Indische leger, terwijl de afspraak om Gurkhas te rekruteren was gemaakt tussen de Britse overheid en de Maharajah van Nepal. Omwille van de onzekerheid omtrent de toekomst van de Gurkhas in een onafhankelijk India, was de Nepalese overheid een voorstander van de overheveling van de Gurkhas naar het Britse leger. Voor de Britten zelf was dit ook een belangrijke zaak, maar de Indische overheid was hier niet voor gewonnen. In kader van de Aziatische dekolonisatie zagen zij namelijk de interventies van het Verenigd Koninkrijk als de repressie van Aziatische onafhankelijkheidsbewegingen, en zij wilden niet dat hiervoor Gurkhas gebruikt werden.118 Gezien de beperkte relevantie voor dit onderzoek, bespreek ik hier niet de inhoud van die onderhandelingen.119 Uiteindelijk werd er besloten dat vier regimenten overgebracht

117 Mary J. Hickman, “Past Migrations, Contemporary Representations and Complex Multicultures in London”, in History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, reds. J. Olaf Kleist en Irial Glynn (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012), 139. 118 Omissi, “A dismal story?”, 200–7. 119 Voor een gedetailleerd overzicht, zie D. Omissi, “A Dismal Story? Britain, the Gurkhas and the Partition of India, 1945-1948”, in The Indian Army, 1939-47: Experience and Development, reds. Alan Jeffreys en Patrick Rose, 2012.

33 zouden worden naar het Britse leger en dat de overige zes regimenten behouden zouden blijven in het Indische leger. De volledige regeling werd besloten in de eerdergenoemde Tripartite Agreement (TPA), afgesloten in 1947 tussen Nepal, India en het Verenigd Koninkrijk. Dit was de eerste echte intergouvernementele overeenkomst omtrent de rekrutering van de Gurkhas.120 Voor het afsluiten van deze overeenkomst werd er reeds een Bipartite Agreement opgesteld tussen India en het Verenigd Koninkrijk. Opvallend hierin was dat het Verenigd Koninkrijk de soldij van de Gurkhas koppelde aan de Indian Pay Code, de berekening van de soldij van Britse soldaten. Deze bilaterale overeenkomst werd daarna voorgelegd aan de overheid van Nepal, die aanpassingen mocht suggereren die dan doorgevoerd zouden worden in de TPA. Voor dit onderzoek is vooral de aanpassing van de soldijregeling van belang: de overheid van Nepal vroeg op vlak van promotie, welvaart en andere faciliteiten een behandeling van de Gurkhas ‘on the same footing as other units’, zodat duidelijk was dat de Gurkhas een integraal deel van het leger zijn in plaats van huurlingen.121 Dit ligt aan de basis van de claims die de Gurkhas hebben geprobeerd en vandaag nog steeds proberen te behalen. Het aantal Gurkhas in het Britse leger is doorheen de tweede helft van de twintigste eeuw sterk afgenomen, en vooral sinds de overdracht van Hong Kong, waar de Gurkhas gevestigd waren, aan China in 1997.122 Maar het voornaamste probleem is dat die gelijkheid, die nochtans afgesproken was in de TPA, niet op elk vlak werd nageleefd door het Verenigd Koninkrijk. Zoals het volgende hoofdstuk uitgebreid zal bespreken, richten de meeste claims van de Gurkhas zich op gelijkheid van soldij, pensioen en andere voordelen. Sinds het einde van de jaren negentig neemt deze ongelijkheid geleidelijk aan af, maar ondanks enkele verbeteringen is volledige gelijkheid nog steeds niet behaald.123

De Molukkers De Molukken zijn een groep van ongeveer duizend eilanden in het oosten van wat vandaag Indonesië is. Het bewoonde deel beslaat echter een minderheid van deze eilanden, de meeste zijn immers zeer klein en onbewoond.124 De term ‘Molukken’ is afgeleid van de benaming , waarmee voor het vastleggen van de huidige grenzen van de Molukken in de negentiende eeuw de eilanden werden aangeduid die nu behoren tot de Noord-Molukken

120 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 7. 121 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 14–5. 122 Kelvin E.Y. Low, “Migrant Warriors and Transnational Lives: Constructing a Gurkha Diaspora”, Ethnic and Racial Studies 39, nr. 5 (2016): 846. 123 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, v. 124 Henk Smeets en Fridus Steijlen, In Nederland Gebleven: De Geschiedenis van Molukkers 1951-2006 (Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2006), 23.

34 (Maluku Utara). Op die eilanden ontstonden namelijk de eerste vorstendommen omstreeks 1400.125 Het eerste contact met Europese kolonisatoren er na 1500 met de aankomst van de Portugezen op Banda en later Ambon. Aanvankelijk sloten zij een bondgenootschap met de sultans van Ternate en Tidore, die op hun beurt de steun van de Portugezen gebruikten om de macht over de regio bij hen te concentreren.126 De Portugezen waren er echter op uit de specerijhandel, meer bepaald die in kruidnagel, te monopoliseren en het gebied, dat grotendeels geïslamiseerd was door eerdere contacten met Arabische zeevaarders, te kerstenen. Dit zorgde al snel voor conflicten en zelfs open oorlogen met de inheemse bevolking, waardoor de komst van de Nederlanders naar de Molukken aan het einde van de zestiende eeuw door de sultan van Ternate gezien werd als een kans om een nieuw bondgenootschap te sluiten, tegen de gemeenschappelijke rivaal Portugal.127 De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), de handelsonderneming waarmee Nederland vanaf 1602 samenwerkte en die een vergelijkbare rol heeft gespeeld in het koloniale verleden van Nederland als de Britse Oost-Indische Compagnie in dat van het Verenigd Koninkrijk, sluit daarom in 1605 het ‘Eeuwig Verbond’ met de leiders van het islamitische Hitu – op dat moment de machtigste eenheid van Ambon.128 Na het verjagen van de Portugezen krijgt de VOC het kruidnagelmonopolie.129 Daarnaast beheerste zij Ambon Lease, een zuidelijke groep eilanden waarop Christenen woonden. Het duurde niet lang vooraleer duidelijk werd dat het bondgenootschap met de VOC niet beter was dan dat met Portugal: ook de VOC was voornamelijk uit op het handhaven van het kruidnagelmonopolie.130 De VOC voerde daarvoor een hard koloniaal bewind. Zo werd het verzet van de Bandanezen – een eiland waarop met deze opstand volgens de traditie het eerste massale verzet van de Molukkers tegen het Nederlandse koloniale bewind plaatsvond – net zoals andere opstanden beantwoord met bloedige repressie.131 Ook handel buiten de VOC om werd streng afgestraft, verafgelegen landbouwgronden werden afgebrand en eilanden ontvolkt. De grootste eilanden werden heringericht in zogenaamde negeri’s, kleine bevolkingseenheden waarin ieder gezin een stukje grond kreeg toegewezen. De Molukkers werden aanvankelijk nog gezien als onbetrouwbare bondgenoten, maar die bondgenotenstatus verdween na langdurig

125 Liem Soei Liong en Wim Schroevers, Maluku: Geografie en Geschiedenis van de Molukken sinds het Kolonialisme (Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1988), 7. 126 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 23–4. 127 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 66–70. 128 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 24. 129 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 73. 130 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 24. 131 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 73–5.

35 verzet van de Molukkers tegen het harde bewind van de VOC. Ze kregen de status van onderdanen en werden onderworpen na verschillende oorlogen, die nu de ‘Ambonse Oorlogen’ worden genoemd.132 Deze harde aanpak van de VOC had belangrijke gevolgen voor de positie waarin de Molukkers zich nu bevinden. Veel Molukkers waren immers hun landbouwgrond kwijt en zochten daarom werk in het militair en administratief apparaat van de koloniale overheid. Dit zorgde voor een enigszins paradoxale situatie: in de Molukken was de koloniale macht veel sterker verankerd, wat wel zorgde voor een nauwere band met de Nederlanders en daardoor eventuele privileges voor de Molukkers, maar wat er ook voor zorgden dat er weinig mogelijkheden waren voor ontwikkeling. De Molukkers die hun grond kwijt waren, waren afhankelijk van het koloniaal bestuur voor werk. Diegenen die hun grond nog hadden, hadden geen andere keuze dan hun landbouw te beperken tot een monocultuur van kruidnagel.133 Op vlak van religie koos de VOC dan weer voor een tolerant beleid. Er was een afspraak met de islamitische vorsten dat de VOC de bevolking niet actief zou bekeren. Wat wel gebeurde, was dat veel katholieke Molukkers tijdens het bewind van de VOC protestants werden.134 Na een periode van verzet en onderdrukking kon de VOC het kruidnagelmonopolie behouden en was er een relatieve vrede tot het einde van de achttiende eeuw. Doorheen die 18e eeuw verzwakte echter de greep van de VOC op de Molukken. De compagnie kwam in geldnood door interne corruptie en externe oorlogen. Op de koop toe moest de VOC na de Vierde Nederlands-Engelse Oorlog in 1784 Engelse handelsschepen toestaan in de Molukse wateren. Vanaf het einde van de achttiende eeuw gaat het snel bergafwaarts. De VOC bezwijkt onder de oplopende schulden en wordt in 1800 opgedoekt. Met de introductie van kruidnagelbomen in andere landen is het kruidnagelmonopolie definitief gebroken en in de Napoleontische tijd is Nederland tot 1813 zelfs een tijdje geen zelfstandige staat meer. Tussen 1798 en 1802 en tussen 1810 en 1816 veroveren de Engelsen de Ambon Lease-eilanden. Deze werden in 1816 teruggegeven aan Nederland, maar dit was niet naar de wil van de Molukkers zelf. Opnieuw krijgt het Nederlandse koloniaal bewind af te rekenen met opstand en verzet.135 Door deze aanhoudende opstanden, die zich niet beperken tot de Molukkers maar zich uitstrekken over de hele Indonesische archipel, was het bewind genoodzaakt de koloniale troepenmacht steeds meer uit te breiden. In 1830, na het einde van een vijfjarige opstand in

132 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 25. 133 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 75–7. 134 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 26. 135 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 84–7.

36 Midden-Java – de zogenaamde Java-Oorlog – werd dit leger losgekoppeld van de landmacht in Nederland, waardoor het als een zelfstandige eenheid zou opereren. In 1836 krijgt het leger de titel ‘koninklijk’, waardoor het vanaf dan bekend zal staan als het Koninklijk Nederlands- Indisch Leger, oftewel het KNIL. Aanvankelijk bestond dit leger uit een variëteit aan nationaliteiten, waaronder Europese en Afrikaanse troepen. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw zou de rekrutering van Molukkers in het KNIL volop in werking zijn, en zou het aandeel inheemse troepen – uit Nederlands-Indië dus – in dit leger sterk vergroten.136 In de jaren zeventig van de negentiende eeuw was legerdienst onder de Molukkers immers helemaal nog geen populaire carrièrekeuze. Slechts weinigen kozen voor een dienst in het KNIL. Het duurde nog tot de eeuwwisseling vooraleer hier verandering in kwam.137 Zoals hierboven aangegeven, was de eerste verandering in het KNIL, namelijk het aansterken van het koloniaal leger, een noodzakelijkheid om de vele opstanden uit de negentiende eeuw het hoofd te kunnen bieden. Deze tweede verschuiving, waarin het aantal Molukkers in het KNIL snel toenam, was eerder gemotiveerd door economische en bestuurlijke overwegingen. Doordat het kruidnagelmonopolie niets meer opbracht en andere Indonesische gebieden veel winstgevender waren, kregen de Molukken te maken met een substantiële economische achteruitgang. Dit maakte dat het zeer afhankelijk werd van het Nederlandse bewind, dat op haar beurt echter een wingewest zag verdwijnen. Het bewind loste dit op door de Molukken te gebruiken als een soort reservoir voor arbeidskrachten die overal in de Indonesische archipel konden tewerkgesteld worden, zowel in het militaire apparaat als in het bureaucratische apparaat, maar ook bijvoorbeeld als onderwijzer.138 Om die reden startte het koloniaal bewind allerlei initiatieven om de Molukkers, meer bepaald in de eerste plaats de christelijke Molukkers, te overtuigen van een militaire dienst. In de eerste plaats werd er een hogere premie uitbetaald aan de gerekruteerde militair én voor het hoofd van de negeri waaruit de rekruut afkomstig was. Zo kon men zowel nieuwe mannen aantrekken als de dorpshoofden ertoe bewegen rekruten aan te leveren. Daarnaast werden Molukse veteranen ingezet om in hun geboortedorp reclame te maken en nieuwe rekruten te werven. Over het algemeen bracht men Molukkers in het KNIL tevens in een bevoorrechte positie, aangezien zij als een etnische en wat de christelijke Molukkers betreft religieuze minderheid binnen de archipel weinig uitdaging boden voor het gezag van het koloniaal bewind. Omwille van al deze redenen steeg de participatie van Molukkers in het KNIL,

136 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 87–8. 137 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 31-2. 138 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 90–2.

37 waardoor er rond de eeuwwisseling een militaire traditie bestond waarin de legerdienst van vader op zoon werd doorgegeven.139 Hierbij horen echter enkele nuances. Ondanks de sterke toename van het aantal Molukkers in het KNIL, mag niet vergeten worden dat deze ook kaderde in een algemene toename van het aantal inheemse militairen. De Molukkers bleven bijgevolg een minderheid in het KNIL. Omgekeerd moet ook vermeld worden dat de legerdienst in het KNIL nooit de meest gekozen carrière was onder de Molukkers. Het merendeel van de Molukkers bleef dan ook op de Molukse eilanden, zonder te dienen in het KNIL. Desalniettemin was deze toename van het aantal Molukkers omwille van de specifiek op Molukkers gerichte rekruteringspolitiek cruciaal voor de manier waarop de Molukkers hun identiteit vormgeven. Hierin ontstond namelijk het beeld van de loyale Molukse militairen, die ‘uitverkoren’ waren om in het KNIL te dienen. Dit beeld staat enigszins in contrast met de lange geschiedenis van aanhoudend verzet vanuit de Molukken tegen de Nederlandse overheerser.140

Ook hier wil ik, net als bij de Gurkhas, even stilstaan bij de gehanteerde terminologie en conceptualisering met betrekking tot het collectief dat hier beschouwd wordt als ‘Molukkers’. De benaming ‘Molukken’ werd voor het eerst gebruikt toen de VOC als administratieve maatregel de eilanden in 1817 samen onderbracht onder één gouverneur in het Gouvernement der Molukken, met Ambon als bestuurszetel.141 Omwille van die reden werden de Molukkers, die hoofdzakelijk in Ambon gerekruteerd werden, ook wel eens ‘Ambonezen’ genoemd. Deze benaming was echter iets meer beperkt in de ruimte, waardoor inwoners van de verder afgelegen eilanden werden genoemd naar de verzamelnaam van hun eilandengroep. Daarnaast spreekt men op politiek vlak ook van ‘Zuid-Molukkers’, hiermee bedoelt men de aanhangers van de onafhankelijke Zuid-Molukse Republiek (RMS). Molukkers uit de meest zuidelijke eilanden van de Molukken noemen zich daardoor niet ‘Zuid-Molukkers’ maar ‘Zuidoost- Molukkers’.142 Met de ‘Molukkers’ verwijs ik in dit onderzoek echter niet naar de volledige bevolking van de eilandengroep, maar enkel naar de Molukse ex-militairen van het KNIL die naar Nederland werden gebracht na de dekolonisatie van Indonesië. Hierin zit echter een belangrijke eigenschap van de Molukkers die hen onderscheidt van de vergelijkbare casussen van de

139 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 29–34. 140 Ibid. 141 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 8–9. 142 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 21.

38 Gurkhas en de Harkis. De term ‘Molukkers’ verwijst immers naar zowel de groep rekruten van het KNIL die als uitgangspunt van deze casus worden beschouwd als naar de bevolking van een territoriaal afgebakende eilandengroep. Henk Smeets en Fridus Steijlen merken in hun overzichtswerk In Nederland Gebleven: De Geschiedenis van Molukkers 1951-2006 op dat dit een groot verschil vormt met de anders op verschillende vlakken vergelijkbare Harkis in Frankrijk. Deze Harkis worden binnen de Algerijnse context immers niet gepercipieerd als een afzonderlijke etnische groep, terwijl dit bij de Molukkers in de Indonesische context wel het geval is.143 Deze tegenstelling kan overigens op diezelfde manier gesteld worden tussen de Britse Gurkhas en de Molukkers.

Door hun brede verspreiding op de Indonesische archipel in dienst van de Nederlandse kolonisator heeft ervoor gezorgd dat de Molukkers zelf een bewogen rol hebben gespeeld in het verhaal van de Indonesische dekolonisatie. Al in de eerste decennia van de twintigste eeuw groeide in Indonesië onder bepaalde groepen een nationalistisch gevoel.144 Aanvankelijk ging dit echter om zeer bescheiden doelen, zoals het verbeteren van de achtergestelde ontwikkeling van het volk. Een effectieve drang naar onafhankelijkheid kreeg pas later, in het interbellum, vorm. Ook onder de Molukkers leefden de idealen van de nationalistische beweging. Al vanaf het eerste decennium van de twintigste eeuw ontstaan er allerlei Molukse of Ambonse nationalistische organisaties. Deze organisaties bereikten echter de Molukkers die nog in de Molukken woonden niet.145 Hier kwam verandering in toen Alexander Jacob Patty samen met enkele medenationalisten de Sakerat Ambon oprichtte. Deze politieke organisatie was onderdeel van de ‘Radicale Concentratie’, een groepering die volledig zelfbestuur wilde voor Indonesiërs in Nederlands-Indië, maar dan wel in Nederlands staatsverband als een gemenebest, dus zonder een harde onafhankelijkheid. In 1823 werd Patty naar Ambon gestuurd om daar met zijn Sakerat Ambon de nationalistische ideeën over te brengen op de Molukse bevolking, met oog op de eenheid van die bevolking.146 Hoewel hij hier aanvankelijk redelijk succes mee had, werd hij al snel tegengewerkt door de koloniale overheid en de conservatieve Molukkers en verbannen van Ambon. Desalniettemin toonden de positieve reacties dat alvast niet alle Molukkers onvoorwaardelijk trouw bleven aan het Nederlandse gezag. De Molukkers bleven

143 Smeets en Steijlen, 18. 144 Fridus Steijlen, RMS: Van Ideaal tot Symbool: Moluks Nationalisme in Nederland, 1951-1994 (Amsterdam: Het Spinhuis, 1996), 33. 145 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 94–5. 146 Ibid.

39 weliswaar ondervertegenwoordigd in de nationalistische beweging, maar toch zouden de Sakerat Ambon-ideeën onder Pattys opvolger Latuharhary subtiel verder uitgebouwd worden, met bijzondere aandacht voor de belangen van Ambonezen en andere minderheden.147 Voor de Nederlandse overheersing van Indonesië kwam het begin van het einde met de Japanse invasie in 1942. Nederlandse bestuurders van het gebied en Molukse bureaucraten werden opgesloten en de Indonesiërs kregen het bestuur van de archipel in handen. Het mag dan ook niet verbazen dat zij amper twee dagen na de Japanse overgave de onafhankelijkheid van de nieuwe ‘Republiek Indonesië’ (Republik ) uitroepen. Nederland was hier uiteraard niet mee akkoord, maar kon niet ingrijpen doordat het land zelf verzwakt was van de Duitse bezetting. In plaats daarvan werden de Engelsen ingeschakeld, maar die gaven het bestuur verder in handen van de nationalisten, waardoor de nationalistische ideeën en de anti- Nederlandse sentimenten snel verder konden ontwikkelen. Wanneer de Nederlanders eind 1945 aankomen in Jakarta, volgen er vier jaar aan moeizame onderhandelingen en zware gewelddadige confrontaties, die in Nederland echter slechts omschreven werden als ‘politionele acties’.148 In Indonesië had men het idee dat de Nederlanders hun macht op de archipel probeerden te herstellen, maar Steijlen oordeelt dat de hoofdrolspelers in de onderhandelingen – voor Nederland is dit Van Mook – al vanaf het begin begrepen dat dekolonisatie de enige oplossing is. De ‘politionele acties’ hadden niet tot doel de Republiek Indonesië omver te werpen, maar dienden slechts om de onderhandelingspositie van Nederland te versterken. Op die manier kan Van Mook het idee van een federatie doordrukken, waardoor Nederland de buitengewesten in handen kon houden terwijl men de hervormingen doorvoert op Java. In 1946 richt men zo de eerste deelstaat op, genaamd Negera Indonesia Timur (NIT), waar ook de Zuid-Molukken bij zouden horen. In de volgende jaren worden er nog dergelijke deelstaten opgericht, zodat men op 27 december 1949 de soevereiniteit kan overdragen aan de Verenigde Staten van Indonesië, bestaande uit zestien deelstaten, waaronder de Republiek Indonesië en de NIT. Het zou echter nog geen maand duren vooraleer de eerste deelstaten werden opgeheven en toegevoegd aan de Republiek Indonesië, die nooit een voorstander was van een federale staat. Op 15 augustus 1950 hief men de Verenigde Staten van Indonesië op en riep men de eenheidsstaat Indonesië uit.149 De rol van de Molukkers in dit alles helpt om de latere positie van de Molukkers te begrijpen. Wat de meningen over de dekolonisatie betreft, zijn de Molukkers verdeeld onder

147 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 33–4. 148 Steijlen, RMS, 33–5. 149 Ibid.

40 twee stromingen. De nationalistische stroming schaart zich achter de nationalistische Indonesiërs, maar is daarom geen voorstander van de eenheidsstaat. Zij pleiten eerder voor de federale structuur.150 Veel Molukse intellectuelen, die in Java of Nederland hun hogere studies hebben gevolgd en zo in contact kwamen met andere nationalisten, vormen een belangrijke groep binnen deze stroming.151 De tweede stroming benadrukt de band tussen de Molukken en Nederland, en willen de Molukken eerder buiten een Indonesisch staatsverband houden en de link met Nederland bewaren. Dit strookt echter ook niet met de Nederlandse visie, die de Molukken als onderdeel zag van de federale Indonesische staat.152 Een belangrijke groep hierin zijn de Molukse KNIL-soldaten en de Molukse lagere ambtenaren. Zij zijn financieel afhankelijk van het koloniaal systeem en worden door de discriminatiepolitiek van Nederland sterk bevoorrecht, voordelen die zij zouden verliezen bij de onafhankelijkheid.153 Er zijn uiteraard vele redenen voor deze Molukse voorkeur voor een federale staat of een verderzetting van de Nederlandse macht. De voorkeursbehandeling werd hierboven reeds vernoemd als reden om het gezag van Nederland te blijven aanvaarden. Daarnaast werden de Molukkers door de rest van de Indonesiërs met argwaan bekeken, omwille van hun expliciete voorkeur voor het Nederlandse bewind en hun deelname als KNIL-soldaten aan de politionele acties. Nadat duidelijk werd dat de onafhankelijkheid van Indonesië onvermijdelijk was, vonden beide stromingen dan ook het compromis in het pleiten voor de federale structuur van de Indonesische staat. Hun voorkeur ging uit naar een eigen Molukse deelstaat, maar er kon ook een akkoord bereikt worden over de toetreding tot de NIT.154 Kort na de soevereiniteitsoverdracht deden zich echter twee ontwikkelingen voor die rechtstreeks hebben bijgedragen tot de huidige situatie van de Molukkers. Ten eerste werd de federale staat afgebouwd en vervangen door de eenheidsstaat. Dit zorgde voor veel sociale onrust onder de Molukkers. Vooral de christelijke Molukkers maakten zich zorgen over de bescherming van hun belangen in een eenheidsstaat die gedomineerd werd door moslims. De twee Molukse nationalistische leiders, Manusama en Soumokil, staken deze onrust verder aan door te benadrukken dat er geen plaats is voor christenen in een islamitische eenheidsstaat. Om die reden begon men al snel plannen te smeden om de Molukken los te trekken van de Indonesische staat.155

150 Steijlen, RMS, 36. 151 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 97. 152 Steijlen, RMS, 36–7. 153 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 97. 154 Steijlen, RMS, 37–8. 155 Tjitske Lingsma, Het Verdriet van Ambon: Een Geschiedenis van de Molukken (Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008), 185–6.

41 Om die reden wordt na enkele dagen voorbereiding reeds de onafhankelijkheid van de Republiek van de Zuid-Molukken of de Republik Maluku Selatan (RMS) uitgeroepen. Dit was niet het oorspronkelijke plan, maar eerder een noodzakelijk alternatief toen het voortbestaan van de NIT nagenoeg onmogelijk werd. Nederland erkende deze staat echter niet, aangezien hij in strijd was met internationale afspraken tussen Nederland en Indonesië. Volgens deze afspraken zou een afscheiding van de Molukken mogelijk zijn, maar slechts na een referendum, dat in dit geval niet gehouden is.156 Het separatisme van de RMS was echter van een andere aard dan die van de vroegere, Nederlandsgezinde Molukkers. Het RMS wilde een volledig onafhankelijke staat, dus ook los van Nederland.157 De tweede ontwikkeling deed zich voor in het kader van het ontbinden van het KNIL. Aangezien Indonesië een onafhankelijk land zou worden, zat de taak van het KNIL erop. Veel Molukse militairen waren echter nog in dienst van dit leger, en bevonden zich bijgevolg ver van de Molukken op het moment van de proclamatie van de RMS.158 De militairen kregen twee opties: ofwel werden ze overgebracht naar het Indonesische leger (het TNI), ofwel werden ze gedemobiliseerd en vloeiden ze af naar de burgermaatschappij.159 Ondanks het feit dat er wel degelijk Molukkers gebruik maakten van een overplaatsing naar het TNI, waren er in 1950 na het opheffen van het KNIL nog een kleine vierduizend Molukse militairen in afwachting van demobilisatie.160 De afvloeiing van deze Molukkers was echter quasi onmogelijk gemaakt door de proclamatie van de RMS. Op het moment van de afvloeiing ondernam het Indonesische leger namelijk een inval om de RMS-beweging neer te slaan en de Molukken weer te onderwerpen aan het Indonesisch gezag. De Molukse militairen wilden gedemobiliseerd worden op Seram, dat toen nog in handen was van de RMS, of op Nieuw-Guinea, dat in handen van Nederland bleef. Indonesië was het hier uiteraard niet mee eens, en eiste dat de Molukkers op Indonesisch gebied werden gedemobiliseerd. Ook dit was echter onmogelijk. Na een rechtszaak, aangespannen door de vertegenwoordigers van de Molukse militairen, had een rechter in Nederland namelijk verboden deze militairen tegen hun zin op een bepaald gebied te demobiliseren.161 Om al deze redenen komt de demobilisatie van de Molukse militairen in een impasse terecht. Op dat moment is de Nederlandse regering genoodzaakt een noodoplossing te

156 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 72. 157 Steijlen, RMS, 40–41. 158 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 54. 159 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 101. 160 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 55. 161 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 101–3.

42 voorzien.162 Met als uiteindelijk doel het vervolledigen van de effectieve demobilisatie, is zij bereid de nog resterende Molukse KNIL-soldaten tijdelijk de status van een militair van de Koninklijke Landmacht te geven en hen te evacueren naar Nederland.163 De Molukkers stemden hiermee in, en zo werden op 11 februari 1951 in totaal 12.582 Molukkers – de kleine vierduizend militairen en hun families – verscheept naar Nederland. Op de Molukken duurt het echter zeven maanden vooraleer de Indonesische troepenmacht de RMS-beweging kan neerslaan. De troepen van de RMS trekken zich vervolgens terug op Seram, waar ze nog jaren een guerrillaoorlog voerden tegen het Indonesische leger. Het zou nog duren tot 1966, vooraleer de strijd op de Molukken verzwakt na de executie van Soumokil, de president van de RMS. Na die datum verplaatst het zwaartepunt van de RMS-beweging zich steeds meer naar Nederland, waar het steeds duidelijker werd dat het ‘tijdelijk’ verblijf van de Molukkers een permanent karakter kreeg.164 Hier ga ik in het volgende hoofdstuk over de inhoud van de onderhandelingsprocessen van de Molukkers uitgebreid op in.

De Harkis De kolonisering van Algerije door Frankrijk begon in 1830, toen het Franse leger de politiek onstabiele regio binnenviel omwille van een geschil met de Dey – de heerser – van Algiers. In de jaren die hierop volgden, onderwierp Frankrijk op gewelddadige manier het volledige gebied van het huidige Algerije. Bijzonder aan deze kolonisering was dat Algerije niet onder de verantwoordelijkheid van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken viel zoals de andere kolonies, maar geannexeerd werd als een integraal, in theorie evenwaardig deel van de Franse staat en om die reden geleid werd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hierdoor werd voor het Franse leger ook in Algerije gerekruteerd, zowel onder de in Algerije geboren burgers van Europese afkomst, de zogenaamde pieds-noirs, als onder de Algerijnse moslims, de harkis. 165 Deze militairen vochten aan de Franse zijde in tal van conflicten, waaronder de Wereldoorlogen, maar het is de rol van de harkis in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog die in dit onderzoek van bijzonder belang is. Het begin van de Algerijnse onafhankelijkheidsbeweging is moeilijk precies te bepalen, maar volgens Alistair Horne – die in 1977 A Savage War of Peace schreef, een vandaag nog steeds relevant overzichtswerk over de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog – hebben enkele ontwikkelingen in de twintigste eeuw een grote rol hierin gespeeld. De belangrijkste daarvan

162 Steijlen, RMS, 52. 163 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 56–64. 164 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 103. 165 Alistair Horne, A Savage War of Peace: Algeria, 1954-1962 (Londen: Macmillan, 1977), n.n..

43 waren de frustraties rond de beperkingen die de overheid legde op het bekomen van de Franse nationaliteit voor Algerijnen en de frustraties rond afloop van de Tweede Wereldoorlog, waar ook Algerije – dat in tegenstelling tot de andere kolonies door Vichy geleid werd – deelde in de klappen van de nederlaag van de Franse collaborerende overheid.166 Deze ontwikkelingen vormden een voedingsbodem voor verregaande frustraties en anti-Franse gevoelens, die voor de eerste keer zouden culmineren in de slachtpartij bij Sétif. Op de dag van het ondertekenen van de wapenstilstand na de Tweede Wereldoorlog werd hier immers een vreedzame anti- koloniale mars gehouden. De Franse politiemacht trachtte echter deze mars te hunderen, waardoor er sterk anti-Franse rellen uitbraken waarbij een honderdtal Europese Algerijnen omkwamen. De harde repressie die hierop volgde kostte het leven van tussen de 15.000 en 20.000 Algerijnen en speelde een voorname rol in het verspreiden van de nationale ideologie over een breed publiek.167 Desalniettemin zou het nog lang duren vooraleer er effectief initiatief genomen werd tegen de Franse kolonisator. De nationalistische beweging was immers intern sterk verdeeld, waardoor de Front de Libération Nationale (FLN) – de organisatie die doorheen de Onafhankelijkheidsoorlog de leidende rol zou spelen onder de nationalisten – pas op 1 november 1954, de dag van Allerheiligen, een reeks aanvallen op militaire en politionele doelen lanceerde die beschouwd worden als het begin van de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog.168 De Franse overheid hield echter vol dat zij onder geen beding zou afwijken van haar basisprincipe dat Algerije nooit losgemaakt zal worden van Frankrijk. Daarnaast onderschatte zij de ernst van de opstand. Tegen dat de overheid inzag dat er actie ondernomen moest worden, was het al te laat voor onderhandelingen. Het werd steeds duidelijker dat de enige overgebleven optie een militaire actie was, hoewel deze aanpak zeker niet de meest gewenste was. Frankrijk kwam op dat moment namelijk net uit een lang conflict in haar voormalige kolonie Indochina. Daarnaast bleek dat gewelddadige repressie van de opstanden enkel maar meer anti-Franse gevoelens leek op te wekken.169 Met het oog op dit debat omtrent de al dan niet gewelddadige aanpak van de Franse overheid intensifieerde men meteen na het uitbreken van de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog de rekrutering van de harkis. Dit moest twee doeleinden dienen. Ongeacht de vraag of ze effectief ingezet zouden moeten worden in een militaire confrontatie,

166 Ibid. 167 Jonathan Githens-Mazer, “The Blowback of Repression and the Dynamics of North African Radicalization”, International Affairs 85, nr. 5 (2009): 1010-9. 168 Horne, A Savage War of Peace, n.n.. 169 David Galula en Bruce Hoffman, Pacification in Algeria, 1956-1958 (RAND Corporation, 2006), 8-10.

44 was het rekruteren van harkis een belangrijk instrument in de propagandastrijd tussen Frankrijk en de FLN. Op die manier hield de overheid de militairen immers uit de handen van de FLN en konden de Fransen een zo groot mogelijk deel van de Algerijnse bevolking achter zich scharen, waardoor zij zouden kunnen claimen dat er meer Algerijnen hun steun betuigen aan de verderzetting van het Franse gezag dan aan het nationalisme van de FLN. Het tweede voordeel van de harkis was dat als het tot een militaire confrontatie zou komen, de Franse overheid minder Franse vrijwilligers zou moeten oproepen maar in plaats daarvan gebruik kan maken van jonge soldaten met kennis van de omgeving waarin gevochten zou moeten worden.170 Ondanks deze voordelen had de Franse overheid toch haar twijfels omtrent de militaire capaciteiten en de loyaliteit van de harkis. William B. Cohen suggereert inderdaad dat heel wat harkis niet de kant kozen van Frankrijk omwille van specifieke ideologische overwegingen. De redenen om als harki het Franse leger te vervoegen waren eerder uiteenlopend. Sommigen deden het uit wraak voor het persoonlijk leed dat bepaalde FLN-acties hen hebben toegebracht, terwijl anderen bezweken onder de pesterijen waarmee de Franse militairen jonge mannen onder druk zetten om harkis te worden. Velen zagen in een rekrutering als harki echter ook vooral een stabiele bron van inkomen om hun gezin te onderhouden. Ongeacht de reden waarom een Algerijn een harki werd, in de ogen van zijn of haar mede-Algerijnen is een harki altijd een collaborateur en een verrader.171

Ook hier sta ik kort stil bij de term ‘harki’ als benaming van de groep waarover deze casus gaat. Het woord harki is afgeleid van harka, Arabisch voor ‘beweging’.172 Met de harkis worden hier dus de inheems-Algerijnse hulptroepen bedoeld, in de literatuur ook wel aangeduid als de ‘Algerijnse moslims’. Hoewel religie niet noodzakelijk de beslissende factor is in de identiteit van de harki, dient deze term voornamelijk om een onderscheid te maken met de pieds-noirs, de ‘Europese Algerijnen’ als het ware. De status van harki verwijst naar de militaire dienst, waardoor, net als bij de Gurkhas, de kinderen van harkis in principe niet meer onder deze benaming vallen. In deze casus worden deze afstammelingen van de harkis echter wel tot dezelfde groep gerekend, aangezien de harkis na de migratie naar Frankrijk in relatief afgesloten gemeenschappen terechtkwamen en de kinderen zich dus in dezelfde sociale situatie

170 William B. Cohen, “The Harkis: History and Memory”, in Algeria & France, 1800-2000: Identity, Memory, Nostalgia, red. Patricia M. E. Lorcin (Syracuse: Syracuse University Press, 2006), 164. 171 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 165. 172 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 164.

45 als hun ouders bevonden.173 Ik volg hierin Abderahmen Moumen, die stelde dat de harkis in een sociale groep evolueerden door hun ervaringen in het leger, maar ook door het leed dat hen in Algerije werd aangedaan na de onafhankelijkheid en het isolement waarin men de harkis bracht die tot in Frankrijk konden geraken.174

Naarmate de FLN haar focus verlegde van viseren van militaire doelwitten naar een grootschalige terroristische campagne die ook burgerslachtoffers maakte, verzwaarde ook de Franse repressie, waardoor beide partijen in een neerwaartse spiraal terechtkwamen van wederzijds toenemend geweld.175 De Franse overheid trad steeds gewelddadiger op en maakte veelvuldig gebruik van de harkis bij hun praktijken van folteringen en opsluitingen.176 Deze aanpak had echter een averechts effect. Het dreef de Algerijnse bevolking in de armen van de FLN en ontlokte kritiek van de Europese Franse bevolking en de internationale gemeenschap, en niet in het minst van de Verenigde Naties. De macht van de FLN was voorlopig wel gebroken door de sterke terugval van beschikbare manschappen, maar de Franse overheid kreeg te kampen met een politieke crisis die uiteindelijk zou leiden tot de val van de Vierde Franse Republiek. Uiteindelijk kon men in 1959 de politieke rust in Parijs herwinnen met de installatie van de Vijfde Franse Republiek onder president Charles de Gaulle. Deze nam meteen nieuwe maatregelen om de Franse troepenmacht verder uit te breiden en de steun van de Algerijnse bevolking te herwinnen, maar moest al snel besluiten dat het te laat is en dat enkel onafhankelijkheid nog een oplossing kan bieden.177 Dit deed het geweld echter niet afnemen. Als reactie op de openlijke steun van de Gaulle voor de zelfbeschikking van de Algerijnse bevolking werden er verschillende aanslagen gepleegd door radicale pieds-noirs, die niet wilden dat Algerije onafhankelijk werd. Deze aanslagen werden aangevuld met de bloedige acties van de Organisation de l’Armée Secrète (OAS), een terroristische organisatie die het zowel op Algerijnse als op Franse burgers heeft gemunt en gesticht is door Franse officieren die eveneens tegen de Algerijnse onafhankelijkheid zijn. Deze organisatie kon echter niet op de steun rekenen die de FLN nog had. Hierdoor kon

173 De cursieve schrijfwijze van de benaming harkis is gekozen in de overweging dat het hier louter gaat om een bijnaam. Dit in tegenstelling tot de Gurkhas, waarbij de benaming is afgeleid van een bepaald volk uit de Nepalese geschiedenis, en de Molukkers, waarbij de benaming verwijst naar de geografische regio van herkomst. Bovendien is deze cursieve schrijfwijze consistent met de meerderheid van de bestaande literatuur over de harkis. 174 Phillip C. Naylor, “A Practical Guide to French Harki Literature”, The Journal of North African Studies 22, nr. 1 (2017): 153. 175 Christopher Paul e.a., red., “Algerian Independence, 1954–1962: Case Outcome: COIN Loss”, in Paths to Victory (RAND Corporation, 2013), 79. 176 Rothberg, Multidirectional Memory, 231. 177 Paul e.a., “Algerian Independence, 1954–1962,” 79–85.

46 de Franse overheid de OAS in bedwang houden en tegelijkertijd overeenkomsten uitwerken met de Algerijnse nationalisten, die in 1962 officieel getekend werden als de ‘Évian- akkoorden’. Hierin werd onder andere besloten dat de Algerijnen in een referendum zouden stemmen over hun onafhankelijkheid, die bijna unaniem werd aangenomen.178 Voor de harkis was dit echter het begin van veel grotere problemen. De Algerijnse nationalisten hadden de onafhankelijkheid van Algerije kunnen bewerkstelligen en bouwden hun narratief van de onafhankelijkheidsstrijd rond het idee dat alle Algerijnen één front vormden tegen de Franse overheersing. In dit narratief was echter geen plaats voor de particuliere belangen van de harkis, die na het vertrek van de Fransen als de grote interne vijand van de Algerijnse staat werden beschouwd. Als gevolg hiervan werden de harkis in Algerije ter dood veroordeeld zonder eerlijke rechtszaak of simpelweg en masse uitgemoord. Ondanks de berichten over massale slachtpartijen doet de Franse regering er alles aan zo weinig mogelijk Harkis op te moeten vangen in Frankrijk. Het leger, dat pas later uit Frankrijk werd weggehaald, stond dus oogluikend toe hoe – afhankelijk van de bron – tussen de 10.000 en de 150.000 harkis vermoord werden. Uiteindelijk zouden toch ongeveer 85.000 harkis met behulp van het Franse leger naar Frankrijk vluchten, waar eerder ook al de pieds-noirs waren toegekomen. Voor de harkis was ook deze overtocht een zeer zware beproeving.179 Het is vooral deze lange lijdensweg van de harkis die de herinneringspraktijken van de harkis in Frankrijk vormgeven, zoals Benjamin Stora in het volgende citaat samenvat:

“L’oubli et l’atrocité de la répression en Algérie engendreront un martyrologe qui va nourrir la ferveur, la mémoire collective de la ‘communauté harki’ en France.”180

Verantwoording van de vergelijking Zoals het overzicht van deze casussen duidelijk maakt, gaat het hier over zeer uiteenlopende kwesties. Zowel de locatie en de historische achtergrond als het verloop en zelfs het tijdskader van elke casus verschilt ten opzichte van de twee anderen. Zo haalde ik bijvoorbeeld reeds aan dat de Molukkers verschillen van de harkis en de Gurkhas in dat zij gezien worden als een aparte etnische groep in de context van hun thuisland. Toch tonen ze ook enkele overeenkomsten, zodat een vergelijkende analyse niet alleen mogelijk wordt, maar ook een meerwaarde kan bieden. Het gaat hier namelijk telkens om groepen van migranten die omwille

178 Paul e.a., “Algerian Independence, 1954–1962,” 87–9. 179 Benjamin Stora, La Gangrène et l’Oubli: La Mémoire de la Guerre d’Algérie. (Parijs: Editions La Découverte, 1991), 200–7. 180 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 208.

47 van een koloniaal verleden, of restanten van dat verleden, terechtgekomen zijn in het voormalig moederland van het koloniaal rijk. Deze postkoloniale situatie is zeer duidelijk in het geval van de harkis en de Molukkers. Deze groepen komen oorspronkelijk uit een voormalige kolonie van het land waar dat zij, precies omwille van de dekolonisatie van hun vaderland, nu verblijven. In het geval van de Gurkhas ligt dit enigszins anders, aangezien Nepal nooit tot het Britse Rijk heeft behoord. Toch is het duidelijk dat de relatie van het Verenigd Koninkrijk met de Gurkhas een postkoloniale relatie is. In de eerste plaats waren de Gurkhas onderdeel van de organisatie van het Britse Rijk: eerst werden ze gerekruteerd door de Britse Oost-Indische Compagnie en later maakten ze onderdeel uit van het Indische leger, waar ze niet alleen vochten tegen de vijanden van het Britse Rijk, maar zelfs de interne orde bewaarden, zoals bijvoorbeeld bij de Muiterij van de Sepoy. Daarnaast toont de Britse beeldvorming rond de Gurkhas heel wat koloniale en later ook postkoloniale invloeden, die later uitgebreid besproken zullen worden, en is er nog altijd geen volledige gelijkheid met de Britse medesoldaten, zoals in de Tripartite Agreement bepaald staat. Naast een duidelijke koloniale band tussen het vaderland en het land waarin zij momenteel verblijven, hebben de groepen ook een verleden van legerdienst in het leger van de koloniserende macht. Deze legerdienst speelt dan ook telkens een grote rol in de ontwikkeling van de casussen. Wanneer migranten een militair verleden hebben in het ontvangstland, problematiseert dit namelijk de visie die de bevolking van dat land doorgaans heeft op migranten. Zo merkt Mary J Hickman in haar onderzoek naar immigranten in het Verenigd Koninkrijk op dat immigranten vaak worden gezien als een indicator van sociale verandering, en wanneer de verandering negatief is zelfs als de oorzaak ervan.181 In haar artikel Whiteness in the Glare of War: Soldiers, Migrants and Citizenship bespreekt Vron Ware de spanning die ontstaat wanneer een migrant ook een soldaat is in het leger van het ontvangstland. Ze legt uit dat de status van een soldaat afhankelijk is van de beeldvorming rond het conflict waarin de soldaat gevochten heeft. Vaak krijgen soldaten die in grote conflicten hebben meegevochten de status van helden en beschermers van de natie. De status van een migrant staat daarmee in contrast: die wordt vaak voorgesteld als een bedreiging van de sociale cohesie. De migrant is niet in de positie om eisen te stellen, de samenleving is hem immers niets verplicht.182 Samengevat zegt ze:

181 Hickman, “Past Migrations, Contemporary Representations and Complex Multicultures in London”, 138. 182 Vron Ware, “Whiteness in the Glare of War: Soldiers, Migrants and Citizenship”, Ethnicities 10, nr. 3 (2010): 315–6.

48 "The combination of these polar identities in the body of the soldier who is also, and at the same time, a migrant exposes the tension between the underlying principles of citizenship: one the one hand, a right that is deserved and, on the other, a privilege yet to be earned."183

Een vergelijking van deze zaken kan volgens haar meer inzicht geven in de werking van burgerschap. In deze vergelijkende studie tracht ik inderdaad meer te weten te komen over de mechanismen van incorporatie en het toekennen van burgerschap aan migranten. De spanning die Ware opmerkt tussen burgerschap als verdiend recht en burgerschap als te verdienen privilege is een van de vele nuances die een vergelijking van verschillende casussen waardevol maken. Door te kijken naar hoe een universele ervaring – in dit geval bijvoorbeeld de ervaring van migratie en het streven naar incorporatie in de natiestaat – op verschillende manieren beleefd en verwoord wordt in individuele gevallen, kunnen we immers inzicht krijgen in hoe bepaalde elementen en narratieve constructies de uitkomst van die ervaringen mee bepalen.184 Richard Ned Lebow bevestigt dan weer de meerwaarde van een vergelijkende analyse in het gebied van geheugenstudies. Hij stelt dat de politiek van herinnering vooral plaatsvindt op nationaal niveau, maar dat het nooit beperkt blijft tot dat nationaal niveau. Door de transculturele en transnationale elementen in elke casus helpt de ene casus de andere begrijpen en kan een vergelijking ervan de onderliggende processen in kaart brengen. Ook beïnvloeding van de gebeurtenissen in één casus door die van een andere casus is mogelijk.185 Met de volgende vergelijkende analyse tracht ik dan ook bij te dragen tot een beter inzicht in de werking van herinneringspolitiek en incorporatie van migranten, alsook in hoe de hierboven besproken elementen hun werk doen in deze processen.

183 Ibid. 184 Anna Wylegala, “Forced Migration and Identity in the Memories of Post-War Expellees from Poland and Ukraine”, in Disputed Memory: Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, reds. Tea Sindbæk Andersen en Barbara Törnquist-Plewa (Berlijn: de Gruyter, 2016), 200–201. 185 Richard Ned Lebow, “The Memory of Politics in Postwar Europe”, in The Politics of Memory in Postwar Europe, reds. Wulf Kansteiner, Claudio Fogu, en Richard Ned Lebow (Durham: Duke University Press, 2006), 24–5.

49

Luik 2 – Comparatieve analyse Inhoud van de herinneringspolitiek In het volgende hoofdstuk vergelijk ik de effectieve inhoud van de onderhandelingsprocessen. Hierbij kijk ik eerst naar wat de groepen precies willen bereiken, welke doelen zij voor ogen hebben. Vervolgens kijk ik naar de manieren waarop zij die doelen trachten te bereiken en de methodes die ze hanteren om de publieke aandacht op hun zaak te richten. Daarnaast kijk ik uiteraard naar de inhoud van de herinneringsonderhandelingen, wat het grootste deel van dit hoofdstuk in beslag neemt. Om dit te doen kijk ik zowel naar het discours en de herinnering van de groepen zelf als naar dat van de actoren met wie ze in dialoog gaan, in de eerste plaats dus de natiestaat, of althans de overheid daarvan. Tot slot hoort in deze analyse van de inhoudelijke aspecten nog een evaluatie van de behaalde resultaten voor de groepen zelf. De mate waarin de oorspronkelijke doelen behaald zijn of de mate waarin de aangekaarte problemen al dan niet opgelost zijn, is een belangrijke indicator voor het succes van de groepen in de onderhandelingen. Het is net dat succes waartegen de werking van de andere factoren kan worden gemeten. Gezien de hechte verwevenheid van inhoud, methode en resultaten, worden de bevindingen van deze analyse besproken per casus in plaats van per factor. Om die reden zal

50 op het einde van dit hoofdstuk een samenvatting volgen waarin we de bevindingen per casus nogmaals vergelijken.

De Gurkhas Het voornaamste doel van de Gurkhacampagnes is het verkrijgen van absolute gelijkheid ten opzichte van de andere Britse militairen. Deze gelijkheid probeert men te bekomen met andere, concretere eisen en is, zoals hierboven vermeld, een belangrijke bepaling in de Tripartite Agreement tussen India, Nepal en het Verenigd Koninkrijk. Die bepaling zou erop moeten toezien dat de Gurkhas behandeld worden als een integraal deel van het Britse leger, en niet als huurlingen.186 In haar rapport over de pensioenen van de Gurkhas en de campagnes daarrond oordeelde het CNSUK in 2013 dat de Tripartite Agreement niet ten volle is nagekomen. Het Verenigd Koninkrijk heeft zich voor de soldij en pensioenen van de Gurkhas immers voornamelijk gebaseerd op de eerdere Bipartite Agreement die met India was afgesloten, terwijl ze de aanpassingen van de Nepalese overheid in het uiteindelijke document grotendeels naast zich neergelegd heeft.187 Dit nastreven van gelijkheid met de Britse medesoldaten impliceert twee verschillende maar aanvullende soorten claims. Ten eerste zijn er de financiële of de materiële claims. Dit zijn de claims die het meest concreet kunnen bediscussieerd worden. In principe gaat dat dan over de zogeheten ‘TACOS’, de Terms and Conditions of Service. Dat zijn de afspraken omtrent soldij, pensioenen en andere voorzieningen. In 2005 was er een groot overleg in verband met het herzien van deze TACOS. Hier werden ook de Gurkhaorganisaties bij betrokken. Deze organisaties waren unaniem van mening dat de TACOS van de Gurkhas simpelweg dezelfde moeten zijn als de TACOS van de Britten.188 Desalniettemin is er nog steeds ongelijkheid ten opzichte van de Britse soldaten te bemerken in deze voorwaarden, die gaan van de soldij en de pensioenen van oud-soldaten tot de zorg voor gepensioneerde strijders. Naast het aanpassen van deze TACOS en een garantie op gelijke betaling, impliceert een volledige rechtzetting van de ongelijkheid ook een compensatie voor de ongelijkheden uit het verleden.189 Het tweede soort claims dat geïmpliceerd wordt in het idee van gelijkheid tussen Gurkhas en Britse soldaten zijn niet materieel maar hebben eerder een politiek karakter. Centraal hierin staat de louter symbolische vraag naar erkenning. In het laatste hoofdstuk van

186 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, v. 187 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3. 188 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 41–5. 189 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3-12.

51 haar rapport uit 2013 lijst het CNSUK de in haar ogen nog te behalen doelen op. Onderaan die lijst staat de stelling dat de overheid moet erkennen dat de Gurkhas in het verleden ongelijk zijn behandeld.190 Zoals we zullen zien, is het streven een louter symbolische erkenning van dit in hun ogen historisch onrecht echter niet de prioriteit van de Gurkhaorganisaties. Wel kunnen bijvoorbeeld de aanpassing van de TACOS met als doel de ongelijkheid tussen de Gurkhas en de Britse soldaten op te heffen gezien worden als een impliciete erkenning van het feit dat het oude beleid de Gurkhas oneer heeft aangedaan door hen ongelijk te belonen voor hun werk. Naast deze al dan niet expliciete erkenning van het historisch onrecht zijn er nog twee enigszins concretere politieke claims van de Gurkhas. Ten eerste zijn er de claims omtrent de rechten van verblijf voor oud-Gurkhas in het Verenigd Koninkrijk. Vooral deze claim is het onderwerp geweest van een zeer grote publieke campagne, de Gurkha Justice Campaign. Deze campagne richtte zich vooral op de vestigingsrechten van de oud-Gurkhas, maar toch hield ze steeds het uiteindelijke doel van gelijkheid voor ogen. In haar mémoires schreef , een Brits actrice en een van de organisatoren van de campagne:

"[...] all of us, engaged full-time in our 'day jobs', decided that, come hell or high water, we would never give in until we got the fair deal we were seeking: that Gurkhas should be treated like their Commonwealth counterparts."191

Ten tweede wordt het duidelijk dat de Tripartite Arrangement heeft afgedaan en dat een nieuwe – bilaterale, aangezien India hier niets meer mee te maken heeft – overeenkomst moet afgesloten worden met Nepal.192 Opvallend is wel dat, hoewel sommige Gurkhaorganisaties claimen dat het onrechtvaardig behandelen van de Gurkhas inherent was aan de hele praktijk van de rekrutering van Gurkhas, geen enkele organisatie pleit voor het stopzetten van de Gurkharegimenten. Het CNSUK legt de oorzaak hiervoor deels bij het symbolische belang van de Gurkhas in de relaties tussen Nepal en het Verenigd Koninkrijk, maar ook bij het feit dat er voor dergelijke eisen geen groot draagvlak is bij de Gurkhas.193 Wat de concrete eisen die de Gurkhas stellen betreft, kunnen we dus kort samenvatten dat de Gurkhas in de eerste plaats op gelijke voet willen behandeld worden als andere Britse militairen. Deze gelijke behandeling vereist enerzijds financiële maatregelen, zoals een gelijkstelling van de soldij en pensioenen van Gurkhas met die van hun Britse collega’s en dus

190 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 69. 191 Joanna Lumley, Absolutely: A Memoir (Londen: Hachette UK, 2011), n.n.. 192 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3–5. 193 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 10–1.

52 een herziening van de TACOS, en anderzijds politieke en symbolische maatregelen, zoals het verkrijgen van vestigingsrechten in het Verenigd Koninkrijk, een vervanging van de Tripartite Agreement door een bilateraal akkoord met Nepal en een expliciete dan wel impliciete erkenning van een ongelijke behandeling in het verleden.

Deze eisen werden de afgelopen decennia met behulp van zeer diverse media en methodes onder de aandacht van zowel de bevolking als het politieke establishment gebracht. Opmerkelijk hier is echter dat deze acties zich pas voordeden vanaf de late jaren negentig van de vorige eeuw. Het rapport van het CNSUK legt uit dat dit in verband staat met de politieke situatie in Nepal. Er was wel degelijk een zeker bewustzijn van de loonsverschillen, maar er is geen teken van klachten hierrond in de periode vlak na de onafhankelijkheid van India. De Nepalese staat was toen immers sterk patrimonisch: de elite van de aristocratie had het voor het zeggen, de taak van de gewone burger was beperkt tot louter het betalen van belastingen. In deze context was er geen draagvlak voor debatten rond gelijkheid. Pas vanaf 1990 kende Nepal een grote democratiseringsbeweging, waardoor ex-Gurkhas zich konden verenigen, een institutionele kracht konden worden en op die manier campagne konden voeren voor hun eisen.194 Sinds die democratisering van de Nepalese staat en bijhorende activering van de campagnevoering van de Gurkhas is er een veelheid aan initiatieven ondernomen. Op dit moment voert nog een half dozijn van dergelijke Gurkhaorganisaties actief campagne voor verdere gelijkheid van soldij, pensioenen en andere voorzieningen. Aanvankelijk probeerden de Gurkhas gehoor te vinden voor hun zaak aan het Nepalese rechtshof, maar na de eeuwwisseling verplaatste het zwaartepunt van hun campagnes naar het Verenigd Koninkrijk.195 Zoals Joanna Lumley in haar mémoires ook aangeeft, ging een groot deel van de actievoering van Gurkhas via een juridische weg. Veel Gurkhas en Gurkhaorganisaties probeerden hun rechten en gelijkheid namelijk te verkrijgen met behulp van rechtszaken. Daarbij benadrukt Lumley het belang van juridische hulp voor de Gurkhas: “[…] Legal Aid was vital, for without representation there can be no justice.”196 Er werd aanvankelijk één enkele rechtszaak gebracht voor het Hooggerechtshof van Nepal. Deze zaak werd aangespannen door een individuele veteraan en vroeg om een gerechtelijk bevel aan de

194 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 45–55. 195 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 2–10. 196 Lumley, Absolutely, n.n..

53 Nepalese overheid om de Tripartite Agreement te herzien. Het Hof oordeelde echter dat dit buiten de bevoegdheden van de Nepalese jurisdictie viel. Vanaf dan keerden de Gurkhas zich tot het Britse gerecht.197 Eén organisatie, de British Gurkhas Welfare Society (BGWS), spande omtrent de vraag naar gelijke pensioenen ook een zaak aan bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, nadat het Hooggerechtshof de overheid steunde en verder beroep niet meer mogelijk was.198 Het Europese hof erkende dat de Gurkhas verschillend behandeld werden en zelfs dat de voorzieningen voor de Gurkhas minder gunstig zijn, maar wijst de klachten desalniettemin af omwille van het feit dat de verschillen in behandeling niet op basis van leeftijd of nationaliteit zijn, zoals de BGWS beargumenteerde in haar aanvraag, maar dat de afwijkende behandeling van de Gurkhas op een redelijke manier verantwoord kan worden.199 Het CNSUK oordeelt dat de juridische weg vaak te lang duurt en te weinig oplevert, en dat men zich best focust op politieke en diplomatische initiatieven. Ook in deze richting zijn er al veel acties gevoerd. De verschillende organisatie ijveren ervoor om zo veel mogelijk politieke en publieke aandacht voor hun zaak te krijgen. Zo voeren de organisaties ook petitiecampagnes, organiseren ze samen met mensenrechtenorganisaties sit-ins en gingen ze zelfs in hongerstaking.200 Via die publieke aandacht konden ze vaak genoeg politieke druk zetten om effectieve veranderingen af te dwingen. Zo zorgde de hongerstaking van Gurkha- veteraan Gyanraj Raj in 2013 ervoor dat er een onderzoek naar de welvaartszorg voor Gurkhas zou worden uitgevoerd door een parlementaire onderzoekscommissie die samengesteld is uit leden van alle partijen.201 Dergelijke onderzoekscommissies zijn eveneens niet uitzonderlijk. Op aanvraag van de Gurkha Army Ex-Servicemen’s Organisation (GAESO) evalueerde een internationale onderzoekscommissie reeds in 2005 de economische en sociale situatie van de Gurkhas. In het besluit van die onderzoekscommissie staat eveneens de aanbeveling om de Gurkhas dezelfde voorwaarden en opties te geven als andere soldaten.202 Daarnaast zijn er ook allerlei organisaties die specifiek gericht zijn op het verlenen van diensten aan de Gurkhas, zoals de Gurkha Welfare Trust of de Gurkha Service Link. Die laatste is tevens opgezet door Dhan

197 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 30–32. Voor een overzicht van de juridische uitspraken in zaken omtrent de Gurkhapensioenen, zie Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 31. 198 Press Association, “Gurkhas Take Pensions Fight to European Court of Human Rights”, The Guardian, 20 juni 2011, http://www.theguardian.com/world/2011/jun/20/gurkhas-pension-fight-european-court. 199 Press Release: Legislation on Gurkha Soldiers’ Pensions was not Discriminatory (European Court of Human Rights, 15 september 2016). 200 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 4. 201 “Gurkha Ends Hunger Strike ‘Hell’”, BBC News, 21 november 2013, https://www.bbc.com/news/uk-politics- 25034143. 202 “The ‘Forgotten Veterans’”, Socialist Lawyer, nr. 42 (2005): 32–3.

54 Gurung, de eerste Gurkha die verkozen werd als raadsman in het Verenigd Koninkrijk. Deze in principe humanitaire organisaties zijn vandaag nog van belang, aangezien er nog steeds Gurkhas aankomen in het Verenigd Koninkrijk, terwijl de absolute gelijkheid nog niet bereikt is.203 Daarnaast is het ook belangrijk even stil te staan bij de rol van de media in dit alles. Sinds het begin van het campagnevoeren was er reeds veel media-aandacht voor de Gurkhas en hun situatie. In Nepal speelde de media een grote rol in het verbreiden van de campagne in de jaren negentig. Vanaf het moment dat de beweging voor gelijke rechten voor de Gurkhas begon in de Nepalese periferie hebben alle nationale én lokale kranten steeds verslag uitgebracht over alle gevoerde acties van de Gurkhas. Ook in de Britse media kwamen de acties van de Gurkhas veelvuldig in beeld. Dit bevorderde de bewustmaking van de Britse bevolking en verhoogde bijgevolg de politieke druk op de beleidsmakers.204 Deze hoge media-aandacht geeft veel zichtbaarheid aan de minderheden. Het is die zichtbaarheid die ik hierboven heb aangewezen als een van de doorslaggevende factoren voor het succes van de incorporatie van minderheden. Dat zichtbaarheid en media-aandacht een positief effect had op de Gurkhacampagnes kan het best geïllustreerd worden door te kijken naar de grootste en meest publieke campagne voor de rechten van de Gurkhas: de Gurkha Justice Campaign, omtrent de vestigingsrechten van de Gurkhas. Deze campagne richtte zich op het verkrijgen van vestigingsrechten voor alle gepensioneerde Gurkhas, zonder onderscheid op basis van de datum waarop ze met pensioen gingen. Zoals Peter Carroll, de drijvende kracht achter deze campagne, zelf vertelt in zijn boek Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice, was een goede mediastrategie cruciaal voor het slagen van de campagne. Hijzelf herinnert zich hoe de campagne volop in gang kwam na een radio-interview op BBC Radio 2, voor een publiek van ruwweg zes miljoen luisteraars.205 Een belangrijke oorzaak van deze verhoogde aandacht voor de Gurkha Justice Campaign was uiteraard de figuur van de bekende Britse actrice Joanna Lumley als een van de organisatoren van de campagne. Als dochter van een Britse officier van een Gurkha-regiment relateerde zij zich aan de Gurkhas zelf, en zoals ze zelf zei in Carrolls boek: “the campaign needed the oxygen of publicity to catch fire.”206 In zijn review van datzelfde boek, legt Mark Pack die nood aan publiciteit verder uit:

203 Lumley, Absolutely, n.n.. 204 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 46–50. 205 Peter Carroll, Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice (London: Biteback Publishing, 2012), n.n.. 206 Joanna Lumley, “Foreword”, in Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice, door Peter Carroll (Londen: Biteback Publishing, 2010), n.n..

55 “Lumley’s contribution was crucial, providing the sort of celebrity media pulling power that gives celebrities a good name. Only the involvement of someone like her allowed Peter Carroll to summon national media attention at a crucial point with the short message: “Joanna Lumley will be in Millbank at 4.00pm and she is angry”.”207

Bij de meerwaarde van Lumleys betrokkenheid kunnen nog verdere bedenkingen worden gemaakt. Vron Ware maakte de opmerking al dat men zich vragen kan stellen over de betekenis van Joanna Lumleys ‘blankheid’ voor de Gurkhas, die nochtans op raciaal vlak ‘vreemdelingen’ zijn voor de publieke opinie.208 In deze gedachtegang zou men nog verder kunnen gaan. Zoals hierboven vermeld, achtte Lumley juridische hulp cruciaal voor de Gurkhas, aangezien er zonder representatie geen rechtvaardigheid zou zijn. In haar mémoires vermeldt ze eveneens dat bij het plannen van de campagne en het onderhandelen met de autoriteiten vooral een kleine groep organisatoren betrokken was: “More often that not it was just us five at the forefront.”209 Ze heeft het hier over drie juristen van het bureau Howe and Co, Peter Carroll en haarzelf.210 Op de oude website van de Gurkha Justice Campaign staan Lumley, Carroll en Martin Howe eveneens vermeld als organisatoren van de campagne, alsook Sir Jack Hayward als belangrijke financiële sponsor.211 Opvallend aan al deze organisatoren, is dat geen enkele (oud-)Gurkha betrokken is als effectieve organisator. Uiteraard had elk van deze organisatoren een bevorderend effect op het succes van de campagne: Lumley zorgde voor een grote toename van de publiciteit, Carroll kon zijn politieke contacten aanwenden voor de zaak en de juristen van Howe and Co waren vertrouwd met het juridisch systeem van het Verenigd Koninkrijk en al haar nuances. Toch kan men moeilijk negeren hoe ook deze campagne niet vrij blijft van neokoloniale structuren, ondanks het feit dat dit waarschijnlijk niet de bedoeling was van de organisatoren. Met name het idee dat de Gurkhas moeten worden gerepresenteerd – door ‘Britse’ vertegenwoordigers dus – omdat ze anders geen ‘stem’ zouden hebben, wijst op deze structuren.

Na het bespreken van de concrete eisen en de manieren waarop ze die eisen proberen te behalen, ga ik dieper in op hoe verleden, herinnering en identiteit ingezet worden door zowel de Gurkhas

207 Mark Pack, “Review: Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice by Peter Carroll”, Mark Pack, 15 maart 2017, https://www.markpack.org.uk/30522/gurkha-the-true-story-of-a-campaign-for-justice-by-peter- carroll/. 208 Ware, “Whiteness in the glare of war”, 321. 209 Lumley, Absolutely, n.n.. 210 Ibid. 211 “About the Gurkha Justice Campaign”, 1 oktober 2013, https://web.archive.org/web/20131001173054/http://gurkhajustice.org.uk/about_us.html.

56 als de Britse overheid, en hoe die zaken het discours en de beeldvorming rond de Gurkhas en hun campagnes bepalen. Eerst en vooral is het belangrijk te kijken naar de Britse beeldvorming omtrent de Gurkhas doorheen de geschiedenis. Als onderzoek naar deze beeldvorming heeft Lionel Caplan een analyse gemaakt van het figuur van de ‘Gurkha’ vanuit Westers perspectief. Dit onderzoek heeft geleid tot het artikel 'Bravest of the Brave': Representations of 'The Gurkha' in British Military Writings en het boek Warrior Gentlemen: Gurkhas in the Western Imagination. Hierin bespreekt hij de grote hoeveelheden Westerse literatuur die over de Gurkhas voorhanden is, en hoe die literatuur een tamelijk uniform en breed gedeeld beeld schetst van die Gurkhas.. Het grootste deel van die literatuur is van de hand van officieren van Gurkharegimenten, maar ook regimentshistorici of journalisten hebben bijgedragen aan deze beeldvorming.212 Bovendien was er voor deze boeken ook een breed publiek onder de Britse bevolking.213 In deze literatuur wordt vaak een hyperbolisch en stereotiep beeld van de Gurkhas geschetst, iets waar de auteur zelf ook vaak van op de hoogte is.214 Opvallend hierbij, stelt Caplan, is dat, hoewel dat gebruikelijk is in zogenaamde ‘Oriëntalistische’ literatuur, de Gurkhas niet werden voorgesteld als een essentieel vreemd en exotisch volk, maar dat de overeenkomsten met de Britten net worden benadrukt. Dit komt omdat de schrijvers de nadruk willen leggen op de kwaliteiten van de Gurkhas, in tegenstelling tot de Indische soldaten, die eerder als incompetent werden afgeschilderd. In de Britse literatuur werden de Gurkhas geprezen omwille van drie belangrijke kwaliteiten. Ten eerste is er de strijdvaardigheid van de Gurkhas. Dit idee was sterk beïnvloed door de ‘martial race’-theory, die stelt dat strijdvaardigheid een kwaliteit is die in de natuur van bepaalde rassen zit vervat. Ten tweede legt men de nadruk sterk op de onfeilbare moed van de Gurkhas, die ook terug te vinden is in hun motto: “Better to die than be a coward.” Ten slotte stellen de schrijvers de Gurkhas voor als uitermate loyaal. Men legt daarmee de nadruk op de hechte band en het wederzijds respect tussen de Britten en de Gurkhas.215 Deze goede relatie tussen de Gurkhas en de Britse officieren wordt bijvoorbeeld ook duidelijk wanneer we het boek Gurkha Tales: From Peace and War, 1945-2011 van John P. Cross lezen, een Brits officier die na zijn pensioen in Nepal is blijven wonen en in zijn boek allerlei verhalen van en over de Gurkhas bundelt. Hij spreekt hier steeds vol lof over de Gurkhas, die hij onder andere als “these magnificent people” aanhaalt.216 In het

212 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 571–2. 213 Caplan, Warrior Gentlemen, 5. 214 Caplan, Warrior Gentlemen, 8, 119. 215 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 571–90. 216 John Cross, Gurkha Tales: From Peace and War, 1945-2011 (Londen: Frontline Books, 2013), n.n..

57 voorwoord stelt Veldmaarschalk Sir John Chapple zelfs: “There is so much to enjoy in these Gurkha tales, and so much to learn about these superb soldiers with whom we have been privileged to serve.”217 Caplan merkt echter ook op dat de beeldvorming rond de Gurkhas niet los kan gezien worden van de machtsverhoudingen tussen de Britten en de Gurkhas. Die machtsverhouding toont zich in de eerste plaats al meteen in het neokolonialisme waaruit deze boeken zijn ontstaan: het idee dat de officieren vanuit hun machtspositie met autoriteit over hun ondergeschikten kunnen schrijven, is een overblijfsel van de autoriteit waarmee de koloniale macht autoriteit had over haar onderdanen. Een tweede indicator van deze machtspositie is het feit dat er vol lof gesproken wordt over de Gurkhasoldaten, maar dan hun officieren afgedaan worden als de zwakke schakel van het Nepalese leger. Het idee is hier dat de Gurkhas slechts zouden floreren onder Britse officieren. Als ze niet goed geleid worden, zouden ze een gevaar kunnen betekenen voor zichzelf én voor anderen. Wat intellectuele capaciteiten betreft, beschrijft men de Gurkhas enigszins neerbuigend als traag van begrip of onvolwassen.218 Deze koloniale machtsverhoudingen worden ook duidelijk in volgend citaat, in Edward Bishops boek Better to Die: The Story of the Gurkhas uit 1976, over wat het stopzetten van de Britse rekrutering van Gurkhas zou betekenen voor Nepal:

“[...] a potential economic blow in terms of British pay and pensions which contribute so handsomely to the subsistence of innumerable Nepalese vilages.”219

Dit citaat stelt niet alleen dat de soldij en pensioenen van de Gurkhas aanzienlijk zijn – iets dat in de latere campagnes zal betwist worden – maar gaat zelfs zo ver als zeggen dat het geld dat de Gurkhas verdienen aan hun Britse legerdienst rechtstreeks zorgt voor het voortbestaan van de Nepalese dorpen. Dit is een sterk neokoloniale visie, waar eigenlijk ook Lionel Caplan zich aan bezondigt. Ook hij benadrukt op een gegeven moment de grote financiële voordelen die de Gurkhas uit hun legerdienst halen, zeker als die legerdienst lang genoeg duurde om in aanmerking te komen voor een pensioen.220 Caplan schreef dit echter in 1991, voor het begin van de grote Gurkhacampagnes, toen het pensioen van de Gurkhas nog maar een fractie bedroeg van de pensioenen van de Britse soldaten.

217 John Chapple, “Foreword”, in Gurkha Tales: From Peace and War, 1945-2011, door John Cross (Londen: Frontline Books, 2013), n.n.. 218 Caplan, "‘Bravest of the Brave’”, 573–87. 219 Bishop, Better to Die, 136. 220 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 573–74.

58 Deze beeldvorming werd ook opgenomen door de Gurkhas zelf en werd eveneens ingezet door zij die later met de Gurkhacampagnes sympathiseerden. Zo schrijft Kailash Limbu, zelf een Gurkhasoldaat, in zijn boek Gurkha: Better to Die Than Live a Coward. My Life in the Gurkhas (weliswaar geschreven op verzoek van een Britse officier en ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van de Gurkharekrutering) over de moed van zijn mede-Gurkhas en over hoe het tonen van moed in de strijd gezien wordt als een eerbetoon aan de onbevreesde voorgangers van de Gurkhas.221 Ook Peter Carroll schreef in zijn boek over de Gurkha Justice Campaign: “The incredible bond between so many in Britain and the brave hill soldiers of Nepal shone through during the entire campaign.”222 Joanna Lumley haalde in haar mémoires dan weer de verhalen van haar vader aan:

"My father wouldn't talk of those dark days [de Tweede Wereldoorlog, red.]; if we could get anything out of him it would be stories of the Gurkha's outstanding courage, their love of fun and unwavering loyalty."223

Deze hoge mate van eensgezindheid over het aanzien en de reputatie van de Gurkhas heeft verregaande gevolgen voor de manier waarop de onderhandelingen tussen enerzijds de overheid en anderzijds de Gurkhas en hun sympathisanten verlopen. Hoewel de Gurkhas zowel bij de regering als bij de bevolking in hoog aanzien staan, hadden zij vóór de campagnes geen automatische vestigingsrechten in het Verenigd Koninkrijk en lag hun soldij en pensioen beduidend lager dan die van hun Britse collega’s. Dit zorgt er uiteraard voor dat mensen zich vragen beginnen stellen bij de inconsistentie tussen het officiële discours omtrent de grote waarde van de Gurkhas en de ongelijke behandeling die zij in het Verenigd Koninkrijk genieten.224 Hoewel de overheid deze ongelijkheid niet kan ontkennen, benadrukt zij dat de Britse behandeling van de Gurkhas ‘eerlijk’ en ‘legaal’ is. Verschillen tussen de soldij van de Britse soldaat en die van de Gurkha werden dan bijvoorbeeld verklaard door te verwijzen naar de verschillen tussen de context van het Verenigd Koninkrijk en die van Nepal. Er waren volgens hen immers ook maatregelen die voordeliger waren voor de Gurkhas, bijvoorbeeld het feit dat zij reeds een vol pensioen kunnen genieten na vijftien jaar dienst, in plaats van de tweeëntwintig jaar die de Britse soldaten moeten behalen. Daarnaast zijn de Gurkhas bij de

221 Kailash Limbu, Gurkha: Better to Die Than Live a Coward. My Life in the Gurkhas (Londen: Little, Brown, 2015), n.n.. 222 Carroll, Gurkha, n.n.. 223 Lumley, Absolutely, n.n.. 224 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3.

59 rekrutering op de hoogte van deze verschillen, door in het leger te dienen gaan ze dus impliciet akkoord met de voorwaarden.225 De Britse publieke opinie staat volgens onderzoek van het CNSUK eerder tegenover deze visie van de Britse overheid. Zowel de Britse bevolking als de oppositiepartijen en lokale overheden staan positief tegenover de Gurkhas en steunen hun campagnes.226 Het dominante discours in deze publieke opinie steunt sterk op de uitzonderlijke en zelfs heroïsche reputatie van de Gurkhas. Wanneer de overheid in 2008, in volle campagnestrijd met de Gurkha Justice Campaign over de vestigingsrechten van de Gurkhas, de nieuwe – en voor de Gurkhas veel te restrictieve – regels omtrent de incorporatie van de Gurkhas bekend maakt, reageert Peter Carroll: "The one group of people that has never let this country down has been let down today in a manner which is truly appalling."227 Het is die moed en de dienst die de Gurkhas hebben bewezen aan het Verenigd Koninkrijk die centraal staat in het discours van het ‘pro gelijkheid’- kamp. Uit een vergelijking van de vele verklaringen, gespreid over de verschillende campagnes, zijn er enkele steeds terugkerende elementen te bemerken. Ten eerste valt het op dat de offers die de Gurkhas voor het Verenigd Koninkrijk hebben moeten brengen centraal staan als argument voor meer gelijkheid tussen de Gurkhas en de Britten. In verband met de rechten om te verblijven in het Verenigd Koninkrijk, vraagt Joanna Lumley: “Was it fair that men who had been prepared to die for our country were not allowed to live here?”228 Deze focus op de offers van de Gurkhas zorgt op zijn beurt voor het idee dat de Britten een zekere ‘schuld’ hebben bij de Gurkhas, dat ze bij de Gurkhas in het krijt staan. Deze ‘schuld’ is dan ook een steeds terugkerend discursief element. Sinds het einde van de Gurkha Justice Campaign, die automatische vestigingsrechten voor alle Gurkhas kon afdwingen, staat op de website van deze campagne: “We owe them a debt of honour – a debt that will now be paid.”229 Na de stemming in de House of Commons (het Lagerhuis) omtrent deze vestigingsrechten in 2009, waarop de Gurkha Justice Campaign een grote overwinning behaalde op de overheid, sprak de Liberaal- Democratische leider ook over een ‘schuld van dankbaarheid’:

225 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 55-6. 226 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 46-8. 227 “Fury over Gurkha Settlement Plan”, 24 april 2009, http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/8014265.stm. 228 Lumley, Absolutely, n.n.. 229 “Gurkha Justice Campaign”, geraadpleegd 15 februari 2018, https://web.archive.org/web/20130928164522/http://gurkhajustice.org.uk/.

60 “It's the kind of thing that I think people want this country to do - that we pay back our obligations, our debt of gratitude towards generations of Gurkhas who have laid their lives on the line for our safety.”230

Parlementslid Matt Hancock had het reeds in een parlementair debat over deze schuld van dankbaarheid:

"It is about time that this nation stopped saying how grateful we are to them and how proud we are that they serve in our armed forces, and instead showed them how proud we are by treating them the same as other soldiers."231

In de discussie omtrent de incorporatie van alle gepensioneerde Gurkhas haalt de overheid vaak het argument aan dat dit te veel zou kosten. Hier krijgt het concept van een ‘schuld’ aan de Gurkhas een concretere invulling. Joanna Lumley zegt daarover:

“Let's face it, even in the unlikely event that the MODs figure was correct, all these retired Gurkhas have earned the right to settle here by serving and fighting in our Army. The idea that they will be a 'drain' on the NHS is offensive - these people were prepared to fight and die for the NHS. Many of them actually had money deducted from their pay to help pay for it. They have as much right as any British citizen to use it.”232

Hier wendt Lumley de morele schuld dus aan om eventuele financiële kosten mee te legitimeren. De laatste zin van dit statement, over het recht van Gurkhas om zich in het Verenigd Koninkrijk te vestigen, brengt mij bij het tweede discursieve element van de Gurkhas en hun sympathisanten. Zoals hierboven reeds vermeld, benadrukte Vron Ware de spanning tussen de migrant, die toegang tot bepaalde voorzieningen moet krijgen van een natie die hem of haar niets verschuldigd is, en de soldaat, die zijn rechten enigszins reeds verdiend heeft. Ook hier kan een citaat van Joanna Lumley meer duidelijkheid geven:

230 “In Quotes: Reaction to Gurkha Vote”, 29 april 2009, http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/politics/8025524.stm. 231 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 44. 232 “Gurkha Campaigners Hit Back at MOD Scaremongering”, South Central Region Liberal Democrats, geraadpleegd 3 juli 2018, https://southcentrallibdems.org.uk/en/article/2009/0038604/gurkha-campaigners-hit- back-at-mod-scaremongering.

61 "Many were too poor to fly home: they received no social services (and they didn't want them) and were not permitted to work, which was their only goal. To work in the country they loved second only to their own, to bring up their children with a good education and to serve the Queen in whatever way they could...that was their aim. They didn't want charity: they wanted justice."233

Vooral de laatste zin is hier weer interessant. Wat de Gurkhas willen, stelt Lumley, is geen liefdadigheid maar rechtvaardigheid. Hier is duidelijk dat de Gurkhas niet worden voorgesteld als passieve slachtoffers, maar als militairen die hun rechten wel degelijk verdiend hebben, hoewel die niet worden nageleefd. De nadruk ligt hier dus zeer sterk op de militaire dienst van de Gurkhas, wat dit heeft betekend voor het Verenigd Koninkrijk, de dankbaarheid die zij verschuldigd zijn aan de Gurkhas en de miskenning van hun rechten als teken van het niet in staat zijn van de Britse overheid om die schuld af te lossen. Door die rechten dan weer te zien als reeds verdiend door de Gurkhas, verwijst Lumley naar de erkenning van die rechten als gerechtigheid. Het miskennen van die rechten wordt dan per definitie omschreven als ‘onrecht’. Deze visie, dat er de Gurkhas historisch onrecht is aangedaan, werd zelfs bevestigd door enkele recente rechtsuitspraken.234 Bij het bekendmaken van de restrictieve immigratieregels voor Gurkhas in 2008 sprak David Enwright, een vertegenwoordiger van de Gurkhas, zelfs over een ‘verraad’ van de Gurkha-veteranen.235 Een andere discussie waarin het concept van onrecht sterk naar voor komt, is de discussie omtrent de Tripartite Agreement. De Gurkhas en hun sympathisanten beargumenteren dat de Britse omgang met deze overeenkomst onwettig is, aangezien het Verenigd Koninkrijk de aanpassingen van de Nepalese overheid in deze Tripartite Agreement naast zich neerlegt en zich focust op de bepalingen uit de eerder afgelegde maar niet gelegitimeerde Bipartite Agreement tussen het Verenigd Koninkrijk en India. De voornaamste aanpassing van de Nepalese overheid was namelijk het garanderen van volledige gelijkheid tussen de TACOS van de Gurkhas en die van zijn Britse collega’s. Deze gelijkheid is echter nog steeds niet volledig bereikt. 236 De Britse overheid omzeilt deze beschuldigingen van onrecht echter door te claimen dat de behandeling van de Gurkhas steeds ‘eerlijk’ was, volgens hen zijn de verschillen in soldij

233 Lumley, Absolutely, n.n.. 234 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3. 235 “Fury over Gurkha Settlement Plan”. 236 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 16, 52.

62 en pensioen tussen de Britten en de Gurkhas te verklaren door de verschillen in levenskosten tussen het Verenigd Koninkrijk en Nepal.237 Sinds de late jaren negentig verandert het discours van de overheid echter langzaamaan van een focus op de ‘eerlijke’ behandeling van de Gurkhas naar effectief ook een wens voor de ‘gelijke’ behandeling van de Gurkhas. Hiermee ontkennen zij niet langer dat er een probleem is met de verschillen tussen de Gurkhas en de Britten, maar verschuift hun focus naar de praktische hindernissen voor het hanteren van volledige gelijkheid. Het belangrijkste bezwaar hiervoor is het kostenplaatje. Volgens de overheid zal het simpelweg te veel geld kosten om tegelijkertijd de ongelijkheid tussen de Britten en de Gurkhas volledig te elimineren en een compensatie te voorzien voor de volledige ongelijkheid uit het verleden. Het CNSUK, net als de Gurkhaorganisaties, beargumenteert hier echter dat de kosten hiervoor niet zo hoog liggen als men denkt, en dat deze meerkost logischerwijs elk jaar zal dalen door het sterven van de oudste Gurkhas en het steeds korter worden van de te compenseren periode.238

Tot slot zal ik hier kort de verwezelijkingen van de Gurkhabewegingen evalueren, om zo een overzicht te geven van de resultaten van de campagnes en de mate waarin we ze een succes kunnen noemen. In 1997 gaf de Britse overheid Hong Kong, de voormalige basis van de Gurkhas, aan China. Om die reden kwam de nieuwe thuisbasis van de Gurkhas in het Verenigd Koninkrijk zelf te liggen. Hierna volgde de volledige erkenning van de Gurkhas als een integraal deel van het Britse leger, zoals eigenlijk reeds bepaald stond in de Tripartite Agreement.239 Deze bepaling zou in latere campagnes en onderzoeken een belangrijk argument worden in het voordeel van volledige gelijkheid op vlak van vestigingsrechten, soldij en pensioen, zoals bijvoorbeeld bij de internationale onderzoekscommissie van 2005 de conclusie was dat de voorwaarden voor de Gurkhas dezelfde moeten zijn als die voor de Britten, aangezien ook de Gurkhas een integraal deel uitmaken van het Britse leger.240 Sindsdien is er dan ook een graduele verbetering van de toestand van de Gurkhas gekomen, meestal op vlak van gelijkheid met de Britse soldaten. Deze beleidsveranderingen hebben volgens het CNSUK duidelijk te maken met de eveneens in de late jaren negentig ontluikende belangengroepen en compagnes.241 Individuele Gurkhas konden wel vestigingsrechten verkrijgen, maar het is mede door de publieke druk van de campagnes en de

237 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, vi. 238 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 58–63. 239 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 56. 240 “The ‘Forgotten Veterans’”, 32-3. 241 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, v.

63 organisaties dat er enkele belangrijke beleidsveranderingen zijn doorgevoerd. Ten eerste kwam er in 2004 een hervorming van de immigrantenregulatie met betrekking tot de Gurkhas. De meningen over de rol van de ontluikende Gurkha Justice Campaign in deze hervorming zijn verdeeld. Deze hervorming hield in dat alle Gurkhas die na 1 juli 1997 – de dag van de verhuis van de thuisbasis van de Gurkhas naar het Verenigd Koninkrijk – met pensioen zijn gegaan toestemming kregen om permanent in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.242 Hoewel deze regeling voor sommige mensen een oplossing kon bieden, werd de meerderheid hier nog mee uitgesloten, wat leidde tot wanhoop en woede onder de geïmpliceerde Gurkhas. Carroll vertelt hoe de Gurkha Justice Campaign zich vanaf dan volledig zou richten op het verwijderen van deze beperking.243 Vervolgens werd er in 2007 beslist dat alle dienende Gurkhas een gelijke soldij en pensioen zouden krijgen als die van een Britse militair. Het volledige pensioen kon echter slechts gehaald worden voor de jaren dienst na 1 juli 1997. Ook dit was weer geen ideale regeling, aangezien ook deze regel de Gurkhas in twee groepen verdeelt en nog steeds geen gelijkheid van pensioen garandeert voor wiens diensttijd vóór 1997 viel.244 Het is onder andere voor deze regeling dat groepen zoals de BGWS een zaak aanspannen voor het Hooggerechtshof met betrekking tot discriminatie op basis van leeftijd of nationaliteit. De Britse regering verantwoordt haar grens van 1 juli 1997 door het verwijzen naar de overheveling van de thuisbasis van de Gurkhas uit Hong Kong naar het Verenigd Koninkrijk. Voor die datum werden de Gurkhas vooral gezien als een overzeese macht, maar met het verplaatsen van de thuisbasis, zou volgens de Britse overheid de kans dat een gepensioneerde Gurkha in het Verenigd Koninkrijk blijft, stijgen, waardoor een aanpassing van de pensioenen nodig was.245 In 2008 werd de eerdere immigratieregelgeving, die de Gurkhas die voor 1997 met pensioen gingen geen vestigingsrechten gaf, onwettig verklaard door het Britse Hooggerechtshof. Daarop ontwikkelde de Britse overheid alternatieve criteria, die meer Gurkhas vestigingsrechten zouden moeten geven, maar in plaats daarvan heftige tegenreacties uitlokte. Deze criteria waren volgens de Gurkha-organisaties immers zodanig strikt dat er slechts een honderdtal Gurkhas via die weg zouden kunnen geholpen worden.246 Na heel wat lobbywerk slaagde de Gurkha Justice Campaign er echter in parlementsleden van de Conservatieve partij en de Liberale Democraten te verenigen en op een stemming over

242 Carroll, Gurkha, n.n.. 243 Ibid. 244 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3. 245 “Gurkha Pensions”, Pub. L. No. SN 4375, § Business and Transport Section (2014), 4–6. 246 “Fury over Gurkha Settlement Plan”.

64 algemene vestigingsrechten voor Gurkhas in de House of Commons een spectaculaire meerderheid te behalen tegen de Labour-partij van de regering.247 In 2009 werd dit omgezet in een nieuwe regeling, waarbij alle gepensioneerde Gurkhas die minstens vier jaar hebben gediend in het Britse leger zich mogen vestigen in het Verenigd Koninkrijk.248 Deze behaalde maatregelen zijn zeker stappen in de goede richting en dragen op zijn minst bij aan de symbolische erkenning dat de Gurkhas een integraal deel zijn van het Britse leger, niet minder dan de Britse soldaten. Toch is er nog veel ontevredenheid omwille van de nog steeds aanwezige ongelijkheid, die zich nu niet meer enkel tussen Gurkhas en Britten manifesteert, maar ook een onderscheid maakt tussen de Gurkhas onderling.249 Het grootste struikelblok hierin blijven de pensioenen. Alle Gurkhas die vijftien jaar gediend hebben en na 1997 met pensioen gingen, genieten nu hetzelfde pensioen als hun Britse collega’s. Het probleem is echter dat er nog heel wat Gurkhas – volgens The Independent 25.000 – overblijven die vóór 1997 met pensioen gingen.250 Daarnaast is het aantal Gurkhas in het Britse leger sterk verminderd: de BBC spreekt van een reductie van de op het hoogtepunt 112.000 Gurkhas tijdens de Tweede Wereldoorlog tot de 3.500 Gurkhas die vandaag nog actief zijn.251 Hierdoor zijn er veel Gurkhas afgezwaaid voordat ze vijftien jaar hebben kunnen dienen.252 Van de oorspronkelijke eisen zien we dus dat de vestigingsrechten volledig behaald zijn en dat er stappen genomen worden richting de erkenning van de ongelijke behandeling van de Gurkhas. Er is echter nog geen oplossing gekomen voor de nodige herziening van de Tripartite Agreement en de pensioenen zijn gelijk voor sommige Gurkhas, maar veel van hen vallen nog onder het oude systeem en kunnen geen volledig pensioen genieten. Over het algemeen is dus nog niet alles bereikt, maar neemt de werkelijke discriminatie wel af.253 Joanna Lumley spreekt in haar mémoires over een groot succes. Ze noemt het verhaal van de Gurkha Justice Campaign “[…] an astonishing David and Goliath story with a happy ending, in the knowledge that a great wrong has been righted.”254 Over de resterende ongelijkheid spreekt ze relativerend: "When

247 “Brown Defeated over Gurkha Rules”, 29 april 2009, http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/politics/8023882.stm. 248 “Gurkhas in Britain: A Timeline of Their Campaign to Stay”, 21 mei 2009, http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/defence/5360033/Gurkhas-in-Britain-a-timeline-of-their-campaign-to- stay.html. 249 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns” v, 11. 250 “What went wrong for Joanna and the Gurkhas?”, The Independent, geraadpleegd 15 mei 2018, https://www.independent.co.uk/news/uk/home-news/what-went-wrong-for-joanna-and-the-gurkhas- 2330107.html. 251 “Who Are the Gurkhas?”, BBC News, 27 juli 2010, http://www.bbc.com/news/uk-10782099. 252 “What went wrong for Joanna and the Gurkhas?” 253 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 54. 254 Lumley, Absolutely, n.n..

65 you are building a new house you have to pause from time to time to see that you are doing it right, that the roof won't fall in, that the windows can open and close."255 Niet iedereen is hier echter zo positief over. Paul Vallely schrijft in The Independent over hoe de Gurkha Justice Campaign stilgevallen is na het behalen van de vestigingsrechten, ondanks het feit dat veel Gurkhas die na deze acties naar het Verenigd Koninkrijk zijn verhuisd nu in armoede en slechte accommodatie leven.256 Ook Dominic Lawson van The Times bekritiseert in zijn review van Carrolls boek de campagne van Carroll en Lumley. Hij stelt dat de overheid net omwille van deze campagne nog meer zou snoeien in het aantal Gurkhas, en dat Lumley en co de Gurkhas massaal opriepen naar het Verenigd Koninkrijk te komen, waardoor er velen nu zonder geld en huis leven.257

De Molukkers Gezien de lange en gevarieerde geschiedenis van de Molukkers in Nederland is dit deel niet opgebouwd volgens de opdeling van eisen, methodes, beeldvorming en resultaten, maar volg ik hier een eerder chronologische logica. Op die manier kan het overzicht van de doorheen de tijd veranderende eisen en acties bewaard worden. Na het chronologisch overzicht geef ik een korte samenvatting van de algemene beeldvorming rond de Molukkers en vat ik de eisen nogmaals samen, waarna bekeken kan worden in welke mate deze claims behaald zijn.

Reeds bij de aanvang van het verschepen van de Molukkers naar Nederland was er onenigheid over de mate waarin de Molukkers vrijwillig zouden instemmen met dit plan. De Nederlandse overheid hield vol dat de overkomst van de Molukkers volledig vrijwillig verliep. Later bleek echter dat de Molukkers de waarheid spraken wanneer ze volhielden dat er ook dienstbevelen werden gegeven om de Molukkers aan boord van de schepen te krijgen.258 Dit was echter pas het begin van de moeilijkheden voor de Molukkers in Nederland. Meteen na de aankomst in Nederland volgde het ontslag van de volledige groep ex-KNIL-militairen die de tijdelijke status van militair bij het Koninklijke Landmacht hadden gekregen.259 De Molukkers interpreteerden dit als een zeer groot onrecht dat hen werd aangedaan, dit ontslag zou de relatie tussen de

255 Ibid. 256 “What went wrong for Joanna and the Gurkhas?” 257 Dominic Lawson, “Review: Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice by Peter Carroll”, The Sunday Times, 29 januari 2012, https://www.thetimes.co.uk/article/gurkha-the-true-story-of-a-campaign-for-justice-by- peter-carroll-2sfg0tqfpdr. 258 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 64–72. 259 J. Veenman, Molukse Jongeren in Nederland: Integratie Met de Rem Erop (Assen: Uitgeverij Van Gorcum, 2001), 18.

66 Molukkers en de Nederlandse overheid blijvend tekenen.260 Dieter Bartels schreef in zijn artikel het volgende over dit ontslag:

"This discharge, in the form of a mimeographed slip of paper, was the single biggest blunder the Dutch made and the primary source of all troubles to come in future years. The felt sold out, treated like worthless trash. Even today, many feel that dogs would have been better rewarded for their loyalty."261

In dit citaat zitten al enkele elementen van de beeldvorming van Molukkers omtrent hun situatie: het gevoel verraden en onjuist behandeld te zijn door de Nederlandse overheid en het gebrek aan erkenning voor de loyaliteit die zij jarenlang hebben geschonken aan Nederland. Hier kom ik echter later op terug. Belangrijk voor dit overzicht is dat Bartels dit ziet als de grootste blunder van de Nederlandse overheid. Door het wegvallen van hun militaire identiteit zouden de Molukkers volgens hem zich extra hebben gericht op het ideaal van een eigen staat, de RMS.262 Ook J.M.M. van Amersfoort schreef al in zijn analyse van de Molukkers voor Allochtonen in Nederland, een studie uit 1973 voor het Nederlandse Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, dat dit ontslag ‘welhaast onbegrijpelijk’ was. Volgens zijn analyse ontnam dit de Molukkers een juridische basis voor hun claims, waardoor ze voor het inwilligen van hun eisen enkel nog op het schuldbesef van de Nederlandse samenleving aangewezen zijn.263 Ter vergelijking, de nog dienende Gurkhas hadden deze juridische basis wel. Aangezien zij formeel nog in dienst waren van de Britse overheid, konden zij zich beroepen op een juridische basis van rechten die bij deze dienst komen kijken. Het ontslag van de Molukkers moest al medegedeeld worden aan de ex-KNIL’ers door de kapitein van het schip waarmee zij naar Nederland kwamen. Later bleek dat deze kapitein wel degelijk een snel afscheidswoord had gesproken tegen de Molukkers, maar dat zij dit niet helemaal verstonden.264 Dit is echter tekenend voor wat de Molukkers omschreven als een oneervolle behandeling. Later vochten de ex-KNIL-militairen dit in hun ogen onrechtmatige

260 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 105. 261 Dieter Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again? Developments in the Moluccan Community in the Netherlands before and after the Hijackings”, Indonesia, nr. 41 (1986): 29. 262 Ibid. 263 J.M.M. van Amersfoort, “De Molukkers”, in Allochtonen in Nederland: Beschouwingen over de Gerepatrieerden, Molukkers, Surinamers, Antillianen, Buitenlandse Werknemers, Chinezen, Vluchtelingen, Buitenlandse Studenten in onze Samenleving, red. Hilda Verwey-Jonker (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973), 116–17. 264 Tessel Pollmann en Juan Seleky, Istori-Istori Maluku: Het Verhaal van de Molukkers (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979), 123–4.

67 ontslag nog aan in een rechtszaak. Hoewel aanvankelijk werd besloten dat de Nederlandse staat de Molukkers weer in dienst moest nemen, wees het Centrale Hof van Beroep dit vonnis af als niet-bindend. Dit noemden Tessel Pollmann en Juan Seleky in hun Istori-Istori Maluku: Het Verhaal van de Molukkers – eveneens een boek uit de jaren zeventig, gesubsidieerd door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk – de tweede blunder van de Nederlandse overheid. Door te kiezen om de Molukkers niet opnieuw in dienst te nemen, veroordeelde zij hen tot een werkloze minderheid die op kosten van de staat moest onderhouden worden. De Molukkers in dienst nemen van de Koninklijke Landmacht zou hun integratie in de Nederlandse samenleving als beroepsmilitairen kunnen bevorderen, en zou volgens Pollman en Seleky ervoor zorgen dat ze niet zo krampachtig zouden vasthouden aan het RMS-ideaal.265 Naast de discussie omtrent de al dan niet onrechtmatige aard van het ontslag zelf, lag het zwaartepunt van de Molukse claims in de periode meteen na de aankomst in Nederland bij de zogenaamde KNIL-rechten. Meer bepaald ging dit over soldij en pensioenen, die voorlopig niet uitbetaald werden door Nederland.266 De Molukkers vonden dat zij als oud-militairen recht hadden op deze pensioenen, maar de Nederlandse overheid was het hier niet mee eens. Aangezien de Molukkers bij de onafhankelijkheid van Indonesië tegen hun wens de Indonesische nationaliteit hadden gekregen, zou het pensioen ook moeten uitbetaald worden door de Indonesische overheid. Daarnaast stelde de Nederlandse overheid dat de kosten voor het onderhoud van de Molukkers – kosten die in die eerste jaren door de staat werden gedekt – dit pensioen meer dan voldoende compenseerden.267 Wat dit onderhoud van de Molukkers betreft, bestond de oplossing eruit hen onder te brengen in woonoorden, waaronder ook overgebleven Duitse concentratiekampen uit de Tweede Wereldoorlog. Dit zou de Nederlandse overheid later echter maar beperkt kwalijk worden genomen. De meeste Molukkers waren tevreden met deze woonoorden. De leefsituatie in deze woonoorden leek sterk op het leven dat zij gewend waren in militaire barakken of familiekwartieren. Daarnaast stond de leefsituatie in deze woonoorden volledig in teken van de tijdelijke aard van het verblijf in Nederland.268 Deze woonoorden waren immers sterk geïsoleerde eenheden, waardoor de interactie met de buitenwereld minimaal was.269 Dit zette een rem op de integratie van deze bevolkingsgroep in de Nederlandse samenleving, wat dankzij

265 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 138–9. 266 Wim Willems en Annemarie Cottaar, Het Beeld van Nederland: Hoe Zien Molukkers, Chinezen, Woonwagenbewoners en Turken de Nederlanders en Zichzelf (Baarn: Ambo, 1989), 24. 267 J. Veenman en L.G. Lansma, Molukkers in Nederland: Een Probleeminventariserend Onderzoek (Deventer: Van Loghem Slaterus, 1981), 82. 268 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 83–85. 269 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 103.

68 de tijdelijke aard van het Molukse verblijf niet als een probleem werd gezien. Sterker nog, de Nederlandse overheid zag deze integratie aanvankelijk zelfs als onwenselijk omdat het de vlotte terugkeer van de Molukkers zou bemoeilijken.270 Ook de Molukkers zelf waren geen vragende partij voor meer interactie met de Nederlandse samenleving. Lange tijd zouden de Molukkers zich verzetten tegen elke vorm van integratie, aangezien dat voor hen gelijk zou staan aan accepteren dat ze nooit meer zullen terugkeren naar de Molukken en dat ze daarom hun eigen identiteit moeten opgeven om zich in te passen in de Nederlandse maatschappij.271 In plaats daarvan hadden de Molukkers in de eerste jaren bijna enkel contact met het Commissariaat Ambonezenzorg (CAZ), de overheidsdienst die belast was met het beleid omtrent de basisvoorzieningen voor de Molukkers. Aangezien de – doorgaans eenzijdige – communicatie enkel via deze dienst verliep, zagen de Molukkers het CAZ als ‘de Nederlandse regering’, ondanks het feit dat dit een louter uitvoerend en dus geen beleidsvormend orgaan was.272 Daarbij kwam het feit dat dit orgaan een slechte reputatie had. Rond haar enigszins autoritair beleid hing immers een ‘sfeer van kolonialisme’. Bijgevolg stonden de Molukkers al vroeg na hun aankomst in Nederland wantrouwig en negatief tegenover de Nederlandse Overheid.273 Desalniettemin was het CAZ niet het enige Nederlands lichaam dat zich bezighield met de zaak van de Molukkers. Vanuit de burgermaatschappij ontstonden er ook al snel organisaties die gefrustreerd waren door de Nederlandse aanpak in Indonesië en zich opwierpen als bondgenoten van de Molukkers. De belangrijkste hiervan was de Stichting Door De Eeuwen Heen Trouw, een belangenorganisatie die haar invloed zelfs binnen de Molukse gemeenschap kon laten gelden.274 Ook de Molukkers zelf hadden hun eigen belangenorganisaties. Meteen na de aankomst in Nederland werd de centrale rol gespeeld door het Comité Rechtspositie Ambonese Militairen en Schepelingen, of het CRAMS. Zoals de naam al doet vermoeden, hield deze organisatie zich vooral bezig met de belangenbehartiging op vlak van de rechtspositie, zijnde het ontslag en het pensioen van de Molukkers. Het duurde echter niet lang vooraleer er in 1952 al verschillende onderlinge ruzies ontstaan en deze organisatie verdeeld geraakt onder verschillende afsplitsingen. Zo zijn er doorheen de jaren vijftig een groot aantal organisaties, met als voornaamste de Badan Perwakilan Rajat Maluku Selatan (BPRMS), de Kepentingan Rajat

270 Hans van Amersfoort, “‘Minority’ as a Sociological Concept”, in Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, reds. Marco Martiniello en Jan Rath (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010), 195. 271 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 13. 272 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 105–7. 273 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 175–7. 274 van Amersfoort, “De Molukkers”, 116–8.

69 Pulau Pulau Terselatan (KRPPT) en het CRAMS.275 Op de koop toe botsten enkele van deze organisaties nog met de in hun ogen te bemoeizieke Stichting Door De Eeuwen Trouw.276 Het is wachten tot in de jaren zestig voor men opnieuw pogingen onderneemt om de veelheid aan Molukse belangengroepen te herenigen.277 Wanneer men kijkt naar het eerste decennium van Moluks verblijf in Nederland, kan men besluiten dat de Molukkers aanvankelijk hun politieke doelen niet actief nastreefden, maar zich eerder focusten op hun belangen met betrekking tot hun rechtspositie. Desalniettemin onderschatte de Nederlandse overheid de latente kracht van deze politieke idealen. Na de executie van RMS-president Soumokil zouden deze idealen immers volledig heropleven onder de Molukkers in Nederland.278 Dat de idealen in de jaren vijftig al onderhuids speelden, wordt duidelijk als men kijkt naar de voorwaarden die de Molukkers stelden toen de Nederlandse overheid hen tewerk wilde stellen als bewakingscorps: een erkenning van de rechtspositie als oud-KNIL-militair, faciliteiten voor het financieren van buitenlandse RMS- vertegenwoordigers, een garantie dat de regering geen nieuwe akkoorden aan zal gaan met de Republiek Indonesië die invloed hebben op de rechtspositie van de RMS zonder toestemming van de Zuid-Molukkers en de benaming van het corps als ‘Zuidmoluks bewakingscorps’. Vooral de laatste drie eisen tonen de onderhuidse politieke doelstellingen van de Molukkers.279 Naast dit alles werd duidelijk dat er interne spanningen ontstonden door de gebrekkige resultaten van de belangenbehartiging, eveneens een ontwikkeling die de heropleving van politieke idealen in de hand werkte.280

Het Molukse verblijf in Nederland gedurende de jaren zestig werd bepaald door twee belangrijke ontwikkelingen. Ondanks het grote belang van deze ontwikkelingen voor de situatie van de Molukkers brachten zij echter geen verbetering van die situatie met zich mee. Ten eerste was er de installering van de zogenaamde ‘zelfzorg’ en het verplaatsen van de Molukkers van de woonoorden naar woonwijken. Naarmate duidelijk werd dat de Molukkers wel eens langer zouden kunnen blijven dan aanvankelijk voorzien was, stelde men aan het einde van de jaren vijftig de commissie-Verwey-Jonker in, een onderzoekscommissie die moest nagaan hoe het beleid best kon omgaan met de sociale uitdagingen van de Molukkers. Deze commissie

275 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 126. 276 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 141–5. 277 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 126. 278 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 120–6. 279 van Amersfoort, “De Molukkers”, 116–8. 280 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 141–5.

70 oordeelde dat het verblijf in woonoorden logistieke problemen met zich meebracht omtrent tewerkstelling van de Molukkers, dat het leidde tot verarming en dat het de macht van belangenorganisaties versterkte.281 Om die reden werden de Molukkers overgebracht naar minder geïsoleerde woonwijken, uiteraard tegen de zin van de Molukkers zelf, die bezorgd waren hun eigen identiteit te verliezen. Het leven in die woonwijken was echter duurder dan in de woonoorden, waar bijna alles door de Nederlandse staat werd betaald. Dit, samen met het veranderende consumptiepatroon van de Molukkers, deed de nood aan een vast inkomen voor de Molukkers stijgen.282 Om die reden voerde de Nederlandse regering de ‘zelfzorg’ in, wat betekende dat de Molukkers zelf een baan zouden moeten zoeken en vervolgens zelf voor hun eten en rekeningen zorgen.283 Dit zou men dus kunnen interpreteren als een verschuiving van het beleid van de Nederlandse overheid, waarbij nu maatregelen genomen worden die de integratie van de Molukkers net bevorderen. Net om die reden waren de Molukse leiders allesbehalve tevreden met de zelfzorg. Zij beseften dat dit betekende dat de Nederlandse overheid geen tijdelijke en geïmproviseerde maatregelen meer nam, maar regelingen trof voor de accommodatie van een langdurig Moluks verblijf.284 Bij deze regelingen hoorde volgens de onderzoekscommissie ook het herzien van het Nederlandse standpunt omtrent de pensioenen van de Molukse ex-KNIL-militairen. Vanaf 1964 kwam er dus een pensioen-vervangende regeling, die in 1977 vervangen zou worden voor een gelijke uitkering voor alle KNIL-militairen.285 Hoewel deze regeling een stap in de richting van de wensen van de Molukkers was, waren deze niet tevreden met de in hun ogen blijvende schuld van de Nederlandse overheid met betrekking tot de pensioenen die zij vanaf 1951 hadden moeten krijgen.286 De tweede ontwikkeling was het initiatief om nieuwe eenheid te scheppen onder de verschillende belangenorganisaties van de Molukkers. Dit gebeurde in 1962 met de oprichting van de Badan Persekutuan (BP). Na het mislukken van deze poging werd in 1966 de Badan Persatuan Rajat Maluku Selatan (BPRMS – niet te verwarren met de factionele BPRMS uit de jaren vijftig) opgericht. Dit viel samen met de executie van de RMS-president Soumokil. Daarom werd er binnen deze eenheidsorganisatie een overheid in ballingschap geïnstalleerd,

281 Steijlen, RMS, 99–100. 282 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 107–8. 283 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 179. 284 Ibid. 285 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 109–12. 286 Willems en Cottaar, Het beeld van Nederland, 24–5.

71 met als president J.A. Manusama. Deze overheid genoot de steun van de meerderheid van de Molukkers in Nederland.287 Zoals eerder vermeld, verplaatst het zwaartepunt van de politieke RMS-beweging na de executie van Soumokil naar Nederland. De RMS-idealen maken een heropleving mee in Nederland omwille van de hierboven toegelichte redenen, waaronder het wegvallen van juridische gronden van de Molukse claims, de teleurstellende resultaten van de belangenbehartiging en de sterke verdeeldheid onder de politieke organisaties van de Nederlandse Molukkers. Op dat vlak bevat het RMS-ideaal drie aspecten, die samen het geheel aan claims van de Molukkers samenvatten. Ten eerste, en meest voornaam, betekent het RMS-ideaal het herstel van de Republik Maluku Selatan. Het collectieve doel van de Molukkers bestaat erin zelfbeschikking te realiseren op de Molukken. Ten tweede vereist het RMS-ideaal een erkenning van de rechtspositie van de ex-KNIL- militairen. Deze erkenning heeft een grote politieke waarde in het kader van de RMS, maar was ook al het zwaartepunt bij de eerdere belangenbehartiging van organisaties zoals het CRAMS. Ten slotte benadrukt het RMS-ideaal het eigen karakter van de Molukse bevolkingsgroep, een karakter dat door de Molukkers zelf tegen alle invloeden van buitenaf beschermd wordt.288 Deze vereniging van de Molukkers in de BPRMS en het overnemen van het RMS-ideaal als verbindende factor betekent echter niet het einde van de verdeeldheid onder de Molukkers. In 1968 richt een oud-KNIL-sergeant genaamd I.J. Tamaela een militaire missie in en roept zichzelf in 1969 uit tot president van een tegenregering. Dit leidt tot een afscheuring van de BPRMS, waarbij de aanhangers van Tamaela de Pemerintah Siwa Lima oprichten. Volgens Tamaela was Manusama gefaald in zijn opzet om de RMS te realiseren. Tamaela richtte zich in tegenstelling tot Manusama volledig op de erkenning van de RMS bij de Verenigde Naties, maar verloor veel van zijn slagkracht tegen 1970. Hoewel zijn organisatie een stille dood stierf na het overlijden van Tamaela in 1978, bleven de sporen van de gewelddadige conflicten tussen aanhangers van Tamaela en van Manusama achter in de Molukse gemeenschap.289

Een belangrijk doel van de woonwijken was om het isolement van de Molukse gemeenschappen te doorbreken en interactie met de Nederlandse bevolking te stimuleren.290 Dit doorbreken van het isolement was geslaagd met betrekking tot de Molukse jeugd, die via scholen en op het werk in contact kwamen met Nederlanders, maar voor de Molukse ouders bleef het isolement

287 Dieter Bartels, Moluccans in Exile: A Struggle for Ethnic Survival (Leiden: C.O.M.T., 1989), 15. 288 Steijlen, RMS, 2–3. 289 Bartels, Moluccans in Exile, 15–6. 290 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 107.

72 in stand. Dit had echter verregaande gevolgen voor de houding van de Molukse jeugd. Door het vele contact met Nederlandse leeftijdsgenoten gingen de Molukse jongeren namelijk vergelijken, en zagen zij de grote ongelijkheid tussen de Nederlandse bevolking en de Molukkers in de woonwijken. Dit zorgde voor heel wat frustratie en opstandigheid, waardoor niet alleen de controle van de ouders over hun kinderen verzwakt, maar ook de jongeren zelf in een zeer complexe positie komen te zitten, heen en weer geslingerd tussen de sociale verplichting van solidariteit met de wijk en de drang naar de vrijheid die ze zien bij de Nederlandse bevolking.291 Daarnaast voelde de Molukse jeugd zich steeds meer gefrustreerd, enerzijds over de Nederlandse overheid die zich in hun ogen te weinig aantrekt van de Molukse zaak en net de overheidsaandacht afbouwt, maar anderzijds ook over de eigen RMS-leiders.292 Zij zagen dat hun gemeenschap zich nog maar weinig had aangepast aan het leven in Nederland en dat er amper economische of culturele vooruitgang geboekt werd, laat staan de realisatie van de RMS. Het grootste deel van de energie ging naar uitputtende interne conflicten, waardoor er nog maar weinig aandacht overbleef voor het effectief realiseren van hun doelen.293 Omwille van al deze redenen ontwikkelt zich in de tweede helft van de jaren zestig een radicaliseringsproces van de Molukse jongeren, dat zou culmineren in een aantal gewelddadige acties tussen 1970 en 1978.294 De eerste actie vond plaats op 31 augustus 1970. Naar aanleiding van het bezoek van de Indonesische president Suharto aan Nederland bezette een groep van drieëndertig Molukkers de residentie van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar, waarbij een dertigtal mensen gedurende twaalf uur gegijzeld werden en één politieagent om het leven kwam.295 Manusama kon – onder druk van de Nederlandse overheid – de gijzelnemers echter overtuigen zich over te geven. Desalniettemin werd deze actie gesteund door de Molukse gemeenschap in Nederland. De harde, repressieve inval van politiediensten in een Molukse wijk zorgde dan ook enkel voor meer vervreemding tussen de Molukkers en de overheid.296 Het uitblijven van aandacht voor de Molukse zaak en toekennen van onafhankelijkheid en zelfbeschikkingsrecht

291 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 185–7. 292 Kees Groenendijk, “The Status of Quasi-Citizenship in EU Member States:: Why Some States Have 'Almost- Citizens'”;, in Acquisition and Loss of Nationality|Volume 1: Comparative Analyses, Policies and Trends in 15 European Countries (Amsterdam University Press, 2006), 420–1. 293 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?”, 31–2. 294 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 231. 295 Ronald Janse, “Fighting Terrorism in the Netherlands: A Historical Perspective”, Utrecht Law Review 1, nr. 1 (2005): 56–7. 296 Martijn Rasser, “The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970–1978”, Studies in Conflict & Terrorism 28, nr. 6 (november 2005): 483–4.

73 – net datgene dat de Molukkers willen, maar niet krijgen – aan Suriname in 1975 zorgde voor een verdere escalatie van de situatie. Een week later ondernamen zeven Molukse jongeren de treinkaping bij Wijster, waarbij drie mensen het leven lieten, terwijl een andere groep van zeven Molukse jongeren in het Indonesische consulaat in Amsterdam vijfendertig mensen gijzelden. Bij deze actie stierf één gijzelaar. Hierbij werd geëist dat de Nederlandse overheid de Molukse zaak op de agenda van de Verenigde Naties zette.297 Twee jaar later, in 1977, volgde een tweede treinkaping bij De Punt en een gijzeling in de lagere school van Smilde. Bij de bevrijding van de gijzeling in de trein, die ongeveer drie weken duurde, werden zes Molukkers en twee gijzelaars gedood.298 Op het moment van het schrijven van dit artikel, in mei 2018, liep er een rechtszaak over deze bevrijdingsactie, aangespannen door de nabestaanden van twee gedode kapers. Zij beweren dat er bij de bevrijding onrechtmatig excessief geweld is gebruikt.299 Het oordeel was echter, zelfs nu nog, een teleurstelling voor de Molukse gemeenschap: er werd beslist dat de Nederlandse staat niet aansprakelijk is voor de dood van de treinkapers. In een interview met NRC beweert oud- vertegenwoordigster van de Molukken Frieda Souhuwat-Tomasoa dat de rechtszaak nog steeds sterk leefde in de buurt – die overigens nog steeds uitsluitend uit Molukkers bestaat.300 Dit is tekenend voor de steun waarop deze acties ondanks alles konden rekenen bij de Molukse gemeenschap. In 1978 werd er nog een laatste actie ondernomen, een bezetting van het provinciaal overheidsgebouw in Assen, waarbij een gijzelaar werd gedood.301 Hier bevindt zich een van de meest opmerkelijke verschillen met de casus van de Gurkhas. In tegenstelling tot die groep, neemt de tweede generatie van de Molukkers haar toevlucht in geweld voor het uiten van haar grieven. Bij de harkis zullen er ook gijzelingen ondernomen worden, maar deze zijn desalniettemin minder gewelddadig. Zoals deze casus duidelijk maakt, mag het gebruik van geweld echter niet automatisch gezien worden als onverzoenbaar met eventuele daarop volgende integratie. Riva Kastoryano stelt net dat als burgerschap gebaseerd wordt op participatie in de samenleving, militante acties een van de indirecte methodes zijn om integratie te bekomen.302 Desalniettemin hebben de Molukse acties

297 Janse, “Fighting Terrorism in the Netherlands”, 60. 298 Janse, "Fighting Terrorism in the Netherlands", 61. 299 “Was het een executie of noodzakelijk en proportioneel geweld?”, NRC, geraadpleegd 6 juni 2018, https://www.nrc.nl/nieuws/2018/05/28/was-het-een-executie-of-noodzakelijk-en-proportioneel-geweld- a1604451. 300 “‘Ik dacht over de rechtszaak altijd al: dit gaan wij nooit winnen’”, NRC, geraadpleegd 1 augustus 2018, https://www.nrc.nl/nieuws/2018/07/25/ik-dacht-over-de-rechtszaak-altijd-al-dit-gaan-wij-nooit-winnen- a1611238. 301 Rasser, “The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970–1978”, 486–7. 302 Kastoryano, “Negotiations beyond Borders”, 86.

74 van de jaren zeventig een negatieve invloed gehad op de Nederlandse publieke opinie.303 Wim Willems en Annemarie Cottaar wijzen er in hun boek Het Beeld van Nederland echter op dat de gewelddadige acties uit de jaren zeventig minder gericht zijn op het bereiken van hun doelen dan op het onder de aandacht brengen van de Molukse zaak en het onder druk zetten van de Nederlandse regering.304 Martijn Rasser benadrukt ook dat het gebrek aan aandacht voor de Molukse zaak heeft geleid tot de radicalisering van de tweede generatie. Hij stelt dat de Molukse jongeren geweld zagen als de enige optie om de aandacht nog te kunnen trekken naar de eisen van de Molukkers.305 In zijn autobiografie beschrijft Cornelis Thenu, een van de treinkapers van Wijster, ook hoe het negeren van de Molukkers heeft geleid tot de radicalisering van de jongeren:

“Volgens hem moesten de Zuid-Molukse leiders in Nederland zich gaan afvragen of het nog zin had om de illusie van vrije Molukken te blijven koesteren. De parlementariërs hadden beter moeten weten. Niets kan destructiever zijn dan systematisch en bewust en heel volk in ballingschap te negeren.”306

Uit de bezorgdheid omtrent deze acties kwam er in Nederland in de late jaren zeventig echter toch een uitgebreid beleid omtrent minderheden.307 Zo werd er in 1979 een rapport voor etnische minderheden opgesteld door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, waarin duidelijk werd dat men minderheden steeds meer als een blijvende bevolkingsgroep zou beschouwen. In 1983 volgden de eerste stappen in de richting van een systematisch integratiebeleid.308 Ik heb hier niet de ruimte om in te gaan op de inhoud van deze ontwikkelingen, dit is slechts om te tonen dat de acties van de Molukkers enigszins erin geslaagd zijn de Nederlandse aandacht te vestigen op de minderheden in eigen land. Getuige hiervan is ook de regeringsnota ‘De Problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland” uit 1978. Hierin werd niet alleen de bezorgdheid over de Molukkers als minderheid geuit, maar was ook ruimte voor enkele toegevingen die eerder niet werden gedaan door de Nederlandse overheid, zoals over het gebruik van dienstbevelen bij het overbrengen van de Molukkers naar

303 van Amersfoort, “De Molukkers”, 143. 304 Willems en Cottaar, Het beeld van Nederland, 24–8. 305 Rasser, “The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970–1978”, 483. 306 Cornelis Thenu, Korban: Het Verhaal van een Molukse Activist (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1998), 44. 307 Frank Bovenkerk, Robert Miles, en Gilles Verbunt, “Racism, Migration and the State in Western Europe: A Case for Comparative Analysis”, in Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, onder redactie van Marco Martiniello en Jan Rath (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010), 519. 308 Gert Oostindie, Postcolonial Netherlands: Sixty-Five Years of Forgetting, Commemorating, Silencing (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010), 41.

75 Nederland. In de nota staat: “Op grond daarvan kan men aannemen dat in 1951 een aantal Molukkers door groepsdwang geprest naar Nederland is gekomen.”309 Soei Liong en Schroevers bemerken daarbij dat de regering op dit moment tot het inzicht kwam dat het beleid juridisch gezien juist was, maar op psychologisch vlak verkeerd en enigszins discriminerend.310

In de tweede helft van de jaren zeventig vindt er, deels tegelijk met de gewelddadige acties maar zeker ook gestimuleerd door het overmatig geweld, echter ook een zoektocht naar ‘heroriëntering’ plaats, waarbij de Molukkers steeds meer bereid zijn te integreren in de Nederlandse maatschappij en zoeken naar een nieuwe invulling voor hun RMS-idealen.311 Een voorloper hiervan was de Gerakan Pattimura, die de verwezenlijking van de RMS als politiek doel laat vallen en zich inzet voor een progressief en democratisch Indonesië, waarbij het alle onderdrukte volkeren steunt die gebukt staan onder het regime van Suharto.312 Hoewel deze organisatie geen grote veranderingen heeft veroorzaakt, droeg zij toch bij tot een meer open houding tegenover andere gemeenschappen.313 Meerdere organisaties zouden de harde eis van de realisatie van de RMS naast zich neerleggen en vanaf de tweede helft van de jaren tachtig zou ook Manusamas BPRMS, nog steeds de grootste politieke organisatie van de Molukkers, haar focus verleggen naar maatschappelijke en sociale doelstellingen.314 Opmerkelijk is ook dat de Molukse gemeenschap, mede omwille van de heroriëntering sinds de late jaren zeventig, geen steun meer gaf aan de laatste gijzeling in 1978.315 Doorheen deze periode ziet men ook veranderingen in het beleid rond de Molukkers. Ten eerste is er de kwestie van nationaliteit en burgerrechten. Aanvankelijk kregen de Molukkers de Indonesische nationaliteit. Aangezien de nationaliteitswet van Indonesië sinds 1958 vereiste dat staatsburgers zich binnen de vijf jaar opnieuw moesten aanmelden voor de Indonesische nationaliteit en de Molukkers dit omwille van principiële redenen niet deden, verloren zij deze nationaliteit. Het duurde echter nog tot 1968 vooraleer zij van Nederland de status van ‘staatloosheid’ verkregen. Als staatloze burger kregen zij nagenoeg dezelfde rechten en plichten als Nederlandse burgers, op kiesrecht en militaire dienstplicht na. In de loop van dit heroriëntatieproces kregen de Molukkers echter ook het kiesrecht voor de

309 “De Problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland”, Tweede Kamer der Staten Generaal. No. 14915, 7 (1987), 4. 310 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 109–12. 311 Steijlen, RMS, 171. 312 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 128. 313 Steijlen, RMS, 175. 314 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 128. 315 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 266.

76 gemeenteraadsverkiezingen.316 Dirk Jacobs benadrukt de positieve effecten van dit kiesrecht voor de Molukkers: aangezien zij geen Nederlandse nationaliteit willen, kan het kiesrecht een eerste stap zijn voor het desalniettemin verkrijgen van enkele politieke rechten en het stimuleren van de Molukse deelname aan het Nederlandse publieke leven.317 Een tweede belangrijke verandering gaat over de pensioenen van de Molukse ex-KNIL- militairen. De Nederlandse overheid blijft aanhouden dat zij juridisch correct gehandeld hebben, maar geven toe dat haar beleid omtrent deze pensioenen aanleiding gaven tot het gevoel van de Molukkers dat zij gediscrimineerd werden ten opzichte van Nederlandse ex-KNIL- militairen. Om die reden nam men in de loop van de jaren tachtig maatregelen om de achterstallige pensioenen vanaf het ontslag in 1951 alsnog uit te betalen. Over het algemeen werd deze periode ook gekenmerkt door een grotere toenadering tussen de Molukkers en de Nederlandse overheid. In 1985 vonden de eerste gesprekken tussen beide partijen plaats, waarin niet alleen de lange gemeenschappelijke geschiedenis van de Molukkers en de Nederlanders werd benadrukt, maar ook werd toegegeven dat het Nederlandse beleid van de afgelopen vijfendertig jaar de Molukkers niet zonder reden wantrouwig heeft gemaakt ten opzichte van de Nederlandse overheid en dat die laatste meer waardering had kunnen geven voor de dienst van de Molukkers aan Nederland.318 Verder dan dit ging men echter niet, er werd niet toegegeven dat Nederland ergens schuldig aan was en officiële verontschuldigingen kwamen er bijgevolg evenmin.319 Over het algemeen ondergaan de Molukkers sinds de late jaren zeventig en doorheen de jaren tachtig een transitie in de richting van meer integratie in de Nederlandse samenleving en weg van het vasthouden aan de realisatie van de RMS als niet-onderhandelbaar politiek doel. Deze transitie zou een hoogtepunt bereiken in 1986, met een officiële herdenking van 35 jaar Molukers in Nederland en een akkoord tussen de Nederlandse overheid en de Badan Persatuan. In dit akkoord werden enkele belangrijke kwesties behandeld, zoals de huisvesting, werkgelegenheid en de afspraak over een jaarlijkse uitkering aan oude KNIL-soldaten of hun weduwen. Daarnaast werd besloten dat er een museum voor de Molukse geschiedenis zou komen, gesubsidieerd door de overheid. Een belangrijk aspect van de herdenking was echter het uitreiken van de eerste herdenkingspenningen aan Molukse ex-KNIL-militairen door

316 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 109-10. 317 Dirk Jacobs, “Discourse, Politics and Policy: The Dutch Parliamentary Debate about Voting Rights for Foreign Residents”, The International Migration Review 32, nr. 2 (1998): 364. 318 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 109-10. 319 Bartels, Moluccans in Exile, 19.

77 koningin Beatrix. Dit was een eerste, grote stap in de richting van het vertrouwensherstel tussen de Nederlandse regering en de Molukkers.320 Uiteraard betekende dit nog niet dat alle problemen opgelost waren. Er was nog steeds een grote achterstand en ongelijkheid op vlak van werkgelegenheid, huisvesting en onderwijs. Deze knelpunten worden steeds meer en meer de focus van Molukse organisaties.321 Desalniettemin verzetten enkele Molukse organisaties en individuen zich tegen deze nieuwe koers en werden lang niet alle beloftes van de regering ook effectief nagekomen. Daarnaast is de RMS nog steeds geen feit, en lijkt de realisatie hiervan steeds meer onmogelijk. Bij de meerderheid van de Molukse gemeenschap was dit echter ook geen belangrijk politiek doel meer. Sinds de jaren 70 wilden steeds meer Molukkers een bezoek brengen aan de Molukken, zeker de Molukkers van de tweede en derde generatie die bijgevolg nog nooit op de Molukken waren geweest. Aanvankelijk waren deze reizen moeilijk, aangezien de Indonesische overheid dit beperkte en er ook binnen de Molukse gemeenschap een taboe rustte op het bezoeken van door Indonesië gecontroleerd grondgebied.322 Gaandeweg vervaagde dit taboe echter, en ook de beperkingen door de Indonesische overheid werden opgeheven na onderhandelingen met de Nederlandse overheid. Hierdoor gingen steeds meer Molukkers op reis naar de Molukken, waar hun ideaalbeeld van deze streek als hun ultieme thuisbasis werd genuanceerd.323 Zelfs Molukkers van de eerste generatie gaven toe dat het quasi onmogelijk is nog terug te keren. De Molukkers hadden immers gezien dat er te veel veranderd is in de voorbije 35 jaar, niet enkel aan de Molukken, maar ook aan henzelf. Ondanks hun inspanningen om zich zo veel mogelijk af te sluiten van Nederlandse invloeden, zagen zij dat hun gemeenschap veranderd was, en dat bijvoorbeeld de privacy die ze genoten na de verhuis naar de woonwijken en daarbuiten moeilijk te bewerkstelligen is op de Molukken.324 Meer en meer onder hen hielden wel vol dat zij in Nederland nooit echt thuis zullen zijn, maar gaven ook toe dat zij waarschijnlijk niet zouden terugkeren naar de Molukken, zelfs niet als de RMS daar geïnstalleerd werd.325 Deze heroriëntatie op Nederland en weg van de RMS-idealen bracht dus een snelle vooruitgang voor de integratie in Nederland met zich mee. Belangrijke indicatoren hiervan zijn dat Molukkers gebruik begonnen te maken van de mogelijkheden om de Nederlandse

320 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 110–12. 321 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 306. 322 Steijlen, RMS, 196-8. 323 Steijlen, RMS, 198. 324 Willems en Cottaar, Het beeld van Nederland, 31. 325 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?”, 45.

78 nationaliteit te verkrijgen. Molukkers van de tweede generatie konden vanaf 1985 de Nederlandse nationaliteit krijgen als ze in Nederland geboren waren en daar sinds hun geboorte verbleven. Na de Rijkswet op het Nederlanderschap van 2003 kunnen Molukkers van de derde generatie automatisch de Nederlandse nationaliteit krijgen als de hoofdverblijfplaats van een van hun ouders in Nederland ligt.326 Dit heeft uiteraard ook een grote invloed uitgeoefend op de structuur van de Molukse gemeenschap. Door deze versnelde integratie namen individuele Molukkers steeds meer deel aan de Nederlandse samenleving en verzwakten de banden binnen de Molukse gemeenschap zelf. De politieke organisaties van de voorbije decennia verloren hun daadkracht. Toch is deze integratie – voor zover dat überhaupt mogelijk is – niet compleet. Er blijft namelijk een identitair onderscheid tussen Molukkers en Nederlanders. Molukkers zien zichzelf als een onderdeel van de Nederlandse samenleving, maar verschillend van de Nederlanders zelf.327 In de bespreking van de omgang van Nederland met haar minderheden zal ik aantonen dat de representatie van Molukkers in Nederland hiermee overeen komt, volgens het model van distinctieve integratie, zoals hierboven besproken en voorgesteld door König en Ohliger.

Vooraleer ik een samenvattende evaluatie maak van dit uitgebreid besproken en gevarieerde proces van voortdurende onderhandeling tussen de Molukse gemeenschap en de Nederlandse overheid bespreek ik eerst kort de belangrijkste aspecten van de beeldvorming rond de betrokken groepen. Wat de beeldvorming rond de Molukkers betreft, is er ten eerste de beeldvorming rond de militaire dienst van de Molukkers zelf. Deze beeldvorming wordt zowel door de Molukkers als door de Nederlanders bepaald door een lange traditie van militaire dienst in het Nederlandse leger. Deze wordt af en toe ook gekoppeld aan bepaalde eigenschappen en kwaliteiten van de Molukkers, waardoor er aan het begin van de negentiende eeuw ook beelden opduiken van de Molukkers als een zogenaamd martial race, net als bij de Gurkhas.328 Zoals in de vorige casus besproken werd, verloor de ‘martial race’-theorie gaandeweg echter aan invloed. Het beeld van de lange trouwe dienst van de Molukkers blijft echter een belangrijke rol spelen in de algemene beeldvorming rond deze groep. Zo werden de eerste gesprekken tussen

326 Kees Groenendijk, “The Legal Integration of Potential Citizens: Denizens in the EU in the Final Years Before the Implementation of the 2003 Directive on Long-Term Resident Third Country Nationals”, in Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 1: Comparative Analyses, reds. Rainer Bauböck e.a. (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006), 391. 327 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 359. 328 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 30.

79 de Nederlandse overheid en de Molukkers beschouwd als een uitdrukking van de ‘lange gezamenlijke geschiedenis van Molukkers en Nederlanders’.329 Daarnaast schrijft Dieter Bartels in zijn artikel Can the Train Ever Be Stopped Again? Developments in the Moluccan Community in the Netherlands before and after the Hijackings uit 1986:

"Of all groups, the Moluccans most justified the trust put into them. Not only were they fierce and daring soldiers - often used as advance troups in trouble spots such as - but they also developed an unquestioning, if not fanatical loyalty to the Dutch, especially to the house of Orange."330

Een ander voorbeeld hiervoor is de naam van de voornaamste Nederlandse organisatie voor de belangenbehartiging van de Molukkers, de Stichting Door De Eeuwen Trouw. De oorsprong hiervan lag bij een standbeeld dat de Nederlanders in 1946 oprichtten op de Molukken en ditzelfde opschrift droeg. In de nacht nadat het standbeeld geplaatst was, haalden enkele nationalistische Molukkers echter de letter ‘t’ van dit standbeeld af, zodat er enkel nog stond: ‘Door de eeuwen rouw’.331 Smeets en Steijlen bemerken dat dit beeld van de onfeilbare loyaliteit van de Molukkers inderdaad weinig op de historische realiteit is gebaseerd. Het is voornamelijk ontstaan tijdens de rekruteringscampagnes van het Nederlandse koloniale bewind aan het einde van de negentiende eeuw, waarna de Molukse soldaten zelf een beeld rond zich creëerden de ‘uitverkoren’ soldaten te zijn om met de Nederlanders te dienen. De geprivilegieerde positie die zij vervolgens in het KNIL kregen droeg op haar beurt bij aan het imago van de Molukkers als onbevreesde strijders. Wanneer men echter de geschiedenis van de Nederlandse kolonisering van de Molukken overloopt zoals hij hierboven geschetst is, ziet men dat de Molukkers eerder een lange traditie van verzet tegen de Nederlandse overheersing kenden.332 Het is dit beeld van de KNIL-militairen waaraan de Molukkers doorheen hun verblijf in Nederland vasthouden. Een groot deel van hun aandacht ging dan ook lange tijd naar de strijd voor erkenning van hun status als ex-KNIL-militairen en de bijhorende rechten. Om die reden werd het ontslag in 1951 ook lange tijd sterk aangevochten. Ook onder de Nederlandse bevolking zorgt dit beeld aanvankelijk voor een sympathiserende houding met de Molukse zaak. Op enkele initiatieven die zich bezig hielden met de belangen van de Molukkers na, bleef

329 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 109–12. 330 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?”, 25. 331 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 170–82. 332 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 29–34.

80 het in de eerste decennia na de overkomst van de Molukkers echter bij een sympathiserende houding, de gemiddelde Nederlander schonk relatief weinig aandacht aan de Molukkers, die toch maar tijdelijk in Nederland zouden verblijven.333 Dit zou echter veranderen na de gewelddadige acties van de jaren zeventig. Deze acties slaagden erin de problemen van de Molukkers op de nationale agenda te plaatsen en zorgde voor heel wat ongerustheid bij de Nederlandse bevolking.334 Hoewel de aandacht van de Nederlander hiermee wel getrokken was, deden deze acties enigszins afbreuk aan de sympathie die de Nederlanders voelden voor de Molukse zaak. Bepaalde delen van de Nederlandse bevolking maakte zich schuldig aan simplistische generaliseringen, waarbij ze het geweld bestempelden als ‘typisch Ambonees gedrag’ en verklaarden door de ingebakken groeps- agressiviteit binnen militaire subculturen. Toch kon een verbeterd inzicht in de interne dynamiek van de Molukse gemeenschappen en het besef dat deze acties uitgevoerd waren door een kleine groep Molukkers die niet automatisch gesteund werden door alle Molukkers ervoor zorgen dat de negatieve invloed van het geweld uit de jaren zeventig op de Nederlandse publieke opinie omtrent de Molukse gemeenschap beperkt bleef.335 In ‘Dit is een Kaping’ door Janneke Wiegers, een ooggetuigenverslag van de treinkaping bij De Punt, valt op dat er bij de Nederlanders begrip was voor de Molukse zaak. Uiteraard hebben de gewelddadige acties de publieke opinie negatief beïnvloed, maar in deze getuigenis worden de kapers vooral zeer menselijk voorgesteld en valt af te leiden dat er, ondanks de Nederlandse woede omwille van de aanslagen zelf, geen negativiteit heerst tegenover de Molukse gemeenschap an sich. Zo vertelt ze dat ze het goed kon vinden met enkele van de kapers, en dat wanneer een kaper aan haar vroeg om een RMS-vlag op zijn t-shirt te borduren, ze dat ‘met plezier’ heeft gedaan. Toch toont dit boek ook de Nederlandse onverschilligheid tegenover de Molukse gemeenschap. Zo vertelt Wiegers bijvoorbeeld dat wanneer een van de kapers met haar wil praten over de Molukse zaak, zij niet begrijpt waar hij met dat gesprek naartoe wil. Hieruit kan worden afgeleid dat zij de Molukse kwestie vooral een zaak vindt van de Molukkers en de Nederlandse overheid.336 Wat de beeldvorming over de Nederlandse overheid betreft, ziet men bij de Molukkers een enigszins tweeslachtige houding. Over het algemeen wordt het beeld dat de Molukkers uit de eerste en de tweede generatie er van de Nederlandse overheid op nahouden gedomineerd

333 Pollmann en Seleky, Istori-Istori Maluku, 128. 334 Jacobs, “Discourse, Politics and Policy”, 364. 335 Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland, 140–3. 336 Janneke Wiegers, “Dit is een Kaping”: Verslag van de Treinkaping bij De Punt, van 23 mei tot 11 juni 1977 (Meppel: Boom, 2007), 27–9.

81 door rancune en morele afkeer. De Molukkers voelen zich ‘bedrogen’ en ‘verraden’ door de Nederlandse overheid, door het ontslag, het ontzeggen van de KNIL-rechten, hun onmogelijkheid om terug te keren naar de Molukken, het onvermogen van de Nederlandse overheid om de RMS te bewerkstelligen en door een algemeen gevoel dat de Nederlandse overheid de Molukkers aan hun lot overlaat. Daarbij verwijten de Molukkers de Nederlandse overheid gebruik te hebben gemaakt van hun onderlinge verdeeldheid.337 Desondanks hebben de Molukkers deze negatieve houding niet ten opzichte van de Nederlandse bevolking. Ze hebben over het algemeen geen goed beeld van de Nederlandse samenleving, maar kunnen, zeker in de latere generaties, een goed onderscheid maken tussen de Nederlandse overheid en de Nederlandse bevolking. Opvallend is echter dat ook hun oude KNIL-officieren niet gezien worden als de overheid of regering en zo worden gevrijwaard van enige schuld.338 De tweeslachtigheid zit echter in het feit dat de Molukkers desalniettemin zo veel mogelijk overheidsbemoeienis willen in de Molukse gemeenschap. Ze zijn ervan overtuigd dat zij recht hebben op bijzondere aandacht van de Nederlandse overheid, omwille van de positie waarin de overheid hen gebracht heeft. Op die manier wordt ook in de casus van de Molukkers de nadruk gelegd op een ‘historische schuld’ van de Nederlandse overheid aan de Molukkers.339 Deze visie werd ook gedeeld door een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking. Verwey- Jonker schreef al in 1973 dat de Nederlanders begrepen dat de situatie van de Molukkers een rechtstreeks gevolg was van het koloniale verleden en het verbreken van de banden met Indonesië, en dat zij het grootste slachtoffer zijn van de huidige conflictsituaties. Volgens haar heeft dit besef heel wat schuldgevoelens veroorzaakt bij de Nederlanders, wat hun sympathie voor de Molukse zaak verklaart.340 Ook Dirk Jacobs praat over een ‘historical debt’ van de Nederlanders:

"With the benefit of hindsight, one can argue that local enfranchisement of nonnationals [sic] obviously provided one (easy) solution in (partially) repaying the historical debt of the Dutch toward this community."341

Zoals hierboven vermeld, geeft de Nederlandse overheid deze schuld zelf niet toe, hoewel zij in de loop van de jaren zeventig zelf toegeeft dat haar beleid onjuist was voor het welzijn van

337 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 22–8. 338 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 30–1. 339 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 22–4. 340 Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland, 17. 341 Jacobs, “Discourse, Politics and Policy", 364.

82 de Molukkers. Deze kritiek op het Nederlandse beleid in de decennia na de aankomst van de Molukkers weerspiegelt zich ook in het historiografisch onderzoek, waarvan – zoals eveneens hierboven aangeduid – een groot deel in opdracht of met financiering van de Nederlandse overheid gevoerd werd. Een laatste belangrijk aspect slaat terug op de bijzondere aandacht van de overheid voor de Molukkers. Vooral de overheidszorg voor de Molukkers in het eerste decennium van hun verblijf in Nederland werd door de Molukkers zelf als zeer paternaliserend opgevat. Deze behandeling gaf hen namelijk het gevoel dat de Nederlandse samenleving hen zag als een achtergesteld volk dat niet voor zichzelf kon zorgen, wat leidde tot veel bijkomende frustraties voor de Molukse gemeenschap.342 Deze relatie van bijzondere overheidsaandacht voor de Molukkers en op hen afgestemde beleidsmaatregelen kunnen inderdaad ook worden opgevat als overblijfselen van een koloniale relatie tussen de koloniale macht en haar onderdanen. Het is dan ook enigszins paradoxaal dat de Molukse gemeenschap voor het behartigen van haar belangen steunt op deze enigszins neokoloniale patronagerelatie tussen haarzelf en de Nederlandse overheid.

Tot slot wil ik een korte samenvattende evaluatie geven van de gevarieerde claims die de Molukkers gedurende hun ondertussen 67-jarige verblijf in Nederland nastreefden. Aanvankelijk waren de eisen van de Molukkers vooral gericht op rechtstreekse belangenbehartiging, vooral op vlak van de rechtspositie als ex-KNIL-militair. Integratie werd allerminst nagestreefd en ook de politieke idealen waren nog niet uitgesproken aanwezig. Dit zou echter veranderen na de executie van RMS-president Soumokil in de Molukken. Vanaf die executie in 1966 verplaatste het zwaartepunt van de politieke strijd zich naar Nederland, waar vanaf dan de realisatie van de RMS centraal stond als allesbepalende claim. Geïmpliceerd in dit RMS-ideaal was ook de erkenning van het eigen karakter van de Molukkers en hun rechtsstatus als ex-KNIL-militairen. In de jaren zeventig zien we dat er enerzijds een radicalisatie van Molukse jongeren plaatsvindt omwille van de teleurstelling in de eigen leiders en de Nederlandse overheid, en anderzijds een heroriëntering, waarbij de Molukkers het RMS- ideaal steeds meer loslaten en zich meer openstellen voor de Nederlandse samenleving. Dit leidt tot een verschuiving van de aandacht van de Molukkers, weg van de politieke claims en naar hun maatschappelijke positie, en een versnelling van het integratieproces.

342 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 112–15.

83 Als men kijkt naar de integratie van de Molukkers in de Nederlandse samenleving, kan men besluiten dat er zich op dat vlak veel positieve ontwikkelingen hebben voorgedaan. Sinds de late jaren zeventig en de jaren tachtig stijgt de Molukse participatie op de arbeidsmarkt en scholingsgraad.343 Hoewel er zich zeker opmerkelijke verbetering heeft voorgedaan, is de situatie van de Molukkers nog niet wat men ervan verwacht had. Met het uitbreken van nieuwe conflicten op de Molukken in 1999 en de in de ogen van de Molukkers gebrekkige reactie van de Nederlandse samenleving hierop, dreigden de relaties tussen Nederland en de Molukkers weer te verslechteren en kreeg de integratie een grote tegenslag te verwerken. Daarnaast blijft er ongelijkheid tussen de Nederlanders en de Molukkers, vooral op vlak van onderwijs en tewerkstelling.344 Op vlak van de rechtsstatus als ex-KNIL-militairen hebben de Molukkers een gelijkstelling van de pensioenen met die van Nederlandse ex-KNIL’ers kunnen bereiken, alsook een uitbetaling van de achterstallige pensioenen sinds 1951. De strijd voor het onwettelijk verklaren van hun ontslag in 1951 hebben ze echter verloren. Ook de RMS is er nooit gekomen, hoewel de Molukkers dit nu niet meer nastreven. Desalniettemin hebben latere acties zoals het uitreiken van de herdenkingspenningen hier een belangrijke symbolische rol in gespeeld. Kunnen we dan spreken van een succesvolle afloop, of net niet? Enerzijds verbetert de maatschappelijke positie van de Molukkers met elke generatie aanzienlijk, zodat de Molukkers vanaf de derde generatie een verregaande integratie in de Nederlandse samenleving kon bewerkstelligen. Wat de doelstellingen van deze generatie betreft, zijn er dus wel degelijk aanzienlijke successen behaald. Anderzijds hebben de politieke en juridische claims van de eerste generatie tot weinig geleid. Vooral RMS-ideaal werd nooit vervuld, maar in plaats daarvan losgelaten toen men inzag dat het al te laat was. Wat betreft deze doelstellingen, hebben de acties van de Molukkers dus voornamelijk bot gevangen.

De harkis De beeldvorming rond de harkis plaatste hen in de marges van de samenleving, zowel in Frankrijk als in Algerije. In Algerije – en hier kom ik later op terug – werden de harkis vervolgd en uitgesloten als verraders, terwijl ze in Frankrijk als paria’s werden geïsoleerd.345 Op die manier werden ze in beide landen niet gezien als een werkelijk onderdeel van de nationale

343 Verwey-Jonker, Allochtonen in Nederland, 264. 344 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 370–6. 345 Désirée Schyns, “Contre la Haine et Pour le Dialogue: Témoignages et Films sur le Destin des Harkis”, in La Guerre d’Indépendance Algérienne à l’Écran, red. Irmgard Scharold (Würzburg: Königshausen & Neumann, 2016), 167.

84 bevolking en vervolgens ‘vergeten’ uit het nationale narratief. Zoals Laura Reeck opmerkt, worden de harkis bijgevolg steeds negatief gedefinieerd: door te benoemen waartoe ze niet behoren.346 Van hen kan dus – nog meer dan van de Molukkers of de Gurkhas – worden gezegd dat ze tussen de mazen van het net zijn gegleden, dat ze vergeten zijn tussen de plooien van de geschiedenis. Zoals besproken in de achtergrondschets van de harkis was de Franse overheid van mening dat er zo weinig mogelijk harkis in Frankrijk moesten worden opgevangen. De overheid beweerde namelijk dat het gevaar voor de harkis in Algerije niet zo groot was en dat ze zich opnieuw moesten vestigen in de Algerijnse samenleving, ondanks het feit dat de militairen die zich nog in Algerije bevonden hier niet mee akkoord waren en aanvankelijk zo veel mogelijk harkis in veiligheid probeerden te brengen.347 Van hogerop werd hen echter bevolen hiermee te stoppen. Benjamin Stora citeert in zijn Algeria: A Short History die militairen, die beweerden dat ze met dit einde van de oorlog hun eergevoel verloren.348 Uiteindelijk zouden de door de overheid georganiseerde initiatieven volgens William B. Cohen om en bij de 25.000 harkis naar Frankrijk brengen, terwijl er ongeveer 63.000 harkis via niet-officiële wegen kwamen – hoewel Cohen zelf aangeeft dat deze aantallen niet zonder discussie zijn.349 Deze harkis hadden echter nog een lange weg te gaan. Ze waren psychologisch gebroken door de dreiging en het aanschouwen van de gruwelijke vervolgingen in Algerije en door het verlies van hun vaderland, ze hadden vaak geen beroepsopleiding gevolgd en hadden geen kennis van de taal. In Frankrijk werden ze vervolgens, net als de Molukkers in Nederland gehuisvest in gesegregeerde, afgesloten gemeenschappen. Dit ging meestal om kleine kampen of hameaux, waar ze tewerk gesteld werden in bosbeheer, werk dat ze vanuit hun afgezonderde gemeenschappen konden uitvoeren.350 Ondanks het feit dat de leefomstandigheden in deze kampen vaak zeer beperkt waren – in de meeste kampen leefde de harkis gewoon in tenten, ongeacht het seizoen – namen de harkis hier aanvankelijk genoegen mee en waren ze hoopvol voor hun erkenning als Franse burgers en bijhorende integratie. Dit wordt ook gespiegeld in de naamgeving: gedurende de jaren zestig kregen kinderen van de harkis doorgaans typisch Franse

346 Laura K. Reeck, “Forgetting and Remembering the Harkis: Mehdi Charef’s Le harki de Meriem”, Romance Quarterly 53, nr. 1 (2006): 51. 347 Maurice Faivre, Un Village de Harkis: Des Babors au Pays Drouais. (Parijs: L’Harmattan, 1994), 187. 348 Benjamin Stora, Algeria, 1830-2000: A Short History, vert. Jane Marie Todd (Ithaca, NY: Cornell University Press, 2004), 101. 349 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 169. 350 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 261–2.

85 namen. Dit zou pas veranderen in de jaren zeventig, waarop men terug overging op islamitische namen.351 De officiële verklaring voor deze professionele en ruimtelijke segregatie was het absorberen van de grootste schok voor de harkis, hoewel de echte reden waarschijnlijk eerder was om hen ver van de autochtone Franse bevolking te houden. Volgens de Franse overheid wilde men de harkis een te plotse ontworteling besparen. Stora merkt terecht op dat men hiermee impliciet ook de effectieve keuze van de harkis voor Frankrijk in vraag stelt.352 Dit is inderdaad een interessante bemerking in het kader van dit onderzoek. Bij de Gurkhas en de Molukkers draaide een belangrijk aspect van de beeldvorming rond de loyaliteit van deze buitenlandse troepen. Zowel de migranten zelf als de publieke opinie benadrukken dat er in het verleden expliciet gekozen werd voor de landen waarin die groepen zich nu bevinden. Bij de harkis is dat niet het geval en stelt men de expliciete keuze voor Frankrijk in vraag. Terwijl, zo beweert Stora, die keuze er wel degelijk is. Bij de onafhankelijkheid van Algerije kreeg de meerderheid van hen immers de Algerijnse nationaliteit toegewezen. Pas in de kampen zou men de Franse nationaliteit kunnen krijgen, en dat pas na een officiële ‘déclaration recognitive’, een erkenning dat men de Franse nationaliteit wil aannemen, of een uitgebreide procedure van herintegratie.353 Dit was telkens een bewust proces dat de harkis moesten doorlopen. In de Évian-akkoorden was namelijk niet afgesproken wat er zou gebeuren met de harkis na de onafhankelijkheid van Algerije. Aanvankelijk had men het bij de komst van deze groep over ‘islamitische gerepatrieerden’. Gaandeweg koos de Franse overheid echter voor de keuze ‘vluchtelingen’, wat een geheel andere status inhield: de harkis waren voor de Franse overheid geen landgenoten, maar Algerijnen die door hun mede-Algerijnen vervolgd werden.354 Hoewel Stora hier de nadruk legt op de effectieve keuze die de harkis maakten voor Frankrijk, moet dit nodig genuanceerd worden – iets dat hij zelf ook meteen doet. Volgens hetzelfde mechanisme als bij de Molukkers zorgde de geografische concentratie en de administratieve afzondering van de harkis ervoor dat zij in een niet-doorbreekbare afhankelijke positie terechtkwamen, waar er geen ruimte was voor persoonlijke initiatieven. Om effectieve stappen te kunnen ondernemen, moesten zij zich richten tot een administratief

351 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 170. 352 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 262. 353 Ibid. 354 Todd Shepard, The Invention of Decolonization: The Algerian War and the Remaking of France (Ithaca, NY: Cornell University Press, 2006), 229-32.

86 verantwoordelijke.355 Deze structuur, waarbij harkis of Molukkers worden georganiseerd in kleine gemeenschappen en zelf geen rechtstreekse toegang krijgen tot de beleidsmakende overheid, maar in plaats daarvan zich moeten richten tot een speciaal voor hen aangestelde beleidsuitvoerder, bevat duidelijk restanten van een koloniale logica. Dit neokoloniaal geïnspireerde beleid voor de harkis en de Molukkers is dan ook onderdeel van het structurele probleem dat ervoor zorgt dat deze minderheden moeilijk kunnen loskomen uit hun achtergestelde en niet-geïtegreerde positie in de samenleving van het moederland. Na enkele jaren ondernam de Franse overheid enkele initiatieven om de situatie van de harkis iets beter te maken. Zo werden de harkis uit de tentenkampen steeds meer overgebracht naar de hameaux of andere tijdelijke kampen, bestaande uit snel opgebouwde bungalows.356 Daarnaast werd het systeem van bijstand verder uitgebouwd. Het doel van deze initiatieven was telkens het bevorderen van de integratie van de harkis, maar zoals hierboven ook geconcludeerd werd, creëerden deze initiatieven enkel meer afhankelijkheid. Werkelijke integratie situeert zich in het onderwijs en de professionele vorming, zo besluit Stora, en de organisatie van harkis in kampen die geschikt waren voor bosbeheer hield hen weg van die zaken. In 1975 is de grote meerderheid van de harkis nog steeds ongeschoold en werkloos.357

In het eerste decennium sinds de Algerijnse onafhankelijkheid was deze groep harkis dus amper zichtbaar in de Franse samenleving. Pas in 1975 zou de tweede generatie, de kinderen van de harkis dus, voor het eerst in beeld komen met een opstand in de kampen van Saint-Maurice- l’Ardoise en Bias. Deze opstanden werden georganiseerd door een groep genaamd la Confédération des Français musulmans rapatriés d’Algérie et leurs amis (CFMRAA). Gaandeweg intensifieerden deze opstanden, ook hier werden mensen gegijzeld en uiteindelijk zou de situatie culmineren in de ontvoering van de burgemeester van Saint-Laurent des Arbres, samen met twee secretarissen en de directeur van het kamp van Saint-Maurice-l’Ardoise.358 Tijdens deze acties werden vier eisen gesteld: de mogelijkheid tot overkomst van de in Algerije achtergebleven families, het vrij heen en weer reizen tussen Algerije en Frankrijk, een schadevergoeding en voonamelijk de sluiting van het kamp van Saint-Maurice-l’Ardoise.

355 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 262–3. 356 Nancy Honicker, “‘Douce France’... Growing Rough around the Edges?”, The Kenyon Review 29, nr. 4 (2007): 83. 357 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 263. 358 Abderahmen Moumen, “The Historical Construction of Harki Literature”, Fragments sur les Temps Présents , 28 januari 2016, https://tempspresents.com/2016/01/28/the-historical-construction-of-harki-literature/.

87 Hoewel niet alle eisen volledig werden ingewilligd, werden er al enkele maatregelen genomen, waaronder de effectieve sluiting van het kamp.359 Deze actie kwam uiteraard niet uit het niets, zij moet gezien worden in de context van de opkomst van een tweede generatie, die het zelfbewustzijn van de harkis een sterke impuls geeft. Omwille van angst, schaamte en onwetendheid hielden de harkis van de eerste generatie zich voornamelijk stil en waren ze tevreden met het verkrijgen van de Franse nationaliteit. De kinderen van deze harkis werden zich echter meer en meer bewust van de sociale positie van de harkis en eisten ook de voordelen van deze nationaliteit. Zij ondernamen vanaf de eerste helft van de jaren zeventig verschillende acties, waaronder hongerstakingen, om de aandacht naar hun zaak te trekken en een gelijke behandeling als andere Franse burgers te eisen.360 Deze kinderen namen het hun ouders kwalijk dat zij nu in deze situatie zitten en dat hun ouders geen actie ondernamen om die situatie te verbeteren.361 De harkis van de eerste generatie, daarentegen, nemen hun kinderen deze houding niet kwalijk en zien dit als een aanleiding om zich zelf meer open te stellen met betrekking tot hun ervaringen en verleden.362 Daarboven motiveerde het bescheiden succes van de actie uit 1975 de harkis om meer collectieve acties te ondernemen en zich verder te verenigen in politiek actieve organisaties. In de komende decennia zouden de harkis, met name dus de latere generaties, zeer actief zijn op vlak van politieke acties, demonstraties en reacties op politieke ontwikkelingen die hen aangaan. Een voorbeeld van dit laatste waren protesten tegen een wet uit 2005 omtrent de compensatie voor en de erkenning van de offers die de harkis en de pieds-noirs hadden gebracht voor Frankrijk. Vele harkis waren tegen deze wet omdat het de compensaties enkel voorzag voor oorspronkelijke harkis en hun partner terwijl het leed van hun kinderen, die nochtans in de kampen moesten opgroeien, niet erkend werd. Daarnaast bevatte het de controversiële bepaling dat scholen in hun onderwijs vooral aandacht moesten schenken aan de positieve invloed van de Franse aanwezigheid in haar kolonies, een bepaling die later deels werd ingetrokken.363

Vooraleer ik verderga met een bespreking van de specifieke eisen die naar voren komen in de acties van de harkis en de resultaten die zij hiermee hebben geboekt, bespreek ik eerst wederom de beeldvorming rondom het verhaal van de harkis. Zoals hierboven reeds aangegeven, worden

359 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 263. 360 Ibid. 361 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 171. 362 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 263. 363 Vincent Crapanzano, The Harkis: The Wound That Never Heals (University of Chicago Press, 2011), 423-47.

88 harkis doorgaans negatief gedefinieerd, op basis van wat ze niet zijn, namelijk Frans of Algerijns. Dit is meteen de grote uitdaging voor het zelfbeeld van de harkis. Zij moeten namelijk een zelfbeeld zien te vormen rond een identiteit die ze niet kunnen verankeren als Frans of Algerijns.364 Aanvankelijk vertaalde dit zich dus naar een algemeen zwijgen van de eerste generatie harkis, die zelf weinig aan actieve beeldvorming deden en leken oorlog het liefst te vergeten.365 Dit kwam overeen met de Franse aanpak van het verzwijgen en ‘vergeten’ van de harkis. Voor de Franse overheid waren de harkis immers, zoals Benjamin Stora stelde, ‘beschamende getuigen’ van een eerder gênante pagina uit de Franse geschiedenis. Door de harkis als groep te erkennen, benadrukt men immers ook het feit dat de Franse overheid er niet in geslaagd was deze groep tijdelijk in veiligheid te brengen, wat ervoor heeft gezorgd dat tienduizenden van deze harkis omkwamen. Verzwijgen zou voor de overheid de enige mogelijkheid zijn om geen publiek gezichtsverlies te lijden. Als ze al in beeld kwamen in Frankrijk, werden ze overeenkomstig met het Algerijnse beeld van de harkis beschouwd als collaborateurs en verraders van het eigen volk. Deze beschuldiging was echter een groot obstakel voor de harkis om aandacht te krijgen voor hun claims.366 Hoewel enkele stemmen in Frankrijk beweren dat de Franse overheid genoeg reden had om te vermoeden dat de harkis in Algerije in gevaar waren, hield de meerderheid vol dat de Fransen dit niet hadden kunnen weten.367 Dit wordt geillustreerd door een van de getuigenissen die werden verzameld in het boek Les Combattants Musulmans de la Guerre d’Algérie van Maurice Faivre:

“les harkis ne semblaient pas en danger, beaucoup jouaient double jeu…comment imaginer un tel débordement de haine?”368

Dit citaat toont nog een aspect van de Franse beeldvorming in de jaren na de Algerijnse onafhankelijkheid, namelijk dat de loyaliteit van de harki ontkend wordt, zoals hierboven reeds werd toegelicht. Wanneer de mondigheid van de harkis toeneemt met het ontwaken van het bewustzijn bij de tweede generatie, moeten zij zich tegen heel wat conflicterende beschuldigingen afzetten. Ten eerste wordt er, ondanks de scepsis van de Franse overheid, wel

364 Naylor, “A Practical Guide to French Harki Literature”, 154. 365 Crapanzano, The Harkis: The Wound That Never Heals, 39–40. 366 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 206–8. 367 Maurice Faivre, Les Combattants Musulmans de la Guerre d’Algérie: Des Soldats Sacrifiés. (Parijs: L’Harmattan, 1995), 219. 368 Ibid.

89 degelijk nadruk gelegd op de loyaliteit van de harkis. De nuances liggen hier echter vaak een beetje anders dan bij de Gurkhas en de Molukkers. Terwijl de Gurkhas en de Molukkers hun loyaliteit actief benadrukken om aan te tonen dat zij recht hebben op bepaalde claims, gebruiken de harkis hun loyaliteit veeleer verdedigend, enerzijds tegen de sceptische houding van de Franse overheid, anderzijds om de in hun ogen onjuiste behandeling te veroordelen door te stellen dat zij niets hebben misgedaan, enkel loyaal zijn geweest aan Frankrijk.369 Ten tweede moesten de harkis niet alleen hun loyaliteit verdedigen ten opzichte van de Franse opinie, maar zich ook verzetten tegen het Algerijnse idee dat zij landsverraders waren. Dit gebeurde op twee manieren: ofwel werd de Franse identiteit van de harki sterk benadrukt, waardoor hij of zij zich meer Frans dan Algerijns voelde en hun land, zijnde Frankrijk, nooit verradden hadden, ofwel benadrukte men de niet-politieke redenen voor hun rol in het Franse leger. Hier wordt het gebruikte narratief echter enigszins paradoxaal: door te benadrukken dat men onder druk of om economische redenen aan de Franse zijde vocht, kreeg men in Frankrijk bijkomende reden om te twijfelen aan de loyaliteit van de harkis.370 Doorheen de jaren veranderde de Franse houding ten opzichte van de harkis echter door allerlei afzonderlijke ontwikkelingen. Ten eerste veranderde het Franse leiderschap. Doordat de leiders uit de tijd van de dekolonisatie werden vervangen met een nieuwe generatie werd het gemakkelijker om pijnlijke zaken te confronteren. Zo werden de harkis steeds minder gezien als brute, verkrachtende huurlingen en steeds meer als slachtoffers van de Franse kolonisering. Daarnaast zorgden de uitwassen van xenofobie uit de jaren tachtig, in Frankrijk politiek gerecupereerd door de extreemrechtse Front Nationale voor een zekere druk om racisme binnen de natie te bestrijden. De casus van de harkis werd op die manier dan weer de focus van een inclusief beleid, volgens de logica dat van alle islamitische minderheden de harkis de eerste waren die moesten geïntegreerd worden in de Franse natie. Daarnaast was de groep harkis ondertussen ook groot genoeg om een belangrijke electorale gemeenschap te vormen, waardoor de zaak van de harkis wederom politiek geëxploiteerd werd.371

Tot slot zal ik in dit deel een beknopt overzicht geven van enkele ondernomen acties van de harkis, enkele overige herinneringspraktijken en hun behaalde resultaten. Aangezien dit gaat over een zeer gevarieerde en enigszins gefragmenteerde waaier aan soms weinig georganiseerde actievoering zal ik hier niet overgaan tot een nauwgezet, chronologisch

369 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 174–5. 370 Cohen, “The Harkis: History and Memory", 172. 371 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 175–9.

90 overzicht zoals ik bij de Molukkers deed, maar een overkoepelend beeld schetsen van de zwaartepunten binnen de acties van de harkis. Zoals hierboven vermeld, zijn het de harkis van de tweede generatie die zullen overgaan tot politiek activisme. Zij verenigen zich in allerlei organisaties, zoals Association Justice Information Réparation pour les harkis (AJIR) of de Génération mémoire harki, van waaruit de harkis lobbywerk kunnen uitvoeren. Globaal gezien kunnen de doelen van de harkis ondergebracht worden in twee kerneisen. Ten eerste willen zij een erkenning voor de offers die hun ouders of grootouders – de harkis van de eerste generatie, welteverstaan – hebben gebracht voor Frankrijk, met daaraan gekoppeld een erkenning van het feit dat Frankrijk hen aan het einde van de Onafhankelijkheidsoorlog aan hun lot heeft overgelaten, aangevuld met een compensatie voor de verliezen die zij hebben moeten ondergaan.372 Zoals we zullen zien, kan die compensatie gezien worden als aanvullende maatregelen bij de erkenning van de harkis, maar hebben de harkis in het verleden vaker genoegen moeten nemen met die compensatie als teken van impliciete erkenning van de offers van de harkis. Ten tweede zoeken zij een verbetering van hun eigen sociaal-economische situatie, en eisen ze een gelijke behandeling als andere Franse burgers.373 Sinds de eerste acties in de eerste helft van de jaren zeventig en de opstanden van 1975 zouden de harkis nog vele verschillende acties ondernemen, waaronder verdere hongerstakingen, protestdemonstraties en gijzelingen van ambtenaren.374 Zo speelden zij een belangrijke rol in de organisatie van de Marche pour l’égalité et contre le racisme. De erkenning en integratie van de harkis bleef echter op zich laten wachten, waardoor er in de loop van het decennium daarna nog meer protesten kwamen, die echter wel steeds bijdroegen tot een hogere bewustmaking onder de Franse bevolking.375 Uiteindelijk zouden in 1991 rellen van jongere harkis zich vanuit Narbonne verspreiden over het hele land, tot er op 13 juli, de dag voor de Franse nationale feestdag, vijfduizend harkis door de straten van Parijs trekken. Dit was de eerste van een reeks publiekelijke acties met een hoge media-aandacht, die een stem gaf aan de afstammelingen van de harkis.376 Pas na deze acties werd er aandacht besteed aan de sociale situatie van deze groep.377

372 Crapanzano, The Harkis: The Wound That Never Heals, 64. 373 Régis Pierret, “Les Révoltes des Enfants de Harkis”, Les Temps Modernes 5, nr. 666 (2011): 25. 374 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 174. 375 Naylor, “A Practical Guide to French Harki Literature”, 153. 376 William B. Cohen, “The Harkis: History and Memory”, in Algeria & France, 1800-2000: Identity, Memory, Nostalgia, onder redactie van Patricia M. E. Lorcin (Syracuse: Syracuse University Press, 2006), 174–75. 377 Abderahmen Moumen, “Le Logement des Harkis: Une Ségrégation au Long Cours”, Métropolitiques, 4 april 2012, http://www.metropolitiques.eu/Le-logement-des-harkis-une.html.

91 Naast deze acties verliep een zeer groot deel van de publieke bewustmaking van de situatie van de harkis via de culturele sector. Ten eerste was er een speciale plaats weggelegd voor zogenaamde harki-literatuur. Een van de vroegste voorbeelden hiervan was Le harki de Meriem van Mehdi Charef uit 1989, maar het genre zou pas echt zijn hoogtepunt bereiken aan het begin van de 21e eeuw. Bijzonder aan deze literatuur was dat het vooral ook een stem gaf aan de vrouwelijke harkis, via de literaire figuur van de harki-dochter.378 Ten tweede speelden ook films en documentaires een belangrijke rol in het trekken van de aandacht van de publieke opinie. Zo was er als meest bekende film Indigènes, uit 2006. Deze film ging over Afrikaanse hulptroepen in het Franse leger, waaronder dus harkis. Cedric Bosquet schrijft in Le Monde Diplomatique dat deze film de Franse bevolking heeft doen afstappen van de ondankbaarheid ten opzichte van deze hulptroepen.379 Hoewel dit een verdienste is die, zoals ik probeer aan te tonen in dit onderzoek, niet louter te wijten is aan deze film, maakt dit duidelijk welke impact dergelijke culturele producties hebben. Een ander voorbeeld is La Blessure. La tragédie des harkis, een documentaire uit 2010 die volledig gewijd werd aan het lot van de harkis. Ook deze documentaire speelde een belangrijke rol in het aankaarten van belangrijke thema’s omtrent de situatie van de harkis.380 Alec Hargreaves maakt bij de film Indigènes echter een interessante opmerking met betrekking tot de productie van deze films. Ondanks de positieve effecten van de film op de aandacht voor deze migrantengroepen, is de film ook gewoon geproduceerd door professionele filmmakers, die een zekere mate van commerciële winst verwachten van deze film en die denken te behalen door de thema’s die erin aan bod komen.381 Net zoals in de casus van de Gurkhas en de Molukkers kan er dus ook hier op verschillende niveaus gewezen worden op structuren en praktijken die al dan niet bewust een erfenis zijn van het kolonialisme. Wat behaalde resultaten betreft, licht ik hier enkele genomen maatregelen toe. Dit gaat uiteraard niet om een volledig overzicht van reacties op de acties van de harkis, maar geven desalniettemin een beeld van de manier waarop de Franse overheid omgaat met de eisen van deze bevolkingsgroep. Zoals eerder vermeld, konden de harkis met de protesten van 1975 de overheid zo ver krijgen om het kamp van Saint-Maurice-l’Ardoise te sluiten. Nog voor die protesten kregen de harkis echter dezelfde veteranenrechten als de Franse soldaten kregen met betrekking tot hun dienst in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog. Die kregen ze voordien

378 Moumen, “The Historical Construction of Harki Literature”. 379 Cédric Bosquet, “Ces Gurkhas oubliés de la Couronne britannique”, Le Monde diplomatique, 1 februari 2008, https://www.monde-diplomatique.fr/2008/02/BOSQUET/15576. 380 Schyns, “Contre la Haine et Pour le Dialogue”, 171–7. 381 Alec Hargreaves, “Indigènes: A Sign of the Times”, Research in African Literatures 38, nr. 4 (2007): 214.

92 niet, omdat de Franse overheid het conflict in Algerije niet erkende als een oorlog. Die erkenning zou pas volgen in 1999. Doorheen de jaren tachtig en negentig volgden nog allerlei financiële maatregelen, die telkens aan een aantal harkis een uitkering of pensioen beloofde.382 Abderahmen Moumen maakt hier de terechte opmerking dat de vele bijzondere maatregelen die genomen werden voor de harkis telkens uitzonderingen betroffen op de normale wetgeving voor Franse burgers.383 Zoals ik ook opmerkte in de casus van de Molukkers, staan deze uitzonderingsmaatregelen op de lange termijn de effectieve onafhankelijkheid en gelijkheid van deze groepen in de weg. Wat symbolische maatregelen betreft, worden er ook doorheen de jaren tachtig en negentig verklaringen opgesteld om de dankbaarheid ten opzichte van de harkis te benadrukken. Daarnaast werd ook het leed omtrent de vervolgingen in Algerije en de komst naar Frankrijk erkend.384 President Jacques Chirac sprak in een speech eveneens over een ‘schuld’ die de Fransen af te lossen hadden bij de harkis.385 Let wel, het gaat hier om een schuld zoals ook voorkwam in het taalgebruik rond de casussen van de Molukkers, effectieve verantwoordelijkheid van Frankrijk werd nooit erkend.386 Latere presidenten Nicolas Sarkozy en François Hollande erkenden echter in hun presidentiële campagne ook dat Frankrijk de harkis in de steek had gelaten in 1962.387 Een van de belangrijkste verwezenlijkingen was echter het uitroepen door president Chirac van 25 september als journée d’hommage aux harkis, een officiële herdenkingsdag voor de harkis. Hiermee kan dus besloten worden dat al deze maatregelen ervoor gezorgd hebben dat de ‘vergeten’ harkis steeds wat ‘onvergetelijker’ worden, zoals Phillip C. Naylor het stelt.388 Wat betreft de financiële eisen van de compensatie, zijn deze eisen ingewilligd voor de harkis, onder andere na het gelijkstellen van de pensioenen voor alle Afrikaanse veteranen na 2012.389 Met betrekking tot de erkenning van de offers en het leed van de harkis, inclusief de erkenning van de Franse verantwoordelijkheid, is men al ver gegaan in het inwilligen van deze eisen, hoewel de erkenning van Franse schuld uitblijft. Wat betreft de sociaal-economische positie van de nakomelingen van de harkis zijn er ook verbeteringen gekomen, maar kunnen we dus ook besluiten dat de gelijkheid met de ‘Franse’ bevolking nog steeds niet compleet is, net als

382 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 176. 383 Moumen, “Le Logement des Harkis: Une Ségrégation au Long Cours". 384 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 176. 385 Moumen, “The Historical Construction of Harki Literature". 386 Reeck, “Forgetting and Remembering the Harkis", 50. 387 Moumen, “The Historical Construction of Harki Literature”. 388 Naylor, “A Practical Guide to French Harki Literature”, 153–6. 389 Bosquet, “Ces Gurkhas oubliés de la Couronne britannique”.

93 bij de casussen van de Molukkers en de Gurkhas niet het geval is met betrekking tot respectievelijk de Nederlandse en de Britse bevolking.

Tussentijdse conclusie & vergelijking Op dit moment kunnen al enkele conclusies getrokken worden op basis van een vergelijking van de inhoudelijke onderhandelingsprocessen bij de Gurkhas, de Molukkers en de Harkis. Ten eerste kan men besluiten dat de afloop van de onderhandelingsprocessen van vergelijkbare aard zijn. Ondanks de verschillen in nuances en specifieke invulling, heeft er in alle drie gevallen een soort van distinctieve integratie plaatsgevonden. Elke groep is erin geslaagd een zekere mate van opname in de samenleving van het moederland te bemachtigen, hoewel geen enkele groep haar distinctieve identiteit is verloren. Dit heeft echter ook het gevolg dat de onderhandelingsprocessen nog niet zijn afgelopen, wat past binnen de conceptualisering van herinneringspraktijken en identiteitsbeleving als constante processen van onderhandeling. In alle casussen is de beoogde gelijkheid van behandeling met de ‘autochtone’ bevolking niet volledig behaald. Desalniettemin zijn er positieve stappen genomen in de richting van integratie, wat ook steeds het doel van de groepen in kwestie was. De enige uitzondering hierin zijn de Molukkers van de eerste generatie. Zij waren sterk tegen integratie gekant en stonden in plaats daarvan achter de oprichting van de RMS. Deze RMS is er nooit gekomen, in de plaats daarvan hebben volgende generaties Molukkers een heroriënteringsproces doorlopen, waarbij hun doelstelling steeds meer in de richting van integratie in de Nederlandse maatschappij opschoof. Naast integratie konden de drie groepen ook een bepaalde mate van erkenning voor hun verdiensten bemachtigen. Een tweede punt van vergelijking is de temporele dimensie van deze onderhandelingsprocessen. Als men enkel kijkt naar de absolute jaartallen waarin de balans zogezegd kantelde in de richting van het behalen van de meerderheid van de doelstellingen, kan men besluiten dat de Molukkers het snelst hun integratie en erkenning behaalden. Dit is opmerkelijk, gezien de negatieve houding ten opzichte van integratie van de eerste generatie Molukkers. Wanneer men echter in plaats daarvan kijkt naar de relatieve temporele dimensie, of de duur tussen het begin van de onderhandelingen en dit eindpunt, komt men tot een geheel andere conclusie. Dan konden de Gurkhas het snelst hun doelstellingen behalen. Zij begonnen immers pas in de jaren negentig aan hun onderhandelingsprocessen. De reden hiervoor lag bij het feit dat de gepensioneerde Gurkhas niet permanent verbleven in het Verenigd Koninkrijk – het recht om zich te vestigen in het Verenigd Koninkrijk was net een belangrijke inzet van de

94 onderhandelingen – maar grotendeels woonden in Nepal, waar het gebrek aan een democratische ruimte om hun initiativen te ontplooien het onmogelijk maakte om eerder aan de onderhandelingen te beginnen. Ondanks deze late start, kunnen zij al in het eerste decennium van de 21e eeuw de meerderheid van hun doelstellingen behalen. Bij de harkis gebeurde dit iets trager. Hier kunnen we het begin van de onderhandelingen leggen rond het midden van de jaren zeventig, wanneer de tweede generatie harkis het zwijgen van hun ouders doorbreekt en zich politiek beginnen engageren. Zij behalen de meeste van hun doelstellingen vanaf de jaren negentig tot in het decennium na de eeuwwisseling. Tot slot, bij de Molukkers, duren de onderhandelingsprocessen het langst. De Molukkers van de eerste generatie beginnen immers als van bij hun aankomst in Nederland in 1951 met het aanvechten van hun ontslag en het niet verkrijgen van de KNIL-rechten. Bij hen zouden de onderhandelingsprocessen meer dan twintig jaar duren vooraleer zij zich heroriënteren op nieuwe doelstellingen, waarvan zij dan al veel zullen bereiken in amper tien jaar tijd. Wat de inhoud van deze doelstellingen betreft, zijn er veel gelijkenissen tussen de drie cases. Over het algemeen zijn er steeds twee soorten eisen: enerzijds de politiek-symbolische eisen, wat voornamelijk neerkomt op een erkenning van de verdiensten van de groep in kwestie en eventuele concretere maatregelen die deze erkenning symboliseren – zoals bij de Gurkhas het recht om zich als burger in het Verenigd Koninkrijk te vestigen – en anderzijds de sociaal- economische eisen, die meestal hetzelde doel dienen: het bekomen van een zo groot mogelijke gelijkheid met de autochtone bevolking. Hier zou men een tweeledige conclusie kunnen trekken op basis van de casussen die voorhanden zijn. Ten eerste zien we bij de Gurkhas en de Molukkers dat er tussen de groepen en de overheid van het ontvangende land een relatieve consensus is over de beeldvorming rond deze groepen: in beide gevallen wordt de nadruk sterk gelegd op de militaire dienst van de groepen, hun – al dan niet vermeende – lange traditie van loyaliteit aan het moederland en de affectieve banden tussen beide bevolkingsgroepen.390 Wanneer dit het geval is, zijn doelstellingen van symbolische aard, zoals erkenning of herinnering aan de verdiensten, relatief vlot te verkrijgen. Veel moeilijker zijn dan de sociaal- economische doelstellingen, zeker naarmate de gelijkheid tussen de migrantengroepen en de autochtone bevolking dichter wordt genaderd.

390 Hier moet uiteraard benadrukt worden dat dit vooral gaat over de Molukkers na de heroriëntering en die van rond de periode van de Indonesische onafhankelijkheid. In de jaren zestig en een deel van de jaren zeventig waren de banden tussen de Molukkers en de Nederlandse overheid lang niet zo goed.

95 Wanneer er echter sprake is van dissensus op vlak van het beeld dat men van de migranten heeft, is het veel moeilijker om deze politieke doelstellingen te behalen. Men kan dan relatief gemakkelijker de meest fundamentele sociaal-economische garanties verkrijgen dan dat men het beeld dat de overheid of de bevolking van de migrantengroep heeft kan omkeren. Dit was het geval bij de harkis, die gemakkelijker een basisvoorziening kregen op vlak van financiële bijstand dat dat zij het nationaal narratief met betrekking tot de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog en de rol van de harkis daarin konden laten herzien. Uiteraard blijft de verdergaande sociaal-economische afvlakking van de ongelijkheid zeer moeilijk te bekomen. Een laatste conclusie kan gemaakt worden op het vlak van de gehanteerde methoden om de doelstellingen te bekomen. Hierbij zien we dat de juridische weg, waarvan de Gurkhas veelvuldig hebben gebruik gemaakt en waarlangs de Molukkers hebben geprobeerd het ontslag ongeldig te laten verklaren, zelden iets opbrengt. Zoals ik bij het uitwerken van het conceptueel kader heb beargumenteerd, is de factor zichtbaarheid cruciaal voor het succesvol behalen van de doelstellingen. Het is dan ook om die reden dat de mediatieke Gurkha Justice Campaign, de grootschalige protesten van de harkis en zelfs de gewelddadige acties van de Molukkers het meest hebben opgebracht. Deze laatsten hebben immers gezorgd voor een radicale verandering in de omgang van de Nederlandse overheid met haar minderheden en het vlug behalen van enkele belangrijke doelstellingen. Het geografisch concentreren van de groepen in woonoorden, woonwijken of kampen heeft dan weer een negatieve werking op de zichtbaarheid, en daarmee ook op de efficiëntie van de belangenbehartiging van de groep.

De actoren In dit deel ga ik dieper in op de aard van de betrokken actoren en de relatie hiertussen. Het gaat hierbij niet om de standpunten die de actoren in de casussen innemen. Dit werd in het vorige deel uitgebreid besproken. In dit deel vergelijk ik enkele interne kenmerken van deze actoren en hoe deze kenmerken hun positie in de onderhandelingen beïnvloeden. Ten eerste kijk ik naar de migrantengroepen uit de casussen zelf, respectievelijk de Gurkhas, de Molukkers en de harkis. Bij deze groepen vergelijk ik hoofdzakelijk de interne organisatie, om te bepalen in welke mate deze groep een afgelijnde belangengroep vormt en in welke mate zij zich organiseert in een samenwerking om deze belangen te behartigen. Daarnaast schenk ik kort wat aandacht aan de evolutie van deze groep doorheen de tijd, door te focussen op eventuele verschillen tussen verschillende generaties binnen deze groepen.

96 Ten tweede vergelijk ik de omgang met migratie en minderheden van de staten waarin deze migrantengroepen zich bevinden, respectievelijk het Verenigd Koninkrijk, Nederland en Frankrijk. Hierbij kijk ik enerzijds naar het koloniale verleden van deze landen en anderzijds naar hun reputatie wat betreft de omgang met en incorporatie van minderheden. Tot slot vergelijk ik eventuele transnationale banden die de migratiegroepen linken aan gemeenschappen buiten of boven het kader van de natiestaat. Hoewel dit vaak gaat over een veelheid aan transnationale en transculturele banden tussen individuen van deze groepen en allerlei grensoverschrijdende identiteitsgroepen, focus ik mij in dit onderzoek voornamelijk op de banden tussen de migrantengroepen en hun land van herkomst, respectievelijk Nepal, Indonesië en Algerije.

Interne organisatie Wat de Gurkhas betreft, valt op dat er voor de jaren negentig weinig tot geen campagnes gevoerd werden voor het verbeteren van de gelijkheid tussen Gurkhas en Britse soldaten. De oorzaak hiervan lag bij het toen nog autoritaire regime in Nepal, waarover later meer, die het verenigen van Gurkhas bemoeilijkte. Vanaf de jaren negentig democratiseerde de Nepalese staat echter en kwamen er allerlei verenigingen van gepensioneerde Gurkhas, die op allerlei manieren de belangen van de Gurkhas trachtten te verdedigen. Het probleem is hier echter dat het gaat om veel verschillende organisaties, die zeer uiteenlopende maar dus ook gefragmenteerde pogingen ondernemen om hun politieke claims verzilverd te krijgen. Zo legt de GAESO de oorzaak van het onrecht bij het volledige concept van de Britse rekrutering en pleit zij voor een herzien van deze praktijk, terwijl andere organisaties de GAESO dan weer verwijt de effectieve campagnes in de steek te laten door zich te richten op de grote politieke vraagstukken, die doorgaans weinig opleveren. 391 Over het algemeen kunnen we zeker zes grote organisaties onderscheiden, die momenteel nog steeds actief zijn: de eerder vernoemde GAESO en BGWS, de NESA/NESO, de UBGA, de BGESO en de BCG. Zij bekritiseren allemaal de Britse overheid van het niet respecteren van de gelijkheid, verwijten de Nepalese overheid dat zij er niet in slaagt de belangen van de Gurkhas te verdedigen en verwerpen de ongelijke pensioenregeling voor de Gurkhas. Buiten deze gemeenschappelijke belangen verschillen de organisaties echter naargelang ideologie en werkwijze.392 In zijn boek over de Gurkha Justice Campaign getuigt Peter Carroll ook over deze onderlinge verdeeldheid. Hij legt uit dat er in Nepal op dit moment

391 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 9–12. 392 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 45–6.

97 ongeveer tweehonderd politieke partijen zijn en dat eenheid dus weinig aanwezig is in de Nepalese cultuur. Deze Gurkha-organisaties beschuldigen elkaar steeds en leven op slechte voet met elkaar. Hij vertelt hoe de Gurkha Justice Campaign eerst lange tijd samenwerkte met de BGWS, maar dat deze organisatie alle contact verbrak met Carroll toen hij samenzat met een leider van de GAESO. Hierna besloot hij dat zijn campagne geen onderscheid zou maken tussen verschillende soorten Gurkhas en dat hij iedereen zou helpen die hem benadert. Op die manier probeerde hij duidelijk te maken aan de Gurkhas dat men meer zou bereiken als men één front vormt.393 Mark Pack legt die onderlinge verdeeldheid van de Gurkha-organisaties aan de basis van de mislukkingen van vele initiatieven die opgestart worden door slechts één van die organisaties. Het is inderdaad opvallend hoe de meest georganiseerde en geünificeerde campagne de meeste media-aandacht krijgt en de meeste resultaten kan behalen. De campagnes van afzonderlijke organisaties kenden slechts een wisselend succes en kregen opmerkelijk minder media-aandacht. Naast de strakkere organisatie en de eenheid onder de Gurkhas is er echter nog een ander kenmerk van de Gurkha Justice Campaign dat niet genegeerd kan worden, namelijk het feit dat deze campagne gedragen werd door ‘blanke’ Britten. De mogelijke neokoloniale implicaties hiervan kunnen, zoals in het vorige hoofdstuk besproken werd, ook hebben bijgedragen aan het succes van deze campagne. Ook de Molukkers zagen hun belangenbehartiging gehinderd door interne verdeeldheid van verschillende organisaties en facties. Door de sterke geografische concentratie van de Molukkers leidde deze onderlinge verdeeldheid soms tot flinke vechtpartijen. Zo werden bijvoorbeeld al snel de islamitische Molukkers gescheiden van de christelijke Molukkers.394 De geografische spreiding van de Molukkers over verschillende woonoorden en later woonwijken is inderdaad ook een belangrijke belemmerende factor voor het ondernemen van verenigde collectieve actie, maar dit was niet de enige verdeeldheid onder de Molukkers.395 Ook wat Molukse belangenorganisaties betreft is de verdeeldheid totaal. Niet alleen zijn er allerlei verschillende soorten organisaties, zoals kerkelijke instanties, sociaal-culturele organisaties, politieke organisaties en dergelijke meer, maar vaak heerst er ook onderlinge verdeeldheid tussen de verschillende organisaties per soort, en in het bijzonder tussen de politieke organisaties.396 Ook hier is duidelijk dat de veelheid aan interne conflicten de politieke

393 Carroll, Gurkha, n.n.. 394 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 254–6. 395 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 20. 396 Veenman en Lansma, Molukkers in Nederland, 140–1.

98 slagkracht van de Molukse gemeenschap sterk heeft gehinderd. Sterker nog, zoals hierboven vermeld beschuldigen de Molukkers de Nederlandse overheid ervan die verdeeldheid niet alleen voor hun eigen belangen te misbruiken, maar zelfs in de hand te werken.397 Aangezien in het vorige hoofdstuk reeds een gedetailleerd overzicht werd gegeven van de verschillende organisaties beperk ik mij hier tot een overzicht van de voornaamste breuklijnen. In de eerste korte periode na de aankomst in Nederland bereikten de Molukkers meteen wat van Amersfoort omschreef als het hoogtepunt van de beweging, hierna zou het verblijf van de Molukkers in Nederland gekenmerkt worden door factievorming en afsplitsing.398 De eerste van de grote breuken kwam er toen de belangenorganisatie CRAMS uiteenviel in verschillende organisaties, met als belangrijkste de CRAMS zelf, de BPRMS en de KRPPT. Deze verdeeldheid bepaalde de interne organisatie van de Molukse gemeenschap tot in de jaren 60. Na een mislukte eerste poging in 1963 om de verschillende groeperingen te verenigen in een eenheidsorganisatie slaagde in 1966 na de dood van Soumokil de Badan Persuatan (Rajat Maluku Selatan) erin om de meerderheid van de Molukkers achter zich te krijgen en een RMS-regering in ballingschap te installeren onder Manusama.399 Na deze eerste hereniging kwam de tweede grote breuk tussen de aanhangers van Manusama en die van de tegenregering van generaal Tamaela. Deze laatste verloor haar daadkracht na 1970 en verdween nagenoeg volledig na de dood van Tamaela in 1978. De BP, geleid door Manusama zou de eenheidsorganisatie van de Molukkers blijven, maar verloor in de loop van de jaren zeventig en tachtig echter ook haar daadkracht. De Molukse gemeenschap werd sinds de heroriëntering dan weer vooral gedragen door een veelheid aan groeperingen. De Gerakan Pattimura speelde hierin een voortrekkersrol, maar het zouden andere organisaties zijn die vanaf de effectieve heroriëntering de hoofdrol spelen hierin.400 In hun onderzoek naar beeldvorming door de Molukkers in Nederland merken Wim Willems en Annemarie Cottaar overigens wel op dat er, ondanks de interne verdeeldheid, in het discours steeds gesproken wordt over ‘wij Molukkers’. Dit wijst op een overkoepelend en op zijn minst theoretisch groepsgevoel, waarbij men de gedeelde afkomst en gemeenschappelijke waarden belangrijker acht dan de politieke verdeeldheid.401 Net als bij de Molukkers en de Gurkhas is de actievoering van de harkis sterk gefragmenteerd. Zoals ik hierboven aanhaalde, ontstonden er na de protesten van 1975, die

397 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 24–8. 398 Van Amersfoort, “De Molukkers”, 116–8. 399 Soei Liong en Schroevers, Maluku, 126–29. 400 Ibid. 401 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 20.

99 georganiseerd werden door een van de eerste organisaties van de harkis, de CFMRAA, verschillende organisaties, waarvan de twee bekendste AJIR pour les harkis en Générations mémoire harki zijn. Deze organisaties houding zich voornamelijk bezig met lobbywerk voor het behalen van de voornaamste doelen van de harkis, namelijk de erkenning van de offers van de harkis en de compensatie hiervoor. Zij waken tevens over het imago van de harkis en gaan doorgaans op een zeer publiek zichtbare manier te werk.402 Een belangrijk verschil met de organisaties van de Molukkers en de Gurkhas is echter dat de verschillende organisaties van de harkis niet noodzakelijk vijandig tegenover elkaar staan. Er zijn namelijk enkele aanwijzingen die dit doen vermoeden. Ten eerste, zoals in het vorige hoofdstuk werd verteld, konden acties zoals protestmarsen van de ene regio naar de andere overwaaien en culmineerden ze regelmatig in acties waarbij de verschillende organisaties samenkomen. Dit impliceert een zeker niveau van samenwerking dat niet mogelijk was bij de organisaties van de Gurkhas en de Molukkers. Ten tweede, en hierbij aansluitend, kan men uit de verslagen van Vincent Crapanzano in The Harkis: The Wound That Never Heals afleiden dat bepaalde individuen zich engageren voor verschillende verenigingen tegelijk, eveneens iets dat zeker bij de Gurkhas geen optie kon zijn.403 De keerzijde hiervan is dat het activisme van de harkis veel individueler is – kijk bijvoorbeeld naar de romanschrijvers – en daarom ook minder georganiseerd. De mogelijkheid tot spontane of georganiseerde samenwerking tussen deze organisaties compenseert dit echter en vergroot de potentiële slagkracht van de harkis aanzienlijk, zoals het protest in Parijs in 1991 duidelijk heeft gemaakt.

Wat betreft de invloed van generatiewissels op de casussen, moet er bij de Gurkhas worden opgemerkt dat een opdeling in generaties op basis van leeftijd en duur van verblijf in het ontvangende land nagenoeg geen meerwaarde biedt voor deze vergelijking. Een Nepalees wordt namelijk een Gurkha door zijn rekrutering in het Britse leger, de nakomelingen hiervan zijn dit niet automatisch. Zoals Lionel Caplan aangeeft in zijn bespreking van de heroïsche beeldvorming rond de Gurkhas, blijft er van die beeldvorming niet veel meer over bij de nakomelingen hiervan. De oorsprong van deze beeldvorming ligt namelijk bij de rekrutering van een volk uit een bepaald territorium, terwijl de nakomelingen van de Gurkhas vaak geboren zijn in de familiekwartieren van de bataljons. Bij de eerste generatie nakomelingen verzwakken

402 Crapanzano, The Harkis: The Wound That Never Heals, 104–5. 403 Crapanzano, The Harkis: The Wound That Never Heals, 78–9.

100 de kwaliteiten van de Gurkhas al, vanaf de tweede generatie is hier volgens de Britse beeldvorming zelfs niets meer van over.404 Aangezien de Gurkhas nog steeds gerekruteerd worden, is de status van een Gurkha dus niet erfelijk. Integendeel, elke nieuwe rekruut wordt aangeworven op basis van zeer strenge selectieproeven. In plaats van over generaties te praten, kunnen we de Gurkhas dus beter opdelen aan de hand van andere criteria. De eerste opdeling die opvalt, is de opdeling tussen dienende en gepensioneerde Gurkhas. Het zijn de gepensioneerde Gurkhas die hun tijd kunnen investeren in het voeren van campagne voor de rechten van de Gurkhas. Daarnaast worden de Gurkhas door het pensioenbeleid zelf opgedeeld tussen zij die voor 1997 met pensioen gingen en dus nog geen evenwaardig pensioen konden genieten en de Gurkhas die na 1997 met pensioen gingen en nu dus wel hetzelfde pensioen krijgen als hun Britse collega’s. Deze scheiding betekent echter niet automatisch dat de wel geprivilegieerde Gurkhas zich lostrekken van de campagnes. Nadat Tul Bahadur Pun, een gedecoreerde Gurkha die voor 1997 met pensioen ging, in 2007 toch Britse burgerrechten kreeg, bleef hij desalniettemin de Gurkha Justice Campaign steunen.405 In tegenstelling tot de Gurkhas spelen generatieverschillen een zeer grote rol bij de Molukkers, zij vormen in principe grotere onderlinge breuklijnen dan die tussen politieke organisaties, zoals hierboven besproken. Als lange tijd geïsoleerde minderheid in Nederland kwamen kinderen van de Molukkers namelijk wel enigszins in een verderzetting van de situatie van hun ouders terecht, maar deze situatie werd op een andere manier beleefd. De generatieverschillen tussen de Molukkers zijn een zeer goed voorbeeld van het spanningsveld tussen socialisatie – het doorgeven van herinnering over verschillende generaties – en verandering op het kruispunt van de generatiewissel. De specifieke temporele dimensie van deze generatiewissel is in deze casus van minder belang. Doorgaans worden de generaties van immigranten immers afgebakend op basis van de levensfase waarin de personen van een bepaalde generatie migreerden. Op die manier kunnen we de Molukkers opdelen in drie voor deze casus belangrijke generaties: Molukkers van de eerste generatie, die op de Molukken zijn geboren en als volwassen persoon naar Nederland kwamen, Molukkers van de tweede generatie, die ofwel in Nederland geboren werden uit ouders van de eerste generatie Molukkers, ofwel op zodanig jonge leeftijd naar Nederland is gekomen dat zijn of haar bewuste herinneringen zich steeds in Nederland afspelen, en Molukkers van de derde generatie, die

404 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 585. 405 “Gurkha Tells of Citizenship Joy”, 2 juni 2007, http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/6715743.stm.

101 geboren zijn als kind van ouders uit de tweede generatie, en bijgevolg minstens één grootouder hebben die in de Molukken geleefd heeft.406 De spanning tussen socialisatie en verandering tussen twee generaties wordt het best verwoord door een citaat uit het boek Het Verdriet van Ambon: Een Geschiedenis van de Molukken van Tjitske Lingsma. Hierin citeert ze Jusuf Marasabessy: “De RMS laat ik, ook uit respect voor mijn vader, niet meer los. Maar het was een ideaal.”407 Bepaalde waarden en idealen worden inderdaad doorgegeven doorheen de generaties, zoals het ideaal van de RMS en de algemene heimwee naar de Molukken.408 Ook de generatie-overstijgende solidariteit binnen de Molukse gemeenschappen binden de Molukkers uit verschillende generaties samen.409 Anderzijds bouwt iedere generatie andere relaties op met deze idealen en met haar omgeving, waardoor de interpretaties van de overgegeven idealen sterk kunnen verschillen tussen generaties.410 Dit was vooral problematisch voor de tweede generatie. De Molukkers van deze tweede generatie werden geboren in de sterk geïsoleerde gemeenschappen van de eerste generatie en kregen ook de idealen van hun ouders meegegeven. Voornamelijk door het onderwijs stond deze tweede generatie echter meer in de Nederlandse maatschappij, waar zij geconfronteerd werd met de ongelijkheid tussen de Molukse en Nederlandse jongeren. Deze Molukkers waren al minder gekant tegen de integratie in de Nederlandse maatschappij en wilde vooral vooruitgang boeken in het wegwerken van die ongelijkheid.411 Daarnaast frustreerden zij zich steeds meer over de leiding van de eerste generatie, die door hun radicale afwijzing van integratie en standvastige politieke idealen er niet in slaagden effectieve doelen te bereiken. Zoals Willems en Cottaar het stellen, stond volgens hen het ‘oud zeer’ de vooruitgang in de weg.412 De situatie van de derde generatie was minder problematisch. Hoewel zij de idealen en de grieven tegen de Nederlandse overheid wel degelijk levend houden, staan zij veel sterker in de Nederlandse samenleving.413 De problematische positie van de tweede generatie Molukkers komt overeen met wat Kevin Myers opmerkt over migranten van de tweede generatie in het algemeen. Volgens hem

406 Veenman, Molukse Jongeren in Nederland, 29. 407 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 256. 408 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 251–6. 409 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?", 23–4. 410 Steijlen, RMS, 29–30. 411 Van Amersfoort, “De Molukkers”, 140–3. 412 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 22–4. 413 Willems en Cottaar, Het Beeld van Nederland, 30–1.

102 hebben zij altijd een marginale positie, ergens tussen twee thuisplaatsen en culturen.414 Bij de Molukkers hebben deze generatieverschillen, en met name die van de tweede generatie, een belangrijke rol gespeeld. Niet alleen heeft het generatieconflict tussen de eerste en de tweede generatie bijgedragen tot het ondernemen van gewelddadige acties door enkele geradicaliseerde jongeren van deze tweede generatie, de verschuivingen tussen de generaties hebben ook de weg geopend naar de heroriëntering van de Molukkers, weg van de halsstarrige politieke idealen en in de richting van integratie, een proces dat vervolledigd zou worden in de derde generatie. Op die manier hebben deze generatieverschillen geleid tot het verleggen van de focus van de Molukse gemeenschap naar de eisen en claims die uiteindelijk (gedeeltelijk) behaald zouden worden, in plaats van de eerdere aandachtspunten van de Molukkers, die uiteindelijk niet realiseerbaar bleken te zijn. Net als bij de Molukkers was de generatiewissel tussen de eerste en de tweede generatie harkis zeer belangrijk binnen de context van de integratie van deze groep. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds besproken is, was het herinneringswerk van de tweede generatie harkis cruciaal, niet alleen voor het zelfbewustzijn van de harkis zelf, maar ook voor de bewustwording van de Franse samenleving omtrent de complexiteit van haar verleden.415 Waar de eerste generatie nagenoeg geen stem had in de Franse maatschappij, claimt de tweede generatie wel haar plaats, stelt ze haar eisen en onderneemt ze acties, zoals de revoltes in de kampen, sinds de jaren 70.416 Onder deze acties behoorden ook gijzelingen, waardoor de tweede generaties harkis overeenkomt met de tweede generatie Molukkers, die ook gijzelingen ondernamen. Desalniettemin waren de acties van de harkis doorgaans kleinschaliger, met minder betrokken burgers en minder slachtoffers, waardoor ze minder prominent in de pers voorkwam, zeker op internationaal vlak. De eerste generatie harkis hield zich ook, in tegenstelling tot de eerste generatie Molukkers, volledig stil op vlak van eventuele eisen of claims. Hier waren enkele redenen voor. Ten eerste waren de eerste generatie harkis vaak laaggeschoold en zelfs ongeletterd, wat samen met de afhankelijke situatie in de kampen het ondernemen van persoonlijke actie moeilijk maakt. Ten tweede was er grote angst voor de reactie van de Franse overheid of politiediensten op de klachten van de harkis. Ten slotte werd het zelfbeeld van de harkis bepaald door een stevige dosis schaamte. Ze werden immers niet enkel gezien als verraders van Algerije, ze

414 Kevin Myers, “Cultures of History: The New Left, South Asians, and Historical Memory in Post-War England”, in History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, reds. J. Olaf Kleist en Irial Glynn (Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012), 37. 415 Albrecht, “German Multiculturalism and Postcolonialism in Comparative Perspective", 52. 416 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 319.

103 hadden in de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog daarbij ook gevochten tegen leden van hun eigen islamitische religie. Ten slotte was de ervaring van de bloedige repressie in Algerije psychologisch zeer zwaar. Om al die redenen waren de harkis van de eerste generatie al tevreden met de mogelijkheid om naar Frankrijk te komen en een Franse identiteitskaart, ervan uitgaande dat de effectieve integratie dan spoedig zou volgen.417 Voor de tweede generatie was dit echter niet voldoende, zij wilden op dezelfde behandeld worden als andere Franse burgers.418 De precieze aard van de generatiewissel is vergelijkbaar bij de harkis en de Molukkers. In beide gevallen is de tweede generatie in toenemende mate gefrustreerd over het gebrek aan vooruitgang dat de eerste generatie kon boeken. Daaruit ontstaat dan een generatieconflict, waarin de verandering zich in beide gevallen uit in het gebruik van grote, publieke acties – waarbij praktijken zoals gijzelingen niet geschuwd worden – door de tweede generaties. Bij de harkis komt dit conflict echter veel sterker naar voren. Daar verwijt de tweede generatie haar ouders dat zij hun kinderen in een dergelijk ongelijke situatie hebben gebracht en toont het haar beschaamdheid voor de ongeletterdheid en onkunde van haar ouders om te integreren in de Nederlandse samenleving.419 Daarnaast is er in beide gevallen echter ook een belangrijke mate van solidariteit en verbondenheid die de generaties overstijgt en een zekere vorm van socialisatie, van het doorgeven van kennis en waarden naar de volgende generatie. Waar dat bij de Molukkers gaat over het overnemen van het RMS-ideaal, zij het met een andere invullen, toont de harki van de tweede generatie dit door de identiteit en de benaming van harki over te nemen van zijn of haar ouders. Aangezien de benaming ‘harki’ verwijst naar de legerdienst van de eerste generatie – in tegenstelling tot de benaming ‘Molukkers’ voor een volk met dezelfde geografische afkomst – wordt deze niet automatisch overgedragen van ouders op hun kinderen.

De natiestaat en haar minderheden Wanneer men het koloniale verleden en de omgang met migranten van de natiestaat vergelijkt met betrekking tot de casussen in kwestie, valt op dat het Verenigd Koninkrijk in haar verhouding tot de Gurkhas enigszins afwijkt van Frankrijk en Nederland in hun verhouding tot respectievelijk de harkis en de Molukkers. Het verschil is hier dat Nepal nooit een deel was van het Britse koloniale imperium. Dit heeft uiteraard zijn gevolgen gehad op de situatie van de Gurkhas, zo kregen zij geen automatisch verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk omdat zij

417 Benjamin Stora, La Gangrène et l’Oubli, 261–3. 418 Ibid. 419 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 170–1.

104 nooit onderdeel waren van de Commonwealth.420 Toch was de verhouding tussen het Verenigd Koninkrijk en Nepal sterk beïnvloed door het Britse kolonialisme, de Britten hadden namelijk een zekere vorm van informele controle over Nepal en rekruteerde de Nepalese bevolking voor hun eigen leger.421 Ook het idee dat de Gurkhas moesten dienen onder Britse officieren vond zijn wortels in een oud-koloniaal idee dat het Angelsaksische ras voorbestemd was om te heersen.422 Wie dan precies tot dit Angelsaksisch volk behoorde, was minder duidelijk. William Rogers Brubaker beschrijft in zijn Introduction to immigration and the politics of citizenship in Europe and North America de enigszins afwijkende conceptualisering van de ‘natie’ van het Verenigd Koninkrijk.423 Dit land kende immers een vroege nationale eenmaking, terwijl het nochtans nooit echt een homogene bevolking heeft gehad: de Britse natie bestond al vanaf het begin uit een samenstelling van onder meer Schotten, Ieren, Engelsen, etc. Burgerschap werd minder gedefinieerd vanuit een lidmaatschap van een bepaalde gemeenschap dan vanuit verticale loyaliteitsbanden met de Britse Kroon, zodat het volledige Britse Rijk samenhang kreeg. Na de ontbinding van dit Rijk onderging het Verenigd Koninkrijk echter een transitie waarin het zichzelf moest heruitvinden als een natiestaat, wat een rechtstreekse oorzaak is van de moeizame politiek van incorporatie die het land vandaag kent. Het heeft namelijk een nieuw soort burgerschap gecreëerd, met allerlei criteria die volgens sommigen te strikt gedefinieerd zijn, zoals duidelijk was bij het protest op het voorstel van de Britse overheid om de Gurkhas die vóór 1997 met pensioen gingen burgerschap te geven als ze aan bepaalde voorwaarden voldeden.424

Deze enigszins strikte benadering van de Britse natie staat in sterk contrast met het populaire beeld van Nederland als uitermate tolerante, multiculturele samenleving. Vooral in het eigen discours prezen de Nederlanders in de twintigste eeuw hun succesvolle integratiebeleid.425 Dit valt inderdaad op in de inleidende hoofdstukken van Allochtonen in Nederland, een

420 Lumley, Absolutely, n.n.. 421 Low, “Migrant warriors and transnational lives”, 840. 422 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 576. 423 Ann Dummett, “”, in Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 2: Country Analyses, reds. Rainer Bauböck e.a. (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006), 580. 424 William Rogers Brubaker, “Introduction to Immigration and the Politics of Citizenship in Europe and North America”, in Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, reds. Marco Martiniello en Jan Rath (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010), 224. 425 Isabel Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”, in (Post-) Colonialism Across Europe: Transcultural History and National Memory, onder redactie van Dirk Göttsche en Alex Dunker (Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014), 58–59.

105 beschouwing over verschillende Nederlandse minderheden die in 1973 geschreven werd in opdracht van het Nederlands Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Hierin schrijft Hilda Verwey-Jonker dat het succes van het integratieproces steeds bepaald wordt door de attitude van de ontvangende bevolking ten opzichte van de te integreren minderheden. Die attitude wordt volgens haar gekenmerkt door een grote bereidheid migranten op te vangen in de samenleving, hen een plaats te geven in de economie en een bereidheid tot interactie met deze minderheden. Dit was dan weer te wijten aan de lange traditie van het opvangen van vluchtelingen in Nederland, waardoor de Nederlandse samenleving zeer open en tolerant is geworden.426 Over het algemeen benadrukte het politieke discours op die manier het recht om te verschillen, zolang er desalniettemin een proces van integratie was.427 Terugkerend naar de vijf modellen van minderhedenrepresentatie van König en Ohliger, hanteert Nederland, althans in het geval van de Molukkers, een model van distinctieve integratie. In dit model representeert men bepaalde geprivilegieerde migranten, die door een postkoloniale band met Nederland wel degelijk onderdeel is van het nationale narratief, maar toch een aparte groep blijft.428 Deze nadruk op tolerantie en verschil heeft echter ook een negatief effect. Zo merkt Isabel Hoving op dat op die manier Nederland lange tijd xenofobie, racisme en geweld tegen minderheden heeft genegeerd. Er werd wel kritiek gegeven op manifestaties van racisme buiten Nederland, maar in eigen land stond men zeer afkerig tegenover debatten rond racisme, ondanks het feit dat racisme vooral sinds de jaren zeventig ook in Nederland een structureel probleem is. Discriminatie aankaarten wordt echter afgeschreven als ‘laffe politieke correctheid’.429 Zoals hierboven vermeld, heeft ook deze blindheid voor discriminatie in eigen land ertoe geleid dat de tweede generatie Molukkers tot geweld overging om hun zaak onder de aandacht te brengen. Deze houding ziet men ook terugkeren in de verdere ontwikkeling van het beleid en discours omtrent integratie. In de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw bleven immigranten vaak maar tijdelijk in Nederland, en was er dus ook veel emigratie van minderheden. Op die manier moest men geen aandacht schenken aan integratie, de samenleving werd gekenmerkt door pure multiculturaliteit van vele migrantengroepen die steeds komen en gaan. Vanaf de jaren zeventig werd echter duidelijk dat meer en meer migranten permanent in

426 Hilda Verwey-Jonker, red., Allochtonen in Nederland: Beschouwingen over de Gerepatrieerden, Molukkers, Surinamers, Antillianen, Buitenlandse Werknemers, Chinezen, Vluchtelingen, Buitenlandse Studenten in onze Samenleving (’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973), 16. 427 Kastoryano, “Negotiations beyond Borders”, 84. 428 König en Ohliger, “Facing Migration History in Europe: Between Oblivion and Representation”, 15. 429 Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”, 58–62.

106 Nederland bleven, waardoor het beleid wel vasthield aan het preserveren van de culturele identiteit van de migrantengroep, maar ook integratie van individuele migranten zo veel mogelijk bevorderde. Op dit laatste zou sterk de nadruk liggen in de loop van de jaren negentig. Rond de eeuwwisseling begon het discours echter te veranderen, men had het idee dat migranten te vrij behandeld werden en dat zij hier misbruik van maakten.430 Na 2000 waren de Nederlanders dan ook van oordeel dat het multiculturalisme en de integratie in Nederland gefaald heeft, niet omwille van het beleid maar omwille van de houding van de migranten.431 Hoewel het beleid omtrent minderheden dus sterk veranderd is doorheen de tweede helft van de twintigste eeuw, wordt de houding van de Nederlanders steeds bepaald door een blindheid ten opzichte van binnenlands racisme en discriminatie tegenover minderheden. Opmerkelijk is dat net de overtuiging van de tolerante aard van Nederland bijdraagt aan enerzijds een paternalistische houding ten opzichte van de ‘geaccepteerde’ minderheden en anderzijds aan bijna xenofobische frustraties en verwijten ten opzichten van de ‘profiterende’ migranten. Isabel Hoving legt de oorzaak van deze paradoxale en enigszins verkrampte houding in de onmogelijkheid van Nederland om als natie haar koloniaal verleden te verwerken. Zij stelt dat de het onrecht dat het koloniaal verleden heeft veroorzaakt en het daarbij horende schuldgevoel het onmogelijk hebben gemaakt om gepaste actie te ondernemen voor het verwerken van dit koloniaal verleden, wat op zijn beurt heeft geleid tot frustraties bij de bevolking die zich een slachtoffer voelt van een soort ‘discriminatie’ dat de blanke Nederlander steeds in de positie van de schuldenaar ziet.432 Een laatste belangrijke opmerking omtrent de omgang van Nederland met haar koloniaal verleden gaat over academisch onderzoek naar minderheden. Terwijl er in de Angelsaksische wereld een uitgebreide traditie van postkoloniale studies bestaat, is er in Nederland door de verkrampte houding ten opzichte van racisme weinig omkadering voor maatschappelijke of academische discussie over dit onderwerp. Hoving bemerkt ook dat dit weerspiegelt wordt in de academische literatuur. De grootste deel van minderhedenstudies werd in Nederland tot voor kort uitgevoerd door een kleine groep vooral blanke en inheemse onderzoekers die nauw aan de overheid verbonden zijn.433 Dit valt ook op bij minder recente literatuur die voor dit onderzoek is gebruikt.

430 Groenendijk, “The Legal Integration of Potential Citizens", 402. 431 Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”, 58. 432 Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”, 66–85. 433 Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”, 65–70.

107 De Franse omgang met minderheden en nationaliteit contrasteert eveneens met de strikte, op criteria gebaseerde toekenning van de Britse nationaliteit. Toch gebeurt dit op een geheel andere manier dan in Nederland. Waar men in Nederland lange tijd het ideaal van de tolerante, multiculturele samenleving met een nadruk op het recht om te verschillen nastreefde, het zogenaamde model van distinctieve integratie, koos Frankrijk historisch gezien eerder voor het model van actieve assimilatie. Dit is eveneens een inclusief model dat de immigranten als essentieel onderdeel van de natie beschouwd, maar de verschillen tussen deze immigranten wegcijfert ten voordele van een nadruk op het gedeelde verleden en uiteindelijk het beeld van een etnisch neutrale Franse bevolking creëert. Volgens König en Ohliger zelf kan deze vorm van representatie van minderheden hetzelfde uitsluitende effect hebben als een simpelweg negeren van minderheden binnen de natie. Door geen aandacht te schenken aan etnische of culturele verschillen, heeft men immers ook geen aandacht voor specifieke identiteitsgroepen binnen de samenleving en de eventuele noden of rechten van dergelijke groepen.434 In de casus van de harkis is dit zeker het geval, maar is het dan ook niet altijd duidelijk vanuit welke beleidsvisie deze uitsluitingsmechanismen voortvloeiden. Over het algemeen erkent Frankrijk immers haar immigranten als een beslissend onderdeel van haar nationale identiteit, hoewel, zoals hierboven toegelicht werd, de harkis vaak eerder uit het zicht gehouden werden. Een voorbeeld van hoe deze inclusieve conceptualisering van de Franse nationaliteit met een nadruk op actieve assimilatie kan zorgen voor het verlies van zichtbaarheid voor minderheden toont zich in het bijhouden van de bevolkingsaantallen. Omwille van de nadruk op de gedeelde Franse identiteit worden er door de Franse overheid doorgaans geen specifieke etno-raciale data bijgehouden bij het tellen van de bevolking.435 Specifiek in het geval van de Franse dekolonisering valt op hoezeer deze assimilatie werd gestimuleerd. Bijzonder aan Algerije was natuurlijk al dat het hier niet echt om een kolonie ging, maar om een gebied dat effectief tot de Franse natiestaat behoorde. Zoals hierboven reeds vermeld, kregen de Algerijnen op het moment van de onafhankelijkheid ook de Algerijnse nationaliteit. Men kon echter de Franse nationaliteit bemachtigen door in Frankrijk te leven, meerderjarig te zijn en een zogenaamde ‘déclaration recognitive’ te maken, een verklaring waarin men de Franse identiteit openlijk aanvaardt. Wanneer bleek dat deze verklaring voor veel Algerijnen een struikelblok was aangezien zij dit zagen als het verraden van de Algerijnse natie – bij de harkis

434 König en Ohliger, “Facing Migration History in Europe", 14-5. 435 Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo, “Nation, Migration and Kinship through Identity Categorization”, in Boundaries Within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, reds. Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo (Cham: Springer, 2017), 6.

108 was deze verklaring veel minder een probleem, aangezien zij al in een positie zitten waarin ze als verraders gezien worden – werd deze vereiste zelfs geschrapt. Immigranten van de tweede generatie kregen de Franse nationaliteit op het moment dat ze meerderjarig werden en immigranten van de derde generatie kregen de nationaliteit reeds bij de geboorte in Frankrijk.436 Hierbij kan men zich dus de vraag stellen in hoeverre er voor Franse burgers dan nog ruimte is voor de uiting van transnationale of andere culturele identiteitsbanden buiten de Franse natie om. In de inleiding kwam het voorbeeld van de Afrikaanse roots van Franse voetballers reeds aan bod, waarbij de vraag gesteld kan worden in welke mate deze Afrikaanse roots nog een plaats hebben als onderdeel van de identiteit van een Franse burger. Bij deze beperkte ruimte voor diversiteit in de Franse natie en de manier waarop dit de zichtbaarheid van minderheden bemoeilijkt, komt ook nog de moeizame omgang van Frankrijk met haar koloniale verleden. Vooral de lange Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog, die tevens voor een politieke crisis en bijna een burgeroorlog in Frankrijk zelf had geleid, is nog steeds niet voldoende geconfronteerd en de pijnlijke herinnering hieraan tekent nog steeds de Franse houding ten opzichte van haar verleden. Uiteindelijk, stelt Monika Albrecht, waren het zelfs de herinneringspraktijken van de tweede generatie Algerijnse migranten die een cruciale rol hebben gespeeld in de bewustwording van de Franse samenleving omtrent haar complexe verleden.437 Voordien bestond de voornaamste strategie van de Franse staat eruit zo veel mogelijk van haar koloniaal verleden te ‘vergeten’. Diepgaand onderzoek naar de rol van Frankrijk in de Onafhankelijkheidsoorlog en haar gebruik van folteringstechnieken werd niet gesteund, en zelfs in handboeken en herdenkingsobjecten sprak men liever zo weinig mogelijk over de gevoeligere aspecten van dit verleden.438 Het publieke debat rond dit verleden zou vooral oplaaien rond het wetsvoorstel met betrekking tot het koloniale verleden uit 2005.439 De wet zou bepalen dat het Franse onderwijs de positieve rol van de Franse aanwezigheid in haar kolonies moest benadrukken.440 Als gevolg van dit voorstel braken in de Parijse buitenwijken verschillende rellen uit, die het universalisme van de Franse Republiek sterk in vraag trokken en de Franse overheid verder onder druk zette

436 Patrick Weil en Alexis Spire, “France”, in Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 2: Country Analyses, reds. Rainer Bauböck e.a. (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006), 187–207. 437 Albrecht, “German Multiculturalism and Postcolonialism in Comparative Perspective",, 51–2. 438 R. L. Derderian, “Algeria as a Lieu de Memoire: Ethnic Minority Memory and National Identity in Contemporary France”, Radical History Review, nr. 83 (2002): 29. 439 Yves Clavaron, “‘La Francophonie’ and Beyond”, in (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory,reds. Dirk Göttsche en Alex Dunker (Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014), 135–48. 440 Yves Beigbeder, Judging War Crimes And Torture: French Justice And International Criminal Tribunals And Commissions (1940-2005) (Leiden: Martinus Nijhoff Publishers, 2006), 123.

109 het koloniale verleden te confronteren.441 In het kader van wat Michael Rothberg de ‘schaarsheidslogica’ noemt, kunnen we hier de vraag stellen wat dit betekent voor de harkis. Als Frankrijk er niet in slaagt haar koloniale verleden een stabiele plaats te geven, en als de confrontaties met dit verleden op een dergelijk moeizame manier verlopen, kan men zich afvragen hoe veel ruimte er in het publieke debat nog overblijft voor de grieven van de harkis, maar een klein onderdeel van het geheel aan groepen die het slachtofferschap van het Franse koloniale verleden claimen. Zoals hierboven reeds vermeld, benadrukt Rothberg echter ook de multidirectionele werking van herinnering en de manier waarop de claims van verschillende groepen elkaar dus kunnen beïnvloeden.442

Transnationale banden De transnationale band waar ik mij in dit onderzoek op focus, is de band tussen de migrantengroepen en hun land van herkomst. In het geval van de Gurkhas is dit dus Nepal. Dit land stond aanvankelijk wantrouwig tegenover de rekrutering van de Gurkhas, maar speelde tegelijkertijd onbewust een grote rol in deze rekrutering door de bevolking zware belastingen op te leggen. Dienen in het Britse leger bood de jonge mannen en hun familie een mogelijkheid te kunnen tegemoet komen aan deze belastingen.443 Daarnaast was de rekrutering op zichzelf financieel zeer voordelig voor de Nepalese overheid. De subsidies die de Britse overheid betaalde voor het recht om te rekruteren waren lange tijd de grootste bron van buitenlandse inkomsten voor Nepal, tot de recente ontwikkeling van de toeristische sector.444 Michael Hutt deed in 1989 onderzoek naar de Nepalese beeldvorming rond de Gurkhas. Aangezien de geletterdheid in Nepal op dat moment nog onder de dertig procent lag, onderzocht Hutt de Nepalese literatuur om zo tot een conclusie te komen over de Nepalese geschoolde opinie. Hierin stelt hij vast dat de Gurkha in de Nepalese literatuur wordt voorgesteld als een enigszins romantisch figuur, werelds maar onpatriottisch en sociaal onverantwoordelijk en moreel corrupt. Hutt gaat er echter van uit dat dit geen weerspiegeling is van de brede publieke opinie. Als er al onrust is omtrent de Gurkhas, is het omwille van het feit dat het Verenigd Koninkrijk de rekrutering ervan afbouwt: voor de bevolking is het immers een mogelijkheid tot sociale mobiliteit en voor de overheid een belangrijke vorm van inkomsten.445

441 Clavaron, “‘La Francophonie’ and Beyond”, 136–40. 442 Michael Rothberg, Multidirectional Memory: Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization, Cultural Memory in the Present (Stanford University Press, 2009), 2-3. 443 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 54–5. 444 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 573. 445 Hutt, “A Hero or a Traitor?”, 23–30.

110 Naast deze relatief positieve houding van de Nepalese overheid en bevolking tegenover de Gurkhas, zien we dat de politieke situatie in Nepal een belangrijke invloed had op de Gurkhacampagnes. Van 1960 tot 1990 was er in Nepal namelijk het zogenaamde ‘Panchayatsysteem’, een autoritair politiek systeem waarin er weinig kans was voor geslaagde burgerinitiatieven. Tot 1990 waren individuele Gurkhas dus aangewezen op de bereidwilligheid van de Britse overheid om hen te helpen. Na het einde van dit Panchayatsysteem konden de gepensioneerde Gurkhas zich echter verenigen, los van de overheid. Uit deze organisaties ontstonden de vele verschillende Gurkhacampagnes.446 Verder dan het toestand en zwijgzaam steunen van deze initiatieven kwam de Nepalese overheid echter niet. De Gurkha-organisaties bekritiseren regelmatig de passieve houding van Nepal. Volgens hen moet de Nepalese overheid actiever ijveren voor een herziening van de Tripartite Agreement. Op dit moment heeft vooral het Verenigd Koninkrijk baat bij deze overeenkomst: zij hebben hier alle zeggenschap over, de Nepalese overheid neemt een passieve houding aan en de Indische overheid heeft hier eigenlijk geen rol meer in. Daarom zou dit akkoord moeten worden hervormd tot een nieuw, bilateraal akkoord tussen het Verenigd Koninkrijk en Nepal.447 Met dit in het achterhoofd wil ik nog een bemerking plaatsen bij een transnationale relatie van de Britse Gurkhas: die met India en haar Indische Gurkhas. Caplan merkt op dat er over deze Indische Gurkhas zeer weinig geschreven is.448 Deze eerder onverschillige houding tegenover de eigen Gurkhas tekent ook de houding van de Indische overheid tegenover de campagnes van de Britse Gurkhas. De Indische overheid heeft het namelijk, wanneer haar dat gevraagd werd, meermaals duidelijk gemaakt dat India met deze hele zaak niets te maken heeft en dat de afspraken omtrent de pensioenen en de soldij van de Britse Gurkhas louter een zaak zijn voor Nepal en het Verenigd Koninkrijk.449 De transnationale band tussen de Molukkers en Indonesië is van een volledig andere aard dan die tussen de Gurkhas en Nepal. Terwijl de Nepalese overheid en bevolking relatief positief staan tegenover de Gurkhas, leven de Molukkers en Indonesië quasi op voet van oorlog. De Molukkers, zowel op de Molukken als in Nederland, stonden namelijk achter de installatie van de RMS, een eigen Molukse staat die zich had afgescheurd van Indonesië. Deze beweging werd echter gewelddadig neergeslagen door het Indonesische leger. Sindsdien hebben de Molukkers op de Molukken nog een lange guerrillaoorlog gevoerd tegen de Indonesiërs, terwijl

446 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 9–10. 447 Laksamba e.a., 38–68. 448 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 572. 449 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 66.

111 de Nederlanden vanuit hun ‘ballingschap’ de realisatie van de RMS proberen te bewerkstelligen. Zoals hierboven vermeld, was de terugkeer van de Molukkers naar de Molukken immers ook verhinderd door de restricties van de Indonesische overheid. Hoewel de Indonesische staat dus het officiële land is waartoe de Molukken behoren, zien de Molukkers Indonesië niet als hun thuisland. Zoals hierboven vermeld, wilden de Molukkers daarom dus ook niet de Indonesische nationaliteit verkrijgen. Zij zien zichzelf als burgers van de RMS in ballingschap. Dit ballingschap toont dat de identiteit van de Molukkers desalniettemin sterk transnationaal is. Zij hebben zich namelijk steeds gericht op de Molukken als bron van hun identiteit, in plaats van op Indonesië.450 Ook Lingsma benadrukt in haar onderzoek naar de Molukkers het belang van deze verbondenheid met de Molukken. Volgens haar boek is er een gezegde onder de Molukkers dat gaat als volgt: ‘Als je je nagel knipt, voel je het ook in je vlees’. Dit gezegde wil zeggen dat wat er op de Molukken gebeurt, steeds gevoeld wordt in Nederland.451 Bij het afscheid met hun KNIL-officieren, zouden de Molukkers hebben verklaard dat zij hielden van het KNIL, maar nog meer van het ‘Vaderland’.452 Met dit vaderland bedoelde men uiteraard de RMS, niet Indonesië. Ondanks het feit dat de Molukkers vandaag geïntegreerd zijn in de Nederlandse maatschappij, is dit gevoel van verbondenheid met de Molukken nog steeds sterk aanwezig. Dit soort pluraliteit van thuislanden en verbondenheden is volgens Kelvin E.Y. Low van essentieel belang voor een conceptualisering van diasporastudies die voorbij gaan aan de binariteit tussen land van herkomst en ontvangend land.453 De laatste transnationale band die ik met betrekking tot de Molukkers hier bespreek is van toepassing op de Molukkers van de tweede generatie die hun toevlucht namen tot gewelddadige acties. Volgens Dieter Bartels zijn deze acties namelijk niet los te zien van een internationaal revolutionair klimaat, dat ook tot uiting kwam in de jeugdrevoluties van de late jaren zestig, de vietnamprotesten en andere anti-establishment- en vrijheidsbewegingen.454 Deze transnationale banden komen ook tot uiting in de autobiografie van de Molukse kaper Cornelis Thenu. Hierin vertelt hij hoe hij geïnspireerd werd door de Palestijnse kwestie, de mensenrechtenbeweging voor de zwarte gemeenschap in de VS en de figuur van Che Guevara.455

450 Oostindie, Postcolonial Netherlands, 115. 451 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 247. 452 Lingsma, Het Verdriet van Ambon, 189–90. 453 Low, “Migrant Warriors and Transnational Lives", 841–3. 454 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?", 33. 455 Thenu, Korban, 33–4.

112 Net als de relatie tussen de Molukkers en Indonesië leven de harkis op voet van oorlog met de Algerijnen. Zoals in de achtergrondinformatie vermeld werd, zijn de harkis Algerije moeten ontvluchten omwille van de massale slachtpartijen die daar werden gevoerd. Tot op de dag van vandaag kunnen zij niet terugkeren. De figuur van de harki vormt daar tegenwoordig een metafoor voor de interne vijand, die aan de oorzaak ligt van alle problemen, zelfs die problemen die na de Algerijnse onafhankelijkheid zijn ontstaan.456 Benjamin Stora stelt dat de harki ook in Algerije, net als in Frankrijk, een ‘beschamende getuige’ is.457 Daar heeft het nationale narratief zich namelijk opgebouwd rond een heroïsche onafhankelijkheidsstrijd, waarin de volledige Algerijnse bevolking als één volk achter het FLN stond.458 Naast het feit dat dit historisch gezien niet klopt, is de figuur van de harki de grootste bedreiging van deze mythe. Om die reden ontstond er een discours van extreme haat tegenover deze interne vijand.459 Stora toont dit aan met een citaat van de Algerijnse Mohameddi Saïd:

"Le harki, c'est l'homme indigne de vivre, d'exister. [...] Ce sont des traîtres qui massacraient tous les jours des dizaines et des dizaines [...]."460

Doorheen de jaren heeft de beeldvorming rond de gewelddadigheid van deze harkis in Algerije eveneens groteske vormen aangenomen.461 Natalya Vince merkt hierbij op dat dit waarschijnlijk gaat om een later ontwikkelde eigenschap van het discours. De harkis was naar alle waarschijnlijkheid niet gewelddadiger dan andere militairen, maar was des te gevaarlijker omdat hij kennis had van de Algerijnse geografie en samenleving, en die kennis nu tegen die samenleving kon gebruiken.462 Waar de Molukkers in toenemende mate weer in de mogelijkheid kwamen terug naar Indonesië te reizen, is dit voor de harkis van de eerste generatie – de effectieve militairen – geen optie. De banden met het thuisland zijn op die manier volledig doorgeknipt.463 Ook deze afwezigheid van transnationale banden heeft uiteraard bijgedragen tot het isolement en de bijhorende historische onzichtbaarheid van de harkis. Daarnaast leiden deze banden ook tot

456 Natalya Vince, Our Fighting Sisters: Nation, Memory and Gender in Algeria, 1954-2012 (Manchester: Manchester University Press, 2015), 62–4. 457 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 206–8. 458 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 319. 459 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 200–8. 460 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 200. 461 Vince, Our Fighting Sisters, 218. 462 Vince, Our Fighting Sisters, 62-4. 463 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 261–5.

113 spanningen binnen de Franse samenleving. Zo verklaarde de Algerijnse president Abdelaziz Bouteflika in zijn staatsbezoek aan Frankrijk op 16 juni 2000:

“[…] les conditions ne sont pas encore venues pour des visites de harkis [...]. C’est exactement comme si on demandait à un Français de la Résistance de toucher la main d’un collabo.”464

Deze vergelijking heeft dan ook voor veel controverse gezorgd in Frankrijk.465 Op het moment dat dit onderzoek gevoerd werd, ontstond er opnieuw controverse rond de potentiële terugkeer van de harkis naar Algerije. Nadat de Franse president, Emmanuel Macron, zijn voornemen uitte om een ‘reconciliation des mémoires’, of een ‘verzoening van herinnering’ met Algerije te bewerkstelligen, vroegen kritische stemmen dit af wat men dan eigenlijk zou willen doen met de harkis.466 Hierop maakte de Franse Minister van Europa en Buitenlandse Zaken de belofte dat Frankrijk er alles aan zou blijven doen om de terugkeer van de harkis te kunnen regelen.467

Internationale context

De memory boom In het geval van de Gurkhas zijn er twee conclusies te trekken uit het toetsen van de casus aan het opkomen van herinneringspraktijken en herinneringsdiscours in de samenleving. Ten eerste is het zeker zo dat het ontstaan van de grote hoeveelheid literatuur rond de Gurkhas ruwweg gelijk loopt met de zogenaamde ‘memory boom’. Deze memory boom situeert men vanaf het laatste kwart van de twintigste eeuw. Lionel Caplan bemerkt in zijn bespreking van de literatuur rond de Britse Gurkhas, geschreven in 1991, eveneens dat het grootste deel van deze literatuur verscheen in de 25 jaar voor dat onderzoek.468 Hij stelt dat de populariteit van deze boeken te maken had met de kleurrijke en sensationele weergaven van de Gurkhas.469 Toch kan dit ook niet los worden gezien van een bredere, internationale trend van verhoogde aandacht voor herinnering.

464 Schyns, “Contre la Haine et Pour le Dialogue", 174. 465 Ibid. 466 “Nous Sommes Tous des Harkis Français!”, Boulevard Voltaire, 12 juli 2018, http://www.bvoltaire.fr/nous- sommes-tous-des-harkis-francais/. 467 khaled Bel, “Retour des Harkis en Algérie: La France se Dit Déterminée”, Observ’Algérie, 31 juli 2018, https://observalgerie.com/actualite-algerie/politique/diplomatie/retour-des-harkis-en-algerie-la-france-se-dit- determinee/. 468 Caplan, “‘Bravest of the Brave’”, 572. 469 Caplan, Warrior Gentlemen, 5.

114 Een tweede conclusie is dat herinnering in deze casus een belangrijke rol heeft gespeeld, maar niet de inzet van de strijd was. Hoewel de erkenning van de ongelijke behandeling van de Gurkhas een belangrijk politiek doel was en de herinnering aan de eeuwenlange dienst van de ‘strijdvaardige’ Gurkhas een belangrijk instrument was voor het behalen van de doelstellingen van de campagnes, werd de inhoud van deze herinnering nooit betwist. Men zou kunnen opmerken dat het opstarten van de campagnes sinds de jaren negentig van de twintigste eeuw past in wat Blight zei over de opkomst van de grote herinneringsconflicten sinds het einde van de Koude Oorlog.470 Hier dient echter opgemerkt te worden dat over de beeldvorming rond en de herinnering aan de dienst van de Gurkhas steeds een algemene consensus bestond. De casus van de Gurkhas kan dus ook niet per se omschreven worden als een ‘herinneringsconflict’. Ook de casus van de Molukkers kan moeilijk als een herinneringsconflict pur sang worden gezien. Over de beeldvorming rond de militaire dienst van de Molukkers is er eveneens weinig verdeeldheid. Toch zijn er punten van geschil, die weliswaar niet over de herinnering op zich gaan, maar wel betrekking hebben op al dan niet vermeende onrechten uit het verleden: de al dan niet legitieme aard van de onafhankelijkheidsverklaring van de RMS en het negeren hiervan van de Nederlandse overheid, de rechtvaardigheid van het ontslag van de ex-KNIL- militairen in 1951 en de historische schuld van de Nederlandse overheid voor de situatie va de Molukkers. Hoewel men zou kunnen beargumenteren dat deze geschillen voornamelijk van politieke of maatschappelijke aard zijn en slechts een historisch component bevatten in plaats van dat herinneringen de inzet van de geschillen vormen, kan de verhoogde bereidwilligheid tot zelfreflectie en -kritiek van de Nederlandse overheid ook in verband gebracht worden met de opkomst van herinneringsconflicten en een internationale druk voor staten om onrecht uit hun verleden te confronteren. Een opvallendere ontwikkeling is dat in de heroriënteringsfase van de Molukkers, die enigszins ruwweg overlapt met de vroege opkomst van herinneringsdiscours in de samenleving, er vanaf de jaren tachtig in de overeenkomsten met de Molukkers steeds vaker gekozen wordt voor publieke herinnering als middel om historisch onrecht te verwerken en het vertrouwen van de Molukkers te herstellen. Voorbeelden hiervan zijn het gesubsidieerde museum voor Molukse geschiedenis dat men in het akkoord van 1986 heeft beloofd en de uitreiking van de herdenkingspenningen in datzelfde jaar. Bartels bespreekt in deze lijn ook de jaarlijkse pelgrimstocht ter herdenking van de RMS-proclamatie en het verblijf in Nederland. Hij stelt hierbij dat deze herinneringspraktijken een dubbel doel dienen: ze herinneren de Nederlandse

470 Blight, “The Memory Boom: Why and Why Now?”, 240–1.

115 overheid aan haar verplichtingen ten opzichte van de Molukkers en benadrukken de interne solidariteit van de Molukse gemeenschap.471 In tegenstelling tot de casussen van de Molukkers en de Gurkhas, zijn er in de casus van de harkis wel degelijk geschilpunten op vlak van herinnering. De voornaamste hierin blijft de verantwoordelijkheid van Frankrijk in de slachtpartijen van de harkis door de Algerijnen vlak na de onafhankelijkheid. De discussie gaat hier over de mate waarin de Franse overheid op de hoogte was van het dreigende gevaar en de mate waarin zij de harkis bijgevolg aan haar lot heeft overgelaten of haar zelfs heeft ‘verraden’. De standpunten hierrond nemen verschillende vormen aan, gaande van het hierboven geciteerde argument dat de Franse overheid onmogelijk kon weten wie in gevaar was omwille van de dubbelrol die de harkis speelden tot het argument dat de Franse overheid aanwezig was bij de slachtpartijen, maar geen actie ondernam omdat de Franse overheid de harkis ook niet in Frankrijk wilde.472 Een effectieve toegeving van schuld door de Franse overheid is echter nog niet gemaakt. Desalniettemin is de toenemende bereidheid van de Franse overheid om haar koloniaal verleden onder ogen te komen niet los te zien van de ontwikkeling van herinnering en haar opkomst in de samenleving. Zo bemerkt William B. Cohen dat het zogenaamde ‘ontwaken’ van joodse herinnering aan de Holocaust werd gerecupereerd voor de zaak van de harkis. Een voorbeeld hiervan is het associëren van de kampen waarin de harkis verbleven met de Duitse concentratiekampen. In Frankrijk had deze tactiek uiteraard bijkomende voordelen: met de opkomst van de Holocaustherinnering stond de Franse overheid steeds meer onder druk om hun Vichy-verleden onder ogen te komen, waardoor in de jaren tachtig en negentig – de jaren waarin men doorgaans de werkelijke memory boom situeert – verschillende prominente figuren uit deze periode werden vervolgd en president Chirac in 1995 een officiële verontschuldiging uitvaardigde. De harkis hoopten dezelfde dingen te bereiken door mee te varen op de golven die deze ontwikkeling met zich meebracht.473 Ook de opkomst van de harki-literatuur kan gekaderd worden binnen de intensifiëring van herinneringspraktijken in de samenleving.474 Hoewel het behalen van dezelfde resultaten als de joodse gemeenschap niet volledig gelukt is, tonen de resultaten die de harkis wel hebben behaald dat Frankrijk op zijn minst haar herinneringspolitiek met betrekking tot de harkis heeft herzien.475

471 Bartels, “Can the Train Ever Be Stopped Again?", 23–4. 472 Stora, La Gangrène et l’Oubli, 200–2. 473 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 176–8. 474 Moumen, “The Historical Construction of Harki Literature”. 475 Géraldine Enjelvin en Nada Korac-Kakabadse, “France and the Memories of ‘Others’: The Case of the Harkis”, History and Memory 24, nr. 1 (2012): 155.

116

Het mensenrechtendiscours In het volgende deel focus ik mij op het gebruik van mensenrechtendiscours of rechtszaken omtrent mensenrechten. In het geval van de Gurkhas was er één specifiek artikel uit de United Nations Declaration for Human Rights (UNDHR) dat steeds werd aangehaald als argument om de soldij en de pensioenen gelijk te stellen aan die van de Britse soldaten, namelijk het recht op gelijke betaling voor gelijk werk. Op basis hiervan werken de Gurkha-organisaties vaak samen met mensenrechtenorganisaties voor het opzetten van verschillende mensenrechtencampagnes, gaande van sit-ins en petities tot demonstraties voor het parlement, om zo zichtbaarheid te geven aan de Gurkhacampagnes en de steun van de publieke opinie voor zich te winnen. 476 De invloed hiervan op de zaak van de Gurkhas is niet te onderschatten. De nadruk van Nepal op gelijkheid in de Tripartite Agreement toonde al een verhoogde aandacht voor mensenrechten. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam het idee van fundamentele mensenrechten pas werkelijk tot bloei, met de grote Westerse machten die zich opwerpen als de verdedigers van deze mensenrechten. Een sterke toewijding aan deze mensenrechten geven een land dan ook een groot sociaal voordeel. Het Verenigd Koninkrijk loopt hier echter achter in vergelijking met andere Westerse landen en kan deze zaken nog moeilijk negeren.477 De Europese landen tekenden eveneens in 1953 de European Convention on Human Rights (ECHR), een internationaal verdrag dat stelt dat mensenrechtenschendingen in een bepaald land kunnen worden aangevochten voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.478 De British Gurkhas Welfare Society (BGWS) heeft eenmalig een rechtszaak aangespannen voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij het de Britse staat ervan beschuldigde de Gurkhas bij het toekennen van hun pensioenen te discrimineren op basis van nationaliteit, leeftijd en ras.479 Het Hof erkende de ongelijke en zelfs minder gunstige behandeling van de Gurkhas, maar oordeelde in 2016 desalniettemin dat de verschillen tussen de behandeling van de Gurkhas en die van de Britse militairen ‘objectief en redelijk’ werden gelegitimeerd en dat er dus geen sprake was van discriminatie.480

476 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 3–46. 477 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 52–68. 478 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 52–54. 479 “Gurkhas take pension battle to ECHR”, The Independent, geraadpleegd 28 juni 2018, https://www.independent.co.uk/news/uk/home-news/gurkhas-take-pension-battle-to-echr-2300204.html. 480 “United Kingdom: Gurkha Soldiers Lose Pension Human Rights Challenge”, Human Rights Europe, 2016, http://www.humanrightseurope.org/2016/09/united-kingdom-gurkha-soldiers-lose-pension-human-rights- challenge/.

117 Ook in Nederland speelt het waken over de mensenrechten een belangrijke rol in de legitimiteit van het land. In 2012 oordeelde Amnesty International nog dat het Nederlandse bewustzijn van discriminatie in eigen land opmerkelijk laag was.481 De redenen hiervoor zijn hierboven reeds toegelicht. Een dergelijke ‘vermaning’ van een mensenrechtenorganisatie met grote autoriteit zoals Amnesty International legt – vooral in West-Europese landen – een aanzienlijke politieke druk op de overheid. Over het algemeen hebben de grote mensenrechtenorganisaties echter weinig commentaar op de situatie van de Molukkers. Zoals in het chronologisch overzicht van het Molukse verblijf in Nederland aan bod kwam, verloren de Molukkers de rechtszaken in Nederland omtrent de rechtmatigheid van hun ontslag in 1951. In tegenstelling tot de Gurkhas, brachten de Molukkers hun zaak niet naar het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Naar de redenen hiervoor is het gissen, maar de temporele dimensie speelde hierin zeker een grote rol. In de jaren vijftig was het mensenrechtendiscours nog veel minder prominent aanwezig in het maatschappelijke debat, en op het moment van het ontslag in 1951 was de Europese Conventie nog niet in werking getreden, waardoor het op dat moment zelfs niet mogelijk was om een zaak aan te spannen voor het Europese Hof. Discussies rond mensenrechten hebben desalniettemin gezorgd voor veel bijkomende spanningen tussen de Molukkers en de Nederlandse overheid. Al sinds het uitroepen van de RMS beriepen de Molukkers zich op hun zelfbeschikkingsrecht. Toen Suriname de onafhankelijkheid kreeg op basis van dit recht, leidde dit tot heel wat frustratie bij de Molukse gemeenschap.482 Ook de discussie rond de rechtsstatus van de Molukkers zorgde voor bijkomende moeilijkheden. De VN was namelijk van mening dat de Molukkers in Nederland ballingen waren, waardoor zij onder het vluchtelingenverdrag zouden vallen. Dit werd echter tegengewerkt door de Nederlandse overheid, die de Molukkers de vluchtelingenstatus ontzegde met het oog op de tijdelijke aard van het verblijf. Dit idee van een tijdelijk verblijf bleek echter later niet met de realiteit te stroken, waardoor de discussie over de rechtsstatus en nationaliteit van de Molukkers eveneens langer aansleepte.483 De aandacht van mensenrechtenorganisaties gaat dan eerder uit naar de Molukkers in de Molukken zelf, in het huidige Indonesië. Op vlak van mensenrechten heeft dit land geen beste reputatie.484 Tot op de dag van vandaag kaarten mensenrechtenorganisaties schendingen van mensenrechten aan in Indonesië, zoals bijvoorbeeld het opsluiten van Molukse

481 Hoving, “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity", 57. 482 Janse, “Fighting Terrorism in the Netherlands”, 60. 483 Smeets en Steijlen, In Nederland Gebleven, 118. 484 Oostindie, Postcolonial Netherlands, 176.

118 activisten.485 Deze activisten kregen soms een gevangenisstraf tot vijftien jaar, enkel voor het heffen van de RMS-vlag, een verboden symbool in Indonesië.486 Deze situatie in Indonesië heeft ook in Nederland voor spanningen gezorgd. Bij het uitbreken van nieuwe conflicten op de Molukken kwam namelijk ook de relatie van de Nederlandse overheid met de Molukkers onder druk te staan, die de overheid ervan beschuldigden zich te weinig van deze situatie aan te trekken en blind te zijn voor de mensenrechtenschendingen in Indonesië. 487 In de casus van de harkis, ten slotte, heeft het mensenrechtendiscours ook zijn rol gespeeld. In de bredere context van de gruwelijke Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog en de Franse kolonisatie wordt al eens over mensenrechten gesproken, maar over het algemeen is Frankrijk terughoudend om hier uitspraken over te doen. Een voorbeeld dat dit perfect illustreert is het bezoek van Emmanuel Macron als presidentskandidaat aan Algerije in februari 2017. Tijdens dit bezoek sprak Macron over de Franse kolonisatie als een ‘misdaad tegen de mensheid’ en ‘waarlijk barbarisme’. Dit lokte op zijn beurt scherpe kritiek uit vanuit de rechterzijde van het politiek spectrum. Zo vond Jean-Pierre Raffarin, republikeins oud-premier, dat dergelijke kritiek op Frankrijk ‘onwaardig is voor een staatshoofd.488 Ironisch genoeg, toen Macron nog geen jaar later als president op staatsbezoek ging in Algerije zei hij het volgende:

“Je connais l’histoire, mais je ne suis pas otage du passé. Nous avons une mémoire partagée. Il faut en tenir compte. Mais je souhaite désormais, dans le respect de notre histoire, que nous nous tournions ensemble vers l’avenir.”489

Hij erkent hier het gedeelde verleden wel, maar zegt dat men niet meer naar het verleden moet kijken, er volgen dan ook geen excuses of toegiftes van schuld door de Franse regering. Desalniettemin speelt het discours rond misdaden tegen de mensheid een belangrijke rol in de discussies rond het aandeel van de Franse overheid in de gruwelen van de Algerijnse Burgeroorlog. In 2000 spande een harki-organisatie zelf een rechtszaak aan tegen de Franse overheid, waarbij ze de overheid ervan beschuldige een misdaad tegen de mensheid te hebben

485 Andreas Harsono, “A Former Political Prisoner’s Fragile Freedom in Indonesia”, Human Rights Watch, 8 januari 2018, https://www.hrw.org/news/2018/01/08/former-political-prisoners-fragile-freedom-indonesia. 486 “Johan Teterissa - Indonesia” (Amnesty International, december 2016), https://write.amnestyusa.org/wp- content/uploads/2016/09/2016-Johan-Teterissa-Indonesia-WEB-VERSION.pdf. 487 Oostindie, Postcolonial Netherlands, 176. 488 “En Algérie, Macron qualifie la colonisation de « crime contre l’humanité », tollé à droite”, Le Monde.fr, 15 februari 2017, http://www.lemonde.fr/election-presidentielle-2017/article/2017/02/15/macron-qualifie-la- colonisation-de-crime-contre-l-humanite-tolle-a-droite-et-au-front-national_5080331_4854003.html. 489 “Emmanuel Macron en visite en Algérie, « dans l’état d’esprit d’un ami »”, Le Monde.fr, 6 december 2017, http://www.lemonde.fr/emmanuel-macron/article/2017/12/06/emmanuel-macron-en-visite-en-algerie-dans-l-etat- d-esprit-d-un-ami_5225642_5008430.html.

119 gepleegd wanneer ze de harkis onbeschermd achterliet in Algerije. Hoewel externe partijen van mening waren dat de Algerijnse staat verantwoordelijk was voor de dood van de harkis en dat de kans klein zou zijn dat deze zaak aanvaard zou worden omwille van de vele amnestiewetten die na de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog van kracht gingen in Algerije, haalden de harkis al een belangrijke slag binnen door de hoge media-aandacht die deze zaak kreeg.490

Overige internationale factoren Tot slot bespreek ik in dit deel enkele overige internationale en contextuele factoren, die zeker een grondige uitwerking in een eigen onderzoek verdienen. Als eerste internationale, politieke factor bespreek ik hier zeer kort hoe mogelijke wisselwerkingen tussen de verschillende casussen werken, en hoe de ene casus naar de andere verwijst of het verloop ervan beïnvloed. Zoals hierboven reeds vermeld, loopt het Verenigd Koninkrijk in de casus van de Gurkhas achter op andere Westerse landen wat betreft de gelijke behandeling van postkoloniale minderheden. Het CNSUK oordeelde dat het land op dat vlak een voorbeeld kan nemen aan Frankrijk, waar alle Afrikaanse veteranen sinds 2012 een gelijk pensioen krijgen. Een belangrijke oorzaak van deze gelijkstelling was de in 2006 verschenen film Indigènes over vijf Afrikaanse soldaten die streden voor de Franse bevrijding in 1944.491 In een artikel van de Franse krant Le Monde Diplomatique schreef Cédric Bosquet hoe een grote mate van media-aandacht een belangrijke factor is in het behalen van de wensen van een belangengroep. Hij beschrijft hoe in Frankrijk de film Indigènes de beslissing om de pensioenen gelijk te stellen heeft geïnspireerd en suggereert dat het Verenigd Koninkrijk hier een voorbeeld aan kan nemen.492 Hij stelt:

“Il a fallu un film, « Indigènes », pour que, en 2006 seulement, la France s’émeuve de l’ingratitude dont ont été victimes les tirailleurs maghrébins et africains ayant participé à la seconde guerre mondiale dans les rangs de son armée. Faudra-t-il un Rachid Bouchareb britannique pour que le Royaume-Uni, autre puissance anciennement coloniale, « découvre » les Gurkhas, ses soldats népalais?”493

Internationale vergelijkingen tussen verschillende landen bieden niet alleen een beschrijvende of analytische meerwaarde. Zulke vergelijkingen zijn ook in staat hun eigen politieke druk te

490 Cohen, “The Harkis: History and Memory”, 178. 491 Laksamba e.a., “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns”, 63–64. 492 Cédric Bosquet, “Ces Gurkhas oubliés de la Couronne britannique". 493 Ibid.

120 zetten op de landen in kwestie, waardoor ook de vergelijking van een casus met andere casussen eveneens een instrument wordt voor het behalen van de doelstellingen van de groepen in kwestie.494 Eveneens interessant voor verder onderzoek is het niveau waarop deze wisselwerking tussen verschillende landen plaatsvindt. In dit geval bood de film Indigènes mogelijkheden om ideeën buiten de grenzen van de natie uit te wisselen. Het is dan ook de moeite waard meer onderzoek uit te voeren naar hoe de cultuursector en de internationale gemeenschap die zij creëert invloed heeft gehad op de casussen die in dit onderzoek zijn gepresenteerd. Een ander voorbeeld van een dergelijk onderzoek met betrekking tot de casus van de Molukkers is het onderzoek van Fridus Steijlen naar de rol van een theater- en muziekcollectief voor het dienen van de Molukse belangen en hoe culturele samenwerking verdere transnationale banden kan smeden.495

De tweede contextuele factor die met betrekking tot de casus van de Molukkers nader onderzocht dient te worden, is de internationale ontwikkeling van het terrorisme als politiek instrument. Enerzijds kan nader onderzoek naar het terrorisme van de Molukkers ons veel leren over onze omgang met terrorisme vandaag. In kader van dit idee voerde Martijn Rasser in zijn artikel The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970-1978 onderzoek uit naar het beleid rond terrorisme gedurende de Molukse acties. Hij besloot hieruit dat de zogenaamde ‘Dutch Approach’, gekenmerkt door haar flexibiliteit, aanpassingsvermogen en vastberadenheid om te blijven onderhandelen met terroristen, nog zeer relevant kan zijn bij het informeren van hedendaagse terrorismebestrijding.496 Anderzijds kan nader onderzoek het Molukse terrorisme verder kaderen binnen terrorisme als bredere internationale praktijk van collectieve actie. Dit is wat Anthony Oberschall voorstelt: terrorisme moet gedefinieerd worden als een bepaalde soort van collectieve actie, die zichzelf onderscheid door de methode, niet door het doel van de acties. Hij stelt dat de vier dimensies van collectieve actie ook bij terrorisme van belang zijn: een wijdverspreide ontevredenheid, een bepaalde ideologie, een organisatiecapaciteit en politieke opportuniteit, zijnde het hebben van politieke bondgenoten of steun van een bepaalde bevolkingsgroep. Aan de hand van deze dimensies stelt hij voor dat er onderzocht kan worden

494 Ibid. 495 Fridus Steijlen, “Kollektief Muziek Theater’s Repositioning of Moluccan Issues”, in Recollecting Resonances: Indonesian-Dutch Musical Encounters, reds. Bart Barendregt en Els Bogaerts (Brill, 2014), 319–38. 496 Martijn Rasser, “The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970–1978”, Studies in Conflict & Terrorism 28, nr. 6 (november 2005): 481–90.

121 hoe en waarom bepaalde groepen de gewelddadige optie van het terrorisme kiezen, en hoe terrorisme van een bepaalde groep ook weer kan ophouden.497 Een ander analytisch kader dat in de casus van de Molukkers zeer interessant is om te onderzoeken, is David Rapoports concept van de vier ‘golven’ waarmee terrorisme zich ontwikkeld heeft: eerst een ‘anarchistische’ golf, gevolgd door een antikoloniale golf, een Marxistische golf en ten slotte een religieuze golf, waarin het huidige terrorisme van fundamentalistische moslimgroepen kadert. Volgens de chronologie van Rapoport zouden de Molukse acties kaderen binnen de Marxistische golf van de ‘New Left’, een golf die daarnaast radicalisme met nationalisme combineert, hoewel Rapoport zelf aangeeft dat bepaalde groepen buiten de chronologie vallen of een combinatie zijn van meerdere golven.498 Tom Parker en Nick Sitter vergelijken dit model echter met het essay The End of History van Francis Fukuyama:

“It is thought provoking and conceptually useful. However, while at first glance it seems to fit the facts, the reality is messier and more prosaic.”499

Zij stellen een model voor dat terrorisme groepeert volgens vier strekkingen – nationalisme, socialisme, religieus extremisme en sociale uitsluiting – waarvan er meerdere kunnen voorkomen binnen één actie.500 Deze analytische kaders zijn uiteraard slechts twee kort voorgestelde uitgangspunten voor een analyse van de Molukse acties binnen een breder kader van de internationale traditie van terrorisme.

497 Anthony Oberschall, “Explaining Terrorism: The Contribution of Collective Action Theory”, Sociological Theory 22, nr. 1 (2004): 26–8. 498 David C. Rapoport, “The Four Waves of Rebel Terror and September 11”, Anthropoetics: The Journal of Generative Anthopology 8, nr. 1 (2002), n.n.. 499 Tom Parker en Nick Sitter, “The Four Horsemen of Terrorism: It’s Not Waves, It’s Strains”, Terrorism and Political Violence 28, nr. 2 (2016): 211. 500 Parker en Sitter, The Four Horsemen of Terrorism, 198–99.

122

Conclusie

Na het overlopen van alle factoren, moeten er nog belangrijke conclusies uit het geheel getrokken worden. Ik begon dit onderzoek met een conceptualisering van de herinneringspraktijken en onderhandelingsprocessen zoals ik ze in dit onderzoek zou opvatten, gevolgd door een selectie van enkele van de belangrijkste factoren waartegen ik de vergelijkende analyse zou uitvoeren. De eerste cluster factoren – doelstellingen, beeldvorming, methode en resultaten – focuste zich op de effectieve inhoud van de onderhandelingsprocessen van de Gurkhas, de Molukkers en de harkis. De conclusies uit die vergelijking werden in een tussentijdse conclusie reeds samengevat. Nu is het echter van belang die conclusies te spiegelen aan de bevindingen van de vergelijking op basis van de andere factoren. De laatste cluster factoren die ik onderzocht, waren de brede, contextuele factoren. Aangezien deze factoren op internationaal vlak werkzaam zijn, bleven zij gelijk in de drie casussen. Zoals ik echter heb proberen aantonen, werden zij in elke casus op een eigen manier ingepast in de onderhandelingen. Ik heb mij bij deze bespreking echter beperkt tot het uitwerken van twee internationale factoren, namelijk de opkomst van herinnering en van mensenrechtendiscours. De invloed van deze tweede factor liet zich duidelijk gelden in de drie casussen, en dan vooral in het feit dat het aanhalen van mensenrechten een belangrijke vorm van politieke druk is voor de natiestaat, die zich als westerse staat immers wil opwerpen als de beschermer van de fundamentele mensenrechten. Wat de memory boom betreft, zien we ook dat deze een grote rol speelt in hoe de natiestaten omgaan met hun verleden en hun minderheden. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat de meerderheid van de doelstellingen ook effectief behaald werden in de periode waarin we de memory boom situeren. Dit hangt uiteraard samen met de grote invloed die de memory boom uitoefende op de omgang van de natiestaat met haar koloniale verleden.

123 Omtrent de factoren met betrekking tot de actoren dienen er ook enkele opmerkingen gemaakt te worden. Zo werd duidelijk dat een grote fragmentering van initiatieven en groeperingen een hinderende werking heeft op het behalen van de nodige doelstellingen. Wanneer er veel verschillende organisaties zijn, verkleint de schaal van de genomen acties en bijgevolg vermindert de zichtbaarheid. Een mogelijkheid tot samenwerken of het verenigen van deze organisaties kan dit effect compenseren, zoals we zien bij de Gurkha Justice Campaign of de organisaties van de harkis. Generationele breuklijnen hebben een enigszins dubbele werking. Zij kunnen mogelijks door een verleggen van de prioriteiten of doelstellingen de actievoering verstoren of zelfs tegenwerken. Bij de Molukkers zien we dat de generatieconflicten die leidden tot de gewelddadige acties van de jaren zeventig hebben geleid tot een verslechtering van de Nederlandse houding ten opzichte van deze Molukkers. Anderzijds kan een generationele wissel, zoals bij de harkis en de heroriënteringsfase van de Molukkers, ook een activerende of versnellende werking hebben voor de integratie. Bij het onderzoek naar de houding van de natiestaat ten opzichte van de minderheden, kwam ik tot het besluit dat dit een van de meest invloedrijke factoren is. De onwil van een natie om haar koloniaal verleden te confronteren of om haar minderheden te erkennen, zoals we bij de casus van Frankrijk zagen, is een zeer groot obstakel voor de incorporatie van minderheden. Hierbij komen ook de banden van de minderheden met hun vaderland. Zoals we hebben gezien bij de Gurkhas, kunnen goede banden met het thuisland een potentiële bron zijn van bijkomende diplomatieke contacten, maar heeft het geen uitermate grote bijkomende invloed. Over het algemeen kunnen we besluiten dat de integratie van de minderheden tot op een bepaalde hoogte geslaagd is, maar desalniettemin op enkele limieten stuit. Een zekere vorm van structurele ongelijkheid blijft steeds aanwezig, mede dankzij het onbewust voortleven van een neokoloniale logica.

Dit onderzoek was echter slechts een overkoepelende vergelijking van de drie casussen, vertrekkende vanuit de eenvoudige vraagstelling: ‘waarom verloopt de integratie van minderheden anders in verschillende casussen, met verschillende randfactoren?' Het voorbereidend werk bij het uitwerken van het conceptueel kader heeft echter getoond dat een grondige theoretisch onderbouwde vergelijking van deze drie casussen een werk van lange adem is. De vele mogelijke uitgangspunten voor een vergelijking van de evolutie van deze drie casussen gedurende een halve eeuw zijn bij voorbaat te uitgebreid en veelzijdig voor een onderzoek van deze omvang. Daarom hoop ik dat dit artikel, dat via een breed overzicht van de

124 casussen de belangrijkste factoren van vergelijking reeds identificeerde, een leidraad kan bieden voor verdere onderzoeksprojecten, zowel in de breedte, waarbij nieuwe factoren kunnen betrokken worden in de vergelijking, als in de diepte, waarbij men nieuw bronnenmateriaal betrekt of reeds onderzocht bronnenmateriaal herziet in teken van deze vraagstelling.

125 Bibliografie Bronnen “About the Gurkha Justice Campaign”, 1 oktober 2013. https://web.archive.org/web/20131001173054/http://gurkhajustice.org.uk/about_us.html.

Association, Press. “Gurkhas Take Pensions Fight to European Court of Human Rights”. The Guardian, 20 juni 2011, sec. World news. http://www.theguardian.com/world/2 011/jun/20/gurkhas-pension-fight-european-court.

Bel, khaled. “Retour des Harkis en Algérie: La France se Dit Déterminée”. Observ’Algérie (blog), 31 juli 2018. https://observalgerie.com/actualite-algerie/politique/diplomatie/retour- des-harkis-en-algerie-la-france-se-dit-determinee/.

Bosquet, Cédric. “Ces Gurkhas oubliés de la Couronne britannique”. Le Monde diplomatique, 1 februari 2008. https://www.monde-diplomatique.fr/2008/02/BOSQUET/15576.

“Brown Defeated over Gurkha Rules”, 29 april 2009. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/politics/8023882.stm.

“Emmanuel Macron en visite en Algérie, « dans l’état d’esprit d’un ami »”. Le Monde.fr, 6 december 2017. http://www.lemonde.fr/emmanuel-macron/article/2017/12/06/emmanuel- macron-en-visite-en-algerie-dans-l-etat-d-esprit-d-un-ami_5225642_5008430.html.

“En Algérie, Macron qualifie la colonisation de « crime contre l’humanité », tollé à droite”. Le Monde.fr, 15 februari 2017. http://www.lemonde.fr/election-presidentielle- 2017/article/2017/02/15/macron-qualifie-la-colonisation-de-crime-contre-l-humanite-tolle-a- droite-et-au-front-national_5080331_4854003.html.

“Fury over Gurkha Settlement Plan”, 24 april 2009. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/8014265.stm.

“Gurkha Campaigners Hit Back at MOD Scaremongering”. South Central Region Liberal Democrats. Geraadpleegd 27 juli 2018. https://southcentrallibdems.org.uk/en/article/2009/0038604/gurkha-campaigners-hit-back-at- mod-scaremongering.

“Gurkha Ends Hunger Strike ‘Hell’”. BBC News, 21 november 2013. https://www.bbc.com/news/uk-politics-25034143.

“Gurkha Justice Campaign”. Geraadpleegd 15 februari 2018. https://web.archive.org/web/20130928164522/http://gurkhajustice.org.uk/.

Gurkha Pensions, Pub. L. No. SN 4375, § Business and Transport Section, 2014 (2014).

“Gurkhas in Britain: A Timeline of Their Campaign to Stay”, 21 mei 2009, sec. News. http://www.telegraph.co.uk/news/uknews/defence/5360033/Gurkhas-in-Britain-a-timeline-of- their-campaign-to-stay.html.

126 “Gurkhas take pension battle to ECHR”. The Independent. Geraadpleegd 28 juli 2018. https://www.independent.co.uk/news/uk/home-news/gurkhas-take-pension-battle-to-echr- 2300204.html.

“Gurkha Tells of Citizenship Joy”, 2 juni 2007. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/6715743.stm.

Harsono, Andreas. “A Former Political Prisoner’s Fragile Freedom in Indonesia”. Human Rights Watch, 8 januari 2018. https://www.hrw.org/news/2018/01/08/former-political- prisoners-fragile-freedom-indonesia.

“‘Ik dacht over de rechtszaak altijd al: dit gaan wij nooit winnen’”. NRC. Geraadpleegd 1 augustus 2018. https://www.nrc.nl/nieuws/2018/07/25/ik-dacht-over-de-rechtszaak-altijd-al- dit-gaan-wij-nooit-winnen-a1611238.

“In Quotes: Reaction to Gurkha Vote”, 29 april 2009. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/politics/8025524.stm.

“Johan Teterissa - Indonesia”. Amnesty International, december 2016. https://write.amnestyusa.org/wp-content/uploads/2016/09/2016-Johan-Teterissa-Indonesia- WEB-VERSION.pdf.

Lawson, Dominic. “Review: Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice by Peter Carroll”. The Sunday Times, 29 januari 2012. https://www.thetimes.co.uk/article/gurkha-the- true-story-of-a-campaign-for-justice-by-peter-carroll-2sfg0tqfpdr.

Moumen, Abderahmen. “Le Logement des Harkis: Une Ségrégation au Long Cours”. Métropolitiques, 4 april 2012. http://www.metropolitiques.eu/Le-logement-des-harkis- une.html.

———. “The Historical Construction of Harki Literature”. Fragments sur les Temps Présents (blog), 28 januari 2016. https://tempspresents.com/2016/01/28/the-historical-construction-of- harki-literature/.

“Nous Sommes Tous des Harkis Français!” Boulevard Voltaire (blog), 12 juli 2018. http://www.bvoltaire.fr/nous-sommes-tous-des-harkis-francais/.

Pack, Mark. “Review: Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice by Peter Carroll”. Mark Pack, 15 maart 2017. https://www.markpack.org.uk/30522/gurkha-the-true-story-of-a- campaign-for-justice-by-peter-carroll/.

Press Release: Legislation on Gurkha Soldiers’ Pensions was not Discriminatory (European Court of Human Rights 15 september 2016).

Schyns, Désirée. “Contre la Haine et Pour le Dialogue: Témoignages et Films sur le Destin des Harkis”. In La Guerre d’Indépendance Algérienne à l’Écran, bewerkt door Irmgard Scharold. Würzburg: Königshausen & Neumann, 2016.

127 “United Kingdom: Gurkha Soldiers Lose Pension Human Rights Challenge”. Human Rights Europe (blog), 2016. http://www.humanrightseurope.org/2016/09/united-kingdom-gurkha- soldiers-lose-pension-human-rights-challenge/.

“Was het een executie of noodzakelijk en proportioneel geweld?” NRC. Geraadpleegd 6 juni 2018. https://www.nrc.nl/nieuws/2018/05/28/was-het-een-executie-of-noodzakelijk-en- proportioneel-geweld-a1604451.

“What went wrong for Joanna and the Gurkhas?” The Independent. Geraadpleegd 28 juli 2018. https://www.independent.co.uk/news/uk/home-news/what-went-wrong-for-joanna-and- the-gurkhas-2330107.html.

“Who Are the Gurkhas?” BBC News, 27 juli 2010, sec. UK. http://www.bbc.com/news/uk- 10782099.

Wiegers, Janneke. “Dit is een Kaping”: Verslag van de Treinkaping bij De Punt, van 23 mei tot 11 juni 1977. Meppel: Boom, 2007. http://zoeken.gent.bibliotheek.be/detail/Janneke- Wiegers/%27Dit-is-een-kaping%27-verslag-van- de/Boek/?itemid=%7Clibrary%2Fmarc%2Fvlacc%7C7133679.

Literatuur

Albrecht, Monika. “German Multiculturalism and Postcolonialism in Comparative Perspective: Prolegomenon for the Framework for a Postcolonial Germany”. In (Post- )colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, bewerkt door Dirk Göttsche en Alex Dunker, 33–56. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014.

Amersfoort, Hans van. “‘Minority’ as a Sociological Concept”. In Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, bewerkt door Marco Martiniello en Jan Rath, 183–200. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010.

Amersfoort, J.M.M. van. “De Molukkers”. In Allochtonen in Nederland: Beschouwingen over de Gerepatrieerden, Molukkers, Surinamers, Antillianen, Buitenlandse Werknemers, Chinezen, Vluchtelingen, Buitenlandse Studenten in onze Samenleving, bewerkt door Hilda Verwey-Jonker, 111–44. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973.

Andersen, Tea Sindbæk, en Barbara Törnquist-Plewa. “Introduction: Disputed Memories in Central, Eastern and South-Eastern Europe”. In Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, bewerkt door Monika Palmberger en Jelena Tošić, 1–17. Berlijn: de Gruyter, 2016.

Ashworth, Gregory John, Brian J. Graham, en J. E. Tunbridge. Pluralising Pasts: Heritage, Identity and Place in Multicultural Societies. Londen: Pluto Press, 2007.

Assmann, Jan. “Communicative and Cultural Memory”. In Cultural Memory Studies. An International and Interdisciplinary Handbook, bewerkt door Astrid Erll en Ansgar Nünning, 4:109–18. Berlijn, 2008.

Banke, Cecilie Felicia Stokholm. “Global Memory and Dialogic Forgetting: The Armenian Case”. In Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-

128 Eastern Europe, bewerkt door Astrid Erll en Ansgar Nünning, 21–36. Berlijn: de Gruyter, 2016.

Bartels, Dieter. “Can the Train Ever Be Stopped Again? Developments in the Moluccan Community in the Netherlands before and after the Hijackings”. Indonesia, nr. 41 (1986): 23– 45.

———. Moluccans in Exile: A Struggle for Ethnic Survival. Leiden: C.O.M.T., 1989.

Beigbeder, Yves. Judging War Crimes And Torture: French Justice And International Criminal Tribunals And Commissions (1940-2005). Leiden: Martinus Nijhoff Publishers, 2006.

Berliner, David. “Social Thought & Commentary: The Abuses of Memory: Reflections on the Memory Boom in Anthropology”. Anthropological Quarterly 78, nr. 1 (2005): 197–211.

Bevernage, Berber, en Koen Aerts. “Haunting Pasts: Time and Historicity as Constructed by the Argentine Madres de Plaza de Mayo and Radical Flemish Nationalists”. Social History 34, nr. 4 (2009): 391–408.

Bishop, Edward. Better to Die: The Story of the Gurkhas. London: New English Library, 1976.

Blight, David W. “The Memory Boom: Why and Why Now?” In Memory in Mind and Culture, bewerkt door Pascal Boyer en James V. Wertsch, 238–51. Cambridge: Cambridge University Press, 2009.

Bottici, Chiara. Imaginal Politics: Images Beyond Imagination and the Imaginary. New York: Columbia University Press, 2014.

Bovenkerk, Frank, Robert Miles, en Gilles Verbunt. “Racism, Migration and the State in Western Europe: A Case for Comparative Analysis”. In Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, bewerkt door Marco Martiniello en Jan Rath, 517– 36. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010.

Brubaker, William Rogers. “Introduction to Immigration and the Politics of Citizenship in Europe and North America”. In Selected Studies in International Migration and Immigrant Incorporation, bewerkt door Marco Martiniello en Jan Rath, 215–36. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010.

Caplan, Lionel. “‘Bravest of the Brave’: Representations of ‘The Gurkha’ in British Military Writings”. Modern Asian Studies 25, nr. 3 (1991): 571–97.

———. Warrior Gentlemen : Gurkhas in the Western Imagination. Providence: Berghahn Books, 1995.

Carrier, Peter, en Kobi Kabalek. “Cultural Memory and Transcultural Memory – a Conceptual Analysis”. In The Transcultural Turn: Interrogating Memory Between and Beyond Borders, bewerkt door Lucy Bond en Jessica Rapson, 39–60. Berlijn: de Gruyter, 2014.

129

Carroll, Peter. Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice. Londen: Biteback Publishing, 2012.

Chapple, John. “Foreword”. In Gurkha Tales: From Peace and War, 1945-2011, door John Cross. Londen: Frontline Books, 2013.

Clavaron, Yves. “‘La Francophonie’ and Beyond”. In (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, bewerkt door Dirk Göttsche en Alex Dunker, 135–48. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014.

Cohen, William B. “The Harkis: History and Memory”. In Algeria & France, 1800-2000: Identity, Memory, Nostalgia, bewerkt door Patricia M. E. Lorcin, 164–80. Syracuse: Syracuse University Press, 2006.

Crapanzano, Vincent. The Harkis: The Wound That Never Heals. University of Chicago Press, 2011.

Cross, John. Gurkha Tales: From Peace and War, 1945-2011. Londen: Frontline Books, 2013.

Decimo, Francesca, en Alessandra Gribaldo. “Key Remarks and Research Notes on National Boundaries, Kinship and Migration”. In Boundaries within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, bewerkt door Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo, 201–9. Cham: Springer, 2017.

———. “Nation, Migration and Kinship through Identity Categorization”. In Boundaries Within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, bewerkt door Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo. Cham: Springer, 2017.

Demartini, Joseph R. “Change Agents and Generational Relationships: A Reevaluation of Mannheim’s Problem of Generations”. Social Forces 64, nr. 1 (1985): 1–16.

De Problematiek van de Molukse Minderheid in Nederland, Pub. L. No. 14915, 7 (1987).

Derderian, R. L. “Algeria as a Lieu de Memoire: Ethnic Minority Memory and National Identity in Contemporary France”. Radical History Review 2002, nr. 83 (2002): 28–43.

Dummett, Ann. “United Kingdom”. In Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 2: Country Analyses, bewerkt door Rainer Bauböck, Eva Ersbøll, Kees Groenendijk, en Harald Waldrauch. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006.

Eley, Geoff. “The Past Under Erasure? History, Memory, and the Contemporary”. Journal of Contemporary History 46, nr. 3 (2011): 555–73.

Enjelvin, Géraldine, en Nada Korac-Kakabadse. “France and the Memories of ‘Others’: The Case of the Harkis”. History and Memory 24, nr. 1 (2012): 152–77.

Erll, Astrid. “Travelling Memory”. Parallax 17, nr. 4 (2011): 4–18.

130

Faivre, Maurice. Les Combattants Musulmans de la Guerre d’Algérie: Des Soldats Sacrifiés. Parijs: L’Harmattan, 1995.

———. Un Village de Harkis: Des Babors au Pays Drouais. Parijs: L’Harmattan, 1994.

Forsberg, Tuomas. “Overcoming Memory Conflicts: Russia, Finland and the Second World War”. In Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South- Eastern Europe, bewerkt door Astrid Erll en Ansgar Nünning, 37–64. Berlijn: de Gruyter, 2016.

Galula, David, en Bruce Hoffman. Pacification in Algeria, 1956-1958. RAND Corporation, 2006.

Garbarini, Alexandra. “On Passivity and Psychology in the Study of German Collective Memory”. Bewerkt door Wulf Kansteiner. History and Theory 47, nr. 4 (2008): 573–83.

Githens-Mazer, Jonathan. “The Blowback of Repression and the Dynamics of North African Radicalization”. International Affairs 85, nr. 5 (2009): 1015–29.

Glynn, Irial, en J. Olaf Kleist. “History, Memory and Migration: Comparisons, Challenges and Outlooks”. In History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, bewerkt door Irial Glynn en J. Olaf Kleist, 237–43. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012.

———. “The Memory and Migration Nexus: An Overview”. In History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, bewerkt door Irial Glynn en J. Olaf Kleist, 3–29. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012.

Göttsche, Dirk, en Alex Dunker. “Introduction”. In (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, bewerkt door Dirk Göttsche en Alex Dunker, 7– 30. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014.

Griffin, Larry J. “‘Generations and Collective Memory’ Revisited: Race, Region, and Memory of Civil Rights”. American Sociological Review 69, nr. 4 (2004): 544–57.

Groenendijk, Kees. “The Legal Integration of Potential Citizens: Denizens in the EU in the Final Years Before the Implementation of the 2003 Directive on Long-Term Resident Third Country Nationals”. In Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 1: Comparative Analyses, bewerkt door Rainer Bauböck, Eva Ersbøll, Kees Groenendijk, en Harald Waldrauch, 385–410. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006.

———. “The status of quasi-citizenship in EU member states:: Why some states have ‘almost-citizens’”; In Acquisition and Loss of Nationality|Volume 1: Comparative Analyses, 411–30. Policies and Trends in 15 European Countries. Amsterdam University Press, 2006.

Hamilton, Paula. “A Long War:: Public Memory and the Popular Media”. In Memory, 299– 311. Histories, Theories, Debates. Fordham University, 2010.

131

Hargreaves, Alec. “Indigènes: A Sign of the Times”. Research in African Literatures 38, nr. 4 (2007): 204–16.

Heisler, Martin O. “Introduction: The Political Currency of the Past: History, Memory, and Identity”. The Annals of the American Academy of Political and Social Science 617 (2008): 14–24.

Hickman, Mary J. “Past Migrations, Contemporary Representations and Complex Multicultures in London”. In History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, bewerkt door J. Olaf Kleist en Irial Glynn, 138–53. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012.

Hirsch, M. “The Generation of Postmemory”. Poetics Today 29, nr. 1 (2008): 103–28.

Hoerder, Dirk. “Europe’s Many Worlds and Their Global Interconnections”. In Enlarging European memory : migration movements in historical perspective, bewerkt door Mareike König en Rainer Ohliger, 21–32. Ostfildern: Jan Thorbecke Verlag, 2006.

Honicker, Nancy. “‘Douce France’... Growing Rough around the Edges?” The Kenyon Review 29, nr. 4 (2007): 81–93.

Horne, Alistair. A Savage War of Peace: Algeria, 1954-1962. Londen: Macmillan, 1977.

———. A Savage War of Peace: Algeria 1954-1962. New York Review of Books, 2011.

Hoskins, Andrew. “Media and the Closure of the Memory Boom”. In Contemporary Nostalgia and Media: Yearning for the Past, the Present, and the Future, bewerkt door K. Niemeyer, 118–25. Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2014.

Hoving, Isabel. “Dutch Postcolonialism, Multiculturalism and National Identity: Society, Theory, Literature”. In (Post-) Colonialism Across Europe: Transcultural History and National Memory, bewerkt door Dirk Göttsche en Alex Dunker, 57–86. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014.

Hutt, M. “A Hero or a Traitor? The Gurkha Soldier in Nepali Literature”. South Asia Research 9, nr. 1 (1989): 21–32.

Jacobs, Dirk. “Discourse, Politics and Policy: The Dutch Parliamentary Debate about Voting Rights for Foreign Residents”. The International Migration Review 32, nr. 2 (1998): 350–73.

Janse, Ronald. “Fighting Terrorism in the Netherlands: A Historical Perspective”. Utrecht Law Review 1, nr. 1 (2005): 55–67.

Kansteiner, Wulf. “Finding Meaning in Memory: A Methodological Critique of Collective Memory Studies”. History and Theory 41, nr. 2 (2002): 179–97.

———. In Pursuit of German Memory: History, Television, and Politics After Auschwitz. Ohio University Press, 2006.

132

———. “Transnational Holocaust Memory, Digital Culture and the End of Reception Studies”. In The Twentieth Century in European Memory, 305–44. Transcultural Mediation and Reception. Leiden: Brill, 2017.

Kastoryano, Riva. “Negotiations beyond Borders: States and Immigrants in Postcolonial Europe”. The Journal of Interdisciplinary History 41, nr. 1 (2010): 79–95.

Keown, Michelle, David Murphy, en James Procter. “Introduction: Theorizing Postcolonial Diasporas”. In Comparing Postcolonial Diasporas, bewerkt door Michelle Keown, David Murphy, en James Procter, 1–18. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2009.

Kertzer, David I. “The Perils of Reification: Identity Categories and Identity Construction in Migration Research”. In Boundaries within: Nation, Kinship and Identity among Migrants and Minorities, bewerkt door Francesca Decimo en Alessandra Gribaldo, 23–36. Cham: Springer, 2017.

Klein, Kerwin Lee. “On the Emergence of Memory in Historical Discourse”. Representations, nr. 69 (2000): 127–50.

König, Mareike, en Rainer Ohliger. “Facing Migration History in Europe: Between Oblivion and Representation”. In Enlarging European Memory: Migration Movements in Historical Perspective, bewerkt door Mareike König en Rainer Ohliger, 11–19. Ostfildern: Jan Thorbecke Verlag, 2006.

Kruijf, Johannes G. de. “History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation”. Ethnic and Racial Studies 37, nr. 5 (16 april 2014): 881–82.

Kulyk, Volodymyr. “Negotiating Memory in Online Social Networks: Ukrainian and Ukrainian-Russian Discussions of Soviet Rule and Anti-Soviet Resistance”. In Disputed Memory : Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, bewerkt door Astrid Erll en Ansgar Nünning, 273–96. Berlijn: de Gruyter, 2016.

Kürti, László. “Nomadism and Nostalgia in Hungary”. In Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, bewerkt door Monika Palmberger en Jelena Tošić, 217–46. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016.

Laksamba, Chandra Kumar, Krishna Prasad Adhikari, Lokendra Purush Dhakal, en David Gellner. “British Gurkha Pension Policies and Ex-Gurkha Campaigns: A Review”. Berkshire: Centre for Nepal Studies UK, 2013.

Lebow, Richard Ned. “The Memory of Politics in Postwar Europe”. In The Politics of Memory in Postwar Europe, bewerkt door Wulf Kansteiner, Claudio Fogu, en Richard Ned Lebow, 1–39. Durham: Duke University Press, 2006.

Lensen, Jan. “‘Accept the VIRUS’: Trauma, Mimetic Violence, and the Paradox of Cultural Memory on the Move in Peter Verhelst’s Zwerm”. The Modern Language Review 111, nr. 2 (2016): 478–97.

133 Limbu, Kailash. Gurkha: Better to Die Than Live a Coward. My Life in the Gurkhas. Londen: Little, Brown, 2015.

Lingsma, Tjitske. Het Verdriet van Ambon: Een Geschiedenis van de Molukken. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2008.

Low, Kelvin E.Y. “Migrant Warriors and Transnational Lives: Constructing a Gurkha Diaspora”. Ethnic and Racial Studies 39, nr. 5 (2016): 840–57.

Lumley, Joanna. Absolutely: A Memoir. Londen: Hachette UK, 2011.

———. “Foreword”. In Gurkha: The True Story of a Campaign for Justice, door Peter Carroll. Londen: Biteback Publishing, 2010.

Medeiros, Paulo de. “Post-Imperial Europe: First Definitions”. In (Post-) Colonialism across Europe: Transcultural History and National Memory, bewerkt door Dirk Göttsche en Alex Dunker, 149–64. Bielefeld: Aisthesis Verlag, 2014.

Moses, A. Dirk. “Hayden White, Traumatic Nationalism, and the Public Role of History”. History and Theory 44, nr. 3 (2005): 311–32.

Myers, Kevin. “Cultures of History: The New Left, South Asians, and Historical Memory in Post-War England”. In History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, bewerkt door J. Olaf Kleist en Irial Glynn, 33–48. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012.

Naylor, Phillip C. “A practical guide to French Harki literature”. The Journal of North African Studies 22, nr. 1 (2017): 153–56.

———. “A Practical Guide to French Harki Literature”. The Journal of North African Studies 22, nr. 1 (2017): 153–56.

Oberschall, Anthony. “Explaining Terrorism: The Contribution of Collective Action Theory”. Sociological Theory 22, nr. 1 (2004): 26–37.

Olwig, Karen Fog. “Moving Memories and Memories of Moves: Some Afterthoughts”. In Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, bewerkt door Monika Palmberger en Jelena Tošić, 271–85. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016.

Omissi, D. “A Dismal Story? Britain, the Gurkhas and the Partition of India, 1945-1948”. In The Indian Army, 1939-47: Experience and Development, bewerkt door Alan Jeffreys en Patrick Rose, 195–214, 2012.

Oostindie, Gert. Postcolonial Netherlands: Sixty-Five Years of Forgetting, Commemorating, Silencing. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2010.

Palmberger, Monika, en Jelena Tošić. “Introduction”. In Memories on the Move: Experiencing Mobility, Rethinking the Past, bewerkt door Monika Palmberger en Jelena Tošić, 1–16. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2016.

134 Parker, Tom, en Nick Sitter. “The Four Horsemen of Terrorism: It’s Not Waves, It’s Strains”. Terrorism and Political Violence 28, nr. 2 (2016): 197–216.

Paul, Christopher, Colin P. Clarke, Beth Grill, en Molly Dunigan, red. “Algerian Independence, 1954–1962: Case Outcome: COIN Loss”. In Paths to Victory, 75–93. Detailed Insurgency Case Studies. RAND Corporation, 2013.

Pierret, Régis. “Les Révoltes des Enfants de Harkis”. Les Temps Modernes 5, nr. 666 (2011): 140–58.

Pilcher, Jane. “Mannheim’s Sociology of Generations: An Undervalued Legacy”. The British Journal of Sociology 45, nr. 3 (1994): 481–95.

Pollmann, Tessel, en Juan Seleky. Istori-Istori Maluku: Het Verhaal van de Molukkers. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1979.

Ragsdale, Tod A. “Gurungs, Goorkhalis, Gurkhas: Speculations on a Nepalese Ethno- History”. Contributions To Nepalese Studies 17, nr. 1 (1990): 1–24.

Rapoport, David C. “The Four Waves of Rebel Terror and September 11”. Anthropoetics: The Journal of Generative Anthopology 8, nr. 1 (2002).

Rasser, Martijn. “The Dutch Response to Moluccan Terrorism, 1970–1978”. Studies in Conflict & Terrorism 28, nr. 6 (november 2005): 481–92.

Reeck, Laura K. “Forgetting and Remembering the Harkis: Mehdi Charef’s Le harki de Meriem”. Romance Quarterly 53, nr. 1 (2006): 49–61.

Rigney, Ann. “Transforming Memory and the European Project”. New Literary History 43, nr. 4 (2012): 607–28.

Roberts, Carl W., en Kurt Lang. “Generations and Ideological Change: Some Observations”. The Public Opinion Quarterly 49, nr. 4 (1985): 460–73.

Rosenfeld, Gavriel D. “A Looming Crash or a Soft Landing? Forecasting the Future of the Memory ‘Industry’”. The Journal of Modern History 81, nr. 1 (2009): 122–58.

Rothberg, Michael. Multidirectional Memory: Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization. Cultural Memory in the Present. Stanford University Press, 2009.

Shepard, Todd. The Invention of Decolonization: The Algerian War and the Remaking of France. Ithaca, NY: Cornell University Press, 2006.

Smeets, Henk, en Fridus Steijlen. In Nederland Gebleven: De Geschiedenis van Molukkers 1951-2006. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2006.

Soei Liong, Liem, en Wim Schroevers. Maluku: Geografie en Geschiedenis van de Molukken sinds het Kolonialisme. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1988.

135 Steijlen, Fridus. “Kollektief Muziek Theater’s Repositioning of Moluccan Issues”. In Recollecting Resonances: Indonesian-Dutch Musical Encounters, bewerkt door Bart Barendregt en Els Bogaerts, 319–38. Brill, 2014.

———. RMS: Van Ideaal tot Symbool: Moluks Nationalisme in Nederland, 1951-1994. Amsterdam: Het Spinhuis, 1996.

Stora, Benjamin. Algeria, 1830-2000: A Short History. Vertaald door Jane Marie Todd. Cornell University Press, 2004.

———. La Gangrène et l’Oubli: La Mémoire de la Guerre d’Algérie. Parijs: Editions La Découverte, 1991.

“The ‘Forgotten Veterans’”. Socialist Lawyer, nr. 42 (2005): 32–33. Thenu, Cornelis. Korban: Het Verhaal van een Molukse Activist. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1998.

Tismaneanu, Vladimir, en Bogdan C. Iacob. Remembrance, History, and Justice: Coming to Terms with Traumatic Pasts in Democratic Societies. Boedapest: Central European University Press, 2015.

Veenman, J. Molukse Jongeren in Nederland: Integratie Met de Rem Erop. Assen: Uitgeverij Van Gorcum, 2001.

Veenman, J., en L.G. Lansma. Molukkers in Nederland: Een Probleeminventariserend Onderzoek. Deventer: Van Loghem Slaterus, 1981.

Verwey-Jonker, Hilda, red. Allochtonen in Nederland: Beschouwingen over de Gerepatrieerden, Molukkers, Surinamers, Antillianen, Buitenlandse Werknemers, Chinezen, Vluchtelingen, Buitenlandse Studenten in onze Samenleving. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1973.

Vince, Natalya. Our Fighting Sisters: Nation, Memory and Gender in Algeria, 1954-2012. Manchester: Manchester University Press, 2015.

Ware, Vron. “Whiteness in the Glare of War: Soldiers, Migrants and Citizenship”. Ethnicities 10, nr. 3 (2010): 313–30.

Weil, Patrick, en Alexis Spire. “France”. In Acquisition and Loss of Nationality: Policies and Trends in 15 European States - Volume 2: Country Analyses, bewerkt door Rainer Bauböck, Eva Ersbøll, Kees Groenendijk, en Harald Waldrauch, 187–212. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2006.

Willems, Wim, en Annemarie Cottaar. Het Beeld van Nederland: Hoe Zien Molukkers, Chinezen, Woonwagenbewoners en Turken de Nederlanders en Zichzelf. Baarn: Ambo, 1989.

Winders, Jamie. “Seeing Immigrants: Institutional Visibility and Immigrant Incorporation in New Immigrant Destinations”. The Annals of the American Academy of Political and Social Science 641 (2012): 58–78.

136

Winter, Jay. “Foreword”. In History, Memory and Migration: Perceptions of the Past and the Politics of Incorporation, bewerkt door Irial Glynn en J. Olaf Kleist, viii – xi. Hampshire: Palgrave Macmillan, 2012.

Wylegala, Anna. “Forced Migration and Identity in the Memories of Post-War Expellees from Poland and Ukraine”. In Disputed Memory: Emotions and Memory Politics in Central, Eastern and South-Eastern Europe, bewerkt door Tea Sindbæk Andersen en Barbara Törnquist-Plewa, 177–202. Berlijn: de Gruyter, 2016.

137