BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ DE KAARTBLADEN TEXTE EXPLICATIF DES PLANCHETTES DE

HAMONT 33 W & BEVERBEEK 20 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encouragement ging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1976 De bodemkaarten, schaal 1/20 000, met verklarende tekst, zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekhart van België, Rozier 44 9000 Gent.

Behalve de bodemkaarten met verklarende tekst publiceerde het Comité eveneens verhandelingen :

Moormann F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veume-Ambacht 124 blz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 125 F

Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. {fig. + phot.), 3 cartes. Gand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 300 F

Steffens R. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 fig., 46 phot., 123 tab., 1 carte hors texte (en couleurs). Gand, 1971 750 F VERKLARENDE TEKST BIJ DE BODEMKAART VAN BELGIË

TEXTE EXPLICATIF DE LA CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ DE KAARTBLADEN TEXTE EXPLICATIF DES PLANCHETTES DE

HAMONT 33 W & BEVERBEEK 20 W

Uitgegeven onder de auspiciën Edité sous les auspices de van het Instituut tot aanmoedi• l'Institut pour l'encouragement ging van het Wetenschappelijk de la Recherche Scientifique Onderzoek in Nijverheid en dans l'Industrie et l'Agriculture Landbouw (I.W.O.N.L.) (I.R.S.I.A.)

1976 De publikaties van het Comité voor het opnemen van de Bodemkaart en de Vegetatiekaart van België omvatten :

— kaartbladen op schaal 1/20 000 — verklarende teksten bij de kaartbladen — verhandelingen over de bodem- en de vegeta;tiegesteldheid van de natuurlijke streken van België.

Les publications du Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique comportent :

— des planchettes à l'échelle de 1/20 000 — des textes explicatifs des planchettes — des mémoires sur la constitution des sols et de la végétation des régions naturelles de la Belgique. BODEMKAART VAN BELGIË CARTE DES SOLS DE LA BELGIQUE

VERKLARENDE TEKST BIJ DE KAARTBLADEN TEXTE EXPLICATIF DES PLANCHETTES DE HAMONT 33 W & BEVERBEEK 20 W door — par L. BAEYENS

Centrum voor Bodemkartering Centre de Cartographie des Sois Dir. R. TAVERNIER

INHOUDSOPGAVE

Biz. 1. INLEIDING 9 11. Enkele algemene gegevens 9 12. Uitvoering van de bodemkundige studie ... 10 121. Bodemkartering 10 122. Profielstudie — Analysen 10

2. FYSIOGRAFIE 13 21. Topografie 13 22. Hydrografie 13 23. Geologische opbouw 15 24. Landschapsbeeld 19 25. Klimaat 20

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW 21 31. Lithologie van de bodemvormende materialen . 21 311. Holocene afzettingen 21 312. Pleistocene afzettingen 22 32. Waterhuishouding 24 321. Faktoren . 24 322. Morfologie en natuurlijke-draineringsklassen . 25 33. Bodemgenese 26 331. Algemene bodemgenese 26 332. Bijzondere bodemgenese 27 3321. Gronden met verbrokkelde textuur B horizont 27 3322. Gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont .... 28 3323. Gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 28 Biz. 3324. Gronden met diepe antropogene humus A horizont 3325. Gronden zonder profielontwikkeling 3326. Niet gedifferentieerde terreinen 3327. Kunstmatige gronden 34. Bodemklassifikatie .... 341. Morfogenetische klassifikatie 3411. Kernseries . . . 3412. Afgeleide series . 3413. Fasen .... 342. Landbouwkundige klassifikatie 35. Bodemeenheden en hun landbouweigenschappen 351. Zandgronden 352. Lemig-zandgronden 353. Licht-zandleemgronden 354. Zandleemgronden 355. Niet gedifferentieerde terreinen 356. Kunstmatige gronden

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELD HEID . 41. Landbouwkundig bodemgebruik ... 42. Andere gegevens over menselijke aardrijkskunde 43. Bodemgeschiktheidsklassifikatie voor de landbouw 431. Algemene geschiktheid van de gronden 432. Geschiktheid per teelt . 433. Verbeteringsmogelijkheden 434. Geschiktheidsklassifikatie

Bibliografie .

Legende — Légende

Résumé VERKLARENDE TEKST BIJ DE KAARTBLADEN HAMONT 33 W & BEVERBEEK 20 W

I. INLEIDING

II. ENKELE ALGEMENE GEGEVENS

De kaartbladen Hamont & Beverbeek liggen in het noorden van de provincie Limburg. Ze behoren tot het arrondissement Maaseik. De gekarteerde oppervlakte van het kaartblad Hamont bedraagt ongeveer 7200 ha. De bebouwde zones bedragen er ca. 200 ha en de oppervlakte die ingenomen wordt door de mili• taire domeinen kan op ongeveer 50 ha geraamd worden. Ruim 550 ha behoren tot Nederland. Het kaartblad Beverbeek beslaat ruim 1400 ha. De bebouwde oppervlakte is er weinig uitgebreid (minder dan 40 ha). De streek van Hamont en Beverbeek is gedeeltelijk agrarisch (akkerbouw en weide) en gedeeltelijk ingenomen door naaldhout- aanplantingen te - Kleine-Brogel - Kaulille (Kolis, Voorste- en Achterste Hostie, Winterdijk) en te Achel - Hamont (Haarterheide). Het gebied van Beverbeek is overwegend beplant met naaldhout. De volgende gemeenten maken deel uit van het kaartblad Hamont : — volledig: Sint-Huibrechts-Lille, — gedeeltelijk, met het centrum : Achel, Hamont, Kaulille, — gedeeltelijk, met het centrum op een aangrenzend kaartblad: Neerpelt (Overpelt 32E), Bocholt (Bree 48E), Peer (voor• malige gemeenten Grote-Brogel en Kleine-Brogel, die nu tot het kaartblad Peer 47E behoren). - Het kaartblad Beverbeek bestaat uit gedeelten van de gemeenten Achel en Hamont, beide behorend tot het kaartblad Hamont 33W. De verkeerswegen zijn : — wegen : kaartblad Hamont : Peer-Achel-, Lommei- 10

Hamont-Budel-Eindhoven, Hamont-Bree, Hechtel- 's Hertogenbos, kaartblad Beverbeek : Peer-Acbel-Eindhoven. — spoorweg: Hasselt-Achel-Eindhoven. — waterwegen: kaartblad Hamont: Kempens Kanaal, Zuid- Willemsvaart.

12. UITVOERING VAN DE BODEMKUNDIGE STUDIE

121. Bodemkartcring

De bodemkaarten werden opgenomen tijdens de periode 1961- 1963 door Lie. L. Baeyens en Dr. J. Deckers in samenwerking met de karteerders M. Boonen, F. Crabbé, F. D'Haeyer, J. Duerinckx, D. Gebreurs, T. Reynders en H. Van Dorst. De algemene leiding berustte bij Prof. Dr. R. Tavernier, direkteur van het Centrum voor Bodemkartering. De bodemprofielen werden bestudeerd door middel van bo• ringen (ca. 2 per ha) en profielkuilen tot op ca. 125 cm diepte. Als basiskaart voor de veldopname werden kadastrale plans op schaal 1/5 000 gebruikt. De bodemkaarten op schaal 1/20 000 werden gedrukt op de nieuwe topografische kaarten door het Militair Geografisch Instituut (1971).

122. Profielstudie — Analysen In 1962 werden 36 morfologische profielstudies (30 op hef kaartblad Hamont en 6 op het kaartblad Beverbeek) uitgevoerd door Ir. J. Vandamme, werkleider bij het Laboratorium voor Grondonderzoek (Rijksfakulteit van de Landbouwwetenschappen te Gent). Ze omvatten een beschrijving van het profiel tot ca. 150 cm diepte en een monstername van iedere horizont. Volgende laboratoriumanalysen werden uitgevoerd : granulometrisch onder• zoek, fysiko-chemisch onderzoek (humus, CaCOa, pH/KCl en PH/H2O, sorptievermogen en basenverzadigingsgraad, % vocht; bovendien werden van verscheidene profielen de C/N verhouding en het gehalte aan FegOg bepaald). De mineralogische samenstel• ling van de zandfraktie ( >50 |ji) van 18 profielen werd onderzocht. 11

Al de profielbeschrijvingen en analyseresultaten werden samen• gebracht in een verslag, dat handelt over de interpretatie van de analytische gegevens van de bodemtypen (J. VANDAMME, 1965). De algemene leiding van deze werkzaamheden berustte bij Prof. Dr. L. De Leenheer, direkteur van het Laboratorium voor Grondonderzoek (*).

(*) We danken Prof. Dr. L. De Leenheer en zijn assistenten voor hun bereid• willige medewerking. 12

De Hees 12

.17 \ÏS^

Fig. 1 Kaartbladen Hamont & Beverbeek : waterlopen, wegen en plaatsnamen. Planchettes d'Hamont & Beverbeek: cours d'eau, routes et noms de lieux. 13

2. FYSIO GRAFIE

21. TOPOGRAFIE Hamont-Beverbeek is een vlak gebied met een zwakke algemene helling van het zuiden (53 m) naar het noorden (35 m) van ongeveer 0,2 %. De waterscheidingslijn tussen de Warmbeek (-Maas- gebied) en de Abeek ligt op 53 m in het zuiden (Kaulille) tot op 39 m aan de rijksgrens (Hamonterbeek). De scheidingsrug van de Warmbeek en de Walbeek ligt op 45 m aan de Grote Fabriek. Ze daalt tot 35 m op de Haarterheide en tot 32 m aan de samen• vloeiing van beide waterlopen. Het reliëf op het kaartblad Hamont vormt convexe ruggen op de Kolisheide (Neerpelt) en in de zone van de waterscheidings• lijn van de Warmbeek en de Abeek. Het wordt beheerst door het duincomplex van Kaulille (Aan de Grote Fabriek). Verder komen belangrijke vlekken oud-bouwlandgronden die iets hoger liggen dan de aangrenzende (vallei)gebieden. De Haarterheide is gekenmerkt door een gefixeerd duingebied met golvend reliëf. Het gebied van Lozenbos, Inkensven (Het Lo) en Hork is gevormd door een brede laagvlakte met concaaf reliëf. De streek van Beverbeek sluit aan bij die van Hamont. Bever• beek en de Beverbeekse Heide bestaan uit duinformaties en hoge gronden. Ze worden omsloten door de valleidepressies van de Rioolbeek, de Warmbeek en de Haagbroekerloop. De inter- fluviatiele ruggen hebben een convex reliëf, de valleien zijn daarentegen concaaf. De duinen zijn uiteraard licht golvend tot golvend. De plaggengronden hebben op het kaartblad Beverbeek een weinig kenmerkend reliëf, omdat ze slechts een geringe oppervlakte innemen (Beverbeek, Rodenrijt).

22. HYDROGRAFIE Geheel het gebied van Beverbeek en de westelijke helft van het kaartblad Hamont (drievierde van de oppervlakte) worden ontwaterd door waterlopen die behoren tot het bekken van de Dommel, via dit van de Tongelreep (Ned.). De voornaamste beken die tot dit systeem behoren zijn weergegeven in tabel 1. i 14

Tabel 1 Schema van de waterlopen op de kaartbladen Hamont en Beverbeek Schéma des cours d'eau sur les planchettes d'Hamont et Beverbeek

Warmbeek (via Tongelreep in Dommel te Eindhoven) Haagbroekerloop Voorterloop Prinsenloop Koevoorterloop Oude beek De Vliet Venderloop Lookbeek (Peebeek, Rioolbeek, Beverbeekloop) Walbeek Bosbeek Ontwateringsnet van Hork, Winter, Achterheide, Lozenweg en Het Lo Hoekerloop Pastoorsvenloop Torbeek Watering van Achel en Sint-Huibrechts-Lille Leemkuilderloop Voorterloop Dorperloop Loop van Breeuwerheide Kleine A (via Grote A in Kleine Dommel te Heeze) Erkbeek (Kransjesbeek) met bifurkatie (*) in Walbeek te Hamont Kattekuilbeek Tungelrooisbeek (Ned.) Hamonterbeek Kaulillerbeek (Balkerbeek) Rieterheideloop Lossing Lozerbeek Lozerbroekbeek Lechter Rietbeek Veldhoverbeek (Kapelbeek) Ontwateringsgreppels van het gebied tussen het Kempens Kanaal, de Zuid-Willemsvaart en de Dommel (Warmbeek) en de Maas (Lossing)

(*) Bifurkatie in de zin van splitsing in twee stelsels wegens het ontbreken van een waterscheiding. 15

Een tweede rivierstelsel dat de streek van Hamont ontwatert, behoort tot de Grote Abeek, die langs de Kleine Abeek het water opneemt van de Erkbeek (Hamont). De oppervlakte van dit bekken is klein en beslaat slechts enkele honderden ha op het Belgische grondgebied. Een derde, iets belangrijker, hydrografisch bekken is dit van de Tungelrooisbeek (Ned.). Deze beek ontvangt rechtstreeks het water van de Hamonterbeek resp. de Kaulillerbeek en onrecht• streeks van verschillende waterlopen die opgevangen worden door de Lossing, die op de rijksgrens gegraven werd. Hier moeten insgelijks stroombifurkaties gemeld worden zowel in het stelsel van de Erkbeek, als in dit van de Abeek (Meeuwen-Molen- beersel). De vaak voorkomende bifurkaties en de soms uitgestrekte wateringen en ontwateringsgreppels maken een nauwkeurige beschrijving van het bekenpatroon moeilijk. De aanwezigheid van het Kempens Kanaal en de Zuid-Willemsvaart met hun talrijke duikers en dijksloten, de soms zeer kunstmatig (en vaak onlogisch aangelegde) rijksgrensbeken en de onderbrekingen van het natuur• lijke verloop van de oorspronkelijke beken op de rijksgrens geven een verwarrend beeld aan het hydrografisch patroon. Behalve de relatief droge gebieden, waar praktisch geen beken voorkomen (Beverbeekse Heide-Beverbeek-Haarterheide, Binnen Heide-Heikant, Lozerbos, Aan de Grote Fabriek, Kolisheide, Breeuwerheide), bestaat de streek van Beverbeek en Hamont uit brede valleidepressies en uitgestrekte laagvlakten met onvoldoende tot slechte natuurlijke ontwatering.

23. GEOLOGISCHE OPBOUW

De ondergrond van het Limburgs Plateau (Kempens Hoog- plateau) wordt gevormd door mariene en kontinentale afzettingen van het Tertiair. De grintlagen die het Tertiair afdekken zijn Maasafzettingen die dateren uit de Mindelijstijd. Dit werd bewezen door J. ZONNEVELD (1947) op grond van een petrogra- fisch onderzoek van de kwartaire sedimenten van Nederlands Limburg. Deze grintlagen zijn stroomopwaarts de verlenging 16

O O O O O O \/ i O ''2' C>J^O^~~fXi^^^^^ c O O O O O .\i l'o " O , O J;. >r

» O O Molen v^^^^,^ Molen van Gruitrodéif^^^'7)^%^É

•HOUTHALEN" ° °

'GENK'

[MAASTRICHT 20 km

.'-••.'O o' ; •.•-.••<) 1°-.-.°

Fig. 2 Proeve van een verzamelkaart van de neogene formaties (gedeeltelijke overname naar J. de Heinzelin & R. Tavernier, 1962). Essai d'une carte d'ensemble des formations néogènes (extrait partiel d'après J. de Heinzelin & R. Tavemier, 1962). 17

60m molen van Opitter

Vlakte van Bocholt

40 .

)^ Grintafzettingen hoofdterras I*'**'*'** 20

^^^^^^^^^^^^^^^^^^^^

Fig. 3 Geologisch profiel Coupe géologique

Fig. 2 Legende 1. Alluviale afeettingen van de Maas en het Laagterras. Sédiments alluviaux de la et Basse Terrasse. 2. Maasgrint nabij het oppervlak (Hoofdterras). Gravier mosan près de la surface (Terrasse principale). 3. Maasgrint onder dikke deklaag (Hoofdterras). Gravier mosan sous forte couverture (Terrasse principale). 4. Maasgrint nabij het oppervlak (Middenterras). Gravier mosan près de la surface (Terrasse moyenne). 5. Maasgrint onder dikke deklaag (Middenterras). Gravier mosan sous forte couverture (Terrasse moyenne). 6. Breuk : onderliggend of ouderdom onzeker. Faille : sous-jacente ou âge incertain. 7. Breuk : ouderdom en ligging bepaald. Faille : age et direction certains. 8. Merksemiaan-Poederliaan : mariene reeks van het Onder-Pleistoceen. Merksemien-Poederlien : série marine du Pléistocène inférieur. 18

Tabel 2

Overzicht van de geologische formaties Aperçu des formations géologiques

Kwartair Holoceen boreale stuifzanden recent alluvium, veen Pleistoceen niveo-eolische dekzanden daterend uit de Würmperiode Maasgrintafzettingen die op het Hoogterras meestal dagzomen en op de Vlakte van Bocholt in de ondergrond voorkomen Merksemiaan-Poederliaan (Onder Pleistoceen) aan de molens van Gruitrode en Opitter (kbl. Bree 48 E)

van de „zone van Budel", die een van de onderverdelingen is van de Mindelafzettingen, begrepen tussen de „zone van Tegelen" (Günz) en het „niveau van Neede", waarvan de afzetting in het interglaciaal Mindel-Riss gesitueerd werd op grond van paleon• tologische gegevens. De grintlagen, die de ondergrond vormen van de Noordelijke Vlakte (Vlakte van Bocholt), zijn van dezelfde oorsprong als die van het Hoogterras. De scheiding van de Vlakte van Bocholt en het Hoogterras wordt gevormd door radiale breuken. De radiale breuk van Feldbiss vormt tussen Hamont en Beverbeek (even• wijdige lijn iets ten westen van de rijksgrens met Nederland) de scheiding tussen het Hoogterras en de Vlakte van Bocholt. Deze scheiding is weinig opvallend omdat de steilrand van het Hoog- plateau hoofdzakelijk bepaald wordt door de breuk van Rotem, ten zuiden van de breuk van Feldbiss. De opeenvolging van de verschillende breuken (Rotem, Feldbiss, Stevensweert, Montfort, Beegden) vormen de geleidelijke overgang tot de Centrale Slenk (Eindhoven, Helmond e.a.). De vlakte van het Kempens Hoogplateau zowel als die van Bocholt is op de meeste plaatsen afgedekt met sedimenten be- 19 staande uit zand, lemig zand of (licht) zandleem. Op de Vlakte van Bocholt zijn die sedimenten meestal dik (tot 2 m), op het Hoog- plateau zijn ze dunner of ontbreken volledig, vooral op de kniklijn van de steilrand. De dekzanden zijn van niveo-eolische oorsprong en dateren uit de laatste ijstijd (Würm). De duincomplexen (land- duinen) bestaan uit materiaal dat gedurende het Laatglaciaal en het Holoceen verstoven werd.

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de geologische formaties die op het kaartblad voorkomen.

24. LANDSCHAPSBEELD

Er kunnen drie bodemkundige landschappen onderscheiden worden. De belangrijkste valleidepressies (Warmbeek en Prinsen• loop-Voorterloop) vormen een afzonderlijke eenheid die de eerst genoemde doorkruisen, maar er vaak een natuurlijke grens van uitmaken. — Zandlandschap van Beverbeek en Haarterheide. Het is een bosgebied, met hoofdzakelijk naaldhoutbeplanting, waarin slechts schaarse bewoningszones voorkomen. De Warmbeek- en de Voorterloopvallei doorsnijden het gebied van het zuiden naar het noorden. De omgeving van Rodenrijt is kunstmatig bevloeid. Rodenrijt en Beverbeek zijn de enige woonagglomeraties van geringe betekenis. — Lemig-zandlandschap van Varkensbos-Winter-Hork-Lozenbos en Balkerheide. Het is een uitgestrekte weidestreek met loofhout• beplantingen (populieren) op overwegend matig natte tot natte gronden. Deze streek wordt begrensd door de Warmbeekdepressie, het Kempens Kanaal en de waterscheidingslijn (Aan de Grote Fabriek - Kaulille-Riet). De bewoning is er schaars (De Hees) wegens de ongunstige natuurlijke waterhuishouding. Langs het Kempens Kanaal is een industriezone (springstoffenfabriek) inge• plant. Een afgescheiden lemig-zandenclave komt voor ten westen van Sint-Huibrechts-Lille (Heide - Bettebos - Damsheide). Het is van het hoger beschreven lemig-zandlandschap gescheiden door het plaggencomplex van Sint-Huibrechts-Lille. 20

— Droog zandgebied van Kaulille. Het is gekenmerkt door een centraal gelegen duincomplex (Aan de Grote Fabriek) eii een hoge stuifzandzone die zich uitstrekt van het Kempens Kanaal tot in de omgeving van Kaulille. Een tweede gelijkaardig zandgebied komt voor te Kolis. Het onderscheidt zich van het eerste door zijn geringe bewoning. Het zijn overwegend naaldhout-bos• gebieden. De oppervlakte akkerbouwgronden is klein. Plaggen- associaties van Beverbeek, Achel, Hamont, Sint-Huibrechts-Lille, Kaulille, Winterdijk komen voor in de lemig-zandcomplexen in het oosten en ten zuiden van het Kempens Kanaal en in de zandformaties te Beverbeek en Achel-Venderstraat. Het zijn uiteraard bewoningskernen met (intensieve) akkerbouw- en tuin• bouwteelten.

25. KLIMAAT (*)

Luchttemperatuur — jaargemiddelde: 9,3°C, — gemiddelde van de koudste maand (januari) : 2,1°C, — gemiddelde van de warmste maand (juli) : 17,3°C, — gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : 15,2°C. Periode zonder vorst (dagen/jaar) — gemiddeld: 171, — extreem: 237 (in 1930) en 125 (in 1907). Eerste vorst: 23.10 (extr. 23.09.07 en 17.11.30), Laatste vorst : 30.04 (extr. 12.03.20 en 24.05.05). Neerslag — jaargemiddelde : 867 mm, — max. : 1036 mm, — min. : 451 mm, — gemiddelde tijdens de vegetatieperiode : 229 mm.

(•) Gegevens voor Leopoldsburg (L. PONCELET & H. IvIARTIN, 1947). 21

3. BODEMGESTELDHEID EN LANDBOUW

31. LIHOLOGIE VAN DE BODEMVORMENDE MATERIALEN (fig. 4)

311. Holocene afzettingen

Alluvium De granulometrische samenstelling van de alluviale afzettingen is zeer heterogeen, zowel in horizontale als in vertikale zin. Hun

leemfractie - fracfion limoneuse——^ 2-50p Fig. 4 Textuurdriehoeksdiagram. Diagramme triangulaire des textures. 22

korrelgrootteverdeling hangt af van de stroomsnelheid van het water tijdens de afzetting; ze bestaan uit zand, lemig zand, licht zandleem of zandleem. De texturele samenstelling van het allu• vium hangt ook af van de breedte van de vallei. In de dwarsdoor• snede merkt men dikwijls op, dat gronden in de nabijheid van de waterloop uit grover (lichter) materiaal bestaan dan de verder afge• legen gronden. In smalle valleien is de overgang van lichte gronden naar zwaardere minder duidelijk en doet zich de invloed van de aanpalende gronden gevoelen; de rand van de vallei wordt gevormd door gebroken alluvium (meer zandige afzettingen). Grintbijmenging in alluviale afzettingen kan voorkomen maar is niet algemeen. Soms wordt wel een grintsubstraat in de onder• grond aangetroffen.

Stuifzanden De stuifzanden bestaan uit recent verstoven dekzand (daterend van de laatste ijstijd) of uit materiaal (boreale duinen) dat opge• stoven is uit de valleien. In sommige gevallen zijn de stuifzanden samengewaaid tot duincomplexen met golvend reliëf. Over- stoven, afgestoven en volledig weggestoven varianten komen voor. Ze werden op kaart gebracht als niet gedifferentieerde en nog niet gefixeerde duinen. In een verder stadium werd de duingrond vastgelegd door een natuurlijke vegetatie (vnl. grassen en struik- heide) en ontwikkelde zich een bodemprofiel.

Veen In de laagste delen van de vallei, op plaatsen met zeer slechte op• pervlakkige afwatering, wordt veen gevormd. Het is laagveen dat uit weinig verteerde resten van riet- of zeggegrassen bestaat. Bos- veen wordt op het riet- en zeggeveen gevormd ; het is overwegend elzenmoerasveen en elzenstandveen.

312. Pleistocene afzettingen

Het zijn sedimenten van niveo-eolische oorsprong. Hun granu- lometrische samenstelling is uiteenlopend en varieert van zand tot zandleem. Zeer dikwijls werd het dekmateriaal ten gevolge van 23

Ocm ^=s^fïö!^^|ïi?g

25 B2h2

50 -

75

100 -

125 -

150 Ocm 50 100 150

Fig. 5 Humus-ijzerpodzol met ijzerpan Podzol humo-ferrique à pan ferrique

kryoturbatieverschijnselen gestoord. Dit werd beschreven door A. HACQ.UAERT en R. TAVERNIER (1947). „De kryoturbatie is ontwikkeld in de 2 tot 3 bovenste meter van de grintlagen over geheel de lengte van de grintgroevewand. Men kan er een opeen• volging waarnemen van zakken, waarvan het opvullingsmateriaal (lemig zand) verwrongen strukturen vertoont; deze zakken zijn gescheiden door zones met rechtopstaande rolkeien, die vaak geëoliseerd zijn ; het geheel suggereert een schikking door het ijs 24 zoals men er kan waarnemen in de polygonale bodems; de fijne delen zijn gegroepeerd in ketelvormige figuren (0 1-3 m), waar• van de wanden hoofdzakelijk bestaan uit grove grint elementen".

Deze verschijnselen worden waargenomen in de meeste kiezel• groeven van Noord- en Oost-Limburg. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven in figuur 5. De grintlagen zijn eveneens afzettingen die dateren uit het Pleistoceen en meer bepaald uit de Mindelijstijd, waarin zich in de orde van de tijd verschillende bodemprofielen hebben ontwikkeld. Het grintmateriaal bestaat uit zandig of lemig zand dat vermengd is met rolkeien. De stenige bijmenging varieert van enkele pro• centen tot > 50 %. De doormeter van de keien loopt uiteen van enkele mm tot meerdere dm. Zeer grote blokken worden spora• disch aangetroffen.

32. WATERHUISHOUDING

321. Faktoren

De waterhuishouding wordt bepaald door o.a. : de diepte van de permanente grondwatertafel, de doorlatendheid van de af- zetting(en), de aard van de ondergrond en de ligging in het reliëf. Grondwatertafel — Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het Hoogplateau, waar de grondwatertafel op grote diepte voorkomt (> 5 m) en de Vlakte van Bocholt waar ze in het algemeen op minder dan 3 m diepte ligt, behalve in de hoge, droge en zeer droge gronden en in het overgangsgebied. In de beekde• pressies ligt de permanente grondwatertafel op minder dan 125 cm diepte of zelfs aan het oppervlak in de venige plassen. Doorlatendheid van de afzettingen — De middelmatige en fijne zanden van holocene en pleistocene oorsprong zijn zeer door• latend. De (licht) zandlemen zijn iets minder doorlatend. De aan• wezigheid van grint beïnvloedt eveneens de waterhuishouding van de grond in zoverre het geen grintbanken betreft die weinig of niet doorlatend zijn voor water. Een grond met matige grintbij- menging, die bij het uitboren of opdelven niet te veel hinder oplevert, is voldoende doorlatend. Hij is tevens relatief meer 25 vochtophoudend dan een gelijkaardige grond zonder grint- bijmenging.

Aard van de ondergrond — Dikke grintlagen, die plaatselijk aaneengekit zijn met kleihoudend inspoelingsmateriaal, veroor• zaken een tijdelijke stuwwatertafel. Dit geldt eveneens voor kleiige en lemige lagen die soms in de grintpaketten voorkomen. Ligging in het relief — Lage, vlakke gronden zijn permanent nat (valleidepressies) ; bronniveaus, op de helling van de rand van het Hoogterras en langs de beekhellingen zijn het eveneens. Vlakke laagplateaus zijn meestal matig nat, terwijl de gronden op het Hoogplateau overwegend droog zijn. Gronden met golvend reliëf vertonen soms een te sterke ontwatering omdat de oppervlakkige afwatering hier snel is. Dit is het geval in duingebieden en op sterke hellingen waar geen bronniveaus voorkomen.

322. Morfologie cn natuurlijke-draineringsklassen

De morfologie van de natuurlijk goed gedraineerde gronden verschilt van die met minder goede of slechte drainering, o.a. door de aanwezigheid bij de laatste van roestkleurige en grijze vlekken in de horizonten die tijdelijk met water verzadigd zijn. Die vlekken worden aangeduid met de benaming „gleyverschijn- selen". Hun bovengrens geeft de gemiddelde hoogste grondwater• stand (winter en voorjaar) aan. Bij de depressiegronden met permanente grondwatertafel op geringe of matige diepte bevindt zich onder de gegleyificeerde zone een blauwgrijze reduktiehorizont, die wijst op een permanente verzadiging met water ; de benedengrens van de gleyverschijnselen geeft de laagste grondwaterstand (zomer en herfst) aan (*). Bij gronden met tijdelijke, opgehouden watertafel ontbreekt uiteraard de reduktiehorizont; dergelijke gronden zijn afwisselend nat (winter) en droog (zomer) (**). De gleyverschijnselen geven over het algemeen een trouw beeld van de waterhuishouding van een grond weer ; de diepte waarop ze

(*) In de Duitse literatuur ; Grundwasserhöden, Gleye. (**) In de Duitse literatuur : Staunässeböden, Pseudogleye. 26 beginnen en hun intensiteit laten toe verschillende natuurlijke- draineringsklassen te onderscheiden (tabel 3). De kleur van de oppervlaktehorizont (humeuze laag) geeft eveneens belangrijke aanwijzingen. Ten slotte sleept de ligging in het reliëf een grote rol voor de bepaling van de algemene water• huishouding.

33. BODEMGENESE

In alle sedimenten, die gedurende voldoende tijd de invloed van de bodemvormende faktoren ondergingen, vormden zich hori• zonten met bepaalde morfologische kenmerken.

331. Algemene bodemgencsc

Het systematisch onderzoek in verband met de (kwartair-) geo• logische samenstelling van de grintafzettingen en de bodemgenese die zich hierin heeft voltrokken, leidt tot een aantal algemeen voorkomende kenmerken. Men heeft inderdaad steeds te doen met polysequumprofielen waarin een jong, min of meer uit• gesproken profiel zich oppervlakkig ontwikkeld heeft in de uitgeloogde horizont van oudere bodemvormingen. De poly• sequumprofielen bestaan uit verscheidene gesuperposeerde bo• dems. — Oudste profielen met rode textuur B banden. Ze wijzen op een verwering die ouder is dan de laatste ijstijd, waarschijnlijk van het Riss-Würm Interglaciaal, onder een klimaat dat te vergelijken is met dat van het huidig Mediterraan Gebied. Vermoedelijk werden deze bodems tijdens de Würmperiode afgeknot, hetgeen afgeleid wordt van het feit dat de rode B banden op verschillende diepte voorkomen van de ene groeve tot de andere. — Oudere holocene profielen met bruine textuur B horizont. Deze zijn op een gelijkmatige diepte (80 cm) ontwikkeld, onafgezien de kryoturbatietekeningen. Wanneer de rode B banden voorkomen onder de uitgeloogde laag, kan men de bruine B banden niet duidelijk onderscheiden. Waar de ketelvormige figuren, opgevuld met Würmmateriaal, dieper reiken dan 80 cm, zijn de bruine meer konsistente B banden meestal zeer duidelijk. 27

— Fragipan. Er bestaat een opvallende overeenkomst tussen de hierboven beschreven rode en bruine textuur B banden van de Limburgse bodems en de fragipanbodems van de plateaugronden van de Ardennen. De konsistentie, de kleuren, de gleyverschijn- selen en de relatieve ligging in het profiel zijn in beide gevallen identiek. Het enige verschil dat bestaat is dat van de textuur; wanneer de Würmafzetting eveneens lemig is, zoals de Ardennen, dan is de gelijkenis volledig.

— Recente profielen. De aktuele bodemvorming grijpt plaats in de oppervlaktelaag, die uit de losse Aa laag bestaat, waarvan de dikte ca. 80 cm bedraagt van de oud-holocene, uitgeloogde bodem. Hierin komen alle mogelijke ontwikkelingsstadia van de podzol voor.

332. Bijzondere bodemgenese

3321. Gronden met verbrokkelde textuur B horizont Gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (*) De niveo-eolische afzettingen verweerden onder invloed van de natuurlijke vegetatie in een vochtig klimaat. Ze vertonen in princiep de volgende horizonten : O : ruwe-humushorizont, voortkomend van de strooisellaag. Al : humushoudende bovengrond, ca. 10 cm dik, Ag : aan klei verarmde, geelbruine horizont, ca. 30 cm dik, Bjt : met klei aangerijkte, bruinachtige horizont, gekenmerkt door kontinue dikke banden met grijsachtige vlekken in zware materialen (licht zandleem) of door geïsoleerde brokstukken in lichte materialen (lemig zand en zand), C : ontkalkt moedermateriaal. In veel gevallen ontbreken O, Ag, en Bg; Q en komen ?;elden of niet voor. De horizonten-opeenvolging is dus meestal als volgt : Ap : bouwvoor, verwerkt O + Aj + A2 (gedeeltelijk), ge• middeld 30 cm dik,

(*) Amerikaanse klassifikatie : intergrade vsn de Grày Brown Podzolic soils, Ferrudalfs. Franse klassifikatie : sols podzoliques. 28

B/IIB: overgangshorizont met sporen van solifluctie, vermengd met materiaal van het substraat, IIC : substraat ; overwegend glaukoniethoudend Tertiair, dat in veel gevallen autochtoon is. Deze bodems komen voor op lemig zand. Ze vertonen een diskontinue Bjt horizont. De oorspronkelijke B2t banden zijn verbroken en er blijven slechts geïsoleerde brokstukken over. Het zijn gronden met verbrokkelde textuur B horizont.

3322. Gronden met weinig duidelijke humus of jen ijzer B horizont Bruine podzolachtige bodems (*) De zandige sedimenten vertonen na de uitloging van klei en s'esquioxyden een akkumulatie van humus of/en ijzer in de opper• vlakkige lagen. De Al horizont bevat afgeloogde kwartskorrels, die onderaan een zeer dunne A2 (ca. 1 cm dik) vormen. De podzol B horizont is weinig duidelijk, heeft een bruine kleur en gaat geleidelijk over tot het C materiaal. Deze profielontwikkeling komt voor op bodems die oorspronkelijk geen profieldififerentiatie vertoonden, maar ze wordt ook aangetroffen in het materiaal van de hier• boven beschreven grijsbruine podzolachtige bodems (polysequum- profiel).

3323. Gronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont

Podzolen In een verder stadium degradeert en podzoliseert de bruine podzolachtige bodem tot een profiel met gebleekte A2 en duidelijke podzol B horizont. Een primaire podzol vormt zich uit een regosol (zonder profieldififerentiatie) via een bruine podzolachtige bodem. In vele gevallen ontwikkelt zich een duidelijke podzol boven en in de relikten van een verbrokkelde textuur B horizont. De Bt resten verkitten tot harde B vlekken; er vormt zich een prepodzol (J. AMERYCKX, 1960) en nadien een typische podzol.

(*) Amerikaanse klassifikatie : Brown Podzolic soils, Spodosols. Franse klassificatie : sols ocre podzoliques. 29

Er worden humus-ij2erpodzolen (fig. 5) en humuspodzolen onderscheiden. De profielopbouw van een humus-ijzerpodzol is meestal als volgt :

Ap : humeuze bovengrond, zeer donker grijs, zeer donker grijsbruin of zeer donker bruin (10 YR 3/2, 2/2, 3/1) ; los ; 20-50 cm dik ; snelle regelmatige overgang ;

A2 : uitgeloogde horizont ; lichtgrijs, grijs of licht bruin• grijs (10 YR 7-6/1-2); los; 0-10 cm dik; snelle, gol• vende overgang ; Bah : humusaanrijkingshorizont ; donker roodbruin tot donkerbruin of zwart (5-10 YR 1-2/2-3); massief; openwrijfbaar tot zeer vast; 10-30 cm dik; snelle, golvende overgang ;

Bair : verbrokkelde ijzer B horizont ; grote en kleine, harde tot zeer harde, bruine tot roodgele (7.5 YR 5-6/6-8) brokken en konkreties, met bleekbruine en licht• grijze (10 YR 6/3, 2.5 Y 7-6/2) losse vlekken; 10-20 cm dik; geleidelijke, onregelmatige overgang ;

Cg of IlCg : gegleyificeerd moedermateriaal of afwijkend sub• straat; tussen Bjir en Cg komen nog resten van een Bgt voor.

In zandig materiaal met arme mineralogische samenstelling vormt zich in droge omstandigheden een droge humuspodzol met volgende kenmerken :

O : weinig verteerde strooisellaag; 2-3 cm dik; abrupte over• gang ;

Aj : humusinfiltratiehorizont ; zeer donker grijs tot grijs (10 YR 3-5/1); eenkorrelig tot massief; openwrijfbaar; 3-5 cm dik ; snelle overgang ;

A2 : uitgeloogde horizont ; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1) ; los ; 10-20 cm dik; abrupte, golvende overgang;

Bahj: humusaanrijkingshorizont; zwart (10-7.5 YR 2/0-1); mas• sief; openwrijfbaar tót zeer vast; 10-20 cm dik; abrupte 30

overgang, dikwijls gekenmerkt door een ijzerpantser van enkele mm dikte ; Bahg: humusaanrijkingshorizont ; donkerbruin, donker roodbruin of zeer donker grijsbruin (5-10 YR 3/2-3); massief; vast tot zeer vast ; dunne zeer onregelmatige, zwarte of donker• bruine (10 YR 2/1,5 YR 2/2) bandjes; 10-20 dm dik; gelei• delijke, onregelmatige overgang ; C : moedermateriaal; bleekgeel; struktuurloos, los; dunne, on• regelmatige, donkerbruine (7.5 YR 3/2), subhorizontale bandjes.

In natte omstandigheden vormt zich een natte humuspodzol: O -F Aa : strooisellaag + dunne humusinfiltratiehorizont ; Ag : uitgeloogde horizont ; grijs tot lichtgrijs (10 YR 5-7/1) ; . 10-20 cm dik; geleidelijke overgang; Bj : overgangshorizont tussen uitgeloogde en aangerijkte horizonten; donker grijsbruin (10 YR 4/2), paarsgrijs (7.5 YR 6/2) of donkerbruin (7.5 YR 4/2) ; veel afge- loogde korrels; massief tot eenkorrelig; 5-10 cm dik; geleidelijke overgang ; Bahj : humusaanrijkingshorizont; donkerbruin tot donker roodbruin (5-10 YR 3-2/2); struktuurloos, massief; openwrijfbaar tot zeer vast; 10-30 cm dik; geleidelijke of diffuse overgang ; Bghg : humusaanrijkingshorizont ; donker geelbruin of donker roodbruin (5 YR 3/3-4, 7.5 YR 3-4/3-4); struktuur• loos, massief; openwrijfbaar tot vast; subhorizontale donkere bandjes; 30-50 cm dik; geleidelijke of diffuse overgang ; Bsh : humusaanrijkingshorizont; geleidelijk verblekend naar onder. In intermediaire omstandigheden van vochtigheid, of wanneer in de ondergrond een fijner substraat voorkomt, waardoor de doorlatendheid van het profiel vermindert, zijn de Bgh hori• zonten minder diep ontwikkeld en vormt zich een min of meer sterk roestige Cg horizont onder de Bgh. 31

3324. Gronden met diepe antropogene humus A horizont Plaggenbodems (*) De menselijke invloed heeft op vele plaatsen de aard en het uitzicht van het profiel veranderd door de aanvoer van stalmest, afkomstig van bos- of heidestrooisel met een zeker gehalte aan mineraal materiaal (plaggen). De hierbij gepaard gaande diepe grondbewerking en de egaliserende invloed van de bewerkingen, evenals de natuurlijke aanvoer langs eolische weg, hadden het ontstaan van een diepe, homogene humushoudende bovengrond tot gevolg. De vereiste dikte van de plaggenhorizont is ten minste 60 cm, of 40 cm indien er onder de plaggenlaag een overdekt profiel met Aj (of Ap) aanwezig is. In gans de humeuze laag komen stukjes baksteen en houtskool voor. Volgens de aard van het oorspronkelijke profiel waarop de plaggenbodem ontstaan is en volgens de soort van het opgebrachte materiaal worden twee varianten onderscheiden. 1) Variante met grijsachtige bovengrond (**) De humeuze laag heeft een kleur van 10 YR 3/2 of minder (zeer donker grijsbruin, zeer donker bruin, zeer donker grijs, zwart) en een humusgehalte van meer dan 1 %. Onder de humeuze boven• grond komt een volledige of gedeeltelijke podzol of een gleybodem zonder profielontwikkeling voor.. 2) Variante met bruinachtige bovengrond De top van de humeuze laag is donkerbruin, donker geelbruin of bruin (10 YR 3/2 of meer). Het humusgehalte is hoger dan 1 % in de Api. De onderliggende humeuze laag (Apa) heeft een iets blekere bruine kleur en meer dan 0,6 % humus. Het begraven profiel is meestal een bodem met verbrokkelde textuur B horizont of met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont, soms een duidelijke podzol.

(*) Amerikaanse klassifikatie : Plt^gepts. (**) De variante met grijsachtige bovengrond wordt niet afzonderlijk weerge• geven op de bodemkaart. 32

3325. Gronden zonder profielontwikkeling Op recente stuifzanden van de duincomplexen werden de bovenste horizonten door de wind geërodeerd, zodat de C hori• zont aan het oppervlak komt. De zeer dunne Aj horizont (ca. 2 cm) is dikwijls onderbroken en gevormd onder begroeide vlekken (Festuca ovina e.a.) of ontbreekt op plaatsen waar de begroeiing zeer ijl is (*). Soms hebben zich om een of andere reden geen uitlogings- of aanrijkingshorizonten gevormd en is de horizontenopeenvolging A-C ; dat is o.a. het geval bij jonge sedimenten op alluvium, waar de horizontenopeenvolging A-Cg-G (**) is.

3326. Met gedifferentieerde terreinen Tot deze groep behoren de gronden op venig materiaal, d.w.z. met meer dan 30 % organisch materiaal tot op meer dan 30 cm diepte. Er wordt geen profielontwikkeling of draineringsklasse aangegeven (V). Jonge, niet gefixeerde stuifzandduinen werden eveneens ge• groepeerd (X); ze omvatten geheel of gedeeltelijk afgestoven podzolen of bruine podzolen. Soms is de winderosie zo sterk ge• weest dat de C horizont aan het oppervlak komt. Anderzijds zijn er opgestoven delen waar de deklaag eveneens geen profiel• ontwikkeling heeft. De draineringsklassen variëren van zeer droog tot matig nat. De oppervlakkige ontwatering is meestal te sterk, omdat het reliëf golvend is.

3327. Kunstmatige gronden Soms werd het profiel door het ingrijpen van de mens volledig gewijzigd. Dat is het geval met uitgezande, diep vergraven of opgehoogde terreinen. De bebouwde zones en de tuintjes in de onmiddellijke omgeving van de woningen worden tot deze groep gerekend.

(*) Amerikaanse klassifikatie : Regosols, EntisoU. Franse klassifikatie : sols {sub)sq\ielettiques. (**) Amerikaanse klassifikatie : Wet Regosols, Psammaquents. Franse klassifikatie : sols hydromorphes. 33

34. BODEMKLASSIFIKATIE

341. Morfogcnetischc klassifikatie

De kaartlegende steunt op een morfogenetisch klassifikatie- systeem. De voornaamste karteringseenheid in dat systeem is de kernserie. Een kernserie wordt bepaald door de aard van het. moeder• materiaal (vnl. textuur), de waterhuishouding (natuurlijke- draineringsklasse) en de profielontwikkeling. Ze wordt voor• gesteld door een symbool bestaande uit drie letters. Een afgeleide serie heeft een symbool van meer dan drie letters. Elke letter i.v.m. de plaats waarop ze voorkomt, heeft een bepaalde betekenis en omschrijft een van de voornoemde eigen• schappen en de eventuele variaties ervan : — de eerste, een hoofdletter, duidt de textuurklasse van de bovenlaag aan, — een kleine letter, soms een hoofdletter, in eerste positie na de textuurhoofdletter, bepaalt de natuurlijke-drainerings- klasse, — een kleine letter, in tweede positie na de textuurhoofdletter, geeft de profielontwikkeling weer, — een kleine letter, in derde positie na de textuurhoofdletter, drukt een variante van het moedermateriaal of van de profiel• ontwikkeling (tussen haakjes) uit, — een kleine letter vóór de hoofdletter geeft de aanwezigheid en de aard van een substraat weer (*). 3411. Kernseries De kernseries worden bepaald door drie kenmerken: textuur, natuurlijke drainering, profielontwikkeling. Textuurklassen De indeling en de symbolen van de textuurklassen, zoals ze in gebruik zijn bij het Centrum voor Bodemkartering sinds 1954,

(*) Een substraat is een ondergrond die textureel sterk verschilt van de boven• laag (tenminste twee textuurklassen volgens dé klassering van .Z.. tot U.l). 34 worden in bijgaand driehoeksdiagram (fig. 6) weergegeven. Z.. : zand, S. . : lemig zand, P.. : licht zandleem, L.. : zandleem. Een afzonderlijke groep is : V : veen

U Argile lourde U Zware klei E Argile E Klei A Limon A Leem L Limon sableux Zandleem P Limon sableux léger Licht zandleem S Sable limoneux Lemtg zand 2 Sable V Zand 60 '« \55 ^ ,50 \ 45 '

leemfractie - fraction limoneuse 2-50jj

Fig. 6

Textuurklassendriehoeksdiagram. Diagramme triangulaire des classes texturales. Natuurlijke-draineringsklassen Classes de drainage naturel Diepte in cm waarop roest- of Symbool Definitie (•) Natuurlijke drainering reduktieverschijnselen beginnen (•) leem-klei zand leem-klei zand leem-klei zand roest reduktie roest reduktie .a. zeer droog — te sterk — — — — .b. (niet gleyig) droog goed iets te sterk > 125 90-125 .c. ZWoK glcyig mdug uroog matig 0\J-l£.J (\C\ on .d. lIldLlTYial"ifgT lldnatk" onvoldoende .h. nat tamelijk slecht 30-50 20-40 JU-JV • zeer nat slecht 0-30 >e> nat tamelijk slecht 30-50 ^ o\j fin

r f\ Oft Aft Qft .1. zeer SLerK gieyig met zeer nat slecht 0-30 4U-ÖU ICUUKLlCllUIlZUilL gel CUUCci:! ti uiterst nat zeer slecht \ 'iXJ .A.= niet tot zeer droog tot goed tot te sterk > 50 > 40 (.aO+.b.+.c. + .d. matis elevie matig nat onvoldoende tot onvold. .B. = .a. + .b. (niet elevis) zeer droog goed te sterk en > 90 en droog iets te sterk .D.=.c.+.d. zwak en matig matig droog en matig tot 50-125 — 40-90 — gleyig matig nat onvoldoende .I.=.h.+.i. sterk en zeer • nat en zeer nat tamelijk slecht < 50 < 40 sterk gleyig en slecht sterk en zeer tamelijk slecht .F.=.e.+.f. sterk gleyig met nat en zeer nat en slecht < 50 > 40 < 40 > 40 reduktiehorizont sterk en zeer sterk .G.=.e.;+.f.+.g. gleyig met nat tot tamelijk slecht tot 0-50 < 125 0-40 < 125

reduktiehorizont, tot uiterst nat zeer slecht IJl volledig gereduceerd (•) De definitie en de diepte waarop de roestverschijnselen voorkomen verschillen volgens de textuurklassen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen lemig of kleiig materiaal (L.., A.., E.., U..) en zandig materiaal (Z.., S.., ?..)• 36

De textuurvarianten worden verder aangegeven bij de be• schrijving van de afgeleide series (moedermateriaalvarianten).

Natuurlijke-draineringsklassen De draineringsklasse is het resultaat van de uitwendige of oppervlakidge afwatering (ligging in hét reliëf) en de inwendige ontwatering (textuur en stratigrafie) van een bodem. De drai- neringsklassen, zoals ze werden opgesteld door het Centrum voor Bodemkartering (tabel 3), zijn identificeerbaar aan de hand van morfologische kenmerken van de profielen (gley- of roest- en reduktieverschijnselen, diffuse kleuren van de podzol- horizonten).

Profielontwikkelingsgroepen c : gronden met verbrokkelde textuur B horizont, f : gronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont, : gronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont, m : gronden met diepe antropogene humus A horizont, p : gronden zonder profielontwikkeling.

3412. Afgeleide series De afgeleide series zijn sterk verwant met de kernseries, maar wijken er door bepaalde kenmerken van af. Substraatseries (*) Een ondergrond die textureel sterk afwijkt van het dekmateriaal wordt substraat genoemd. Volgende substraatgroepen worden onderscheiden : 1-... : leemsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm), t-... : grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm), V-... : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm).

(*) De substraten en varianten worden in de kaartlegende om druktechnische redenen „gefaseerd", d.w.z. dat ze met een afzonderlijk vakje worden aan• gegeven en kunnen slaan op verschillende bodemseries. 37

S-... : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm).

Varianteseries — Moedermateriaalvarianten : aangegeven door een kleine letter in derde positie na de textuurhoofdletter : ...t : grintbijmenging, ...y : fijner wordend in de diepte, ...z : grover wordend in de diepte. — Ontwikkelingsvarianten: aangegeven door een kleine letter tussen haakjes, in derde positie na de textuurhoofdletter : . .m(b) : bruinachtige bovengrond, . .m(g) : grijsachtige bovengrond, ... (o): sterke antropogene invloed, ... (v): venige bovengrond.

3413. Fasen De dikte van de humeuze bovenlaag (humusfase) wordt voor• gesteld door een cijfer na het seriesymbool : ...1 : dunne humeuze bovengrond (< 20 cm) (*), ...2 : matig dikke humeuze bovengrond (20-40 cm), ...3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm). Een bijzondere fase is die van de bevloeide gronden, ze wordt aangegeven door een volle rode lijn.

342. Landbouwkundige klassifikatie De bodemseries worden gegroepeerd in geschiktheidsklassen (tabel 7) naar gelang van hun potentiële produktiekapaciteit voor een bepaalde teelt. De opbrengsten van de voornaamste bodem• series zijn bij benadering bekend uit proefondervindelijke testen, uit studies van kostprijsberekening en uit inlichtingen door land• bouwers verstrekt. Die gegevens werden aangevuld met veld• waarnemingen.

(*) De humusfase ...1 komt niet voor op' de 1/20 000 bodemkaart; ze wordt samengenomen met de humusfase ...2, die niet afzonderlijk wordt aangeduid omdat ze het meest voorkomt. 38

Dé landbouwkundige klassifikatie, gebaseerd op de geschiktheid voor bepaalde teelten, werd in nationaal verband opgesteld en geldt voor een gebied waar de klimatologische voorwaarden ongeveer dezelfde zijn. De klassifikatie kan in de toekomst even• tueel gewijzigd worden door een rrieer doelmatige toepassing van de teeltmethoden (plantenveredeling, bemesting, mechanisatie, vruchtwisseling e.a.). Elke bodemeenheid wordt in een der vijf volgende geschiktheidsklassen gerangschikt voor een bepaalde teelt.

Klasse 1 — Zeer geschikt: deze gronden geven normaal 90-100 % van de optimale opbrengst die in gunstige omstandigheden kan verwacht worden. IGasse 2 — Geschikt: de opbrengst bedraagt 75-90 % van de optimale ; de oogstzekerheid is lager en bij gelijke bruto-opbrengst ligt de kostprijs hoger dan bij klasse 1. IGasse 3 — Matig geschikt: de opbrengst bedraagt 55-75 % van de optimale ; ze is echter laag en onzeker in ongunstige omstandig• heden. Klasse 4 — Weinig geschikt: de gemiddelde opbrengst bedraagt 30-55 % van de optimale; in gunstige omstandigheden kan een rendement bekomen worden dat de kosten en lonen dekt. Klasse 5 — Ongeschikt: de opbrengst ligt lager dan 30 % van de optimale ; deze klasse komt niet meer in aanmerking voor de be• treffende teelt.

35. BODEMEENHEDEN EN HUN LANDBOUWEIGEN- SCHAPPEN (*)

351. Zandgronden De oppervlaktelaag van de zandgronden bestaat gemiddeld uit 2,5 % klei (<: 2 (x), 9,8 % leem (2-50 jx), 87,7 % zand (50 [x-2 mm). De mediaan bedraagt gemiddeld 131 \x (variatie 118-275 y.).

(*) De kemseries worden samen met de afgeleide series en fasen beschreven. De kerriserie wordt gedefinieerd; van de afgeleide series en fasen wordt slechts de definitie van het substraat, de variante of de fase gegeven. De afgeleiden worden volledig opgesomd. 39

Serie Zaf: zeer droge zandgronden met weinig duidelijke humus offen ijzer B horizont t-Zaf: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm)

Profiel. Zeer droge bruine podzolachtige bodem met humus B horizont. De bodems hebben weinig duidelijke podzolken- merken en vertonen onder de Ap een bruinachtige horizont tot 40-50 cm diepte. Zaf heeft soms een zeer dunne B horizont; deze is verwerkt in de humeuze bovenlaag ; een Hchte verbruining onder de Ap is er een aanwijzing van. Waterhuishouding. Zeer droog in de zomer en droog in de winter de grondwatertafel komt nooit op minder dan 125 cm onder het maaiveld. De waterhuishouding hangt volledig af van de hoeveel• heid en de verdeling van de neerslag. Landbouw. Ongeschikt voor land- en tuinbouw, met uitzondering van enkele speciale teelten. Ze kunnen gebruikt worden voor: — vroege teelten die vóór het optreden van de zomerdroogte oogstbaar zijn : vroege erwten, spinazie, sla, kervel, asperge, — teelt met groot weerstandsvermogen tegen droogte : rogge, — nateelten, indien ze in gunstige omstandigheden kurmen ge• zaaid of geplant worden : rapen, voederkolen, — speciale teelt: graszaadwinning voor het samenstellen van gazongrasmengeling, — naaldhout : bij voorkeur Pinus nigra var. Arn. corsicana. Verbreiding. Op de hoogste delen van de stuifzandassociaties. Zaf : Kempens Kanaal, Venderstraat. t-Zaf: Winterdijk. Serie Zbf: droge zandgronden met weinig duidelijke humus offen ijzer B horizont Zbf3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Zbf: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (,20-125 cm) t-Zbf3: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zbft: grintbijmenging Profiel. Droge bruine podzolachtige bodem met weinig duidelijke humus-ijzer B horizont. In de meeste gevallen betreft .het oud- 40 kultuurgronden met matig dikke of dikke humeuze bovenlaag, zodat de podzolhorizont (Bh) dikwijls met de Ap verwerkt is. Het profiel vertoont tussen 90 en 125 cm roestverschijnselen.

Waterhuishouding. Droge gronden met winterwaterstand op 90- 125 cm. De substraatgronden zijn onderhevig aan de gevolgen van een stuwwatertafel, waardoor ze natter in de winter en droger in de zomer zijn in vergelijking met die zonder storende ondergrond. Naarmate het substraat ondieper voorkomt doet zich het verschil nat/droog sterker gevoelen.

Landbouw. Zbf is meer geschikt voor akker- en tuinbouw dan Zaf ; de produktiecapaciteit blijft echter laag en het oogstrisico is groot. De weersomstandigheden bepalen in grote mate de opbrengst- waarde. Behalve de teelten vernoemd bij Zaf kan men weinig- eisende graangewassen (haver) en gras (raaigras) verbouwen. De teelt van aardbeien wordt lonend , en kan, mits gebruik van virus• vrije planten, verscheidene jaren volgehouden worden. Het planten op plastiekfolie is verantwoord, omdat het bodemvocht beter be• waard en benut wordt. Bij najaarsdroogte kan het planten moeilijk• heden opleveren; bij lenteplantingen zal het hernemen van de groei minder risico's geven, maar zal de produktie van hetzelfde jaar geringer zijn.

Verbreiding. Belangrijke oppervlakten in de stuifzandcomplexen. Zbf : Achterste Hostie, Breeuwerheide, De Hees, Heide, Kau- lille. Kempens Kanaal, Kolisheide, Lo, Lozen, Zavel, Rodenrijt. Zbf3 : Kaulille, Voorste Hostie. t-Zbf : Kolis, Voorste Hostie. t-Zbf3: Winterdijk. Zbft : Voorste Hostie.

Serie Zcf: matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zcf3 : dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Zcf: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) t-Zcf3: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zcfy : fijner wordend in de diepte 41

Profiel. Zwak hydromorfe bruine podzolachtige bodem. Deze gronden hebben doorgaans een humus B. Roestverschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm diepte.

Waterhuishouding. De wintergrondwaterstand stijgt gemiddeld tot 60-90 cm onder het maaiveld. In de zomer daalt hij tot meer dan 150 cm, zodat watergebrek kan optreden. Gronden met een dikke humeuze bovenlaag en met een hoog humusgehalte hebben een hoger waterophoudingsvermogen.

Landbouw. Zcf is geschikt voor teelten met geringe vochteisen, o.a. rogge, aardappelen, raaigras, haver. Veeleisende teelten, zoals voederbieten, tarwe en zomergranen, geven soms renderende opbrengsten. Tuinbouwgewassen geven goede resultaten tijdens de frisse periode van het jaar ; in zomers met onvoldoende neerslag zijn verdroging, voortijdige rijping of het opschieten in zaad te vrezen.

Verbreiding. Zcf konit op ongeveer dezelfde plaatsen voor als Zbf, maar heeft een geringere verbreiding. " • Zcf : Achel, Heide, Kempens Kanaal, Pastoorsbos, Rodenrijt. Zcf3 : Bergeind, Heikant, Kolis, Lo, Mortel. t-Zcf : Breeuwerheide, Kolis, Voorste Hostie, Zavel. t-Zcf3 : Heide, Winterdijk. Zcfy .: Torbeek.

Serie Zbg: droge zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont

Profiel. Droge humuspodzol, heidepodzol. De Ai (10 YR 3/1) is een zeer donker grijs humeus zand, rustend op een sterk uit• geloogde, grijze (10 YR 6/1) Ag. De humus B (Bahj) is zwart (5 YR 2/1), de humus-ijzer B (BA) donkerbruin (7.5 YR 4/4). De begrenzing tussen beide horizonten is onregelmatig, zodat Bghj vlekken in de onderliggende horizont kunnen voorkomen. De Bgh is licht geelbruin (2.5 Y 6/4) met subhorizontale humus- baiadjes. De C is bleekgeel (5 Y 7/3) en vertoont op meer dan 90 cm diepte (Cg) roestverschijnseleri (7.5-10 YR 5/8-5/6); gebleekte vlekken wijzen op waterstuwing. 42

Waterhuishouding. Zbg is een droge grond. In de zomer droogt hij sterk uit, vooral wanneer de B^h sterk verkit is.

Landbouw. Zbg is weinig geschikt voor landbouw. Hij wordt gebruikt voor raaigras en weinigeisende graangewassen. Winter• granen (behalve rogge) en voedergewassen geven onvoldoende opbrengsten. Hij is geschikt voor naaldhout. Verbreiding. Zbg vormt meestal vlekjes, iets hoger gelegen dan de aanpalende gronden. Het is een bodem die voorkomt in dek- zandgebieden. Zbg: Aan de Grote Fabriek, Bergheide, Breeuwerheide, De Kompen, Haarterheide, Pastoorsbos, Aan de Watermolen, Beverbeekse Heide, Binnen Heide, Boven Beverbeek, Hei• kant, Rodenrijt. Serie Zeg: matig droge zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zcg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Zcg : grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Zcgy : fijner wordend in de diepte Profiel. Zwak hydromorfe humuspodzol. De Aj is donkergrijs (10 YR 3-5/1), de A2 grijs (10 YR 6-7/1-2), de B^hj zwart (10-7.5 YR 2/0-1), de B^K geelbruinachtig (7.5-10 YR 5-6/4-5). Roest- verschijnselen beginnen tussen 60 en 90 cm ; ze zijn heibruin, geel tot roodgeel (5-10 YR 5-7/6-8). :. Waterhuishouding. Zeg is nat in de winter, maar droogt uit in de zomer wanneer de verkitting van de humus B en van de ge- gleyficeerde ondergrond (Cgi) sterk uitgesproken is. Landbouw. Zeg is tamelijk geschikt voor weinigeisende gewassen en geschikt voor naaldhout. Zijn waarde hangt in grote mate af van de dikte van de humeuze bovengrond. Het rooien van naald- houtbos op Zeg is verantwoord wanneer de teelt van gewassen met hoge rentabiliteit wordt beoogd (b.v. tuinbouwteelten). Asperge is wegens de podzolhorizont niet aangewezen. Aardbeien geven bevredigende resultaten; jaarlijkse vernieuwing van het plantgoed en oplettendheid inzake virusbesmetting zijn vereisL De lenteplanting verdient voorkeur, omdat tijdens de zomer Zeg te droog is. 43

Verbreiding. Zeg is een van de meest voorkomende gronden van de delczandgebieden. Hij heeft de grootste verbreiding te Beverbeek. Zeg : Aan de Grote Fabriek, Achterste Hostie, Bergheide, Dielishoek, Haarterheide, Mulk, Pastoorsbos, Witten• berg, Aan de Watermolen, Beverbeek, Binnen Heide, Boven Beverbeek, Heikant, Mulkerheide, Vork. Zcg3 : Damsheide, Kolisloop, Rodenrijt (gedeeltelijk bevloeid). t-Zcg: Breeuwerheide, Broekerheide, Kolisloop, Kolisheide, Sint- Huibrechts-Lille. Zcgy : Bergheide. Serie Zdg: matig natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zdg3: dikke humeuze bovengrond {40-60 cm) t-Zdg: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) t-Zdg3: grintsuhstraat beginnend op geringe of Tnatige diepte {20-125 cm); dikke humeuze bovengrond {40-60 cm) Zdgt: grintbijmenging Zdgy : fijner wordend in de diepte Profiel. Hydromorfe podzol met humus B horizont. Beschrijving van een typeprofiel. Ap, 0-20/60 cm: grijszwart humeus zand met tamelijk veel af- geloogde korrels; vaak gehomogeniseerd met het oorspronkelijke, grijze Aa materiaal; struktuurloos, los; abrupte, soms onregel• matige overgang wanneer sporen van bewerking terug te vinden zijn. Bghi, 20/60-50/80 cm : zwart tot donkerbruin zand ; sterk humeus struktuurloos, hard ; abrupte, onregelmatige overgang. Baha, 50/80-60/90 cm: donker geelbruin tot donker roodbruin zand ; struktuurloos, minder hard dan Bgh^, geleidelijke, onregel• matige overgang. B31, 60/90-90/120 cm: bleekbruin zand; struktuurloos, weinig hard; met horizontale, donkerbruine bandjes; geleidelijke, on• regelmatige overgang. B32, + 120 cm : geelbruin tot geel zand ; struktuurloos, los ; met horizontale bandjes. Roestverschijnselen zijn zelden of niet waar te nemen. De sub- straatgronden hebben een minder diepe ontwikkeling. 44

Waterhuishouding. Zdg is tijdens de winter en het voorjaar overdreven nat. De winterwaterstand komt tot op ongeveer 40 cm onder het maaiveld. Een kunstmatige ontwatering door middel van greppels (aanleg in bedden of gewenten) is vereist. De min of meer verharde B veroorzaakt watergebrek tijdens droogte• perioden.

Landbouw. Zdg is een goede akker- en weidegrond. De aanleg in bedden vereist een veelvuldige en diepe beploeging. De bedden en greppels wisselen elkaar af en veranderen jaarlijks van plaats, zo• dat naast een goede grondbewerking tevens een goede ont• watering verzekerd is. De aanleg in bedden heeft oppervlakte- verlies tot gevolg ; in de tuinbouw (groenteteelt) heeft dat weinig nadelen, omdat men de gewassen gemakkelijk moet kunnen bereiken. Zdg is rriatig geschikt voor veeleisende teelten zoals voederbieten, klaver, tarwe, gerst, zomergranen, koolgewassen, rapen. Het is een goede tuinbouwgrond, indien er voldoende humus aanwezig is ; watervrezende gewassen (asperge, vroege bonen) zijn niet aangepast'. Aardbeien kunnen verbouwd worden en geven een bevredigend rendement. Gronden met grintsubstraat zijn gevoelig aan verdroging tijdens de zomer, vooral die met substraat op geringe diepte (20-80 cm). Zdgy biedt meer weerstand tegen de droogte, dank zij de fijnzandige of meer lemige ondergrond.

Verbreiding. Grote verbreiding in zandige associaties. Zdg is het overheersende bodemtype op het kaartblad Beverbeek. Zdg : Achterste Hostie, Aan de Grote Fabriek, Dielishoek, Haarterheide, Heide, Kempens Kanaal, Mulk, Rodenrijt, Ven, Wittenberg, Aan de Watermolen, Beverbeekse Heide, Binnen Heide, Boven Beverbeek, Heikant, Rozendaal. Zdg3 : Achel, Dielishoek, Heikant, Vork, Rodenrijt (gedeeltelijk bevloeid). t-Zdg : Aan de Grote Fabriek, Bergeind, Heide, Heikant, Zavel. t-Zdg3 : Heikant, Sint-Huibrechts-Lille. Zdgt : Broekerheide. Zdgy : Bien, Kempens Kanaal. 45

Serie Zeg: natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont

Zeg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Zeg: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) t-Zeg3: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zegt: grintbijmenging

Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De Ap is zwartgrijs en soms veenachtig. De bruine B is diep ontwikkeld en gaat tussen 80 en 125 cm diepte over tot groenbruinachtig, gereduceerd fijn zand.

Waterhuishouding. Zeg is een permanent natte grond met een winterwaterstand tot aan het oppervlak en een zomerwaterstand tussen 80 en 125 cm. Kunstmatige ontwatering door middel van greppels en kavelsloten of buizen is vereist.

Landbouw. Zeg is een goede weidegrond; hij moet kunstmatig gedraineerd worden voor akker- en tuinbouw. Voederbieten, zomergranen en groenten die tijdens de zomer ontwikkelen (kolen, prei, selder) geven bevredigende resultaten.

Verbreiding. Gronden met grote verbreiding in het gebied van Beverbeek, in het noordelijke deel van Hamont en Achel en langs de valleidepressies van de Prinsenbeek en de Warmbeek. Zeg : Dielishoek, Pastoorsbos, Wittenberg, Aan de Water• molen, Beverbeekse Heide, Mulkerheide, Vork. Zeg3 : Dielishoek, Vork. t-Zeg : Broekerheide, Heikant, Prinsenloop. t-Zeg3 : Broekerheide, Winterdijk. Zegt : Hoek.

Serie Zfg: zeer natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Zfg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Zfg: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) 1-Zfg3: grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zfgt: grintbijmenging Zfg(v) : vénige bovengrond 46

Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol met zeer diffuse B. De venige bovenlaag rust op een vaalbruine humus B die op 40-80 cm overgaat tot een gereduceerde ondergrond.

Waterhuishouding. Permanent natte grond met winterwaterstand op het maaiveld en zomerwaterstand op .40-80 cm.

Landbouw. Wegens de permanente wateroverlast ongeschikt voor akkerbouw, weinig geschikt voor graasweiden en matig geschikt voor hooiweiden. Hij komt in aanmerking voor populier.

Verbreiding. Grote verbreiding in het noorden (Beverbeek) en in de voornaamste valleien. Zfg : Damsheide, Lange Els, Wittenberg, Aan de Watermolen, Haagbroekloop, Mulkerheide, Rodenrijt, Rozendaal. Zfg3 : Lange Els. t-Zfg : Breeuwerheide, Kolisloop, Sint-Huibrechts-Lille, Warm- beek- t-Zfg3: Warmbeek. Zfgt : Hoek. Zfg(v) : Lange Els, Aan de Watermolen, Beverbeekse Heide, Haagbroekloop, Mulkerheide, Rozendaal. Serie ZAg: zeer droge tot matig natte zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont

Profiel. Complex van zeer droge, droge, matig droge en matig natte podzolen met humus B horizont. De afwisseling van de verschillende bodemtypen op zeer korte afstand in een golvend reliëf maakt de afzonderlijke aflijning ervan onmogelijk. Dit complex behoort geomorfologisch tot de gefixeerde duinen.

Waterhuishouding. De waterhuishouding is uiteraard uiteenlopend. Het zijn meestal gronden met excessieve drainering, met uit• zondering van de lage, matig droge en matig natte varianten. Beide laatste (Zeg, Zdg) komen gewoonlijk minder voor dan de drogere (Zag, Zbg).

Landbouw. Weinig geschikt voor landbouw. ZAg is beplant met naaldhout of ligt braak (Moliniagras, waaidennen, heide). 47

Verbreiding. Grote vlekken in het noorden (Beverbeek, Haarter• heide, Koevoorterloop).

Serie Zam: zeer droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zam(g) : grijsachtige bovengrond

Profiel. Zeer droge plaggenbodem. De diepe antropogene A is ten minste 60 cm dik. Hij is ontstaan door aanvoer van humeus materiaal (heideplaggen, grasplaggen, bosstrooisel, turf) vermengd met zand afkomstig van de plaggen zelf of/en van de natuurlijke opstuiving tijdens de bewerking. De antropogene laag rust ge• woonlijk op een podzol of een bruine podzolachtige bodem.

Waterhuishouding. Zam is permanent droog. De winterwaterstand is dieper dan 125 cm.

Landbouw. Weinig geschikt voor veeleisende gewassen. Raai- gras, vroege tuinbouwteelten, asperge en weinigeisende winter• gewassen kunnen met sukses verbouwd worden.

Verbreiding. Zam komt voor op de hoogste delen van dé geplagde zones ; uiteraard ligt hij in de omgeving van de bewoonde gebieden. Zam(g) : Achel, Acherste Hostie, Bien, Eind, Koleneind, Mulk, Rodenrijt.

Serie Zbm: droge zandgronden met diepe antropogene humus A hori• zont Zbmy(,b): fijner wordend in de diepte; bruinachtige bovengrond . Zbm(g) : grijsachtige bovengrond t-Zbm(^g) : grintsiäjstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond

Profiel. Droge plaggenbodem. De bruinachtige humeuze bovenlaag is ten minste 60 cm dik. De bruine plaggenbodems liggen ge• woonlijk in bodemassociaties met bruine podzolachtige bodems (. .f) en gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodems (. .c).

Waterhuishouding. Droge gronden met winterwaterstand op max. 90 cm onder het maaiveld. Tijdens de zomer kunnen ze van de droogte lijden. 48

Landbouw. Zbm komt in aanmerking voor weinigeisende akker• bouwgewassen (rogge, raaigras) ; de weersomstandigheden spelen een bepalende rol. Hij is geschikt voor asperge en vroege groenten. Naaldhout geeft zeer goede resultaten, maar door de nabijheid van woningen ligt het voor de hand dat hij meer voor tuinbouw ge• bruikt wordt.

Verbreiding. Droge plaggenbodem met grote verbreiding in de omgeving van de belangrijkste wooncentra. Zbmy(b) : Broekkant. Zbm(g) : Achel, Achterste Hostie, Balenhoek, Bergeind, Bien, Dijk, Grote Haart, Kleine Haart, Koleneind, Kolis, Rodenrijt, Winterdijk, Beverbeek. t-Zbm(g) : Watering. Serie Zcm: matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zcmy{b) : fijner wordend in de diepte; bruinachtige bovengrond Zcm(g) : grijsachtige bovengrond t-Zcm(,g) : grintsvbstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond Zcmy(g) : fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond Profiel. Zwak hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag is iets donkerder dan die van Zbm, vooral aan de onderkant. De bedolven Ai (of Ap) is donkergrijs, sterk humeus en vertoont roestadertjes. Het begraven profiel is een hydromorfe podzol waarvan de oorspronJselijke oppervlaktehorizonten (Ai en Ag) en soms het bovendeel van de B verwerkt zijn met de opgeplagde materialen. Waterhuishouding. Zcm is nooit overdreven nat, zelfs niet tijdens het voorjaar. Hij is voldoende vochthoudend lot in de lente, maar kan vanaf die periode van watergebrek lijden. De grondwatertafel stijgt tot max. 60 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot meer dan 150 cm in de zomer. Landbouw. Zcm is geschikt voor akkerbouw. Veeleisende teelten geven een groter oogstrisico, omdat de opbrengst afhangt van de neerslagverdeling. Tuinbouwgewassen geven zeer groede resul• taten. Hij is geschikt voor intensieve groenteteelt in het voor• seizoen. Zomergewassen vergen begietingen. 49

Verbreiding. Vormt met Zbm de belangrijkste plaggenbodem op zandig materiaal. Zcmy(b): Broekkant. Zcm(g) : Achterste Hostie, Achel, Grote Haart, Hamont, Kau- lille, Rodenrijt, Beverbeek. t-Zcm(g) : Achterste Hostie, Kolis. Zcmy(g) : Hamont, Wittenberg.

Serie Zdm: matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zdm(g) : grijsachtige bovengrond t-Zdm(g): grifitsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm); grijsachtige bovengrond Zdmy(g): fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De humeuze deklaag van ten minste 60 cm dikte is donkergrijs in de bovenste 40-60 cm (Api) ; ze wordt iets bleker naar onder toe (Apa). De begraven Ai (of Ap) van het bedolven profiel is zwartachtig grijs en is dikwijls venig. Tussen 40 en 60 cm treft men roestverschijnselen aan in het humeus dek, die echter moeilijk te onderscheiden zijn.

Waterhuishouding. Tijdens de winter en het voorjaar is Zdm te nat en moet oppervlakkig ontwaterd worden (open greppels met aan• leg van bedden). In de zomer blijft hij voldoende vochthoudend. Het grondwater stijgt tot 40 cm onder het maaiveld in de winter en daalt tot ca. 150 cm in de zomer.

Landbouw. Zdm is geschikt voor de meeste landbouwteelten. In tegenstelling tot Zcm kunnen vroege gewassen moeilijker ver• bouwd worden ten gevolge van het laattijdig opdrogen van de bovengrond. Voor tuinbouw is hij doorgaans zeer geschikt behalve voor asperge. Bonen kunnen slechts laat geplant worden, vooral wanneer het voorjaar nat is. Aardbeien zijn aangepast; de ont• watering vereist bijzondere aandacht.

Verbreiding. Zdm heeft een geringere verbreiding dan Zcm en Zbm ; hij komt meestal voor langs de valleiranden. Zdm(g) : Achel, Achterste Hostie, Hamont, Rodenrijt, Winter• dijk, Beverbeek, Mulkerheide. 5Ö

t-Zdm(g) : Winterdijk. Zdmy(g) : Bien. Serie Zern: natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Zem(g) : grijsachtige bovengrond t-Zem(g) ; grintsiéstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond v-Zem{g) : veensuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond Zemyig): fijner wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond. Profiel. Sterk hydromorfe plaggenbodem. De humeüze boven• laag (> 60 cm dik) is grijszwart en meestal licht verveend. Het bedolven profiel is een sterk hydromorfe podzol, een bodem met verbrokkelde textuur B horizont of een gleybodem.

Waterhuishouding. Zern is overdreven nat. Tijdens het voorjaar (tot april-mei) is hij ontoegankelijk en kan niet bewerkt worden. Het grondwater komt tot aan of op het maaiveld. In de zomer is hij permanent vochthoudend. De aanleg in bedden met greppels of drainering met buizen (indien mogelijk) verbeteren Zern aan• zienlijk.

Landbouw. Zern is, behoudens zijn ongunstige waterhuishouding in de winter en tijdens de lente, zeer geschikt voor veeleisende zomergewassen. Wintergranen lijden dikwijls van het overdreven vocht en de vorst. Zern is een zeer goede bodem voor permanente graasweide. Voor groenten en aardbeien is hij doorgaans te nat.

Verbreiding. Betrekkelijk grote vlekken in de belangrijkste vallei• depressies. Zem(g) : Achel, Eind, Mulk, Beverbeek. t-Zem(g) : Hoek (*). v-Zem(g) : Warmbeek, Winterdijk. Zemy(g) : Bergeind.

Serie Zcp : matig droge gronden op zand Zcpio) : sterke antropogene invloed

(*) t-Zem(g) werd verkeerdelijk zonder overdruk (rode horizontale streepjes) weergegeven op de 1/20 000 bodemkaart. 51

Profiel. Zwak hydromorfe bodem op zand zonder profieldifferen- tiatie. Roestverschijnselen beginnen op meer dan 60 cm.

Waterhuishouding. Matig droge gronden. De in- en uitwendige drainering is tamelijk gunstig.

Landbouw. Zcp is matig goed voor landbouw- en tuinbouw- gewassen, op voorwaarde dat de humeuze bovengrond voldoende dik is.

Verbreiding. Zcp is vaak een afgegraven duinafzetting of een afgegraven bodem waarvan de kenmerkende horizonten ver• dwenen zijn. Zcp : Wittenberg. Zcp(o) : Grote Haart.

Serie Zdp: matig natte gronden op zand Zdp{o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Hydromorfe bodem op fijn zand zonder profielontwikke• ling. Het zijn vermoedelijk bodems waarvan de kenmerkende horizonten (solum, meestal A + B) werden afgegraven, zonder dat de onderliggende lagen verstoord werden.

Waterhuishouding. Frisse gronden met hoge winterwaterstand (40-60 cm) en zomerwaterstand op ca. 150 cm. Landbouw. Geschikt voor akker- en tuinbouw evenals voor blijvende weide. De dikte en het humusgehalte van de bovenlaag zijn bepalend voor het opbrengstvermogen. Oppervlakkige ontwatering in het voorjaar is nodig.

Verbreiding. Enkele vergraven vlekken met bodems waarvan de kenmerkende horizonten verdwenen zijn. Zdp(o) : Grote Haart, Koleneind.

Serie Zep : natte gronden op zand Zepifi) : sterke antropogene invloed

Profiel. Sterk hydromorfe bodem zonder profielontwikkeling op fluviatiel materiaal. Zep omvat ook gronden waarvan de ken• merkende horizonten afgegraven werden. Ze vertonen roest- 52 verschijnselen vanaf 20-40 cm diepte en een gereduceerde onder• grond G op meer dan 80 cm. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwaterstand op het maaiveld en gemiddelde zomerwaterstand op 80-125 cm. Landbouw. Zep is weinig geschikt voor land- en tuinbouw wanneer hij niet kunstmatig gedraineerd is. Hij is zeer goed voor weide, maar vergt niettemin een verzorging vaii de waterhuishouding. Populieren kunnen aangeplant worden. Verbreiding. Enkele perceeltjes Zep(o) te Dijk, in het noorden van het kaartblad Hamont. Serie Zfp : zeer natte gronden op zand vZfp3: veensvbstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Zfp(v) : venige bovengrond Profiel. Zeer sterk hydromorfe regosol (gleygrond) van alluviale oor• sprong. De bouwvoor (Ap) is sterk humeus of verveend. De Cg (tot gemiddeld 60 cm diepte) is sterk gegleyifiiceerd en bevat roestkleu• rige en grijsachtige vlekken die naar onder toenemen. De reduktie- horizont (tussen 40 en 80 cm) heeft grijsachtige, groenachtige of blauwachtige tinten naar gelang van de mineralogische samenstel• ling, het ijzergehalte en het organische-stofgehalte. Waterhuishouding. Zfp staat in de winter en het voorjaar ge• durende lange tijd onder water. In de zomer daalt het grondwater tot 40-80 cm. De ondergrond bestaat dikwijls uit venig materiaal, dat begint tussen ca. 20-80 cm. De ontwatering kan enkel gebeuren met een dicht net van greppels en sloten. Landbouw. Slechts geschikt voor populier en wilg en mits oordeel• kundige ontwatering voor hooi- of maailand. Verbreiding. Weinig belangrijke valleiafzetting. v-Zfp3 : Lange Eist, Oude beek. Zfp(v) : Mulk, Mulkerheide.

352. Lemig-zandgrondcn De lemig-zandgronden bestaan uit pleistoceen of uit holoceen materiaal. Terrasgrint bestaat dikwijls uit. lemig zand waarin 53 een aanzienlijk gehalte rolkeien voorkomen. Dit is vooral het geval op het Limburgs Hoogplateau. De gemiddelde granu- lometrische samenstelling bedraagt 5,4 % klei (< 2[x), 16,5 % leem (2-50 y.) en 78,1 % zand (50 |x-2 mm). De mediaan is 127 [A (variatie 95-240 y.).

Serie Sdc: matig natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Sctc3: dikke humeuze bovengrond {40-60 cm) Sdcz: grover wordend in de diepte Sdcz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Hydromorfe, gedegradeerde grijsbruine podzolachtige bodem. De Ap (gewoonlijk 30 cm dik) is grijsbruin, de Aa bleek geelgrijs. Roestvlekken beginnen tussen 40-60 cm diepte; ze vallen samen met de B2t resten, waardoor ze moeilijk te her• kennen zijn. De Bt vlekken zijn bruin en meer konsistent dan het omringende materiaal; de kleiaanrijking is soms gering, maar overtreft in het algemeen de kleifraktie van het A2 materiaal met 3 %. Sdc is meestal een polysequumprofiel. In de top van het profiel heeft zich een bruine podzolachtige bodem of zelfs een podzol ontwikkeld. In kultuurgronden is die verwerkt met de matig dikke (20-40 cm) of dikke (40-60 cm) bouwlaag. Waterhuishouding. Matig natte grond met wateroverlast in de winter en het voorjaar. Tijdens de zomer is Sdc voldoende vocht- houdend, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden de droogte• periode te lang duurt. Kunstmatige drainering, in het bijzonder het afvoeren van het oppervlaktewater in het voorjaar, is aan te bevelen. Landbouw. Sdc is zeer geschikt voor akker- en tuinbouw. Het is een traag opdrogende grond wegens het overtollige voorjaars• water. Verbreiding. Beperkt voorkomen ; Sdcz is het meest belangrijk. Sdc : Bergheide. Sdc3 : De Hees (uiterst zuidoostelijke hoek van het kaartblad Hamont). Sdcz : Balenhoek, De Kompen, Pastoorsbos. Sdcz3: Kaulille. 54

Serie Sec: natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont Sec3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Sec3: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Secz : grover wordend in de diepte Profiel. Sterk hydromorfe, gedegradeerde, grijsbruine podzol- achtige bodem. De Ap is donker grijsbruin en soms iets veen• achtig. De A2 is sterk gebleekt en roestig gevlekt; vaak komen er ijzerkonkreties in voor. De verbrokkelde Bt heeft een zeer heterogeen uitzicht; hij is samengesteld uit witgrijze vlekken (degradatie), bruine, iets zwaardere, meer konsistente Bt resten en helbruine tot roodachtige roestvlekken. Een gereduceerde horizont begint tussen 80 en 125 cm; hij is niet altijd wit-grijs- achtig of blauwachtig, vooral wanneer er grintmateriaal in voor• komt. 'Waterhuishouding. In natuurlijke toestand is Sec te nat en moet hij kunstmatig gedraineerd worden door middel van kavelsloten en -greppels. Een drainering met buizen op ca. 100 cm diepte is aan te raden voor landbouw; een dichtere drainering met buizen op 60-80 cm diepte is goed voor tuinbouw. Buizendrainering voor• komt het oppervlakteverlies veroorzaakt door de aanleg in bedden. Landbouw. Sec is een goede landbouw- en tuinbouwgrond wanneer hij kunstmatig gedraineerd is. Hij komt in aanmerking voor zomergewassen en teelten met hoge vochteisen (bladgewassen). Het normale gebruik beperkt zich tot graasweiden, die zeer goede resultaten geven. Verbreiding. Zeldzaam. Sec3 : Venderstraat. t-Sec3 : De Hees. Secz : Zuid-Willemsvaart.

Serie Sbf: droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sbfz : grover wordend in de diepte Profiel. Droge bruine podzolachtige bodem. Onder de Ap (Ai) ligt een bruine humus B horizont waarin relatief weinig ijzer voor- .55

komt. De C horizont vertoont roestverschijnselen tussen 90 en 125 cm diepte.

Waterhuishouding. Sbf is een droge grond; de grondwatertafel ligt in de winter op meer dan 90 cm diepte. Landbouw. Sbf is een droge grond die weinig geschikt is voor akkerbouw en weide. Weinigeisende gewassen geven matige opbrengsten. Het humusgehàlte speelt een belangrijke rol in het opbrengstvermogen.

Verbreiding. Enkele grote vlekken op de hoogste delen van de lemig-zandassociaties, in aansluiting met de stuifzandgebieden. Sbf : Grote Haart, Het Lo, Kempens Kanaal, Lo, Watering (oost). Sbfz : Hamonterbeek, Heide, Kolis, Torbeek, Watering. Serie Scf: matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of jen ijzer B horizont t-Scf: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) t-Scf3: grintsvhstrcuit beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Scfz : grover wordend in de diepte Scfz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Bruine podzolachtige bodem met zwak ontwikkelde humus of/en ijzer B horizont ; tussen 60 en 90 cm diepte beginnen roodachtige en bruinachtige roestvlekken, die duidelijk afsteken op de basiskleur van het C materiaal. In de gronden met grint- bijmenging zijn er bleekgrijze vlekken die naar onder in grootte toenemen.

Waterhuishouding. Scf blijft tamelijk lang vochthoudend in de lente maar is dikwijls te droog in de zomer. Dat is minder het geval in t-Scf waarin het grintmateriaal een gunstige invloed heeft op het waterophoudingsvermogen van het profiel. De ligging in het reliëf speelt eveneens een belangrijke rol in de algemene waterhuis• houding.

Landbouw. Scf heeft een hogere landbouwwaarde dan Sbf, omdat de waterhuishouding gunstiger is. De dikte, het gehalte en de kwaliteit van de humus zijn van groot belang voor de bodemge- 56 schiktheid. Weinigeisende gewassen geven goede produkties, veel• eisende geven niet steeds voldoening. De opbrengst hangf. in grote mate af van de weersomstandigheden.

Verbreiding. Enkele betrekkelijk grote vlekken in de drogere delen van de lemig-zandgebieden. Scf : De Hees, Kaulille, Watering. t-Scf : Balkerbeek, Riet. t-Scf3 : Aan de Grote Fabriek. Scfz : De Hees, Hamonterbeek, Kempens Kanaal. ScfzS : De Kompen, Sint-Huibrechts-Lille. Serie Sbg: droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sbgz: grover wordend in de diepte Profiel. Droge humuspodzol. De Ap (Aj + A2) is donkergrijs met afgeloogde korrels, die toenemen in het onderste gedeelte van de horizont. De Bgh^ (op 30-40 cm diepte) is zeer donker bruin met afgeloogde korrels afkomstig van de bovenliggende, ver• werkte Ag. De Baha is dikker dan de Bghi ; hij reikt tot 60-70 cm diepte, hij is donker geelbruin en hard. De C is bleekgeel met subhorizontale bruinachtige (podzol)-bandjes, die naar onder toe verder van elkaar verwijderd zijn. Tussen 90 en 125 cm is de C gevlekt (Cg) met bruingele en okerkleurige roest.

Waterhuishouding. Tijdens de winter stijgt het water tot op ca. 90 cm onder het maaiveld. Daardoor behoudt Sbg zijn frisheid in het voorjaar, maar droogt oppervlakkig uit bij aanhoudende oostenwind. Vanaf mei wordt hij te droog, vooral boven de (verharde) B horizont.

Landbouw. Sbg komt enkel in aanmerking voor weinigeisende gewassen zoals rogge, raaigras, enz. De opbrengst is afhankelijk van de neerslag tijdens de groeiperiode. Hij kan aangewend worden voor vroege groenten (erwten) of nateelten, wanneer de droogte minder te vrezen is. Asperge kan verbouwd worden, maar heeft het nadeel een bruine schorsverkleuring te geven ten gevolge van de podzolhorizont.

Verbreiding. Zeer zeldzaam. Een vlek Sbgz te Lozenbos (Hamont). 57

Serie Sog: matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of I en ijzer B horizont Scg3: dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) l-Scg: leemsvhstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) t-Scg : grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) Scgz: grover wordend in de diepte Scgz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond {40-60 cm)

Profiel. Podzol met humus B horizont. Scg ligt meestal onder kuituur en heeft een matig dikke (20-40 cm) of dikke (40-60 cm) bouwvoor, die geheel of gedeeltelijk met de A2 verwerkt is. De B bestaat uit een zwartbruine Bahj en een bruine Bahg. De C is grijsgeel en roestig van 60-90 cm diepte; hij bevat smalle textuur B banden of resten, waarop zich humus (humaatbanden of dubbelbanden) afgezet heeft.

VJaterhuishouding. Scg is een droge grond, vooral wanneer de podzolhorizont sterk ontwikkeld is en de verkitting, ten gevolge van de humusakkumulatie, doorgedreven is. In het voorjaar is hij vochthoudend, maar droogt vlug uit in de zomer.

Landbouw. De geschiktheid van Scg hangt af van de dikte en het humusgehalte van de bovenlaag. De B horizont is nadelig omdat hij de wortelontwikkeling kan belemmeren. Scg komt in het algemeen in aanmerking voor weinigeisende teelten. Vroege gewassen, die hun vegetatiegroei beëindigd hebben vooraleer de droge periode intreedt, kunnen verbouwd worden. Scg is geschikt voor haver, rogge, raaigras, erwten, bonen, vroege groenten, augurken, schorseneren en aardbeien. Minder goede resultaten zijn te verwachten met tarwe, gerst, voederbieten en bladgewassen met hoge vochteisen (selder, prei). Asperge geeft minder goede resultaten, omdat de kwaliteit te wensen overlaat (bruine schors) ten gevolge van de aanwezigheid van de podzol B horizont.

Verbreiding. Scg vormt verscheidene grote vlekken in de lemig- zandassociaties. Scg : Hamonterbeek, Het Lo, Inkensven, Lozenbos. Scg3 : Kempens Kanaal. 1-Scg : Lozenbos. t-Scg : Heide. 58

Scgz : Dorperloop, Kempens Kanaal, Lo, Lozenbos, Voorter• loop. Scgz3 : Lozerhoekbeek. Serie Sdg: matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sdg3 : dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) t-Sdg : grintsuhstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) t-Sdg3: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sdgz : grover wordend in de diepte Sdgz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Profiel. Hydromorfe humuspodzol. Sdg heeft een donkergrijze Ap die rust op een uitgeloogde grijze A2. De B horizont bestaat uit een zwartbruine Bghi en een bruine humus Bahg. De podzol B is diffuus en reikt tot meer dan 80 cm diepte. De C horizont vertoont weinig of geen roestverschijnselen.

Waterhuishouding. Sdg heeft een goede waterhuishouding tijdens de zomer, alhoewel de oppervlaktelagen boven de Bh horizont kunnen uitdrogen. Hij lijdt van wateroverlast in de winter en het voorjaar, zodat kunstmatige ontwatering vereist is (open greppels en bedden).

Landbouw. Geschikt voor akker- en tuinbouw. Hij komt in aan• merking voor veeleisende gewassen. Wintergranen hebben in strenge winters te lijden van de vorst. Asperge geeft geen goede resultaten (te nat en ongunstige podzol B horizont). Het is een goede weidegrond.

Verbreiding. Sdg is samen met Seg de belangrijkste bodemserie van de lemig-zandgebieden. Sdg : Aan de Grote Fabriek, Damsheide, Het Lo, Hork, Inkensven, Lozenbos, Lozenweg, Warmbeek, Winter. Sdg3 : Varkensbos, Winter. t-Sdg : Aan de Grote Fabriek, Balkerheide, De Hees, De Kompen, Heide, Kaulille, Kolisheide, Prinsenloop, Riet. t-Sdg3 : Kempens Kanaal. Sdgz : Dorperloop, Eind, Pastoorsbos, Prinsenloop, Watering. SdgzS : Warmbeek. 59

Serie Seg: natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Seg3: dikke humeiize bovengrond {40-60 cm) t-Seg: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-123 cm) t-Seg3: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Segz : grover wordend in de diepte Segz3: grover wordend in de diepte; dikke humeuze bovengrond (40-60 cm)

Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De zwartgrijze Ap horizont is dikwijls veenachtig en bevat veel afgeloogde kwarts• korrels, afkomstig van de A2 die ermee verwerkt is. De B horizont, hoofdzakelijk een humusakkumulatie, is zeer diffuus; hij gaat tussen 80 en 125 cm diepte over tot een grijsgroenachtige, geredu• ceerde G horizont.

Waterhuishouding. Seg is een permanent natte grond met winter- waterstand boven het maaiveld en zomerwaterstand op 80-125 cm. Kunstmatige ontwatering is nodig; hij blijft echter zeer vocht- houdend in de zomer en is bij sterke neerslag volledig verzadigd me', water. Landbouw. Seg is te nat voor akker- en tuinbouw. Hij komt in aanmerking voor weiden. Loofhout geeft goede resultaten (vnl. populier, wilg, els, wijmen).

Verbreiding. Een van de belangrijkste bodemseries van de lemig- zandassociaties. Seg : Bosheide, Inkensven, Varkensbos, Lozenweg, Winter. Seg3 : Inkensven, Winter. t-Seg : Aan de Grote Fabriek, Balkerheide, Bettebos, De Hees, Dorperloop, Hamonterbeek, Pastoorsloop, Riet, Warm- beek. t-Seg3: Damsheide. Segz : Hork, Pastoorsbos, Prinsenloop. Segz3 : Bettebos, Eind, Koevoorterloop, Lozerhoekloop, Pas• toorsbos.

Serie Sfg: zeer natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont t-Sfg : grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Sfgz : grover wordend in de diepte 60

Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol. De bovenlaag (graszode) is in het algemeen veenachtig en diep ontwikkeld. De Aa is niet meer herkenbaar, omdat hij door de venige Aj (Ap) geleidelijk ingenomen werd. De podzol B horizont is bruin• achtig en zeer diffuus; tussen 40 en 80 cm gaat hij ovèr tot een gereduceerde horizont (G) met bruingroenachtige of grijsachtige kleur.

Waterhuishouding. Sfg is permanent nat met winterwaterstand boven het maaiveld en zomerwaterstand tussen 40 en 80 cm. Hij kan slechts verbeterd worden door het aanleggen en het onderhouden van sloten en greppels. Landbouw. Sfg komt alleen in aanmerking voor weide (hooiweide). Door verluchting en bekalking kan men een goede hooiweide bekomen waarin de onkruiden tot een minimum herleid worden. Verbreiding. Beperkte oppervlakten in de laagste delen van de beekvalleien. t-Sfg: Aan de Grote Fabriek, Bettebos, De Hees, Kauliller- beek. Sfgz : Lozenweg. Serie Sgg: uiterst natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Sgg(v) : venige bovengrond Profiel. Zeer sterk hydromorfe (grondwater) podzol. De bovenlaag is gevormd uit een venige horizont van ca. 20 cm dik. Hij rust op een humus B horizont die zeer diffuus is en die op minder dan 40 cm diepte overgaat tot een volledig gereduceerde ondergrond. V/aterhuishouding. De permanente grondwatertafel ligt gedurende verscheidene maanden boven het maaiveld. Alleen tijdens de drogere zomermaanden en in het begin van .de herfst daalt het grondwater tot maximum 40 cm onder het maaiveld. Landbouw. Sgg is ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Hij is weinig geschikt voor weide wegens de permanent hoge water• stand. Bepaalde houtsoorten (wilg, els) kunnen er groeien. De ecologische waarde van Sgg-vlekken (flora, avifauna) is soms groot, zodat een te ver doorgedreven ontginning niet altijd verant• woord is. 61

Verbreiding. Een paar vlekken (Hamont). Sgg : Hork. Sgg(v) : Hamonterbeek (grote vlek). Serie Sam: zeer droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Samz(b): grover wordend in de diepte; bruinachtige bovengrond Profiel. Zeer droge plaggenbodem. De bovenlaag is meestal grijs• bruin ten gevolge van de excessieve drainering en mede ook door het laag humusgehalte. Er komen geen roestverschijnselen voor op minder dan 125 cm. Waterhuishouding. Zeer droge gronden die geen invloed ondergaan van de grondwatertafel; de waterhuishouding is uitsluitend af• hankelijk van de neerslag. Tijdens de zomer bevat Sam zeer weinig of geen bodemvocht. Landbouw. De overdreven natuurlijke drainering belet de teelt van gewassen die hun groeiseizoen in de warme (droge) periode van het jaar hebben. Sam komt in aanmerking voor vroege ge• wassen (groenten), asperge en teelten die droogteweerstandig zijn (rogge, schapengras, (zaaizaad), raaigras (voorjaarssnede)). Verbreiding. Een vlek te Riet (Hamont). Serie Sbm: droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sbm(fe) ; bruinachtige bovengrond Sbmz(b) : grover wordend in de diepte ; bruinachtige bovengrond Sbm(g) ; grijsachtige bover^rond Sbmi^g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond Profiel. Droge plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een bruin• achtige of grijsachtige, humeuze horizont van meer dan 60 cm dikte. De Api (ca. 30 cm) is donkerder dan de onderliggende Apg- Het humusgehalte van de oppervlaktelaag bereikt gemiddeld ruim 4 %. Die laag rust op een begraven profiel dat een podzol, een grijsbruine podzolachtige bodem of een niet gedifferentieerde bodem kan zijn. Gleyverschijnselen beginnen op meer dan 90 cm.

Waterhuishouding. Droge gronden met een winterwaterstand tot max. 90 cm onder het maaiveld. Bodems met dikke plaggenhori- 62 zont en een hoog humusgehalte hebben een hoger waterophou- dingsvermogen dan die met een geringer humusgehalte en een dunnere bovenlaag.

Landbouw. Geschikt voor teelten met geringe waterbehoefte. Veeleisende teelten geven slechts matige opbrengsten; ze vergen een zware bemesting en een regelmatig verdeelde neerslag of een kunstmatige bevloeiing (irrigatie of beregening). Sbm is een goede aspergegrond. Verbreiding. Grote vlekken in de omgeving van de woonagglo- meraties van de lemig-zandassociaties. Sbm(b) : Balkerheide, De Hees, Sint-Huibrechts-Lille. Sbmz(b): Lozen. Sbm(g) : Achterhoek, Balkerheide, De Hees, Lozen. Sbmz(g) : Sint-Huibrechts-Lille. Serie Sem: matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont ScmQ)) : bruinachtige bovengrond ScmzQ}) : grover wordend in de diepte; bruinachtige bover^rond Scmig) : grijsachtige bover^rond t-Scm{g) : grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond Profiel. Zwak hydromorfe plaggenbodem. De plaggenhorizont (Api + Ap2) heeft ongeveer dezelfde kenmerken als die van Sbm. Hij is iets donkerder en vertoont op meer dan 60 cm een zwart• grijze horizont (oude Ai of Ap) van een begraven profiel. Roestver- schijnselen komen tussen 60 en 90 cm voor in zoverre de onder• grond niet gevormd is door een hydromorfe podzol. Waterhuishouding. Matig droge grond met winterwaterstand tussen 60 en 90 cm. Scm is optimaal vochthoudend in het voorjaar ; hij droogt sterk uit in de zomer, vooral wanneer de ondergrond een podzol met harde B horizont is. Landbouw. Scm is geschikt voor alle teelten. Veeleisende gewassen vergen een bijkomende bemesting en een regelmatige (eventuele kunstmatige) watervoorziening in de zomer. Het is een zeer goede grond voor intensieve groenteteelt. Hij is iets te nat in het voorjaar voor asperge. 63

Verbreiding. Belangrijkste plaggengronden op lemig zand. Sbm(b) : Kaulille, Sint-Huibrechts-Lille. Scm(g) : Balenhoek, De Hees, Hamont, Het Lo, Kaulille, Lozen, Riet, Winter. Scmz(b) : Sint-Huibrechts-Lille. t-Scm(g) : Balkerheide, Kaulille, Sint-Huibrechts-Lille.

Serie Sdm: matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sdm{b) : bruinachtige bovengrond Sdmz{b): grover wordend in de diepte; bruinachtige bovengrond Sdm(g) ; grijsachtige bovengrond t-Sdm{g): grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); grijsachtige bovengrond Sdmz{g) : grover wordend in de diepte; grijsachtige bovengrond

Profiel. Hydromorfe plaggenbodem. De grijsachtige of bruin• achtige bovengrond van ten minste 60 cm dikte is iets donkerder dan die van Scm. De onderkant van de plaggenhorizont is dikwijls zwartachtig en humusrijk; het betreft de oorspronkelijke Aj (Ap) van een begraven profiel die met de plaggenhorizont ver• werkt is. Indien het begraven profiel een verbrokkelde textuur B of een gesoliflueerde afzetting zonder profieldifferentiatie is, ko• men duidelijke roestverschijnselen voor; wordt de ondergrond ge• vormd door een hydromorfe podzol dan worden er geen roest• verschijnselen waargenomen. De plaggenhorizont zelf vertoont weinig of geen gleyverschijnselen ; soms worden fijne, donker roodbruine roestadertjes waargenomen tussen 40 en 60 cm. Wanneer het humusgehalte hoog is en de horizont zwartachtig, dan zijn de roestverschijnselen moeilijk te herkennen.

Waterhuishouding. Matig natte gronden met hoge voorjaarswater• stand. De zomerwaterstand van Sdm is optimaal. Het overtollige water moet in het voorjaar afgeleid worden via greppels (bedden of gewenten), die rechtstreeks in verbinding staan met sloten langs de kavels. Landbouw. Sdm is zeer geschikt voor alle teelten. Veeleisende gewassen geven góede opbrengsten. Het oogstrisico is gering. Het is een late, traag opdrogende grond, die op een speciale wijze moet 64 bewerkt worden. De aanleg in bedden bemoeilijkt het gebruik van traktoren en landbouwmachines. Hij is geschikt voor intensieve teelten (groenten), maar te nat voor asperge.

Verbreiding. Sdm vormt met Scm en Sem de belangrijkste groep in de plaggenassociaties. Sdm(b) : De Kompen. Sdm2(b) : Sint-Huibrechts-Lille. Sdm(g) : Balenhoek, Damsheide, De Hees, Het Lo, Kaulille, Lozen. t-Sdm(g) : Venderstraat. Sdmz(g) : Bosheide, Damsheide, Hamont. Serie.Sem: natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sem(g) : grijsachtige bovengrond v-Sem(g) : veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) ; grijsachtige bovengrond Semz(g) : grover wordend in de diepte ; grijsachtige bovengrond Profiel. Sterk hydromorfe plaggenbodem. De bovenlaag bestaat uit een humusrijke horizont, ten minste 60 cm dik. Het humusgehalte van het plaggendek kan zeer hoog zijn ten gevolge van het veen• achtig karakter van de humus. De plaggenhorizont rust meestal op een zeer diffuze podzol.

Waterhuishouding. Permanent natte grond met gemiddelde wint er- waterstand tussen 20 en 40 cm onder het maaiveld en zomer- waterstand tussen 80 en 125 cm. Sem staat gedurende enkele weken onder water, ook wanneer de percelen in bedden liggen.

Landbouw. Sem is matig geschikt voor wintergewassen (tarwe, rogge, gerst); de overwintering levert moeilijkheden op wegens de hoge waterstand. Kunstmatige drainering of oppervlakkige ontwatering zijn noodzakelijk. Zomergewassen en groenten zijn renderend.

Verbreiding. Vrij belangrijk in de valleidepressies waar hij op• gehoogde perceelsgroepen vormt. Scm(g) : Bosbeek, Erkbeek, Lookbeek, Lozerbeek, Prinsenbeek, Torbeek, Warmbeek. 65

v-Scm(g): Warmbeek. SemzCg) : Balkerbeek, Koleneind, Prinsenbeek, Warmbeek. Serie Sfm: zeer natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont Sfm(g) : grijsachtige bovengrond v-Sfm(g): veensubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); grijsachtige bovengrond Profiel. Zeer natte plaggengronden met diepe humeuze tot iets venige bovenlaag van ten minste 60 cm dikte. De humeuze laag werd zoals voor Sem kunstmatig opgebracht. In vele gevallen betreft het kunstmatige en geleidelijke ophogingen van laag liggende valleigronden, die hierdoor een enigszins betere water• huishouding verkregen. Waterhuishouding. Permanent natte gronden met winterwaterstand op het maaiveld gedurende verscheidene weken. In de zomer daalt het grondwater tot 40-80 cm onder het maaiveld. Landbouw. Sfm is ongeschikt voor akkerbouw. Het is een matig goede weidegrond. Hij is het meest geschikt voor hooiweide op voorwaarde dat de oppervlakkige ontwatering in het voorjaar goed verzorgd wordt. Sfm is eveneens geschikt voor loofhout (wilg, populier, els). Verbreiding. Enkele vlekken in de beekvalleien. Sfm(g) : Lozerbeek. v-Sfm(g) : Lozerhoekbeek, Warmbeek. Serie Sep : matig droge gronden op lemig zand Scp(,o) : sterke antropogene invloed Profiel. Bodem zonder profielontwikkeling, met gleyverschijnselen beginnend tussen 60-90 cm. Waterhuishouding. Sep is in het voorjaar tijdelijk te nat, terwijl in de zomer watergebrek kan voorkomen. Landbouw. Goede gronden voor alle weinigeisende gewassen; veeleisende teelten geven lagere opbrengsten. Verbreiding. Scp(o) maakt deel uit van een reeks vergraven gronden in de omgeving van Hamont (Grote Haart). 66

Serie Sdp: matig natte gronden op lemig zand Sdp(o) : sterke antropogene invloed

Profiel. Hydromorfe bodem 2onder profielontwikkeling. De Ap is donker bruingrijs, de C geelgrijs en de Cg, tussen 40-60 cm, roestig gevlekt.

Waterhuishouding. Sdp is te nat in de winter en het voorjaar, zodat kunstmatige drainering of het afvoeren van het opper• vlakkige water vereist is. In de zomer blijft hij voldoend vocht- houdend, vooral omdat hij steeds relatief laag ligt.

Landbouw. Mits ontwatering in het voorjaar, is Sdp geschikt voor veeleisende teelten (voederbieten, tarwe, gerst, haver e.a.) en de meeste tuinbouwgewassen die niet te vroeg ontwikkelen (bonen, tomaten, prei, selder). Asperge is niet aangepast omdat Sdp tijdens de vegetatieperiode te nat is.

Verbreiding. Vergraven percelen (Sdp(o)) in de omgeving van Hamont : Dalenhoek, Grote Haart, Winter. Serie Sep: natte gronden op lemig zand Sep(o) : sterke antropogene invloed Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem. Sep vertoont geen profielontwikkeling; hij heeft een zwartgrijze Ap die soms venig is. De roestverschijnselen beginnen onmiddellijk onder de bouw- voor, tussen 20 en 40 cm, en gaan geleidelijk over tot een ge• reduceerde ondergrond tussen 80 en 125 cm. Deze laatste heeft doorgaans een neutrale kleur (grijs-, groen- of blauwachtig), maar kan ook witgrijs of gevlekt zijn.

Waterhuishouding. Tijdens de winter stijgt het water tot aan het maaiveld. Vaak is Sep tijdelijk overstroomd. Het water daalt geleidelijk tot op 80-125 cm in de zomer. Sep is permanent nat tot zeer vochthoudend, ook tijdens droge zomers. Landbouw. In natuurlijke toestand is Sep te nat voor akker- en tuinbouw. Een oordeelkundige kunstmatige drainering is vereist indien hij voor land- of tuinbouw gebruikt wordt. Blijvende (graas)weiden vergen een geringe ontwatering; het is nochtans aan te bevelen op 3-5 m afstand ondiepe greppels aan te leggen om 67

het oppervlaktewater af te voeren. Men moet bovendien speciale aandacht wijden aan de verluchting van de oppervlaktehorizont en het behoud van de bodemstruktuur. Bemesting en bekalking moeten regelmatig toegepast worden.

Verbreiding. Belangrijke vergravingen (Sep(o)) in de omgeving van Hamont (Varkensbos). Serie Sfp: zeer natte gronden op lemig zand Sfp3: dikke humeuze bovengrond {40-60 cm) t-Sfp : grintsubstraat beginnend op gerir^e of matige diepte (20-125 cm) t-Sfp3: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm); dikke humeuze bovengrond (40-60 cm) Sfpt3: grintbijmenging ; dikke humeuze bovengrcind (40-60 cm) Sfp(o) : sterke antropogene invloed Sfpz : grover wordend in de diepte Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De Ap horizont is zwartgrijs, zeer humeus of venig; dikwijls bevat hij moeras• ijzererts. De Cg is sterk roestig ; hij gaat tussen 40 en 80 cm diepte over tot een gereduceerde ondergrond (G).

V/aterhuishouding. Permanent zeer nat met zomerwaterstand tussen 40 en 80 cm en winterwaterstand op het maaiveld. Landbouw. Sfp is ongeschikt voor akker- of tuinbouw. Hij is ge• schikt voor hooi weide en bosbouw (populier, wilg, els). Verbreiding. In de laagste delen van enkele beekvalleien. Sfp3 : Balkerbeek. t-Sfp : Balkerbeek. t-Sfp3: Kolisloop. Sfp(o): Varkensbos. Sfpz : Lozerhoekbeek.

353. Licht-zandleemgrondcn

De licht-zandleemgronden bevatten 0-12 % klei (< 2 (x); 32,5-50 % leem (2-50 (A) en 50-67,5 % zand (50 ^-2 mm). De gronden met profielontwikkeling zijn doorgaans pleistocene afzettingen terwijl de gronden zonder profielontwikkeling uit holocene sedimenten bestaan. 68

Serie Pdg: matig natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont t-Pdg : grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm)

Profiel. Hydromorfe humuspodzol. De Ap is donker bruingrijs ten gevolge van het hydromorf podzolachtig karakter van het profiel. De humus B horizont is diffuus en reikt tot 50-60 cm diepte. De Bh en B3 verbleken geleidelijk en vertonen meestal geen roestvlekken.

Waterhuishouding. Pdg is nat in de winter en het voorjaar; de grondwaterstand stijgt tot op 40 cm onder het maaiveld. In de lente is Pdg niet te bewerken, tenzij na kunstmatige ontwatering. Hij blijft voldoende vochthoudend tijdens de zomer, behalve wanneer de podzol B tamelijk verkit is, en oppervlakkige uit• droging kan optreden.

Landbouw. Behoudens de nadelen van de wateroverlast, is Pdg een zeer goede landbouwgrond. De geschiktheid hangt eveneens af van de dikte van de humeuze bovenlaag. Kunstmatig gedrai• neerd is Pdg geschikt voor alle veeleisende akkerteelten (tarwe, gerst, voederbieten).

Verbreiding. Een vlek te Hork. Serie Peg: natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont s-Peg: zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm) Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De bovenlaag (Ap) is donkergrijs. De humus B is diep ontwikkeld en diffuus; hij is vaalbruin en vertoont hoofdzakelijk geakkumuleerde humus. De B3 vervaagt geleidelijk en gaat over tot een groenachtige reduktie- horizont (G) op meer dan 90 cm diepte. Waterhuishouding. Peg is permanent nat met een winterwaterstand tot aan het maaiveld; hij is periodiek overstroomd gedurende enkele weken. De zomerwaterstand daalt geleidelijk tot 80-125 cm onder het maaiveid.

Landbouw. Zeer geschikt voor weide. Veeleisende akkerbouwge• wassen kunnen verbouwd worden mits kunstmatige drainering. 69

Verbreiding. Enkele vlekken in het oostelijke gedeelte van. Het kaart blad Hamont. Peg : Lozerbos. s-Peg: Hamonterbeek, Lozerbeek. Serie Pfg: zeer natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of jen ijzer B horizont Pfg(v) : venige bovengrond Profiel. Zeer sterk hydromorfe humuspodzol met venige boven• grond en zeer diffuse podzol B horizont. De reduktiehorizont begint op geringe diepte (40-80 cm).

'Waterhuishouding. De permanente grondwatertafel ligt in de zomer op 40-80 cm diepte ; tijdens de winter komt het water tot boven het maaiveld en blijft er vaak verscheidene weken staan.

Landbouw. Pfg geeft minder goede resultaten voor graasweide omdat hij te nat is. Hooiweiden geven bevredigende resultaten op voorwaarde dat de waterhuishouding verzorgd wordt.

Verbreiding. Enkele kleine vlekken (Pfg(v)) : Hamonterbeek, Beverbeek.

Serie Pfp: zeer natte gronden op licht zandleem s-Pfp : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte (20-125 cm)

Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale grond zonder profielont• wikkeling. De humeuze of venige bovengrond rust op een sterk roestige Cg horizont. Die is grijsachtig gevlekt tot 40 cm diepte en gaat geleidelijk over tot een volledig gereduceerde horizont op minder dan 80 cm.

Waterhuishouding. Zeer natte grond met permanente waterstand tussen 40 en 80 cm. Het grondwater stijgt in de winter tot boven het maaiveld.

Landbouw. Pfp is ongeschikt voor akkerbouw. Hij komt in aan• merking voor hooiweide en loofhout (populier en wilg). De oppervlakkige afwatering moet verzorgd worden.

Verbreiding. Een vlek s-Pfp te Dielishoek. 70

354. Zandleemgronden

De zandleemgronden, die uitsluitend op het kaartblad Hamont voorkomen, zijn overwegend van fluviatiele oorsprong. Ze werden afgezet tijdens het Holoceen. Het is niet uitgesloten dat ze tot het Pleistoceen behoren, zoals dit het geval is met de licht-zandleem- gronden. De granulometrische samenstelling bedraagt gemiddeld 14,9 % klei (< 2 [j,), 20,5 % leem (2-50 (x) en 64,6 % zand (50 [L-2 mm). De mediaan bedraagt gemiddeld 120 [i (extreem 99-142 [x). Serie Leg: sterk gleyige zandleemgronden met reduktiehorizont en met duidelijke humus of jen ijzer B horizont t-Leg: grintsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) Profiel. Sterk hydromorfe humuspodzol. De Ap is zeer donkergrijs en zeer humeus. De podzol B is diffuus en reikt tot meer dan 80 cm onder het maaiveld. Hij gaat geleidelijk over tot een volledig gereduceerde ondergrond tussen 80 en 125 cm diepte. 'Waterhuishouding. Overdreven nat in de winter en het voorjaar. In de zomer blijft hij voldoende vochthoudend, zelfs bij aan• houdende droogte. Het permanent grondwater komt aan of op het oppervlak gedurende verscheidene weken in de winter en het voorjaar. In de zomer en herfst daalt het tot op meer dan 80 cm diepte. Landbouw. Leg is een goede weidegrond. Begreppeling of kunst• matige drainering is nodig om de waterhuishouding te regelen, vooral in het voorjaar. Verbreiding. Zeldzaam. Een vlek t-Leg aan de Grote Fabriek (Kaulille). Serie Lep: sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduk• tiehorizont s-Lep: zandsiAstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm) Profiel. Sterk hydromorfe alluviale bodem. Onder de donker bruingrijze Ap ligt een sterk gegleyificeerde Cg horizont. Tussen 80 en 125 cm diepte gaat hij geleidelijk over tot een volledig gereduceerde G horizont. 71

Waterhuishouding. Nat met permanent grondwater tussen 80 en 125 cm in de zomer en in of op het maaiveld in de winter.

Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw uit oorzaak van de tamelijk slechte waterhuishouding. Indien oordeelkundig ontwaterd, zeer geschikt voor graasweide.

Verbreiding. Een vlek s-Lep langs het Kempens Kanaal.

Serie Lfp: zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktiehorizont s-Lfp : zandsubstraat beginnend op geringe of matige diepte {20-125 cm)

Profiel. Zeer sterk hydromorfe alluviale bodem. De Ap horizont is donkergrijs en sterk humeus tot veenachtig, met roestige adertjes te wijten aan de zeer hoge waterstand in de winter. In de zomer daalt het permanent grondwater tot 40-80 cm, waar een volledig gereduceerde ondergrond begint.

Waterhuishouding. Zeer natte gronden met permanent hoge waterstand tijdens de winter. Het grondwater staat gedurende verscheidene weken boven het maaiveld. Tijdens de zomer blijft Lfp overdreven nat.

Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Geschikt voor hooiweide ; mits kunstmatige drainering geschikt voor graasweide. Loofhout (wilg, populier) geeft bevredigende resultaten.

Verbreiding. Een vlek s-Lfp langs het Kempens Kanaal.

355. Niet gedifferentieerde terreinen

X: duinen

Profiel. Niet gefixeerde landduinen, opgebouwd uit los, humus- arm zand, op wisselende diepte rustend op een volledige of min of meer onthoofde podzol. In de uitgewaaide depressies komen onthoofde podzolen voor.

Waterhuishouding. Gronden met snelle uitwendige ontwatering op de duinruggen en -koppen en met langzame oppervlakkige ontwatering in de depressies. De inwendige ontwatering hangt af 72 van de aanwezigheid van storende podzolhorizonten. Meestal zijn het zeer droge gronden.

Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Naaldhout is er ekonomisch niet verantwoord. Grote duincomplexen zijn bij uitstek geschikt voor rekreatieoorden. Verbreiding. Grote formaties aan de Grote Fabriek, De Kompen, Haarterheide, langs het Kempens Kanaal, Pastoorsbos en te Wittenberg (kaartblad Hamont). Een complex op de Beverbeekse Heide (kaartblad Beverbeek).

V: gronden op venig materiaal Profiel. V is een complex van veengronden met min. 30 % orga• nisch materiaal tot min. 30 cm diepte. Gewoonlijk is de veenlaag dikker en overtreft vaak 125 cm. Aan de randen van de veen- kommen komt een minerale ondergrond voor binnen boorbereik.

Waterhuishouding. Overdreven nat. De grondwatertafel ligt in normale gevallen tot aan of boven het maaiveld. In de zomer daalt het grondwater soms, zodat het veen tijdelijk niet met water verzadigd is.

Landbouw. Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Weinig ge• schikt voor loofhout ; enkele populierenrassen kunnen aangeplant worden, maar geven geringe opbrengsten.

Verbreiding. Uitsluitend in de vallei van de Warmbeek.

356. Ktinstmatige gronden

De kunstmatige gronden zijn zodanig door de mens beïnvloed, dat de textuur, de draineringsklasse en de profielontwikkeUng niet meer kunnen bepaald worden.

OB : bebouwde zone

Deze groep wordt ingenomen door de woningen, eventueel met tuintjes, de industriële komplexen, de dorpskernen en de voornaamste gehuchten. 73

OE: groeven OE omvat uitgegraven percelen en zandgroeven die nog niet in kuituur gebracht zijn. Hun oppervlakte is belangrijk (De Kompen, Eind, Kaulille, Kempens Kanaal, Lo, Voorste Hostie, Wittenberg, Heikant).

ON: opgehoogde terreinen Het zijn terreinen waar belangrijke hoeveelheden grond wer• den opgevoerd, afkomstig uit kanalen, verkeerswegen of spoor• wegen. Verbreiding. Kempens Kanaal, Varkensbos, Zuid-Willemsvaart, Abdij van de Trappisten, Vliet.

OT: vergraven terreinen Het zijn diep verwerkte en vaak oneffen terreinen van industrie• parken, waarvan noch de gemiddelde granulometrische samen• stelling, noch de waterhuishouding kunnen bepaald worden. Verscheidene vlekken: Hamont, Het Lo, Varkensbos, Bever• beek.

Met gekarteerde gebieden Hiertoe behoren de militaire domeinen (Breeuwerheide, Kolis) en de vennen of vijvers (Het Lo te Hamont, Beverbeekse Heide en Rozendaal te Beverbeek).

Geïrrigeerde zones Te Rodenrijt (Beverbeek) komt een gebied voor dat kunstmatig bevloeid is. Het betreft matig droge en matig natte zandgronden die beplant zijn met populieren. Deze irrigatiezone sluit aan bij die van de aanpalende kaartbladen (Overpelt 32 E en Neerpelt 19 E). 74

4. DIVERSE GEGEVENS IN VERBAND MET DE BODEMGESTELDHEID

41. LANDBOUWKUNDIG BODEMGEBRUIK (tabel 4)

Hamont en Beverbeek behoren tot een agrarisch gebied met een uitgestrekt bosareaal. De akkerbouwoppervlakte is minder belangrijk dan het weideareaal. Dit is in overeenstemming met de grotere verbreiding van de nattere gronden. De verhouding tussen de akkerland- en de weideoppervlakte bedraagt 1/1,7. De tuinbouwsector ontbreekt praktisch. De groenten zijn meestal bestemd voor eigen gebruik en hebben overigens weinig ekono- misch belang. Het bosareaal is verspreid over geheel het gebied. Naaldhoutbossen komen voor op de hogere gronden, populieren op de lagere en nattere of op bevloeide gronden.

Akkerbouw De akkerbouwteelten nemen gemiddeld 35,2 % in van de landbouwoppervlakte (dit komt overeen met ruim 1000 ha). Graangewassen beslaan 47,1 % van de akkerbouwoppervlakte. Hiervan is rogge het meest voorkomende graangewas (19,7 %). Haver komt op de tweede plaats met 13,2 %. Gerst (vnl. zomer- gerst) neemt 8,7 % van de akkerbouwoppervlakte in, terwijl tarwe (vnl. zomertarwe) slechts 5,5 % beslaat. Korrelmaïs wordt weinig geteeld (7 ha te Hamont) ; spelt en mastel uin (mengsel van rogge en tarwe) worden sporadisch vermeld. Hakvruchten, onder vorm van voederbieten, hebben een beperkte verbreiding (5,5 %). Suikerbieten (1,5 ha te Achel) worden slechts uit• zonderlijk verbouwd (geen geschikte gronden voorhanden). Aard• appelen beslaan eveneens een geringe oppervlakte (4,2 %) ; het grootste gedeelte ervan is voor eigen gebruik bestemd. Raaigras (20,6 %) en groenvoedermaïs (17,2 %) zijn tijdens de laatste jaren sterk in belang en oppervlakte toegenomen. Dit wijst op de sterke uitbreiding van de veestapel.

Weidebouw De weideoppervlakte bedraagt 62,3 % (53,2 % te Achel en 69 % te Kaulille) van de landbouwoppervlakte. Uitgestrekte Tabel 4 Landbouwkundig bodemgebruik (•) Affectation agricoje des sols

Gemeente 1 S iL 1II « J1 lil i 1 1 ë 1 1 hc§ O X > < OSim

ha % van de % van de akkerlandoppervlakte landbouwoppervlakte

Achel 2 051 723 582 39,9 53,2 5,1 1,0 0,8 9,8 17,2 16,3 12,1 4,3 10,8 14,8 8,3 6,4 Hamont 2 321 1 092 470 35.3 63,7 1,0 — — 6,4 16,5 6,7 16,5 4,0 2,9 16,2 28,1 2,7 rvauuiie 1 ARA 17 01 0 70 ini 70 17 97 n 10 A 99 Sint-Huibrechts-Lille 1 317 612 218 35.4 63,2 1,4 — — 4,0 23,2 4,8 13,9 5,8 1,4 23,6 12,9 10,4

Totaal ha 7 375 3 015 1 713 Gemiddelde % 35,2 62,3 2,1 0,2 0,2 5,5 19,7 8,7 13,2 5,5 4,2 20,6 17,2 5,4

(•) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek, Landbouw- en Tuinbouwtelling 1971. (•*) Hoofdzakelijk groenvoedermaïs. 76

oppervlakten permanente graas- en hooiweiden worden in het oosten en langs de waterlopen aangetroffen. Wanneer de groen- voedergewassen en de teelten rechtstreeks bestemd voor de vee• voeding (raaigras, groenvoedermaïs, voederbieten) bij de weide- oppervlakte gevoegd worden, merkt men op dat 77,5 % van de landbouwoppervlakte gebruikt wordt voor het z.g. ruwvee- voedercomplex. Hieruit blijkt nogmaals de belangrijkheid van de veestapel in het gebied.

Tuinbouw De fruitteelt is onbelangrijk (1 % te Achel). Groenteteelt is relatief belangrijk in de gemeente Achel, maar heef enkel een plaatselijk karakter, zodat voor geheel het gebied deze bedrijfs• vorm verwaarloosbaar is. Te Achel wordt de teelt van bomen en heesters in open lucht vermeld (5,1 ha).

Bosbouw De bosoppervlakte bedraagt 1713 ha, hetgeen bijna 57 % van de landbouwoppervlakte vertegenwoordigt en ca. 23 % van de kadastrale oppervlakte. De voornaamste houtsoorten zijn grove den (Pinus sylvestris L.) en Korsikaanse den (Pinus nigra Arn. corsicana). Deze laatste houtsoort komt vooral in de jongere bestanden voor en verdringt geleidelijk de minder produktieve grove-denaanplantingen. Populieren (blok- en rij- beplantingen) worden op de nattere gronden, hoofdzakelijk in de weidestreken en in de beekvalleien aangetroffen. De geïrrigeerde gebieden (in zoverre ze nog bevloeid worden) zijn eveneens gevaloriseerd met ekonomisch verantwoorde produktiebossen.

42. ANDERE GEGEVENS OVER MENSELIJKE AARDRIJKSKUNDE

De grote uitbreiding van de oude bouwlanden en de plaggen- bodems in de omgeving van de agglomeraties en langs de oudere verbindingswegen wijzen op een vroege ontginning van de droge gronden. Gegevens omtrent de datum van de inkultuurname zijn vaag. Volgens J.C. Pape (1966) mag men aannemen dat deze ruim 600 jaar oud kunnen zijn, terwijl andere auteurs gewagen dat 77

tijdens de 8ste eeuw na Chr. de ophoging begon. De plaggen- horizont, die gemiddeld 80 cm dik is, wijst in elk geval op een oude plaggenlechniek en een vroege inkultuurname van de bodems. De bewoning is geagglpmereerd in de dorpen waarin men vaak een driehoekig marktplein aantreft. De huidige inplanting van de bewoning gebeurt aan de rand van de oorspronkelijke woonkernen en langs de verbindingswegen (lintbebouwing). -

Tabel 5 Bevolkingsdichtheid (*) Densité de la population

Aantal Kadastrale Bevolkings• Gemeente inwoners oppervlakte dichtheid 31/12/71 ha inw./km^

Achel 3 933 2 051 191 Hamont 6 997 2 321 301 Kaulille 2 796 1686 166 Sint-Huibrechts-Lille 2 427 1317 184

16 153 7 375 219

(•) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Bevolkingsstatistieken. (1972).

Bedrijfsgrootte Er zijn zeer veel kleine bedrijven (87,4 % < 5 ha) en slechts 0,3 % of 7 grole bedrijven (> 20 ha).

Tabel 6 Aantal en grootte van de landbouwbedrijven (*) Nombre et superficie des exploitations c^ricoles

Gemeente Bedrijfsgrootte in ha Totaal <1 1-5 5-10 10-20 >20

Achel 387 37 34 18 3 479 Hamont 636 88 64 32 2 822 Kaulille 261 26 24 23 2 336 Sint-Huibrechts-Lille 216 51 25 20 312

Totaal 1500 202 147 93 7 1949 0/ 77,0 10,4 7,5 4,8 0,3 /O . (*) Bron : Nationaal Instituut voor de Statistiek. Algemene Landbouwtelling 1970. 78

Uit dit overzicht blijkt dat er te Achel en Hamont het grootste aantal (88 %) kleine en zeer kleine ( < 5 ha) bedrijven voorkomen, terwijl te Kaulille (ruim 7 %) en te Sint-Huibrechts-Lille (ruim 6 %) meer grote en zeer grote (> 10 ha) bedrijven vertegen• woordigd zijn.

43. BODEMGESCHnCTHEIDSKLASSIFtKATIE VOOR DE LANDBOUW

431. Algemene geschiktheid van de gronden

De gekarteerde bodemeenheden kunnen gerangschikt worden volgens hun potentiële produktiekapaciteit die afhangt van veel Faktoren, waarvan o.a. zeer belangrijk zijn: de granulometrische samenstelling, de waterhuishouding, het humusgehalte, de alge• mene voedingstoestand, de profielontwikkeling en de klimato• logische omstandigheden van de streek en het jaar. Elke bodem• eenheid heeft een specifieke geschiktheid voor elk gewas.

Zandgronden De meest geschikte zandgronden zijn die met een matig nat regime en met een diepe, humusrijke bovenlaag (Zdm). Droge zandgronden komen in aanmerking voor vroege teelten, die hun ontwikkelingsperiode in de lente hebben. Nattere zandgronden zijn meer aangepast aan zomergewassen en weiden. Humusarme zandgronden of zandgronden met dunne humeuze bovenlaag zijn matig of weinig geschikt voor veel teelten ; ze hebben daarenboven een grote meststofbehoefte (vnl. organische meststoffen). Gronden met storende horizonten (podzolen) of met een weinig doorlatend substraat (grint) op geringe diepte, zijn minder geschikt wegens de onregelmatige waterhuishouding. De zeer droge (.a.) zandgronden komen niet in aanmerking voor landbouw, tenzij ze een dikke humeuze bovengrond hebben.

Lemig-zandgronden De geschiktheid van de lemig-zandgronden stemt in grote mate overeen met die van de zandgronden. Ze hebben een hoger 79 leem- en kleigehalte, zodat hun waterophoudingsvermogen groter is. Daaruit mag men besluiten dat de geschiktheidsmarge van de lemig-zandgronden breder is dan die van de zandgronden, vooral in de droge varianten. Dat heeft tot gevolg dat op bepaalde bedrijfstypen de voorkeur gegeven wordt aan matig droge gronden (.c.) boven de matig natte (.d.). Dat geldt voor veeteeltbedrijven met kunstweiden en raaigrasteelten, zomergraanmengelingen en maïskulturen.

Licht-zandleemgronden De matig natte licht-zandleemgronden zijn geschikt voor akker- en tuinbouw. De natte gronden van deze groep (.e.) zijn, mits ontwatering, matig geschikt voor land- en tuinbouw. Het zijn zeer goede weidegronden. Pf. komt alleen in aanmerking voor hooiweide en loofhout (populieren).

Zandleemgronden De zandleemgronden die op het kaartblad Hamont voorkomen zijn uitsluitend sterk en zeer sterk gleyig. Het zijn gronden die in aanmerking komen voor permanente weide, hooiweide en loof- houtaanplantingen.

Duinen Ongeschikt voor akker- en tuinbouw. Naaldhout is de enige uitbating die mogelijk is; het rendement is laag. Het zijn vaak uitgelezen plaatsen voor toeristische doeleinden.

Veengronden Deze zijn ongeschikt voor land- en tuinbouw. Ze geven een matige opbrengst in bosbouw (populieren, wilg, els, wijmen).

432. Geschiktheid per teelt

Tarwe De beste tarwegronden zijn de matig natte plaggengronden op lemig zand en zand. De matig natte licht-zandleemgronden komen 80 eveneens in aanmerking mits kunstmatige drainering. Die gronden komen relatief weinig voor, hetgeen het kleinere tarweareaal verklaart.

Gerst

Zomergerst is mindereisend dan zomertarwe en komt daarom meer voor (gemiddeld 8,7 % gerst tegenover 5,5 % tarwe). Wintergerst is meereisend en wordt weinig verbouwd. De beste gronden zijn de diep humeuze plaggengrondén en de oud-bouw- landgronden met een bouwvoor van 40 tot 60 cm. Gerst is weinig aangepast aan de natte zandige gronden. Kunstmatige drainering is vereist ; de resultaten blijven niettemin matig. Zwaardere, natte gronden (Pe, Le) zijn niet geschikt.

Rogge

De droge, matig droge en matig natte zand- en lemig-zand- gronden zijn geschikt voor rogge.

Haver

Haver kan verbouwd worden op dezelfde gronden als rogge. Ze is meer vochtweerstandbiedend en als zomergewas kan ze op natte gronden (.e.) goede resultaten geven. Een eenvoudige ont• watering in het voorjaar volstaat.

Voederbieten

Veeleisend gewas voor wat betreft vochtbehoefte. Matig natte en natte zand-, lemig-zand-, licht-zandleemgronden zijn aangepast.

Aardappelen

Droge en matig droge gronden zijn het best geschikt niet zozeer voor wat de opbrengst dan wel wat de kwaliteit betreft. De zwaardere en nattere gronden (Sd., Pd.) geven vermoedelijk hogere opbrengsten, maar de aardappelen hebben een slechter bewaringsvermogen. 81

Voedergewassen De meeste gronden zijn geschikt voor voedergewassen (klaver). De soort- en variëteitskeuze die mogelijk is maakt de aanpassing aan nagenoeg elke grondsoort en draineringsklasse mogelijk. De natte (niet gedraineerde) en zeer natte gronden komen er niét voor in aanmerking.

Raaigras Raaigras is een belangrijke teelt die aangepast is aan de matig droge en matig natte (lemig-)zandgronden. De nattere gronden (.e.) worden eveneens gebruikt voor raaigras, maar ze hebben het nadeel dat het grasbestand tamelijk vlug degenereert. De droge gronden (.b.) zijn matig geschikt, hetgeen vooral tot uiting komt bij het oogsten van de tweede of laatste snede, waarvan de op• brengst soms gering is wegens de zomerdroogte.

Maïs Maïs is een teelt waarvan de oppervlakte in de loop van de laatste jaren sterk is toegenomen. Dit voedergewas wordt geoogst op het ogenblik dat de maïskorrel begint te rijpen, maar nog gedeeltelijk melkachtig is. De plant wordt gehakseld en in silo's bewaard. Maïs stelt hoge eisen in verband met de bodemwarmte en is veeleisend ten opzichte van de voedingstoestand. Diepe antropo• gene humushoudende bodems, die bij voorkeur droog zijn en in het voorjaar vlug verwarmen zijn geschikt. Zwaardere bodems met een gunstige waterhuishouding geven eveneens voldoening maar zijn meer gevoelig aan de vocht- en temperatuurschommelingen. De beste voorwaarde is droog-warm, de slechtste nat-koud. De droog-warm kombinatie wordt het vlugst bereikt in de hoge lichte of zandige gronden, waardoor te verklaren is dat zelfs tijdens droge zomers Zb. en Sb. goede opbrengsten kunnen geven. Natte gronden (.e.) komen niet in aanmerking.

Weiden Alle gronden met permanente grondwaterstand op matige diepte (80-125 cm) zijn geschikt voor graasweiden. De zeer natte gronden met permanente grondwaterstand tussen 40 en 80 cm zijn 82 matig geschikt voor graasweiden. Hooiweiden geven hierop bevredigende resultaten mits de nodige ontwatering.

Groenten Alle diep humeuze, droge, matig droge en matig natte gronden (Z. . tot P. .) zijn goede tuinbouwgronden. De uitbreiding van deze bedrijfsvorm is verantwoord, vooral omdat de aangepaste bodems (plaggen) in de onmiddellijke omgeving van de woon• kernen liggen.

Fruit Er zijn weinig intensieve gronden voor fruitteelt. De matig droge en matig natte zand- en lemig-zandgronden komen in aanmerking voor laagstam-appel op sterke onderstam. De zwaar• dere gronden (Pd.) zijn beter geschikt maar komen te weinig voor om een fruitcentrum te vormen.

Bos De zeer droge en droge zand- en lemig-zandgronden met dunne humeuze laag komen in aanmerking voor naaldhout. De zeer natte en uiterst natte gronden, evenals de gronden op vènig materiaal zijn aangewezen voor de teelt van populieren. De geschiktheid voor bosaanplantingen kan op volgende wijze samengevat worden.

1. Pinus silvestris, L. Pinus nigra Arn. corsicana, Pseudotsuga Douglasii Carr. (droogte verdragend naaldhout)

Zeer geschikt: alle gronden met diepe antropogene humus A horizont en alle gronden met matig dikke humeuze bovengrond (20-40 cm), van zeer droog tot matig nat, en ook nat, indien goed ontwaterd. Geschikt: alle gronden met dunne humeuze (< 20 cm) of met heterogene bovengrond, van zeer droog tot matig nat, en ook nat indien goed ontwaterd. Weinig geschikt : alle zeer natte en uiterst natte gronden evenals de natte met slechte oppervlakkige ontwatering. 83

2. Larix leptolepis Gord., Picea excelsa Lk. Zeer geschikt : alle matig natte en natte grónden met diepe antro• pogene humus A horizont en met matig dikke (20-40 cm) en dikke (40-60 cm) homogene hümeuze bovengrond. Geschikt : de matig droge gronden met diepe antropogene humus A horizont, alle matig natte en natte gronden met dunne (< 20 cm) of heterogene humeuze bovengrond en alle natte en zeer natte gronden. Weinig geschikt : zeer droge tot matig droge gronden. -

3. Picea sitchensis Carr. Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met matig dikke (20-40 cm) humeuze bovengrond. . .. - Geschikt : natte en matig natte gronden met dunne (< 20 cm) of heterogene humeuze bovengrond ; alle uiterst natte gronden. Weinig geschikt tot ongeschikt: alle zeer droge tot matig natte gronden.

4. Populieren

Zeer geschikt : alle natte en zeer natte gronden met diepe antro• pogene humus A horizont of met homogene (matig), dikke 30- 60 cm) humeuze bovengrond en met regelmatige ontwatering. .Geschikt: alle natte en zeer natte gronden met dunne (< 20 cm) homogene of heterogene bovengrond. Weinig geschikt tot ongeschikt : alle zeer droge tot matig natte gronden en alle natte tot uiterst natte; gronden zonder humeuze bovengrond.

433. Verbeteringsmogelijkheden

De bijzonderste verbeteringsmogelijkheden zijn de volgende. .— Goede ontwatering van de valleigronden : ruimen en onder• houden van de waterlopen, sloten en greppels. — Kunstrhatige drairiering van de lage gronden palend aan de valleien door middel van buizen of open greppels (gewenten). 84

Het aanleggen van open greppels moet in funktie gesteld worden van de teelten die men beoogt. Groenten kunnen zonder enig nadeel op gewenten verbouwd worden. Voor landbouwteelten of extensieve groenten wordt bij voorkeur „plat" gewerkt, om grondverlies te voorkomen. — Verzorging van de weiden door het verbeteren van de grasmat : onJsruidbestrijding, bemesting, bekalking, verluchting, vernieu• wing. — Rekonversie van akkerbouwbedrijven door het oprichten van groentebedrijven (glaskuituren) en het intensiveren ervan, door het aanleggen van fruitaanplantingen op geschikte gronden en op plaatsen met afzetmogelijkheden. — Het in-kultuur brengen van woeste gronden en de verbetering van de produktiviteit van submarginale bossen (vnl. naaldhout) moet in het optiek van landschapsbeheer gezien worden. Hier• voor is het aangewezen aan rationele en moderne bosbouw te doen op basis fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Bijzondere aandacht verdienen rationele bemestingen, bodem• verbeteringen en het toepassen van bosbouwkundige technieken die aangepast zijn aan de geschiktheid van de bodem.

434. Geschlktheidsklassiiikatie

In tabel 7 worden de geschiktheidsklassen gegeven voor enkele teelten. De cijfers hebben een oriënterende waarde en kunnen door niet-bodemkundige invloeden (klimaat, neerslag) of door een bepaalde ligging in het reliëf (bodemfase) een korrektie vergen. De varianten, die hierna worden opgesomd, geven een minder of meerwaarde aan t.o.v. die van de kernserie. Er wordt aange• nomen dat gronden met een matig dikke humeuze bovengrond (gemiddeld 30 cm) als normaal beschouwd kunnen worden; die 'met een dikke humeuze laag (gemiddeld 50 cm) zijn iets beter. In sommige gevallen (afwijkend substraat op matige diepte (80- 125 cm), fijner of grover wordend in de diepte) bedraagt de minder- of meerwaarde minder dan één klasse (1/2 klasse) dan die van de kernserie. 85

Humusfase —3 : iets beter, in sommige gevallen 1/2 klasse. .

Moedermateriaalvarianten —t : 1/2 klasse beter, vnl. voor naaldhout. —y : 1/2 klasse beter, behalve voor podzolen, natte eh zeer natte gronden. —z : 1/2 klasse slechter, behalve voor natte en zeer natte gronden.

Profielontwikkelingsvarianten —(b) : 1/2 klasse beter, behalve voor natte en zeer natte gronden. —(g) : ongewijzigd. —(o) : individueel te bepalen. —(v) : 1/2 klasse slechter voor natte gronden, ongewijzigd voor zeer natte gronden.

Substraatvarianten 1— : 1/2 tot 1 klasse beter in zand- en lemig-zandgronden. s—- : 1/2 tot 1 klasse slechter in licht-zandleemgronden. t— : ongewijzigd tot een 1/2 klasse beter (vnl. voor naaldhout). V-— : ongewijzigd ; dit geldt enkel voor natte en zeer natte groiiden.

Een substraat op geringe diepte (40-60 cm) heeft meer invloed dan wanneer het voorkomt op matige diepte (80-125 cm). Voor een zandsubslraat is de minderwaarde. 1 klasse voor een substraat op geringe diepte, 1/2 klasse voor een substraat op matige diepte. 86

Tabel 7 Geschiktheidsklassen Classes d'aptitude

C2 • g Bodemserie a a 1 s M • .H rt O 1 1 H K > < c2

Zandgronden Zaf 5 5 5 5 5 4 5 Zbf 5 4 4 4 4 3 5 Zcf 4 3 3 3 3 2 4 Zbg 5 4 4 4 4 3 5 Zeg 4 3 3 3 3 2 4 Zdg 3 2 2 2 2 1 3 Zeg 4 3 3 3 4 3 2 Zfg 5 5 4 4 5 5 3 ZAg 5 4 4 5 4 4 5 Zam 5 4 4 5 4 3 5 Zbm 4 3 3 4 3 2 4 Zon 3 2 2 4 2 1 3 Zdm 2 1 2 3 2 1 2 Zern 3 3 2 1 3 3 1 Zcp 4 3 3 3 3 2 4 Zdp 3 2 2 3 2 1 3 Zep 4 3 3 3 4 3 2 Zfp 5 5 5 5 5 5 3 Lemig-zandgronden Sdc 3 1 2 2 2 1 3 Sec 4 3 3 3 4 3 1 Sbf 4 3 3 4 3 2 5 Scf 3 2 2 3 2 1 4 Sbg 4 3 3 4 3 2 5 Scg 3 2 2 3 2 2 4 Sdg 3 1 2 2 2 1 3 Seg 4 3 3 3 4 3 1 Sfg 5 5 5 5 5 5 3 Sgg 5 5 5 5 5 5 5 Sam 5 4 4 5 4 3 5 Sbm 4 2 2 3 2. 2 4 Scm 3 1 2 2 2 1 3 Sdm 2 1 2 2 2 1 2 Sem 3 3 3 3 3 3 1 87

J Bodemserie t 1-1 Ö i 8) > 1 M O • S 1 Pi > 'u 1 < Sfen 5 5 5 5 5 5 3 Sep 3 2 2 3 2 2 4 Sdp 2 1 2 2 2 1 3 Sep 4 3 3 3 4 3 1 Sfp 5 5 5 5 5 5. i Licht-zandleemgronden Pdg 2 1 1 1 2 2 2 Peg 4 4 4 3 4 4 1 Pep 4 4 4 3 4 4 1 Pfp 5 5 5 5 5 5 3 • Zandleémgronden Leg 5 5 5 5 • 5 4 2 Lep 5 5 5 5 5 5 1 Lfp 5 5 5 5 5 5 3 Niet gedifferentieerde terreinen VenX 5 5 • 5 5 5 5 5

Leende 1 : zeer geschikt —très apte 2 : geschikt — apte 3 : matig geschikt — assez apte 4 : weinig geschikt — peu apte 5 : ongeschikt — inapte 88

BIBLIOGRAFIE

Ameryckx J. La pédogenèse en Flandre sablonneuse. Pédologie, X, 1, p. 124-190, 3 fig., 10 photos. Gand, 1960.

Baeyens L. Verklarende tekst bij het kaartblad Bree 48 E. Bodemkaart van België. Centrum voor Bodemkartering. Gent, 1975.

Deckers J. & Baeyens L. Polysequumprofielen in de Hoge Kempen. Pédologie, XIII, 1, blz. 120-154, 7 fig., 5 tab. Gent, 1963.

De Coninck F. Différenœs dans la morphologie des podzols suivant l'humidité ( anversoise). Actes et comptes rendus du V« Congr. Int. de la Sc. du Sol, vol. IV, p. 412-417. LéopoldviUe, 1954.

De Coninck F. Formation des sols profondément humifères en Campine anversoise. Pédologie, VII, p. 102-106. Gand, 1957.

Hacquaert A. & Ta vernier R. Excursions géologiques en Campine. La géologie des terrains récents dans l'ouest de l'Europe, Bruxelles, 1947;

Pape J.C. Enige gegevens over oude bouwlanden. Mededelingen van de Stichting voor Bodemkartering. Boor en Spade, dl. XV, blz. 86-93, 1 foto, 3 fig. Wageningen, 1966.

Poncelet L. & Martin H. Hoofdtrekken van het Belgisch klimaat.

Koninfel. Meteor. Inst, van België, verhand., dl. XXVI. Brussel, 1947.

Tavemier R. Les formations quaternaires de la Belgique en rapport avec l'évolution morphologique du pays. Bull. Soc. belge géol. t. LVII, p. 609-641, 2 fig. Bruxelles, 1948. Tavemier R. & de Heinzelin J. Introduction au Néogène de la Belgique. Mém. de la Soc. belge de Géol. de Paléontologie et d'Hydrologie, série n" 8, n» 6, p. 7-28. Bruxelles, 1962. 89

Tavemier R. & Maréchal R. Carte des associations de sols de la Belgique. Pédologie, VIII, p. 134-182, 1 fig., 1 planche. Gand, 1958.

Vandamme J. & De Leenheer L. Bodemtextuur van de bouwVoor, landschapsindeling en bodemassociaties in de provincie Antwerpen.

Mededelingen Fäkulteit Landbouwuxtenschappen; 35 3. Gent, 1970.

Zonneveld J.I.S. Quelques remarques sur la stratigraphie et la paléogéographie quaternaires du sud-est des Pays-Bas.

La géologie des terrains récents dans l'ouest de l'Europe. Bruxelles, 1947.

Gepolykopieerde teksten

Vandamme J. Voorstudie van de kaartbladen Hamont 33 W en Beverbeek 20 W. Centrum voor Grondonderzoek, Rijkslandbouwhogeschool Gent, 1965. Nationaal Instituut voor de Statistiek (Ministerie van Ekónomische Zaken). Algemene Landbouwtelling 1970, Provincie Limburg. Brussel, 1970. Land- en'Tuinbóuwtelling op 15 mei 1971. Brussel 1972. Bevolkingsstatistieken. Loop van de bevolking der gemeenten in 1971. Brussel, 1972. m LEGENDE.

ZANDGRONDEN SOLS SABLEUX Bh.-P.

Zéî • Zeer droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont ...... 39 • Sols sableux très secs à hcmzon B humique oujet ferrique peu distinct t-Zaf Zbif Dröge zandgronden mêt weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont 39 Sóïs scMeux secs à horizon B humique cmjet ferrique peu distinct Zbf3, t-Zbf, t-Zbf3, Zbft Zcf Matig droge zandgronden met weinig duidelijke humus of/efi ijzer B horizont 40 Sols sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique ' peil distinct " Zcf3, t-Zcf, t-Zcf3, Zcfy Zbg. Droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B hori• zont . . . . . 41 Sols sableux secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Zeg Matig droge zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ' . . . . . 42 Sols sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Zcg3, t-Zcg, Zcgy Zdg Matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 43 Sols sableux modérément humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Zdg3, t-Zdg, t-Zdg3, Zdgt, Zdgy Zeg Natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B hori• zont 45 Sols sableux humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Zeg3. t-Zeg, t-Zeg3, Zegt Zfg Zeer natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 45 Sols sableux très humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Zfg3, t-Zfg, t-Zfg3, Zfgt, Zfg(v) ZAg Zeer droge tot matig natte zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 46 Sols sableux trés secs à modérément humides à horizon B humique oujet ferrique distinct 91

B1Z.-P.

2Àm Zeer droge zandgronden met diepe antropogene humus A • horizont 47 Sols sableux très secs à horizon A humifère anthropogène épais Zam(g) Zbm Droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont . 47 Sok sableux secs à horizon A humifère anthropogène épais Zbmy(b), Zbm(g), t-Zbm(g) Zcm Matig droge zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 48 Sols sableux modérément secs à horizon A humifère anthropogène épais Zcmy(b), Zcm(g), t-Zcm(g), Zcmy(g) Zdm Matig natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 49 Sok sableux modérément humides à horizon A humifère anthropo• gène épais Zdm(g), t-Zdm(g), Zdmy(g) Zem Natte zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 50 Sok sableux humides à horizon A humifère anthropogène épais Zem(g), t-Zem(g), v-Zem(g), Zemy(g) Zcp Matig droge gronden op zand 50 Sok modérément secs sur sable Zcp(o) Zdp Matig natte gronden op zand 51 Sok modérément humides sur sable Zdp(o) Zep Natte gronden op zand 51 Sok humides sur sable Zep(o) Zfp Zeer natte gronden op zand 52 Sok très humides sur sable v-Zfp3, Zfp(v)

LEMIG-ZANDGRONDEN SOLS LIMONO-SABLEUX

Sdc Matig natte lemig-zandgronden'met verbrokkelde textuur B • horizont ' . '. .53 Sok limorio-sableux modérément humides à horizon B textural morcelé Sdc3, Sdcz. SdczS Blz.-P. Sec Natte lemig-zandgronden met verbrokkelde textuur B horizont . 54 Sols limono-sableux humides à horizon B textural morcelé - Sec3, t-Sec3, Secz Sbf Droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont . . . 54 Sols limono-sahleux secs à horizon B humique oujet ferrique peu distinct Sbfz Scf Matig droge lemig-zandgronden met weinig duidelijke humus of/en ijzer B horizont ...... 55 Sols limono-sableux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique peu distinct t-Scf, t-Scf3. Scfz, Scfz3 Sbg Droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 56 Sols limono-sableux secs à horizon B humique oujet ferrique distinct Sbgz Scg . Matig droge lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont . :. .57 Sols limono-sahleux modérément secs à horizon B humique oujet ferrique distiru:t Scg3, 1-Scg, t-Scg, Scgz, Scgz3 Sdg Matig natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ...... 58 Sols limono-sableux modérément humides à horizon B huniique oujet ferrique distinct Sdg3, t-Sdg, t-Sdg3, Sdgz, Sdgz3 Seg Natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 59 Sols limono-sahleux humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Seg3, t-Seg, t-Seg3, Segz, SegzS Sfg Zeer natte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 59 Sols limono-sahleux très humides à horizon B humique oujet ferrique distirwt t-Sfg, Sfgz Sgg Uiterst liatte lemig-zandgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont ' . .60 Sols limono-sableux extrêmement humides à horizon B humique oujet ferrique distinct Sgg(v) 93

BIZ.-P. Sam Zeer droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 61 Sols limono-sableux très secs à horizon A humifère anthropogène épais Sam2(b) Sbm Droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 61 Sols limono-sableux secs à horizon A humifère anthropogène épais Sbm(b), Sbmz(b), Sbm(g), Sbmz(g) Scm Matig droge lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 62 Sols limono-sableux modérément secs à horizon A humifère anthro• pogène épais Scm(b), Scmz(b), Scm(g), t-San(g) Sdm Matig natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont ...... 63 Sols limono-sableux modérément humides à horizon A humifère anthropogène épais Sdm(b), Sdmz(b), Sdm(g), t-Sdm(g). Sdmz(g) Sem Natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A hori• zont . 64 Sols limono-sableux humides à horizon A humifère anthropogène épais Sem(g), v-Sem(g), Semz(g) Sfm Zeer natte lemig-zandgronden met diepe antropogene humus A horizont 65 Sols limono-sableux très humides à horizon A humifère anthropo• gène épais Sfm(g), v-Sfm(g) Sep Matig droge gronden op lemig zand 65 Sols modérément secs sur sable limoneux Scp(o) Sdp Matig natte gronden op lemig zand ...... 66 Sols modérément humides sur sable limoneux Sdp(o) Sep Natte gronden op lemig zand ,66 Sols humides sur sable limoneux Sep(o) Sfp Zeer natte gronden op lemig zand 67 Sols très humides sur sable limoneux Sfp3, t-Sfp, t-Sfp3. Sfpt3, S{p(o), Sfpz 94

Blz.-P. LICHT-ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX LEGERS

Pdg Matig natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 68 Sois sahlo-limoneux légers modérément humides à horizon B humi- que oujet ferrique distinct t-Pdg Peg Natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 68 Sols sablo-limoneux légers humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct s-Peg Pfg Zeer natte licht-zandleemgronden met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 69 Sols sablo-limoneux légers très humides à horizon B humique ou/et ferrique distinct Pfg(v) Pfp Zeer natte gronden op licht zandleem 69 Sok trés humides sur limon sableux léger s-Pfp

ZANDLEEMGRONDEN SOLS SABLO-LIMONEUX

Leg Sterk gleyige zandleemgronden met reduktiehorizont en met duidelijke humus of/en ijzer B horizont 70 Sok sablo-limoneux fortement gleyifiés à horizon réduit et à horizon B humique ou/et ferrique distinct t-Leg Lep Sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie• horizont 70 Sok fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sahlo- limoneux s-Lep Lfp Zeer sterk gleyige gronden op zandlemig materiaal met reduktie• horizont 71 Sok trés fortement gleyifiés à horizon réduit sur matériaux sablo- limoneux s-Lft) 95

Blz.-P. NIET GEDIFFEÏŒNTIEERDE TERREINEN TERRAINS NON DIFFERENCIES

X Duinen .71 Dunes V Gronden op venig materiaal ...... 72 Sok sur matériaux tourbeux

KUNSTMATIGE GRONDEN SOLS ARTIFICIELS

OB Bebouwde zone 72 Zone bâtie OE Groeven .73 Fosses d'extraction ON Opgehoogde terreinen .73 Remblais OT Vergraven terreinen 73 Terrains remaniés 96

RESUME

1. INTRODUCTION

11. QUELQUES DONNEES GENERALES

La superficie cartographiée de la planchette d'Hamont atteint environ 7 200 ha ; celle de Beverbeek plus de 1 400 ha. La région est essentiellement agraire avec une importante superficie de résineux et peupleraies.

12. EXECUTION DE L'ETUDE PEDOLOGIQUE

121. Cartographie des sols La carte pédologique a été levée pendant la période de 1961-1963 au moyen de sondages (profondeur : 125 cm, densité 2 par ha) et de profils.

122. Profilage — Analyses En 1962, 36 profils (30 sur la planchette d'Hamont et 6 sur celle de Beverbeek) ont été étudiés par J. Vandamme et analysés au Laboratoire de Recherches pédologiques de l'Institut Agronomi• que de l'Etat à Gand. Les analyses suivantes ont été effectuées: granulométrie, teneur en humus, CaCOg, pH/HaO, pH/KCl, C.E.C, saturation en bases, % d'humidité, rapport C/N, teneur en Fe203 libre. La constitution minéralogique de la fraction sableuse de 18 profils a été déterminée.

2. PHYSIO GRAPHIE

21. TOPOGRAPfflE

La région d'Hamont-Beverbeek est plate avec une pente générale faible vers le nord (environ 0,2 %). La ligne de partage 97 entre le Warmbeek (appartenant au bassin du Dommel) en le Abeek se trouve à 53 m au sud (Kaulille) et à 39 m'à la frontière néerlandaise (Hamonterbeek). La ligne de partage entre le Warm- beek et le Walbeek se trouve à 35 au lieu-dit Aan de Grote Fabriek et à 32 m au confluent des deux cours d'eau. Le relief forme des bas-plateaux convexes sur le Kolisheide (Neerpelt) et dans la zone de la ligne de partage du Warmbeek et du Abeek. Ce plateau est dominé par un complexe dunale (Aan de Grote Fabriek). La région de Lozenbos, Inkensven et Hork est formée par une large basse-plaine à relief concave. La planchette de Beverbeek se rattache à celle d'Hamont. Le hameau de Beverbeek et le Beverbeekse Heide sont caractérisés par des sols relativement élevés et des formations dunales. Les dos interfluviaux ont un relief convexe ; les vallées alluviales sont concaves.

22. HYDROGRAPraE La région de Beverbeek et la moitié occidentale de la planchette d'Hamont (75 % de la superficie) sont drainées par des cours d'eau qui appartiennent au bassin du Dommel, via celui du Tongelreep (Hollande). Les principaux cours d'eau sont cités dans le tableau 1. Un deuxième système hydrographique est relié au bassin du Abeek, qui via le Kleine Abeek, reçoit les eaux du Erkbeek. La superficie de ce bassin n'atteint que quelques centaines d'hectares sur le territoire belge. Un troisième bassin, un peu plus important, est celui du Tungelrooisbeek (Hollande). Le Hamonterbeek, le Kaulillerbeek et plusieurs fossés moins importants sont reliés avec le Tungel• rooisbeek par le Lossing.

23. GEOLOGIE Le sous-sol du Plateau Limbourgeois est formé par des assises marines et continentales du Tertiaire. Des couches de gravier mosan (Mindel) recouvrent le substrat tertiaire. Des mouvements tectoniques (fig. 3) ont donné lieu à l'existence de plusieurs failles qui aboutissent dans la dépression centrale (Centrale Slenk) d'Eindhoven, Helmond e.a. Le Plateau Campinois, de même que la Plaine de Bocholt, ont été recouverts par du sable de couverture 98

(sable, sable limoneux, limon sableux léger) et localement par du sable de dunes (Holocène). Des matériaux alluviaux et de la tourbe ont comblé partiellement les vallées.

24. PAYSAGE On peut distinguer trois paysages pédologiques. — Le paysage sableux de Beverbeek et Haarterheide. C'est une région forestière à résineux où les habitations sont rares. — Le paysage limono-sableux de Varkensbos-Winter-Hork- Lozenbos et Balkerheide. C'est une région herbagère très étendue avec des plantations de peupliers. Les habitations y sont également peu nombreuses. — Paysage à sols sableux secs de Kaulille. Ce paysage est caracté• risé par des massifs dunaux (Aan de Grote Fabriek, Kempens Kanaal, Kaulille et Kolis), fixés ou non fixés. — Des extensions de sols de plaggen s'étendent dans les différents paysages susdits. Elles se trouvent essentiellement à proximité des agglomérations (Beverbeek, Achel, Hamont, Kaulille, Winterdijk, Sint-Huibrechts-Lille).

25. CLIMAT La région jouit d'un climat tempéré. La température moyenne atteint 9,3° C. La température pendant la période de végétation est de 15,2° C. Les précipitations annuelles atteignent 867 mm.

3. CONSTITUTION DES SOLS ET AGRICULTURE

31. LITHOLOGIE

Les sols récents se sont développés sur des alluvions récentes et des sables d'âge holocène. La différenciation des horizons n'est pas ou peu discernable. Les matériaux d'âge plus anciens (sédiments pléistocènes) sont caractérisés par un développement de profil prononcé (podzols, sols podzoliques, sols de plaggen). 99

32. HYDROLOGIE

La nappe phréatique permanente se trouve à faible (< 80 cm) ou moyenne (80-125 cm) profondeur dans les vallées. La nappe se trouve à plus grande profondeur (> 125 cm) endehors des val• lées. Dans les formations dunales elle se trouve à plus de 3 m. Les phénomènes de gleyification (taches de rouille et taches grisâtres réduites) dans le profil montrent jusqu'à quelle profon• deur la nappe phréatique monte en hiver et permettent de distin• guer plusieurs classes de drainage naturel (tableau 3).

33. PEDOGENESE

La superposition de différentes couches géologiques (ma• tériaux pléistocènes, terrasses mosanes, sables holocènes) a dormé lieu au développement de profils polygénétiques. Les profils les plus anciens sont les sols à horizon B textural à bandes rougeâtres (2.5 YR 4/3). Dans les couches superficielles qui correspondent avec le matériau Aa du profil fossile s'est installé un sol lessivé à horizon B textural (brunâtre) en forme de bandes continues ou taches disloquées. Au sommet du sol lessivé s'est développé un sol à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct (..f) ou distinct (..g). Aux alentours des villages et anciens hameaux les sols sont profondément labourés et amendés avec de la matière organique (plaggen). En même temps que cet apport artificiel il y a eu un apport naturel (éolien). Dans les vallées proprement dites, se sont déposées les alluvions récentes. Les tourbes et les dunes sont représentées par des complexes (V, X) ; ce sont des terrains non différenciés. En résumé on rencontre les développements suivants : — sols à horizon B textural morcelé (..c), — sols à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct (..f), — sols à horizon B humique ou/et ferrique distinct (..g), — sols à horizon A humifère anthropogène épais (..m), — sols sans développement de profil (..p). 100

331. Sols à horizon B textural morcelé (..c) Ce sont des sols fortement lessivés. Sous l'influence de la végétation naturelle et du climat humide, l'argile a migré en profondeur et y a formé un horizon B textural, enrichi en argile et sesquioxydes. La destruction de cet horizon a donné lieu à la formation d'un Bt morcelé (dans les matériaux limono-sableux S..).

332. Sols à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct (..f)

La podzolisation commence dans la partie appauvrie en argile (A2 du sol à horizon B textural morcelé) ou dans les couches superficielles d'un sol sans développement de profil (régosol). Dans les sols pauvres en glauconie, ce qui est le cas dans la région, il se forme un horizon humique ou/et ferrique peu distinct.

333. Sols à horizon B humique ou/et ferrique distinct (..g) Les podzols bruns à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct évoluent graduellement vers un podzol distinct à horizon A2 cendreux. La podzolisation est manifeste dans les sédiments à constitution minéralogique pauvre. La formation d'un podzol humique est le plus fréquent.

334. Sols à horizon A humifèrc anthropogène épais (..m)

L'intervention humaine à parfois changé profondément la morphologie du profil. Un apport considérable de matière organi• que (fumier, litière de forêt, de résineux, de bruyère, plaggen) et en même temps un apport de matériaux sableux éoliens ont formé une couche humifère d'au moins 60 cm d'épaisseur.

335. Sols sans développement de profil (..p) Les sols des vallées (alluvions) ne montrent pas de différencia• tion de profil. Ils sont hydromorphes et subissent l'influence d'une nappe phréatique permanente plus ou moins profonde. Les dunes récentes sont constituées de sables homogènes sans horizons différenciés (régosols). 101

34. CLASSIFICATION DES SOLS

La légende de la carte est basée sur un système de classification morphogénétique, dont l'unité principale est la série de sols, distinguée d'après trois critères majeurs — la classe texturale de la partie supérieure (0-20 cm), la classe de drainage naturel (tableau 3) et le développement de profil — exprimés par une formule compo• sée de trois lettres : — une majuscule pour la texture de la partie supérieure du profil : Z.., S.., P.., L.. ; les sols sur matériaux tourbeux sont indiqués par V, les dunes par X, — une minuscule (parfois une majuscule quand il s'agit d'un complexe) pour la classe de drainage: .a., .b., .c, .d., .e., .f., .g., .A., — une minuscule pour le développement de profil: ..c, ..f, ..g, ..m, ..p. Des critères secondaires permettent de distinguer des séries dérivées (variante de roche-mère, variante de développement de profil, sols à substrat, phases d'épaisseur de la couche arable).

35. DESCRIPTION ET VALEUR AGRICOLE DES SOLS

351. Sols sableux La majorité des sols sableux montre une formation d'un podzol distinct (Zbg, Zcg, Zdg, Zeg, Zfg, ZAg) ou peu distinct (Zaf, Zbf, Zcf). La valeur agricole des sols sableux varie d'après la classe de drciinage. La présence d'un horizon B podzolique induré est dé• favorable pour plusieurs cultures. La plupart des sols sableux ont une aptitude moyenne pour des cultures exigeantes. Les sols de plaggen (Zam, Zbm, Zcm, Zdm, Zern) ont une valeur agricole plus élveée. Les sols de plaggen à drainage modéré sont aptes aux cultures exigeantes et aux cultures maraîchères. Signalons enfin les sédiments sableux alluviaux des vallées (Zcp, Zdp, Zep, Zfp) qui sont destinés à la praticulture et les sols des dunes fixées (ZAg) ou des dunes récentes (X) qui ne convien• nent qu'à la sylviculture (résineux). 102

352. Sols limono-sableux Les sols limono-sableux Sdc, Sec ont un horizon B textural morcelé; leur superficie est minime. L'horizon B textural est généralement peu distinct et masqué par un développement plus récent comme p. ex. un podzol à l'horizon B humique ou/et ferrique distinct (Sbg, Scg, Sdg, Seg, Sfg, Sgg). D'autre part il y a des sols à horizon B humique ou/et ferrique peu distinct (Sbf, Scf). Les sols (modérément) secs de ces groupes (Sbg, Scg, Scf) sont peu aptes; ils conviennent aux céréales peu exigeantes (seigle, avoine) et aux céréales d'été. Ils sont aptes pour le ray-grass qui donne des rendements satisfaisants. Les sols modérément humides (Sdg) sont assez aptes pour les cultures exigeantes. Les sols humides (Seg) sont destinés à la praticulture. Les sols très humides et submergés (Sfg, Sgg) ne conviennent qu'à la praticulture et la sylviculture. La couche superficielle a parfois été labourée profondément et amendée avec des plaggen (matière organique provenant de la litière des sols forestiers, des landes à bruyère ou du fumier). Une partie importante de la couche anthropogène a été apportée par voie éolienne (Sam, Sbm, Scm, Sdm, Sem, Sfm). Les sols de plaggen sont plus aptes que les sols à drainage analogue mais à couche humifère moins épaisse. Scm et Sdm sont les meilleurs ; Sbm peut souffrir de la sécheresse. Sem est un sol destiné à la praticulture. Sfm, étant trop humide, ne convient qu'à la prairie à faucher ou la sylviculture. Les sols sans développement de profil (Sep, Sdp) sont souvent des sols dont on a enlevé les couches superficielles. Sep et Sfp sont des alluvions récentes. Ils n'ont qu'une destination herbagère ou sylvicole. 353. Sols sablo-limoneux légers Les sols sablo-limoneux légers sont peu fréquents. En quelques endroits ils montrent un développement de profil distinct (podzol) et peuvent probablement être considérés comme des sédiments plèistocènes (Pdg, Peg, Pfg). Les sols sans développement sont des alluvions modernes (Pfp). Pdg convient à la culture, un drainage artificiel est à conseiller. Pe. et Pf sont aptes à la praticulture ou aux essences feuillues. 103

354. Sols sablo-limoneux Les sols sablo-limoneux sont des sédiments d'âge pléistocène (Leg) ou des alluvions récentes (Lep, Lfp). Ils sont trop humides pour les cultures agricoles, mais conviennent à la praticulture. Lfp doit être drainé superficiellement pour donner satisfaction, c'est plutôt un sol forestier.

355. Terrains non différenciés Les complexes non différenciés groupent plusieurs sols dont la délimitation est presque impossible par suite de la variation sur courte distance (dunes : X). Les sols sur matériaux tourbeux d'au moins 30 cm de profondeur et de plus 30 % de matière organique sont groupés dans le complexe V.

356. Sols artificiels Les sols artificiels sont classés dans un des groupements sui• vants: zone bâtie (OB), fosses d'extraction (OE), remblais (ON) et terrains remaniés (OT).

4. DONNEES DIVERSES

41. AFFECTATION AGRONOMIQUE La superficie boisée atteint 57 % de la superficie agricole. Les résineux occupent les sols secs; les peupleraies les sols humides. La praticulture est liée à l'extension des sols de vallées ou des sols à drainage imparfait, assez pauvre ou pauvre. La superficie varie de 53,2 à 69 % de la superficie agricole. La superficie des cultures atteint en moyenne 35,2 %. La fructiculture et l'horticulture n'ont qu'une importance limitée.

42. AUTRES DONNEES La superficie des exploitations agricoles est petite. Il y a 87,4 % des exploitations < 5 ha et seulement 0,3 % (7 exploitations) avec une superficie de > 20 ha. 104

43. APTITUDE DES SOLS

431. Aptitude générale

Sois sableux Les sols frais à couche humifère épaisse (Zdm) sont assez aptes pour les cultures exigeantes. Les sables plus humides conviennent aux céréales d'été, tandis que les sols assez secs et moins humifères ne sont aptes que pour le seigle et l'avoine. Les sols secs et très secs sont peu aptes pour les cultures normales; ils conviennent aux résineux.

Sols limono-sableux Les sols limono-sableux ont la même vocation que les sols sableux; la teneur en argile et limon étant plus élevée et la rétention d'eau un peu plus grande, les rendent plus aptes aux cultures plus exigeantes.

Sols sablo-limoneux légers Les sols sablo-limoneux légers sont très peu fréquents. Pdg convient aux cultures agricoles (céréales, cultures sarclés et prairies). Les variantes plus humides (Pe., Pf.) sont essentiellement destinées à la praticulture ou dans les cas d'humidité extrême, à la sylviculture.

Sols sablo-limoneux Les sols sablo-limoneux ne sont représentés que par quelques séries humides ou très humides. Ce sont des sols de prairies ou de forêts.

Dunes Les dunes continentales, le plus souvent constituées de sols à drainage excessif, conviennent aux résineux ou doivent être conservées comme zones vertes.

Tombes Les sols sur matériaux tourbeux n'ont pratiquement pas de valeur agricole, mais localement une valeur écologique très élevée. 105

432. Aptitude par culture

Froment-Escourgeon Les meilleurs sols sont : — sols sableux et limono-sableux moyennement humides à couche humifère épaisse (Zd., Sd.)-

Seigle Le seigle est une céréale qui donne des rendements satisfaisants sur des sols (plus) légers et (plus) secs, dont les meilleurs sont : — sols sableux et limono-sableux secs, moyennement secs et moyennement humides (Zc, Zd., Sb., Sc., Sd.), — sols sablo-limoneux légers moyennement humides (Pd.),

Avoine L'aptitude des sols pour l'avoine peut être comparée avec celle du seigle. L'avoine donne néanmoins des résultats satis• faisants sur des sols plus humides ; les meilleurs sols sont : — sols sableux et Hmono-sableux moyennement secs et moyenne• ment humides (Zc, Zd., Sc., Sd.), — sols sablo-limoneux légers moyennement humides (Pd.).

Betteraves fourragères Les betteraves fourragères exigent un sol lourd et frais, entre autres : — sols sableux et limono-sableux moyennement humides et humides à couche humifère épaisse (Zd., Ze., Sd., Se.), — sols sablo-limoneux légers moyennement humides (Pd.).

Pommes de terre Des sols trop secs et trop légers, aussi bien que des sols lourds et humides ne conviennent pas à la culture des pommes de terre. Les meilleurs sols sont : — sols sableux et limono-sableux moyennement secs à couche humifère épaisse (Zc, Sc.).

Cultures fourragères La plupart des sols sont aptes pour les cultures fourragères, spécialement pour les trèfles. Le choix des espèces est tellement 106 large qu'il y a toujours une possibilité d'adapter les variétés aux différentes constitutions pédologiques.

Ray-grass Le ray-grass est une culture peu exigeante qui craint cependant l'humidité. Les meilleurs sols sont les sols sableux et limono- sableux moyennement secs et moyennement humides (Zc, Zd., Se. Sd.). Les sols de plaggen et les sols à couche humifère épaisse sont meilleurs que les sols à couche humifère mince.

Maïs La superficie occupée par cette culture est devenue très impor• tante depuis les dernières années. Le maïs exige un sol assez chaud pendant la période de végétation. Les sols secs conviennent normalement très bien pour la culture du maïs pour l'ensilage parce que la période utile de végétation est relativement plus longue que celle des sols humides (tardifs).

Prairies Tous les sols à nappe phréatique permanente à profondeur moyenne sont aptes pour les prairies permanentes. Les meilleurs sols sont : — sols sableux et limono-sableux moyennement humides et humides (Zd., Ze., Sd., Se.), — sols sablo-limoneux légers moyennement humides et humides (Pd.. Pe.), — sols sablo-limoneux fortement gleyifiés (Le.).

Cultures maraîchères Les sols de plaggen, surtout ceux à drainage moyennement sec ou moyennement humide sont les meilleurs sols pour les cultures maraîchères.

Cultures fruitières Il n'y a pas de sols appropriés à la fructiculture. Quelques arbres à haute tige (pommes, poires) ou des porte-greffes très forts donnent satisfaction. Au point de vue de l'économie générale la région n'a aucune valeur commerciale. 107

433. Amélioration des sols Les sols des vallées subissent les désavantages d'un mauvais drainage. Le drainage artificiel et l'assainissement du réseau hydrographique augmenteront la valeur des sols humides. Une reconversion des cultures agricoles en cultures maraîchères, en tenant compte de la réorganisation par suite du remembre• ment (drainage artificiel des sols humides, regroupement des parcelles, amélioration des chemins ruraux) est à envisager pour l'augmentation de la prospérité économique de la région.

Les cartes des sols, à l'échelle de 1/20 000, avec texte explicatif, peuvent être obtenues au secrétariat du

Comité pour l'établissement de la Carte des Sols et de la Végétation de la Belgique, Rozier 44 9000 Gand.

Outre les cartes des sols avec texte explicatif, le Comité a édité également des mé• moires :

Mcormatin F. R. — De bodemgesteldheid van het Oudland van Veume-Ambacht 124 blz., 27 fig., 34 tab., 3 pl. buiten tekst. Gent, 1951 125 F

Maréchal R. — Contribution à l'étude des terrains superficiels de la région condrusienne 320 p., 84 fig. (fig. + phot). 3 cartes. Gand, 1958 300 F

Deckers J. — Contribution à l'étude de la composition et de la capacité de production des sols de l'Ardenne centrale et de la Famenne orientale 296 p., 21 fig. (2 en couleurs), 41 tabl. Gand, 1966 300 F

Steffens R. — Les sols de la Lorraine Belge 392 p., 30 fig., 46 phot., 123 tab., 1 carte hors texte {en couleurs). Gand, 1971 750 F