Dagboekfragmenten 1940-1945
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Dagboekfragmenten 1940-1945 geselecteerd door T.M. Sjenitzer-van Leening bron T.M. Sjenitzer-van Leening (red.), Dagboekfragmenten 1940-1945. Veen, Utrecht / Antwerpen 1985 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/sjen001dagb01_01/colofon.htm © 2007 dbnl / T.M. Sjenitzer-van Leening V Inleiding Op 8 mei 1945, drie dagen na de bevrijding, werd het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgericht. De taken werden in het oprichtingsbesluit kort samengevat: het verzamelen en bewerken van materiaal over de geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog en het publiceren over die periode. De laatste taak was vanzelfsprekend het einddoel. Maar even vanzelfsprekend was dat de eerste taak voorop stond. Op het bijeenbrengen van zoveel mogelijk materiaal uit en over de oorlogs- en bezettingstijd waren de activiteiten dan ook in de eerste jaren speciaal gericht. Veel archiefmateriaal was al vernietigd of op andere wijze verdwenen. Sinds begin september 1944, toen de bevrijding van Nederland en de ineenstorting van het Derde Rijk voor de deur leken te staan, hadden Duitsers en NSB'ers getracht de schriftelijke bewijzen van hun activiteiten en misdaden te laten verdwijnen. En in de eerste roes van de bevrijding richtten de gevoelens van haat en afkeer jegens de bezetters en hun handlangers zich ook op alles wat zij bij hun overhaaste vertrek en de ontruiming van hun kantoren hadden achtergelaten. Vreugdevuren werden ontstoken, niet alleen van meubilair en verdere inboedel, maar ook van al wat aan paperassen, veelal in het briefhoofd voorzien van de afschuwwekkende nazi-symbolen, te vinden was. Bovendien waren er kapers op de kust: verzamelaars die de hand poogden te leggen op alles wat zij tegenkwamen (veel van dat materiaal kwam overigens, soms vele jaren later, toch bij het instituut terecht); soldaten van de bevrijdingslegers op jacht naar schriftelijke souvenirs (nog in 1982 werd het instituut verblijd met een in 1945 door een Canadees militair naar huis meegenomen album met 5600 fotonegatieven van een Duits fotobureau uit Amsterdam dat voornamelijk voor de bezetter en de NSB gewerkt had; Dagboekfragmenten 1940-1945 VI en ook officiële opsporingsteams van de geallieerden, die opdracht hadden alle Duitse archieven waarop zij de hand konden leggen voor hun eigen regeringen in veiligheid te brengen (van de voor Nederland belangrijke delen van die archieven verwierf het instituut in latere jaren, veelal na tijdrovend onderzoek, fotokopieën of microfilms). Het instituut beperkte zich niet, zoals altijd de gewoonte was geweest bij archiefinstellingen van de overheid, tot het verzamelen van ‘officiële’ archiefstukken. Natuurlijk, men richtte zich in de eerste plaats op de omvangrijke archieven van het Duitse bezettingsbestuur, van de Duitse militaire- en politie-eenheden in Nederland, van Nederlandse overheids- en semi-overheidsinstellingen, van de NSB en andere landsverraderlijke organisaties. Maar men wilde veel verder gaan. Vele eeuwen had de geschiedschrijving zich - lange tijd ook noodgedwongen wegens het ontbreken van de schriftelijke bronnen van andere aard - zo goed als uitsluitend beziggehouden met het beschrijven van gebeurtenissen en ontwikkelingen aan de hand van de activiteiten van een gering aantal personen, instellingen en organisaties. Deze personen: koningen, staatslieden, generaals en admiraals, godsdienstige en politieke leiders, hadden steeds in het centrum van de geschiedenis van de mensheid gestaan. Zij hadden als het ware die geschiedenis gemaakt. Hun levensloop en eigenschappen werden uitvoerig geschetst, hun heldendaden toegejuicht of hun wreedheden aan de kaak gesteld, hun einde in kleurrijke details geschilderd. Zij stonden aan het hoofd en beslisten over het lot van honderdduizenden, miljoenen anderen. Die anderen bleven veelal naamloos, ze werden slechts groepsgewijs aangeduid. Welvaart en armoede waren te danken of te wijten aan het verstandig beleid en inzicht dan wel de tekortkomingen van de heerser; de individuen die met hun arbeid de welvaart schiepen of ten onder gingen in de armoede kwamen niet of nauwelijks aan bod. De heroïsche generaal overwon, dank zij zijn strategische en tactische bekwaamheden, aan het hoofd van zijn ‘dappere legers’ zijn even heldhaftige maar juist iets minder bekwame collega, wiens soldaten slechts ‘in de pan gehakt’ werden. Natuurrampen, epidemieën en hongersnoden teisterden de mensheid. Maar ook in de beschrijvingen daarvan waren het steeds weer enkelen, die een belangrijke en voor- Dagboekfragmenten 1940-1945 VII aanstaande rol speelden, wier daden en lotgevallen bekend gebleven zijn. De anderen, die veelal de slachtoffers waren, vormden weinig meer dan het grauwe decor van de geschiedenis. Sedert de negentiende eeuw was in dit opzicht hier en daar, langzamerhand, een ontwikkeling in de geschiedschrijving signaleerbaar geweest. En van één ding was men zich in 1945 bij Oorlogsdocumentatie duidelijk bewust: de oude situatie mocht niet weer ontstaan in het beeld van die zo uiterst dramatische periode van de jaren 1940-1945. En men besloot bij de verzamelarbeid nieuwe wegen in te slaan en te pogen zo veel mogelijk materiaal te verwerven over de lotgevallen, de reacties en de activiteiten van hen die de loop van de geschiedenis niet in belangrijke mate hadden kunnen beïnvloeden, die geen vooraanstaande rol hadden gespeeld, maar de oorlog en de bezetting slechts hadden ondergaan. Er was nu een overvloed aan gegevens aanwezig. Met behulp van oproepen in een eigen tijdschrift, een reizende tentoonstelling, aanplakbiljetten, de dagbladen en een wekelijkse radiorubriek slaagde men erin in brede kring belangstelling voor dit streven van het instituut te wekken. Vraaggesprekken met honderden oud-concentratiekampgevangenen maakten het niet alleen mogelijk het algemene beeld van de geschiedenis van de kampen te verdiepen maar ook inzicht te krijgen in de individuele lotgevallen en het lijden van de afzonderlijke gevangenen. Oproepen, speciaal gericht tot degenen die ondergrondse kranten, nieuwsbladen en pamfletten hadden vervaardigd en verspreid, leidden niet slechts tot een toevloed van ca. 50 000 verschillende nummers van 1200 verschillende illegale bladen, maar ook tot dikwijls uitvoerige informatie over kleine regionale of plaatselijke krantjes, niet vervaardigd door inmiddels al bekende ‘belangrijke’ figuren uit het verzet, maar - soms op primitieve wijze - samengesteld door een of enkele volkomen onbekende mensen die op hun wijze hadden voorzien in de grote behoefte naar nieuws en voorlichting in hun omgeving. Tevens werd inzicht verkregen in het werk van de illegale drukkers en van de vele duizenden die zich, soms jaren achtereen, uiterst verdienstelijk hadden gemaakt met het verspreiden en bezorgen van de bladen: honderden exemplaren in het begin, tienduizenden later, vele honderdduizenden per maand in het laatste halfjaar Dagboekfragmenten 1940-1945 VIII van de bezetting. Op grond van al het binnengekomen materiaal kon men in 1954 een boek uitgeven met gedetailleerde gegevens over alle toen bekende ondergrondse bladen en degenen die bij de vervaardiging en de verspreiding daarvan betrokken waren geweest. In diezelfde periode publiceerde het instituut twee andere boeken, die voor een belangrijk deel gebaseerd waren op interviews met honderden mensen, die allen hun eigen ervaringen en lotgevallen hadden verteld. Boeken over de razzia die op 10 en 11 november 1944 de bevolking van Rotterdam en Schiedam had geteisterd (1951) en over de Februaristaking, eind februari 1941 in Amsterdam en omgeving (1954). Dank zij die vele vraaggesprekken was de schrijver in staat niet alleen de ‘grote lijnen’ van die gebeurtenissen weer te geven, maar ook aandacht te besteden aan de daden en lotgevallen van de duizenden zonder wie deze gebeurtenissen niet zouden hebben plaatsgevonden. Veel meer materiaal van particulieren verwierf men in die beginjaren van het instituut. Materiaal van de meest verscheiden aard, waarbij ook een aantal oorlogsdagboeken. En dan, onverwacht en tot grote verrassing, een reactie op een radio-oproep in februari 1947, een plotselinge stroom van dagboeken, ruim 1200in totaal. Sommige omvatten maar een periode van enkele weken of maanden, andere waren jarenlang minutieus bijgehouden. Een aantal was in hoofdzaak gevuld met de dagelijkse weergave van wat er in de wereld gebeurde, gelezen in de krant of vernomen via de radio: feitelijke opsommingen van gebeurtenissen van algemene aard, zonder dat die rechtstreeks ingrepen in het leven van de schrijver of schrijfster. Maar de meeste dagboeken gingen dieper en bevatten, vaak uiterst gedetailleerde, beschrijvingen van de wijze waarop de oorlog en de bezetting op de auteur waren afgekomen, hem dagelijks kwelden, met het voortschrijden van de tijd steeds dieper zijn bestaan aantastten; zij waren tevens de weergave van plotselinge ingrijpende gebeurtenissen en van de wijze waarop men daarop - innerlijk of door actief handelen - reageerde, gedeelten ook met indrukwekkende gevoelsuitingen. Zo kon, na jarenlang grondig doorpluizen van die tienduizenden pagina's, in 1954 een boek verschijnen met een volkomen andere inhoud dan alle andere die door het instituut waren of Dagboekfragmenten 1940-1945 IX nog zouden worden gepubliceerd, een boek zoals nimmer eerder wasgemaakt. Dagboekfragmenten 1940-1945 was de simpele en uiterst zakelijke titel. De inhoud bestond uit 224 korte en langere gedeelten uit de dagboeken van meer dan 100 schrijvers, onder wie 43 vrouwen. De oudste auteur van het boek was 73, de jongste 14 jaar. Van