Tien Jaar in Den Belgischen Kerker August Borms
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Tien jaar in den Belgischen kerker August Borms bron August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker. Uitgeverij Regenboog, Antwerpen 1930 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/borm010tien01_01/colofon.php © 2017 dbnl 5 Mijn aanhouding 't Was door en door winterweer die eerste week van Februari 1919 en alwie op het kamerken kwam, dat ik tersluiks betrok in het hartje van Brussel, Jerichostraat Nr 10, een boogscheut slechts van de Beurs, kroop dicht bij het kacheltje en luisterde gedurende het gesprek, dat meestal over onze Vlaamsche aangelegenheden ging, naar het ronken van het gloeiend vuur. Zoo zaten daar ook dien Vrijdag 7 Februari, na het avondeten, de brave echtgenooten Wostijn, huisbewaarders in dit groot leegstaand gebouw, een gewezen kliniek, door de geneesheeren sedert maanden verlaten; die beide doorgoede Vlamingen hadden mij er op de hoogste verdieping twee vertrekjes afgestaan: een waar ik sliep en het andere dat ik als zit- en werkkamer gebruikte. - Jozef, zei ik tot mijn gastheer, die zijn pijp aanstak, terwijl mevrouw Wostijn de Vlaamsche bladen inkeek, welke op mijn tafel lagen, Jozef, hebt ge aan de twee krentenbrooden gedacht? - Ja, meneere, antwoordde hij in zijn eigenaardige taal waar het Westvlaamsch nog sterk in doorzong, morgen breng ik ze mee en ze zullen lekker zijn, wee-je. Ge zult eer halen van uwen besteek. Het was immers zoo geregeld dat mijn vrouw, die me wekelijks in mijn schuiloord kwam bezoeken, den volgenden avond op mijn kamertje zou doorbrengen en we met de familie Wostijn haar verjaardag zouden vieren. - En ik schenk een lekkeren koffie op, voegde vrouw Wostijn er met nadruk aan toe. Geen gebrande gerst zulle, maar echten koffie, zoo goed als 't koekebrood. Alle drie verlustigden wij ons in 't vooruitzicht van den genoeglijken avond, die ons te wachten stond en we August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker 6 herinnerden aan dergelijke partijtjes, die we samen reeds gevierd hadden, o.a. op Kerstdag- en Nieuwjaarsavond en onlangs nog, toen we allen naar den Vlaamschen Schouwburg, in de Lakenschestraat, Roze Kate waren gaan zien en in onze loge heimelijk hadden zitten lachen om den Brusselschen ‘schâbeletter’ naast ons, die slechts zijn arm uit te steken had om ‘zoo'n vetten visch te vangen’. Toen Jozef zijn pijp had uitgerookt, stelde ik hem voor, ons leesboek te nemen. Immers op zijn verlangen gaf ik hem dagelijks een uur Nederlandsche les, alsook aan zijn zoontje, een tienjarigen knaap, die in de gemeentescholen der Brusselsche Beulemansveste aan het vermuilezelen was, zoodat hij werkelijk geen taal meer kende! Het Fransch kon er niet in en 't Vlaamsch wou er niet uit, zooals een Fransch-Vlaming zei. Ik was gelukkig met 't geven van die lessen aan de familie Wostijn mijn innige dankbaarheid te kunnen toonen voor de nooit genoeg geprezen gastvrijheid, die ik er genoot. Na het leesuurtje stopte Jef een nieuwe pijp en begonnen we onder ons drieën weer te praten. - Ja, morgen, den 8sten Februari, is het nog een andere verjaardag, zei ik. Het zal juist een jaar geleden zijn, dat het parket van Brussel mij in mijn woning deed aanhouden. - 't Is waar, dat herinner ik mij nog, antwoordde vrouw Wostijn. We hebben dat gelezen in de bladen. U en mijnheer Tack hebben ze toen opgeleid, als ik me niet vergis. Toe vertel ons dat eens. Ik was intusschen al opgestaan en had de binnenkast geopend, waarin een heel arsenaal Vlaamschgezinde bladen en vlugschriften opgeborgen was en haalde uit mijn volledige verzameling van ‘Het Vlaamsche nieuws’ een eksemplaar te voorschijn van half Februari 1918 en begon het artikel voor te lezen hetwelk ik gewijd had aan mijn aanhouding. - Zie, onderbrak ik na den eersten regel, dat is zoo getrouw mogelijk weergegeven, wat toen gebeurde. En zij luisterden met gespannen aandacht naar 't artikel. August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker 7 Pas had ik geëindigd of ik voegde er aan toe: - Ze moesten mij zoo eens morgen weer vastzetten? en ik had een oogenblik bijna het duidelijk voorgevoel dat het zou gebeuren. - Maar, mijnheer, waar gij aan denkt? liet mevrouw Wostijn er dadelijk op volgen, en zij herhaalde wat zij telkens bevestigde wanneer wij over een mogelijke aanhouding spraken: ‘Zie, ik kan er niet aan doen, maar bij mij staat het vast dat ze u hier nooit zullen komen zoeken’. Bij mij stond dat bijlange zoo vast niet, te meer daar het getal personen die mijn schuilplaats kenden, allengs vergrootte, zoodat ik onze uitgeweken vrienden in 't Noorden, met wie ik regelmatig in betrekking was, daar reeds had op gewezen. Het was immers zoo gemakkelijk voor de Belgische speurhonden, bekende Vlaamschgezinden, die naar de Jerichostraat kwamen, te volgen en zoo de hand op mij te leggen. Alhoewel ik mij daarover niet zeer bezorgd maakte, want sedert ik een veertiental dagen te voren de ter dood veroordeeling had vernomen van den ingenieur Robrecht de Waele, een gewezen hulpleeraar aan de Vlaamsche Hoogeschool te Gent, achtte ik dat mijn uur om voor de rechtbank te verschijnen, gekomen was, daar ik als schild wilde dienen voor de minder vooraanstaande aktivisten. Van dat inzicht liet ik evenwel aan de familie Wostijn niets blijken. - Slaap maar gerust op uw twee ooren, meneere, besloot Jef en hij wees er tevens op, dat het reeds laat geworden was. Wij wenschten malkaar goeden nacht, en ik sliep, in mijn smal ijzeren bed, zoo lekker als ooit. 's Morgens stond ik als naar gewoonte op, toen het goed licht was; ik waschte mij naast het kacheltje, dat reeds vroolijk brandde; ik dronk koffie ging in de buurt de dagbladen koopen, Vlaamsche en Fransche, welke ik dagelijks te verorberen had en waarvan me maar één werkelijk smaakte, namelijk het flinke frontblad ‘Ons vaderland’. Na de kranten gelezen te hebben, moest er nog wat geschreven en zoo werd het middag. Onmiddellijk na het noenmaal was ik eerst van zins August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker 8 zelf mijn brieven naar de post te brengen, doch ik treuzelde nog een wijl en kreeg om half twee bezoek van makker T'Jollijn uit Antwerpen, en zijn eegade, twee uiterst verknochte strijdgenooten en die zich vooral verdienstelijk maakten met troost te brengen aan de gezinnen van aktivisten, waar de franskiljonsche terreur door broodroof of gevangenzetting slachtoffers gemaakt had. Zij deelden mij het laatste nieuws mede uit de Scheldestad, hoe onze opgesloten vrienden in de Begijnenstraat, Jef van Hoof, volksvertegenwoordigers Augusteyns en Henderickx, Marten Rudelsheim, enz., het stelden en wat de indruk was door de laatste talrijke afzettingen en schorsingen van aktivistische stadsbeambten, bij de Antwerpenaars teweeggebracht. Ik had hun het loopende nieuws uit mijn omgeving te vertellen, gaf hun kennis van den laatsten koerier uit Holland en legde daarbij eenige brieven op tafel, die meêgekomen waren om ze te laten geworden aan familieleden van onze bannelingen. Ik was bezig met vragen of zij niet konden zorgen dat die verschillende brieven ter bestemming geraakten, toen ik opeens een ongewoon gerucht hoorde op de trap en onmiddellijk daarna de deur zag opengaan en een aantal struische onbekende mannen binnentreden, met bolhoeden op, en lange overjassen aan. Tusschen hen, mevrouw Wostijn, bleek als de dood, zij die anders altijd wat bloosde; met een uitdrukking van diepe verslagenheid zuchtte ze: - Mijnheer, ze komen u halen! Twee van de vijf geheime agenten die nu in de kamer stonden, traden naar mij toe en een met een pelskraag en een tooneelspelersgezicht, die de leider scheen, vraagde mij: - Etes-vous monsieur Cathot? - Ik spreek Nederlandsch, mijnheer. Cathot was mijn deknaam voor mijn bezoekers, die daar steeds het wachtwoord bijvoegden: ‘Vrij of dood’. - Geef mij uw papieren, beval hij met een eenigszins vreemden tongval. Ik haalde mijn pas uit, en hem de kaart opengeplooid overreikend, zei ik: August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker 9 - 'k Ben Borms. En terwijl hij zich tot de anderen keerde: - Vous voyez bien, c'est lui. Makker T'Jollijn en zijn vrouw moesten nu ook hun identiteitsbewijs afgeven aan een heer die veel vriendelijker was en met Mechelschen tongval sprak. Intusschen had een andere een binnenkast geopend waar hij heele stapels van ons propagandamateriaal zag liggen: De Vrije Stem, Vrij Vlaanderen, Aan de Vlaamsche Soldaten, enz. - ‘Nous avons tout le nid’, pochte de man met den pelskraag, die zijn uitbundige vreugde niet kon verbergen, geen oogenblik stil bleef en voortdurend snaterde, nu eens tegen ons dan weer tegen zijn gezellen. Zoo vernamen wij op zeer korten tijd, dat hij van Turnhout kwam, de Kempische aktivisten en vooral Dr. Vogels haatte, in Duitsche gevangenschap geleefd had, een geboren Waal was en wist dat ik den 14den Februari heen en weer naar Holland zou gereisd zijn. Dit laatste gaf ik toe; tegen zijn laster waarmeê hij onze Turnhoutsche vrienden wou bezwadderen, kwam ik krachtdadig op. - 't Is maar dat het hoog tijd was dat we kwamen, schertste hij schalks lachend; waar zijn Mechelsch ambtgenoot liet op volgen: - Ge hebt mij de laatste acht dagen belet gerust te slapen. Deze laatste scheen het mij nu nochtans niet meer kwalijk te nemen, want hij bleef altijd zeer vriendelijk en zooveel medegevoel had hij zelfs dat hij beloofde mijn vrouw nog dienzelfden namiddag thuis te gaan verwittigen. Zoo hij dat vergeten heeft, schrijf ik zulks alleen toe aan den roes waarin die heerlijke vangst hem naar gelang de namiddag vorderde, meer en meer scheen te brengen. Tusschen heel dat gesprek in, waren de vijf man bezig geweest de eene met de kast te doorsnuffelen, de andere met mijn kleederen aan den kapstok te doorzoeken en de overigen met ons af te tasten. Van het gewichtigste dat zij vonden, ons zakgeld inbegrepen, August Borms, Tien jaar in den Belgischen kerker 10 werden twee hoopjes gemaakt, die men elk in een van mijn roode zakdoeken knoopte.