Turkenvespers

Louis Ferron

bron Louis Ferron, Turkenvespers. De Bezige Bij, Amsterdam 1977

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ferr003turk01_01/colofon.php

© 2018 dbnl / erven Louis Ferron 4

Voor Agaath

Louis Ferron, Turkenvespers 5

‘The past makes noble fuel. Would you like a cup of tea?’ Vladimir Nabokov, The real life of Sebastian Knight Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis. J.W. von Goethe, Faust II Ich weiss ein Land, das lag so unbeweglich, Es regte kaum die Glieder wie ein Wurm, In Ringen schob sich's nach der Nahrung Täglich, Die Zeit war nur im Glockenschlag vom Turm; Das Unheil aber naht, so muss ich meinen, Der Einsturz folgt, wenn erst kein Widerstand, Die Tollheit hör ich lachen, ich muss weinen, Denn ach, es gilt mein eignes Vaterland. Franz Grillparzer, uit Vorzeichen

Louis Ferron, Turkenvespers 7

Deel I Kaspar

Louis Ferron, Turkenvespers 9

1 Paraplu's

Die dag bleef ik langer dan gewoonlijk op het toilet. Juffrouw Kamenow, mijn hospita, had een kop uit de krant geknipt en deze op de deur geplakt. Hoofdstedelingen trekken massaal westwaarts. Ze wilde me natuurlijk weg hebben. En ik wist heus wel waarom. Dat had met de Turken niets te maken. Niets had bij juffrouw Kamenow ooit met iets te maken. Maar bij mij had alles met alles te maken en daarom bleef ik nog eens extra lang zitten en imiteerde het geluid van winden, dat gaf zo'n aangename kriebeling aan de lippen. Het verbaasde me niets toen ik haar, na het toilet verlaten te hebben, op de overloop tegen het lijf liep. Ze had me afgeluisterd, ik wist het zeker. ‘Goedemorgen, juffrouw Kamenow,’ zei ik zo achteloos mogelijk. En zij, eveneens zo achteloos mogelijk, ‘Goedemorgen, mijnheer Hauser. Met uw gezondheid alles in orde?’ ‘Zie ik er zo slecht uit, juffrouw Kamenow?’ ‘Om u de waarheid te vertellen, mijnheer Hauser, ja. U maakt zich te druk als u het mij vraagt.’ Ze wees op de koffer die ik in verband met mijn werkzaamheden altijd met me meezeul. ‘Altijd maar op pad en nooit een moment rust. Wat u nodig hebt is een beetje ontspanning. Gaat u toch eens naar de opera.’ ‘Ik houd niet van opera, juffrouw Kamenow.’ ‘U houdt niet van opera? Maar mijnheer Hauser...’ Ze frommelde aan haar keurslijfje alsof ze een briefje, of wie

Louis Ferron, Turkenvespers 10 weet een bankbiljet van tussen haar borsten tevoorschijn wilde toveren. Toen begon haar gezicht te stralen. ‘Misschien houdt u niet van opera, dat is heel goed mogelijk, men kan nu eenmaal niet overal van houden. Maar het panorama van Stuck, mijnheer Hauser.’ Ik begreep waar ze op doelde. Om haar te laten merken dat me dat geen fluit interesseerde beklopte ik mijn koffer. ‘U weet net zo goed als ik, juffrouw Kamenow, dat ik in het panorama niet veel te zoeken heb.’ Ze trok haar neus op. Daar was haar eigenlijk het hele gesprek om begonnen, om haar neus tegen mij te kunnen optrekken. ‘U bent een afschuwelijk mens, mijnheer Hauser,’ zei ze afgemeten, ‘en wat erger is, u bent vermoedelijk ook een slecht mens.’ Ze sloeg haar handen voor de mond. ‘O, wat moet u een slecht mens zijn.’ ‘U heeft toch niet per ongeluk in mijn koffer gekeken, juffrouw Kamenow?’ Ze snoof verachtelijk, veegde haar handen aan haar heupen af, keerde me, zonder verder nog iets te zeggen de rug toe en verdween in haar woonkamer. Om er dát te doen wat ik haar al zo vaak had zien doen: kaarsen ontsteken voor het heer van heiligenbeelden waar ze haar leven aan gewijd had.

De straat was verlaten, zoals te verwachten viel. In de verte klonk het gerommel van kanongebulder. Nooit eens rust. Altijd maar commotie en verwarring. Ik vroeg me wel eens af of dat geen nadelige invloed had op mijn handel en of het niet verstandig was op iets anders over te stappen. Maar op wat? Dat was nu juist de kwestie. Muizen maken van deeg, mondorgel spelen, dat waren zaken waar ik aardig in thuis was, maar ook daar is in woelige tijden weinig vraag naar. Misschien dat ik het erbij zou moeten doen. Wie in het één niet geïnteresseerd was had wellicht oog of

Louis Ferron, Turkenvespers 11 oor voor het andere. Maar wat me bovenal bezighield: hoe zou ik juffrouw Kamenow er toe kunnen bewegen de krantekop van het toilet te halen? Tien uur. Te vroeg nog voor mijn waar. Lusteloos liep ik over de Heldenplatz. De paardevijgen, geurige getuigen van de aanhankelijkheidsparade van de vorige avond, waren nog niet weggeveegd. De straatvegers waren natuurlijk opgeroepen voor de militaire dienst. Zo ziet men maar waar oorlog toe leidt. Even bekroop me de behoefte de geur van de vijgen te determineren, maar ook daarvoor was het nog te vroeg. Zou de keizer al op zijn? Ik keek schuin omhoog naar het derde venster van links op de eerste etage van het keizerlijk paleis waar, naar de geruchten gingen, de keizer zijn slaapvertrek had. Het raam werd geopend. Ik zette mijn koffer neer en begon uitbundig te zwaaien. Het kamermeisje boog zich over de vensterbank en stortte de inhoud van een nachtspiegel op straat. De dampende straal miste me op een haar na. Misschien is het beter om je vuisten te schudden dan voorbarig te zwaaien. Ja, dacht ik, mijn weg vervolgend, het is beslist beter om je vuisten te schudden. Al hangt het er natuurlijk wel vanaf wie je tegenover je hebt. Dat zijn dingen die het overwegen waard zijn en van een veel zinvoller orde dan die waar juffrouw Kamenow zich mee bezighoudt. Het zijn in zekere zin dingen van landsbelang, al valt het moeilijk uit te leggen hoe dat in elkaar zit. Misschien was het verstandiger mijn hoofd maar bij mijn werk te houden.

O, treurige tijden van dienstbodes, kameniers en linnen-meisjes. Wie in mijn positie verkeert weet hoe hij ze haten moet. Nachtspiegels zijn nog niet eens de ergste dingen die je van die kant te wachten staan. Vaker nog zijn het dingen daar ver voorbij. Stijf samengeknepen lippen, vreemd op-

Louis Ferron, Turkenvespers 12 getrokken oogleden, koele, taxerende blikken, niets blijft een mens in mijn beroep bespaard. Die morgen, met de oorlogsdreiging zo nabij, ging het alweer niet anders dan anders. Steeds weer wordt bevestigd wat ik in mijn meest vertwijfelde momenten voor zeker aanneem: het personeel is nog verdorvener dan zijn meesters en het bezit daarenboven niet het vermogen zijn aangeboren slechtheid tenminste in zoiets als goede manieren te verpakken. De namen en adressen van de cliënten die ik met een huisbezoek vereerde, haalde ik uit het Maandblad voor de Gegoede Standen, de Cultuurschouw. Daarin stonden niet alleen de namen en adressen vermeld van iedere stadgenoot die een onderscheiding had ontvangen, dan wel een bedrag aan de liefdadigheid had geschonken, maar ook van de tallozen die week in week uit de balls en party's organiseerden die onze stad haar faam hebben verleend; een en ander verlucht met staalgravures naar gefotografeerde portretten. Dat laatste had als voordeel dat men mij niet kon afschepen met de eerste de beste dienstmeid of gouverneur die zich voor mevrouw of mijnheer uitgaf. Ik had de portretten van mijn toekomstige cliënten zorgvuldig uitgeknipt en droeg ze bij mijn af te leggen bezoeken op zak. Later belandden ze in mijn portrettenalbum, dat op die manier kon uitgroeien tot een uiterst nuttig document voor het geval de autoriteiten het ooit eens in hun hoofd mochten halen mijn ventvergunning in te trekken. Men moet zich zekerheden scheppen in deze wereld. Vóór me de rococogevel van het paleis van de familie Herzmanowsky-Orlando, een geslacht zo oud als de wereld en even zo verdorven. De jongste zoon schreef onbegrijpelijke toneelstukken waaruit in ieder geval zoveel duidelijk werd dat hij onze goede stad, haar ambtenaren en burgers een boos hart toedroeg. In de Cultuurschouw had men ter gelegenheid van zijn laatste, schandaalverwekkende stuk

Louis Ferron, Turkenvespers 13 dan ook niet zijn afzichtelijke tronie afgedrukt, maar het portret van zijn diepbedroefde vader die in het onderschrift bij de gravure klaaglijk vaststelde dat hij toch ook nog andere zonen had, onder wie één kk gardeluitenant en één kk gezant bij de Heilige Stoel. Er zijn dingen die wel eens gezegd mogen worden. Ik belde aan. Een bleek dienstmeisje, ongetwijfeld uit de omgeving van Kärnten afkomstig - waar de lucht zo goed heet te zijn, maar voor wie, vraag ik me altijd weer af - nam me van top tot teen op en stond juist op het punt me naar de leveranciersingang te verwijzen toen ik haar met een elegant gebaar mijn kaartje overhandigde. ‘Ik vraag belet bij uw patroon, jongedame, en zeg hem maar dat het om zaken gaat, zaken het landsbelang betreffende... de eer en goede naam van de familie, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Het meisje aarzelde of ze de deur voor mijn neus zou dichtgooien of dat ze me in de antichambre zou laten. Ik was er op voorbereid. Met een geoefend gebaar schopte ik tegen mijn koffer. ‘Drie jaar geleden heb ik al in drievoud om een nieuwe koffer verzocht. ‘Zo kan ik toch niet bij de hooggeëerde cliëntele aankomen,’ heb ik aan de staatsraad geschreven. Request op request heb ik daarop verzonden, maar een antwoord heb ik nog steeds niet vernomen. Het schijnt een richtlijn te zijn dat wij hogere ambtenaren zelfs de schijn van rijkdom dienen te vermijden. Wij leven, zoals u wellicht weet, jongedame, in een bijzonder land.’ Het meisje begreep het en ging me voor naar de antichambre. Karl August Herzmanowsky-Orlando had een vlezige kop en kleine kraaloogjes. Een vermoeden van furunkels onder zijn boord. Het soort man dat, nu nog, met de mollige linkerhand spelend rond het gevest van een sierdegen, op een donker schilderij poserend, de dag afwachtte dat hij door George Grosz voorgoed vereeuwigd zou worden. Ik

Louis Ferron, Turkenvespers 14 begon een gesprek over de schoonheid van de kunst en de troost die zij ons kan verschaffen. ‘Vooral in moeilijke tijden, excellentie. En wij leven in moeilijke tijden, zoals u ongetwijfeld weet. Uw vereerde zoon, de kk gardeluitenant zal u daarvan wel op de hoogte hebben gebracht. Herzmanowsky keek me met een lege blik aan. ‘Mijn zoon,’ zei hij toonloos, ‘is gisteren gevallen, op een kromzwaard gelopen. Die verdomde Turken, ze doen maar aan. Een naam telt niet meer. Het is hoereren geblazen en eten van mensenvlees.’ ‘Eten van mensenvlees, excellentie?’ vroeg ik geschrokken. ‘Nou ja, ik bedoel maar, nog even en ook wij zijn niet meer veilig. Mijn zoon, mijnheer, is op slechts dertig kilometer afstand gevallen. Dertig kilometer, een dagje lopen, met de koets een paar uur. En als mijnheer Daimler zijn zin krijgt nog maar een half uur.’ ‘De stoplichten niet meegerekend,’ probeerde ik hem te troosten. ‘Het is een kwestie van tijd, met het verstrijken der tijd worden de afstanden kwadratisch verkleind. Maar wat sta ik te bazelen. Waar komt u voor? Troost? Formaliteiten?’ ‘Troost, excellentie. Zoals ik al zei, de kunst...’ Hij zuchtte en wees met een vermoeid gebaar op zijn portret, op de bronzen beelden en vazen die de tafeltjes en richels van de ontvangruimte sierden. ‘Kunst, mijnheer, wat koop ik ervoor? Nog niet één gelukkig moment in mijn leven heb ik aan de kunst te danken.’ ‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ viel in hem in de rede. En ik begon hem te vertellen over mijn kunst, de kunst in mijn koffer die van een geheel ander gehalte was omdat ze een beroep deed op de ware en onvervangbare emoties in de mens. ‘Kunst, mijnheer,’ betoogde ik, ‘die een afspiegeling is van de zoetste dromen die de mens maar koesteren kan. Geen

Louis Ferron, Turkenvespers 15 flauwe, met de penseel getrokken gebaren, geen machteloze, uit brons gegoten poses, geen gezongen lief en leed, noch op de vedel nagetokkelde verrukking.’ En terwijl ik hem met een stortvloed van woorden bleef overdonderen, opende ik mijn koffer. Het was pas elf uur in de morgen en ik stond al weer op straat. Mijn billen brandden nog na van de trap die zijne excellentie me verkocht had. Ik had nauwelijks de tijd gekregen mijn koffer te sluiten. Flarden van mijn handelswaar staken door de sluiting. Ik dook een steegje in, opende de koffer en bracht mijn materiaal op orde. Het is in sommige tijden niet goed om met je handel te koop te lopen. Ik had voor die dag nog drie adressen op mijn programma staan, maar de moed was me in de schoenen gezonken. Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Het was nog vroeg. Ze zou nog wel in bed liggen en haar kat beschuitjes voeren. Tijdens mijn wandeling naar Mitzi werd ik besprongen door de meest huiveringwekkende visioenen. Dingen waarover men niet spreken kan, zodat men er maar beter aan doet erover te zwijgen. En dan mijn koopwaar. Fatsoenlijke mensen verdedigden de landsgrenzen en ik liep rond in een verlaten stad, zeulend met mijn sleetse koffer en genegeerd door de in groepjes van twee patrouillerende agenten. ‘Pak mij op,’ wilde ik hen toeschreeuwen, ‘ik heb staatsgevaarlijke visioenen, ik hoor turkentrommen slaan en loop rond met ondermijnende waar.’ Maar ik deed het niet omdat ik bang was dat ze me dan in een gesticht zouden gooien of, wat misschien nog erger was, me alsnog voor de dienst zouden laten keuren en dat was wel het laatste wat ik wilde. Ik mocht dan onfatsoenlijk zijn, door als een van de weinigen van mijn leeftijd in burger rond te lopen, het was dan toch een vorm van onfatsoen waarmee ik het leven kon rekken. En daar ging het om: op tijd een steeg induiken en het leven rekken. Want er zouden betere tijden

Louis Ferron, Turkenvespers 16 komen, was me beloofd en in afwachting daarvan dreef ik graag nog een poosje mijn handel. Ik dacht aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Monsterlijkheden in het menselijk bestaan. Wie al bij zijn geboorte op het verkeerde been is gezet blijft huppelen, zijn leven lang. Zoals nog zal blijken, ben ik iemand die, als hij iemand aanspreekt, steeds schichtig achter zich kijkt. Een opgedrongen gewoonte die voortkomt uit het eigenaardige gevoel dat ik mezelf niet ben en dat de ware Kaspar Hauser - onder welke naam ik bij juffrouw Kamenov sta ingeschreven - in onbewaakte ogenblikken achter mij opduikt om me met sissende stem te verwijten dat ik hem gestolen heb, dat ik hem voortdurend voor de voeten loop en niet alleen zijn gebaren imiteer, maar ook zijn heden, zijn verleden en zijn toekomst. Ik herinnerde me dat ik in mijn jeugd, op het dorp, zo graag eens een film had willen zien waarin deze, mij toen al belagende vreemdeling in een smerig, donker hok zat opgesloten. En, zo verbeeldde ik mij, éénmaal per dag zou er dan een in een zwarte pellerine gehulde verschijning de keldertrap moeten afdalen. De verschijning zou dan zijn hoge hoed afnemen, het olielampje op een schemel zetten en de op de grond uitgestrekte jongen hard in de maagstreek schoppen. Zó hard en herhaaldelijk dat de weerschijn van de zilveren schoengespen van de man me krassen op mijn netvlies bezorgde. Daarop zou de man zijn hoed weer opzetten en even zwijgzaam vertrekken als hij gekomen was. Dit, zo herinnerde ik mij, zou zich iedere dag en gedurende vele jaren moeten afspelen. De taal die de gemartelde jongen in zichzelf sprak - met geen ander dan met zichzelf zou hij ooit een woord gewisseld hebben - zou een taal van raadselachtige herkomst moeten zijn, een mengvorm van vormelijke hoftaal en ongearticuleerde kreten van angst en pijn. En alleen ik zou, als enige kijker in de zaal, weten dat

Louis Ferron, Turkenvespers 17 die jongen de zoon was van groothertog Karl van Baden en Stéphanie de Beauharnais. Dat was het soort film dat ik graag over deze jongen, mijn leeftijdgenoot, had willen zien. En misschien ook wel gezien had, want steeds als ik deze beelden later weer voor me opriep, hoorde ik in mijn achterhoofd het ratelen van een projector, het kuchen, snuiven en giechelen van mijn medebioscoopbezoekers. Soms liet ik ook wel andere beelden in de film toe. Als het me te verschrikkelijk werd, als ik medelijden kreeg met die arme jongen wiens taal alleen door mij verstaan werd. Dan liet ik Alma de donkere keldertrap afdalen met een schaal gebakken aardappelen, een zilveren sauskom, een mandje sla en een rol verbandgaas. Neerknielend bij zijn verwonde lichaam, zou ze bittere tranen wenen, hem met trillende handen voeren, zijn wonden verbinden en hem strelen. Het geheel overstraald door een onaards licht dat de scène in de smeltende gloed van dierbare herinnering zette en dat aan de kleuren iets roestigs gaf, zoals in de eerste kleurenfilms. Gejaagd door de wind en vervuld van een heimwee naar de tijd dat de films nog stom en vol gebaren waren. Zinloze mijmeringen op de hoek van de Theatinergasse. Goddank passeerde er een man, een heer zo te zien. Ik klampte hem aan. ‘Excellentie,’ begon ik. De man trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. ‘Ik bedoel natuurlijk, doorluchtige heer,’ verbeterde ik onmiddellijk, want uit het fronsen van de wenkbrauwen begreep ik met een hoge ambtenaar te doen te hebben. ‘Ik beschik hier over het probate middel tegen ambtelijke kopzorgen, onverhoedse zwellingen en vreemde aandoeningen.’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘En omdat we in barre tijden leven...’ De man hief zijn kin en liep verder. Kon er van deze dag nog iets goeds komen?

Mitzi lag nog op bed en voerde haar kat beschuitjes. Zachte,

Louis Ferron, Turkenvespers 18 in thee gedoopte beschuitjes. Ze keek nauwelijks op toen ik binnenkwam. In haar kamer rook het naar laarzenvet. ‘Kom je plaatjes kijken, Kaspar? Je weet de weg.’ ‘Je hebt toch geen bezoek, Mitzi?’ ‘Alles op zijn tijd, Kaspar.’ ‘Het ruikt hier naar laarzenvet.’ ‘Het moet in de wereld toch ergens naar ruiken.’ ‘Ach ja.’ Maar waarom kwam ik ook alweer? Heel zeker niet om plaatjes te kijken, ook al beschikte Mitzi over de mooiste kaartencollectie die ik ooit gezien had. Groeten uit alle landen van de wereld en uit haar geboortedorp. Eindeloze poesta's en besneeuwde gebergtes, in traditionele kostuums gestoken Walachijse boeren, danseressen uit Napels, herders uit Moravië, kastelen in de Karpaten. ‘Waarom ben ik eigenlijk gekomen, Mitzi? Ik bedoel, juffrouw Kamenow wil me weg hebben. Ze heeft een briefje op het toilet geplakt waarop staat dat alle hoofdstedelingen de stad verlaten. En ze heeft me op de gang aangehouden. Voor de zoveelste keer probeerde ze me tot een bezoek aan het panorama te verleiden en toen dat voor de zoveelste keer niet lukte, maakte ze weer opmerkingen over mijn waar.’ ‘Juffrouw Kamenow wil natuurlijk door je uitgenodigd worden, sufferd. Het gaat haar niet om het panorama, maar om jou.’ Daar had ik nog niet eerder aan gedacht. Dat het juffrouw Kamenow om mij te doen was of, beter gezegd, om haar en mij samen. Ze wilde mét mij genieten van die zonderlinge voorstellingen. ‘Hoe oud denk je dat juffrouw Kamenow is?’ vroeg ik peinzend. ‘O, zo oud, Kaspar, je zou haast zeggen té oud. Maar ze heeft een aardig inkomentje.’ ‘Ze brandt kaarsen voor heiligenbeelden.’

Louis Ferron, Turkenvespers 19

‘Ach, je moest eens weten waar ik al niet kaarsen voor heb gebrand. Heb je eigenlijk wel een idee waarom juffrouw Kamenow kaarsen brandt?’ ‘Omdat het een vrome vrouw is,’ veronderstelde ik. ‘Of misschien uit angst voor de Turken, daar gaan de vreemdste verhalen over.’ ‘Ik wed dat juffrouw Kamenow voor geen Turk bang is,’ zei Mitzi, terwijl ze de kat van haar schoot zette en de deken terugsloeg. Ik keerde me naar het raam en bewasemde het glas. Het was gaan waaien. Flarden van proclamaties, gerafelde en verkleurde erelinten, oude hoeden en sjerpen warrelden op en achtervolgden elkaar langs de huizen. Een enkele voorbijganger liep schuin voorover gebogen en met de hand aan de hoed, tegen de wind in. Waren de paraplu's al uitgevonden? Dan tolden er ongetwijfeld ook door de wind binnenstebuiten gekeerde, met hun ijle staken priemende exemplaren van over het plaveisel. Ik schreef een woord op het bewasemde glas.

Louis Ferron, Turkenvespers 20

2 Tocht

Tocht. In de geboortestreek van mijn moeder hadden de boeren er een hekel aan. Ze voedden zich nog met pilo'se pakken en benen knopen. Dat leverde een weliswaar krachtig, maar niet tegen de wind bestand gestel op. 's Avonds streelden ze de huig met gortepap. Hun braaksel was zo groen als de wouden die de akkers omzoomden. Mijn moeder verhuisde op achttienjarige leeftijd naar de stad. Daar waaide het dag en nacht en ook in de periodes er tussenin, had ze gehoord. Al in de trein naar de hoofdstad waaide de wind door haar haren. Sintels en as uit de schoorsteen schroeiden haar voorhoofd. Op haar schoot, tussen haar handen geklemd, droeg ze haar bezittingen mee in een geblokte keukendoek. Een zwierig geklede jongeman tikte met zijn rottinkje tegen het bundeltje en vroeg wat ze zoal te verbergen had. Verstijvend van schrik en diep blozend antwoordde mijn moeder dat er een paar hemden in zaten, ‘een stukje zeep, een missaal en een paar kousen, om u te dienen’. Want in de streken waar men de tocht heeft leren haten, heeft men tevens geleerd beleefd te zijn en antwoord te geven op welke vraag er ook maar door keurig geklede lieden gesteld wordt. De jongeman tikte aan zijn cilinderhoed, bestudeerde daarop zijn zorgvuldig gemanicuurde nagels, humde een zigeunerwijsje, maakte enige opmerkingen over het draaien van de wereld en kwam naast haar zitten. Hij sloeg zijn rechterbeen over het linker en liet zijn glanzende lakschoen op en neer wippen. Hij deed dat bijzonder aardig en mijn moeder werd al bijna verliefd op hem.

Louis Ferron, Turkenvespers 21

De jongeman stelde zich voor als Egon Trumbauer, zoon van een hoedenmaker en volontair met werkelijk goede vooruitzichten. Mijn moeder knikte vaag. Ze was wat in de war. Alles ging zo snel opeens. Dorpen waarvan ze de namen nog nooit gehoord had vlogen, hun anonimiteit hooghartig handhavend, in een flits voorbij. Het landschap veranderde met iedere ademtocht. Maar één ding was zeker, de heuvels verdwenen de een na de ander achter de horizon. Adieu. Zou ze ooit nog haar geboortestreek terugzien? Ze keek vragend naar Trumbauer. Hij legde zijn hand op haar knie en knikte haar bemoedigend toe. ‘Heb je de wind wel eens om je hoofd voelen waaien, meisje?’ ‘O, jazeker, en as en sintels tegen mijn voorhoofd voelen knetteren. Ik ken het leven.’ ‘Mooi, dan hoef ik jou de weg niet te wijzen in de stad.’ Mijn moeder dacht, ik geloof toch niet dat ik het leven ken, anders had ik wel een ander antwoord uitgelokt. Maar gelukkig kende Trumbauer het leven wel degelijk, zodat hij precies wist wat mijn moeder dacht. Toen ze op het hoofdstation waren uitgestapt nam de hoffelijke Egon mijn moeders bundeltje over, haakte zijn arm in de hare en beloofde haar naar een goed en degelijk pension te brengen, van waar ze op haar gemak naar een dienstje zou kunnen uitkijken. Ze had toch wel geld om zich de eerste tijd te redden? Dat had ze niet. Wel had ze een aanbevelingsbrief, bestemd voor de pastoor van de Benedictijnerkerk, een oude studievriend van de pastoor uit haar dorp. ‘Jij hebt de wind om je oren gevoeld en je verlaat je nog op de pastoors? Lieve kind, laat Egon je één ding vertellen, in jouw dorp mogen de pastoors goedaardige sukkels zijn, hier in de stad zijn het regelrechte duivels. En weet je waar ze het speciaal op voorzien hebben? Op meisjes zoals jij. Die

Louis Ferron, Turkenvespers 22 met een aanbevelingsbrief van hun dorpspastoor naar hen toekomen.’ Zijn stem verklonk tot gefluister. ‘Heb je dan nooit gehoord dat de pastoors hier in het geheim allemaal lid zijn van de Jezuïetenorde?’ ‘Van de Jezuïetenorde?’ ‘Of van de Vrijmetselaars.’ ‘De Vrijmetselaars?’ ‘Ze hebben hun ziel verkocht aan Schinderhannes.’ Mijn moeder sloeg haar hand voor de mond. Tegenover elkaar gezeten in een konditorei. Mijn moeder met een duizelingwekkend zoet drankje voor zich. Roze likeur met een amandelsmaak. Haar lippen begonnen er van te kleven en in haar hoofd begon het te tinkelen. Alsof het Kerstmis was, terwijl het voorjaar nog maar net was begonnen. Egon dronk bier, dat was vertrouwd. Maar de verhalen die hij vertelde. Over Jezuïeten die op de jaarlijkse feestdag van hun ordestichter kinderen aan reepjes sneden, de reepjes te drogen legden en er zwepen uit vervaardigden om er hun biechtelingen mee af te ranselen. Over duivels-concilies waarop onschuldige jonge vrouwen... nu ja, ze begreep natuurlijk wel. Ach, gruwelijke vertellingen waren dat. En de regimentskapel marcheerde tararaboem-boem, klets, boem voorbij. Fonkelende helmen, adelaars van puur goud. En de flanerende mannen droegen geruite vesten en de vrouwen hoeden, gegarneerd met exotische vruchten. Zoveel nieuwe dingen, een mens zijn hoofd liep er van om. Wie verstandig was gaf zich maar liever helemaal aan Egon over. Die had goede vooruitzichten en kende de stad.

Achter de hevig klapperende coulissen van de Dorotheeengasse probeerde mijn moeder, zo goed en zo kwaad als dat ging, het vuur onder de koolsoep brandende te houden. Op de Heldenplatz klonken schoten. Het was de executie van een schilderachtige leegloper. Zes vrouwen had hij geëx-

Louis Ferron, Turkenvespers 23 ploiteerd, vijf had hij er doodgeranseld. De minst gelukkige van het zestal was mijn moeder. Ze zou me baren toen ze, niet meer in staat het vuur onder de ketel brandende te houden, met het hoofd tussen de handen op haar bed ging zitten om eens diep na te denken of het allemaal nog wel zin had. Zo was mijn geboorte ongewild een daad van de hoogste filosofische orde. Er waren er niet veel die daar begrip voor hadden. Grillparzer schreef, doelend op deze gebeurtenis, ‘Der Kaiser nickt höhnisch mit dem Kopfe’. Niet meer dan een regieaanwijzing. En nog niet eens zo'n noodzakelijke. Er was er eigenlijk maar één die, desnoods met verbruik van al zijn nog spaarzame krachten, bereid was deze gebeurtenis tot in de verste uithoeken te onderzoeken en dat was ik zelf. Om te beginnen bij de koolsoep. Die was allang koud geworden en begon al te stinken toen mijn moeder begreep dat het waaien in de stad niet goed voor haar gestel was. Terug naar de luwte waar ze hopelijk in alle eer en deugd haar kind zou kunnen grootbrengen. Om te vervolgen met de boerenschoot waarin mijn moeder terugkeerde, al was argwaan aanvankelijk haar deel.

‘Waar denk je aan?’ vroeg Mitzi, die zich inmiddels in haar keurslijfje gewrongen had en achter me was komen staan. Geuren van tabaksrook en mondwater. ‘Aan de wind, Mitzi, en de gevolgen daarvan.’ ‘Malle jongen,’ lachte ze. ‘Je handel heeft je hoofd op hol gebracht. Alles is wind, dat weet je toch. Kom, dan gaan we naar beneden, eens zien of er nog wat te verhapstukken valt.’ Ik knikte en liep, in gedachten verzonken, naar mijn koffer. ‘Daar hebben we de heer en mevrouw Hauser,’ begroette Kunz met de broek ons.

Louis Ferron, Turkenvespers 24

Kunz zei af te stammen van de hofnar van keizer Maximiliaan en dat was een van de redenen dat eigenlijk niemand ooit om hem lachte. En er was nog een reden, een belangrijkere misschien nog. Kunz was ooit eens onderwijzer geweest. In het Zillertal, waar zulke mooie operettes spelen. Maar Kunz had zich niet aan het libretto gehouden. Hij had, zo gingen de verhalen, die je door hem nooit hoorde bevestigen of ontkennen, de kinderen verteld dat de Turken ook mensen waren. Hij had de kinderen verteld dat de Turken helemaal niet bestonden en een uitvinding waren van de ambtenaren die er de schrik onder de bevolking in wilden houden. En zo had hij de kinderen nog heel wat meer tegenstrijdig en dom gebabbel verkocht. Lang kon dat natuurlijk niet duren, want het stond een kk onderwijzer nu eenmaal niet vrij van die narrenverhalen af te steken, of je nu van Maximiliaan zijn dwerg afstamt of niet. Kunz werd uitgeroepen tot vijand van de grondwet, met pek ingesmeerd, in brand gestoken en het dorp uitgejaagd. Dat hadden ze met Kunz gedaan en daarom was de linkerkant van zijn gezicht bedekt met een donkere wijnvlek die dus eigenlijk een brandvlek was. Zó donker en onheilspellend, dat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde. En omdat geen vrouw ooit met Kunz naar bed wilde, was deze nog zwartgalliger geworden dan hij van huis uit wellicht al was. Kunz hoorde eigenlijk helemaal niet thuis in het land van zang en wijn. Mitzi en ik negeerden hem dan ook zoals alle klanten van mevrouw Bachofen hem negeerden. 's Nachts, als iedereen dronken was en iedereen ruzie had met iedereen, lag dat natuurlijk weer even anders. Dan werd Kunz bestormd met verzoeken om partij te kiezen voor deze of gene. En Kunz koos dan partij, hetzij voor diegene die de grootste mond opzette, hetzij voor diegene die hem de meeste brandewijn aanbood. Kunz was een volslagen karakterloze man. Eerst de dorpsjeugd bederven en daarna zijn keuze la-

Louis Ferron, Turkenvespers 25 ten bepalen door kracht of brandewijn. Als het heel erg laat was en de meeste meisjes al met een galant vertrokken waren, zocht Kunz mijn gezelschap op. Dan kwam hij zo nonchalant naast me zitten en begon een praatje over het weer of de politiek. Ik bromde dan maar wat omdat ik wel wist waar het hem eigenlijk om te doen was. Terwijl hij onze keizer weer eens uitmaakte voor alles wat lelijk was en daarbij voortdurend over zijn wijnvlek wreef, wierp hij steelse blikken op mijn koffer. Kunz was op de hoogte van de inhoud, want als ik in het café transacties verrichtte, stond hij altijd toevallig in de omgeving. Over zijn wijnvlek wrijvend en schijnbaar naar het plafond starend. ‘Heb je geld, Kunz?’ vroeg ik dan, zonder hem zelfs maar te vragen of hij interesse in mijn koopwaar had. ‘Geld?’ Kunz lachte hoog en kakelend. ‘Geld. Ik leef op brandewijn, goede vriend. Wat moet ik met geld? Ze zeggen dat de Turken ieder moment onze stad kunnen binnenvallen. Wat zou ik met geld moeten doen? Ze pakken het ons immers toch af? Ik zal de enige zijn die er niet op achteruit gaat.’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘Geen geld, geen Zwitsers, Kunz, dat weet je ook wel.’ ‘Hi-hi, Zwitsers,’ giechelde Kunz, ‘die is goed, mijnheer Hauser’, en hij stompte me in mijn zij. ‘Mijn waar is alleen voor lui die een fatsoenlijke boterham verdienen, en daar hoor jij niet bij.’ ‘Hi-hi, mijnheer bedoelt, voor wie wat te missen hebben, dat is natuurlijk heel wat anders, dat weet mijnheer ook wel.’ Inderdaad, Kunz was een volkomen karakterloze man. Mitzi en ik dronken koffie en aten een taartje. Daarna ging Mitzi aan haar werk en ik aan het mijne. Het gekakel van Kunz negerend, pakte ik mijn koffer op en begon aan

Louis Ferron, Turkenvespers 26 een tocht langs de betere koffiehuizen. Op straat waaide het nog steeds hevig. De koetsiers zaten ineengedoken op de bok van de fiakers, hun zwarte, violetglanzende mantels klapperden in de wind. Van onder hun hoge hoeden keken tranerige, roodomrande ogen in gele gezichten de straat af, maar of ze iets zagen was niet duidelijk. Ik groette hen vluchtig in het voorbijgaan. Ze groetten niet terug. Het was een slechte dag. Ik wist uit ervaring dat winderig weer mijn handel niet ten goede kwam, maar waarom dat zo was, daar had ik geen idee van. Had mijn stiefvader misschien toch gelijk gehad en leidt de wind tot niets? Wat zocht ik eigenlijk in deze stad waar het vaker en langduriger waaide dan waar ook in ons land? Ik moest me hier al zoveel laten welgevallen en toch kon ik er niet toe komen te vertrekken. Was het om Alma? Met schrik herinnerde ik me dat ik die dag al eerder aan haar had gedacht. Wind in de straten, mijn hoofd bij Alma, de koetsiers roerloos op hun plaatsen, geen voorbijgangers te bekennen, opwervelende bladeren, de eerste maten van een strijkkwartet, steeds weer opnieuw dezelfde maten en niemand die de moeite nam de naald een duwtje te geven. Het Razoemovskykwartet? Mijn koffer woog loodzwaar. Ondanks de koelte parelde het zweet op mijn voorhoofd. Ik bleef staan, zette mijn koffer neer en knoopte mijn vest los. Juffrouw Kamenow had me zo eens moeten zien. Ze zou me voor zwerver, ja zelfs voor bedelaar hebben uitgemaakt en me ongetwijfeld de toegang tot haar huis hebben geweigerd. Er woei me een plakkaat in het gezicht, BURGER, UW PLAATS IS HIER. Waar? Aan het front natuurlijk. Belachelijk, alsof ik het al niet zwaar genoeg had. Geërgerd frommelde ik het papier tot een prop en wierp het weg. Nee, er rustte geen zegen op deze dag. Het waaide te hard. Zo kon men zijn hoofd niet bij de zaken houden. Men moest voortdurend denken aan de verkeerde dingen. Dat voorkwam weliswaar dat

Louis Ferron, Turkenvespers 27 men aan andere dingen dacht die wellicht nóg verschrikkelijker waren, maar al met al raakte men toch in verwarring.

Het kk Instituut voor folklore lag aan de Mariaplatz en het lag beschut. Men vertoonde er vaak lichtbeelden in een zaaltje waar de vermoeide passant even de benen kon strekken. Die keer werd er aandacht besteed aan de Wachau. Gelukzalig toeval, want het was de streek waar ik was grootgebracht. De beelden waren vaag, spetterig en soms smolten ze geheel weg. Brand in de projectielantaarn. Maar men zat er rustig en ik had mijn koffer bij me mogen houden. De boeren uit onze streek bleken van een gemiddeld niet te forse gestalte. Ze waren schraal en taai en met hun intelligentie was het zó gesteld dat ze zeker niet zouden hebben begrepen wie bij mijn beschrijving van hen mijn hand voert. Weet ik het zelf eigenlijk wel? Toch waren ze niet dom, die boeren. Als het om hun voordeel ging wisten ze de meest slinkse streken te bedenken om het in de wacht te slepen. Zodra ze van het land thuiskwamen gingen de luiken voor de ramen en de grendels voor de deuren. De olielamp werd ontstoken. Men zette zich rond de tafel en keek elkaar aan, langdurig en zonder met de ogen te knipperen. Het was de taak van het oudste kind om op de lamp te letten. Bij de geringste flikkering van de vlam diende het alarm te slaan. Tocht! De ouderen grepen dan naar de gereedliggende wissen stro en dichtten daarmee de kieren waardoor de kwaal kwam binnengesijpeld. Nee, de boeren hielden niet van tocht en ze hadden gelijk. Ze hoefden maar naar mijn moeder te kijken om te weten wat er van kwam. Tocht is beweging en zij leefden in een versteend heelal waarin wat morgen geschieden zou zich in het pleistoceen of daaromtrent ook al had voorge-

Louis Ferron, Turkenvespers 28 daan. Een versteend heelal waar ze met hun nagels schilfers vanaf schraapten om er van te proeven. ‘Sacrament,’ zeiden ze dan, ‘wij worden wel goed bedacht.’ Rond de klok van tienen gingen de boeren naar bed. De man sleurde zijn vrouw in de alkoof. Dan diste men elkaar de van de grootvaders gestolen verhalen op. Gelijk oversteken, want het waren wantrouwige lieden, ook als ze door de echt met elkaar verbonden waren. Mijn stiefvader was van hetzelfde slag. Erger misschien nog. De wieg van zijn grootvader had in Polen gestaan. Ongebruikelijk voor de streek. De tocht die mijn stiefvader naar hier had gestuurd, was de laatste die in zijn familie gewaaid had. Sindsdien was men gaan herkauwen. Mijn stiefvader was een volmaakte herkauwer. Vanaf het moment dat hij begon te vermoeden dat de wereld tegengesteld draaide aan de richting die hij haar graag zag staan - de eerste dorsmachines verschenen op de velden, er werden wetenschappelijke foto's gepubliceerd van naakte soldaten met volledige bepakking, oorlogen werden door middel van doortrapte telegrammen uitgelokt, de craniologie groeide uit tot een volwaardige wetenschap - had hij een techniek ontwikkeld om al het verteerde op te rispen en er nog eens opnieuw aan te beginnen. Zijn levensprincipe was dat wat je achter de rug had, goed genoeg was om nog voor je te hebben. Dat zette de toekomst in een hecht kader meende hij en je kon er je dag op indelen. Hij haatte onverwachte stoornissen in zijn bestaan. Hij haatte de mensen die hem probeerden aan te praten dat het leven pas de moeite waard was als er zoiets als vooruitgang of verandering te bespeuren viel. ‘Avontuur,’ zei hij, ‘je leeft op die manier maar alle kanten op. Het leven verwaait en er staat er al één klaar om het in een hoek te vegen. Bij al die andere levens die in avontuur geëindigd zijn.’ Zo dacht mijn stiefvader er over.

Louis Ferron, Turkenvespers 29

Zijn levensfilosofie maakte hem tot een geaccepteerd lid van de dorpsgemeenschap. En moest zijn vader nog huwen met een zigeunerin, of toch minstens een Tiroolse, hijzelf mocht zich al een meisje uit het dorp kiezen. Al was het dan mijn moeder met haar naamloze kind. Ik kreeg twee halfbroers en groeide, ofschoon ik ouder was, op in hun schaduw. In gierende stadsstorm geboren, had ik aanvankelijk moeite met de aanpassing. Toen mijn broers al vloekten en geslachtsdelen benoemden, met namen vol halleluja en hosanna, kon ik nog slechts de naam van mijn moeder lispelen en huilen. De meiden hingen tweelingkersen aan mijn oren, zetten hun handen in hun zij en lachten... lachten tot ik er nog stiller van werd dan ik al was. Mijn stiefvader zag dat niet graag. Ik herinnerde hem aan de schande van mijn moeder en hij verbeeldde zich dat mijn moeder een even fatsoenlijke vrouw was als alle andere vrouwen uit het dorp. Hij stuurde me dan met mijn broers het veld op. Om achter de koeien aan te lopen en al lopende eelt onder de voeten te krijgen. ‘Dat kan nog van pas komen,’ mompelde hij. Mijn moeder deed me een mondorgel cadeau en ik leerde mezelf spelen. Ik leerde mezelf zó voortreffelijk spelen dat de koeien er hun gestage gang over de weide voor staakten, om me heen kwamen staan en me aankeken met ogen, zo glanzend, zo groot, dat ik er tranen van in míjn ogen kreeg en bijna niet verder durfde te spelen. Met mijn schoolopleiding liep het mis. De inspecteur was langs geweest en had me gevraagd of ik de twaalf artikelen des geloofs kende, of ik de akten van geloof, hoop en liefde zonder aarzelen kon voordragen. Hij vroeg me of ik mijn schoenveters kon strikken en of mijn hart voor de keizer klopte. Ik had mijn schouders opgehaald en mijn hoofd in de schortedoek van mijn moeder verborgen. Daarop had de inspecteur ‘pah’ gezegd en ook mijn stiefvader had ‘pah’ ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 30 zegd en mijn moeder had me dicht tegen zich aangedrukt. Mijn halfbroers gingen wel naar school al werd hun niet gevraagd of hun hart voor de keizer klopte en al hoefden zij artikelen noch aktes op te dreunen. Hun schoenveters strikken konden ze, dat had ik hen zelf zien doen. Ach, vergeelde foto's, zoete herinnering. De warme geuren van moeders schortedoek, van het deeg in de kom, van de boter in het vat. Tedere geluiden ook: het verschuiven van een stoel in de voorkeuken, het tokken van de kippen, het schuren van de varkens tegen het stalbeschot. Warme zomeravonden waarop mijn halfbroers huiswerk maakten, ik over hun schouders meekeek en niets begreep van wat ze daar alles opschreven. Mijn stiefvader schold me uit voor nietsnut en baliekluiver. Nietsnutten en baliekluivers! Ik wil niet op de dingen vooruitlopen, maar wie op zoek is naar nietsnutten en baliekluivers, die kan het beste op het kerkhof gaan kijken, daar liggen ze zogezegd voor het oprapen. Ik loop tenminste nog rond, al moet men mij niet vragen hoe.

Wie heeft mij verwekt, daar achter die schraal beschilderde coulissen van de Dorotheeengasse? Als het Ahasverus niet was, dan toch een wandelaar uit een al even gruwelijk sprookje. Een zigeuner, een Albigenz, een vogelkoopman? Ik heb in ieder geval dun bloed, het stolt niet, daar zou zelfs het bloed van zeven blonde moeders niets aan verholpen hebben. Mijn stiefvader moet dat beseft hebben en hij haatte me er des te meer om. De angst voor de tocht betekende voor hem het behoud. En wat hij verdrong zou ik later zéker weten: één generatie past men zich aan. Dan stapt men maar weer eens op, gedwongen of omdat men het niet laten kan. En al ben ik in de luwte opgegroeid, het heeft niet mogen baten. Ik heb de wind horen fluiten. Stokdoof ben ik ervan ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 31 worden. Zodat ik het nu pas in mijn binnenste kan horen zingen, heel ijl, heel wonderlijk. Het is of je de zee hoort. De zee die pas bij Rotterdam begint maar zich dan ook uitstrekt tot Amerika. Amerika. Ik weet niet of mijn stiefvader die muziek ooit gehoord heeft. Ik denk het niet. Hij had ook van Amerika nog nooit gehoord. Ik denk dat ook mijn moeder die muziek nooit gehoord heeft. Ook mijn moeder had nooit van Amerika gehoord. Ik heb er bijtijds van gehoord. Omdat ik een uitvinder ben, een ontdekker.

Ik haat lichtbeelden. Ze zijn zo onherroepelijk. Er zou een man geboren moeten worden die ontdekt dat men met de projectie van, pakweg, vierentwintig beelden per seconde een glijdende werkelijkheid zou kunnen creëren. De zaal waarin zich dat afspeelt zou men bioscoop kunnen noemen. Als kind speelde ik vaak met de gedachte dat ik die man zou zijn en dat ik mijn hele leven in de bioscoop doorbracht. Om alleen maar te hoeven zien wat ik zien wilde. Ik keerde me om naar de bediende en riep hem toe dat hij zijn voorstelling wel kon staken. Tenslotte was ik de enige aanwezige in het instituut en het had geen enkele zin dat hij plaatje na plaatje in de lantaarn bleef schuiven als ik bijvoorbeeld weg zou lopen of mijn ogen zou sluiten om aan een voorstelling van geheel eigen aard te beginnen. De bediende hoorde me niet, of wilde me niet horen. Hij droeg het livrei van de beambtes der tiende klasse. Nietsnutten, dat bleek al uit het feit dat ze niet voor de dienst werden opgeroepen. Doof en blind voor wat ze de cijnsplichtige aandoen. Er is zo weinig begrip in de wereld. Op geen dag lopen van hier suisden de jatagans en bulderden de kanonnen en wie zich daar verre van hield kreeg beelden voorgeschoteld waarmee hij al evenmin geconfronteerd wenste te worden.

Louis Ferron, Turkenvespers 32

3 Die Drei von der Tankstelle

‘Overal waar je kijkt,’ zei ik tegen juffrouw Kamenow die toevallig de gang op kwam toen ik op weg was naar mijn zolderkamer, ‘overal waar je kijkt, nachtmerries en visioenen. Heeft een oppassend burger dan geen recht meer op gemoedsrust?’ Juffrouw Kamenow begreep me anders dan ik bedoeld had en vroeg met opgetrokken neus of ik haar onder de nachtmerries dan wel onder de visioenen rangschikte. Ik dacht aan mijn zolderkamer die ik niet graag verliezen wilde en zei dat ze een van de meest extatische visioenen vertegenwoordigde die ik ooit beleefd had. Juffrouw Kamenow sloeg haar handen ineen en kirde, ‘o, maar mijnheer Hauser, u mag geen grapjes maken met alleenstaande dames, dat is helemaal niet netjes van u.’ ‘Kom, kom, juffrouw Kamenow, zo oud bent u nu ook weer niet.’ En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen want even later zat ik met een kopje chocolade voor mijn neus. ‘Er is veel misverstand tussen ons, mijnheer Hauser,’ begon juffrouw Kamenow, terwijl ze een biscuitje naar haar mond bracht. ‘Ja, veel misverstand,’ beaamde ik. ‘Maar dat moet de wereld uit.’ En ze sloot haar lippen rond het biscuitje. ‘Ach, wat zal ik u zeggen juffrouw Kamenow, er is zoveel dat de wereld uit moet.’ ‘Ziet u wel dat we best met elkaar overweg kunnen?’

Louis Ferron, Turkenvespers 33

Haar lippen weken uiteen, ze had een geprononceerd gebit. ‘Als ik maar niet steeds van die vreemde berichten op de deur van het toilet hoef te lezen.’ ‘O, dat spijt me toch zo, mijnheer Hauser. Ik heb er verkeerd aan gedaan. Kunt u me vergeven?’ Ze hield het biscuitje tussen haar tanden geklemd en wrong haar handen. Op haar wangen verschenen blosjes en de chocolade smaakte of er een schijfje komkommer in was uitgeknepen. Ik dacht, welke gek heeft mij eens verwekt, daar in de Dorotheeengasse. Kon hij hebben voorzien dat het lot mij eens in de armen van iemand als juffrouw Kamenow zou drijven? Waarom was toch niemand bij machte zijn eigen geschiedenis te schrijven? Ze had vaal haar en bij de geringste opwinding verschenen er rode vlekken in haar hals. Ze wasemde een geur van ongewassen camisoles uit. Ze was weliswaar niet uitgesproken lelijk, maar was toch wat gesleten door het voortdurend redderen en doen in haar kamerverhuurbedrijfje. Mitzi mocht dan wel zeggen dat dat een aardig inkomentje opleverde, maar Mitzi hoefde niet met haar onder één dak te verkeren. Ze had een afschuwelijke jeugd achter de rug, vertrouwde ze me die namiddag toe. Haar vader, ternauwernood ontsnapt aan de verminking die hem als gevierde jongenssopraan was toegedacht, was goeverneur op een kostschool geworden en verdiende wat bij met het schrijven van brieven voor ongeletterden. Een van die ongeletterden was haar moeder, een kreupele wasvrouw die hem, de onervarene, met fataal resultaat in bed wist te lokken. Haar vader, die 's nachts gedichten schreef, zag zijn poëtische vlucht definitief verstoord en pleegde zelfmoord. Juffrouw Kamenow kreeg tranen in haar ogen, het was duidelijk dat dit het ontroerendste verhaal was dat ze in voorraad had en het was eveneens duidelijk dat haar tranen niet veroorzaakt

Louis Ferron, Turkenvespers 34 werden door het sentiment van dit verhaal, maar door het besef dat ze niet over een meer ontzagwekkende geschiedenis beschikte. ‘En u brandt nog dagelijks kaarsen voor zijn zieleheil?’ probeerde ik haar op te monteren. Ze glimlachte zwakjes en knikte. ‘Zou het helpen, dacht u?’ ‘Ach, als er een goede god bestaat...’ en verder kwam ik niet, want ik had geen flauw benul wat daar de konsekwenties van konden zijn. ‘Ja,’ verzuchtte juffrouw Kamenow, ‘dat is heel wijs van u gezien.’ Hoe was het haar verder vergaan? Haar moeder, weduwe-wasvrouw - was in ons land een groep ooit een zwaarder lot beschoren? - werd herhaaldelijk met opgeschorte rokken, de billen triomfantelijk in de lucht gestoken, bij het paardenwed aan de Wieden gesignaleerd. Zo ook door een huzaar der . Dat was de dag waarop de gladiatoren bij de weduwe introkken. Dat was ook de dag waarop de opvoeding van de kleuter die juffrouw Kamenow toen was, een einde nam. Tien jaar later overleed de moeder aan de gruwelijkste aller kwalen - kaalhoofdig en geheel buiten zinnen. De gladiatoren waren reeds lang vertrokken. Gelukkig had juffrouw Kamenow toen al een dienstje, zodat ze niet geheel onverzorgd achterbleef. Juffrouw Kamenow was goed in haar dienstjes, want één ding had ze wel van haar moeder geleerd, zich niet in te laten met manvolk. Dat bespaarde haar heel wat geld en van dat geld had ze in de loop der jaren zoveel apart weten te leggen dat ze er de bovenste etage van een vervallen Freihaus van had kunnen kopen. ‘Een trieste jeugd, juffrouw Kamenow.’ ‘Zegt u dat wel, mijnheer Hauser.’ Ze kookte heerlijke linzensoep en van zure melk wist ze

Louis Ferron, Turkenvespers 35 nog smakelijke puddinkjes te bereiden. Moest ik daar iets tegenover stellen? Ik probeerde haar het principe van de film uit te leggen, zoals ik meende dat het moest bestaan. Ik vertelde haar van de lantaarnplaatjes en van versnelde projectie. Maar juffrouw Kamenow was zó bezeten van het panorama van Stuck, dat ze die twee dingen met elkaar verwarde en meende dat ik een toneelstukje tegen de achtergrond van het panorama bedoelde, wat overigens wel een merkwaardige opwinding bij haar teweegbracht. Ik moest toch eens naar dat panorama gaan kijken. Maar met de bioscoop had het allemaal niets te maken. De volgende dag haalde ik het deel BA-CU van de Brockhaus uit de bibliotheek en voegde op de bestemde plaats een door mij met de hand beschreven pagina in, waarop ik het principe van de bewegende beelden probeerde uit te leggen. Maar of het nu in de Brockhaus stond of niet, ze wenste het niet te begrijpen en bleef maar doorzeuren over het panorama. ‘O, het volle leven, de grote wereld.’ ‘Maar het staat in de Brockhaus, juffrouw Kamenow.’ Het maakte geen indruk op haar. Opnieuw probeerde ik het haar uit te leggen. ‘Uw ogen, juffrouw Kamenow, werken traag.’ Ze keek me aan, vol onbegrip. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze snibbig, ‘ik word al oud, maar daar hoeft u mij niet aan te herinneren, mijnheer Hauser.’ Nee, ik moest het anders aanpakken. ‘U zou graag eens naar het panorama gaan kijken, nietwaar?’ ‘O, ja, alstublieft, mijnheer Hauser. Ik zou zo graag de wereld eens leren kennen.’ ‘En wat denkt u daar aan te treffen.’ ‘O, zulke mooie schilderingen, pasja's, haremdames.’ ‘Plaatjes dus,’ zei ik onbewogen, ‘van mensen die bepaalde dingen doen.’ Ik stond uit mijn stoel op en begon door het vertrek heen en weer te lopen. ‘Als je van deze hande-

Louis Ferron, Turkenvespers 36 lingen een opeenvolgende reeks van plaatjes maakt, waarbij iedere fase van de beweging afzonderlijk is vastgelegd dan...’ Juffrouw Kamenow kreeg een verre blik in de ogen en knikte afwezig. Er verschenen rode vlekken in haar hals. ‘...en als je dan vierentwintig van die plaatjes op een scherm projecteert, net zoals bij de toverlantaarn...’ ‘O, mijnheer Hauser, ik zie het, ik zie het helemaal voor me.’ ‘Begrijpt u het nu, juffrouw Kamenow, begrijpt u het echt?’ ‘Ach, mijnheer Hauser, u eindigt nog eens als mijn moeder. U houdt zich te veel met slechte mensen op. Het is afschuwelijk, kon ik u maar redden.’ Ze viel neer aan mijn voeten en sloeg haar armen om mijn benen. ‘Mijnheer Hauser,’ snikte ze, ‘houdt u er toch mee op, u praat wartaal. Of misschien is het wel gevaarlijk wat u zegt. Ik begrijp het allemaal niet zo goed. Als de politie het hoort loopt het nog lelijk met u af. O, de gevangenis, dan zou ik u in de gevangenis moeten opzoeken. Dat ik dat nog mee moet maken.’ Het was een hopeloos geval met die vrouw. Maar toch had ik gelijk. Ik had de bewijzen voorhanden, maar die durfde ik nu juist niet aan juffrouw Kamenow te tonen. Ik beschikte over de methode om heden, verleden en toekomst naar eigen inzicht tot leven te brengen en ik slaagde er niet in deze methode aan iemand te verklaren.

Twee heren, een lange blonde en een gezette met een falsetstem, maakten in gezamenlijk en niet eens kwaadaardig overleg een platinablonde schoonheid het hof. Gedrieën reden ze in een stokoude DKW door de velden. Ze zongen. Ze waren arm maar jong en dat leek een reden om vrolijk te zijn. De lange blonde zei iets. Daarop zei de dikkerd iets en het meisje lachte alsof ze reclame maakte voor mondwater

Louis Ferron, Turkenvespers 37 of tandpoeder. Een overvloeier. Het drietal begon een tankstation. De platinablonde bediende de pomp. Met de nikkelen kop van de rubberslang in de hand huppelde ze op een auto af. Ze stak de kop in het benzinereservoir en lachte tegen de man achter het stuur. Het was een knappe man. Hij droeg een das met een briljanten dasspeld. Het meisje heette Lilith of Liliane. Tederheden van later, door mijzelf bedacht met een snelheid van vierentwintig beeldwisselingen per seconde. Nog weer later verpakt in smoezelig krantenpapier: LA VIEILLE STAR DU CINÉMA ALLEMAND. Terwijl mijn halfbroers hun huiswerk maakten, zag ik dingen gebeuren die met de werkelijkheid niets gemeen hadden, ofschoon ze niet verzonnen waren, want je kon ze zien. En wat je zien kunt gebeurt of zal eens gebeuren. Het was ook in die tijd dat ik Alma voor het eerst zag. Ze lag naakt op een rots, in de houding van een fabeldier. Maar omdat ik toen nog niet wist wat een sfinx was, vergat ik het weer. Juffrouw Kamenow klampte zich aan mijn broekspijpen en mijn jaspanden vast en werkte zich omhoog. Blozend bleef ze tegenover me staan. ‘Misschien dat we beter nog een kopje chocola kunnen drinken, mijnheer Hauser.’ Ze zei het of er niets was voorgevallen. Maar ik dacht aan Lil Dagover, aan Theda von Harbou en aan Alma en ik besloot dat alleen chocola me op dat moment van mijn martelende pijn kon redden. Ik keek schichtig achter me, maar zag niets dan de heiligenbeelden achter hun haag van kaarsen.

Louis Ferron, Turkenvespers 38

4 The man you love to hate

In mijn kinderjaren droomde ik ook films over galante luitenants met spiegelende laarzen. Die laarzen lieten ze poetsen door mannen die voortdurend dingen zeiden waar je om lachen moest. Eénmaal per film werd het ernstig. Dan namen de luitenants afscheid van hoer of cocotte - Mimi, Tschudi of een vuurvaste pan voor het braden van gevogelte - en trokken zij ten strijde tegen Turk, Paus of de boerenstand. Galopperend over de poesta - of was het een alpenweide? - betrapte een regiment huzaren, dat de rijksgrenzen tegen de opdringende Turken verdedigde, eens een herdersjongen bij zijn naargeestig spel op de doedelzak. De luitenant en aanvoerder van het regiment kon het geneuzel niet uitstaan. Hij hield zijn paard in, boog zich naar de jongen over, greep hem in zijn kraag en trok hem vóór zich op het zadel. De jongen had van schrik zijn doedelzak laten vallen. ‘Hoe heet je?’ brulde de luitenant de verwezen voor zich uit starende jongen in het oor. De jongen schudde verschrikt het hoofd en probeerde zich aan de manen van het paard vast te klampen. De luitenant gaf hem een por in de zij, zodat de jongen van het paard tuimelde en op zijn doedelzak terechtkwam, die zo erbarmelijk begon te janken dat de hemelen er tot tranen toe door geroerd moeten zijn geweest. Maar helpen deed het niet. De laarzenknecht van de luitenant maakte een opmerking waarom iedereen moest lachen en de jongen werd opnieuw op het paard getrokken. Weer vroeg de luitenant naar zijn naam. De jongen brabbel-

Louis Ferron, Turkenvespers 39 de iets onverstaanbaars. De luitenant leek het toen bijna te betreuren dat hij de jongen naar zijn naam had gevraagd, keek peinzend de zaal in en gaf de jongen een slappe draai om de oren; liefdevol leek het wel. Er zijn films waar je niets van begrijpt. Al begreep ik toen al wel dat er meerdere werkelijkheden bestaan die ieder naar eigen maat gemeten dienen te worden. Voor die luitenant had ik toen het juiste maatsysteem nog niet gevonden. De luitenant herhaalde op onverstaanbare wijze de onverstaanbare naam. ‘Daar zullen er hier in de omgeving niet veel van zijn.’ ‘O, jawel, hoor,’ pruilde de jongen, ‘mijn vader, mijn moeder, mijn twee broers.’ De luitenant gaf een ruk aan de teugels, zette zijn sporen in de flanken van het paard en daar gingen ze, in woeste galop. Het doek werd grijs van het opwervelende stof en van de tranen die ik nú in mijn ogen voel branden. Het doek had grijs moeten blijven, grijs met flarden muziek van een zigeunerorkest. Maar de regisseur had het anders voorzien. Het was hem kennelijk een diepe behoefte de toeschouwers achter die bende aan te laten rennen en hen te voeren naar die plaats waar de al gevlochten lont van mijn persoonlijke geschiedenis nu ook ontstoken zou worden. Heette de hoofdrolspeler Emil Jannings? Bernard Götzke? Willy Forst? Luis Trenker? Het celluloid krult al aan de randen. Men moet snel zijn, wil men nog iets te zien krijgen.

Ik reed, vóór de luitenant op diens paard gezeten, als eerste het erf op. Nog wist ik niet dat de mensen op de wereld zijn gezet om deze weer te verlaten. Ik wist zoveel nog niet en begon de mij onverwacht toegevallen rol al te waarderen.

Louis Ferron, Turkenvespers 40

Maar de Allerhoogste zag mijn onschuld met barmhartige ogen aan. Hij moet het janken van mijn doedelzak hebben gehoord. En hoewel er meerdere wegen waren waarop hij mij wellicht op mijn naïviteit had kunnen wijzen, koos hij juist díe weg waarop mijn moeder en mijn stiefvader, mijn twee halfbroers, de meiden en knechten, de anderen ten voorbeeld, wegens hun liederlijke misdaden gestraft werden, al weet ik tot op de dag van vandaag nog niet welke die misdaden geweest mogen zijn. En als ik mij niet aan Hauser verwant had gevoeld, dan had ik toen en op dat moment Simplicius Simplicissimus tot mijn schaduw moeten uitroepen. De luitenant reed tot voor de huisdeur. De soldaten sprongen van hun paard, trokken hun sabels en verspreidden zich over de binnenplaats. Daarop steeg de luitenant af, plechtstatig, als betrof het een staatsiebezoek. Hij trok de vingers van zijn handschoenen één voor één strak en keek daarbij met vooruitgestoken kin het erf rond. Vervolgens haakte hij zijn duimen achter de gordel rond zijn litewka en begon langzaam van de bal van zijn voeten op zijn hakken en van daar weer naar de bal van zijn voeten te wippen. Hier had de choreograaf het uiterste van zijn kunnen bereikt. Evenwicht, harmonie, hoe men het maar noemen wil, tussen de diepe bedoelingen waarmee de dansmeester bezield moet zijn geweest en de uiteindelijke uitdrukking van deze bedoelingen in een minimum aan uiterlijk vertoon. Het ruisen van espebladeren in de avondbries. Op een teken van de officier stormden de soldaten met de blanke sabel op het huis af. Ze trapten de huisdeur in, de deur naar de keuken, die naar de varkensstallen en de grote poort van de hooischuur. Huis en hof begonnen te beven van een werkelijk vreselijk tumult. Het raam van mijn ouders' slaapkamer werd opengegooid en de kussens en het matras werden op de binnenhof leeggeschud. Dreamin' of

Louis Ferron, Turkenvespers 41 a white Christmas en alweer op het verkeerde moment. Ik hoorde de soldaten onwelvoeglijke taal uitslaan en de afkomst van mijn stiefvader beschimpen. Ik hoorde hout splinteren en varkens krijsen. Geuren van brandend haar dreven over de binnenhof. Hammen vlogen uit het keukenraam, vergieten, deksels en pannen. Even zelfs meende ik het fornuis door de lucht te zien zeilen. De Loenochod I in een omgekeerde déjà vu. Het gekrijs vanuit de varkensstal kreeg iets menselijks en maakte me nieuwsgierig. Ik klauterde van het paard, rende naar de stal, keek door een van de halfronde raampjes en zag hoe, temidden van de varkensdrek, doodgeslagen biggen en halfverbrande zeugen en beren, onze dienstmeiden werden onteerd. Het vlees van hun buiken en dijen was nog witter dan dat van het blankste mestkalf en ik wist niet of ik dat smakelijk moest vinden of juist beangstigend. Met bonzend hart keerde ik me af van de varkensstal om te zien hoe een van onze knechten werd vastgebonden. Hij trapte woest naar alle kanten, maar het mocht niet baten. De soldaten vulden een lavementspuit met gier uit de mestput en spoten het de ongelukkige in zijn strot. Een ‘Zweedse dronk’ werd dat genoemd, voor het eerst gebrouwen in de Dertigjarige oorlog. Soldatensymboliek en een wat grove vertaling van een verheven metafysisch uitgangspunt. Daar kwam mijn stiefvader naar buiten gestrompeld. Ik herkende hem aan zijn kleren, niet aan zijn gezicht, want dat was één bloedende massa. Het bloed spoot uit zijn oren, zijn neus en zijn mond en nog vraag ik me af welke duivelse kunsten ze op hem hebben toegepast, dat hij niettemin nog tot strompelen in staat was. Ook mijn stiefvader werd op de grond gesmeten en vastgebonden. Ze trokken hem de laarzen en sokken van de voeten en wreven zijn voetzolen met zout in. Daarop verscheen een van de soldaten met een geit

Louis Ferron, Turkenvespers 42 en liet het dier aan mijn stiefvaders voeten likken. De arme man lachte zich bijna dood en ik moest van de weeromstuit meelachen, want er zijn momenten in het leven waarop het lachen je allerminst vergaat en dat zijn de ergste. Temidden van dit alles stond de luitenant. Hij wiegde niet langer heen en weer, maar stond roerloos, met de armen over elkaar geslagen voor zich uit te staren. Af en toe maakte de rechterarm zich los om de monocle, die hij in het oog bleek te dragen, wat dieper in de kas te schroeven. Zoals hij daar stond, meende ik in hem een beroemde regisseur te herkennen, de ontdekker van de goddelijkste aller vrouwen en zoon van een hoedenmaker. Ik liep schuchter op hem toe, trok aan zijn litewka en vroeg of hij inderdaad de man was die ik in hem meende te herkennen. Hij trok me tegen zich aan en kneep me zachtjes in mijn schouder. ‘Hoe oud ben je, jongen?’ vroeg hij. ‘Zestien jaar, mijnheer Sternheim,’ antwoordde ik brutaalweg. ‘Zestien jaar?’ ‘Jazeker, mijnheer Sternheim. En ik speel mondorgel, kan muizen maken uit deeg en poppetjes snijden. Veel meer kan ik eigenlijk niet. Misschien snap ik daarom ook wel niet waarom dit alles hier gebeurt.’ De luitenant had inmiddels zijn arm om mijn middel geslagen en probeerde zijn hand achter mijn broekriem te steken. ‘Waarom doet u dat, mijnheer Sternheim?’ ‘Het is koud, mijn jongen, deksels koud.’ ‘Waarom laat u mijn vader zo lachen, mijnheer Sternheim en waarom hoor ik alle vrouwen krijsen, behalve mijn moeder?’ Sternheim trok geërgerd zijn hand uit mijn broek en antwoordde kribbig, ‘vragen, overal waar je komt, vragen. Alsof ik er het antwoord op zou weten. Je hebt het geraden,

Louis Ferron, Turkenvespers 43 jongen, ik ben regisseur. Maar vraag me niet wat ik met dit alles voor heb. Er is veel celluloid op de wereld, dat moet gevuld. Met beelden, met geluiden, dondert niet wat en ga nu eens zien of je nog een maaltje voor ons bij elkaar kunt scharrelen.’ Tussen het vertrapte aardewerk, de omgehaalde kasten en de nog nagloeiende sintels uit het fornuis, lag mijn moeder. Ze was naakt, dat is alles wat ik er van zeggen durf.

Louis Ferron, Turkenvespers 44

5 Geratel

Het was gezellig warm bij juffrouw Kamenow op de kamer. Echt gemoedelijk, zoals het toen nog zijn kon. Geuren van Backhaend'l dreven langs het plafond, een aardig wijsje liet zich horen. Ach, du lieber Augustin. ‘Kijk, juffrouw Kamenow,’ zei ik toen ik halverwege mijn verhaal was gekomen, ‘dat is nu film.’ Ze legde haar handen op haar boezem en verzuchtte, ‘Het is net echt, mijnheer Hauser, want het is eigenlijk heel verdrietig. Al begrijp ik niet wat die mijnheer Sternheim nu precies doet.’ Ze huiverde en trok haar omslagdoek dichter om zich heen. ‘Een paar straten verderop heeft ook eens een Sternheim gewoond, maar ik weet niet of die nu hoedenmaker of handschoenenmaker was. Wat denkt u, mijnheer Hauser, zou dat familie van uw Sternheim kunnen zijn geweest? Wat is de wereld toch klein, als je het goed bekijkt.’ ‘Ja, juffrouw, er is veel onbegrip in de wereld.’

Tussen de eiken en iepen en de verspreid liggende berkenbosjes trok een kille grondnevel op. Op de stukjes weiland tussen het hout dwaalden koeien, al kniediep in de nevel verzonken, wezenloos rond. Ik klom in een lage, knoestige eik en probeerde met bladeren en takken een zo gerieflijk mogelijk leger te maken. Ver weg kringelde rook omhoog en ik wist zeker dat die niet uit een schoorsteen kwam. Ik kotste de laatste resten van mijn middageten uit. Mijn ogen begonnen te branden. In mijn hoofd begon het te zoemen

Louis Ferron, Turkenvespers 45 en te ratelen. Het was een oude filmprojector waarmee je alleen stomme films kon afdraaien. De duisternis viel nu snel in. Boven me sloegen de vleermuizen wonderlijke haken. Een kudde uilen had zich in de boom naast de mijne genesteld, hun geloei hield me uit de slaap. Er waren nog andere dingen die me uit de slaap hielden. Zoals geritsel tussen het hakhout. Het geritsel werd luider en luider, er braken ook takken. Iemand vloekte toen hij met zijn voet achter een wortel bleef haken. Hij zei, ‘sacrement’, en ‘zullen we het hier opzetten?’ En even later verscheen een man in groen uniform wiens linker gezichtshelft donkerder gekleurd was dan de rechter. Over zijn schouder droeg hij twee stokken. Een landmeter? Ik dook zo diep mogelijk weg in mijn leger van bladeren en twijgen. De man werd gevolgd door een tweede, gehuld in een zwarte cape met pelerine en met een wel heel hoge cilinderhoed op het hoofd. Hij had een grijs puntbaardje en stekende ogen. Op zijn rug droeg hij een biezen mand zoals marskramers die ook wel dragen. Hij maakte de riemen van zijn mand los en zette de mand op de grond. ‘Schitterend, uitstekend,’ zei hij met een bleke stem en hij bette zijn voorhoofd met een rood geruite zakdoek. De eerste man zette de twee palen met een onderlinge afstand van zo'n twee meter in de grond. De man in de cape haalde een keurig opgevouwen laken uit de mand. Samen spanden de mannen het laken van paal naar paal en zetten het vast met koperkleurige punaises. De jager, of wat hij ook was, richtte een staaflantaarn op het doek, gromde tevreden en wreef met zijn hand over zijn linker gezichtshelft. Daarop keken de mannen omhoog en zochten de bomen af. De lichtbundel van de lantaarn scheerde rakelings over me heen. ‘Hij zit er, ik weet het zeker,’ zei de houtvester. De ander snoof verachtelijk. ‘Belachelijk, al die moeite voor zo'n snotaap, zo'n joden-

Louis Ferron, Turkenvespers 46 jong, zo'n zigeunerjong. En kon hij nog maar viool spelen, maar mondorgel...’ De man in het groene uniform neuriede een melodie uit Das Land des Lächelns en de ander viel hem bij. Ik zag die nacht jonge vrouwen met rode hoofddoeken om. Ze liepen met stevige pas door een korenveld dat bijna platgeslagen werd door de wind. Onder hun armen droegen de vrouwen zelfgebakken broden, donker en rond. Nu en dan nam een van de vrouwen een hap uit een brood. Grote, sterke tanden in het korrelige vlees. Met tedere gebaren duwde ze een losgeraakte lok terug onder de hoofddoek. De hele dag liepen ze zo voort, zonder ook maar een enkele maal te rusten. Het landschap veranderde niet. De storm bleef onverminderd woeden. Een van de vrouwen was mijn moeder, maar dat wist ik niet. En als ik het wel zou hebben geweten, dan nog zou ik haar niet hebben kunnen aanwijzen want de vrouwen leken tot in de kleinste kleinigheden op elkaar.

Eindelijk, tegen het vallen van de avond, begon de storm af te nemen. De aren richtten zich weer op en het was of de vrouwen door water waadden. Alles begon te veranderen. Het eens onafzienbare korenveld werd herhaaldelijk doorsneden door landweggetjes, bovendien werd het nu en dan onderbroken door velden lucerne en links en rechts doemden boerderijen op. Het was duidelijk dat de vrouwen een dorp en het doel van hun tocht naderden. Ze begonnen tegen elkaar te praten in bewoordingen die ik niet verstaan kon omdat de betekenis van het gesprokene wellicht niet voor mij bedoeld was. Ze aten de laatste resten van hun broden op. De vrouw die gedurende de hele tocht voorop had gelopen knoopte haar hoofddoek los-en de andere vrouwen volgden haar voorbeeld. Ze hadden allen blond haar dat in rijke stromen over hun schouders vloeide. De achterste

Louis Ferron, Turkenvespers 47 vrouw keek om en glimlachte naar iets in de verte. Ze moet wel blij geweest zijn dat die lange tocht tot een einde was gekomen. In het dorp werden ze op het marktplein opgewacht door de jager en de man in de cape. De vleermuis las een brief voor die hij uit zijn biezen mand had gehaald. De houtvester liep inmiddels het dorpscafé binnen en kwam weer naar buiten met een koffergrammofoon die hij op de grond neerzette en aanzwengelde. Hij haalde een grammofoonplaat uit de biezen mand, legde deze omzichtig op de draaitafel en zette vervolgens de naald op de plaat. Tussen het krassen en spetteren van stof en slijtage door, hoorde ik pianomuziek. Het was Alfred Cortot die Schubert speelde, maar dat wist ik toen nog niet. Ik wist ook nog niet wat een Impromptu was.

Het zoemen en ratelen in mijn hoofd was opgehouden. Stil en zwart was het nu om mij heen. Het laken tussen de bomen was weggehaald en de operateurs waren spoorloos verdwenen. Ik had alleen nog maar de nacht en de sterren om naar te kijken. Ik huiverde. De kou sneed diep in mijn botten. De tijd was buigzaam als lood. Soms lijkt het of aan dingen nooit een einde komt en dat zijn dan nooit aangename dingen. Altijd heeft het met de dood te maken of iets dat er op lijkt en daardoor misschien nog wel afschuwelijker is. Ik begroef mijn handen tussen mijn bovenbenen en raakte aan het piekeren. Zo vroeg ik mij af of mijn moeder mij niet op het verkeerde been ter wereld had gezet. Mondorgel spelen, muizen uit deeg maken en poppetjes snijden zijn ongetwijfeld kostelijke bezigheden waarmee men menigeen kan vermaken, maar op momenten dat het er op aankomt, vraagt niemand er naar. Ze behoren tot de categorie aardigheden die, door kinderen voorgetoverd, op

Louis Ferron, Turkenvespers 48 prijs worden gesteld, maar dan altijd op lange zomeravonden, waarop toch iedereen te lamlendig is om te ruziën of te vrijen. Maar dan nog verwacht men van een jongeman iets anders. Was ik een normale jongeman? Het mocht dan zo zijn dat mijn stiefvader en de dorpelingen in mij niet meer zagen dan het verwerpelijke resultaat van een zondige vergissing, ik op mijn beurt verweerde mij door hen te zien als lieden van een soort die zich daar geen geldig oordeel over konden vormen. Mijn spraakvermogen had zich dan wel wat traag ontwikkeld - pas rond mijn tiende jaar kon ik mij enigszins redelijk verstaanbaar maken - maar daar stond tegenover dat wat bij de meesten al vroeg in een overdaad aan woorden verzwegen wordt, bij mij naar binnen sloeg, een eigen taal bedacht en scherp geprofileerd gestalte kreeg in vormen die voor de welsprekenden allang niet meer vatbaar waren. Enerzijds leek dat een reden te meer mij met een dwaas te verwarren, anderzijds had het als voordeel dat ik er dingen door leerde begrijpen waar anderen pas op het peilloze moment van hun sterven aan toekomen. Te laat dus. Als mijn stiefvader, moe van mijn vermeende domheid, mij naar het dorp stuurde, begreep hij niet dat hij daarmee een bijdrage leverde aan mijn merkwaardige geestelijke vorming. Het was de tijd van de stomme film. Tot het fantaseren van een technisch ingewikkelder medium was ik toen nog niet in staat. Maar men moet toegeven dat zelfs het bedenken van de stomme film al heel wat was in een tijd waarin Lumière op kosmische afstanden van ons dorp verwijderd was. Maar stom of niet, door mijn zonderlinge educatie begreep ik niettemin dat het medium van de stomme film, zoals dat later zou worden uitgevonden, niet echt stom kon zijn. Niet alleen omdat de projector ratelde, dat zou een al

Louis Ferron, Turkenvespers 49 te simpele oplossing zijn geweest, maar ook omdat er in die films wel degelijk een taal werd gesproken: die van het aangeblazen gebaar, schurkachtig of nobel, maar niettemin een taal. Voor mij stond die uitvinding gelijk met de uitvinding van het wiel. Het sprekende wiel. Die films waren voor mij, wiens contacten met de anderen slechts hortend verliepen, een wereld naast de bestaande, met gelijke rechten en een evenwaardige logica. Ik herinnerde mij een film waarin een avonturier om zijn losbandige leven voor de rechter werd gedaagd. De man moest, wilde hij op vrije voeten worden gesteld, een raadsel oplossen. De oplossing luidde: ‘Een avonturier die om zijn losbandige leven voor de rechter wordt gedaagd.’ De man piekerde drie dagen en drie nachten en moest het juiste antwoord schuldig blijven. Hem werden daarop beide ogen uitgestoken. Hij kon niet eens meer in wanhoop naar zijn hoofd grijpen omdat hij niet wist waar zich dit bevond. Waarom moest ik juist toen, piekerend in die boom, aan die film denken? Waarom moest ik aan nog heel wat dingen meer denken die aan normale mensen verboden behoren te zijn om aan te denken? Omdat ik toch niet normaal was? Omdat ik bijvoorbeeld waan en werkelijkheid niet uit elkaar kon houden? Ik ben, zo besefte ik opeens met een helderheid die slechts uit de diepste wanhoop geboren wordt, een wees. Een vader had ik nooit gehad, mijn stiefvader, mijn moeder en mijn halfbroers waren naar een andere wereld Bovergegaan. Ik zou dus heimwee moeten voelen naar dat andere leven en ik voelde dat ook wel, maar dan naar een leven waarin zij slechts als spinsels van mijn huisbioscoop voorkwamen. Ik was een wees en niet goed af. Had ik eigenlijk wel een naam? Er stond me een exotische klank bij, maar had ik die niet zelf verzonnen? Ik moest een fatsoenlijke naam heb-

Louis Ferron, Turkenvespers 50 ben, eentje waarmee men wat kon worden in de wereld. Een naam in de taal van ons land en met een vermoeden van een niet te onderschatten verleden.

Louis Ferron, Turkenvespers 51

6 Doet u iets met die dames?

‘Het kan nu echt ieder moment gebeuren,’ zei Kunz, die plompverloren naast me was komen zitten in het regimentscafé waar ik wat handel probeerde te doen. ‘Je mag wel zorgen dat je daar van af raakt’, en hij knikte naar mijn koffer. ‘Je bent lelijk verbrand en je deugt niet, Kunz,’ antwoordde ik, maar hij raakte er niet van onder de indruk. ‘Verkopen moet je dat spul, zo vlug mogelijk. Als ze je ermee betrappen...’ ‘Dan snijden ze me aan reepjes, nietwaar, Kunz?’ ‘Ach, of het zo erg zal zijn? Maar ze zullen je toch op z'n minst castreren. Je weet, ze zijn altijd op zoek naar vloervegers voor het serail.’ Hij giechelde. Uit het orchestron dreunde de Badonviller Marsch en het lokaal hing vol tabaksrook. Ideale omstandigheden om zaken te doen. Kunz negerend stond ik op en wilde de ronde gaan doen, maar hij trok me terug op mijn stoel, boog zijn verbrande gezicht naar me over en fluisterde, ‘Luister, Hauser, ik weet hoe jij over de dingen denkt en ik weet wat je verkoopt. Je bent een ongelukkig mens, je hebt geen verleden en bijgevolg geen toekomst, al probeer je jezelf nu nog zozeer van het tegendeel te overtuigen.’ ‘Het heden is mij meer dan voldoende, Kunz.’ ‘Heden?’ kraaide hij, ‘wat is nu heden? Wat je hier ziet? Mooi heden. Ik wed dat je liever met een mooie meid in bed zou liggen.’ ‘Een mooie meid, Kunz? Ik houd me liever op met da-

Louis Ferron, Turkenvespers 52 mes. Er zijn bepaalde dingen waar ik nu eenmaal prijs op stel.’ ‘Mitzi? Je hospita?’ Kunz lachte neerbuigend. ‘Mijn beste Hauser, je hebt niets, je bent niets, hoe zou jij dan over iets kunnen beschikken? Pas je aan aan de situatie. Zet de tering naar de nering, zal ik maar zeggen.’ ‘Wat bedoel je daar precies mee, Kunz?’ Hij keek me met een laffe grijns op zijn gezicht aan. ‘Geef mij je handel, dan ben je er van af.’ ‘Wat betaal je ervoor?’ ‘Ik ben tot een wederdienst bereid, altijd tot wederdienst bereid.’ Kunz legde zijn hand op mijn dij en kneep zachtjes. Ik keek achter me. Twee soldaten waren met elkaar op de vuist geraakt. Tussen de slierten rook door zag ik stukken uniform bewegen en nu en dan ontwaarde ik de glinstering van een bloeddoorlopen oog, het blikkeren van een mes. Geschrokken wilde ik opnieuw opstaan. Maar Kunz hield nog steeds zijn hand op mijn dij gedrukt. Ik dacht, ik weet vreemde dingen van Kunz. Toen hij nog in het Zillertal woonde heeft hij zijn keizer beklad en het Turkengevaar gebagatelliseerd. Maar ik weet meer, hij heeft zich met zijn scholieren afgegeven. En ondanks dat men hem met pek heeft ingesmeerd en in brand gestoken, is hij een gevaar voor de staat gebleven. Want 's nachts, als het doek gezakt is en nacht en nevel hun rechten hernomen hebben, dan sluipt deze ogenschijnlijke stumperd naar het paleis van onze keizer om deze in het meest panische uur van zijn nachtrust tot raadsman te dienen. In een van de opstallen achter het paleis, het kk washok, bevindt zich een laag en onopvallend deurtje. Onmiddellijk achter dit deurtje daalt een trap steil naar beneden, om uit te komen op een lage, ondergrondse gang die na vele honderden wendingen en misleidende driesprongen - die hun die een verkeerde keuze doen in de muilen van narwallen,

Louis Ferron, Turkenvespers 53 griffioenen en driekoppige adelaars doet belanden - naar een geheime deur in 's keizers slaapvertrek voert, in het hart van het paleis, in het klokhuis van de macht. Kunz, de smoezelige, de onbeduidende, kent er de weg. Eenmaal bij de wand aangekomen waarachter zich de slaapkamer bevindt, drukt hij op een tegel. De geheime deur zwaait geluidloos open en Kunz sluipt het keizerlijk slaapvertrek binnen. ‘Uwe genade,’ fluistert hij. De keizer keert hem grommend en kreunend de oude rug toe en trekt een laken over zijn ontblote schouder. ‘Ik ben het, Kunz,’ fluistert de mismaakte al iets luider, ‘Kunz met de broek.’ De keizer gromt nogmaals. Dan trekt Kunz het laken terug en begint de bezwete schouder van zijn vorst te masseren. De mond van de keizer valt half open, speeksel druipt in zijn baard. Als Kunz dit ziet begint hij te kwaken als een gans en de keizer ontwaakt. ‘Ben jij het, Kunz?’ ‘Ik ben het, majesteit, uw eigen dwaas en licht van uw duistere uren.’ ‘Wat raad je me deze keer, Kunz? Toch geen executies, naar ik hopen mag. Ik zou zo graag de geliefde vader van mijn volk blijven. Raad me iets aangenamers, Kunz. Iets waar de mensen vreugde aan kunnen beleven.’ ‘O, u bent zo enigjes vanavond, Uwe genade,’ gakkert Kunz. ‘Uw vreugde om mij verheugt mij zo. Hoeveel regimenten telt ons land? Hoeveel vaandels? Hoeveel trommen?’ De keizer veert woedend op uit zijn kussens. Kunz duikt naar het voeteneinde van het bed en maakt zich klein. ‘Zit je me te belazeren, Kunz?’ roept de keizer uit. Kunz likt de blootgewoelde voetzolen van zijn monarch en kwaakt, ‘Maar natuurlijk niet, Uwe genade. Wie heeft ooit gehoord dat een nar zijn vorst in het ootje nam. 't Is immers maar scherts.’

Louis Ferron, Turkenvespers 54

Slechts half gerustgesteld, en de ogen nog natranend van wantrouwen zakt de keizer weer terug in zijn kussens. ‘Je vraagt me soms vreemde dingen, Kunz.’ En de keizer rekt zich eens uit. Dan kruipt Kunz onder de dekens en ziet men alleen nog de blauwe rookslierten in het regimentscafé, waarin de vechtende soldaten zich inmiddels in een oneindig aantal deeltjes hebben opgesplitst. Ik huiverde. Resoluut greep ik naar mijn koffer, stond op en verliet, zonder verder nog een woord te zeggen, het lokaal. ‘Je zult er nog spijt van hebben,’ riep Kunz me na.

In de CULTUURSCHOUW stond een gravure van Alma en haar echtgenoot, mijnheer Korngold, afgebeeld, ter gelegenheid van Korngolds nieuwe opera, Seizoen in het paradijs, die volgens de recensent nog welluidender en prachtvoller was dan Korngolds eerdere opera's, De nachten van Esmeralda en De neef uit Paraguay. Alma was, naar de gravure te oordelen, nauwelijks ouder geworden. Nog steeds leek ze op de wereldvermaarde actrice in de glansrol waarin ze in 1908 verfilmd zou worden. De dame met de seringen. Korngold bekeek de lezer met dezelfde verdwaasde blik in de ogen als die waarmee ik hem had leren kennen. Ik knipte de gravure uit en tekende onder Korngolds neus een snor en rond zijn kin een baard. Vervolgens kleurde ik zijn brilleglazen zorgvuldig zwart en zette hem een puntmuts op. Zo, die wist waar hij aan toe was. Min of meer radeloos bleef ik naar het plaatje kijken. Na enige minuten pakte ik woedend de schaar, knipte Korngold los van zijn echtgenote en legde de helft waarop Alma stond afgebeeld onder mijn kussen. Juffrouw Kamenow, die sinds enige tijd mijn kamer regelmatig schoonmaakte - ook de krantekop was van het

Louis Ferron, Turkenvespers 55 toilet verdwenen - bekeek de onherkenbaar vermomde Korngold met afgrijsen. ‘Wat is er nu toch zo leuk aan, mijnheer Hauser, om mensen zo te mismaken? Steeds weer probeer ik u aardig te vinden en steeds weer begaat u onaangenaamheden die me aan u doen twijfelen. Ik geloof dat u echt een slecht mens bent.’ ‘Maar een mens heeft toch recht op een verzetje?’ ‘Precies, dat is het enige waar u aan denkt, aan verzetjes. U bent niet ernstig genoeg voor dit leven, mijnheer Hauser.’ ‘Niet ernstig genoeg, dat zou best wel eens kunnen,’ mijmerde ik. Natuurlijk was ik niet ernstig genoeg. Er waren dingen gebeurd waardoor ik nooit meer ernstig zou kunnen zijn op de manier die juffrouw Kamenow bedoelde. Juffrouw Kamenow stond het soort ernst voor ogen dat geen reactie was op omstandigheden maar een levenshoudig die ze ten onrechte voor ernst versleet omdat deze eigenlijk met iets heel anders te maken had. Juffrouw Kamenow ging graag voor fatsoenlijk door en dacht dat als je lachte, de mensen aan je tanden je afkomst konden aflezen. Juffrouw Kamenow had er een hekel aan in het openbaar haar tanden te tonen. Het waren ook heel lelijke tanden, zodat ze misschien toch wel een beetje gelijk had. Maar het ging niet aan dat ik haar dat toegaf. Wie het eenmaal met juffrouw Kamenow eens was, kon wel op het dak gaan zitten. Ze pakte de afbeelding van Korngold, hield hem voor zich uit en bleef er met toegeknepen ogen naar turen. ‘U heeft er iets afgeknipt,’ constateerde ze tenslotte verwijtend. Ik moest uitkijken met haar. Voor ik het wist verbood ze me wat dan ook af of uit te knippen en hoe zou ik dan mijn betere klanten moeten herkennen? ‘Iets afgeknipt, juffrouw Kamenow?’ vroeg ik verbaasd. ‘U maakt wonderrabbi's van keurige heren en knipt dan

Louis Ferron, Turkenvespers 56 hun gezellin weg, ik zie het heus wel.’ Ze wees op een stuk uitwaaierende japon dat tussen de iets gespreide benen van Korngold zichtbaar was. ‘Waarom knipt u de dames er af, mijnheer Hauser?’ vroeg ze argwanend. ‘Doet u iets met die dames? Ik bedoel...’ Ze bloosde en durfde haar vermoedens niet uit te spreken. Ik kreeg een onberedeneerd medelijden met haar. ‘Op mijn woord van eer, juffrouw Kamenow, ik heb die dame er afgeknipt omdat het me om de heer ging.’ ‘Maar waarom heeft u die heer dan zo toegetakeld?’ ‘Omdat het een heer is die nog een schuld aan mij heeft. Al drie keer ben ik om mijn geld geweest en drie keer heeft hij me aan de deur laten staan. Ik wilde die heer daarvoor straffen, ziet u.’

Louis Ferron, Turkenvespers 57

7 À la manière de Grimmelshausen

Er trok er één uit om vlinders te vangen. Hop, hop, sprong hij, van bloem naar bloem. Geruit kostuum, smetteloze sous-pieds. Bijziend, maar zeer verrukt door de vingerdikke glazen van zijn bril turend. Hij was wat houterig in zijn bewegingen; had eerder de polka dan de wals leren dansen. Hij was tot vlak onder mijn boom genaderd. ‘Hola,’ riep ik. De man liet geschrokken zijn vlindernetje vallen en keek hulpeloos om zich heen. Gebroken extase; maar wat wist ik daarvan? Hij had een lang, mager gezicht, een forse haakneus en een hoog, zacht welvend voorhoofd, dat hij met de palm van zijn rechterhand bedekte. ‘U bent wél vroeg op pad,’ riep ik naar de nog steeds verwezen om zich heen kijkende man en begon daarop naar beneden te klauteren. Eenmaal op de grond aangekomen, rekte ik me eens flink uit en maakte een aantal diepe kniebuigingen om mijn verstijfde spieren wat lucht te geven. De man, die inmiddels zijn netje weer had opgeraapt, bekeek me met een mengeling van verbazing en wantrouwen. ‘U komt van hoog, jongeman, zeer ongebruikelijk, zeker om deze tijd van de dag.’ En hij wees op de rode vuurbol die juist boven de kim begon te stijgen. Ik had natuurlijk kunnen antwoorden dat het ook wel wat ongebruikelijk was om rond die tijd vlinders te vangen, maar ik zei, ‘Het is oorlog, de Turken liggen aan de grens. Maar alvorens tegen de Turken op te trekken houden onze troepen eerst nog wat strafexpedities tegen de boeren. Zodoende ben ik in die boom terechtgekomen.’

Louis Ferron, Turkenvespers 58

De man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Oorlog, o ja, heel zeker, maar ik begrijp niet...’ ‘Nee,’ zei ik zuchtend, ‘ik ben bang dat ik het ook niet begrijp.’ ‘Dat is een begin,’ constateerde de vlindervanger. ‘Dat begrijp ik ook al niet.’ Er volgde een wonderlijk gesprek over onderwerpen waarin ik me nog nooit verdiept had; over kennis die bij onwetendheid een aanvang neemt. Ik beperkte me daarbij tot knikken of schudden met mijn hoofd, al naargelang het de man leek te bevallen. Toen hij uitgepraat was en ik op mijn benen stond te wankelen, greep hij me plotseling in vervoering bij de schouder en keerde me in de richting van de opgaande zon. Opnieuw wierp hij zijn vlindernet neer en begon zachtjes te neuriën, heel onmelodieus. ‘Nun will die Sonn' so hell aufgehn,’ verstond ik en verder begreep ik dat dat voor iedereen het geval was, maar dat het verdriet alleen hém beschoren was. Dat klonk toch wonderlijk uit de mond van zo'n kraai. Ik wilde hem onderbreken om verslag te doen van mijn recente wederwaardigheden, maar hij wierp me een verwijtende blik toe, zodat ik maar wat voor me uit bleef staren. De man zong verder. Hij zong om troost voor een verloren dochter. Hij riep de wouden en heuvels aan en verzocht deze met klem hem tot nieuw leven te inspireren. Vreemde tekst. Maar de melodie beviel me. Ik haalde mijn mondorgel - echo van een gelukkig verleden - uit mijn achterzak en begon hem aarzelend te begeleiden. Dat was mogelijk omdat de melodie die de man probeerde te zingen me vaag deed denken aan een van de liedjes die de meiden en knechten op de boerderij vaak gezongen hadden. Toen het lied uit was keek de man me met beslagen brilleglazen aan. ‘Waar heb je dat geleerd, mijn jongen?’ ‘Thuis, mijnheer.’

Louis Ferron, Turkenvespers 59

‘Thuis? Ach, wie heeft er een tehuis op deze wereld?’ ‘Ik in ieder geval niet, mijnheer.’ ‘Hoe heet je, mijn jongen?’ ‘Jongen.’ ‘Jongen is geen naam, jongen geeft het geslachtsonderscheid aan,’ zei hij lichtelijk geïrriteerd. ‘Hoe hebben je ouders je genoemd?’ ‘Mijn stiefvader noemde me Galgenaas en ook wel Domkop, en als hij eens in een goed humeur was, Simpelmans. Mijn moeder noemde me Knul of Aap.’ ‘En wie was dan wel je echte vader?’ ‘Een heer uit de stad en meer moet u mij niet vragen, want het is mij verboden met mijn schande te koop te lopen.’ ‘Een schande dat dit een schande moet zijn.’ ‘Daar heeft u ongetwijfeld gelijk in, mijnheer.’ ‘Maar hoe heet je stiefvader dan?’ ging de man hardnekkig verder. Ik keek hem wantrouwend aan. De naam van mijn stiefvader, zo had ik inmiddels begrepen, maakte de mensen ook al niet vriendelijker. Wat is er toch met namen dat ze altijd nooit verwachte reacties oproepen? ‘Mijn stiefvader heette Vader,’ zei ik, ‘maar als hij me niet kon horen, noemde ik hem altijd Klootzak. Ik weet dus niet of hij wel wist dat hij Klootzak heette.’ ‘Maar hoe noemde je moeder je vader dan?’ ‘Vader.’ ‘Noemde ze hem nooit anders?’ ‘O, jawel, ze noemde hem ook wel eens Bullebak.’ De man blies een pluis van zijn mouw en nam me nog eens aandachtig op. Ik voelde me er wat ongelukkig onder. Hij schudde zijn hoofd en zei geërgerd dat ik wel een hele domme, of daarentegen juist een hele doortrapte jongen moest zijn, dat ik mijn eigen naam niet kende. En dat was

Louis Ferron, Turkenvespers 60 natuurlijk een hele domme opmerking van hem, want hij kende mijn naam immers ook niet. Ik zei hem dat en toen moest hij geweldig lachen. ‘Beste jongen,’ zei hij, ‘je stiefvader had misschien wel gelijk toen hij je Simpelmans noemde, maar een beste knul ben je tevens. Maar apropos, waarom zwerf je hier eigenlijk in de bossen rond?’ Ik vertelde hem nog maar eens dat het oorlog was, dat de soldaten bij ons langs waren geweest en dat ik wel wist hoe het met mijn stiefvader, mijn halfbroers, de knechten en meiden en bovenal mij moeder was afgelopen, maar niet hoe het met mij zou aflopen. Het was of de man uit een diepe slaap ontwaakte. ‘Wat moeten we nu met je aan, jongen?’ vroeg hij zuchtend. Ik antwoordde dat ik er geen bezwaar tegen zou hebben als hij me met zich meenam. Want hij was wel een vreemde man die weinig van de wereld om zich heen scheen te begrijpen, maar hij droeg prachtige kleren. Ik kon mijn ogen niet van zijn sous-pieds afhouden. Die iedere dag te kunnen zien, leek me een genot dat veel van mijn narigheid ongedaan zou kunnen maken. Ik had het gevoel dat ik in een prachtige film zou gaan wonen.

Louis Ferron, Turkenvespers 61

8 Een man van zekere rang en stand

Joachim Edler von Eynhuf bewoonde een zolderetage van het Schupanzighpaleis. De conciërge trok een malle grimas toen ik hem vroeg of ik hier aan het goede adres was. ‘Edler von Eynhuf, zegt u?’ en hij haalde bij het woord ‘Edler’ zijn neus op. ‘Rangen en standen hebben u kennelijk weinig te zeggen, mijnheer.’ Opnieuw trok de conciërge zijn neus op. ‘Bent u er zo eentje,’ zei hij, ‘God geve dat de Turkenplaag ú in ieder geval niet bespaard zal blijven.’ De Turken, altijd weer de Turken. Iedereen die iets voor had haalde de Turken van stal. Ik werd er zo zoetjesaan stapeldol van. Nu deze conciërge weer. Natuurlijk zo'n stomme Moravische boer die alle kletspraat die er verkocht werd voor zoetekoek slikte om er naderhand zijn onduidelijke voordeel mee te doen. ‘De Edler,’ zei de conciërge grijnzend, ‘bereikt u het beste langs de diensttrap, die loopt door tot aan de zolder.’ ‘Dan zal ik de normale trap nemen tot waar deze ophoudt,’ zei ik en begaf me naar boven. Over de hoofdtrap, die in geen betere staat verkeerde dan de diensttrap, zoals me even later bleek. In plaats van over de Turken te zeuren zou de conciërge zich beter onledig kunnen houden met het opknappen van het trappenhuis, dacht ik. Nee, het was echt geen inbeelding dat ik overal verval bespeurde. Waar moet het heen als trappenhuizen niet langer worden bijgehouden; als trijp niet langer van trijp en mar-

Louis Ferron, Turkenvespers 62 mer niet langer van marmer blijkt te zijn? Het marmer van het Schupanzighpaleis was wel van heel slordig beschilderd hout, de splinters staken door de adering en op enkele plaatsen had men zelfs de smakeloosheid begaan spijkers in het marmer te slaan. De verschijning van de Edler kwam overeen met zijn portret in de CULTUURSCHOUW. Een oude, benige man met wit, vlokkend haar. De medailles en onderscheidingen die hij in de loop van zijn leven verworven had, prijkten in volle glorie op zijn rok. ‘Joachim Edler von Eynhuf?’ informeerde ik neutraal. De Edler veegde een pluisje van zijn rok en mompelde, ‘Om u te dienen, waarde heer. Ambtenaar der en daar niet geheel gelukkig mee. Wat kan ik voor u betekenen?’ Ik vertelde de Edler dat ik in de CULTUURSCHOUW gelezen had dat hij een groot minnaar der kunsten was en dat ik, aangezien ik dat eveneens was, gaarne de moeite nam de Edler met een bezoek te vereren, teneinde onze standpunten eens uit te wisselen. En ik schopte tegen de koffer die ik aan mijn voeten had gezet. Eynhuf keek me argwanend aan vanonder zijn sprietende wenkbrauwen. ‘Bent u ambtenaar?’ vroeg hij. ‘Dat is te zeggen...’ omzeilde ik een rechtstreeks antwoord, want als zakenman had ik geleerd eerst eens te zien wat men van mij horen wilde. ‘Weet u wel dat de conciërge een geweldige hekel aan rangen en standen heeft,’ probeerde ik eens. ‘Conciërge? Welke conciërge? Moet overigens een voortreffelijke man zijn. Maar ik vroeg u of u ambtenaar was en, zo ja, van welke klasse?’ Ik bekende de Edler dat ik mij een ambtenaar van alle klassen voelde, een burger van alle rangen, omdat kunstminnaars nu eenmaal...

Louis Ferron, Turkenvespers 63

Eynhuf liet me aarzelend binnen en gebaarde me op de enig aanwezige stoel in het zoldervertrek te gaan zitten. Ook anderszins leek Eynhufs behuizing me wat aan de schamele kant voor een minnaar der kunsten. Twee in elkaar overlopende vertrekken, waarvan het achterste als keuken en slaapkamer diende, terwijl het voorste, waar hij mij had doen plaatsnemen, wel zoiets als een salon moest voorstellen. Behalve genoemde stoel stonden er een couch en een tafel en werden de wanden gesierd met gravures uit modebladen. ‘Eenvoudig, eenvoudig maar smaakvol,’ mompelde ik. ‘Kletskoek,’ grauwde de Edler. ‘Nu ja, bij wijze van spreken. Ik wed dat u uw geld wel aan betere dingen weet uit te geven dan aan woninginrichting.’ ‘Betere dingen? Aan processen, mijnheer. Mijn geld is opgegaan aan processen.’ ‘Ik begrijp het,’ zei ik, ‘u bent een vriend van waarheid en gerechtigheid. De onderste steen moet boven komen, u zult niet rusten vooraleer...’ ‘Vooraleer ik geplaatst ben in de klasse die mij rechtens toekomt. Ik, op mijn leeftijd en met mijn achtergrond, had allang ambtenaar der behoren te zijn.’ Ik vroeg de Edler hoe hij, naast zijn bekommernissen nog de tijd kon opbrengen een vriend der kunsten te zijn. Het antwoord was even simpel als teleurstellend. De CULTUURSCHOUW had de verkeerde gravure met onderschrift bij het verkeerde artikel geplaatst. Eynhufs afbeelding had bij de faits divers behoren te staan, waar een verslag werd gedaan van zijn laatste en hopeloze gevecht met het kk ambtenarengerecht. Ik stelde voor dan maar weer op te stappen, maar de Edler wees op mijn koffer en vroeg wat ik dan zoal te verhandelen had. Ik deelde hem omzichtig mee dat mijn waar alleen in-

Louis Ferron, Turkenvespers 64 teressant was voor de meer bemiddelden en dat, aangezien de Edler bovendien uitsluitend in procederen geïnteresseerd leek, ik niet de indruk had dat mijn waar hem zou weten te boeien. ‘Wat mij boeit, waarde heer,’ zei de Edler gepikeerd, ‘kan ik altijd nog zelf uitmaken, al ben ik dan maar een ambtenaar der zevende klasse.’ Het was pijnlijk, begreep ik. Weliswaar had ik niet de indruk zaken te kunnen doen met deze man, maar het feit was toch levensgroot aanwezig dat ik met een Edler te doen had, ambtenaar der zevende klasse of niet. En het is altijd mijn opvatting geweest dat men die lieden maar beter niet tegen de schenen kan schoppen. Hun invloed reikt vaak verder dan men zo oppervlakkig zou denken. Wie weet had hij contacten in hofkringen. Misschien was hij ook wel een zonderling die er prijs op stelde zijn rijkdommen voor het oog van de wereld verborgen te houden. Het was niet de eerste keer dat ik bij schijnbaar in behoeftige omstandigheden verkerende adel over de vloer kwam. Dat soort had soms van die vreemde leefgewoontes. Vaak met geen andere bedoeling dan om ons gewone mensen op onze banaliteit te wijzen. O, die hogere kringen kunnen je soms op zo'n doortrapte wijze op je minderwaardigheid attent maken. Net heb je ontdekt dat een vest van goudbrokaat je in staat stelt met iets meer air een bestelling in het koffiehuis te plaatsen, of de hoge heren houden het onaangekondigd weer op laken en dan wel met zó'n verfijnd werkje, dat het bijna onmogelijk is iets te vinden wat er op lijkt. Heb je dan eindelijk de kleermaker of jood gevonden die je aan deze nieuwste chic kan helpen, dan moet het vest opeens weer van muisgrijze mousseline zijn. En zo gaat het niet alleen met vesten. Zo gaat het ook met de gebaren die je dient te maken, het gezicht dat je geacht wordt te trekken, de kreten die je dient

Louis Ferron, Turkenvespers 65 te slaken. Altijd weer ben je te laat, altijd weer blijk je je van uiterlijkheden te bedienen die inmiddels het gemeengoed zijn geworden van de meest goedkope handelsreiziger. Toen ik het daar eens met Kunz over had, die ik nu eenmaal niet altijd kan vermijden, liet deze zich daar toch weer uiterst eigenaardig over uit. Kunz zei dat er ooit nog eens een tijd zou aanbreken waarin het voeren van uiterlijke kenmerken verboden zou worden en dat we dan allemaal gelukkig zouden zijn. Typisch weer zo'n opmerking van Kunz. Want hoe kun je nu gelukkig zijn als je je niet op enigerlei wijze van je medemens kunt onderscheiden? Het gaat in deze wereld om het hebben van persoonlijkheid en sommige mensen hebben zo'n subtiele persoonlijkheid, dat ze deze wel met uiterlijke kenmerken móeten onderstrepen. Maar dat kun je aan zo'n Kunz nu eenmaal niet uitleggen. Edler von Eynhuf hoefde je het vermoedelijk niet uit te leggen, die begreep dat zo wel. Ik opende mijn koffer en gunde de Edler een blik op de inhoud. Eynhuf greep naar zijn hartstreek en mompelde ‘Allemachtig.’ ‘Zegt u dat wel, Edler.’ ‘En dat biedt u zomaar te koop aan?’ ‘Een mens moet leven, Edler.’ ‘En u vreest geen problemen met de politie?’ Ik vertelde hem dat verschillende hooggeplaatste officieren tot mijn klantenkring behoorden. De Edler begreep het en bleef broedend voor zich uit staren. Op mijn vraag of hij belangstelling had, antwoordde hij dat het er maar vanaf hing hoe je het bekeek en dat kon ik volledig onderschrijven. Daarop vroeg de Edler hoe het met mijn vaderlandse gezindheid stond. Een bizarre man, dat was wel duidelijk. Wat moest hij met mijn vaderlandse gezindheid? Was hij wellicht aangesteld om de burgers dienaangaande te ondervragen en woonde hij op zo'n armetierige zolderetage om geen argwaan te wekken?

Louis Ferron, Turkenvespers 66

‘Met mijn vaderlandse gezindheid is het uitstekend gesteld, excellentie,’ zei ik. ‘In tegenstelling tot die van Kunz, want dat is een opruier.’ De Edler keek van mij naar de koffer en vervolgens weer naar mij. ‘Toch,’ zei hij na een lange stilte, ‘lijkt u me intelligent genoeg om te begrijpen dat u met dergelijke waar niet alleen het moreel, maar in ruimere zin ook het mechaniek ondermijnt.’ Daar had ik nog niet eerder bij stilgestaan. Hoe kon het ook bij me zijn opgekomen dat werken van kunst het moreel, laat staan welk mechaniek van welke aard ook zouden ondermijnen? De Edler ging er, vreemd genoeg, niet verder op in, maar informeerde of ik ook over een adressenbestand van mijn clientele beschikte. Dat ontkende ik. De Edler bood me daarop een glaasje zoete wijn aan. In een beduimeld glas. Maar de bedoeling was goed. ‘Wij moeten eens ernstig met elkaar praten, jonge vriend,’ zei Eynhuf, met mij toostend. ‘In uw functie van ambtenaar der zevende klasse?’ informeerde ik voorzichtig. De Edler klopte me op de schouder. ‘Nee, jonge vriend, als mens tegenover mens bedoel ik. U en ik hebben bepaalde dingen gemeen en van een andere kant bezien beschikt u over dingen die ik niet bezit.’ ‘En u daarentegen over weer andere zaken waarop ik de hand niet heb weten te leggen.’ En ik dacht daarbij vooral aan zijn titel. ‘Juist. De kwestie is dat wij elkaar moeten vinden.’ ‘O, heel zeker, excellentie, zo spoedig mogelijk. Maar u moet niet vergeten, hoogheid, dat ik een zakenman ben. En een kunstenaar,’ voegde ik er haastig aan toe en wees op mijn koffer. ‘Dat is heel belangrijk wat u daar zegt.’

Louis Ferron, Turkenvespers 67

‘En u hebt al uw geld met processen verloren.’ ‘Ik strijd voor het recht en het is de plicht van een kunstenaar strijders voor het recht te ondersteunen.’ ‘Men moet leven.’ ‘Ach, leven.’ De Edler haalde zijn schouders op. ‘Het gaat er om dat men zijn recht vindt. Ik zoek mijn recht en waar de enkeling zijn recht vindt, daar is recht gedaan aan allen.’ ‘En als de enkeling zijn boterham heeft, dan hebben allen hun boterham.’ ‘Voor een kunstenaar hebt u wel een zeldzaam hard gemoed, jonge vriend.’ Het was duidelijk dat de Edler er geen flauw vermoeden van had hoe hard het eigenlijk in de wereld toeging. Het voortdurend voeren van processen had hem natuurlijk van de werkelijkheid vervreemd. Hij was een oud kind. Dat kon je ook wel merken aan de manier waarop hij mijn waar taxeerde. Met de blik van iemand die het om de bijkomstigheden te doen is. Terwijl iedereen toch wist dat ik over de meest unieke collectie van de hele wereld beschikte. Maar de Edler was op iets heel anders uit, al had ik voorlopig nog geen idee waar het hem om begonnen was.

Louis Ferron, Turkenvespers 68

9 Eerste consult

Het was een geluidsfilm. De man heette Korngold en was operacomponist. Wonderbaarlijke ontdekking dat klanken geordend werden in een eenzaam châlet aan een meer, door een man met een haakneus, dikke brilleglazen en een onwelluidende stem. Voor het eerst van mijn leven zag ik een vleugel. Korngold plukte er heel aarzelend, en oneindig veel eleganter dan hij op de vlinderjacht was, toefjes muziek uit. Korngolds vrouw heette Alma. Mij noemde ze Kaspar. Daar had ze een reden voor, zei ze. Alma droeg het haar in een chignon. Haar japonnen waren niet van neteldoek, maar van zijde, crêpe en mousseline. Ze rook naar patchouli en Egyptische sigaretten. Als ze een boek las, legde ze een vinger langs haar neus. Urenlang kon ik dan naar haar kijken en me verdiepen in de wonderlijkste gedachten, die geen gedachten waren, zoals Korngold me had uitgelegd, omdat ik niet wist waar ze over gingen. Korngold zei ook dat ik moest leren lezen, omdat dat nu juist de manier was om te leren hoe je je gedachten tot uitdrukking kon brengen. Maar omdat ik vooralsnog geen gedachten had, zag ik daar zo het nut niet van in. In de hoek van de woonkamer hing een telefoon. Die ging maar één keer per week over en dan meestal om een uur of acht 's avonds. Alma nam dan op. ‘O yes,’ zei ze dan en legde haar rechterhand op haar boezem en stak de hoorn in de richting van Korngold die juist het avondblad doornam. En altijd weer zei Korngold dat hij geen tijd had, dat

Louis Ferron, Turkenvespers 69 ze maar moesten wachten tot hij met iets kwam. ‘Klank is te delicaat,’ zei hij ‘om door een telefoon te bespreken. Dergelijke opmerkingen maakten de telefoon voor mij tot een nog raadselachtiger apparaat dan het toch al was. Het châlet telde één verdieping. Op de begane grond bevonden zich de woonkamer, de keuken, het werkvertrek van Korngold en een dienstbodenvertrek. Op de verdieping bevonden zich de slaapkamers. Mij was de kamer van de overleden dochter toegewezen, direct grenzend aan de slaapkamer van de heer en mevrouw Korngold. Door het raam keek ik uit op het meer. Overdag kwamen de boeren uit de omtrek er vissen. 's Nachts werd het uitsluitend bezocht door de maan. En dat was maar goed ook, want ik zou niet hebben geweten wat de vissers van de nachtelijke geluiden uit huize Korngold hadden moeten denken. Blazen, hijgen, proesten, het breken van glaswerk, het kreunen van balgen, het scheuren van lappen. Een mens wist gewoon niet wat hij er zich bij moest voorstellen. Op een morgen kwam mevrouw Korngold mijn kamer binnen. Het was àl licht en lucht in het vertrek en ik stond met ontbloot bovenlichaam over mijn waskom gebogen. ‘Kaspar,’ fluisterde ze, en ik voelde haar hand op mijn vochtige schouder. Ik ging huiverend recht staan en klemde mijn handen aan de rand van de commode. ‘Het is mooi weer vandaag, mevrouw Korngold,’ zei ik, ‘echt weer om vlinders te vangen.’ ‘Ach ja,’ verzuchtte ze, en liet haar hand over mijn rug gaan. ‘Weet je, Kaspar,’ zei ze, ‘dat dit de kamer van onze overleden dochter is?’ Ik zei dat ik het wist. ‘Als ze nog leefde zou ze nu even oud als jij zijn geweest. Weet je wat dat zeggen wil?’ Ik zei dat ik het niet wist.

Louis Ferron, Turkenvespers 70

‘Ach,’ verzuchtte mevrouw Korngold opnieuw, ‘wat ben je toch een vreemde jongen. Je bent hier nu al een jaar in huis en je begrijpt er nog steeds niets van.’ Ik zei haar dat ik niet begreep waar ik iets van zou moeten begrijpen. Toen greep ze me bij mijn schouder en zei, ‘Kijk me aan, Kaspar.’ Ik keerde me om. Ze keek me doordringend aan, haar lippen trilden. Ik zei, om toch maar iets te zeggen, ‘U ziet er moe uit, mevrouw Korngold.’ ‘Ik heb me nog niet opgemaakt.’ ‘O.’ ‘Ik ben geen twintig meer.’ ‘Was ik het alvast maar.’ ‘Ach, Kaspar,’ zei ze bijna huilend, ‘hoe kan je dat nu zeggen? Jeugd. Lente. Alles trilt en zindert. Voel je het bloed niet door je lijf razen?’ Ik probeerde me voor te stellen wat ze bedoelde, maar als ik aan bloed dacht en aan razen, dan kon ik me slechts mijn moeder voorstellen en dat maakte me er niet vrolijker op. ‘Mevrouw Korngold,’ zei ik, ‘het zijn ongelukkige omstandigheden die mij tot wees hebben gemaakt. Nooit zal ik bij het woord lente kunnen voelen wat u wenst dat ik voel.’ ‘Neem me niet kwalijk, Kaspar,’ zei ze met onvaste stem. ‘Het is niets, mevrouw.’ Die morgen werden er heel hard deuren dichtgeslagen. Eerst die van mijn kamer, toen Alma zich snikkend uit de voeten maakte. Vervolgens die van de slaapkamer van de Korngolds. Daarna die van de voordeur. Iemand was vertrokken, maar het kon me niet schelen wie. Ik opende de deur naar het balkon en keek uit over het meer. Naar de bergen daarachter die paars waren en de ber-

Louis Ferron, Turkenvespers 71 gen daar weer achter met hun witte sneeuwkappen. Het leek allemaal zó op het mislukte schilderij dat iemand ooit eens schilderen zou, dat het bijna gênant was om er naar te kijken. Ik dacht na over dingen die ik niet begreep en voelde me heel treurig worden. Ik vroeg me bijvoorbeeld af hoe lang ‘lang geleden’ was voor iemand van mijn leeftijd. En ik herinnerde me dat, toen ik eens op een dag koeien liep te hoeden, er een man gehuld in zwarte cape met pelerine aan was komen lopen. De gespen van zijn schoenen flikkerden in het zonlicht. Zijn ogen gingen schuil onder de schaduw van zijn hoederand. Hij had een verzorgd, grijs sikje. Op zijn rug droeg hij een zwart gelakte biezen mand. Toen hij me tot op zo'n tien meter genaderd was bleef hij aarzelend staan. Ik deed of ik hem niet had opgemerkt en bleef ingespannen op mijn mondorgel spelen. Ach, du lieber Augustin. De man tastte onder zijn cape en veegde vervolgens met een rood-wit geblokte doek zijn voorhoofd af. Alles ist weg. Weer terug op het balkon dacht ik, ben ik dan geboren om voortdurend met schimmen geconfronteerd te worden? Wat deugt er niet aan mij, dat mensen van vlees en bloed mij ontwijken? Weer terug op de alpenwei, snoot de donkere gedaante zijn neus in de bonte doek en bleef daarna in gespannen aandacht naar de grond staren. Hij kon of wilde me geen antwoord geven. Hij nam zijn hoed af, streelde met zijn mouw langs de cilinder en hief zijn hoofd op naar de zon. Zijn huid spande strak over zijn jukbeenderen. Hij had grijze ogen die naar dingen leken te kijken die anderen nooit gezien hadden. Hij gespte de banden van de mand los en liet de mand op de grond glijden. ‘Eens zien of we nog iets van de jongeheer zijn gading hebben,’ zei hij. Ik was opgehouden met spelen en volgde nieuwsgierig zijn bewegingen.

Louis Ferron, Turkenvespers 72

‘Als de wind over het gras scheert,’ vervolgde de man als in trance, ‘dan rimpelt het als water, scheert de wind over een korenveld, dan golft het als de zee. De wind klinkt anders door de bomen van een bos dan in de holen en spleten van de muren. Zie je hoe de wind de wolken voortdrijft? Hoor je hoe de wind hiertussen je koeien fluit?’ Hij opende de mand, terwijl ik mijn best deed om de wind te horen die niet waaide. ‘Ja,’ ging de man verder, ‘de wind suist zo wonderlijk door de schoorsteen. Het vuur vlamt op, vonkt en knettert. De gloed van de vlammen verlicht de kamer en het is zo behaaglijk om bij het vuur te zitten en te luisteren en te merken hoe je voeten schroeien. Laat de wind maar vertellen. Hij kent meer sprookjes en verhalen dan onze ouders en grootouders ooit bij elkaar hebben verzonnen. En het zijn allemaal verhalen die nooit verteld mogen worden. Hoei - hoei,’ zei de man en de lucht betrok. Zware wolken pakten samen boven de bergen. Hoei - hoei, en zijn cape fladderde en zijn hoed waaide weg en hij liep achter zijn hoed aan, tot in het dal, waar hij tussen de huizen van het dorp verdween. Pas toen de wolken weer achter de bergen verdwenen waren durfde ik naar de biezen mand te lopen. Ik boog me voorover. De mand was leeg en nog van slechte kwaliteit bovendien. Naast de mand lag een cahier met gemarmerd omslag. Op het etiket stond: Over Charcot en de stank uit de mond van overledenen. Ik sloeg het cahier open: niets dan vlekken, korsten van etensresten. Men kan soms bang worden van de onbenulligste dingen. De bergen gaven nog steeds geen draad. Ik ging mijn kamer weer binnen om me te verdiepen in de studieboeken die ik van mijnheer Korngold moest lezen. Nu ja, lezen. Slecht pedagoog als hij was, meende hij dat ik mij, door de voortdurende confrontatie met letters, het schrift wel eigen zou maken. Maar er liepen voortdurend mannen met cilin-

Louis Ferron, Turkenvespers 73 derhoeden op en zwarte capes aan door de tekst, die daardoor een nog somberder en dreigender betekenis kreeg dan wellicht toch al het geval was.

Louis Ferron, Turkenvespers 74

10 Een ontmoeting

Het moet wel een heel domme gans zijn die ‘enigjes, wat enigjes’ kwakend door de scheppingen van zijn verwekker loopt met het vermoeden deze op enigerlei wijze te kunnen beïnvloeden. Al blij met een blikken toeter of ander te verwaarlozen voorwerp, gakt hij zijn filosofieën de ruimte in en beseft inmiddels niet dat zijn dimensies dikwijls tragische vormen aannemen. Zijn belang ligt in zijn onbeduidendheid en het is maar goed dat hij dat niet weet, want zo hij het al wist, zou zijn onbeduidendheid afnemen en daarmee zijn belang. Verblindend van onbeduidendheid is zijn verenpak. Zijn rode snavel - een instrument waarvan ik in lang doorwaakte nachten doel en betekenis probeer te raden - houdt hij arrogant omhooggericht om er met regelmatige tussenpozen kringen rook aan te laten ontstijgen. Mooie, zuiver ronde kringen, want daarin is hij een meester. Soms knijpt hij de meisjes in de koffiehuizen en theesalons in de billen. ‘Enigjes, enigjes,’ gakt hij dan. En de meisjes kroelen hem dan in de nekveren omdat ze hem zo'n onnozel dier vinden. Daarna lopen ze opgewonden giechelend weg. Ze zijn bang voor de brandvlekken op zijn wang. Ik ontmoette hem voor het eerst in de konditorei waar ze van die heerlijke, zachtroze, naar amandelen smakende likeur verkochten. Daar zat hij, achter in de flauw verlichte ruimte, onder een crèmekleurige schemerlamp, op een met rood fluweel bekleed stoeltje. Kunz met de broek. Gestoken in kanariegeel kostuum. Zijn nagels manicurend met een ivoren pennemesje. De brandvlek op zijn wang gloeide

Louis Ferron, Turkenvespers 75 purperachtig op. Een afzichtelijk persoon. Rode, gezwollen lippen. Een eenzaam mens, oordeelde ik. Daar kon ik vast wel mijn waar aan slijten. Ik liep tot vóór zijn tafeltje en vroeg of ik mocht plaatsnemen. Hij gebaarde me te gaan zitten en zei, ‘Als mijnheer tenminste in mijn aanwezigheid gesignaleerd wil worden. Er zijn er namelijk niet zo veel die dat willen moet mijnheer weten.’ Hij tikte met zijn pennemesje tegen zijn glas en keek langs me heen de zaal in. ‘Ach, mijnheer, moet u nu toch weer zien wat daar binnenkomt. Das gibt's nur einmal, das kommt nie wieder, das ist zu schön um wahr zu sein. Maar ja, men heeft zijn uiterlijk mee of men heeft het niet. Ik heb het niet.’ ‘Ach,’ zei ik, ‘het zijn de besten niet die op het uiterlijk afgaan. En vrouwen...’ Ik schopte tegen mijn koffer. ‘Vastigheid, daar gaat het om. Ik bied vastigheid.’ Kunz' belangstelling was gewekt. Hij zond me een knipoog toe. ‘Misschien dat we ons beter elders kunnen terugtrekken, mijnheer.’ We vertrokken naar een regimentscafé waar Kunz met luid gelach en spottende opmerkingen begroet werd. Ik voelde me er niet gemakkelijk onder. We hadden wellicht een betere plek kunnen uitzoeken. ‘Allemaal flauwekul, mijnheer,’ zei Kunz, plaatsnemend. ‘Let op, er komt een dag dat ze niet langer om me zullen lachen. Dan moeten ze zien dat ze hun kloten redden en dat is niet zo'n vrolijke aangelegenheid. Ha, de Janitsarenmuziek tuit al in mijn oren.’ Ik schrok. ‘De Janitsarenmuziek, mijnheer Kunz? Maar daar mag u toch niet mee spotten. Dat hoort zelfs voor een geplaagd man als u een ernstige zaak te zijn.’ ‘Pah,’ snoof Kunz en zijn gefluister begon schor te klinken. ‘En denk maar niet dat het bij muziek alléén blijft. De pest zullen ze over het land jagen, de cholera en de tyfus, driekoppige kinderen zullen ze bij onze vrouwen verwek-

Louis Ferron, Turkenvespers 76 ken’, en hij draaide een reeks gesels en plagen af waar je het hart van in de keel klopte. ‘Maar het is toch zo'n mooi land waarin wij leven, mijnheer Kunz,’ onderbrak ik hem tenslotte, ‘en wat u nu vertelt is verschrikkelijk. U moet wel een heel ziek mens zijn dat u dat allemaal weet te bedenken.’ Kunz keek me met een lege blik aan. ‘U wilt liever lachen?’ vroeg hij. ‘Maar lachen is een treurige aangelegenheid.’ En hij begon te kwaken, te kwaken, zo luid en onsamenhangend dat de gasten zich naar hem omkeerden en dreigend hun vuisten hieven. Kunz stond op, haalde gelaten zijn schouders op en zei, ‘U ziet, mijnheer, er is heel wat voor nodig om geliefd te raken bij de bevolking. Tja, niet iedereen heeft nu eenmaal zijn uiterlijk mee. Adieu, wellicht zien wij elkaar nog eens.’

Louis Ferron, Turkenvespers 77

11 Fragment uit een Bildungsroman

Alles is al geweest en naarmate men dat helderder inziet, wordt de wereld een zwarter komplot. Zeventien jaar na de executie van een boosaardige leegloper keerde een jonge knaap terug naar de stad. Hij was in het gezelschap van de dirigent van de kk hofopera en diens vrouw. Ik droeg de koffers, daar was ik heel goed in. De kruiers die zich op het station aanboden werden door mij met een verachtelijk gebaar heengezonden. Ik was gekomen om te leren en liet me niets uit handen nemen. Korngold bewoonde een huis aan de Mahlerstrasse, niet ver van de opera. Ik kreeg, alweer, een vertrek naast de echtelijke slaapkamer toegewezen. Opnieuw nachtelijke geluiden waar ik geen raad mee wist. Nieuwe geluiden, van Turkse trommen, van bekkens en onwelluidende barbaarse blaasinstrumenten. Ik durfde Korngold noch zijn vrouw naar de herkomst van deze geluiden te vragen. Ook overdag, als Korngold naar de opera was en Alma vage tochten door het huis ondernam, bleven deze geluiden door mijn hoofd spoken. Met hernieuwde ijver bestudeerde ik de mij door Korngold voorgeschreven boeken en slaagde er zodoende in de geluiden wat naar de periferie van mijn gehoor te verplaatsen waar ze, perspectivisch vervormd, als een zeurderige deun de onafzienbare ruimtes vulden tussen de woorden die ik las en die ik vooralsnog in geen enkel verband met elkaar wist te brengen. Mijn vorming verliep dan ook moeizaam. Het alfabet ternauwernood machtig, strompelde ik blindelings door Plato's republiek, verwonderde ik

Louis Ferron, Turkenvespers 78 mij mateloos over Heracles' erga en huilde ik hete tranen van onbegrip bij de parerga van weer een andere held. Ik maakte, tot mijn verrassing, kennis met dokter Charcot, die me vanuit zijn geschriften in halfslaap zong en me dingen liet zeggen die ik wakende zelfs nooit overwogen had. Ik leerde dat, als ik lachte, ik mijn hand voor de mond hield om redenen die mij het schaamrood naar de kaken joegen. Ik leerde een vork in de linker- en een mes in de rechterhand te nemen. Ik leerde het verschil tussen het dragen van een hoed en een pet. Ik leerde met twee woorden spreken. Ik leerde verschillende wijzen van begroeten en de mate van achting en respect die men daarin tot uitdrukking brengt. Ik leerde de keizer toe te juichen en ik leerde de ambtelijke hiërarchieën. Verwarringen, draaikolken, duizelingwekkende gedachtengangen. Als ik mevrouw Korngold deelgenoot probeerde te maken van mijn moeilijkheden, lachte ze medelijdend en zei dat het daar toch allemaal niet om ging, dat het een misverstand was van haar man om een onbedorven jongen als ik met dergelijke onzin lastig te vallen en dat ik al die geleerde nonsens maar beter in een hoek kon gooien omdat er belangrijker dingen in de wereld waren. Maar als ik haar dan vroeg wat er zoal belangrijker was, dan ging haar medelijdend lachje over in een spotlach, dan begon ze aan haar chignon te prutsen, of ze bracht haar hand aan haar keel of ze het plotseling koud kreeg. Antwoorden waar ik geen raad mee wist, zodat ik maar weer naar mijn kamer vertrok om me opnieuw in de boeken te storten. Het boeiendste vond ik nog Stanley's reizen in Afrika's donkere wildernissen. Dat waren verhalen die men begrijpen kon. Opsommingen van mee te voeren hoeveelheden proviand en ammunitie, gesprekken met hoogwaardigheidsbekleders in exotische staten, verslagen van muiterijen en het oversteken van rivieren, een en ander verlucht

Louis Ferron, Turkenvespers 79 met staalgravures van negerinnen met ontblote borsten. Maar als Korngold mij 's avonds in de salon overhoorde, vroeg hij daar nooit iets over. En als ik daar al eens voorzichtig op aandrong dan zei hij dat ik van dat alles natuurlijk wel op de hoogte moest zijn, maar dat het met mijn vorming slechts zijdelings te maken had. ‘Die negerinneborsten?’ ‘Borsten in het algemeen, beste Kaspar, leiden af van de geestelijke worsteling waarmee we ons zonder ophouden behoren bezig te houden. Maar laten we terug gaan naar wat Schopenhauer ons leert over het transcendente.’ Op dat soort momenten liet Alma altijd een kopje vallen, of een schoteltje. De stad, haar pleinen, boulevards, openbare gebouwen, kerken en parken boden me meer houvast dan Korngolds leringen. Ik herkende er iets in. De stad was mijn voortijd geweest. En al had mijn moeder er nooit over gerept, al was er nooit iets van de topografie van de stad in ons verre dorp doorgesijpeld, vele nachten lang had ik niettemin straat na straat, steeg na steeg op zijn plaats gedroomd. Albertina, Karlskirche, Stefansdom, Ruiterschool, Belvédère, het waren evenzovele stapstenen in de prehistorie van mijn herinnering. Stapstenen naar het verzonken land dat zich baadde in een roze gloed en waar alles geurde naar wei en lauwe melk. Het land dat verzonken was op het moment dat de zweepslagen op de Heldenplatz knalden. Nooit zou er meer iets aan het stadsbeeld veranderen. De film was stilgezet, het geratel verklonken. Er zou, zo luidden oude verhalen, eens een architect komen - maar het kon ook een ansichtkaartenschilder zijn, dat wisten die oude verhalen niet zo precies - die alle stenen van de stad zou herstapelen, waardoor alles wat zich in de stad had afgespeeld een heel andere betekenis zou krijgen. Maar die tijd leek nog ver. Ik kon mijn geboorte nog herdenken tegen het oorspronkelijke decor.

Louis Ferron, Turkenvespers 80

En dwalend door de straten droomde ik van de dingen die ik zou gaan ondernemen want, begreep ik, ik kon toch niet eeuwig afhankelijk blijven van de Korngolds. Hier en daar bood ik zelfs al eens mijn diensten aan. Bij een bakker demonstreerde ik hoe ik muizen maakte uit deeg. Hij lachte me uit en joeg me weg. Bij een koffiehuis speelde ik enige liedjes op de piano, maar de eigenaar demonstreerde me de nieuwste uitvinding die hij in zijn piano had laten aanbrengen. Een vernuftig mechaniek bracht een rol aan het draaien. Stekels, lippen. De toetsen sloegen zichzelf aan: Wien, Wien nur du allein... en ik kon gaan. Tijdens deze tochten raakte ik ook vertrouwd met het uitgaansleven van mijn stad. Ik leerde de Trepak dansen, de Czardas, de Polka en de Java. Ik leerde de geur van patchouli onderscheiden van die van muskus. Alles vergaat: in 1934 zou men er in slagen muskus op synthetische basis te vervaardigen. Zware tabaksrook verduisterde mijn uitzicht en er werd steeds luider op steeds exotischer instrumenten gespeeld. Woorden zeilden, uit het zinsverband gerukt, langs het plafond en er regenden nieuwe zinnen neer waarvan de betekenis loodrecht stond op die van de oorspronkelijke. En menigmaal belandde ik op het eind van een dergelijk festijn op de schoot van een hevig zwetende, half ontklede dame die me dan begon te knuffelen, me brandewijn voerde, me tussen mijn benen greep en me daar zo krachtig masseerde dat ik er sterren van voor mijn ogen zag. A star is born. Een van die dames heette Mitzi. Ze had een gezicht van porselein en vuurrode lippen. Ze dronk brandewijn en haar ogen waren zwart en glanzend. Ze schoor haar oksels en epileerde haar wenkbrauwen. Ze hield van melancholieke zigeunermuziek en zei dat ze op de poesta geboren was, bij een waterput waarvan de hefarm als een galg afstak tegen de donkere avonden waarop de zigeuners hun vuren ont-

Louis Ferron, Turkenvespers 81 staken en hun violen... O, poesta, o, Mitzi. Vanuit de roodfluwelen klapstoel van de herinnering is het zo gauw verteld. De ouvreuse scheurt de kaartjes af, de zaallichten doven, hier en daar klinkt het gegiechel van een vrijend paartje, het wereldnieuws raast voorbij, de Prinz Eugen Marsch weerklinkt, troepen marcheren van links naar rechts en van rechts naar links, deze of gene spreker roemt het bereikte en dan, ja dan komt de zon op, getinkel van koebellen, een snelle ruiter en Mitzi die dromerig de zaal in kijkt. Ze nam me mee naar haar kamer boven het logement en liet me oude ansichtkaarten zien van haar dorp. Gyarmat, Takásci of Kismegeyer. Een stadhuis, een marktplein, een herberg. Ze vroeg me naar mijn ouders en ik bleef het antwoord schuldig. Ze vroeg me of ik gelukkig was en alweer wist ik niet wat ik zeggen moest. Ik vertelde haar over Alma en over Korngold. En ze begreep niet wat ik daar zocht, in dat donkere huis aan de Mahlerstrasse. Ze vroeg me haar keurslijfje los te maken en ik deed het, met trillende handen. Ze vroeg me naast haar op bed te komen liggen. Hoog boven ons klonk het nijdig grommen van een bommenwerper. Ik dacht, vliegend fort of Lancaster, dat zou er een mooie naam voor zijn. En ik zei, ‘Ik ben bang, Mitzi.’ Ze trok me dicht tegen zich aan en dat voelde zo warm als nog nooit iets gevoeld had. Ze vroeg me haar te kussen en met trillende lippen voldeed ik aan haar verzoek. De bommenwerper vloog nu recht boven Gyarmat, Takásci of Kismegeyer. Vanaf het dak van het stadhuis werden schoten gelost met een jachtgeweer. Ik moest er om lachen. ‘Waarom lach je?’ vroeg Mitzi. ‘Omdat,’ zei ik, ‘dit allemaal veel later moet gebeuren.’ ‘Alles gebeurt op bepaalde momenten tegelijkertijd,’ fluisterde Mitzi en ze greep mijn hand en legde die tussen haar benen.

Louis Ferron, Turkenvespers 82

‘Het lukt nooit, Mitzi,’ stamelde ik, ‘het is nog nooit iemand gelukt om met een jachtgeweer een bommenwerper neer te halen.’ ‘Malle jongen,’ hijgde ze. Het vliegtuig gierde nu in duikvlucht over het stadhuis. Ik kon de vlieger duidelijk zien zitten in zijn glazen koepel. Ik begon zachtjes te huilen. Mitzi nam mijn hoofd tussen haar handen en kuste mijn tranen weg. Ze zei dat het allemaal wel goed zou komen. Maar ik begreep helemaal niet wat er nu goed moest komen en in welke mate. De dingen waren tot nu toe allemaal verkeerd gegaan en ze zouden, zo begreep ik met het schrijnende inzicht van het verdriet, verkeerd blijven gaan tot alle brokstukken van de wereld, in verkeerde stapeling op elkaar geplaatst, zouden omtuimelen om mij en mijn verdriet voorgoed te begraven. ‘Hij had zo'n akelig gezicht, Mitzi.’ ‘Wie?’ ‘Die piloot.’ ‘Die wát?’ Er zijn zoveel dingen die je de mensen niet kunt uitleggen dat je er wel eens gek van wordt en zelfs dát kun je niet uitleggen. Mitzi ging recht zitten en streelde over haar bevlekte kousen. ‘Smeerpoets,’ zei ze.

Wie zet wie op het toneel? En wie neemt de telefoon aan als de heer en mevrouw Korngold toevallig eens afwezig zijn? Toen ik bevend, voor het eerst van mijn leven de hoorn van de haak nam en deze aan mijn oor bracht, hoorde ik een vreemd, intercontinentaal gehijg. Ik zei, ‘Oh yes,’ zoals ik Alma altijd hoorde doen en hield de hoorn iets van mijn oor. Het hijgen ging sneller. De man of de vrouw aan de andere kant van de lijn moest verschroeide longen hebben, zo akelig klonk het. Ik wilde iets zeggen, iets verstandigs.

Louis Ferron, Turkenvespers 83

Maar wat was onder de gegeven omstandigheden verstandig? Ik zei, ‘Zoals u zult begrijpen...’ en verder kwam ik niet. Ik probeerde het opnieuw: ‘Naar aanleiding van uw schrijven...’ en weer wist ik niet hoe ik verder moest. Met een laatste restje moed riep ik in de telefoon, ‘Na ampel overleg hebben wij besloten...’, waarop een scherpe klik klonk en de verbinding verbroken werd. Stemmen, schimmen, gehijg. Geluidloos instortende muren, een daklijst, vrij zwevend in de ruimte, kantelende torens. Iemand rende met de handen voor de ogen geslagen weg, maar ik kon niet zien of ik het was of een ander. Ik liet me in Korngolds fauteuil zakken en besloot de zaken eens goed te overwegen. Was ik de nachtmerrie van de schimmen, of waren de schimmen daarentegen juist mijn hersenspinsels? In Korngolds werkkamer hing, rechts naast de vleugel, een schilderij. Le désespoir de la chimère heette het. Het verhaal ging dat Cléo de Mérode model had gestaan voor het raadsel dat op het doek verbeeld werd. De mond van de op een rotspunt gezeten verschijning was wijd opengesperd en het liet zich vermoeden dat de geuite schreeuw eerst buiten de overdadig geornamenteerde lijst tot trilling kwam. Maar wat zich niet vermoeden liet, doch wat ik zeker wist, was dat die schreeuw mijn mond als echoput gebruikte. Dat het, om nog onduidelijker te worden, schreeuwde in die kamer zodra ik binnenkwam. Al herhaalde malen had ik overwogen het aan Korngold te vertellen, teneinde hem er toe te bewegen het schilderij te laten verwijderen. Maar evenzovele malen had ik besloten er het zwijgen toe te doen omdat ik vreesde dat Korngold weer met een soort wetenschappelijke verklaring voor de dag zou komen die het verschijnsel alleen onverklaarbaarder zou maken. Nu, in Korngolds stoel gezeten, overviel me hetzelfde gevoel. Alles wat gebeurde, of juist niet gebeurde - het

Louis Ferron, Turkenvespers 84 zwijgend hangen van de telefoon aan de muur, de opstelling van de stoelen rond de tafel, het buffet tegen de wand, de in zilveren lijstjes gevatte daguerrotypieën en pasteltekeningen van Korngolds dochter -, leek geschilderd te zijn door de geschilderde minnares van een buitenlands staatshoofd. En het zag er naar uit dat men er mij de schuld van zou geven omdat ik het, als enig levend wezen, waagde in dit bedenksel aanwezig te zijn. Frisse lucht, dat was wat ik nodig had. Uit niets voortgekomen en door Korngold volgestopt met niets dan naar zichzelf verwijzende kennis, begon ik tot het resultaat van mijn eigen dagdroom te worden. ‘Alma,’ zei ik de volgende dag toen Korngold naar de opera was, ‘ik moet hier weg, ik moet mijn eigen leven gaan leiden. Hartelijk bedankt en we zien elkaar nog wel eens.’ Bloodshed and tears. Alma's ogen vulden zich met tranen. Ze greep mijn handen en drukte ze tegen haar boezem. ‘Kaspar,’ fluisterde ze met haar Egyptisch doorrookte stem, ‘na alles wat wij voor je hebben gedaan kun je dat toch niet doen.’ Haar borsten waren warm, door de stof van haar japon heen voelde ik haar tepels zwellen. ‘Ik móet weg, Alma,’ zei ik zo kalm mogelijk. ‘Blijf hier, Kaspar,’ smeekte ze. ‘Als je gaat dan...’ Ze stootte mijn handen weg, wierp haar hoofd naar achteren, greep met haar handen in haar decolleté en gebaarde haar japon uiteen te rijten, ‘...dan breng ik mij om.’ En dat terwijl ik haar nooit mijn liefde had verklaard. Hoe zou ik het ook gedurfd hebben? Zou van nu af aan mijn leven in het teken van de chantage staan? Gruwelijke gedachte, want wat moest ik met deze vrouw beginnen? Niet alleen dat ze, gezien haar leeftijd, mijn moeder had kunnen zijn, ook anderszins was ze me wezensvreemd. Ze was de vrouw van Korngold en afkomstig uit een wereld waar ik, ondanks al mijn inspannin-

Louis Ferron, Turkenvespers 85 gen, geen toegang toe had. Een wereld die, hoe reëel hij voor de Korngolds ook in elkaar mocht steken, op mij alleen de indruk kon maken een door hen uitgedachte mythologie te zijn, slechts bedoeld om anderen in verwarring te brengen. Uit hun boeken en gesprekken stegen chimaeren, trollen en tweedimensionale wezens op, waar een normaal mens geen enkel contact mee kon hebben. En dat laatste niet vanwege het feit dat het fabelwezens waren - ikzelf hield me nauwelijks met iets anders bezig dan met de zoölogie van het ongerijmde - maar omdat de door hen opgeroepen wezens geurden naar de dood. Alma zelf rook naar patchouli, maar ook naar belladonna, ook wel doodkruid, dolkruid of lijkbes geheten en als extract gewonnen uit de Wolfskers. Haar ogen begonnen er huiveringwekkend van te glanzen. Iemand, vermoedelijk Korngold, had haar ooit eens de weg gewezen naar La Bas, naar Verloren Steden, die haar met een dodelijk heimwee hadden vervuld. Eens zou een minnaar haar vereeuwigen in een onthutsend portret. Wie het observeert zal bevangen worden door een alles overweldigend gevoel van zwakte, hij zal het bloed uit zijn aderen voelen wijken en zich overgeven aan het soort vermoeidheid dat hen overvalt die al generaties lang door de dood achtervolgd worden. Mij verging het al niet anders. Het was niet haar melodramatische gebaar dat mij machteloos maakte, daar kon ik in zekere zin nog om lachen - tenslotte had ik de houdingen en manieren van de stand waartoe zij behoorde genoeg belachelijk zien maken in de koffiehuizen die ik bezocht. Het was dat andere in haar, dat wat het wezenskenmerk van haar persoon scheen uit te maken en dat zich op nachtelijke uren manifesteerde in onbegrijpelijke geluiden. Kon ik maar naar Mitzi vluchten, die bewaarde ansichtkaarten voor me. Maar terwijl Alma daar zo tegenover me stond, begreep ik dat ik nooit meer aan haar invloed zou

Louis Ferron, Turkenvespers 86 kunnen ontsnappen, hoe hartstochtelijk ik dat ook zou proberen. Iedere vluchtpoging zou een bevestiging zijn van de macht die ze over me uitoefende. Ze kwam achter me staan, ik voelde haar warme adem in mijn nek. Ze sloeg haar armen om mijn middel, haar handen streelden mijn liezen. ‘Weet Korngold hiervan?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk, mijn lieve Kaspar. Je denkt toch niet dat ik ook maar iets buiten medeweten van mijn echtgenoot zou doen.’ ‘Maar ik wil dit helemaal niet.’ ‘Je hoeft ook niets te willen, mijn lieve Kaspar. Je bent onze pleegzoon, dat is alles. Laat je fantasie toch niet op hol slaan. Ik wed dat je te veel goedkope romannetjes hebt gelezen. Nu zie je maar eens dat we je er niet voor niets tegen hebben gewaarschuwd.’ En dat dramatische gebaar dan, Alma? Verwarringen, duisternissen. Maar ik kreeg de tijd niet me er in te verdiepen. Korngold kwam thuis en vertelde opgewonden verhalen over de Ottomaanse troepen die, onder aanvoering van generaal Suleiman, tot op zestig kilometer van de hoofdstad zouden zijn opgerukt. ‘Ze hebben hun kampen opgeslagen aan de oevers van de Neusiedler See, de boerenbevolking wordt opgepakt, de jatagans suizen door de lucht.’ Alma haalde er haar schouders over op. ‘Dwaze verhalen,’ zei ze, ‘je zult ze wel van je muzikanten hebben gehoord, die weten nooit iets beters te doen dan kletspraat te verzinnen.’ Korngold ontkende het en zei dat hij het van een kk generaal had gehoord die aan de kk staf verbonden was. Korngold had gelijk. Er werd een kordon om de hoofdstad gelegd. En voortaan werden iedere avond op de Heldenplatz militaire marsen gespeeld om het moreel onder de

Louis Ferron, Turkenvespers 87 bevolking hoog te houden. En iedere avond reed voortaan de keizer, aan het hoofd van een regiment Uhlanen door de belangrijkste straten om zich te laten toejuichen. Het was een hele oude keizer, wel zo oud als het land zelf. Als je zijn botten hoorde kraken, was het of je het land zelf hoorde kraken en in de koffiehuizen vroeg men zich af of dat niet een veeg teken was. Om aan de dienstplicht te ontkomen moest ik voortaan binnenblijven. En omdat ik al mijn bekomst had van oorlogshandelingen, legde ik me bij dat bevel neer. Verwarringen, duisternissen. Nu zat ik letterlijk opgesloten in het huis aan de Mahlerstrasse, overgeleverd aan de altijd om mij heen draaiende Alma. En waar anderen verwijderd kanongebulder hoorden, daar hoorde ik slechts het ruisen van rokken, het rinkelen van serviesgoed en de treurige études die Alma op de vleugel van Korngold speelde. Het was een benauwende dans die wij uitvoerden. Elkaar omcirkelend, maar juist niet rakend. Als ik naar haar overboog, week ze terug. Als ik mijn arm om haar middel wilde slaan, moest ze altijd even naar de keuken of haar kamer. ‘Alma?’ ‘Wat is er, Kaspar?’ ‘Ik moet je iets vertellen.’ ‘Kan dat vanavond niet?’ ‘Ik wil hier weg.’ ‘Dat kan niet, dat weet je zelf ook wel.’ ‘Ik ga me aanmelden voor het leger.’ ‘Voor tien Kreuzer in de week en de dood toe?’ ‘Het kan me niet schelen waar ik sterf, als het maar niet hier, niet in dit huis is.’ ‘Je praat als een kind.’ ‘Als een kind, Alma?’ ‘Als een bang kind. Waar ben je bang voor?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ach, waar zou ik bang voor zijn?’

Louis Ferron, Turkenvespers 88

Of ik probeerde haar de geheimen van de nachtelijke geluiden te ontfutselen door haar zo langs mijn neus weg te vragen of ze goed geslapen had. Dan kregen haar blikken opeens iets schuws en leek ze voor me te willen wegkruipen. De rest van de dag zei ze dan geen woord meer tegen me, om pas weer op te klaren als haar man terugkwam. Korngolds werk aan de opera ging door of er geen oorlog bestond. Het was zelfs zo dat de opera drukker dan ooit werd bezocht. Zelfs de keizerin, anders altijd in het buitenland op zoek naar de moordenaarshanden van dwazen of anarchisten, liet zich nu herhaaldelijk in haar loge bewonderen. En ook haar zoon, de aartshertog van Mayerling en erfopvolger, zij het niet van harte, voldeed meer dan men van hem gewend was aan zijn verplichtingen door vele uitvoeringen met zijn delicate aanwezigheid op te luisteren. De door Korngold geschreven opera's kregen er iets huiveringwekkends door. De wekelijkse, geheimzinnige telefoontjes veranderden van karakter. Korngold nam voortaan zelf de telefoon aan en luisterde ernstig naar wat er tegen hem gezegd werd. Soms knikte hij of zei, ‘verdorie’ of, ‘weet men daar van? En is er wel voldoende materiaal?’ Of, ‘jammer genoeg is de techniek nog niet ver genoeg gevorderd.’ Of, ‘de stemming is er nog niet naar. Maar er zal een dag komen, mijn waarde, er zal een dag komen...’ Waarop Alma hem peinzend aankeek, haar haar schikte en zuchtte. Ja, ik mocht dan veel geleerd hebben, maar van dit alles begreep ik nog niet veel. De vreemde jongen uit mijn jeugd begon me weer te kwellen. Ik voelde hoe hij in mijn rug ademde, hoe hij me langdurig bekeek terwijl ik over mijn boeken gebogen zat. De verwijten dat ik hem zijn leven ontstolen zou hebben tuitten in mijn oren. Maar als ik achter me keek zag ik niets dan onbeweeglijke meubelen. Ik rende naar een spiegel, in de dwaze veronderstelling de jongen daar te kunnen be-

Louis Ferron, Turkenvespers 89 trappen. Alsof een spiegel ooit iets anders kon zijn dan een spiegel: een venster bijvoorbeeld op een andere wereld, waarin hetzelfde gebeurde als in onze wereld maar op een gruwelijker wijze. Zoals een geschiedenis in inkt geschreven een geheel andere moet zijn dan diezelfde met de mond gereciteerd. Ik maakte Alma geen deelgenote van mijn bezoekingen, ze zou er maar verkeerde conclusies uit trekken, vreesde ik. Als ik de trap opliep naar mijn kamer, klonk het kraken van de treden steeds een moment nadat mijn voeten waren neergekomen. Als ik de deur sloot, hoorde ik het tikken van het slot steeds een tel nadat de deur daadwerkelijk gesloten was. Als ik hoestte, klonk mijn hoest pas als ik weer op adem was gekomen. Het was een vorm van te laat leven, die je het gevoel gaf nooit enige greep op de werkelijkheid te kunnen krijgen, een vorm van schrikken die geen panische reactie ten gevolge had, maar je eerder slaperig maakte. Maar, o wee als je de slaap er metterdaad op liet volgen, dan braken er lieden door glazen deuren om je met vreemd-gevormde messen te bedreigen. Soms hoorde ik kostbare, uit goud en edelstenen gewrochte namen in de lucht: von Baden en de Beauharnais. En weer hoorde ik het ratelen van een oude projector. Heel het door mij gestolen verleden kwam me weer voor ogen. Ik kreeg medelijden met de vreemdeling die mijn leven verzuurde. Hij had het recht dat te doen, begreep ik, al werden de mij aangedane kwellingen daardoor niet verlicht. Wie heeft het Seufzermotiv bedacht? Welke zanger zong voor het eerst over de dubbelganger? Een fatsoenlijk boek kan niet zonder, ik weet het, maar ik zal altijd een te onontwikkeld mens blijven om er in te berusten. En had ik toen al kunnen weten dat er ooit een cineast geboren zou worden die mijn dubbelganger dermate schone dromen zou schenken dat ik me daardoor getroost had kunnen voelen? Ach,

Louis Ferron, Turkenvespers 90 dat zou pas zoveel jaren na mijn dood gebeuren dat de troost dan toch een hele schrale zou zijn geweest. Voor wat mij betrof, zou mijn ongeboren broer in kerkers blijven zuchten en zijn gekreun en gekerm zouden mij mijn leven lang blijven achtervolgen. Zelfs het idee dat mijn ongeboren broer een waanidee was, verschafte me nauwelijks enige verlichting, daar was het tenslotte een idee voor. Schichtig achter me kijken, het groeide toen al uit tot mijn handelsmerk en het zou dat blijven. Een rug, beladen met gesnik, gekreun, gepiep, gekerm. Op andermans rug groeide geld.

‘Voor lijders van allerhande slag dienen de emoties buiten de deur te worden gehouden,’ zei dokter Čelinek en hij kon het weten, want hij was niet alleen gynaecoloog en de man die bij de geboorte van Alma's dochter had geassisteerd, hij was bovendien de medische toeverlaat van hof- en operakringen en telde alle beroemdheden van zijn tijd onder zijn patiënten. Zijn faam kende Transalpijnse allures. In het nabuurland mocht hij de schilder Stuck tot zijn patiënten rekenen, terwijl hij daar ook de brengers van de ‘Nieuwe Muziek’ menig klisma had gezet. Op aanwijzing van deze dokter had een vermaard filosoof zijn snor laten staan, wat tot gevolg had dat deze het brandpunt van zijn interesses naar zijn gastrische avonturen verlegd had, welke zijn leer zouden kleuren met de toets van het genie. Dokter Čelinek had zo zijn eigen opvattingen over de menselijke biologie en de uitwerking daarvan op de geest. ‘U leest Charcot,’ merkte de dokter met een blik op mijn nachtkastje op. ‘Dat is geen lectuur voor een jongeman als u. Er waren al genoeg spoken door dit land. Ik raad u roggebrood met stroop en boeken over de werking van aluin en zwavelzuur. Dit land is ziek, u bent ziek. Wat doen wij er aan?’

Louis Ferron, Turkenvespers 91

‘Maar hij is alleen maar nerveus, dokter,’ zei Alma die mijn pols vasthield. ‘Hij heeft krampen in de nek en kijkt voortdurend achter zich. Denkt u echt dat roggebrood met stroop en boeken over aluin en zwavelzuur daar een oplossing voor bieden?’ De dokter ging op de rand van mijn bed zitten en bleef gedurende lange tijd voor zich uitstaren. ‘Kijk,’ zei hij tenslotte, ‘daar ligt nu het probleem, ieder meent tegenwoordig alles beter te weten. Een autoriteit wordt vandaag de dag zelfs niet meer op zijn eigen gebied erkend. Ik heb aan sterfbedden gestaan, te groot voor woorden. Oog in oog met de dood, werd er niettemin naar me geluisterd. En nu is het dan zover gekomen dat ik aan het ziekbed van een snotaap voor charlatan word uitgemaakt. Het gif sluipt, niemand blijft gespaard.’ ‘Maar dokter,’ onderbrak Alma hem, ‘het is niet mijn bedoeling uw autoriteit aan te tasten, maar ik begrijp niet wat roggebrood met stroop...’ ‘Zwijg vrouw,’ beet de dokter haar toe op een toon die andere relaties deed vermoeden dan die welke tussen de arts en zijn patiënt gebruikelijk zijn, ‘de Janitsaren liggen voor de stad, houd even uw adem in en u hoort hun onwelluidende ketelmuziek weergalmen. En in plaats van dat men een arts zijn werk laat verrichten, stelt men zijn eigen remedie voor. Er zijn er zelfs al die alle kwalen uit een geprangd gemoed willen verklaren. Waanzin, modern bijgeloof. Men wil ons artsen tot domme slagers degraderen omdat wij anders te vroeg de dood aanzeggen. Men wil piskijkers en navelstaarders tot arts maken omdat men hun kan voorschrijven waaraan men wenst te lijden. En altijd blijkt men dan aan iets te lijden dat de morbide fantasie op gang brengt, dat aanzet tot verhit gepieker over ondeugdelijke zaken. Het lichaam raakt vergiftigd met het drab van de ziel en wij, die met aluin en zwavelzuur nog heil hadden kunnen brengen,

Louis Ferron, Turkenvespers 92 staan dan machteloos. O, duivelse tijden, Turken, leken. Zal het dan nooit meer ophouden?’ ‘Hij is een gevaarlijk man, Kaspar,’ zei Alma, toen dokter Čelinek mijn kamer verlaten had, ‘een dwaas weliswaar, maar daarom juist gevaarlijk.’ ‘Maar waarom heeft u hem dan laten komen?’ ‘Omdat hij me aan iets doet denken, aan iets van lang geleden.’ Ik vond dat een vreemde reden om een bepaalde arts te ontbieden. Ik zei dat het toch om mij ging, dat ik ziek was. ‘Natuurlijk, Kaspar, en ik weet heus wel waaraan je lijdt.’ ‘Aan krampen in mijn nek.’ ‘Nee, je lijdt aan jezelf. Tja, hoe zal ik het zeggen... je bent geen kind meer. Je bent een volwassen man. Het is misschien niet goed voor je dat je hier in huis blijft opgesloten.’ ‘Te veel trijp en zware gordijnen,’ verzuchtte ik. ‘Misschien, Kaspar, misschien.’ Alma verschikte mijn lakens en streelde terloops met de rug van haar hand langs mijn kin. ‘Je scheert je al, Kaspar.’ Ik knikte. ‘Met het mes van mijnheer Korngold, mevrouw.’ ‘Ik zal morgen een mes voor je laten kopen, en een scheerriem.’ ‘En zeep en een kwast, mevrouw.’ ‘En zeep en een kwast, Kaspar.’ ‘Ik vind scheren heerlijk, mevrouw.’ Alma keek me diep in de ogen. ‘Vind je het erg als ik even op je bed kom zitten?’ Geuren van patchouli, van Egyptische sigaretten. Haar lippen waren vochtig, haar ogen glansden onnatuurlijk. De witte nek onder haar wrong leek me opeens zo schaamteloos en ik kreeg het gevoel dat ze mij had moeten verbieden er naar te kijken.

Louis Ferron, Turkenvespers 93

Alma legde haar hand op mijn voorhoofd en zuchtte. ‘Je hebt koorts,’ zei ze. Haar rokken ruisten toen ze opstond om een natte doek te halen. Ik droomde van een vrouw die met een tandarts getrouwd was. Daarna droomde ik dat diezelfde vrouw aan iets verslaafd raakte. Een derde droom liet me zien hoe haar echtgenoot, samen met een schuldeiser, door het hete zand van een woestijn bij Californië kropen. Toen Alma terugkeerde vroeg ik haar of ze een man kende die tandarts was en of die man wel eens in Californië was geweest.’ ‘Greed?’ vroeg Alma geschrokken. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik. ‘Ik weet het niet,’ zei ze.

Maar ik moest kalm blijven en diende mijn emoties buiten de deur te houden, zo had de dokter mij bevolen. Wat een vreemde kwaal waar ik aan leed. Gekweld door mijn dubbelganger en door Alma die niet hem, zoals ik eens gezien had, verzorgde maar mij. Schuld op schuld en niemand die mij gevraagd had of ik dat alles wel dragen kon. Terwijl Alma études speelde in de salon, zag ik kuddes paarden over de poesta draven en dat gaf me zo'n vreemd gevoel in mijn onderbuik dat ik er treurig van werd. Vanaf de straat klonk het holle gestamp van marcherende soldaten. Ze waren ongetwijfeld op weg naar het front. ‘Leve keizer Franz,’ riep een oude mannenstem. ‘Hoog,’ viel een kinderstem hem bij.

Volgens de schilderijen, de pastels, later de staalgravures, nog weer later de daguerrotypieën en tenslotte de film, moet ze lang en rijzig zijn geweest. Met opvallend rechte rug, kastanjerood haar en groene ogen. Maar wat zegt dat

Louis Ferron, Turkenvespers 94 alles, wat zeggen zelfs de filmbeelden, als men haar gekend heeft? Verliefd wordt men op vrouwen wier voorkomen men niet beschrijven kan. En wat heet verliefd als het om, zoals Čelinek dat noemt, het drab van de ziel gaat? Wat had ik geleerd uit al die boeken die ik gelezen had? Dat men altijd te veel woorden nodig had om iets te beschrijven dat zich nog op zijn best woordloos liet beschrijven. Woordloos beschrijven, dat was waar ik naar op zoek was. Maar waar praat ik over? Over de droom van een jongen zonder verleden en derhalve zonder toekomst. Over luchtspiegelingen die iets van het onverklaarbare zouden moeten verklaren. Over de vreemde gewaarwording die bijna omsloeg in angst als zij de deur van mijn kamer opende, met haar altijd ruisende rokken binnenkwam, me haar slanke, lange hals toonde en haar bijziende ogen in mijn richting wendde. Pijn, angst, verwarring, het zijn maar woorden. Men moet het er niettemin mee doen, zolang het wonder van de verglijdende beelden nog opgesloten zit in mijn hoofd. Het speelde zich allemaal onder mijn schedeldak af: een zacht glooiende zaal met maar één zitplaats.

Louis Ferron, Turkenvespers 95

12 Servus

Korngold had een vriend te eten uitgenodigd, een man zonder opvallende eigenschappen. Korngold vertelde dat de man schrijver was en dat hij de wereld nog eens verbaasd zou doen staan door een boek van welgeteld twaalfhonderdzevenenvijftig bladzijden te schrijven. Tussen de koffie en de pralines zei de man, ‘Als je op de juiste manier door geopende deuren wilt komen, dan moet je het feit in ogenschouw nemen dat ze onbeweeglijke posten hebben, dat is simpelweg een eis van de werkelijkheidszin. Als er echter een werkelijkheidszin bestaat, en er is niemand die aan het bestaan daarvan twijfelt, dan moet er ook iets zijn dat men de mogelijkheidszin zou kunnen noemen. Wie daarover beschikt zegt bijvoorbeeld niet, hier is dit of dat gebeurd, zal het gaan gebeuren of moet het gaan gebeuren, maar hij ervaart: hier zou dit of dat moeten kunnen gebeuren.’ De man pelde omzichtig het staniol van een borstvormige bonbon en likte behoedzaam aan de tepel. ‘Lekker,’ zei hij, ‘van Sacher?’ En hij vervolgde, ‘en als je hem zegt dat iets is omdat het zo is, dan denkt hij...’ ‘Tobler,’ zei Alma. ‘... dan denkt hij,’ herhaalde de man lichtelijk geïrriteerd, ‘ach, het zou waarschijnlijk ook anders kunnen zijn. Zo laat de mogelijkheidszin zich vrijwel definiëren als het vermogen alles wat zou kunnen zijn, te denken...’ ‘Of misschien Rosaglio,’ antwoordde Korngold, die inmiddels ook een bonbon had genomen. ‘...en dat wat is als niet belangrijker te ervaren dan dat

Louis Ferron, Turkenvespers 96 wat niet is.’ Na die zin tenslotte voltooid te hebben, keek de man vorsend om zich heen. Wat viel er nog meer over die man te vertellen dan dat hij met inkt besmeurde vingers had? Misschien dat hij, na de tepel van de bonbon te hebben gezogen, het snoepgoed in één keer in zijn mond stak. Dit in tegenstelling tot mijnheer Korngold en diens vrouw, die het met kleine, proevende beetjes verorberden. Maar is dat in dit verband van belang? Onderscheidde het de man wezenlijk van de gastgevers? Ik vroeg hem dit. Ik vroeg, ‘Is het mogelijk u te beschrijven aan de hand van dermate nietige eigenschappen als het hebben van inkt aan de vingers en het in één keer in de mond steken van een bonbon?’ En de man antwoordde. Hij antwoordde, ‘Zoals ik al min of meer gezegd heb, jongeman, is al het denkbare mogelijk. Het moet dus ook mogelijk zijn mij aan de hand van die nietige eigenschappen te beschrijven. Maar, let wel, en dat is een voornaam onderdeel van het onderzoek dat ik onderhanden heb, ik zal trachten aan te tonen dat, naarmate een persoon over minder eigenschappen beschikt, het moeilijker zal blijken te zijn hem te beschrijven. Men zal dan tot een soort beschrijving uit het ongerijmde moeten komen. Men zal hem moeten omschrijven naar wat er aan hem ontbreekt. Met andere woorden, men zal een hele wereld moeten beschrijven en wat overblijft, wat men dus niet geschreven heeft, dat maakt dan de essentie van de desbetreffende persoon uit. Stel, ik beschrijf een wereld, Kakanië geheten, het gat in die wereld zal dan de man zijn die ik heb willen beschrijven. Dit nog afgezien van het feit dat Kakanië in mijn visie op zich weer een soort vacuüm is. Om dat vacuüm te beschrijven zou ik eigenlijk eerst een beschrijving van onze hele planeet moeten geven.’ Korngold knikte en tipte nadenkend de as van zijn si-

Louis Ferron, Turkenvespers 97 gaar. ‘Het gaat in wezen dus om het kosmische,’ zei hij. ‘Om het kosmische?’ vroeg de man met de bevlekte vingers. ‘Ach, ik weet, mijn waarde-Korngold, dat het kosmische uw grote belangstelling heeft en natuurlijk, het is denkbaar, men kan er over schrijven, men kan er zelfs muziek over maken. Maar wat moeten we ermee? Alsof al het mogelijke en onmogelijke al niet op deze wereld, in dit land, in uw en mijn persoon gegeven is. Schrijven over Kakanië is schrijven over alles wat de mensen van hier tot aan Mombassa bezighoudt. Maar ik begrijp wel wat u wilt. U wilt de dingen verleggen naar daar, waar ons onbekende machten in werking treden en ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat u zich daardoor van uw verantwoordelijkheden híer tracht te ontdoen. Een slechte zaak, mijn vriend.’ ‘Ook als het om de muziek gaat?’ vroeg Korngold. De man haalde zijn schouders op. ‘Jeder soll auf sein Façon selig werden.’ ‘Liliëncron,’ zei Alma. ‘Frederik de Grote?’ zei de man. ‘Pah,’ zei Korngold en beet in zijn sigaar. De man maakte zijn nagels schoon met een tandestoker en Korngold zou de volgende dag zeggen dat hij mensen met dergelijke onbehouwen manieren liever niet meer over de vloer had. ‘Want,’ zei hij, ‘de tijden zijn zwaar en men moet weten waar men staat. Het gaat niet aan om, met de Turken aan de poorten, je nagels in het bijzijn van anderen te reinigen.’ Ik dacht over dit alles na en vond dat de waarheid in het midden lag. Ergens tussen de vuile nagels en de kosmos in. Ergens in Kakanië misschien.

Al het denkbare is mogelijk. Of niet? Tussen mijn koortsige, schuldbeladen dromen door zag ik Alma mijn kamer binnenkomen. Aan haar kostuums las ik de seizoenen af,

Louis Ferron, Turkenvespers 98 maar een lente was er, voor zover ik dat kon beoordelen nooit bij. De laatste keer dat ze aan mijn bed kwam zitten huilde ik. Niet omdat ik wist dat het de laatste keer was, want dat kon ik niet weten. Ik huilde omdat ik niet wist of ik me gelukkig of daarentegen juist diep ongelukkig moest voelen. Ik voelde de warmte van haar lichaam tegen mijn betraande wangen stralen. Ik fluisterde haar naam, haar voornaam, die ik anders nooit gebruikte. Ze boog zich naar me over en nam mijn gezicht tussen haar handen. Ze kuste me op mijn voorhoofd en zei, ‘Zo'n grote jongen al, een man.’ Ik haalde mijn neus op en schaamde me voor mijn tranen. Ik sloeg mijn armen om haar heen en trok haar dichter tegen me aan. ‘Kaspar,’ zei ze, ‘je bent onze zoon.’ ‘Maar ik heb je nog nooit moeder genoemd, Alma.’ ‘Ik moet weg, er is zoveel te doen.’ ‘Houd je niet van me, Alma?’ ‘Ik weet het niet, jongen.’ ‘Die nachtelijke geluiden, Alma, ik wil nu eindelijk alles van die nachtelijke geluiden weten.’ Ze schrok en maakte zich los uit mijn omarming. ‘Je hebt ze nooit gehoord,’ zei ze driftig. ‘Het is allemaal inbeelding. Je bent een kind en je hebt kinderlijke fantasieën.’ Haar boezem bewoog heftig op en neer. ‘Wat doen jij en Korngold 's nachts eigenlijk? Jullie kamer lijkt wel een kasteel in de Karpaten.’ ‘Dat zijn dingen waar je niet naar vraagt, Kaspar.’ ‘Het spijt me, Alma.’ Ik begon opnieuw te huilen. ‘Zie je wel,’ zei ze, ‘je bent nog een kind, een arm, ziek kind.’ Ze kwam naast me liggen en drukte haar wang tegen de mijne. ‘Kon ik je maar troosten, jongen.’ Al het denkbare is mogelijk. Tot op zekere hoogte althans. Met trillende handen knoopte ze haar japon tot het middel los. Ze sloot haar ogen en vroeg me haar keurslijf los

Louis Ferron, Turkenvespers 99 te maken. ‘Verder kan een moeder niet gaan,’ klaagde ze en ik kuste haar borsten en zette mijn tanden voorzichtig in haar tepels. Haar hand gleed onder de dekens en streelde over mijn nachthemd. ‘Je moet hier geen slechte dingen van denken, Kaspar. Jij hebt troost nodig, ik heb troost nodig. Bedenk dat ik je moeder ben en jij mijn zoon. We mogen elkaar toch wel troosten?’ Ik wist daar geen antwoord op. Ik wist werkelijk niet of wij elkaar wel troosten mochten. Ik dacht dat haar lichaamsgeuren te bitter waren om die van een moeder te zijn, bovendien gebeurden er dingen die ik aan een moeder nooit zou hebben durven vertellen. Ze trok mijn nachthemd op tot boven mijn middel en streelde mijn gezwollen lid. ‘Arm kind,’ fluisterde ze, ‘arm kind.’ Waarom gebeuren de dingen toch zo vaak tegelijk en in overweldigende heftigheid? Men krijgt op die manier geen kans tot leven. Alma begon te snikken, ik stootte mijn buik naar boven en tegelijkertijd werd de kamerdeur geopend en weerklonk een barse mannenstem. ‘Dit had ik kunnen weten,’ zei de stem, die de stem van Korngold was. Terwijl het zaad nog uit mijn geslacht stroomde, verslapte Alma's greep. Nooit, nooit zou ik het huis nog mogen betreden, zei Korngold. Ik had mij geen waardige zoon bewezen. Ik was een schooier. Hij trok zijn handen van me af. Het was dom van hem geweest een naamloze zwerver in huis te nemen. Een Zigeunerkind was ik en het zou nog slecht met me aflopen. Ik begreep hem maar al te goed. Een half uur later zou ik het pand aan de Mahlerstrasse voorgoed verlaten hebben. Voor het eerst sinds vele maanden was ik weer buiten. De stad was veranderd, merkte ik. Geen massa's volk meer op de straten. Slechts hier en daar wat schichtige voorbijgangers die het vermeden mij aan te zien. Wist dan iedereen wat er was voorgevallen? Het geluid van een enkele

Louis Ferron, Turkenvespers 100 voorbijrollende fiaker klonk hol op tegen de gevels, die meer scheuren vertoonden dan me voordien ooit was opgevallen. Ik voelde me slap in de benen. Twee keer wees worden in één mensenleven en niemand die er begrip voor scheen op te brengen. Ik greep in mijn broekzak. Ik stond aan het hoofd van tien Kreuzer. Niet veel. Maar altijd nog meer dan waarmee ik begonnen was. Men moet iets van zijn leven maken, dacht ik. Maar wat? Dat was nu juist de kwestie. Ik wierp een van de munten op en ving hem in mijn handpalm. De beeldenaar van de keizer lag boven. ‘Leve Franz de keizer,’ mompelde ik, al begreep ik dat het niet veel oploste.

Louis Ferron, Turkenvespers 101

13 Dreams that money can buy

Im Prater blüh'n wieder die Bäume, Bei Sievering grünt schon der Wein.

In het zuidoosten van het Wienerwald bloeit de Erica carnea. Bij Pechtoldsdorf tuiten de zijden lippen van het Wildemanskruid. Bij Kahlenberg leggen de perziken- en abrikozenstruiken een bleek roze waas over de wijnranken. Ten noorden van de Donau, tegenover Leopoldsberg, begroet de afgezant van de poesta, de Iris pumila, de Bisamberg. En temidden van dit alles droomde Fischer von Erlach zijn gekrulde droom. Barokke visioenen van een tot leven gebrachte architectuur. Een door mensenhanden geschapen natuur uit gips en steen. Zo had mijn moeder het mij verteld op ogenblikken dat mijn vader en mijn halfbroers op het land werkten en zij in gedachten terugkeerde naar de stad waarin ik verwekt was. De wallen van de stad waren nog niet geslecht. Papa Haydn sleet zijn laatste dagen op een zolderkamer en Franz Schubert vermaakte zijn vrienden al met op damasten lakens neergeschreven liederen. Aan de voet van de Karlskirche - O, Fischer, O, von Erlach - drentelde de haute volée en Zijne Majesteit zag goedgunstig op alles neer en hij zag dat het goed was. Maar de Turken liggen aan de grenzen. En het is bij deze constatering dat Fischers droom verdwijnt achter de nevelen van weemoed. Mijn stad is een vermoeide stad. De koperen koepel van de Karlskirche glanst niet zoals hij dat zou moeten doen. Het groen is niets dan roest en Fischer is door

Louis Ferron, Turkenvespers 102 de mand gevallen als een illusionist. In de kranten leest men al geruchten dat men de koepel zal ontmantelen om van het koper kanonnen te gieten. De meeste beelden in het Belvédère zijn al verwijderd, tot brokken geslagen om als vulsel voor de bressen in de wallen te dienen. Wie 's avonds door de stad loopt hoort soms een dof gekreun. Het zijn de muren die splijten. Of hij hoort het galmloze neerploffen van een brok stucwerk, het armpje van een cupido of het been van een maagd. Natuurlijk, in Grinzing wordt nog gezongen en vloeit de wijn nog overvloedig. Maar de vrolijkheid is ver te zoeken. En Schubert schrijft niet altijd liederen. O nee, vaker nog ziet men hem in de omgeving van de Blutgasse, waar hij en zijn montere vrienden lang zo monter niet zijn. Met holle ogen en onvaste tred wankelen ze er de verdachte huizen binnen. Voorop de radeloze Spaun, daarachter de laveloze Hüttenbrenner en tenslotte de leeuwerik zelf, stinkend naar goedkope pijptabak en met de ziekte die later zijn dood zou worden al onder de leden. Wo find ich eine Blüte, wo find ich grünes Gras? Ze waren bij mevrouw Bachofen naar binnen gegaan en de rest van het verhaal heb ik van Mitzi gehoord. En het is geen vrolijk verhaal. Het is het verhaal van onze stad. Het blanketsel op Schuberts wangen was korstig en gescheurd. Hij zette aarzelend zijn pet af en krabde zich in het haar. Opstuivende schilfers, een beginnende kaalheid. Zijn te krappe, door Esterhazy geschonken vest kreeg hij slechts met moeite van zijn lijf. Hij wilde zingen maar kon het niet. Hij viel voorover op het bed en braakte zijn darmen uit zijn maag. De meisjes zochten zijn zakken na op geld en vonden niets dan een gekreukeld papiertje waarop de zanger zichzelf als vreemdeling bezong, verscheurden het en lieten hem door de nachtwacht het huis uit slepen. Inmiddels bestudeerde Papa Haydn zijn versleten pruik en overwoog zijn kapsel nu eindelijk eens aan de verander-

Louis Ferron, Turkenvespers 103 de mode aan te passen. Het volk morde in de voorsteden en verzamelde zich op de Heldenplatz. De gendarmerie joeg met de blanke sabel op hen in en het volk verspreidde zich in de steegjes en sloppen om zich elders opnieuw te verzamelen. De keizer liet zich raden - misschien wel door Kunz - en overwoog de stad af te breken en opnieuw op te bouwen, nu doorsneden met brede boulevards waar de ruiterij beter uit de voeten kon. Wat moest een jong en onervaren iemand als ik in deze wereld? Al eerder had ik mijn diensten als muizemaker en pianist aangeboden en men had me lachend de deur uitgeschopt. Nu zou ik het opnieuw moeten proberen. Waar nog bij kwam dat ik uit handen van de politie moest zien te blijven, wilde ik althans niet in het leger terechtkomen.

Op de drempel van ‘Het zoete hart’ bleef ik als aan de grond genageld staan. Voor het raam, achter een glas angstig groene likeur, zat Sternheim. Onwillekeurig maakte ik een lichte buiging. Sternheim merkte me verrast op en gebaarde me binnen te komen. ‘Ik heb maar tien Kreuzer, mijnheer Sternheim, nauwelijks genoeg voor een glaasje van het een of ander. ‘Zo, zo,’ zei Sternheim, het ene been over het andere slaand, ‘ik heb je geleerd te leven, mijn jongen, en het schijnt je niet gelukt te zijn.’ ‘Geleerd te leven?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ja, je min of meer de wijde wereld in geschopt.’ Dat herinnerde ik me maar al te goed. ‘Mijn leven is er inderdaad wel door veranderd, mijnheer Sternheim. Maar wat doet u hier eigenlijk in burger? Moet u de Turken niet verslaan?’ Sternheim keek me geërgerd aan. ‘De Turken verslaan? Nu ze al voor de Neusiedler See liggen? Ach, er zal veel bloed vergoten worden, maar niet het mijne, beste jongen.’

Louis Ferron, Turkenvespers 104

Zijn stem ging over in gefluister. ‘Als je het mij vraagt is het een verloren zaak. Het wordt tijd dat we eens een andere kant uitkijken. Maar mag ik je een drankje aanbieden?’ Ik besloot een glaasje likeur te nemen en vroeg me af of hij zich eigenlijk wel echt herinnerde wie ik was. ‘U hebt mijn familie uitgemoord,’ zei ik, ‘waarom hebt u dat gedaan?’ ‘Trek het je niet aan, beste jongen. Niet meer dan een traditie, het was niet persoonlijk bedoeld. Beelden, schimmen, vergeet ze. Voorbij is voorbij. Wil je een nieuwe toekomst? Zeg het maar, koopman, priester, woekeraar...’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Illusies zijn mijn vak, beste jongen. Je hoeft maar te kikken en Joseph von Sternheim, hoedenmakerszoon en oud officier van het kk regiment Prinz Eugen vervult al je wensen.’ Ik gaf hem te kennen wel iets in de handel te zien en hij vroeg me of ik ervaring had. ‘Ervaring waarin?’ ‘In het leven, dan komt de ervaring in de handel vanzelf.’ ‘Ik heb zo zoetjesaan al heel wat meegemaakt.’ Sternheim plaatste zijn lorgnet in zijn oog en bleef me gedurende enige tijd observeren. ‘Nu ja,’ zei hij tenslotte, ‘je mag dan niet geleerd hebben te leven, maar misschien is ook dat een vorm van ervaring. Houd je van kunst?’ Ik beaamde het en vertelde dat ik enige jaren bij de beroemde componist Korngold in huis had gewoond. Sternheim liet zijn lorgnet uit het oog vallen. ‘Bij Korngold, zei je? Uiterst eigenaardig. Uiterst interessant in zekere zin.’ Ik vroeg hem in welke zin dat dan wel interessant was, maar daar ging hij niet verder op in. Hij bestelde nog een glaasje likeur voor me en zei dat hij me aan een drommels interessante handel kon helpen. Het had iets te maken met dromen, zei hij. En aangezien hij de indruk had dat ik een nogal dromerig type was, leek het hem een geknipt zaakje

Louis Ferron, Turkenvespers 105 voor mij. ‘Dromen,’ zei hij, ‘steeds nieuwe dromen, daar houden de mensen van. Prettige dromen, gruwelijke dromen, het maakt allemaal geen verschil, als het maar beweegt. Maar niet iedereen is begaafd genoeg om zijn eigen dromen te dromen, daarom droom ik ze maar voor hen.’ Ik dacht aan mijn eigen kinderlijke bedenksels van vierentwintig, in één seconde geprojecteerde afbeeldingen en had het gevoel dat het een met het ander samenhing. Maar ik had daar al zo vaak en vergeefs over gepraat, dat ik het nu zeker niet te berde durfde te brengen. ‘Dus uw huidige beroep is dromer van andermans dromen?’ vroeg ik. ‘Zo zou je het kunnen noemen, jongeman. Maar, zoals je weet, zijn niet alle dromen even geschikt om gedroomd te worden.’ ‘De keizerlijke censuur, bedoelt u?’ ‘Precies. Metternich waart rond en een bekend dromer als ik wordt danig op de vingers gekeken. Ik moet uiterst voorzichtig dromen. Als ik zou dromen wat een jonge jongen als jij het liefst zou dromen, dan zou ik gauw de oppercensor op mijn dak krijgen. Ik moet mijn dromen zorgvuldig selecteren alvorens ze aan anderen te verkopen. Kijk, en daar kan voor een frisse jongen die van aanpakken weet handel in zitten. Ooit van Daguerre gehoord, van Nièpce?’ ‘Foto's,’ lispelde ik, nu ademloos aan zijn lippen hangend, ‘betrapte werkelijkheid die daarom al geen werkelijkheid meer is.’ ‘Juist, jongen, dromen dus.’ ‘Over vroeger, over nu, over de toekomst?’ ‘Bij mijn dromen gaat het altijd over wat al geweest is, maar wat men niet als zodanig heeft herkend.’ Ik begreep hem niet. ‘Achter alles wat men doet of laat ligt een gewenste werkelijkheid die men niet onder ogen durft te zien. Eeuwenlange censuur heeft dit land gekend, het is de mensen niet

Louis Ferron, Turkenvespers 106 in de kouwe kleren gaan zitten. Men heeft er zijn wensen en verlangens aan aangepast. Maar nu heb ik een methode ontdekt om de mensen toch iets van hun werkelijke begeerten en hartstochten voor te schotelen zonder dat de censor daar greep op heeft. Het heeft met symbolen te maken, met beelden die iets anders voorstellen dan wat ze lijken voor te stellen.’ ‘Een vrouw die met een saaie tandarts trouwt en vervolgens verslaafd raakt aan iets,’ zei ik, zonder te begrijpen waarom. ‘Een interessante opmerking, jongeman. Ik zal er over nadenken.’ Terwijl ik heel iets anders had willen zeggen. Ik had hem willen vragen welke wens of verlangen er verscholen kon liggen achter het zien uitgemoord worden van je hele familie. Natuurlijk had ik hem dat moeten vragen. Maar misschien was het de invloed van de censor die me daarvan weerhield en daarom troostte ik me maar met de gedachte dat ik het toch maar aan Sternheim te danken had dat ik in de grote stad terecht was gekomen waar de paraplu's en hoge hoeden door de straten waaiden en waar achter Grinzing het gerinkel en geblaas van Ottomaanse muziek opklonk. Een dienstertje in Moravische klederdracht bracht een derde likeurtje en Sternheim bestelde een punch. Ik vroeg hem of hij soms wist in welke tijd wij leefden en hij keek op zijn vestzakhorloge en zei dat we in alle tijden leefden. ‘Dat wil zeggen,’ voegde hij er bijna fluisterend aan toe, ‘in alle tijden die de goede god onze al even goede keizer gegeven heeft.’ Waarom begreep ik de gesprekken en opmerkingen van oudere mensen toch nooit? ‘Bedoelt u dat men in andere landen soms in andere tijden leeft?’ vroeg ik onzeker. ‘Andere landen,’ zei Sternheim bijna dromerig. ‘Ameri-

Louis Ferron, Turkenvespers 107 ka, Californië, Hollywood.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ach, andere landen. God heeft ons de keizer gegeven en de keizer heeft het goed gevonden dat wij zijn onderdanen zijn. Opgewekter naarmate we dichter bij zijn troon leven en treuriger naarmate we daar verder van verwijderd zijn. Zo wil het de traditie en de traditie is een mooie zaak omdat we zonder traditie niet zouden weten hoe we ons leven moesten inrichten. Andere landen? We zouden niet weten hoe we er moesten leven. Alles gaat er anders en sneller. Men kiest er zijn eigen staatshoofd en men eet er met zijn vork in de rechterhand. Wij zouden er ons niet behaaglijk voelen. Dit land is onze wereld. We dansen er de wals, we gaan naar de opera, het stucwerk valt van de plafonds en we maken een knix als we verdriet hebben en we zeggen ‘Grüss Gott' als ons hart breekt en eens zal er een man komen die ons op de snijtafel legt, een man die mijn dromen verklaart en dat zal het moment zijn waarop onze weerstand definitief zal breken, daar is geen traditie tegen bestand. Vindabona aan de Turken, onze ziel aan de duivel. Geloof me, daar moet het heen. Maar voor die tijd, jongeman, zal jij nog goed geld kunnen maken met de handel die ik je zal leveren. Doe er je voordeel mee.’ Een beetje beschonken naar het me voorkwam, ging Sternheim staan. ‘Jongeman,’ zei hij, zijn toespraakje beeindigend, ‘blijf na mijn vertrek even wachten, dan zal er een man op het raam kloppen, het is mijn valet. Vraag hem niets en neem alleen maar in ontvangst wat hij je overhandigen zal. Servus, jonge vriend, en denk niet te wraakzuchtig over me. Zoals god de keizer gezonden heeft, zo heeft hij de Turken gezonden, zo heeft hij ook mij gezonden. Alles wat in dit land gebeurt, gebeurt volgens de ijzeren wetten van de door god gegeven tradities. Wie zij wij dat we er ons tegen verzetten zouden?’ Sternheim was verdwenen en de Moravische kwam

Louis Ferron, Turkenvespers 108 langs, glimlachte me toe en vroeg of ik nog een likeurtje wilde, of misschien liever een G'mischtes. Ik zei dat ik nog maar tien Kreuzer op zak had. De Moravische zei dat de heer alles betaald had en dat hij zelfs een kamer voor me had gereserveerd. De valet had een grijs puntbaardje en droeg een donkere cape met pelerine en een cilinderhoed. De gespen van zijn schoenen vonkten. Zijn grijze ogen leken dwars door me heen te kijken. Zwijgend overhandigde hij me een koffer, waarop hij geruisloos in de nacht verdween. Die nacht droomde ik van Alma. En van Sternheim die haar, daartoe opgehitst door Korngold, het hof maakte. Ik vroeg aan de operateur of hij de film wilde stoppen. De man grijnsde alleen zijn tanden bloot en deed verder of hij me niet gehoord had. Daarop rukte ik eigenhandig de film uit de projector, greep een schaar en knipte de meest aanstootgevende plaatjes uit de film om ze bij de waar in de koffer te voegen. Daarna droomde ik dat de man in de zwarte cape en met de cilinderhoed een boek had geschreven, waarin hij verklaarde dat de droom de wachter van de slaap is, voor zover deze verstoord dreigt te raken door prikkels van welke aard dan ook. Ik droomde dat de man de uitdrukking ‘wekdromen’ bedacht voor díe dromen die de wekkende prikkel als een laag chocola omgaven. Van droomarbeid droomde ik en van de dagresten die er in verwerkt worden, maar ook van de ontoelaatbare wensen die er, nog steeds volgens de man, in verwerkt worden. Daarop droomde ik dat de man, mij ten voorbeeld, dromen droomde over reizen over zee, over grotten en spelonken en over hertogen in sprookjesdracht. De rusteloze nacht werd besloten met een droom waarin ik mezelf droomde.

Louis Ferron, Turkenvespers 109

Deel II As

Louis Ferron, Turkenvespers 111

14 De wereld van plezier

‘O, Allerheiligst Sacrament,’ prevelde juffrouw Kamenow, bedrijvig van Maria naar Jozef en vandaar naar het portret van Zijne Majesteit dribbelend. ‘O, Allerheiligst Sacrament’, en ze hief haar armen als om lucht te geven aan het zeer bijzondere leed dat ze onder de oksels geklemd hield. Het leek waarachtig wel of ze blij was toen ze mij met mijn koffer in de deuropening zag verschijnen. ‘Ach, daar bent u, mijnheer Hauser,’ zei ze opeens scherp en me met onverholen woede aankijkend. Ik vroeg me af wat ik nu toch weer misdaan kon hebben. Het leven leek soms nog ingewikkelder dan het toch al was onder het dak van deze vrouw. Alles wat ik deed of naliet was voor haar een aanleiding het diepste wantrouwen tegen mij te koesteren, terwijl ik toch altijd tijdig mijn huur betaalde en het toilet op het haakje deed. Ik zei haar dat met zoveel woorden, waarop ze haar handen in haar zij zette en me met diepe minachting aankeek. ‘Huur betalen, toilet op het haakje... O, hoe durft u dergelijke stuitende taal in de mond te nemen. U bent geen echte heer, mijnheer Hauser.’ Er ontspon zich een moeizame woordenwisseling waarin ik haar probeerde uit te leggen dat ik om genoemde redenen nu juist wel een heer genoemd mocht worden, terwijl zij er daarentegen juist blijk van gaf geen dame te zijn omdat zij, ondanks de door mij gememoreerde activiteiten, aan mijn status twijfelde. Ik overwoog hoe weerzinwekkend het was om altijd maar met mensen te moeten omgaan die niet

Louis Ferron, Turkenvespers 112 minstens in contact met, bijvoorbeeld, de Korngolds waren geweest. Men mocht dan wel zeggen dat ik daar op niet al te sjieke wijze het huis uit was gewerkt, maar ondanks dat moest ik toch erkennen dat mijn entree in de kringen waarin ik mijn boterham verdiende, aanzienlijk vergemakkelijkt was door wat ik bij de Korngolds had opgestoken. Zo had ik geleerd altijd pet of hoed in de hand te nemen als men het woord tot iemand richtte, dat men bij het eten van in welke vorm toebereid voedsel dan ook, steeds het mes in de rechter- en de vork in de linkerhand neemt, dat men drieëndertig keer zijn eten behoort te kauwen alvorens het door te slikken, dat vest of hemd rechts over links behoort te sluiten, dat men nog beter oude kleren kan dragen die proper zijn dan nieuwe waaraan men geen aandacht heeft besteed, dat men Grüss Gott zegt bij een ontmoeting en Servus bij een afscheid, dat de Hegeliaanse staatsidee aanzienlijk afwijkt van de Kantiaanse en nog zo wat dingen meer. Dat waren zaken die mij tot de man hadden gemaakt die ik was, maar daar behoefde ik bij juffrouw Kamenow niet mee aan te komen. Het enige wat zij deed was schichtig naar mijn koffer kijken en van haar ongenoegen blijk geven middels op de deur van het toilet geplakte mededelingen. Hoe kon ik een gesprek aangaan met deze vrouw wier hele levensloop bepaald werd door het bidden van novenen en het kopen van de meest twijfelachtige aflaten, wier filosofieën ontleend waren aan de goedkoopste operettes en die nog nooit de wind om haar oren had voelen waaien? In haar huis rook het altijd naar verzuurde melk en de weg naar mijn kamerdeur werd altijd versperd door groezelige onderlijfjes en vale onderrokken, waarmee juffrouw Kamenow zoveel wilde zeggen als dat het háár huis was waarin ik mij bevond en dat ik daar maar rekening mee had te houden.

Louis Ferron, Turkenvespers 113

‘Een heer,’ zei ze, ‘zeult niet met koffers.’ ‘En een dame,’ zei ik, ‘laat haar intieme kledingstukken niet door het huis zwerven.’ ‘Dat zegt u omdat mijn moeder wasvrouw is geweest, maar zélf bent u vermoedelijk niet van betere komaf.’ ‘Juffrouw,’ zei ik, zo afgemeten als ik het op dat moment maar kon opbrengen, ‘mijn familie heeft in zekere zin haar leven aan de keizer geofferd, laat u dat voldoende zijn.’ ‘Het was mij anders niet bekend dat voorname mensen offeren,’ zei juffrouw Kamenow. Ik besloot haar voor eens en voor al de mond te snoeren en vroeg op hoge toon, ‘Kunt u muizen maken uit deeg, kunt u Addio mi Amore spelen op mondorgel of piano?’ ‘Een kunstenaar,’ verzuchtte ze, terwijl ze dat natuurlijk allang had kunnen weten. ‘Een kunstenaar, juffrouw,’ zei ik zo eenvoudig mogelijk. ‘Ik had het altijd al gedacht.’ Alsof ik niet altijd duidelijk zichtbaar de CULTUURSCHOUW op mijn tafel had liggen, maar dat zei de ziel natuurlijk niets. Zou het na dit eindelijk doorgebroken inzicht van juffrouw Kamenow weer op een kopje chocolade uitdraaien? Ik dacht aan wat Mitzi eens tegen me gezegd had over zekerheid, een goed inkomen en prettige verzorging. ‘Kom daar eens om in deze tijden.’ Mijn hart brak al bij de gedachte alleen. Want ik was op de wereld gezet om andere dingen te beleven: mechanisch opgewekte dromen waarin werelden gestalten kregen waaraan de stoutste mensendromen nog niet konden beantwoorden, werelden waarin mijn zo raadselachtige aanwezigheid op zijn allerminst een schijn van verklaring kon krijgen. En onder het kleverige genot van de chocolademelk borrelden bij mij magische woorden op als Paillard, Bell & Howell en Éclair. Wat ze te betekenen

Louis Ferron, Turkenvespers 114 hadden wist ik niet, maar ze gaven me het gevoel dat het mogelijk moest zijn een einde te maken aan die nu al jaren durende zwerftocht langs de onderkomen paleizen en huurhuizen van mijn geboortestad. Juffrouw Kamenow zei dat dit nu gezellig was. ‘Wat, juffrouw Kamenow?’ ‘Zo zitten,’ zei ze, ‘met een man aan tafel, dat geeft zo'n veilig gevoel.’ ‘Ach, juffrouw Kamenow, tegen de Muzelmannen zal ik u toch niet kunnen beschermen.’ Maar eigenlijk wilde juffrouw Kamenow helemaal niet tegen de Muzelmannen beschermd worden. In de meest kleurrijke bewoordingen schilderde ze de inval die volgens haar vroeg of laat moest plaatsvinden. Ik wees haar er op dat het bij de wet verboden was om zelfs binnenshuis dergelijke speculaties te doen. Maar, hoe gezagsgetrouw ze ook was, de kans op het beschrijven van wat haar wellicht te wachten stond liet ze zich toch niet gaarne ontgaan. Haar verbeelding van de Turkse serails overtrof die van Mozart en Makart met gemak en, wat merkwaardiger was, er suisden voortdurend bijlen en kromzwaarden door de lucht, alsof de lustoorden van de pasja's en sultans eerder slagerijen waren. En dat allemaal onder het drinken van chocolademelk en het eten van zelfgemaakt kaasgebak. Wie kon zich dan nog ergeren aan rondslingerend ondergoed, wie bekreunde zich dan nog om op het toilet geplakte teksten? Haar verbeelding nam werkelijk een hoge vlucht en ik luisterde ademloos naar haar uiteenzettingen omtrent het ontmanningsritueel. ‘Met reusachtige zwaarden, mijnheer Hauser. Het is gewoon afschuwelijk wat die arme Moren elkaar aandoen.’ ‘En het bloed, juffrouw Kamenow, als ik zo vrij mag zijn?’ ‘Dat wordt opgevangen in bronzen schalen, die schalen

Louis Ferron, Turkenvespers 115 worden bij vollemaan op het dak van de moskee gezet, nadat er eerst geheime kruiden aan zijn toegevoegd.’ ‘En met welk doel, juffrouw Kamenow, wordt dit vreselijke soepje gebrouwen?’ Haar ogen begonnen te schitteren en toen ze voor een tweede keer chocolademelk inschonk morste ze op het schoteltje. ‘Om op te drinken, mijnheer Hauser. Het is een middel tegen nier- en blaaslijden. Nu ja... u begrijpt wel... voor heren.’ Ik begon het warm te krijgen. De chocolade smaakte me niet zoals hij behoorde te smaken. Ik zei dat ik nog zaken te regelen had. ‘Zaken die het daglicht niet kunnen verdragen,’ opperde juffrouw Kamenow, voor de zoveelste maal naar mijn koffer kijkend. ‘Ik doe uitsluitend zaken met heren van stand, ja zelfs met Edler, baronnen en prinsen van den bloede.’ ‘O,’ verzuchtte juffrouw Kamenow, vanuit haar Turkendroom gelukkig weer in het dagelijks leven vallend, ‘de grote wereld, wat zou ik daar niet graag eens mee kennismaken. Ruisende zijde, gaslicht en plezier...’

Om van haar altijd argwanende blikken verlost te worden had ik besloten juffrouw Kamenow te laten kennismaken met de wereld die haar zo verheven voorkwam. Het begon al donker te worden, de straten waren nog verlatener dan gewoonlijk. Het klepperen van de paardehoeven en het geratel van de fiakerwielen weergalmde akelig tegen de gevels. De koetsier had aanvankelijk geweigerd helemaal naar het Prater te rijden. ‘In deze tijden, mijnheer...’ Het verhaal en de bijbehorende bezwaren waren me inmiddels bekend, maar na de man een goede fooi te hebben toegestopt, bleek hij tenslotte toch bereid het Donaukanaal over te steken.

Louis Ferron, Turkenvespers 116

Toen we de Getreidemarkt gepasseerd waren, schoof juffrouw Kamenow dichter naar me toe. Ze huiverde. Bij de Stubenring legde ze haar hand op de mijne. ‘Het ruikt hier zo vreemd,’ zei ze, ‘wat zou dat kunnen zijn, mijnheer Hauser?’ Het was waar, er hing een weezoete lucht in de straten. Ik opende het portier van de koets en sloeg het onmiddellijk weer dicht. De stank was werkelijk afgrijselijk. Ik opende nogmaals het portier en riep de koetsier toe, ‘Had u deze achterbuurten niet kunnen vermijden? We zijn voor ons genoegen op pad.’ De koetsier keek over zijn schouder en zei, ‘We naderen de buitenwijken van de stad, mijnheer, dan moet u de stank maar op de koop toenemen.’ Vlak voor de Donaubrug, bij de Schwedenplatz, werd de koets onverwacht opgelicht om onmiddellijk daarop weer met een klap op het plaveisel terecht te komen. ‘Sacrament,’ vloekte de koetsier. ‘Wat was dat?’ vroeg juffrouw Kamenow angstig. ‘Een kei,’ stelde ik haar gerust. ‘Bij Sint Florian, dat was geen kei, dat was een lijk.’ Juffrouw Kamenow trok wit weg. ‘Een lijk, mijnheer Hauser. O, zeg alstublieft dat de koetsier een grapje maakte.’ ‘U maakte een grapje, hè koetsier?’ De koetsier hield de paarden in en bracht de koets tot stilstand. We waren bij de brug aangekomen. Aan de linkerkant brandde een houtvuur. Een wachtpost van het leger. We stapten uit. De koetsier sprong van de bok. ‘Een grapje, hè,’ zei hij en wees met zijn zweep op het obstakel dat we zojuist genomen hadden. Hij haalde zijn schouders op. ‘Kan er niet altijd omheen rijden. Er liggen er te veel vandaag de dag en dan met die slechte verlichting...’ Juffrouw Kamenow klampte zich aan me vast. Ik pro-

Louis Ferron, Turkenvespers 117 beerde me van haar los te maken, ze was tenslotte mijn verloofde niet. Maar ze greep me onstuimig bij mijn halsdoek en zei dat ze terug wilde. ‘Laten we toch chocolade gaan drinken, mijnheer Hauser.’ ‘Is de dame opeens bang?’ vroeg de koetsier. ‘Ik heb haar toch gewaarschuwd.’ De sergeant van de wacht was nu dichterbij gekomen. De gouden tressen van zijn uniform glansden mat in het licht van het houtvuur. Vanonder zijn beremuts fonkelde het wit van zijn ogen. ‘In naam van de keizer,’ zei hij, ‘wat voert u hier heen?’ Ik legde hem uit dat we een bezoek aan het Prater wensten te brengen, dat we worstjes wilden eten, wijn wilden drinken en een toertje in het reuzerad wilden draaien. ‘Maar dat is prachtig,’ zei de sergeant. ‘Zijne Majesteit stelt het zeer op prijs dat er nog mensen zijn die van het leven willen genieten.’ ‘Kunt u niets aan die lucht doen,’ klaagde juffrouw Kamenow, ‘en kunt u die arme doden niet weghalen, ik ben bang dat ik er anders helemaal geen plezier in heb.’ De sergeant zond me een knipoog toe. ‘Mevrouw is kennelijk niet thuis in het uitgaansleven.’ ‘Ik ben geen mevrouw maar een mejuffrouw en vroeger kwam ik herhaaldelijk onder de mensen,’ snibde juffrouw Kamenow. ‘Vroeger, mevrouwtje, toen had dat nog niet die speciale bekoring van vandaag de dag.’ De sergeant snoof krachtig. ‘Nieuwe geuren, mevrouwtje, daar moeten we mee leren leven.’ Het bleek dat een Turkse patrouille nog geen week geleden op slinkse wijze de stad had weten binnen te dringen, waarop een hevig gevecht ontbrand was tussen de kk troepen en de binnendringers, waarbij tevens nogal wat slachtoffers onder de burgerbevolking waren gevallen. En omdat

Louis Ferron, Turkenvespers 118 de kk dienst voor kerkhoven en openbare plantsoenen, die tevens verantwoordelijk was voor het schoonhouden van de straten, bovendien belast was met het opnieuw aanbrengen van van de openbare gebouwen geschoten verguldsel, was men aan het ruimen van de lijken nog niet toegekomen. ‘Wat voorgaat dient tenslotte voor te gaan, nietwaar,’ zei de sergeant. Ik knikte en ook juffrouw Kamenow knikte, zij het wat minder overtuigd. ‘Het aanzien van de stad,’ zei de sergeant. ‘Je kunt er anders lelijk je assen op breken,’ mopperde de koetsier. De sergeant keek hem argwanend aan. ‘Het is te hopen,’ zei hij, ‘dat u uw vergunning op zak hebt.’ De koetsier klopte op zijn borst. ‘Ik ben Zijne Majesteit méér dan toegedaan en betaal wat ik verschuldigd ben. Leve de keizer, weg met de Turken. Maar ik blijf er bij dat het breken van je assen een lelijk ding is.’ ‘Geen waardigheid meer onder het volk,’ mompelde de sergeant, waarop hij naar de brug liep en een van zijn soldaten het bevel gaf de slagboom te openen. In het Prater lagen ze onder vrijwel iedere boom of struik, de soms alleen onthoofde, soms ook van de ledematen ontdane kadavers. De koetsier reed stapvoets, ‘om de assen niet te breken,’ zei hij, maar dat geloofde ik niet. Bij enkele van de meest verminkte lijken dromden groepjes parkbezoekers samen, druk gesticulerend en commentaar leverend op de verrichte wreedheden. De kwestie was of de mutilaties verricht waren door de keizerlijk-koninklijke troepen dan wel door de Janitsaren. Zonder dat wij hem daarom verzocht hadden bracht de koetsier zijn fiaker bij een van de groepjes tot stilstand. Ik beval hem door te rijden, maar hij zei dat als hij dan toch betaald werd, hij zijn opdracht ook

Louis Ferron, Turkenvespers 119 tot in de puntjes wilde uitvoeren. ‘Ik ben niet van het soort dat zijn klanten bepaalde genoegens wenst te onthouden. U wilde naar het Prater? Dan krijgt u de rit ook compleet met bijbehorende belevenissen. Zo zijn we het nu eenmaal gewend in onze keizerstad. Of dacht u soms dat u zomaar wat aan kon hossen, terwijl uw stadgenoten al hun best doen de situatie in ogenschouw te nemen? ‘Nee, dat dacht ik niet en ik wist ook juffrouw Kamenow er van te overtuigen dat het een simpele daad van vaderlandsliefde was om ons onder de mensen te begeven. Een ambtenaar der zevende klasse voerde het hoogste woord. Met de punt van zijn wandelstok wees hij naar het niet aanwezige hoofd van een kadaver en oreerde, ‘Mijn naam is geen Alois Aschenbach, ambtenaar der zevende klasse bij de kk dienst der lustrumvieringen, als deze man niet het slachtoffer is van paganistisch geweld. Men ziet dat toch aan de snede’, en hij porde in de hals. Juffrouw Kamenow sloeg haar hand voor de mond. ‘Wat denkt u,’ vroeg ik haar, ‘heeft Aschenbach gelijk?’ ‘Natuurlijk, mijnheer, heb ik gelijk,’ wendde de ambtenaar zich tot mij. ‘Kom ik hier niet elke avond om onderzoekingen te verrichten, rapporten op te maken en een Backhendl te nuttigen?’ ‘En een paar rondjes in het rad te draaien,’ vulde zijn buurman aan. ‘Is mijnheer ambtenaar?’ vroeg Aschenbach uit de hoogte. De buurman ontkende. ‘Waar praat mijnheer dan over?’ De buurman deed er het zwijgen toe en Aschenbach vervolgde, zich tot niemand van de aanwezigen in het bijzonder richtend, ‘het is bekend dat er lieden zijn die onze kk troepen er van verdenken mishandelingen aan onze eigen landgenoten te begaan, maar de veronderstelling alleen al

Louis Ferron, Turkenvespers 120 is belachelijk. Men ziet dat aan de snede; de sabels van onze kk troepen houwen nu eenmaal anders dan de gebrekkige kromzwaarden van de barbaren.’ Een man naast mij mompelde, ‘Of een Serviër niet graag een Wener om zeep zou willen helpen.’ ‘Of een Moraviër niet een Slowaak,’ overwoog een ander. ‘Ha, ik hoor het al,’ wond Aschenbach zich op, ‘ons heilig Habsburgse rijk valt ten prooi aan innerlijke verdeeldheid. Wat moeten wij nog langer de Turken verwijten dat ons land in het ongerede raakt, als nationale twisten de boventoon voeren? Uw namen, heren, ik eis uw namen.’ Aschenbach toverde een notitieboekje en een reissecretaire tevoorschijn en eiste nogmaals op hoge toon dat de heren hun namen zouden noemen, maar deze hadden zich inmiddels uit de voeten gemaakt. Juffrouw Kamenow en ik volgden hun voorbeeld. Men moest op zijn hoede zijn voor ambtenaren der zevende klasse. Ik rekende af met de koetsier en we begaven ons in de richting van het Lunapark. De duisternis was ingevallen. Vanaf het kermisterrein klonk het gejengel van draaiorgeltjes, het schorre geroep van een enkele standwerker en de holle slag van een grote trom. De kramen waren slechts zwak verlicht. Het reuzerad voerde in het geheel geen verlichting. De contouren staken als een reusachtig spinneweb af tegen de donkere lucht. ‘We zullen 'm eens gezellig raken, juffrouw Kamenow.’ ‘Denkt u, mijnheer Hauser?’ antwoordde ze me aarzelend. Ze was doodsbang en dat kwam me wel gelegen. Nu was ik het eens die het heft in handen had. Wellicht, overwoog ik, kon ik haar in deze situatie heel wat afdwingen. Twee keer per week kloppen van kleden, een dagelijks toetje na het eten en wellicht een lager kostgeld, want ook in mijn beroep had ik te kampen met de algehele recessie. Terwijl ik

Louis Ferron, Turkenvespers 121 daar zo mijn gedachten over liet gaan, slaakte mijn begeleidster een bijna dierlijke kreet. In panische verwarring begroef ze haar gezicht in mijn schouder, terwijl de wijsvinger van haar rechterhand als op eigen kracht naar de struiken wees. ‘Mijn eer, o mijn lieve God, mijn eer,’ snikte juffrouw Kamenow. Mijn blik volgde de richting van haar wijsvinger. In het struikgewas lag een dode met ontbloot onderlijf. Zo goed en zo kwaad als dat met de aan mij vastgekleefde vrouw ging, schuifelde ik naderbij, boog me voorover, keek en zag wat juffrouw Kamenow door het duister niet had kunnen zien. ‘Kom, juffrouw Kamenow,’ zei ik met hese stem, ‘laten we plezier gaan maken, het grote leven tegemoet. Voor dit soort Turkenstreken zijn we hier niet gekomen.’ Willoos liet ze zich meevoeren naar het Lunapark. We bleven staan onder een gaslantaarn. Ik nam haar hoofd van mijn schouder. Haar toch al zo bleke, pafferige gezicht was nu geheel uitdrukkingloos. Haar kleine pupillen zwommen radeloos in het wit. Haar bloedeloze lippen weken krachteloos uiteen. Tussen het dons onder haar neus parelden zweetdruppeltjes. Een golf transpiratiegeur waaide me tegemoet. Ik huiverde. Al was het wellicht mijn bedoeling geweest juffrouw Kamenow te confronteren met dingen die ver buiten haar blikveld lagen, haar bijna dierlijke reactie had ik niet kunnen voorzien. Het maakte me bang, banger dan ik op het moment was geweest toen ik in die bodemloze wonde in het struikgewas had gekeken. Ik sloeg haar tot tweemaal toe in het gezicht. Haar pupillen schoten weer op hun plaats en op het ogenblik dat ze me weer leek te herkennen, begon ze met hoge uithalen te blèren. ‘Kom,’ zei ik, ‘wat moeten de mensen wel denken?’ Ik keek schichtig om me heen. In de verte naderde een groepje aangeschoten lieden. Ik sloeg een arm om haar middel en troonde haar mee naar een kraampje waar ik een glas prui-

Louis Ferron, Turkenvespers 122 menjenever voor haar bestelde en haar dwong het glas in één keer leeg te drinken. Ze slaakte een diepe zucht. ‘O, die wrede heidenen,’ zei ze. En na enige tijd voor zich uit te hebben gestaard, ‘wat denkt u, mijnheer Hauser, zouden ze die arme man eerst zijn broek hebben uitgetrokken en daarna vermoord, of omgekeerd?’ ‘U kunt er maar beter niet aan denken, juffrouw Kamenow, er is al ellende genoeg op de wereld.’ ‘Ja, misschien heeft u wel gelijk,’ gaf ze toe. ‘Maar u moet bedenken, in mijn tijd was het allemaal nog zo anders. Toen kon je als vrouw alleen nog de straat op. Nooit kwam je eens een lijk tegen. Weet u wat ik denk?’ Wat kan ze toch denken? vroeg ik me af. Ik vroeg me af wat mensen als juffrouw Kamenow in het algemeen konden denken. En ik vroeg me af welke vorm die gedachten konden aannemen. Er valt over het denken heel wat af te piekeren. Ik vroeg me af of het piekeren over denken ook tot het denken behoorde. ‘Dat de reinigingsdienst toen nog beter werkte. In mijn tijd hielden ze de boel nog schoon. Maar ja, toen was de keizer nog een stuk jonger, al moet u daar niet uit concluderen dat ik nu oud ben mijnheer Hauser.’ ‘Zou het dat zijn, juffrouw Kamenow?’ Ze knikte en zei dat ze nog wel een glaasje van dat lekkere spul zou lusten. Er waren meer militairen dan bezoekers op het terrein en de enkele tientallen bezoekers die er waren wekten niet de indruk van een vrolijk avondje uit te genieten. Gejaagd bewoog men zich van stalletje naar stalletje, betaalde met afgewende blik en deed vervolgens datgene waarvoor men betaald had. Met strakke gezichten nam men plaats in de liefdesschommel die sinds kort Turkse schommel heette, of men besteeg een carrouselpaard zonder de moeite te nemen de voeten in de stijgbeugels te plaatsen. Ook op het

Louis Ferron, Turkenvespers 123 kermisterrein hing die weezoete geur waarvan we de oorzaak inmiddels kenden. Bij de man met de beer vond een geluidloos opstootje plaats. Een patrouille soldaten sloot een man in de boeien. Omstanders die zich er mee wilden bemoeien werden met kolfstoten op afstand gehouden. Uitingen van pijn of woede leken hier ongepast te zijn. Het enige wat men hoorde was het sloffend dansen van de beer en het rinkelen van diens ketting. ‘Het lijkt wel of de mensen tegenwoordig ook geen plezier meer kunnen maken,’ zei juffrouw Kamenow en daar had ze natuurlijk gelijk in. Ik wees haar op het reuzerad. ‘Wat zou u denken van een ritje? Twintig Kreuzer per persoon.’ ‘Twintig Kreuzer?’ zei ze misprijzend. ‘Maar mijn lieve juffrouw Kamenow, u bent immers mijn gast.’ Ze keek me argwanend aan. ‘Maar als het nu stil blijft staan en we zitten juist boven?’ ‘Dan hebben we een schitterend uitzicht over de stad, mijn beste juffrouw.’ ‘En als de vloer nu eens uit het schuitje valt?’ ‘De vloeren zijn nog nooit uit een schuitje gevallen.’ ‘Twintig Kreuzer.’ ‘Voor het avontuur van uw leven.’ ‘Zou u denken?’ ‘O, ik weet het zeker, juffrouw.’ ‘Mijnheer Hauser...’ Ons schuitje hing op het hoogste punt. Recht voor ons lag de stad. Hier en daar flakkerden de vuren van de wachtposten. Achter ons, naar de nauwelijks te onderscheiden horizon brandden de vuren van de hoofdkrijgsmacht van generaal Suleiman. Een dreigende stilte. De nachtelijke koude sijpelde door mijn jas en verkilde me tot op het bot.

Louis Ferron, Turkenvespers 124

15 Over het ambtelijk systeem

Er ging veel om in de stad. Al enige jaren zwierf ik van straat tot straat en van steeg tot steeg en ik had zo al het nodige beleefd. Maar nu, met een vrouw in mijn nabijheid, had ik het gevoel dat het aan mijn beoordelingsvermogen ontsnapte. Zoals dat met al mijn stadgenoten het geval was, had ik leren leven met de belegering. De meesten van ons maakten eigenlijk al geen onderscheid meer tussen de gevolgen van de Turkse belegering en die van de ambtelijke willekeur waaraan wij per traditie onderworpen waren en waarvan het uitroeien van mijn familie een aardig voorbeeld was. Het had ons in zekere zin gehard, dat ambtelijke bewind. Afkomstig van de Allerhoogste zelve en in handen gelegd van de dynastie die, naar het scheen al vanaf de prehistorie over ons waakte, kenden wij het bestaan als een opeenvolging van onverklaarbaarheden. We zochten dan ook geen verklaring. De enkeling die met deze situatie geen genoegen nam was uitgeweken of zuchtte in de kk gevangenissen. En het was goed dat het zo was, daar waren de meesten van ons zich maar al te zeer van bewust, want men begreep dat het hachelijk evenwicht waarin wij leefden, licht verstoord kon worden door oproerkraaiers van welke soort of richting ook. Men hoefde maar naar Kunz met de broek te kijken, wiens vrijheid overigens wel een duidelijk bewijs was van de ondoorgrondelijkheid waarmee de machten te werk gingen. Ik bevond mij, met mijn houding van aanvaarding, al in

Louis Ferron, Turkenvespers 125 geen andere situatie dan wijlen mijn stiefvader. Ook ik leefde, hoezeer ik ook de beweging zocht, in een versteend heelal. Hij wellicht uit vrije keuze en ik gedwongen, maar wat maakte dat in diepste wezen voor een verschil als er geen andere mogelijkheden zijn? Nee, de belegering door de Turken had niet veel verandering gebracht. Integendeel, mocht men wel zeggen. Wetten en verordeningen werden zo mogelijk nog stringenter toegepast dan voordien al het geval was. Ambtenaren gingen nog vastberadener hun hiërarchieke weg en maakten, indien nodig, nog meer slachtoffers. Nu eindelijk het grote waaien leek te beginnen, scheen eenieder er op uit te zijn het bedreigde in zijn waarde te bevestigen door er zich met een hardnekkig geloof aan vast te klampen. De gesprekken over wie de daders van de laffe aanslagen op de burgers mochten zijn, speelden zich geheel af in de sfeer van het soort gesprekken waarmee men zich zo dikwijls in de koffiehuizen onledig hield: het raden naar rangen en klassen en het taxeren van wie in welke rang of klasse verantwoordelijk kon of mocht zijn voor welke beleids- of bestuursdaad, dan wel het overwegen of de betreffende beambte door het stellen van die daad in de uitwerking ervan zijn bevoegdheden niet overschreden had. Dit eist wellicht enige uitleg voor wie onbekend is met het ambtelijk functioneren van onze dubbelmonarchie. Als, om maar iets te noemen, een ambtenaar der twaalfde klasse - de klasse waarmee de gemiddelde burger direct te maken had - bepaalde dat mijnheer Ostrowsky, die ik toevallig goed kende, zijn recht van wed niet tijdig betaald had, dan behoorde dat geheel tot de bevoegdheid van de betreffende ambtenaar der twaalfde klasse omdat deze ambtenaar nu eenmaal was aangesteld bij de kk inning van zekere, met de openbare voorzieningen samenhangende belastingen. Mocht deze ambtenaar er echter toe zijn overgegaan

Louis Ferron, Turkenvespers 126 de heer Ostrowsky dringend en met de wet in de hand te verzoeken zijn achterstallige bijdrage te voldoen, waartoe deze ambtenaar dus gerechtigd was, daar het onder zijn ressort viel, dan nog zou hij zijn bevoegdheden hebben overschreden omdat het innen van dat achterstallige bedrag was voorbehouden aan een ambtenaar der dertiende klasse die zich niet graag gepasseerd zag en al met een foliant reglementen kwam aandragen. Met als gevolg dat de heer Ostrowsky, toen hij zijn betaling verrichtte, in de kraag werd gegrepen wegens het gehoor geven aan een aanmaning welke hij niet gerechtigd was in die zin na te komen. De betreffende ambtenaar der twaalfde klasse kon inmiddels wijzen op een zekere paragraaf die hem vrijwaarde van schades hem door nietambtenaren toegebracht. Zo werkte dat nu eenmaal in ons land en daaruit valt dan ook de overdreven eerbied te verklaren die wij jegens onze ambtenaren koesteren; eerder dan uit onze eerbied voor de keizer wellicht, wiens afgezanten zij heetten te zijn. Maar laat ik het niet te cru stellen. Onze eerbied voor de ambtenaren is een mengeling van kinderlijk ontzag voor de over ons gestelden en de sluwe tactiek van het eeuwigdurende schaakspel tussen de overheid en haar onderdanen. En zo valt het wellicht ook te verklaren dat we de dreiging der barbaren namen voor wat we meenden dat deze was: een gril van de ambtenarij, of een te billijken poging het door interne, nationalistische twisten gemartelde land opnieuw te groeperen achter de door een dubbeladelaar bekroonde troon van onze bejaarde vorst. En dan geniet de laatste verklaring de voorkeur. Want ondanks de onnaspeurbare wegen der ambtenarij, de verstikking van de censuur en de niet meer te volgen vlucht van de prijzen, hielden wij van onze goede oude keizer, van wie zelfs onze overgrootouders niet meer wisten wanneer hij de troon bestegen had.

Louis Ferron, Turkenvespers 127

‘Mijnheer Hauser...’ De dingen worden echter zo anders als men naast een vrouw in een schuitje zit, zo'n veertig meter boven de stad. ‘...waarom slaat u uw arm niet om mij heen, ik heb het zo koud.’ Opeens begrijpt men dan dat de dingen wellicht slechter zullen gaan aflopen dan ze ooit gedaan hebben. Hoe lang zou de traditie de traditie nog in stand kunnen houden? Ik keek haar van terzijde aan. Haar boezem bewoog koortsachtig op en neer. De kennismaking met de grote wereld scheen haar op de een of andere manier te bevallen. Het rad zette zich weer in beweging. Naar beneden nu, ik voelde mijn maag in mijn kruis zakken. Juffrouw Kamenow slaakte een gilletje. Ik sloeg onwillekeurig mijn arm om haar heen. ‘Die man,’ zei ik, ‘die u daar zag liggen, die was er ernstiger aan toe dan u wel dacht.’ ‘Hoezo, mijnheer Hauser?’ ‘Ze hebben hem niet alleen zijn broek uitgetrokken...’, ik drukte me dichter tegen haar aan, ‘...ze hebben hem ook zijn, nu ja, u begrijpt wel, afgesneden, maar dat kon u niet zien omdat hij in het donker lag. Een echte Turkenstreek.’ Als een baksteen zakten we naar beneden. Bij het woord Turkenstreek had ik mijn arm teruggetrokken. Zo moest het zijn en niet anders. ‘Kijk,’ kon ik nog net zeggen, ‘die vuren achter u zijn van de Turkse kampementen.’ Maar ze keek niet achter zich. Ze had een klein, wit, naar rozewater geurend zakdoekje uit haar tasje gehaald en veegde daarmee haar bovenlip droog.

Louis Ferron, Turkenvespers 128

16 Bal parée

Er zijn bepaalde belichtingstrucs waarmee men de acteurs als het ware in een halo kan zetten. De contouren vervagen, de grenzen tussen het personage en zijn directe omgeving worden opgeheven. Bewegingen worden uitgevoerd als zwembewegingen in een zee van onaards licht. Hoeveel grote liefdes zijn niet in dit licht vastgelegd en tevens voor altijd ontoegankelijk gemaakt? Die van de purperen keizerin bijvoorbeeld, omhooggestegen van tingel-tangel zangeres tot goddelijke diva. En wat was daar meer voor nodig dan dat de zoon van een hoedenmaker uit deze stad zijn land ontvluchtte om elders zijn heil te zoeken? Vastleggen en ontoegankelijk maken, dat is het exportartikel dat wij te bieden hebben. Maar ik wilde het over het licht hebben. Het licht dat Sternheim aan onze stad ontstelen zou om er elders goede sier mee te maken. Het jaarlijkse debutantenbal. Buiten lag al de eerste sneeuw. Werkloos geraakte arbeiders, uit de voorsteden naar het centrum gedreven, liepen met getrokken messen in de slagschaduwen van de huizen. De balbezoeksters wierpen hen, geamuseerd uit de koetsraampjes kijkend, muntstukken toe. Op de Kärntnerring waren drie arbeiders met elkaar slaags geraakt. Voor de Opera werd een betoging uiteengedreven. Alleen de oude baas met het buikorgeltje werd ongemoeid gelaten, want onze stad is altijd een stad van de muziek geweest en ze zou dat blijven zolang daar van hogerhand behoefte aan bestond. Het was begonnen

Louis Ferron, Turkenvespers 129 toen de Franse usurpator dreigde de van God gegeven orde te verstoren. Heel even leek hij daarin te slagen. Tot Fürst Metternich de toverkracht van de muziek ontdekte. Hij richtte het kk ministerie voor Cultuurpolitiek op en gaf aan de goudste kelen van zijn tijd opdracht de mensen hun lied voor te zingen. De mensen werden gegrepen door schone molenaarsdochters, verdwaasde wandelaars en verre geliefdes, waardoor zij verder hun aanhankelijkheid vergaten te betuigen aan welke omwentelingspoging dan ook. In het verlengde hiervan ontstonden de Grinzing- en Fiakerliederen, zodat weemoed en verlangen keurig naar rangen en standen waren ingedeeld. Nog sluwer legde de Fürst het aan toen hij aan een befaamd mathematicus de opdracht gaf tot het bedenken van een dans waarvan de roeswerking niet alleen tot de betere standen beperkt bleef, maar waarvan ook het grauw uit de voorsteden ten offer viel. Voortaan dansten niet alleen de door de Fürst bijeengeroepen congressen, maar ook spoedig allen die van die congressen niets anders dan het afsnijdsel van de fraai opgemaakte hammen te verwachten hadden. ‘In de muziek spreekt het hart van een volk,’ zei de Fürst en wie zou het daar niet mee eens willen zijn?

Ook in het Wienerwald lag sneeuw. Daar ploeterde een aapachtig ogende man met cilinderhoed en halflange frak, de armen op de rug en het bovenlichaam voorovergebogen, door de bagger. Zijn broodheer, de graaf von Waldstein, was naar het bal en verkeerde in de veronderstelling dat zijn lelijke ondergeschikte daar in het woud zou trachten vogelgeluiden op te vangen. Want de aapachtige man was een liefhebber van woudgeruis, beekgeklater en vogelgetsjirp. Maar de man was met zijn hoofd bij geheel andere zaken. Het waren barre tijden, dat wist hij maar al te goed en hij vroeg zich af hoe hij op enige efficiënte wijze in zijn brood-

Louis Ferron, Turkenvespers 130 winning kon voorzien als zijn neef Karl voortdurend zijn portemonnee lichtte. In lang vervlogen tijden had hij voor Fürst Metternich nog wel eens muziek geleverd, maar de daarmee verdiende kapitaaltjes waren er al spoedig doorgejaagd. Toen zijn neef nog niet in het spel was, waren het nog de vrouwen die niet deugen wilden; ze waren altijd op een te veilige afstand van hem gebleven, hoeveel geld hij er ook tegenaan gooide. De Fürst was gestorven, de man mocht nog blij zijn dat graaf Waldstein hem ontdekt had. Maar de graaf was helaas niet zó rijk dat hij ook nog de escapades van de man zijn neef kon bekostigen. De man overwoog al zijn talenten voor goed geld aan een jongere te verkopen. Maar de enige jongere die er eventueel voor in aanmerking kwam, wist hij, beschikte over nog geen halve Kreuzer, nog geen Groschen. Die jongeman joeg zijn centen er al net zo vlot door als zijn neef. Waar moet het met de mensheid in het algemeen en met de muziek in het bijzonder heen? vroeg de man zich af. Hij was moe, zijn pokdalige gezicht was asgrauw. Geen melodie welde nog langer naar zijn lippen. Wat moest het land nog met hem aan?

In de opera ging het anders toe. De haute volée verliet voor het eerst sinds tijden de veilige beschutting van trijp en stucwerk. Men zou de natie eens tonen dat men maling had aan het Turkenvolk en dat men nog wel wist wat feestvieren was. De keizerin was er ook. Haar ogen waren groot en tragisch van het leed dat ze al had doorgemaakt en van het leed dat haar nog te wachten stond. Het was net of ze de dreigende blikken van de anarchie in haar rug voelde priemen. Ze was in het gezelschap van een, voor de gelegenheid in civiele kledij gestoken, jonge en knappe hofkoetsier. Men mocht er, in de beslotenheid van de salon, graag over praten hoe hij, in afzondering met Hare Majesteit, het zweepje

Louis Ferron, Turkenvespers 131 duchtig kon laten knallen. Dan was er de oudste zoon van de keizerin, de aartshertog van Mayerling, over wie de geruchten gingen dat hij op zijn jachtslot in Hongarije necrofiele soirées hield, wat een van de redenen zou zijn dat de Hongaarse adelaar wel gaarne zelfstandig zou opvliegen. Te veel poestabruiden zouden geofferd worden aan de grillen van de zwakke, teringachtige aartshertog. De keizer zelf kon helaas niet komen, te zeer in beslag genomen als hij werd door krijgszaken. Maar niemand miste hem eigenlijk. Men vroeg zich zelfs niet af of hij nog wel in leven was. Men had er voldoende aan hem op sigarendozen aan te treffen, op koffiekopjes en orangeadeglazen. Veel meer belangstelling toonde men voor de jonge prinsen en prinsessen van den bloede die bij het laatst gehouden debutantenbal, voor de Turken binnenvielen, nog beminnelijke kleuters waren. Nu waren het aanvallige vijftienjarigen. De meisjes zó kwetsbaar en met de blosjes van verval al op de wangen - opwinding noemden ze het. De jongemannen allen in de kleurigste uniformen van de meest uiteenlopende regimenten gestoken. Vijftienjarige vaandrigs, met o zo strakke middeltjes en de adem van dons onder de neus. Een Turk hadden ze nog nooit gezien, maar het waren niettemin al hele kerels als je ze daar zo zag rondstappen in hun glanzend gepoetste rijlaarzen en met hun gepommadeerde, strak naar achteren gekamde haar. ‘Een leven voor de keizer’ was hun leuze en ze drukten sierlijke kussen op de hun toegestoken vingertoppen, die ze naar de lippen brachten of het petits-fours waren. ‘Que vous êtes gentille, mademoiselle’, want de Franse ziekte heerste bij ons al evenzeer als elders. Mijn tijd kende vele en beroemde namen. Franz graaf von Pocci was er één van. De graaf schreef verhalen. Men noemde hem de ‘Kasperl-graaf’.

Louis Ferron, Turkenvespers 132

‘Heeft dat iets met jou te maken, Kaspar?’ ‘Ik ken de graaf, hij is een klant van me.’ ‘Je zou toch denken dat er geen toeval bestaat in de wereld.’ ‘In zijn verhalen noemt hij me Larifari. Het zijn leuke verhalen, maar ik kan er niet om lachen.’ ‘Jij hebt geen gevoel voor humor, Kaspar.’ ‘Zo veel bokkesprongen en dan nog lachen?’ ‘Maar je hebt het toch maar aan de graaf te danken dat je op het bal bent.’ ‘Alles wat ik doe is door een ander bedacht, het is om moedeloos van te worden.’ Ik droeg een zijden overhemd, een brokaten vest, een purperen halsdoek en een nieuwe, lakense frak en dat gaf iets werkelijk voornaams aan mijn voorkomen. Hier en daar herkende ik oudere mannen die snel hun blik afwendden toen ze me gewaar werden. De kapel zette de Radetzkymars in. Grillparzer, de hofdichter, liep rood aan. In een melodramatisch gebaar spreidde hij zijn oude armen en stamelde, ‘Du bist mein Mann! Dich hab ich mich ersehn von allen, die jetzt wirken und jetzt schaffen.’ ‘Bravo, bravo’, klonk het uit een groep hoge ambtenaren. Het was Korngold. Hij maakte zich los van zijn gesprekspartners en begaf zich in de richting van de schrijver en drukte deze hartelijk de hand. ‘Dat is wat wij nodig hebben,’ zei Korngold, ‘een vaste stem in het koor van weifelaars.’ Na de Radetzkymars volgde een cotillon, het bal was geopend. Korngold nam de keizerin bij de hand en zij zetten gezamenlijk de eerste passen waarop, in hiërarchische volgorde adel, hoge militairen, ambtenaren tot de , buitenlandse gezanten, de jonge vaandrigs en tenslotte de burgerij volgden. Ik had me bescheiden teruggetrokken en zocht de menigte af. Waar Korngold was kon Alma niet ver

Louis Ferron, Turkenvespers 133 zijn. Ik ontwaarde haar aan de hand van generaal Petöfi. Wat was ze mooi naast de goudbetreste generaal. Het licht waarover ik het hebben zou. In de staalgravures viel het niet te vangen. De Münchense fotograaf Hanfstaengl waagde in zijn portret van onze keizerin een poging die faalde op de weerbarstigheid van zilver en nitraat. Pas in de portretten van Pola Negri, Lillian Gish, Nazimova en Renée Adorée zou men er in slagen die feeërieke tegenschemer vast te leggen. Maar dat was een wetenschap waarvan ik niet meer dan een onuitgesproken vermoeden koesterde. Wat wist ik tenslotte van Lux, Kaars en Watt? Wat kon ik er ook van weten als dat effect daar aan de Opernring met gaslicht werd opgewekt? Gaslicht dat gepaard ging met een monotoon gesuis dat het waarnemingsvermogen in verwarring bracht en een niet te benoemen tint toevoegde aan het toch al zo raadselachtige kleurenspectrum. De jonge vaandrigs bogen als knipmessen, de meisjes maakten een knix en even later zag men de jeugdigen uit elkaar gaan en versmelten met de vermoeiden die Radetzky nog hadden gekend. Alma passeerde me rakelings aan de hand van een jonge bankier, Korngold begeleidde, hoogbenig als een ooievaar, een jonge bloem die zou worden uitgehuwelijkt aan een goklustige Boheemse officier. Opnieuw wervelde Alma langs me heen, nu begeleid door de oude Freiherr von Schelling. Ik hief mijn hand maar ze zag me niet. Tijdens een kort intermezzo van champagne en tokayer probeerde ik opnieuw haar aandacht te trekken, wederom vergeefs. ‘Ik ben graaf Pocci von Larifari,’ zei ik tegen enkele gekromde oude ruggen. Ze reageerden niet. ‘Ik ben Kaspar von Larifari,’ zei ik tegen enkele jongere ruggen. Ze reageerden evenmin. Ik begon me af te vragen of ik wel op het bal aanwezig was. Teleurgesteld liep ik naar de foyer die als rookkamer was ingericht. Daar trof ik heren aan die in ver-

Louis Ferron, Turkenvespers 134 woede politieke debatten waren gewikkeld. Korngold was een van hen. Ik liet me door een bediende een sigaar aanreiken en probeerde op enige afstand en omgeven door een rookgordijn, de gesprekken af te luisteren. Men besprak de jaarlijkse subsidies voor de opera, dat die niet meer zo ruim bemeten werden als voordien het geval was. ‘Terwijl,’ stelde Korngold, ‘wij juist in deze tijden zo'n behoefte hebben aan alles wat het hart verheft. Ik heb vernomen dat de barbaren op het punt staan de stad binnen te dringen, met het aanbreken van het voorjaar zullen ze hun laatste en allesbeslissende offensief wagen. En waar staan wij dan?’ ‘In het veld, naar ik hopen mag,’ zei een generaal van de kk artillerie. Zijn opmerking werd beleefd weggelachen. ‘Als wij geen cultuur meer te verdedigen hebben,’ zei Korngold, ‘heeft het geen zin meer in het veld te staan. Men moet toch iets hebben om te verdedigen.’ De generaal snoof en sneerde, ‘Zal mij anders benieuwen wie er voor die fraaie opera van u zijn leven wenst te laten.’ ‘Het gaat niet om mijn opera,’ barstte Korngold verontwaardigd los, ‘het gaat om meer.’ ‘Om dat verkalkte zootje paleizen en huurhuizen, om die wormstekige beelden, huh?’ Het was duidelijk dat de generaal niet tot een beschaafde conversatie in staat was. Pijnlijk om van dat soort gesprekken getuige te moeten zijn. Bijna kreeg ik medelijden met arme Korngold die dit soort rauwe boutades moest pareren. In zijn geest opgevoed als ik was, begreep ik maar al te goed waar het om ging. En bijgevolg begreep ik ook drommels goed dat de generaal wel altijd het antwoord schuldig zou blijven op de vraag waarom hij zo dapper aan de grenzen stond. Maar ik peinsde er niet over Korngold bij te vallen. Mijn herinneringen aan hem stonden dat niet toe. Boven-

Louis Ferron, Turkenvespers 135 dien, zou ik wel in het gezelschap geaccepteerd worden? Ik droeg geen ordes of onderscheidingtekens, ik was geen ambtenaar of militair en was hier slechts op een geleende naam aanwezig. En het ergste van alles was, wie mij kenden wilden daar geen blijk van geven. Ik zag ze wel naar mij loeren, zich afvragend welke van hun medeslachtoffers mij de toegang tot het bal had verschaft. ‘Daar is geen chantage mijnerzijds aan te pas gekomen, heren. Ik ben er gewoon ingeschreven.’ ‘Ingeschreven, ja, ja.’ ‘Door mijn schrijver bedoel ik, een literaire ingreep.’ ‘En nog vuile taal uitslaan ook.’ Ik had hier nooit moeten komen, begreep ik. Het is niet goed als een mens naar meer probeert te streven dan hij waar kan maken. In de wereld van alledag mocht ik dan een zekere, niet te onderschatten functie vervullen, als het op representativiteit aankwam, werd ik op zijn best genegeerd. Men had er geen behoefte aan zich te encanailleren met hen die hen in leven hielden. Want zo was het toch. Hoe gemakkelijk had ik niet die façade van minachting voor mijn persoon kunnen wegrukken. Maar daarmee zou ik tevens mijn eigen broodwinning in de waagschaal stellen. Ik moest berusten, hoe vernederend het ook was. Een quadrille, nogmaals een cotillon, daarna walsen, niets dan walsen. De Valse à la Turque werd wel tot viermaal aan toe, onder luid applaus en zelfs instemmend gefluit herhaald. De dames begonnen steeds geagiteerder met hun waaiers te zwaaien, ze hielden zich allang niet meer aan de in de balboekjes genoteerde partners, maar lieten zich ten dans nodigen door zwaar verminkte kapiteins, blinde majoors en andere fronthelden. ‘De wals, dat is pas de oorlog,’ verklaarde een al te opzichtig ingesnoerde majoor van een kk fourage-eenheid en ook hij wist met zijn uitspraak een smachtende jonge vrouw te verwerven.

Louis Ferron, Turkenvespers 136

Champagne en tokayer werden inmiddels regelrecht uit de fles gedronken. De jonge vaandrigs begonnen over hun sleepsabels te struikelen, oudere dames zegen amechtig neer op langs de wanden opgestelde rococostoeltjes. De jonge meisjes probeerden flauwtes te krijgen zoals ze het hun oudere zusters zagen doen en de aartshertog liep, nadat zijn moeder met haar koetsier vertrokken was, met weggedraaide ogen tussen de menigte door, op zoek naar god mag weten wat. De vrouw die eens mijn geslacht had beroerd liet zich een glas inschenken door een jonge vaandrig en vroeg hem vervolgens ten dans. G'schichten aus dem Wienerwald, waar nog steeds de verbitterde aap rondzwierf. Die snotaap haar het hof te zien maken deed me het vernederende van mijn situatie scherp inzien. Ik liep op het tweetal toe en stootte de jongen terzijde. ‘Pardon, jongeman,’ zei ik, ‘de graaf von Pocci heeft nog steeds een dans tegoed.’ En me tot Alma wendend, ‘Nietwaar, mevrouw Korngold?’ Ze keek me met onvaste blik aan. Het glas dat ze als een bloemstengel tussen haar vingers geklemd hield, wuifde heen en weer als bewogen door een fotokinetische wind. ‘De graaf von Pocci,’ stamelden haar vochtige lippen. ‘Ik eis genoegdoening,’ zei de vaandrig en hij begon zijn linkerhandschoen af te stropen. ‘Toe, schat,’ zei Alma, ‘je zult je nog bezeren.’ Ik negeerde de vaandrig en probeerde door Alma's dronkenschap heen te dringen. ‘Herken je me niet meer, Alma? Ik ben het, Kaspar.’ ‘De graaf von Pocci,’ herhaalde Alma toonloos. De vaandrig sloeg me met zijn handschoen in het gezicht. ‘Noemt u me tijd en wapen, mijnheer de graaf.’ Ik stootte hem terzijde. ‘Alma,’ zei ik, ‘ik ben het, Kaspar. Zes jaar heb ik bij je in huis gewoond. Je hebt me...’ Haar pupillen vernauwden zich, er verschenen rimpels in

Louis Ferron, Turkenvespers 137 haar ooghoeken. Opeens zag ik dat haar haar geverfd was en dat leek me de belangrijkste ontdekking die ik ooit gedaan had. ‘Je hebt je haar geverfd,’ zei ik. ‘De graaf von Pocci,’ zei ze nogmaals, maar nu met een nauw merkbare, spottende glimlach rond haar mondhoeken. Toen verstrakte ze weer. De vaandrig stond op het punt opnieuw toe te slaan. Alma duwde zijn hand weg. ‘Laat dat, mijnheer Nadherny, deze man hier is helemaal geen graaf, het is een ordinaire oplichter, naar ik me heb laten vertellen. Hij noemt zich ook wel Hauser en geen mens weet waar hij vandaan komt. Heb ik gelijk of niet, mijnheer Kaspar Hauser?’ ‘U hebt geen gelijk,’ probeerde ik nog, maar ik had me al afgewend en probeerde me tussen de dansenden door een weg naar de uitgang te banen. Hoe moet ik over dat wonderbaarlijke licht schrijven dat mensen los maakt van hun omgeving en hen verplaatst in andermans droomwereld van lusten en verlangens, minder onbereikbaar dan in werkelijkheid, maar altijd nog op miljoenen lichtjaren afstand? Het licht dat zich op staalgravures niet vangen laat en waarvan Hanfstaengl en zelfs Nadar het geheim nog niet bezaten. Het geheim van het razendsnel met de ogen knipperen om een nieuwe werkelijkheid in het leven te roepen was nog niet ontdekt. En de Alma die ik eens met brood en wijn de trappen naar een kelder had zien afdalen, bestond alleen in de verbeelding van iemand die niet wist of hij wel over een verbeelding beschikte omdat hij zelfs niet wist of hij wel bestond. Ik voelde de aanwezigheid van mijn naamgenoot achter me en durfde niet om te kijken. Ik wist zeker dat hij zich na mijn vertrek naar Alma zou spoeden, de pedante vaandrig voor het hoofd zou schieten en haar in zijn armen zou nemen. De zoon van de prins von Baden en Eugénie de Beauharnais.

Louis Ferron, Turkenvespers 138

Het ontvreemden van namen had me tot op dat moment geen succes gebracht. Maar wat moest ik zonder naam? Ik wilde zo graag op deze wereld aanwezig zijn.

Louis Ferron, Turkenvespers 139

17 Logicus ontvreemd

‘Weet je wat lekker is?’ vroeg Kunz en wreef zich nadenkend over zijn brandvlek, waarvan hij zei dat het een wijnvlek was. Ik wilde het niet weten, maar hij was nu eenmaal naast me komen zitten, zodat ik hem wel antwoord moest geven. ‘Dát is lekker.’ En hij stak zijn vinger in de suikerpot en vervolgens in zijn mond. Ik wist nu wel zeker wat hij vroeger in het Zillertal had uitgehaald. Het werd tijd dat de politie die smeerlap eens oppakte. Moest je zien hoe hij zijn vinger met korte, heftige bewegingen tussen zijn lippen liet heen en weer schieten. ‘Het wordt tijd dat ze je eens oppakken, smerige defaitist,’ beet ik hem toe. ‘Wat is dat, mijnheer Hauser? Iemand die van de suiker snoept?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik heb het druk, neem me niet kwalijk’, en ik greep naar mijn koffer. ‘Ach, voor mijnheer vertrekt, wil mijnheer misschien mijn koffie betalen. Ik zit een beetje krap bij kas moet mijnheer weten,’ Ik keek het café rond, geen mens te bekennen. Ik kon hem nu in elkaar slaan als ik wilde. ‘Een pak voor je donder, dat is wat je nodig hebt, Kunz,’ Kunz wreef zich over de brandvlek waarvan hij zei dat het een wijnvlek was. ‘Dat zou ik niet doen, mijnheer Hauser,’ zei hij glimlachend, ‘dat zou ik zeer beslist niet doen’, en hij schoof langzaam en nog steeds glimlachend van me vandaan, met zijn handen aan het tafelblad om zich eventueel met kracht te kunnen afzetten.

Louis Ferron, Turkenvespers 140

In mijn dorp had ik eens een film gezien over het leven van Vlad Tepes, ook wel Jan de Spietser geheten. Zijn grootste genoegen bestond er in zijn tegenstanders op palen te spietsen en hen aldus een akelige dood te laten sterven. Tijdens dergelijke terechtstellingen zat Vlad op een met schapehuiden omhangen zetel, hij droeg een zijden mantel die stijf stond van het borduurwerk, zijn hoofd werd gekroond met een Tatarenhelm. Vlad staarde achter de kim naar de wonderen die daar verborgen lagen en liet zijn vingers afwezig door zijn schrale sik gaan. Aan zijn voeten lag een jonge vrouw die smachtend naar hem opkeek. Bediendes droegen, onderdanig buigend, schalen met geroosterd vlees en exotische vruchten aan. De laffe Kunz had zich inmiddels uit de voeten gemaakt. Ik legde geld op tafel, pakte mijn koffer en verliet het café. Ik zou naar Edler von Eynhuf gaan, die me had verzocht nog eens terug te komen. De sneeuw was tot grijze modder vertrapt, de koetsen gleden slissend over straat. De lucht was grauw. Als je met je duim in de gevels drukte bleven er putten in achter. Een fijne ijzelregen priemde in mijn gezicht. Ik stak mijn hand op om een naderende koets aan te houden. De koetsier keurde me geen blik waardig en reed door of ik niet bestond. Wat heeft nog waarde in deze tijden, wat mag nog een naam hebben? Nauwelijks dreigt er enig gevaar of men verzaakt zijn plichten en laat zich gaan in ijdele bespiegelingen. De koetsiers droomden niet langer van klanten. Waarvan droomden ze dan wel? Van paardebillen? Van zwepen? Van Turken? Ik sjokte verder met mijn koffer. Langs de Passauer Platz, over Stoss im Himmel. De toren van de Tsjechische kerk was afgebroken. Het puin werd afgevoerd naar de wallen. Op de Judenplatz ging de ijzel over in natte sneeuw. Er was geen verlossing meer. Nu en dan waaide me een cilin-

Louis Ferron, Turkenvespers 141 derhoed voorbij, een paraplu. Ik schonk er geen aandacht meer aan. De dingen moesten maar gaan zoals ze gaan wilden. Al het denkbare mocht dan mogelijk zijn, maar wat was nog denkbaar voor iemand die zo vernederd was als ik? Ik werd Hauser genoemd als ik Pocci heette en ik bleef naamloos als ik Hauser was. Hoe zou ik in deze stad, die zelf haar gezicht dreigde te verliezen, nog ooit eens werkelijk aanwezig kunnen zijn? Hoewel, bedacht ik, terwijl ik de kou door mijn doorweekte schoenen naar mijn buik voelde optrekken, geen naam te hebben heeft in ieder geval het voordeel dat men niet voor de dienst wordt opgeroepen. Als ik dat eerder had beseft dan had ik niet zo lang bij de Korngolds in huis hoeven blijven en zou me heel wat bespaard zijn gebleven. Ik besloot hierover na te denken en ging een koffiehuis aan de Steindlgasse binnen. Er waren niet veel gasten. Achter in het vertrek zat Schubert, zijn handen voor zich uitgestrekt, zijn hoofd op de tafel. Hij sliep zijn roes uit. Vóór hem lag een met notenschrift beklad servet. Het was de muziek voor Der Leiermann. Als ik dat toen geweten had, zou ik het hem misschien ontstolen hebben. Aan het buffet stond een slordig geklede, magere man met haviksogen. Uit de zak van wat wel een Engels jasje zou moeten voorstellen, stak een goedkoop avonturenromannetje. Hij stond met zijn rechterelleboog op het buffet geleund en brabbelde, daarbij lichtjes heen en weer zwaaiend, onbegrijpelijke flarden van zinnen waarvan de betekenis, als men die er althans aan wilde hechten, er op neerkwam dat men nooit moest zeggen wat niet gezegd kon worden. Dat leek me nogal wiedes. Ik zette mijn koffer neer en bestelde een koffie. De slordig geklede man wierp een blik op mijn koffer. ‘Tractaten?’ vroeg hij met een hoofdknikje. ‘Dat hangt er vanaf,’ zei ik in een poging me van hem te distantiëren.

Louis Ferron, Turkenvespers 142

‘Dat is een heel verstandige uitspraak die u daar doet,’ zei de man, die zijn blik nog steeds op de koffer gericht hield. Een van mijn trucs om mensen te beoordelen bestaat uit de bestudering van hun handen. Deze man had fijne handen met zorgvuldig kortgeknipte nagels. De handen waren wel vuil, maar het was het soort vuil dat dames aan hun handen krijgen als ze op een mooie lentedag de tuin eens bijhouden. Ik schatte de man dan ook op een verlopen ambtenaar van ongeveer de zesde klasse. Misschien toch niet onverstandig het woord tot hem te richten. Ik stelde me aan hem voor en zei dat ik bemiddelaar was in wat men in zekere zin immateriële zaken mocht noemen. Dat scheen hem buitengewoon te interesseren. Hij stelde zich op zijn beurt voor als Friedrich Freiherr von Sayn. Met mijn taxatie had ik er dus niet helemaal naast gezeten. Een voornaam heer. Misschien wel gekweld door liefdesverdriet of gastrische kwalen. In het eerste geval zou ik hem wellicht van dienst kunnen zijn. ‘Immateriële zaken, zegt u,’ drong de Freiherr aan. ‘Onbenoembare zaken dus in zekere zin. Al is het dan natuurlijk maar de vraag of u iets in uw koffer hebt,’ Ik stelde hem voor de koffer eens op te tillen. Hij deed het. ‘Zwaar,’ zei hij, ‘wat weegt ís en kan dus niet immaterieel zijn. Het zullen dus wel tractaten zijn, letters op papier,’ Hij boog zich vertrouwelijk naar me over. Tot mijn verbazing rook zijn adem niet naar drank maar naar inkt en papier. ‘Zijn het filosofische tractaten?’ Ik nam de man nog eens nauwkeurig op. Hij leek bij nader inzien toch niet het type dat tot mijn klantenkring zou kunnen gaan behoren. Hoewel je dat natuurlijk nooit zeker wist. Ik had ze wereldvreemder dan hem meegemaakt en er niettemin goede zaken mee gedaan. Waaruit maar weer eens blijkt dat men de mens pas leert kennen als men hem op zijn meest geheime wensen betrapt. Wat zouden de

Louis Ferron, Turkenvespers 143 meest geheime wensen van deze Freiherr zijn? Dat kon ik misschien achterhalen door hem zelf te laten vaststellen van welke aard mijn zogenaamde tractaten waren. ‘Houdt u van spelletjes?’ vroeg ik. ‘Als er een stochastisch element in zit.’ ‘Dat spreekt vanzelf?’ ‘Spreekt dat werkelijk zo vanzelf?’ ‘Nou ja, ik bedoel... wat bedoelt u eigenlijk?’ Sayn trok een inktpotlood uit zijn borstzak, bevochtigde de punt en schreef de letter r op het buffet. ‘Een systeem,’ zei hij, ‘en ook een spel is een systeem, is voor r toestanden vatbaar. Dat kunt u nog volgen, nietwaar?’ Ik knikte. ‘Door een zeker proces, in dit geval het spelproces, gaat het systeem van de ene in de andere toestand over. De waarschijnlijkheid van overgang van, zeg, de j-toestand in de i-toestand is pij, welke wij de overgangswaarschijnlijkheid noemen. Dat kunt u allemaal nog volgen, nietwaar?’ Ik knikte, al vond ik het maar een raar spelletje.

‘Goed,’ vervolgde Sayn, ‘dan zult u het ook met me eens zijn dat ∑ipij=1.’ Hij schreef de formule op het buffet. ‘Mooi, dan gaan we verder.’ Maar ik wilde helemaal niet verder, want ik had inmiddels wel begrepen dat, als deze man niet zwaar beschonken was, hij toch minstens erg in de war moest zijn. Het gaat niet aan mensen die in de vroege morgen de problemen van het leven proberen te ontraadselen met dergelijke wartaal lastig te vallen. Ik bood hem daarom schielijk een kop koffie aan en probeerde van onderwerp te veranderen. ‘Het is mooi weer,’ zei ik. ‘Deze uitspraak is weerlegbaar,’ zei hij, ‘en dus geen zinloze.’ ‘Maar mijn goede Freiherr,’ riep ik bijna wanhopig wordend uit, kunt u dan alleen maar in raadsels spreken? Bent

Louis Ferron, Turkenvespers 144 u zich wel bewust van wat er om u heen gebeurt? Leest u de kranten wel? Hier’, ik pakte de Tagesschau, ‘Emin Pasja belooft nieuwe troepenversterkingen naar de hoofdstad te sturen. Wij zijn er gloeiend bij en u doet niets anders dan onzin verkopen.’ Sayn haalde zijn schouders op en verzuchtte, alsof het de honderdste keer was dat hij zich moest verontschuldigen, ‘Mijn uitspraken zijn daardoor verhelderend, doordat degene die mij begrijpt, uiteindelijk inziet dat ze onzinnig zijn, wanneer hij door hen - langs hen - boven hen uitgeklommen is. Hij moet om zo te zeggen de ladder wegwerpen, nadat hij langs haar omhooggeklommen is. Hij moet deze uitspraken overwinnen, dan ziet hij de wereld op de juiste manier.’ ‘Maar kunnen we daar de oorlog mee winnen, Freiherr? Lieve hemel, het lijkt wel of iedereen op zijn eigen manier bezig is te doen of de Turken niet bestaan. Het is nog een wonder dat de kranten er over schrijven. Hebt u de lijken niet in de straten zien liggen, hoort u de toeters en trommen van die barbaren niet, hoort u op windstille dagen de jatagans niet suizen?’ Sayn kreeg een spottend lachje om de mond. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘voor wie zich bezighoudt met het uitbannen van de metafysica, zijn dergelijke gebeurtenissen van geen enkel belang. Ik zit op mijn kamer of hak bomen, wat ik niet ken bestaat niet voor mij. U hebt het over Turken, maar vertelt u mij eerst eens wat een Turk is. Is het een mens of een dier, plant hij zich voort en zo ja, hoe? Heeft hij meningen, kan hij die meningen betekenis geven. Is een Turk misschien een schim? U hebt het over het suizen van jatagans. Hoe moet ik dat opvatten? Als een metafoor? Zo ja, welke tastbare werkelijkheid wenst u daarmee dan tot uitdrukking te brengen? Angst wellicht. Maar dan blijft de vraag wat is angst, waaruit is deze ontstaan en waarop richt zij zich? Het

Louis Ferron, Turkenvespers 145 suizen zelf kan u nauwelijks angst inboezemen. Het suizen van wat dan ook is op zich geen gebeurtenis om bevreesd voor te zijn. U hebt het over lijken die u hebt zien liggen. Weet u wel zeker of het lijken waren? Hebt u het hun gevraagd? Als ze uw vraag bevestigend beantwoordden, hield die bevestiging een ontkenning van hun bewering in. Zwegen zij daarentegen, dan is daarmee niet meer gezegd dan dat het lichamen waren die zich, om welke reden dan ook, op dat moment niet van taal als uitdrukkingsmiddel wensten te bedienen.’ ‘Al het denkbare is mogelijk,’ bracht ik zwakjes in het midden. En dat had ik natuurlijk nooit moeten zeggen, want nu begon die eigenaardige man me weer te vragen wat ik onder denkbaarheid verstond. ‘Acht u, bijvoorbeeld, uzelf denkbaar?’ Over die vraag moest ik eerst geruime tijd nadenken. Niet alleen omdat ik het een moeilijke vraag vond, maar ook omdat ik het onderwerp weer op mijn koffer wilde brengen. Het denken werd mij echter niet vergund. De deur werd opengeworpen en een viertal, in Turkse kledij gestoken jongelui stormde, dreigend met molotovcocktails en Uzi's binnen. ‘O, is het karnaval nu al begonnen?’ jubelde het dienstertje, en ze wervelde, al walspassen makend, in de richting van de eerste Turk die een wijnvlek op het gezicht geschminkt had en wel wat op Kunz leek. De man stootte haar terzijde, het meisje struikelde en sloeg met haar hoofd tegen het buffet. Schubert in zijn hoekje hief traag zijn hoofd op, keek met gezwollen ogen de ruimte in en stamelde, ‘Neuken, ik wil nu eindelijk wel eens neuken.’ Sayn trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een stuitende aangelegenheid,’ zei hij, ‘het zoveelste bewijs dat er in dit land niet meer te werken valt. Feestvieren en muziekmaken, dat lijkt nog het enige te zijn waar men hier toe in staat is. Het

Louis Ferron, Turkenvespers 146 denken verwordt inmiddels tot een vrijetijdspassering van voor idioot aangeziene enkelingen.’ De karnavalvierders bleken hun taak ernstiger op te vatten dan wij verwacht hadden. Een van hen vergrendelde de deur, twee anderen gingen links en rechts, met hun Uzi's in de aanslag, langs de banken en tafels, terwijl de vierde, die zo op Kunz leek en een opvallend rode tulband droeg, gespannen om zich heen keek om zijn blik tenslotte op Sayn te laten rusten. ‘U bent Friedrich Freiherr von Sayn?’ vroeg de man. ‘Als u dat zo goed weet,’ zei Sayn, ‘dan hoort het u ook bekend te zijn dat ik een dergelijke vorm van humor nauwelijks waardeer. Humor is meer een kwestie van geest dan van kledij, mijnheer.’ De man zwaaide vervaarlijk met een molotovcocktail en zei dat hij en zijn kameraden vertegenwoordigers van het Austro-Turquoise studentenverbond waren en dat dat helemaal niets met humor te maken had en dat ze de Freiherr gevangen wensten te nemen teneinde zekere rechten af te dwingen. Achter uit het lokaal klonk een klaaglijk ‘neuken’. De man die zojuist de deur vergrendeld had stormde op de componist af en gaf hem een slag in het gezicht. ‘Er zijn hier belangrijker zaken aan de orde dan neuken.’ Schubert zette verdwaasd zijn bril recht en probeerde te begrijpen waar het allemaal om ging. Een van de mannen met de Uzi's richtte in een onverwachte beweging zijn wapen op mij en beet me toe: ‘Of had u daar soms een andere mening over?’ Ik zei dat mijn mening er nooit toe gedaan had en dat ik niet inzag waarom dat opeens veranderd zou zijn. De man keek me onderzoekend aan en informeerde op hoge toon wat ik in mijn koffer vervoerde. ‘Laat hem toch,’ zei de Freiherr, ‘'t is niets dan onschuldige waar.’

Louis Ferron, Turkenvespers 147

‘O, zeker,’ viel ik Sayn bij, ‘heel onschuldig, geen onvertogen woord. Ik bedoel...’ Maar de man richtte zijn wapen op Sayn en dwong deze voor hem uit naar de deur. ‘Veel geluk,’ riep ik hem nog na, maar het was te zacht om te kunnen verstaan. De deur viel achter het groepje dicht. ‘Adé, adé,’ riep nu ook Schubert met zwakke stem, ‘und reich mir zum Abschied noch einmal die Hand.’

Louis Ferron, Turkenvespers 148

18 Het gangwerk van een klok

De Edler ontving me allervriendelijkst. Dat was wel iets waar ik behoefte aan had. Ik deed hem uitgebreid verslag van wat me zojuist overkomen was, al vertelde ik er natuurlijk niet bij dat ik van de algehele verwarring gebruik had gemaakt om de genoten consumpties onbetaald te laten. Eynhuf leek er niet van onder de indruk. ‘Het zullen wel groenen geweest zijn,’ zei hij, ‘een grap, anders niets.’ ‘Maar ze beschikten over de modernste wapens en noemden zich vertegenwoordigers van de Austro-Turquoise studentenbond. En bovendien, ze hebben een professor ontvoerd.’ ‘De Austro-Turquoise studentenbond? Wat is dat nu weer? Laten die jongelui toch liever een ambtelijke carrière aanvangen. Hoewel... een hoogleraar ontvoeren... toch eens zien.’ Eynhuf doorzocht een commode, diepte uit een voorraad sokophouders, plastrons en halsdoekjes een geel boekje op en begon er in te bladeren. ‘Een hoogleraar, interessant,’ mompelde hij en priemde zijn vinger op een bepaalde bladzijde. ‘Hoogleraren wier leerstoel door de overheid is ingesteld en wordt onderhouden, staan in rang gelijk aan ambtenaren der .’ Wel, wel, een hele interessante ontwikkeling. Die studentenbond, mijnheer Hauser, verdient onze hartelijke aandacht.’ ‘Maar Edler, ik begrijp niet wat u bedoelt.’ Eynhuf keek me vol onbegrip aan. ‘Ik heb u toch niet voor niets enige dagen de tijd gegeven om wat na te den-

Louis Ferron, Turkenvespers 149 ken. Hebt u zich dan nog niet verdiept in mijn probleem, in het alles verpletterende belang daarvan?’ Het allesverpletterende belang van de Edler. Mijn god, wat kon ik af en toe de dag betreuren waarop ik gedwongen was geweest mijn dorp te verlaten. Mijn dorp, daar ver in de Wachau, waar het leven zo goed was geweest, waar iedereen slechts datgene zei wat hij bedoelde en waar overigens zo weinig bedoeld werd dat je er alleen het tinkelen van de koeiebellen en het tokken van de kippen kon horen. Alles geht vorüber, maar dat wil nog niet zeggen dat de tijd alle wonden heelt en tegen de tijd dat mevrouw Leander zou beweren dat dat laatste wel degelijk het geval was, zou het minder het geval dan ooit zijn. Zo ondoorgrondelijk is de historie der mensen nu eenmaal in elkaar gezet: men meent een greep op de dingen te hebben, meent de krachtlijnen te kunnen onderscheiden langs welke de dingen zich voltrekken en men gedraagt zich als zodanig; bukkend als het geweld je dreigt te overspoelen, beleefd de hoed lichtend als de tijden van wellevendheid opnieuw zijn aangebroken, maar het blijken steeds weer de verkeerde premissen te zijn waar je van bent uitgegaan. Naast de beschreven wetten van bloei en verval, van macht en onderwerping, van streven en ontreddering, spelen die van neuspoliep en maagcatarre die evenzeer hun stempel op het doen en laten van volk en enkeling drukken. Ook de Edler hanteerde zijn eigen, ondoorgrondelijke wetmatigheden en zo ze het volk al niet beïnvloedden, zo dreigden ze toch minstens hun invloed op mijn persoon te gaan uitoefenen. Maar op welke manier en hoe zou ik daar op reageren? Ik stelde mezelf die vragen maar omdat mij anders nooit eens iets gevraagd zou worden. Eynhuf had een plan, zo bleek, maar geen geld. Hij had een theorie der wijkende machten ontwikkeld, hij had een theorie der constanten ontwikkeld. Waar deze theorieën el-

Louis Ferron, Turkenvespers 150 kaar kruisten, zo moest ik begrijpen... Aan de hand van deze theorieën en voortdurend terugverwijzend naar zijn gele boekje dat tot titel droeg DE HIËRARCHISCHE OPBOUW VAN HET AMBTENARENAPPARAAT DER OOSTENRIJKS-HONGAARSE DUBBELMONARCHIE, had hij een systeem ontwikkeld dat hem vroeg of laat de genoegdoening moest verschaffen die hem tot op heden onthouden was. De Edler was een ambtenaar der zevende klasse en hij was dat al gedurende vele jaren. Gezien zijn afkomst en zijn leeftijd had hij toch minstens een of twee rangen hoger moeten zitten. Persoonlijke onbekwaamheid, dan wel duistere ambtelijke machinaties, men kreeg daar zo geen hoogte van, hadden hem echter vanaf zijn prille jeugd doen ronddolen in dat niemandsland der zevende klasse, dat in principe voorbehouden was aan de burgerij, terwijl het voor hem, van adellijke afkomst, nooit meer dan een uitgangspunt was geweest. Arme, gemaltraiteerde Eynhuf die, hoewel menend het systeem geheel te doorgronden, zich steeds weer de kop kapot liep tegen de grilligste vormen van ambtelijke besluitvorming waar het ging om zijn promotie. Hij was speel-noch mantelkind, was schoolgegaan bij de jezuïeten en had Zijne Majesteit gediend bij de Uhlanen, zijn politieke en maatschappelijke denkbeelden waren smetteloos, want geheel gericht op een ambtelijke carrière, hij was getrouwd geweest, had de natie kinderen geschonken en was op strikt legale wijze weduwnaar geworden. Kortom, hij was een van de steunpilaren van de monarchie, een vruchtbare bodem voor het ambtelijk struweel dat ons land zo'n aardig aanzien gaf. De uit het bureaucratisch systeem voortvloeiende paradoxen hadden in hem altijd een warm verdediger gevonden, alle trucs en schuiverijen had hij uitgeprobeerd om zich hechter te nestelen in het warme keizerlijke bed waar voor alle minnaars van het keizerlijk oppergezag

Louis Ferron, Turkenvespers 151 een plaats was. Maar, zoals hij zelf het zo treffend wist uit te drukken, ‘verder dan het likken van Zijne Majesteits Hoogedele Aars’, was hij nooit gekomen. En nu zou ik niet begrijpen welke plannen hij met mij of, beter gezegd, met mijn koopwaar voor had? Was ik dan werkelijk zo dom dat ik niet begreep dat er met mijn waar zaken vielen te doen? Of ik dan geen echte handelsman was, of ik van pap was, of ik niet lang genoeg onder de wiekslag van de dubbeladelaar had vertoefd om te begrijpen dat het er om ging dat men zijn recht kreeg, welke de omstandigheden ook waren? Bressen in de stadswallen, kadavers in de straten, Hongarije, Bohemen, Moravië onder de voet gelopen, allemaal tot mijn dienst, maar deze voorvallen mochten de objectieve gang van zaken niet beïnvloeden. Welke die objectieve gang dan was? Ik moest het vergelijken met het gangwerk van een klok. Ieder beleefde de tijd zoals hij die beleven wilde. Voor wie zich druk maakte om het beleg, kon een seconde een eeuwigheid duren, voor wie er zich niet aan stoorde en vertier zocht in Grinzing of Prater, kon een nacht wellicht in één tel verstrijken, maar het objectieve raderwerk hielp iedereen weer met de benen op de grond. Het gangwerk van het ambtelijk leven markeerde de tijd zodanig dat men er houvast aan had. Kwam er een vuiltje in dat raderwerk, dan werd het pas goed een zootje, dan wist men niet meer of men in de dubbelmonarchie dan wel op de maan leefde en dat maakte volgens de Edler nogal een verschil. ‘Een uur gaans,’ vervolgde Eynhuf, nu werkelijk enthousiast wordend, ‘levert voor een kind een andere afstand op dan voor een volwassene. Een kind komt er net mee tot aan de Opernring, een volwassene bevindt zich dan al in de kampementen van de Janitsaren.’ Men kon daar geen peil op trekken. Het was beter te rekenen in termen van opeenvolgende promoties. Salzburg lag dan op eenhon-

Louis Ferron, Turkenvespers 152 derdste promotie gaans van Wenen. De omtrek van het rijk bedroeg een halve promotie. Hij kon me er tabellen van tonen als ik daar op stond. Begreep ik nu wat het probleem was. Begreep ik nu ook welke oplossing hem voor ogen stond? In plaats van dat ene stofje uit het raderwerk te verwijderen - wat onmogelijk was gebleken - leek hem de enige oplossing het gehele mechaniek in het stof onder te dompelen, zodat het hele uurwerk, relatief gezien, weer keurig liep. Ik beschikte over het stof. In mijn koffer. De Edler lachte vermoeid. ‘U zult me wel voor een dwaas aanzien, mijnheer Hauser. Of bent u werkelijk kunstenaar genoeg om te begrijpen welke gewaagde operatie mij voor ogen staat?’ Ach, wat wilde ik de mensen toch graag begrijpen, wellicht leerde ik dan ook iets meer van mezelf begrijpen. Kaspar, zoon van de prins van Baden en Eugénie de Beauharnais... ben je daar?

Louis Ferron, Turkenvespers 153

19 Voor Turk spelen

Het laatste beeld in het Belvédère was omgehaald. Er stonden alleen nog sokkels, zwaar beschadigd en dienstdoend als ondergrond voor geschutsstellingen. Tussen de sokkels en de bemoste fonteinen stonden legertenten en waren veldkeukens ingericht. Het paleis was ingericht als lazaret. In de balzaal rook het naar zwachtels, in de bibliotheek naar wei en ongewassen voeten. De als reservekolonel opgeroepen gynaecoloog Čelinek zat vertwijfeld achter zijn bureau en zag, terwijl de knokkels van zijn handen wit van ontzetting werden, hoe de vervuiling in het onder zijn leiding staande ziekenhuis voortwoekerde. Van de tien gewonden die het lazaret werden binnengedragen, overleden er zeven aan gangreen of infectieziekten. Maar aangezien alleen dokter Čelinek wist dat deze ziekten bestonden, overleden de patiënten gewoon aan hun verwondingen, hetgeen bevestigd werd in een aan Zijne Majesteit uitgebracht rapport, waar de dokter zijn handtekening onder weigerde te zetten. ‘Het is allemaal drek,’ zei de dokter, ‘overal waar je kijkt, drek. En omdat de aan hem ondergeschikte artsen, die het rapport hadden opgesteld, namen droegen als Pystiner, Meyrink en Mandelstamm, stelde hij een tegenrapport op waarin hij, wel wetend dat zijn infectietheorieën door niemand serieus werden genomen, Zijne Majesteit in overweging gaf het wetenschappelijk gehalte van het eerste rapport eens te toetsen aan de namen van de ondertekenaars. In een p.s. voegde hij er nog aan toe dat het allemaal een kwestie van drek was en dat alleen híj wist hoe je drek kon

Louis Ferron, Turkenvespers 154 neutraliseren. Dat was voor een halfjood als Čelinek een wel heel gewaagd rapport en hij mocht zich in de handen wrijven dat het ergens in de ambtelijke molen, zo ongeveer tussen het departement van openbare gezondheid en de keizerlijk-koninklijke kanselarij, om precies te zijn, op het niveau der zevende klasse - bleef hangen. Men had daar, in tegenstelling tot de hogere rangen, waar joden bepaald populair waren, en de lagere rangen, waar ze voor de kwade geesten van het rijk werden aangezien, in ieder geval geen aversie tegen halfjoden. Het was tenslotte de klasse van het luchtledige en men hoedde zich er wel voor zich ten bate van wie dan ook uit te spreken. Naast de harde kern van het ambtelijke apparaat, vertegenwoordigde de zevende klasse tevens de niet te miskennen onderstroom van anarchie die allengs de kop begon op te steken. Dat betekende de redding van dokter Čelinek. Het betekende tevens dat er aan de hygiënische toestanden in het Belvédère niets veranderde en de gram van de dokter tegen zijn collegae met de dag toenam. De gemiddelde stedeling had geen flauw benul van wat zich in het ziekenhuis en achter de ambtelijke schermen afspeelde. Men slaagde er wonderwel in de geuren die rond het lazaret hingen voor parfum te houden. En wie echtgenoot, neef, zwager of zelfs verre vriend in het hospitaal had, mocht graag zo eens te hooi en te gras laten vallen dat der Seppl of der Toni tegenwoordig in het Belvédère woonde. Jawel, gebakken leeuwerikjes bij het ontbijt en 's middags truffels in gelei. Het was zelfs zo dat de bewoners van de voorsteden in twee kampen verdeeld raakten. Aan de ene kant stonden zij die vriend of verwant in het Belvédère hadden, terwijl anderzijds de woedenden - de rancuneuzen, zeiden de anderen - stonden wier vrienden of verwanten gewoon in tenten lagen. De bevoorrechten achtten zich 's keizers gunst deelachtig te zijn, terwijl de anderen er een re-

Louis Ferron, Turkenvespers 155 den in zagen dat hele verdomde keizerrijk naar de bliksem te wensen en desnoods met de Turken te pakteren. Verraad loerde overal. Het aantal, door de politie ingehuurde spionnen nam met de dag toe. Er waren er nog maar weinig die in de koffiehuizen hun mond durfden open te doen. Een van de spionnen die de politie had weten aan te werven was Kunz. Fatale keuze, maar ik was er de man niet naar de politie daarvan op de hoogte te brengen. Wie zou me ook geloven als ik van Kunz' nachtelijke bezoeken aan de keizer vertelde? ‘Wat geheime deur in het kk washok, wat schoudermassages en boze influisteringen, bent u soms krankzinnig geworden, mijnheer Hauser? Wij kennen Kunz als een eerbiedwaardig burger, een sieraad van de natie. Een schitterende staat van dienst in het Zillertal. Uw ondermijnende gezwets staat ons in het geheel niet aan. Die naam, Hauser, hebt u die niet gestolen? Hebt u eigenlijk wel gediend?’ Nee, ik kon maar beter mijn mond houden. ‘Nietwaar, Mitzi?’ Mitzi knikte bedachtzaam en zweeg. Ze haakte haar lijfje los. ‘Je vraagt nooit meer eens of je mijn ansichtkaarten mag zien,’ zei ze na een hele tijd. Ik zuchtte. ‘Er staan alweer soldatenlaarzen onder je bed,’ zei ik, om haar aandacht op iets anders te brengen. ‘Er staan altijd wel laarzen onder mijn bed, Kaspar, of was je soms vergeten dat ik daar mijn brood mee verdien? Ach ja,’ zei ze daarop met een komisch vertrokken gezicht, ‘die Eifersucht ist eine Leidenschaft die mit Eifer sucht, was Leiden schafft.’ ‘Het is vandaag de dag gevaarlijk om met soldaten naar bed te gaan, Mitzi.’ ‘Ik zei het je toch, jaloers.’ ‘Tucholsky.’

Louis Ferron, Turkenvespers 156

‘Soldatenlaarzen.’ ‘Ik jaloers op soldatenlaarzen?’ ‘Nee, rund, op die soldaten natuurlijk.’ ‘Waarom zou ik je je soldaten misgunnen?’ ‘Ik weet niet, in ieder geval vraag je nooit meer naar mijn ansichtkaarten. Is er iets met je gebeurd, Kaspar? Vertel het me, ik ben je vriendin toch.’ Ik antwoordde dat ik gehoord had dat de Turken besmette hoeri's door de linies hadden gesmokkeld en dat onze soldaten zodoende met geheimzinnige islamitische ziekten rondliepen en dat het daarom niet aanging soldatenlaarzen onder je bed te hebben. ‘Dat heeft allemaal niets met jaloezie te maken.’ Jaloezie, wat wist ik ervan? Had ik ooit een vrouw dermate begeerd dat ik haar niet aan een ander zou gunnen? Alma misschien, maar die had ik uit de film geknipt. Mét haar had ik een einde gemaakt aan het soort gevoelens dat het leven vergalt van ieder die zich van het leven meer voorstelt dan het te bieden heeft: een dwaaltocht langs loketten en nu en dan een kadaver om je nek over te breken. Nee, liefde en jaloezie hadden mij niet veel meer te zeggen. Liefde kon je kopen bij Mitzi, dan bleef de jaloezie je bespaard. En wie bij Mitzi niet terecht kon of wilde die zocht maar contact met mij. Ik was altijd bereid mijn koffer te openen voor hen die bereid waren het met illusies te doen, wat bovendien nog als voordeel had dat je er geen kwalen van kon oplopen. Mitzi zei dat jaloezie het heerlijkste gevoel was dat er bestond omdat het het bewijs was dat je van iemand hield. Maar ik vond dat toch maar gepraat van een lichtekooi. Natuurlijk begreep ik wel dat haar behoefte aan liefde groter moest zijn dan welke vrouw ook, maar ik begreep tevens dat vrouwen van het soort van Mitzi zich maar wat inbeeldden. Als ze werkelijk zouden weten wat liefde was, dan

Louis Ferron, Turkenvespers 157 zouden ze zich toch ook niet zo vergooien. Ik denk dat ze door het voortdurend slapen met soldaten de kluts een beetje was kwijtgeraakt. Een weldenkend mens hield geen rekening met gevoelens van dat soort mensen. Ik was van een ander soort, dat was ook de reden dat ik geen belangstelling meer koesterde voor Mitzi's kaartenverzameling. Dat was ook de reden dat ik serieus een huwelijk met juffrouw Kamenow begon te overwegen. Wat men nodig heeft zijn zekerheden. Naarmate de figuur van mijn stiefvader zich verder in de tijd van mij verwijderde, begon hij me helderder voor de geest te staan. ‘Avontuur’, zo herinnerde ik mij een uitspraak van hem, ‘je leeft op die manier maar alle kanten op. Het leven verwaait en er staat er al één klaar om het in een hoek te vegen.’ En dan te bedenken dat hij het avontuur, behalve misschien op het eind van zijn leven, nooit aan den lijve ondervonden had. Met hoeveel meer recht van spreken kon ik zijn stelling dan niet bevestigen? ‘Er waaien zelfs geen hoeden en paraplu's meer door de straten, dat is het bewijs dat de toestand ernstig begint te worden.’ Mitzi keek me niet begrijpend aan, terwijl ze haar borsten op de handen woog. ‘Dat was tenminste nog zekerheid,’ lichtte ik toe, ‘je begon er aan te wennen, het bevestigde iets, al was het niet veel soeps.’ ‘Ik heb mooie borsten, vind je niet?’ Ik keek haar geërgerd aan. Altijd als ik over de ernstige dingen van het leven wilde praten begon Mitzi over haar borsten of, als het haar zo gelegen kwam, over nog intiemere lichaamsdelen. Ik probeerde haar uit te leggen dat het tijd werd om eens aan iets anders te denken, dat ze de ernst van de situatie onder ogen diende te zien omdat ze anders het slachtoffer zou worden van die golf van waanzin die over de

Louis Ferron, Turkenvespers 158 stad dreigde te spoelen. ‘De mensen raken geheel buiten zinnen. Mijn beste klanten houden schietoefeningen op mijn koffer, bij Sacher verkopen ze taarten in de vorm van tulbanden, in het Prater hebben ze Turkse schommels, je collega's bieden hun klanten Turkse baden aan en in de CULTUURSCHOUW las ik dat men zelfs aan het hof Turkse geneugten serveert.’ ‘Turkse geneugten, Turkse baden?’ Mitzi's ogen begonnen te stralen. ‘Vertel me daar eens iets meer van, Kaspar.’ ‘Zie je wel,’ beet ik haar toe, ‘je bent al niet beter dan de rest. Ik weet niet wat Turkse baden zijn en als de keizer zich tegoed doet aan Turkse geneugten, dan moeten dat hele fatsoenlijke geneugten zijn.’ ‘O, je houdt je van den domme, Kaspar, je weet het allemaal best. Je komt toch zoveel onder de mensen?’ Mitzi strekte zich op bed uit. Turkse geneugten, Turkse baden, ik had de woorden alleen maar bedacht om haar op de ernst van de situatie te wijzen. Eigenlijk zou ik best wel willen weten wat die Turkse genoegens inhielden. Ik durfde er wat om te verwedden dat juffrouw Kamenow me dat wel zou weten te vertellen, ze maakte tenslotte een studie van de Turkse zeden. Zou het iets met kromzwaarden te maken hebben, met Turkse trommen, met zwepen, ketens, boeien? ‘Er waaien geen hoge hoeden meer, geen paraplu's.’ ‘Turkse baden, o, Kaspar, stel je voor...’ ‘Ik weiger om me daar iets bij voor te stellen, Mitzi. Ik ben een trouw onderdaan van Zijne Majesteit de keizer. Ons land is altijd een fatsoenlijk land geweest en bijgevolg ik dus altijd een fatsoenlijk mens.’ ‘Dan vraag ik me af wat je hier doet.’ Zo'n antwoord had ik natuurlijk kunnen verwachten. Voor wie de ontucht bedrijft met hele regimenten is niets

Louis Ferron, Turkenvespers 159 meer heilig. Meer en meer begon ik te beseffen dat ik me eigenlijk wel gelukkig mocht prijzen met een brave vrouw als juffrouw Kamenow. Die hield zich weliswaar ook met de Turken bezig, maar dan toch meer vanuit een fatsoenlijk standpunt bezien. Ze verhuurde tenslotte kamers en had een klein kapitaaltje overgespaard. Mitzi ging op haar knieën liggen en toonde me op onbeschaamde wijze haar billen. Ik keerde me naar het raam. ‘Ik heb wel eens gelezen dat de Turken het als de hondjes doen, Kaspar.’ Ik haalde mijn neus op. ‘Zou jij het niet eens...’ ‘Ik ben een fatsoenlijk mens, Mitzi. De voortplantingsdaad behoort buik tegen buik en dan nog bij voorkeur tussen echtelieden verricht te worden. Natuurlijk mogen daar uitzonderingen op gemaakt worden, maar dan toch alleen als daar geldige redenen toe zijn. De daad is evenzeer onderworpen aan de regels van etiquette als wat ook. Stel je voor dat iedereen er maar op los leefde, dan zou het hier al gauw een zwijneboel worden.’ ‘Een zwijneboel is het toch al,’ kirde Mitzi. ‘Toe, Kaspar, speel eens Turk.’

Nadat ik Turk had gespeeld trok ik beschaamd mijn broek omhoog en verliet zwijgend het vertrek. Ik had naar mijn kosthuis willen gaan, maar durfde juffrouw Kamenow niet onder ogen te komen. Ik had het gevoel dat ze onmiddellijk zou begrijpen wat er was voorgevallen en ik was er van overtuigd dat ze vast niet zou willen trouwen met een man die de Turk had gespeeld. Het had haar toch al zoveel moeite gekost in mij de fatsoenlijke man te ontdekken die ik in wezen was. Er zijn momenten waarop men zich afvraagt wie iemands vrienden zijn. De banaliteit van die behoefte alleen

Louis Ferron, Turkenvespers 160 al is voldoende om de omstandigheden waarin deze behoefte zich doet gevoelen tot de meest sombere in iemands bestaan te maken. Daar ongeveer moet het excuus liggen voor het feit dat men op die momenten de meest onverantwoordelijke beslissingen neemt. Maar ach, wat zal ik mij verontschuldigen? Laat ik gewoon eerlijk bekennen dat ik, na bij Mitzi vertrokken te zijn, behoefte voelde met Kunz te praten. Het kon me niet schelen dat mijn eeuwige achtervolger voortdurend en ironisch grijnzend zijn hoed voor me afnam. Het kon me ook niet meer schelen dat geen enkele koetsier de moeite nam op mijn stoptekens te reageren. Ik raakte er aan gewend en bovendien waren er nauwelijks nog koetsiers op de weg. Kunz bewoonde een huurkamer in Heiligenstadt, in de Beethovengang, van waar men de kampementen van generaal Suleiman tegen de Kahlenberg kon zien liggen. Men verkeerde in afwachting van het voorjaar. Grote dingen zouden dan gaan geschieden. In de KK HOFZEITUNG hielden astrologen, piskijkers en handopleggers zich uitvoerig met de naderende apocalyps bezig. En niet alleen zij. Dwaallichten en zogenaamde uitvinders van het meest uiteenlopende slag kregen in de kolommen uitvoerig de gelegenheid hun bijdrage aan de komende ondergang te leveren. Een zekere baron Joachim Cobenzl stelde voor reusachtige luchtballonnen, ieder bewapend met honderd man grenadiers, op de vijand af te sturen. Graaf Farinelli, die men toch wijzer geacht zou hebben - had hij niet ooit het voorstel gedaan de slecht renderende porseleinindustrie in te schakelen bij de landsverdediging? - kwam voor de dag met een vehikel, vervaardigd uit doek en pianosnaren, waarvan hij bij hoog en bij laag beweerde dat het kon vliegen als een vogel. En om zijn merkwaardige fantasie een schijn van waarachtigheid te geven liet hij, op de bijgaande tekening, de bestuurder van dit vehikel gebloemde porse-

Louis Ferron, Turkenvespers 161 leinen ballen boven de vijand uitwerpen. Ons volk is een dwaas volk, zoveel is zeker. Maar het zal er de ondergang niet mee ontlopen, zoveel is eveneens zeker.

Louis Ferron, Turkenvespers 162

20 Een gelukkig mens

Zo heeft de schrijver hem geschreven: gakkend als een gans. En zo ontving hij me dan ook. ‘Sacrament, Kaspar, wat verschaft me de eer van je bezoek? Een zakenman onder mijn dak.’ En hij wreef over zijn brandvlek waarvan hij beweerde dat het een wijnvlek was. Hij was gekleed in een morsige, rood-zijden sjamberloek, zijn hoofd was gedekt met een slaapmuts. Echt iets voor hem om de mensen op een zo weinig elegante wijze te ontvangen. ‘Je woont hier aardig, Kunz,’ zei ik, zijn kamer betredend. Het vertrek was weerzinwekkend ingericht. Aan de wand hingen enige oleografieën van dorpjes in het Zillertal, afgewisseld met staalgravures van baardige heren met, blijkens de onderschriften, Russische namen. ‘Dat, mijn beste vriend,’ zei Kunz toen hij mijn bevreemde blik opmerkte, ‘zijn de ware helden van deze tijd. Zij brengen de vrede aan de hutten, maar oorlog aan de paleizen.’ Ik vroeg me af in hoeverre met een dergelijk streven de vrede gediend kon zijn en tevens hoe dat te rijmen viel met de hand- en spandiensten die Kunz aan de politie verleende. Maar ik kreeg de kans niet het te vragen. Kunz drukte me op een wankele ottomane, kwam naast me zitten en gakte, ‘plaatjes, niet meer dan plaatjes, daar moet je geen enkel belang aan hechten, niet meer dan ogentroost. Maar vertel eens,’ ging hij verder, ‘wat drijft je hierheen? Geld heb ik niet. Goede raad kan ik je geven, maar om goede raad

Louis Ferron, Turkenvespers 163 van mij zul je niet verlegen zitten, nietwaar, Kaspar?’ en hij legde zijn hand op mijn dij. ‘Het stinkt in je huis, Kunz.’ In plaats van zijn hand weg te trekken, kneep hij nog eens extra stevig en grijnsde. ‘Stinken, o ja zeker. Maar waarnaar, als ik vragen mag?’ De schemering was inmiddels ingevallen. Kunz stond op en ontstak een kaars. De meubelen in het vertrek dansten op en neer. In een van de hoeken hoorde ik geritsel. In de dakgoot klaagde een uil. Ik dacht aan Spitzweg en aan Hoffmann. ‘Houd je muizen, Kunz?’ ‘Muizen, o ja zeker, en ratten. Alles wat knaagt vindt hier een liefdevol onthaal.’ Hij liep naar een aardewerken inmaakpot, lichtte het deksel er af, diepte er een lap vlees uit op en wierp deze in de richting van het geritsel. ‘Je hebt nogal wat over voor je huisdiertjes.’ ‘Een mens moet minstens één hartstocht in zijn leven kunnen bevredigen, Kaspar. De een doet het met vrouwen, de ander, bij gebrek aan beter, of niet, wie zal het zeggen, met zijn kleine knagertjes.’ Ik dacht aan een schrijver die eens de groei van een wanstaltig grote vleermuis beschreven had. In de duistere uithoek van het vertrek begon het te stuiven en te waaien. Kunz keek geamuseerd glimlachend toe. We begonnen een gesprek over vrouwen in het algemeen en de liefde in het bijzonder. Kunz bekende er niet al te veel van af te weten en meende juist daarom wel een gezonde kijk op dat soort zaken te hebben. Hij zei dat hij me kende of hij me zelf gemaakt had en ik zei dat ik dat een onaangenaam idee vond, waarop hij weer zei dat ik niet alles letterlijk moest nemen omdat ik anders een probleem voor mezelf zou worden, voorzover ik dat nog niet was. Daarop informeerde ik naar zijn heimelijke tochten naar het paleis, naar zijn massages

Louis Ferron, Turkenvespers 164 en influisteringen en hij zei dat dat allemaal inbeelding was van iemand die het leven wenste op te vatten als een mysterie omdat hij het leven als werkelijkheid niet wist te hanteren. En dat was natuurlijk weer zo'n typische uitspraak van Kunz, quasi diepzinnig, maar als je probeerde te snappen, bleek het niets te betekenen. En ach, bedacht ik, het is immers een bekend feit dat je van kinderlokkers uit het Zillertal niets dan onvoeg en flauwekul verwachten kunt. Moest je hem daar zien zitten in zijn sjamberloek en met die belachelijke slaapmuts op. Net een arme dichter. Toen het rumoer in de hoek begon af te nemen, wendde Kunz zich opnieuw tot mij. ‘Ik heb gehoord,’ zei hij op mierzoete toon, ‘dat mevrouw Korngold naar je verblijfplaats heeft geïnformeerd.’ ‘Je liegt, Kunz,’ stoof ik woedend op, ‘je liegt dat je barst. Dat zit je te bedenken om me uit mijn tent te lokken.’ ‘Wat zou ik je uit je tent willen lokken, ik weet niet eens dat je eh... nou ja...’ en wreef zich giechelend over zijn brandvlek, ‘...relaties onderhoudt zal ik maar zeggen.’ ‘Ik onderhoud in het geheel geen relaties met die vrouw.’ ‘Je schijnt op het hofbal te zijn geweest en daar schijn je je nogal te hebben aangesteld. Mensen als jij moeten zich ook helemaal niet opdringen aan dat soort milieus. Jouw soort valt altijd door de mand.’ ‘Ik heb opvoeding genoten, Kunz. Ik weet hoe je dassen strikt, ik weet hoe je met mes en vork moet eten, ik ken de titulatuur, ik weet dat je koffie ná het diner en het aperitief vooraf neemt, dat zijn dingen waar jij zelfs nog niet aan geroken hebt.’ ‘Kan zijn, kan zijn,’ gaf Kunz toe, ‘maar mij hebben ze iets nog veel belangrijkers geleerd, namelijk dat je niet alleen je plaats moet kennen, maar dat je daar ook moet blijven zitten. Hoogmoed is geen sieraad voor de werkende stand. Het zou je passen om je bij Mitzi of juffrouw Kame-

Louis Ferron, Turkenvespers 165 now te houden, maar mijnheer heeft hogere aspiraties, geeft zich voor de graaf uit, terwijl hij nog niet eens een eerlijke handel heeft. Dat gaat allemaal zomaar niet in ons geordende landje, Kaspar.’ ‘Het komt allemaal omdat ik geen naam heb.’ ‘Zeker, een naam moet men hebben, zoals men een hoed moet hebben, een wandelstok met ivoren knop en, als het even kan, een cape van homespun, maar dat is niet het enige, beste Kaspar.’ En hij begon een onsamenhangend verhaal te vertellen over eigenschappen die men zou moeten bezitten en andere eigenschappen die men daarentegen juist weer niet zou moeten bezitten om tot bepaalde gezelschappen te worden toegelaten. Vervolgens wijdde hij uit over die gezelschappen en liet zich zo hevig meeslepen door zijn eigen gezwets dat hij tenslotte pure revolutionaire taal begon uit te slaan, de keizer beschimpte, de kracht van ons leger betwijfelde, om te eindigen met een tirade tegen de schoonheid van de vrouw waarvan, zoals hij zei, de normen zeer discutabel waren omdat ieder milieu nu eenmaal zijn eigen normen kende. ‘Want,’ zei hij, ‘ze hebben ons tenslotte geleerd dat de wind van een dame naar viooltjes geurt en als je het daar niet mee eens bent dan heb je jezelf automatisch gedeklasseerd. Zo werkt dat systeem dat iedereen op de plaats houdt waar hij thuis hoort.’ Winden die naar viooltjes ruiken! Waar had die man het in vredesnaam over? Alma rook naar patchouli en Egyptische sigaretten, als hij dat soms bedoelde. Ik gaf hem op hoge toon te verstaan dat hij niet moest denken dat hij mijn relaties zo maar beledigen kon. ‘Relaties, het zal wat.’ Kunz haalde grijnzend zijn schouders op en stelde voor een hapje te eten. Nu had ik inmiddels een flinke honger gekregen van zijn uitzichtloze gezever en ik nam zijn aanbod dus graag aan.

Louis Ferron, Turkenvespers 166

Wat goed was voor de knagertjes, was ook goed voor ons. Op wijs van ‘Grootmoedertje, grootmoedertje’ hoorde ik hem in zijn keuken ‘Backhaendlchen, Backhaendlchen’ neuriën. Het leek waarachtig wel of Kunz pas in de keuken werkelijk gelukkig was. Het was een stakkerd, dat was me nu geheel duidelijk. Ik had me al te zeer laten meeslepen door mijn vooroordelen. Kunz was echt te onbenullig om kwaadaardig of zelfs gevaarlijk te kunnen zijn. Het was zijn stigma dat iedereen tegen hem innam. Kunz was niet meer dan een arme plattelandsonderwijzer wie het slecht vergaan was en die zich met allerlei interessante praat in de belangstelling probeerde te dringen. Men moest aardig tegen hem zijn om nog iets van dat verloren leven te redden. We spoelden het vlees weg met goedkope wijn. Kunz vroeg, ‘En?’ Ik zei, ‘Heerlijk. En vooral zo smakelijk gekruid.’ Kunz zei dat dat wel kloppen kon omdat het soort vlees dat hij de laatste tijd gewend was te eten nogal flink wat kruiderij van node had. ‘Is het dan bijzonder vlees, Kunz?’ ‘Bijzonder goedkoop, Kaspar, werkelijk bijzonder goedkoop.’ Ik voelde mijn maag in opstand komen, het zweet brak me uit, koude rillingen voeren over mijn rug. Ik droomde van de schipbreukelingen van de Medusa. Daarna droomde ik dat ik brakend van het vlot viel.

Louis Ferron, Turkenvespers 167

21 Eeuwige trouw

O, die kwalen van juffrouw Kamenow. Het werd toch werkelijk tijd dat ik eens naar een ander kosthuis ging uitzien. Iedere dag een nieuw lijden, het was om gek van te worden. En dat zonder dat ze ook maar in het minst rekening hield met wat ik zoal doormaakte. Van weeskind tot tafelgenoot van Kunz was tenslotte geen geringe ontwikkeling in een mensenleven. En het afschuwelijkste was nog dat ik er met geen woord tegen juffrouw Kamenow over durfde reppen. Ze zou in het onsmakelijke diner ongetwijfeld het zoveelste bewijs van mijn verdorven aard zien. Ja, het leven is één langdurige kwaal, maar hoe leg je dat aan mensen als mijn hospita uit die, bij gebrek aan pijn, de meest triviale kwaaltjes ensceneren om ieder maar onder de neus te kunnen wrijven dat ze met inzet van heel hun persoon aan het leven zijn? Waaraan leed juffrouw Kamenow nu weer? Haar gezicht was nog vlekkeriger dan gewoonlijk, haar hals was rood gezwollen, evenals haar ogen. De hele dag liep ze al door het huis te zwerven. Ze wasemde een vermoeide geur uit en vermeed mijn blikken als we elkaar in de gang passeerden. Ik werd niet op de chocolademelk genodigd en eigenlijk speet me dat ook niets, want sinds die keer dat ik mijn darmen bijna uit mijn lijf had gebraakt, verdroeg ik die drank niet meer zo goed. Hij deed me denken aan dingen waar ik liever niet aan dacht. Pas tegen de avond kreeg ik enig inzicht in het lijden van juffrouw Kamenow. Onder het bijeenrapen van diverse

Louis Ferron, Turkenvespers 168 door het huis slingerende kledingstukken zei ze, zo vlak als ze maar kon opbrengen, ‘Er heeft een dame naar u gevraagd.’ Mijn hart sloeg over. ‘Droeg ze een chignon?’ ‘Ik kan het me niet meer herinneren, mijnheer Hauser.’ ‘Wat hebt u haar gezegd?’ ‘O, niets. Niets belangrijks... dat u hier niet woonde. Het leek me een actricetje toe, ik dacht toch niet dat u zich daar mee inliet.’ ‘Ze rookte Egyptische sigaretten, hè juffrouw Kamenow?’ Ik greep haar bij haar schouders. ‘Zo, dus u kent dames die roken.’ ‘Toe, juffrouw Kamenow, zeg het me.’ Ze draaide haar hoofd weg. ‘Dames die roken. O allerheiligst sacrament, wat heb ik onder mijn dak gehaald.’ ‘Misschien was het wel een klant,’ probeerde ik, ‘ik ben toch niet verantwoordelijk voor de gewoontes van mijn cliëntele?’ Juffrouw Kamenow wierp haar hoofd naar achteren - o, ze had zo'n uitgebreid repertoir van bewegingen, zeker voor de dochter van een wasvrouw. ‘Mijnheer Hauser,’ zei ze met snijdende stem, ‘ik wil niet dat u mij zo aanraakt, ik ben geen soubrette.’ Ik sloeg haar in haar gezicht. ‘Beheers u, juffrouw Kamenow. Ik heb u mee uitgenomen naar het Prater en u met geen vinger aangeraakt. Wat denkt u eigenlijk wel?’ ‘Precies, mijnheer Hauser,’ barstte ze in snikken uit, ‘met geen vinger hebt u me aangeraakt. Alsof ik geen vrouw zou zijn. Ben ik voor u dan alleen maar een kostjuffrouw, iemand die chocolademelk voor u mag schenken? Weet u wat het is, mijnheer Hauser, u bent geen man.’ ‘Ha,’ zei ik, ‘geen man? Daar kan ik u anders verhalen van vertellen.’ ‘O ja?’ snikte ze, ‘nou, vertelt u die smerigheden dan

Louis Ferron, Turkenvespers 169 maar, dan zal ik eindelijk eens weten wie ik in huis heb.’ Niets blijft een mens bespaard. Juffrouw Kamenow eiste dat ik haar rok opschortte en haar tussen haar benen greep, dat ik haar in haar rood uitgeslagen hals kuste en dat alles omdat ze eens en voor al wilde weten wie ze in huis had. Ze rook naar een mengeling van karnemelk en keuls water en ze begon hortend te hijgen en opnieuw te huilen en daarna begon ze alle mannen te vervloeken en zei dat ze in een klooster zou gaan omdat ze niemand had die haar tegen de Turken kon beschermen. En ik zei dat ik haar desnoods wel tegen Turken wilde beschermen als ze dan maar niet verlangde dat ik haar in haar hals kuste en andere dingen meer, omdat dat soort zaken me altijd zo in verwarring bracht en dat het er altijd mee eindigde dat het met nóg verschrikkelijker dingen eindigde. Toen sloeg juffrouw Kamenow mijn hand weg en zei dat ze van dergelijke vuile praatjes niet gediend was en dat ik mijn boeltje wel kon pakken. ‘O juffrouw Kamenow,’ zei ik, ‘ik zou niet weten waar ik heen moest.’ Juffrouw Kamenow zei dat ik dan maar naar die soubrette van me moest gaan en ik zei dat ik niet wist wie ze daarmee bedoelde en dat ik haar daarom ook moeilijk kon gaan opzoeken, waarop juffrouw Kamenow in een dwaze reactie haar armen om me heen sloeg en lispelde, ‘Ik houd zo van je, Kaspar, waarom wil je dat toch niet begrijpen.’ Ik viel voor haar op de knieën en vroeg, ‘Wilt u met me trouwen, juffrouw Kamenow’, hoewel ik zeker wist dat ik dat in ieder geval niet wilde, maar ik vond alles daar zo verwarrend en benauwend op die gang. Ze vroeg me op te staan. Plechtig legde ze haar hand in de mijne en keek me daarop met betraande ogen aan, zodat ik mijn blik afwendde. ‘Beloof je me eeuwige trouw, Kaspar?’ ‘Alles wat u maar wilt, juffrouw Kamenow.’

Louis Ferron, Turkenvespers 170

‘Zet dan morgen een verlovingsadvertentie in de krant. Ik ben achtenveertig jaar, ongeschonden en de dochter van een kk wasvrouw, maar zet dat laatste er liever niet bij.’ Eén ding was zeker, de wanden van de gang moesten nodig eens gesausd.

Louis Ferron, Turkenvespers 171

22 Bohemian love

Wie droomt heeft redenen ongelukkig te zijn. Ik kende een sombere man met een puntbaard en een cilinderhoed die een zwarte, rieten marskramersmand op de rug droeg en me eens had aangeboden een blik in die mand te werpen. Dat was nog in de jaren van mijn onschuld en het had zich afgespeeld op een alpenwei. Later, tijdens diezelfde onschuldige, maar niettemin met schuld beladen jeugd - een vader van wie men niet meer wist dan dat hij ‘goede vooruitzichten’ had gehad, jazeker, op de dood - werden er aan onze deur roze pakketjes afgeleverd. Ze waren aan mij geadresseerd en bevatten stroken celluloid. Op de stroken celluloid stonden afbeeldingen van mensen en voorwerpen in bijna steeds dezelfde situatie. Legde ik echtereen willekeurige afbeelding naast de dertigste, daaropvolgende, dan bleek er wel degelijk een verandering te hebben plaatsgevonden. De hand van een dame was bijvoorbeeld van haar mond naar haar boezem verplaatst, de hoed van een heer bevond zich niet langer op diens hoofd, maar lag op de piëdestal waarop voordien zijn linker elleboog gesteund had, het rokje van een meisje viel niet langer over haar enkels maar was door een niet te bespeuren wind tot boven haar buik getild. Toen ik de heer met de puntbaard later weer tegenkwam, zei hij dat ik die stroken maar beter aan hem kon geven omdat hij er nog wel plaats voor had in zijn mand, terwijl ze mij alleen maar tot last zouden zijn. Ik heb ze allemaal afgegeven die stroken en sindsdien werd ik door dromen bezocht.

Louis Ferron, Turkenvespers 172

Of dromen, ik weet niet of dat het juiste woord is voor die merkwaardige gemoedsgesteldheden waarin ik dikwijls verkeer, stemmingen waarin ik mij ontstolen herinneringen voor de geest probeer te roepen. Op een van de stroken had ik eens gezien hoe een meisje uit Bohemen het geluk vond. Op een weide, aan de bosrand gezeten, weefde ze een krans van veldbloemen. Vanuit het woud kwam een vloekende en tierende haidoek gerend. Hij sleurde haar overeind en trok haar in het struikgewas. Twee maanden later. De haidoek en het meisje bevonden zich op een stoomboot. Dicht tegen elkaar aangeklemd sliepen ze, temidden van honderden medelandverhuizers, in het vooronder. Het meisje was zwanger en moest steeds over de reling hangen. Een groot bronzen beeld in een haven. Een sloppenwijk in een vreemde stad. De haidoek dronk en bracht de nachten bij vreemde vrouwen door. Het meisje leerde de buitenlandse taal en leed honger. Op de nacht dat ze bevallen moest liep ze radeloos door de straten. Het meisje heette Elisabeth. Een party. Een jongeman met strak achterover gekamd haar. Hij zei, ‘Why didn't she come, this slut.’ Een portret van de slut, alsof het door water overspoeld werd. De jongeman achter het stuur van een Hispano Suiza. Zijn ogen werden groot van schrik. Hij remde krachtig, kneep zijn ogen dicht. Te laat. Voor de wielen van de auto lag het meisje. Ze was gewond. De man zei, ‘She must be dead, oh my god.’ Daarna zei hij, terwijl hij vertwijfeld in de camera keek, ‘Had I to grow this old to become the murderer of a young and innocent woman?’ Het meisje lag in een ziekenhuis. Op haar voorhoofd zat een pleister gekleefd waardoor haar gezicht een grappige uitdrukking kreeg. Naast haar, in een wiegje, lag een kind. Het was het kind van het meisje en de haidoek. Het havenfront. Op de kade lag, met zijn hoofd in het wa-

Louis Ferron, Turkenvespers 173 ter en met een mes in zijn rug, de haidoek. Het meisje, dat nu een moeder was, huilde toen ze het bericht vernam. ‘My child will have no father.’ De deur van de ziekenkamer ging open. De jongeman met het glad achterover gekamde haar keek om de hoek van de deur. Zijn blik drukte bezorgdheid uit. Het meisje keek hem bevreemd aan. De man keek naar de wieg. De man keek naar het meisje, er verscheen een uitdrukking van spijt op zijn gezicht. ‘That's more than a collapse, that's a surprise.’ Het meisje zei, ‘You call it a surprise, me having a baby and the father stabbed down?’ De jongeman bood het meisje zijn hulp aan. Vier maanden later. Een huwelijk in een Anglicaanse kerk. De kerk zakte weg in de diepte. Rond de kerk verschenen villa's met zuilengalerijen, rond de villa's die eveneens in de diepte wegzakten, verschenen buitenwijken die kleiner en kleiner werden, tot men tenslotte, temidden van vruchtbare landerijen, alleen nog maar een vlek zag. Over het landschap waaide een vlag met sterren en strepen en de organist op het toneel zette ‘God behoede Franz de keizer’ in. Het meisje heette Mary Pickford.

En daar liep ik dus bij Pötzleinsdorf omdat dat het verste punt was waar men nog kon komen. Met mijn ziel onder de armen en met mijn koffer in de hand. Voor me lag het Wienerwald. Er klonken hamerslagen van tussen de bomen. Wat waren die Turken toch aan het timmeren? Wie droomt omdat hij niet gelukkig is, moet wandelen, veel wandelen, doelloos ronddwalen in de hoop dat hij over het geluk zal struikelen. Maar alweer had ik het gevoel op een verkeerde tijd en in een verkeerde omgeving op de wereld te zijn gezet. Niemand anders dan mij had het kunnen overkomen dat zijn reislust gestuit werd door de wrede

Louis Ferron, Turkenvespers 174

Turken die voor alle andere mensen ter wereld, zo dacht ik, al in 1683 definitief waren teruggeslagen. Geluk moet men hebben, maar ik had het niet. Ik kon kiezen tussen mij door de barbaren te laten vierendelen of met juffrouw Kamenow in de echt te treden. Wat Sternheim me eens zo fraai voorgespiegeld had bleek niet meer dan een hersenschim, een al even grote hersenschim als hij zelf wellicht was. Ik ging moedeloos op een boomstronk zitten en gaf een schop tegen mijn koffer. Illusies. Wat had het me opgeleverd? Geld. Het geld waarvoor je een week geleden nog een huis kon kopen was nu nog net voldoende om in een herberg een nacht onderdak en een glas bier te krijgen. Natuurlijk paste ik mijn prijzen wel aan de ontwikkelingen aan, maar het was een hellend vlak waarop ik mij bevond, dat begreep ik maar al te goed. Ik zou, zo mijmerde ik, op de voorstellen van de Edler kunnen ingaan. Als ik hem mocht geloven zou mijn kostje gekocht zijn. Hij had al toegezegd mij een aanstelling als ambtenaar der tiende klasse te kunnen bezorgen als alles ging zoals hij dacht dat het gaan zou. Maar ik sloeg de gedachten van de Edler niet zo hoog aan. Als ieder ander in onze stad was de Edler op hol geslagen. De een draafde blind op een huwelijk af, de ander stortte zich in de ontucht en weer een ander sleepte lijken van de straat en een enkeling schreef liederen en wist zelf nauwelijks waar hij mee bezig was. Hoogleraren werden gestolen en rijkeluiszoontjes vermomden zich als Turken. De fabrieken lagen stil, de arbeiders liepen te hoop voor het keizerlijk paleis en lieten zich en masse neerschieten omdat ze dan tenminste niet voor de dienst werden opgeroepen. Al zeventig jaar regeerde onze keizer en dit was wat hij tenslotte bereikt had. Men zou moeten kunnen bidden, de Almachtige moeten kunnen vragen waartoe dit alles nodig was. Alsof ons volk niet altijd braaf zijn plichten had vervuld, zijn keizer had geëerd en de geboden onderhouden.

Louis Ferron, Turkenvespers 175

Kunz zei dat het allemaal de schuld van de vrijmetselaars was. Maar gezien zijn weerzinwekkende gedrag verdacht ik hem er van zelf tot die boze orde te behoren. O gruwelijke tijden waarin niemand meer weet wie wat is. Er had een dame naar me gevraagd en ik zat op een boomstronk aan de voet van het Wienerwald, al zo goed als getrouwd en met een koffer vol illusies. Zelfs mijn kwade vriend Hauser leek me in de steek te hebben gelaten.

Louis Ferron, Turkenvespers 176

23 Fasching

Er was dat jaar geen echte winter geweest en ook het voorjaar wilde niet vlotten. De vochtplekken in de gevels trokken niet meer weg, de kalk was vermolmd en brokkelde af bij de minste aanraking. De soldaten liepen lusteloos en in muf ruikende, nooit geheel droge plunje hun wacht. Vanuit het ministerie voor cultuur gingen orders uit dat de Fasching dat jaar uitbundiger dan ooit gevierd diende te worden. Wie zich geen karnavalskleding kon veroorloven mocht een beroep doen op de staatskas want het was de innigste wens van zijne majesteit dat ook het gewone volk zich gelukkig zou voelen. Ook in de binnenstad hing nu de wee zoete geur van lijken. De tijdens de betogingen neergeschoten arbeiders werden niet meer weggehaald maar als maantekens op elkaar gestapeld. De grote aanval van generaal Suleiman en zijn troepen werd ieder ogenblik verwacht. Juffrouw Kamenow, die de door mij geplaatste advertentie opgerold tussen haar borsten droeg, wilde als Colombine gaan, mijn taaie duifje, mijn overjarig hartje. Mij zag ze graag als Arlecchino vermomd. Dat kon er, wat mij betrof nog wel bij. Kunz, die sinds enige tijd een vaste bezoeker was geworden ten huize van juffrouw Kamenow, zei dat hij voor zichzelf geen vermomming wist te bedenken. Maar hij had toch zijn kanariegele pak en zijn wijnvlek die eigenlijk een brandvlek was, was dat dan niet voldoende? ‘Kunz lijkt me een hele mooie Truffaldino,’ zei juffrouw Kamenow.

Louis Ferron, Turkenvespers 177

‘O, Truffaldino,’ kraaide Kunz. ‘En wat draagt die vriend? Zijden hemden en kanten lubben, vesten van goudbrokaat en gemzeleren laarzen? En dat alles op kosten van de staat? God behoede onze keizer, dat ik zo nog eens door het leven mag gaan.’ Juffrouw Kamenow keek hem argwanend aan. ‘Mijnheer Kunz,’ zei ze, ‘u spreekt niet op gepaste toon over onze keizer. U bent hier welkom omdat u nu eenmaal de vriend van mijn verloofde bent, maar god geve dat u het slachtoffer moge worden van de helse martelingen die de moren voor ons hebben uitgedacht.’ Kunz peuterde met de nagel van zijn pink in zijn kiezen, haalde een draadje vlees tevoorschijn, bekeek het langdurig, stak het daarna weer in zijn mond en slikte het door. ‘Hoe bedoel je dat, bloem van mijn verdorven jaren?’ ‘Zoals ik het u zeg, u bent een onbetrouwbaar sujet.’ ‘Dat hebt u zich zeker door uw verloofde laten wijsmaken, juffrouw.’ ‘Pah,’ zei ze, ‘alsof ik me iets door mijn verloofde zou laten wijsmaken. Ik draai al lang genoeg in de wereld mee om mijn eigen conclusies te kunnen trekken. Mijn overgrootvader heeft nog tijdens het eerste beleg gediend.’ ‘En uw vader was dichter, nietwaar? En uw moeder... maar laat ik daar maar niet over praten.’ Kunz schoof zijn kopje bij en juffrouw Kamenow, die eigenlijk Eugenia heette, maakte graag van de gelegenheid gebruik nog eens in te schenken. Ze hield van gezelligheid. Ik zei, ‘Het schijnt dat de Turken overmorgen Heiligenstadt binnentrekken.’ ‘Sacrament, Kaspar, is dat waar?’ vroeg Kunz. ‘Ik heb het van een relatie in het leger. Altijd een goed afnemer geweest, een betrouwbare man. Alltmannsdorf en Hetzendorf zijn gisteren al ingenomen, hoorde ik van diezelfde relatie.’

Louis Ferron, Turkenvespers 178

‘Maar waarom lezen wij dat dan niet in de kranten?’ vroeg juffrouw Kamenow zich af, ‘hebben wij burgers er dan geen recht op te weten wanneer we onteerd zullen worden?’ ‘Onteerd, juffrouw Kamenow?’ informeerde Kunz nieuwsgierig. ‘Nu ja, ik bedoel natuurlijk, onthoofd, gevierendeeld, gewurgd, gestroopt, of wat dan ook.’ ‘Eerst vieren we Fasching,’ maakte ik een eind aan het ontmoedigende gesprek. ‘Ik als Truffaldino,’ kraaide Kunz. ‘En ik als Colombine.’ ‘En als ze Hietzing innemen, dan wordt Schönbrunn hun hoofdkwartier.’ ‘Adé, Schönbrunn,’ zei juffrouw Kamenow, een traan wegpinkend. Kunz grijnsde alleen maar en kondigde aan zich voorlopig op mijn kamer te zullen vestigen. Dan kon hij beter zijn huis verdedigen, zei hij.

Im Himmel spielt leise ein Schrammelorchest. O zeker, maar hier op aarde, in de Magyarenhalle om precies te zijn, speelden er wel tien. En in de vier uithoeken van dit kristallen paleis speelden bovendien nog vier militaire kapellen, terwijl in het midden van de ruimte een zigeunerorkest was geposteerd. Aan de ijzeren verbindingsstangen die de zaal overspanden hingen de vlaggen van de landen, gouwen en marken, ook die van die rijksdelen die inmiddels al in handen van Turken waren gevallen. Op neushoogte dreef een vettige walm van backhaend'l en bratwurst. Een gezette, Servische dame zong Ich weiss es wird einmal ein Wunder gescheh 'n, maar ze zag er niet naar uit dat ze er in geloofde. Kunz, juffrouw Kamenow en ik hadden plaatsgenomen aan een lange tafel van waar we de gehele zaal konden over-

Louis Ferron, Turkenvespers 179 zien. Kunz’ Truffaldino was even armzalig uitgevallen als ik gehoopt had, zijn brandvlek daarentegen ging vrijwel geheel schuil achter zijn smaragdgroene Venetiaanse masker. Naast Kunz zat een gemaskerde Turk met een reusachtige pompoen op het hoofd. Geen van ons durfde het woord tot hem te richten. Rechts van mij zat mijn Colombine, ze had het echt naar haar zin en bestelde likeurtjes in alle kleuren van de regenboog. Ik voelde me ongemakkelijk in mijn geruite pak en transpireerde achter mijn masker. In een van de hoeken werd een polka ingezet die door de andere orkesten werd overgenomen. ‘O, we moeten dansen, Kaspar, nu we nog jong zijn’, en juffrouw Kamenow greep me om mijn middel en wilde me overeind trekken. ‘Ik kan niet dansen,’ loog ik. ‘Hij kan niet dansen, maar ik des te beter, juffrouw Kamenow,’ zei de laffe Kunz, die al overeind was gesprongen en haar de hand bood. Het paar verdween in het gewoel. Ik overwoog of het lot er niet verstandiger aan zou hebben gedaan Kunz eerder met juffrouw Kamenow in contact te brengen. De schragentafel was nu vrijwel geheel verlaten. Alleen de Turk zat nog naast me. Het viel me op dat ook de Turken aan de andere tafels eenzaam waren achtergebleven. Enkelen van hen namen hun tulband af en trachtten op die manier nog aan een danspartner te raken. Mijn buurman peinsde er echter niet over zijn vermomming te wijzigen. Hij was er dik tevreden mee, vertrouwde hij me toe. Gelukkig niet in het Turks, zodat ik opgelucht een consumptie voor hem bestelde. Het feest was in volle gang. Kunz en juffrouw Kamenow had ik in geen tijden gezien. Op een van de podia verscheen een komiek. Hij maakte grappen waar iedereen om lachte, behalve de Turk en ik. Daarna Wein, Weib und Gesang, Donauwellen, het daverde maar door. Iemand met een var-

Louis Ferron, Turkenvespers 180 kenshoofd viel languit voorover en bleef liggen. Niemand die enige aandacht aan hem besteedde. Het meisje met wie hij aan het dansen was zocht eenvoudig een andere partner. Ik zag Kunz langs gaan terwijl hij aan zijn rechterhand een reusachtige baby liet pirouetteren. Ik zag juffrouw Kamenow voorbij stampen, op het goede spoor gehouden door een struisvogel. Tussen het gewoel door marcheerden groepjes soldaten. Nu en dan grepen ze iemand vast, trokken hem het masker van het gezicht en lieten hem weer gaan. Of niet. Dan werd de aangehouden persoon met geweerkolven naar de uitgang geslagen waar hij meestal half-dood neerviel, waarna de soldaten hem aan zijn lot overlieten. Opnieuw kwam de komiek op, nu als haremwachter gekleed, wat een daverend gelach aan de aanwezigen ontlokte. Hij vertelde grappen over Turken die niet lezen konden en over Turken die het anders deden. En het publiek maar lachen. ‘Hé, u daar, mevrouwtje,’ riep de man de zaal in, ‘komt u eens hier.’ Het vrouwtje bleek mijn Colombine te zijn. Zo bevallig als haar maar mogelijk was, beklom ze het podium. ‘Uw naam, mevrouwtje,’ vroeg de komiek. Colombine zette haar masker op het voorhoofd, keek stralend de zaal in en zei, ‘Ik ben Eugenia Kamenow en ik ben verloofd met mijnheer Hauser, het heeft laatst nog in de krant gestaan.’ Ze maakte een knix. Ik keek beschaamd een andere kant op. ‘Het lijkt waarachtig wel of u haar kent,’ zei de Turk. Ik mompelde maar wat. Meestal schaamde ik me er voor mezelf te zijn, maar nu schaamde ik me omdat een ander was zoals ze was en dat bleek een heel eigenaardig gevoel. ‘Zo zo, juffrouw Kusznik, u bent dus verloofd. En is uw verloofde ook in de zaal aanwezig?’

Louis Ferron, Turkenvespers 181

De Turk vroeg waarom ik nu onder de tafel kroop. Ik gromde alleen maar. ‘U kunt uw verloofde niet vinden?’ lachte de komiek. ‘Nou, dat is zo vreemd niet. Wie zal onder zoveel gekken zijn eigen gek ontdekken, nietwaar juffrouw Kaminski?’ ‘Kamenow en ik ben de verloofde van mijnheer Hauser.’ ‘Mooi zo, juffrouw Pankow, u bent dus verloofd. Ik wed dat u de mensen dan wel eens even duidelijk kunt maken hoe de Turken het doen, nietwaar?’ Ik hoorde juffrouw Kamenow boven alles uit giechelen. ‘Wat doet ze nu?’ vroeg ik, mijn hoofd onder de tafel uitstekend. ‘De dame keert haar derrière naar het publiek.’ Er klonk luid gejoel en gefluit. ‘Nu buigt ze voorover...’ ‘Ik wil het niet meer horen.’ ‘... en trekt haar rokken over haar hoofd.’ De blazers van de militaire kapellen speelden een saluut, het publiek raakte geheel buiten zinnen. Men sloeg met bierkroezen op de tafels, men floot en riep ‘bis’ en ‘God behoede Franz de keizer’. Een massaal gescandeerde kreet die keer op keer de glazen wanden van de Magyarenhalle deed trillen. ‘Ze steekt nu voor de derde keer haar blote gat naar het publiek, als ik zo vrij mag zijn,’ rapporteerde de Turk. ‘God behoede Franz de keizer. God behoede Franz de keizer.’ Van het ene moment op het andere viel er een doodse stilte in de zaal. Elegant struikelend over de neergeslagen feestvierders, maakte een voornaam gezelschap zijn entree. Voorop liep Elisabeth gravin Bathory, gevolgd door al even kostbaar uitgedoste Brighella's, Pantalones, sultanes, een dottore, een Beethoven, een Freud en een Sternheim. De Turk lichtte zijn tulband toen het gezelschap langs onze tafel liep.

Louis Ferron, Turkenvespers 182

‘Maak toch plezier, beste mensen, laat je door ons niet tegenhouden,’ zei Elisabeth met hoge, geknepen stem. ‘Ik zie daar een verdomd fraai stel billen,’ schalde de stem van Freud door de zaal. De aanwezigen lachten besmuikt. ‘Lach vrijuit, het is feest,’ nodigde Elisabeth het publiek en ze streelde een jong meisje door het haar, lichtte haar het masker van het gezicht en gaf haar een kus. Het meisje begon hysterisch te schreeuwen. Haar moeder, die naast haar stond, trok het meisje tegen zich aan, terwijl de vader zijn hakken tegen elkaar klapte en een diepe buiging maakte. De dottore was inmiddels naar het podium gelopen, waar hij onverhoeds een lavementspuit van komische omvang tevoorschijn toverde, het toneel opsprong en de daar nog steeds voorovergebogen staande juffrouw Kamenow... Opnieuw werd het publiek opgezweept tot een blinde razernij. ‘God behoede Franz de keizer,’ loeide het. ‘Bravo, dottore, nu is ze voor mij,’ riep Elisabeth met overslaande stem en ze baande zich met forse elleboogstoten een weg door het samendrommende publiek. Ik kon het niet langer aanzien. Ook juffrouw Kamenow zelf niet. Met een onmachtige kreet viel ze in zwijm. Enkele leden van het hoge gezelschap sprongen op het podium en begonnen een woeste dans. Ik moet hier weg, dacht ik, ik moet hier beslist weg. Waar was Kunz gebleven? Mijn god, Truffaldino danste met Freud. G'schichten aus dem Wienerwald. Waar de Turken lagen. Maar wie bekommerde zich daarom? Ik stond op. De zaal golfde voor me op en neer. Ik had beslist teveel gedronken. ‘Kunz,’ riep ik, ‘Kunz, ik wil naar huis.’ Maar hij hoorde me niet. Wankelend en struikelend probeerde ik me een weg te banen door de menigte. Ik viel op mijn knieën en kwam met mijn neus op een herenschoen met zilveren gesp. Aarzelend keek ik omhoog. Het was Beethoven. Ik zei ‘pardon’ en probeerde me langs zijn been op te trekken.

Louis Ferron, Turkenvespers 183

‘Maak dat je wegkomt, dronkelap, wie denk je eigenlijk dat je voor je hebt?’ snauwde de componist. ‘Ik zou het werkelijk niet weten, excellentie.’ ‘Vort, scheer je weg.’ Op handen en voeten ging ik verder. Turken, zigeuners, slavinnen, moren, alles en iedereen trapte op mijn handen. ‘Excuseer,’ mompelde ik voortdurend, ‘excuseer’, maar niemand die er acht op sloeg. Toen ik meende bij de uitgang te zijn aangekomen, stootte ik mijn neus tegen de rand van het podium. Ik hees me omhoog en keek om me heen. Juffrouw Kamenow was verdwenen. ‘Waar is mijn verloofde?’ riep ik schor. Iemand zei dat gravin Bathory haar had meegenomen naar haar kasteel, maar ik verstond het niet en wat men niet verstaan heeft is niet gebeurd. Ik hoorde hoefgetrappel achter me. Ik moest weg, weg van hier. Geuren van patchouli en Egyptische sigaretten. De Valse des patineurs donderde door de hal. Een verhitte bezoeker trok een van de amazones de tuniek van het lijf. Een halfgod probeerde haar te ontzetten maar kreeg een elleboog in zijn gezicht en spuwde daarop jankend zijn tanden uit. Boven alles uit klonk nu het hoefgetrappel. Ik klom op het podium. Een wervelende, gillende, huilende, krijsende menigte onder me. De patrouillerende soldaten sloegen er nu blindelings op in, rakend wie maar voor hun voeten kwam. Aan het einde van de hal klonken geweerschoten. Een maalstroom van mensen die vastliep op de walsende paren. Hijgend stond ze achter me, een wanhopig chimera, de mond geopend voor een kreet die pas buiten de zaal tot trilling zou komen. Ik herkende de vrouw uit mijn jongensdromen. ‘Maar waarom vraagt u mij niet ten dans, beste Arlecchino?’ vroeg ze met hese stem. ‘Omdat er geschoten wordt.’

Louis Ferron, Turkenvespers 184

‘Maar dat is toch geen reden om mij niet ten dans te vragen.’ ‘Voor je het weet struikel je over een dode.’ ‘Zo wil de keizer het nu eenmaal, hij wil dat we plezier hebben.’ ‘Kan wel zijn, maar ik dans alleen de polka en de czardas.’ ‘O, maar dan bent u een echte boer. Ik wilde zo graag eens met echte boeren dansen.’ ‘Mag ik u iets vragen, mevrouw?’ ‘Maar natuurlijk, beste man.’ ‘Denkt u dat boeren van vrouwen als u kunnen dromen?’ ‘Maar het is toch typisch iets voor boeren om van vrouwen met hoeven te dromen.’ ‘Zou u denken?’ Ze was dronken en hield het met jonge vaandrigs. Ze hijgde en was, meer dan een chimera, een oude vrouw. Ze klampte zich aan me vast. ‘Dans met me,’ smeekte ze. ‘U zou er spijt van hebben, mevrouw, ik ben niet van uw soort.’ ‘Ach,’ verzuchtte ze, ‘wat moet ik met mijn soort? Dat loopt de hele dag koffers te pakken, inventarislijsten op te maken, bankrekeningen naar het buitenland over te maken, te sjacheren om clandestien de grens over te kunnen. Mijn soort kruipt 's nachts dicht tegen me aan en huilt ‘help me, jij bent een vrouw, jij kunt met je charme meer bereiken dan wij met ons geld’. Maar wat zou ik kunnen bereiken? Ieder die ik, in ruil voor diensten, mijn lichaam bied, begint te snotteren en steekt hetzelfde verhaal af. Iedereen denkt alleen maar aan vluchten. Het is een walgelijke stad waarin wij leven, mijnheer.’ ‘Zelfs de jonge vaandrigs zijn u niet tot troost?’ ‘Wat weet u van jonge vaandrigs?’ ‘Ik weet precies wat u met jonge jongens doet, mevrouw.’

Louis Ferron, Turkenvespers 185

‘Kent u mij soms?’ ‘Zoals ik al zei, mevrouw, ik heb vroeger eens van u gedroomd.’

De dag waarop de Turken binnenvielen... of nee, de dag waarop men dacht dat de Turken binnenvielen, was tevens de dag waarop ik definitief afscheid van Alma nam, al was het niet geheel uit vrije wil. Diep in mijn hart wilde ik de droom wel blijven koesteren, maar de omstandigheden van buitenaf maakten het onmogelijk. In de Magyarenhalle werd een confettikanon tot ontploffing gebracht. De gek die dat plan bedacht had was vergeten dat de Turken voor de stad lagen en het zwijn dat de lont aan het kruit bracht bleek achteraf Kunz met de broek te heten. Waar voorheen alleen maar een lichte hysterie had geheerst, een geestesgesteldheid die als niet meer dan normaal werd ervaren, daar ontstond nu een laaiende paniek. Kinderen werden onder de voet gelopen. Enkele leden van het hoge gezelschap eisten persoonlijke bescherming. De kudde vertwijfelden raasde over hen heen. Alma werd meegesleept. Ik riep haar naam. Ze keek wanhopig achter zich. Het regende confetti, de muziek was verstomd. Tafels versplinterden, de soldaten losten schoten in de menigte. Gereutel, gerochel, krakend bot, scheurende pezen. Een hoog en ijl gerinkel. Door de massale druk van lijven en ledematen had een van de glaswanden het begeven. Duizenden transparante messen daalden neer en verwondden evenzovele bezoekers. Op onverklaarbare wijze dook Kunz naast me op. Hij grijnsde en wees naar de glazen guillotine. ‘Een chef d'oeuvre, beste vriend, een magistraal meesterwerk,’ kakelde hij, ‘daar kunnen de Turken nog een puntje aan zuigen. Aha, de vooruitgang, paleizen van ijzer en kristal... en je ziet wel weer wie er de dupe van worden. Het is weer de

Louis Ferron, Turkenvespers 186 kleine man die er voor boeten moet. Zo gaat het nu altijd. Kom op, Hauser, blijf daar niet zo sullig staan.’ ‘Maar waarom lopen al die mensen naar dat gat?’ vroeg ik niet begrijpend. ‘Omdat ze van theater houden, beste vriend. Ze willen bloed zien.’ We werden voortgeduwd in de richting van het gat waaruit het nog steeds messen regende. Kunz gaf me een por in de zij. ‘Die kant op beste knul, of wil je ook onthoofd worden?’ Kunz schopte me, tegen de stroom in, in de richting van de uitgang. Een tweede wand bezweek. De druk van de massa verplaatste zich naar het nieuwe ontstane gat. ‘Ik weet niet of we hier nog levend uitkomen, Kunz.’ ‘Maak je zo klein mogelijk, Kaspar, alleen dan hebben we kans het te overleven.’ De wal van gewonden voor de twee al gebroken glaswanden belemmerde een verdere doorgang. Bij de aangrenzende wand beukten de mensen wanhopig tegen het glas, dat het tenslotte begaf, waarop zich een nieuwe drempel van gewonden begon op te hopen. ‘Vlees,’ kakelde Kunz, ‘wat een machtige hopen vlees.’ Hij ontblootte zijn tanden en grijnsde. Dicht tegen elkaar aan geklemd worstelden we ons een weg naar de uitgang. In de afvoergoten van de Magyarenhalle stroomde bloed.

Louis Ferron, Turkenvespers 187

24 Hanfstaengl maakt een foto

Wie vanaf Grinzing naar Kahlenberg keek zag met de dag een woud van galgen tegen de hellingen groeien. Aan de galgen hingen de lichamen van hen die zo onverstandig waren geweest de stad langs die zijde te ontvluchten. Verstandiger lieden hadden het langs de zuidelijke kant, over Perchtoldsdorf, Eisenstadt en Graz geprobeerd, maar bericht over het welslagen van hun onderneming werd nooit ontvangen, zodat het dus maar de vraag was of zij inderdaad verstandiger waren geweest. Langs de rand van het Wienerwald, van Leopoldsberg, over Cobenzl tot aan de Campingplätze der Stadt Wien werden, als een keten van wachttorens, minaretten opgetrokken. Driemaal daags werd men in de voorsteden geconfronteerd met het klaaglijk gezang van de muezzins die vanaf de hoogste omloop van de minaretten in hun zonderlinge abracadabra-taal opriepen tot gebed. Van de koperen koepel van de Karlskirche restte niets dan het houten geraamte. De twee machtige zuilen ter weerszijden van de voorgevel waren neergehaald, de portica was gesloopt. De Karlskirche was de Karlskirche niet meer, evenmin als de Stefansdom de Stefansdom nog was. Wie naar de Albertina vroeg werd naar het openbaar toilet verwezen. Fischer von Erlach's droom was een nachtmerrie geworden. De landingslichten op vliegveld Schwegat waren verbrijzeld. De uitvindingen van baron Cobenzl en graaf Farinelli zouden nooit benut kunnen worden. De toestand was kritiek. In de CULTUURSCHOUW vroeg de hoofd-

Louis Ferron, Turkenvespers 188 redacteur zich af wie toch wel schuil mocht gaan achter de charmante vermomming van Elisabeth gravin Bathory. En hij verpakte zijn artikel in dermate vleiende bewoordingen dat het vermoeden rees dat hij wel degelijk wist om wie het ging. Naast de CULTUURSCHOUW las ik sinds kort ook het nieuw opgerichte weekblad HET VROLIJKE MAGAZIJN, EEN BLAD VOOR LIEFHEBBERS. Het was geheel toegesneden op de noden van onze tijd. Naast min of meer ondeugende vertellingen over cocottes en soubrettes, bood het een keur van annonces. Er werden zowel middelen tegen blaaslijden in aangeprezen als handleidingen voor echtelieden, geheime avonturen in Tibet zowel als dagboeken van kamermeisjes. Tussen deze min of meer zakelijke advertenties trof men ook oproepen van particulieren aan, op zoek naar de geneugten die de nieuwe tijd zoal te bieden had. Nu juffrouw Kamenow verdwenen was en Alma achter de horizon van mijn herinnering verzonken, las ik mijn vakliteratuur met extra interesse. Mijn werk was me alles. En Kunz deed het huishouden. Niet langer het gelamenteer van mijn verloofde, niet langer struikelen over camisoles en onderrokken, maar de nijvere plichtsvervulling van een balling in eigen land. Juffrouw Kamenow's heiligenbeelden hadden we in een kast geborgen. Daarvoor in de plaats hadden we Kunz’ baardige Russen gehangen die hij nog uit zijn huis had weten te redden. Kunz was een stipt persoon. Gehuld in zijn morsige kamerjas, en zijn slaapmuts nu en dan voor een kalotje verwisselend, draafde hij de gehele dag door het huis, hing schilderijen recht, zette stoelen op hun plaats, streek met zijn pink langs moeilijk bereikbare richels om deze op stof te controleren en maakte mijn bed op. Zelf sliep hij in het bed van mijn verloofde, hij zei dat dat hem zoete dromen schonk.

Louis Ferron, Turkenvespers 189

‘Zeker over het Zillertal?’ Ook, beste Kaspar, ook.’ Tegen het vallen van de schemering ging hij de stad in om voor proviand te zorgen. Een gonjezak over zijn schouder en daar ging hij. De oogst was onveranderlijk overvloedig. Het leek wel of je het vlees in die tijd voor niets kreeg. Het waren dikwijls wel zonderlinge gerechten die hij voor me kookte. Kunz zei, ‘Je moet het vlees liefdevol behandelen, het heeft je ooit liefdevol aangekeken. Eerbied voor het vlees is een eerste gebod in roerige tijden, waar of niet?’ Ik kon het alleen maar beamen. 's Avonds verdween Kunz in het nachtleven om Kunz met de broek te spelen en vervolgens zijn rapporten voor de politie op te stellen. Ik zei hem dat ik dat een weerzinwekkende broodwinning vond en Kunz zei dat het leven nu eenmaal zo was. ‘Hoe, Kunz?’ ‘Zo.’ En daar had hij misschien ook wel gelijk in, want waar aten we anders vlees van? Tja, waarvan? Bovendien, dacht ik, moet je mensen met wijnvlekken die eigenlijk brandvlekken zijn wel meer toestaan dan andere mensen. Dat is een kwestie van iets, al zou ik niet weten waarvan. Misschien ligt het wel in het feit dat we niet allemaal gelijk geboren worden en dat men derhalve ook niet van ons verwachten mag dat we ons gelijk gedragen. Zeker niet in kritieke tijden waarin het er maar om gaat dat men het leven behoudt. De vraag naar mijn waar steeg duizelingwekkend. Vooraanstaande lieden, onder wie vele politici van wie ik voordien niet gewaagd zou hebben te veronderstellen dat ze in de wonderwereld van mijn illusies geïnteresseerd zouden zijn, ontvingen me nu allerhartelijkst, ik hoefde zelfs niet te antichambreren. Dubieuze klanten als Herzmanowsky

Louis Ferron, Turkenvespers 190

Orlando, die een toneelstukken schrijvende zoon had, ambtenaren van lagere rangen en lieden met laat verworven titels, die eens de kern van mijn klandizie hadden gevormd, kon ik nu rustig laten schieten. Wanneer ik nu genood werd, behandelde men mij als een gelijke onder gelijken. Men bleek bereid mij als kunstenaar te erkennen, met alle pluimstrijkerijen die daarmee gepaard gingen. Sommigen noemden mij zelfs een uitvinder en droegen mij voor voor een artikel in de CULTUURSCHOUW. Een geste waarmee ik uiteraard zeer vereerd was. Hanfstaengl kwam speciaal over uit München om een fotografie van zijn ‘geeerde collega’ te maken en ik maakte op mijn beurt graag van die gelegenheid gebruik om zijn portretten van Grimm, Wagner en onze geliefde keizerin te roemen. ‘Maar, collega,’ zei ik, en ik probeerde hem mijn theorie van de vierentwintig opeenvolgende fotografieën uit te leggen. Hanfstaengl keek me daarop meewarig aan. Toch een gek, moet hij gedacht hebben, ik zag het aan zijn blikken. ‘Maar pas op, Hanfstaengl, tegen de tijd dat u het woord CINEMA tegen de gevels ziet staan zult u nog betreuren dat u mij ooit een dwaas hebt gevonden. Die opmerking scheen zijn vermoedens alleen maar te bevestigen. In de later door hem uitgegeven albums zou ik worden opgenomen in het deel pathologische portretten, voorzien van een voorwoord door Cesare Lombroso. Anoniem helaas, want ik had nu eenmaal geen naam. Maar voorlopig verscheen er een staalgravure naar originele fotografie in de CULTUURSCHOUW. Dáár stond in ieder geval de naam Hauser onder en dat was al heel wat. Het begeleidende artikeltje luidde als volgt:

‘Het moge schijnen dat ons gehele volk het slachtoffer is van een somnambulistische lethargie, het is niettemin een feit dat er zelfs in deze zware tijden nog wakkere lieden zijn

Louis Ferron, Turkenvespers 191 die zich niet laten meeslepen door de geest van ontmoediging. Een van hen is de boerenzoon Kaspar Hauser die een curieus procédé zegt te hebben uitgevonden om de menselijke bewegingen te imiteren. Zijn vinding zou van een dermate kunstzinnig gehalte zijn, dat ook in hofkringen een warme belangstelling voor zijn innovatie bestaat. Naar verluidt heeft onze geliefde aartshertog en kroonprins de heer Hauser te zijnent ontboden. Of zijn vinding ook toepasselijk is voor de krijgsvoering wordt op het moment onderzocht door de kk academie voor krijgswetenschappen. God geve ons land vele van deze zonen.

Het was weliswaar een feit dat ik vele hoge officieren onder mijn cliëntele telde, maar of deze mijn dromen ook aan de academie hadden doorgegeven leek me zelf onwaarschijnlijk. Wel geheel naar waarheid was het feit dat de aartshertog persoonlijk veel belangstelling voor mijn waar en werk had getoond. Nog niet zo lang geleden had een hooggeplaatst persoon een annonce geplaatst in HET VROLIJKE MAGAZIJN, waarin hij verzocht in kennis te worden gebracht met mensen of situaties die nog niet ‘da gewesen’ waren. Natuurlijk had ik daar onmiddellijk op gereageerd. De brief die ik daarop ontving werd bekroond door een dubbeladelaar. Mijn hart was sneller gaan kloppen. Eindelijk gerechtigheid, had ik verzucht.

Louis Ferron, Turkenvespers 192

25 Een misverstand

Niet iedere dubbeladelaar dekt een dubbelmonarchie en niet ieder artikel van de CULTUURSCHOUW berustte op waarheid. Het was natuurlijk aan mijn voorbarigheid te wijten geweest dat het vermoeden had kunnen ontstaan dat de aartshertog belangstelling voor me koesterde. De zaken bleken, zoals gewoonlijk, weer eens ingewikkelder te liggen. Zo verward als de tijden waren, zo verward bleken ook de gebeurtenissen die zich in die tijden afspeelden. Niets bleek nog op zijn plaats te staan en nog lang niet alles was gewend aan de nieuwe ordening van zaken die natuurlijk geen ordening was maar eerder een wanordening. Ligt dat aan de gebeurtenissen of ligt dat aan de mensen die de gebeurtenissen moeten interpreteren? Wie overeen sluitend schema beschikt waarin hij de loop der geschiedenis en de gang van de enkeling kan passen, mag het zeggen. Een als de toneelspeler Kainz vermomde koetsier haalde me af. Hij liet me plaatsnemen in de koets en sloot daarop de gordijntjes. Na talloze bochten en kilometers van eerst nog uitstekend en later steeds hobbeliger wordend wegdek, dat op het laatst zelfs tegen heuvels leek op te gaan, hield de koets tenslotte stil en werd het portier geopend. Hoewel ik de stad goed kende, had ik werkelijk geen idee waar wij ons bevonden. Het was een parkachtige omgeving. We stonden bij de voorgevel van een uiterst merkwaardig bouwwerk, rechthoekig als een doos en zonder enige versiering. Het materiaal waaruit het huis was vervaardigd kwam me ook al heel zonderling voor. Steen of gips le-

Louis Ferron, Turkenvespers 193 ken er niet aan te pas te zijn gekomen. De strakke, rechthoekige ramen zaten in ijzeren sponningen. De kleur van het gebouw, of toch in ieder geval van het materiaal waaruit de doos vervaardigd was, was grijs. De ‘eerste steen’ vermeldde, tot mijn verbazing, de naam van de architect von Sayn. ‘Die ken ik,’ zei ik achteloos tegen de koetsier, ‘hij is een beetje verdwenen, is het niet?’ De koetsier haalde zijn schouders op. ‘De heren zoeken het allemaal maar uit, ik heb er geen boodschap aan.’ De deur sprong automatisch open en ik ging binnen in een kale hal die al even rechthoekig was als het exterieur. In het midden van de hal hingen enige lampen die licht gaven zonder ruis. Het konden geen gaslampen zijn. Langs de wanden stonden in totaal vier eveneens hoekige, uit metalen buizen vervaardigde stoelen met zwart lederen zittingen. De vloer was van schrijnend wit marmer. Een akelige ruimte. Ik nam in een van de stoelen plaats en probeerde te doen of ik op mijn gemak zat, het ging me niet goed af. Er hing slechts één wandversiering die, in tegenstelling tot de rest van de ruimte, warm gloeide. Het schilderij straalde een mengeling van zondigheid en byzantinisme uit. Het was in een overdadig gesierde lijst gevat en droeg in kronkelende sierletters de titel Judith. Het verbaasde me absoluut niet dat schilderij daar te zien hangen, al begreep ik niet waarom het me niet verbaasde. Aan het einde van de hal werd een deur geopend. Een krijtbleek kamermeisje zei dat Hare Hoogheid me ontvangen kon. ‘Hare Hoogheid?’ Het meisje knikte kortaf. Ik nam mijn koffer op en volgde haar. Toen ik haar dichter genaderd was viel het me op dat haar huid niet alleen krijtbleek, maar ook wasachtig glad was. Ik vond dat een onprettig gezicht. Ze liet me bin-

Louis Ferron, Turkenvespers 194 nen in een vertrek dat al even sober als de hal was ingericht. Ook hier viel niets te bekennen van de sier waar wij zo vermaard om zijn. Geen trijp en kussens, geen zwaar gebeeldhouwde meubelen, geen wandkleden, geen overdaad aan bibelots en statuettes die het vertoeven in een ruimte tot zo'n aangenaam avontuur kunnen maken. Het avontuur hier leek van een andere, onvatbaarder orde te zijn. Het ontbreken van alles wat vertrouwd was, verleende aan het interieur de tover van een ziekenzaal. Alles was streng, strak, van emoties ontdaan en kon alleen maar het verschrikkelijkste verraden omtrent zijn bewoners. Ook hier weer de ruisloze lampen die een andere tijd schenen te verlichten dan die waarin wij leefden. Was dit de werkelijkheid van Freiherr von Sayn, zoals hij die voor me opgeroepen had, vlak voor hij door de studenten werd ontvoerd? Een van alle metaforen ontdane werkelijkheid, gebouwd volgens de regels van koele, wiskundige reeksen? Ik stond juist op het punt dit huis meer dan wat ook te verafschuwen toen uit een nauwelijks zichtbare deur, die ook nauwelijks hoorbaar geopend en weer gesloten werd, een vrouw tevoorschijn trad. Het was Elisabeth gravin Bathory. Ik stond haastig op uit mijn stoel en maakte een diepe buiging. ‘Dus u bent mijnheer Hauser,’ constateerde ze met haar merkwaardige kopstem. ‘Alstublieft, graag gedaan, mevrouw... eh Hoogheid, bedoel ik.’ ‘En u zou me dingen kunnen laten zien die ik nog niet eerder heb gezien?’ ‘Men doet zijn best, Hoogheid. Wij hebben altijd ons best gedaan voor hen die over ons zijn gesteld.’ ‘En u hebt uw waar in uw koffer?’ Ik keek naar de koffer die aan mijn voeten stond. ‘Alstublieft, graag gedaan, Hoogheid.’

Louis Ferron, Turkenvespers 195

Er viel een langdurige stilte. De gravin nam me van top tot teen op. Haar lippen waren gekruld in minachting. Je leert ze nooit kennen, die lui, ik had toch mijn beste frak aangetrokken. Van angstwekkend dichtbij klonk kanongebulder. Het huis moest zich aan de rand van de stad bevinden, vermoedelijk zelfs temidden van de laatste verdedigingsgordel. Of, en ik werd bleek van schrik, bevond het zich wellicht in de Turkse linies? ‘Waarom wordt u zo bleek, mijnheer Hauser.’ ‘Het is niets, Hoogheid. De spanningen... het beleg... u begrijpt...’ Plotseling besefte ik dat ik me, behalve misschien binnen de Turkse linies, ook nog anderszins in een waanzinnige situatie bevond. Ik was op bezoek bij iemand die nog steeds in karnavalskleding rondliep. Wat kon die vrouw daar mee voorhebben? Of was ze die keer op het bal gewoon als zichzelf verschenen? ‘Hoogheid,’ stamelde ik, ‘ik weet niet... ik ben maar een eenvoudige man, niet eens opgeroepen om mijn dienstplicht te vervullen, eenvoudiger kan het al niet, zou ik zeggen...’ ‘U bent dus Hauser,’ onderbrak ze me. Ik knikte. ‘Dan verbaast het mij toch zeer dat u niet onmiddellijk naar uw verloofde informeert.’ Ik haalde lacherig mijn schouders op. ‘Ach, ik mag de dames en heren hun grapjes toch niet verwijten. Wat de dames en heren doen zal ongetwijfeld een diepere zin hebben, ik ben daar niet zo mee op de hoogte. Ik ben een handelsman, ik heb mijn werk. En ach, mijn verloofde, die goede juffrouw Kamenow, is zo mogelijk nog dommer dan ik, wat zou ik me zorgen om haar maken?’ De gravin lachte hoog en snijdend. ‘Wie denkt u eigenlijk voor u te hebben?’

Louis Ferron, Turkenvespers 196

Ik zei dat ik meende dat ze wel tot de kk hofhouding zou behoren en dat ze in werkelijkheid wel baronesse of Freiin zou zijn. Ik begreep niet waar ze heen wilde. Had ze iets afschuwelijks te melden over juffrouw Kamenow? Maar ik had haar toch al te kennen gegeven dat me dat geen laars interesseerde? ‘Rookt u?’ vroeg de gravin. Ik beaamde het. ‘Geef me een sigaret.’ ‘Maar hoogheid, een dame van uw stand... en bovendien, ik rook maar het goedkoopste merk, Mayerlings.’ ‘Wat is er tegen Mayerlings?’ ‘O, niets, Hoogheid.’ Ik tastte in mijn jaszak en bood haar een sigaret aan. ‘Vuur.’ Buiten bulderden de kanonnen en ik zocht naar zwavelstokken. De gravin snoof verachtelijk. ‘Gyula,’ riep ze met haar vreemde, hoge stem. Het meisje kwam binnen met een dienblad waarop, naast een karaf en enkele glazen, een klein zilveren doosje stond. De gravin nam het zilveren doosje van het blad, klapte met haar duim het deksel terug en uit de doos steeg een vlam op waarmee ze de sigaret aanstak. ‘Ontwikkeld door de academie voor krijgswetenschappen.’ ‘Het is werkelijk fantastisch, Hoogheid.’ En mijn stem dempend, ‘Denkt u dat we het daar nog mee redden zullen?’ Ze lachte schril. ‘Maar noem me toch Elisabeth en ga zitten. En vertel me dan eens op uw gemak wat u me zoal te bieden hebt.’ Ze schopte met haar schoentje tegen mijn koffer en ging naast me zitten. ‘Illusies, Hoogheid.’ ‘Elisabeth.’

Louis Ferron, Turkenvespers 197

‘Hoogheid Elisabeth.’ ‘Illusies?’ Ze keek me doordringend aan. Daarna glimlachte ze en heel even had ik het gevoel dat haar tanden me bekend voorkwamen. ‘Herken je me?’ ‘Ik weet het niet. Uw tanden... ik bedoel, u hebt zulke mooie tanden.’ De gravin grijnsde. ‘Je verkoopt dus illusies?’ ‘Ik ben een soort kunstenaar. Handelsman, maar toch kunstenaar.’ Ze lachte opnieuw, hoog en raadselachtig. ‘Ik heb gehoord dat je vooral oudere heren onder je cliëntele telt.’ ‘Die hebben misschien wel de meeste behoefte aan illusies.’ ‘Zou je denken?’ ‘Dat hebben ze mij altijd geleerd en het gaat niet aan het eens geleerde te betwijfelen.’ ‘Zou je denken?’ ‘Ik ben er natuurlijk niet zeker van als u van mening bent dat ik er aan moet twijfelen.’ ‘Je past je nogal gemakkelijk aan.’ ‘De enige manier om je er doorheen te kunnen slaan, als ik zo vrij mag zijn.’ ‘Ik ben een vrouw, mijnheer Hauser, ik ken het leven’, en ze sloeg bedachtzaam het ene been over het andere, waardoor haar gewaad op een door mij nog niet eerder waargenomen split openviel. Haar benen staken in vleeskleurige zijden kousen. Het waren mooie benen. Niet zo plomp als die van Mitzi. ‘U hebt mooie benen, gravin.’ ‘Elisabeth.’ Ze streek met haar fraai gemanicuurde hand over haar enkel. ‘Je verkoopt dus illusies? Eigenaardig.’ Nadenkend keek ze de rook van haar sigaret na. ‘Weet je eigenlijk wel wat illusies zijn?’ ‘Ik verkoop ze.’

Louis Ferron, Turkenvespers 198

‘Dat zegt niets, ik héb ze. Nou ja, gehád, dat is beter dan niets.’ ‘Zonder illusies kan een mens niet leven.’ ‘Dat zeg je omdat je ze verkoopt.’ ‘Ik had niet op de advertentie moeten reageren,’ zei ik gekwetst. ‘O, maar dan had ik je wel op een andere manier hier gekregen. Het is me namelijk helemaal niet om je illusies te doen.’ ‘Maar om juffrouw Kamenow?’ ‘Inderdaad.’ ‘Ik begrijp het niet.’ De gravin drukte met kracht haar sigaret uit, er verscheen een harde trek om haar mond. ‘Je verloofde, mijnheer Hauser, is ongetwijfeld een van de lelijkste vrouwen van onze stad.’ ‘Ik zou het niet durven ontkennen.’ ‘Haar borsten zijn te zwaar, haar middel is te plomp, haar benen zijn te kort, ze ruikt naar ongewassen hemden en bedorven groente. Ze vertegenwoordigt werkelijk alles wat ik in vrouwen zo verafschuw. Ze jammert over haar maagdelijkheid die ze hier verloren heeft, ze zeurt over haar arme moeder die door een stel cavaleristen verkracht schijnt te zijn en als ze huilt worden haar ogen glazig. Ze is werkelijk afstotelijk. Kun jij je de gek voorstellen die haar ontmaagd heeft?’ Vanaf dat moment begon mijn leven een wending te nemen die ik nooit had kunnen voorzien en het was misschien maar goed dat ik dat op het moment zelf niet besefte. Toen ik nog bij Korngold in huis was had ik eens een roman gelezen. De hoofdpersoon leed aan een merkwaardige kwaal. Bij tijd en wijle werd hij gekweld door omdraaiingen van zijn visuele ervaringswereld. Rechts werd links en links werd rechts. Psychisch noch fysiek was hij tijdens die

Louis Ferron, Turkenvespers 199 aanvallen in staat de zaak weer in het gerede te brengen. Pagina's lang probeerde hij aan zijn minnaressen uit te leggen welke inspanningen hij zich tevergeefs moest getroosten om zich voor te kunnen stellen dat alles in werkelijkheid precies andersom was, welke trucs hij bedacht om het convex geworden concave terug te stompen in de oorspronkelijke toestand. De zielsbenauwenissen, de angsten en smarten die van dat proces een gevolg waren, sloopten zijn krachten en dreven hem tot een soort lucide waanzin. De voor hem voorstelbare, maar onverdraaglijke tegengesteldheid der dingen vrat hem op en was er de oorzaak van dat al zijn menselijke contacten verstoord raakten. Genadig lot voor zo'n dwaas. Dat ik op de drempel van een dergelijke omslag stond, kon ik toen nauwelijks bevroeden. Elisabeth boog zich naar me over en fluisterde, ‘Als je zou moeten kiezen tussen mij en je verloofde, Hauser... stel je voor.’ Ik begon het benauwd te krijgen, mijn hart bonsde in mijn lijf. Die merkwaardige stem van haar, die tanden. Ik voelde mijn lid kloppen. Ik dacht aan Alma, ik dacht aan Mitzi. Ik bedacht hoe mijn zaad tot op heden in de peilloze put van de onvoltooidheid was gestort. Niets in mijn leven was ooit daar terechtgekomen waar het behoorde en nu opeens een echte gravin.’ ‘Waar denk je aan, Hauser?’ fleemde Elisabeth. ‘Aan de Turken en wat ze met ons zullen doen als ze binnentrekken.’ ‘Je bent een hele merkwaardige man, je verkoopt illusies en denkt aan de Turken als een knappe jonge vrouw je probeert te verleiden.’ ‘Het spijt me, Elisabeth, ik heb mezelf niet in de hand. Met het verkeerde been op de wereld gezet.’ Elisabeth legde haar hand voor de mond en giechelde. Ik keek haar niet begrijpend aan.

Louis Ferron, Turkenvespers 200

‘Het is niets, Hauser. Kom.’ Ze stond op, bood me een hand en leidde me het vertrek uit naar haar slaapkamer. Alles was er zwart als in de slaapkamer uit een pornografische roman, de wanden, het plafond, de vloeren. De zwarte lakens op het bed waren afgezet met zilveren biezen. In de vier hoeken van het vertrek brandden waskaarsen op zilveren kandelabers. Ik huiverde. Ik kende de verhalen over de Hongaarse bloedgravin en vroeg me af wat me te wachten stond. Waarom moest juist ik in deze goedkope droom terechtkomen? ‘Je gaat toch niets akeligs met me doen, Elisabeth?’ vroeg ik benauwd. ‘Zie ik er naar uit dat ik je iets akeligs zou aandoen?’ ‘Ik heb wel eens gelezen dat je jongemeisjes... nu ja, het waren natuurlijk meer goedkope flodderromannetjes.’ In de verte klonken kanonschoten, maar het kon ook onweer zijn. De ruwe stof van mijn onderbroek schuurde langs mijn geërecteerde lid. Ik moet haar nu grijpen, dacht ik, haar op het bed werpen en nemen, want zo staat het in de boekjes en zo hoort het ook. Elisabeth stond voor het bed, de armen langs het lichaam. Afwachtend. Ze zei, ‘Voor je me grijpt en op bed gooit, zoals je denkt dat de bedoeling is, moet ik je een bekentenis doen, Hauser.’ Ik bevochtigde mijn lippen en knikte. ‘Ik heb je verloofde verkracht, haar zwanger gemaakt.’ Ik voelde mijn gelaatsuitdrukking treurig worden van onbegrip. ‘Verkracht... zwanger...’ stamelde ik. ‘Elisabeth gravin Bathory heeft mijn verloofde zwanger gemaakt.’ Onbegrijpelijk. Zoals ook wat daarna volgde onbegrijpelijk was. Terwijl ik nog trachtte de zin van een dergelijke ongerijmde bekentenis te achterhalen en verwezen voor me uitkeek, wierp ze haar klassieke gewaad open en ging wijdbeens staan, met de handen in de heupen. Opeens herkende ik de tanden. Het waren die van de aartshertog van Mayerling, erfopvolger van onze keizer.

Louis Ferron, Turkenvespers 201

‘Ik heb de lelijkste vrouw van de dubbelmonarchie genaaid,’ schaterde hij, stak tartend zijn kin vooruit en trok in één beweging zijn pruik af. ‘Genaaid en bevrucht, Hauser.’ Dynastieën stierven uit, nieuwe potentaten grepen de macht. Er gebeurden in zo korte tijd zoveel dingen tegelijk, dat ik het gevoel kreeg de oudste man op aarde te zijn geworden. Toen het stof van eeuwen was opgetrokken en ik moeizaam slikkend weer tot mijn positieven kwam, hoorde ik de stem van de aartshertog zeggen, ‘Daar komen mooie kinderen van, Hauser.’ ‘Waarvan, majesteit?’ ‘Van aartshertogen natuurlijk’, en de aartshertog gebaarde dat ik kon gaan. Toen ik de deur opende riep hij me terug. ‘Het is je toch bekend, Hauser, dat alles wat hier is voorgevallen tot de geheimen van Schönbrunn behoort?’ Ik knikte en slikte. ‘Dan zal het je tevens duidelijk zijn dat jij de vader van het kind van je verloofde bent.’ Ik knikte opnieuw. ‘Dan kun je gaan. En vergeet je koffer met illusies niet mee te nemen.’ Terwijl ik de deur achter me sloot klonk zijn hoge, onnatuurlijke lach zo snerpend in mijn oren, dat hij er wel nooit meer uit verdwijnen zou.

Louis Ferron, Turkenvespers 202

26 Tweede consult

Halverwege de terugweg werd de koets aangehouden. Ik hoorde de koetsier zeggen dat hij een regeringsmissie vervuld had en dat hij over een vrijgeleide beschikte. Een andere man zei met een krakende stem dat hij daar niets mee te maken had. Het portier werd opengerukt. Ik keek in het gezicht van de man met het puntbaardje en de cilinderhoed. Op zijn rug droeg hij de rieten marskramersmand. Een vertrouwde verschijning inmiddels, ware het niet dat hij nu een hoornen bril droeg en een ruiterpistool op mij gericht hield. De koetsier keek grijnzend toe en wapperde achteloos met een bundeltje bankbiljetten. De man schokschouderde zodat zijn mand op en neer wipte. ‘U maakt er een zootje van, mijnheer,’ zei hij, ‘u doorkruist mijn theorieën op de meest ergerlijke wijze. Ik probeer verbanden te leggen tussen uw verleden en uw heden, stuur de schim van Hauser achter u aan en u doet maar of u daar allemaal niets mee te maken hebt.’ ‘Ik kan er werkelijk niets aan doen, mijnheer,’ verontschuldigde ik mij. De dingen gaan zoals ze moeten gaan. Het is nog steeds hoger hand wat bepaald...’ ‘Niets hoger hand, ik ben degene die bepaalt waardoor iemand bepaald wordt, maar u belieft zich daar niets van aan te trekken, u verstoort mijn therapie.’ De man porde met de loop van het pistool in mijn maag. ‘Stapt u uit, mijnheer.’ Ik klauterde uit de koets. Ik wilde iets zeggen, misschien wel mijn excuses aanbieden voor wat ik ongewild misdreven had, maar het lukte niet, mijn mond voelde te kleverig.

Louis Ferron, Turkenvespers 203

Daarom dacht ik maar, ach, dit alles moet nu eenmaal gebeuren, nu ik het meest onverwachte heb meegemaakt kan dit er ook nog wel bij. ‘U bent een dwarsligger,’ zei de man en wees met zijn duim achter zich, doelend op de mand die hij had afgegord. ‘Ik ga u doodschieten.’ Ik knikte, het kon me eigenlijk niet zoveel schelen. Iemand was zwanger van de aartshertog, maar het stond me niet zo duidelijk voor de geest wie dat nu precies was. De smaak in mijn mond deed me het ergste vermoeden. ‘Voor ik u neerschiet wil ik eerst nog wat persoonlijke gegevens. Naam van uw vader?’ ‘De prins van Baden.’ De man lachte sarcastisch. ‘De prins van Baden, dat idee zullen we er het eerst uit moeten schieten. Het ergste is niet dat u uw afkomst verloochent, erger nog is dat u een andere klasse bezoedelt. Uw jeugd, hoe staat het met uw jeugd?’ ‘Een gelukkige jeugd, mijnheer, ik kan niet anders zeggen.’ ‘U liegt alweer. Nee, werkelijk, u bent een onverbeterlijk geval. Het is maar beter dat ik er meteen een einde aan maak.’ Ik sperde mijn ogen wijd open. Er zijn momenten in het leven die iemand uittillen boven wat hij zijn hele leven geweest is, dat soort momenten zou men niet gaarne willen missen. Het pistool ketste. De man stampvoette, greep zijn cilinderhoed en wierp deze op de grond. ‘Sacrament,’ vloekte hij. ‘Oef,’ verzuchtte ik. ‘Waarom loopt u niet weg, mijnheer?’ beet de man me geërgerd toe. Ik haalde mijn schouders op. ‘U moet het schroefje van de tondel vaster aandraaien,’ adviseerde ik. ‘Koetsier.’

Louis Ferron, Turkenvespers 204

‘Ja, mijnheer.’ ‘Hebt u een schroevedraaier bij u?’ ‘Nee, mijnheer, maar ik zou het met de nagel van mijn duim kunnen doen.’ De man snoof. ‘Met zijn nagel zou hij het kunnen doen.’ En zich weer tot mij richtend, ‘Stapt u maar weer in, mijnheer, ik vrees dat ik mijn methodes nog wat zal moeten verfijnen.’ Hij spuwde op de grond, gorde zijn mand weer om en liep van ons weg. ‘Instappen maar weer,’ zei de koetsier. Toen ik weer in de verduisterde koets zat herinnerde ik me opeens het schilderij in de hal van de villa van de aartshertog. En ik begreep waarom het me niet verbaasd had. Het was een historische film. Totem en taboe luidde de titel. Een vrouw, die mijn moeder was, maar eigenlijk ook niet, want ze had zwart haar, bood zich aan aan de generaal van de vijandige troepen. Ze deed een buikdans en de generaal heette Holofernus. Op het moment dat ze de generaal kuste trok ze vanonder haar gewaad een zwaard en sloeg de generaal het hoofd af. Toen ze negen maanden later een kind baarde, leek dat op de generaal. Daarom moest de vrouw het kind te vondeling leggen. Het kindje groeide op bij een aanzienlijke familie en maakte een ambtelijke carrière. Het kind, dat inmiddels een jongeman was geworden, ontmoette een oudere vrouw die Judith heette en hij werd verliefd op haar. Het was gelukkig een episodefilm waarvan ik de vervolgen nooit te zien heb gekregen.

Louis Ferron, Turkenvespers 205

27 Illusies van kraakbeen, vlees en bloed

In de derde maand van de zwangerschap, die van juffrouw Kamenow, die inmiddels weer was teruggekeerd, werden de tekens onmiskenbaar. Het reuzerad in het Prater zakte door zijn assen. Van Mitzi hoorde ik dat verschillende, als mensen vermomde Turken, huis hielden in de bordelen, er gebedskleedjes spreidden en er, hun achterwerken naar het westen gekeerd, op neerknielden. De Stefansdom werd tot aan de grond toe afgebroken. Op de blootliggende fundamenten werd een vloer gestort waarop een geheime militaire uitvinding werd geplaatst. De uitvinding werd in de volksmond ‘de dikke Sissy’ genoemd, naar onze keizerin. Er waren al componisten die odes aan Emin Pasja begonnen te schrijven. Korngold was een van hen. Epidemieën begonnen te woeden, waaronder de zogenoemde Turkse ziekte. De hongerende bevolking schraapte kalk en gips van de muren. De bomen in parken en langs de boulevards werden gerooid. De kerken die niet werden gesloopt, werden ingericht als mortuarium. Tot drie keer toe werd de komeet van Halley gesignaleerd, ondanks het verbod dat de kk kanselarij voor sterrenkunde op dergelijke signalementen had ingesteld. Volgens de CULTUURSCHOUW begonnen de walswedstrijden nu een echte rage te worden, tot zelfs in de volkswijken aan toe. Lanner en de familie Strauss verdienden kapitalen, maar aangezien ze voor die kapitalen niets konden kopen, trokken ze zich verbitterd terug in hun werkvertrekken om nog meer walsen te produceren. Een nieuw liedgenre kwam op. De brodeloos geworden koet-

Louis Ferron, Turkenvespers 206 siers, wier paarden in de soeppotten van de bevolking waren verdwenen, trachtten hun boterham te verdienen met het zingen van weemoedige fiakerliederen. Het genre nam een geweldige vlucht. Zelfs de keizer zou trachten de voor het genre zo typerende manier van fluiten met de vingers onder de knie te krijgen. Dat was een geruststellend gerucht omdat het in tegenspraak was met andere geruchten als zou de keizer al geruime tijd zijn overleden. Er gingen ook geruchten dat de Turksgezinde studenten Freiherr von Sayn aan Amerika hadden verkocht teneinde overeen ruimere financiële armslag te kunnen beschikken. Er gingen zoveel geruchten in die dagen dat het ene het andere ophief, zodat er eigenlijk een merkwaardig soort rust heerste in de stad. Maar wie de tekenen wilde zien kón ze zien. De tijd van het Backhaend'l naderde zijn einde. De jongemeisjes die zich het vorig jaar nog het hof hadden laten maken door jonge vaandrigs en hete tranen hadden geschreid bij het lied van de Leiermann, bezochten nu ordinaire koffiehuizen waar ze zich door de soldaten lieten onderrichten in het soldatenjargon, waar ze op hun vingers leerden fluiten en geheimzinnige en o zo opwindende ziekten opdeden. Wie luisterde er nog naar Schubert? Verder dan de ontvangzalen van de bordelen kwam hij inmiddels al niet meer. Met trillende handen zat hij aan een tafeltje en smeekte iedere langskomende deerne les van hem te willen nemen. Solfège noemde hij het, in de hoop dat het hem meer zou opleveren. Nu, een glaasje brandewijn kon hij krijgen, maar de solfègelessen wezen de meisjes vriendelijk doch beslist van de hand. Zijn gezicht was pokdalig geworden, zijn bijziende ogen stonden flets, het hoornvlies was van een troebel geel, de paar haren die hem nog restten werden overwoekerd door huidschilfers. ‘Zingen,’ mompelde hij, zich met trillende handen aan het tafelblad vastklem-

Louis Ferron, Turkenvespers 207 mend, ‘zingen’, en zijn rechterhand zocht nerveus naar een servet om de nooit eindigende stroom van liederen te kunnen vastleggen. Zingen. Zijn kameraden kwamen hem niet meer opzoeken. Niet uit ontrouw, maar omdat ze gesneuveld waren bij de verdediging van de stad. ‘Verdediging van welke stad?’ prevelde Schubert. ‘Zingen’, en zijn hand tastte opnieuw naar een servet. ‘Ze hebben me verraden. Ze hebben me naar de hoeren gesleept en me daarna laten barsten. Zingen.’ Zijn hoofd viel voorover en bonsde op het tafelblad waar het hartverscheurend begon te huilen. ‘Die maakt het niet lang meer,’ zei Mitzi, die juist met een heer de trap afkwam. ‘Wie niet?’ vroeg de heer. Ze knikte naar Schubert. ‘Maar dat is toch...’ Mitzi knikte opnieuw. ‘Tragisch,’ zei de heer, daar moet een operette in zitten’, en hij begon te hummen en te neuriën. De heer heette Berté, Emil Berté. Hij was de eigenaar van het bordeel ‘Das Dreimäderlhaus’ en schreef in zijn vrije tijd muziek. Maar niet iedereen zag die tekens. Juffrouw Kamenow leek sinds wat haar overkomen was met blindheid geslagen. Ze ontleende een air aan het feit dat ze een kind van de aartshertog droeg en zag volkomen voorbij aan het feit dat ik me vrijwel dagelijks misselijk voelde. Het sprak echter vanzelf dat ik dat tegenover haar niet kon bekennen. Ik werd geacht een toekomstige vader te zijn en dan heeft men zo zijn eer op te houden. Ze behandelde me als een sul en de maandelijkse cheque die, namens de aartshertog, aan mij werd overgemaakt, beschouwde ze als door haar in noeste arbeid verdiend. Kunz werd met zijn gravures de laan uitgestuurd, maar de heiligenbeelden werden er niet meer voor in de plaats ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 208 zet. Er slingerden ook geen camisoles meer rond. Allicht niet, want ik deed het huishouden. Juffrouw Kamenow zat de gehele dag met een gelukzalige glimlach rond haar dikke lippen op een stoel, haar handen over elkaar geslagen op haar buik. ‘Hij trappelt al,’ zei ze zo af en toe, maar niet tegen mij. Ze zei het tegen het, in haar gedachten, onder het raam samengestroomde volk. Ze wilde ook dat ik mijn handel van de hand deed en een, wat zij noemde fatsoenlijke betrekking nam. ‘Met vooruitzichten, iets waar het land iets aan heeft. Waarom meld je je niet bij het leger? O,’ droomde ze, ‘een kind van de aartshertog en een oorlogsweduwe, wat kan een vrouw nog meer betekenen voor dit land?’ Het leek wel of de vernederingen die ik van de aartshertog had moeten doorstaan, bewust door haar gekleineerd werden. Iedere keer als ze over het moederschap sprak, voelde ik het weerzinwekkende geslacht van die haarloze, bleke man weer in mijn mond kloppen. Haar kind was de voltooiing van mijn ellende. In de avonduren trok ik mij, als mijn werk me niet in de stad hield, terug op mijn kamer, waar ik proeven deed met mijn handelswaar. Met behulp van toverlantaarns en snel in het rond draaiende schijven probeerde ik bepaalde effecten te bereiken die iets met snelheid en oogopslag, met bevriezing zowel als met beweging te maken hadden. Een vervolmaking van de illusies waarin ik handelde. Soms was het resultaat van dien aard dat het zekere lustgevoelens bij me opwekte, vaker echter werd ik door een diepe melancholie bevangen. Ik had het vage gevoel iets te moeten betrappen en ik stelde me voor dat, als me dat eenmaal gelukken zou, daarmee het laatste over mijn afkomst en toekomst onthuld zou worden. Mijn schaduw zou eindelijk en ruiterlijk bekennen niet meer dan een door mijzelf bedachte schim te zijn.

Louis Ferron, Turkenvespers 209

Maar het was niet alleen het oorverdovend ratelen van de tandwielen van het aandrijfmechanisme dat me deed inzien dat de illusie de volmaakte illusie te kunnen oproepen wel altijd een illusie moest blijven. Een dame in een boudoir, een heer die haar komt bezoeken. De heer zet zijn hoed af, de dame legt haar handen op haar zwoegende boezem of speelt met haar paarlenketting. Maar dit alles zo hortend en stotend, dat het eerder verhullend dan ontmaskerend werkte. Ik wist dat ik een geheim op het spoor was, maar naarmate ik dat beter besefte leek het geheim zich effectiever achter de door mij opgeroepen bewegingen te verschuilen. Vertwijfeld begon ik mij af te vragen of ik, met gebruikmaking van een defect - de luiheid van het menselijk oog - wel ooit datgene zou kunnen achterhalen wat ik zocht. Was het niet tegen de filosofische orde om een gebrek om te zetten in een kwaliteit? Was het misschien zelfs wel niet tegen de staatsorde en dus onmogelijk zolang de wereld was zoals zij was? Weliswaar had ik iemand wel eens horen vertellen dat alles wat denkbaar was, ook mogelijk moest zijn, maar ik betwijfelde toch of wat zich in een plat vlak afspeelde wel tot de gerealiseerde mogelijkheden behoorde. Zélf kon je immers niet in de handeling binnendringen, het bleef op zijn best een droom en ik wilde meer dan dat. Op de een of andere manier moest het mogelijk worden vanuit de werkelijkheid in de gedroomde mogelijkheid te vluchten. Misschien was het daartoe nodig dat ik zelf een dimensie aflegde en plat werd als een papiertje, dat ik bijna de ontstoffelijkheid van een romanfiguur kreeg. Ik kon daar uren over peinzen op mijn kamer en ik moest dat ook wel. Want waar het eens een liefhebberij van me was geweest me met dit soort bespiegelingen bezig te houden, daar leek het nu een dure plicht te zijn geworden om nog iets van mijn waardigheid te redden. Steeds sterker immers bekroop me het gevoel dat ik als een volkomen mis-

Louis Ferron, Turkenvespers 210 plaatste in deze wereld stond. Ongelegen gekomen in een ongelegen tijd en dan voortdurend die dikke, ranzige smaak in mijn mond die mij, als ik mij niet met mijn speurtochten in de tweedimensionale wereld bezighield, daarenboven nog het gevoel gaf dat ik wel voortdurend augurken zou lusten. De nacht waarin ik verwekt was behoorde beslist niet tot de vrolijkste van mijn leven en het leek wel of ik daar dagelijks aan herinnerd moest worden. Die herinnering ongedaan te maken en daar een ander voor in de plaats te stellen, daar was het me om te doen. Er moest een reusachtig scherm geplaatst worden en op dat scherm moest zich een ander leven gaan afspelen. Een leven waarin ik gelukkig en gerespecteerd zou zijn, een leven waarin de schim van Hauser voorgoed naar zijn kelder verbannen zou zijn en waarin een bediende dagelijks een uittreksel uit de burgerlijke stand op mijn bureau legde waarop, onomstotelijk en voorzien van een keizerlijke signatuur, mijn naam vermeld stond. En een vrouw aan mijn zijde die op Alma leek. Wat ik zo moeizaam probeerde te bereiken, was juffrouw Kamenow als het ware in de schoot geworpen. Jazeker, in de schoot geworpen. Haar illusies hadden de vorm van kraakbeen, vlees en bloed aangenomen. Zij zou over zes maanden de droom van haar kinderjaren baren. Dat haar droom mijn naam zou dragen was voor mij slechts een schrale troost. Haar droom was mijn droom niet en mijn naam was mijn naam niet. De vraag is natuurlijk, hoe lang kan een mens met dergelijke ideeën in zijn hoofd, een dergelijke smaak in zijn mond en in omstandigheden zoals die nu eenmaal waren, blijven rondlopen zonder op zijn minst lichamelijk ondermijnd te raken. Mijn braakneigingen namen afschuwelijke vormen aan, ik kreeg last van huidverkleuringen en mijn tanden begonnen in mijn kaken te rammelen. Als ik achter

Louis Ferron, Turkenvespers 211 me keek, om steun bij mijn dubbelganger te vinden, zag ik niets dan het gat dat hij bij zijn vertrek had achtergelaten. Ach, wat verlangde ik naar de schim die ik altijd zo gehaat had. Nu hij er niet meer was leek mijn aanwezigheid, meer nog dan anders, een uiterst dubieuze. Aan wie had ik mezelf ontstolen?

Louis Ferron, Turkenvespers 212

28 Het systeem van Dr. Čelinek

Ach ja, hoedenmaker te zijn, zoals mijn vader dat wellicht ooit geweest was. Wie zou niet willen zijn wat zijn vader ooit geweest was? Dat geeft vastigheid, brengt lijn in het leven en behoedt je voor kwalen die je, biologisch gezien, eigenlijk niet hadden mogen overkomen. In de jachtzaal van het Belvédère werd een zwaargewonde soldaat van zijn bed gelicht en terug naar de linies gestuurd. Zijn plaats werd ingenomen door mij. Zo had ik toch nog het gevoel dat ik mijn bijdrage leverde aan de landsverdediging. Ik werd behandeld door dokter Čelinek zelf. Het eerste wat hij zei toen hij aan mijn bed kwam en mijn klachten had aangehoord, was dat het merkwaardig was, ‘uiterst merkwaardig’. Dat hij in zijn civiele hoedanigheid van gynaecloog iets dergelijks nog niet eerder had meegemaakt. ‘Maar ja,’ zei hij schouderophalend, ‘het is oorlog en dan kun je tenslotte alles verwachten. ‘Hij scheen zich niet te herinneren mij ooit eerder als patiënt te hebben gehad. ‘En bovendien,’ vervolgde hij, zich meer tot zichzelf dan tot mij richtend, ‘met collega's als Pystiner, Meyrink en Mandelstamm kun je eigenlijk nergens meer verbaasd over staan.’ Dokter Čelinek had, nadat hij gemerkt had dat zijn rapport omtrent de hygiëne in het Belvédèrehospitaal op de een of andere kanselarij was blijven steken, een nog verder gaande theorie ontwikkeld, waarmee hij hoopte de muur van onverschilligheid die rond zijn voorstellen was opgetrokken te kunnen doorbreken. Van wat eerst nog zijde-

Louis Ferron, Turkenvespers 213 lingse insinuaties waren met betrekking tot de afkomst van zijn collegae, had hij nu de kern van zijn bezwaren gemaakt. De rot had het land aangevreten, dat was duidelijk. Een emanatie van dat proces zag men in de hospitalen. Schimmel woekerde aan de muren van de operatiekamers, afgewerkte zwachtels en pleisters lagen te rotten in de hoeken. Artsen die juist nog met hun handen in een buikschot hadden gewroet, wroetten nog geen minuut later in de baarmoeder van een kraamvrouw. En aangezien er in die tijd meer gebaard werd dan in de rustiger jaren voordien, was de kraamvrouwenkoorts, naast de Turkse ziekte en gangreen, tot een van de meest voorkomende ziekten in het land geworden. En welke artsen sprongen het slordigst met de hygiëne om? Dat waren de Meyrinks en de Mandelstamms. De eerste lichting joodse artsen die het land, met vereende hulp van de snel opkomende klasse van joodse bankiers en zakenlieden, had opgebracht. ‘Hun klauwen nog niet schoon van het getto, zetten ze hun nagels al in de wonden die ik met zoveel moeite septisch probeer te houden.’ En, ‘Er bestaan ongetwijfeld verbanden tussen hun maniakale geldzucht en hun behoefte aan vuil. Het is typerend dat wie, zoals zij, op geld uit is, zich om morele of hygiënische maatstaven niet of nauwelijks bekommert. Gevoel voor hygiëne is een materialisering van een hoogstaande moraal en dat is iets wat men hun niet kan aanwrijven.’ En aangezien Čelinek de hygiëne tot het alfa en omega van zijn medische opvattingen had gemaakt, ontwikkelde hij een gruwelijke haat tegen zijn joodse collega's die inderdaad Čelineks nieuwlichterijen niet al te serieus namen. Met het stijgen van het sterftepercentage in het hospitaal namen Čelineks theorieën een hogere vlucht. Beperkten ze zich aanvankelijk nog tot strikt medische aspecten, al gauw traden ze buiten hun oevers en ontwikkelde de dokter een wereldbeeld waarin hij niet alleen zijn eigen teleurstellin-

Louis Ferron, Turkenvespers 214 gen onderdak wist te bieden, maar waarin hij tevens een sluitende verklaring vond voor alle plagen die ons land geselden. De dokter herinnerde zich nog de door Radetzky onderdrukte oproeren en het was hem bijgebleven dat het toen al de joodse intellectuelen waren die als aanstichters konden gelden. ‘Toen al hebben ze hun onzalige ei, die vrucht van onvrede en vernietigingsdrift, in ons Habsburgse nest gelegd. Onder het mom van vrijheid van geweten en pers lieten ze de meest perverse schotschriften de ronde doen, waarin ze op subtiele wijze de autoriteit van de keizer ondergroeven en zodoende de bevolking onzeker en op bloed belust maakten. Toen hun dit onmogelijk werd gemaakt, ontdekten ze nieuwe wegen. Ze maakten zich heimelijk meester van de keizerlijke boekhouding en ontdekten de deficieten die mede door hen veroorzaakt waren. En, als eens de Fuggers, zagen zij hun kans schoon en legden hun met haat gevoede hypotheek op het rijk, waardoor het oppergezag aan hen onderhorig werd. Nu menen zij de strijd gewonnen te hebben. Zij zijn het die Emin Pasja de kapitalen voor zijn krijgsmacht hebben verschaft. Zij zijn het die verantwoordelijk behoren te worden gesteld voor alles wat ons land wordt aangedaan. Hun bankiers belagen het land van buitenaf, hun artsen van binnenuit. En naar mij, Čelinek, wil niemand luisteren.’ Het waren volgens de dokter dus niet de Turken die ons land belaagden, maar de joden. De Turken waren slechts pionnen in het spel waarvoor de joden ons land als proefterrein hadden uitverkoren. ‘Niemand,’ zei de dokter, ‘lijdt hier aan schotwonden, Turkse ziekte, builenpest, tyfus, gangreen, gonorroe, kraamvrouwenkoorts of wat dan ook, er woedt hier maar één ziekte en dat is de joodse. En er zal een dag komen dat ik het zal aantonen, al zal dat niet de gelukkigste dag van de dubbelmonarchie zijn.’ Meyrink, Mandelstamm en Pystiner haalden er hun

Louis Ferron, Turkenvespers 215 schouders over op. ‘Čelinek is overwerkt,’ zeiden ze, ‘en het zit hem dwars dat niemand naar zijn eigenaardige theorieën over de kraamvrouwenkoorts wil luisteren. Men zou hem eens moeten aderlaten of de aars moeten spoelen.’ ‘Of met een wijf naar bed laten gaan,’ zei dokter Keifetz. ‘Als het mijn dochter maar niet hoeft te zijn,’ mompelde Meyrink hoofdschuddend.

Ik lag in de jachtzaal, waar de herte- en zwijnskoppen nog aan de muren hingen en welbeschouwd waren dat de vriendelijkste gezichten die ik daar in het lazaret te aanschouwen kreeg. Er viel weinig te lachen in dat kopstation van de dood. Ik had alle reden me af te vragen of juffrouw Kamenow er wel verstandig aan had gedaan me juist hier een plaats te bezorgen. Want wat één ding betrof had dokter Čelinek in ieder geval gelijk, het sterftecijfer in het Belvédère was schrikbarend hoog. Maar dat was iets waar juffrouw Kamenow nog nooit van had gehoord, die had zich het hoofd op hol laten brengen door verhalen over leeuweriketongetjes en truffels in gelei. Het dagelijks menu bestond in werkelijkheid uit koolsoep, aangemaakt met gips uit het stucwerk van de balzaal. Čelineks schuld was het zeker niet. Hem was er alles aan gelegen de patiënten een zo goed mogelijke behandeling te geven. Maar de middelen en mogelijkheden waren nu eenmaal beperkt. Het beste voedsel ging naar het front, medicijnen waren niet of nauwelijks voorhanden. En, ach, wat zou men ook aangemoeten hebben met medicijnen in een land waar de ergste kwalen nog met wijwater werden behandeld en de minder ernstige met een heilwens aan de keizer? Links van me lag een huzaar van de kk lichte cavalerie Josip Libuda. Hij lag, op een lendedoek na, geheel naakt. Zijn huid kon geen textiel verdragen, wat me het uitzicht bood

Louis Ferron, Turkenvespers 216 op een kraterlandschap, doorsneden met beken van pus en wei. Libuda was in zekere zin trots op zijn exotisch uiterlijk omdat het de bijzondere belangstelling genoot van dokter Kraus, die belast was met het onderzoek van patiënten die het slachtoffer waren van een nieuw type brandbommen dat de Turken sinds kort in de strijd hadden gebracht. Urenlang kon Libuda liggen huiveren van genot. Nu en dan wees hij op zijn lichaam en stamelde, ‘Ik... interessant... voorgedragen voor de Mérite.’ Hij stonk, Libuda. Ik diende een verzoek in om elders te mogen liggen, maar mijn verzoek werd door de dienstdoende verpleegster voor mijn ogen verscheurd. Of ik niet vaderlandslievend was, of ik me soms schaamde voor een van onze oorlogshelden? Ik zei dat ik was opgenomen wegens voortdurende misselijkheid en dat ik vreesde dat het zo wel nooit zou overgaan. De verpleegster haalde haar schouders op. ‘Misselijkheid.’ ‘En ik heb last van huidverkleuringen en mijn tanden vallen uit.’ ‘Over kalkgebrek hebt u anders niets te klagen,’ zei het monster en trok haar neus op. Ze wist kennelijk niet dat ik hier op voorspraak van de aartshertog lag. Rechts van me lag een infanterist uit Stiermarken die eigenlijk geen naam mocht hebben, maar er niettemin op stond dat iedereen hem mijnheer Karnap noemde. Het was een wat oudere man die beweerde als eerste kk infanterist de veldharem van generaal Suleiman te zijn binnengedrongen. Dat verhaal vertelde hij wel driemaal per dag en om de juistheid er van te bewijzen sloeg hij dan zijn deken terug, trok zijn nachthemd omhoog en liet aan de hele zaal zien wat hij niet meer bezat. Maar constateren kon men het niet, want op de plaats waar hij beweerde niets meer te bezitten,

Louis Ferron, Turkenvespers 217 zagen wij een dot bloedige watten. Hij was, tot zijn spijt, ook niet voorgedragen voor de Mérite wat, naar hij zei, zijn oorzaak vond in het feit dat hij, in de harem betrapt en met een kromzwaard bedreigd, de keizer had afgezworen en het heidense geloof omhelsd. Dat was dan ook de reden, zei hij, dat hij zijn kop had mogen behouden. Een tribuut voor zijn vermetelheid had hij niettemin moeten betalen. Als je hem mocht geloven was dat echter alleszins de moeite waard geweest, want wat hij daar in die harem gezien had loog er niet om en was voldoende geweest om zijn oude dag met zoete dromen te vullen. Libuda maakte hem uit voor een smeerlap, geen echte militair, maar een saletjonker. ‘De Mérite...’ Libuda spoog verachtelijk naast zijn bed. Wist Karnap wel dat de meeste Mérites bij de Slowaken terechtkwamen? Dat waren nog eens soldaten en geen haremgluurders. En of Libuda wel wist dat ze in Stiermarken de beste koeien van de dubbelmonarchie fokten. En of Karnap, als mohammedaan zijnde, daar wel over oordelen kon? En dat alles over mijn arme, geplaagde lijf heen. Met al hun kleinzielig chauvinistisch gedram vergaten de heren dat ze in het Belvédère lagen omdat ze ziek waren. De andere patiënten, allen zwaargewonden van het front, volgden de discussies tussen Karnap en Libuda met levendige belangstelling. Het kwam zelfs zo ver dat de zaal in twee kampen verdeeld raakte, waarbij de meeste Tsjechen, Bohemen, Slowaken, Serviërs, Montenegrijnen en wat er nog meer aan minderwaardigs in ons kk leger diende, de kant van Libuda kozen, terwijl de Kärnten, Neder Oostenrijkers, Opper Oostenrijkers en Tirolers zich aan de zijde van Karnap schaarden. Ging het er aanvankelijk nog om wie de dapperste soldaten leverde, allengs verlegde de conflictstof zich naar de kern van de zaak. De Libuda's stelden

Louis Ferron, Turkenvespers 218 het gezag van de keizer ter discussie, waar de Karnaps tegenover stelden dat het keizerlijk gezag van god kwam, wat een vreemde uitspraak was voor een stroming die werd aangevoerd door een mohammedaan. In het vuur van de discussie leek dat echter niemand op te vallen. Enkele lopende patiënten exporteerden de strijd naar andere zalen. Geamputeerden gingen elkaar met krukken te lijf. In de bibliotheek sloeg de uhlaan Kovalec de gardegrenadier Schmal met een ondersteek de hersens in. Verpleegsters liepen, uitzinnig krijsend tussen de bedden heen en weer, maar slaagden er niet in de gemoederen tot bedaren te brengen. Op een nacht werd Augusta Freiin von Hermannsthal, die al geruime tijd als vrijwilligster in het hospitaal werkte, verkracht en gewurgd. Eén ding was zeker, Karnap kon het niet gedaan hebben. Libuda evenmin. Čelinek liet een onderzoek instellen dat niets opleverde. Vanaf die nacht togen bij het invallen van de duisternis moordzuchtige troepen van beide partijen op pad om strafexpedities bij de tegenstander te ondernemen. Pleisters en protheses werden afgerukt, tegenstanders werden met zwachtels gewurgd, wonden werden opnieuw opengereten, botten kraakten, pezen scheurden. Er werden gewapende wachtposten tussen de beddenrijen opgesteld. Drie dagen later bleken ze besmet met cholera, tyfus of de Turkse ziekte en moesten ze zelf als patiënt worden opgenomen. Het opperbevel weigerde daarop nieuwe soldaten ter beschikking te stellen. Opnieuw waarden de strafexpedities rond. De nachten, toch al vervuld van gekerm en gekrijs, werden nog verder verstoord door gerochel, gebraak en geplas. Ik verborg mij in de latrines om nog iets van mijn nachtrust te redden. Dokter Čelinek stelde weer eens een rapport op waarin hij de slachtpartijen weet aan joodse provocaties, bedoeld om het moraal in het leger te ondermijnen. De artsen Mey-

Louis Ferron, Turkenvespers 219 rink, Mandelstamm, Pystiner en Keifetz zagen hun posities ondermijnd. Keifetz vroeg een onderhoud aan met het hoofdkwartier. Ik kon het vanuit mijn schuilplaats allemaal goed bekijken. Het was een maanloze nacht. Uit de zalen klonk onderdrukt gemompel, gerochel en gesteun, zware voorwerpen ploften in vlees, zweren braken spetterend open. Een stervende riep, ‘God behoede Franz de keizer’. In het park klonk motorgeronk. Dichtslaande portieren, het rollen van affuiten, het geklik van wapens. Er werden zoeklichten op de ramen gericht. ‘De Turken,’ schreeuwde iemand. Geruis, gehompel. Iedereen haastte zich terug naar zijn bed. Soldaten van het garderegiment jagers verspreidden zich met op de Turken buitgemaakte machinegeweren over het hospitaal. ‘Leve de keizer,’ riep de bevelvoerende kapitein. Gerochel en gereutel werden overstemd door het geblaf van de automatische wapens. In het spookachtig blauwe licht van de schijnwerpers begon het te sneeuwen. Dons van dekbedden en kussens, dat nog lang na bleef sneeuwen nadat de laatste schoten verklonken waren. ‘Dreamin’ of a white Christmas' en alweer op het verkeerde moment. Een vertwijfelde dokter Čelinek stormde de jachtzaal binnen. ‘Mijn hele systeem naar de bliksem,’ jammerde hij. ‘Geen bedden meer, geen beddegoed.’ Wanhopig ijsbeerde hij tussen de rijen bedden door. De planken kraakten onder zijn voeten. Hier en daar tikte bloed. Iemand braakte. Een lichaam viel op de planken. Daarna werd het zó stil dat men de Turken op de Campingplätze der Stadt Wien kon horen zingen. Het klonk heel melancholiek en deed me denken aan amber gekleurde odalisken die op de koele binnenhoven heupwiegend hun sluiers prijsgaven.

Louis Ferron, Turkenvespers 220

29 Een afscheid

Het was weliswaar lente maar het werd nooit meer helemaal licht in de stad. Eens, tijdens de Faschingsnacht, bij de bevruchting van juffrouw Kamenow of tijdens het ziekenhuisoproer, was het half zes in de morgen geworden en het zou dat voorlopig blijven. De lucht was van een soort grijs dat men ook wel violet zou kunnen noemen. Geen roze dageraad die op leven zou kunnen duiden, maar een gestolde kleur die geen ontwikkeling naar wat dan ook leek in te houden. Het enige spectaculaire aan deze lucht was aanvankelijk nog de komeet van Halley geweest die dagelijks met zijn mat lichtende staart over de stad schoot, maar ook daaraan was men gewend geraakt. Men kon er zijn klok op gelijk zetten en dat was al. Angst en terreur namen toe, de koffiehuizen gingen nooit meer dicht. Een nieuwe operette beleefde een stormachtige première, Das Dreimäderlhaus. De zanger, wiens leven er in bezongen werd, was niet bij de première aanwezig, hij was sinds kort opgenomen in de kk inrichting voor geesteszieken waar hij, karren met humus trekkend, zijn bijdrage leverde aan de zo nodige stadsverfraaiing. Juffrouw Kamenow maakte het uitstekend. Met het zwellen van haar buik, groeide haar gezag in de omgeving. Over mij had ze het verhaal rondverteld dat ik aan de vestingwallen bij Grinzing lag, waar ik het commando had overeen detachement luchtafweer. Een geloofwaardig verhaal sinds er Turkse balloneskaders waren gesignaleerd en er inderhaast enkele afdelingen ballonbestrijding waren op-

Louis Ferron, Turkenvespers 221 gezet. Met die ballonnen was het trouwens een vreemde zaak. Sinds ze voor het eerst waren waargenomen had niemand meer iets van baron Cobenzl vernomen. En waar was graaf Farinelli gebleven? Men mocht het ergste vrezen. Er werd gesproken over een massale brain drain. Het Belvédèrehospitaal werd, zo goed en zo kwaad als dat ging, weer opgeknapt. Aan nieuwe patiënten geen gebrek. Het was de patiënten voortaan verboden te spreken. Op gezette tijden mochten alleen nog massaal vaderlandslievende liederen worden gezongen waarin de gedachte aan de eenheidsstaat tot uitdrukking werd gebracht. Dokter Čelinek kreeg in zoverre zijn zin dat zijn joodse medewerkers naar het front werden bevorderd. De hygiëne in het hospitaal nam er echter niet door toe. De matrassen ritselden al gauw weer van de kakkerlakken en pissebedden, binnen een week woekerden de infectieziekten weer in alle zalen. Met mij ging het beter. Ik at met smaak mijn soep, mijn tanden stonden weer vast in mijn gebit en braken deed ik alleen nog maar als ik me moedwillig de scène met de aartshertog voor de geest haalde. Dokter Čelinek koesterde een warme belangstelling voor mijn geval. Als hij zich niet met de hygiënische toestanden bezighield kwam hij nog wel eens naast mijn bed zitten om mijn toestand te bespreken. ‘Het lijkt wel,’ zei hij, ‘of u uw verloofde haar zwangerschap niet gunt, dat u haar haar gezegende toestand probeert te ontfutselen.’ Hij vond het een alleszins merkwaardige zaak en besloot er de handboeken van Charcot en van Mesmer op na te zien. ‘Want,’ zei hij, ‘ik geloof dat u aan de wieg staat van een geheel nieuwe ziektegeschiedenis. U bent misschien wel de eerste die lijdt aan een kwaal waar wij, medici, geen behandeling meer voor kennen. Ook al zou ik liever zeggen dat de oorzaak van uw lijden vermoedelijk in een veronachtzaming van de medische omstandigheden gezocht

Louis Ferron, Turkenvespers 222 moet worden. Een kwestie van verstopte kanalen, bloedstromen die een andere loop nemen dan de schepper bedoelde, bloedvervuiling, hersenverweking, wantsen, luizen, kakkerlakken.’ ‘Maar dokter,’ protesteerde ik, ‘ik heb mijn leven altijd in overeenstemming met de keizerlijke richtlijnen trachten in te delen.’ ‘Het is een vuil land waar u in leeft, mijnheer. De jood gaat om en leegt zijn aars in iedere hoek. Er wordt hier te weinig vuil geruimd, men houdt de ramen gesloten. Wat wij nodig hebben is verse lucht, maar het is bij kk oukaze verboden de ramen van de hospitalen te openen. Mijn strijd is een eenzame, en een moeilijke. Trouw aan de keizer, zonder zijn richtlijnen te volgen. Heeft u dat wel eens geprobeerd?’ Ik zei dat ik me met dat soort onderwerpen nooit had beziggehouden en dat het er mij in de eerste plaats om ging dit oord te verlaten. De dokter kwam weer tot zichzelf. ‘Trek uw hemd op,’ zei hij. Ik trok mijn hemd op. De dokter legde zijn koele, droge hand op mijn buik. ‘Last van weeën?’ vroeg hij. ‘Heimwee, dokter?’ De dokter sloeg zich voor zijn voorhoofd. ‘Stomme vraag, neemt u mij niet kwalijk, mijnheer. Ik ben gynaecoloog van huis uit, moet u weten.’ ‘Ik weet het, dokter.’ ‘Maar hoe kom ik er dan bij om u te vragen of u last van weeën hebt?’ ‘U bent overspannen, dokter. De strijd tegen het vuil heeft u afgemat.’ ‘Dat moet het zijn, mijnheer. Hoewel, verkleuringen van de huid, loszittende tanden, braken...’

Louis Ferron, Turkenvespers 223

‘Het begint al over te gaan, dokter.’ ‘Ik moet er toch werkelijk Charcot eens op nalezen, of een van zijn leerlingen.’ ‘Die met die puntbaard,’ zei ik op goed geluk. De dokter schrok. ‘Maar dat is een jood.’ ‘Die zijn aars in alle hoeken leegt.’ ‘Precies, niets dan vuiligheid. De wetenschap in een gierput gegooid en maar gisten. Het gaat om hygiëne, reinheid. Ik verbied mijn patiënten Charcot te lezen, om van die... die kwakzalver nog maar niet te spreken.’ Ik wees op het raam. ‘Daar drijft een ballon langs, dokter.’ ‘Een ballon, pah, het zal wat, natuurlijk weer zo'n streek van het internationaal kwakzalversgenootschap.’ Er voer een trilling door het hospitaal, met luid geraas stortte de linkervleugel in. Zelfs tussen de gangpaden werden bedden geplaatst. Wie niet meer voor de dienst opgelapt kon worden werd uit het hospitaal ontslagen. Omdat ik met zwangerschapsverschijnselen te boek stond, moest ook ik mijn plaats aan een vers oorlogsslachtoffer afstaan. Buiten was het nog steeds zes uur in de morgen.

Om mezelf in een droefgeestige stemming te brengen dacht ik aan Alma en besloot naar Mitzi te gaan. Onder haar bed stonden geen soldatenlaarzen, maar muilen met puntneuzen. ‘Kom je ansichtkaarten kijken, Kaspar?’ vroeg ze, terwijl ze haar kat onder de kin kroelde. ‘Heb je kaarten van Amerika, Mitzi?’ ‘Van Amerika? Daar wonen toch alleen maar wilden.’ ‘Hier dan niet?’ en ik keek nadrukkelijk naar de muilen onder haar bed. ‘O, maar dat is heel iets anders, Kaspar. Je kunt wel mer-

Louis Ferron, Turkenvespers 224 ken dat je een tijdje weg bent geweest. De zaken beginnen hier zo te veranderen.’ ‘O, dat zal wel, ik heb het land verdedigd bij Grinzing, ik houd dat niet zo bij.’ Ze verweet me dat ik ouderwets was, dat ik geen oog had voor nieuwe ontwikkelingen, dat ik een slome was die wel nooit iets van de wereld zou begrijpen. Ik moet wel heel beteuterd gekeken hebben want ze streelde me over mijn hoofd en zei, ‘Trek het je niet aan, Kaspar, je bent een lieve jongen.’ ‘Ik word binnenkort vader,’ mokte ik. Mitzi keek me lang en ernstig aan. ‘Ik heb het allemaal van Kunz gehoord,’ zei ze. ‘Ze heeft je hoorntjes opgezet, hè Kaspar?’ Hoorntjes opgezet, kon ik het zo maar voelen. Wat wil het trouwens zeggen dat iemand iemand anders hoorntjes opzet? Merkwaardige beeldspraak toch. Er is sprake van een verdubbeling. Wat je in overdrachtelijke zin ontstolen is, krijg je in al even overdrachtelijke zin in tweevoud terug. En hoewel je met demonische uitwassen versierd wordt, heeft het toch niets duivelachtigs. Integendeel, het schijnt het toppunt van sulligheid te zijn. En dan te bedenken dat het in mijn geval nog veel gecompliceerder lag. Had ik in zekere zin ook niet juffrouw Kamenow hoorntjes opgezet? Hoe kon ik dat aan Mitzi uitleggen zonder in weerzinwekkende details te vervallen? Niet vanwege de weerzinwekkende details op zich, daar zou ze zich alleen maar in verlustigen, wist ik, maar er kwam een aspect bij dat nog veel weerzinwekkender was en waarover ik niet hardop durfde te spreken. Niet alleen juffrouw Kamenow droeg een kind van de aartshertog, maar ook ik. Door mijn verregaande karakterloosheid was ik de drager geworden van de metafysische afspiegeling van datzelfde kind. Alle symptomen wezen daar immers op? Kon ik tegen Mitzi zeggen, ‘Ik draag

Louis Ferron, Turkenvespers 225 een kind, het niet begeerde kind van mijn lafheid?’ Want dankzij de raadselachtige verspreking van dokter Čelinek had ik begrepen dat mijn misselijkheid niet veroorzaakt was door het zaad van de aartshertog, maar door het feit dat, terwijl ik slikte en slikte en het zijden bovenbeen van de aartshertog langs mijn wang streelde, er in mij dingen gebeurden waarvoor ik wel nooit een naam zou kunnen bedenken. Het was de angst voor mezelf die me op dat moment ziek had gemaakt. Ik, die mijn hele leven al op zoek was naar mijn naam, had deze daar en op dat moment gelezen in de meest afschuwelijke verrukking die een mens overkomen kan. Het was een naam waar nog geen naam voor was gevonden, al begreep ik niettemin dat ik benoemd was. Ik was meer dan de bijbelse voedstervader, meer zelfs dan een natuurlijke vader, ik was de moeder van mijn eigen angsten. Een grap, zo zwart, dat zelfs Elisabeth Bathory die niet had kunnen bedenken. Haar rol in dit spel van biologische vergissingen was een ondergeschikte. Dit was het zoveelste teken dat door onbekende machten aan de hemel werd geschreven. Het wachten was nu nog op de sprinkhanen die er uitzien als paarden toegerust tot de strijd, die op hun koppen kronen dragen als van goud en met gezichten als van mensen, hun haren gelijk aan vrouwenharen, hun tanden gelijk aan leeuwentanden, met borstharnassen als ijzeren pantsers en een vleugelslag als het daveren van strijdwagens, met staarten als van schorpioenen en in die staarten de macht om de mensen te schaden, vijf maanden lang. Het wachten was nu nog op de paarden en hun berijders die harnassen vuurrood en zwavelgrauw droegen en wier paarden koppen als van leeuwen hadden uit de snuiten waarvan vuur, rook en zwavel dampte. Het wachten was nu nog op de engel die tussen de zee staat en het land en die mij het boekje zou geven, zeggende

Louis Ferron, Turkenvespers 226

‘neem het en eet, voor uw buik zal het bitter zijn, maar in uw mond zal het zoet zijn als honing’. Mitzi had zich inmiddels aangekleed. Ze had me niet gevraagd, zoals ze dat vroeger altijd deed, of ik haar keurslijfje aan wilde snoeren. Iets van mijn gruwelijke gedachten moest op haar zijn overgewaaid. Ik had iets onaanraakbaars gekregen. Ik hoorde niet bij de orde der dingen, maar was ondergebracht bij de tekenen. De Hauser, achtervolgd door zijn Hauser, was in zijn angst iedereen voorbijgelopen, voor niemand meer bereikbaar, zelfs niet meer voor de door hemzelf opgeroepen fantomen. Over vijf maanden zou het bewijs geleverd worden dat illusies illusies konden oproepen. Mitzi zei, ‘Het lijkt wel of je met de dood in je schoenen loopt’, en ze huiverde. Ik begaf me aarzelend naar de deur. ‘Vaarwel, Kaspar, ik heb het gevoel dat we elkaar nooit meer zullen ontmoeten. De tijden zijn zo verward, men verliest elkaar zo gemakkelijk uit het oog. En ze neuriede, ‘Sag beim Abschied, leise Servus.’ En met mijn hand aan de klink van de deur antwoordde ik, ‘Nicht lebwohl und nicht adieu, diese Worten tun nur weh.’ ‘Doch das kleine Wörtl Servus, denn gibt's auch kein Wiedersehn, einmahl war's doch schön.’ Ik beloofde haar dat ik nog eens terug zou komen als ze ansichtkaarten uit Amerika voor me had.

Louis Ferron, Turkenvespers 227

30 Waar waren we gebleven?

Er zwierven gewapende bendes door de schemering. Aanvankelijk nog in de voorsteden opererend, die inmiddels in het schootsveld van de Turken lagen of reeds gevallen waren, hadden ze hun werkterrein naar de binnenstad verlegd. Hun hoofdkwartieren waren gevestigd in vervallen paleizen of kerken en in enkele gevallen hadden ze binnen hun wijken de macht van het militaire gezag overgenomen. Op die manier waren de Kärntner- en de Neulinggasser Republiek ontstaan en de vrijstaten Ottakring en Getreidemarkt. De overheid kon niet anders doen dan het oogluikend toestaan omdat op die manier in ieder geval nog de illusie van gezag in stand werd gehouden. Een uiterst dubieus gezag omdat de bendes onderling voortdurend slaags raakten. De stad stond aan de rand van de burgeroorlog. Het was zaak dat men partij koos, afhankelijk van de wijk waarin men woonde. Hogere ambtenaren en burgerij zorgden dat ze buiten schot bleven. In overeenstemming met de strategische situatie boden ze nu eens die republiek en dan weer gene vrijstaat medeleven, huisvesting en voedsel. Als de ene groepering een overwinning op de andere had behaald, werden er balls georganiseerd. Lanner en de Straussen schreven zich de vingers blauw. Millöcker en Lehar stortten zich in de strijd en schreven hun befaamde zangspelen. Het leek of de gouden tijd van Korngold voorbij was. Maar ook hij had de tekenen van de tijd begrepen. Hij had zich aangesloten bij een groepering die op het punt stond de

Louis Ferron, Turkenvespers 228 hofopera over te nemen. Als de telefoon ging nam hij deze voortaan zelf op om te zeggen dat het landsbelang hem vasthield in het vaderland. Dat men toch begrijpen moest dat hij, als patriot, het juist nu niet kon opbrengen zijn kostbare talenten aan de commercie te verspillen. Hij had voor het volk gekozen, dat moest men goed begrijpen. Hij was en bleef een dichter en het hart van een dichter klopte in het lichaam van het volk. Alma, geurend naar patchouli en Egyptische sigaretten, vroeg hem of hij dan opeens zijn dochter vergeten was, die eeuwige bron van inspiratie. Zij zei dat hij zijn talenten verried door platvloerse barricadenliederen te schrijven die, naar ze zei, het volk alleen maar een alibi boden om met steeds stijgende drift te roven en te moorden. Korngold wierp haar tegen dat ze bourgeois was, dat ze geen oog had voor veranderingen, ‘het gaat om het historisch gelijk dat thans bevochten wordt’. ‘Het gelijk van de Turken?’ vroeg Alma. ‘Het gelijk van de Turken is misschien wel het gelijk van die arme mensen die zich altijd door de keizer de wet hebben laten voorschrijven. Weg met de keizer.’ ‘Je staat anders nog steeds op de loonlijst.’ ‘Dat is tragisch genoeg, maar het zal allemaal veranderen. Eens zal de dag aanbreken dat het volk mij zal uitbetalen.’ ‘Dat zal dan de dag zijn dat je net zo populair geworden zult zijn als de Straussen, Millöcker en Lehar en dat is tenslotte wat je altijd gewild hebt, nietwaar?’ Korngold wreef zich over zijn hoog gewelfde voorhoofd. ‘Het is eigenlijk vreselijk banaal om de smaak van het volk niet serieus te nemen.’ Nog diezelfde avond vertrok Alma. Ik hoorde dit alles van Kunz die ik bij een wijkcontrole tegen het lijf was gelopen. Ik was op weg naar het huis van

Louis Ferron, Turkenvespers 229 juffrouw Kamenow waar ik na mijn ontslag uit het hospitaal weer mijn intrek had genomen. Een andere keuze leek niet voorhanden, ik was tenslotte bijna haar echtgenoot. Bij de Kettenbrückegasse werd ik aangehouden door een groepje met moderne, vermoedelijk Turkse wapens bewapende arbeiders. Ze vroegen of ik me kon identificeren en wat ik hier te zoeken had. Ik zei dat ik juist uit het ziekenhuis ontslagen en nog zwak ter been was. Een van de kerels greep me bij mijn jas. ‘Aardig stofje,’ zei hij, ‘dat zal heel wat gekost hebben.’ Ik verweerde me door op te merken dat ik er ook hard voor had moeten werken, maar daar moest hij alleen maar om lachen. ‘Hard werken, daar zie je nogal naar uit, vader. Je zit zeker in de handel.’ Ik kon het niet ontkennen. ‘Maar het is mooie handel, geschikt voor alle rangen en standen.’ Hij trok aan mijn halsdoek. ‘Echte zijde, daar kun je toch niet met eerlijk werk aan gekomen zijn.’ Ik kreeg het benauwd, rukte me los en gaf hem te verstaan dat mijn vrouw een kind van de aartshertog verwachtte en dat ik me dus niet met dit soort onzinnige gesprekken kon bezighouden. Het groepje begon te lachen. ‘Je bent dus wel degelijk een sjieke mijnheer. Mijn vrouw is nog nooit door de aartshertog gevraagd, ze is er niet fijn genoeg voor gebouwd, denk ik.’ Ze begonnen me in een hoek te drukken en in mijn jaszakken te voelen. Op dat moment ontstond er enige onrust in de groep. Iemand baande zich met zijn ellebogen een weg naar voren. Het was Kunz. Toen hij voor me stond wreef hij met zijn hand over zijn wijnvlek die eigenlijk een brandvlek was en zei, ‘Als we daar onze vriend Kaspar niet hebben.’ ‘Ze willen me kwaad doen, Kunz.’

Louis Ferron, Turkenvespers 230

Kunz schudde glimlachend het hoofd. ‘Wie zou jou nou kwaad willen doen, Kaspar, dat moet echt een vergissing zijn.’ Met een nonchalant handgebaar beval hij de mannen te vertrekken. Tot mijn verbazing gaven ze zonder verder commentaar gevolg aan zijn bevel. ‘Je weet je aardig te redden, Kunz.’ ‘Daar sta je van te kijken, hè? Ik ben benoemd tot volkscommissaris.’ Ik vroeg wat dat precies inhield en Kunz vertelde een vaag verhaal over de verenigde wil van de arbeiders en dat hij daar de verpersoonlijking van was. Ik vroeg of hij dit soort grappen destijds ook in het Zillertal had geleerd, maar hij ging er niet op in en stelde voor dat ik me bij zijn groep zou aansluiten. ‘Ooit heb je mij eens geholpen, nu kan ik jou helpen.’ Ik zei dat ik niet begreep hoe hij me helpen kon. Hij klopte me op mijn schouder en zei dat ik verstandig moest zijn, dat ik mijn leven niet moest verdromen, maar nu eindelijk eens de werkelijkheid onder ogen moest zien. ‘Maar ik krijg een kind, Kunz.’ ‘Kinderen krijgen doen we allemaal wel eens.’ ‘Maar het is een kind van de aartshertog.’ Kunz zuchtte. ‘Wat nou aartshertog? Die is allang naar de Turken overgelopen, woont in een piekfijne villa heb ik me laten vertellen. Wat moet jij nou nog trots zijn op zo'n hoerenjong?’ ‘Kunz,’ zei ik plechtig, ‘ik beschouw dit als een belediging aan het adres van mijn aanstaande vrouw, ik beschouw dit ook als een belediging mijzelf aangedaan, want ik zal de vader van het kind zijn, dat heb ik nu eenmaal op me genomen.’ ‘En de poen die je wekelijks uit de staatskas beurt?’ ‘Dat is slechts een geringe vergoeding voor wat ik te dragen heb. Maar ik ben bang dat ik dat aan jou niet kan uitleggen.’

Louis Ferron, Turkenvespers 231

‘Als wij het hier voor het zeggen hebben, krijg je misschien nog wel meer.’ ‘Kunz, ik hoor nu eenmaal niet bij jullie. Als jullie je zin krijgen is het met mijn handel gedaan. Weg ambtenaren, weg graven, baronnen en markiezen. En daar sta ik dan met mijn koffer. Handel genoeg, maar geen mens die het nog kopen kan.’ ‘Allicht niet, we laten er staalgravures van maken, die delen we gratis uit onder de mensen.’ Ik probeerde hem uit te leggen dat de waarde van mijn produkt nu eenmaal lag in het feit dat er voor betaald moest worden, dat als je het gratis zou uitdelen, niemand zou begrijpen wat hij er mee aan moest. ‘Wat mijn produkt nodig heeft is de heimelijkheid van de brandkast. Het ontleent zijn waarde aan de exclusiviteit. Er zijn mensen die denken dat het geluk met geld te koop is. Dat is voor jou misschien een waanidee, maar voor wie er in gelooft wordt de illusie een werkelijkheid. Je hebt... je hebt geen gevoel voor kunst, Kunz.’ ‘Kunst, kunst aan mijn broek, niets dan geiligheid waar jij mee loopt te leuren.’ ‘Over geiligheid kan ik je treurige verhalen vertellen, Kunz.’ ‘Laat maar zitten, Kaspar’, en hij wreef zich over zijn wang. ‘Hij begint weg te trekken, geloof je ook niet?’ Ik kon het niet goed zien in de schemering en vroeg hem naar Alma.

Alles begon droeviger en uitzichtlozer dan ooit te lijken. Juist nu ik op het punt stond vorm en betekenis aan mijn leven te geven, leek niemand meer in staat er enige waardering voor te kunnen opbrengen. Men hield zich met geheel andere zaken bezig. Men danste of richtte republieken op, alsof er werkelijk geen belangrijker zaken aan de orde waren.

Louis Ferron, Turkenvespers 232

Met het artikel uit de CULTUURSCHOUW op zak begaf ik me naar de kk academie voor krijgswetenschappen. Ik wees de heren op het artikel waarin stond dat men belangstelling voor mijn vinding toonde en zei dat het een schande zou zijn als men de CULTUURSCHOUW voor leugenaar zette. De heren lachten en zeiden, ‘Daar heb je weer zo'n Cobenzl. Als ratten belagen de fantasten ons gebouw, aan fatsoenlijk uitvinden komen we niet meer toe. Wat zei u dat u op het spoor was, mijnheer? Een tweedimensionale werkelijkheid met een snelheid van vierentwintig beelden per seconde? Ja, het is wel goed, mijnheer, we zullen een divisie toverlantaarns in de strijd gooien.’ ‘Maar in de CULTUURSCHOUW staat...’ De deur viel achter me dicht en ik stond weer op straat. Waar het naar ontbinding rook en waar het ongedierte tussen mijn voeten ritselde. Ik dacht aan de Edler von Eynhuf en begon iets te begrijpen van zijn strijd tegen de overheid, die eigenlijk geen strijd tegen de overheid was, maar een strijd tegen zijn onvermogen zijn problemen op overtuigende wijze vorm te geven. Hij mocht anders wel eens vaart zetten achter zijn plannen. Voor hij het wist had hij met lieden te maken die hem zelfs dat vormgeven niet meer zouden gunnen en zou hij in dezelfde situatie verkeren als ik, vechtend om een plaats in de wereld die alleen nog maar in de fantasie van een enkeling bestond. Er reed een tank voorbij, bemand met dronken soldaten. Men had zelfs de moeite niet meer genomen de halve maan van de geschutskoepel te verwijderen. Ik zette mijn handen aan mijn mond en riep, ‘God behoede Franz de keizer.’ De soldaten joelden en floten me na. De luitenant wierp de peuk van zijn sigaar in mijn richting. Ik bukte me, pakte de peuk uit de goot en nam een paar trekken. De sigaar was van een goed merk, een merk dat ik in tijden niet meer gerookt had. Zelfs de laatste, bittere trekjes roken nog naar de

Louis Ferron, Turkenvespers 233 tijd dat de keizer zich in de stad liet zien en de kinderen over het hoofd aaide. Het begon te ratelen in mijn hoofd. De man in het groene jagerspak kwam uit een deuren zette een scherm op. ‘Gaat u zitten,’ zei hij. Ik ging zitten en keek naar het scherm. Alfred Cortot begon Schubert te spelen. ‘Waar waren we gebleven?’ vroeg de jager. ‘Op een marktplein, maar dat is al heel lang geleden. Dat was nog in de tijd dat alles wat de keizer deed, welgedaan was.’ Mijn moeder verscheen op het scherm. Ze stond in de keuken, haar handen voor haar mond geslagen, haar ogen groot van doodsangst. Er boog een schaduw over haar heen. Mijn moeder viel tegen de schotelkast, het serviesgoed kwam met donderend geweld naar beneden. Mijn moeder werd vastgegrepen en op de grond gegooid. De schaduw stroopte zijn broek af en viel op mijn moeder. Ik hoorde zijn sabel op de tegels kletteren. ‘Ik was toen nog een kind,’ verweerde ik me. De jager moest lachen. Ik zei dat ik dat helemaal geen reden om te lachen vond. De jager zei dat hij ook niet moest lachen omdat hij het leuk vond, waarop ik zei dat ik niet begreep waarom hij dan lachte. De jager rolde het doek weer op, klemde het onder zijn arm en verdween weer in het huis. ‘U had me toch minstens een goede avond kunnen wensen,’ riep ik hem na, ‘het gaat niet aan iemand met zijn treurige herinneringen alleen achter te laten.’ De deur viel in het slot, op de eerste verdieping van het huis floepte een licht aan. Een gordijn werd dichtgetrokken. Ik hoorde onderdrukt gemompel van mannenstemmen. Ik riep, ‘Laat me binnen, ik wil alles zien.’

Louis Ferron, Turkenvespers 234

Het raam werd geopend en iemand keerde een nachtspiegel over me uit. Dit alles was al eens eerder gebeurd, ik nam niet eens de moeite aan mijn kleren te ruiken. Boven de stad verschenen vaag de contouren van een tweede maan.

Louis Ferron, Turkenvespers 235

31 Een Habsburg, zeg ik u, een kroonprins

Ik bleef die dag langer dan gewoonlijk op het toilet. Voor het eerst sinds tijden had juffrouw Kamenow weer eens een krantekop op de deur geplakt. De keizer zegt, ‘Wij strijden tot de laatste man.’ en in kleinere letters daaronder: Dienstplicht vanaf vijftien jaar ingevoerd. Ik veegde mijn aars af en rook aan mijn vingers. Juffrouw Kamenow wilde kennelijk nog steeds oorlogsweduwe worden. Alsof ze al niet hoog genoeg te paard zat. Ik hees mijn broek op en keek in het gat. In de duistere diepte krioelde het van het ongedierte, ratten, muizen, teken, wantsen. Veel meer had een mens in die tijd niet te ontlasten. Er voer een rilling over mijn rug. Juffrouw Kamenow had er geen last van, die ontlastte dagelijks een egale, bruine brij van steeds gelijkblijvende consistentie. Dat kwam omdat ze gelukkig was. De mate van haar geluk viel af te lezen aan haar fecaliën. Het was een hele troost voor me dat anderen er niet veel beter dan ik aan toe waren. Ik had van mensen gehoord die lampekappen en stukken zeep ontlastten, van weer anderen die foetussen afscheidden en zelfs kende ik iemand die granaatscherven defeceerde. Het waren allemaal tekens en geen mens die wist hoe hij ze duiden moest. Ik ging weer zitten en las nogmaals de tekst op de deur. Ik voelde me eigenlijk wel prettig in dat hok. Men was er ver weg en kon er zijn gedachten laten gaan. Waarom had ik afscheid genomen van Mitzi die me zulke opwindende dingen had geleerd? Waarom was Alma verdwenen, en had

Louis Ferron, Turkenvespers 236 dat misschien iets met elkaar te maken? Met juffrouw Kamenow had ik nog nooit iets gehad en zij was zwanger. Omdat ze de lelijkste vrouw van de stad was. Toch was ik de vader en het kind zou genoemd worden naar iemand die geen naam had. Achter me hoorde ik iemand verstolen lachen. Het was Hauser die zich weer eens meldde. Ik deed of ik het niet gemerkt had, verliet het toilet alsof ik dat al van plan was geweest en ging naar mijn kamer om verder te werken aan mijn uitvinding, die ik, als ik hem eenmaal voltooid had, cinéma zou noemen omdat dat later nu eenmaal zo in de Brockhaus zou komen te staan. Ik mocht haar niet dichter dan tot op twee meter benaderen en ze stond er op dat ik haar met Hoogheid aansprak. Dat had natuurlijk allemaal met haar gezegende toestand te maken, maar lastig was het niettemin. Voorzover ze niet aan tafel zat om te eten of in bed lag om te slapen, zat ze voor het raam, op een stoel, verhoogd met drie kussens. Zo af en toe merkte ik op dat het wel eens goed zou zijn als ze een ommetje zou lopen. Wie weet viel ze dan in handen van de een of andere moordzuchtige bende. Maar ze was van mening dat ze zich uitsluitend per koets kon verplaatsen en koetsen waren er niet meer, dat wil zeggen, er waren nog wel koetsen, maar die werden bewoond door daklozen. Ik zei haar dat het er de tijd niet meer naar was om prat te gaan op een dergelijk soort zwangerschap. Ze keek me vernietigend aan. ‘Er is geen waardigheid meer,’ zei ze, ‘de zeden zijn in verval geraakt, een dame wordt niet meer als zodanig erkend.’ Een dame, het mocht wat. En terwijl ze vroeger uitsluitend goedkope romannetjes had gelezen, wierp ze zich nu op de CULTUURSCHOUW. Gravures mocht ik er niet meer uitknippen. Dat beschouwde ze als een aanslag op de mensen die het zo goed met ons voor hadden. Ze was zelfs zo ver gegaan een brief aan de CULTUURSCHOUW te schrijven

Louis Ferron, Turkenvespers 237 waarin ze van haar wederwaardigheden verslag deed, in de hoop in de kolommen te worden opgenomen. Haar brief was echter nooit beantwoord, hetgeen ze aan de corruptie van de posterijen weet. Met haar wens Amerikaans licht in haar huis te krijgen had ze meer succes. Amerikaans licht, wat kon ze daar in hemelsnaam mee bedoelen? Ze bedoelde het licht dat ze bij de aartshertog had gezien. Ze schreef een brief naar de kk gaswerken met een verzoek om Amerikaans licht bij haar te laten aansluiten. Pas in het p.s. schreef ze dat als ze geen aansluiting zou krijgen, ze bepaalde geheimen zou onthullen. Er werd elektrisch licht aangesloten dat dag en nacht bleef branden omdat ze van mening was dat men maximaal van de vooruitgang behoort te profiteren. Inmiddels zwol haar buik tot reusachtige afmetingen. Dat scheen haar niet te verontrusten, integendeel. Moeizaam waggelend, maar met een gelukzalige glimlach op het gelaat, verplaatste ze zich van haar stoel naar de eettafel en van de eettafel naar het bed. Na enige tijd was ze zelfs daar niet meer toe in staat. Ik moest haar bed voor het raam zetten zodat ze haar zwangerschap al liggend kon uitdragen, zonder dat ze ook maar iets behoefde te missen van wat er op straat gebeurde. Het was een wonderlijke zwelling daar in dat bed. ‘Hij ademt,’ zei ze op haar buik kloppend, ‘hij trappelt, hij roept zijn moeder.’ En tegen mij: ‘Je moet hem met U aanspreken, hij is niet de eerste de beste.’ ‘Het is een kind van de zonde,’ zei ik. ‘O, maar wat voor een zonde,’ verzuchtte juffrouw Kamenow verrukt, waaruit maar weer eens bleek hoe verdorven ze eigenlijk was. Men kon wel zeggen dat de zwangerschap haar boven het hoofd groeide. Ik moest stutten aanbrengen onder haar bed omdat het anders onder haar last bezwijken zou, ik moest

Louis Ferron, Turkenvespers 238 schotten langs de randen zetten omdat ze er anders misschien uit zou rollen, ik moest een takelinstallatie aan het plafond bevestigen om de steek onder haar billen te kunnen schuiven. Met het toenemen van haar gewicht echter werd ze machtelozer ten opzichte van mij. Dat ik haar tot op niet meer dan twee meter benaderen mocht was niet langer houdbaar, meer en meer werd ze van mijn hulp en ingrijpen afhankelijk, daar hielp geen aartshertog aan. Ze was zelfs niet meer in staat rechtop in haar bed te zitten, zodat ik haar moest voeren of ze de zuigeling was die ze zelf hoopte te baren. Spreken deed ze nauwelijks meer, ze glimlachte alleen nog maar, ijl en verdwaasd. Of ze maakte kraaigeluidjes, waarbij de speekselbellen op haar lippen schuimden. Was dit nu het resultaat van een eeuwendurend, van God gegeven bewind? Het moment waarop onderdaan en oppergezag elkaar de hand reiken in een orgasme van wederzijdse afhankelijkheid? Men had zich de gang van volk en dynastie wel gaarne anders voorgesteld. Men kon dan maar beter naar zijn kamer vertrekken om te werken aan een droom waarvan de afloop althans nog enig uitzicht op de hemel bood. Maar vaker dan het uitzicht zag ik cijfers en kruisen waarvan ik de betekenis niet begreep, of teksten die zo kabbalistisch waren dat de rillingen er van over mijn rug liepen. Ontmoedigd zocht ik dan de straat weer op, in de hoop daar iets te zien gebeuren dat mij verder zou helpen. Maar wat kon mij op straat nog wezenlijk verder helpen? Het werkelijke leven dat zich daar afspeelde leek allerminst te worden opgevoerd voor een fatsoenlijk christenmens. Er hing een blauwachtig licht in de straten. Het plaveisel was weggebroken ter versterking van de wallen. Hier en daar hadden de mensen kuilen in de straten gegraven om er de nacht door te brengen. Of de dag, dat was niemand meer duidelijk. Steeds brutaler drongen de ballonnen van de Turken ons

Louis Ferron, Turkenvespers 239 gebied binnen. Bewoners van de Wallensteinstrasse beweerden dat ze boven de Donau uit hout en pianosnaren vervaardigde vliegmachines hadden zien oefenen. Had men fantasten als Cobenzl en Farinelli maar serieus genomen. Men mocht nog van geluk spreken dat de kk academie voor krijgswetenschappen tijdig het luchtafweergeschut had uitgevonden, dat was tenminste iets. Gefascineerd door de radertjes en tandwielen van de richtapparatuur, slenterde ik naar een geschutstelling. Het was precies het soort materiaal dat ik nodig meende te hebben voor mijn projector. Ik vroeg aan een sergeant hoe de keizer het maakte. De sergeant zei dat me dat niets aanging, wat ik een veeg teken vond. ‘Mijn vrouw is zwanger,’ probeerde ik, ‘ze lijkt wel een ballon.’ ‘Mooi zo,’ zei de sergeant en tuurde aandachtig door het vizier van het geschut. ‘Ik heb haar bed moeten verstevigen.’ Niemand reageerde. ‘Ik heb een katrol aan het plafond bevestigd om haar te kunnen optakelen als dat nodig is.’ De sergeant draaide aan een wieltje en zei iets tegen de soldaat die naast hem stond. Ze lachten. ‘En dan te bedenken dat ze niet eens zwanger is van mij.’ De loop van het kanon maakte een opwaartse beweging. ‘Ze draagt een Habsburg onder het hart.’ Niemand reageerde. ‘Een Habsburg, zeg ik u, een kroonprins.’ Uit de loop van het kanon flitste een fel licht, mijn trommelvliezen leken te scheuren. ‘Hier,’ zei een soldaat, ‘stop 'm daar maar in’, en hij wierp me een koperen huls toe. ‘Wie?’ ‘Die kroonprins van je, malloot.’ ‘Ik heb helemaal geen kroonprins, ik bedoel, ik ben geen

Louis Ferron, Turkenvespers 240 kroonprins. Mijn vrouw, die draagt een kroonprins, ze is gezwollen als een ballon, ik moet haar bed stutten en ik moet katrollen aan het plafond bevestigen en haar water is amberkleurig, ze heeft rode vlekken in haar hals en haar tanden zitten los. Praten kan ze allang niet meer, alleen nog maar kraaien en ik voel me zo treurig, geen mens die nog naar me luistert. Hé, is er dan niemand die naar me luisteren wil? Hé, heren, luistert u dan toch naar me. Ik ben een landgenoot, we staan toch voor dezelfde zaak, heren. Mijn stiefvader, mijn moeder en mijn halfbroers hebben hun leven voor de keizer gegeven. Ik ben altijd bereid geweest daar het mijne aan toe te voegen. God behoede Franz de keizer heb ik altijd geroepen en ik heb op tijd mijn belasting betaald. Op de verjaardag van Zijne Majesteit ben ik altijd naar de kerk gegaan, wat heel wat is voor iemand die niet gelovig is. En ik heb ook altijd willen dienen, maar ik ben nooit opgeroepen. Heren, heren, waarom luistert u toch niet naar mij. Heb ik iets misdaan? Ben ik een vreemde in dit land?’

Ik kwam bij uit een zware verdoving. Mijn gezicht was gezwollen, mijn mond zat vol bloed, door mijn zak trok een snijdende pijn. Mijn dure, lakense jas was van mijn lijf gescheurd. Voor het eerst van mijn leven was ik slechts gekleed in vest en overhemd op straat. Moeizaam werkte ik me overeind en sloeg het stof van mijn kleren. Voor wie meet met de maten van de horoscopie zal het allemaal wel een duidelijke zaak zijn geweest. Geboren in het teken van de Waterman, de Boogschutter als ascendant, aarzelend tussen het derde en het vijfde huis. Maar welk gelijk heeft men dan nog? Ik stond verwezen op de Heldenplatz, waar eens de zweepslagen van een executie hadden weerklonken. Dat was de Habsburgse horoscopie waaraan ik onderworpen was. De keizer in alle huizen en

Louis Ferron, Turkenvespers 241 zijn zoon, de aartshertog, in de belendende percelen. Geboren in het teken van de zonde en de dood in conjunctie. Ik begreep echter maar al te goed dat ik daar niet uniek in was. Ons noodlot is dat we allen onder dezelfde tekens geboren zijn. Ons volk heeft te weinig zin voor oorspronkelijkheid om zijn eigen tekens te kiezen. De dingen zijn zoals ze zijn en wie zich daaraan wenst te onttrekken schrijft misschien liederen of symfonieën, probeert vliegende vehikels uit te vinden of misschien wel een nieuwe werkelijkheid in twee dimensies, of hij denkt zich een dubbelganger op wie hij zijn gram probeert uit te leven, maar het is allemaal tevergeefs. Zo oud is dit land, dat ieders levensweg al door een ander werd ingesleten. En of de Turken een nieuwe horoscoop zullen schrijven? Ik denk dat Emin Pasja nu met de keizer over de tafel zit gebogen. Ze vertellen elkaar gore bakken en maken zich vrolijk over hun onderdanen.

Louis Ferron, Turkenvespers 242

32 Geen land voor eerlijke zaken

Mooie films heb ik gezien als kind, maar wat is er nog van over? Het celluloid brandt al, de beelden vervagen. Nog voor iemand van mijn uitvinding gehoord zal hebben is ze al verloren. Geen tandwielen voor de projector, geen v-snaren. Niet meer dan wat stroken in een koffer. Om te zien hoe een dame haar hand naar haar boezem brengt, hoe een heer zijn hoed afneemt, hoe de rok van een kind opwaait. Alleen de gekke Edler von Eynhuf heeft er nog belangstelling voor. De anderen laten het afweten. Er is geen gerechtigheid meer in deze wereld. Ik keek moedeloos omhoog. Er stonden twee manen aan de hemel maar wat kocht ik er voor? Ik begaf me naar een koffiehuis aan de Opernring. Vanuit de ramen van de hofopera werd geschoten. Rond het gebouw lag een cordon militairen. Uit een van de ramen werd een vlag met de Turkse halve maan gestoken. De soldaten openden het vuur. Vanuit de opera werd hevig tegenvuur geboden. Ik bleef, samen met andere bezoekers, aarzelen op het terras. ‘Het is me wat,’ zei een man naast me. Zijn stem klonk me bekend in de oren. Ik keek hem van terzijde aan, knikte en zei, ‘Uw stem komt me bekend voor.’ Het gezicht van de man spatte uit elkaar. Hij viel tegen me aan. Zijn hoofd, dat men eigenlijk geen hoofd meer mocht noemen, viel op mijn schouder. Vol afschuw stootte ik hem van me af en hij viel zwaar op de grond. Zijn hoofd leek op een losgewoelde tulband. Daarom herkende ik hem. Het was de Turk van het karnavalsbal die mij verslag had ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 243 daan van juffrouw Kamenows wedervaren. Ik slikte moeizaam en ging het koffiehuis binnen. Achter in de zaal werden weddenschappen afgesloten op de afloop van de schermutselingen. Ik zette een Kreuzer in. ‘Op wie, mijnheer?’ ‘Op wie?’ Ik keek de man stomverbaasd aan. ‘Op wie vraagt u? Wist ik het maar.’ ‘Kom, kom, mijnheer, wij weten hier allemaal verdomd goed wat we willen.’ ‘Wat valt er dan nog te wedden?’ ‘We weten alleen nog niet of we onze zin krijgen.’ ‘Dat is al een begin,’ zei ik. ‘Hij is gek,’ zei iemand en tegelijkertijd ontplofte er op het terras een hoofd. Het groepje gokkers zocht dekking. Naar mijn Kreuzer kon ik fluiten. Weer op het terras werd ik meegesleurd door een vluchtende menigte. Ik dacht, ik zou een boek willen schrijven over de eenzaamheid en wat zij onder de mensen uitricht. Een boek, wie schrijft er hedentendage nog een boek? Een geweer moet je hebben om de eenzaamheid van je af te schieten. Moest je die mensen nu toch zien. Oog in oog met de dood, gokken, lallen en hoereren ze. De dood kan ze niet dicht genoeg op de huid zitten. Waarom wil ik dit alles niet begrijpen? Op het balkon van de opera verschenen twee mannen. Ze hieven hun armen ten hemel. Het publiek joelde, floot en begon weer op te dringen. Weer liet ik me meesleuren. Er werden vuisten gebald en armen gestrekt. Ik balde mijn vuist en strekte mijn arm. De soldaten probeerden vergeefs de menigte in bedwang te houden. In een van de mannen op het balkon herkende ik Korngold. Hij kreeg een megafoon aangereikt en bezwoer de mensen kalm te blijven omdat alles anders zou worden. Hij zei nog een heleboel dingen meer en ik probeerde te begrij-

Louis Ferron, Turkenvespers 244 pen wat hij bedoelde, maar zijn woorden verwaaiden en lieten niets achter dan een vage geurenmengeling van kruitdamp en bloed. De mensen juichten. Achter me hoorde ik zuchten en kreunen. Ik keek om. Iemand trok een mes uit iemands buik. ‘Dat had hij nog tegoed,’ verklaarde de man. Ik vroeg me af waarom de oplossingen die ik voor mijn problemen zocht altijd zoveel ingewikkelder en zoveel minder bevredigend moesten zijn. De andere man op het balkon bleek Freiherr von Sayn te zijn. Komgold overhandigde hem de megafoon en Sayn zei dat het om de werkelijkheid ging, dat we alle metafysische rompslomp moesten laten varen en de dingen moesten leren zien zoals ze werkelijk waren. Hij zei dat er een intellectuele schoonmaakbeurt moest worden uitgevoerd. Hij zei ook dat een cultuur die zich niet meer adequaat weet uit te drukken een verloren cultuur is en dat op de puinhopen daarvan een nieuw levensbesef geboren moest worden. De man achter me zei dat het lulkoek was en dat hij die verhalen maar tegen zijn soort moest afsteken. ‘Maar die man is hoogleraar,’ wees ik hem terecht, ‘en bovendien van goede komaf. U denkt toch niet dat hij maar wat staat te bazelen?’ De man spoog op de grond. ‘Het gaat om de verhoudingen, daar deugt geen moer van.’ ‘Gelijk heeft u, God behoede Franz de keizer.’ Vanuit de zijstraten kwamen pantserwagens gerold en het plein werd schoongeveegd, waarna een regiment uhlanen de hofopera bestormde. Weer in het koffiehuis, staarde ik peinzend in mijn brandewijn. Er hing een geanimeerde stemming. Of dat aan de drank of aan de activiteiten buiten te danken was viel niet goed uit te maken. Ach, dacht ik, van Metternich naar Emin Pasja is voor hen niets anders dan het wisselen van

Louis Ferron, Turkenvespers 245 het dansritme, een overgang van de ene vervoering in de andere. In driekwartsmaat soppend door het bloed, het doet ze allemaal niets. Achter een tafeltje, achter in het lokaal, onder een keizerlijke proclamatie waarin werd opgeroepen tot de laatste man en de laatste ademtocht te strijden, zat een man die, na zijn lorgnet stevig in de linker oogkas geschroefd te hebben, zijn witte glacés strak rond zijn vingers trok. De stemming in het café had geen enkele invloed op hem. ‘Mijnheer Sternheim,’ riep ik, ‘mijnheer Sternheim.’ Hij keek met opgeheven kin in het rond. ‘Ik ben het, Kaspar’, en ik stond op en liep in zijn richting. ‘Ach,’ zei Sternheim toen ik voor hem stond, en hij liet zijn monocle uit zijn oog in zijn opgeheven linkerhand vallen, waarna hij het stukje glas met een behendig wipje in zijn vestzak liet verdwijnen, ‘ach, als dat onze goede Kaspar niet is. Hoe gaat het met de zaken, beste jongen?’ ‘De omstandigheden, mijnheer Sternheim, de omstandigheden.’ Sternheim knikte nadenkend. ‘Het zou misschien het beste zijn als je eens op andere zaken overging. Dit is geen land meer voor een eerlijke handel. Ik zou overigens niet weten voor welke handel dan ook. Men moet bijtijds de bakens weten te verzetten. Voor een regisseur als ik valt hier weinig meer te doen. Het gebeuren regisseert zich hier verder vanzelf wel. Wie bekommert zich nog om een mise en scène, wie maalt nog om dictie of de kracht van een welgekozen woord, een mooi strijklicht of een briljante uitkadering? De zaak is hier volledig uit de hand gelopen.’ ‘Ik verwacht een kind,’ onderbrak ik hem. ‘Precies wat ik zeg, het systeem is zoek, iedereen doet maar wat hem in zijn hoofd opkomt. Alsof het instorten van de coulissen de mensen het recht zou geven hun eigen teksten te berde te brengen.’

Louis Ferron, Turkenvespers 246

‘Van de aartshertog.’ ‘Of van de paus of van de sultan. Mijn beste Kaspar, wat doet het er eigenlijk nog toe? Maar ik kan je één ding verzekeren, ik vertrek, ik heb hier niets meer te zoeken. Amerika, heb je wel eens van Amerika gehoord?’ Ik zei dat ik op zoek was naar ansichtkaarten van dat wonderbaarlijke land en dat ik eens een film had gezien over een Boheems meisje dat er het geluk had gevonden. ‘Maar mijnheer Sternheim,’ besloot ik moedeloos, ‘hoe kom je daar? De stad is afgegrendeld. Wie door de linies breekt, breekt zijn nek op een kromzwaard.’ ‘Fantasie, Kaspar, een levendig voorstellingsvermogen, daar breng je het ver mee.’ Ik zei dat ik me suf gefantaseerd had, dat ik dubbelgangers had opgeroepen, dat ik vaak zelfs het idee had dat alles wat gebeurde een resultaat was van mijn verhitte fantasie, maar gered was ik er niet mee. Sternheim stak toen een verhaal af over werkelijk willen, over de tegenstelling tussen actief begeren en passief wensen. Hij zei dat hij een man van de daad was die zijn wensen en verlangens dwong in de richting die hem voor ogen stond, dat hij als man van de daad in de chaos niet kon gedijen en de chaos dus de rug toekeerde, terwijl ik mij er daarentegen juist door liet betoveren. Rijk had ik kunnen zijn als ik mijn koopwaar niet had misbruikt voor mijn eigen experimenten die, naar Sternheims mening, alleen een uitvloeisel waren van mijn angst de situatie onder ogen te zien. Hij stond op, klopte me op mijn schouder en raadde me aan zo spoedig mogelijk van de restanten af te komen. ‘Word je er binnenkort mee gesnapt, dan hang je. Weg met die troep, het heeft geen nut meer. Sluit je aan bij de Korngolds of maak dat je wegkomt, zo simpel ligt dat, Kaspar.’ En hij baande zich een weg door de bezoekers en verdween in de nacht.

Louis Ferron, Turkenvespers 247

33 Een carrière in Kakanië

Kon het nog slechter gaan met mij, met het land? Thuis zwol een buik tot angstwekkende proporties, in de Opernpassage boden bakvissen hun dijen aan de voorbijgangers. Al te veel aandacht mocht men aan dat alles niet besteden. Het was zaak dat men in die dagen recht voor zich uitkeek en hoogstens vanuit de ooghoeken observeerde wat er gaande was. Eén verkeerd gerichte blik en men voelde een mes of bajonet in de rug. Eén vals weerkaatsend woord en men lag al in de goot, honden snuffelend aan de uitpuilende ingewanden. Ik had ze zien liggen en zag ze nog dagelijks, de in staat van ontbinding verkerende lijken van mijn stadgenoten, gemutileerd, opengereten, verkracht of anderszins verminkt, ik had het adellijk geworden vlees zien fluoresceren in de eeuwigdurende schemering, ik had het gewriemel van maden in oogkassen gezien en de weggerukte onderkaken die door de kinderen voor het pinkelspel werden gebruikt. En ik was me gaan afvragen of men de Turken hier wel de schuld van geven mocht. Zo deze er al in slaagden door de linies te dringen, deden ze eigenlijk niets anders dan zich ophouden in bordelen waar ze de piasters lieten rinkelen en de lichtekooien vertrouwd maakten met ongekende geneugten, reukwaters, strelingen, kussen en woorden. De lijken in de straten waren op al te vertrouwde wijze gevallen, tussen een wederzijdse begroeting door. Een mens die een mens begroet, en voor hij het weet ligt hij al plat, het oogwit gebroken, de rigor mortis al in de leden voor er iets

Louis Ferron, Turkenvespers 248 gebeurd was. Want men had leren leven met de dood en legde deze niet gaarne iets in de weg. Er waren er ook die, uit angst de Turken te mishagen, hun mond dichtnaaiden, uit het raam of in vijvers sprongen, met hun koppen tegen de muur beukten, zich de tong uitrukten. Maar de Turken hadden nooit te kennen gegeven zich waar dan ook door mishaagd te zullen voelen. De kwestie was dat de stad een dode stad was, het bloed was uit haar aderen gevloeid en er waren er die daar niet meer mee leven wilden. Maar als alle dode organismen borg de stad een geheimzinnig leven onder de huid. De gezagsgetrouwheid van de Edler von Eynhuf, de wijze waarop hij deze eigenschap hanteerde om zijn doel te bereiken, had zo zijn eigenaardige kanten. Men kon zich zelfs afvragen of de Edler geen doelen nastreefde die geheel in tegenspraak waren met zijn beweerde eigenschap. Zijn dwaasheid zou dan daarin bestaan dat hij zichzelf niet of nauwelijks bewust was van deze demonstratie van tegenstellingen die hij dagelijks op de planken bracht. Geheel volgens de regels zoals die golden voor kk ambtenaren met vooruitzichten, had hij de natie kinderen geschonken, was hij weduwnaar geworden, had hij gediend en zou hij nogmaals willen dienen als ischias, jicht, breuk, prostaat en andere bezoekingen der ouderdom hem daar niet ongeschikt voor hadden gemaakt. Het had allemaal tot niets geleid en de Edler had methoden uitgebroed om het probleem van zijn carrière, en daarmee de bevestiging van de hiërarchie, van een andere kant te benaderen. Het was ermee begonnen dat hij getracht had de hiërarchie met de hiërarchie te bestrijden. Met de ambtenarenreglementen en het wetboek in de hand, had hij getracht datgene af te dwingen waarvan hij meende dat het hem rechtens toekwam. Zonder het geringste resultaat. Tot zijn nek weggezakt in het moeras van de processen, was hij verworden tot

Louis Ferron, Turkenvespers 249 een zonderling wiens onmiskenbare kwaliteiten nog slechts waardering vonden in kringen van lieden die al evenzeer gemanipuleerd leken te worden door het ambtelijk systeem als dat met hemzelf het geval was. Men dient deze broeders echter in de gaten te houden omdat zij, het systeem in zijn zwakke plekken kennende, vroeg of laat de methode vinden om hun slag te kunnen slaan. De ambtenarij heeft de onweerhoudbare neiging zich los te zingen van het systeem dat het beoogt te schragen en wordt zo tot een lichaam met eigen wetten, etiquette en eigenaardigheden die niemand dan de ambtenaar zelf weet te duiden en waarin dan ook de essentie van zijn macht over de burger besloten ligt. In de persoon van de keizer looft de ambtenaar zijn eigen, goddelijke almacht. De ambtenaar is niet langer gezagsdrager bij de gratie van zijn vorst, maar bij de gratie van de traditie van zijn eigen corps, een traditie die meer op mythe dan op rede is gebaseerd en als zodanig een strijdbare pendant mag heten van de keizermythe. Slechts in naam aan de keizer onderhorig, beschrijft het ambtelijk apparaat zijn eigen baan binnen de galaxias kuklos van de macht. Zonnen doven, sterren exploderen, de planeet van de ambtelijke hiërarchie raast, aangedreven door de eigen bestaansdrift, door. Dit was de natuurwet die de Edler in zijn zak had. En nu de tijden veranderden begreep hij dat hij zijn recht niet langer bij het recht moest zoeken, maar daar waar het recht zijn eigen wetten schreef, in het hart van het ambtelijk apparaat dat, ondanks het zieltogen van de natie, klopte als een bezetene. Het is waar, parken, straten en pleinen kregen niet meer die aandacht die sinds eeuwen symptomatisch was geweest voor het functioneren van het apparaat, maar dat wilde allerminst zeggen dat de klad er in was gekomen. Een van de wetten van de ambtenarij is dat de dingen niet naar hun ef-

Louis Ferron, Turkenvespers 250 fect gemeten worden, maar naar de mate van zorgvuldigheid waarmee het beoogde effect wordt voorbereid. En daarover viel niets te klagen. De stroom missives, oekazes, richtlijnen, verordeningen en regelingen vloeide in steeds wassende stroom door burelen en kanselarijen. Op iedere order volgde de vanouds vertrouwde tegenorder, die op zijn beurt weer gevolgd werd door een contra-tegenorder, ad infinitum. Vroeger werd die eindeloze reeks op een betrekkelijk willekeurig moment onderbroken, wellicht afhankelijk van een griepaanval van een hoge ambtenaar, of de dood van diens dochter of huisdier, of een keizerlijke jubeldag. Sinds echter deze al te aardse aanleidingen hun belang verloren hadden, kon het systeem ononderbroken en tot zijn werkelijke volmaaktheid gevoerd, doordraaien, met als gevolg dat de effectuering van welke maatregel dan ook uitbleef. Voor wie meende dat in onze stad de hel was losgebroken, zou het geen kwaad gekund hebben eens een kanselarij binnen te stappen, daar vierde men het paradijs. Parafen en paragrafen. De volledig geabstraheerde staatsidee, zo ijl dat het bestaan ervan alleen nog maar te bewijzen viel door een beroep te doen op het gehoor. Het krassen van pennen was er tot de muziek der sferen geworden. Eynhuf kende de melodie. Eynhuf kende ook het metrum dat de melodie op het verkeerde spoor kon zetten. Eynhuf was het soort genie dat al zijn talenten pas kan ontplooien als al het zijnde geen ander bestaansrecht meer kent dan de loutere aanwezigheid. Terwijl in de stegen en op de ringwegen eenieder voortdurend bezig was zich af te vragen hoe lang hij nog op twee benen mocht rondlopen en waaraan hij dat geluk dan wel te danken had, vierde de ambtenarij hoogtij in de kelders van wat eens paleizen waren geweest. Rangen en standen werden meer geëerbiedigd dan ooit en men mocht wel zeg-

Louis Ferron, Turkenvespers 251 gen dat zich een geheel nieuwe, aan de geïsoleerde omstandigheden aangepaste etiquette had ontwikkeld, die zo mogelijk nog rigoureuzer was dan die ten tijde van de gloriejaren van de keizer. Daar de behuizingen van de meeste ambtenaren met de grond gelijk waren gemaakt, was de order uitgegaan dat de ambtenaren hun werk niet meer mochten verlaten, dat wil zeggen het was ambtelijke plicht dat men dag en nacht op zijn werk doorbracht. De hiërarchie, die in normalere tijden buiten de werktijden nogal eens vervloeide - het was destijds niet ondenkbaar dat een ambtenaar der achtste klasse lid was van dezelfde patriottische beweging als een der negende - kon nu een tot in de kleinste uren van de nacht doorgevoerde cultus worden. Zo sliep een ambtenaar der negende klasse staande over zijn lessenaar gebogen, terwijl zijn gelukkige collega der achtste klasse de nacht op de grond zittend, met zijn rug tegen de muur geleund mocht doorbrengen. Alleen aan ambtenaren der en hoger was het toegestaan de echtgenotes op het bureau te huisvesten, wat logisch was omdat men pas vanaf de vijfde klasse over een eigen vertrek beschikte. Een ambtenaar der vierde klasse diende een couch tot bed, zijn vrouw sliep naast hem op de grond. Alleen de ambtenaren der eerste en , allen kanselarijhoofden of staatssecretarissen, waren bevoegd een lits-jumeaux in hun werkvertrekken op te stellen. Voor de daartoe benodigde formulieren dienden zij zich echter tot de daartoe aangestelde ambtenaren der zesde klasse van de kk kanselarij ambtelijke huisvesting te wenden. Dat nepotisme en simonie hier welig tierden laat zich denken, hoewel deze schijnbare afwijkingen van de ambtelijke orde dermate ambtsgewijs waren geregeld, dat ze de onkreukbaarheid van het systeem alleen maar bevestigden. Het is duidelijk dat hier ongekende kansen lagen voor

Louis Ferron, Turkenvespers 252 wie doorkneed was in de anti-logica die hier ontwikkeld werd. En was het ook niet diezelfde anti-logica geweest waardoor de Edler zich in zijn carrière geremd wist? Waarom was juist hij, in tegenstelling tot willekeurige anderen nooit omhooggeschoten? Dat moest om redenen van zijdelingse, niet eens altijd aantoonbare aard zijn geweest. Had de Edler soms aan aambeien geleden, was zijn zit achter het bureau niet zoals deze behoorde te zijn, had hij een Heurigen gedronken in het gezelschap van een koetsier, was zijn kostuum te frivool? Niets van dit alles was het geval geweest. Men kon slechts naar de redenen gissen en Eynhuf had dat dan ook jarenlang gedaan, zich met name boos makend om het feit dat de normen nooit geheel waren neergeschreven. Maar sinds de ambtenarij ondergronds was gegaan en een eigen leven was gaan leiden, was aan dit soort onzekerheden langzaam maar zeker een einde gekomen. Terwijl op straat verkracht, gemoord en gemarteld werd, verweerden de glossisten onder de ambtenaren zich met leeuwemoed. De noten en toevoegingen aan de ambtelijke reglementen overtroffen die reglementen al snel in omvang. Legger na legger raakte gevuld met steeds meer verfijnde en genuanceerde omschrijvingen van ambtelijk gedrag en de invloed daarvan op het apparaat zelf. Er ontstonden nieuwe kanselarijen met als taak op de naleving van het steeds fijnmaziger net van voorschriften toe te zien. Het mocht zo zijn dat de belegering een bijna fataal beroep deed op de mankracht van de bevolking, de ambtenarij deed dat wellicht nog meer, alleen viel dat niet zo op. Het oproepen voor de dienst was een tamelijk openbare aangelegenheid en wie er in bleef kreeg naam en toenaam in de krant. Maar wie voor het ambtelijk apparaat werd opgeroepen, vertrok in stilte en liet geen sporen na. Dat deze gedeeltelijk illegale werving de gevechtskracht van het land aantastte woog volgens hen

Louis Ferron, Turkenvespers 253 die het voor het zeggen hadden niet op tegen de perfectie waarmee het landsbestuur geregeld werd. En men had gelijk, wat heeft een land in chaos tenslotte te winnen? Eynhuf, meester van het gele boekje en kenner bij uitstek van de nieuwe ambtelijke etiquette, sloeg zijn slag. Het kostte mij slechts weinig hartezeer mijn koffer met inhoud aan hem te verkopen. De aandelen, obligaties en staatsleningen die ik ervoor in ruil kreeg, waren al even illusoir als de waar waarmee ik jarenlang mijn brood had verdiend, een goede zaak dus. Niettemin werd ik bij het overreiken van mijn koffer door merkwaardige gevoelens bevangen. Voor het eerst was ik nu financieel afhankelijk van de cheques van de aartshertog. Meer dan ooit was mijn lot verbonden met het kind van juffrouw Kamenow, dat in meerdere opzichten ook mijn kind was, al had ik er geen druppel zaad voor vergoten. Het zaad was gestort door een ander, maar ík voelde het in mijn keel branden. Dat was de waarheid die dokter Čelinek op het spoor was geweest, maar die hij tenslotte niet onder ogen had kunnen zien omdat deze strijdig was met zijn medische opvattingen. Door me afhankelijk te stellen van het kind, was mijn leven niet meer denkbaar zonder dit kind. Het kind was mijn levensvoorwaarde geworden, meer nog dan voor juffrouw Kamenow. Bij haar was het kind de bron van de roem en de status die ze er aan meende te kunnen ontlenen, voor mij was het kind het vlees en bloed van mijn eigen begeertes en verlangens. De schimmige, aan Eynhuf verkochte beelden waren nu definitief verwisseld voor de tastbaarheid voor wat ik als de overmeestering van mijn hersenschim kon beschouwen. Kaspar Hauser was uit zijn kerker bevrijd. Niet, zoals in mijn dromen door Alma Korngold, maar door Eugenia Kamenow, dochter van een nachtpoëet en een overspelige wasvrouw. Het moest wel een monsterkind worden, maar had ik, met mijn nederige afkomst en mijn al te hoog gestel-

Louis Ferron, Turkenvespers 254 de ambities meer mogen verwachten? Eynhuf had niet het flauwste vermoeden van wat er in mij omging. Hij knipoogde me toe en zei dat het me niet zou spijten met hem zaken te hebben gedaan. Alles zou nu dik voor elkaar komen. En hij knipoogde nogmaals en schonk me een glaasje Tokayer in. ‘Voor speciale gelegenheden, mijnheer Hauser, voor die hele speciale gelegenheden waarbij levens elkaar kruisen en zich bepaalde chemische wetmatigheden voltrekken, als u begrijpt wat ik bedoel.’ Eynhuf verdween onder de grond. Hoewel hij een oude man was, nauwelijks nog in staat het gewicht van de koffer te torsen, schenen de vooruitzichten hem reuzekracht te verschaffen. Op de meest ongelegen ogenblikken zag men hem in deze of gene kanselarij opduiken, schadelijk mekkerend en met zijn handen al aan de sluiting van de koffer. Eynhuf kende de wereld en had daar, eerder dan ik, de juiste conclusies uit getrokken. Waar wanorde heerst kan men de veile illusies die ik voorhanden had, maar beter op de plank laten liggen. De wetten en normen waaraan de appreciatie van deze waar onderworpen is, gelden niet meer in een wereld waarin iedereen naar believen zijn eigen republiek of vrijstaat kan oprichten. Maar in een wereld waarin wet en orde doel van het leven zelf zijn geworden, werkt niets zo ondermijnend als juist dat uitzicht op een wereld waarin kleine meisjes hun rok optillen en heren op wonderbaarlijke wijze hun hoed afnemen, om nog maar niet te spreken van vrouwen die hun hand op hun boezem leggen. Eynhufs methode bestond hierin dat hij de gelukzalige dromenden een maquette van een hel voorhield waarin alle bekende wetten aan de laars werden gelapt en wie die maquette eenmaal gezien en doorgrond had, werd nooit meer wie hij geweest was, voelde zich opeens buiten de paragrafen vallen. Een onduldbaar gevoel dat alleen viel te negeren

Louis Ferron, Turkenvespers 255 door Eynhuf door te sturen naar iemand van hogere rang. Zijn niet in leggers onder te brengen raadselachtigheden begonnen zodoende aan een merkwaardige tocht door de kanselarijen. Nergens genoteerd, maar het geheime gesprek van de dag. Op mijn aanraden vertelde hij bovendien hallucinante verhalen over projectors, reusachtige filmschermen waarop, als hij dat wenste, de duistere dromen van de heren ambtenaren honderdvoudig vergroot geprojecteerd konden worden, in gruwelijkheid toenemend naarmate de betrokken ambtenaar hoger in rang was. Viel de zekerheid van een ambtenaar der negende klasse nog te ondergraven met, pakweg, de beelden van dienstertjes bij Sacher, een ambtenaar der achtste klasse diende al met zwaarder materiaal bestookt. En niemand die dat beter wist dan Eynhuf die de droomschakeringen tot aan de zevende klasse uit eigen ervaring en die tot aan de eerste klasse uit nijvere studie kende. Te veronderstellen dat mijn handelswaar uitsluitend uit dames, heren, jongedames en jongeheren in toenemende mate van ontkleedheid bestond, zou een misvatting zijn die wellicht te verklaren valt uit het feit dat ik mij in niet al te duidelijke bewoordingen over mijn beeldmateriaal heb uitgelaten. Men moet begrijpen dat ik daar mijn redenen voor had. Of wellicht zou men tot die conclusie gekomen kunnen zijn, afgaande op reacties van mijn potentiële kopers. Niets dan perversiteiten, het ligt zo voor de hand. Alsof een pen, die niet in de daartoe bestemde gleuf van het inktstel ligt, maar bijvoorbeeld drie centimeter daarvoor en bovendien niet evenwijdig aan de lengtelijn van het betreffende inktstel, niet pervers zou kunnen zijn. Alsof de schrikreactie van een van mijn voormalige cliënten niet eerder door een dergelijke trivialiteit dan door het achterwerk van een half ontblote dame veroorzaakt zou kunnen

Louis Ferron, Turkenvespers 256 zijn. Het is wel typerend voor de bezetenheid van deze wereld dat iedere slinkse reactie onmiddellijk wordt toegeschreven aan een zekere mate van ontkleding of een bepaalde biologische techniek. Hoe heeft dit misverstand toch in de wereld kunnen komen? Is het de schuld van de duizenden juffrouwen Mutzenbacher die, menende met hun curieuze bekentenissen ‘de ramen eens flink open’ te kunnen gooien, hun bizarre, maar overigens volkomen in de lucht hangende fantasieën op papier hebben gezet, veronderstellende daarmee het grootste euvel van ons land voor eens en altijd aan de kaak te stellen? Welk een treurige misvatting. Eynhuf ving men er in ieder geval niet mee. Hij kende zijn mensen en wist dat er nog heel wat gruwelijker zaken waren te bedenken. Evenals Sternheim dat geweten had, die mij de waar tenslotte geleverd had. Welbeschouwd zou men kunnen stellen dat ons land het slachtoffer was geworden van de strijd tussen de Mutzenbachers en de Eynhufs. In hun poging ons land op zijn gevoeligste plaats te treffen hadden de Mutzenbachers de voorlopige overwinning behaald. Ze hadden de mensen verteld dat hun zwakste plek hun kruis was en daarna hadden ze daar eens een gevoelige trap verkocht. Dat deed pijn en maakte weerloos. Maar dat kon slechts zolang duren als de pijn voelbaar bleef. De werkelijk kwetsbare plek van onze natie lag in de hiërarchie. Wie de hiërarchie verstoorde deed het nationaal evenwicht pas werkelijk in het ongerede raken. Een land is wat zijn ambtenaren er van maken, dat was de waarheid van Eynhuf. Natuurlijk, een enkeling viel wel in verwarring te brengen met het eerdergenoemde naakt, zonderlingen verdienen een zonderlinge benaderingswijze. Maar veel afschrikwekkender en de ambtenarenziel tot in het diepst kwetsend, de ambtenaar zélf tot in de wortels van zijn existentie aantastend, waren de schrikbeelden van uiteengevallen folianten, van non-lexicografische lijsten, onleesba-

Louis Ferron, Turkenvespers 257 re borderellen, van ambtenaren der derde klasse die aan een lessenaar stonden, van maatregelen die buiten alle reglementen om tot stand kwamen, van burgers die bepaalde voorzieningen troffen zonder de daartoe benodigde vergunning te hebben aangevraagd, van verstoord, ja zelfs zich in spiegelbeeld voltrekkend protocol, van een ambtenaar der vierde klasse die als eerste zijn hoed lichtte voor een ambtenaar der vijfde klasse, van een ambtenaar der zevende klasse die zijn maaltijden met zilveren bestek nuttigde, van een ambtenaar van de kk domeinen die zich een mening aanmatigde over de kk straatvuilverwerking, van maatregelen van bestuur die, eenmaal geëffectueerd, geen maatregelen van bestuur maar beschikkingen bleken te zijn. Vooral het laatste soort beelden, dat zich in zijn abstractie aan omschrijving onttrekt, maar daarom juist de essentie van de ambtenarij uitmaakt, veroorzaakte de hevigste bevingen, transpiratie en niet zelden hysterische aanvallen bij hen die er mee geconfronteerd werden. Het was aan de hoofden van dienst, belast met het handhaven van de ambtelijke ethiek, al gauw duidelijk dat de woede en de methoden van Eynhuf die van de Turken verre overtroffen. Eynhuf was een belegering te veel. Wilde men de orde handhaven, dan diende aan zijn wensen en verlangens tegemoet gekomen te worden. Vanuit de hoogste regionen gingen stemmen op dusdanige wetten en reglementen op te stellen dat lieden als Eynhuf, mits, zoals hijzelf, uit het ambtelijke apparaat voortgekomen, op legale wijze het door hen beoogde konden afdwingen, onder voorbehoud dat zij, eveneens als dat met Eynhuf het geval was, de titel Edler dienden te voeren en gerechte redenen dienden te hebben zich op enigerlei wijze in hun promotiemogelijkheden beknot te zien, wat met de Edler eveneens het geval was. Kortom, de interne wetgeving en reglementering werd

Louis Ferron, Turkenvespers 258 zodanig opgesteld dat alleen Eynhuf en geen ander in dit speciale geval zijn zin kon krijgen. En dat was precies wat Eynhuf beoogde. Na enige weken van gescharrel en paniek werd hij bevorderd tot ambtenaar der zesde klasse, weer enige weken later tot ambtenaar der vijfde klasse, waarop zijn benoeming tot vierdeklasser en tenslotte tot derdeklasser volgde, een rang die hem volgens de reeds bestaande reglementen toekwam.

Louis Ferron, Turkenvespers 259

34 Kaspar leert lopen zoals Handke Kaspar leerde lopen

Wie het ratelen van projectoren nooit in zijn achterhoofd heeft gehoord, weet niet wat herinneringen zijn, evenmin kent hij de visioenen van het heden, die morose beelden die door het doek heensijpelen en hun grillige vormen op nooit bedoelde achterwanden werpen. Wie dergelijke belevenissen onder woorden tracht te brengen zal nooit verder komen dan het stamelen van namen als Roxy, Alhambra, Palace en Paramount en hij zal er voor de niet ingewijde nooit meer mee oproepen dan beelden van rijen pluchen stoelen in het kwijnend licht van pijnlijk gemodelleerde lampen, van zorgelijke dames die voortdurend bukkend door het gangpad gaan om zilverpapier, half uitgebrande sigaretten en snoepwikkels op te rapen. Het visioen betrapt op het meest kwetsbare moment, het ogenblik waarop de dromer uit zijn droom ontwaakt is. Maar, zoals iedere gebeurtenis zich afspeelt om een andere gebeurtenis aan het oog te onttrekken, zo gaat ook achter de banale suggestie van luisterrijke luxe een wereld schuil, beantwoordend aan de verheven suggesties van de optische natuurkunde, hoewel, zich daar tevens aan onttrekkend en, sterker nog, de wetten van die natuurkunde ontkrachtend om er een eigen wetmatigheid voor in de plaats te stellen. In zijn tractaat ter verdediging van de bezetting van de hofopera had Freiherr von Sayn ondermeer geschreven ‘Everything is what it is, and not another thing’. Duidelijker kon het falen van deze zonderlinge heer niet worden omschreven. Zó en niet anders kon de Tycho Brahe van onze

Louis Ferron, Turkenvespers 260 dubbelmonarchie van Freiherr tot rebel worden, tot een held van onze tijd op clownsschoenen. Want niets is immers wat het is. De dood die loert is een kans op leven en het land van de lach, de Heurigen en het gezang is een tussen de alpentoppen beklemd geraakte doodkist, waar geen wrikken meer aan lijkt. Wie vanuit het Auerwelsbachpark over de Wien Fluss uitkijkt, zal zien dat van het paleis Schönbrunn alleen nog maar herinneringen resten. Herinneringen in de vorm van worst- en broodjeskramen, met namen die je de tranen in de ogen doen schieten en waar bovendien geen worst en broodjes worden verkocht, maar honden, katten en papegaaien. Op het punt van smakelijke hapjes hebben we nu eenmaal een naam hoog te houden, zelfs als de voorraad-kelders uitgeput zijn. Moest het echt zover komen? Ja, zover moest het komen, want een dapper volk vecht door tot het niets meer heeft om voor te vechten, dat is een van de hogere wetten van de krijgskunde die zich, evenals de wetten van de cinematografische verbeelding, onttrekt aan de wetten van wat logisch en denkbaar is en dus te verwoorden. Wat had de belegering van onze goede stad nog met de werkelijkheid uitstaande? Men had van belegering en verzet een werk van kunst gemaakt, een stoutmoedige fictie waarvoor de ontwerpschetsen al eeuwen hier waren ingediend. Eens moest het er van komen. Het wachten was alleen op de grote meester met het feilloze oog voor het dramatische gehalte van het geheel. En of deze demiurg nu Emin Pasja of Keizer Franz heette, was in wezen van ondergeschikt belang. Men danste de wals of men zong fiakerliederen, dat hing er maar van af of men zijn hoeden bij Pirsich, dan wel bij Zdenek, kk Hoflieferanten, kocht. Men vond elkaar bij Het land van de lach of Een bruiloftsnacht in het paradijs. En hoewel de muziek, dat wonder, op die wijze meer nood lenigde

Louis Ferron, Turkenvespers 261 dan menselijkerwijs gesproken gelenigd kon worden, bleef er niettemin nog wat lap- en pleisterwerk over voor de goochelaars van een andere discipline. Uit hun tubes knepen ze Byzantijnse dromen van heidense pracht, terwijl ze de dood het aanzien van een natte droom gaven. Waar wij mannen volgens deze meesters naar smachtten was ons moede hoofd in de schaal van deze of gene Salomé te mogen leggen. En wie, in die koortsige tijd, had er geen behoefte aan om van die gruwelijke aderlating enige koelte te mogen verwachten? Dat was de troost voor de realisten die meenden dat fysieke kwalen langs fysieke weg genezen konden worden. Voor de peinzers en vergeefs smachtenden, voor hen die wel degelijk vreesden het slachtoffer van jatagan, rooster of spies te worden, ontwierpen de decorzetters visioenen van een nog fataler gehalte, waarin eenhoorns, chimeren en griffioenen de plaats van mensen in het algemeen en de uit hun onderlinge contacten voortspruitende gevoelens in het bijzonder innamen. Bij een van deze goochelaars van de nieuwe tijd was Alma ingetrokken. Het was, om precies te zijn, de uit Berlijn afkomstige schilder Mackensen aan wie zij haar hart had geschonken. Ze resideerde nu in de enige nog overeind staande verdieping van een paleis aan de Schubertring, waar ze zich overgaf aan Mackensens eigenaardige opvattingen over de liefde en waar ze, tussen de bedrijven door, model stond voor zijn schilderijen en droogboeketten arrangeerde van de soort die naar haar minnaar vernoemd was. In Mackensens atelier, dat het paar tevens tot woning diende, werden de dagelijkse problemen met grove streken weggeborsteld achter voorstellingen van oude Egyptische en Assyrische hoven. Mackensen, eens naar de stad ontboden als hofschilder, liet zich door de gang der dingen niet

Louis Ferron, Turkenvespers 262 ontmoedigen, hij anticipeerde simpelweg op de komende ontwikkelingen. Van Habsburgse taferelen naar een zelfbedachte iconologie van vergane dynastieën was weliswaar een gymnastische reuzenzwaai, maar wie de kwast met verve hanteert is vaak tot nog heel wat meer in staat. Hij heeft in ieder geval oog voor de zwakheden van een toekomstige overwinnaar. Zijn in Habsburgse zin geschoolde prachtlievendheid kon zich nu al straffeloos laven aan de voorstellingen die hij zich maakte van de verwekelijkte pracht van zijn toekomstige broodheren. En omdat hij zijn renegatenneigingen met meer welsprekendheid wist te verkopen dan Korngold dat had gekund, vond hij in Alma een willig gehoor voor zijn theorieën over een nieuwe schilderkunst in een nieuwe maatschappij. Alma. Ik had niet gedacht haar ooit nog eens te zullen ontmoeten. Het leven had, wat mij betrof, een keer genomen die ons wel nooit meer bij elkaar zou brengen. Maar aangezien de tijden verward en vol duistere gebeurtenissen waren, had ik er wellicht op moeten rekenen dat ik deze vrouw, die voor mij het uitzicht op de raadselachtigheden van deze wereld had geopend, ooit nog eens ontmoeten zou. Men zou kunnen stellen dat ik er beter aan zou hebben gedaan haar te ontwijken, zoals men er vaker beter aan doet datgene te ontwijken wat schijnbaar door het toeval op iemands weg wordt gezet. Maar ik ontweek nu eenmaal niet, zoals ik dat mijn gehele leven nog niet had gedaan. Ik liet gebeuren, niet omdat ik me zo flink waande een confrontatie wel aan te durven maar, integendeel, omdat ik meende dat, hoezeer wij ook met een eigen, vrije wil begiftigd zijn, het toch geen enkel nut heeft tegen de vrije wil van een hogere macht in te gaan. Die hogere macht trekt coördinaten en wij lopen, als uit vrije wil, van het ene punt naar het andere. De coördinatiepunten waren in dit geval zodanig uitgezet dat de lijnen elkaar bij het atelier van Mackensen kruisten.

Louis Ferron, Turkenvespers 263

Tijdens een van mijn doelloze wandelingen tussen luciditeit en vertwijfeling, werd ik daar aangehouden door een groep postende soldaten met zwarte berenmutsen en zwarte uniformen met zilveren tressen. Het waren de laatste overblijvenden van het kk regiment uhlanen, die zich in leven hielden met het uitplunderen van argeloze voorbijgangers. Ze hadden me al bij mijn kraag gegrepen toen Mackensen naar buiten kwam gerend en de soldaten vriendelijk verzocht mij met rust te laten. Tot mijn verbazing gaven ze gevolg aan zijn verzoek. Later bleek dat ze de nacht in de kelder van zijn paleis doorbrachten en voor wat hoort wat, nietwaar? Geheel ontdaan en trillend over al mijn leden werd ik mee naar binnen getroond. De bomgaten in het plafond van de langwerpige ruimte waren afgedekt met fluwelen doeken en de vlaggen van landen en marken. Tegen de achterwand in de verte was een uit papier maché vervaardigd rotsplateau opgesteld. Op het plateau lag Alma. Ze lag op haar zij, met het gezicht naar haar portretteur gewend, haar bovenlichaam half opgericht, steunend op haar linkerarm, haar lendenen nauwelijks bedekt met een voile, gereed om geschilderd te worden als een drogbeeld uit een bovenzinnelijk rijk, waarin een heraldische menagerie de macht aan zich had getrokken. Ik zei, ‘Dat moet wel een heel vreemd schilderij worden, mijnheer Mackensen.’ Mackensen trok een haartje uit zijn neus en antwoordde, ‘Niet vreemder dan een ander schilderij. Schilderijen hebben meer gemeen dan ze verschillen.’ Ik keek naar Alma, die juist een kamerjas had aangetrokken, van het rotsplateau stapte en in onze richting kwam gelopen. Ze zei, ‘Het is maar goed dat ik je daar zag lopen, Kaspar, anders was je er nu geweest.’ ‘Dank je, Alma, maar waar zou ik geweest zijn?’

Louis Ferron, Turkenvespers 264

‘Het enige waar schilderijen in verschillen is de voorstelling,’ onderbrak Mackensen ons. Alma wees naar het plateau. ‘Daar misschien.’ ‘Verder is het een kwestie van lijnolie, pijpaarde en kunstmatige of natuurlijke kleurstoffen, cinober, vermiljoen, chromaten, zink, roet...’ ‘Of in de goot, dat is me al vaker overkomen.’ ‘Hoe dan ook, dood,’ zei Alma. Ik zei tegen Mackensen dat ik bij Alma de liefde had leren kennen en dat me dat niet wel bekomen was. Mackensen meende dat het allemaal een kwestie was van het op de juiste wijze vermengen van kleuren. Alma zei dat Mackensen een echte schilder was en ik vroeg hoe zij dat bedoelde, waarop Mackensen zei dat een schilderij welbeschouwd niet meer dan een schilderij was, waarop ik hem lafheid verweet, waar Alma aan toevoegde dat het om de compositie ging en dat Mackensen altijd vanuit de gulden snede werkte en dat dat meer over de essentie van zijn werk zei dan de voorstelling. Ik zei dat toen ik nog een jongen was, ik eens dooreen oudere vrouw was bevredigd en dat dat een diepe indruk op me had gemaakt. Alma vond dat we het nu over kunst hadden en dat banale herinneringen er niet toe deden. ‘Ik moest mijn hand op haar borst leggen, haar man werkte bij de opera.’ ‘Hadden ze kinderen?’ vroeg Mackensen. ‘Een dochtertje,’ zei ik, maar dat was toen al overleden. Ze hadden er mij voor in de plaats genomen.’ ‘O, is dat niet tragisch?’ verzuchtte Alma. Mackensen en ik knikten. ‘Ze hadden ook telefoon,’ ging ik verder, ‘die rinkelde eenmaal per week, dan nam de vrouw op. Ze zei dan “O, yes”, dat betekent “O, ja”.’ ‘O, ja,’ zei Alma.

Louis Ferron, Turkenvespers 265

‘Later, toen de man en de vrouw afwezig waren, heb ik de telefoon ook eens opgenomen.’ ‘En wat hoorde je toen?’ vroegen Alma en Mackensen vrijwel gelijktijdig. ‘Intercontinentaal gehijg en geruis, daarna werd de verbinding verbroken.’ Alma en Mackensen keken elkaar aan. ‘Ik denk dat het Sternheim was,’ mijmerde ik voor me uit. ‘Dat is toch een Amerikaanse filmregisseur?’ merkte Mackensen op. ‘Ja, zoiets heeft hij zich wel eens laten ontvallen.’ ‘Wat is dat, een filmregisseur?’ vroeg Alma. ‘Een schilder die schildert zonder verf,’ opperde Mackensen. ‘Of een schrijver die schrijft zonder woorden.’ ‘Wat is het leven toch raadselachtig,’ zei Alma. ‘Later ben ik die vrouw nog tweemaal tegengekomen.’ ‘Op het Operabal en op het Faschingsbal,’ zei Alma, ‘o, ja, ik ken het boek.’ Ik zei dat dat onmogelijk was omdat het nog geschreven moest worden. ‘Woorden,’ zei Mackensen geringschattend, ‘niets dan woorden.’ ‘Boeken hebben meer gemeen dan ze verschillen,’ zei Alma. ‘De letters van het alfabet.’ ‘Precies.’ De telefoon rinkelde. We keken elkaar aan. Ik dacht, wie opneemt bekent schuld. Mackensen nam op en begon een lang gesprek in een vreemde taal. Ik ging naast Alma zitten. Ze rook niet langer naar patchouli en Egyptische sigaretten. Ik vroeg me af of ze er ooit naar geroken had. Ik vroeg me af of het Alma wel was. Ze streelde door mijn haar en

Louis Ferron, Turkenvespers 266 vroeg, ‘Waar denk je aan, Kaspar?’ ‘Aan de loop- en galopstudies van Muybridge.’ Dat zei ik om niet te hoeven zeggen waar ik in werkelijkheid aan dacht, omdat ik aan Alma dacht en hoe zij eens een keldertrap was afgedaald om de vondeling Hauser te voeden en hoe de vondeling onder haar blikken leerde lopen. Hoe hij zich in beweging zette, met zijn ene hand krampachtig zijn hoed vastklemmend. Hoe zijn manier van lopen een mechanische was, een kunstmatige, een manier die eigenlijk niet bestond en die ook niet met die van een marionet te vergelijken viel. Hoe zijn manier van lopen was opgebouwd uit verscheidene, steeds wisselende manieren van lopen. Hoe hij zijn eerste schrede met een gestrekt been deed, waarbij het andere, als in hinkelpas en onzeker volgde. Hoe hij zijn volgende schrede volgens een ongeveer omgekeerde methode deed. Hoe hij bij de daaropvolgende schrede het ene been hoog in de lucht wierp, terwijl hij het andere been zwaar achter zich aan sleepte. Hoe hij vervolgens bijna omviel, maar zich, door Alma's blikken gedwongen, nog juist staande wist te houden, verwonderd kijkend of hij de indruk had dat met zijn eerste passen de wereld voor rond verklaard werd, terwijl hij in zijn duister verleden toch geleerd had dat de aarde... Hoe hij, na zijn loopstudies pagina's lang te hebben volgehouden, eindelijk zijn mond opende en lispelde dat hij later graag wilde worden wat een ander eens geweest was. En hoe hij die zin zei zonder er ook maar iets van te begrijpen en zonder daarmee ook maar iets anders tot uitdrukking te willen brengen dan dat hij nog niets van de zin van de uitgesproken zin begreep. ‘Ik zou later graag willen worden wat een ander eens geweest is.’ ‘Maar wat is die ander dan geweest en wie is die ander?’ vroeg Alma. Kaspar keek haar in stomme paniek aan. Omdat hij de

Louis Ferron, Turkenvespers 267 zin niet begreep van wat hij gezegd had, kon hij ook niet de zin van haar vraag begrijpen en het was dan ook zonder enig begrip voor de woorden die hij vervolgens uitsprak dat hij zei, ‘Een ruiter.’ Maar hij had ook wel ‘een hoedenmaker’ of ‘de prins van Baden’ of ‘de aartshertog van Mayerling’ kunnen zeggen. En hoe hij, toen Alma grappend zei ‘of Elisabeth Bathory’, als een ledepop door zijn knieën zakte, met zijn slaap tegen de harde, lemen grond sloeg en daar verwezen bleef liggen, zijn pupillen naar binnen draaiend, op zoek naar een wereld waarin de dingen nu eindelijk eens zouden zijn wat ze behoorden te zijn. En ik zei, ‘Soms vraag ik me af of ik Korngold en jou wel dankbaar moet zijn voor alles wat jullie me geleerd hebben.’ ‘Het was zijn idee om je in huis te nemen.’ ‘Maar jij kwam naar mijn kamer als ik 's morgens over de waskom gebogen stond.’ ‘Daar kan ik me niets van herinneren.’ Gelukkig kwam toen juist Mackensen handenwrijvend aangelopen. ‘Alles is geregeld,’ zei hij. Ik zei, ‘Ik moet vader worden, al ben ik de verwekker niet.’ Mackensen moest er hartelijk om lachen. Alma keek me aan met een mengeling van spot en medelijden in haar blik. ‘Hoe noemde je vader je ook alweer?’ vroeg ze. ‘Mijn stiefvader noemde me “galgenaas” en ook wel “domkop” en als hij in een goed humeur was, “Simpelmans”. Mijn moeder noemde me “knul” of “aap”. “Zo is het allemaal begonnen,” zei Alma.

Toen ik weer buiten kwam schenen er drie manen en voelde ik me ongelukkiger dan ooit. Het moment leek aangebroken om over te lopen naar de Turken en mijn diensten aan te bieden als bootsman op een galei.

Louis Ferron, Turkenvespers 268

Zonder de moeite te nemen dekking te zoeken in de schaduw van de huizen dwaalde ik rond. Nu iedereen me mocht neerslaan, uitplunderen en mutileren, spande ook het toeval tegen me samen. Voor me kleurde de egaalgrijze lucht naar het roze. Er moest ergens een flinke brand woeden. Het kind, mijn kind, was in de zesde maand. Nee, ik zou niet naar de Turken overlopen. Vanuit een huis hoorde ik een telefoon rinkelen. Ik belde aan. Ik zei tegen het dienstmeisje dat er telefoon voor me was, vermoedelijk een transcontinentaal gesprek. Het meisje vroeg of ik mijn kaartje wilde afgeven. Koortsachtig doorzocht ik mijn zakken, op zoek naar iets waarvan ik wist dat ik het niet bezat. Het meisje bleef geduldig wachten, alsof ze niet aan mijn gezicht kon zien dat ik niet was voor wie ik me uitgaf. “Ik ben bang dat ik mijn kaartje verloren heb,” stamelde ik tenslotte. Het meisje haalde haar schouders op en wilde de deur sluiten. “Moment, moment...” zei ik, terwijl ik de telefoon nog steeds hoorde rinkelen, “wilt u misschien... ik bedoel... ik zou u graag nog eens ontmoeten. U hebt mooi haar, mooie ogen. In de Dubbele Adelaar misschien, of Het Zoete Hart, of in het museum voor folklore, geen mens die je daar ziet en je kunt er ook lantaarnplaatjes kijken...” Het was wel een vreemd gezicht dat ik daar in de deurknop weerspiegeld zag. Onmiskenbaar het mijne, maar bij geen enkel fatsoenlijk mens passend. Ik word vader, hield ik mezelf voor, het gaat niet aan om afspraken met willekeurige dienstmeisjes te maken. Het zijn slechte tijden waarin we leven, er moet toch iemand zijn die het hoofd hoog houdt. God behoede Franz de keizer. Zoveel verwarring, ik wist er geen raad meer mee. Tra-

Louis Ferron, Turkenvespers 269 nen prikten in mijn ogen. Ik wilde dat ik een hond had. Een hond met een naam, een hond die naar je luisterde als je hem riep.

Louis Ferron, Turkenvespers 270

35 Leve de keizer!

Op de vestingwallen stond een uitgemergelde, betrekkelijk jonge man, wiens ogen koortsachtig schitterden achter zijn brilleglazen. Met trillende handen bespeelde hij de op zijn buik hangende draailier. Hij neuriede er een melodie bij, maar welke melodie dat was werd niet duidelijk, omdat niemand naar hem luisterde. De jongeman was ontsnapt uit een inrichting voor geesteszieken, waar men hem de vlucht wel heel gemakkelijk had gemaakt door het verplegend personeel naar het front te sturen. De dwazen bewaakten de uitzinnigen en dat was de jongeman teveel geworden. Aangesteld als karretrekker, wist hij niet meer welke kant zijn kar op moest en hij had besloten zijn oude handwerk weer op te nemen, dat van zanger. De jongeman wist niet dat zijn leven en liefde inmiddels bezongen waren in een succesvolle operette. De postende soldaten wisten dat ook niet omdat de liereman, die daar als een ecliptische verschijning over de wallen liep en een aardig doelwit vormde voor de Turkse kogels, in de verste verte geen gelijkenis vertoonde met de schuchtere, maar hartstochtelijke minnaar zoals die op de planken was gezet. De jongeman huiverde, hoewel het hoogzomer was. Hij huiverde omdat het nooit meer licht werd in de stad en omdat hij niet begreep hoe hij hier terecht gekomen was en omdat hij al evenmin begreep waarom hij geen woorden meer kon vinden voor zijn onzegbaar droeve melodie. En omdat de woorden hem ontbraken, liet hij onder het neuriën zijn gedachten de vrije loop. Zijn gedachten werden ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 271 vormd door zwarte schijven van schellak die als Phoebus en Deimos om zijn hoofd cirkelden. Zijn gedachten waren er tevens op gericht de wenteling van die schijven te centraliseren rond een vast punt, zodat ze niet langer rond zijn hoofd zouden draaien, maar rond hun eigen as. Hij stelde zich voor dat hij zelf de naaf was rond welke die wenteling zich zou voltrekken. Vreemde gedachten voor een zanger. Maar zijn gedachten zouden nog vreemder worden. Want omdat niemand hem herkende en hij meende dat niemand naar zijn liederen wilde luisteren, liet hij in zijn eenzaamheid zijn toch al merkwaardige gedachten uitgroeien tot de meest absurde abberaties die maar mogelijk waren. Hij bedacht dat die harde, onbuigzame schijven die rond zijn kop cirkelden, klanken en woorden zouden kunnen voortbrengen omdat, zo bedacht hij, het mogelijk moest zijn klank en melodie om te zetten in materie die, afgetast, de oorspronkelijke sensatie die hij met zijn klanken en melodieën bedoeld had, opnieuw zou oproepen. Sonoor zoemde zijn lier. Zijn in een cape gehulde gestalte stak somber af tegen de grijze lucht. De flappen van zijn jaspanden wapperden in de wind. Luitenant Schönberg, de wachtcommandant zei, “Waarom halen we die gek niet weg voor hij aan flarden wordt geschoten.” En een ondergeschikte antwoordde dat dat laatste misschien wel een genadige dood voor de arme stakkerd zou betekenen. Daarop besteeg de wachtcommandant de vestingwal. Hij ging achter de jongeman staan en legde zijn hand op diens schouder. Op het moment dat de hand van de commandant de stof van de cape beroerde, viel de jongeman neer, getroffen door een, ongetwijfeld voor de commandant bedoelde kogel. De lier jankte kort en hoog op en de jongeman werd aan de voet van de vestingwal begraven. Onder een lindeboom, omdat de wachtcommandant, die zijn leven door de jongeman gered wist, de behoefte voelde een daad van poëzie te verrichten.

Louis Ferron, Turkenvespers 272

Op het moment dat Schubert viel, werd elders in de stad, op de Heldenplatz, een podium opgericht. Wat was namelijk het geval? Op zoek naar de vervulling van zijn wensen was de man met de brandvlek, die naar zijn zeggen een wijnvlek was, een zwerftocht door de stad begonnen. Heupwiegend en kraaiend had hij zich toegang weten te verschaffen tot ieder die hem in normalere tijden op een afstand zou hebben gehouden. Hij was de trommelaar van de nieuwe tijd en overal werd zijn aanwezigheid met gejuich begroet. Zijn kanariegele kostuum had hij ingewisseld voor een fantastische dracht die het midden hield tussen de kamerjas van een astroloog en het gewaad van een efendi. Rond zijn middel droeg hij een patronengordel en hij had een krulsnor gekweekt die zijn brandvlek gedeeltelijk aan het oog onttrok. Hij onderhield nauwe contacten met de besturen van de verschillende vrijstaten en republieken en rekende zich tot een van de beste kennissen van Korngold, die hem beloofd had het gedicht Zillertal, du bist mein Freud’ op muziek te zullen zetten. Kunz, zich welbewust van zijn macht en gezag, voelde echter uitstekend aan dat er iets essentieels ontbrak aan wat hij bereikt had. Geliefd te zijn was weliswaar altijd het doel geweest dat hem voor ogen had gestaan, maar er was meer dan dat. De steelse blikken die hij altijd op mijn koffer had geworpen, de besmuikte verzoeken om mijn waar te mogen overnemen, wezen op verlangens die verder gingen. Verlangens die hij nooit had kunnen uitspreken omdat hij, als gebrandmerkte, niet geacht werd de taal te kunnen spreken waarin dergelijke verlangens geuit konden worden. De tijden waren echter veranderd en met de tijden het verstand van de mensen. Kunz was een man van gewicht en, zoals dat met mensen van gewicht gaat, hij wilde nog zwaarder worden. Zoals de omstandigheden hem eens gemaakt hadden tot de zonderling die hij was, koffieslurpend

Louis Ferron, Turkenvespers 273 en kruiperig, zo wilde hij nu de omstandigheden naar zijn hand zetten. Daar kwam geen hoogmoedige overweging aan te pas. Het was zijn geaardheid die hem gevoelig maakte voor de mogelijkheden van de tijd. Hij was in feite geen ander geworden dan wie hij altijd geweest was, alleen de Stefansdom stond niet meer waar hij altijd gestaan had en de Karlskirche was verdwenen, de arbeiders woonden in het centrum, terwijl zij die eens het centrum bewoond hadden in steeds grotere getale naar de buitenwijken vluchtten, regelrecht in de klauwen van de Turken, maar daar was het hun juist om begonnen. De situatie was omgeklapt en Kunz was zichzelf gebleven. Kunz had ook geruchten vernomen van het geheimzinnige leven dat zich onder de puinhopen afspeelde. Hij had van Eynhuf gehoord en diens duizelingwekkende gang door de hiërarchieën. En nu was Kunz op zoek naar een gat in het puin dat hem tot Eynhuf kon voeren. Eynhuf die over mijn koffer beschikte en over nog heel wat meer. De ontmoeting van het tweetal vond plaats in de keldergewelven van het paleis waarin de keizer zich had teruggetrokken, onder de voetzolen van Zijne Majesteit. Eynhuf bewoonde daar een ruim vertrek waar hij zijn dagen doorbracht met het genieten van het recht dat hem eindelijk gedaan was. Hij liet ambtenaren af- en aandraven en bestudeerde inmiddels de schema's van allerhande elektronische apparatuur die hij van de kk academie voor krijgskunde betrok. Onder het net van de hiërarchie wilde hij zijn eigen netwerk spannen omdat hij vreesde dat als het net ooit zou scheuren, hij lelijk op zijn gezicht zou vallen. Hij had, kortom, plannen uitgewerkt om een uitgebreid systeem van afluisterapparatuur in het kelderrijk te installeren. Want, dacht hij, het is nu bewezen dat de macht slinkse wegen bewandelt om tot haar doel te geraken en wie de macht die hij verkregen heeft wil behouden zal, omdat hij weet

Louis Ferron, Turkenvespers 274 hóe hij die macht verkregen heeft, de argwaan tot zijn tweede natuur dienen te maken. Want, dacht hij, het is niet gezegd dat ik de enige Edler von Eynhuf ben op deze wereld. Mijn stamboom verschaft me daaromtrent geen enkele zekerheid. Wie garandeert mij dat niet morgen een heer mijn vertrek binnenwandelt die mij op dezelfde wijze benadert als ik het de anderen heb gedaan? Was Kunz zo'n heer? Was Kunz het soort dat, gebruikmakend van de ambtelijke gewoonten en gebruiken, de ambtenarij ten eigen bate wilde ontkrachten? ‘Integendeel, excellentie,’ fluisterde Kunz hem in het oor en wreef over zijn nauwelijks zichtbare vlek. ‘Integendeel, mij is er juist alles aan gelegen dat wonderlijke rijk van u intact te laten. Denkt u vooral niet dat ik geen eerbied zou hebben voor wat hier in generaties is opgebouwd. Mijn liefde heeft altijd de traditie gegolden en alles wat daarvoor staat.’ ‘Zoals?’ Kunz krabde zich achter zijn oor. ‘Normbesef? Eerbiediging van de reglementen?’ Kunze pulkte een draadje vlees uit zijn kies. ‘De staat als schraag onder het ambtelijk apparaat? De keizer als legalisering daarvan en inwisselbaar voor wie of wat dan ook?’ Het kon Eynhuf's goedkeuring wegdragen en Kunz werd op de hoogte gebracht van de nieuwste technieken op het gebied van afluisterapparatuur en, als allerlaatste snufje op dat gebied, de techniek van de psychische sondering. ‘De psychische sondering?’ ‘Bepaalde feiten uit iemands jeugd,’ lichtte de Edler toe. ‘Waar men liever niet meer aan herinnerd wil worden?’ ‘Om maar iets te noemen.’ ‘Zodat men ze zich voor het gemak maar niet meer herinnert.’ ‘Om precies te zijn.’

Louis Ferron, Turkenvespers 275

‘Dingen die je zuur kunnen opbreken.’ ‘Mits op het juiste moment te berde gebracht.’ Kunz knikte, hij begreep er alles van.

Er gebeurde in die tijd zoveel tegelijk, dat men de tekens er bijna door over het hoofd zag. Neem de afluisterapparatuur van de Edler. Daar waren vreemde dingen mee aan de hand. Het elektrisch circuit dat ten oorsprong lag aan de werking van het geheel, werd op onverklaarbare wijze doorbroken. Als men de bij de apparatuur behorende koptelefoon op het hoofd zette, hoorde men niet alleen het zuchten, kreunen, smiespelen en fluisteren van de diverse ambtenaren, zoals de bedoeling was, maar tevens niet te duiden klanken, voortgebracht door instrumenten waar Kunz noch Eynhuf een naam voor wist te bedenken. Turkse muziek was het zeker niet, die had men de afgelopen jaren wel leren kennen. Kunz zei dat het hem als negermuziek in de oren klonk. De Edler, die niet wist wat negers waren, ontkende dat, hij ontkende zelfs dat het muziek was. ‘Het is negermuziek,’ hield Kunz met stelligheid vol en hij begon met zijn vingers te knippen, met zijn hoofd te wiegen en met zijn voeten te stampen. De Edler keek hem argwanend aan. Was hij dan toch een pact met een verrader aangegaan? De Edler begon in gedachten mee te stampen, probeerde het door Kunz geslagen ritme te onthouden om het 's avonds op zijn gemak te kunnen analyseren. Want de Edler dacht, wat ik hier hoor is een brailleschrift in klank. De ambtenaren weten dat ze afgeluisterd worden en hebben een eigen taal bedacht om mijn plannen te ondermijnen en Kunz weet daar van. Hij is op hun hand en bazelt daarom maar wat over negermuziek. Maar omdat het nu eenmaal onmiskenbaar muziek was wat hij hoorde, schafte de Edler zich muziekpapier aan om het gestamp en gekrijs te noteren. Kunz, die wel door

Louis Ferron, Turkenvespers 276 had dat de Edler hem wantrouwde, liet Eynhuf rustig begaan. Kunz liet altijd iedereen begaan. Op de dag dat op de Heldenplatz een podium werd opgericht kwam de Edler tot het inzicht dat hij de eerste Europeaan was die de jazzmuziek in westerse notatie had opgeschreven, regelrecht overgenomen van The voice of America. Het was een moment waarvan de Edler het belang allerminst inzag. Het diende hem slechts tot bewijs dat zijn afluisterapparatuur niet geheel naar wens functioneerde en dat Kunz toch meer te vertrouwen was dan hij gedacht had. Met dat laatste was hij nogal ingenomen, want zijn met Kunz voorgenomen plannen hadden inmiddels hun onvermijdelijke doorgang gevonden. Terwijl de Edler werkte aan de notatie van de voor hem onbegrijpelijke klanken, stortte Kunz zich op geheel andere zaken. Hij doorzocht de archieven krabbelde met zijn lelijke schoolmeestershandschrift oneindige hoeveelheden glossen naast de reglementen en verordeningen, liet papieren verdwijnen in de vergetelheid en construeerde nieuwe geschriften waarvan de inhoud onweerlegbaar te kennen gaf dat ze altijd bestaan hadden en dat ze rechtsgeldiger waren dan welke Habsburgse bul dan ook. ‘Er groeit iets,’ zei Kunz tegen Eynhuf, ‘er groeit iets moois waar de mensen iets aan hebben.’ De Edler zei, ‘Als wíj er ook maar iets aan hebben.’ ‘Wat goed is voor het volk is goed genoeg voor ons,’ antwoordde Kunz en hij knipoogde daarbij op een manier dat de Edler er akelig van werd, zonder nu precies te kunnen verklaren waarom hij er zo akelig van werd. ‘Wat groeit er dan, mijn beste Kunz?’ ‘Een besef, excellentie, een groot en mooi besef.’ ‘Een besef waarvan, beste Kunz?’ ‘Ach, excellentie, als ik u dat allemaal moet gaan uitleggen... daar hebt u het immers veel te druk voor. Blijft u nu

Louis Ferron, Turkenvespers 277 maar aan uw code werken, dat is ook heel belangrijk. Te gelegener tijd breng ik u wel op de hoogte.’ ‘Welke tijd is dat, beste Kunz?’ ‘Ach, wie zal het zeggen? De dag dat er zeven manen aan de hemel staan? De dag dat de mensen er werkelijk en diep van overtuigd zullen zijn dat ze gek zijn geworden?’ Kunz staarde dromerig voor zich uit. ‘Ik ben de geschriften aan het bewerken, excellentie.’

De tekenen werden zó duister dat ze voor een fatsoenlijk mens niet meer te duiden vielen. Op de muren verschenen proclamaties, ondertekend door het volk. Met verwondering lazen we dat het volk besloten had zijn keizer af te zetten en de aartshertog tot regent uit te roepen. Onder de handtekening van het volk stonden die van Kunz met de broek en Joachim Edler von Eynhuf. Wie begreep daar nog iets van? ‘O, hemels sacrament,’ stamelde juffrouw Kamenow toen ik haar van de veranderingen op de hoogte bracht. ‘O, hemels sacrament’, dat was het enige wat ze kon uitbrengen. En dat terwijl ze inmiddels wel zeshonderd kilo moest wegen en men mij ooit eens geleerd had dat het verstand met het gewicht toeneemt. ‘Mijn kind een kind van de regent. Stel je toch eens voor, Kaspar.’ Ik stelde het me voor, zo goed en zo kwaad als dat ging en zag alleen narigheid en ellende in het verschiet. De aartshertog leek me als regent al van even dubieus karakter als gravin Bathory. En wat hadden Kunz er mee te maken en de Edler von Eynhuf? Waarom was toch niets meer zoals het behoorde te zijn? De aartshertog als regent van een gevallen vesting. Ik als de voedstervader van een regentenkind. Mijn vrouw, die ik nog nooit bezeten had, als de reusachtigste kanonskogel ooit vervaardigd, wachtend op het

Louis Ferron, Turkenvespers 278 moment dat ze zou worden afgeschoten. Juffrouw Kamenow droomde verder. Ze zei, ‘Je moet onmiddellijk een brief schrijven naar de aartshertog, Kaspar, er staan me nu andere tijden te wachten.’ ‘Jou staat op zijn best de dood door verzakking te wachten,’ sneerde ik. ‘Bovendien is het mijn kind zo goed als het jouwe.’ ‘Jouw kind?’ vroeg ze hoogst verbaasd. Bijna stond ik op het punt haar mijn geheim te verraden, maar nog net op tijd wist ik te zeggen dat een kind van een regerend regent tevens het kind van heel het volk is en dat het bijgevolg ook mijn kind was. ‘Bovendien,’ zei ik, ‘is het verwekt door een gek.’ ‘Je hebt het over de kleinzoon van de keizer,’ zei ze en ze probeerde over haar buik te strelen, wat haar niet gelukte. ‘Een kleinzoon van de keizer is geen kleinzoon van de keizer meer als de keizer geen keizer meer is.’ ‘Wat is er met mijn schoonvader, de keizer, gebeurd?’ riep juffrouw Kamenow ontzet uit, ‘wat hebben ze met mijn schoonvader gedaan?’ ‘Ze hebben een podium voor hem opgericht.’ ‘God zij dank,’ verzuchtte ze, ‘ere wie ere toekomt.’ ‘Op het podium hebben ze een vier meter lange paal opgericht.’ ‘Men kan niet ver genoeg gaan in het eren van zijn keizer.’ ‘Aan die paal hebben ze een naaldscherpe punt geslepen.’ ‘Men moet wat over hebben voor hen die over ons gesteld zijn.’ ‘En daar hebben ze de keizer op gezet.’ ‘Hoog boven het volk verheven, zoals het hoort.’ ‘Zijn aars stulpte over de paal.’ ‘Het is ook al een oude man.’ ‘Er zijn er die hem op honderdvijftig jaar schatten.’

Louis Ferron, Turkenvespers 279

‘Een mooie leeftijd om te sterven.’ ‘Het volk stond te juichen.’ ‘Dat kan ik me heel goed voorstellen, men ziet niet iedere dag zo'n hoogbejaarde keizer.’ ‘Het schijnt een Turkse executiemethode te zijn.’ ‘Een keizer hoort het niet met minder te doen.’ ‘Het is jammer dat je niet even kunt gaan kijken, hij staat er nog steeds, als symbool van de volkswil.’ ‘Dat is hij immers zijn hele leven geweest, Kaspar.’ ‘Eugenia?’ ‘Ja, Kaspar.’ ‘Wat denk je... jij in jouw toestand... zou je... zou je echtelijke gemeenschap mogen hebben?’ ‘Echtelijke wát?’ Ze werd vuurrood. ‘Ach, laat maar,’ zei ik.

Louis Ferron, Turkenvespers 280

36 Derde consult

Er veranderde zoveel in die tijd. De eerste automobielen verschenen in de straten, er doemden heren met strohoeden op en er waren zelfs vrouwen die niet langer een corset droegen. Men moest het allemaal maar aanzien en er zo zijn gedachten over hebben. Hoewel, gedachten. Ik vroeg mij af wat in deze tijden, waarin niets nog was wat het behoorde te zijn, nog voor een gedachte kon doorgaan. In de Wachau had ik geleerd dat de dingen en gebeurtenissen hun vaste plaats hebben en dat wie aan die plaats wenst te twijfelen op zijn best een avonturier en op zijn slechtst een gek is. Ik had er toen niet zo'n bezwaar tegen zo'n gek te moeten zijn omdat ik van mening was dat wie de wereld naar zijn eigen orde inricht, daar heel behaaglijk mee kan leven. Het domweg negeren van de gebeurtenissen zoals die zich aan je voordeden, gaf een zekere gemoedsrust die zelfs de afschuwelijkste belevenissen nog draaglijk maakte. Men zou het een soort naïveteit kunnen noemen. Maar het was het soort naïveteit dat een wees als ik op de been kon houden. Omdat ik niets was kon ik alleen iets zijn door me als een onafhankelijk voorwerp tegenover de gebeurtenissen op te stellen. Met als resultaat dat ik, omdat ik nu eenmaal niets was, naar de vorm bepaald werd door de uitsparing die de gebeurtenissen open lieten. Hoe meer ik mezelf wilde zijn, des te duidelijker werd ik door de machten buiten mij om bepaald. Eenmaal tot dat besef gekomen, begreep ik dat ik mij verzoend had met de opvattingen van mijn stiefvader. Dat was

Louis Ferron, Turkenvespers 281 het moment waarop ik hem als mijn natuurlijke vader erkende, dood als hij was en ook zijn sterven accepterend, omdat het sterven volgens de beproefde regels was, niet als de zinloze gril van een vreemde macht, maar als een daad van bevestiging van het keizerlijk oppergezag. Het moment waarop ik, achter mij kijkend, niet langer de schaduw van Hauser gewaar werd, begreep ik dat mijn angsten niet langer mijn afkomst betroffen, maar het lot van die wereld vol zekerheden die ik om mij heen in elkaar zag storten. En dan verschijnen er automobielen in de straten, weliswaar hobbelend en nauwelijks vooruitkomend omdat in de hele stad geen plaveisel meer te bekennen was, maar niettemin. En waarom moest juist ik het meemaken dat, na afscheid te hebben genomen van zowel Mitzi als Alma, de vrouwen hun keurslijfjes afwierpen? Op zo'n manier kon je wel je leven lang opnieuw blijven beginnen en het is niet eerlijk dat een mens meer dan eenmaal in zijn leven de bakens moet verzetten. Dat leidt tot opstandigheid en ontucht. Ik had mijn beminde keizer langs een paal naar beneden zien glijden en de aanblik daarvan had me geen vreugde verschaft. Natuurlijk had ik, met de gedachte aan de dood van mijn moeder in het achterhoofd, deze verkrachting van de keizer kunnen toejuichen maar, mijn god, met de aartshertog als regent leek het wel of de meest duistere verbeelding aan de macht was gekomen, een verbeelding die tot niets dan zwijnerij en anarchie kon leiden. Juffrouw Kamenow droeg daar het bewijs van onder het hart. Het kind dat zij zou gaan baren was de vrucht van de verwording die ons allen te wachten stond. Dit verval aan de Turken te verwijten zou al te gemakkelijk zijn, besefte ik, maar ik besefte tevens dat men het toch ergens aan moest wijten en wie anders dan de Turken kwamen daarvoor in aanmerking? Als ik eerlijk was zou ik daar wel een antwoord op weten. Maar

Louis Ferron, Turkenvespers 282 wat baat eerlijkheid als de twijfel er alleen maar door toeneemt?

In de nog door militairen gecontroleerde stadswijken, waar men nog niet van de executie van de keizer vernomen had, was het leven toch ook geen pretje. Als men er in gedachten verzonken wat rondliep, liep men de kans in de kraag gegrepen en voor een boerenkar gespannen te worden om, samen met een zestal andere aldus geronselden, een treurige last naar kerkhof of morgue te zeulen. Geen aangename taak, al was men aan de stank gewend en had men geleerd met behendige sprongen tussen de op de straten liggende kadavers door te springen. Er waren lieden die daar een dermate grote behendigheid in hadden bereikt dat weer andere lieden daar aanleiding in zagen een geheel nieuwe dans te bedenken die tot de populairste van dat seizoen zou uitgroeien. Maar dat heeft met dansen te maken, met het indelen van tijd en ruimte en dat zijn zaken waar ik niet zo'n kijk op heb. Wie heeft trouwens nog kijk waar dan ook op als er geen cilinderhoeden meer gedragen worden, behalve dan door een enkeling, zoals de vreemdeling die ik eens in het span naast mij aantrof? De zwart gelakte marskramersmand op zijn rug hinderde hem zeer. Niemand die er begrip voor had. Ik wel het minst. Hij keek me, zonder ook maar de geringste verrassing te tonen aan en zei, ‘Zo, daar bent u weer eens, mijnheer Hauser.’ Ik knikte. ‘U hebt uw waar van de hand gedaan, heb ik begrepen?’ Ik knikte opnieuw. ‘Werd zeker te belastend, hm?’ Ik deed of ik hem niet gehoord had. ‘Ik heb nog eens over ons laatste onderhoud nagedacht, daar viel niet veel mee te doen.’ ‘Voor u niet,’ gaf ik toe.

Louis Ferron, Turkenvespers 283

‘Omdat u maar het liefste zwijgt over dingen die voor u van belang zijn.’ ‘Mijnheer,’ verzuchtte ik, ‘wat kan voor mij nog van belang zijn in deze situatie.’ ‘U probeert de geesten te ontlopen die u zelf hebt opgeroepen.’ ‘En als u wilt schieten, ketst uw pistool.’ ‘Maar ik heb nu een beter,’ zei hij. En al sjorrend met zijn kromme schouders greep hij onder zijn cape en haalde een pistool voor de dag dat hij me vol trots liet zien. ‘Een Lüger,’ zei hij, ‘ketst nooit’, en hij porde met de loop van het wapen in mijn zij. ‘Ik kom er wel uit met u, mijnheer Hauser, niet goedschiks dan toch kwaadschiks.’ De veiligheidspal van zijn pistool klikte. ‘Wat wilt u weten?’ vroeg ik. ‘Bepaalde dingen over uw moeder,’ antwoordde de man en kromp ineen onder de zweepslag van de ons begeleidende sergeant. ‘Wat wilt u van mijn moeder weten?’ siste ik hem toe. ‘Alles,’ mompelde de oude. We naderden het lijkenhuis, een voormalige Jezuïetenkerk. ‘Dat gaat u niets aan.’ We werden uitgespannen, de man stak haastig zijn pistool onder zijn cape. De sergeant beval hem zijn mand af te gorden. Daarna moesten we in groepjes van twee de lijken de kerk in dragen. Ik nam een oude vrouw bij de benen en trok het lichaam van de stapel. Het grijze hoofd bonkte op de grond. ‘Wat staat u daar te lummelen, mijnheer, hebt u dan geen eerbied voor de mensen meer?’ beet ik de oude man toe. ‘Ze is dood, mijn beste Hauser,’ zei hij. ‘U doet er beter aan haar onder de oksels te pakken dan allerlei slimmigheidjes te bedenken.’

Louis Ferron, Turkenvespers 284

De man boog zich kreunend voorover en greep de vrouw onder de oksels. ‘Onsmakelijk karwei, dat kan ik u wel verzekeren.’ En terwijl hij, met het hoofd van de vrouw tegen zijn borst weer overeind kwam: ‘Uw moeder, ik wil alles van uw moeder weten.’ ‘Mijn moeder is dood,’ zei ik, ‘maar wat gaat u dat aan?’ Achterwaarts de kerk inlopend, keek ik de man eens goed aan. Nu al voor de derde keer was hij op een ongelegen moment in mijn leven gekomen. Wat moest ik met deze man aan, wat wilde hij van mij? Het lichaam van de vrouw viel zwaar op de marmeren vloer. De oude nam zijn bril af en poetste de glazen op met zijn geruite zakdoek. ‘Ik heb gehoord,’ zei hij, ‘dat u zwanger bent, mijnheer Hauser’, en zijn mond vertrok tot een grijns. Ik wees hem op het ridicule van zijn opmerking en zei dat het een oude man niet betaamde dergelijke bizarre grappen te maken. Of was mijnheer misschien zó oud dat hij vergeten was hoe het voortplantingsmechanisme in elkaar stak? ‘De driften komen zoals ze gaan,’ zei hij, ‘als een dief in de nacht.’ ‘U bazelt, mijnheer.’ De oude grijnsde toegeeflijk, veegde zijn voorhoofd af en zette zijn bril weer op. ‘We zouden het over uw moeder hebben.’ Woedend schopte ik tegen het lichaam van de oude vrouw. Ik dacht, als hij me nu neerschiet dan komt aan alles een eind. Ik dacht ook, waarom heeft die man me nu al twee keer met een pistool bedreigd, zonder zich ooit aan me te hebben voorgesteld. Eén keer heb ik een blik in zijn mand mogen werpen, maar ook dat heeft me niets wijzer gemaakt. In de vreemde film die ik in mijn kinderjaren ooit over Kaspar Hauser gezien had, was een dergelijke man voorge-

Louis Ferron, Turkenvespers 285 komen. Tot drie keer toe had hij de handeling onderbroken om een aanslag op de arme Kaspar te plegen omdat deze op het punt stond onthullingen uit zijn verleden te doen. Maar wat bezielde deze man om die film vrijwel te kopiëren? Ik wilde zijn Kaspar Hauser niet zijn en ik had geen onthullingen uit mijn verleden te doen omdat ik nauwelijks over een verleden beschikte. Mijn vader was, dat was het enige wat mijn moeder zich ooit over hem had laten ontvallen, de zoon van een hoedenmaker geweest, meer viel er over mijn verleden niet te weten. Welke bekentenis zou ik in vredesnaam kunnen doen dat het de moeite waard kon zijn mij daarom met de dood te bedreigen? De enige conclusie die ik daaruit kon trekken was dat hij iets van me wist wat ik zelf niet wist, maar dat ik daarentegen weer iets wist wat hij niet wist. Een merkwaardig schaakspel. Maar wat kon het verleden van een naamloze, die pas na het verdwijnen van zijn naamgever diens naam met iets minder terughoudendheid durfde gebruiken, zo begerenswaard maken? Ik was niet meer dan een geleende naam. Wat moest men van mij, een eenvoudige jongen, opgegroeid in de Wachau waar nooit iets gebeurde? ‘Maar verwekt in de stad,’ siste de oude. ‘Opgegroeid in de Wachau,’ hield ik vol, ‘waar ik muizen van deeg leerde maken en het mondorgel leerde bespelen.’ Zijn het de zwakste momenten in iemands leven als hij aan vroeger terugdenkt, of daarentegen juist de sterkste omdat het wellicht de ogenblikken zijn waarop men het avontuur zoekt waar het werkelijk te vinden is? De oude knikte goedkeurend, maar ik deed of ik het niet merkte. Ik had geen enkele boodschap aan de man. Mijn gedachten waren bij het heuvellandschap van mijn jeugd, bij de koele beken die, van ver uit de bergen, hun van geheimen ritselend water op onze weiden stortten, bij de ruisende loofbossen en de beschutte dalen, bij de koeien die ie-

Louis Ferron, Turkenvespers 286 mand zo weemoedig konden aankijken dat men er tranen van in de ogen kreeg, bij de warmte van de stal, de vertrouwde geuren van mest, urine en vers gekarnde melk die, omdat ze zo vertrouwd waren, eigenlijk geen geuren genoemd mochten worden. Had ik eigenlijk wel enig recht op de naam die ik aangenomen had en die met die vertrouwde geuren geen enkele relatie had? ‘Zoon van een prins van Baden’ schreven de boeken over mijn naamgever. Wat moest ik er mee? Ik was een boerenjongen die naar de stad was gedreven en die nu lijken van een kar haalde en inmiddels droomde van gras en versgebakken brood. ‘En van je moeder,’ fluisterde de man, terwijl hij opnieuw naar zijn pistool greep. ‘Die met haar benen gespreid... en haar borsten...’ Ik voelde een radeloze woede in me opkruipen. Het zweet brak me uit. De oude keek me met onderzoekende blikken aan. Ik vroeg me af hoeveel manen er op dat moment aan de hemel stonden en in de hoeveelste maand van haar zwangerschap juffrouw Kamenow verkeerde.

Tegenstribbelen deed hij niet of nauwelijks toen ik mijn handen om zijn nek legde. In zijn brekende ogen las ik eerder begrip dan haat en ik was hem er bijna dankbaar voor. Zijn hoofd wiegde goedmoedig boven mijn handen. Zijn cilinderhoed viel op de grond en werd door een toevallig waaiende wind meegenomen. Ik voelde zijn lichaam verslappen. Zijn mond viel open en er verspreidde zich een verschrikkelijke stank. De sergeant zei dat ik hem maar bij de rest op de hoop moest gooien. En als ik later ooit nog eens door mijn geliefde Wachau zal lopen, dan zal ik achter iedere heuvel een telefoon horen rinkelen en onder ieder spiegelend watervlak zal ik stemmen horen en in iedere herberg zullen films worden ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 287 draaid over oogstfeesten en over vrouwen met blonde haren die door de velden trekken en als ik de telefoon zal opnemen dan zal ik de stem van mijn moeder horen.

Louis Ferron, Turkenvespers 288

37 Friedenspredigt an die Nation

Op de Heldenplatz, waar het keizerlijk maanteken verschrompelde, had men luidsprekers aan de gevels gehangen omdat er een toespraak gehouden zou worden. Een mooie toespraak, werd tegen de mensen gezegd en wie niet wilde komen luisteren, die kon het wel eens slecht vergaan. De aartshertog-regent sprak aldus: ‘De oorlog is een sterkende ijzerkuur voor de mensheid en met name voor dat deel van de bevolking dat ongewapend moet toezien hoe er gestreden wordt. De krijgstrompet roept de krachten tot leven die door de knagende zorgen van alledag werden ondermijnd. In tijden van vrede heeft de burger zo gemakkelijk de neiging de dingen maar te ondergaan en weg te duiken voor de gevaren die hem bedreigen. Maar pas de oorlog daagt de ongewapende burger uit tot een duel tegen overmacht en wetteloosheid. De oorlog eist van ieder en op elk moment een mannenhart en een mannenoog en wapent de burger met de grote gevaren tegen de kleine. Daar men de hoogste mate van dapperheid betoont door vasthoudendheid te betrachten in plaats van door er maar blindelings op in te slaan, heeft de ongewapende burger meer behoefte aan die vasthoudendheid dan de bewapende, nog afgezien van het feit dat het krijgsbedrijf meer mensenlevens kost. Als dit het geval is, dan moet de oorlog die de laatste jaren gewoed heeft een schat aan ware mannen hebben opgeleverd. En wat hebben wij in de toekomst meer nodig dan mannen? Geheel in tegenstelling tot Sem, die zijn mantel over zijn

Louis Ferron, Turkenvespers 289 ontklede vader wierp, heeft ons volk de neiging de mantel nog wat verder van het vaderland af te trekken en roepen wij er, als Cham, de spotters bij. Maar de naaktheid van ons vaderland is in dit geval onze lafheid. Wij waren te laf om onze nederlaag te erkennen. Nu hebben wij mannen nodig die deze lafheid met de mantel der liefde willen bedekken. Mannen die, gestaald door de beproevingen, bereid zijn aan de geest de voorrang te verlenen boven het zwaard. Waarom beschikken wij nog niet over een volksuitgave van het heldenboek waarin de daden van juist die standvastige burgers zijn vastgelegd. Ik ken minstens één man die zo'n heldenepos graag eens zou willen inzien, namelijk hij die, tot ons geluk, dieper in onze geest schijnt te zijn doorgedrongen dan in die van het volk waarover hij heerst. Ik bedoel het volk der Turken. Ik bedoel de grote Ottomaan Emin Pasja. Landgenoten, het is een plezierig verschijnsel dat de natuur alle grote heldenvan Alexander tot Caesar, van Karel de Grote tot Napoleon, als wondebalsem voor de onderworpen volkeren, liefde en belangstelling voor wetenschap en cultuur heeft meegegeven, zoals Apollo naast de pestpijlen ook over de lier en de muzen beschikte. De wetenschap behoedt, zeker als haar licht over grote naties schijnt, de edele krachten die het te allen tijde voor de vrijheid opnemen. Groot licht verdicht zich tenslotte tot een warmte die het leven bevrucht en tot opstanding aanzet. Dit loochenen zou betekenen dat men er vanuit gaat dat de mensheid door de duivel geschapen is en dat zij wetenschap en cultuur slechts van node heeft om aan het duivels evenbeeld evenwaardig te worden. Dit volk wil vrede, dit volk wil vooruitgang. Daarom heeft het voor de geest der rede gekozen en niet voor het zwaard.’ Ik dacht aan Cobenzl en Farinelli die naar de Turken wa-

Louis Ferron, Turkenvespers 290 ren overgelopen en kon me de voorliefde van Emin Pasja voor de wetenschap goed voorstellen. Maar evengoed klonk het mooi wat de regent zei. Rede, wetenschap, vooruitgang. Wie had er geen behoefte aan nu iedereen wel een broer of verloofde aan de schansen had liggen? Broederschap met de Turken kon er dan ook nog wel bij. De regent besloot zijn toespraak met een peroratie over de midzomernacht waarin het avondrood en het morgenrood met elkaar versmelten, zoals angst en hoop met elkaar versmelten. ‘De avond van het westen, de morgen van het oosten, dan kan de zon niet ver meer zijn.’ Het volk riep, ‘God behoede Rudolf de regent’, en men sloeg elkaar op de schouders en besloot er een brandewijn op te gaan drinken.

Louis Ferron, Turkenvespers 291

38 Een middag in Grinzing

Dokter Čelinek had de toespraak, die ook over de radio werd uitgezonden, tandenknarsend aangehoord. ‘Doem,’ prevelde hij, ‘niets dan doem. Waarom zit ik me hier nog in te spannen om soldaten op te lappen als de poorten wijd open worden gegooid? De pest waart rond en de heren schrijven cholera voor als weermiddel.’ Vóór hem lag een oekaze uit de ambtelijke gewelven waarin hem werd voorgesteld op discrete wijze contact op te nemen met de Hakim efendi, de hofarts van Emin Pasja. In het verzorgde handschrift van de Edler luidde het dat er van de kant van de tegenstander bereidheid bestond de medische kennis waarover de barbaren beschikten en die, zoals de dokter ongetwijfeld bekend moest zijn, berustte op eeuwen van weliswaar duistere, maar niettemin leerrijke ervaring, uit te wisselen tegen de door de kk academie verworven technologische kennis. Onze medische ontwikkeling was op dood spoor geraakt, schreef Eynhuf, de Turken daarentegen konden putten uit de nooit opdrogende bronnen van een natuurgeneeswijze die de vrucht was van een van generatie op generatie overgeleverde kennis die terug te voeren viel op de sjamanen die de mysteriën dieper hadden aanschouwd dan ons ooit mogelijk was geweest. Aha, dacht Čelinek, dat is dus de wetenschap en de rede waar de regent zo lovend over heeft gesproken. En nu zou hij, Čelinek, zijn beleid moeten baseren op de wijze lessen van de Hakim efendi. Kikkergal en gemalen vleermuis-vleugels, menstruatiebloed en rochels van bejaarden. Men

Louis Ferron, Turkenvespers 292 zou ongetwijfeld ook nog van hem verwachten dat hij al zijn mannelijke patiënten liet besnijden. De duisternis was ingetreden, maar waar lag het moment dat men er vrede mee moest hebben? Dokter Čelinek was, ondanks zijn somber bespiegelende aard, een vastbesloten man. De onverzettelijkheid die hem kenmerkte was ongetwijfeld een maskerade voor zijn duistere en chaotische tegenkant. Čelinek kwam uit een Karpatendorp en dat maakt iemand er niet opgewekter op. Hij meende ook een geboren atheïst te zijn, maar zijn overtuiging dat alles en iedereen zijn tegengestelde kant had, misschien wel niet in de kenbare dimensies, maar dan toch elders in een onnoembaar heelal, stempelde hem tot een in aanleg religieus mens die, als hij niet in jezuïtische traditie was opgegroeid, vermoedelijk een groot ijveraar voor het geloof van hem zouden hebben gemaakt. De fanaat Čelinek begreep dat zijn fanatisme niet meer dan clownerie was binnen het bestel zoals dat voor hem was uitgezet. Niettemin kon hij dat fanatisme niet laten varen omdat hij er evenzeer van overtuigd was dat deze karaktertrek hem maakte tot wie hij was. Het Habsburgse bestel had hij nooit aanbeden, het hoogstens als een nuttige constructie beschouwd die de tegengestelde driften van velerlei aard in toom hield. Want het leven bestond nu eenmaal bij de gratie van de wetten van tegengesteldheid. Daarop een systeem te baseren en het leven volgens dat systeem te laten verlopen, dat was het doel dat hij nastreefde. Er brak een moment aan waarop de dingen niet meer schenen te verlopen zoals hij ze zich had voorgesteld. De orde die het fanatisme in toom houdt en mensen als hij de schijn van een zinvol leven kon verschaffen, raakte aan het wankelen. Het beleid in zijn ziekenhuis, om maar iets te noemen, werd niet langer bepaald door de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek maar door de orders van

Louis Ferron, Turkenvespers 293 officieren en het willekeurig af- en aangolven van horden patiënten. Zijn haat gold de wanorde, vervuiling en gebrek aan hygiëne. De dood op zich boezemde hem geen afschuw in, deze was de onafwendbare antipode van het leven. Maar het feit dat de dood op momenten kwam die niet in zijn systeem pasten, maakte hem razend. Hij haatte een dood die een gevolg was van passie, onnadenkendheid of welke andere menselijke fout dan ook. Hij haatte zichzelf omdat hij daar razend om kon worden omdat hij er zijn zwakheden mee blootgaf. Čelinek was er in diepste wezen van overtuigd dat de mens een gezwel op deze aarde was, hoewel hij als medicus de afstandelijkheid wenste op te brengen die pestbuil koel te analyseren en medicamenten uit te schrijven die de kwaal tot draaglijke proporties konden terugbrengen. Čelinek was geen fatsoenlijk mens omdat hij over ethische opvattingen beschikte die toevallig strookten met die van het grootste deel van zijn landgenoten, hij was een fatsoenlijk mens omdat onfatsoen het leven nog ondraaglijker zou maken dan het al was. De stupiditeit en de arrogantie waarmee de aan hem ondergeschikte collega's zijn voorschriften omtrent de hygiëne in het ziekenhuis aan hun laars lapten, beschouwde hij als een opperste vorm van onfatsoen. Ook al omdat hij nog lang niet vergeten was hoe de kk medische inspecteurs hem van medische nieuwlichterij hadden beticht toen hij met zijn voorstellen kwam waarmee hij de kraamvrouwenkoorts meende te kunnen terugdringen. Het was verre van hem die kortzichtigheid aan de Habsburgers te verwijten, dat zou immers de orde ondermijnd hebben, hij weet het daarom aan de individuele domheid en jaloezie van zijn collega's. Toch was hij er vast van overtuigd geweest dat eens de dag zou aanbreken waarop hij in het gelijk zou worden gesteld, tot zolang zou hij doorgaan met zijn onderzoekingen

Louis Ferron, Turkenvespers 294 en het op schrift stellen daarvan. De belegering had hem echter aan het wankelen gebracht. Het bestel zelf was tot waanzin vervallen. De Habsburgse troon werd door een krankzinnige bezet. Nee, dat kon niet zijn, het zou de bodem onder zijn opvattingen hebben weggeslagen. Er moest sprake zijn van een ingewikkeld komplot van internationalisten die het er om te doen was de pijler van redelijkheid niet alleen onder zijn land, maar onder de hele wereld weg te zagen. En, anarchist als hij in wezen was, voorzag hij, meer dan wie ook, de gevaren. Zijn ouders waren eenvoudige middenstanders geweest. Zijn vader was leerlooier en nog te arm om de studie van zijn zoon te betalen. Ook de jonge Čelinek zou in het leerlooiersvak gaan. Loog, aluin en boombast. En een altijd rondwarende stank die zelfs tot in het beddegoed kroop. Op de nacht dat Čelinek zijn eerste erectie kreeg, sloeg hij voor het laatst de Karpatische lakens terug en verliet het ouderlijk huis om zijn geluk elders te beproeven. Hij bood zijn diensten aan aan ieder die er maar gebruik van wilde maken en wist op nooit opgehelderde wijze de protectie te verwerven van een joodse bankier die eerst zijn middelbare schoolopleiding betaalde en hem vervolgens een beurs voor de medische faculteit bezorgde. Na afgestudeerd te zijn huwde hij de dochter van de geneesheer-directeur van het kk academisch ziekenhuis, waarmee hij de laatste banden met zijn verleden had verbroken. Daar was hem kennelijk veel aan gelegen geweest, want wie hem ooit naar zijn afkomst vroeg, werd met onverhulde vijandigheid bejegend. Door zijn huwelijk wist hij een praktijk op te bouwen die tot in de hoogste kringen reikte en zijn benoeming tot kk verloskundige was dan ook spoedig een feit. Niettemin scheen hij zijn afkomst niet geheel te kunnen verloochenen want, naast het hof, gold zijn grootste zorg de verloskundige afdeling van het acade-

Louis Ferron, Turkenvespers 295 misch ziekenhuis waar de armsten der armen geheel gratis, zij het ook ten bate van het medisch onderwijs, werden geholpen. Er moeten redenen zijn geweest waarom Čelinek voor de medische professie koos en niet voor een officiersloopbaan. Er moeten redenen zijn geweest waarom Čelinek, na zijn keuze voor de medicijnen, voor de gynaecologie koos. De gynaecologie was in zijn tijd nog een vaag en niet geheel erkend specialisme dat in de geur van de pornografie stond. Er moeten redenen voor zijn geweest, zoals er voor alles een reden is. Of niet? Dat was nu juist wat Čelinek zich vaak afvroeg. Zoals hij zich nu afvroeg in hoeverre hij medeverantwoordelijk was voor de toespraak van de aartshertog die hij zojuist over de radio had gehoord. Tenslotte was hij het geweest dankzij wiens zorgen de aartshertog ter wereld was gekomen. Een hopeloos stukje leven dat het bij ieder ander dan hij niet gered zou hebben. Čelinek was een nog zeer jonge man toen hij werd uitverkoren de zwangerschap van Hare Majesteit te begeleiden. De keizerin had hem graag aan haar zijde. De boerse, met een zwaar Karpatisch accent sprekende arts amuseerde haar. Hij was wars van de pluimstrijkerijen die aan het hof gebruikelijk waren. ‘De manieren van een leerlooier,’ werd er gefluisterd, maar dat was nu juist wat de keizerin zo behaagde. Toen het kind eenmaal geboren, en dankzij Čelinek's zorgen in leven was gehouden, bestond zijn beloning uit de talrijke herdersuurtjes die de keizerin hem toestond. ‘Omdat ik naar loog en aluin ruik, Hoogheid.’ ‘Mallerd,’ zei de keizerin. ‘Natuurlijk omdat je een echte man bent en mijn Franz...’ ‘... al zo oud is, Hoogheid en zo moe van het regeren.’ Čelinek was tussen de lakens van de macht geschoven en hij merkte dat het daar bitter rook. Al even bitter als in zijn ouderlijk huis en dat stelde hem teleur. Natuurlijk had

Louis Ferron, Turkenvespers 296 hij van zijn teleurstelling kond kunnen doen, voor de omwenteling kunnen kiezen. Maar hij koos de zijde van de macht omdat hij, als het om geuren ging, de voorkeur gaf aan het bitter van zowel armoede als orde, boven het bedwelmende zoet van het bloed. Hij vluchtte in het wetenschappelijk werk en wijdde zich aan de bestudering van de kraamvrouwenkoorts. De reinheid werd zijn leidraad, de dood zijn tegenstander. Een clowneske strijd die hij slechts kon volhouden omdat hij de protectie van de keizerin genoot. De keizerin was inmiddels al het slachtoffer geworden van een dramatisch verlopen strandwandeling. Nu was ook de keizer terzijde gezet door een op bloed beluste zoon die de vrede predikte. Čelinek stond alleen. Een pact met de Turken werd beloofd en hij zag het vuil al binnenstromen. Hakim efendi zou het bestuur van het hospitaal overnemen en de middeleeuwen zouden in al hun schrikwekkendheid terugkeren. Wat de aartshertog wetenschap noemde was niet meer dan het obscurantisme van barbaren en decadenten. Čelinek ijsbeerde door zijn werkvertrek en zon op iets verschrikkelijks. Hoe maakte hij het de mensen duidelijk, hoe bracht hij het hun aan het verstand? Dat hun leven niet belaagd werd door een toevallige belegering, maar door de zwakte in eigen gelederen? Door de vermoeidheid der bonzen die het lot van het land maar al te graag in handen legden van zogenaamde historische ontwikkelingen die in werkelijkheid niets anders waren dan een internationale koehandel tussen de bedriegers uit het eigen kamp en de overweldigers uit het andere. Čelinek had het er moeilijk mee. Zijn vader, die de tirannie van het bijgeloof nog had meegemaakt, had hem opgevoed in vrees voor de hogere machten die zelfs niet met knoflook en houten pinnen te weerstreven vielen. Zelf had

Louis Ferron, Turkenvespers 297 hij de autoriteit van de Habsburgers leren aanvaarden. Orde en reinheid zijn slechts daar waar men de tucht aanvaardt. Čelinek was een rebel die de autoriteit van node had om niet te sterven aan zijn eigen, rebelse driften. Anderzijds had hij het kwaad leren kennen als een immanent gegeven. Dit te weerstaan was zijn streven. Zijn beschrijvingen van het vuil als oorzaak van ziektes en kwalen hadden daarom vaak meer iets weg van sectarische tractaten dan van wetenschappelijke verhandelingen. Als iedere zoeker naar het onzegbare, raakte hij verward in een web van kabbalistische teksten, bezwerend, maar nooit verhelderend, terwijl hij die helderheid nu juist zocht. Niet alleen had hij van zijn vader een ontzag voor hogere machten meegekregen, maar ook een schier mythologische afkeer van de onzuiverheden des bloeds, zoals die in zijn vader zélf aanwezig waren. De oude Čelinek wilde christen zijn onder de christenen, maar was er geen. In zijn voorgeslacht wemelde het van de Israëlieten die een smettende schaduw wierpen op zijn bestaan als christelijk leerlooier. En wie zou de toestand van diens zoon durven beschrijven toen deze zich de protectie van een joodse bankier op de hals haalde? Het kwaad had een naam. Het was zijn afhankelijkheid van mensen en dingen die hij niet in bedwang had. Het was de chaos die zijn naam bezoedelde. Het was de macht die de Habsburgers in de wurggreep van het kapitaal hield. De macht die even gemakkelijk bereid was Emin Pasja in de wurggreep te nemen. Anderen noemden die macht jezuïeten of vrijmetselarij, maar hij had alle reden om het kwaad te benoemen zoals hij dat deed. Keifetz, Meyrink en hoe ze verder ook heten mochten, hadden een zwijnestal van zijn hospitaal gemaakt. Luider dan het geloei van de Turken, hoorde hij hun malicieus gelach als zijn naam ter sprake kwam. Het gif vloeide, een gevaarlijker vijand dan de Turk lag aan de poorten.

Louis Ferron, Turkenvespers 298

Hij bekeek zijn gezicht in de weerspiegeling van een glazen etagèrekast. Tussen flessen met foetussen in alle stadia van ontwikkeling, ontstoken eierstokken en andere wonderen van het moederlichaam, zag hij de diep in hun kassen verzonken ogen van een wanhopige die moed probeert te scheppen uit de onomstotelijkheid van zijn gelijk. Hij had zich de laatste dagen niet meer geschoren en leek meer op zijn vader dan hij durfde bekennen. ‘Doem,’ prevelde hij nogmaals en hij zag hoe zijn zinnelijke lippen zich krulden in een kwaadaardige grijns. Hij nam weer plaats achter zijn bureau en zette de radio aan. Er weerklonk een Turkse mars. Het was geen toeval dat zijn gedachten vervolgens verwijlden bij de vrouwen die hij in zijn leven het hof had gemaakt. Zijn eerste en enige echtgenote, dank zij wie hij zijn carrière had kunnen beginnen en die hij, toen ze hem lastig viel met haar liefde, aan de dijk had gezet. De keizerin, wier monsterachtige zoon hij ter wereld had helpen brengen en die hij de pikante charmes van de onbehouwen plattelander had leren kennen. De courtisanes, baronessen en gravinnen die hij zich vervolgens had kunnen veroorloven. Was er in zijn leven ooit van liefde sprake geweest? Het was voor het eerst in zijn leven dat hij daarbij stil stond. En nog beschouwde hij het niet als een gewetensvraag, maar als een kwestie van wetenschap, van mentale hygiëne. Hij kon maar tot één conclusie komen. De liefde had altijd alléén hemzelf gegolden, temeer daar hij wist dat ook die vrouwen geen ander belang dan het hunne op het oog hadden gehad. Het bed te delen met de zonderlinge fanaat, stinkend naar loog en aluin, was voor hen een vreemd avontuur geweest dat uitzicht gaf op passies die hun menselijke maat te boven ging. En dat terwijl hij in al die gevallen nooit iets anders had gedaan dan zijn broek laten zakken om zich nors grommend op hen neer te laten, daarmee

Louis Ferron, Turkenvespers 299 hun delicate gebaren, hun geaffecteerde kreten terugbrengend tot ordinair gehijg en gekreun. Alleen dát was wat hem vreugde had verschaft: de ontluistering van de pose. Slechts in één geval was het anders gegaan, een geval waarbij hij bijna zijn zekerheden verloren had. Das Dreimäderlhaus was bij lange na nog niet geschreven, Radetzky had zojuist zijn Italiaanse zegepraal behaald. Metternich maakte een studie van de volksvlijt, waarbij hij een speciale voorkeur aan de dag legde voor alpenlandschappen in Tokayerflessen, een secuur en pietepeuterig werkje dat hem, met zijn vaste hand en zijn koele blik, goed afging. In Grinzing schreef Schubert, in het gezelschap van Bauernfeld en Schwind, zijn eerste liederen die het gezelschap, flink aangeschoten door de Heurigen, woest over het terras liet schallen. Čelinek tikte geërgerd tegen zijn hoed en zei dat hij het haatte, ‘dat stomme, tot niets leidende gebrul. Je breekt er je huig op en de teksten zou ik nog niet aan mijn ongeletterde moeder durven schrijven,’ sneerde hij. Juffrouw Schindler legde haar hand op zijn arm en keek hem met tranen in de ogen aan. ‘Mijn lieve Karl,’ zei ze, ‘er is zoveel op de wereld waar jij niets van begrijpt.’ De nog jonge student ontstak in woede, hij kon er niet tegen zó behandeld te worden. De verwijten als zou hij een gevoelloze lummel zijn deden hem niets, hij wist maar al te goed dat dat nu juist zijn charme was. Maar dat iemand medelijden met hem zou hebben omdat hij iets miste, waarvan hij met geen mogelijkheid het nut kon inzien, dat maakte hem obstinaat. Vrouwen hadden nu eenmaal hun eigenaardige gevoeligheden, maar het ging niet aan hem te verwijten dat hij ze niet bezat. Hij hield er niet van dat de rollen werden omgekeerd. Čelinek stelde voor een wandeling te gaan maken. Het was de tijd waarin de zon nog scheen. Het stof wolkte

Louis Ferron, Turkenvespers 300 hoog op onder hun voeten. Juffrouw Schindler sloeg een voile voor haar gezicht. Čelinek hapte letterlijk naar stof, hij wilde zijn lichaam op de proef stellen. Het meisje leunde zwaar op zijn arm, wat hem hinderde, al zei hij er niets van. ‘We moeten er een eind aan maken,’ zei Čelinek. Het meisje knikte. Ze wist dat hij van haar hield, dat zij de eerste en vermoedelijk de enige vrouw was van wie hij ooit zou houden omdat hij, buiten zijn kinderlijke woedeuitbarstingen, geen verweer tegen haar had. Maar ze was nu eenmaal verloofd met de jonge Korngold. ‘Die smerige smous,’ gromde Čelinek. ‘Dat zeg je omdat je van me houdt, Karl.’ Toen wist hij nog dat hij hem passende oorzaken zocht voor hem onwelgevallige gevoelens en hij grijnsde. ‘Ik zal je missen, Alma,’ zei hij, nadat ze een tijdje zwijgend naast elkaar hadden gelopen. Ze waren in de schaduw van de bomen gekomen, gingen onder een eik liggen en bedreven de liefde. Voor het eerst en voor het laatst. Een maand later bekende Alma hem huilend zwanger te zijn. ‘Van die joodse fiedelaar?’ ‘Van de meest platte boer van het hele keizerrijk.’ Eén straat voor het huis van de Schindlers namen ze afscheid van elkaar. De zon scheen nog steeds. ‘Ik hoop dat het een dochter wordt, Alma,’ was het laatste wat Čelinek zei. Alma knikte, ‘Ik weet zeker dat het een dochter wordt, Karl, en ze zal Korngold heten.’ Čelinek vloekte. Hij vloekte drie dagen en drie nachten en besloot daarop zich in de gynaecologie te gaan specialiseren.

Louis Ferron, Turkenvespers 301

39 Nieuwe tijden

‘De lucht klaart op,’ zei juffrouw Kamenow, maar ze vergiste zich, er was alleen een vijfde maan aan de hemel verschenen. En het mocht dan de indruk wekken dat de hemel lichter werd, in werkelijkheid werd hij slechts dreigender, want het licht dat door de manen weerkaatst werd was geen licht zoals men dat van ordentelijke manen verwachten zou. Het was een glans zonder uitstraling. De spaarzame honden die de stad nog telde verdroegen het niet. Ze loeiden laag, van diep uit hun keel en drukten zich daarbij zo plat mogelijk tegen de grond, de oren achterwaarts tegen de kop gedrukt, de pupillen wegdraaiend waardoor het gelig wit van hun oogbollen een vreemde overeenkomst vertoonde met de kleur van de manen. Het was hoogzomer, maar de hitte die in de straten hing was niet die van het seizoen, het was evenmin de hitte van haardvuur of bosbrand. Het was een soort organische hitte, de hitte die men uitstraalt na een hevige krachtsinspanning, maar heter, oneindig veel heter en zonder dat het lichaam er de neiging tot transpireren door kreeg. Het was een hitte, zo droog als zand, die de gewrichten deed knarsen en de huid looide. Het was een hitte die de lucht niet tot trillen bracht, een hitte, al even vreugdeloos als het licht van de manen. De hitte had een geur, die van rottende kiezen, vermengd met een vleug camelia, de huid kreeg er een loodgrijze kleur van. Iedereen kreeg een loodgrijze kleur, maar het merkwaardige was dat men dat door het vreemde licht van de manen niet zo direct kon zien. Pas bij elektrisch

Louis Ferron, Turkenvespers 302 licht werd de kleur zichtbaar en dus stelde men zich tevreden met de verklaring dat elektrisch licht de huid deed verkleuren. Tussen de geuren door hoorde men, als het ratelen van machinegeweren even ophield, verwaaide muziek. Rosen aus dem Süden, Künstlerleben, de Tritsch Tratsch Polka en walsen uit Der Rosenkavalier. En wie heel goed luisterde kon ook hoefgetrappel horen en het gefluit en tonggeklak van koetsiers. De stad was bevangen door een smartelijke nostalgie. De soldaten droegen niet langer de bonte tunieken en litewka's in regimentskleuren, maar veldgrauwe uniformen waardoor ze bijna onzichtbaar werden tegen de geblakerde achtergrond. De officieren hadden hun herencorsetten in de Donau geworpen en gaven schaamteloos blijk van hun embonpoint. Ze droegen fantasieloze kepi's, evenals hun manschappen, hun bevelen klonken niet meer verwijfd maar geblaft en geen van hen kon het gezicht van zijn geliefde nog in zijn laarzen laten weerspiegelen. ‘Nu we een jonge regent hebben zal alles wel gauw in orde komen,’ zei juffrouw Kamenow en ze keek daarbij of haar gewicht al begon te minderen. Ze vergiste zich opnieuw want ze werd met de dag zwaarder en het zag er geenszins naar uit dat alles gauw in orde zou komen. Ik zei, ‘Wat de regent betreft zal er wel nooit iets in orde komen, daar heeft hij geen enkel belang bij.’ ‘Maar hij heeft zo'n mooie toespraak voor de radio gehouden.’ Ik zei dat ik de toespraak ook gehoord had en dat hij me eerder aan verraad had doen denken. ‘Verraad,’ krijste juffrouw Kamenow, ‘dat we nu eindelijk weer eens rustig kunnen leven, noem jij dat verraad?’ ‘Ze hebben de uitvindingen van Farinelli en Cobenzl aan de Turken verkocht en willen nu vrede om geen slachtoffer

Louis Ferron, Turkenvespers 303 van hun eigen handeltje te worden.’ ‘Je begrijpt er niets van, Hauser. Natuurlijk hebben ze die belachelijke uitvindingen aan de Turken verkocht. Wat heb je aan een vrede zonder geld? We moeten toch plezier kunnen maken, zoals vroeger,’ Ze staarde dromerig voor zich uit. ‘Als mijn regentje geboren is,’ mijmerde ze, ‘zal ik zijden japonnen kopen, hoeden met voiles, kousebanden van brokaat en mitaines van batist. En ik zal iedere dag naar de opera gaan en taartjes eten bij Sacher en ik zal een kinderwagen kopen met rubberbanden en het wapen van de Habsburgers op het koetswerk. O, Hauser, wat zal ik gelukkig zijn.’ Ik zag het reusachtige, zwangere monster op bed liggen en kreeg bijna medelijden met haar. Ze scheen zich van haar toestand niet bewust te zijn en leek geen benul te hebben van de complicaties die met de geboorte gepaard zouden kunnen gaan. De hitte deerde haar niet, ze accepteerde alles met de gelatenheid van de onnozele. Ik zei, ‘Zijden japonnen zijn allang niet meer in de mode, laat staan hoeden met voiles en brokaten kousebanden. Sacher is afgebrand, in de opera resideert een radenrepubliek en je kinderwagen zul je uit een zeepkist moeten maken, zo staan de zaken er voor, juffrouw Kamenow.’ Ze keek me aan en glimlachte. Voor het eerst sinds we elkaar kenden glimlachte ze naar me. ‘Ach arme Hauser, je hebt zo weinig vertrouwen in de toekomst. Het is ons toch altijd goed gegaan, waarom zou het opeens anders worden?’ ‘Misschien wel omdat de Turken aan de poorten liggen,’ opperde ik. ‘Maar er wordt toch nog gezongen en gedanst. Ik kan het horen, hier in mijn bed. Mijn kraambed,’ voegde ze er plechtig aan toe. ‘Als u goed luistert kunt u ook geweervuur horen en gra-

Louis Ferron, Turkenvespers 304 naten die steeds op de verkeerde plaats inslaan.’ ‘Wat is dat alles vergeleken bij zang en dans, Hauser.’ ‘De mannen dragen tegenwoordig zelfbinders.’ ‘En ik draag een kind van de regent.’ ‘En ik word geacht de vader te zijn, zodat niemand beter zal weten dan dat het kind Hauser heet, zodat je zelfs op die zeepkist nog niet het wapen van de Habsburgers kunt laten schilderen.’ Ze keek me aan met onverholen haat. Er verschenen weer rode vlekken in haar hals die ze niet eens kon bedekken omdat ze haar armen niet verder dan tot halverwege kon opheffen. ‘U hebt weer rode vlekken in uw hals, juffrouw Kamenow en uw kind zal Hauser heten.’ Mijn onechte kind zou Hauser heten. Mijn god, zouden alle boze Hauserfilms dan opnieuw worden afgedraaid?

Over de geschiedenis van het hangen valt heel wat te vertellen. Het is de geschiedenis van de langzame dood en wie ooit het valluik heeft uitgevonden heeft de zin van het hangen nooit begrepen. De Turken hielden er niet van de geschiedenis in die zin geweld aan te doen. Ze beschouwden het hangen als een schone variant op het villen, waarin ze eveneens meesters waren. Meesters waarin al niet? Als je de heren van het nieuwe bewind mocht geloven, staken onze prestaties maar schamel af bij die van de Muzelmannen en inderdaad, wat het hangen betreft, daarvoor kon men wel bij hen in de leer. Wie zich, als hij de moed daartoe nog kon opbrengen, naar de laatste, verdedigde wallen begaf kon tegen de hellingen van het Wienerwald hele wouden van gehangenen ontwaren. Wouden die soms nog een etmaal lang prevelden en kermden. Ook in de straten van onze stad werd het hangen naar Mohammedaanse aard ingevoerd. De regent en zijn aan-

Louis Ferron, Turkenvespers 305 hang slaagden er in de ene republiek na de andere vrijstaat op te rollen en zowel de kopstukken als de toevallige bewoners werden opgeknoopt. De in elkaar overlopende Luegerring, Schottenring en Opernring vormden één lange galgebaan. 's Nachts, zover men nog van nachten spreken kon - ze onderscheidden zich van de dagen slechts door een toenemende hitte en het zwijgen van de luchtafweer - hoorde men het rammelen van skeletten in een vale wind en het tikken van druppels zaad op de grond. Om de weerzinwekkende zwangerschap van juffrouw Kamenow te ontvluchten maakte ik graag een wandeling langs de galgebaan. Het schonk me de troost dat al diegenen die hun leven lang fier hun eigen, onvervreemdbare namen hadden gedragen, op de meet tenslotte geklopt waren door de grootste sukkelaar uit de race, de naamloze rode-lantaarndrager. Ja, het schonk me wel enige voldoening langs die wiegende en rammelende hagen te wandelen. Reputaties, wie maalde er nog om? Ze hingen al niet gemakkelijker dan een verkrachter of een linnenwever. Hun zaad drupte niet triomfantelijker en de lelijke uitdrukking op hun gezicht werd er niet opwindender door. Componisten waren er onder, hofdirigenten, filosofen, hoogleraren, graven, hertogen en baronnen. En niet te vergeten, voormalige cliënten van mij en ik wist niet of ik daar om lachen moest of huilen. In de Landesgerichtstrasse werden de executies op andere wijze, zij het eveneens naar Mohammedaanse trant voltrokken en wel op de manier die wij inmiddels al als de klassieke hadden leren kennen en waarvan de mare de Turken zelf al was vooruitgesneld. Soldaten van het voormalige kk regiment uhlanen lieten er de mannen in rijen aantreden en het geslacht ontbloten, waarna de ruiters er één voor één en in volle galop langs raasden om tijdens hun tomeloze vlucht zoveel mogelijk trofeeën te bemachtigen. De een

Louis Ferron, Turkenvespers 306 had zijn razende rit nog niet volbracht of de volgende was al op zijn paard gesprongen, trok het zwaard uit de schede en joeg langs een rij nieuw aangetredenen. De aanwezigheid van publiek werd niet geschuwd want, zo had de regent bevolen, ‘er zullen maantekens gezet worden voor ieder die de vrede belaagt en de nieuwe orde ondermijnt’. Krijsten de mannen, schreeuwden ze, of vloekten ze toch minstens? Er was in die tijd al zoveel uitgevonden in vergelijking met mijn jeugd, maar soms kreeg ik de indruk of de uitvinding van het geluid steeds weer werd uitgesteld. Toespraken, walsen, marsen, dat scheen allemaal te kunnen, maar de geluiden van andere gebeurtenissen klonken óf als in een droom óf ze werden domweg weggedraaid. Ik kan me niet herinneren dat ik die mannen enig geluid hoorde voortbrengen. Ik zag hun monden happen, ik zag hun handen naar hun kruis grijpen, ik zag hen ineenkrimpen en over de grond rollen. Maar de geuren van bloed en angstzweet maakten veel goed. Mijn borst zwoegde, mijn adem floot. Ik voelde me licht in mijn hoofd, terwijl mijn armen zwaar als spoorbielzen langs mijn lichaam hingen. Ik zag bevestigd dat het lot van de mensheid door haar eigen wreedheid wordt bepaald en dat schonk me voldoening. Bij de Theatinerkirche trad het voormalige kk regiment Trommler und Pauker op. Het publiek keek ademloos toe. Bloed blikkerde olieachtig in het maanlicht en stroomde traag naar de goot waar het zich vermengde met straatvuil, puin en ondefinieerbare voorwerpen. De slachtoffers leken zich nauwelijks om hun lot te bekreunen. Of, beter gezegd, ze wekten de indruk de op hen toegepaste martelingen als gerechtvaardigd te ondergaan. Onder het publiek zag ik Mackensen, in gezelschap van Alma. Mackensen maakte schetsen van het gebeuren terwijl zij toekeek en hem af en toe controleerde. Ik dacht aan

Louis Ferron, Turkenvespers 307 de nachten vol onverklaarbare geluiden en ik vroeg me af of Alma hier was om een verklaring voor die geluiden te vinden. Volgens de graficus Klinger waren die ondefinieerbare voorwerpen in de goot handschoenen, maar Mackensen schilderde ze als slangen. Hoe kon wie dan ook hier ooit een verklaring vinden? En wat moest men aan met de toelichting dat men elders in de stad arrestanten vilde, monden en vagina's dichtnaaide of hen voor de hongerende honden wierp?

Louis Ferron, Turkenvespers 308

40 Leven en dood van Karl Čelinek dissertatie voor de medische faculteit van Parijs

Op de beslissende dag van juffrouw Kamenow's zwangerschap hield iedereen de blikken op de hemel gericht. Van de kant van de poesta klonk een aanzwellend gebrom. Gyarmat, Takácsi, Kismegeyer, ik had er de ansichtkaarten nog van gezien. Een stadhuis, een marktplein, een herberg. Herinneringen aan andermans herinneringen. Het kon niet lang meer duren of mijn eigen herinneringen moesten aan de beurt komen. Schichtig achter me kijken deed ik allang niet meer. Ik wist wie ik was, een boerelul die te lang op de tocht had gestaan en dat pas besefte toen de ramen ontzet bleken. Juffrouw Kamenow had haar eerste weeën. Wat kon ik anders doen dan samen met al die anderen naar de lucht kijken? ‘De sperballons zijn allang aan flarden geschoten.’ Juffrouw Kamenow kreunde en zei dat het tijd werd een dokter te ontbieden. ‘Het moet een hofarts zijn.’ De op de daken opgestelde sirenes begonnen te loeien. Ik zette de radio aan. De laatste tonen van de Badonviller mars weerklonken. Een opgewonden mannenstem kondigde iets aan in gutturalen, waarop een Turkse mars werd ingezet. ‘Het is mooie muziek,’ lispelde juffrouw Kamenow, ‘het geeft je zo'n zin in dingen.’ ‘In baren?’ informeerde ik. ‘Dat is toch het mooiste wat een vrouw overkomen kan, mijnheer Hauser?’

Louis Ferron, Turkenvespers 309

Ik knikte en zette de radio weer uit. ‘Het moederschap,’ steunde juffrouw Kamenow. Ik dacht aan Alma en bedacht dat alles wat ik in mijn leven bedacht had voor niets was geweest. Een nu kwam juffrouw Kamenow op het hoogtepunt van haar schamel leven met een wens die te dwaas was om te worden ingewilligd. Maar nog afgezien daarvan, hofarts Čelinek was niet meer bereikbaar. Hij had zijn leven in handen gelegd van de verdoemde machten. Na dagenlang in zijn kamer te hebben geijsbeerd, nu eens naar de toespraken van de regent luisterend, dan weer de meest onbegrijpelijke bevelen aan zijn ondergeschikten doorgevend, en inmiddels de Hakim efendi, voor wie een ruim werkvertrek was ingericht, vervloekend, had hij het somberste van al zijn plannen uitgebroed. Op een nacht was hij naar de Opernring gegaan en had er het lijk van een joodse bankier opgeëist. In het belang van het vaderland en hij had daarbij zijn legitimatie getoond. ‘Een lijk, en dan nog wel dat van een joodse bankier?’ De officier, die toevallig nog niet zo lang geleden een gek onder een lindeboom had begraven en dus van de hoed en de rand wist, hoorde het verzoek met enige argwaan aan. ‘Ik wil een extract vervaardigen waarmee ik mezelf zal inspuiten teneinde het bewijs van zekere waarheden te leveren,’ lichtte Čelinek toe. De luitenant keek van Čelinek naar diens papieren, van de papieren naar de hangende kadavers en van daar weer in de papieren. ‘U bent een koninklijke en keizerlijke hofarts?’ Čelinek knikte en streek met zijn hand over zijn ongeschoren kaken. ‘Waarom hebt u zich niet gemeld?’ ‘Het was mij niet bekend dat ik mij had moeten melden.’ ‘U kent de wet toch?’

Louis Ferron, Turkenvespers 310

Čelinek wreef nogmaals over zijn kaken en begreep dat er inmiddels andere wetten in werking waren getreden, wetten die hem verboden bewijzen van zekere waarheden te leveren. Hij was te laat. Hij had moeten toeslaan op het moment dat hij gif gesignaleerd had. Zelfs als de officier hem toestemming voor zijn experiment gaf, zou hij er niets meer mee aantonen. Hij grijnsde en haalde zijn schouders op. ‘U lacht, mijnheer?’ ‘Het is allemaal zo dom.’ ‘Wie en wat hier dom is bepalen wij wel, mijnheer.’ Čelinek's gedachten dwaalden af naar zijn ouderlijk huis in de Karpaten. Hij snoof de geuren van aluin en loog op en voelde zich een heel klein beetje gelukkig. Maar het was het soort geluk dat de meeste mensen allerminst gelukkig maakt. Wat moest hij op dat moment met dat ijle geluk beginnen? Aluin en loog. De officier rook naar knoflook. De officier rook op een weerzinwekkende wijze naar knoflook, naar bijgeloof en naar alle angsten die Čelinek daar uit zijn jeugd aan had overgehouden. De dokter vroeg, ‘Mag ik u een vraag stellen?’ De officier antwoordde dat dat er van afhing. ‘Ik zou graag willen dat u mij executeerde.’ De officier zei dat onder het nieuwe bewind alleen nog gerechtvaardigde executies werden uitgevoerd, er moest een reden voor zijn, het opvragen van het lijk van een joodse bankier was geen reden. ‘Goed dan,’ zei Čelinek, ‘ik haat het nieuwe bewind, omdat het naar knoflook ruikt. God behoede Franz de keizer.’ Daarop trok de officier zijn pistool en maakte een einde aan het leven van Kari Čelinek, gewezen minnaar van de keizerin en bestrijder van de kraamvrouwenkoorts.

Louis Ferron, Turkenvespers 311

Deel III Hollywood Inc.

Louis Ferron, Turkenvespers 313

41 Een paars kind

Het SMS Prinz Eugen van de Hapag Lloyd rolde en stampte in zwaar, atlantisch weer. De passagiers van de derde klasse lagen benedendeks op hun kooien en droomden van mooi weer en dollars. Ik was, met mijn kostbare last in Hamburg aan boord gegaan. In Southampton, waar we voor het laatst hadden aangelegd, was een vaudeville-artiest aan boord gekomen met wie ik vriendschap had gesloten. Een wat zonderlinge heer met een afgedragen jacquet, een bolhoed en een rottinkje dat hij razendsnel rond kon laten draaien. Hij had een snor en melancholieke ogen en droomde, naar hij zei, van geluk, ook al wist hij niet precies wat hij daaronder verstaan moest. ‘De mensen een beetje laten huilen,’ zei hij, ‘maar zó dat het wel wat op lachen lijkt,’ Of ik dat begreep? En hij lachte verlegen bij die vraag. Ik begreep het niet, maar wilde het graag van hem leren, want wat goed is voor de een zal ook wel goed zijn voor de ander. Benedendeks, dat niet was onderverdeeld in compartimenten, maar één grote slaap- en verblijfsruimte vormde voor de schamelsten der landverhuizers, rook het naar uien, knoflook en paprika. Het uitschot van de dubbelmonarchie hield zich rustig. Geen chauvinistische uitbarstingen van Serven tegen Kroaten, van Kärntners tegen Tirolers of Karpaten tegen Walachen. Daar was ook weinig reden toe want daar, ter hoogte van de Azoren, beschikte niemand over meer dan zijn dromen en dat schept een band. Tussen het dromen door werden ongeruste gesprekken gewijd aan de mogelijkheid dat men zich het paradijs ontzegd

Louis Ferron, Turkenvespers 314 zag. Dat kon van een kleinigheid afhangen, had men gehoord. Een eenvoudige griep onder de leden was al voldoende om te worden teruggestuurd. Het paradijs kon alleen werkers gebruiken, geen patiënten. Hoe moest men zich het paradijs voorstellen? Daar had men zo geen voorstelling van. Men meende echter wel te weten wat het niet was. Het was, om maar iets te noemen, geen dubbelmonarchie en over wat daar de consequenties van zouden kunnen zijn, kon men urenlang discussiëren. Er waren er die zeiden dat dat inhield dat het land niet over een ambtenarij beschikte. Er waren er die zeiden dat het land geen adel kende. Allen waren het er in ieder geval over eens dat de steden er niet waren verdeeld in voorsteden en centrumwijken. Men overwoog de mogelijkheid dat men dan deur aan deur kon komen wonen met de passagiers van de eerste en tweede klasse en iedereen was het er over eens dat dat nu juist de essentie van het paradijs uitmaakte. Mijn reiskameraad, die in de kooi onder de mijne sliep, moest er een beetje om lachen, alsof hij al eens eerder in het paradijs was geweest. ‘Dat is nu wat ik bedoel,’ zei hij, ‘met de mensen een beetje laten huilen op een manier die op lachen lijkt. Als je ontdekt dat er zelfs in het paradijs niet zoveel te lachen valt, dan is dat op zich al een reden om een beetje te lachen.’ ‘Maar waarom gaan we er dan heen?’ ‘Waarom niet?’ Zo was het maar net, waarom niet?

‘Waarom niet?’ zei Sternheim toen de regent, als eens zijn vader, aan het spies was geregen en Eynhuf en Kunz hun diensten aan generaal Suleiman hadden aangeboden. Ik keek naar het kind dat ik in mijn armen hield. Het zag paars en gaf nauwelijks tekenen van leven. ‘De kwestie is,’ zei ik, ‘of ze er melk hebben.’

Louis Ferron, Turkenvespers 315

‘Maak je daar maar geen zorgen om,’ zei Sternheim, ‘ze hebben er de borstvoeding allang afgeschaft, alle zuigelingen drinken er van het begin af aan kunstmatige melk en ze worden er heel wat flinker van dan hier van moedermelk. Cowboys, trappers, industriëlen, bankiers, presidenten, krantenmagnaten, dat zijn allemaal kerels die nooit aan de borst zijn geweest. Daar ligt de waarheid van dat land, Hauser. Men heeft er geen reden naar het verleden te verlangen, men leeft er voorwaarts, met het mes tussen de tanden geklemd. Alleen daar kan ook jouw kind een echte kerel worden.’ ‘Zou u denken, mijnheer Sternheim? Het is niet de eerste kool die u me gestoofd hebt.’ Sternheim woof mijn bezwaren weg. ‘De kolen die ik jou gestoofd heb, hebben je gemaakt tot wie je bent. Stel je voor dat ik niet in je leven zou zijn gekomen, wat denk je dat je dan geweest zou zijn?’ Ik wiegde het kind, stak het een dot in de mond en dacht na. Inderdaad, wat was ik meer dan Sternheim van me gemaakt had? Zijn raad in de wind slaan zou niet meer of minder betekenen dan dat ik alsnog mijn moeizaam opgebouwde bestaan loochende. Misschien had ik daar ook wel behoefte aan na mijn omzwervingen door de stad met het kind op mijn arm. Maar het was juist dat kind waarvoor ik die behoefte moest onderdrukken. De stad was een andere stad geworden, een stad die ik het kind niet kon aanbieden omdat ik het kind nooit zou kunnen uitleggen in welke stad het eigenlijk geboren was. Hoeden, en zelfs petten waren afgeschaft. Iedereen droeg een grote, uivormige tulband op het hoofd en muilen aan de voeten. Het vertrouwde dialect hoorde men nergens meer spreken. Iedereen raspte en rochelde naar beste vermogen zodat niemand nog iemand verstond. De laatste nog overeind staande gebouwen waren neergehaald en men

Louis Ferron, Turkenvespers 316 was al begonnen er moskeeën en serails voor in de plaats te bouwen. De vele kunstschatten die onze stad telde waren óf in de Donau geworpen óf verbrand. ‘Want,’ zo had generaal Suleiman gezegd, ‘een nieuwe tijd eist een nieuwe taal. Als u de taal van het verleden blijft spreken zal er tussen u en ons een babylonische spraakverwarring ontstaan.’ In de voorsteden werden de aardewerk- en textielfabrieken ontmanteld en omgebouwd tot zeepziederijen en ateliers voor de vervaardiging van benen knopen en lampekappen. Volgens de theorieën van de Turkse plan-econoom Abdul Hamid zou ons land beschikken over een rijke voorraad aan grondstoffen die voor deze industrietakken noodzakelijk waren, zodat wij eindelijk eens konden doorstoten naar een hoge plaats in de rij van exporterende landen. Zo zou, volgens de econoom, verwezenlijkt kunnen worden wat hem altijd voor ogen had gestaan: het volk als leverancier van grondstoffen en arbeid en in het verlengde daarvan, het volk als belichaming van de natie. Over de stad hing sindsdien een geur van traan, loog en aluin, maar men hoedde zich wel daar iets van te zeggen. Het kind woog zwaar. Met moeite droeg ik het over de puinhopen, door greppels en loopgraven. Herhaaldelijk werd ik aangehouden door Turkse patrouilles. Waar ik heen ging, van waar ik kwam? Ik wist het niet en omdat ze dachten dat een man die met een kind door puinen zwierf alleen maar een gek kon zijn, lieten ze me gaan. Waar wilde ik eigenlijk heen met het kind? Ik wist het werkelijk niet, ik wist alleen dat ik weg wilde uit de stad waar het zo angstwekkend rook en waar iedereen in onverstaanbare klanken praatte. Eten was er niet te vinden. Ik herinnerde me hoe Kunz eens aan zijn voedsel was gekomen. Voor de tweede keer van mijn leven droomde ik van de schipbreukelingen van de Medusa. Ik droomde dat ik van het vlot sprong en toen ik wakker werd lag ik onder een gemetselde boog van

Louis Ferron, Turkenvespers 317 een fundering met het kind stijf tegen me aangeklemd. Op enige afstand stond een vrachtwagen, er werden mensen in gedreven. Het kind begon zachtjes te huilen. Ik drukte het mijn hand op de mond. Toen de vrachtwagen wegreed was het kind bijna gestikt. Ik drukte het de neus dicht en beademde het door de mond. Ik dacht, als het kind weer tot leven komt zal ik eerst het kind en daarna mezelf ombrengen. Maar toen het inderdaad weer begon te ademen dacht ik dat die vorige gedachte uit wanhoop bij me was opgekomen en dat ik het kind niet het slachtoffer van mijn wanhoop mocht laten worden. Ik dacht, in dit kind moet alles gebeuren wat mij onthouden is. Daartoe moet het een vader hebben en die vader ben ik. Daartoe moet het een moeder hebben en die moeder ben ik eveneens. Daartoe moet het een omgeving hebben maar die is er niet. Want, dacht ik verder, een omgeving die de omgeving van de ouders niet is, is geen omgeving. En ik werd zeer bedroefd bij die gedachte. Daar kwam bij dat ik om het kind wel van de Medusa mocht dromen, maar met die droom kon ik het melk noch een bed verschaffen. Ik had alles overleefd en nu zou ik nog sterven in mijn kind? Ik huilde. Voor het eerst sinds mijn jeugd huilde ik omdat ik geen dromen of films voorradig had waarin ik het kind een toekomst kon bezorgen. Op dat moment kwam Sternheim tussen de puinhopen aangewandeld, monter alsof hij niets te vrezen had, terwijl hij nog steeds naar de mode van het oude regime gekleed was. ‘Als dat onze goede Kaspar niet is,’ zei hij en liet zijn monocle uit zijn kas in zijn hand vallen en bleef me vervolgens secondenlang met een spottende grijns op zijn gezicht aankijken. Ik werkte me overeind en nam het kind in mijn armen. ‘Het is een mooi kind,’ zei ik, omdat ik me verplicht voelde iets te zeggen.

Louis Ferron, Turkenvespers 318

‘Het ziet wat paars,’ zei Sternheim. ‘Alle weeskinderen zien een beetje paars.’ ‘Het lijkt op je, Kaspar.’ ‘Dank u, mijnheer Sternheim, maar verder zou ik er geen raad mee weten... met de situatie bedoel ik.’ Sternheim vroeg me waarom ik het kind dan zo nodig mee had moeten nemen, het leverde in deze tijd, die zelfs geen ontijd meer was, toch alleen maar problemen op om met een zuigeling over de puinhopen te zeulen? ‘Het lijkt wel of sommige mensen geen overlevingsinstinct hebben.’ Ik probeerde hem uit te leggen dat hij daar in de eerste plaats zelf schuld aan had, dat hij me nu eenmaal in de situatie had gebracht waarin ik verkeerde en dat hij me dus niet van die domme vragen moest stellen. Sternheim verdedigde zich door te zeggen dat het hem uitsluitend om effecten te doen was en dat hij zich het waarom nooit had afgevraagd. Dat liet hij, zei hij, aan anderen over die daar in geschoold waren. ‘Iets werkt omdat er een verschil is tussen het een en het ander, geen twee gebeurtenissen zijn gelijk en daarom gebeurt er iets, of er verband tussen die gebeurtenissen bestaat heb ik me nooit afgevraagd. Wat er gebeurt, gebeurt in het hoofd van mijn kijkers. Ik ben regisseur.’ ‘En een goede, naar ik me heb laten vertellen.’ ‘Dat zijn alweer de kijkers die dat bepalen, beste Kaspar.’ ‘Of de Brockhaus.’ ‘In de Brockhaus staat alleen wat wij niet weten, anders behoefde het er ook niet in te staan.’ Het was zo vreemd praten met deze man. In zekere zin was hij vergelijkbaar met de oude man met de cilinderhoed, met dit verschil dat de een bepaalde, terwijl de ander juist wilde weten hoe en waarom er bepaald werd. En hoewel de een mij meer leed had aangedaan dan de ander, had ik juist die ander gewurgd. Dat moest een bedoeling hebben, maar

Louis Ferron, Turkenvespers 319

Sternheim hoefde ik er zeker niet naar te vragen. Hij kende geen bedoelingen, rekende alleen met effecten en een effect is nu eenmaal wat het is, een uiterlijke waarneembaarheid zonder meer, daar valt niet veel over te discussiëren. Met de oude man met de cilinderhoed viel al te veel te discussiëren, die wilde dingen weten die maar beter ongeweten konden blijven en waarvoor Sternheim als alibi kon dienen. Mijn volgende stap in het leven zou, als het aan Sternheim lag - en aan hem lag het - ook alweer geen verklaring behoeven. ‘Waarom niet?’ dat was de verklaring die Sternheim me bood en dat was voldoende. En verder zei hij, ‘Het land van de duizend mogelijkheden, van krantenjongen tot miljonair’ en ‘het enige land ter wereld waar ik nog in een gardeuniform kan rondlopen en de wereld kan laten draaien zoals het mij behaagt.’ Ik zei, ‘Dat lijkt wel wat op mijn land van ratelende projectoren en flikkerende projectieschermen.’ ‘Precies,’ zei Sternheim, ‘het enige land waar illusies echt te koop zijn.’ ‘Illusies voor mijn kind,’ zei ik, ‘want zelf heb ik er niet zo'n behoefte meer aan.’ Sternheim had het allemaal voor me geregeld. Een vals paspoort op een valse naam, het verbaasde me niet. Een vrijgeleide en een passagebiljet.

Louis Ferron, Turkenvespers 320

42 Persen

Juffrouw Kamenow was in hevige verwarring geraakt toen ik haar vertelde dat er van een arts en laat staan een hofarts, geen sprake kon zijn. Het gegrom van de naderende vliegtuigen maakte haar opeens bang. ‘Ik wil er uit,’ riep ze, ‘ik wil er uit.’ Het kostte me de grootste moeite haar ervan te overtuigen dat dat gezien haar gewicht en de situatie niet mogelijk was. Haar geweldige lichaam begon hevig te zweten. Ik nam de lakens weg en bette haar voorhoofd. Ze greep zich vast aan de spijlen van het ledikant en begon te schokken. Het gegrom klonk nu werkelijk angstaanjagend. Ergens bij Kahlenberg klonken detonaties. Ik wist niet wat ik met de situatie aan moest. Moest ik helpen of zou het allemaal vanzelf gaan? Op het dak ratelde afweergeschut. Een jachtvliegtuig vloog laag en gierend over. Juffrouw Kamenow begon te kreunen. ‘Doeken,’ riep ze zwakjes, ‘warme doeken.’ Waar haalde ik zo gauw warme doeken vandaan? Ze probeerde haar benen te spreiden. Omdat ik haar niet op kon tillen, scheurde ik haar nachthemd open tot aan haar borsten. Nog nooit had ik zo'n spiegelende vlakte gezien als de buik van juffrouw Kamenow. Ik slikte en keerde me van haar af. Er sloeg een bom in. Het meubilair trilde, de kopjes rinkelden, er viel iets van de muur. Ik voelde een hevige aandrang en mompelde dat ik even weg moest. Juffrouw Kamenow begon met hoge uithalen te krijsen. Het kon me niets schelen. Geen warme doeken, geen assistentie, ze moest zelf maar zien hoe ze haar kind ter wereld bracht.

Louis Ferron, Turkenvespers 321

Op het toilet liet ik mijn broek op mijn voeten zakken, ging zitten en staarde naar de punten van mijn schoenen. Wat was er toch niet goed met de wereld dat altijd alles zo willekeurig leek? Ik kon muizen maken van deeg en mondorgel spelen en niemand die er ooit naar gevraagd had. Ik liep met een uitvinding op zak en niemand die begreep waar ik het over had. Juffrouw Kamenow zou een kind baren en niemand die er belangstelling voor had. Waren de tijden soms vol en moesten ze nodig eens geleegd? Het huis trilde op zijn grondvesten. Naast me hoorde ik het kraken van balken en het neerkomen van brokken steen. Ik begon in wanhoop te persen. Mijn urine klaterde tegen de rand van de pot. Vreemd toch, dacht ik, dat plassen, in tegenstelling tot defeceren, nooit enige moeite kost. Ik voelde mijn hoofd rood worden en keek of ik het haakje van de deur niet vergeten was. Geen grotere ramp denkbaar dan zo, met een barstend hoofd en een ontbloot onderlijf betrapt te worden. Altijd al had ik het idee gehad dat deze situatie een onmannelijke was en pas nu begreep ik precies waarom ik dat altijd had kunnen denken. Mijn hoofd werd nog roder en ik begon te zweten. Mijn aars kromp en rekte in snelle, onregelmatige opeenvolging. Het gevoel had me vertrouwd moeten zijn, maar het kwam me opeens voor dat er iets volslagen onnatuurlijks met me gebeurde. De peristaltiek van mijn aars bracht inwendige gemoedsbewegingen tot stand zoals ik die nog niet eerder had meegemaakt. Rondom om me was de hel nu pas goed losgebarsten. Links en rechts sloegen bommen in, houtwerk kraakte, muren vielen. Ik begreep dat er geen steen op de andere gelaten zou worden en dacht aan het kind en aan wat het kind daar wel van denken moest. Ik dacht, wat er ook gebeurt, dit kind moet een naam hebben. Ik dacht, stel je voor dat het zal sterven en dat het in een naamloos graf gelegd zal worden, waartoe zou het dan negen maanden in die bouwval van een juffrouw

Louis Ferron, Turkenvespers 322

Kamenow hebben doorgebracht? O nee, dit kind mag onder geen beding verloren gaan. Ik voelde de last in mijn darmen zakken en perste. Boven me verging een wereld. Het dak werd boven mijn troon weggeslagen, puin en stof regenden op mijn rug. Ik kneep mijn billen samen en voelde mijn aars krimpen. Vloekend trok ik mijn broek op en rende naar het woonvertrek waar juffrouw Kamenow met een wijd opengesperde mond door een gat in het plafond naar de hemel staarde. Ze bewoog niet meer. Op haar borst lag een zware eiken balk. Tussen haar benen lag, glanzend en bloederig, een kind. Het had een merkwaardig gevormde schedel en ademde zwakjes. ‘Kaspar,’ stamelde ik, stormde op het bed toe en beet de navelstreng door met tanden zo groot en geel als van een ezel.

Louis Ferron, Turkenvespers 323

43 De droom, een leven

De kapitein van het SMS Prinz Eugen heette, niet eens tot mijn verbazing, Sternheim, wat verklaarde dat hij me voor niets kon laten meevaren op die tocht naar het geluk. Maar het verklaarde meer dan dat alleen. Het verklaarde ook de merkwaardige samenstelling van de passagierslijst waarop vele namen van nog levende en reeds gestorven gewaande bekenden uit mijn verleden voorkwamen. Te zien kreeg ik hen echter niet. Dat gaf te denken, maar denken was wel het allerlaatste waar ik behoefte aan had. Wie aan een nieuw leven begint, kan het denken maar beter achterwege laten. Denken leidt tot zinsbegoochelingen, daar had ik schoon genoeg van. Het kind sliep naast me in de kooi en 's nachts vertelde ik het, terwijl het veilig in de omslotenheid van mijn armen lag, verhalen over hoe het was en over hoe het zijn zou en de verschillen daartussen. Het kind gaf ook antwoorden en stelde vragen. Maar het wist niet dat ik het was die die antwoorden gaf en de vragen stelde, omdat het nog een zuigeling was en waan en werkelijkheid nog niet uit elkaar kon houden. Op een bijzonder stormachtige nacht, toen de meeste passagiers vreesden wel nooit in het beloofde land te zullen aankomen, vertelde ik het kind een verhaal over een jongen die zich Kaspar Hauser had laten noemen. ‘Het was een angstig kind, niet omdat het een wees was, maar omdat het niet over de macht beschikte de gebeurtenissen naar eigen inzicht in te richten. Daarom leerde het muizen van deeg

Louis Ferron, Turkenvespers 324 maken en mondorgel spelen. Dat gaf hem een zekere macht over de materie, klank en materiaal leken zich te voegen naar zijn wensen. De jongen was daar even, heel even gelukkig mee, tot hij bemerkte dat wat zich voegen liet voor de mensen geen enkel belang had. Muizen en mondorgelklanken, wat moest men ermee? Gelukkig leerde hij bijtijds een goochelaar van hoger orde kennen, een manipulator van leven en dood, dat was tenminste iets.’ Het andere kind kneep zijn vuistjes samen en pruttelde met zijn lippen. Ik streek met mijn hand over de ijl behaarde en merkwaardig gevormde schedel. Ik voelde het bloed kloppen onder de fontanel en kreeg tranen in mijn ogen. ‘Luister,’ ging ik verder om de aandacht van het kind van mijn ontroering af te leiden, ‘het kind leerde onderscheid maken tussen wat wenselijk was en wat het wilde en daar bleek een dermate groot verschil tussen te bestaan dat het er ongelukkig van werd. En, slecht van de tongriem gesneden als het van nature was, zocht het zijn heil in de huisbioscoop van het verlangen.’ Het kind vroeg, ‘Wat is een tongriem?’ maar ik kon het niet verstaan omdat het nog niet praten kon en dus vervolgde ik onverstoorbaar, ‘Nadat het kind vergeefs geprobeerd had Lumière zijn uitvinding te ontfutselen, volgens welke een snelle opeenvolging van beelden het vermoeden van een werkelijkheid suggereerde, besloot het zelf een dergelijke uitvinding te doen. Nu is het zo dat men voor het doen van uitvindingen niet alleen over een zekere mate van helderziendheid dient te beschikken, er komt ook een zekere mate van doortastendheid bij kijken. Het kind, dat inmiddels een man geworden was, beschikte daar niet over. Dat had te maken met het feit dat het er niet over wilde beschikken, omdat het gemerkt had dat als men doortastend is en weet wat men wil, men de omstandigheden trotseert, en wie daartoe in staat is, heeft in de regel geen behoefte aan

Louis Ferron, Turkenvespers 325 het bedenken van een huisbioscoop. De jongeman was, kortgezegd, het slachtoffer van zijn innerlijke tegenstrijdigheden.’ Het kind lispelde onrustig, knipperde met zijn ogen en er verschenen speekselbellen op zijn lippen. Ik veegde ze met mijn mouw weg en stak het kind een in brandewijn gedoopte dot in de mond, omdat men mij eens verteld had dat kinderen daar genoeglijke dromen van krijgen. En terwijl ik het kind weer over de wonderlijk gevormde schedel begon te strijken, legde ik het uit dat het bij die jongeman dus bleef bij het dromen over dromen. ‘En omdat hij toch in zijn levensonderhoud moest voorzien, verkocht hij zijn dromen in de vorm die zijn klanten aan die dromen wensten te geven, want dat kan met dromen, ze zijn van zacht materiaal en voegen zich naar iedere schedelvorm.’ Het kind geeuwde. ‘Want,’ ging ik verder, ‘dat was nu het aardige van het land waar de jongeman woonde, men koesterde er een grote voorliefde voor alles wat vaag en ongrijpbaar was. Men gaf het een naam en meende daarmee de uiteindelijke vorm en bestemming van de dingen te hebben bepaald. Of men gaf ze zelfs geen naam, maar floot of neuriede ze. Dat deed men bij voorkeur met problemen van huiselijke of meer algemene aard. Het gevolg was dat de hoofdstad van dat land een stad van dichters en zangers werd. ‘De droom, een leven,’ zoals een van de grootste dichters het eens heeft uitgedrukt.’ Het schip stampte en rolde. In de naburige kooien hoorde ik mijn medepassagiers braken. Het kind werd onrustig. Ik drukte het dichter tegen me aan en zei dat we naar een land zouden gaan waar alles anders was. Dat het land me de kans zou geven mijn dromen de harde vorm van de werkelijkheid te geven. Dat er fabrieken waren waar men tandwielen vervaardigde en dat er fabrieken waren waar men celluloid

Louis Ferron, Turkenvespers 326 maakte. En dat een zakenman, zoals ik dat wilde worden, daar zijn voordeel mee kon doen. Eindelijk dan zou ik de films die ik in mijn jeugd en later gedroomd had, ook werkelijk kunnen vervaardigen. Alles zou werkelijkheid worden en pas met de werkelijkheid vangt het echte leven aan. En ik vertelde het kind hoe het principe van de cinema werkte. Onder me hoorde ik lachen. Ik boog me over de rand van mijn kooi en vroeg mijn besnorde reisgenoot wat er te lachen viel. Hij ging overeind zitten en keek me met een melancholieke blik aan. ‘U moet,’ zei hij, ‘uit een wel zeer oud land komen, dat u er dergelijke dromen op nahoudt.’ Ik zei dat ik niet begreep hoe de leeftijd van een land bepalend kon zijn voor iemands dromen. De man zei, ‘Hebt u nog nooit van Charley Chaplin gehoord?’ Ik begreep niet waar hij op doelde. ‘Of van Hollywood?’ Waarom moest ik toch altijd opnieuw dwazen tegen het lijf lopen? ‘Die uitvinding van u kunt u wel vergeten,’ lichtte hij toe. ‘Oude koek. Er zijn er die er al rijk van zijn geworden en aangezien niet iedereen op dezelfde manier rijk kan worden, raad ik u aan maar iets anders te proberen.’ ‘Begrijp je,’ zei ik tegen het kind, ‘wat ik bedoel? Nog voor je een kans hebt gekregen, wordt hij je al ontnomen. En ik weet niet of dat nu aan mij ligt of aan de anderen. Maar wat doet het er toe? Zolang je maar muizen uit deeg kunt maken en mondorgel kunt spelen. Of niet?’ Ik kuste het kind op de fontanel en viel in een diepe slaap. Ik droomde dat ik niet droomde, zodat ik na enige tijd met een kreet van angst ontwaakte. Door de patrijspoorten viel een grauw licht. Het kind lag me met grote, donkere ogen aan te kijken.

Louis Ferron, Turkenvespers 327

44 Kaspar Hauser

De eerste film uit het voorprogramma heette This world, our world. Een prins en zijn gemalin reden in een open cabriolet door de straten van een middelgrote provincieplaats. De stad lag aan weerszijden van de Miljacka en telde niet minder dan tachtig moskeeën, een koranschool en een Turkse markt. De prins droeg een uniform en een pet met pluimen. Zijn gemalin heette Sophia Chotek en droeg een wit kanten japon en een breedgerande zomerhoed. Ze wuifden naar het publiek en knikten minzaam met hun hoofden. Ze werden voorafgegaan door een erewacht te paard. Plotseling kantelde het beeld. Als men zijn hoofd schuin hield kon men zien hoe zich uit de omstanders een man had losgemaakt. Hij stormde op de cabriolet af en richtte een revolver op de prins. Het beeld beefde en kantelde nogmaals. Als men op zijn hoofd ging staan kon men zien hoe de prins naar zijn hart greep. De vrouw boog zich over hem heen en er verscheen een rode vlek op haar japon. Daarna kantelde het beeld weer op z'n plaats en zag men troepen een grens passeren. Een van de soldaten keek achter zich, recht in de camera, knipoogde en hief zijn hand ten groet. Ik zwaaide terug. Achter me werd gesist en gefloten. Een muis met een hoed op rende piepend over het doek. Hij werd achtervolgd door een kat en bedacht de vreemdste listen om aan zijn belager te ontkomen. Als de kat voor een juist toegeworpen deur kwam, rende hij dwars doorheen en liet zijn profiel in het hout achter. Als de kat van grote hoogte op het plaveisel viel was hij zó plat dat de muis hem ge-

Louis Ferron, Turkenvespers 328 woon kon oprollen. De mensen moesten er om lachen. Ik dacht, het gaat er hier al even vreemd aan toe als thuis en ik zie waarachtig niet in wat daar om te lachen valt. Toen de muis de kat definitief verslagen had, verscheen een atletisch gebouwde man op het doek die met een reusachtige hamer en met trage, gespierde bewegingen een slag op een gong gaf. Duizenden violen zetten daarop een ijle melodie in die wel wat leek op een van de melodieën die Korngold ooit voor een van zijn opera's had geschreven. De naam van Sternheim verscheen op het doek. In de diepte lag een haven. Op een eilandje stond het bronzen beeld van een vrouw die een toorts in de lucht stak. Het beeld werd steeds groter. De vrouw droeg een kroon. Tussen de spijlen van de kroon stonden mensen met verrekijkers. Ze keken naar een naderend schip. Het schip meerde aan de pier van de Hapag Lloyd. De reizigers moesten zich melden in een houten loods. Wat daar gebeurde bleef onzichtbaar tot het moment waarop een sjofel geklede man aan de beurt was die een kind op zijn armen droeg. De beambte vroeg naar de papieren van de man. De man overhandigde deze en de ambtenaar keek daarop van de papieren naar het kind en van daar weer naar de papieren. De man liep nerveus voor het bureau heen en weer. ‘U heet dus...’ zei de beambte en noemde een naam die ik, door het Amerikaanse accent waarmee hij werd uitgesproken, niet verstaan kon. De man knikte. ‘En dat is uw kind?’ De man knikte opnieuw en drukte het kind tegen zijn borst. De beambte vroeg naar de moeder en de man stamelde dat de moeder bij een bombardement om het leven was gekomen.

Louis Ferron, Turkenvespers 329

‘Het kind lijkt anders helemaal niet op u,’ zei de beambte. ‘Het heet Kaspar,’ verdedigde de man zich en de beambte haalde zijn schouders op alsof hij het verband tussen zijn opmerking en die van de man niet begreep. Daarop verwees de beambte de man met zijn kind naar het aangrenzende vertrek. De man legde het kind op een onderzoektafel en begon zich uit te kleden. ‘Helemaal, dokter?’ vroeg hij. ‘Helemaal,’ zei de dokter, ‘want zo zijn we dat hier gewend.’ De man kleedde zich helemaal uit en staarde beschaamd naar zijn geslacht. ‘Hebt u ooit Charcot gelezen?’ vroeg de dokter. De man schrok en keek schichtig achter zich. ‘Waarom vraagt u dat, dokter?’ ‘Ach,’ zei de dokter, ‘trek het u niet aan, wij vragen hier alles. Niet omdat we hier zo nieuwsgierig zijn, maar omdat we van systeem houden. Pas het systeem brengt de mens verder, of het nu om zijn dagelijks leven gaat of om zijn leven in het openbaar.’ ‘O,’ zei de man en nam zijn zak in de hand. ‘Laat u die maar hangen,’ zei de dokter. De man legde gehoorzaam zijn hand op de rug, waarop de dokter naderbij kwam en de man hardhandig in zijn zak en vervolgens in zijn penis kneep. De man werd vuurrood, maar de dokter schonk er geen aandacht aan en vroeg of de man ooit lijdende was geweest aan syfilis, gonorroea, scheurbuik, tering, tyfus, pokken of pest, of dat hij wellicht mank ging aan een overgeërfde kwaal. De man bekende ooit in een hospitaal te zijn verpleegd. ‘Aard van de ziekte?’ informeerde de dokter ongeïnteresseerd. ‘Het leek wel op... tja, hoe moet ik dat zeggen,’ hakkelde de man.

Louis Ferron, Turkenvespers 330

De dokter vulde een formulier in en boog zich daarna over het kind. ‘Een vreemd gevormd hoofd,’ mompelde de arts, ‘degeneratieverschijnselen, zou ik zeggen... merkwaardige discrepantie tussen de lengte en de breedte van de schedel.’ ‘Zou u denken, dokter?’ ‘Denken, ik kan het zien op kilometers afstand.’ ‘Zou het over gaan, ik bedoel, als het erg is kan het maar het beste over gaan.’ ‘Mij kan het niet schelen,’ zei de dokter, ‘maar het is wel opvallend, niet Amerikaans, zou ik zeggen.’ Hij vulde opnieuw een formulier in en de man mocht, na zich aangekleed te hebben, gaan. Er verschenen namen op het doek. Het waren namen die me bekend voorkwamen en me deden denken aan de films die ik eens in mijn jeugd had gezien. De duizenden violen maakten een krassend geluid. Ik begreep dat de films hier pas begonnen nadat ze allang begonnen waren. De man zat in een schamele huurkamer achter een tafel. Vanaf de straat klonk het geluid van een ‘barber shop’. Met zijn vlakke hand klopte de man het ritme op de tafel mee. Hij deed dat omdat hij niets anders te doen had. In een hoek van het vertrek lag het kind in een spanen kistje waarop een kleurig etiket een lachende sinaasappel liet zien. Onder de sinaasappel stond: Sunset Gardens. De man keek naar het etiket en vroeg zich af waarom sinaasappels moesten lachen. Hij liep naar het raam en keek naar buiten waar het warm was en negerkinderen elkaar natspoten met water uit de opengedraaide brandkranen. Een politieauto kwam stapvoets de straat ingereden en de kinderen stoven krijsend uiteen. De man zuchtte en liep van het raam naar de hoek waar het kind lag en trok een weggetrapt dekentje recht. Daarna stak de man een sigaret op en keek langdurig de zaal in. Zijn ogen glansden, maar het viel niet uit te ma-

Louis Ferron, Turkenvespers 331 ken of dat door tranen kwam of door de omhoogkringelende sigaretterook. De man deed een greep in zijn broekzak, bestudeerde de munten in zijn handpalm en besloot te gaan dromen. Hij keek nog eens naar het kind, streelde het over de schedel, drukte het een kus op het voorhoofd en vertrok. In de straten reden Chryslers, Cadillacs en Buicks. In de goot lagen, temidden van stukgetrapte flessen, beschonken zwervers. Op de stoepen liepen gehaaste heren met de hand aan de hoed. Vrouwen bekeken zichzelf in de spiegelruiten van etalages. Iemand vroeg aan iemand hoe laat het was maar kreeg geen antwoord. Een uit triplex gezaagde neger wees met een dikke duim naar een broodjeszaak. Op zijn witte voorschoot stond geschreven dat een Hawaianburger $ 1.50 kostte. De eerste echte film die de man zag heette Adventures of a Bohemian Girl. De hoofdrolspeelster heette Mary Pickford en dat verbaasde hem niets. Terwijl hij voor zijn laatste halve dollar mocht zien hoe Sterling Hayden Joan Crawford aanvankelijk vergeefs het hof maakte, verplaatste de camera zich wederom naar de schamele huurkamer. Daar stonden twee personen over het spanen kistje gebogen, een man en een vrouw. De vrouw zei, ‘Het is een vreemd kind.’ De man nam het daarop uit het kistje, liep ermee naar het raam en liet het gezicht van het kind beschijnen door het spaarzaam binnenvallende licht. ‘Het heet Kaspar,’ zei de vrouw, ‘precies als jij.’ De vrouw rook naar patchouli en Egyptische sigaretten, al kon men dat niet zien. De man die Kaspar heette knikte en zei dat ze voort moesten maken. Hij zei ook, ‘Alles gaat zo vlug tegenwoordig, het lijkt wel of de tijd zichzelf inhaalt.’ De vrouw kwam naast hem staan, streelde het kind over

Louis Ferron, Turkenvespers 332 de schedel en legde haar arm om het middel van de man. Ze zei, ‘Toen jij nog een kind was bracht ik je eten in de kelder, maar dat kun je je niet meer herinneren omdat je toen nog geen geheugen had.’ ‘Met het kind zal het anders gaan,’ zei de man. Gezamenlijk wikkelden ze het kind in een deken en verlieten het vertrek. Toen de man, die naar Johnny Guitar had gekeken thuiskwam, keek hij in het kistje en besloot een ander te worden dan wie hij geweest was. Maar omdat hij niet wist wie hij geweest was, wist hij ook niet wie hij worden moest, zodat het een besluit was zonder gevolgen. Hij wilde het beeld uitlopen, maar bedacht zich. Aarzelend bleef hij staan, alsof hij nog iets zeggen wilde. Zijn lippen bewogen op en neer. Weer maakte hij aanstalten uit het beeld te lopen en weer bedacht hij zich en bleef aarzelend staan alsof hij nog iets zeggen wilde. Zijn lippen bewogen op en neer, alsof hij nog iets zeggen wilde...

Haarlem, augustus '76-juni '77

Louis Ferron, Turkenvespers