165

LYCKLE DE VRIES

Jan van Gool als geschiedschrijver

De lezer, die vertrouwd is met Arnold Houbrakens Groote Schouburgh, zal in de Nieuwe Schouburg van Jan van Gool weini? verrassends vinden. Zo heeft de auteur het ook bcdoeld; zijn werk zet dat van zijn voorganger voort en de latere bundel kunstenaarsbiografieen sluit als met een zwaluwstaartconstructie op de onvoltooid gcblcven eerdere aan. Het in 1750 en ',5 1 verschenen tweedelige boek, dat Van Gool heel wat meer bekendheid heeft gebracht dan zijn werk als vecschilder, bcvat vooral feitelijke informatie. Bovendien geeft de schilder- schrijver soms persoonlijke opinies en laat hij merken, van welke tijd en samen- lcving hij ccn zcgsman is geweest. Wie deze soort van informatie wil opvangen moct met allcen wcl ecus wat tussen de regels kunnen lezen, maar moet ook wctcn hoc en met welk doel de Nieuwe Schouburg is opgezet.

Oveizi<.kt Het boek opent met een titelprent van P. Tanje naar L.. F. Dubour?, die in een vers van A. Kuipcrs wordt uitgele?d. Na titelpagina en privilege volgt de opdracht van deel i aan de verzamelaar Johan van der Marck, hoo?d-omcier van Leiden. Twee kunstcnaars-vrienden van de auteur, J. Wandelaar en F. Greenwood, hebben lofdichten op zijn boek bijgedragen. Het portret van Van Gool, door J. Houhraken naar ccn tckening van A. Schouman gegraveerd, sluit het voorwerk af. In de eerste vijftien bladzijden van deel 1 zet Van Gool uiteen wat hij wil gaan docn en hoe zijn relatie is tot Houbraken en Weyerman. Hierna begint de lange reeks levensbeschrijvingen van kunstenaars, geordend naar gcboortejaar en lopend van circa i 58o tot en met 1725. Reeds na vijf biografieen van door A. Houbraken vergeten portretschilders onderbreekt Van Gool zichzelf met een tussenrede over de relatieve onbekend- heid van portrettisten en over valse signaturen (1: 34- 3 j) . Het leven van Th. Visscher, die de welsprekende bentnaam Slemp-op droeg, is aanleiding tot een uitweiding over de Bent (i: 1°7 - 1 1 1). De zinnen, waarmee de opeenvolgende biografietjes worden ingeleid, contrasteren twee kunstcnaarslcvens vaak op een moraliserende manier. Het contrast tussen dc dcgcli,jke maar weinig suc- cesrijke A. Houbraken en de fortuinlijke losbol B. van Overbeck is tot een korte tussenrede uitgewerkt (1: 1 32 - 1 34) . De gcdruktc schilderijen van J. C. LeBlon brengen Van Gool tot een ontboezeming over de zorgelijke toestand van de kunst in zijn tijd (1: 33j - 362) . Hct lcven van de kunstcnaar-verzamelaar H. van Limborch wordt gevolgd door een lesje over prenten, tekeningen en ken- nerschap (1: 464-468). 166

Deel i van dc Schouburg is opgedragen 'aen den kunstlievenden heere, den hccr Gcrrct Braamcamp'. Een lofdicht op deze maecenas door D. Smits volgt na Van Gools opdracht. De eerste dertien bladzijdcn na hct voorwcrk behandelen de door schilders te maken kcuzc van stijl en onderwerp, dit aan de hand van voorbeelden uit hct rcccnte vcrleden. Dc reeks biografieen, die met Jan van Huysum begint, wordt na het leven van de schilder-kunsthandclaar J. I. de R-oorc ondcrbroken voor een boetepreek over kunsthandelaren en kunstprij- zen, uitlopend op een niet onverdienstelijke navolging van Constantijn Huy- gens' Zedeprinten (i 1: 105 - r r 6).2 Hierna gaan de monografieën ononderbroken voort. Na het leven van dcjongstc dcr beschreven kunstenaars, de in r 725 geboren H. Pothoven, volgen aanvullingen op de vitae van vier belangrijke schilders, die nog in lcven warcn bij het verschijnen van Houbrakens boek, zoda.t ze daarin niet geheel naar verdienste behandeld waren (11: 376-436). Door dczc opzet had de S'clzouburg met de succesrijke en door Van Gool bewon- derde Ridder Carel de Moor moeten eindigen (1: 6; 11: 423). Er volgt echter nog ccn uit nagckornen informatie samengesteld aanhangsel, dat met bijna twintig nieuwe levensberichten opent (11: 437-487). Van cen aantal kunstenaars heeft Jan van Gool gen biografie kunnen samenstcllen, maar hij vermeldt ten- minste alle gegevens die hij heeft (11: 487-4g5). Als dankbewijs aan de gra- veurs, die de platen voor de Nieuwe Schouburg hebhen gemaakt, volgt een kort bericht over deze beide kunstenaars, J. Houbraken en P. Tanje (11: 4g5-4g7), hoewel de auteur verder geen vitae van grafici heeft opgenomen. Verweer tegen kritiek op de Schouburg, dic was losgekomen na het verschijnen van deel i, vult de volgende bladzijden (11: 497-5 1). Hoewel zijn naam niet genoemd wordt, moet Gerard Hoct m de voornaamste tegenstander van Jan van Gool zijn gcwccst. Zelf was hij een van de door de auteur met de banvloek gctrofien kunsthandclaren, de levenswandel van zijii broer was bcki-itisccrd (11: 422) en zijn vader G. Hoet i had veel illustraties voor uitgevers van bockcn ontworpen, net als dc in de discussie ter sprake gebrachte A. Houbraken en W. Elliger m. Het kan niet ontkend worden, dat Van Gool hct wcrkcn voor uitgevers lager aanslaat dan de schilderkunst; hij neemt aan dat cen kunstenaar daar allecn in geval van nood toe ovcrgaat (i: 134), of dat het zijn werk als schilder in de weg staat (1: 245). Een criticus van Van Gool, die de goede naam van G. dc I,airesse en B. van Overbeck wil vcrdedigen, komt bij hem aan het verkeerde adres (11: 502 - 505) . Aanvtilllngen en verbeteringen bij deel i volgen na hct voorgaande (11: Het historisch overzicht over de Haagse broederschap van kunstschilders en de academie aldaar lijken enigszins buiten dc opzct van het bock tc staan (11: 505-529). Dit geldt nog meer voor de catalogus van de keurvorstelijke verzameling te Dusseldorf, dic dc ?Schouburg afsluit (II: 52g- 567). Het voornemen om meer van dergelijke lijsten op te nemen heeft Van Gool, die zelf niet veel gereisd had, niet kunncn volvocren (11: 300).

Gedichten Geheel naar het voorbeeld van Houbraken wordt de reeks biografieën zowel door vcrhandclingcn van algcmcne aard, als door gedic:hten onderbroken. Het tweede deel is feitelijker van inhoud en minder belerend dan hct cerste; het bevat halfzo wcinig gedichten als deel i, tcrwijl het aanhangsel slechts een vers van Jan van Gool meekreeg (ii: j 1 6) . De meeste verzen zijn van de auteur zelf; als rcgcl trckt hij daarin coiiclusics uit dc lcvciisloop van dc besproken schilder en nl0raliseert over deugdcn, ondeugden en de wisselende fortuin; soms zijn het nict mccr dan berijmde spreekwoorden (1: Hij heeft meer dan twintig lofdichten en als eerbewijs bcdoelde gralsehriften in zijn boek 167

ingevoegd.4 Ook gcdichtcn van andere auteurs en aanhalingen cruit dienen om kunstenaars en hun werk te eren.5 Slechts enkele van dc door Van Gool ovcrgenomen verzen kan men opvatten als een poging om belezenheid tc laten blijken en als bron van feiteli,jke informatie dient de poczic vrijwcl nooit. Hct huwelijksgedicht van Ansloo op A. van den Tempel (1: 39) moet een schatting van de gedoortedatuln van de schilder mogelijk maken; dczc uitzondering laat het verschil in werkwijze tussen Houbraken en Van Gool goed uitkomen. Het voorwerk van beide delen van de .Nieuze?e Schouburg bevat gedichten, die in het begin van dit opstcl al vermeld zijn; het portret van de schrijver aan het begin van deel 1 draagt cen vers van A. Kuipcrs en dc portretprent van H. Wolters- van Pee (tegenover ii: r 7g) bevat zes dichtre?cls van H. van den Burg.

en volgorde der biografieeya Van Gool wil bij het werk van Houhraken aansluiten (i: g), zoals dczc het bij Van Mander had gedaan (1: 4; 11: 3 j6) . Over kunstenaars, dic door Houbraken onvoldoende behandcld zijn, worden aanvullingen gegeven zonder 'onnutte en tytverquistende herhalin?en' (1: 13). Deze aanvullingen zijn vaak aanlei- ding tot kritiek van Jan van Gool op zijn inderdaad wat minder systematisch werkende voorganger; dat Houbrakens wcr°k onvoltooid is gebleven, vormt echter een verontschuldiging (i: 138). C)ok ten onrcchte door Houbraken niet behandelde kunstenaars worden besproken (1: 13). Door de chronologische rangschikking der levensbeschrijvingen gaan dczc vitae ongemerkt over in die van kunstenaars, die Houbraken niet behandcld heeft en die destijds nog in leven waren (1: 1 4) . Even geleidelijk is de overgang naar de tijdgenoten van onze autcur, ook al zegt hij over hen op ccn andere wijzc te willen spreken (i: 1 4, 1 _3) . In strijd mct wat hij zich had voorgcnomen zwaait Van Gool uitbun- dig lot toe aan de recentelijk overleden moderne kunstenaars R. Pool-Ruysch en Jan van Huysum (1: 218; 11: r 7) . In drie gevallen zegt hij met nadruk, dat hij zijn lof voor levende meesters meer tenlpert dan met hun verdiensten ovcreen- komt (1: 456; 11: 203, Eenige groote Meesters', die Houbraken wel had besproken, maar die eenigen tyt na hem gclceft en veele overheerlyke Kunsttalercclen geschildert hebben' (11: 376) worden aan het slot van deel 11 behandeld (11: DatJ an van Gool naar volledigheid heeft gestreefd blijkt vooral uit zijn klach- ten over informatie, die voor hem onbereikbaar is gcblcvcn (11: Met Van Mander en Houbrakcn als voorbeelden spreekt het vanzelf, dat Van Gool zijn werk chronologisch inricht, geordend naar dc ?eboortedata der besproken schilders (1: 14; 11: r58). Afwijkingen van dc geplande volgorde veroorlooft Van Gool zich om dezelfde redenen als Houbrakcn dat had gedaan, zij het minder vaak: cchtgenoten, broers en zustcrs of kinderen en ouders worden bijeen geplaatst ondanks hun verschil in leeftijd (1: 233; 11: 306, 321, Leerlingen volgen soms onmiddellijk na hun mecstcr (1: 46 1 ; II: 32, 1 98, r gg, 237). Dc gcgcvciis omtrent J. Appel I zijn te laat binnen gckomcn, zodat zijn biografic bijna tien jaar te laat is geplaatst (11: r58).

Be.startddelen der bzo?rafieen Feitelijke gegevens zoals lcvcnsdata en achtereenvolgende woonplaatsen van de besproken kunstenaars geeft Van (;001 zo nauwkeurig mogclijk op. Ook deelt hij mee wat hem bckcnd is over hun opleiding en verdere loopbaan; hij heeft veel aandacht voor het succes van schilders en het daardoor verkregen aanzien in de maatschappij. Maatschappelijk en artistiek ialen kan Van Gool nict los van elkaar zien en hij moraliseert zwaarwichtig over het lot van kunst- 168

brocders, die de strijd om het bestaan verloren hebben. Het doel, dat de schrij- ver hierbij voor ogen hccft gcstaan, zal zo meteen ter sprake komen. Zijn belangstelling voor het persoonlijke karakter van kunstenaars, vooral uit het recentc verleden, hangt hiermee samen. Hij doet medcdclingen over de psy- chische merkwaardigheden van Pieter van dcr Werf (1: 240- 24 1 ) , Jan van Huysum (11: 20-21, 27, 32 - 33) en anderen, die een zeer moderne indruk zou- den maken, als ze niet met dc maatschappelijke positie maar met het werk van de kunstenaar in vcrband waren gebraeht; hiervan is echter nog geen sprake. De anecdotes, dic minder talrijk zijn dan bij A. Houbraken, hebben als enig doel de persoonlijkheid van een kunstenaar beter te docn uitkomen. Kunst- thcorctische gronden voor het invoegen van anecdotes heb ik nergens herkend, behalve in de vele, uiterst stereotype verhalen over vroeg gebleken artistieke aanleg en de afwijzende of welwillende reacties van ouders daarop. Hoewcl Van Gool zegt, zich niet met 'vcrgczogte kluchtpraetjes' op te willen houden (1: 34) deelt hij schilderachtige details mee over heel wat van zijn vakgenoten. betrouwbaarheid van dc sterke verhalen over het losbandige levcn dat B. van Overbeek en G. de Lairesse gevoerd zouden hebben en dic nict bij icdereen geloofhadden gcvondcn, wordt besproken in rr: 502-505. Jan van Gool karakteriseert het oeuvre van al zijn kunstenaars en noelnt of bespreekt vaak afzondcrlijke stukken. Dit gaat meestal gcpaard met kunstcri- tische opmcrkingen, die een zeer oordeelkundige indruk maken. Over de ico- n1?grafic van kunstwerken spreekt hij daarentegen weinig en soms op ondes- kundige wijz

Het doel waarmee de Nieuwe Schouburg i.s geschreven Feitelijke informatie verzamelen en doorgeven is geen doel op ziclizelf, al heeft Jan van Gool zich juist hiervoor veel moeite getroost. Hij wil de lijn van en opnemen en voortzetten, waarschijnlijk in de hoop dat lateren hem na verloop van tijd weer zullen volgen (11: 494). Bovendien wil hij de schade, die door het zijns inziens verachtelijke boek van ,J . C. Weyerman zou zijn aangericht, zo veel mogelijk herstellen (1: 6-g); ook dc 'onachtzaeniheyt' van Houbraken kan er soms toe leiden, 'dat de verdiensten van brave Mannen als in den poel der vcrgctclheit gesmoort worden' (i: 5, 89). De portretten, die de .Nieume Schouburg illustreren, vormen een deel van de erin vervatte informatie; dat dit geen onbelangrijk deel van het boek is, blijkt uit opmerkingen van de auteur (11: 300, 486) en uit het privilege (i: 7*). De erger- nis van Jan van Gool over geweigerde of te laat beschikbaar gestelde voorbeel- den voor de prenten in zijn boek is dan ook groot (I: 202, 203, 263; 11: 1 3 1 ) .Met dankbaarheid vermeldt hij hen, die wel meewerken, waaronder de verzame- laar Van der Marck de belangrijkste is (i: I 1*; m: 15 I). Volgens J. Wandelaar zullen _juist de portretten de kunstminnaars tot dankbaarheid stemmen; deze lofdiehtcr verwacht ook, dat de in de Nieuwe ?S"choubur5 gegeven informatie het 169

genoegen zal doen toencinen, dat verzamelaars bcleven aan hun bczit (i: i jj * , 14*). Voor hcn, die kunstenaarsportrettcn verzamelen, worden dc prenten van de JV?ieuz?eSchouburg ook apart verkocht (I: 7*). Belangrijker dan het vcrzamelen van lcitcnkennis is in Van Gools cigen ogcn het feit, dat rnet zijn boek kunstcnaars worden geëerd, die dat verdiend heb- ben ; hun roem, die anders verloren zou kunnen gaan, rnoct worden bestendigd (i: T 7*, 14, 437). Blijkbaar acht de schrijver zijn werk duur- zamer dan brons en beschilderde docken ; dit is inindcr hooghartig dan het lijkt, gezicn de in de Schouburg vermelde kunstwerken, die bij verzamelaars geliefd zijn zonder dat van de makers meer dan hun naam bekcnd is (11: 488, 490-491). Soms is zelfs de naam van de schilder van een belangrijk wcrk in vergetelheid geraakt (11: 48g) . Uitcraard wil Van Gool alleen de roeln besten- digen van hen, die dat vcrdiend hebben. Met de dichter Silvius zegt hij dan ook, dat het dc kunstwerken zijn, die de hlijvendc gedaehtenis der schilders vestigen (i: 20, 23, 56). De,lVieu.zi)e Schouburg is ccn monument en juist daardoor - meer dan alleen ecn eerbewijs van een matig schilder aan zijn grote vakgenotcn. 'Het is, van outs- her, een loffclyk gebruik gewecst by alle beschacfde Volkcren ... dc beroemdc Kunstschilders ... onder het getal der vcrmaerde Mannen... te rekenen; ... de Naeinen, Levens- en Kunstbcdryven dezer Kunsthelden ... te verecuwigen ... en als leerzaeme voorbeelden aen te prysen' (i: 1- 2). Het doel, da tJ an van Gool voor ogen staat, is dus tenminste tweelcdig : eerbetoon aan voorgaande genera- ties brengen en stimulerende voorbeelden tonen aan toekomende. Oln zijn opvoedende functic te kunncn vervullen, nloet de ?S?choubu,r? clkc potentië;Ie kunstenaar een voorbcdd bieden, waaraan dcze zicl op kan trckkcn. De samenvattende terugbhk op de kunst van het rcccnte verlcden, waarmee dccl m begint (ii: i - i i ) , is bedoeld om te latcn zien, dat een zo grote verscheidenhcid inderdaad beschikbaar is (II: 11). Niets belct de jonge kunstcnaars dan ook 'hunne Voorlichtcrs op dat edel spoor rustig te is zelfs ionelyk, naer die zelvc kunsttrap te streven, daer die verhevc geesten reets op gcvestigt zyn; te meer, vermits 'cr geen beroemde voorbeelden dezer ccuwe ontbreeken, die hen tot proefbewyzen kunnen verstrekken, dat het niet onmogelyk is met de Kunsthelden der vorige eeuwe naer dc Schilderkroone tc dingen' (11: 13). Dc zeventiende ceuw moet dus ten voorbeeld worden genomen en geevcnaard. Als bewijs, dat dit werkelijk mogeli,jk is, opent decl ma dc zo juist geciteerde inleiding met de biografie van Jan van Huysum (11: 13-33). Omdat de levenswandel, het artistiek succes en het maatschappelijk welslagen van een kunstenaar in Van Gools visie onverbrckelijk verbonden zijn, lijken zijn biografieen vooral als exempla in morele zin tc zijn bcdoeld: slechte voor- beelden als afschrikking en goede ter navolging (I: I53, 203, 433-435; 11: 143, igg). Steeds weer wordt falen geïnterpreteerd als gevolg van onverant- woordelijk gedrag en succes als vrucht van dcugdzaamheid. Dc auteur gaat zclii zo ver, dat hij Frans van der Myn een droevig eind voorspelt als uitkomst van dicns zorgeloosheid (11: 326); Van der Myn heeft deze banvlock meer dan dertig jaar probleemloos overleefd. Wanneer de kunstenaars van Van Gools eigen tijd zich op de juistc wijze van de door hem gegeven voorbcclden zullen bedienen, dan zal dat hen persoonlijk evenzeer ten g.ocdc komen als de Ncdcr- landsc kunst in het algemcen. De kunst zal wcer tot bloei komen en het verval, dat Jan van Gool en zijn medestanders in hun tijd mcncn te kunnen waarne- men, zal tot het verleden gaan behoren. Van Gools mening over het verval zal hierna ter sprake komen; de betekenis van zijn opvoedende wcrk voor de bestrijding ervan is duidelijk aangcgeven door J. Wandelaar in zijn lofdicht op 170

dc .A?MM? ?7/?M?M? (i: 13*-16*). Dczc vriend en generaticgcnoot van de schrij- ver hanteert de pen merkbaar bcter dan Van Gool zclf en hij hI'cIlgt diens programma uitstekcnd voor- hem onder woorden. Hct veel klrtcrc loldicht van Greenwood, dat er op volgt, heeft dezellde strekking. 1)e rol, die maecenas- sen bij lnet herstel van de kunst zouden moeten spclen, wordt door Van Gool op allerlei plaatscn wel aangcduid, lnaar ook hicr spreekt ecn bevriende dichter klaarder taal dan hijzelf. Het gcdicht van D. Smits (11: g*- 1 6*) bejubelt G. Braamcamp als redder van de kwijnende schilderkunst. Een wcrkelijke bloci- tijd zal weer aanbreken voor de Nederlandse kunst, wannecr anderen zijn voorbeeld volgen. Van Gools besehryving ...

'Die strekt alleen niet om den gryzen t yd Te hind'ren, dat hy Naam noch Daaden slvt' Der Sehilders en Schild'rcsseii, die de nyd Op 't harte traden;

Maar ook op dat de Kunst blyve in gczag, Te voorschvn komc op haaren schoonstcn dag En worde on1helst van hem, die treeden mag Op voorspoeds padcn:

Daar 't voorlceld van de Vorstcn toe verstrekt, 't \\1 elk Kunstenaars cn Kunstbeminnaars trekt, En dus de Kunst als uit den doodslaap wekt Door milde handen :

Die maaken dat aLrGUSTUS-eeuw herleeft,

zo verklaart Jan Wandclaar in zijn reeds besproken Iofè1icht (1: 1 5*- 1 6* ) . De opdraclnt van deel i aan Van der Marck en van deel m aan Braamcamp is dan ook mecr dan ecn blijk van vriendschap of bewondering; zij wijst op cell pro- gramnia. Het spreekt vanzclf, dat maecenassen net als kunstenaars in morclc categor-icen kunnen worclen ingedeeld. Zo staat Johan van Sehuilenburg tegenover Fran- Fagel als het kwaad tegenover lct goede (1: De rnisstanden in de Haagse Academie zijn uiting zowel als oorzaak van artistiek vcrval, dat bcstre- den moet worden door de confrontatie met een lichtend voorbeeld uit het verleden (11: Voorbeeldig is, behalve dc Haagse ook de Berlijnse Acade- mie gewccst, toen deze onder hct bcwind van A. Terwestcn i stond (I: 3 I 5). Van Gools opvatting over zijn taak als opvocder en als bestrijder van het artistick verval blijkt ogenschijnlijk niet bijeenbehorende dc1en van zijn boek te verbinden. Zo moet de Dizsseldorfse catalogus bedoeld zijn als liehtend voorbeeld voor potentiele Hollandse kunstbeschermers: het door Wandelaar bezongen ';1?1?rlJccld van de Vorsten'. Dat cen schrijver als Houbraken of van Gool met zijn boek ook een rnonumentje voor zichzclf opricht, zal niemand ontkennen (1: 2 *, 1 8*, 1 jj) . Slechts eenmaal laat onze schrijver zieh iets ont- vallcn, dat op reclame voor ccn bevriende collega lijkt (11: 347).

Ontslaan,?peri.ode Jan van Gool dcclt met nadruk mee, dat hij zijn werk als geschicdschrijver van de Nederlandse schilderkunst eigener bewegin? op zich heeft genomen (1: 9). Hij heeft dit gedaan toen hij ruim zestigjaar oud was en hij had hct voornemen 171

om na voltoohng van hct boek zijn penselen weer ter- hand tc nemen (11: 4jj j) . Ik neem aan dat hij zijn oude vak nog slcchts uit licfhcbbcrij bcocfcild heeft; hiervoor zijn hem na r 75 nog ruim ticn lcvensjaren gegund geweest. Uit opmerkingen in decl i blijkt, dat de auteur daar sedert r 748 aan gewerkt hecft (1: 216, 263); slechts eenmaal wordt de indruk gcwckt, dat reeds in '47 begonnen zou zijn (1: 286). In grotc lijnen moet de tekst ontstaan zijn in de volgorde, waarin zc is afgedrukt; dit blijkt uit dc wijze waarop nagekomcn informatie is in?evoc?d (?edichtcrl uit 1749 in een stuk dat in'48 is gcschrevcn 1: 2 1 6, 226, 228; ecn in?elaste biogranc 1: een ovcrlijdensbericlht 11: 80; cen te laat ontvangcn biografie m: 158; ecn overlijdensbericht 11: 165; ecn ovcr- lijdensbericht i 1: 40g ] . Ook een in 1750 herschrevcn gedicht moet op het laatste ogenblik zijn ingelast (1: 247). Aan het slot van decl i wordt hct twcede deel aangekondigd; het zou persklaar zijn, maar nog wacllten op voltooilOng van de prenten (1: 472). Inderdaad blijkt er in r 74g en '50 aan decl m tc zijn gewerkt (11: 27, z5o), maar soms hect 1750 het vorig jaar (11: 1 cy, 133, 300, 3 1 8, 5 I 4). Over 1751 I wordt zo nu en dan gezegd, dat het `dit lopende jaer' is (11: 165, i jil, 355, 449). Het 'Aenhangse!' wekt de indruk vooral te zijn gcschreven vanwege de aanvullingen en andere reacties die na de publicatic van deel i in 1750 warcn los?ekomen; het was, toen het begin van deel rr geschreven werd, kcnne- lijk iiog niet voorzien (11: 6). De wijze waarop de te laat ontvangen biografie van J. Appel i is ingclast, wekt de indruk, dat er nog geen supplement was gepland toen deel I al vrij ver gevorderd was (ii: 158). Aangezien Van Gool zo laat met het aanhangscl is begonnen (11: 477), wijst een oplllerking in dit decl van het boek over het drie jaar geleden begonnen work er naar mijn indruk op, dat c.le cerste woorden in i jjX en niet reeds in '47 op papier zijn gezet (II:

De auteur In zijn eigen ogen was Jan van Gool in de eerste plaats een kunstenaar; als schrijver en historicus was hij een amateur, die bovendien pas op gevordcrde lccftijd was begonnen. Hij schilderde vccstukken in de traditie van P. Pottcr cn A. van de Velde; de tussenschakel tussen deze zeventiendc-ecuwse voorgangers en hcmzclf was zijn leermeester Simon van der Does. Jan van Gool is in onzc ogen bepaald niet een van de allergrootste schilders uit het verleden, maar waarschijnlijk is hij ziehzelfwe! enigszins van zijn beperkingen bewust gewccst, al komt zijn bescheidcnhcid grotendeels voort uit vercrin? voor de voorbije zeventicnde eeuw (1: 3g I , 396). Naar mijn indruk is dc bcscheidenheid die Van Gool als schrijver op convcn- tionele wijze betuigt, niet alleen conven tioneellnaar ook oprecht geweest (I: g). In ieder geval dankt dc ,Nieuwe ?S"c?aoubur?een deel van haar kwaliteiten aan de bcpcrktheid van zijn auteur. Het gevaar, dat de lezer meegesleept ol geinani- puleerd wordt, is bij de nooit brilliante en vaak saaic Van Gool zeer gcring, zckcr als men hem met de penvirtuoos Weyerman vergeli.ikt. WannecrJan van Gool zich aan bccldspraak waagt, wordt zi*ii tckst sorns zelfs potsierlijk. De ontwikkeling van I. de Moucheron ten opzichte van zijn vader wordt in een alinea met renncn, vliegen en roeien vergeleken (1: 362) cn op bladzijde 1: 183 baart Jupiter een muis in plaats van een gouden berg. De vergeleken met Van Mander en Houbraken geringe belangstelling van Van Gool voor de kunst- theorie maakt zijn tekst feitelijkcr en doorziehtigcr dan die van zijn voorgan- gers. Jan van Gool moet een brave, misschien zclfs wat benepen bur?erman zijn geweest, die het verdraaien van feiten even alsehrikwekkend vond als het onbetaald wegnemen van een appeltje bij de grocntcbocr. Hij meelit dat jonge 172

schilders in zijn jeugd meer respect voor ouderc meesters hadden dan nu hij oud geworden is (11: 5z7). Zijn cerbied voor personen van groot maatschappe- lijk aanzien is bijna onbegrensd (rr: 430) en hij is een ov.ei'tuigd aanhanger van de in 1747 aangestelde Stadhouder Willem i v geweest. Zijn karakter en zijn visie op de samenleving sluiten perfect aan bij de grote rol, die hij aan maece- nassen toedicht bij het gehoopt herstel van de Hollandse kunst. Hij heeft ivil- lem i v als cen dergenen gezicn, die de kunst weer tot bloei zou kunnen brcngcn (11: 3 16); deze vorst is echter reeds in 175 Ovcrlcdcii, het verschijnin?sjaar van liet tweede deel van de ?7/OM?M?. Het spreekt voor een schrijver uit de Eeuw der Verlichting niet hclemaal van- zelf, dat hij zich op een onaangename opmcrking over Joden laat betrappen (i: 280), dat hij schampert over het Katholieke geloof (i: I 12, 3 r 7, 382, 386; 11: 100, 310, 313, 475), over Mennonieten (11: _3 i ) of over ic:mand die geen open- bare geloofsbelijdenis heeft gedaan (1: 408). Wie niet bcseft dat het natuurlijk ovcrwicht van Le Ducq op briesendc hengsten en onrustig geworden sticren niet vergeleken kan worden met zijn eigen vaardi?heid in het dresscren van poedels, is waarschijnlijk geen groot psycholoog geweest (1: 67). Jan van Gool heeft zijn horizon verruimd door een reisje naar Antwerpen (1: 265, z7o) en twee verblijven in Londen, waar hij vooral contact met de Nederlandse kunste- naarskolonic heeft gehad /Ii 62, 349, 376; r r: 1 9, 44, 7 1 - 73, 138, 1 39, r 42, 3go) . De lezer zal allerlei verspreidc opmerkingen kunnen aantref?en, dic illustratief zijn voor zcden en gewoonten van de achtticnde eeuw; het zakclijk karakter van de tckst is er de oorzaak van dat de oogst op dit gebied toch nict al te groot is. De Engclse reizen en de berichten over Bentlcden leveren nog het meeste op; Ievcnsverhalen van stillevenschilders bevatten infbrmatic over de destijds ge- liefde botanische tuincn (1: 3 3 1 - 332, 422, 427; 11: 16). Ook beroenldheden als de Russische Tzaar Peter de Grote (I: I 15, I gj, 30 1 ; II: 65, 1 8 1 , 4 1 3, 429) en de Londense vroedvrouw Mary Tofts (1: 349-352) treden in de Sclzouhurg in bijrol- len op. lnf ormatiebro?ane?a Jan van Gool heeft in zijn lcven veel kunstenaars leren kennen. Hij herinnert zich uit zijn leertijd ontmoetingen met in r 748-r 75 1 al lang geleden overleden meesters en hij is bckcnd met vele jonge vak- en tijdgenotcn. Zijn leven lang hebben het Haagse genootschap Pictura en de Academie aldaar hem goede contacten opgeleverd; hij heeft zelf ecn functie aan de Academie bekleed (ii: 528). Zijn goede geheugen moet bij hct schrijven dan ook zijn voornaamstc informant zijn gcweest. Van Gool lijkt verbaasd te zijn geweest, wanneer hij tijdens het schrijven een kunstcnaar ontdekte, van wie hij tot op dat o?enblik in het gehccl nicts had gehoord (11: r53, 477) en hij vindt het vermeldenswaardig dat hij enkele bekende kunstcnaars nooit ontmoet heeft (1: i o4, 320); ook M. Terwestcn rcageert verbaasd bij de ontdekking van een hem onbekende goede kunstenaar (1: 252). Onzc autcur heeft niet veel buiten 's lands gercisd, maar in Holland kende hij alle belangrijke particulicrc collecties (IT: 433). Hij heeft veel openbare instel- lingcn bezocht, waai' goede schilderijen te zicn waren en hij wijst herhaaldelijk op de mogelijkheid om op dcze plaatsen kunstwerken te bezichtigcn (i: i 1 , 23, 92; n: 49, 129). Van de vele veilingen, dic in de ,Nieuwe Schouburg genoemd worden, heeft Van Gool zcker de meeste zelf bezocht. Hij zag er kunst van oude en van levende meesters, sprak er met vakgcnotcii (i: r 87; 11: 385) en kocht er in opdracht van verzamclaars (11: 22, 384). Om niet alleen op zijn eigen geheugen tc hoeven vertrouwen, heeft Jan van 173

Gool schriftelijk en mondeling aanvullende informatie verzameld. Hij beseft terdege, dat mondelinge berichten niet altijd betrouwbaar zijn, maar dat hij er toch op aangewezen is (I: 10- I I). Ook een deel van dc onvolkomenheden in Houbrakens boek gaat op diens informanten terug (I: i i ) . Medcdelingen op grond van archiefonderzoek zijn daarentegen wel betrouwbaar (1: 26). Een in mijn ogen nog al schilderachtige anecdote wordt als betrouwbare informatie beschouwd, wanneer meer dan een zegsman hetzelfde verhaal vertelt (1: 34). Familietraditie is een kostbare maar kwetsbare bron in verband met portretten (1: 34, 35). De bereidheid tot medewerking is niet bij alle informanten even groot geweest (1: 203, 263, 341, 378; r r: 147, 300, 424, 434, 437, 491-494). Zonder moeite is het werk van Van Gool dan ook niet verlopen (1: 34-35 ; II: 152, 437, De noodzaak om te schrijven over 'Meesters, wier kunst noch persoon' hem bekend waren, heeft onze schrijver wel eens in verlcgcnheid gebracht (1: 208; II: 157). Sommige levensberichten zijn Van (Tool ongevraagd toegezonden, vooral na het verschijnen van deel I. In Amsterdam was J. M. Quinkhard een belangrijk contactpersoon voor de schrijver (11: 133); hierdoor kan het lijken alsof Van Gool alleen belangstelling had voor Haagsc en Ainsterdamse schilders, maar uit talrijke opmerkingen blijkt, dat de kunst in andere Noord Nederlandse steden minder goed florecrdc. Veel informanten worden bij name genoemd, terwijl andere anoniem blijven. Dat niet elke informant in de tekst van de Nieuwe Schouburg is vermeld, spreekt vanzelf; dit blijkt ook uit het feit, dat de bron van schriftelijke informatie over dc familie Carre pas genoemd wordt naar aanleiding van critiek van die familie op de wijzc, waarop Jan van Gool er gebruik van had gemaakt (m: 501). Tl?cli zegt de auteur iedereen, 'daer het pas gaf', te hebben bedankt (11: 437). Anders dan Houbraken heeft Van Gool weinig informatic uit boeken geput; dit was niet nodig doordat de tijdsafstand tussen hem en zijn voorganger veel kleiner was dan die tussen Houbraken en Van Mander. De Groote Schouburg wordt in de Nieuwe wel als bron gebruikt, maar rcgelmatig blijkt Van Gool er alleen maar aanvullingen op te geven ofkritiek op te leveren (1: I r, 37, 5 r, 58, 64, 89, 90, 123; Ir: 5 I, 1 92, 4 1 °, 490, 505, 506, 512, 5 1 4, 5 1 9) . Het werk van J. C. Weyerman wordt, waar het niet dood gezwegen kan worden, grondig afge- kraakt (1: 6-9, 59-63, 90, 397, 434-440) en Karel van Mander wordt slechts enkele malen als bron genoemd (1: 15, 1 6; 11: 69, 427, 432, Minder dan tien andere auteurs worden aangchaald (1: 41, 42, §g, 1 14- 1 16, 145; 11: 95, 150); ik reken de dichters, van wie lofdichten en graf'schriften zijn overgeno- men, hier niet bij. Ondcr dc gcdruktc bronnen nemen de veilingcatalogi een aparte plaats in. Op grond van zijn kennerschap en zijn slechte ervaringen met de kunsthandel meent Van Gool tot grotc voorzichtigheid te moeten manen bij het gebruik ervan (1: 236; 11: i i i ) . Kennelijk heeft de .A?MM? meer dan de Groote Schouburgh te danken aan archiva- z53, 3z4, 3'7 r; rr: 505-529); hierbij spelen uiteraard dc Haagse Pictura-archie- ven een hoofdrol. Voorts is een ongepubhceerd geschrift van Houbraken benut (11: 457, 494), terwijl het Van Gool niet gel ukt is dc hand te leggen op een manuscript van Izaac van der Vinne (I 1 :457). Samenvattend kan men zeggen, dat Jan van Gool vooral informatie uit de eerste hand hccft kunnen benutten, dankzij persoonlijk contact met kunstenaars en dankzij eigen aanschouwing van hun werken. Aanvullende informatie komt als rcgcl uit gocdc bronnen: archiefonderzoek of rechtstreeks contact met verwanten en nabestaanden van kunstenaars. De noodzaak ofde verleiding om lacuncs tc vullen met speculatie, fantasie en loze geruchten heeft zich kennelijk nauwelijks voorgedaan. 174

Bewerking van de itzj'oi-rnatie Van Gool kcndc zeer veel werk van oudere en eigentijdsc Ncdcrlandse schil- ders, in enkele ui tzonderlijkc gevallen zelfs doordat hij eraan had mccgewerkt (1: 325, 326) of doordat hij het zclf bezat (1: (56, i go j . Het belang van autopsie wordt door hem meer dan eens onderstrccpt, het nadrukkelijkst in de discussie over de kwaliteit van het werk van B. Denner (1: 7 1). Bij de beoordeling van kunstwcrkcn acht hij de kwaliteit veel belangr?ijker dan dc attributie (ii: I I I). De auteur vindt hct onbegrijpelijk, dat zijn voorganger Houbrakcn niet meer werk van belangrijke Haagsc meesters heeft gezien (i: i i ) en hij bctrcurt het, dat hi_jzelf niet meer werken van A. Hanneman, Arn. van Ravesteyn en D. Mytens ii heeft kunnen opsporen (1: 24, 25, 74). De ?eziene werken bespreekt Jan van Goo! vooral kunstkritisch, maar het gcbcurt ook rcgelmatig, dat hij er kunsthistorisehe informatie uit tracht te halen, die elders niet verkregen kan worden. Kcnnchjk speurt hij steeds naar signaturen en hicrdoor komt hij op het spoor van schilders als J.0. Houckgeest (1: 29), M. Lengelc (1: 30), J. Potheuek (1: 36) en I. Koedijck (1: 36). Hij betreurt het, dat signaturen vaak ontbreken (1: 28) en bcscft dat cen toesehrijving zonder signatuur met stceds mogelijk is (II: 488). Zo is 1et vroege werk van Jan \\1 eenix zondcr handteke- ning niet van dat van zijn vadcr tc onderscheiden (1: 79). Wanneer hij met ccn onbekend zeventiende-ecuws stuk uit de kunsthandel wordt geconlrontecrd, probeert hij zijn toesehrijving tc ondersteunen door het oplossen van een monogram (11: 48yj) . Bij deze amusante demonstratie van zijn manicr van werken mag men het Van Gool nict kwalijk nemen, dat hij de hand van S. van Hoogstraten niet heeft herkend, maar blecfsteken bij Ochtervelt t of'eenen Van der Hoog'. Hij beschrijft het doek, dat nu in hct Mauritshuis is, uitvoerig en met waardcring. Het gevaar van valse signaturcn is Van Gool uiteraard niet onbekend (1: 36). Vakcr dan signaturen ontbreken dateringen op schildcrijen en ook dit, vindt Van Gool, valt te betreuren (1: 29). Hij vermeldt door hem aaligctroffcil date- ringen vooral dan, wanncer hem van de besproken schildcr verder weinig bekend is (1: r 7, i jj, 2<>, 22, 2g, j<.>, 3(5, 46, 48, 49, Dit geldt natuurlijk vooral voor oudere meesters, maar ook voor C. Dusart (11: 458). Het fèit, dat twcc schilders hebben samengewerkt, geeft de 1110gelijkheid 0111 het ene oeuvre te dateren met behulp van het andere (11: 490, 4g r ) . Ook de costuums van geportrcttcerden in oudere schilderijen zijn cen dankbaar hulpmiddel bij de datering (1: 25, 39; IT: 488, 489, 4,90). Het mag niet onvcrmcld bli,jvcn, dat Jan van Gool oog heeft gchad voor de conserveringstoestand van schilderijen en dat hij het verschil tussen goede en vervalsende restauraties wist tc onderschei- den (1: 21, 11: roo, r4r, 5og). In vele gevallcn moet de kunstgeschiedschrijver Van Gool zich behelpen met onvolledige of tegenstrijdigc informatie. Door logisch redeneren en nuchter afwegen van waarschijnlijkheden komt hij tot zijn conclusies; meestal betreft het schattingen van levensdata (1: Dc bladzijden over drie schilders uit dc familie Verelst maken gebruik van archivalia, de boeken van De Lairesse cn Wcycrman en van Van Gools eigen waarnemingen (1: 59-63). Houbrakens woorden over C. de Moor worden geexegetiseerd in het licht van eigen obscrvatics van onze auteur (11: 432-433). In twee gevallen probeert hij vast te stellen, welk oeuvre bij welke schilder hoort, als er twee of meer kunstenaars van dczclfdc naam zijn geweest (I: 59- 63 ; 11: 464, 465). Op grond van hun woonplaatsen acht hij het onwaarschijn- lijk dat A. Hanneman een leerling van A. van Dyck gcwccst zou zijn (1: 24); een werk van dc cerstgenoemde wordt gedateerd tussen het bouwjaar van de zaal 175

waarin het is aangebracht en de datum van de wandtapijten in die zaal (1: 26). De veronderstel1ing dat De I,airesse's kennis van de antieke kunst vooral aan dc in Rome bijeengebrachte collectie van B. van Overbeek te danken zou zijn (i: 157), lijkt mij door de levensdata van de beide kunstenaars te worden tegen- gesproken. Dat de gewoonte om reeksen officiersportretten te laten maken de aanleiding zou zijn geweest voor het in opdracht geven van grocpsportretten van schutters, is een even amusante als intelligente gissing, ook al is zc zekere onjuist (i: g2) . H. Henstenburgh zal wcl bij J. Bronkhorst in de leer gegaan zijn om zich in diens beide beroepen, kunstenaar en pasteibakkcr, te bekwamen (I: 24g) veronderstelt onze auteur en hij gaat cr van uit, dat een portrettist, die voor een belangrijke opdrachtgever werkt, 'gccn onvcrdienstig Schilder' kan zijn (11: Hierbij lnoet wordcn opgernerkt, dat Van Gool noch het werk der gebroeders Accama, noch dc artistickc situatie in Frieslalld kende. Op basis van archicfondcrzoek kan hij het misverstand ophelcleren, dat is ontstaan doordat Houbraken twee geli,jknamige personen heeft verward (11: 506-507). Bij hct afwegen van Houbrakens tekst tegen zijn eigen informatie, kiest Van Gool eenmaal voor zijn voorganger en een andere keer voor hetgeen hem `van goederhant bericht' is (11: 35, 51). Een gissing in deel i, die nodig was doordat Van Gool op onvolledige informatie was aangewezen, wordt door verwanten van de besproken schilders als onjuist veroordeeld, maar ze doen dat op zo'n manier, dat de rectificatie in het aanhangsel nog steeds nict vecl kan ophclde- ren (11: 5oi-5o2).

Het probleem van het verval Bijna allc biograheen van dc Sclwuburg bevatten opmerkingen over heroepskeuze, oplciding en vorming van dc schildcrs. Van Goois opinic hicr- over zal ik in een volgend artikel trachten samen tc vattcn. Ook de plaats van de kunstenaars in de samenleving zal nog tcr sprake moeten komen, evenals de artistieke, kunsttheoretische en morcle kcuzcn, die gcinaakt rnoctcn worden door hen, die een kunstenaarsloopbaan willen volgen. Van Gools visic op zijn taak als geschiedschrijver en opvoeder is uiteraar-d mcde bcpaald door zijn opvattingen over de zojuist genoemde onderwerpen; veel sterker geldt dat nog voor zijn ideeen over het verval van de Nederlandse kunst in de achtticndc ccuw. Het lijkt mij daarom juist, het probleem van het verval nog in deze bladzijden aan te snijden. Jan van Gool was er zeker van, dat de kunst van zijn tijd in crnstig verval was; hij had pertinente meningen over de oorzaken ervan en over de gewenste remedie. Hij lulmineert weliswaar tegen de krampaehtige wijze, waarop schil- dcrs als W. van Mieris zich aan voorbeelden uit het verleden lnebben vast geklampt, maar als deze dat deden omdat ze meenden dat vroeger allcs bctcr was, dan waren ze het op een belangrijk punt geheel eens met hun tegenstander Van Gool. Ik neem aan, dat hij met zijn klacht over het verval ecn comrnunis opinio hccft vcrtolkt. Sedert r 75 1 is het spreken over het verval van de Neder- landse kunst zo zeer tot een gemeenplaats geworden, dat het nodig is om met nadruk vast te stellen, dat niet iedereen hieronder hctzcllde verstaat. Reeds Dc Lairesse had over het verval van de Nederlandse kunst gesproken.9 Aange- zicn hij Adriaen Brouwer en Pieter van Laer als dc grootste bewcrkcrs crvan aanwijst, kan hij niet gedoeld hebben op het naderend einde van de later zo genoemde Gouden Eeuw. Als rechtgeaard classicist lijkt hij zijn eigen tijd eerder tc vergelijken met een legendarische Aurea Aetas: de antieke oudheid. Gerard de Lairesse heeft de zeventiende-ccuwse kunst kunnen observeren tot 1690, het jaar waarin hij blind werd. Hij zal zijn eigen werk, dat in hoog aanzien stond 176

bij de tijdgenoten, nict als symptoom van naderend verval hebben opgevat, maar ccrdcr als ccn poging tot hcrstcl. Ook Arnold Houbraken spreekt van verval; de eerste twee dclen van zijn boek zijn in r 718 en ' 1 9 verschenen en dat betekent dat deze schrijver dc kunst van bijna dertigjaar heeft kunnen overzien, die De Lairesse niet meer had leren kennen.Voor Houbraken is het verval veel meer een actueel verschijnsel, dat het gevolg is van ongezondc bclusthcid op geld en van de verderfelijke nieuwe mode in de binnenhuisdecoratie, die bijna gecn plaats meer laat voor losse panelen en doeken van klein en middelgroot fonnaat. Een zorgwckkend symp- toom van verval acht hij het teloorgaan van vele der specialismen, die in de zcvciiticiidc-ccuwse sclilderkunst hadden ?ebloeid.1 Van Gools opvatting komt in grotc lijncn met dic van Houbraken overeen. Een historiografisch overzicht van de latere opvattingen omtrent het einde der zeventiende eeuw staat ons nog niet ter beschikkin?, maar wcl is duidclijk, dat sedert Houbraken en Van Gool steeds weer andere oorzaken voor het zogeheten verval zijn aan- gewezen en dat steeds weer andere verschijnselen als symptomen ervan zijn beschouwd; dat oorzaken en uitingen van het verval vaak onvoldoende van elkaar worden onderscheiden; dat de grens tussen bloeitijd cn vcrval steeds verder naar voren is geschoven. Het verloop van de waardering voor De Lairesse, die lang tot de bloeitijd is gerekend en die later als vertcgenwoordigcr ofzelfs als bewerker van het verval is gaan gelden, maakt deze verschuiving het duideli_jkst zichtbaar. Door te spreken over verval heeft het verschil tussen de zeventiende- en dc achtticnde-ccuwse kunst een morele betekenis gekregen. Gezien de opvoc- dende taak, dic Houbraken en Van Gool tegenover de' Schilderjeugt' op zich hadden genomen, is dit woordgcloruik begrijpelijk en toelaatbaar. De handha- ving ervan in de modernc kunstgcschicdschrijving draagt er echter toe bij, dat onze kennis van de achttiende eeuw nog steeds te gering is, ook al is de belang- stelling voor deze tijd thans sterk grocicndc. Bovendien is ons beeld van de zeventiende eeuw vertekend doordat wij twee of drie dccennia ervan meestal buiten beschouwin? laten, zonder goed te weten waarom. In plaats van naar tekcncn van verval tc speuren, zouden we ons de volgende vragen mocten voorleggen: kan men de zeventiende en de achttiende eeuw als twee afzoilder- lijke perioden in dc Hollandse kunstgeschiedenis beschouwen? Zo ja, waar kan dan een historisch aanvaardbare periode-grens getrokken worden? Is het mogelijk om een algemene karaktcristick van dc kunst aan beide zijden van die grens te geven, waardoor het verschil tussen beide perioden beter herkenbaar wordt? Is het mogelijk om voor deze verschillen oorzaken aan tc Pas in laatste instantie zou een kwalitatieve vergelijking, die tot een relatiefwaarde- oordeel kan leiden, aan de orde mogen komen. Wannecr echter bij dc vcrgelij- king van twee stijl-perioden de ene als minder goed dan de andere beoordeeld wordt, is dat meestal de uiting van een persoonlijke voorkeur, rnecr dan cen objectief oordeel. Ik wil niet staande houden dat Jacob de Wit beter of zelfs maar even goed geweest zou zijn als Rembrandt; ik zou er wel met nadruk op willen wijzen, dat dc impliciet steeds weer gemaakte vergelijking mank gaat, niet minder dan de beroemde vergelijking van Theophile Tlior6 tussen Rem- brandt en Rafael. I I

Van Gools visie ol) he,t verval De vragen, die hierboven aan de orde zijn gesteld, kan ik uiteraard niet alle beantwoorden. Aan de discussic crover wil ik trachten een bijdrage te leveren door samen te vatten, hoe Jan van Gool het verschil tussen de kunst van zijn 177

eigen tijd en die van de zeventicndc ccuw heclt beoordeeld. De achttiende eeuw is een ''kunstquynende F,eu' (11: 200) en de vooraigaande was een `geluk- kige Schilder-eeuw' (11: 2); dit staat even vast voor Van Gool als voor de door hem geciteerde dichters (1: 16*, 11: 9*, 128, 34-2). Een veelbelovend kun- stenaar vertrekt in r 735 naar Suriname vanwege 'de wisselvaihgheden der tyden omtrent de Kunst en derzelver Oeffenaren' (11: 344). Over kunstenaars uit de zeventiende eeuw wordt met ontzag gesproken als over Groote Meesters; hicrtoe behoort zeker nog de kunstenaarsgeneratie die tussen 1640 en is ge- boren. Hiervan maken onder anderen deel uit,Jan `1?'eenix (geb. 1 640) , CTerard de Laircssc (1641), Godfried Sclialcken (1643), Daniel Mytens 11 (1644), i (1648) en Augustinus Terwesten i ( r 64g) . Ook Carel de Moor (gcb. 1656) cn Adriaen van der Wcrf zijn hij het roemrijke verleden ingedecld; hun grote faam en de ruime aandacht, die Houbraken aan hen had bestccd, geven hun daar recht op. Tussen 1 696 en '99 heeft F. Beeldemaker succes in Den Haag dankzij de zigheid van zijn grootste mededinger en 'vermits dc oude Meesters meest doot waeren' (1: 2 g 1 ) .Th. Ca. van der Schuer (overl. 1707) werd in zijn laatste levcns- jaren geconfronteerd met jonge Meesters, die 'toen al de horens begonnen op te sicken, en na den Ryksstaf des oppergebiets te dingen' (I: 5 I; II: 524). l?e in 1664 geboren Rachel Pool-Ruysch is door haar lang leven meer een tijd- genote dan een voorgangster van Jan van Gool geweest. Arnold Boonen en Mattheus Terwesten, die respccticvelijk in r6E?g en '70 zijn geboren, zijn mct de eerste belangrijke kunstenaars van dc nieuwe eeuw. Boonens carriere begon zich duidclijk af te tekenen sedcrt zijn vestiging in Amsterdam in hct jaar 1606 (1: 2clg) en dic van Terwesten na zijn terugkeer uit Italic in r6gg (1: M. Terwesten is 'een der beste I.eerlingen van die oude Kunsthclden (zoals A. Terwesten I en D. Mytens m), en de snclstc Hoogvlie- ger, die na hen uit de Hacgs

(n: 23g, 415) cn 7aandam (11: 162). Aan de vraag naar kunstwerken in Zee- land en West-Friesland wordt vanuit Den Haag cn Amsterdam voldaan (i: 442 ; II: In dcze twcc grote steden gaat het nog vrij behoorlijk (i: II: 4r6j, maar daarbuiten bhjft alleen de portretkunst bloeien zoals onder meer blijkt urit het succes van N. van Ravesteyn ii en R. Koets 11. Voor Willcm IV zich in Den Haag kon vestigen, vervulde Breda een bescheiden centn1l11f'unctie (11: 316). De steeds verder uitwaaierende verhijzondering van de specialisatiemogelijk- heden binnen de Hollandse schilderkunst had samen geliangen met de

Ooiiaken van hel verval Het door Van Gool geconstateerde verval is, zo deelt hij met verrassende nauwkcurighcid nicc, rond 17 10 ingctreden (i: I I I, ,57, 358). Het in t 706 gebouwde huis van François Fagel en de daarmee samenhangende opdrachten behoren nog tot dc gocde oudc tijd (1: 267, 326, 376). Zowel de auteur zelf als zijn vriend J. \J\T andc1aar nocmen de oorlog als oorzaak van lnet verval (I: 16*, 335-336), maar gccn van bcidc lijkt het krijgsgewcld als de bclangrijkste oor- zaak van de problemen te zien. De Noordclijkc Nederlandcn waren van 1702 tot t 7 t 3 in de Spaanse Successie-oorlo? verwikkc1d; dc Oostenrijkse Succcssic- oorlog, die in r 748 met de vrede van Aken besloten werd, heeft zich bijna geheel buiten de grenzen van de Republiek aigespeeld. Ook de door Houbra- ken gehekelde geldzucht krijgt bij Jan van Gool niet veel nadruk als oorzaak van het verval (1: 4 1 4, 4z 3 ) . 'I'och vermoed ik, dat de oorlogen en de daarmee samenhangende economische teruggang in het begin van de achttiende eeuw de hoofdoorzaak van de veranderingen in het kunstbedrijf moeten zijn ge- wccst. Kunstvcrzarrrclaar?s zal incn vooral rnoeten £o

?i?un.sthandelaren en verzamelaars Nog feller zijn Van Gools uitspraken over een verschijnsel, waar hij even mach- teloos tegenover stond als tegen oorlog, recessie en mode. Sedcrt i 7zo ongc- vccr, zo'n tien jaar dus nadat lict verval zou zijn in?etreden, is de gewoonte ontstaan om oude in plaats van nieuwe kunst te verzamelen (1: 358, 442; iI: 1 u9) . Verrasscnd voor de twintigste-eeuwse lezer is ook hier weer de nauwkeu- righeid, waanllee Van Gool het begin van cen wijdverbreid fenomeen meent te kunnen dateren. Ook in de zeventicndc ccuw was de zeventiende-eeuwse kunst al een geliefd verzamelobject, maar de rijkste, voornaamste en best geinibr- meerde verzamelaars hadden zicli op de Italiaanse schilderkunst gericlit en op voorwerpen uit de Romeinse oudheid. Nieuw in de achttiende-eeuwse situatie is het simpele feit, dat de Hollandsc schilderkunst van de voorgaande eeuw inmiddels oude kunst is geworden; een uiteraard gcleidelijke overgang die toch, 180

mogen we Van Gool geloven, vrij plotseling tot het bewustzijn van de verza- melaars is doorgedrongen. Het verzamelen van zeventiende-ecuwse Hollandsc kunst moet veel voornamer zijn geworden, sedert men die schilderijen als oude kunst was gaan beschouwen. De vorming van grote en gerenommeerde collec- ties in Holland, zoals die van Valerius de Rover (1: 457; 11: 20, 148, 2gg) in de eerste helft van de achttiende eeuw, heeft de massale export van zcventiendc- ecuwse kunst naar Frankrijk en naar Duitse vorstenhoven, die kort daarop zou volgen, voorbereid en mee mogelijk gemaakt. Het spreekt vanzelf; dat in de schilderijenstroom, die ons land verliet, wel eens iets meedreef van mindere kwaliteit (1: 441; 11: 89, 4 1 3) . Met de emancipatie van het verzamelen ging uiteraard de opbloei van de kunsthandel samen. Dit verband is Van Gool nict ontgaan, maar hij beschrijft het in zo negatief mogelijke termen. Het ontstaan van een nieuwe vorm van economische activiteit in een periode van recessie heeft personen van allerlei slag ertoe gebracht hun geluk te beproeven (11: r og, 142). De overgang van uitdrager naar antiquair is ons ook uit latere perioden bekend, maar nu waag- den zelfs zeepzieders en anderen, die in hun eigen professie gefaald hadden, hun kans. Waarschijnlijk bleef de kunsthandel bovenal het werkterrein van schilders, die met hun eigen werk soms niet meer dan een karig bestaan konden opbouwen; hier kunnen onder andere Ph. van Dyk, R. Griflier, G. Hoet ii, J. van Huchtenburgh, Th. van Pee, A. Rademaker, ,J . I, de Roore, H. Wolters en de weduwe van Casp. Netscher worden genoemd. Na enkele decennia blijkt de explosiefgegroeide kunsthandel zichzelf weer te hebben gereguleerd en met grote tevredenheid kan Van Gool dan ook vaststellen, dat veel handelaren in oude schilderijen even si-lel zijn verdwenen, als ze waren opgekomen (II: r r 2, 142). Jan van Gool heeft dc kunsthandel tot zijn zondebok gemaakt. Volgens hem zijn het de kunsthandelaren, die de verzamelaars ertoe hebben gebracht om oude in plaats van nieuwe kunst te verzamelen. Hicrdoor krijgen dc levcndc kunstenaars geen kans meer en hierdoor is de kunst in verval geraakt. Het lijkt mij uiterst onwaarschijnlijk, dat het initiatief voor een doelgerichte actie van de kunsthandel zou zijn uitgegaan ; onze gesehiedsehrijver moet oorzaak en gevolg vergrote aantrekkingskracht van de oude kunst op de verzamelaars en tocgcnomcn activiteit van dc kunsthandcl - in dit geval hebben verwisseld. Dat wil niet zeggen dat de .Nieuze?e Sclzouhurg ons niet zou kunnen inlichten over de gangbare liaildelwijzc van kunsthandclarcn cn dc door hen gcbruiktc argu- menten, ook al moeten Van Gools vooroordclen hem tot enige overdrijving verleid hebben. Zijn opinies vindt men vooral samengevat in twee fcllc tusscn- redes (1: 357-36z; rr: IO§-1 16) . De verzamelaars heben zich veel te afhankelijk gemaakt van hun adviscurs; zij laten zich door hen misleiden, aangezien ze zelf niet tot oordelen in staat zijn (1: 236, 464). Zij doen hun aankopen dan ook 'niet uit puure liefde voor de Kunst, maar met een oogmerk om groote winsten te doen' (1: 361, 11: 38). Verzamelen is een vorm van belegging en speculatie geworden. Kunsthande- laren laten niets na om de hoge kwaliteit en dus de waardevastheid van de door hen aangeboden oude kunst te prijzen ten koste van de moderne schilderkunst (1: 430 - 4[]2 11: 105, 108, 1 1 3 ) .Zij deinzen er niet voor terug om zelfs de groot- ste meesters te kleineren ten bate van veel geringere, waarvan zij werken in voorraad hebben (i i: 108-100). Ook wanneer er geen financieel belang in het spel is, wordt moderne kunst als vanzelfsprekend vergeleken met en geringer geacht dan dc oude. In het geval van Gerard de Lairesse en Jacob de Wit bijvoorbeeld vindt Van Gool dit pertinent onjuist (11: 224-225). Bij wijze van 181

uitzondering komen cr soms betrouwbare kunsthandclaren voor; het wel altijd tevcns schilders, zoals Philip van Dyk. Jan van Gool is trouwens van mening, dat cen verzamelaar zich hot beste om adviezen tot een sclrilder- kan wendcn (11: I 10- I I I). Deze is onbevooroordceld, aangezien hij geen financieel belang bij het. verzamclen heeft; hij lct alleen op kwaliteit en kan daar, dankzij zijn vak, good over oordelen. 'Het wczentlyk belang der Kunst ... (is) ... dat de levende Kunstenacrs, door edelmoedige Mccenaten, aengcspoort worden, om de Kunst, op hoop van eer en beloning, met alle macht voort tc zetten: gelyk in vroeger tyt geschiede' (1: 361). Dit is de kern van een lange tussenredc over de actuele toestand van de kunst. Degenen, die in dc positie zijn om zich tot de zo onmisbare bevordcraars en beschermers tc ontwikkelen, besteden hun gcld en aandacht aan het kopen van oude kunst. Er zijn gcen of bijna gcen maecenassen meer voor de levcnde kunstenaars (1: 2 1 6, 268, 2g8), op een ogenblik dat deze er vcel afllanke- lijker van zijn geworden, dan vroeger het geval was. Dit i-noet het gevolg van het teruglopen van de omvang van de kunstproductie en van dc daarmee samenhangende verschuiving van dc kunsthandel van de actuele naar de oude kunst zijn geweest. licn onbeschermd optredende kunstenaar op de vrijc markt is kansloos geworden geen wonder dan ook, dat Van Gool als hoofd- taak van de maecenas het beschermen van zijn uitverkoren kunstenaar tegen dc Invidia ziet (I: 134, 360, 4o6; 11: 320, 4 1 8) . De kunsthandei, die zich tot dc moderne kunst beperkt, is inmiddels afgezakt naar het niveau van de sclzilder- winkel (1: 262, 2 7`,, z 7 7; II: 14, 192, 419). Scliilderwerk, dat uit voorraad leverbaar is, is tot het ambacht gaan behoren. Zo heeft Jan van Huysum, voor zijn carriere als kunstenaar begon, in dc winkel van zijn vader gcwerkt, 'daer clk, nacr zyn kon berecht worden; het zy kamerschutten, graeuwe beel- dcn, vazcn, en vcrder alles, wat Lot huis- en tuinsier-aden behoorde' (i 1: 14). De gelijkenis van dcig

dering, maar de grotc vraag naar g.ocdkope portretten, waarbij de artistieke kwaliteit nict van belang wordt geacht, hceft hem geirriteerd (1: 6g, 4zjj, In de rneeste gevallen, waarin Van Gool dc onjuist gerichtc belangstclling van kopers van actuele kunst bekritiseert, gaat liet dus oni werk, waarin het afbeel- dende en documentcrende aspect 11lcrkbaar overheerst. De scliilders cn teke- naars van de achttiendc eeuw konden deze taken echter nog niet aan fblogra- fen ovcrlaten.

%' ()f meni'ti?,? De regeringsperiode van Willem 111 is een tijd geweest, waarin de Hollandse kunst grotc vcranderingen hccft doorgernaakt. Veel daarvan zijn als tekenen van verval geinterpreteerd in de kunsthistorischc vakliteratuur van de twin- tigste cn de late negentiende eeuw. Van ccn dergelijke opinie is bij Houbraken en Van Gool geen spoor te vinden. Hun klachtcn over het verval betrellen eveiiiiiiri de stylistische veranderingen in de kunst na 1702 of de verhoudings- gewijs minder belangrijke plaats, die de ?enreschilderkunst sedert de late zeventiende eeuw is gaan innemen. Wanneer zij de jarcn van 1702 tot ongeveer 17?o als een slechtc tijd voor de kunst beschouwen, dan denken zij daarbij aan economische en maatschappelijke veranderingen, die een volledige ont- plooiïng van de schone kunstcn onmogelijk hebben gernaakt. Het gemopper en gcklaa? van Jan van Gool (1: 6g, J2, 4o6-407, 4I4; 11: 4.21-4.22, betekent nict, dat liij niet in de mogelijkheid van herstel zou gcloven. Als dat het geval zou zijn, had hij zijn taak als opvoeder van de 'Schilderjeugt' niet op zich kLZnnen nemen. Weliswaar berust het feit, dat Holland in de zeventiende eeuw veel gocde kunstenaars hecft voortgebracht, op een Godsbesluit (1: 3; 11: 2), maar de huidige tocstand is niet onherroepelijk. 'I'er wijl liet herstel door Jan van Gool als een tockomstige mogelijkheid, hot verval als een actueel vcrsehijnsel wordt bescllouwd, zodat velen 'dat zelve noodlot onderworpell zyn geweest, <'n veelen noch dagelyks ten decl valt' (I: blijkt uit zijn boek tocli meer dan eens, dat het in het twecde kwart van de achttiende eeuw hclcmaal zo slecht niet ging. Van de niislukte kunstenaarscar- rieres, die Van Gool vermeldt, spelen verreweg de meeste zich in het eerste kwart van de eeuw af. 1 4 Er waren wel degelijk enkele gocde maccenassen; de twee, aan wie de bcide delen van JVzeuze?eSchouburg zijn opgedragen, nemen daarbij een belangrijke plaats in. De pogingen van Willern iv om zijn hot tot een cultureel ccntrum te maken, hebben Van Gool hoopvol gestemd (11: 316). Enkelc van de door Van Gool geciteerde dichters spreken dc verwachting uit, dat liet herstel nabij is. In 175 I vertrouwt D. Smits, dat dit hot gevolg zal zijn van het werk van de verzamelaar Braamcamp (11: 9*- 1 6* ) , C. Bruins ziet in i j 1 8 Izaak Walraven als de bewcrker van het herstel (11: r 28) en F. Greenwood dicht rond 1730 dezclfde rol toe aan zijn zoon en diens vriend Aert Schouman (II: 342). In feite behoefde nicn zich niet met hoopvolle verwachtingen tevreden te stellen onidat het aantal succesvolle carrieres, dat in de ?Nieuze?e Schouburg vet-nield kon wordcn, na dc eerste decennia van de achttiende eeuw sterk is toegenomen. Van Gool is elk van dcze gevallen als ccn uitzondering blijven zien (11: 6 1 , 20<» ; bovendien bcsc:houwt hij een loopbaan niet als geslaagd, voordat die groten- deels voltooid is. Zo spreekt hij over dc 4I-jarige T. Rc:?ters als een jong Kunstenaer, dic succes lijkt te zullen gaan krijgen (11: 355j. Ken aantal biogra- fieen van nog levende kunstenaars sluit Van Gool af met goede wensen voor hun verdere loopbaan. ()ok wanncer men de portrettisten apart zet, blijft de rij van geslaagde schilders vernleldenswaardig. Jan van Huysum, Jacob de %"it 183

en Cornclis Troost zijn de belangrijkste mcesters geweest van de halcvonischc dagen tussen 1 72 5 en 'So. Hoofdvertcgcnwoordiger van de generatie na hen is Aert Scliouinaii. Van Gools bewondering voor het werk van deze modernc kunstenaars is onvoorwaardelijk. Ik vermoed, dat de scherpe prijsdahng, die het zo anderssoortige werk van Adriaen van der ondergaan (11: 3g4- 3gg), mee veroorzaakt is door hct succcs van de zojuist genoemde rneesters van de Holl(in(l,?,e rococo. Als deze verondersteIUng juist is, moet de verhouding tussen oude en modernc kunst toch minder eenzijdig ten gunstc van dc oude zijn gewccst, dan Van Gool ons wil laten geloven. Vlak voor de Schouburg ver- scheen, hadden de prijzen van Van der Werf zich weer hcrstcld; Kassel en Frankrijk warcn begonnen zijn werk te verzamelen (11: 396). Bij de misluktc schildersloopbanen, die de opvoeder Van Gool als afschrikwek- kende voorbeelden benut, is in een aantal gevallen duidelijk, dat het slechte artistieke klimaat niet of niet dc enige oorzaak van het falen is geweest. Wcl staat vast, dat voor cen kunstcnaar-bohemien in de achttiende-eeuwse samen- leving geen plaats meer is. Van Gool kan met tcvredenheid melden, dat los- bandig gedrag zoals dat van dc vroegerc Bent in zijn tijd onder schilders niet meer voorkoint (I: 153). Toch is de drankzucht nog steeds een gevaar, waar- tegen niet iedereen is opgewassen (i: 100, 11: Anderen benadelen zichzclfdoor hun pogingen om zich aan de levensstijl van de adel aan te passen (1: 7°, zc_>4-zo6) . In hoeverre Van Gools weergave van de feiten beïnvloed is door zijn verlan?en, de vitae als exempla te kunncn benutten, kan uiteraard niet nauwkeurig worden vastgesteld.

De gcbruiker van de ,Nzeuze?e leert de schrijver ervan kennen als een betrouwbare, vrij volledige cn redclijk objeciieve gesehiedsehrijver. Terwiji de ecrste door hem beschreven kunstenaars rond i 60o zijn geboren, ?ecft hij zeer bclangrijke inlormatie over de tijd van Willem iii. Voor de kunst van de eerste helft van de achttiende eeuw is ?S"r,houburs nog onrnisbaarder als bron. Dwars door de tijd, die Van Gool heeft beschreven, loopt de sclieldslijn van het verval der kunst, dat volgens licm rond 1 7 1 o is gaan optreden. De opbloei van de rococo in het verklcinde en sterk gewijzigde Hollandse kunstwereldje heeft hij nog meebeleefd, maar hij heeft dit niet als einde van het verval kunnen waarderen. Hij bleefnu ccnmaal hopen op herstel van de Gouden Eeuw. Zo is dc: zeventiende eeuw, waarnaar de bejaarde Van Gool terugverlangde, steeds meer gaan lijken op dc antieke Aurea Aetas van de oud en blind geworclen Dc: Lairesse; beiden beriepen zich op een voorbecldigc periode, die definitiefin het verleden verzonken was. Hierin zijn beide schilder-schrijvers in de negentiende eeuw door tallozen in extreme vorm na?evolgd. Dc opvatting, dat de zeven- tiende eeuw bijna volmaakt en dat alles wat daarna is gekomen inferieur was, is als ware het een axioma opgenomen in de kunstgcschiedenis, toen deze zich tot cen zelfstandige wctcnscfiappclijke discipline begon te ontwikkelen. Sinds kort blijkt gelukkig steeds meer, dat er ook andere opvattingcn mogelijk zijn. 184

NOTEN

Tijdens cen verblijf in het N.l.A.s.te Wassenaar in H. Henstenburgh i: 255, K.B. Voet 1: 339, I. de 198 begon ik aan een onderzoek naar de .Nieuule Moucheron 1: 366, A. Rademaker 1: 408, Nlarg. Schouburg.Ecn ecrder opstel over dit onderwerp Wulfraet 1: 418, Jan van Huysum 11: 23, 25, vcrschccnin Oud Holland,97 ( 1 g8 3) , 2(5(j- 28In 3. B. Denner 11:79, M. Verheyden I 2g7, A. van dit kader hcb ik indices op Van Gools boek ge- der kNerf"I: 386, 387, J. van Huchtenburgh 11: maakt, uiteraard met het doel ze te gelegener tijd 414, G. Hoet I II: 422, C. de Moor m: 436. te publiceren. Inmiddels verscheen: R.J. A. te 5 Rijdt, Indexop Johan van Gool,de .Nieuweschoubur,g Van Gool haalt gecticliteii aan van de volgende ..., Leiden, 1 g84.De belangstellende vindt hier- auteurs: in cen nuttig liulpmlddel, dat echter niet zonder R. Ansloo I: 3g, Anonicm I: 50, ... Silvius 1: 55, gebreken is. Grickse en Romeinse kunstenaars C. van Ryssen I: 73, J. van den Vondcl 1: 173, zijn nict opgenomen, evenmin als de makers van 196, D. Heinsius I: 197, G. van Zonhoven 1: 200, dc prcntcn in de Schozibur?gh.Ook Bentnamen zijn 201, (I. L, de Neufville 1: 22 i, S. M. van der Wilp niet vermeld. Voorts ontbreken in deze index 1: 223, L.W. van Merken 1: 226, A. Hoogvliet i: S. Gantarini, Jac. Denner jr., Domenichino, Par- 229, S. Feitama 1:246, 2,54,D. van Hoogstraten i: migianino, M. P<>ol, J.W. de Wet en Th. Wyck. 302, M. Terwesten 1: jjiJ_;, _J.d. M, S. Fei- Enige kunstenaars zijn moeilijk vindbaar, door tama 1: 398, A. Bogaert i: Weyerman de wijze waarop hun naam is opgenomen, zoals 1: 437, A. Bogaert 1: 458, S. Feitama 1: 460; Asom (= C;. D.Asam), Francis (= F. Bossuit), C. Bruins II: 24, z_;, 1 z3, 1 z_;, i zj,S. Feitaiiiail: Grabouri ( A.D. Gabbiani), Jordaens (= L. i34,J. Spex I I:I 89, I 90,H. ;an den Burg ii: 19°, Giordano), Koning (= Ph. Koninck), Van Nin- Blok i i: i g i ,A. K (uipcrs) i i: i g i Anoniem, i i: gen (= W. van Ingen). In circa 20 gevallen is bij 193, J. van den Vonckl 11:230, G. Braarrrcamp 11: een opgenomen kunstenaar een vermelding over 232, A. van Halen 11:234, 235, W. van der Hoe- het hoofd gezien. De alfabetisering van de per- ven 11: 254, D. Smits m: 319, F. Greenwood m: soonsnamen is vaak niet geheel correct. 341, J. Suderman 11: 400, J. de Haes 11: 403, C. van Arckel 11: 404, H.K. Foot 11: 405, ' Johan van Gool, De nieuweSchouburg der ?Neder- _J.Suderman i de Haes 11:408. latilscheYaunstschilders en Schilderes.sen:Waer i7t de G Levens-en li-unstbedryvender tan.slevende en reet.sover- Dc,5choiibui-,4bcvat anecdotes over dc volgcndc leedeneSchilders, die uartHoubraken, noeh eenig ander personcn : Schryver,zyrt aertgeleekertd,verhaelt worden, 's-Gra- M. Lerigele i: ,jo, Arn. van Ravcstcyn 1: 33, venhage 1750 (1 stc dc(,-I) -1751 (2de decl). R. Duval i: 5°, D. Mylcns ii 1: 76, A. Schoon- Van het boek, dat door de schrijver in eigen be- jans i: 98, Th. Visschcr i: 1°5, A. Houbraken i: heel' is uitgegeven, zijn geen herdrukken bekend. B. van Overbeck cn G. dc Laircssc 1: In ecn painnet, waarin hij zich verdedigt tegen 17°, Th. Netscher 1: P. Vcrbi-uggcn de aanvallen van G. Hoet ii, beweert Van Gool, II I: 266, Th. van Pee 1: F. Beeldemaker dat zijn boek goed verkocht wordt.J. van (root, 1: 291, M. Terwesten 1: 311, 316-322, R. van Arttze?oordtoy denzoo genaemden l3rief aeneen Vrient, Blecck 1: N. Verkolje 1: 399-401, A. Rade- 's-Gravenhage, 50. Een facsimile-her- maker 1: 407, A. Weehng 1: 412, S. Hardime i: uitgave van de ?Nieuze?e,S"chouburg verscheen in 4 19; j anvan Huysum 11:2 1 , j2,H. van der Myn I?)7 1 bijDavaco te Socst (thans 1)oornspi,jk). 11:46, H. van Hulst 11:83, G. Hoet m en _J. I,de Roore 1 1: A. van m: i i i: 2 94- I 00, Dyck 94,J. Appel Volgens G. Hoet tr was dit gedicht het werk i 60, H. Wolters-van Pee 11:1 82 - 1 8G. j, Mcldcr van 'eene geleende penne'. G. Hoet, C;ataloaus 11:2ro,,J. Antiquus 11:308 - 3 1 6,F. van der Myn .A'aamlyst..., 's-Gravenhage, deel i, pag. x. '1: 324, C. de Moor 11:429, N. Picmont 11:441, D. van Wynen 11:452, D. Godyn m: 4 j_5, J.Ver- " Naar aanleiding van dccl i van dc meer van Haarlcm ill (of D. van den Bergen?) m: schreef G. Hoet i een pamflet, getiteld Brtff aan 461. een' Hierop en op het voorwoord van ' Hoets C;atalogusof ,Naamlystreageerde Van Gool In zijn tegen Hoet gcrichte parnflet spreekt met het pamflet Antz£!oordtop den zoo genaemden Van Gool over Hercules, die de koppen van Ger- Brl'(f aeneen Vrient.Daarna voladc Hoets parnflct bcrus J. van CToc>l,Antwoordt ..., cit. Aanmerkingenop het eersteen tweedeDeel de.sNieuwen (noot 1 ), 3 3. ,?chotibu?-,4s.Op dcze penncstrijd zal ik elders in- gaan, om nu dc lijn van mijn bcaoog nict tc hoc- ft Van Gool deelt mee, dat hijde volgende perso- vcn ondcrbrckcn. nen heeft ontmoet en mondelinge informatie van hen heeft ontvangen; van: " Door Van Gool zelf g(-maakte lofdichten en L. de Moni I. de Roore over Brabantse kun- grafschriften zijn` opgenomen voor de volgende stenaars 1:8, '1'h. Ca.van der Schuer over zichzelf kunstenaars: 1:44, ooggetuigen over W. Doudijns 1:52, S. van J.A. van Ravesteyn i: 2:), A. Hanneman en der I)oes over.J. le Ducq 1: 67, N. Ilooft over J. Lievens 1: 27, I). Mytens i 1 Wccnix cn 1). Mytens mr: 75, R. Duval over ziclizelf 1:86, ,J . B.%Veenix 1:82,,J. V ollevens I I: C. de Bruyn ooggetuigen over R. Duval 1:88, Bentlcden over i: 116, F. P. Vcrhcydcn 1: i q i ,A. Houbrakcn i: 'I'h. Visschcr i :106, J. van Druivcstcin ovc:r BCIlt- 1 46,W, van Micris 1:202, R. Pool-Ruysch 1:2 18, leden r: 107, M. Tcrwestcn over Bcntlcdcn r: 108, 185

weduwc over A. Houbraken 1: B. van ' ' NN'. Burger 'f tior6 I,es W zt.sEiesde la Overbeek over zichzclfc Th. Netscher Hollande,vol.ii, Paris, 1860, ix-x. over zi<'hzcli 1:1 81 ooggetuigen, over Th. Net- ' scher 1: '1'1-r.Nctsclier over zic-hzolf1: 187, lloogewerfl, De Beratr?c:u,?hels,Den Haag, ooggetuigen over vcrz. Oorlman I: 193, NI. Cle 1 [) j2, 1 22. Mele over zichzc1fI: 20J, ooggetuigen over M. C(C 1:1 Mtele1: zo8, R. Pool-Ruysch over zichzdl'i: 21G- Hoewel dc nnanciele problemen van dc over- 217, gerucht over H. Henstenburgh 1: Bra- heid bijna onovcrkomelijk waren, was cr nog banders over G. P. Verbruggen II I: 267, Th. van vecl particulierc rijkdom in ons land, waarop dc Pee over zichz«Jl'i :278, echt?enote van Van belastinginning geen vat kreeg. Ook die welge- Goal over Th. van Pee I: 285,J. H. Brandon over stelde personen, die tijdens de Spaanse successie- zichzelf I: 293, >\1. Tenvesten over Bentleden i: oorlog niet in de problemen kwamen, xullcn naar jj 1 8,critici ovcr,J. C. l,eb]on 1: 344, I. Vogelsang alle waarschijnlijkheid met gcncigd zijn gcweest over,J.C,. LeBlon 1: I. de Moucheron over vecl geld in kunst te beleggen in ccn financieel en ziehzelf r: 364, Const. Netschei- over zichzelf? 1: economisch zeer onrustige tijd. li. J. Heringa tc G. Wigmana over zichzelf): N. Vcr- Assen was zo vriendelijk mij mcc tc dclen dat kol.je over zie:hzelf' 1: 394-3!)f), kenners over Francois Fagcl een der gcnen is gcweest, die door Marg. Wulfraet 1: 41j, B. Picart over IVI argo de vet-iiiiiidcrde rentebetaling op overhl'idslcni n- Wulfraet 1: 4 t fi, S. Hardime i: gen financiële problemen kreeg. Job. de Vrics, 4Ig, wcduwe ovcranonymus P. Hardimé over I: 42 3;H. van der I)e e(-ottomi'st-heachterutt,?an,? van de Republiekin de Myn over E. Stuven II: 3,,-) ooggetuigc over achttienrleeeuw, Amsterdam, 1968 (2de druk). H. van dcr Myn i i: 1°, 46, zoon over H, van der ,J.G, van Dillcn, Van R?kdom en l?e?etalen,1)en :M yn11: 47, A. van der en Nic. F'linck over Ilaag, 197°, J. Aalbers, 'Holland's B. Denner II: 6o, B. I)enner over zichzelf II: 73, Financial Problems (17 3-1 33) and the Wars H. van Hulst over zichzelf II: 82, anonymus over against Louis xiv', Britain and lheNetherlands, dc:el H. van Hulst II: 85, 1. Vogelsang over J. C. iv (War and Society), Den Haag, 1977, 79-93. LeBlon II: 144,j. Antiquus overj.A. Wassen- P. %N'.Klein, 'Handel, yeld- en bankwezen in de bergh I1: 157, H. Wolters-van Pee over ziclizelf'ii: Noordclijke Nederlanden .1/??Kf?/f t82, C. Pronk over A. de Haen It II: 198, GeschierlenÙder \èderlanden, deel 8, I Iaarlnn, (J. 'I'roost over zichzelf II: J.G. van Freese over zichzelf' II: 300, anonymus over ' F. van der Myn 11::)2.'), P. Lyonet over zichzett 11: R. Duval is tc lui I: 87, Schoonjans 1'arltlmover ziehzetfn: 37), A. van der krijgt ()7, Werf()ver ziehzelf 11: van Huehtenburgh M. Carr(' Iwcft na i 7 i 3 geen succcs I: over zichzelf'il: 4I I, anonymus over C. de Moor Houbraken (uvcrl. 1719) hccft in xijn latere 11: G. de Moor over zichzelfll: anony- jaren geen succes 1: h'. Bodecker hecft mus over R. Koets II 11: 43g, 440, zoon over geen 0ietscher wordt tiovelingi: N. van Ravcstcyn 1111: 44g, kennel's over I. van 185, N. Hooft jaagt te veel 1: IVI.de der Vinnc II: anonymus over J. Vermeer Mele werkt rriet mcer na zijn huwelijk 1: 208, van Haarlcm ii 1': 460. anonymus de J. Pool II wordt ca. 17 I 6koopman i: 234, O. Elli- Baen Ir: 470. ger i (overl. 1735) heeft in zijn latere jarcn geen Voorts wordt melding gemaakt van schriftelijke succcs 1: 247, G. P. Verbruggen en Ii'.Bcclde- infbrmatie, die de schrijver heeft onlvangen van: maker worden na 1699 slachtof?er van overpro- zoon ovcr A. Boonen `t: 3clcl,1. Walravcn over ductic I: 260, 2g2,J.H. Brandon heeft na 1696 G. Radcmaker 1: 386, anonymus over G. geen succes t:zg4, Const. Netschcr wcrkt te traag mana 1: 3go, anonymus over l?Marg.W'ulfract i: 1: 3jz, G. Wigmana ovcrschat zichzelf 1: 387, 4 I ,');13. Denner over zichzelf: 8o,,J. I. de Roorc A. W eeling drinkt te vecl 1: 41 r, D. Kindt wordt over zi<.hzclfii: g3, anonymus over. A. W assen- koopman 1: 41 4, P. Hardimé (overl. 1748) heeft bergh i r56, H. Wolters ovcr H. Wolters-van in zijn latere jaren geen werk 1: 423, H. Serin Pee I r: 1 g2,schoonzoon over A. van der WerfII: heeft het niet breed 1: 426, Ca.Roepel wordt in 408, anonymus over I. van der Vinne 11: 457, zijn latere jaren overschaduwd door Jan van anonymus over D. Valkcnburg 11:484, gcbioe- Huysum I: 4.30, J. C.Weyerman wordt journalist ders Carre over zichzelf en hun verwantcn It:i: 1:435;J-1. de Roore he eftweinig wcrk na 1 J 2<> 1 1 : :')01. 92, 1. Walraven kiest ca. 1720 een andcr berocp 11:122, 1Z.Griflier wordt voor 1727 kunsthande- G. de Laircssc, Groot ,S"childerboek,Haarlem, laar en vervalscr 11: r 4z, A. van der Burg drinkt t 740 ( I sle druk facs. uitgave Socst, ig6g, tc vccl i I:2)5, Th. Hartzocekcr is rijk en lui 11: 1: r j I-I74. 240, E. Sam wordt koopman II: 276, Jan Vz. van der Vinnc i wordt wcver 11:4-56, lzaac van dcr 1 0 A.Houbraken, De ?r-oote .Sriaoubr?rgir.Haarlem, Vinne wordt boekhandclaar i 1:4-56, N. van Bloc- 17?3 druk), i 1: men hecft geen succes rr: j6jj. 186

Summary

Jan van Gool's Nieuwe Schouburg, published in two volumes in 1750 and 1751(Note 1), was meant as a sequel to Arnold Houbraken's Groote Schouburgh and it does, indeed, dovetail with that unfinished work. It brought its author much more renown than his work as an animal painter. Alongside the mainly factual information it contains there are also opinions, sometimes personal ones, which reveal him as a spokesman of his time. To extract the latter type of information it is necessary to read between the lines and be well aware of the purpose behind the book.

The book and its objectives Volume 1, dedicated to Johan van der Marck, opens with a title-print by P. Tanjé after L. F. Dubourg and an explanation in verse by A. Kuipers, eulogies of the book by two of Van Grool's friends, J. Wandelaar and F. Greenwood, and a portrait of the author engraved by J. Houbraken after a drawing by Aert Schouman. Then follows an introduction setting out the intentions of the book and its relationship to Houbraken and Weyerman. Volume 11, dedicated to Gerrit Braamcamp with a eulogy of him by D. Smits, opens with a discussion of the choice of style and subject-matter to be made by artists on the basis of examples from the recent past. The main bulk of both volumes is taken up by biographies of artists, arranged, as in Houbraken, in chronological order of their date of birth, although, also like Houbraken, Van Gool puts members of the same family together and pupils sometimes come immediately after their masters. In these biographies the facts are presented as accurately as possible and much attention is paid to the success or failure of artists and their corresponding standing in society. Van Gool includes fewer anecdotes than Houbraken, using them only to bring out the artists' personalities better (Note 6) . He characterizes the oeuvre of each of them and often mentions or describes individual works, but he says little about iconography and what he does say is often inaccurate. Conversely, he has a great interest in prices, collections, buying and selling and he endeavours to survey the holdings of art in the Netherlands as far as possible. He makes the link with Houbraken very clear by giving additional information about four important painters who were still alive when Houbraken's book was published and by including artists he felt had been wrongly omitted by Houbraken, whom he often criticizes for his less systematic approach.

Again on the model of Houbraken's book, the biographies are interspersed with discussions of a general nature and a number of poems, mostly by Van Gool himself, in which he draws conclusions about the life of the artist in question and moralizes on virtues, vices and the vicissitudes of fortune. There are also more than twenty eulogies and epitaphs (Note 4), while poems by other authors and quotations are often used to honour painters and their work (Note 5). There is a clear difference from Houbraken, however, in that only one of the poems, Ansloo's epithalemium for A. van den Tempel, is quoted for its factual information. Vol. 11 ends with an appendix containing biographies of twenty more artists and all the known facts about a number of others, based on information received too late for earlier inclusion, and short pieces about the engravers J. Houbraken and P. Tanjé as a mark of gratitude. Then come a refutation of the criticism levelled at Vol. 1 by an unnamed person, who must be Gerard Hoet II (Note 3), amplifications and corrections to Vol. 1, a historical account of the Hague confraternity of artists and academy and, finally, a catalogue of the Elector's collection at Dusseldorf. The portraits illustrating the Nieuwe Schouburg constitute part of the factual informa- 187

tion and it is clear from Van Gool's comments that they are no unimportant part of it. He expresses great annoyance about the refusal to lend or the late arrival of portraits and gratitude to those who helped him to find them, notably Johan van der Marck. The prints were also sold separately for the benefit of collectors of portraits of artists. More important than the collecting of factual information in Van Gool's eyes was the honouring of artists worthy of it and the perpetuation of their renown, which would other- wise be lost. Thus the book is a monument, but it is also more than a mark of honour from a middling painter to his great colleagues, since the second objective was to provide stimulating examples for coming generations. To do this it had to furnish models that any potential artist could follow and the survey of the art of the recent past that opens Vol. 11 is meant to show that such a great variety really did exist. The 17th century must be taken as a model and equalled and to show that this was possible the first biography in Vol. 11 is that of Jan van Huysum, to whom, along with Rachel Ruysch, Van Gool gives fulsome praise. Since Van Gool saw the course of an artist's life, his artistic success and his social success as inextricably bound up together, the biographies seem to be meant mainly as exempla in the moral sense. Failure is invariably interpreted as the result of irresponsible behaviour and success as the fruit of virtue and the opening sentences of successive biographies often contrast two artists' lives in a moralizing manner. If the artists of Van Gool's own day follow the models given in the right way, this will be as good for them personally as for Dutch art in general. Art will flourish again and the present decline become a thing of the past. The significance of Van Gool's work in combatting that decline is actually better put by Wan- delaar in his eulogy in Vol. 1, while Van Gool's thoughts on the role of patrons in the struggle against decline are also better expressed in D. Smils' poem in which Braamcamp is extolled as the rescuer of painting. The dedications to the two notable patrons, Van der Marck and Braamcamp, thus prove to be more than a token of friendship or esteem: they indicate a programme. Patrons too can be divided into moral categories, while the abuses in the Hague Academy are an expression as well as a cause of artistic decline. Thus Van Gool's concep- tion of his task as an educator and fighter against artistic decline unites apparently disparate parts of his book. The catalogue of the Dusseldorf collection too must have been meant as a shining example to potential Dutch patrons.

The author, his sources and method Van Gool emphasizes that he took on the task of writing the history of Dutch art of his own free will when he was over sixty and that he intended to resume painting once it was finished. Remarks made in Vol. 1 make it clear that he had worked on it since 1748 and the text appears largely to have been written in the order in which it is printed. In his own eyes Van Gool was primarily an artist and as a writer and historian he was an amateur. He painted animals in the style of Paulus Poller and Adriaan van de Velde, to whom he was linked via his teacher Simon van der Does. His modesty as a writer appears to be not only conventional, but sincere and in fact the Nieuwe Schouburg owes part of its qualities to his limitations. The chances of the reader being carried away or manipulated by the often dull Van Gool are remote, especially by comparison with Weyerman, and when he indulges in imagery, he often makes himself ridiculous. By comparison with Houbraken and Carel van Mander he had little interest in art theory, so his texts are more factual and the facts are not twisted to suit a given idea. He felt that in his youth young painters had more respect for their elders and he himself has an almost unbounded admiration for persons of high social standing. His personality and his view of society fit in perfectly with the great role he allots to patrons, William IV in particular, in the hope for revival of Dutch art. IIe enlarged his horizons by a visit to Antwerp and two to London, where he was mainly in touch with the colony of Dutch artists. All sorts of scattered remarks in his text are illustrative of the manners and customs of the 18th century, but its businesslike nature means that this aspect is not too prominent. 188

The book is mainly based on first-hand in formation. Van Gool knew a great many artists personally, especially via the Pictura society and the Academy in The Hague. He also knew all the most important private collections in Holland and visited numerous public institu- tions where good paintings were to be seen. He was further probably present himself at the many sales he mentions. He also collected additional information in writing and by word of mouth (Note 8) , although he was well aware that the latter source was not always reliable. Not all his informants were equally willing to cooperate either. Sometimes accounts of lives were sent to him unasked, especially after the publication of Vol. 1, J. M. Quinkhard being an important contact in Amsterdam. Unlike Houbraken, Van Gool derived little information from books, although he did use Houbraken himself as a source and also Weyerman, despite his contempt for the latter. Sale catalogues were another printed source, but Van Gool points out that great caution is needed in using them. Archives were a more important source to him than to Houbraken, especially those of Pictura, and he also used an unpublished text by Houbraken. With these good sources to back up his first-hand information Van Gool had little need to fill gaps by speculation, fancy or hearsay. He knew a great deal of work by older and contemporary Dutch artists. In judging works of art he considered quality more important than attribution, while his discussions of them are largely art-historical. He looked out for signatures and deplores their absence and also that of dates, which he mentions mainly when he knows little else about an artist. He also had an eye for the state of conservation of paintings and the quality of restorcrtion. In the many cases where he was obliged to use imcomplete and contradictory information he weighed his sources logically and carefully before coming to ac onclusion.

The problem of the decline Van Gool's conviction that art was in serious decline in his day seems to be the reflection of a general opinion. Since it became such a commonplace after 1751 to speak of a decline, it must be stated here that not everyone understood the same thing by it. De Lairesse had already spoken of it (Note g), but he regarded Adriaen Brouwer and Pieter van Laer as the prime movers in it and saw his own work and the return to Classicism as an attempt at revival. Houbraken regards decline as more of a current phenomenon, occasioned by the greed for money, the pernicious new fashion in interior decoration and the loss of the many specialities that had flourished in the 17th century (Note 10). Van Gool's ideas are broadly in line with this; later authors pointed out or invented numerous other causes and the boundary line between prosperity and decline was moved ever further forward. In speaking of a decline, the difference between 17th and 18th century art look on a moral significance. This is understandable in view of the educational task that Houbraken and Van Gool set themselves, but its retention in modern art history has resulted in our knowledge of the 18th century still being so small, although interest is growing fast now. Our view of the 17th century is also distorted in that two or three decades are generally left out of account. Numerous questions have to be answered before any comparison can be made between the two periods, if, indeed, they really are comparable. In Van Gool's view art was languishing in the 18th century by comparison with the happy 17th. The artists of the 17th century are authoritatively described as Great Master, includ- ing those of the generation born between 1640 and 1650 and later. The artists Van Gool regards as the first important ones of the 18th century, Arnold Boonen, Mattheus Terwesten and Rachel Ruysch, are all people whose reputations were growing while he himself was undergoing his training. Despite his admiration for the 17th century, however, he nowhere says that the average quality of art was any lower in his day than a century before. What he means by decline is the great reduction in artistic activity, the number of artists and commis- sions being much smaller than in the recent past and the number of pupils also diminished, while many towns had lost their significance as artistic centres. The situation in The Hague 189

and Amsterdam was still relatively reasonable, but only portraiture flourished elsewhere. His emphasis on the importance of patronage suggests that artists dependent on art-dealers no longer had a good means of subsistence in his day, while he regards the disappearance of all sorts of genres and subsidiary genres, the collapse of the painters' society in Rome in 1710 and the decay of the Hague Academy since then as further signs of decline. He pinpoints the start of the decline with surprising precision at around 1710. He does not regard the numerous wars of the period or greed for gain as the most important causes of it, although in fact the decline in the economy brought about by the wars must have been one of the main reasons for the changes in the art business. Van Gool's complaints aboul low prices are naturally linked with that economic depression. He and Houbraken are at one in their aversion to the new fashion painted wall-hangings as opposed to easel painting, although he does admire a number of their makers. The main objection concerns the rapid production of such work at a low level, which he regards with disgust. Even fiercer criticism is directed at another unhealthy new phenomenon, the start of which is again precisely pinpointed at around 1720. This is the habit of collecting art by old masters instead of living ones. In fact this was no new phenomenon, for the best-informed collectors of the 17th century had concentrated on Italian painting and objects from Classical Anti- quity, but what was new was that the 17th-century painters had now become old masters and the formation of large collections of their work in Holland probably did pave the way for the massive exports of it to France and the German courts. The new mode was naturally accompanied by an upsurge in the art market and Van Gool has no hesitation in making art-dealers the scapegoat for this unfortunate phenomenon, blaming them for encouraging the collection of old masters. He relates how all manner of people were led to try their luck at art-dealing and notes with relish that many of them disappeared from the scene later with equal speed. Collectors too are blamed, for collecting pictures as an investment. The few reliable dealers there are are mostly artists and Van Gool feels that collectors would do better to take their advice from an artist. He appeals to patrons to come to the fore again for living artists, whom he clearly feels to be in need of protection in the current state of the art market, in which painting for stock has sunk to a mere craft and there are no art-dealers in Holland any more who have young artists working for them. Van Gool also criticizes the more documentary aspects of the art of his day, such as topography, botanical drawing and cheap portraiture, as unconducive to the formation of a proper artistic judgement.

The period of William III's rule certainly was one in which Dutch art underwent great changes, many of which have been interpreted as signs of decline in the literature of this century and the late 19th century, but Houbraken and Van Gool's complaints relate not to artistic, but to social and economic decline and Van Gool believes strongly in the possibility of a revival. In fact most of the failed careers he mentions belong to the first quarter of the century and he regards the second quarter as showing an improvement. Good patrons did exist, witness his dedications and the attempts of William IV to make his court a cultural centre. Some of the poets cited by Van Gool also thought that a revival was at hand, but he himself nonetheless regarded all the successful careers of the 18th century as exceptions, the shining lights being Jan, van Huysum, Jacob de Wit and and the main representative of the generation after them Aert Schouman. For them Van Gool's admiration is unreserved. In the case of the unsuccesful it is clear that the bad artistic climate was by no means always the main cause, but equally apparent that there was no room for bohemianism in 18th-century society. The reader of van Gool's book learns to know the author as a reliable, fairly full and reasonably objective historian. He is an indispensable source for the early 18th century, the period cut through by the dividing-line of the onset of the decline. He experienced the rise of 190

the Rococo, but could not see it as the end of the decline and so, like the old De Lairesse, he continued to hope for the revival of the Golden Age, which in his case meant the 17th century. In this the two of them were followed in an extreme form by numerous painters-cum-writers in the 19th century, so that the idea that the 17th century was well-nigh perfect and everything that followed inferior was taken up again as an axiom when art history became an independent discipline. Happily, however, it has recently begun to become increasingly clear that other opinions are possible.

I Bokaal van het gezelschap Den .Negendertte Gorinchem met kalfsleren foudraal, Johannes Iiieselin?, h. 30 cm (glas), h. 42 cm (foudraal), Rijks- museum Amsterdam.