Overijsselaars gezocht

Inhoud

1. Overijsselaars gezocht ...... 7 Inleiding ...... 7 Vormen van onderzoek ...... 8 Vastleggen van gegevens ...... 9 Is er al onderzoek gedaan? ...... 10 Genealogie en internet ...... 12 Archiefbewaarplaatsen in ...... 13 Archiefbezoek: hoe gaat dat? ...... 15 Literatuur ...... 16 Online verwijzingen ...... 16

2. Het begin van het archiefonderzoek ...... 17 Inleiding ...... 17 Burgerlijke stand ...... 17 Geboorteakte ...... 18 Huwelijksakte ...... 20 Huwelijksbijlagen ...... 22 Overlijdensakte ...... 23 Meer over de burgerlijke stand ...... 25 Bevolkingsregister, persoons- en gezinskaarten ...... 28 Beschikbaarheid ...... 29 Beperkingen ...... 30 Nadere toegangen ...... 30 Bronnen ...... 31 Literatuur ...... 32 Online verwijzingen ...... 32

3. Onderzoek voor 1811 ...... 33 Inleiding ...... 33 Voor- en achternamen...... 33 Registers van naamsaanneming ...... 36 Doop-, trouw- en begraafboeken ...... 38 Doopboeken ...... 39

1

Trouw- en ondertrouwboeken ...... 41 Begraaf- en overlijdensregisters ...... 43 Lidmatenregisters ...... 45 Beschikbaarheid ...... 45 Beperkingen ...... 46 Nadere toegangen ...... 46 Literatuur ...... 47 Online verwijzingen ...... 47

4. Hoe zet ik het onderzoek voort? ...... 48 Inleiding ...... 48 Staten van de mannen tussen 17 en 50 jaar ...... 48 Registres Civiques ...... 49 Volkstellingen ...... 49 Burgerboeken ...... 50 Migratie ...... 52 Staten van landverhuizers ...... 52 Registers van afgegeven paspoorten en nationaliteitsbewijzen ...... 52 Vroegere migratie ...... 53 Beschikbaarheid ...... 54 Beperkingen ...... 56 Literatuur ...... 56 Online verwijzingen ...... 57

5. Wat bezaten, bewoonden en gebruikten zij na 1811? ...... 58 Inleiding ...... 58 Memories van successie ...... 59 De notaris ...... 62 Het kadaster en de openbare registers ...... 63 Hypotheekbewaring ...... 69 Beperkingen ...... 70 Beschikbaarheid ...... 71 Nadere toegangen ...... 73 Bronnen ...... 75 Literatuur ...... 78 Online verwijzingen ...... 79

2

6. Wat bezaten, bewoonden en gebruikten zij voor 1811 ...... 80 Inleiding ...... 80 Vrijwillige zaken ...... 82 Belastingregisters ...... 84 Beschikbaarheid ...... 85 Beperkingen ...... 86 Bronnen ...... 87 Literatuur ...... 95 Online verwijzingen ...... 95

7. Domeinen en lenen ...... 96 Inleiding ...... 96 Domeinen ...... 97 Domeinen tussen 1528 en 1795 ...... 98 Domeinen na 1795 ...... 100 Hofhorigen ...... 101 Leenkamers ...... 102 Beschikbaarheid ...... 103 Bronnen ...... 106 Literatuur ...... 108 Online verwijzingen ...... 108

8. Voor de rechter ...... 109 Inleiding ...... 109 Rechtspraak voor 1811 ...... 110 De Landsklaring ...... 111 De rechtspraak van de Gedeputeerde Staten van Overijssel ...... 111 De drostengerichten ...... 112 De schoutengerichten ...... 113 Steden en heerlijkheden ...... 113 Rechtspraak na 1811 ...... 115 Straf ...... 117 Beschikbaarheid ...... 119 Beperkingen ...... 120 Bronnen ...... 120

3

Literatuur ...... 124 Online verwijzingen ...... 124

9. Onder de vleugels van de kerk ...... 125 Inleiding ...... 125 De kerk voor 1795 ...... 126 De kerk na 1795 ...... 129 Beschikbaarheid ...... 130 Beperkingen ...... 131 Bronnen ...... 131 Literatuur ...... 133 Online verwijzingen ...... 133

10. Armlastige voorouders ...... 134 Inleiding ...... 134 Armbesturen ...... 135 De negentiende en twintigste eeuw ...... 136 Stichtingen van weldadigheid ...... 137 Bronnen ...... 138 Literatuur ...... 141 Online verwijzingen ...... 141

11. In de schoolbanken ...... 142 Inleiding ...... 142 Onderwijs tot circa 1800 ...... 142 Onderwijs na 1800 ...... 144 Landbouwonderwijs ...... 147 Literatuur ...... 149 Online verwijzingen ...... 149

12. Soldaten en ambtenaren ...... 150 Inleiding ...... 150 Beroepsmilitairen voor 1795...... 151 Bataafs-Franse instellingen (1795-1813) ...... 152 Militie (na 1813) ...... 152 Schutterij (1814-1901) ...... 154 Ambtenaren en functionarissen ...... 156

4

Bronnen ...... 161 Literatuur ...... 165 Online verwijzingen ...... 166

13. Landbouw en nijverheid ...... 167 Inleiding ...... 167 Landbouw en nijverheid ...... 167 Marken ...... 169 Bedrijvigheid in de negentiende en twintigste eeuw ...... 171 Beschikbaarheid ...... 172 Bronnen ...... 173 Literatuur ...... 181 Online verwijzingen ...... 182

14. Huizen, families en personen ...... 183 Beschikbaarheid ...... 185 Bronnen ...... 186 Literatuur ...... 188 Online verwijzingen ...... 188

15. De krant van gisteren ...... 189 Beschikbaarheid ...... 191 Beperkingen ...... 191 Bronnen ...... 192 Literatuur ...... 193 Online verwijzingen ...... 193

16. Heeft onze familie een wapen? ...... 194 Inleiding ...... 194 Familiewapens en huismerken ...... 194 Op zoek...... 196 Wapenregistratie ...... 197 Heraldische collecties en zegels ...... 197 Betekenis ...... 199 Literatuur ...... 199 Online verwijzingen ...... 199

17. Flevolanders gezocht ...... 200

5

Bronnen ...... 202 Literatuur ...... 205 Online verwijzingen ...... 205

6

1. Overijsselaars gezocht

Inleiding

Belangstelling voor de geschiedenis van het eigen voorgeslacht kan op veel manieren worden gewekt. Nieuwsgierigheid naar de oorsprong van de familienaam kan een reden zijn om op zoek te gaan naar uw voorouders, net als de vraag naar de herkomst van een familiestuk. Soms doet een oud album met vergeelde foto's of een bijbeltje met geboorte- en sterfdata van familieleden de wens ontstaan de hierin voorkomende personen aan de vergetelheid te ontrukken. Of misschien gaat er in de familiekring al generaties lang een verhaal rond over het voorgeslacht waarvan u het waarheidsgehalte wel eens zou willen onderzoeken. Met name verhalen over een afstamming die is terug te voeren op Franse Hugenoten of over een voorvader die met Napoleon is meegetrokken naar Rusland worden in veel families verteld.

In Nederland zijn voldoende bronnen aanwezig om antwoorden op de vragen naar onze herkomst te vinden. Meestal kunt u met uw onderzoek naar Nederlandse voorouders binnen korte tijd enkele eeuwen terugkomen. En als u nog wat dieper in de archieven duikt, zult u ontdekken dat een genealogische speurtocht in het verleden feiten oplevert die lang vergeten waren en die mensen van vroeger weer in beeld brengen, niet alleen met hun naam, maar ook met hun eigen geschiedenis.

Bij de familie Hollak uit leidde een Duitse documentaire over een vissersvloot in Oost-Pruisen tot nader stamboomonderzoek. In het televisieprogramma kwamen twee broers met de naam Hollak voor, van wie men vermoedde dat zij afstamden van een tijdens de negentiende eeuw naar Duitsland vertrokken familielid. Aanleiding genoeg om eens wat dieper in de familiegeschiedenis te duiken, met als eindresultaat een fraai familieboek. Een familie Zwiers in Overijssel was er door mondelinge overlevering van overtuigd dat de herkomst van het voorgeslacht, dat oorspronkelijk Suarez zou hebben geheten, in Portugal gezocht moest worden. Een zekere teleurstelling kon niet worden onderdrukt, toen uit stamboomonderzoek bleek dat de familie afkomstig was van het erve Zwiers in Holten, waaraan ook de familienaam was ontleend.

Als het besluit eenmaal genomen is om zelf op onderzoek uit te gaan, is de eerste vraag natuurlijk waar u moet beginnen. De start van het onderzoek speelt zich meestal dicht bij huis af, in de eigen familiekring. Het is namelijk van groot belang in de naaste omgeving zoveel mogelijk `harde' gegevens (namen, data, plaatsen) te verzamelen, omdat de openbaarheid van de akten uit de twintigste eeuw is beperkt met het oog op de privacy van nog levende personen. Hierop komen we later nog terug. Het gaat om gegevens die het uitgangspunt van het onderzoek vormen: voor- en achternamen, plaatsen en data van geboorte, huwelijk en overlijden en gegevens over beroepen van uw directe voorgeslacht, ouders en grootouders, ooms en tantes. Voor deze primaire gegevens kunt u familieleden raadplegen of allerhande documenten achterhalen die zich in de familie bevinden, zoals overlijdensadvertenties, rouwkaarten, bidprentjes, trouwboekjes of geboortekaartjes. Ook grafstenen kunnen nuttige informatie opleveren. Deze feiten kunt u vervolgens aanvullen met allerlei andere gegevens, bijvoorbeeld over opleiding, werk, bezit, karakter en hobby's (ook wel secundaire gegevens genoemd), waardoor van elke persoon een kleine levensbeschrijving ontstaat.

7

Vormen van onderzoek

Om te voorkomen dat u binnen de kortste keren door de bomen het bos niet meer ziet, is het van belang om meteen bij het begin van uw onderzoek een keuze te maken voor een bepaalde opzet of vorm.

Als u uitsluitend geïnteresseerd bent in de oorsprong van uw familienaam zou het onderzoek - teruggaand in de tijd - zich kunnen beperken tot de rechte mannelijke lijn: met uzelf als uitgangspunt verzamelt u gegevens over uw ouders, de ouders van uw vader, de ouders van uw grootvader van vaders kant en zo verder. We spreken dan van een stamreeks. Met deze opzet beginnen de meeste mensen.

Een tweede vorm van onderzoek is de kwartierstaat, waarbij u wederom uzelf als uitgangspunt neemt. Terugwerkend in de tijd verzamelt u hierbij gegevens over uw twee ouders, vier grootouders, acht overgrootouders, zestien betovergrootouders en zo verder. In elke volgende generatie verdubbelt het aantal voorouders dus. De eerste generaties kunnen worden weergegeven in de vorm van een tabel (zie voorbeeld), maar naarmate het aantal voorouders toeneemt is het steeds moeilijker deze op die manier weer te geven. Met behulp van de nummering van personen kan de kwartierstaat echter ook in lijstvorm worden bijgehouden (en eventueel gepubliceerd) zonder dat het al te veel ruimte kost.

Het is ook mogelijk voor een opzet te kiezen, waarbij u vanuit het verleden naar het heden werkt. Wanneer u op zoek wilt gaan naar alle naamgenoten die tot dezelfde familie behoren kunt u de genealogie van uw geslacht gaan samenstellen. U werkt dan eerst in rechte mannelijke lijn zover mogelijk terug in de tijd, zoals bij de stamreeks. De oudst gevonden voorvader, de stamvader, is het beginpunt van de genealogie. U verzamelt de gegevens over zijn gezin en werkt vervolgens de zonen verder uit. Van deze zonen wordt opnieuw het gezin vermeld waarna hun zonen weer volgen. Zo gaat u generatie na generatie door, totdat u in de huidige tijd bent beland. Het resultaat is een overzicht van alle nazaten in de mannelijke lijn van uw stamvader.

De meest uitgebreide vorm van onderzoek is de parenteel. Daarbij worden de nazaten van uw stamvader niet alleen in de mannelijke, maar ook in de vrouwelijke lijn uitgewerkt. In de parenteel van uw grootouders van vaderszijde bijvoorbeeld worden niet alleen de zoons met hun gezin uitgewerkt, maar ook de dochters. Van deze zoons en dochters (uw ooms en tantes) worden zowel de zoons als de dochters uitgewerkt, enzovoort.

In de praktijk is het aan te bevelen eenvoudig te beginnen, bijvoorbeeld met een stamreeks of met een beperkte kwartierstaat. Naarmate u meer ervaring met archiefonderzoek krijgt en uw belangstelling zich in de een of andere richting uitbreidt, kunt u op een breder of smaller front doorwerken. Het eindresultaat kan dan net zo goed een uitgebreide genealogie zijn als een biografie van één of meer interessante personen uit uw voorgeslacht.

8

Vastleggen van gegevens

De kennis over uw familie zal aanvankelijk in allerlei aantekeningen vastgelegd worden. Het is echter aan te raden zo snel mogelijk orde te scheppen in uw gegevens. Voor het aanleggen van een familiedocumentatie zijn goede hulpmiddelen voorhanden in de vorm van formulieren. De basis vormen de zogenoemde gezinsbladen, waarop alle gegevens betreffende een echtpaar en hun kinderen worden genoteerd. Het is belangrijk steeds de bron te vermelden, waaruit u de gegevens geput hebt. Zo weten u en anderen later nog hoe u aan uw informatie komt. Daarnaast zijn er voorgedrukte formulieren beschikbaar waarop u een kwartierstaat kunt invullen. Gezinsbladen en kwartierstaatformulieren zijn aan te schaffen bij het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) te Den Haag.

Veel genealogen maken bij het invoeren en ordenen van hun gegevens gebruik van de computer. Per persoon wordt volgens een vast stramien een aantal gegevens genoteerd. Deze persoon krijgt vervolgens een plaats in het netwerk van relaties, een database of gegevensbestand genoemd. In Nederland zijn verschillende programma's in gebruik. Het CBG stelt een informatiefolder Aanschaf genealogische computerprogramma's beschikbaar, die u op aanvraag wordt toegezonden.

Onderzoek kan soms verrassingen opleveren. Op 18 april 1821 werd te Ambt Delden Engbertus Siethof geboren als zoon van Jan Hendrik Siethof en `zijne huisvrouw' Hermina Reef. Maar als Engbertus op 24-jarige leeftijd in Borne trouwt, wordt hij opeens vermeld als Engbertus Reef, meerderjarige zoon van wijlen Hermina Reef. Vier getuigen komen opdraven om te vertellen, `dat het elk hunner in het bijzonder bekend is, dat door een abusive opgave tijdens de geboorte des contractants, denzelve in zijn geboorte-akte Engbertus Siethof wordt genoemd, doch dat Engbertus Reef een en dezelfde persoon is als Engbertus Siethof, en onder beide namen bekend is, terwijl den contractant een natuurlijk doch onerkend kind is van wijlen Jan Hendrik Siethof en Hermina Reef.' Vader Jan Hendrik en moeder Hermina waren wel in de rooms-katholieke kerk getrouwd, maar het gemeentehuis en de ambtenaar van de net ingevoerde burgerlijke stand hadden ze links laten liggen! Aan het einde van zijn leven lag de achternaam van Engbertus nog steeds niet vast. In de overlijdensakte, die na zijn dood op 13 november 1888 te Ambt Delden werd opgemaakt, wordt hij Engbertus Reef of Siethof genoemd.

9

Is er al onderzoek gedaan?

Voordat u in de archieven begint met de speurtocht naar uw voorgeslacht, is het verstandig na te gaan of op de een of andere wijze al informatie is bijeengebracht over de familie die u wilt uitpluizen. Er zijn verschillende mogelijkheden om kennis te nemen van de resultaten van het genealogisch onderzoek van anderen. Er kan door iemand in een boek of een artikel, dat in druk is verschenen, aandacht aan die familie zijn besteed. De neerslag van een stamboomonderzoek kan ook alleen in de vorm van een manuscript of losse aantekeningen bij een genealogische instelling of een archiefdienst berusten. Ook het wereldwijde computernetwerk dat als Internet bekend staat, biedt u de mogelijkheid erachter te komen of een ander al eens dezelfde genealogische paden heeft bewandeld als u van plan bent. Houdt u er wel altijd rekening mee dat de betrouwbaarheid van door anderen aangeleverde gegevens niet gegarandeerd is.

Repertoria en bibliografieën

Om een publicatie over een bepaalde familie terug te vinden zijn verschillende repertoria en bibliografieën beschikbaar. Specifiek genealogisch is E.A. van Beresteyn, Genealogisch repertorium tot 1970 (Den Haag 1972) met Supplementen over de jaren 1970-1994. Dit naslagwerk is bij alle archiefdiensten en in veel openbare bibliotheken voorhanden. In het repertorium vindt u in alfabetische volgorde alle Nederlandse familienamen waarover informatie in boeken en tijdschriftartikelen is opgenomen, met vermelding van de titels van die publicaties. Elk boek of tijdschriftartikel is vermeld waarin tenminste drie opeenvolgende generaties van een familie voorkomen. De literatuur die in het Genealogisch repertorium wordt genoemd is voor een deel - zeker wat betreft Overijsselse boeken en tijdschriften en de landelijke genealogische tijdschriften - te raadplegen bij Overijsselse archiefbewaarplaatsen. Verder zijn alle in het repertorium vermelde publicaties in te zien bij het CBG in Den Haag.

Voor Overijsselse families kunt u verder kijken in: J.C.H. de Groot en A.M.J. Schoot Uiterkamp, Bibliografie van Overijssel, 1951-1980 ( 1987). In deze algemene bibliografie zijn boeken en artikelen over Overijsselse families en personen te vinden onder de rubrieken `biografieën' en `genealogieën' (code 929-929.7). Oudere publicaties staan onder meer in: B. van 't Hoff en G.J. Lugard jr., Honderd jaar Overijsselse geschiedschrijving ( 1935). Een ander belangrijk literatuuroverzicht is de serie Scripta Transisalana, een uitgave van de Provinciale Bibliotheekcentrale in Borne. Daarnaast zijn over verscheidene plaatsen of streken aparte bibliografieën verschenen. Verder kunt u de bibliotheekcatalogi van de archiefbewaarplaatsen raadplegen, die op familienaam toegankelijk zijn.

Tijdschriften

In repertoria of bibliografieën wordt vaak verwezen naar genealogische of historische tijdschriften. De belangrijkste Nederlandse genealogische tijdschriften zijn De Nederlandsche Leeuw (vanaf 1883), Gens Nostra (vanaf 1946) en Genealogie. Kwartaalblad van het CBG (vanaf 1994). Het CBG geeft ook een Jaarboek (vanaf 1947) uit. Daarnaast moet gewezen worden op twee jaarboeken, waarin uitsluitend genealogieën staan: het Nederland's Adelsboek (sinds 1903), met alle Nederlandse adelsfamilies, en Nederland's Patriciaat (sinds 1910), dat vooraanstaande niet-adellijke Nederlandse families bevat.

10

Deze algemene tijdschriften en jaarboeken bevatten af en toe ook genealogieën van Overijsselse families. Er zijn echter ook specifiek Overijsselse tijdschriften, namelijk die van de afdeling West- Overijssel van de NGV: IJssellanden (vanaf 1987), en die van de afdeling : Twente Genealogisch (vanaf 1984). Het huisorgaan van de IJsselacademie te Kampen kent eveneens een genealogische rubriek: Komaf (vanaf 1980). Ook in de Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (1860-1974), en in de Overijsselse Historische Bijdragen (vanaf 1975) staan regelmatig genealogische artikelen. Hetzelfde geldt voor de tijdschriften van de lokale historische verenigingen, die in vrijwel elke Overijsselse gemeente zijn te vinden.

Genealogische instellingen

Bij het verzamelen van informatie over uw voorgeslacht loont een bezoek aan een genealogische instelling zeker de moeite. De grootste instelling in Nederland is het al eerder genoemde Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) in Den Haag. Het CBG is een documentatiecentrum voor familiegeschiedenis, dat in het bezit is van een uitgebreide bibliotheek, circa 70.000 dossiers op familienaam, collecties familieadvertenties en bidprentjes en vele bronnen op microfilm. Deze verzamelingen kunnen tegen een kleine dagvergoeding geraadpleegd worden in één van de studiezalen.

De Nederlandse Genealogische Vereniging (NGV) beschikt over een verenigingscentrum te Naarden, dat alleen toegankelijk is voor leden. U vindt er een grote bibliotheek, het centraal naamregister (een toegang op alle achternamen in genealogische publicaties) en uitgebreide documentatie over tal van families.

De afdeling Twente van de NGV beheert in de Openbare Bibliotheek te het Genealogisch Informatiecentrum. Naast de Genealogische Databank Twente (zie hieronder) zijn er onder andere een genealogische bibliotheek, bidprentjes en vele gegevens van aangrenzende Duitse gebieden voorhanden. Verder bevindt zich in Twente ook nog het documentatiecentrum voor genealogie en historie Streekarchief te Delden. Hier zijn genealogische gegevens (waaronder kopieën van de burgerlijke stand en doop-, trouw- en begraafboeken) en publicaties met betrekking tot heel Twente en omstreken bijeengebracht en in te zien. Van de bezoeker wordt wel een (bescheiden) geldelijke bijdrage verwacht. Het Genealogisch Informatiecentrum en het Streekarchief hebben beperkte openingstijden.

Veel beoefenaren van genealogie hebben zich aangesloten bij één of meer verenigingen. Dat geeft de mogelijkheid informatie uit te wisselen en cursussen en lezingen bij te wonen. De NGV kent regionale afdelingen waarvan er twee actief zijn in Overijssel, de afdelingen IJssellanden en Twente, die elk een eigen blad uitgeven. De afdelingen verzorgen voor de leden een groot aantal activiteiten, zoals contactbijeenkomsten, lezingen, bronnenuitgaven, cursussen, mentorschap en zo verder.

11

Genealogie en internet

Ook via Internet kan de genealoog aan een schat van informatie komen. Veel particulieren publiceren de resultaten van hun familieonderzoek op een eigen homepage op het World Wide Web, zodat ook anderen hiervan kennis kunnen nemen. Het kan daarbij gaan om kwartierstaten, genealogieën of zelfs complete familiegeschiedenissen. Bovendien kan een onderzoeker via Internet contact leggen met andere genealogen. In speciale mailinglijsten, bulletinboards en nieuwsgroepen wisselen stamboomonderzoekers voortdurend gegevens uit. Het is vooral deze samenwerking die onderzoek langs de digitale snelweg zo vruchtbaar kan maken.

Maar Internet biedt de genealoog nog veel meer mogelijkheden voor een online-speurtocht naar het voorgeslacht. Ook het genealogisch onderzoek zelf kunt u voor een deel vanachter de computer thuis uitvoeren! Archiefdiensten en genealogische instellingen gaan er immers steeds meer toe over de voor de stamboomonderzoeker interessante bestanden voor raadpleging via Internet ter beschikking te stellen. Zo kunt u gegevens ontdekken die u langs de reguliere paden nooit had gevonden!

Het Historisch Centrum Overijssel onderhoudt een website, waarop onder meer de volgende informatie beschikbaar is gesteld: algemene informatie, zoals openingstijden, bereikbaarheid, verkrijgbare publicaties, cursussen, lezingen, uitbesteding van onderzoek en nieuws; het archievenoverzicht, waarin u kunt zien welke archieven en verzamelingen er worden beheerd; de meest gebruikte inventarissen en op naam bevraagbare bestanden.

De rijksarchiefdienst is bezig met het project `Digitale sleutel tot de familiegeschiedenis'. Dit project heeft tot doel om met behulp van het raadpleegprogramma Gen-Lias uittreksels van burgerlijke standsakten uit het hele land digitaal beschikbaar te stellen. Gen-Lias is nog lang niet compleet. De gegevens worden voortdurend aangevuld.

Ook het CBG en de NGV zijn op Internet bereikbaar. Zo heeft het CBG de catalogus op de verzamelingen digitaal toegankelijk gemaakt. Het opgeven van een achternaam is voldoende om te zien of het CBG `iets heeft' over die familie. Ook is er informatie te vinden over lopend onderzoek, is er de mogelijkheid voor discussie en zijn er links naar particuliere sites. De Surfing Service van de NGV bevat een overzicht van de voor genealogen belangwekkende websites en levert tal van verwijzingen op naar interessante beginpunten.

De afdeling Twente van de NGV stelt via Internet de Genealogische Databank Twente (GDT) beschikbaar, die in 1998 de namen en gegevens van meer dan 600.000 personen bevatte. Voor wie niet gewend is op de digitale snelweg te surfen, is het ook mogelijk door middel van een aanvraagformulier gegevens uit de GDT aan te vragen.

12

Archiefbewaarplaatsen in Overijssel

Nadat u de eerste stappen heeft gezet op de vaak kronkelige, maar altijd boeiende weg van het genealogisch onderzoek, ligt een schat aan informatie in allerlei archieven op u te wachten. De belangrijkste archiefbewaarplaats in de provincie is het Historisch Centrum Overijssel, dat gevestigd is in de hoofdstad Zwolle. Naast de hoofdtaak, het beschikbaar stellen van historische informatie, organiseert het Historisch Centrum Overijssel tal van cursussen, zowel voor de beginnende als de gevorderde onderzoeker (onder andere in genealogie, het lezen van oud schrift, heraldiek en onderzoek in secundaire bronnen).

Behalve het Historisch Centrum Overijssel kent Overijssel een groot aantal andere openbare archiefbewaarplaatsen: vier gemeente- of stadsarchieven (Deventer, , Kampen en Zwolle) en een veertigtal gemeentesecretarieën. Het Rijksarchief in Overijssel en het Gemeentearchief Zwolle zullen in 2001 samengaan in het Historisch Centrum Overijssel, terwijl door de op handen zijnde bestuurlijke herindeling van de provincie het aantal gemeenten wordt teruggebracht.

Het Historisch Centrum Overijssel beheert in de eerste plaats archieven van overheidsinstellingen (rijk en provincie) die in de loop der eeuwen op het grondgebied van Overijssel werkzaam zijn geweest. Dit zijn bijvoorbeeld de Provinciale Staten, het kadaster, de rechtbanken en de notarissen. Ook worden er doop-, trouw- en begraafboeken bewaard en de registers van de burgerlijke stand. Historisch bronnenmateriaal is eveneens te vinden bij de gemeentearchieven, waar de archieven berusten van de gemeentebesturen en gemeentelijke diensten en bedrijven. Hier kunt u onder meer het bevolkingsregister of het politiearchief raadplegen.

Archieven zijn niet alleen belangrijk voor de overheid. Voor u bevatten de akten, documenten en registers interessante informatie over het eigen voorgeslacht. Zo maakt de - grotendeels - papieren neerslag van het verleden het mogelijk om terug te reizen in de tijd en daar uw voorouders op te sporen. U kunt bijvoorbeeld op zoek gaan naar de aanstellingsakte van uw overgrootvader, die veldwachter was, of naar een beschrijving van de inboedel van zijn huis.

De Archiefwet 1995 bepaalt dat alle permanent te bewaren overheidsarchieven na twintig jaar naar een archiefbewaarplaats moeten worden overgebracht. Overbrenging betekent dat de archieven in beginsel voor iedereen toegankelijk en openbaar zijn. Vrijwel alle stukken kunt u inzien. Dit is alleen niet mogelijk wanneer ze door ouderdom in slechte staat verkeren of indien dit om redenen van privacy niet is toegestaan. Bij veel geraadpleegde archieven worden niet de originele stukken, maar duplicaten in de vorm van fotokopieën, microfiches of microfilms beschikbaar gesteld. Dit gebeurt niet alleen met het oog op het behoud van de unieke documenten, maar ook om door zelfbediening vlotter werken mogelijk te maken.

Naast overheidsarchieven treft u in de archiefbewaarplaatsen ook particuliere archieven aan. Deze vallen niet automatisch onder de Archiefwet; een ieder mag immers met het door hem of haar persoonlijk gevormde archief naar goeddunken handelen. Gelukkig beseffen steeds meer particuliere instellingen dat een archiefbewaarplaats met deskundig beheer en goede bewaarfaciliteiten een uitkomst is voor hun archieven. Ook de onderzoekers zijn met overdracht gebaat, omdat de particuliere archieven als historische bron een belangrijke aanvulling vormen op

13 de archieven van overheidsinstellingen. Het gaat daarbij onder meer om archieven van kerken, families, verenigingen of bedrijven, die ook voor de genealoog van belang kunnen zijn.

In de hierna volgende hoofdstukken wordt regelmatig verwezen naar het laatst vervaardigde archievenoverzicht van Overijssel: H. de Beer e.a., De archieven in Overijssel (Alphen aan den Rijn 1980). Dit archievenoverzicht kunt u bij elke archiefdienst, in vele openbare bibliotheken of bij het CBG inzien. Het Historisch Centrum Overijssel tracht ook meer actuele informatie over de rijke inhoud van zijn depots en de recente aanwinsten ter beschikking te stellen. In het Overzicht van archieven en verzamelingen, dat regelmatig wordt bijgewerkt, kunt u te weten komen welke archiefbestanden er zijn, op welke wijze ze toegankelijk zijn gemaakt en of er literatuur over aanwezig is. Ook het Gemeentearchief Zwolle heeft een Overzicht van archieven en verzamelingen. De overzichten van het Historisch Centrum Overijssel en van de gemeentearchieven van Enschede en Zwolle zijn ook via Internet raadpleegbaar.

14

Archiefbezoek: hoe gaat dat?

Als u een gemeente- of Historisch Centrum Overijssel bezoekt, schrijft u zich eerst in bij de receptie en maakt u het doel van uw bezoek kenbaar. Aan de toegang tot de studiezaal en het raadplegen van de stukken zijn geen kosten verbonden. De medewerkers van het archief zullen u graag deskundig voorlichten over de gang van zaken en u op weg helpen bij het zoeken naar gegevens. Het onderzoek moet u natuurlijk zelf doen! Het is mogelijk uw stamboom tegen betaling uit te laten zoeken, maar dat is een kostbare zaak en niet half zo leuk.

Bij de rijksarchieven en bij sommige gemeentearchieven krijgt u een pasje, waarmee u als bezoeker wordt geregistreerd en dat u nodig heeft om stukken te kunnen aanvragen. Als u gemeentearchieven wilt bezoeken van gemeenten zonder eigen archiefdienst (m.u.v. Borne, Deventer/Olst, Enschede, Hengelo, Kampen en Zwolle betreft dat alle Overijsselse gemeenten), verdient het aanbeveling eerst telefonisch te informeren naar de mogelijkheden van bezoek en faciliteiten, of om een afspraak te maken.

Alle archiefdiensten beschikken over studiezalen met kopieerfaciliteiten. Hier is ook het overzicht van archieven in te zien, waarin alle aanwezige archieven van instellingen en personen systematisch zijn gerangschikt. Met behulp van het hierin vermelde toegangsnummer kunt u de inventaris van het te raadplegen archief vinden. In de inventaris staat vermeld welke stukken zich in een archief bevinden en welke inventarisnummers deze hebben. Ook de inventarissen staan in de studiezaal, meestal in verzamelbanden. In de inleiding van een inventaris is een kort overzicht van de geschiedenis van de instelling opgenomen, evenals aanwijzingen voor de gebruiker. Neemt u dus eerst deze inleiding door, voordat u stukken aanvraagt.

Verder zijn in de studiezalen allerhande alfabetische toegangen, zoekwijzers, gidsen en handboeken te vinden. Speciale vermelding verdient de generale index van het Gemeentearchief Zwolle, een kaartsysteem met circa twee miljoen fiches, gerangschikt op voor- en achternamen met verwijzingen naar de belangrijkste genealogische bronnen. Een deel van deze index is gedigitaliseerd.

De studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel, 1996 (foto: Ben Vulkers)

15

Literatuur

Zie voor meer achtergrondinformatie: G. Rensen en P. den Otter, Historisch onderzoek in Overijssel (Utrecht 1987). Om u op weg te helpen met stamboomonderzoek en, eenmaal begonnen, om u te begeleiden bij de voortgang kunnen de volgende boeken goede diensten bewijzen: R. van Drie e.a. (red.), Voorouders in beeld. Stamboom en familiegeschiedenis (Utrecht/Den Haag 1997); en R. van Drie, Stamboomonderzoek voor beginners (Den Haag 1998).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden over beginnen met genealogie:

 Historisch Centrum Overijssel

o Cursusoverzicht 2004/2005

 Nationaal Archief

 Archiefnet (met verwijzingen naar alle archieven online)

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Nederlandse Genealogische vereniging (NGV):

o NGV afdeling Twente (met Genealogische Databank Twente)

16

2. Het begin van het archiefonderzoek

Inleiding

Het gezegde dat alle begin moeilijk is geldt eigenlijk niet voor stamboomonderzoek. Voor de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw heeft u de beschikking over een tweetal bronnen die het onderzoek snel op gang kunnen brengen: de registers van de burgerlijke stand en het bevolkingsregister.

Burgerlijke stand

De beste leerschool is de praktijk. Daarom beginnen we het inhoudelijke gedeelte van deze gids met een tastbaar voorbeeld. Jan Evers te Baflo zoekt de voorouders van zijn grootvader. Hij weet dat zijn opa Gerrit heette en afkomstig was uit in de provincie Overijssel. Ook kent hij de verjaardag van zijn grootvader, 21 augustus. Uit de leeftijd die in de destijds uitgeknipte overlijdensadvertentie vermeld stond, kan Jan Evers opa's geboortejaar afleiden: 1884. Deze gegevens (Gerrit Evers, geboren te Almelo op 21 augustus 1884) zijn voldoende om het onderzoek te starten.

Gewapend met deze informatie kan de heer Evers zijn archiefonderzoek beginnen in de registers van de burgerlijke stand, waarin van elke inwoner van Nederland de belangrijkste gebeurtenissen uit zijn of haar leven - geboorte, huwelijk en overlijden - worden vastgelegd. In Overijssel is de burgerlijke stand evenals in de meeste provincies ingevoerd in 1811, toen Nederland was ingelijfd bij het Franse keizerrijk van Napoleon Bonaparte.

Ook in Overijssel werden met ingang van 1 maart 1811 de Franse wetten van kracht. Eén daarvan had betrekking op de registratie van geboorten en overlijdens, die in elke gemeente zou worden bijgehouden door de ambtenaar van de burgerlijke stand. Het duurde doorgaans wel enkele maanden voordat de burgerlijke stand, die ook huwelijken optekende, daadwerkelijk in werking trad. De Fransen waren in 1813 weer vertrokken, maar de door hen ingevoerde wijze van bevolkingsregistratie is tot op de dag van vandaag gehandhaafd.

17

Geboorteakte

De heer Evers gaat in het Historisch Centrum Overijssel op zoek naar de geboorteakte van zijn grootvader. Voor de overheid is dit de belangrijkste registratie. De geboorteakte is immers het bewijs van het bestaan, en vormt de basis voor de daaruit voortvloeiende rechten en plichten van het wettige kind. De aangifte moet binnen drie dagen na de geboorte geschieden bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waarin het kind is geboren, ook al is dat niet de officiële woonplaats van de ouders.

Jan Evers weet dat zijn grootvader op 21 augustus 1884 in Almelo ter wereld is gekomen. Tijdens het bezoek aan het Historisch Centrum Overijssel blijkt evenwel dat deze gemeente van 1818 tot 1914 was onderverdeeld in de gemeenten Stad Almelo en Ambt Almelo. Zo'n bestuurlijke scheiding tussen een stad(je) en het omringende platteland kwam vroeger regelmatig in Overijssel voor. Gemeentelijke herindelingen hebben hieraan een einde gemaakt. Meestal zijn in de getypte alfabetische klappers zowel de gegevens van de Stad als het Ambt opgenomen. In de klapper op de geboorten van Almelo vindt Jan Evers de gezochte verwijzing naar de geboorteakte van zijn grootvader. Hierbij wordt door middel van een S aangegeven dat het om Stad Almelo gaat. Het jaar is inderdaad 1884 en het aktenummer is 160.

Met behulp van dit nummer is de geboorteakte gemakkelijk terug te vinden op de microfilm met het register van geboorten. In de geboorteakte vindt u zowel de datum van aangifte als de geboortedatum. Verder staan vermeld de voornamen van het kind, het tijdstip van de geboorte en de namen en beroepen van de ouders. De aangever van de geboorte, bijna altijd de vader, tekent de akte, als hij tenminste zijn naam kan schrijven.

De geboorteakte van de grootvader van Jan Evers vertelt hem dat Gerrit Evers is geboren op 21 augustus 1884 om half zes 's morgens (de voormiddag loopt van twaalf uur 's nachts tot twaalf uur 's middags), in een huis dat gelegen was in wijk zes, nummer 73. Hij weet nu ook meer over zijn overgrootouders: Willem Evers, 28 jaar oud, schipper te Stad Almelo, en Martina Johanna Leijerweerd, zonder beroep. Onder de akte staan de handtekening van de aangever en de twee getuigen.

Eén van de getuigen, Klaas Melis, is de gemeentebode. Als getuigen - alleen mannen kwamen daarvoor in aanmerking - treden vaak ambtenaren van de gemeente op, omdat die toch in de buurt waren. De andere getuige is een schipper, dus een collega van de vader. Bij de getuigen komen we ook vaak familieleden of buren tegen. Na 1934 worden in de geboorte- en overlijdensakten geen getuigen meer vermeld.

In de indices op de geboorten in Stad en Ambt Almelo staan nog meer kinderen met de naam Evers. Nu we de namen van Gerrits ouders kennen, kunnen we ook de geboorteakten opzoeken van de andere kinderen met deze familienaam die omstreeks 1884 ter wereld zijn gekomen. De kans is immers groot dat daar nog broers en zusters van Gerrit bij zitten. Om - zeker bij veel voorkomende familienamen - onnodig werk te voorkomen is het wel aan te raden eerst het huwelijk van de ouders op te zoeken, zodat u een beginpunt hebt. Na controle van de akten vinden we van Willem Evers en Martina Johanna Leijerweerd in Stad Almelo alleen nog de geboorte van een dochter: Johanna Hermina Evers, geboren Stad Almelo 16 mei 1883 (aktenummer 1883-79).

18

De andere kinderen Evers die omstreeks dezelfde tijd in Stad Almelo geboren werden, behoorden tot het gezin van Jan Evers en Derkjen Theodora Broekhuis. Wellicht gaat het hier om een broer van Willem Evers, maar dat zou uit verder onderzoek moeten blijken.

De geboorteakte van Gerrit Evers, aktenummer 160, opgemaakt op 21 augustus 1884 te Stad Almelo. Als adres is vermeld: wijk 6, nummer 73. In de negentiende eeuw kende men het systeem van straatnaam en huisnummer nog niet. Gemeenten waren verdeeld in wijken die met letters of cijfers werden aangeduid. De huizen in zo'n wijk kregen een doorlopend nummer, dat niet overeenkomt met de huidige nummering.

19

Huwelijksakte

Om het voorgeslacht van Willem Evers en Martina Johanna Leijerweerd op het spoor te komen, gaat Jan Evers op zoek naar de huwelijksakte. Voor de genealoog is dit de meest interessante akte, omdat er allerlei gegevens over bruidegom en bruid, wederzijdse ouders en getuigen in voorkomen. Net als bij de geboorteakten zoekt hij in de alfabetische indices het jaar en het aktenummer op. Omdat de kinderen van Willem Evers en Martina Johanna Leijerweerd in Stad Almelo zijn teruggevonden, zoekt Jan Evers eerst in de index op de huwelijken van deze gemeente. Zijn overgrootouders zijn inderdaad in Stad Almelo getrouwd en wel in het jaar 1882, aktenummer 23. De huwelijksakte is vervolgens gemakkelijk terug te vinden. Hierin is te zien dat het huwelijk op 11 mei is voltrokken.

De huwelijksakte geeft gewoonlijk de namen van het bruidspaar, hun beroepen, leeftijden, geboorte- en woonplaatsen en de namen van de wederzijdse ouders. Als die nog in leven zijn, worden ook hun beroepen en woonplaatsen vermeld. Tot 1970 moest een huwelijk voltrokken worden in de woonplaats van de bruid of bruidegom.

Veel echtparen trouwden vroeger in de gemeente van herkomst van de bruid. Als een echtpaar niet trouwde in de plaats waar de kinderen geboren werden, kan het dus vaak helpen om te zoeken naar haar geboorteplaats, bijvoorbeeld door middel van een overlijdensakte.

Willem Evers was, zo lezen we, een 26-jarige schipper, geboren te en wonende te Stad Almelo, meerderjarige zoon van Gerrit Evers, schipper, en van Johanna Ezendam, zonder beroep, beiden wonende in Stad Almelo en bij de voltrekking van het huwelijk aanwezig en hun toestemming gevend. Martina Johanna Leijerweerd was 28 jaar, dienstbode, geboren te en wonende in Stad Almelo, meerderjarige dochter van Mannes Leijerweerd en van Janna Heetbrink, beiden overleden. We kennen nu ook de namen van de betovergrootouders van Jan Evers.

Het loont altijd de moeite om even naar de getuigen te kijken. Als het verwanten zijn, wordt de familierelatie vermeld. Als het onderzoek naar het voorgeslacht van het bruidspaar moeilijkheden oplevert, kan dit helpen om het juiste spoor terug te vinden. Tot 1927 zijn de getuigen wel altijd van het mannelijke geslacht.

Verder staan onder de huwelijksakte de handtekeningen van het echtpaar, hun ouders (voor zover in leven, en aanwezig) en de getuigen. Omdat ook de bruid en de nog in leven zijnde moeders de akte moesten ondertekenen, is dit een goede gelegenheid ook het handschrift van een `voormoeder' (die u in de geboorte- en overlijdensakten niet tegenkomt) vastgelegd te zien.

Uit de ondertekeningen blijkt dat niet iedereen een even geoefend schrijver was. In de negentiende eeuw waren er in Nederland nog veel mensen die niet konden lezen of schrijven. Toch stond de overheid niet toe dat een analfabeet ondertekende door middel van een kruisje of een persoonlijk merk, zoals vóór die tijd gebruikelijk was. In plaats daarvan werd in de akte de reden gemeld waarom de handtekening niet werd geplaatst. In deze huwelijksakte staat onderaan geschreven dat de tweede getuige had verklaard `wegens onkunde niet te kunnen schrijven.'

Echtscheidingen kwamen in het verleden veel minder voor dan tegenwoordig. Aan de huwelijksakte kunt u zien of een huwelijk door echtscheiding is ontbonden, want is dat het geval, dan wordt dit in de marge van de huwelijksakte vermeld. Van echtscheiding of nietigverklaring door de

20 arrondissementsrechtbank wordt eveneens een akte opgemaakt in het register met huwelijksakten. Deze inschrijving vindt plaats in de gemeente waar het huwelijk voltrokken is. Scheiding van tafel en bed wordt niet vermeld.

De huwelijksakte van Willem Evers en Martina Johanna Leijerweerd, aktenummer 23, opgemaakt op 11 mei 1882 te Stad Almelo. Door het onzorgvuldig bijhouden van de burgerlijke stand kon onduidelijkheid ontstaan over de precieze familie- of voornaam van iemand. In dit geval is de vader van Martina Johanna in haar geboorteakte vermeld als Mannes Leijerweerd, terwijl hij in zijn overlijdensakte Hermannus Leijerweerd wordt genoemd. Als iets dergelijks bij de huwelijkssluiting werd geconstateerd, wordt hiervan in de akte melding gemaakt.

21

Huwelijksbijlagen

Om te kunnen trouwen moesten bruid en bruidegom een aantal bewijsstukken inleveren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, de zogenoemde huwelijksbijlagen. Hieronder vinden we afschriften van verschillende akten die verdere informatie over het bruidspaar geven. De bijlagen zijn geordend op gemeente, jaar en aktenummer van het huwelijk en kunnen op microfilm geraadpleegd worden.

In het geval van Willem Evers en Martina Johanna Leijerweerd bevatten de huwelijksbijlagen de gebruikelijke stukken: uittreksels uit de geboorteakten of (indien geboren vóór 1811) de doopinschrijvingen van het bruidspaar, en uittreksels uit de overlijdensakten van de overleden ouders (in dit geval die van de bruid). Ook treffen we een certificaat van de nationale militie aan, een verklaring dat Willem Evers aan zijn verplichtingen ten opzichte van de militaire dienstplicht heeft voldaan. Hij is wegens `te kleine gestalte' van de dienst vrijgesteld.

De bijlagen geven slechts uittreksels uit akten; de eigenlijke akten moeten nog wel opgezocht worden om meer informatie te verkrijgen en de gegevens te controleren, maar omdat de gemeente en de datum dankzij het extract bekend zijn, levert dat geen problemen op.

In de huwelijksbijlagen kunnen naast de genoemde voorbeelden allerhande andere stukken zitten. Als iemand als weduwe of weduwnaar hertrouwde, werd een uittreksel uit de overlijdensakte van de vorige echtgenoot of echtgenote bijgevoegd. Een bewijs van onvermogen is aanwezig, wanneer het bruidspaar niet in staat was de kosten van de huwelijkssluiting en de daarvoor benodigde extracten te betalen. Indien één of meer ouders niet bij de huwelijksvoltrekking aanwezig konden zijn, moest een akte van toestemming worden opgemaakt. Toestemming van de ouders voor het huwelijk was nodig als men jonger dan dertig jaar was. Als de ouders van bruid of bruidegom overleden zijn, worden in de huwelijksbijlagen vóór 1839 niet alleen de uittreksels van hun overlijdensakten opgenomen, maar vaak ook die van de grootouders. Voor de genealoog een belangrijke bron. Het kan gaan om uittreksels uit registers die niet meer bewaard zijn gebleven.

De huwelijksbijlagen zijn in enkelvoud opgemaakt en worden bewaard in het Historisch Centrum Overijssel. De periode waarover huwelijksbijlagen te raadplegen (zullen) zijn komt overeen met die van de huwelijksakten. De bijlagen zijn tot en met 1932 volledig aanwezig. Na dit jaar zijn ze vernietigd, uitgezonderd de bijlagen die betrekking hebben op huwelijken, waarvan één van de partners niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.

22

Overlijdensakte

Uit de huwelijksbijlagen van het echtpaar Evers-Leijerweerd heeft Jan Evers de overlijdensdata en - plaatsen gehaald van de ouders van Martina Johanna, die beiden zijn overleden te Hellendoorn. Omdat in het Historisch Centrum Overijssel exemplaren worden bewaard van alle registers van de burgerlijke stand van Overijsselse gemeenten, kan hij ook deze akten bekijken.

De overlijdensakte bevat de naam, voornamen, beroep, geslacht, leeftijd en woonplaats van de overledene, de datum van aangifte en de datum en het tijdstip van overlijden, de namen van de aangevers, waarbij ook een eventuele familierelatie wordt vermeld, de namen van de ouders van de overledene en de namen van de huwelijkspartner(s). Soms wordt ook het adres vermeld waar de persoon overleed.

Het overlijden werd geregistreerd in de gemeente van overlijden. Als dat niet de officiële woonplaats was, werd daar een extract van de akte in het register van overlijden ingeschreven.

Lang niet altijd zijn overlijdensakten even uitgebreid of nauwkeurig. Zeker in de eerste decennia van de burgerlijke stand worden de geboorteplaats en de namen van de ouders vaak niet of onjuist vermeld. U moet ook altijd op uw hoede zijn met de opgegeven leeftijd van de overledene: de aangevers van het overlijden kennen vaak niet het precieze geboortejaar en geven de leeftijd dikwijls verkeerd op. Pas na verloop van tijd worden de gegevens in de akten nauwkeuriger.

Mannes Leijerweerd, die in de akte Hermannus wordt genoemd, is overleden te Hellendoorn op 11 november 1859. Hij was op het moment van zijn overlijden 37 jaar oud, schipper, gehuwd met Janna Heetbrink, zoon van Marten Leijerweerd, zonder beroep, wonende te Hellendoorn, en Maria Schuitemaker, overleden. Mannes was geboren en woonachtig in Hellendoorn. Hij is overleden op 11 november 1859 om vier uur 's middags (de namiddag loopt van twaalf uur 's middags tot twaalf uur 's nachts) in een huis in het kerkdorp, wijk A, nummer 46.

De aangifte werd de dag na het overlijden gedaan door Gerrit Jan Jansen, 52 jaar oud, wieldraaier, en Cornelis van Egmond, 45 jaar oud, veldwachter, wonende te Hellendoorn, niet verwant en `naburen' van de overledene.

Met name op het platteland zien we vaak dat de aangevers buren zijn van de overledene. In de plattelandssamenleving speelde de naoberschap, de verplichting van de ingezetenen van een buurschap elkaar in door de gewoonte voorgeschreven omstandigheden te helpen, een grote rol. Deze onderlinge saamhorigheid, het `sociale vangnet' van het platteland, was voor de boer van essentieel belang. Per slot van rekening was iedereen wel eens voor hulp op de buren aangewezen, bijvoorbeeld bij het dorsen, of bij ziekte van de kostwinner. Ook bij geboorte, huwelijk en overlijden stonden de buren elkaar bij, waarbij de belangrijkste rol was weggelegd voor de noodnaobers, de naaste buren.

23

In het overlijdensregister kan men verder akten aantreffen met betrekking tot het overlijden `ter zee en in de lucht' of overlijdensakten in geval van vermissing. Ook worden er akten van lijkvinding ingeschreven, dat wil zeggen dat een alleenstaande is overleden zonder dat daar iemand bij aanwezig is. Deze akten zijn in de inventaris terug te vinden in de `Bijlagen tot de registers van overlijden'. Een voorbeeld komen we tegen in het overlijdensregister van de gemeente van 1919. Op 20 november van dat jaar (aktenummer 165) doen de gemeenteontvanger en de gemeenteveldwachter aangifte van de vondst van het lijk van een onbekend persoon van het mannelijk geslacht in de puinhoop van een afgebrande varkensstal. Het bijgevoegd proces-verbaal en verklaring van lijkschouw geven de details: een dronken man vraagt aan een boer onderdak, die hem dat weigert. Een half uur later blijkt de varkensstal in brand te staan. De knecht ziet een man in de vlammen staan, maar het dak stort in en hij kan hem niet meer redden! Later blijkt de man een bekende zwerver en dronkenlap uit Zwolle te zijn.

De overlijdensakte van Hermannus Leijerweerd, aktenummer 96, opgemaakt op 12 november 1859 te Hellendoorn.

24

Meer over de burgerlijke stand

Met de hiervoor behandelde bronnen kan Jan Evers zijn onderzoek verder voortzetten voor zover het de periode na 1811 betreft. Met behulp van de indices en de gegevens uit de huwelijksbijlagen zijn de betreffende akten te vinden. Er zijn echter nog wel enige opmerkingen te maken, die nuttig zijn om in gedachten te houden bij het onderzoek in de burgerlijke stand.

Volgorde van voornaam en achternaam

In 1934 is een aantal zaken in de akten van de burgerlijke stand veranderd. Zo zijn de getuigen bij geboorte- en overlijdensakten afgeschaft. Verder is de volgorde van voornaam en achternaam omgedraaid, om te voorkomen dat kinderen ten onrechte een samengestelde (`dubbele') naam verkregen.

Zie voor een lijst van dubbele namen: F. de Josselin de Jong, `Samengestelde geslachtsnamen', Jaarboek CBG 3 (1949) 11-72. In Jaarboek 12 (1958) staat een aanvullende lijst. Zeer lezenswaardig is: Kees Bruin, `Wat heet dubbel. De sanering van dubbele namen rond de Tweede Wereldoorlog, De Gids (feb. 1999) 102-111.

Nauwkeurigheid van akten

U bent al gewaarschuwd voor de onnauwkeurigheid van de vroege akten van de burgerlijke stand. Vooral de overlijdensakten zijn berucht. Huwelijksakten zijn bijna altijd betrouwbaar, omdat de gegevens daar met behulp van uittreksels aangeleverd werden, en hetzelfde geldt voor geboorteakten, waarvoor de gegevens doorgaans van de vader van het aangegeven kind afkomstig zijn.

Formeel was de nauwkeurigheid groot. De voor- en achternaam van een kind lagen bij voorbeeld vast op grond van de gegevens in de geboorteakte. Met behulp van kanttekeningen in de marge werden onregelmatigheden gecorrigeerd. Fouten in akten kwamen vaak aan het licht bij een huwelijk of als men ingeschreven werd ten behoeve van de dienstplicht. Naamswijziging en andere correcties van akten werden door de arrondissementsrechtbank gelast. Vooral in de begintijd van de burgerlijke stand was de mate waarin dit ook uitgevoerd werd afhankelijk van het plichtsbesef van de ambtenaar die daarop stootte.

De achternaam lag weliswaar officieel vast, maar met de spelling ging men in de praktijk niet altijd even nauwkeurig om. Vooral in de eerste decennia van de burgerlijke stand kunt u een familienaam nog op alle mogelijke spellingswijzen in de akten tegenkomen.

25

In het overlijdensregister van Raalte uit 1883 is onder aktenummer 7 naar aanleiding van een bevel van de arrondissementsrechtbank van opgetekend, dat `uit het huwelijk van de echtelieden Joannes Bernardus Hofhuis en Antonia Hennepsmaat onderscheidene kinderen zijn voortgesproten, welker geboorte is aangetekend in de registers van den burgerlijken stand te Raalte; dat de plaatselijke gewoonte te Raalte medebrengt, om veeltijds den bouwman [= landbouwer] te noemen niet bij zijn familienaam, maar bij den naam zijner hoeve en dit dikwerf zoover gaat, dat de eigenlijke naam van den bouwman zelfs bij acten van den burgerlijken stand verkeerd wordt opgegeven; dat door den vader der minderjarigen zulks ook plaats had, wonende hij tijdens zijn leven op het erve onder Raalte en langzamerhand door de wandeling genaamd werd met verkorting tevens van zijn voornaam Jan van Rijssen; dat echter de in de wandeling bekende Jan van Rijssen en Joannes Bernardus Hofhuis zijn een en dezelfde persoon; [...] dat de naam Jan van Rijssen foutief is opgenomen in de geboorteacten der voormelde minderjarigen, de overlijdensacte van den vader en die van de moeder; dat alle die acten dus verbetering zullen behooren te ondergaan, door daarin voor de woorden Jan van Rijssen te stellen de woorden Joannes Bernardus Hofhuis; zijnde het abuis daarin blijkbaar ontstaan door voormelde te Raalte zeer sterk werkende gewoonte ...'

Buitenechtelijke kinderen

De geboorteakte van een buitenechtelijk kind bevat meestal alleen de naam van de moeder. Het komt voor dat een man die een ongehuwde moeder trouwt, haar kind als het zijne erkent waardoor het kind gewettigd wordt. Hij hoeft niet de biologische vader te zijn, maar wordt door het erkennen wel de juridische vader van het kind. De wettiging geeft men aan door een kantmelding op de geboorteakte.

Vondelingen

Voor vondelingen wordt een akte van vinding opgemaakt. Degene die een vondeling aantreft, geeft het kind aan bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De omstandigheden waaronder de vondeling werd aangetroffen, worden uitvoerig beschreven. Zo wordt onder andere de kleding genoemd en de leeftijd geschat. De aangever geeft de vondeling ook een voor- en achternaam, vaak ontleend aan de plek waar het kind aangetroffen is.

Op 13 augustus 1812 (aktenummer 44) verscheen om zes uur 's ochtends voor de maire (burgemeester) van de gemeente Hellendoorn de 22-jarige Berend Berentsen, `wonende op den Schuilenburg onder deze gemeente, welke ons verklaard heeft dat hij op den dertienden der maand van augustus des smorgens ten half zes uuren, bij het openen van zijn huisdeur, op de straat voor de deur van zijn huis, een kind gevonden heeft, zodanig als hij het ons voorstelde, gebakert, gekleed met linnen, niet gelettert, en een witte en bonte borstrokje. Het kind onderzogt hebbende, hebben wij het zelve erkent van het mannelijk geslagt te zijn, schijnende vierentwintig uuren oud, hebbende aan het kind geene kentekenen noch geschrift gevonden om het te doen erkennen, zoo hebben wij terstond het kind onder de voor- en toenaam van Johan Schuilenburg ingeschreven en bevolen dat het zelve zoude worden ter hand gesteld aan de diaconie der hervormde gemeente ...'

26

Levenloos aangegeven kinderen

Anders dan men zou verwachten, hoeven niet alle kinderen in een gezin in de geboorteakten terug te vinden te zijn. Als een kind namelijk dood ter wereld kwam of overleed voordat de aangifte van de geboorte plaatsvond, werd alleen een overlijdensakte opgemaakt. In de tienjaarlijkse tafels en indices zijn deze kinderen meestal opgenomen onder de naam van de vader met de aanduiding `doodgeboren kind van' of `levenloos aangegeven kind van'. Soms wordt de voornaam van de vader niet vermeld, wat het zoeken een stuk lastiger maakt.

Huwelijksafkondigingen

Registers van huwelijksafkondigingen bestaan vanaf 1811. Door een huwelijk publiek af te kondigen beoogde men te voorkomen dat er huwelijken gesloten zouden worden waarbij wettelijke beletselen bestonden (bijvoorbeeld bigamie). Wanneer bruid en bruidegom verschillende woonplaatsen hadden werd de akte van huwelijksafkondiging in beide gemeenten opgemaakt. Woonden zij korter dan zes maanden in hun huidige woonplaats, dan moest de afkondiging ook in hun vorige woonplaats geschieden. Dit kan van belang zijn als niet bekend is waar een huwelijk is voltrokken. Helaas is op deze akten geen naamindex aanwezig.

In de gemeente Raalte komen vanaf september 1841 kinderen ter wereld van de op dat moment 26- jarige genees-, heel- en vroedmeester Hendrik Souman en zijn vrouw Gerhardina Greve. In de huwelijksregisters van Raalte is het huwelijk echter niet terug te vinden. Het register van huwelijksafkondiging geeft evenwel uitsluitsel. In 1840 is hierin de aangifte opgetekend van het voorgenomen huwelijk van Hendrik Souman, geboren te Zwolle, wonende te Raalte, en Gerhardina Greve, geboren en wonende te Vollenhove. Op 26 april en 3 mei vindt de afkondiging (de huwelijksgeboden, in de terminologie van die tijd) in Raalte plaats. Het huwelijk zelf is voltrokken op 7 mei 1840 in Stad Vollenhove.

De oudste akten van de burgerlijke stand

Wie akten uit de eerste decennia na 1811 raadpleegt, kan op vele verrassingen stuiten. De ambtenaren in de verschillende gemeenten hadden hun eigen opvattingen over het opstellen van de akten; pas in de loop van de negentiende eeuw kregen ze een standaardvorm. In de jaren 1811-1813 zijn ze vaak opgesteld in het Frans, de officiële taal in het door het Franse keizerrijk geannexeerde Nederland. Soms missen belangrijke gegevens, soms geven de akten meer informatie dan men in later tijd aantreft. Zo heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand in Deventer in de overlijdensakten over de jaren 1812-1814 ook de naam van de arts en de door hem opgegeven oorzaak van overlijden genoteerd.

Doodsoorzaak

Normaal gesproken geeft de overlijdensakte geen doodsoorzaak en deze is in de regel ook moeilijk te achterhalen. Soms zijn er in de archieven van gemeentebesturen Verklaringen van Doodsoorzaak te vinden, zoals bijvoorbeeld in Zwolle over de jaren 1902-1923 het geval is. Als er sprake was van een bijzonder geval (moord, epidemie, natuurramp, bijzondere ziekte), kan soms meer te vinden zijn in kranten, gemeenteverslagen en rechterlijke of politiearchieven.

27

Het overlijden van Jentje Nies, de 23-jarige vrouw van Willem Kamphof uit Mastenbroek, is aangegeven in Zwollerkerspel op 25 februari 1825. In de akte wordt vermeld dat ze `bij de Papenkop verdronken is gevonden.' Direct onder haar staat de overlijdensakte van haar driejarig zoontje, dat eveneens verdronken is. Bij het nader bestuderen van het register valt op dat bladzijde na bladzijde is gevuld met mensen die door verdrinking om het leven zijn gekomen. Kennelijk heeft zich een ramp afgespeeld. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant biedt uitkomst. Hieruit wordt al snel duidelijk dat een noordwesterstorm in het begin van februari gaten had geslagen in de dijken bij Vollenhove, Zwartsluis, Mastenbroek, Grafhorst, Kampen, Wilsum en Kamperveen. Het verwoestende water was het land binnengedrongen en had enorme schade aangericht. In Overijssel kwam 93.000 ha land onder water te staan en 305 mensen en 16.227 stuks vee verloren het leven. Een tijdgenoot schreef: `Hoe diep bedroevend en aaklig dit toneel was, kan ieder gevoelig mensch zich wel verbeelden. Daar hoorde men het kermen van eene moeder, die haar twee kinderen door de geweldige vloed zag wegsleepen en verdrinken; ginds hoorde men het geschrei van zoonen over het verlies hunner ouders, die zij door de geweldige golven zagen wegrukken en verdrinken.' In een kort na de ramp verschenen boek van J. ter Pelkwijk, Beschrijving van Overijssels watersnood, kunnen we op blz. 164-165 precies nalezen hoe het water het gezin van Willem Kamphof overviel. Behalve moeder en zoon was ook nog een dochtertje van achttien maanden verdronken. Uit het overlijdensregister blijkt dat haar stoffelijk overschot pas op 24 maart 1825 is gevonden.

Bevolkingsregister, persoons- en gezinskaarten

Het bevolkingsregister is voor de tweede helft van de negentiende en de twintigste eeuw een belangrijke bron, zowel voor de periode waarin de akten van de burgerlijke stand beperkt ter inzage zijn (vanaf 1902), als daarvóór, om verhuisde familieleden op het spoor te komen. Een ander voordeel van het bevolkingsregister is dat hierin - in tegenstelling tot gegevens uit de registers van de burgerlijke stand, die alleen een momentopname (geboorte, huwelijk, echtscheiding en overlijden) weergeven - meer samenhangende informatie is te vinden. Bovendien vertelt het bevolkingsregister iets over de woonomgeving van uw voorouders. Woonden zij in een deftige of arme buurt en wie waren hun buren?

28

Beschikbaarheid

De akten van de burgerlijke stand werden per gemeente ingeschreven in afzonderlijke, vastbladige - en al gauw voorgedrukte - registers. Dit deed men om te voorkomen dat ermee geknoeid kon worden. De geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten zijn elk jaar in een nieuw register opnieuw vanaf nummer één doorlopend genummerd.

De registers van geboorten, huwelijken en overlijden worden in tweevoud opgemaakt. Eén exemplaar blijft bij de betreffende gemeente, het andere exemplaar en de in enkelvoud opgemaakte huwelijksbijlagen komen uiteindelijk terecht in het Historisch Centrum Overijssel in de provincie waarin de betrokken gemeente ligt. De registers van de burgerlijke stand zijn dus zowel bij de gemeenten als bij het Historisch Centrum Overijssel te raadplegen. Gegevens uit niet-openbare registers van de burgerlijke stand zijn in veel gevallen tegen betaling te verkrijgen bij de secretarie van de betreffende gemeente.

Door het veelvuldige gebruik en de daardoor optredende slijtage geven de Overijsselse archiefinstellingen geen originele akten meer ter inzage. In plaats daarvan zijn in de studiezaal microfilms of -fiches in te zien. De archieven van de burgerlijke stand die berusten bij het Historisch Centrum Overijssel zijn beschreven in een inventaris [toegang 123]. Hierin vindt u bij elke gemeente ook informatie over de begrenzing en eventuele opsplitsingen of annexaties.

Het bevolkingsregister en de gezinskaarten zijn bij uitstek gemeentelijke bronnen en werden in enkelvoud opgemaakt. Ze bevinden zich in het betreffende gemeentehuis of zijn reeds overgedragen aan een gemeentearchief. In de meeste gemeenten zijn de registers tot 1939 ter inzage en daar te raadplegen. In andere gevallen kunt u op schriftelijk verzoek en tegen betaling bij de afdeling bevolking inlichtingen eruit krijgen. Het Historisch Centrum Overijssel bezit geen afschriften van de bevolkingsregisters.

De persoonskaarten kwamen na het overlijden van de betrokkene uiteindelijk terecht in het CBG in Den Haag. Deze instelling beheert dus alle persoonskaarten van mensen die na 1938 in Nederland overleden zijn. Daarmee beschikt het CBG over een prachtige bron om op eenvoudige wijze de gegevens in handen te krijgen voor het begin van een genealogisch onderzoek. Stel dat u alleen beschikt over de overlijdensdatum en -plaats van iemand, dan kunt u - uitsluitend op schriftelijk verzoek - tegen betaling bij het CBG een uittreksel van de persoonskaart (van overledenen vóór 1 oktober 1994) of uit de persoonslijst (uit de GBA voor overlijdens na die datum) krijgen. Zo'n persoonskaart vermeldt - om bij het voorbeeld te blijven - de gegevens van uw grootvader (meestal namen, geboorte-, huwelijks- en overlijdensgegevens, beroep, de namen van zijn ouders, misschien met hun geboorteplaats en -datum), zijn echtgenote(s) en zijn kinderen.

29

Beperkingen

Registers met akten van recente datum zijn in verband met privacybescherming van nog levende personen (nog) niet ter inzage. De akten uit de registers van de burgerlijke stand zijn geheel ter inzage tot en met het jaar 1902. Voor akten die dateren uit 1903 en later houdt de rijksarchiefdienst de volgende termijnen aan (bij de gemeentearchieven gelden soms andere inzagebeperkingen):

Geboorteakten:

1903-1912 ter inzage in 2013

1913-1922 ter inzage in 2023

1923-1932 ter inzage in 2033

Huwelijksakten en huwelijksbijlagen:

1903-1922 geheel ter inzage

1923-1932 ter inzage in 2007

1933-1942 ter inzage in 2043

Overlijdensakten:

1903-1942 geheel ter inzage

De gegevens zijn niet altijd correct vermeld, zeker als in een plaats veel verhuizingen plaatsvonden. Ook zijn wijzigingen niet altijd aan de gemeente doorgegeven. Vergelijking met de gegevens van de burgerlijke stand is daarom noodzakelijk. Verder moet u er rekening mee houden dat huisnummers niet overeenkomen met kadastrale nummers en regelmatig wisselden.

Bovendien werd slechts één beroep ingevuld, terwijl velen vroeger meer middelen van bestaan hadden. Deze beperking geldt overigens ook voor de vermelding van beroepen in andere bronnen, zoals de akten van de burgerlijke stand.

Nadere toegangen

Om het zoeken in de chronologisch geordende registers van de burgerlijke stand te vergemakkelijken maakte elke gemeente in het verleden iedere tien jaar alfabetische naamlijsten op, de tienjaarlijkse tafels. Hierin staan in alfabetische volgorde de volledige namen van iedereen die in die periode in die gemeente is geboren, gehuwd en overleden. Er zijn aparte tafels voor geboorten, huwelijken en overlijdens. Achter elke naam wordt doorgaans de aktedatum vermeld. Bij geboorte en overlijden gaat het daarbij om de datum waarop de aangifte heeft plaatsgevonden en dus niet noodzakelijkerwijs de datum van de gebeurtenis zelf. Het is dus onvermijdelijk voor een

30 juiste geboorte- of overlijdensdatum de akte zelf te raadplegen! Ook de tienjaarlijkse tafels zijn in tweevoud opgemaakt en berusten zowel bij de gemeenten als bij het Historisch Centrum Overijssel.

In Overijssel zijn de oorspronkelijke tienjaarlijkse tafels omgewerkt tot getypte alfabetische toegangen of indices (per gemeente en per soort akte), die over grotere perioden lopen. Hierin wordt verwezen naar het jaar en het volgnummer van de akten, waardoor die snel teruggevonden kunnen worden. Naast de indices per gemeente zijn algemene alfabetische naamklappers op alle overledenen in Overijssel tussen 1811 en 1932 (GIO) en alle huwelijken tussen 1811 en 1922 (GIHU) in opbouw. Deze zullen digitaal te raadplegen zijn.

In veel gemeenten is het bevolkingsregister nader toegankelijk gemaakt door naamindices waarin de gezinshoofden en ongehuwde personen, onder wie dienstboden en knechten, op alfabetische volgorde zijn vermeld met een verwijzing naar het betreffende deel en paginanummer. Het Gemeentearchief Zwolle heeft de gegevens uit het bevolkingsregister verwerkt in de generale index.

Bronnen

Na de algemene volkstelling van 1849 besloot de overheid de toen verkregen gegevens in bevolkingsregisters te blijven verzamelen om zo de loop van de bevolking te kunnen volgen. Overigens waren veel gemeenten al eerder begonnen met een dergelijke registratie. Vaak wordt het beginpunt gevormd door de telling van 1829, die tot doel had in elke plaats een `volksregister' op te zetten, `bevattende alle zoodanige opgaven en berichten betrekkelijk de bevolking, welker kennis in het belang van de Staat nuttig en noodzakelijk zou zijn.' Gevraagd werd naar naam, voornamen, leeftijd, geboorteplaats, burgerlijke staat, godsdienst en beroep. De telling vond in alle gemeenten plaats, maar lang niet overal werden de registers ook werkelijk aangelegd, laat staan actueel gehouden. Sommige gemeenten noteerden de ingekomen en vertrokken inwoners in afzonderlijke registers, maar die zijn doorgaans niet volledig.

Pas bij Koninklijk Besluit van 22 december 1849 kreeg elke gemeente opdracht om vanaf 1 januari 1850 bevolkingsregisters aan te leggen én bij te houden, waarin de registratie-eenheid het woonadres of het gezin was. In 1920 kregen de gemeenten toestemming om het bevolkingsregister op kaartsysteem over te brengen, waardoor mutaties beter konden worden verwerkt; zo ontstonden de gezinskaarten (alfabetisch op naam van het gezinshoofd). In 1938 werd dit systeem vervangen door de persoonskaarten (alfabetisch op naam). Vanaf 1 oktober 1994 zijn alle gegevens gedigitaliseerd in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA).

Het bevolkingsregister was meestal niet alfabetisch ingericht, maar wijksgewijs en vervolgens op straatnaam. Van elk adres werden de volgende gegevens geregistreerd: van alle bewoners (inclusief dienstboden en knechten) de voor- en achternamen, het geslacht, de geboortedatum en -plaats, de kerkelijke gezindheid, de burgerlijke staat en het beroep, voorts de relatie van elke bewoner tot het gezinshoofd, de huwelijksdatum van het gezinshoofd (ontbreekt vaak) en soms de overlijdensdata van de bewoners. Voor de genealoog is het van groot belang dat bij vestiging in de gemeente ook de datum waarop men op een adres is komen wonen en de vorige verblijfplaats vermeld worden. Bij vertrek uit de gemeente staan de verhuisdatum en de nieuwe verblijfplaats genoteerd. Ook verhuizingen binnen de gemeente worden opgetekend.

31

Omdat de gegevens bij de invoering van de gezinskaarten per gezin gerangschikt werden, geven deze geen volledig beeld meer wie er op een bepaald adres woonachtig waren. Dit hiaat werd opgevangen met behulp van huis- of woonregisters, die werden geordend naar de volgorde van de adressen; zij verwijzen naar de gezinskaarten.

Een bijzonder bevolkingsregister was het dienstbodenregister, waarin al het mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel werd genoteerd, met vermelding van geboorteplaats en -datum en burgerlijke staat. Voor deze knechten en meiden werden aparte registers bijgehouden omdat ze zo vaak verhuisden. Hetzelfde gold voor militairen, zodat we in de garnizoenssteden een aparte registratie van de daar gelegerde soldaten aantreffen.

Literatuur

Meer achtergrondinformatie vindt u in: R.F. Vulsma, Burgerlijke stand en bevolkingsregister (Den Haag 1988); R. van Drie, N. Plomp en A. van der Tang, Genealogie, van stamboom tot familiegeschiedenis (Utrecht/Den Haag 1988); A. Knotter en A.C. Meijer, De gemeentelijke bevolkingsregisters 1850-1920 (Broncommentaren 2, Den Haag 1995). R.F. Vulsma gaat in: `Onwettigheid, bron van kommer voor de genealoog', Gens Nostra 53 (1988) 320-322, in op de problemen die onwettigheid, erkenning en adoptie opleveren bij de samenstelling van een stamboom. Een goede inleiding op onderzoek in Duitsland geeft: J.G.J. van Booma, Genealogisch onderzoek in Duitsland (Den Haag 1987).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 6. De registers van de burgerlijke stand (Nationaal Archief, Den Haag 1997).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden over archiefonderzoek:

 Historisch Centrum Overijssel

 Nationaal Archief:

 WieWasWie

 Archiefnet (met verwijzingen naar alle archieven online)

 Centraal Bureau voor Genealogie

 FAQ Genealogie BeNeLux

32

3. Onderzoek voor 1811

Inleiding

Uw speurtocht wordt lastiger naarmate u langer bezig bent en verder terugkomt in de tijd. Zeker in de zeventiende en achttiende eeuw zult u ervaren dat u met steeds meer problemen wordt geconfronteerd. Niet alleen de gebrekkige bevolkingsadministratie speelt ons daarbij parten, maar ook het gebruik van namen. Pas met de invoering van de burgerlijke stand werd immers geregeld dat elke familie een vaste familienaam moest voeren, die van vader op zoon vererfde en gedurende het leven onveranderlijk was. Sinds die tijd heeft iedere Nederlander één of meer voornamen en een achternaam. De voorna(a)m(en) worden na de geboorte in de geboorteakte vastgelegd. De achternaam vererft in principe ongewijzigd van de vader op het kind (per 1 januari 1998 kan de achternaam ook van de moeder worden overgenomen). In de periode vóór 1811 lag dat anders: er waren geen officiële regels die het gebruik van namen vastlegden.

Voor- en achternamen

Spelling

De spelling van zowel voor- als achternamen kon sterk verschillen. Men spelde namen (ook de eigen naam!) vaak naar eigen goeddunken en was daarin lang niet altijd consequent. Na 1811 valt het doorgaans wel mee, maar een afwijking van één letter kan het soms al moeilijk maken een naam in een alfabetische index terug te vinden. Als men naar een naam zoekt in een computer is het nog lastiger om alle spellingsvarianten af te lopen.

Een naam als Zijthof kunnen we, om maar enige variaties te noemen, tegenkomen als Sijthof, Siethof of Zijthoff; een naam als Dieperink als Diepering, Deperink of Diebrink en een naam als Heetkamp als Heijtkamp, Hietcamp, Heetcamp of Hetkamp.

Patroniemen

Vóór 1811 hadden veel Overijsselaars nog geen vaste familienaam, maar voerden ze een patroniem of vadersnaam, die dus verwisselde bij elke generatie: Willem Alberts voor Willem, zoon van Albert; Hendrikje Roelofs voor Hendrikje, dochter van Roelof. Jacobus, zoon van Hendrik Martens, wordt dus niet vermeld als Jacobus Martens, maar als Jacobus Hendriks. Ook personen met een achternaam voerden dikwijls tevens een patroniem, zowel vóór als na 1811: Jakob Harms Asjes; Lammechien Egberts van Dijk.

33

Albert Kamphuis is overleden te Zwolle op 18 november 1836. Volgens de overlijdensakte was hij 61 jaar oud, landbouwer en echtgenoot van Antonia Dekkers. De namen van zijn ouders of zijn geboorteplaats worden in de akte niet vermeld. Uit nader onderzoek blijkt dat hij op 9 mei 1802 in Zwolle is getrouwd met Tonia Jacobs, die we in de burgerlijke stand dus als Antonia Dekkers tegenkomen. Volgens zijn trouwinschrijving was hij afkomstig uit de omgeving van de stad, maar in de doopboeken van Zwolle is geen Albert Kamphuis terug te vinden. De vondst van het huwelijk van een halfzuster van Albert, waarbij hij als getuige optreedt, zorgde voor een doorbraak. Deze halfzuster trouwde in Zwollerkerspel op 24 april 1815 onder de naam Hendrina Hendriks. Zij voerde dus na 1811 nog een patroniem, terwijl Albert al vóór 1811 onder de `familienaam' Kamphuis door het leven ging! Het extract van de doopakte van Hendrina in de huwelijksbijlagen voerde het spoor naar Den Ham. Uit het doopboek van de hervormde kerk aldaar bleek dat Albert op 24 april 1774 was gedoopt als zoon van Jannes Derks en Everdina Alberts uit Magele. De bevestiging dat het hier om de juiste familie ging was te danken aan het tweede huwelijk van moeder Everdina Alberts, die na de vroege dood van Jannes Derks op 31 december 1786 in de kerk van Den Ham hertrouwde met Hendrik Berends. Bij dit huwelijk wordt Everdina vermeld als weduwe van Jannes Camphuis.

Veranderende namen

Na de invoering van de burgerlijke stand kan een achternaam formeel alleen gewijzigd of toegevoegd (samengestelde achternamen) worden bij Koninklijk Besluit, maar vóór die tijd was er geen regelgeving voor het gebruik van achternamen. Ook Overijsselaars die schijnbaar een vaste achternaam voerden, konden van achternaam wisselen.

Voor de genealoog met voorouders op het Overijsselse platteland is het gebruik van boerderijnamen een lastig verschijnsel. Dit wil zeggen dat een boer en zijn gezinsleden werden aangeduid met de naam van het erve waarop zij woonden, zodat iedere generatie weer anders kan heten. Als een familie naar een andere boerderij verhuisde, ging de naam van het verlaten erve vanzelf over op de volgende bewoners. Een bruidegom die bij zijn schoonfamilie introuwde, ging na zijn huwelijk eveneens onder een andere naam door het leven. Dit gebruik komen we vooral in Twente en tegen. Ook was er vaak een verschil tussen de roepnaam en de doopnaam. Probeert u dus zo creatief mogelijk te zijn bij het zoeken naar namen. Een voorbeeld: een meisje dat Femme heet, kan ook Femia, Femie of Femmetien genoemd worden, maar is wellicht gedoopt als Euphemia!

Op 27 januari 1827 is de 81-jarige Hendrik Tijsselink in de buurschap Noetsele in Hellendoorn overleden. Volgens de overlijdensakte was hij geboren in Rijssen als zoon van Harm Tijsselink en Jenneken Hendriks. Hendrik zou dus omstreeks 1746 ter wereld gekomen moeten zijn. In het doopboek van Rijssen vinden we in deze periode echter niet de gezochte inschrijving. Wel valt op dat de enige moeder met de naam Jenneken Hendriks blijkt te zijn getrouwd met Harm Egberts Dakhorst. Dit echtpaar laat op 3 juli 1746 een zoon Hendrik dopen. Onderzoek in het trouwboek van Rijssen brengt duidelijkheid. Hendrik Harms Dakhorst blijkt namelijk in 1769 te zijn getrouwd met Hendrina Alberts Tijsselink. Hendrik nam de boerderij van zijn schoonvader over en ging voortaan onder de naam Tijsselink door het leven. Uit het onderzoek kwam verder naar voren dat zich bij de boerderij Dakhorst precies het omgekeerde had afgespeeld. Hier was de oudste zuster van Hendrik, Egberdina Harms Dakhorst, in 1765 getrouwd met een broer van Hendrina, Jannes Alberts Tijsselink. Dit echtpaar ging op de Dakhorst wonen. In het doopboek komen we hun kinderen dan ook onder deze boerderijnaam tegen.

34

(Volledige) vernoeming

Een ander probleem bij het onderzoek vóór 1811 is dat vaak niet eenduidig kan worden vastgesteld wie wie is. Vooral in het geval van veel voorkomende namen (Jan Jans, Hendrik Alberts, Jantje Hendriks enz.) is het niet onwaarschijnlijk dat in één dorp tegelijkertijd verschillende naamgenoten leefden. Om de gelijknamige personen te scheiden moet men soms verder onderzoek verrichten. Een beproefde methode is gebruik te maken van de vrij strikte vernoeming van kinderen, waardoor we ook achter de voornamen van (nog onbekende) grootouders kunnen komen. In de praktijk werden immers altijd eerst de grootouders vernoemd. Doorgaans werd de oudste zoon naar grootvader van vaders, de tweede naar die van moeders kant vernoemd; de oudste dochter naar grootmoeder van moeders, de tweede naar die van vaders kant. Van dit patroon kan echter afgeweken worden, vooral bij de vernoeming van meisjes. Als er meer kinderen geboren werden, kwamen ooms, tantes en eventueel verdere familieleden aan de beurt. In een aantal gevallen werd dit vernoemingspatroon doorbroken:

 De eerste zoon of dochter uit een tweede huwelijk kreeg vaak de naam van de vorige echtgenoot of echtgenote van de hertrouwde ouder.  Als een kind jong overleed, kreeg het eerste kind dat daarna geboren werd vaak diens naam.  Een kind dat na de dood van de vader geboren werd (of, in een enkel geval, na de dood van de moeder gedoopt werd), werd vaak naar de overleden ouder genoemd.

Deze vernoemingsregels konden leiden tot het voorkomen van gelijknamige kinderen in één gezin, die bij voorbeeld naar twee gelijknamige grootvaders vernoemd waren.

35

Registers van naamsaanneming

Het moment dat uw familie een vaste naam aannam kan zijn vastgelegd in de registers van naamsaanneming. Op grond van decreten van keizer Napoleon uit 1811 en 1813 waren alle inwoners verplicht hun achternamen te laten registreren. Wie geen vaste achternaam had, moest er één aannemen en daarvan een akte laten opmaken. In 1825 hadden nog niet alle ingezetenen van Overijssel hieraan voldaan en werd de bevolking nogmaals opgeroepen een vaste achternaam aan te nemen.

De wijze van inschrijving verschilt per gemeente. In sommige registers zijn alleen de gezinnen opgenomen die inderdaad een nieuwe naam aannamen, andere vermelden alle gezinnen in de betreffende gemeente. De akten vermelden meestal: de `oude' en `nieuwe' naam van het gezinshoofd; de namen van de kinderen (soms zelfs de kleinkinderen) met hun leeftijd. Een dergelijke akte kan dus een mooi overzicht van de gezinssamenstelling aan het begin van de burgerlijke stand geven.

Van alle bewaard gebleven registers van naamsaanneming staan kopieën in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. Een geautomatiseerde toegang is in bewerking. In het CBG zijn microfiches beschikbaar. De registers van de volgende gemeenten ontbreken: Blokzijl, Diepenheim, Genemuiden, Gramsbergen, Hellendoorn, Raalte, , Wanneperveen, en Wierden.

36

Akte van naamsaanneming van Willem ter Borgh in Den Ham. Vertaald luidt de inhoud van de akte als volgt:

'Voor ons burgemeester van den gemeente Den Ham, kanton Ommen, arrondissement van Deventer, Departement van de Monden van de IJssel, heeft zich gepresenteerd Willem, woonachtig in [de buurschap] Meer in deze gemeente, die heeft verklaard dat hij de naam Ter Borgh als familienaam en als voornaam Willem heeft aangenomen, dat hij heeft 2 zonen en 5 dochters, 1 kleinzoon'.

Vervolgens worden de namen en de leeftijden van de kinderen vermeld. De akte is ondertekend in Den Ham op 30 december 1812. Burgemeester Nagel heeft er linksonder bijgeschreven: 'Hij kan niet schrijven'.

Wie de zesjarige Roelof is, die onderaan de lijst met kinderen staat, wordt niet duidelijk. In de akte is immers maar sprake van twee zonen, vijf dochters en één kleinzoon. De schrijfwijze van de familienaam in het register van naamsaanneming was niet definitief: in de burgerlijke stand komen we deze familie als Ter Burg tegen.

37

Doop-, trouw- en begraafboeken

Vóór 1811 bestond er geen sluitend systeem, zoals de burgerlijke stand, voor de bevolkingsadministratie. De voornaamste genealogische bron wordt in die tijd gevormd door de doop-, trouw- en begraafboeken (dtb), die de predikant, pastoor of koster bijhield. Hierin noteerde hij de gedoopten, de ondertrouwden en/of de gehuwden en de overledenen en/of begravenen in zijn gemeente.

Het is voor uw onderzoek dus van belang te weten tot welke godsdienstige gezindte uw voorouders behoorden en in welke plaats ze ter kerke gingen. Hierbij kunnen de doopextracten, die in de huwelijksbijlagen van na 1811 voorkomen, goede diensten bewijzen. Hierin wordt immers ook altijd de kerk vermeld, waar het kind gedoopt is.

Onkerkelijkheid kwam vroeger vrijwel niet voor. Na de Reformatie was een meerderheid van de Overijsselaars overgegaan tot de Nederduits gereformeerde kerk, zoals het hervormde kerkgenootschap toen officieel werd genoemd. De term hervormd kwam pas in de loop van de achttiende eeuw in zwang. De Nederduits gereformeerde kerk werd tot 1795 min of meer als staatskerk beschouwd en andere religieuze gezindten, zoals de rooms-katholieken en de doopsgezinden, werd het moeilijk gemaakt om in vrijheid hun godsdienst uit te oefenen. Toch bleven veel bewoners van het gewest de rooms-katholieke moederkerk trouw, vooral in Twente. Ook in sommige Sallandse plaatsen bevonden zich grote concentraties van katholieken, zoals in Raalte en omgeving. In Noordwest-Overijssel ofwel het Land van Vollenhove en in de Twentse steden woonden veel doopsgezinden, die ook wel mennonieten of `mennisten' werden genoemd. Zij lieten zich pas op volwassen leeftijd dopen.

Tot diep in de achttiende eeuw geven de doop- en trouwinschrijvingen in de Nederduits gereformeerde kerk geen zekerheid over de godsdienstige gezindheid van de betrokkenen. Rooms- katholieken en doopsgezinden waren immers meermalen verplicht dopen en huwelijken te laten optekenen door hervormde predikanten (zie verderop).

Het zoeken in de dtb-boeken geschiedt in grote lijnen op dezelfde wijze als in de burgerlijke stand: de registers zijn chronologisch opgesteld en er zijn soms alfabetische klappers. Meestal gaat men uit van een doopdatum of geboortejaar, afkomstig uit een huwelijksbijlage of een overlijdensakte. De doopaantekening levert de namen van de ouders, van wie vervolgens het huwelijk of de ondertrouw opgezocht kan worden. In de (onder)trouwaantekening wordt doorgaans de herkomst van de bruid en bruidegom vermeld. Vervolgens probeert men in de plaats van herkomst hun doopaantekening te vinden. Zo gaat het onderzoek in principe generatie per generatie voort.

38

Doopboeken

De rooms-katholieke kerk heeft in 1563 op het concilie van Trente voor het eerst algemeen geldende regels voor het registreren van onder andere doopgegevens vastgelegd. Drie jaar later gebeurde op de synode van Wesel hetzelfde ten aanzien van de protestantse kerk. De oudste doopregisters in Overijssel zijn die van Deventer (1571), Zwolle (1583) en Hasselt (1591).

Zoals gezegd was de Nederduits gereformeerde kerk na de Reformatie toonaangevend. Dit kwam ook in de bepalingen met betrekking tot het dopen van kinderen tot uiting. Het provinciaal bestuur had al in 1628 de doop door rooms-katholieke geestelijken streng verboden, met de woorden `dat die kinderdoop bij die papistige ende affgodische priesteren, vervolgents het placcaet verhindert ende die kinderkens nergens anders als in die Gereformeerde kercke ten dope gepresenteert worden.' In 1653 werd bepaald dat kinderen van alle gezindten binnen veertien dagen na de geboorte in een gereformeerde kerk moesten worden gedoopt. Op overtreding stond een hoge boete. Pas tegen het einde van de zeventiende eeuw werd aan deze restrictie minder streng de hand gehouden. Hoewel de verplichting nogal eens ontdoken werd en de niet-gereformeerde geestelijken soms ook al in een vroeg stadium doop- en trouwboeken bijhielden, moet u zeker tot 1700 niet alleen bij rooms- katholieken, maar ook bij doopsgezinden en luthersen de hervormde doopboeken controleren. Overigens komt dit gebruik ook in het begin van de achttiende eeuw nog wel voor: zo vinden we in bijvoorbeeld Oldemarkt en Steenwijkerwold nog tot circa 1730 katholieke kinderen terug in de hervormde doopboeken. Doopregisters van rooms-katholieken komen pas aan het eind van de zeventiende en in de achttiende eeuw regelmatiger voor.

De rooms-katholieke registers zijn in tegenstelling tot de protestantse in het Latijn gesteld. Een overzicht van de meest voorkomende woorden is in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel aanwezig. In Twente, waar veel katholieken woonden, werden kinderen vaak over de grens gedoopt op Bentheims of Munsters gebied. Ook kwamen er missionarissen uit die gebieden de sacramenten toedienen. Uit angst voor vervolging is daar niet altijd aantekening van gehouden.

Dat men aan de boetebepalingen ten aanzien van het dopen van rooms-katholieke kinderen soms streng de hand heeft gehouden, vertelt een notitie in het doopboek van . Hier tekende de pastoor in 1682 op dat hij ongeveer twaalf kinderen had gedoopt. De namen had hij weggelaten op verzoek van de ouders, die bang waren dat ze anders een boete moesten betalen.

Kinderen werden veelal vrij kort na de geboorte gedoopt. Protestantse dopen vonden doorgaans in de eerste kerkdienst na de geboorte plaats, dus eventueel ook op Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, Paasmaandag etc. Rooms-katholieke kinderen werden zo snel mogelijk na de geboorte gedoopt. Van enkele joodse gemeenten zijn besnijdenisregisters bewaard. De doopsgezinden, die geen kinderdoop kenden, hielden ook wel geboorteregisters bij.

Doorgaans vindt u in de doopboeken - de naam zegt het al - alleen de doopdatum, hoewel soms ook de geboortedatum wordt vermeld. Dit laatste komt in de loop van de achttiende eeuw steeds vaker voor en werd met ingang van 1 juli 1791 zelfs in heel Overijssel verplicht gesteld. Deze bepaling is echter niet overal nageleefd. Het is belangrijk om bij het noteren van de gegevens doop- en geboortedata goed te onderscheiden.

39

Huwelijksbijlagen

Als men na 1811 voor de burgerlijke stand huwde, werd als bijlage een uittreksel uit het doopboek gevoegd of een andere bron waaruit de geboorte of doop bleek. Was het betreffende doopboek niet meer aanwezig dan werd een akte van bekendheid of notoriteit opgemaakt. Hierbij legde een aantal familieleden of bekenden bij de notaris of de vrederechter een beëdigde verklaring af omtrent de identiteit van de bruid of bruidegom en zo mogelijk over geboortedatum, geboorteplaats en ouders.

Bevolkingsadministratie

In enkele negentiende-eeuwse registers van de bevolkingsadministratie, zoals de bevolkingsregisters en het registre civique uit 1811 zijn de geboortedata van de (mannelijke) ingeschrevenen opgenomen. Deze waren deels ontleend aan opgave door de betrokkene zelf, deels aan bij de gemeente gedeponeerde doopboeken.

Inschrijving in het doopboek van de statie Tubbergen van 9 en 10 juli 1781, waar de overgang van de ene naar de andere boerderijnaam zichtbaar wordt. De vermelding op 9 juli van de vader als Joannes Wermelink nunc [= nu] Oude Brake wil zeggen dat Jannes afkomstig was van de boerderij Wermelink, maar inmiddels was ingetrouwd op de boerderij Oude Brake. Voortaan komen we hem in de bronnen dus tagen als Jan(nes) of Joannes Oude Brake.

Inschrijving in het doopboek van de doopsgezinde kerk van Giethoorn-Zuidzijde op 5 februari 1769. Doopsgezinden worden gedoopt als ze volwassen zijn.

40

Trouw- en ondertrouwboeken

Tot in de zestiende eeuw werd niet steeds kerkelijk getrouwd. Aanvankelijk was het voldoende dat twee partners elkaar trouw beloofden. Zo'n huwelijk was wel clandestien, maar niet ongeldig. Het concilie van Trente (1545-1563) bevestigde dat trouwlustigen hun voornemen in het openbaar moesten laten afkondigen (de huwelijksproclamaties) en tenslotte door de eigen parochiegeestelijke laten inzegenen. Het trouwregister van de Deventer O.L.Vrouwekerk begint al in 1542 en is daarmee het oudste dtb-boek van Nederland.

Na de Reformatie is de burgerlijke overheid zich met de regelgeving in `houwelijksche saken' gaan bezighouden. Ridderschap en Steden (het gewestelijk bestuur, ook wel de Staten van Overijssel genoemd) verordonneerden op 18 juni 1603 dat een huwelijk alleen mocht worden geproclameerd en voltrokken in de gereformeerde kerk in de woonplaats van de bruid en/of de bruidegom. Dit maakt het trouwregister van de plaatselijke hervormde kerk tot een algemeen trouwregister. Officieel was het in sommige perioden ook mogelijk om voor het plaatselijke gerecht te trouwen. Dit bleef tot 1795 evenwel een uitzondering en gold eigenlijk alleen voor doopsgezinden.

Deze toestand bleef gehandhaafd tot de Bataafse revolutie: met ingang van 15 juni 1795 werd het huwelijk tot een burgerlijk contract verklaard. Alle ingezetenen kregen op dit punt gelijke rechten. Kerkelijke huwelijken van alle gezindten bleven toegestaan, maar pas nadat de inschrijving van het huwelijk voor de wet was geschied. Veel huwelijken zijn in de periode 1795-1811 zowel in de kerkelijke als in de gerichtelijke trouwboeken terug te vinden.

Aantekeningen betreffende huwelijken werden op verschillende wijze in registers ingeschreven. Soms hield men trouwboeken bij, maar meestal gaat het om ondertrouwboeken. Voorafgaand aan het trouwen werd het aanstaande huwelijk op drie achtereenvolgende zondagen van de kansel afgekondigd (geproclameerd) om anderen de gelegenheid te geven bezwaar te maken. Als het huwelijk ook in een andere kerk afgekondigd werd, moest door de predikant van die gemeente een attestatie (verklaring) overlegd worden dat de proclamaties daar geschied waren en er geen bezwaren waren ingediend. Meestal werd het huwelijk vervolgens gesloten in de week die volgde op de derde afkondiging. Ondertrouw- en trouwregisters zijn niet altijd makkelijk van elkaar te onderscheiden, met als gevolg dat in genealogische publicaties de ondertrouw- en trouwdatum geregeld worden verwisseld. Registraties van ondertrouw zijn vaak voorzien van drie kruisen of strepen ter bevestiging van de aankondigingen op drie achtereenvolgende zondagen.

In de ondertrouw- en trouwaantekeningen worden doorgaans plaatsen van herkomst genoemd, bij voorbeeld `van Rouveen' of `uit de Zwartesluis'. Dit betekent gewoonlijk dat men in die plaats geboren is, maar dat hoeft niet. Als men al een aantal jaren in een plaats gewoond had, kon men ook deze herkomst meekrijgen. Veel gebruikte aanduidingen zijn verder j.m. (jongeman), j.g. (jonggezel) of j.d. (jongedochter). Dit zegt niets over de leeftijd, maar betekent alleen dat men niet eerder getrouwd was geweest. Ook een zeventigjarige kan in een trouwaantekening `jongeman' genoemd worden.

In het hervormde trouwboek van vinden we op 14 oktober 1666 de ondertrouw van Geert Stevens, jonggezel van Staphorst, zoon van Steven Claas, met Jantien Derks, jongedochter van Staphorst, dochter van Derk Jans. Bij deze trouwinschrijving is opgetekend: `Hebben bij ons na haar

41 eerste voorstellinge insprake gekregen van der bruydegoms vader Steven Claas, dog na verloop van 8 dagen consent becomen om de voorstellinge te laten voortgaan, gelijck ook daar na sonder inspracke zijn geschiet, zijnde den 4 nov. 1666 na de derde proclamatie bij ons in den h(eiligen) ehestant bevesticht.' Kennelijk had de vader dus eerst bezwaar tegen het huwelijk, maar trok hij dat later weer in.

Bladzij in het (onder)trouwboek van de hervormde kerk van uit het jaar 1688.

Trouwinschrijvingen in het trouwboek van de statie , dat begint in 1716.

42

Begraaf- en overlijdensregisters

In de zeventiende en achttiende eeuw werd vrijwel iedereen in Overijssel begraven in en rond de hervormde kerk. Alleen voor joden werd een uitzondering gemaakt. Veel overlijdens- of begraafregisters zijn er niet bewaard gebleven. Daardoor is het vaak moeilijk of zelfs onmogelijk om een precieze overlijdensdatum te vinden.

Begraafregisters werden doorgaans aangelegd en bijgehouden in verband met de aan de kerk verschuldigde kosten van begraven en luiden. Ze bevatten veelal de begraafdatum, de naam van de overledene, soms de naam van de partner en ouders, een enkele keer de kosten voor de begrafenis, het luiden van de klokken en de huur van een doodskleed. De data in de begraafregisters zijn geen overlijdensdata, al komen overlijdens- en begraafdata soms wel samen voor. Ze werden meestal bijgehouden door de koster, die tevens schoolmeester, voorzanger en doodgraver was. Ook rooms- katholieken en doopsgezinden treft u vaak in deze begraafregisters aan, omdat zij geen eigen begraafplaats hadden. Overlijdensregisters die door rooms-katholieke zielzorgers of hun kosters werden bijgehouden zijn niet of nauwelijks aanwezig.

Diaconierekeningen

Bij de begrafenissen werd, net als bij dopen en huwelijken, voor de armen gecollecteerd. Deze collectes werden beheerd door de diaconie. In de diaconierekeningen (zie hoofdstuk 10) vinden we daarom vaak vermeld bij wiens begrafenis een bepaald bedrag werd ontvangen. Ook bezaten veel diaconieën het lijklaken, een zwart laken dat gehuurd kon worden om over de kist te draperen bij de begrafenis. De huur van het lijklaken werd eveneens in de diaconierekeningen verantwoord. De betaling kan enige tijd na de begrafenis en dus na het overlijden plaatsvinden, maar de datum geeft wel een benadering van de sterfdatum.

Registers van aangegeven lijken

In 1806 werd een landelijke belasting op nalatenschappen ingevoerd. Ten behoeve hiervan hield men van 1806 tot 1811 overlijdensregisters bij, die voor het grootste gedeelte bewaard zijn gebleven. In de inventaris op de kopieën van de dtb-boeken uit Overijssel treft u de registers met de voor het gericht aangegeven lijken aan onder de rubriek `Gericht'. Wanneer echter van een gemeente géén of slechts ten dele registers van aangegeven lijken en/of kerkelijke begraafboeken aanwezig zijn, dan wordt via de bijlage verwezen naar de archieven van de Gequalificeerden van de belasting op het recht van successie. In deze archieven [toegang 136.1] bevinden zich namelijk registers van overledenen, welke zijn samengesteld met behulp van de bovengenoemde registers van aangegeven lijken.

43

Huwelijksbijlagen

De huwelijksbijlagen van na 1811 kunnen ook - doorgaans alleen bij benadering - overlijdensdata bieden die elders niet te vinden zijn, omdat er geen begraaf- of overlijdensregisters waren bijgehouden. Als er toch een overlijden aangetoond moest worden, gebeurde dit door middel van de akte van bekendheid (zie hierboven).

In de huwelijksbijlagen van de in het begin van 1835 in Gramsbergen getrouwde Jan Bekman vinden we een akte van bekendheid die is opgemaakt door notaris Willem Swam in Gramsbergen. Op 2 januari 1835 verschenen voor hem zijn plaatsgenoten Klaas Reinders, 65 jaar oud en linnenwever, Roelof Reinders, 62 jaar oud en landbouwer, Berend Buter, 60 jaar oud en kleermaker, en Gerrit Martens, 45 jaar oud en dagloner. Op verzoek van de aanstaande bruidegom verklaarden zij `zeer wel te hebben gekendt de vader van denzelven, met name Hermen Bekman, egtgenoot van wijlen Annichjen Scholten, in leven landbouwer van beroep, gewoond hebbende op Holthone voorschreeven, en te weten dat denzelven voor ongeveer 28 jaren, tijdens in deeze gemeente geene sterfregisters gehouden wierden, te Holthone meergemeld is overleden, als mede dat geene grootouders van vaderszijde meer in leven zijn. Gevende zij comparanten voor redenen van wetenschap, dat zij den opgemelden persoon zeer wel hebben gekend, en zijnen sterfdag gezien en beleefd.'

Los- en lijfrenten

Eén van de mogelijkheden van het provinciaal bestuur om geld te verkrijgen was het systeem van los- en lijfrenten. Dit hield in dat de overheid in ruil voor een bepaald bedrag een jaarlijkse uitkering garandeerde aan de persoon op wie de rente werd vastgezet. Aangezien de uitkering werd gestopt op het moment van overlijden, vormen de rekeningen van de rentmeesters van de los- en lijfrenten een aardige bron om het sterfjaar van mensen vast te stellen.De rekeningen van de los- en lijfrenten over de jaren 1629-1795 bevinden zich in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 2711-2726. Ze zijn op de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel op microfiche in te zien. De aantekeningen zijn in chronologische volgorde door de diverse landrentmeesters en de ontvanger ingeschreven. Ze kunnen ook meer informatie over de gezinssamenstelling geven, omdat er vaak voor alle kinderen in een gezin een lijfrente werd afgesloten. In de rekeningen van de los- en lijfrenten zijn voornamelijk personen uit de hogere standen te vinden, die het geld voor een lijfrente wel konden missen.

Ook in de archieven van de leenkamers en in de registers van de 50e penning zijn soms overlijdensdata terug te vinden.

Inschrijvingen in het begraafboek van Wijhe uit september 1781.

44

Lidmatenregisters

Net als tegenwoordig legden zowel protestantse als rooms-katholieke geestelijken registers aan waarin zij belijdende lidmaten, communicanten en leden van broederschappen registreerden. Hier zullen we ons alleen richten op de hervormde lidmatenregisters. Deze kunnen van pas komen als we het spoor van iemand bijster zijn.

De hervormde kerk kent doopleden en belijdende leden of lidmaten. Tot het avondmaal werden alleen de lidmaten toegelaten. Lidmaat van een kerkelijke gemeente werd men na belijdenis te hebben gedaan of op vertoon van een attestatie (getuigenis) van de gemeente waaruit men afkomstig was. Dit werd bijgehouden in het lidmatenregister, waarin ook werd vermeld wanneer iemand met attestatie naar een andere kerkelijke gemeente ging. Vestiging of vertrek van personen kan dus soms worden vastgesteld met behulp van de lidmatenregisters. Daarnaast hebben sommige predikanten op een bepaald moment een lijst opgesteld van alle lidmaten van hun gemeente, bijvoorbeeld wanneer ze net het ambt aanvaard hadden. De registratie is vaak erg onvolledig.

De lidmatenregisters zijn nooit beschouwd als retro-acta van de burgerlijke stand en maken officieel dus geen deel uit van de dtb-boeken. Inmiddels zijn wel veel van de in het Historisch Centrum Overijssel bewaarde lidmatenregisters opgenomen in de inventaris van de dtb-kopieën. In de gemeentearchieven van Zwolle, Deventer en Kampen zijn in de studiezaal alfabetische toegangen op de aldaar aanwezige lidmatenregisters in te zien. Soms bevinden de registers zich nog in het archief van de betreffende kerkelijke gemeente. Als dat in een archiefbewaarplaats wordt bewaard, kan het lidmatenregister in de studiezaal aangevraagd en geraadpleegd worden. Anders is vaak onderzoek ter plaatse nodig (zie hoofdstuk 9).

Beschikbaarheid

Bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811 moesten alle kerkelijke gemeenten en parochies de doop-, trouw- en begraafregisters overdragen aan de burgerlijke overheid. Die registers werden namelijk als retroacta of voorlopers van de burgerlijke stand beschouwd en fungeerden als basis voor de inrichting ervan. We zagen al dat in de akten en de bijlagen van de burgerlijke stand dikwijls gegevens uit deze bron geput worden. Vandaar dat u in Overijssel nog regelmatig de benaming rbso (= retroacta burgerlijke stand Overijssel) naast dtb tegen zult komen. In 1919 werd bepaald dat alle ingeleverde (Overijsselse) registers overgebracht moesten worden naar het Historisch Centrum Overijssel.

Momenteel beschikt het Historisch Centrum Overijssel over de originele dtb-registers van geheel Overijssel met uitzondering van de gemeenten Deventer/Olst, Kampen, Zwolle en Enschede. De registers van die gemeenten vindt u ter plaatse in de gemeentearchieven. Kopieën van de dtb- boeken van Enschede en Olst zijn wel bij het Historisch Centrum Overijssel in te zien. Ook het CBG is in het bezit van kopieën of microfiches van verschillende originele dtb-registers. Soms komt het voor dat bepaalde registers in 1919 niet aan het Historisch Centrum Overijssel zijn overgedragen en nog bij de kerkelijke gemeenten, parochies of bij het bisdom berusten. Deze boeken kunnen worden opgespoord met behulp van: W. Wijnaendts van Resandt en J.G.J. van Booma, Repertorium dtb (Den Haag 1980).

45

Beperkingen

De dtb-registers werden per kerkelijke gemeente of parochie (statie) bijgehouden. De manier waarop de gegevens werden vastgelegd, varieert van plaats tot plaats. Een groot verschil met het onderzoek in de burgerlijke stand is dat de registers niet volledig bewaard zijn gebleven. Van sommige kerkelijke gemeenten zijn er nog dtb-boeken uit de zeventiende eeuw, van andere ontbreken zij vrijwel geheel. In die gevallen is het noodzakelijk om andere bronnen bij het onderzoek te betrekken. Bovendien zitten er in de registers nogal eens hiaten, die soms over meerdere jaren lopen.

In het doopboek van de hervormde kerk van Zalk is op 18 november 1764 de doop opgetekend van Jacob, zoon van Hendrik Meijnike uit het Hannoverse en Femmigje Harms. Het echtpaar woonde te 's-Heerenbroek, een buurschap die onder de kerkelijke gemeente van Mastenbroek viel. Onder de doopinschrijving staat dat het echtpaar `wegens ongelegenheid en slechtigheid van de weg niet met het kind naar de kerk van Mastenbroek kon koomen.'

Nadere toegangen

De Beschrijving van de doop-, trouw- en begraafboeken van F.M. Hendriks (Den Haag 1952) is weliswaar verouderd en onvolledig, maar geeft u een eerste indruk van de dtb-registers in Overijssel. Bovendien biedt de inleiding een goed overzicht van de maatregelen van wereldlijke en kerkelijke overheden in verband met dopen, huwelijken en begrafenissen. Het oorspronkelijke bestand is sindsdien wel aangevuld en gewijzigd.

De registers die bij het Historisch Centrum Overijssel berusten staan in fotokopie in de studiezaal en zijn beschreven in een aparte dtb-inventaris. Om het zoeken in de dtb-boeken te vereenvoudigen, is men in het verleden begonnen met de vervaardiging van alfabetische naamklappers. Een meerderheid van de Overijsselse dtb-registers is inmiddels geïndiceerd, maar jammer genoeg is hierbij van enige uniformiteit geen sprake geweest. Vrijwel elke klapper is volgens een eigen systeem in elkaar gezet, zodat het voor een juist gebruik van de toegang wordt aangeraden goed te bekijken welke zoekmogelijkheden er zijn. Veel van de registers zijn zowel op voornaam als op familienaam geklapperd, wat het onderzoek bij het ontbreken van een vaste familienaam kan vergemakkelijken. Helaas zijn niet alle naamklappers foutloos; controle aan de hand van de originele bron is dus nodig. Bovendien treft u in het register zelf vaak meer informatie aan, bijvoorbeeld het deel van de parochie of de kerkelijke gemeente waar de ouders woonachtig waren, maar ook doop- en trouwgetuigen. In de dtb-inventaris van de kopieën vindt u bij elk register aangegeven of er een index aanwezig is. Ook de dtb-registers bij de gemeentearchieven zijn alfabetisch toegankelijk gemaakt.

46

Literatuur

Over naamkunde is veel literatuur. Een goede inleiding biedt: R.A. Ebeling, Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik (/Den Haag 1993). Zie ook: B.J. Hekket, Oost Nederlandse Familienamen. Hun ontstaan en betekenis (Enschede 1996); en: T. Marcelis, `Naamsaanneming', Overijssels contactbericht nr. 16 (juli 1981).

Problemen rond het oud-schrift kunt u oplossen met behulp van: B. van Straalen e.a. (red.), Lezen in Gelderse en Overijsselse bronnen. Gids bij oud schrift in Gelderland en Overijssel (Kampen 1998); of met de Cahiers oud schrift die het CBG uitgeeft. Zie voor de vertaling van Latijnse termen in de dtb- registers: P.J.W. van den Berk en M. van der Beek, Latijn bij genealogisch onderzoek (Den Haag 1997). Voor dateringsproblemen kunt u gebruik maken van: W. Wijnaendts van Resandt, Dagen, maanden, jaren; tijdrekenkunde in kort bestek (Den Haag 1984).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden over onderzoek voor 1811:

 Historisch Centrum Overijssel o Inventaris DTB Overijssel o Beschrijving DTB Zwolle en Zwollekerspel  Archiefnet (met verwijzingen naar alle archieven online)  FAQ Genealogie BeNeLux  Digitale bronbewerkingen Nederland en België  Meertensinstituut (met databanken over herkomst voor- en familienamen)  Centraal Bureau voor Genealogie

47

4. Hoe zet ik het onderzoek voort?

Inleiding

Met de gegevens uit de registers van de burgerlijke stand, het bevolkingsregister en de dtb-boeken hebt u het raamwerk van het onderzoek neergezet. Er zijn evenwel nog meer bronnen bewaard gebleven die kunnen worden gebruikt voor het reconstrueren van familierelaties. Te denken valt aan allerhande andere registers waarin de bevolking is geadministreerd, zoals volkstellingen, burgerboeken, migratielijsten e.d. Wel moet u zich voortdurend realiseren dat deze gegevens voor een ander doel zijn aangelegd dan waarvoor u ze nu gebruikt.

Vooral tijdens en na de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) heeft de overheid getracht - voor verschillende doeleinden - een beter inzicht in de bevolking te krijgen. Zo werd er in 1795 met het oog op het kiezen van een nationaal parlement voor het eerst een landelijke volkstelling gehouden. Een grote verandering werd doorgevoerd in 1806, toen Nederland een uniform belastingstelsel kreeg. Voor een goede uitvoering van de belastingwetten waren correcte kohieren nodig, waarin alle belastingplichtigen stonden. In 1811 is de dienstplicht ingevoerd, hetgeen ook een overzicht noodzakelijk maakte van de daarvoor in aanmerking komende mannen. Al deze nieuwe maatregelen dwongen de overheid een goede bevolkingsadministratie op te zetten.

Staten van de mannen tussen 17 en 50 jaar

Deze lijsten zijn in 1814 opgemaakt in verband met de oprichting van de landstorm, die kon worden ingezet bij de verdediging van de eigen omgeving. Voor de dienst in dit legeronderdeel kwamen alle mannen tussen de zeventien en vijftig jaar in aanmerking (zie hoofdstuk 12). In deze deels alfabetisch gerangschikte lijsten, opgemaakt per arrondissement (Zwolle, Deventer en Almelo) en vervolgens per gemeente en per wijk of buurschap, vindt u onder meer de naam, de voornaam, de ouderdom of geboortedatum, de huwelijkse staat, het aantal kinderen beneden de zeventien jaar en het beroep van elke mannelijke ingezetene tussen de zeventien en vijftig jaar.

De originele lijsten bevinden zich in de archieven van de commissarissen voor de arrondissementen Deventer en Zwolle, die berusten bij het Historisch Centrum Overijssel [toegang 25]. In het archief van de commissaris van Deventer zijn staten aanwezig van de gemeenten Bathmen, Dalfsen, Diepenveen, Den Ham, , Hellendoorn, Holten, Ommen en Wijhe (inv.nr. 19464); in het archief van de commissaris van Zwolle staten van de gemeenten Giethoorn, Kampen, Kuinre, Oldemarkt, Staphorst, Steenwijkerwold, Vollenhove, Wanneperveen, Wilsum, IJsselmuiden, Zalk, Zwartsluis en Zwolle (inv.nr. 19576). De staten van de Twentse gemeenten zijn niet bewaard gebleven.

48

Registres Civiques

In 1811 werd het Franse kiesstelsel in Overijssel ingevoerd. Stemgerechtigd waren de mannelijke inwoners van 21 jaar en ouder, die hun burgerrecht (droit civique) verworven hadden en zich hadden laten inschrijven in de burgerregisters, ook wel registres civiques genoemd. De registers bevatten de datum van inschrijving, de voor- en achternaam, het beroep, de geboortedatum en de geboorteplaats van de betrokkene.

Ook deze registers zijn per arrondissement (Almelo, Deventer en Zwolle) en vervolgens per gemeente opgesteld. Ze berusten in de archieven van de onderprefecten, die in het Historisch Centrum Overijssel worden bewaard. Zie: Almelo [toegang 21], inv.nrs. 305-320; Deventer [toegang 22.1], inv.nrs. 868-884: Zwolle [toegang 23], inv.nr. 95. De lijsten van de arrondissementen Zwolle en Almelo zijn geïndiceerd, die van Deventer nog niet. De indices staan ter inzage in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel.

Volkstellingen

In 1795 werd de eerste landelijke volkstelling in Nederland gehouden, met als doel te bepalen hoeveel vertegenwoordigers elke provincie naar de Nationale Vergadering in Den Haag mocht afvaardigen. In Overijssel vond de telling plaats tussen 21 en 31 oktober 1795. In totaal werden er ruim 134.000 Overijsselaars geteld. In de registers vinden we per municipaliteit (stad, schout- of richterambt) de naam van het gezinshoofd en zijn beroep, de naam van de persoon die de opgave heeft gedaan (soms de echtgenote) en het totaal aantal inwonende personen, van wie geen namen genoemd worden.

De volkstelling staat in kopie ter inzage in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel en is per gemeente geklapperd op achternaam, voornaam en beroep. De originele lijsten zijn te vinden in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 5320-5371.

Van veel groter belang voor de genealoog is een provinciale volkstelling uit augustus 1748, die plaatsvond omdat Gedeputeerde Staten van plan waren een eenmalige personele quotisatie (hoofdelijke omslag naar inkomen (pagina 94)) in te voeren. Het register van ingezetenen in de verschillende steden en schoutambten biedt aanmerkelijk meer informatie dan de volkstelling van 1795. In het register vinden we per stad of schoutambt vrijwel overal de namen van het gezinshoofd (meestal de man), de vrouw en de kinderen in het gezin, meestal onderverdeeld in kinderen boven en beneden de tien jaar. Ook de namen van de inwonende dienstboden, knechten en kostgangers zijn in het register te vinden. Het resultaat is een uniek overzicht van de totale bevolking per stad en schout- of richterambt en daarbinnen per straat of buurschap. Zo weten we dat Overijssel in augustus 1748 ruim 122.000 inwoners telde. Voor de genealoog is vooral de informatie over de samenstelling van het gezin van belang.

Ook dit register wordt bewaard in het Historisch Centrum Overijssel en staat in fotokopie in de studiezaal. Het Land van Vollenhove is helemaal geklapperd, terwijl er ook voor Deventer, Hellendoorn, stad en ambt Delden, stad en ambt Ootmarsum en stad en ambt

49 alfabetische toegangen aanwezig zijn. Momenteel wordt gewerkt aan een index van Zwolle. De originele lijsten zijn te vinden in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 2193-2196.

De volkstelling van 1748 biedt u een prachtige gelegenheid een beeld te krijgen van de gezinssamenstelling van uw voorouders in augustus van dat jaar. Juist omdat de opgenomen gegevens zo uitgebreid zijn, kunnen de registers u bij twijfels over de juiste identificatie van een voorvader meer zekerheid geven. Bovendien kunt u nagaan of iemand in augustus 1748 nog in een bepaalde plaats woonde en of die persoon nog in leven was. Daarnaast kunnen ze dienen ter controle van de in de doopboeken gevonden gegevens.

In de volkstelling van augustus 1748 vinden we in het richterambt Delden in de buurschap Wiene en Cotwijk het gezin van de rooms-katholieke Berend en Aelken Siethoff. In dit richterambt is bij de kinderen zelfs de leeftijd vermeld.

Bij een controle in het doopboek van Delden blijkt evenwel dat vrijwel alle kinderen twee jaar ouder zijn dan aan de volksteller is opgegeven. Zo is de zestienjarige Trijne al in februari 1730 gedoopt als Catharina en is de achtjarige Jenneken in november 1737 gedoopt als Joanna. Kennelijk had dit gezin geen bezwaar tegen het herhalen van nagenoeg dezelfde voornaam, want er liep nog een veertienjarige Janna rond, die in januari 1731 is gedoopt als Johanna. Om de verwarring compleet te maken blijkt er ook nog een Janna van vier jaar oud te zijn.

Verder ontdekken we dat het doopboek van de statie Delden waarschijnlijk niet volledig is: de dopen van de twintigjarige Jan, de tienjarige Willem en de vierjarige Janna zijn er niet in terug te vinden.

Burgerboeken

Wanneer u uw voorouders in de achttiende eeuw of eerder uit het oog verliest of niet weet waar zij vandaan kwamen, bieden behalve de lidmatenregisters soms ook de stedelijke burgerboeken uitkomst. Een burger had de eed op het stadsrecht afgelegd en was door deze handeling een volwaardig ingezetene van de stad geworden. Dit betekende dat hij mocht delen in de voorrechten die zijn stad in de Middeleeuwen door stadsrechten had gekregen, bijvoorbeeld vrijstelling van tolgelden, toegang tot het lidmaatschap van een ambachtsgilde of berechting door de stedelijke rechtbank. Ook mocht een burger vee laten weiden op de gemeenschappelijke stadsweide en kon hij gebruik maken van bepaalde voorzieningen die gast- of weeshuizen boden. Er was in sommige steden een verschil tussen klein- en grootburgers. Alleen het grootburgerschap gaf iemand het recht

50 om aan verkiezingen deel te nemen en om verkozen te worden (het actieve en passieve kiesrecht). Het burgerrecht verkreeg men door geboorte uit burgers, huwelijk met een burger of burgeres of door betaling in geld of natura (bijvoorbeeld een aantal brandemmers).

De namen van nieuwe burgers werden in veel steden genoteerd in de burgerboeken. Daarnaast zijn in de stads- of weidemeestersrekeningen soms posten opgenomen over de ontvangsten in verband met verwerving of uitoefening van het stadsburgerrecht. Ook in de resolutieboeken van de magistraat vindt u besluiten over het aannemen van nieuwe burgers.

In het algemeen bevatten de inschrijvingen de volgende gegevens: familienaam of patroniem van de nieuwe burger, herkomst (geboorteplaats en/of vorige woonplaats) en het beroep en eventueel de namen van de borgen.

`Den 15 februarij 1686 heefft Jan Caams getrouwt an Fenneken ten Zijthoff sijn volle borgerschap gewonnen voor 12 daalder en 12 goltgulden straten maken, met een leren emmer; waervan hij die halffscheit datelijk sal betalen, ende die andere halffscheit soo hem gelaten is voor 3 daalder en 3 gulden om redenen dat sijn vrouws olders voor desen alhyr borgers sijn geweest, sal betaelt worden op Petri 1687, hebbende het schrijfgelt betaelt en den eedt gedaen. Den leren emmer is met 28 stuiver an Sprakel met de halve borgerschap datelick betaelt.' (Oud-archief Goor, Aantekening burgerschap Goor, 1648-1696, fol. 184vo.)

Gezicht op Goor in het midden van de achttiende eeuw. Kopergravure naar een tekening van Hendrik Spilman.

51

Migratie

Een lastig aspect van genealogisch onderzoek is het vinden van voorouders die niet erg honkvast geweest zijn. Een familie die eeuwenlang op dezelfde boerderij verbleef, maakt het u een stuk makkelijker dan degenen die regelmatig verhuisden, op een schip voeren, uit het buitenland kwamen of juist buiten de landsgrenzen gingen wonen.

Voor de negentiende en twintigste eeuw zijn de bevolkingsregisters een nuttige bron, omdat daarin herkomst of bestemming vermeld staan. Maar er zijn voor speciale groepen migranten nog andere mogelijkheden.

Staten van landverhuizers

In de jaren veertig van de negentiende eeuw werd, om zowel godsdienstige als economische redenen, de belangstelling voor emigratie naar de `Nieuwe Wereld' steeds groter. Vanaf 1 januari 1848 waren de gemeenten verplicht jaarlijks aan het provinciaal bestuur op te geven welke personen uit hun gemeente waren geëmigreerd. Deze gegevens werden verwerkt in provinciale lijsten die werden opgestuurd naar de minister van Binnenlandse Zaken. De lijsten werden ook bewaard door het provinciaal bestuur. Informatie over landverhuizers kunt u ook aantreffen in het bevolkingsregister. Soms zijn aparte registers bijgehouden van ingekomen en vertrokken personen.

In emigratielijsten vindt u gegevens over de achtergrond van de geëmigreerde families: naam, leeftijd, beroep, godsdienst en welstand van het gezinshoofd, de gezinssamenstelling (inclusief meereizende dienstboden), reden van vertrek en beoogde plaats van vestiging.

Registers van afgegeven paspoorten en nationaliteitsbewijzen

Mocht u in de negentiende eeuw voorouders tegenkomen die regelmatig buiten de landsgrenzen verkeerden, dan kan het register van afgegeven paspoorten naar het buitenland, dat loopt over de jaren 1860-1912, wellicht meer informatie geven. In dit register staan de aanvragen voor een paspoort chronologisch geordend, met informatie over de naam en woonplaats van de aanvrager, de datum van afgifte en de bestemming. Het register berust in het Historisch Centrum Overijssel en is te vinden in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25], inv.nr. 18037. Treft u hierin de vermelding van een voorvader aan, dan kunt u de inv.nrs. 18038-18039 raadplegen, waarin zich signalementscertificaten voor het verkrijgen van paspoorten bevinden over de jaren 1868-1899. In deze certificaten staat een uitvoerige beschrijving van het uiterlijk van de aanvrager.

Het register van afgegeven nationaliteitsbewijzen t.b.v van in het buitenland verblijvende Nederlanders loopt over de jaren 1875-1896, met aantekeningen betreffende verlenging, 1882- 1906. Ook dit zijn chronologische lijsten, waarin tot 1888 staan genoteerd de namen van de aanvragers, de geboorte- en verblijfplaats, en dagtekening en nummer van het besluit waarbij het bewijs is afgegeven. In deze registers komen vooral Overijsselaars voor die in de aangrenzende Duitse gebieden verblijf hielden. Dit register bevindt zich eveneens in het archief van het Provinciaal Bestuur, inv.nrs. 18040-18043.

52

Vroegere migratie

Ook vóór de negentiende eeuw was er sprake van migratie. Een lange en gevaarlijke reis naar de overzijde van de oceaan was daarvoor niet nodig. Ook een plaats elders in Nederland of in de Duitse grensgebieden kon het reisdoel zijn. Bij het besluit zich elders te vestigen speelden niet alleen de plaatselijke economische omstandigheden een rol, maar ook de aanwezigheid van sociale netwerken in de nieuwe woonplaats. Het is voor de genealoog belangrijk te weten dat het merendeel van de Overijsselse migranten al één of meer contacten in de plaats van vestiging zal hebben gehad. Vaak zullen dat familieleden zijn geweest of bekenden uit de plaats van herkomst. Deze contactpersonen zorgden voor de eerste opvang en mogelijk ook voor een arbeidsplaats, zodat de nieuwkomer snel zijn eigen plekje kon vinden.

Het is over het algemeen niet eenvoudig deze vroegere migranten te vinden of te volgen. Men is vaak afhankelijk van toevallige vermeldingen in trouwboeken, aantekeningen over de herkomst van een persoon in een gerechtelijke akte of over diens vertrek in een lidmatenregister. Niet zelden loopt een genealogisch onderzoek vast, omdat men niet kan vinden waar de gezochte persoon vandaan kwam of waar deze zich vestigde.

Het spreekt bijna vanzelf dat er in Overijssel vanouds veel migratie plaatsgehad heeft van en naar Duitse aangrenzende gebieden. Van een grens was in de dagelijkse praktijk eigenlijk geen sprake: men sprak dezelfde taal en had dezelfde gebruiken. Veel Duitse immigranten kwamen in eerste instantie naar Overijssel als seizoenarbeiders, de zogenoemde hannekemaaiers, poepers of bovenlanders. Het Historisch Centrum Overijssel en het CBG bezitten een ruime collectie microfiches en alfabetische toegangen op dtb-boeken van voornamelijk hervormde kerken uit het Duitse grensgebied.

Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw oefende als centrum van de Republiek en vooraanstaande handelsplaats een grote aantrekkingskracht uit. Uit alle windhoeken vertrokken jaarlijks vele mensen om hun geluk in deze wereldstad te beproeven. Ook veel Overijsselaars waagden deze stap. Uit een onderzoek naar de migratie van Twente naar Amsterdam in de zeventiende eeuw is gebleken dat de overgrote meerderheid bestond uit kleermakers en schoenmakers uit de kerkdorpen en de steden. Veel jonge vrouwen dienden vóór hun huwelijk enige tijd in .

Een andere groep migranten waar onderzoek naar is gedaan betreft turfgravers uit het Land van Vollenhove. Hier bereikte de turfwinning na 1750 niet meer de hoogten die het voor die tijd had gekend, waardoor honderden gezinnen zich genoodzaakt zagen hun broodwinning te zoeken in de nieuwe veengebieden in . De turfproductie daalde nog verder na de zware stormen tijdens de novembermaanden van 1775 en 1776. Grote gedeelten van het Land van Vollenhove kwamen onder water te staan, omdat op diverse plaatsen de dijken doorbraken en het door de storm opgezweepte water het land binnendrong. De smalle stroken veenland waren niet bestand tegen de waterdruk en er ontstonden twee grote meren: de Beulaker- en de Belterwijde. De door de overstromingen aangerichte schade bracht nog meer mensen ertoe naar Friesland te verhuizen.

53

Beschikbaarheid

Burgerboeken

Overijssel kent een groot aantal plaatsen die in het verleden stadsrechten hebben gekregen en als gevolg daarvan hun burgers registreerden. Van de volgende plaatsen zijn burgerboeken bewaard gebleven: Almelo (1544-1590; 1770-1811), Blokzijl (1700-1816), Delden (1435-1589; 1668-1808), Deventer (1337-1863), Diepenheim (1603-1810), Goor (1648-1696; 1724-1809), Grafhorst (1793, 1809, 1812), Hardenberg (1545-1614), Hasselt (1463-1626), Kampen (1302-1868), Kuinre (1743- 1770, 1789), Oldenzaal (1511-1811), Ommen (1550-1818), Ootmarsum (1396-1601; 1645-1798), Rijssen (1578-1599; 1731-1809), Steenwijk (1583-1851), Vollenhove (1379-1798), Wilsum (1613- 1682), Zwartsluis (1652-1821) en Zwolle (1336-1808).

Deze bronnen zijn in de gemeentearchieven te raadplegen en in sommige gevallen voorzien van naamindices. In de collectie Afschriften van het Historisch Centrum Overijssel [toegang 259.2] bevindt zich een afschrift van het burgerboek van Oldenzaal, 1647-1811 (inv.nr. 39a en b); en een lijst met namen van personen die te Hasselt het burgerrecht verkregen, 1596-1675 (inv.nr. 52). Enkele burgerboeken zijn in druk verschenen. Zie hiervoor de lijst met literatuur.

Migratie

Over de periode 1847-1919 zijn lijsten bewaard gebleven. Ze zijn te vinden in het archief van de gouverneur, later de Commissaris van de Koning(in), dat berust in het Historisch Centrum Overijssel [toegang 25], inv.nrs. 18250-18255. Hiervan zijn de gegevens over de jaren 1848-1908 in getypte lijsten in de studiezaal beschikbaar. Eén deel bevat een alfabetisch op familienaam gerangschikte lijst van alle emigranten; in het andere deel zijn de emigranten gerangschikt naar plaats van herkomst, met vermelding van leeftijd, burgerlijke staat, aantal kinderen, beroep, jaar van vertrek en bestemming. Doorgaans loont het de moeite ook de originele inschrijving na te zien, aangezien deze meer informatie kan bieden. Bovendien zijn de jaren 1909-1919 niet geklapperd.

Het onderzoek naar emigranten naar onder meer de Verenigde Staten in de negentiende eeuw is sterk vereenvoudigd dankzij het werk van R.P. Swierenga. In de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel en bij het CBG ligt een computeruitdraai met honderden namen van Overijsselse emigranten in de periode 1835-1880. Ze zijn alfabetisch op familienaam gerangschikt, met onder meer vermelding van beroep, geslacht, leeftijd, geloof, reden van vertrek en bestemming. Zijn werk is in druk verschenen en ook via Internet raadpleegbaar. Het CBG bezit een aantal emigrantenlijsten op microfilm.

Indien uw voorouders niet in bovengenoemde bronnen voorkomen, kunt u nog gebruik maken van passagierslijsten die kapiteins in de jaren 1820-1880 in verschillende Amerikaanse havens aan de douanebeambten moesten overleggen. Het CBG beschikt over microfilms van dit materiaal. Veel emigranten vertrokken met schepen van de Rotterdamse Holland-Amerika-Lijn naar de Verenigde Staten. De gemeentelijke archiefdienst te Rotterdam beheert de passagierslijsten van deze maatschappij uit de jaren 1900-1961. Als uw voorouders via vertrokken zijn in de periode 1850-1934 kunt u contact opnemen met het Historic Emigration Office aldaar.

54

Bij een speurtocht naar emigranten biedt Internet bijzonder goede diensten. Op de `elektronische snelweg' zijn niet alleen veel websites te vinden met historische informatie over emigranten naar onder meer de Verenigde Staten, Canada, Australië of Zuid-Afrika, maar er zijn ook de meest uiteenlopende gegevensbanken op het net aangesloten. Dat geldt in Amerika bijvoorbeeld voor de passagierslijsten van emigratieschepen, aktes betreffende landuitgifte, archieven van begraafplaatsen en allerlei personeels- en andere administraties.

Fragment van de staat van landverhuizers uit 1850 - linkerbladzijde -

Fragment van de staat van landverhuizers uit 1850 - rechterbladzijde –

55

Beperkingen

Zowel voor de staten van mannen als voor de registres civiques geldt dat de gegevens niet altijd correct of volledig zijn en ze dus kritisch dienen te worden gebruikt. Allereerst werd slechts één beroep ingevuld, terwijl velen, zoals in die tijd gebruikelijk was, verschillende bronnen van inkomsten hadden. Voor de registres civiques geldt dat de bevolking bang was dat de lijsten ook gebruikt zouden worden voor de beruchte conscriptie (dienstplicht) voor de Napoleontische legers. Daarom zal men soms geprobeerd hebben de inschrijving te ontduiken. Bovendien werden de lijsten opgemaakt in de zomermaanden, een periode waarin velen als seizoenarbeiders wegtrokken. De gegevens werden meestal in het Frans vermeld, wat zeker waar het beroepen betreft tot onduidelijkheid aanleiding kan geven. Houdt u er ook rekening mee dat in veel gevallen geboortedata of leeftijden werden opgegeven, die bij nader onderzoek niet correct bleken.

De archieven van de commissarissen en de onderprefecten bevatten voor de genealoog vaak interessant materiaal. Er zitten onder meer stukken in over bevolkingsregistratie, belastingen, ambtenaren, fabrieken en hun werknemers, armenzorg, militaire zaken en landbouw en veeteelt. Zo bevinden zich in het archief van de onderprefect van Deventer [toegang 22.1] lijsten uit 1811 van de gezinnen in een aantal gemeenten met vermelding van de geboortedata en de namen van de ouders (inv.nrs. 188-193), alsmede een lijst met landerijen in het arrondissement, waarbij de namen van de eigenaren vermeld worden (inv.nrs. 269-281). In het archief van de onderprefect van Twente [toegang 21] zitten overzichten met de aantallen hoornvee, paarden en schapen uit 1811, waarbij ook de namen van de eigenaars worden opgesomd (inv.nr. 212-230). In het archief van de commissaris van Deventer [toegang 25] berusten staten van `vreemdelingen' c.q nieuwe inwoners in de gemeenten Dalfsen, Hellendoorn en Wijhe, 1813-1814 (inv.nr. 19406). In het archief van de commissaris van Zwolle [toegang 25] is een dergelijke lijst te vinden van Blokzijl, Schokland, Staphorst en IJsselmuiden (inv.nr. 19533). Bovendien vinden we in Deventer (inv.nr. 19423) en in Zwolle (inv.nr. 19543) staten van de dienstboden boven en onder de 17 jaar.

Literatuur

C. van Heel, `Overzicht van de burgerboeken van de Overijsselse steden', Overijssels contactbericht nr. 17 (dec. 1981); B. Woelderink, `Het Deventer grootburgerrecht', Gens Nostra 36 (1981) 114-121; H. de Beer, `Overzicht van een aantal `verscholen' bronnen in het gemeentearchief van Deventer', Gens Nostra 36 (1981) 159-168; J.I. van Doorninck, `Het burgerboek van Hasselt (1463-1606)', Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 6 (1880) 172-180; J. Nanninga Uitterdijk, `Het oudste burgerboek van Kampen', VMORG 18 (1891) 23-38; J. Geesink, `Burgerboek van Ootmarsum 1396- 1542', VMORG 29 (1913) 25-48; C.J. Snuif, `Aanvulling op het burgerboek van Ootmarsum', VMORG 29 (1913) 49-58; J.I. van Doorninck, `Burgerboek van Vollenhove 1379-1493', Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 4 (1877) 185-202; A. Haga, `Burgers van Vollenhove (1494-1820)', Jaarboek CBG 17 (1963) 143-168; A.J. Mensema, Vollenhoofse regesten (Zwolle 1990, typoscript).

L. Beelen-Driehuizen en J.H. Kompagnie, Onderzoeksgids landverhuizers, aanwijzingen voor het doen van onderzoek naar emigranten en transmigranten (2e kwart 19e eeuw-1940) (Den Haag 1996).

56

Behalve in de publicaties van R.P. Swierenga komt u ook namen van landverhuizers tegen in: P.W. Filby, Passenger and immigration lists index. A guide to published arrivalrecords of about 500.000 passengers who came to the United States and Canada in the 17th, 18th and 19th centuries, 3 dl. (Detroit 1981 + suppl. vols. 1983-1994).

Cor Trompetter, `De migratie van Twente naar Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 21 (1995) 145-165; Jochem Kroes, `Groepsmigratie: Overijsselse turfgraversfamilies naar de Friese laagveengebieden', Jaarboek CBG 47 (1993) 200-248. Een goed overzicht van de geschiedenis van de immigratie in Nederland en de aanwezige bronnen is te vinden in: A. Cottaar e.a., Van over de grens. Gids voor lokaal historisch onderzoek naar immigratie in Nederland (Utrecht 1998).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden over speciale onderwerpen om het onderzoek voort te zetten:

 Historisch Centrum Overijssel o Inventaris statenarchief o Zoekwijzer landverhuizers o Database Overijsselse landverhuizers o Zoekwijzer volkstelling van 1748 o Database volkstelling van 1748 Vollenhove  Centraal Bureau voor Genealogie  Nationaal Archief  Indische genealogische vereniging  Archiefnet (met verwijzingen naar alle archieven online)  FAQ Genealogie BeNeLux  Digitale bronbewerkingen Nederland en België (met passagierslijsten)

57

5. Wat bezaten, bewoonden en gebruikten zij na 1811?

Inleiding

Dankzij de in de vorige hoofdstukken vermelde bronnen heeft u een geraamte van namen en data kunnen maken, dat het uitgangspunt vormt voor nader onderzoek. Hieraan is het vervolg van dit boek gewijd. Nader onderzoek is niet alleen bedoeld om de levenswandel van de afzonderlijke voorzaten te reconstrueren, zodat er in genealogische zin `vlees op de botten' verschijnt. Het plaatst uw voorouders tevens in een historisch perspectief, waardoor hun sociaal-maatschappelijke positie, contacten met verwanten en anderen en hun rol binnen de woonomgeving (stad, dorp of buurschap) aan het licht komen.

Als u weet wie uw voorouders waren en wanneer zij leefden, zullen als vanzelf andere vragen opkomen: welk huis of boerderij hebben mijn voorvaderen bewoond? Hadden zij veel of weinig bezittingen? Gelukkig zijn er vele bronnen bewaard gebleven waarmee u de vermogenspositie en het bezit aan huizen, boerderijen en landerijen, kortom het onroerend goed van uw voorouders kunt reconstrueren. Het werken met die bronnen is niet altijd eenvoudig, maar vaak loont het zeer de moeite.

Voor de negentiende en begin twintigste eeuw vormen de memories van successie een goed uitgangspunt. Ook de door notarissen opgestelde akten kunnen belangrijke informatie bieden. De meest complete gegevens vindt u in de archieven van het kadaster en de openbare registers. Met behulp van deze archieven kunt u vanaf 1832 - soms nog eerder - tot de dag van vandaag van praktisch elk stuk onroerend goed - of dat nu een huis, boerderij, weiland, bos of bouwland is - vinden wie de eigenaar is. Meestal is ook degene vermeld van wie deze het gekocht of geërfd heeft, of aan wie hij het heeft overgedaan. De exacte ligging van het perceel is te vinden op het kaartmateriaal, dat ook deel uitmaakt van de kadastrale archieven.

58

Memories van successie

Eén van de mooiste bronnen om inzicht te krijgen in de vermogenspositie van uw negentiende- eeuwse voorouders is de memorie van aangifte der nalatenschap, ook bekend als memorie van successie. Dit overzicht van de baten en lasten van een erfenis geeft onder meer informatie over de grootte van de nalatenschap en over de erfgenamen. De memories van successie bieden een grote diversiteit aan gegevens, vooropgesteld dat de betreffende voorouder over enig vermogen beschikte. Bij wet van 27 december 1817 stelde de overheid verplicht dat bij elk sterfgeval alle erfgenamen schriftelijk aangifte moesten doen van wat de overledene had nagelaten, zodat over de waarde daarvan belasting geheven kon worden. Dit moest gebeuren binnen een termijn van zes maanden na het overlijden van de erflater. De ontvanger van het successierecht taxeerde de waarde van de vermogensbestanddelen en stelde het overzicht van baten en lasten samen.

De memorie bevat de naam van de overledene, de plaats van overlijden, burgerlijke staat en de namen van alle erfgenamen en legatarissen. Bij de opsomming van de nagelaten onroerende goederen worden aard, grootte en ligging en soms de veldnaam van ieder goed vermeld, na invoering van het kadaster in ieder geval vanaf 1842 met de kadastrale perceelsaanduiding. Als er een testament of huwelijkscontract is, wordt de datum ervan, de notaris die de akte heeft opgemaakt en zijn vestigingsplaats vermeld. Als er geen laatste wilsbeschikking is opgemaakt, wordt vermeld dat de erflater ab intestato (zonder testament) is overleden.

Gedetailleerde gegevens over andere bezittingen, bijvoorbeeld de inboedel, handelswaren, contanten, banksaldi, erfpachten, grondrenten, lijfrenten, effecten, andere belangen in ondernemingen en inkomsten als loon, pacht en huur, zijn alleen opgenomen wanneer er successierecht moest worden betaald. Dat was het geval als de erfenis, na aftrek van schulden, meer dan driehonderd gulden waard was. Men hoefde ook geen belasting te betalen, wanneer er alleen erfgenamen in de rechte lijn waren (kinderen, kleinkinderen, ouders, grootouders). Vanaf 1878 werd ook deze groep belast, maar alleen als de erfenis (na aftrek van schulden) meer dan duizend gulden bedroeg.

Voorgangers van de memories van successie

Ook in de periode 1806-1817 werd al successiebelasting geheven. Voor onderzoek naar de vermogenspositie van voorouders die in deze jaren zijn overleden, kunnen de archieven geraadpleegd worden van de:

 Gequalificeerden van de belastingen op het recht van successie, 1806-1811 [toegang 136.1];

 Regulateurs van de belasting op het recht van successie, 1814-1817 [toegang 136.3]

Het zoeken gebeurt op dezelfde wijze als in de jaren 1818-1855, dus zonder Tafels V-bis.

In de jaren 1812-1813 is geen successierecht geheven. De Franse wet kende geen afzonderlijke successiebelasting. Er gold alleen een belasting op de overgang van onroerend goed. Zie in geval van overgang na overlijden de Archivalia betreffende de aangiften van nalatenschappen, 1812-1813 [toegang 136.2].

59

Voorbeeldonderzoek na 1856

We zijn op zoek naar informatie over de nalatenschap van Gerrit Uulders, die is overleden te Den Ham op 24 maart 1865. Uit de inleiding op de inventaris [toegang 136.4] blijkt dat Den Ham onder kantoor Ommen ressorteerde. Vervolgens bekijken we de betreffende Tafel V-bis (inv.nr. 1045), waarin we inderdaad de naam van Gerrit Uulders terugvinden.

Tafel V-bis

In de 2de kolom (waarin verwezen wordt naar register no. 4) staat het registratienummer van de memorie, namelijk 8243. Uit de inventaris blijkt dat de memories van het kantoor Ommen uit 1865, die op volgnummer zijn geborgen, zijn te vinden in inv.nr. 980. Zo kunnen we de memorie van successie van Gerrit Uulders gemakkelijk traceren. Vaak staan er op een memorie verschillende nummers, maar u hebt houvast aan het feit dat voor het gezochte nummer meestal `REGr. No' of `REGr 4 No' staat.

60

De memorie van successie van Gerrit Uulders.

De aangifte is gedaan door weduwe Hendrikje Schrotenboer. Zij was bij testament, opgemaakt voor notaris H. Jonkers te Den Ham op 18 maart 1865, benoemd tot zijn enige en universele erfgenaam. Omdat op het moment dat Gerrit overleed - zes dagen na het testament - er nog een zoontje in leven was, betekende dit dat zij recht had op de helft van de nalatenschap. Vijf dagen na zijn vader overleed echter ook het zoontje, waarna Hendrikje alleen achterbleef. Tot de nalatenschap van Gerrit behoorde `de onverdeelde helft in een woonhuis, met daarbij gelegen grond, in den gemeente Den Ham gelegen, kadastraal bekend als sectie B no. 2450, broekgronden, [...], en sectie B no. 2451, huis en erf ...'

61

Voorbeeldonderzoek vóór 1856

Dit keer gaan we op zoek naar de memorie van successie van Gerrit Vrielink, die is overleden te Ambt Ommen op 3 mei 1834. Opnieuw bepalen we met behulp van de inleiding op de inventaris onder welk successiekantoor Ambt Ommen viel. Dat blijkt het kantoor Ommen te zijn. Ook vóór 1856 zijn de memories per kantoor en per jaar geborgen. De ordening kan per kantoor verschillen. Uit de inventaris blijkt dat in kantoor Ommen de memories op datum van indiening zijn bewaard. De memories over 1834 zijn te vinden in inv.nr. 963. In dit geval is het noodzakelijk de memories over een langere periode door te kijken, aangezien men voor de aangifte een half jaar de tijd had. De memorie van Gerrit Vrielink blijkt op 22 september ingediend te zijn.

De aangifte is gedaan door Alberta Noeverman, de weduwe van Gerrit Vrielink, als moeder en voogdes over haar minderjarige kinderen Hendrik, Jan en Gerrit Vrielink. De nalatenschap van Gerrit omvatte onder meer `het erve Noevermans, gelegen in de buurschap Stegeren, bestaande in een huis, schuur, schapeschot en hooiberg...'

De notaris

Veel nuttige en leuke informatie over het voorgeslacht is te vinden in de akten die worden opgemaakt door een notaris. Een memorie van successie kan bijvoorbeeld verwijzen naar een testament of een huwelijkscontract, dat vervolgens in de notariële archieven is terug te vinden. Maar ook akten van scheiding en deling van een boedel, inventarissen, contracten van plaatsvervanging (voor militaire dienst), akten van transport of overdracht van onroerend goed of van hout, gras e.d. en schuldbekentenissen, al of niet met hypotheekstelling, liet men notarieel vastleggen.

In Overijssel is het notariaat in 1811 ingevoerd. Voordien vervulde het plaatselijke gerecht de rol die de notaris later speelde, namelijk het opmaken van authentieke akten van handelingen en feiten, die personen in onderlinge verhouding aangaan. Sinds 1842 is het werkterrein van alle notarissen begrensd door het arrondissementsressort waarbinnen zij hun praktijk hadden. In elk arrondissement waren derhalve vele notarissen actief. Eveneens in 1842 werd aan notarissen de plicht opgelegd de kadastrale aanduidingen te gebruiken, zodat deze vanaf dat jaar in vrijwel alle akten betreffende onroerend goed voorkomen.

Voorbeeldonderzoek

In de memorie van successie van Gerrit Uulders hebben we gevonden dat hij op 18 maart 1865 een testament heeft opgemaakt voor notaris H. Jonkers te Den Ham. In de inventaris op de notariële archieven [toegang 122] vinden we onder Den Ham een overzicht van de minuten en repertoria van notaris H. Jonkers. In het repertorium (inv.nr. 1922) staat genoteerd dat het testament van Gerrit Uulders aktenr. 965 heeft. Na wederom de inventaris te hebben geraadpleegd, vragen we inv.nr. 1897 aan. Hierin treffen we het gezochte testament aan.

62

Het kadaster en de openbare registers

Het kadaster is na een langdurige voorbereidingstijd op 1 oktober 1832 in Nederland ingevoerd met als hoofddoel een eerlijke heffing van de grondbelasting mogelijk te maken. Na verloop van tijd verschoof het accent echter van belastingheffing naar de functie die het kadaster nog steeds heeft: het bevorderen van de zekerheid in het rechtsverkeer met betrekking tot onroerend goed. Het kadaster registreert enkele essentiële gegevens, zoals de eigenaar (of vruchtgebruiker) van een bepaald stuk onroerend goed, gewoonlijk een perceel genaamd, of dat nu een huis, een boerderij, een schuur, bouwland of een stuk bos of heide is. Ook wordt vermeld wat de afmetingen van dat perceel zijn en hoe de grond gebruikt wordt. Deze gegevens worden vastgelegd in registers en op kaarten, met behulp waarvan u het bezit aan onroerend goed van uw voorouders kunt reconstrueren.

Bij het garanderen van de rechtszekerheid bij alle maatschappelijk verkeer in vastgoed spelen ook de openbare registers een grote rol. Hierin worden de veranderingen in eigendom geboekstaafd. De openbare registers zijn een onderdeel van de hypothecaire boekhouding, zoals die in 1811 volgens het Franse stelsel van registratie van hypothecaire rechten in Nederland is ingevoerd. Ze bevatten niet alleen hypotheekinschrijvingen, maar ook akten van eigendomsoverdracht en andere zakelijke rechten. Van 1811 tot 1838 was de organisatie die belast was met de hypotheekbewaring een afzonderlijk orgaan. Een koppeling met het kadaster was echter onvermijdelijk, omdat beide instellingen zeer nauw met elkaar samenhingen. In 1838 is de hypothecaire administratie samengevoegd met de administratie van het kadaster.

De gegevens over eigenaars of andere rechthebbenden in de kadastrale registers worden ontleend aan de openbare registers. Omgekeerd wordt in de openbare registers gebruik gemaakt van de kadastrale perceelsaanduiding, die altijd bestaat uit de naam van de kadastrale gemeente, de letter van de sectie en het nummer van het perceel. Zodoende verwijzen de kadastrale en de openbare registers over en weer naar elkaar. Bovendien vullen ze elkaar als het ware aan: waar het kadaster de toestand van een perceel weergeeft (iemand is eigenaar), constateren de openbare registers een verandering (iemand wordt eigenaar).

Tegenwoordig heeft iedere provincie een eigen directie van het Kadaster, met tenminste één vestiging. De enige Overijsselse vestiging bevindt zich in Zwolle. Dat is echter niet altijd zo geweest: vanaf het begin (1832) tot ver na de Tweede Wereldoorlog waren er in Overijssel drie kantoren: in Zwolle, Deventer en Almelo. In mei 1959 werd de vestiging Deventer opgeheven en deels bij het kadasterkantoor Zwolle en deels bij het kantoor Almelo gevoegd. In 1975 gingen de deuren van het Almelose kantoor dicht en viel heel Overijssel (inclusief het grondgebied van de latere provincie Flevoland) voortaan onder het ressort van het Zwolse kantoor.

63

Verzamelkaart van de kadastrale gemeente Enschede, in 1826 vervaardigd door landmeter J.G.H. de Vries Hofman.

64

Voorbeeldonderzoek omstreeks 1832

In de memorie van successie van de in mei 1834 overleden Gerrit Vrielink hebben we gelezen dat hij eigenaar was van het erve Noevermans in de buurschap Stegeren in de gemeente Ambt Ommen. Kadastrale nummers zijn in de memorie nog niet gebruikt. Als we willen weten waar het erve Noevermans precies lag en hoeveel land Gerrit nog meer bezat in de gemeente, kijken we eerst in bijlage 2 van de inventaris [toegang 145] onder welk kantoor de gemeente Ambt Ommen viel. Dat blijkt Deventer te zijn. In het betreffende deel van de inventaris zoeken we vervolgens de oudste kadastrale legger van Ambt Ommen (inv.nr. 6257) op. Hierin zijn de artikelen alfabetisch op naam gerangschikt. Na enige verwarring, omdat de achternaam van Gerrit aanvankelijk was gespeld als Frielink, vinden we hem terug onder artikel 81 (afb. 1).

. afbeelding 1

65

Het `huis en erf' is te vinden onder volgnummer 11 en staat bekend als sectie D nr. 36. Ook de perceelsnummers van zijn landerijen in de gemeente Ambt Ommen zijn hier opgetekend. Door de naam van Gerrit Frielink staat een streep. Eronder staan de nieuwe eigenaren vermeld: zoon Hendrik Vrielink en weduwe Jennigje Scholten. Hun namen zijn niet doorgestreept. Dat wil zeggen dat het artikel nog niet was vervallen op het moment dat de legger `vernieuwd' werd. In de nieuwe kadastrale legger (inv.nr. 6266) zijn zoon en weduwe opnieuw onder artikel 81 terug te vinden. Daar kunnen we de verdere geschiedenis van de percelen achterhalen. Op de hierbij te volgen werkwijze komen we in het andere voorbeeld terug.

Nu gaan we eerst de precieze ligging van het erve Noevermans opzoeken. Daarbij maken we gebruik van de oorspronkelijke minuutplans, die tussen 1811 en 1832 zijn opgemaakt en op microfiche in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel zijn in te zien. Op het minuutplan van Ambt Ommen, sectie D, blad 3 (inv.nr. 3822) zoeken we het perceel met nummer 36 op. De boerderij blijkt te liggen aan de oever van de Vecht. Zo is ook de oorsprong van de naam Noevermans duidelijk: de man die aan de oever woont. Met behulp van de gegevens uit het artikel en door het raadplegen van de OAT (inv.nr. 885, ook op microfiche in te zien) kunt u - door na te gaan welke bestemming elk perceel had - de omgeving van de boerderij als het ware `inkleuren'. Om de ligging van het erve binnen de gemeente Ambt Ommen te bekijken, kunt u het verzamelplan (inv.nrs. 3808-3809) raadplegen. Een vergelijking met de huidige, meestal zeer gewijzigde situatie kunt u bijvoorbeeld maken aan de hand van De Grote Topografische Atlas van Nederland, die eveneens in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel is in te zien.

Voorbeeldonderzoek na 1832

Om een voorbeeld te geven van een onderzoek in het kadaster op een later tijdstip, richten we onze aandacht wederom op de in maart 1865 te Den Ham overleden Gerrit Uulders. Deze landbouwer was op dat moment in het bezit van een huis met landerijen in zijn woonplaats, kadastraal bekend als sectie B nrs. 2450 en 2451. Om te achterhalen hoe deze percelen in het bezit van Gerrit Uulders zijn gekomen, wenden we ons eerst tot de tussen 1865 en 1929 bijgehouden alfabetische naamwijzer, die per kadastrale gemeente is opgemaakt. Nadat we met behulp van de inventaris [toegang 145] hebben vastgesteld dat Den Ham onder kantoor Deventer viel, vinden we in de betreffende naamwijzer (inv.nr. 6377) Gerrit zelf niet meer vermeld, maar wel zijn weduwe. Zij staat geboekt onder artikel 1680. In de kadastrale legger (inv.nr. 6077) is dit artikel snel op te zoeken (afb. 2).

Onder de volgnummers 2 en 3 vinden we de gezochte percelen terug. Uit de verwijzing in de kolommen 17 en 18 blijkt dat deze percelen zijn voortgekomen uit het gesplitste perceel B 1465, dat onder volgnummer 1 in dit artikel staat. Oorspronkelijk ging het hier alleen om broekgronden, maar na aankoop heeft Gerrit Uulders er een huis op laten zetten (zie ook kolom 15: 1864 stichting).

66

afbeelding 2

Kolom 5 en 6 verwijzen naar het deel- en aktenummer van het Register Hypotheken no. 4, waarin de akte van eigendomsovergang staat opgetekend. Uit de inventaris blijkt dat het register van overschrijving met nummer 157 is te vinden onder inv.nr. 7207. In het register lezen we in de akte met volgnummer 101 onder meer dat Gerrit Uulders de broekgronden voor duizend gulden heeft gekocht van de landbouwer Gerrit Kamphuis.

Om de verdere geschiedenis van het huis te achterhalen, keren we terug naar artikel 1680 in de kadastrale legger (afb. 1). De naam van Hendrikje Schrotenboer, die is hertrouwd met Albert Leideman, is niet doorgestreept, dus zoeken we in de volgende kadastrale legger (inv.nr. 6081) hetzelfde artikel op. Hier staat in de kolommen 19 en 20 een verwijzing naar artikelnummer 2909. Dit is het artikel van de nieuwe eigenaar, Lambert Kolkman, dat te vinden is in inv.nr. 6085 (afb. 3).

afbeelding 3

67

Ook hier is in de laatste kolommen weer een verwijzing opgetekend naar de volgende plaats waar het perceel te vinden is. Door het op deze wijze volgen van de verwijzingen naar de opvolgende artikelen van de nieuwe eigenaar kunt u de geschiedenis van het perceel volgen tot heden. Op dezelfde wijze kunt u ook terug in de tijd werken.

We kunnen ook nog controleren of Gerrit Uulders of zijn weduwe wellicht in andere gemeenten, die onder het kantoor Deventer vielen, bezittingen hadden. Hiervoor kunnen we te rade gaan bij de alfabetische naamwijzer op verkrijgers, die de jaren 1838-1928 bestrijkt. De namen die beginnen met de letter U zijn terug te vinden in inv.nr. 7946. Bij Gerrit Uulders staat een verwijzing naar het Algemeen Register, deel 55 (inv.nr. 7846). Hierin vinden we onder het eveneens aan de naamwijzer ontleende volgnummer 179 Gerrit Uulders (afb. 4). Deze inschrijving verwijst alleen naar het ons al bekende register van overschrijving (157-101).

afbeelding 4

68

Hypotheekbewaring

Vóór de invoering van het kadaster wordt het een stuk lastiger om onderzoek te doen naar de historie van een huis of perceel. Gedurende de periode 1811-1838 kunt u hiervoor terecht bij de hiervoor al ter sprake gekomen hypothecaire boekhouding, waarin de zakelijke rechten op onroerend goed worden bijgehouden, zoals het recht van eigendom en het recht van hypotheek. Hypotheekbewaarders waren in de jaren 1811-1838 belast met de inschrijving van hypotheekrechten, de vastlegging van veranderingen van rechten (gebaseerd) op onroerende eigendommen en de inning van de voor die registratie verschuldigde rechten. De hypotheekbewaarders waren gevestigd te Zwolle, Deventer en Almelo. De belangrijkste registers van de hypotheekbewaarders uit de periode 1811-1838 zijn (in volgorde waarin zij het best geraadpleegd kunnen worden):

1. Alfabetische indices. Deze alfabetische lijsten op naam van de verkrijgers/schuldenaren verwijzen onder vermelding van hun beroep en woonplaats naar een deel en een vak in de repertoria.

2. Repertoria. Deze registers bevatten per verkrijger/schuldenaar een overzicht van de op hem of haar betrekking hebbende akten en verwijzen naar de in- en overschrijvingsregisters waar die akten volledig staan uitgeschreven.

3. Registers van inschrijving van uittreksels van hypotheekakten. In deze registers worden uittreksels van hypotheekakten overgeschreven. De delen zijn doorlopend genummerd, evenals de ingeschreven uittreksels.

4. Registers van overschrijving van akten van eigendomsovergang van onroerende goederen. Deze registers bevatten de volledige akte van eigendomsovergang met onder meer de omschrijving van het onroerend goed, de naam van koper en verkoper, met verwijzing naar het repertorium en de verkrijgingstitel. Ook deze delen zijn doorlopend genummerd. In de delen zijn de overgeschreven akten ook weer doorlopend genummerd.

Voorbeeldonderzoek

Laten we aan de hand van een voorbeeld de wijze van onderzoek in de hypothecaire boekhouding uit de periode 1811-1838 [toegang 145] verduidelijken. U wilt bijvoorbeeld weten of één van uw voorouders in de jaren tussen 1811 en 1838 eigenaar is geweest van een onroerend goed of op een onroerend goed een hypotheek gevestigd heeft. In de eerste plaats moet u dan weten in welk van de drie arrondissementen Zwolle, Deventer of Almelo u wilt gaan zoeken. In ons voorbeeld gaan we uit van het arrondissement Zwolle. Het zoeken begint bij de alfabetische index. Let op: wanneer iemand bijvoorbeeld geen hypotheek meer op zijn naam had staan, werd zijn naam niet meer in een nieuwe index opgenomen. Kijk daarom altijd alle delen van de index door.

Uit de alfabetische index (inv.nr. 234) nemen we mandenmaker Peter Nakman uit Zwolle. Achter zijn naam vindt u een verwijzing naar het nummer van het repertorium (56) en het nummer van het vak aldaar (376). In vak 376 van het bedoelde repertorium (inv.nr. 220) vindt u aan de linkerkant een korte weergave van de akten van eigendomsovergang en aan de rechterkant van de hypotheekakten

69 die op Peter Nakman betrekking hebben. Volgens deze verkorte opgave kocht Nakman in 1834 voor een bedrag van zeshonderd gulden een huis in de Broerenstraat in Zwolle. Enkele dagen later nam Nakman een hypotheek van 570 gulden. Wilt u de tekst van de volledige akten zien, dan hoeft u maar de verwijzingen in het repertorium te volgen. Zo vindt u de akte van eigendomsovergang in deel 58 van de registers van eigendomsovergang (inv.nr. 72) terug onder volgnummer 66. In de akte van eigendomsovergang treft u onder andere de namen van de vorige eigenaren aan. De hypotheekakte is terug te vinden in deel 48 van de inschrijvingsregisters (inv.nr. 158) onder volgnummer 399. Uit deze hypotheekakte blijkt, dat Nakman de hypotheek nam op het enkele dagen tevoren gekochte huis in de Broerenstraat.

Beperkingen

Er waren in de periode 1811-1838 veel zakelijke rechten waarvoor openbaarheid geen voorwaarde was voor rechtsgeldigheid. Om die reden zijn de in- en overschrijvingen in deze periode onvolledig en dus niet altijd betrouwbaar.

Het kadaster geeft alleen de namen van de eigenaren, niet die van de gebruikers van een onroerend goed (huurder of pachter). Als er echter een zakelijk recht is gevestigd, bijvoorbeeld een recht van opstal of vruchtgebruik, wordt dat wel vermeld. Maar namen van huurders zult u er dus niet in aantreffen. Ook werkte het kadaster lange tijd niet met adressen. In de latere leggers (vanaf omstreeks 1950) worden ze wel vermeld, maar er is geen nadere toegang op adres.

De kadastrale gegevens zijn in beginsel per kadastrale gemeente geordend. Dit betekent dat u meestal moet weten in welke gemeente uw voorouder grondbezit had, voordat u verdere gegevens kunt verzamelen. Verder had het kadaster enige tijd nodig om alle gegevens goed op een rijtje te krijgen. Uit nader onderzoek blijkt met enige regelmaat dat de gegevens uit 1832 niet correct of up- to-date zijn.

70

Beschikbaarheid

Memories van successie

De memories van successie en de tafels V-bis zijn op microfilm beschikbaar. Er zijn geen moderne alfabetische toegangen aanwezig.

De in andere provincies soms wel aanwezige Tafels IV en VI, respectievelijk een alfabetische tafel op huwelijkscontracten en een alfabetische tafel op testamenten, zijn in Overijssel niet bewaard gebleven.

De notaris

De notariële archieven bestaan uit de minuten van de akten (de oorspronkelijke akten) en de bijbehorende repertoires of repertoria (het register waarin alle door de notaris opgemaakte akten zijn beschreven). Tot 1925 bevinden deze zich in het Historisch Centrum Overijssel. De akten van de notarissen met standplaatsen Deventer en Olst, Enschede, Kampen en Zwolle zijn overgebracht naar de daar gevestigde gemeentearchieven. De twee notariskantoren in Hengelo hebben in 1944 te lijden gehad van de bombardementen op die stad, waardoor veel akten verloren zijn gegaan.

Voor de standplaatsen en de namen van de notarissen verwijzen we naar de inventaris van de archieven van de Overijsselse notarissen [toegang 122]. De repertoria uit deze inventaris staan in fotokopie in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. Op de notariële archieven die bij de gemeentearchieven berusten, zijn afzonderlijke inventarissen vervaardigd.

Een probleem dat zich aandient bij een onderzoek naar notariële akten is het traceren van de notaris bij wie uw voorouder voor het opmaken van dergelijke akten heeft aangeklopt. Een particulier was - en is nog steeds - vrij in de keuze van een notaris om een akte te laten passeren. In principe kon men dus overal in Nederland een notaris in de arm nemen. Gelukkig overheerst de gewoonte om een notaris uit de directe nabijheid te nemen, bijvoorbeeld de woonplaats van één van de betrokkenen of de plaats waar het onroerend goed was gesitueerd. U dient er echter op bedacht te zijn dat lang niet altijd de dichtstbij wonende notaris werd geraadpleegd, maar één uit een naburige gemeente. Met name in de dorpsgemeenschappen hadden boeren ten aanzien van testamentaire beschikkingen niet altijd het volle vertrouwen in de zwijgplicht van de meestal van elders afkomstige notabele plaatsgenoot. Soms was het blijkbaar handig om, als men toch in een grote plaats ter veemarkt ging, daar de notaris te bezoeken.

Een ander probleem is dat er in een gemeente vaak tegelijkertijd meerdere notarissen werkzaam waren en u dus eerst moet vaststellen welke notaris de familie bezocht. Een memorie van successie kan daarbij van belang zijn, aangezien hierin de naam van de notaris wordt genoemd als er een testament was opgemaakt. Dat zal dan in de meeste gevallen ook de familienotaris zijn. Als u niet weet om welke notaris het ging, zit er niets anders op dan de repertoria van de in de woonplaats van uw voorouders werkzame notarissen door te nemen. Mochten dat er veel zijn, dan kunt u zich in eerste instantie beperken tot steekproeven over bijvoorbeeld een periode van tien jaar. Heeft u dan nog geen succes, dan kunt u het onderzoek op dezelfde wijze uitbreiden tot omliggende plaatsen.

71

Op 28 maart 1861, twee weken voordat hij zou hertrouwen met Jantje Schaafsma, liet Jacobus Wicherson met het oog op de minderjarige kinderen uit zijn eerste huwelijk door notaris R.J.J. ter Horst te Steenwijk een boedelinventaris opmaken. Dankzij deze uitvoerige beschrijving van zijn bezittingen kunnen we als het ware een kijkje nemen in het interieur van zijn huis, dat buiten de Oosterpoort was gelegen. In het enige woonvertrek, dat tevens dienst deed als keuken en slaapkamer, bevonden zich onder andere een kabinet (met een geschatte waarde van 35 gulden het duurste meubelstuk), een Friese klok, een kookkachel, acht matten stoelen, een tafel en twee bedsteden. In de schuur stonden een drietal koeien, een schaap en vijf kippen. De vermelding van twee vlotten, twee mengbakken en turfmakersgereedschap geeft aan met welke werkzaamheden hij zich bezighield. De turfschippers Molenaar en Blom waren Wicherson wegens geleverde turf nog geld verschuldigd, terwijl hij bij verschillende klanten nog voor in totaal 50 gulden had uitstaan. Bovendien had hij in zijn veenderij in Eesveen nog een partij turf staan met een geschatte waarde van 200 gulden. Ook de `perceelen natteveenspecie', waar Jacobus de turf vandaan haalde, worden vermeld. Zelf stond hij bij zijn broer Jan Wicherson voor 250 gulden in het krijt, `wegens een gekocht vlot, land en huishuur, en voor het leveren van eenige turfmakersgereedschappen.' Zo geeft deze boedelinventaris een prachtig beeld van leven en werk van een kleine vervener. (RAO, Notarissen in Overijssel, inv.nr. 3918.)

Het kadaster en de openbare registers

Vrijwel alle registers van het Kadaster Overijssel en een klein aantal kaarten berusten bij het Historisch Centrum Overijssel [toegang 145]. Ook kunt u gebruik maken van het kadastermateriaal dat zich bij de gemeentearchieven bevindt. Raadpleging van deze stukken is kosteloos. Bij de archiefdiensten is bovendien archiefmateriaal te vinden dat u als aanvullende bron van informatie kunt gebruiken. Zo zijn veel gegevens over de koop en verkoop van onroerend goed ook in de notariële archieven te vinden en kunt u kadastrale gegevens aantreffen in de domeinarchieven.

Verreweg de meeste kaarten en daarnaast een beperkt aantal registers met betrekking tot het Overijsselse grondbezit bevinden zich bij het kantoor van het kadaster in Zwolle. Dit betreft ook materiaal van de niet meer bestaande kantoren Deventer en Almelo. Bij het kadaster kunt u vrijwel alle informatie krijgen die u wenst, maar het beantwoorden van een vraag kost al snel enige tientallen guldens. Vergeet u bij het onderzoek naar de geschiedenis van een huis of een boerderij ook de gemeentearchieven niet! Hier berusten verscheidene bronnen, die een reconstructie van de bewoningsgeschiedenis van een huis mogelijk maken. Het is onder meer mogelijk de gegevens uit de kadastrale leggers aan te vullen met gegevens uit wijkregisters, volkstellingregisters en bevolkingsregisters. Zo kunt u zien wie er nog meer in het huis woonde of wat de hoofdbewoner voor de kost deed. In grotere gemeenten zijn er vaak adresboeken uit het einde van de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw aanwezig. Ook hierin is na te gaan wie er in een bepaald pand hebben gewoond. Bouwtekeningen van huizen zijn doorgaans pas vanaf het begin van de twintigste eeuw bewaard gebleven, een gevolg van de totstandkoming van de Woningwet in 1901. Op grond van deze wet was elke gemeente verplicht een bouwverordening vast te stellen, waarin ook de goedkeuring van nieuw- of verbouw van huizen geregeld was. Dit hield onder meer in dat bij elke bouwaanvraag twee exemplaren van een bouwtekening moesten worden gevoegd. Eén van die exemplaren belandt uiteindelijk in het gemeentearchief. (Zie ook: W.A. Huijsmans, `Het verleden van een huis', Zwols Historisch Tijdschrift 8 (1991) 147-150.)

72

Nadere toegangen

Memories van successie

Om de memorie van een persoon te vinden moet men plaats en datum van diens overlijden weten. Het maakt bij het zoeken een groot verschil of uw voorouder vóór of na 1856 is overleden. Vanaf 1856 zijn er namelijk alfabetische toegangen beschikbaar, waardoor u snel een memorie kunt terugvinden. Dit is de Tafel V-bis, een register waarin per kantoor de overledenen alfabetisch op achternaam in volgorde van overlijden werden ingeschreven. Hierin kunt u nagaan of er van uw voorouder een memorie van successie is bewaard gebleven. De Tafel V-bis bevat de naam van de overledene, de woonplaats en aantekeningen over de afhandeling van de nalatenschap. In kolom 2 staat het memorienummer vermeld. In kolom 12 kunt u zien of de nalatenschap onder de grens van driehonderd gulden bleef. Dat wordt vaak aangegeven met de afkortingen VvO (Verklaring van Onvermogen) of CvO (Certificaat van Onvermogen). Bij een dergelijke vermelding is de memorie meestal niet bewaard gebleven. Soms ontbreekt een memorie ook als er alleen erfgenamen zijn in de rechte lijn.

Vóór 1856 hebben we niet de beschikking over een alfabetische toegang en vereist het zoeken aanmerkelijk meer speurwerk. We zullen het onderzoek in beide periodes bespreken aan de hand van een voorbeeld.

De notaris

Wanneer u de naam van de notaris weet, is de speurtocht naar de gezochte akte niet moeilijk meer. Op de door de notaris in chronologische volgorde bewaarde minuutakten (de originelen) heeft hij toegangen gemaakt die worden aangeduid als repertoria. Zo'n repertoire heeft de vorm van een register met een aantal kolommen waarin van elke akte wordt aangegeven: het volgnummer, de datum, het soort akte (bijvoorbeeld testament, boedelscheiding en transport), de belanghebbenden, een korte inhoud, soms een verwijzing naar andere akten en notarissen. Omdat repertoires meestal geen naamindex bevatten, moeten deze registers worden doorgenomen om de gezochte akte te vinden.

Het kan voorkomen dat de in het repertoire vermelde akte niet aanwezig is. De notaris is namelijk niet verplicht alle akten in minuut te bewaren. Een aantal akten gaf hij in brevet uit. Brevetten hebben alleen in origineel waarde en werden direct aan de belanghebbende meegegeven. In de meeste gevallen gaat het om akten van bekendheid of notoriteit, akten van huwelijkstoestemming en volmachten. Die vindt u dan weer terug tussen de huwelijksbijlagen of als bijlage bij een andere notariële akte.

Een dubbel van de repertoria is te vinden in de archieven van de arrondissementsrechtbanken. Zo is toch nog te achterhalen welke akten in Hengelo in 1944 verloren zijn gegaan.

Als uw speurtocht zich toespitst op het bezit aan onroerend goed van uw voorouders, biedt de kadastrale en hypothecaire boekhouding een goede toegang op de notariële archieven. In de registers van overschrijving, ook wel Register Hypotheken no. 4 genoemd, zijn immers alle akten van eigendomsovergang van onroerende goederen geregistreerd. Over de periode vanaf 1838 zijn er

73 alfabetische toegangen die per persoon een overzicht geven van het bezit aan onroerend goed (zie verderop).

De door een notaris opgemaakte testamenten kunt u met behulp van de memories van successie achterhalen. Testamenten die in de periode 1890-1973 zijn opgemaakt door personen die geboren zijn tussen 1793 en 1954 en overleden zijn vóór 1974, zijn te vinden met behulp van het Centraal Testamentenregister dat in het Nationaal Archief te Den Haag berust en op microfilm raadpleegbaar is. U moet wel de geboortedatum van de testateur weten. Het CBG beschikt over microfiches met de namen van de testateurs die in de periode 1793-1871 zijn geboren.

Inlichtingen uit het Centraal Testamentenregister kunnen alleen worden verstrekt naar aanleiding van een schriftelijk verzoek, gericht aan: Nationaal Archief, afdeling Dienstverlening, Prins Willem- Alexanderhof 20, 2595 BE Den Haag. Behalve de naam van degene die het testament heeft laten opmaken dient u ook het geboortejaar te vermelden. U ontvangt dan uit het register de volgende gegevens: naam, geboorteplaats en -datum, beroep, woonplaats en adres, burgerlijke staat, datum en nummer van de akte, naam van de notaris en soms de overlijdensdatum. Voor inlichtingen over testamenten die na 1973 zijn opgemaakt, en over testamenten die weliswaar vóór dat jaar zijn opgemaakt, maar waarvan de testateurs na 1973 zijn overleden, dient u zich te wenden tot het Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). Postadres: Centraal Testamentenregister, Postbus 19398, 2500 CJ Den Haag. Uit dit register worden slechts inlichtingen verstrekt indien een officieel bewijs van overlijden van de testateur aan het schriftelijk ingediende verzoek is bijgevoegd.

Het kadaster en de openbare registers

Omdat de gegevens in de kadastrale en hypothecaire administratie over bijvoorbeeld grondbezit, perceelsgrenzen, eigendomsovergang of hypotheek op efficiënte wijze moesten kunnen worden teruggevonden, werd op de boekhoudingen een aantal toegangen aangelegd. Deze sloten aan bij de soort informatie die werd gezocht. Er zijn ingangen op naam, op perceelsnummer en op kaart, waarbij vaak met behulp van onderlinge verwijzingen in de registers ook zijdelingse informatie kan worden gevonden.

Voor de genealoog is de toegankelijkheid op naam ongetwijfeld het meest belangrijke uitgangspunt. Om dit overzicht niet ingewikkelder te maken dan nodig is, gaan we hieronder alleen op deze zoekmogelijkheid in. Voor het zoeken op perceelsnummer en voor de vele andere mogelijkheden die het kadaster en de openbare registers bieden voor historisch onderzoek, wordt verwezen naar de in het literatuuroverzicht genoemde werken.

Het zoeken op naam gaat het snelst met behulp van de oudste kadastrale leggers. Aanvankelijk stonden de leggerartikelen namelijk in alfabetische volgorde van de eigenaren en vruchtgebruikers. Als gevolg van de voortdurende wijzigingen ging deze volgorde al snel verloren. Om een leggerartikel op naam van een bepaald persoon toch snel te kunnen vinden, werd tot 1864 een alfabetische namenlijst voorin de legger opgenomen. Vanaf 1864 kunt u zoeken in de Alfabetische Naamwijzer, die per kadastrale gemeente werd bijgehouden. De Naamwijzer verwijst naar het juiste artikel in één van de delen van de kadastrale legger waar de betreffende persoon voorkwam. Het probleem daarbij was dat men voor een bepaalde persoon of organisatie met bezit in meer dan één gemeente

74 de lijsten van al die verschillende gemeenten moest nalopen. Mede daarom werden deze lijsten met ingang van 1 januari 1929 vervangen door een Algemene Naamwijzer in de vorm van een kaartsysteem. Deze Algemene Naamwijzer is per kantoor georganiseerd en daardoor veel overzichtelijker. Van iedereen die in de kadastrale legger voorkwam werd een kaart gemaakt met daarop verwijzingen naar de kadastrale gemeente(n) waarin zijn goederen lagen en naar het leggerartikel waarin zijn naam voorkwam. Soms werd ook verwezen naar deelnummer en daarbinnen volgnummer van de akte in het register van overschrijving op grond waarvan voor het eerst een leggerartikel werd geopend voor deze persoon.

Als u vóór 1929 wilt weten of uw voorouder in meerdere kadastrale gemeenten zakelijke rechten op een perceel uitoefende, hoeft u niet alle naamlijsten van de afzonderlijke gemeenten door te nemen. Vanaf 1838 kunt u deze vraag oplossen aan de hand van de hypothecaire registers, die ook per kantoor zijn georganiseerd. Met behulp van de Alphabetische Naamwijzer der verkrijgers kunt u de door u gezochte persoon opzoeken in het Algemeen Register, die met oud deelnummer en daarbinnen nummer van de akte verwijst naar de overschrijvings- en (tot 1879) de inschrijvingsregisters. In het Algemeen Register is in één oogopslag te zien, welke onroerende goederen en daarop rustende zakelijke rechten en beperkingen iemand tussen 1838 en 1928 uitoefende. De linker bladzijde werd benut voor gegevens betreffende de eigendom, zoals de ligging van het goed, de titel van aankomst en de op het onroerend goed genomen hypotheken; op de rechter bladzijde werd aantekening gehouden van zakelijke rechten en beperkingen van het eigendomsrecht. Zowel het Algemeen Register als de bijbehorende naamwijzer zijn op 1 januari 1929 afgeschaft. Het Algemeen Register werd met ingang van die datum vervangen door de hierboven beschreven Algemene Naamwijzer.

Bronnen

Memories van successie

De memories die tussen 1818 en 1921 zijn opgemaakt worden in het Historisch Centrum Overijssel bewaard. Ten behoeve van de registratie en ontvangst van de successiebelasting werd de provincie Overijssel in 1818 verdeeld in een aantal regionale ressorten of districten. Elk successiekantoor omvatte een aantal gemeenten. De namen van de kantoren kunt u vinden in het Overzicht van archieven en verzamelingen onder de rubriek `Rijksorganen in de provincie: Financiën'. De inleiding van de inventaris op de successiememories [toegang 136.4] bevat een gedetailleerd overzicht van de Overijsselse gemeenten en de successiekantoren waaronder zij in de loop der jaren ressorteerden. De memories worden per kantoor bewaard.

Het kadaster en de openbare registers

Het kadaster is een mooie, maar ook een ingewikkelde bron, zeker op het eerste gezicht. Dat komt vooral doordat er zoveel verschillende registers en kaarten zijn, die ook nog eens op allerlei manieren naar elkaar verwijzen en van elkaar afhankelijk zijn. Om te vermijden dat u door de vele bomen het bos uit het oog verliest, worden in het vervolg alleen de voor de genealoog belangrijkste kadastrale en hypothecaire bronnen behandeld.

75

1. Het meest geraadpleegde register is de kadastrale legger, die sinds het begin van de vastlegging op 1 oktober 1832 de ruggengraat vormt van de kadastrale administratie. Heeft u hierin gegevens gevonden over uw voorouders of over een woning of boerderij, dan kunt u van daaruit verder werken, zowel vooruit als teruggaand in de tijd.

De kadastrale legger is per kadastrale gemeente op naam van de eigenaar ingericht. Per eigenaar worden onder een leggerartikel alle percelen genoemd die hij of zij in die ene gemeente bezit. Daarbij worden ook de namen van eventuele mede-eigenaren en vruchtgebruikers genoteerd. Per perceel worden de oppervlakte, het gebruik, de klassering en de belastbare opbrengst vermeld. Van de eigenaar zijn in ieder geval naam, woonplaats en beroep genoteerd. In latere leggers wordt soms ook zijn adres vermeld.

Wanneer een perceel van eigenaar verandert worden alle gegevens van dat ene perceel doorgestreept en onder het leggerartikel van de nieuwe eigenaar opnieuw opgeschreven. Via verwijzingen wordt in de legger steeds duidelijk aangegeven naar welk artikelnummer de gegevens zijn overgebracht, respectievelijk uit welk artikelnummer ze afkomstig zijn, dus de nieuwe en de vorige eigenaar. Bij de verdeling van een stuk grond, de splitsing van een perceel, worden de gegevens eveneens in hun geheel doorgehaald, ook als een deel van het perceel in handen van dezelfde eigenaar blijft. Die laatste gegevens worden onder een nieuw volgnummer opnieuw genoteerd. Wanneer veel artikelen in een bepaald deel van de legger vervallen waren, werd het betreffende deel van de legger `vernieuwd'. Deze vernieuwing hield in dat alleen de nog niet vervallen artikelen van de legger in een nieuw deel werden overgeschreven.

De leggers verwijzen naar de openbare registers voor wat betreft de zakelijke rechten die met het perceel verbonden zijn (bijvoorbeeld het recht van eigendom of van hypotheek). Tot 1 januari 1929 verwijst de legger naar het Algemeen Register en vanaf deze datum naar het register van overschrijving (Register Hypotheken no. 4). Voor de gebruiker is van belang te weten dat die verwijzing naar de openbare registers uitsluitend voorkomt in de leggers die bij het kadaster zelf in gebruik zijn. In de dubbelen die zich bij de gemeenten bevinden is deze verwijzing helaas niet opgenomen.

2. De eerste kadastrale leggers zijn samengesteld uit gegevens die verzameld zijn in de Oorspronkelijke Aanwijzende Tafels (ook wel OAT's genoemd). De OAT vormt samen met de minuutplans (zie hieronder) het uitgangspunt voor de kadastrale administratie, zoals die op 1 oktober 1832 van start ging. De OAT van een kadastrale gemeente vermeldt in volgorde van secties en daarbinnen van perceelsnummers bij ieder perceel de naam van de eigenaar (of een andere rechthebbende). Van de eigenaar zijn woonplaats en beroep vermeld, van het perceel de oppervlakte, het gebruik, de klassering en de belastbare opbrengst, dit alles met het oog op de belastingheffing. De OAT mocht niet gewijzigd worden. Wijzigingen werden verwerkt in de kadastrale legger.

3. Ook het kaartmateriaal vormt een belangrijk onderdeel van het kadaster. De minuutplans zijn de bronnen die de toestand van 1 oktober 1832 op kaart weergeven. Deze plans zijn het resultaat van de opmetingen die tussen 1811 en 1832 plaatsvonden. Elke gemeente heeft een verzamelkaart, waarop de hele kadastrale gemeente staat afgebeeld met de indeling in secties en kaartbladen. Vervolgens geven gedetailleerde kaarten per sectie, die eveneens minuutplans worden genoemd, alle percelen weer met hun begrenzingen en hun

76

bebouwing. Wanneer de bebouwing (bijvoorbeeld een huis of een boerderij met schuur) geen eigen perceelsnummer heeft, staat er een gestippeld lijntje van dit huis naar het bijbehorende perceel. De minuutplans mochten niet gewijzigd worden.

Wel werden er geregeld nieuwe minuutplans vervaardigd. Dit was het geval wanneer bijvoorbeeld een bepaald gebied (soms zelfs een hele gemeente) in verband met stadsuitbreiding of ruilverkaveling opnieuw werd opgemeten. Zo vonden er grootscheepse hermetingen plaats in Staphorst in 1859 en in Avereest in 1863. Minuutplans bij hermeting worden ook wel vervolgminuutplans genoemd. Zowel de oude (`vervallen') minuutplans als de vervolgminuutplans zijn bewaard gebleven.

De veranderingen in de bestaande toestand werden aanvankelijk op bijbladen, maar later (vanaf omstreeks 1950) op filmplans bijgehouden. De hulpkaarten vormen de band tussen het onveranderlijke minuutplan en het steeds bijgewerkte bijblad. Van elk gewijzigd perceel wordt een hulpkaart gemaakt waarop de oude en de nieuwe toestand staan aangegeven. De hulpkaarten worden per gemeente en daarbinnen per sectie in numerieke volgorde van de perceelsnummers bewaard. Veel plans die hun administratieve functie hadden verloren, zijn in de loop der tijd weggegooid.

De Stichting Kadastrale Atlas Overijssel 1832 heeft zich ten doel gesteld de OAT's met de bijbehorende minuutplans van alle Overijsselse gemeenten te publiceren, voorzien van een historische inleiding en andere belangrijke informatie. Inmiddels zijn de atlassen van de kadastrale gemeenten Delden, Dalfsen, Raalte, Heino, Hellendoorn en Hardenberg gepubliceerd. Atlassen van andere Overijsselse kadastrale gemeenten zijn in voorbereiding. Meer informatie over komende uitgaven kunt u krijgen bij het Historisch Centrum Overijssel. Bovendien bestaat er nog een kadastrale atlas van de gemeente Steenwijk, die enige jaren geleden door de Historische Vereniging Steenwijk is uitgebracht.

4. In- en overschrijvingsregisters. Ten gevolge van de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838 werd een koppeling tussen het kadaster en de openbare registers noodzakelijk. Deze nieuwe wet schreef voor dat een onroerend goed bij verkoop en verhypothekering aangeduid moest worden met de kadastrale kenmerken. Voor het vastleggen van al die zakelijke rechten werden vanaf 1 oktober 1838 twee belangrijke registers bijgehouden. Voor onderzoek naar de koop en verkoop van onroerend goed is het register van overschrijving, meestal Register Hypotheken no. 4 genoemd, een belangrijke bron. Dit register bevat namelijk de letterlijke overschrijving van alle akten van eigendomsovergang van onroerende goederen en van vestiging van bepaalde zakelijke rechten, echter met uitzondering van dat van hypotheek. De delen van dit register zijn per bewaring/kantoor doorlopend genummerd en de overgeschreven akten zijn daarbinnen doorlopend genummerd. Het register ontleent zijn bijzonder belang aan het feit dat hierin ook onderhandse akten van koop en verkoop zijn opgenomen. Tot 1956 was men namelijk niet verplicht de notaris bij een verkoop van grond of een huis in te schakelen. Ook kan het register gebruikt worden voor akten waarvan men niet weet voor welke notaris ze gepasseerd zijn.

Naast de overschrijvingsregisters zijn er ook registers van inschrijving aangelegd. Dit register, ook wel aangeduid als Register Hypotheken no. 3, bevatte de inschrijvingen van uittreksels

77

van hypotheekakten. De registers over de periode 1838-1948 zijn echter vernietigd. Een korte inhoud van de hypotheekakten is nog terug te vinden in het dagregister. In dit register werd van dag tot dag aangetekend, welke akten ter in- en overschrijving op het kantoor werden aangeboden. De registratie gebeurde in chronologische volgorde en onder vermelding van een beknopte inhoud van de akte.

Literatuur

G.J. Mentink, `De Memories van Successie als bron voor de sociale geschiedenis', Mededelingenblad. Orgaan van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis 37 (1970) 42-43; N. Bos, `De memories van successie. Een veelbelovende bron voor veelsoortig onderzoek', Spiegel Historiael 24 (1989) 120-126. Een uitvoerige inleiding vindt u in: J.H. Wigger, Inventarissen van de archieven en archiefbestanddelen betreffende de inning van successierechten in Overijssel, 1806- 1926 (1927) (Zwolle 1985).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 1. Erfenissen: Memories van Successie (Nationaal Archief, Den Haag 1996).

F.L. Hartong, Register der protocollen van notarissen in Nederland; plm. 1550 tot heden (Rotterdam 1916). Een aanvulling op deze uitgave vormt: J.E. Kasdorp en J. de Vries, Protocollenregister: register van de protocollen van de notarissen die in de periode van 1916-1984 in Nederland in functie waren (Amsterdam 1985).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 2. Notarissen, Notariële archieven sinds 1811 (Nationaal Archief, Den Haag 1996). Er is een woordenlijstje toegevoegd met de meest voorkomende notariële termen.

In de inleiding van de inventaris van de kadastrale en hypothecaire archieven in Overijssel, 1811- 1989 [toegang 145] wordt een uitgebreid overzicht van de hypothecaire en kadastrale administratie tot en met 1928 gegeven. Aan de hand van zoekvragen en schema's wordt bovendien stap voor stap uitgelegd, hoe u deze archieven voor uw onderzoek kunt benutten. Een helder overzicht van de bronnen en hun toepassingsmogelijkheden is ook te vinden in: G.A.M. van Synghel (red.), Bronnen betreffende de registratie van onroerend goed in negentiende en twintigste eeuw (Broncommentaren 3, Den Haag 1997). Hoe kadastrale bronnen kunnen worden gebruikt bij onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van een dorp wordt geschetst door: M.A.W. Gerding, Dorpsgeschiedenis: bewoning en bewoners (Zutphen 1992), met een methodiek om verband te leggen tussen de voor-kadastrale bewonersregistratie en de kadastrale eigendomsregistratie.

78

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Nationaal Archief:

 Historisch Centrum Overijssel :

o Zoekwijzer kadaster

o Inventaris van de archieven van de notarissen in Overijssel, 1811-1925

 Centraal Bureau voor Genealogie

 FAQ Genealogie BeNeLux

79

6. Wat bezaten, bewoonden en gebruikten zij voor 1811 Inleiding

De memories van successie, de notariële archieven en het kadaster maken het goed mogelijk het bezit van uw voorouders in de afgelopen twee eeuwen te reconstrueren. In de periode vóór 1811 ligt dat een stuk moeilijker. Niet alleen is er minder archiefmateriaal, maar ook de wijze van administratie was minder systematisch dan in de negentiende en twintigste eeuw. Toch kan het onderzoek in ouder archiefmateriaal dubbel en dwars de moeite waard zijn. Per slot van rekening zijn meer recente akten voor het opbouwen van de stamboom meestal van minder belang, omdat de burgerlijke stand daarin al voorziet. Gegevens uit de archieven van vóór 1811 dienen daarentegen niet alleen om uw genealogie `aan te kleden', maar zijn vaak onmisbaar om familierelaties vast te stellen als de dtb-registers u in de steek laten.

Tot de belangrijkste bronnen om in de periode vóór 1811 secundair onderzoek te doen, behoren de akten met betrekking tot vrijwillige zaken die door de plaatselijke rechtbank werden opgemaakt. Hierin vinden we ook veel informatie over het bezit van onze voorouders. Omdat onroerend goed doorgaans gedurende meer generaties in de familie bleef, kunnen ook andere bronnen die daarop betrekking hebben, zoals belastingregisters, indirect waardevolle informatie opleveren voor het reconstrueren van verwantschapsrelaties.

Sinds de achttiende eeuw zijn aan veel Twentse boerderijen zogenoemde bovenkamers gebouwd, die in eerste instantie bedoeld waren om de ouders van de erfopvolg(st)er te huisvesten. Meestal hadden ze geen eigen stookplaats, aangezien dat een extra aanslag in de vuurstedenbelasting zou betekenen. Hieronder zien we het interieur en het exterieur (met bovenkamer) van de boerderij Klein Beverborg in .

80

81

Vrijwillige zaken

De oud-rechterlijke archieven, in de wandeling ORA genoemd, vormen voor het verdere onderzoek een zeer belangrijke bron. Tot het jaar 1811 heeft in Overijssel het notariaat nauwelijks een rol van betekenis gespeeld. Voor het laten opmaken van een officiële akte gingen de inwoners van de provincie naar het plaatselijk gerecht. In de plaatsen met stadsrecht was dat het stadgericht, op het platteland de schout- of richterambten. Op de organisatie van de rechtspraak in Overijssel vóór 1811 wordt uitvoerig teruggekomen in hoofdstuk 8. Hier beperken we ons tot één van de taken die door alle lagere gerechten werd uitgevoerd: het opmaken van de zogenoemde vrijwillige zaken.

De benaming voluntaire jurisdictie of vrijwillige rechtspraak duidt erop dat het hier gaat om de registratie en afgifte van akten die particulieren op vrijwillige basis aan een gerecht voorlegden of van haar werden verlangd. Hieronder bevinden zich gegevens die niet alleen voor het onderzoek naar de bezittingen van onze voorouders van groot belang zijn, maar tevens voor het primaire genealogische onderzoek, zoals huwelijkscontracten, testamenten, boedelinventarissen en - scheidingen, verkoop- en transportakten, voogdijstellingen, schuldbekentenissen en hypotheken.

50e penning

De lagere gerechten vervulden ook een taak ten aanzien van de inning van de 50e penning, een belasting die verschuldigd was over de verkoop en vererving van onroerend goed, met uitzondering van vererving in de rechte lijn. Het te betalen bedrag bedroeg twee procent (1/50ste) van de geschatte waarde. Deze belasting was al in 1635 ingesteld, maar pas vanaf 1722 was het verplicht de aangifte van verkoop en collaterale successie (vererving in de zijlijn) te doen bij het gericht waarin het goed gelegen was. De magistraten, richters en schouten kregen het bevel daartoe een afzonderlijk protocol aan te leggen.

In de voor de stamboomonderzoeker zeer interessante registers vinden we korte aantekeningen over alle stukjes land, huizen en erven die zijn verkocht of vererfd op anderen dan de kinderen van de overledene. Bovendien wordt in de registers van de 50e penning wel de verkoopsom van onroerend goed genoteerd, een gegeven dat in de transportakten meestal niet wordt vermeld. Soms komen we in de inschrijvingen over collaterale successie overlijdensdata tegen, terwijl dergelijke notities ook kunnen helpen familierelaties vast te stellen.

De apart bijgehouden registers van de 50e penning zijn terug te vinden in de oud-rechterlijke archieven, die grotendeels in het Historisch Centrum Overijssel berusten. In de inventarissen worden ze onder een aparte rubriek vermeld. Op veel registers van de 50e penning zijn naamindices vervaardigd, die op microfiche ter inzage staan in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. Ook de registers zelf zijn op microfiche gezet.

In het register van de 50e penning van het schoutambt Staphorst en Rouveen staat op 10 november 1750 opgetekend, dat `Jentien Smits [heeft] bekend gemaakt het versterf van haar broer Egbert Smit, overleden in october, waardoor op haar en haar broer en suster, en de kinderen van haar beide susters aen den Sluis en te Sapmeer is gedevolveert de 1/2 van 2 akkers en getimmer daar de overledene op gewoond heeft; de 1/2 van 3/4 akkers in Hendr. Vosland; de 1/2 van 2/3 van 1 akker in Lambert Meijlofsland, alle op Staphorst.' (RAO, Schoutambt Staphorst en Rouveen, inv.nr. 28.)

82

Transportakte uit het archief van het stadgericht Genemuiden van 1 mei 1736. De weduwe Spies wordt door 'de secretaris Louis Gaillard als mombaar geassisteerd'. Mombaar of momber betekent voogd. Volgens het Landrecht van Overijssel waren vrouwen niet handelingsbekwaam en moesten ze zich bij het verrichten van rechtshandelingen laten bijstaan door een man. Bij getrouwde vrouwen is dat vaak de echtgenoot.

83

Belastingregisters

Uit de periode vóór 1795 zijn allerlei belastingregisters voorhanden, die u eveneens wetenswaardigheden verschaffen over rijkdom, armoede, eigendommen en beroepen van uw voorouders. De overheid deed immers al van oudsher een financieel beroep op haar onderdanen om met gemeenschapsgelden verschillende taken te financieren. Van een uniforme belastingheffing was in Nederland tot in het begin van de negentiende eeuw geen sprake. In elk gewest en in elke stad werd op eigen wijze en voor eigen verantwoordelijkheid belasting geheven. De schriftelijke neerslag hiervan vormt een dankbare bron om de vermogenspositie of het welstandsniveau van uw voorouders aan het licht te brengen. Dat kan ook in negatieve zin, wanneer uit bronnen blijkt dat er nauwelijks sprake is van enigerlei draagkracht van betekenis. Soms kunnen belastingregisters helpen bij het vaststellen van familierelaties.

De Staten van Overijssel hieven een heel scala aan belastingen. Ten einde de inning hiervan in goede banen te leiden, werden kohieren bijgehouden. De belastingplichtigen zijn hierin geregistreerd per stad of kerspel (doorgaans gelijk aan het schout- of richterambt) en vervolgens per wijk of buurschap. De inhoud van deze kohieren kan u vertellen of uw voorouders op een bepaald moment in een bepaalde plaats woonden en welke mate van welstand ze hadden. Armlastigen, die niet in staat waren de belasting te betalen, worden vaak aangeduid met de letter p van pauper. Ook voor het vaststellen van familierelaties kunnen de kohieren belangrijk zijn. Doorgaans zijn deze kohieren in de loop der jaren in vrijwel dezelfde volgorde gerangschikt, omdat elk nieuw kohier was afgeleid van het vorige en gebaseerd op een vaste route langs de belastingplichtigen. Dit is niet bij alle kohieren het geval, maar ook als de volgorde van de namen verschilt, is vaak aan de vermeldingen van de buren af te leiden dat het om hetzelfde huis moet gaan. Dit maakt het instellen van een vergelijkend onderzoek mogelijk, door de lijsten als het ware naast elkaar te leggen en de wisselingen in de hoofdbewoners na te gaan. Vader en zoon kunnen zo boven water komen.

Niet alleen de gewestelijke overheid, maar ook de steden en de plattelandsbesturen kenden hun eigen belastingen. In de steden waren vooral de accijnzen van belang, de indirecte belasting die op een aantal levensmiddelen en nijverheidsproducten geheven werd. Op het platteland werden de kosten van het lokale bestuur over de huishoudens omgeslagen.

84

Beschikbaarheid

Vrijwillige zaken

Oud-rechterlijke archieven zijn rijkseigendom en daarom voor het overgrote deel te raadplegen in het Historisch Centrum Overijssel. De archieven van de stedelijke en lokale gerechten van onder meer Deventer, Enschede, Kampen en Zwolle zijn aan die gemeenten in bewaring gegeven en berusten bij de plaatselijke archiefdienst.

Vrijwillige zaken werden opgetekend in aparte registers of protocollen. Soms hield het gericht de diverse akten in één register bij, maar het kwam ook wel voor dat er afzonderlijke protocollen aangelegd zijn voor bijvoorbeeld testamenten, transporten of voogdijzaken. In de inventarissen op de oud-rechterlijke archieven zijn de registers ten aanzien van de vrijwillige of voluntaire rechtspraak altijd onder een aparte rubriek terug te vinden. Onder welk gericht de plaats of buurschap viel waar uw voorouders hebben gewoond, is na te zien in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel.

Van bijna alle lagere gerichten zijn de protocollen van de vrijwillige rechtspraak op microfiche in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel raadpleegbaar. Een klein deel van de registers is alfabetisch toegankelijk gemaakt door indices op persoons- en zaaknamen. Soms zijn er ook excerpten op de registers van vrijwillige zaken gemaakt. Ook de bij de gemeentelijke archiefdiensten berustende registers zijn deels geklapperd.

In enkele gevallen bevindt zich in de registers zelf een repertorium of een klapper die ten tijde van het opstellen van de akten is vervaardigd. Meestal wordt hier in de inventaris van het archief op gewezen. Bij deze eigentijdse indices moet u erop bedacht zijn, dat er vaak op voornaam geïndiceerd werd. Ook zijn niet alle betrokken partijen of personen in een dergelijke toegang opgenomen.

Als er geen alfabetische toegangen aanwezig zijn, is het moeilijk om gericht te zoeken in de oud- rechterlijke archieven. Soms kan een elders gevonden datum een richtpunt zijn, bijvoorbeeld bij testamenten, akten van huwelijkse voorwaarden of voogdijstellingen. Maar doorgaans zit er niets anders op dan de registers akte per akte door te nemen. Het is daarbij van belang te weten dat de inhoud van de diverse akten doorgaans volgens een vaste formule is opgesteld, waardoor u de namen van de betrokkenen altijd op een vaste plaats in de akte kunt verwachten.

Belastingregisters

Fiscale bronnen zijn zowel bij het Historisch Centrum Overijssel als bij de gemeentearchieven aanwezig. In het hierna volgende overzicht ligt de nadruk op de in het Historisch Centrum Overijssel aanwezige registers, maar ook in de gemeentearchieven zijn allerhande belastingregisters te vinden, die betrekking hebben op de door de provinciale overheid geheven belastingen en plaatselijke accijnzen. Het kan soms zeer de moeite lonen in een gemeentearchief onderzoek in belastingkohieren te doen, zeker als er langere reeksen rekeningen bewaard zijn gebleven, wat in veel plaatsen het geval is. Een lange, opeenvolgende reeks kohieren maakt het onder andere mogelijk bij benadering het overlijdensjaar van iemand vast te stellen. In de diverse inventarissen op de oud-archieven van de gemeenten kunt u terugvinden welke belastingregisters er ter plaatse bewaard worden.

85

Beperkingen

U moet er bij het gebruik van belastingkohieren van uitgaan dat deze registers werden opgemaakt om de belastingplicht van de ingezetenen vast te leggen. Wij gebruiken ze echter om iets te weten te komen over de eigendom of overgang van onroerende goederen. Bovendien is het niet overbodig erop te wijzen dat ook in het verleden niemand graag belasting betaalde, en de gegevens dus niet altijd betrouwbaar hoeven te zijn. Tot slot speelt ook in de belastingregisters het fenomeen van de boerderijnamen de genealoog nogal eens parten: vaak wordt alleen de naam van de boerderij vermeld en is zelfs de voornaam van de hoofdbewoner niet geregistreerd.

Begin van het register van het vuurstedengeld van Zuidveen en 't Verlaat (schoutambt Steenwijk) uit 1675. In het register zijn de gevolgen zichtbaar van de bezetting van Overijssel (1672-1674) door de troepen van de bisschop van Munster en zijn bondgenoten. Ook de bevolking kreeg het door inkwartiering en plundering zwaar te verduen. Van de 75 gezinshoofden, die in het register van Zuidveen staan opgetekend, worden er maar liefst 42 vermeld als 'geruïneert'. Als reden werd opgegeven dat 'de legers, om en vorobij Steenwijck treckende, altijt in Zuidveen haer nedergeslagen hebben, ende daar verschyden dagen gelegen hebben'.

86

Bronnen

Vrijwillige zaken

Hieronder worden de meest voorkomende soorten akten kort toegelicht.

1. Akten van huwelijkse voorwaarden werden doorgaans na de ondertrouw en vóór het huwelijk opgemaakt. Ouders of voogden en veelal ook overige familieleden, aangeduid als `vrienden en magen', moesten met de inhoud kunnen instemmen. Naast de hierin vermelde namen bevat zo'n akte soms een opsomming van de bij het huwelijk aan te brengen goederen en/of gelden, bepalingen omtrent de langstlevende en verplichtingen ten opzichte van (schoon)ouders en kinderen. De in deze akte opgenomen beloften vervielen alleen indien het huwelijk om een wettige reden niet was doorgegaan.

De huwelijkse voorwaarden van de hofhorige boeren in Twente (zie hoofdstuk 7) zijn tussen 1753 en 1811 in een apart register opgetekend. Volgens het boerenerfrecht waren `de oudste zoonen en dogters erfvolgers der provintiale hofhorige meyeren.' Zij moesten bij de overname van een boerderij zowel de schulden overnemen als hun broers en zusters schadeloos stellen. Het gevolg was dat een boerderij vaak te zwaar belast was om het erf rendabel te kunnen beheren. Vandaar dat Gedeputeerde Staten in 1752 bepaalden dat de erfopvolger aan zijn broers en zusters niet meer mocht uitkeren dan de boerderij kon dragen. De in verband hiermee opgemaakte akten van huwelijkse voorwaarden moesten door de landrentmeester worden goedgekeurd. De huwelijkse voorwaarden van de hofhorigen in Twente over de jaren 1753-1811 staan in fotokopie op de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. De originelen zijn te vinden in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 3486-3487.

2. Testamenten werden opgemaakt om de roerende en onroerende bezittingen van een overledene anders te doen verdelen dan volgens het ter plaatse geldende erfrecht of om te zorgen dat bepaalde goederen bij bepaalde erfgenamen of legatarissen terecht zouden komen. Om een rechtsgeldig testament te mogen maken diende men in Overijssel meerderjarig (25 jaar of ouder), geestelijk volwaardig, niet doof(stom) geboren en - na de Reformatie - geen rooms-katholieke geestelijke te zijn. Ouders en kinderen mochten elkaar niet zonder wettige redenen onterven. Een testament bevat meestal een aantal standaardformuleringen, waaronder een opmerking over de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de testatoren, in de trant van `gaende ende staende ende haer verstandt wel machtich ende volkomentlijck gebruyckende.' Hierna volgen de bepalingen inzake de benoeming van de erfgenamen, toekenning van legaten, benoeming van de executeurs- testamentair en van voogden over minderjarige erfgenamen en legatarissen. Vervolgens eindigt men weer met een aantal standaardformuleringen, waarin de testatoren onder meer verklaren dat zij zonder dwang van buitenaf tot het opmaken van hun testament zijn overgegaan. Een uiterste wilsbeschikking legde men meestal op latere leeftijd vast, vooral wanneer iemand zijn einde voelde naderen.

Egbertus Dannenberg, de schout van Steenwijk, Steenwijkerwold en Scheerwolde, registreerde op 18 december 1727 het testament van Hendrik Wijchers en Grietje Jans, echtelieden in het onder de rook van Steenwijk gelegen dorpje Zuidveen. De man was `wel siek te bedde leggende, dogh beneffens sijn

87 vrouw bij volkomen verstande.' Zich bewust van de zekerheid des doods en de onzekerheid van tijd en uur benoemde het echtpaar tot enige en universele erfgenamen hun zes kinderen Wijcher, Jan, Annegien, Grietjen, Harm en Berend Hendriks. Met de op één na oudste zoon, Jan Hendriks, was iets bijzonders aan de hand. Zijn ouders legateerden aan hem `de opkomsten van haer weideveene van Aaltjen Roelofs angekoft om deselve sijn leven langh uijt anmerkinge sijner blintheit te trekken, en daer en boven hondert carolusgulden an gelt, alles na dode der langstlevende te betalen, en te trekken.' Dit testament was voor het opstellen van de stamboom van groot belang. Het ging hier namelijk om een familie die deel uitmaakte van de doopsgezinde gemeente van Zuidveen. Geboorte- en doopboeken van deze gemeente beginnen pas in 1765, zodat onderzoek vóór dit jaar erg lastig wordt. Weliswaar staan ook de huwelijken van doopsgezinden geregistreerd in het trouwboek van de hervormde kerk van Steenwijk, maar omdat de familie pas na 1811 een vaste familienaam gebruikte, is het moeilijk hierin de juiste mensen te identificeren. (RAO, Schoutambt Steenwijk, Steenwijkerwold en Scheerwolde, inv.nr. 21.)

3. Akten van boedelscheiding (-deling, (erf)magescheid) werden opgetekend als de gezamenlijke erfgenamen de nagelaten boedel wilden verdelen. Het opmaken van deze akten was meestal noodzakelijk als van de erflater(s) geen testament bestond of wanneer het wèl aanwezige document niet meer aansloot op de vermogenspositie van de testateur ten tijde van zijn of haar overlijden. Vaak deden de erfgenamen dat onderling en legden zij de scheiding en deling vast in een onderhandse akte. Het aantal boedelscheidingen in de oud-rechterlijke archieven is vrij gering. Soms gaat aan de boedelscheiding een boedelbeschrijving vooraf, waarbij men van de hele inventaris (goederen, gelden, uitstaande vorderingen en schulden) de waarde vaststelde. Dat kan een prachtig beeld van de materiële staat van uw voorouders geven. Huizen en landerijen worden uitvoerig beschreven, evenals de woonomstandigheden.

Dergelijke - genealogisch interessante - nalatenschappen en regelingen vormden dikwijls aanleiding tot conflicten in de familiekring, vooral wanneer er sprake was van meer huwelijken van de erflater(s) of van het ontbreken van (nog levend) nageslacht. Soms kwam de rechter eraan te pas en kan men de neerslag van het proces terugvinden in de contentieuze zaken en de procesdossiers (zie hoofdstuk 8).

Op 14 juli 1762 vond voor de richter van Delden een boedelscheiding plaats tussen de kinderen van wijlen Jan ten Tusschede, te weten Berend, `het klopjen' Berendina, Jannes en Jenneken. Zij waren overeengekomen dat Berend de inboedel van de boerderij kreeg, maar daar stond tegenover dat hij zijn zuster Berendina in huis moest nemen en haar jaarlijks tien gulden en een spint geoogst vlas moest uitkeren. `Als het klopjen na de kerke wil sondags of heylige dages', was Berend verplicht haar in een wagen er naartoe te brengen. Mocht het gebeuren dat de verhoudingen verstoord raakten en Berendina niet langer bij haar broer wilde blijven, `dan sal den sone Berent geholden wesen om aen het klopjen uyt te geven een somma van 800 guldens.' De andere twee kinderen kregen samen `het plaesjen genamt de Neyhus Braek' en elk twee koeien toegewezen. Klopjes waren ongehuwde katholieke vrouwen, die dienst deden als kerkdienaressen en pastoorshulpen. In de zeventiende en achttiende eeuw, toen een vrije uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst aan allerhande beperkingen was gebonden, speelden zij een belangrijke rol in de plaatselijke samenleving. (RAO, Richterambt Delden, inv.nr. 26.)

88

4. Akten van transport (overdracht, cessie) treft men in een oud-rechterlijk archief veelvuldig aan. Het Landrecht - het bijzondere recht, dat voor de provincie gold - stelde het verplicht onroerend goed over te dragen ten overstaan van de richter of schout in wiens ambtsgebied het goed was gelegen. In een transportakte vindt u gegevens over de verkoper, de koper, een omschrijving en plaatsaanduiding van het goed, en de eventuele lasten die erop rusten. Aangezien percelen tot 1832 geen (kadastrale) nummers hadden, gaf men de locatie doorgaans aan door de eigenaars van de belendende percelen op te sommen. Maar een overdrachtsakte kan ook betrekking hebben op roerend goed (bijvoorbeeld huisraad, gereedschappen of de oogst), op een lijfrente of op een schuldbekentenis (obligatie) met onderpand.

5. Akten van schuldbekentenis (obligatie) gingen vaak hand in hand met akten van hypothecatie (bezwaar). Indien bijvoorbeeld voor de aankoop van een huis of een perceel land geld moest worden geleend, liet de schuldenaar een akte van schuldbekentenis opstellen, waarin naast de schuldsom meestal ook het te betalen rentepercentage werd vermeld. Als onderpand werden dan ook eigendommen (zowel roerende als onroerende) van de schuldenaar in de akte opgenomen (akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling), en werden soms nog andere expliciet genoemde bezittingen tot onderpand gesteld.

6. Akten van lijftocht/alimentatie ofwel verlening van vruchtgebruik werden opgesteld door een eigenaar van (on)roerend goed, die het gebruiksrecht geheel of gedeeltelijk in handen van een derde legde. Meestal gaat het hierbij om ouders, die hun bezittingen aan één van de kinderen overdragen, in ruil voor de verplichting hen de rest van hun leven te onderhouden. Het kan evenwel ook om andere nauwe verwanten of aangehuwde personen gaan.

Op 18 maart 1733 verschenen voor Arnold Westenberg, schout van Holten en Bathmen, `Berendjen Jansen, zijnde zij ter deser saeke geassisteert met Gerrit Bolderink, custos [= koster] alhier, als haren gekoren en toegelaten momboir [= voogd] ter eenre, en Teunis Jansen op 't Stegink ter andere zijde.' Berendje verklaarde al haar bezittingen te willen overdragen aan haar broer Teunis, `om deselve eeuwiglijk te besitten en behouden.' Teunis op zijn beurt beloofde `om zijn bovengemelte suster Berendjen Jansen alle de dagen hares levens te zullen onderhouden en verplegen in cost en klederen, zoo en als het huis vermag, en nae haar doot een eerlijke begraefenisse te laten aendoen, mits dat zij comparante mede tot huises beste na vermogen zal helpen arbeyden.' (RAO, Schoutambt Bathmen, inv.nr. 5.)

89

7. Akten van momberstelling. De lagere rechtbanken hielden zich ook bezig met voogdijzaken. Volgens het Landrecht van 1630 was een weduwnaar of weduwe, die wilde hertrouwen terwijl er nog minderjarige kinderen uit zijn of haar eerste huwelijk in leven waren, verplicht om ten overstaan van de rechter een tweetal momberen oftewel voogden aan te stellen. Deze mannen, doorgaans één van vaders en één van moeders kant, moesten de belangen van de kinderen behartigen. In de akten van momberstelling werd tevens door middel van erfuiting (regeling betreffende de verdeling van een al of niet opengevallen nalatenschap) vastgelegd op welke goederen uit de ouderlijke boedel de kinderen uit het eerste huwelijk recht hadden. Volgens het Landrecht moesten de voogden om de twee jaar rekening en verantwoording afleggen ten overstaan van de rechtbank en twee naaste bloedverwanten van de weeskinderen.

Omdat een akte van momberstelling moest worden opgemaakt tussen de eerste afkondiging van het huwelijk en de huwelijkssluiting, is het mogelijk om zeer gericht naar deze genealogisch gezien zeer interessante akten te zoeken. In een voogdijstelling vinden we de naam van de oude en de nieuwe huwelijkspartner, de namen van de kinderen uit het eerste huwelijk, de namen van de voogden, soms met vermelding van de familierelatie, en een overzicht van de goederen waarop de kinderen recht hebben. Dankzij een akte van momberstelling kunnen we achterhalen welke kinderen op dat moment nog in leven waren. Voor het ontsluieren van familierelaties kunnen de namen van de voogden van belang zijn, omdat het hierbij vaak gaat om een broer van de man en een broer van de vrouw. Dit kan helpen om vast te stellen uit welk gezin iemand afkomstig is.

Op 13 oktober 1741 verscheen voor Edmund van Kalkensteijn, schout van Wanneperveen, Dinxterveen en Zwartsluis, Cornelis Wijnen, weduwnaar van Jacobjen Klaas. Hij wilde zich `verandersaten' ofwel hertrouwen met Marta Peters, `met welke reeds volgens consent van desen edelen gerigte twee huwelijkse proclamatien heeft gehad, [...], en heeft over zijne onmundige drie kinderen, met namen Janna Cornelis, Wijne Cornelis en Aaltjen Cornelis, bij voors(chreven) sijn huisvrouw in egte verwekt, tot momberen ingevolge Landr(echt) gesteld de personen van Albert Wijnen en Berent Klaas, oomen van voors(chreven) minderjarige kinderen, resp(ectievelijk) van 's vaders- en 's moederszijde ...' Verder verklaarde Cornelis Wijnen wel bereid te zijn om erfuiting te doen, `dog daartoe vermits sijne bekende onvermogendheid, als hebbende niets ter wereld in bonus, als het geene hij dagelijks met sijner handenarbeid is winnende, niet in staat te sijn, als alleenlick dat hij als vader aannam, sijne voors(chreven) minderjarige kinderen na staatsgelegentheyd [= zoals het huis vermag] in kost en drank, kleederen en huysvestinge t' alimenteren, en in leesen en schrijven behoorlijk te laten onderwijsen...' (RAO, Schoutambt Wanneperveen, Dinxterveen en Zwartsluis, inv.nr. 479.)

90

Belastingregisters

Hieronder zullen we de voor de genealoog belangrijkste belastingregisters bespreken, die - tenzij anders vermeld - in fotokopie of microfiche in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel zijn in te zien. Het inventarisnummer wordt wel altijd genoemd, zodat u in het Statenarchief [toegang 3.1] kunt nakijken welke registers betrekking hebben op de streek waar uw voorouders woonden. In het Statenarchief zijn in verband met belastingheffing nog veel meer stukken aanwezig. Die kunnen bijvoorbeeld interessant zijn wanneer één van uw voorouders als pachter van de belastingen optrad. Het was immers niet ongebruikelijk het recht om in een bepaald gebied de belasting te innen aan de meestbiedende particulier te verpachten.

1. Schatting. Tijdens de Middeleeuwen vormden de zogenoemde beden, een incidenteel verzoek van de landsheer om geld aan de Staten, de basis van de belastingheffing in Overijssel. Vooral met het oog op zijn militaire uitgaven leende de bisschop van Utrecht geld van de grote steden, waarna de bezitters van onroerend goed op het platteland een schatting werd opgelegd om de geleende gelden terug te kunnen betalen.

Van Salland (exclusief het schoutambt Kamperveen) zijn schattingsregisters uit de volgende jaren bewaard gebleven: ca. 1397, 1427, 1429, 1433, 1445, 1457, 1474, 1490 en 1520. De originele registers bevinden zich in het Gemeentearchief Deventer, Middeleeuws archief, inv.nr. 475. Het Historisch Centrum Overijssel bezit kopieën van deze registers, zie de collectie xeroxkopieën [toegang 268], inv.nrs. 51-59. In het Gemeentearchief Kampen bevinden zich afschriften van de schattingsregisters uit 1445, 1457, 1474 en 1490.

Zie voor een bewerking: J.J.N. Bruinenberg, De schattingsregisters van Salland, I-II, typoscript; en A.J. Mensema ed., Schattingsregister van Salland 1520, I-II (Zwolle 1994).

Van Twente (exclusief de heerlijkheid Almelo en het richterambt Diepenheim) zijn schattingsregisters uit de volgende jaren bewaard gebleven: 1475, 1495 en 1499. Het register uit 1475 bevindt zich in het Staatsarchiv Munster, de originele delen uit 1495 en 1499 bevinden zich in het Gemeentearchief Deventer, Middeleeuws archief, inv.nr. 475. In de collectie xeroxkopieën van het Historisch Centrum Overijssel bevindt zich in inv.nr. 45 een kopie van de registers uit 1495 en 1499.

Zie voor een bewerking: A.L. Hulshoff, Het schattingsregister van Twente van 1475 (Zwolle 1953). Hierin wordt tevens gerefereerd aan de registers van 1495 en 1499, terwijl ook de huidige naam van het goed is opgenomen. In: A.J. Mensema (red.), Het verpondingsregister van Twente van 1601 (Enschede 1985) is het register van 1475 eveneens verwerkt.

Van Vollenhove (inclusief het hoogschoutambt Hasselt) is alleen een schattingsregister van 1526 bewaard gebleven. Het origineel bevindt zich in het Gemeentearchief Kampen, Oud-archief, inv.nr. 2697. Een kopie hiervan bevindt zich in de collectie xeroxkopieën van het Historisch Centrum Overijssel, inv.nrs. 47-48.

91

2. Verponding. Bij resolutie van 16 juni 1600 voerden de Staten van Overijssel een belasting onder de naam verponding in, die werd geheven over onroerend goed, zoals grond en huizen. De belasting moest betaald worden door de gebruiker van het goed, die tot op zekere hoogte een recht van verhaal had op de eigenaar. Bezitters van goederen binnen de stadsgrachten van Deventer, Kampen, Zwolle, Oldenzaal, Hasselt en Steenwijk waren vrijgesteld, evenals armlastigen. Bij bouwland moest voor elke mudde gezaai (= per mud ingezaaide grond) vijftien stuiver worden betaald. Voor het overige land werd van de pachtsom (soms in geld, meestal in natura) de 7e penning geheven. Als het om losse landerijen ging betaalde de huurder eenderde en de eigenaar tweederde deel; bij pachtboerderijen betaalde de huurder tweederde en de eigenaar eenderde deel. De verponding is gedurende de gehele zeventiende en achttiende eeuw gehandhaafd en werd in 1806 opgevolgd door een uniforme landelijke grondbelasting.

In de belastingregisters worden landerijen uitgedrukt in de plaatselijk gangbare maten, zoals `dagen gezeis', dagmaat, morgen, akker of hont. Zie voor een overzicht: J.M. Verhoeff, De oude Nederlandse maten en gewichten (Amsterdam 1982). Houdt u er wel rekening mee dat ook de hierin vermelde maten van plaats tot plaats kunnen verschillen.

Van Salland zijn in het Historisch Centrum Overijssel kohieren van de verponding aanwezig uit de jaren 1601, 1602 en 1716-1737 en van Twente uit 1601, 1602 en 1703-1790. Van Vollenhove is er alleen een verpondingsregister uit 1602 aanwezig.

Zie: Statenarchief, inv.nrs. 2455-2457, 2499 en 2500.

Het verpondingsregister van Twente uit 1601 is als transcriptie uitgegeven: A.J. Mensema (red.), Het verpondingsregister van Twente van 1601 (Enschede 1985). In dit boekwerk zijn verder gegevens uit het schattingsregister van 1475 en het verpondingskohier van 1602 opgenomen, terwijl er ook hedendaagse informatie in is verwerkt. Een uitgebreide index maakt het geheel toegankelijk.

3. Schoorsteen- of vuurstedengeld. Op 1 juni 1598 besloten de Staten van Overijssel `van yeder vuirstede ofte plaetse die gemaeckt is omme vuir te boeten, als schoorsteenen, kachelovents, backovents, daven ofte eesten, goltsmede- ofte tinnegietersovents ofte anderen hoe die genoempt mogen werden' belasting te heffen. Het ging dus deels om een soort belasting op huizen, waarbij de grootte van het huis en daarmee het te betalen bedrag afgemeten werd aan het aantal kamers waar een vuur kon worden gestookt. Het schoorsteen- of vuurstedengeld werd pas ingevoerd in 1628, toen iedere haardstede met twintig stuiver was belast. Dit bedrag moest voor de helft door de eigenaar en voor de andere helft door de gebruiker worden opgebracht. De belasting is naderhand behoorlijk verzwaard, want tegen het einde van de zeventiende eeuw moest er al drie, en soms vier gulden per haardstede worden betaald. Een bakkersoven gold sinds 1683 voor twee vuurplaatsen. In bepaalde gevallen kon men vrijstelling of vermindering van het schoorsteengeld krijgen, bijvoorbeeld bij armlastigheid of wanneer een boedel in desolate toestand verkeerde.

92

In het Historisch Centrum Overijssel zijn voor de gehele provincie kohieren van het vuurstedengeld aanwezig uit 1675, 1682, 1686 (deels bijgewerkt tot en met 1715), en 1751. Het laatste register is eerder een bewerking van het kohier uit 1682 dan een geheel nieuw register. Het register uit 1686 is alleen in origineel te raadplegen, zie Statenarchief, inv.nr. 2564. Zie voor de andere registers: inv.nrs. 2568-2583. Aanvullende informatie is te vinden in: Statenarchief, inv.nrs. 2518-2520, 2584-2597 en 2565-2567.

4. Hoofdgeld. Het hoofdgeld was een belasting die betaald moest worden voor ieder inwonend gezinslid boven een bepaalde leeftijd. Pas bij resolutie van de Staten van Overijssel van 14 april 1675 kreeg het hoofdgeld zijn definitieve vorm: voor iedereen die ouder was dan zestien jaar zou het gezinshoofd vijftien stuiver moeten betalen. Uit dit jaar dateren ook de oudste kohieren. Weliswaar veranderde van tijd tot tijd zowel de leeftijdsgrens als het op te brengen bedrag, maar aan het beginsel zelf van de heffing werd niet meer getornd. Alleen onvermogenden en armen waren vrijgesteld.

In het Historisch Centrum Overijssel zijn voor de gehele provincie kohieren van het hoofdgeld aanwezig uit de jaren 1675, 1723, 1724, 1764, 1765 en 1767. De belastinginner noteerde alleen de naam van de hoofdbewoner (soms alleen een boerderijnaam) en het aantal personen voor wie belasting moest worden betaald.

Zie: Statenarchief, inv.nrs. 2681-2696.

5. 1000e en 500e penning. In 1638 besloten de Staten van Overijssel voor dat jaar `een duysensten penninck van eenes yderen middelen' te heffen, om de bijdragen aan de oorlogslasten van de Republiek beter te kunnen opbrengen. In deze `taxatie' werd men aangeslagen uit hoofde van de eigendom van onroerende goederen in of buiten de provincie, die de waarde van vijfhonderd gulden te boven gingen. Werd iemands bezit op een bedrag tussen de vijfhonderd en duizend gulden getaxeerd, dan moest één gulden worden betaald; bij een waardering van duizend tot tweeduizend gulden dertig stuiver en boven de tweeduizend gulden werd voor elke duizend gulden één gulden ingevorderd. Na 1762 is deze belasting niet meer geheven.

In het Historisch Centrum Overijssel zijn voor de gehele provincie kohieren van de 1000e penning aanwezig uit 1683-1686, 1694 (deze zijn bij de kohieren van het zoutgeld ingebonden, zie hieronder), 1711-1724, 1733, 1738, 1750 en 1758.

Zie: Statenarchief, inv.nrs. 2549-2560.

6. Zoutgeld. In 1693 gingen de Staten van Overijssel ertoe over mensen al naar gelang hun vermogen aan te slaan voor een bepaald bedrag aan zoutgeld. Hierdoor werd de impost op zout een directe in plaats van een indirecte belasting. Het te betalen bedrag was gebaseerd op de taxaties voor de 1000e penning. Vandaar dat de kohieren van deze belasting en het zoutgeld uit 1694 bij elkaar zijn gevoegd. De registers zijn zo ingericht, dat ter linkerzijde van de namen van de aangeslagenen het bedrag staat dat in de 1000e penning, en ter rechterzijde het bedrag wordt vermeld dat aan zoutgeld moest worden betaald. Er is verder alleen nog een register van het zoutgeld uit 1701 aanwezig.

Zie: Statenarchief, inv.nrs. 2387-2395.

93

7. Personele quotisaties. In december 1749 besloot het Overijsselse gewestelijk bestuur om gezien de belabberde financiële situatie een eenmalig hoofdgeld in de vorm van een belasting op het inkomen te heffen. Alle huishoudens, behalve de `onvermogenden', dienden aan deze belasting mee te betalen. Voor elk lid van het huishouden moest worden betaald; alleen kinderen jonger dan tien jaar en in de drie laagste klassen kinderen beneden de zeventien jaar waren vrijgesteld. Voor het vaststellen welk tarief er per persoon moest worden betaald, verdeelde men de huishoudens in twaalf klassen. De laagste klasse betrof mensen met een jaarlijks inkomen tussen de honderd en tweehonderd gulden. Zij betaalden één gulden per belastingplichtig persoon. Onder het hoogste tarief van veertien gulden vielen de huishoudens met een inkomen van meer dan vijfduizend gulden per jaar. De in 1750 opgemaakte kohieren van alle Overijsselse steden en schout- en richterambten staan in fotokopie in de studiezaal.

Ook in 1808 moesten alle huishoudens, behalve de bedeelden, een belasting op basis van hun inkomen betalen. Er waren maar liefst 41 klassen vastgesteld, met tarieven die varieerden van twaalfhonderd gulden tot vijftig cent. In tegenstelling tot 1750, toen alleen de leden van het gezin werden aangeslagen, moest er nu ook voor zelfstandig inwonende leden van het huishouden, in het bijzonder de meiden en knechten, geld op tafel komen. De kohieren zijn te vinden in het Algemeen Historisch Centrum Overijssel in Den Haag, Archief van het Ministerie van Financiën, 1795-1813, inv.nrs. 863-864.

8. Paarden en `reliqua'. Het paardengeld dateert uit 1602 en werd geheven op het bezit van paarden van twee jaar en ouder. Het bedrag wisselde naar gelang de welstand van de streek. Afhankelijk van waar men woonde betaalde de eigenaar twaalf, tien of acht stuiver per paard en per jaar. Onder `reliqua' verstond men de imposten op het hebben van schapen, varkens en bijen. Vanaf 1612 moest van elk schaap, elk varken en elke bijenkorf jaarlijks een stuiver worden opgebracht.

In het Historisch Centrum Overijssel is alleen een kohier van de imposten op paarden, schapen, varkens en bijen uit 1602 aanwezig.

Zie: Statenarchief, inv.nr. 2604.

9. Accijns op koffie, thee en chocolade. Bij deze accijns werden de Overijsselaars, die zich het gebruik van deze `luxe'-middelen konden permitteren, in vier klassen verdeeld. Zo vielen bijvoorbeeld in Vollenhove de drost en zijn standgenoten in de eerste, de landrentmeester in de tweede, enkele predikanten in de derde en alle andere aangeslagenen in de vierde rubriek. Deze indeling was echter niet overal dezelfde.

In het Historisch Centrum Overijssel zijn kohieren van de accijns op koffie, thee en chocolade uit 1725-1728 aanwezig. Deze zijn in origineel te raadplegen, zie: Statenarchief, inv.nrs. 2372-2373.

94

Literatuur

Onvermijdelijk zult u bij uw onderzoek te maken krijgen met termen en woorden die met de hedendaagse woordenboeken niet zo gemakkelijk te verklaren zijn. In: P. Brood en J.E. Ennik (red.), Practisyns woordenboekje of Verzameling van meest alle de woorden in de rechtskunde gebruikelyk (van 1785, maar in 1996 als facsimile heruitgegeven door het CBG) worden zeer veel woorden verklaard. Zie ook: A.Fl. Gehlen, Notariële akten uit de 17e en 18e eeuw: handleiding voor gebruikers (Zutphen 1986).

A.J. Mensema, `De registers van de 50e penning als genealogische bron in de provincie Overijssel', Gens Nostra 32 (1977) 224-227.

Een goed overzicht van de belastingen die in Overijssel vóór 1795 werden geheven, is te vinden in: W. Fritschy, Gewestelijke financiën ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden, I, Overijssel (1604-1795) (Den Haag 1996). Meer informatie over de quotisaties van 1750 en 1808 is te vinden in: J.L. van Zanden, `Industrialisatie en inkomensverdeling in Overijssel, 1750-1875', BMGN 109 (1994) 434-449.

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Historisch Centrum Overijssel:

o Zoekwijzer historische kaarten

 FAQ Genealogie BeNeLux

95

7. Domeinen en lenen

Inleiding

Tot de vele bronnen waarmee u uw stamboom kunt `aankleden' behoren de archieven van domeinen en leengoederen, die een tijdvak van vele eeuwen omvatten. Indien uw voorouders boerderijen of landerijen in gebruik hadden van de overheid, bieden de domeinarchieven zeer interessante informatie. Overheidsinstanties en geestelijke en liefdadige instellingen bezaten in het verleden doorgaans veel onroerend goed, dat aan burgers en landbouwers werd verpacht. De namen van de pachters en informatie over de toestand van hun boerenbedrijf zijn in leggers en rekeningen opgetekend.

De archieven van de leenkamers geven een beeld van de wijze waarop bepaalde goederen en rechten in het bezit kwamen van personen of instellingen. In de leenregisters staan aangetekend de namen van de leenmannen, de leengoederen waarmee ze beleend werden, en ook vaak de reden van belening, alles met datum. Voor de genealoog zijn ze van belang, omdat de registers aangeven hoe een bepaald goed vererfde (vaak van vader op zoon of dochter), of door koop in andere handen kwam. Vaak bleef een leengoed vele generaties binnen dezelfde familie. Net als in de domeinarchieven komen ook in de leenregisters duizenden namen voor, die zeker niet alleen aan edelen of andere voorname lieden toebehoren.

De archieven van domeinen en leengoederen gaan ver terug in de tijd. U zult er rekening mee moeten houden dat ze niet alleen een beroep doen op uw leesvaardigheid maar ook op uw interpretatievermogen. De wijze van datering in de stukken is vaak anders dan wij gewend zijn. Maar als u de moeite neemt deze genealogisch gezien bijzondere bronnen te doorgronden, kunnen de resultaten erg verrassend zijn, temeer omdat in de documenten nadere informatie over de leefomstandigheden van uw voorouders te vinden is.

96

Domeinen

De archieven van de domeinen bieden u onder andere de mogelijkheid het wel en wee van de pachters te achterhalen. Kon uw voorvader de jaarlijkse pacht opbrengen, of was hij door oorlog, brand, ziekte onder mens en vee, misoogsten of slecht beheer hiertoe niet in staat en moest hij uitstel van betaling vragen? Wie was zijn opvolger op de boerderij? In welke staat verkeerde het boerenwoonhuis en moest er regelmatig om reparaties worden gevraagd?

Jan Schabos, meijer van het erve en goed Schabos te Hezingen (landgericht Ootmarsum) verzocht in 1793 zijn lanter ofwel landheer, de Ridderschap van Overijssel, om verlaging van de pacht, omdat hij al een jaar lang bedlegerig was en het boerenwerk door daghuurders moest laten doen. Behalve ziekte speelden ook de slechte oogsten van de laatste tijd hem parten. De rentmeester van het rentambt Stift Weerselo, die de Ridderschap in deze kwestie moest adviseren, schreef onder meer over Jan Schabos: `.. deeze is een voorwerp van elende en medelijden, en moet absoluut met remissie [= pachtverlaging] geholpen worden...' (RAO, Ridderschap van Overijssel, 1640-1795, inv.nr. 691.)

Om te weten in welke archiefstukken de antwoorden op zulke vragen te vinden zijn, moeten we eerst in de geschiedenis van de domeinen duiken. Met domein - afgeleid van het Latijnse woord dominium: grondgebied - werd het totaal van bezittingen van een heer (dominus) bedoeld in een bepaald gebied. Deze eigendommen omvatten niet alleen onroerende goederen, waaronder erven, landerijen en molens, maar ook allerlei rechten. Een heer kon velerlei rechten bezitten: van het recht van aanwas (eigendomsrecht op oevergronden) tot het recht van zwanendrift (recht om zwanen te houden). De meest lucratieve en ook veel in Overijssel voorkomende rechten waren die van de wind (het recht windmolens op te richten), maar ook jacht- en visrechten en niet te vergeten het tolrecht, dat over land- en waterwegen werd geheven, konden een aardige stuiver opbrengen. Een heer kon deze domaniale goederen en rechten voor zichzelf houden of het gebruiksrecht ervan aan anderen schenken, verpanden of tijdelijk in leen of in pacht uitgeven, uiteraard tegen betaling. Tijdens de Middeleeuwen bezaten niet alleen natuurlijke personen domeinen, maar ook rechtspersonen als steden of kloosters en kapittels. Geestelijke instellingen kregen van weldoeners bij hun stichtingen diverse onroerende goederen en in de loop van de tijd konden daar door erfenissen, legaten en schenkingen heel wat bezittingen bijkomen.

Veel heren stelden voor de administratie van een domein een rentmeester aan. Deze maakte een overzicht van alle bezittingen, de lasten die erop rustten en de namen van degenen die deze lasten moesten opbrengen. Hij zorgde tevens voor de inning en het onderhoud en hield de wijzigingen bij. De Utrechtse bisschoppen lieten hun goederen reeds vroeg door rentmeesters beheren. Bekend zijn de rekeningen uit de jaren 1325-1336, die in druk zijn uitgegeven door S. Muller Fzn., De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht II (Den Haag 1891) 582-661.

97

Domeinen tussen 1528 en 1795

Nadat de bisschop van Utrecht in 1528 het wereldlijk gezag over het Oversticht had overgedragen aan Karel V, werden de bisschoppelijke domeingoederen onder het toezicht en beheer van de Hollandse Rekenkamer te Den Haag gesteld. In deze situatie kwam in 1578 verandering. De Staten van Overijssel kozen definitief de kant van de opstandelingen tegen het Spaanse gezag. Voortaan hoefden Ridderschap en Steden geen landsheer meer boven zich te dulden, maar waren ze zelf de soeverein van het gewest Overijssel. Ook de domeingoederen werden formeel onder hun toezicht gesteld. Voor het beheer en de administratie stelden de Staten drie landrentmeesters aan: die van Twente, Salland en Vollenhove.

Gedurende een groot deel van de Tachtigjarige Oorlog bleef Twente in handen van de Spanjaarden. De Twentse domeinen werden in deze tijd beheerd door rentmeesters die onder het toezicht stonden van de Gelderse - veelal genoemd `Spaanse' - Rekenkamer te Roermond. Pas in 1626, toen door de inname van Oldenzaal door Staatse troepen een definitief einde aan de Spaanse aanwezigheid in Overijssel was gekomen, werden deze goederen onder het beheer van de Staten gesteld.

Tegen de tijd dat de kruitdampen waren opgetrokken, was het onroerend goedbezit van de provinciale overheid verder gegroeid. Nadat de Reformatie in Overijssel de overhand had gekregen, gingen de Staten ertoe over de geestelijke goederen te seculariseren, dat wil zeggen onder hun eigen beheer brengen. De meeste kloosters raakten ontvolkt; een paar kregen een bestemming als wereldlijk stift voor adellijke juffers. De Staten van Overijssel stelden voor de geestelijke goederen afzonderlijke rentambten in. De rentmeesters moesten jaarlijks rekeningen van ontvangsten en uitgaven indienen. Ook de kerkelijke goederen die bestemd waren voor het betalen van de tractementen van de predikanten en schoolmeesters, de pastorie- en vicariegoederen, werden onder het toezicht van de Staten gesteld en voortaan beheerd door aparte rentmeesters in Twente, Salland en Vollenhove.

Over de vraag welke goederen aan de Ridderschap en welke aan de steden Deventer, Kampen en Zwolle ten goede kwamen, liepen de gemoederen binnen de Staten van Overijssel hoog op. In 1663 bracht een convenant de oplossing. De Ridderschap kreeg de stiften Zwartewater en Weerselo, het klooster te Almelo, de proosdij, het kapittel en klooster te Oldenzaal, en de inkomsten uit de voormalige commanderij te Ootmarsum toegewezen, alsmede de aan al deze goederen verbonden rechten. De drie IJsselsteden mochten de binnen hun grondgebied gelegen kloostergoederen als hun eigendom beschouwen, terwijl de in de stad Vollenhove gelegen geestelijke goederen onder het beheer kwamen van de magistraat van de stad en de Ridderschap van het kwartier Vollenhove. De overige geestelijke goederen bleven in het bezit van de Staten van Overijssel, dus van de Ridderschap én de drie steden tesamen.

In 1605 werd een register van erff und lyfftuchtzbrieve (akten van verpachtingen en vruchtgebruik] van de meiers van het rentambt Stift Weerselo vanaf 1528 aangelegd. Dit register loopt door tot 1638. Een voorbeeld: Hermen Wolbertink en zijn echtgenote Jenne pachtten op 5 juli 1615 het erve en goed Bijenvelt in Nijstad bij Weerselo voor de duur van hun leven. (RAO, Ridderschap van Overijssel, inv.nr. 628.)

98

Op 29 juli 1723 vond op het raadhuis van Hasselt de openbare verpachting plaats van erfpachten in het Land van Vollenhove, Rouveen en Salland, die toebehoorden aan het Stift Zwartewater. Hier een bekendmaking van deze verpachting.

99

Domeinen na 1795

Met de Bataafse Omwenteling in 1795 kwam een eind aan het bestuur over het gewest door de Staten van Overijssel. De volgende jaren zouden worden gekenmerkt door vele veranderingen in de overheidsorganisatie. Tijdens de Bataafs-Franse tijd ontwikkelde Nederland zich tot een eenheidsstaat en werd de gewestelijke zelfstandigheid beknot. De domaniale goederen en rechten van de Ridderschap werden al in 1795 samen met die van de Staten van Overijssel onder het toezicht geplaatst van het nieuwe gewestelijke bestuur, de Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel. `Heerlijke' rechten, zoals jacht- en visrechten, werden afgeschaft.

In 1798 kwam er een einde aan de provinciale bemoeienissen met de domeinen. Deze goederen werden krachtens artikel 200 van de Staatsregeling van de Bataafse Republiek tot nationale domeinen verklaard. Dit gold ook voor de domeingoederen van de in het buitenland gelegen kloosters, kapittels en stiften. Het oppertoezicht op het beheer van de rentmeesters kwam in handen van de Nationale Tresorie van het Ministerie van Financiën te Den Haag, sinds 1808 de administratie der Nationale Domeinen en Geestelijke Goederen. Het afhoren van de rekeningen van de gewestelijke domeinen werd opgedragen aan instanties, die elkaar tussen 1795 en 1811 snel opvolgden. In de jaren 1802-1805 en 1808 vonden diverse veilingen en verkopen van domeingoederen en -tienden plaats.

De geestelijke goederen die in het bezit van de steden waren gekomen werden beheerd door rentmeesters, die door de stedelijke magistraat waren benoemd. Zij moesten aan de kameraars, de schepenen die waren belast met de financiën, rekening en verantwoording afleggen. Deze goederen bleven ook na 1795 in het bezit van de steden.

Eén van de gevolgen van de inlijving van het koninkrijk Holland bij Frankrijk was de oprichting in 1812 van de Administration de l'Enregistrement et des Domaines (Dienst van de Registratie en Domeinen). In de plaatsen Almelo, Deventer, Goor, Kampen, Oldenzaal, Ommen, Raalte, Vollenhove en Zwolle kwamen ontvangerskantoren. De nieuw benoemde ontvangers moesten onder meer voorbereidingen treffen voor de verkoop van een groot deel van de domeinen in hun ressort, voor zover deze in 1811 al niet verkocht waren. Deze `grote uitverkoop' diende om de vele veldtochten van keizer Napoleon Bonaparte te kunnen betalen. Veel goederen en rechten kregen in deze jaren nieuwe eigenaars, veelal de voormalige pachters. Na dit proces bleef nog maar een zeer klein aantal domeingoederen over, die in het Koninkrijk der Nederlanden onder de administratie en organisatie der domeinen gingen ressorteren. De geschiedenis van de domeinen en de domeinorganisatie in Overijssel in de negentiende en twintigste eeuw en informatie over de beschikbaarheid van archieven kunt u terugvinden in de inleiding van de inventaris van J.H. Wigger [toegang 139].

In 1816 verzocht de pachteresse Johanna Kalter van het erve Kalter te Lemselo (gemeente Weerselo) aan de landrentmeester van Twente en Salland om toewijzing van hout voor de reparatie van drie gevels en een nieuw dak van het `huis en schoppe.' Ook wilde ze graag toestemming om een eigen bakhuis te bouwen, waar ze haar eigen brood kon maken, omdat het zo lastig was om `overal te laten bakken voor boeremensen.' Bij veel Overijsselse boerderijen is nog altijd onder de bijgebouwen een bakhuisje te vinden, dat te herkennen is door de aanwezigheid van een schoorsteen. (RAO, Ontvangers der Domeinen, 1812-1945, inv.nr. 106.)

100

Hofhorigen

Zoals hierboven al werd vermeld, zijn in de domeinarchieven ook stukken terug te vinden over hofhorigen. Het hofstelsel ontstond in de Karolingische tijd (800-1000). In deze periode was het van belang een constante aanvoer van producten in natura te hebben, omdat geld schaars was en de handel achteruitliep. Daarom liet een grootgrondbezitter zijn landgoed bewerken door boeren, die een gedeelte van hun oogst rechtstreeks aan hem afdroegen. Het centrum van een op een dergelijke wijze geëxploiteerd landgoed werd gevormd door de hoofdhof, waar de hofheer of zijn vervanger - de hofmeier - woonde. Voorts stond op het bezit een aantal kleine boerderijen, waar de horigen woonden. Zij waren verplicht tot het leveren van goederen in natura en het verrichten van allerhande diensten voor de eigenaar van de door hen bewerkte landerijen. Daarnaast waren de horige boeren goederen verschuldigd aan de heer bij een sterfgeval, bij vererving en bij een huwelijk. Bovendien was de keuze van een huwelijkspartner gebonden aan bepaalde voorwaarden en waren ze beperkt in hun bewegingsvrijheid. Juridisch gezien waren ze onderworpen aan het hofgericht, dat was samengesteld uit de hofmeier en enkele hofhorigen.

Uit de rekeningen van de bisschop in 1381 en 1382 komen zes belangrijke hoven in Twente naar voren, waarbij de hofhorigen verplicht waren tot het leveren van geld of goederen en het verlenen van diensten. Dat waren de hoven te Oldenzaal, Ootmarsum, Weddehoen, Delden, Borne en Goor. De hof te Ootmarsum was het belangrijkste bisschoppelijke bezit en het hofrecht van dit domeingoed was maatgevend voor de andere hoven.

Het hofstelsel raakte vanaf de dertiende eeuw in verval. Met de toename van het geld- en handelsverkeer nam het belang van de hoven af. Omdat de geldeconomie belangrijker werd, was het voor de grootgrondbezitter minder van belang zijn aandeel in natura te ontvangen. Bovendien waren de lasten van de horigen vastgelegd, zodat met een waardedaling van het geld de inkomsten van de heren terugliepen. Vrijwel overal werden de oude verhoudingen ondersteboven gegooid en hofhorige lasten omgezet in tijnzen, erfpachten en andere rechtsvormen. In Twente hield de horigheid echter stand tot in de negentiende eeuw.

Een hofhorige man die zijn einde voelde naderen en nog een testament moest maken, werd onderworpen aan een wonderlijk ritueel. De zieke man, die nog goed bij zijn verstand diende te zijn, moest zich in de kleren steken die hij aantrok als hij op een hoogtijdag de kerk bezocht. Vervolgens moest hij met een mes of bijl in de hand uit zijn huis lopen en buiten drie keer in de stiepel (de houten post die de grote inrijdeur van de boerderij in tweeën deelt) of een boom houwen. Deze krachtproef moest worden voltooid in het bijzijn van de hofrichter en twee getuigen.

101

Leenkamers

Ook de archieven van de leenkamers kunnen voor de genealoog bijzonder interessante informatie opleveren. Belening van goederen vond plaats als er een nieuwe leenheer of leenman optrad, in het laatste geval bijvoorbeeld na het overlijden van zijn of haar voorganger of na koop van het goed. Omdat de registers melding maken van een eventuele familierelatie tussen de vorige en de nieuwe leenman, kunnen ze helpen bij het vaststellen van familierelaties. Bovendien omvatten de leenregisters vaak een periode van vele eeuwen, zodat het soms mogelijk is uw stamboom verder terug te voeren dan de dtb-registers toelaten.

Op 14 maart 1712 werd Jan Hendriks Rijgedijk te Dalfsen beleend met een stuk land, genaamd het Hooge Land of den Oest opte Vechte, gehoord hebbende onder het erve Ten Dale te Berkum, schoutambt van Zwolle, zoals Hendrik Janssen daarmee in 1667 `laats' was beleend. Deze vermelding in het leenregister van Overijssel (nr. 1539) droeg bij aan de identificatie van Hendrik als de vader van Jan, wat in de dtb-registers niet met zekerheid vast te stellen was geweest. In het leenregister is later in een ander handschrift aangetekend: `N.B. Dit land is door een overstroominge weggespoelt en is reets van de verpondinge ontheven.'

Het leen- of feodale stelsel ontstond in de vroege Middeleeuwen, toen vorsten de militaire diensten van derden gingen belonen door hen bepaalde goederen of rechten in leen te geven. Degene die leende werd de leenman van een leenheer en had het gebruiksrecht op de grond. Daartegenover stond dat hij de leenheer trouw beloofde en met raad en daad bijstond.

In de elfde eeuw begon de Duitse keizer ook bisschoppen met gebieden te belenen. De kerkvorsten werden op deze manier landsheer van een min of meer aaneengesloten gebied, meestal rond hun bisschopszetel gelegen. Zo verwierf de Utrechtse bisschop in de loop van een paar eeuwen een groot machtsgebied, dat bestond uit het Nedersticht, ongeveer de provincie Utrecht, en het Oversticht, dat Overijssel, en de stad Groningen en omgeving omvatte.

Om aan zijn verplichtingen van trouw aan de keizer te kunnen voldoen, had de bisschop op zijn beurt ook weer vazallen - leenmannen - nodig. Daarom beleende hij plaatselijke heren met een deel van zijn leengebied. Van dergelijke beleningen werd na verloop van tijd een akte opgemaakt. De oudste bisschoppelijke leenbrief in Overijssel stamt uit 1233, toen Hendrik heer van Bergh bevestigd werd in het leenbezit van een stenen huis in Deventer. Het oudste bewaarde bisschoppelijke leenprotocol dateert uit het begin van het episcopaat van Floris van Wevelinkhoven (1379-1393). Na de omwenteling van 1795 is het leenstelsel afgeschaft. De leenmannen werden in de gelegenheid gesteld de leenhorigheid af te kopen. In veel gevallen werd de leenman gewoon eigenaar en kwam van een schadeloosstelling voor de leenheer niets terecht.

Het leenrecht regelde de betrekkingen tussen de leenheer en leenman, of tussen achterleenheer en achterleenman. Elke nieuwe leenman was bij de ontvangst van een leen verplicht aan de leenheer een heergewaad te geven. Aanvankelijk ging het hierbij om goederen in natura, zoals een paard, wapens, een valk, honden of handschoenen. Later kwam er een geldbedrag voor in de plaats. Bij het overlijden van de leenheer moesten de leenmannen opnieuw aan zijn opvolger de leeneed afleggen en werd er dus een nieuwe akte opgemaakt. In dat geval hoefde de leenman geen heergewaad te betalen. Men spreekt dan van een belening met de ledige hand.

102

In de late Middeleeuwen werden de eigendomsrechten van een leen uitgehold. De beschikkingsrechten over een leen gingen in toenemende mate over van de leenheer naar de leenman. De leenman bezwaarde, verpandde of vervreemdde zijn leen, of hij vermaakte het aan zijn erfgenamen, zodat het feitelijk een erfleen werd. Hiervoor moest hij wel toestemming hebben van de leenheer, maar dat werd in de loop der tijd meer en meer een formaliteit, zij het dat er wel voor betaald moest worden; dat gold overigens voor alle handelingen die een leenkamer verrichtte. Ook in Overijssel blijken lenen al vroeg erfelijk te zijn: bij voorkeur van vader op zoon, maar ook van vader op dochter of eventueel van moeder op dochter. Vrijwel steeds is de leenvolger verwant aan de voorganger en ook bijna altijd vermelden de leenprotocollen hoe die verwantschap in elkaar steekt.

`Het leenplichtige goed het Bevergoor' (schoutambt Raalte, buurschap Ramele): 1767 april 17. Beleend Jannigien Everts Santcamp, na de dood van haar vader Evert Santcamp, onder hulderschap van haar man Roelof Dercks. 1792 november 5. Beleend Roeloof Dercks op den Zantcamp, na de dood van zijn vrouw Jannegien Everts Zantcamp. (RAO, Leenkamer Wezenberg II:26 en 50.)

Beschikbaarheid

Domeinen

Hoe kunt u weten of uw voorouders een boerderij of landerijen pachtten van de overheid? Het is lastig om naar aanleiding van een dergelijke vraag gericht te gaan zoeken in de diverse domeinarchieven. Er zijn immers geen overzichten beschikbaar, waarin precies wordt vermeld welke erven er onder welke rentmeester vielen. Bovendien waren de goederen die door de diverse rentambten werden beheerd geografisch gezien niet aan een bepaald schout- of richterambt gebonden en lagen ze dikwijls ver uit elkaar. In veel gevallen zult u dus afhankelijk zijn van een toevallige vondst in andere bronnen, zoals de vermelding van een pachtschuld in de contentieuze zaken van de plaatselijke rechtbank (zie hoofdstuk 8). Anderzijds hoeft u doorgaans maar één legger of jaarrekening van een bepaalde rentmeester door te nemen om te zien of de door uw voorouders bewoonde boerderij hierin vermeld wordt. In sommige rekeningen staan alleen maar boerderijnamen.

De eerste domeinadministraties in Overijssel zijn te vinden in de archieven van de Hollandse Rekenkamer, 1528-1581 [toegang 7] en de `Spaanse' Rekenkamer, 1578-1632 [toegang 8]. Stukken met betrekking tot de bezittingen die later als voormalige geestelijke goederen in handen van de Ridderschap en de Steden van Overijssel zouden komen, zijn te vinden in de archieven van de kloosters, abdijen, proosdijen enz. die zowel in het Historisch Centrum Overijssel als in de gemeentearchieven van Deventer, Kampen en Zwolle bewaard worden. Zie hiervoor zowel het Overzicht van archieven van het Historisch Centrum Overijssel als het in druk verschenen De archieven in Overijssel.

Het Statenarchief [toegang 3.1] herbergt veel stukken over domeinen, eerst alleen de bisschoppelijke tafelgoederen en later ook de voormalige geestelijke goederen, zowel vóór als ná het convenant 1663. Daarin bevinden zich ook de gedeponeerde archieven van de landrentambten Twente, Salland en Vollenhove, waarvan het eerstgenoemde bijzonder omvangrijk is. Voor

103 geestelijke goederen die door het convenant van 1663 naar de Ridderschap van Overijssel gingen, raadpleegt u de inventaris van de archieven van de Ridderschappen van Overijssel, 1640-1795 [toegang 4.1.1].

Een realistisch beeld van alle erven en goederen, behorende onder het rentambt van de adellijke vicarieën, wordt geschetst in het register dat werd aangelegd naar aanleiding van een resolutie van de Ridderschap van 28 maart 1748. Dit keer werd niet gekeken naar het kasboekje van de boeren of de registers en rekeningen van de rentmeester. De Ridderschap stuurde mensen op pad om de boeren te bezoeken. Daarbij werd gelet op de toestand van de boerderij en andere gebouwen op het erf, de bodemgesteldheid ter plekke en in hoeverre de boer voldeed aan zijn verplichting tot het aanplanten van `telgen' (jonge eikenboompjes).

Over het erve en goed Hesselink te Rossum (landgericht Oldenzaal) en haar pachters werd onder meer het volgende geschreven: `Het huys seer slegt, moet noodsakelijk rond om een steene voet hebben, en manqueerd een afdak boven den bakoven. Het selve diende op een hogere plaatse geset te worden. De schoppe [= schuur] veel te kleyn en moest ten minsten een gebond groter wesen. [..] De bouwlieden slegt in staat door ongelukken. De vrouw en vrouwen suster sijn beijde bijkans blind, en daar sijn veel kleijne kinderen...' De term gebond verwijst naar het houten boerderijskelet van paarsgewijs aan elkaar gekoppelde balken, het gebint. (RAO, Ridderschap van Overijssel, inv.nr. 981.)

Archivalia betreffende de voormalige geestelijke goederen die ten tijde van de Hervorming en bij het convenant van 1663 aan de steden Deventer, Kampen en Zwolle toekwamen, zijn te vinden in de gemeentearchieven aldaar. In het gemeentehuis te Vollenhove bevindt zich het archief van het rentambt van de voormalige kloostergoederen van Clarenberg over 1446-1833.

Hofhorigen

De hofhorige erven en goederen vielen aanvankelijk onder de bisschoppelijke domeingoederen, die na 1578 onder het toezicht van de Staten van Overijssel werden gesteld. Zie hiervoor het Statenarchief [toegang 3.1], o.a. inv.nrs. 2790-2797.

De slechts gedeeltelijk bewaard gebleven archieven van de hofgerichten bevatten merendeels protocollen, waarin naast vrijwillige en contentieuze gerechtsakten ook aantekeningen over opvaart (recht tot introuwen op het erf), versterf, erfwinning en vrijkoop zijn ingeschreven. Zie de inventaris van de collectie hofarchivalia (1546-1811) [toegang 87]. De protocollen zijn in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel ter inzage op microfiche. Ook in de Collectie Archivalia van het Van Deinse Instituut te Enschede bevinden zich archivalia van Twentse hoven.

Kaarten van hofhorige goederen uit de jaren 1770-1785 alsmede die van een aantal andere domeingoederen uit circa 1820 bevinden zich in het Historisch Centrum Overijssel. Ze zijn in 1990 door C.Z. Halfman beschreven in de kaartencatalogus deel 2 `Catalogus van kaarten betreffende Domeingoederen in Overijssel'.

104

Leenkamers

Hoe bepaalt men welk leenkamerarchief in aanmerking komt voor nader onderzoek ? Deze vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden, omdat de in leen uitgegeven goederen en rechten niet in de buurt van de vestigingsplaats van de leenkamer hoeven te liggen. Dit is met name het geval als de leenkamer werd gevoerd door particulieren.

Gelukkig zijn van alle leenregisters, die Overijsselse goederen betreffen, repertoria gemaakt. Een repertorium geeft per schout- of richterambt een overzicht van leengoederen, dat wil zeggen: vermeld wordt een omschrijving van het leengoed zoals dat in de akten wordt weergegeven, de opeenvolgende leenmannen, de data van de belening en de plaats van de akte in de leenprotocollen. Dat is handig, want in die protocollen werden de beleningen chronologisch ingeschreven. Alle repertoria bevinden zich in de studiezaal of in de bibliotheek van het Historisch Centrum Overijssel en zijn ook aanwezig bij het CBG.

Het gaat om de volgende repertoria:

 E.D. Eijken, Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen, 1379-1805 8 dln. (Zwolle 1995) [studiezaal].  A.J. Mensema, Repertorium op de leenregisters van de leen- en hofhorige goederen van de proosdij van St. Lebuïnus te Deventer 3 dln. (Zwolle 1981) [studiezaal].  A.J. Mensema, Repertorium op de leenregisters van de leen-, tins- en hofhorige goederen van het stift Essen 3 dln. (Zwolle 1992, typoscript) [studiezaal].  A.J. Mensema, Repertoria op de registers van de particuliere leenkamers in Overijssel, 1400- 1809 3 dln. (Zwolle 1988) [studiezaal].  A.J. Mensema en R.M. de Raat, Leenrepertorium van het huis Almelo (1380) 1390-1775 (1805) (Zwolle 1993) [studiezaal].  W. Hoogland, `De Buckhorster lenen met repertorium op de lenen van de leenroerige goederen van de havezate Buckhorst te Zalk', Kamper Almanak 1984/1985, 161-216 [5S 150 + jaar].  Haga, Repertorium op de leenprotocollen van het huis Heeckeren (bij Goor) (1647-1797) (Deventer 1948) [5A 5679].  J. Belonje en J.G.F.M.G. van Hoevell tot Westerflier, Leenregister van de Hovele en het Nijenhuis (Utrecht 1981) [5A 5009].  J.J.S. Sloet en J.S. van Veen, Register op de leenaktenboeken van het vorstendom Gelre en graafschap Zutphen. Leenen buiten Gelderland (Arnhem 1912) [5A 3850].  W. Wijnaendts van Resandt en J.S. van Veen, Register op de leenen der bannerheerlijkheid Baer (Arnhem 1926) [5A 7682].  A.P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner bezittingen, Derde Stuk, Leenregisters (Assen 1961) [5A 32-34].  H. Kemkes e.a., Die Lehnregister der Bischöfe von Münster bis 1379 [5B 738-739].  J. Prinz, `Das Lehnregister des Grafen Otto von Bentheim (1346-64)', Mitteilungen des Vereins für Geschichte und Landeskunde von Osnabrück 60 (1940) 104 [5S 567].  Bruns, `Die älteste Lehenbücher und Lehenregister der Edelherrschaft Steinfurt 1282-1439', Tradita Westphaliae (Munster 1987) [5A 177].

105

Bronnen

Domeinen

Een voordeel voor onderzoekers is dat het beheer van de domeinen uitvoerig is geadministreerd. Zo kan de genealoog bij voorouders die hun boerderij pachtten doorgaans veel meer over de gang van zaken op het erve te weten komen dan bij zelfstandige boeren het geval is. Meestal zijn van het beheer van een eigen boerderij geen documenten bewaard gebleven, terwijl de administratie van domeinen nauwkeurig werd bijgehouden. Leggers, rekeningen en bijlagen vormen de belangrijkste bestanden.

In 1600 bezaten eigenboeren in Salland en Twente slechts zo'n 10 procent van de landbouwgrond. Grootgrondbezitters als de provinciale overheid, geestelijke instellingen en de adel hadden meer dan 50 procent van de grond in eigendom. In Salland hadden de steden en de burgerij ook nog aanzienlijke bezittingen op het platteland. Tijdens de achttiende eeuw verschoven de bezitsverhoudingen op het platteland, een proces dat vooral na 1750 in een stroomversnelling terechtkwam. In 1800 werd in Twente al geconcludeerd dat `een groot deel der boeren eigen- erfdens of bezitters en eigenaars van het goed [zijn] dat zij bouwen. Deeze zijn over het algemeen het vermogendste, en sommigen bezitten een vermogen [van] 20 jaa 30.000 guldens.' Ruim twintig jaar later, toen in het kader van de invoering van het kadaster het grondbezit werd geregistreerd, bleek dat de boeren maar liefst 55 à 65 procent van het totale grondbezit in handen hadden.

1. De leggers geven een overzicht van de domeinen en de inkomsten daaruit. Dergelijke overzichten waren voor de heer en de rentmeester van belang om inzicht in het vermogen te krijgen. U vindt hierin de domaniale (heerlijke) goederen die erven en landerijen, renten, cijnzen, pachten en tienden kunnen omvatten. Gronden, erven en molens werden veelal verpacht, de huizen verhuurd. Voor gebruik van bepaalde rechten door derden kon recognitie gevraagd worden, een betaling waarmee de gebruiker het eigendomsrecht van de heer erkende. Leggers geven niet alleen een momentopname weer. Uitgaande van de omschrijving van het goed of het recht werd aantekening gehouden van de actuele stand van zaken. Nieuwe betaalplichtigen werden telkens toegevoegd, totdat het register vol raakte of het overzicht verstoord. Dan werd besloten tot de aanleg van een nieuw register. Zo ontstonden series leggers. Door deze handelwijze bieden deze leggers de mogelijkheid over een langere periode de betaalplichtigen te volgen.

2. Ook de rekeningen kunnen belangrijke genealogische informatie verstrekken. Tot de taken van de beheerders behoorde het opstellen van jaarrekeningen. Deze rekeningen hadden betrekking op de ontvangsten en uitgaven vanwege ontginning, verpachting, (ver)koop en onteigening van domeinen, openbare verkopingen van roerende goederen zoals hooi, gras en hout, aanbesteding van herstel en bouw, registratie van bouwvergunningen, verlening van recht van opstal, aanleg van uitwegen, regeling van de grenzen tussen domeinen en particuliere gronden, afkoop van diverse rechten zoals tiendrecht, jacht- en visrecht, grondrenten en eeuwigdurende erfpachten. Gegevens over eventuele executoriale verkopingen van inboedels van de domaniale pachters worden ook in de rekeningen genoteerd. Tevens komen in deze rekeningen ook inkomsten uit (verpachtingen van) de opvaart, versterf en erfwinning van de hofhorigen voor (zie verderop). Uit de inkomsten uit

106

de domeinen werden onder andere tractementen van predikanten dan wel pensioenen voor hun weduwen, schoolmeesters enz. betaald. Dit werd in de rentmeestersrekeningen verantwoord.

Voor genealogen bevatten de rekeningen, de bijlagen bij de rekeningen (onder andere: kwitanties, pachtvoorwaarden) en de leggers belangrijke informatie. Maar ook de correspondentie van de rentmeesters geeft meer dan eens informatie over de pachters prijs. Hierin bevinden zich bijvoorbeeld smeekbeden om pachtvermindering wegens een mislukte oogst of ziekte, en verzoeken om toewijzing van hout voor het herstellen of verbouwen van de door hen gepachte erven en bijgebouwen. Rekeningen en leggers zijn geografisch per rentmeester geordend. De ontvangsten en uitgaven zijn vaak weer geordend naar hun aard, bijvoorbeeld: tienden en verpachtingen, maar ook reparaties, leveranties en diensten. Ook deze posten kunnen voor de genealoog interessant zijn, wegens de hierin opgenomen namen van lokale metselaars, timmerlieden, schilders en voerlui.

Mense Gerrits had in 1675 tijdens de door de rentmeester van het landrentambt Salland gehouden openbare verpachting `den legen Breckberch, groot vijff mergen van het goet Crauwels hoeve ende noch derde halve mergen in Diepenmate bij Wijhe' voor de duur van drie jaar voor 43 gulden per jaar gepacht. Als borgen stelde hij Roelof Gijsberts en Jan Driesse aan.

Wolter van Haarst, Hillebrants Peters Princen erfgenamen, en Lubbert Lucas betaalden op St. Lambertusdag van 1686 aan de rentmeester van het landrentambt Vollenhove 115 caroligulden en 13 stuiver voor erfpacht van `eenige veene bij Steenwijk.' (RAO, Statenarchief, inv.nrs. 2852 en 2940).

Leenkamers

Leenkamers waren er in soorten. Niet alleen de landsheer gaf onroerend goed in leen uit. In Overijssel treffen we ook andere belangrijke feodale instellingen aan, zoals de Proosdij van Sint Lebuïnus te Deventer, de hertog van Gelre en Zutphen, de abdis van het stift Essen aan de Ruhr in Duitsland, de bisschop van Munster in Westfalen, de graaf van Bentheim of de heer van Steinfurt. Tenslotte voerden ook talrijke particulieren een leenkamer. Deze laatste categorie gaf goederen en rechten in leen uit, die ze zelf weer van anderen in leen hadden ontvangen. Men betitelde hen als achterleenheer en de door hen uitgegeven lenen als achterlenen. De personen of instellingen van wie de achterleenheer de lenen zelf in leen hield, noemde men overleenheren.

In de leenkamerarchieven treft u de leenadministratie van de leenheer aan. In de leenprotocollen staan de akten ten dele in chronologische volgorde. Toevoegingen uit latere jaren werden er vaak tussen geschreven. Om te kunnen controleren wie welk leen bezat en of de leenman wel aan zijn verplichtingen had voldaan werden er soms leenregisters aangelegd, die geografisch waren ingedeeld. Onder de verkorte inhoud van de leenakte stonden de opeenvolgende leenmannen. Met behulp van deze registers kunt u een opeenvolgende reeks bezitters opsporen.

Belangrijk is het te weten dat akten betreffende leengoederen niet te vinden zijn in de oud- rechterlijke archieven, omdat deze rechtshandelingen niet voor het gewone gericht plaatsvonden. Geschillen over leengoederen werden behandeld door de leenkamer. In een dergelijk geval namen leenmannen met de leenheer zitting in het leengerecht, dat recht sprak in leenzaken.

107

`Het volsculdige erve ende goed Reyninch' (schoutambt Hardenberg, buurschap Heemse): 1608 september 7. Uitspraak van het leengericht, waarbij een minnelijke schikking wordt getroffen tussen Arent Anthonissen te Heemse ter ene en Johan Janssen Kinneman te Alckmaer, voor zich en voor zijn vrouw Mechteld van Winterswyck en haar broer Augustijn ter andere zijde, aangaande een schuld van Anthonissen aan Kinneman c.s., welke schuld nog afkomstig was van Arents broer Henrick Anthonissen, in leven `factoor' (= handelsagent) van wijlen Henrick van Winterswyck, de vader van Machteld en Augustijn van Winterswyck, waarbij de schuldenbetaling wordt geregeld en bepaald dat Anthonissen ongestoord zal blijven in het bezit van zijn leen. (RAO, Leenkamer Vilsteren, I:26.)

Literatuur

Algemene informatie geven: G. Dumbar, Nederland in vroeger tijd, achttiende-eeuwse beschrijving van steden en dorpen in Nederland, XXVIII (herdruk Zaltbommel 1966) 32-181; E.D. Eijken e.a., In alle Staten, vierhonderd jaar provinciaal bestuur (Zwolle 1978); G.J. ter Kuile, `Rechtspraak en Bestuur in Overijssel ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden', VMORG 68 (1953) 69-97 (i.h.b. 82- 85).

Voor een goed overzicht van de hofhorigheid wordt verwezen naar: R.F.A. Rorink, Verbonden door de echte. Rechten en plichten van de horige boeren onder de Twentse landsheerlijke hoven tot 1811 (Almelo 1995). Hierin is ook een lijst van alle hofhorige erven omstreeks 1600 opgenomen.

Zie voor de Overijsselse leenkamers: E.D. Eijken, `De Overstichtse lenen en hun recht', OHB 111 (1996) 9-72. Ook de inleidingen op de hierboven vermelde repertoria geven belangrijke achtergrondinformatie. Voor Overijssel is ook bruikbaar: W.A. Beelaerts van Blokland, De praktijk van het leenrecht in Gelderland (Leiden 1910). Praktisch onderzoek verrichtte: J. van Beynum, `Hoe werkt een leenkamer ?', Gens Nostra 37 (1982) 321-329; alsmede: C. van Heel, `Leenregisters als genealogische bron', IJsselakademie 20 (1997) 46-50. Zie ook: A.J. Mensema, `Leenkamers. Een rijke bron voor genealogisch onderzoek', Genealogie. Kwartaalblad van het CBG 4 (1998) 97-100.

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel:

108

8. Voor de rechter

Inleiding

Veel van uw voorouders zullen in aanraking met de rechter zijn geweest. Dat wil niet noodzakelijkerwijs zeggen dat ze iets op hun kerfstok hadden; de rechterlijke macht werd en wordt immers ook bij allerhande andere zaken betrokken. Voor de rechtspraak in Nederland geldt eveneens dat er een duidelijke breuk is tussen de periode vóór en na 1811, die zich ook in de archieven openbaart.

Niets menselijks was uw voorouders vreemd, dus kan het voorkomen dat ze zich, door welke omstandigheden ook, in mindere of meerdere mate hebben misdragen. Zwarte schapen komen in elke familie voor en hun nazaten hoeven zich daar zeker niet voor te schamen. Uit genealogisch standpunt is een voorouder die in een strafzaak betrokken was juist een geschenk uit de hemel! Een `crimineel' verleden, hoe bescheiden ook, biedt immers de mogelijkheid veel meer over het wel en wee van die voorouder te weten te komen. Het gaat om zaken die ook daadwerkelijk tot een strafproces hebben geleid, al was de strafzaak nog zo eenvoudig. Voor de stamboomonderzoeker is het van belang of er een schriftelijke neerslag van het strafproces bewaard is gebleven. We betreden dan het terrein van de strafrechtspraak, ook wel de criminele rechtspraak genoemd.

Maar in het leven van uw voorouders kunnen zich ook situaties hebben voorgedaan die het noodzakelijk maakten zelf de uitspraak van een rechter te vragen. Het ging dan niet om strafrechtelijke, maar civielrechtelijke of burgerlijke rechtspraak. Dat zijn niet alleen civiele geschillen tussen burgers onderling, maar ook familiezaken.

Voordat u aan een onderzoek in de rechterlijke archieven begint, is het noodzakelijk te weten welke rechter in welke zaken bevoegd is. Het gaat dan om de competentie van de rechter. Eerst moet u de territoriale bevoegdheid (of relatieve competentie) kennen, met andere woorden welke rechtbank in welk gebied bevoegd is. Ten tweede is het van belang de absolute competentie van de rechter te kennen: welke rechterlijke instelling is bevoegd de onderhavige zaak in behandeling te nemen? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, volgt eerst een kort overzicht van de organisatie van de rechtspraak in Overijssel.

109

Rechtspraak voor 1811

Tot 1811 was op het gebied van de rechtspraak in Nederland geen enkele eenheid, een situatie die voortkwam uit de grote zelfstandigheid van zowel de gewesten als de steden. De bij moderne rechtstaten gebruikelijke scheiding der machten ontbrak, aangezien bestuur en rechtspraak doorgaans in één hand verenigd waren. Deze situatie duurde tot 1795 en verdween pas echt met de invoering van de Napoleontische wetgeving in 1811.

Tot die tijd bleef de rechterlijke organisatie in Overijssel gebaseerd op de in de Middeleeuwen ontstane situatie, met een groot aantal afzonderlijke rechtskringen en bevoegdheden. Deze liepen parallel aan de drie bestuurlijke niveaus van provincie, kwartieren of districten (Salland, Twente en het Land van Vollenhove) en steden en platteland. Het belangrijkste onderscheid tussen deze colleges lag in hun bevoegdheid al dan niet criminele zaken (misdaden waarop lijf- en onterende straffen waren gesteld) in behandeling te mogen nemen. Deze zware straffen werden toegepast in geval van moord, doodslag, diefstal, verkrachting, vergiftiging en brandstichting. Alleen lokale colleges met hoge jurisdictie (de drostengerichten, de heer van Almelo en de stadgerichten van Deventer, Kampen en Zwolle) waren hiertoe bevoegd en konden aldus oordelen over leven en dood.

Gerechten die de lage jurisdictie bezaten (waaronder de schout- en richterambten en de kleine stadgerichten), waren in de regel bevoegd tot de uitoefening van de vrijwillige of voluntaire rechtspraak, die al in hoofdstuk 6 is behandeld. Bovendien hielden de lage rechtbanken zich met de contentieuze of civiele rechtspraak bezig, dat wil zeggen geschillen tussen twee of meer partijen, en werden eenvoudige strafzaken in behandeling genomen die met een boete konden worden afgedaan.

Bij de steden moet onderscheid gemaakt worden tussen de drie `stadsstaten' Deventer, Kampen en Zwolle met hun geheel zelfstandige rechtspraak, en de kleine steden met een minder autonome positie. Daarnaast kende Overijssel nog een aantal bijzondere rechtbanken voor bepaalde groeperingen zoals riddermatigen (zie hieronder), leen- en achterleenmannen (zie hoofdstuk 7), hofhorigen (zie hoofdstuk 7) en markegenoten (zie hoofdstuk 13).

In de Middeleeuwen vond de rechtspraak plaats op basis van het gewoonterecht, waaronder het ongeschreven mondeling overgeleverd recht verstaan wordt. Naarmate de tijd vorderde ontstond de behoefte om het geldend gewoonterecht vast te leggen. In de late Middeleeuwen vaardigde de bisschop verschillende landbrieven uit en omstreeks 1545 zorgde Karel V voor de codificatie en herziening van de landrechten van Salland, Twente en Vollenhove. De echte doorbraak kwam pas in 1630, toen de Staten van het inmiddels soeverein geworden Overijssel het Landrecht uitvaardigden. Dit Landrecht bleef - met latere aanvullingen en wijzigingen - tot 1811 gelden voor het platteland en de negentien kleine steden van Overijssel.

De schouten ende richters sullen elk in haer gerichtsamten houden, na ouder gewoonte, de ordinaris Rechtdagen, om een jeder recht te laten wedervaren, Ende sullen op deselve dagen niet meer mogen nemen dan twaelf stuivers gerichtsgelt. (Lantregt van Over-Isel [Deventer 1724] Pars I, Tit. IX, art. 1).

110

De Landsklaring

De Landsklaring, de hoogste beroepsinstantie in het gewest, was ontstaan uit een bijeenkomst van de landsheer met zijn onderdanen en werd sedert 1528 gevormd door de stadhouder en Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel. Beroep op de Landsklaring was mogelijk van de vonnissen van alle gerichten van de drosten, de schouten en de richters, maar beperkte zich voornamelijk tot civiele zaken. In 1799 maakte de Landsklaring plaats voor het Gerechtshof der Bataafse Republiek in het departement van den Ouden IJssel, dat aanmerkelijk meer bevoegdheden had. In 1802 werd deze rechtbank vervangen door het Departementaal Hof van Justitie in Overijssel, dat tot 1811 in functie bleef.

De archieven van de Landsklaring en zijn opvolgers zijn toegankelijk door middel van een plaatsingslijst. Zie: toegang 2, inv.nrs. 30-38; en toegangen 29.1, 30 en 31.1. Onder toegang 29.1.3 vindt u een chronologisch overzicht van de voor de Landsklaring gevoerde processen, die in de judicialen (aantekeningen van de verhandelingen) over de jaren 1607-1798 zijn opgenomen. Hierin worden de namen van de betrokken partijen genoemd en een korte omschrijving van de zaak. Daarnaast is ook van de procesdossiers over de jaren 1533-1788 een voorlopige lijst voorhanden.

De rechtspraak van de Gedeputeerde Staten van Overijssel

Het college van Gedeputeerde Staten van Ridderschap en Steden kreeg pas een vaste vorm in 1593. Met het afnemen van de rechtsmacht van de Landsklaring nam die van de Gedeputeerde Staten toe. De oorzaak hiervan was mede gelegen in het feit, dat de procedures voor Gedeputeerde Staten minder kostbaar waren en sneller verliepen dan voor de Landsklaring. Toch was de bevoegdheid van de Gedeputeerde Staten niet zo uitgebreid als die van de Landsklaring.

De rechtspraak van Gedeputeerde Staten bestond enerzijds uit geschillen, voortkomende uit het publieke recht (administratieve rechtspraak in eerste en tweede instantie, alsmede rechtspraak in strafzaken) en anderzijds uit het privaatrecht (rechtspraak in civiele zaken, zowel in eerste als in tweede instantie). Tenslotte spraken Gedeputeerden nog recht in belastinggeschillen. Dit laatste was bij het regeringsreglement van 1657 uitdrukkelijk bepaald.

Stukken met betrekking tot de rechtspraak van Gedeputeerde Staten zijn te vinden in het Statenarchief [toegang 3.1]. Op de geschillen en de procesdossiers van de voor Gedeputeerde Staten gevoerde processen tussen 1578 en 1795 (inv.nrs. 4003-4822) bestaat een aparte toegang [toegang 3.1.4].

111

De drostengerichten

De kwartieren Salland, Twente en Vollenhove stonden onder het bestuur van een drost. De drosten waren buiten de drie grote steden de voornaamste gezagsdragers in het gewest en hadden tot taak de wetten en bevelen van het provinciaal bestuur uit te voeren en de orde te handhaven. Net als de andere hoofdofficieren, te weten de drost van IJsselmuiden, de drost van en Diepenheim, de hoogschout van Hasselt en de ambtman van Colmschate, oefenden zij in hun ambtsgebied tevens de rechtspraak uit. In civiele zaken beperkte hun bevoegdheid zich tot geschillen over bezit, voogdij en (vanaf de zeventiende eeuw) huwelijkszaken, zoals het niet nakomen van trouwbeloften. Verder behandelden de hoofdofficieren alle zware misdrijven waarop een lijfstraf stond, zoals geseling, verminking, verbanning en de doodstraf. Ook sommige lichtere misdrijven en overtredingen, die alleen met een boete konden worden bestraft, zoals vernieling of mishandeling, vielen onder hun jurisdictie. In de kleine steden oefenden de hoofdofficieren deze rechtspraak samen met de magistraat uit. De drosten van Salland, Twente en Vollenhove vormden samen met twee keurnoten of assessoren het Hoogadellijk Drostengericht.

Van de archieven van de drostengerichten is dat van Twente [toegang 33] het volledigst bewaard. Vooral de lange lijst van procesdossiers, waarin de namen van de betrokken partijen worden opgesomd, is voor de genealoog van belang. Achterin de inventaris bevindt zich een index. De archieven van het drostambt Salland [toegang 32] en het drostambt Vollenhove [toegang 34] zijn aanzienlijk minder compleet. Van de archieven van de drosten van IJsselmuiden [toegang 36] en van Haaksbergen en Diepenheim [toegang 35] zijn slechts enkele stukken en protocollen bewaard gebleven. Het archief van de hoogschout van Hasselt [toegang 37] is tamelijk uitgebreid, maar momenteel alleen toegankelijk door een plaatsingslijst. Wel is er een (incomplete) lijst met processtukken. Het archief van de ambtman van Colmschate wordt bewaard in het Gemeentearchief Deventer.

De hoofdofficieren behandelden onder andere verbroken trouwbeloften. Een voorbeeld van zo'n kwestie is de rechtszaak die Willemiene Willems uit Diepenveen in 1736 voor de ambtman van Colmschate aanspande tegen Roelof Jansen. Hij was een zoon van Jan Berends op het Bloemendaal, de stamvader van verscheidene Diepenveense geslachten. Willemiene bracht tijdens het proces naar voren dat Roelof, `na haar langwijlig bevoorens te hebben nagegaan om haer in haer eere te krenken, op een sondag drie weeken voor Deventer kermisse 1735, als sij op de deele in sijn huis een middagslaepjen hield, bij haer is komen leggen, en haer, onder dierbare beloften van haer niet te zullen bedriegen, beslapen heeft, waarvan sij ook bevrugt geworden is en haer kind op Paeschen 1736 ter werelt heeft gebracht.' Roelof ontkende alles en vertelde dat `hij nooit met de requirante vleeslijk geconverseert, haer beswangerd, of haer trouwbeloften [had] gedaan.' Aangezien er geen harde bewijzen voor het vaderschap van Roelof werden geleverd, kon hij zich met een zuiveringseed aan Willemiene onttrekken. (GAD, Archief van de ambtman van Colmschate, inv.nr. 13.)

112

De schoutengerichten

Onder de drosten stonden de schouten, die in het kwartier Twente richters werden genoemd. Zij waren belast met de leiding over de schout- of richterambten, waarin de drie kwartieren waren onderverdeeld. De post van de schout of richter had vooral een uitvoerend karakter, met de nadruk op het handhaven van de openbare orde en het uitoefenen van de rechtspraak. De criminele of strafrechtspraak was doorgaans voorbehouden aan de drost. De schouten waren bevoegd in kleine zaken, zoals het opleggen van boetes aan vechtersbazen en aan lieden die gescholden of beledigingen geuit hadden. Verder vervulden ze enige taken op het gebied van het gerechtelijk vooronderzoek, zoals verhoren in strafzaken, het opsporen van delicten, het gevangenzetten van delinquenten en het verrichten van lijkschouwingen bij doodslagen of dodelijke ongelukken.

Naast de vrijwillige zaken hielden de schouten en richters zich voornamelijk bezig met civiele geschillen, ook wel contentieuze zaken genoemd. Hierbij werd een geschil tussen burgers onderling aan de rechtbank ter beslechting voorgelegd. Het kon gaan om conflicten over eigendom, nalatenschap, belediging, invordering van een schuld en zo verder. Tevens hadden zij een taak bij het aanstellen van voogden en curatoren, het uitspreken van faillissementen of het verlenen van uitstel van betalingen. De schout of richter hield zitting met twee door hemzelf uitgekozen bijzitters oftewel keurnoten, omschreven als `guede erbaere luyden in den ampte geseten ofte geërfft...'

Van de bewaard gebleven archieven bestaan inventarissen en plaatsingslijsten [toegangen 40-86]. Meestal zijn van de procesdossiers aparte lijsten vervaardigd (zie bronnen).

Steden en heerlijkheden

In de drie grote steden Deventer, Kampen en Zwolle werd alle rechtspraak binnen de muren en in de zogenoemde stadsvrijheid of wigbold uitgeoefend door de magistraat ofwel schepenen en raden. Zij stelden zich op als soevereinen van `stadsrepublieken' en opereerden geheel onafhankelijk van de drost. Bij geschillen over bezit, eigendom en nalatenschap en bij zware misdrijven traden de magistraten onder de naam Hoge Bank als college op. Bij deze Hoge Bank kon men ook in civiele zaken in appèl gaan tegen een veroordeling door de Lage Bank. Deze lagere rechtbank bestond uit één of twee schepenen en behandelde minder belangrijke civiele geschillen, lichtere misdrijven en overtredingen en de vrijwillige zaken. Bovendien was het mogelijk voor de `kleine' steden in Overijssel, die hun stadsrecht ontleenden aan Deventer of Zwolle, bij het betreffende stadgericht in appèl te gaan.

De rechtspraak in de kleine steden kwam eveneens toe aan de magistraat, maar hier konden de stadsbesturen zich niet dezelfde zelfstandigheid veroorloven als de IJsselsteden. Hun stad- of schepengerichten laten zich vergelijken met de lagere gerichten van de schouten en richters. Bij zware misdrijven was de hoofdofficier bij de rechtspraak betrokken.

In het archief van het stadgericht Oldenzaal bevindt zich een boekje waarin over de jaren 1776-1786 de delicten zijn opgeschreven die binnen de jurisdictie van de stad zijn voorgevallen. Hierin staan onder andere aantekeningen over onwettige kinderen: `den 21 october [1776] heeft de Schotse

113 vroedvrouw aangegeven dat gisteren nagt Maria ter Beek in de kraam gevallen is van een onegte zoon, en tot vader daervan benoemt eenen Willem Dekker, die na de Oost zou gegaan wesen.' Verder staan er vooral inbraken genoteerd: `den 7 october [1778] heeft de soon van J. Duivelshof aengegeven, dat hem desen nagt uit sijn broek voor sijn bed hangende genomen was twee silveren broekgespen en vier gulden, dog van geen dader te weten.' (RAO, Stadgericht Oldenzaal, inv.nr. 122.)

Hoewel Overijssel verschillende heerlijkheden kende, bezat alleen de heerlijkheid Almelo en (het betrof hier de stad Almelo, het richterambt Almelo en het schoutambt Vriezenveen) bijzondere rechtspraak. Hier lag de rechtsmacht in handen van de heer van Almelo en Vriezenveen, maar hij liet zijn functie veelal uitoefenen door een door hem aangestelde richter of schout [toegangen 38 en 214]. Deze werd in de regel bijgestaan door enkele keurnoten, gerichtslieden of schepenen uit de stad Almelo. De bevoegdheden van de heer van Almelo laten zich vergelijken met die van de drosten van Salland, Twente en Vollenhove.

114

Rechtspraak na 1811

Na de inlijving van Nederland bij Frankrijk werd in 1811 een nieuwe rechterlijke organisatie ingevoerd, waardoor er voor het eerst in Nederland eenheid in de rechtspraak kwam. Voortaan was dit een zaak van de centrale overheid. De oude situatie van vóór 1795 met een grote verscheidenheid aan plaatselijke regelingen was hiermee definitief afgesloten. In Overijssel maakten drost-, schout- en richterambten en het Departementaal Hof van Justitie plaats voor vredegerechten, rechtbanken van eerste aanleg, rechtbanken van koophandel en hoven van assisen.

Gesina Veiman, de dienstmaagd van Johanna van Assen uit Kampen, had op 8 december 1825 per ongeluk gloeiende as tegen het pakhuis van de koopman Salomon David Stibbe gegooid, waardoor brand was ontstaan. Haar werkgeefster Johanna van Assen werd op 18 februari 1826 veroordeeld tot het betalen van een geldboete van fl.5,67 op grond van de Wet op de politieovertredingen en het Wetboek van Strafrecht. (RAO, Vredegerecht Kampen, Politiegerecht, inv.nr. 21.)

Op 23 mei 1827 werd Dina Boerdam te Deventer, weduwe van Jan Podt, aangeklaagd omdat haar hond voor de tweede maal binnen één jaar Jacobus Gijsbertus, het zoontje van sociëteitshouder Willem van Roosmalen, had gebeten. Dina Boerdam verweerde zich door te stellen dat haar hondje jong en speels was. Toch werd ze veroordeeld tot een straf van drie dagen gevangenis omdat zij haar hond herhaaldelijk liet loslopen. (RAO, Vredegerecht Deventer, Politiegerecht, inv.nr. 27.)

Op het laagste niveau stelde men vredegerechten en rechtbanken van enkele politie in. Het vredegerecht behandelde eenvoudige privaatrechtelijke zaken, zoals pacht-, huur-, arbeids- en familiezaken, voogdijen, krankzinnigverklaringen en vennootschapszaken. De politierechter boog zich over eenvoudige wetsovertredingen.

Daarboven stonden de rechtbanken van eerste aanleg, met vestigingen te Almelo, Deventer en Zwolle. Deze behandelden appèlzaken van de vrede- en politiegerechten, civielrechtelijke zaken als faillissementen, echtscheidingen en curatele, en bovendien delits (wanbedrijven), delicten waarop een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar stond, zoals diefstal, verwonding en bedelarij.

De hoogste gerechtelijke instantie binnen de provincie was het in 1811 ingestelde Hof van Assisen te Zwolle. Dit hof werd beroepsinstantie voor de lagere gerechten en behandelde de crimes (misdaden), de zwaarste categorie van delicten.

Nadat de Fransen in 1813 verdreven waren, bleef de rechterlijke organisatie vrijwel ongewijzigd functioneren. Pas in 1838 werd een aantal Franse wetboeken vervangen door nieuwe eigen wetboeken. Dit had ook gevolgen voor de naamgeving en organisatie van de hierboven genoemde rechtbanken en gerechtshoven. De vrede- en politiegerechten gingen op in een gereduceerd aantal kantongerechten, namelijk te Almelo, Delden, Deventer, Enschede, Goor, Kampen, Oldenzaal, Ommen, Ootmarsum, Raalte, Steenwijk, Vollenhove en Zwolle. De rechtbanken van eerste aanleg heetten nu arrondissementsrechtbanken, met standplaatsen te Almelo, Deventer en Zwolle. Het Hof van Assisen werd nu provinciaal gerechtshof genoemd en was in Zwolle gevestigd.

115

Op 7 juli 1837 werd in Overijssel voor de laatste maal een doodvonnis voltrokken. De 38-jarige dagloner Albert Wetterman uit Wijhe werd op de Grote Markt in Zwolle opgehangen. Zijn aan tuberculose lijdende vrouw was onder verdachte omstandigheden overleden, waarna al snel het gerucht de ronde deed dat haar man haar had vergiftigd. De dode lag thuis opgebaard en uit vrees dat een lijkschouwing zijn misdaad aan het licht zou brengen, had Wetterman het huis in brand gestoken. De kist met het lijk werd evenwel gered en tijdens het verhoor bekende Wetterman al snel zijn vrouw met rattenkruid om het leven te hebben gebracht. Een duidelijk motief ontbrak, maar wel lag het treurige feit daar, dat Wetterman kort tevoren een jong meisje zwanger had gemaakt. Zijn terechtstelling trok een groot publiek. Formeel is de doodstraf voor niet-militaire strafzaken in Nederland pas in 1870 afgeschaft. (RAO, Hof van Assisen, inv.nr. 9.)

In 1877 werd het grote aantal rechterlijke instellingen teruggebracht. Het provinciaal gerechtshof werd gevoegd bij dat van Gelderland. Kantons en arrondissementen werden opnieuw ingedeeld. Een belangrijke wijziging was voorts de opheffing van de arrondissementsrechtbank te Deventer en die van de kantongerechten te Delden, Oldenzaal, Ootmarsum, Raalte en Vollenhove. In 1933 werden de rechtsgebieden opnieuw vastgelegd. Voor Overijssel betekende dit dat de kantongerechten te Goor, Kampen en Ommen werden opgeheven.

Voorbeeldonderzoek

In het huwelijksregister van de burgerlijke stand van Stad Almelo vindt u de huwelijksakte van Karl (Carl) Jellinghaus en Johanna Wilhelmina Gröbe (5 juni 1902, aktenummer 30). In de kantlijn staat vermeld dat het huwelijk bij vonnis van 11 mei 1904 door de arrondissementsrechtbank van Almelo ontbonden is verklaard. Een inschrijving van het vonnis is te vinden in de serie audiëntiebladen van het rechtbankarchief [toegang 106]. De namen van beide echtelieden treft u aan onder rolnummer 34 in de alfabetische klapper op de audiëntiebladen (inv.nr. 807), met een verwijzing naar pagina 63 van de gratis zaken. In het gratis (ongezegelde) audiëntieblad (inv.nr. 771) kunt u vervolgens lezen dat de man `in den zomer van het jaar 1903 te Stad Almelo meermalen met een anderen vrouw vleeschelijke gemeenschap heeft gehad' en dat dit voor zijn eigen vrouw `een bron van voortdurende ellende is geweest.' Bovendien heeft haar echtgenoot haar `voor hoer en zoomeer [...] uitgescholden.' Om de procedure te beginnen heeft Johanna Wilhelmina Gröbe een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Daarvan vindt u wel een vermelding in het register van ingekomen rekesten (inv.nr. 893), maar de rekesten zelf zijn over 1904 niet bewaard gebleven.

116

Straf

Wie veroordeeld is, moet zijn straf ondergaan. In de moderne tijd zijn de belangrijkste straffen de geldboete en de vrijheidsstraf. Lijfstraf of verbanning kennen we niet meer, maar wel de werkstraf. De geldboete vormt de lichtste straf. Gevangenisstraf stond (en staat) op misdrijven en wordt ten uitvoer gelegd in gevangenissen. Voordat iemand is veroordeeld, kan er sprake zijn van een voorlopige hechtenis of bewaring.

De kans dat men een voorouder in een gevangenisarchief aantreft is niet denkbeeldig. Een `zware' misdadiger hoefde men daarvoor niet te zijn. In de negentiende en het eerste deel van de twintigste eeuw ging de rechterlijke macht er immers snel toe over vrijheidsstraffen op te leggen. Bovendien gaven veroordeelden vaak de voorkeur aan één of meer dagen in de gevangenis boven een geldboete. Voor genealogisch onderzoek is van belang waar, waarvoor en hoe lang een voorouder gedetineerd is geweest. Gevangenisregisters kunnen een nuttige bron zijn om daarover meer te weten te komen.

Vóór de Bataafs-Franse tijd werden er nauwelijks vrijheidsstraffen opgelegd. De rechters gaven de voorkeur aan lijf- en doodstraffen, onterende straffen, boetes of verbanningen. In de achttiende eeuw kende Overijssel dan ook maar één echte gevangenis, het in 1738 gestichte Provinciaal Tuchthuis te Zwolle. In het Statenarchief [toegang 3.1] vindt u onder de inv.nrs. 4033-4036 maandelijkse lijsten over de jaren 1742-1795 met de namen van de gedetineerden, de straftijd die ze hadden gekregen en de rechtbank door wie ze waren veroordeeld. Zie ook inv.nrs. 4031-4032, ingekomen stukken ter zake van het provinciaal tuchthuis, 1709-1795, waarin zich onder meer rekesten om vermindering van de straftijd bevinden.

In 1811 werd in heel Nederland het Franse model voor het gevangeniswezen ingevoerd. Men maakte onderscheid tussen (nog) niet veroordeelde of kortgestrafte personen en langer of zwaargestraften. De kortgestraften of niet-veroordeelden verbleven in een politiehuis: een huis van arrest of huis van justitie. De langer of zwaargestraften werden opgesloten in een verbeterhuis: een huis van correctie ofwel tuchthuis, hetzij een huis van reclusie en tuchtiging.

In 1821 was er een reorganisatie van het gevangeniswezen. Men maakte een striktere scheiding tussen langer gestraften, die opgesloten werden in een strafgevangenis, en de overige gedetineerden die naar een huis van verzekering gingen.

In 1886 werd in Nederland een nieuw Wetboek van Strafrecht van kracht. Het hierin gemaakte onderscheid in misdrijven en overtredingen vertaalde zich ook in de straftoedeling. Op misdrijven stond als straf opsluiting in een strafgevangenis, op overtredingen verblijf in een huis van bewaring (hechtenis). Daarnaast ontstonden bijzondere strafinstellingen, namelijk voor personen die langer dan vijf jaar straf kregen, voor mensen boven de zestig jaar en voor kinderen onder de achttien. Ook een maatregel als plaatsing in een krankzinnigengesticht was sinds 1886 mogelijk. De terbeschikkingstelling van de regering (TBS) in een `rijksasyl' of particuliere inrichting bestaat sinds 1925.

In het bevolkings- en signalementenregister van vrouwen over de periode 1839-1842 - gelukkig voorzien van een index - van de strafgevangenis te Zwolle, kunnen de volgende personen worden aangetroffen:

117 volg- en kledingnummer 1/8299: Elisabeth Bekker, 23 jaar, geboren te Coblentz, van beroep pottenverkoopster, op 18 december 1838 door de correctionele rechtbank te Deventer veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf wegens oplichting; volg- en kledingnummer 2/8300: Clara Schoonderwoerd, 33 jaar, geboren te Woerden, van beroep tapster, op 16 oktober 1838 door de correctionele rechtbank te Deventer veroordeeld tot 1 jaar gevangenisstraf wegens diefstal; volg- en kledingnummer 10/8531: Sybilla Knape, 31 jaar, geboren te Zwolle, van beroep onbekend, op 5 augustus 1839 door het provinciaal gerechtshof in Overijssel veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf wegens mishandeling; volgnummer 72: Hendrika Hardsuiker, 35 jaar, geboren te Wilp bij Deventer, van beroep arbeidster, op 22 februari 1842 veroordeeld door het provinciaal gerechtshof in Overijssel tot 6 maanden gevangenisstraf wegens diefstal in dienstbaarheid gepleegd. (RAO, Strafinrichtingen, inv.nr. 543.)

Voorbeeldonderzoek

Aan de hand van een voorbeeld leggen we u uit hoe u met behulp van de inschrijvingsregisters en aanwezige indices van de Overijsselse gevangenissen een voorouder kunt terugvinden. Deze inschrijvingsregisters maken het ook mogelijk de strafzaak zelf terug te vinden. Zo kunnen de archieven van de Overijsselse strafinrichtingen [toegang 127] een belangrijke ingang op de rechterlijke archieven vormen.

In de klapper op de bevolkings- en signalementsregisters "A", "B" en "C" van mannen en vrouwen van de gevangenis in Zwolle (inv.nr. 411) komen we de naam van Jan Grondhuis tegen. In de index staat achter zijn naam het inschrijvingsnummer 643, behorende bij de registers "B". De klapper loopt over het jaar 1892, dus zullen de bevolkingsregisters "B" (dat wil zeggen huis van bewaring) rond of uit het jaar 1892 nagetrokken moeten worden. In inv.nr. 603 vinden we onder inschrijvingsnummer 643 Jan Grondhuis terug. Hij was van beroep koopman, geboren te Olst op 17 juli 1831 en woonachtig in Hellendoorn. Op 26 februari 1892 werd Grondhuis in het huis van bewaring opgenomen, nadat hij op 29 september 1891 door het kantongerecht te Ommen was veroordeeld voor openbare dronkenschap. De opgelegde straf was vier dagen hechtenis. In hetzelfde register vinden we nog meer persoonlijke gegevens van Jan Grondhuis, waaronder de namen van zijn ouders, zijn geloof, of hij wel of niet lager onderwijs had genoten en of hij zich tijdens zijn hechtenis goed heeft gedragen. Ook zijn signalement is opgenomen.

Dankzij de vermelding door welke rechtbank en wanneer Jan Grondhuis is veroordeeld, kunnen we ook deze stukken terugvinden. In het archief van het kantongerecht Ommen [toegang 109] vinden we in inv.nr. 4278 het vonnis terug. Hierin lezen we `dat Gerrit Albersen, onbezoldigd rijksveldwachter, op 4 augustus 1891 de heer Jan Grondhuis, oud 48 jaar (?), koopman in brillen, wonende te Zeesse (Ambt Ommen), tot tweemaal toe in kennelijke staat van dronkenschap aantrof; duidelijk herkenbaar aan gang en spraak, op de openbare weg bij de Voorbrug, buurtschap Zeesse, te omstreeks 3 uur en te omstreeks 7 uur.' Jan Grondhuis werd veroordeeld tot een boete van tweemaal twee gulden, of twee dagen hechtenis voor elke boete. Hij koos voor de laatste mogelijkheid.

118

Beschikbaarheid

Oud-rechterlijke archieven zijn rijkseigendom en daarom voor het overgrote deel te raadplegen in het Historisch Centrum Overijssel. De archieven van de stedelijke en lokale gerechten van Deventer/Olst, Kampen, Zwolle en Enschede zijn aan die gemeenten in bewaring gegeven en berusten bij de plaatselijke archiefdienst.

Rechtspraak na 1811

Bovengenoemde rechterlijke organen hebben in de loop van de tijd veel archiefmateriaal geproduceerd, dat is overgebracht naar het Historisch Centrum Overijssel. Hier bevinden zich de archieven van alle Overijsselse vrede- en politiegerechten [toegangen 92-105], kantongerechten [toegang 109], rechtbanken van eerste aanleg [toegangen 89-91] en arrondissementsrechtbanken [toegangen 106 en 108], alsmede het archief van het Hof van Assisen [toegang 88]. In de inventarissen op de gerechtsarchieven is voorin een lijst opgenomen van gemeenten die vallen onder het territoriale rechtsgebied.

U zult bij uw onderzoek in de rechterlijke archieven rekening moeten houden met hiaten, aangezien er in het verleden archiefstukken verloren zijn gegaan of vernietigd. Het belangrijkste hiaat is het archief van het provinciaal gerechtshof (1838-1877), dat bij de slag om Arnhem in 1944 verloren is gegaan.

Moderne naamindices op de rechterlijke archieven zijn niet aanwezig. In sommige archieven bevinden zich echter eigentijdse alfabetische toegangen, die het onderzoek aanmerkelijk kunnen vergemakkelijken.

Bij de vredegerechten kunt u door het raadplegen van de in chronologische volgorde aangelegde repertoria, die doen denken aan de repertoria van notarissen, de betreffende akten en vonnissen terugvinden. Bij de andere rechtbanken zijn de - niet altijd aanwezige - rolboeken de belangrijkste toegang. Hierin vindt u onder meer het rolnummer, de datum van de dagvaarding, en de namen van de partijen. Zowel in de processen-verbaal van de zittingen als in de minuut-vonnissen wordt steeds het rolnummer vermeld.

Straf

De archieven van de strafinrichtingen in de provincie Overijssel berusten in het Historisch Centrum Overijssel. Het gaat voornamelijk om series inschrijvingsregisters van gedetineerden en eventueel de toegangen daarop in de vorm van indices. Verder zijn dikwijls de notulen en correspondentie van de besturen (colleges van regenten) van de strafinstellingen bewaard gebleven.

Helaas zijn niet alle archieven van strafinstellingen in Overijssel volledig bewaard gebleven. Er zijn nogal wat hiaten. Zo beginnen in het overgrote deel van de Overijsselse gevangenisarchieven de meeste inschrijvingsregisters van gedetineerden pas in 1844. Alleen die in Zwolle dateren al uit 1824. Evenmin zijn er op alle inschrijvingsregisters klappers of indices op naam van de gedetineerde gemaakt of bewaard gebleven. U kunt de aanwezige gevangenisarchieven die in het Historisch Centrum Overijssel berusten aantreffen in het Overzicht van archieven onder de rubriek `Rijksorganen in de provincie: Justitie'. De inventaris is te raadplegen onder toegang 127.

119

Op het Algemeen Historisch Centrum Overijssel te Den Haag kunt u in de archieven van het ministerie van Justitie of Binnenlandse Zaken nagaan of er verzoeken tot gratie of strafvermindering zijn gedaan in de periode 1813-1823 en 1842-1917. Vooral in de periode vóór 1886 vroegen veel veroordeelden strafvermindering aan.

Beperkingen

Rechtspraak na 1811

Niet alle archiefstukken mogen zonder meer geraadpleegd worden. Om de privacy van nog levende personen te kunnen garanderen geldt voor stukken jonger dan 75 jaar een beperkte raadpleging. Als u schriftelijk kunt aantonen dat personen die in stukken jonger dan 75 jaar worden genoemd zijn overleden, krijgt u echter wel inzage.

Straf

Niet alle stukken uit de archieven van strafinstellingen zijn zonder meer ter inzage. Stukken betreffende nog levende personen mogen in principe wegens bescherming van de privacy niet worden geraadpleegd. Het Historisch Centrum Overijssel houdt een beperking van de openbaarheid aan van 75 jaar.

Bronnen

In de inventarissen van de oud-rechterlijke archieven komt u naast de rubriek `vrijwillige zaken' ook de rubrieken `contentieuze zaken' en `criminele rechtspraak' tegen. We gaan hieronder op deze twee rubrieken nader in.

1. Bij civiele of contentieuze rechtspraak gaat het om civiele geschillen tussen burgers onderling, bijvoorbeeld over het invorderen van een schuld of het beslechten van onenigheid in de familie over een nalatenschap. In eerste instantie zijn deze stukken te vinden in de archieven van de lagere gerichten. Ze kunnen een interessante bron voor de genealoog zijn, mede omdat de drempel om iemand voor het gerecht te dagen niet altijd even hoog lag. Om de gevolgde procedures te kunnen begrijpen, is het van belang de procesgang te kennen.

In contentieuze zaken kon men een proces beginnen met dagvaarding (citatie of daghlegginge), die zowel mondeling als schriftelijk kon plaatsvinden. De meeste processen begonnen evenwel met arrest of panding. Dit waren verschillende vormen van beslaglegging, maar hadden wel eenzelfde doel, namelijk te komen tot voldoening van een persoonlijke vordering. Ook een rekest of verzoekschrift, ingediend bij de rechtbank, kon het begin zijn van een civielrechtelijke procedure.

120

Gedurende de rechtsgang werd zowel mondeling als schriftelijk geprocedeerd. In Overijssel moesten alle kleine zaken onder de 25 gulden, een bedrag dat bij latere reglementen is verhoogd, mondeling voor het gerecht afgehandeld worden. Alleen in `gewichtige saken’ mocht men na dagvaarding, arrest, panding of inleiding schriftelijk procederen. De advocaat of procureur van de eiser diende een schriftelijke eis of aanspraak (tenlastelegging) in. De gedaagde of verweerder, die een afschrift van de eis ontving, reageerde op een tijdens de rechtszitting vastgestelde datum met een schriftelijk tegenstuk of antwoord (verweerschrift). Daarna volgden over en weer repliek (van eiser), dupliek (van verweerder) en eventueel nog tripliek (van eiser) en quadrupliek (van verweerder). Om vervolgens tot een oordeel te komen werden de stukken gebundeld en opgezonden aan twee rechtsgeleerden om advies. Dit advies werd door de rechtsprekende instantie altijd overgenomen en kreeg na het uitspreken (pronunciatie) het karakter van een vonnis.

De schriftelijke neerslag van de contentieuze rechtspraak treft u aan in chronologisch opgestelde protocollen, waarin verslag wordt gedaan van wat er tijdens een rechtszitting is behandeld. Losse processtukken die op één zaak betrekking hebben zijn gebundeld in procesdossiers. Hierin bevinden zich ook vaak getuigenverklaringen en allerlei andere bijlagen ter ondersteuning van de bewijsvoering. In de inventarissen op de oud-rechterlijke archieven is een aparte lijst van processtukken opgenomen, waarin bij elk dossier naast een korte omschrijving van de zaak ook de namen van de eisende en de gedaagde partij en de procesjaren worden vermeld.

Op 17 april 1787 verscheen Jan Wichers uit Zuidveen voor de schout van Steenwijkerwold. Hij vertelde `dat hij bekentelijk een coopman in peerden sijnde, en zijn zoon Wicher Jans bij hem in huis woond en dese coopmanschap voor hem dan ook waarneemt.’ Nu had Wicher in het afgelopen jaar op 26 juli op de markt van Beusekom aan de koopman Bouwe Blom voor 90 gulden een zwarte merrie verkocht. Blom had echter 27 gulden op de koopsom ingehouden, `op pretext [= voorwendsel] dat het eene ooge van het peert dik was, dog dat wanneer hetselve weder dun wierde het geld soude stuuren met de coopman Wolter Wagter, dog zoo het niet dun wierde, dat te samen souden accordeeren [= overeenkomen] hoeveel geld hij minder zoude betalen als de coop van 90 gulden.’ Jan Wichers had verwacht dat hij nog wel iets over de zaak zou hebben gehoord, maar dat was niet het geval geweest. Hij had zich hierover zeer verbaasd, `als hebbende diergelijke sentimenten nooyt in Blom gesogt.’ Zijn verwondering was nog meer toegenomen, toen hij van een andere koopman had gehoord dat die het paard van Blom had gekocht `en hetselve niets manqueerde.’ Nu was Blom gisteren in Steenwijk gesignaleerd, waarna Jan Wichers ervoor had gezorgd dat de man door enkele gerechtsdienaren als wanbetaler was opgepakt. Wichers vroeg het gerecht Blom op te leggen hem de 27 gulden alsnog uit te keren. Hiermee houdt de zaak op, want we komen – zoals zo vaak in dit soort gevallen – geen uitspraak van de rechtbank tegen. Waarschijnlijk hebben de partijen om een kostbare en tijdrovende procedure te voorkomen een minnelijke schikking getroffen. (RAO, Schoutambt Steenwijk, inv.nr. 79.)

121

2. In de rubriek criminele rechtspraak van oud-rechtelijke archieven treft u zaken aan waarbij iemand wordt verdacht van een strafbaar feit, daarvan wordt beschuldigd door of namens de overheid en voor de rechter wordt gebracht. De in voorarrest zittende verdachte was voorwerp van onderzoek.

Dit onderzoek was erop gericht achter de ware toedracht van het misdrijf te komen. Omdat het delict en de mate van schuld van de vermoedelijke dader dienden te worden vastgesteld, moest het gerecht een bekentenis verkrijgen van de verdachte. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Holland kreeg een verdachte in Overijssel rechtsbijstand van zowel een procureur als een advocaat, indien nodig zelfs gratis (pro deo). Een bekentenis werd vooral van belang geacht bij zwaardere misdrijven. Juist in die gevallen kon het nodig worden geacht om de pijnbank of tortuur te gebruiken. Een verdachte die had bekend en daarop was veroordeeld kon dan niet meer in hoger beroep gaan.

Indien een verdachte niet bekende werd soms overgeschakeld op een civielrechtelijke procedure: de zogenoemde ordinaire procesvorm. De verdachte kon op borgtocht worden vrijgelaten, schriftelijke stukken bij de rechters indienen en in hoger beroep gaan.

Bij de strafrechtprocedure werd informatie over het gepleegde delict verzameld door getuigen te horen en door sporenonderzoek, visitatie of lijkschouwing uit te voeren. Het resultaat van precedente informatiën werd vastgelegd in zogenoemde vraagartikelen, die als uitgangspunt dienden voor het verhoor van de verdachte en de getuigen. Ook van deze verhoren werd verslag gedaan. De procedure werd afgesloten met een strafvonnis. Een uitspraak hoefde niet altijd een veroordeling in te houden, maar wanneer dat wel het geval was waren de bestraffingsmogelijkheden talrijk: geldboete, geseling, tepronkstelling, verbanning, verminking, brandmerken of doodstraf door middel van galg, rad, zwaard of verdrinking.

De schriftelijke neerslag van deze processuele handelingen treft u aan in de criminele protocollen, de losse akten of registers van interrogatiën en attestatiën (soms ook kondschappen genoemd), de verbalen van verhoren en de sententieboeken (vaak vermengd met sententies of vonnissen in civiele aangelegenheden).

Rechtspraak na 1811

Voor genealogen zijn in de civiele zaken onder meer de stukken over echtscheidingen en voogdijstellingen van belang. Deze kunt u vinden in de archieven van de vredegerechten, kantongerechten, rechtbanken van eerste aanleg en arrondissementsrechtbanken.

1. Echtscheidingen. Stukken over echtscheiding zijn terug te vinden in de archieven van de rechtbanken van eerste aanleg en arrondissementsrechtbanken. De eenvoudigste manier om een vonnis te vinden is gebruik te maken van de inschrijving van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Bij de oorspronkelijke huwelijksinschrijving wordt na de echtscheiding een kantmelding geschreven met de datum van het vonnis en de rechtbank, die het vonnis heeft uitgesproken. Dat vonnis kunt u terugvinden in de audiëntiebladen, beschreven onder de rubriek `burgerlijke zaken, bij dagvaarding'. Het vonnis is het uiteindelijke resultaat van de echtscheiding. De procedure, die hieraan voorafgaat, begint met het indienen van een rekest bij de rechtbank. Hierop wordt door de rechtbank een beschikking genomen. De rekesten zijn beschreven onder de rubriek `burgerlijke zaken, bij rekest'.

122

2. Voogdijstellingen zijn terug te vinden in de archieven van de vredegerechten en kantongerechten. Wanneer één van de beide ouders is overleden, is de overgebleven ouder in het algemeen wettelijk voogd. De kantonrechter hoeft daarvoor niets te regelen. Alleen de benoeming van de toeziende voogd wordt geregistreerd bij het kantongerecht. Wanneer beide ouders overlijden, benoemt de kantonrechter zowel de voogd als de toeziend voogd. Ook bij geboorte buiten het huwelijk - een ongehuwde vrouw krijgt een kind - moet een toeziend voogd worden benoemd. In de stukken wordt niet vermeld wie de vader is. Vanaf 1909 worden bij ieder kantongerecht voogdijregisters bijgehouden, waarop weer alfabetische indices op naam zijn gemaakt. In de registers staan alle voogdijen vermeld van kinderen die binnen de grenzen van dat kanton zijn geboren. Met behulp van deze registers kunt u in de serie `minuten van akten en beschikkingen' de betreffende beschikking van de kantonrechter terugvinden. Vóór het jaar 1909 bestaat dit hulpmiddel niet, maar kunt u in de serie `repertoires' wel de datum van de beschikking vinden. In enkele gevallen regelt niet de kantonrechter maar de arrondissementsrechter de voogdij. Dat is het geval bij het uitspreken van een echtscheiding, waarbij ook wordt voorzien in de voogdij over minderjarige kinderen. Ook een ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht gebeurt bij vonnis van de arrondissementsrechtbank. De rechter kan hiertoe besluiten op grond van slecht gedrag, misbruik van bevoegdheden, faillissement of strafrechtelijke veroordeling van (één van) de ouders. Een verzoek hiertoe kan worden ingediend door de (toeziend) voogd, een bloed- of aanverwant van de minderjarige, de Raad van de Kinderbescherming of op vordering van het Openbaar Ministerie.

Straf

Is uw voorouder tot gevangenisstraf veroordeeld geweest, dan kan het zoeken naar de instelling waar hij of zij de straf moest uitzitten een groot probleem zijn. Wanneer u niet weet waar iemand gevangen heeft gezeten, is het raadzaam om eerst te zoeken in de registers van de gevangenis die het dichtst bij de veroordelende rechtbank gevestigd was. Na afloop van de rechtszaak wordt het doorgaans een stuk moeilijker: een veroordeelde kan immers in het gehele land worden geplaatst. De bevolkingsregisters kunnen hier ook hulp bieden.

Afhankelijk van de aard van het strafbare feit vindt u een verdachte in de gevangenis, die óf ressorteerde onder het kantongerecht, de arrondissementsrechtbank of het provinciale hof waaronder zijn/haar woon- of verblijfplaats viel, óf onder het gerecht dat bevoegd was in de plaats waar het strafbare feit begaan was.

Om een gedetineerde terug te vinden zijn de inschrijvingsregisters van de huizen van bewaring, arrest en justitie en politiehuizen in Overijssel van groot belang. Een aantal van deze inschrijvings- en signalementsregisters is alfabetisch toegankelijk gemaakt in de vorm van indices op achternaam van de gedetineerde. Deze klappers bevinden zich in de archieven van de strafinstellingen. Bij iedere persoon staat veelal een verwijzing naar het nummer van het betreffende register en het volgnummer waaronder de persoon in het register is ingeschreven. Bij veroordeling van de verdachte wordt in deze registers soms de plaats genoemd waar de straf moest worden doorgebracht. Een verdachte kan natuurlijk ook vrijgesproken worden of veroordeeld tot een

123 geldboete. Tijdens uw onderzoek in de archieven van strafinstellingen is het zaak goed op de hoogte te zijn van de hechte relatie tussen de rechterlijke macht en het gevangeniswezen.

Als een voorouder is veroordeeld wegens bedelarij en landloperij is het gemakkelijk na te gaan waar de straf is uitgezeten. Tot 1827 gebeurde dat in de gevangenis in Veere (Zeeland) of in Hoorn (Noord-Holland). Na 1827 gingen de wegens bedelarij en landloperij veroordeelden naar de bedelaarskolonies te Ommerschans (Overijssel) of Veenhuizen (Drenthe) [ zie hoofdstuk 10].

Literatuur

Een praktische handleiding voor het verrichten van onderzoek naar strafrecht en criminaliteit in Nederlandse archieven biedt: H.A. Diederiks, S. Faber en A.H. Huussen, Strafrecht en criminaliteit (Zutphen 1988). Voor begripsvorming en betekenis van de vele juridisch-technische woorden en uitdrukkingen kunnen dienen: N. Algra en H. Gokkel, Fockema Andreae's Rechtsgeleerd Handwoordenboek (Alphen aan den Rijn 1983) en M. van Hattum en H. Roosenboom, Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen (Amsterdam 1977). Zie ook: A. Bruns, Die Amtssprache. Verdeutschung von Fremdwörtern bei Gerichts- und Verwaltungsbehörden (Munster 1987).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 5. Voogdij: Gegevens over voogdijzaken (Nationaal Archief, Den Haag 1997).

G. Lasee, `Zoeken naar voorouders in de archieven van de Overijsselse gevangenissen en strafinrichtingen', IJsselacademie 21 (sep. 1998) 73-75. Zie ook: R.J.F. van Drie, `Gevangen voorouders. Onderzoek in negentiende-eeuwse gevangenisarchieven', Jaarboek CBG 45 (1991) 206- 248. Algemene informatie biedt: H. Franke, Twee eeuwen gevangen: misdaad en straf in Nederland (Utrecht 1990). Zie voor de situatie in Overijssel: J. ten Hove, Meer dan stenen muren. 250 jaar opsluiting in Zwolle, 1739-1989 (Kampen 1989).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 7. Gevangenissen (Nationaal Archief, Den Haag 1997).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel  Nationaal Archief:  FAQ Genealogie BeNeLux  Regelgeving in de Nederlanden

124

9. Onder de vleugels van de kerk

Inleiding

De kerk als organisatie had in het verleden een veel grotere greep op de bevolking dan vandaag de dag. Het lidmaatschap van een kerkelijke gezindte was als het ware een voorwaarde om deel uit te maken van een lokale gemeenschap. De kerk vervulde een brede functie op sociaal en cultureel terrein, waarbij gedacht kan worden aan de bemoeienis met de armenzorg, het onderwijs en de handhaving van zedelijke normen (censura morum). De kerkelijke archieven vormen dan ook een prachtige bron voor kennis van het wel en wee van onze voorouders.

Dat ze (in elk geval vóór 1811) naar de kerk gingen om er te trouwen, er hun kinderen te laten dopen en er te begraven is in hoofdstuk 3 al aangegeven. Maar afgezien hiervan kunnen uw voorouders op velerlei andere wijzen figureren in de kerkelijke archieven. Wellicht dat ze op grond van een afkeurenswaardige levenswandel ter verantwoording zijn geroepen door de kerkenraad. Ook kunnen ze een kerkelijke functie bekleed hebben, zoals ouderling, diaken of kerkvoogd, of in dienst van de kerk zijn geweest, bijvoorbeeld als koster of organist. Maar het is ook mogelijk dat ze een huisje of enige grond hebben gepacht van de kerk, een graf gekocht, of een som gelds gelegateerd. In de registers en losse stukken die de verschillende kerkelijke instellingen hebben nagelaten, kunt u naar zulke zaken onderzoek doen. Nadat een kort overzicht van de Overijsselse kerkgeschiedenis is gegeven, gaan we in op de minder bekende kerkelijke bronnen.

De kerk van Ootmarsum in 1733. Ruim honderd jaar later zou de kerktoren 'wegens bouvalligheid' gesloopt worden. Pentekening toegeschreven aan Abraham de Haen.

125

De kerk voor 1795

Overijssel behoorde in de Middeleeuwen tot het bisdom Utrecht, met slechts één kleine uitzondering: Markvelde onder Diepenheim viel kerkelijk onder de parochie Neede en daardoor onder het bisdom Munster. De bisschop van Utrecht had niet alleen geestelijk gezag, maar was als landsheer tevens de wereldlijke heerser. In 1528 droeg de bisschop zijn wereldlijke macht noodgedwongen over aan keizer Karel V.

Omstreeks dezelfde tijd drongen ook de ideeën van Maarten Luther (1483-1546), die de kerk wilde hervormen, in Overijssel door. Johannes van Lochem, prior van het klooster bij Tubbergen, schreef in 1521: `In dit jaar stond er ook een leraar op die Maarten Luther heette en die bijna de hele wereld in beroering gebracht heeft door zijn geschriften. Sommigen zeggen dat hij een goed katholiek is en zijn vol lof over zijn geschriften. Anderen beweren dat hij een ketter is en veroordelen zijn werken. Hoe het hem uiteindelijk zal vergaan, weet ik niet. Dit weet ik zeker, dat hij sommige dingen goed geschreven heeft.' Door de houding van Karel V, die trouw bleef aan de middeleeuwse kerk en de nieuwe leer niet steunde, kregen de geestverwanten van Luther in Overijssel nauwelijks voet aan de grond.

Onder de hervormingsgezinde groepen konden vooral de wederdopers of anabaptisten op een strenge vervolging rekenen. Zij keerden zich tegen het gevestigde gezag en radicale elementen onder hen schrokken niet terug voor het gebruik van geweld om de komst van het rijk van God op aarde te bespoedigen. Toen de doopsgezinden na 1550 onder invloed van Menno Simons een vreedzamer koers gingen varen, was er voor de autoriteiten minder aanleiding streng tegen hen op te treden.

Het concilie van Trente (1545-1563) voerde een aantal hervormingen door in de rooms-katholieke kerk. De Nederlanden kregen in 1559 een nieuwe kerkelijke indeling, waarbij Overijssel (op de parochies Staphorst, Rouveen, IJhorst en Avereest na, die onder het bisdom Groningen vielen) voortaan tot het bisdom Deventer behoorde. Ook de Veluwe ten noorden van Rheden en de graafschappen Zutphen en Lingen vielen hieronder. Deze nieuwe bisdomsindeling heeft echter maar korte tijd bestaan.

In de steden waren het vaak afvallige priesters die de zaak van de Reformatie bevorderden. Zo moest Herman Strijker of Moded in 1557 Zwolle verlaten en in 1561 werd Karel de Haan of Gallus op last van de stadhouder uit Deventer gezet. Ook tegen de volgelingen van deze ex-priesters traden de autoriteiten niet met de uiterste strengheid op. De enkele hervormden, die voor het gerecht moesten verschijnen, hoefden hun geloofsovertuiging niet met de dood te bekopen. Wel moesten ze dikwijls elders een nieuw bestaan opbouwen. Dit lot trof in 1564 de Zwolse Joan van Schoeten en zijn vrouw, die hun kind niet in een rooms-katholieke kerk wilden laten dopen en uit hun woonplaats werden verbannen.

Het calvinisme, evenals voorheen het lutheranisme, drong in Overijssel vooral door in de IJsselsteden. De komst van Alva in 1568, die het begin van de Tachtigjarige Oorlog inluidde, dwong de aanhangers van het nieuwe geloof ondergronds te gaan. Tientallen mensen werden voor de rechter gesleept en veel calvinisten moesten vluchten. Met de verovering van Kampen en Deventer in 1578 door de staatsgezinden keerden de kansen. Overijssel, hoewel onderling verdeeld, sloot zich

126 aan bij de opstand tegen het Spaanse gezag. De gereformeerde religie werd uitgeroepen tot het enige geloof dat in het openbaar in de provincie mocht worden uitgeoefend. Er veranderde veel: kerken gingen over, kloostergemeenschappen werden ontbonden en geestelijke gebouwen werden anders ingericht en gebruikt.

De strijd om het geloof werd echter voorlopig nog met het zwaard uitgevochten. Deventer viel in 1587 opnieuw in Spaanse handen, waardoor nog maar een klein deel van de provincie onder controle van de opstandelingen viel. Opnieuw keerde het tij toen stadhouder Maurits in 1591 een offensief in de IJsselstreek begon en erin slaagde Deventer op de vijand terug te winnen. Zes jaar later waren de Spanjaarden uit heel Overijssel verdwenen, een situatie die echter slechts korte tijd duurde. In 1605 namen ze Oldenzaal in, van waaruit controle kon worden uitgeoefend over geheel Twente. Pas nadat deze stad in 1626 was heroverd, kwam een definitief einde aan de Spaanse aanwezigheid in Overijssel.

Voortaan was er in het gewest slechts sprake van twee grote godsdienstige groepen: de gereformeerden, die als leden van de bevoorrechte religie de toon aangaven, en de uit het openbare leven weggedrongen rooms-katholieken. Voor de laatste groep werd Overijssel een `missiegebied' met slechts weinig priesters. Zij moesten verantwoording aan Rome afleggen via hun oversten, die buiten de Republiek der Verenigde Nederlanden resideerden, zoals de nuntius te Brussel of de officiaal te Antwerpen. Pas tegen het einde van de zeventiende eeuw verslapte de naleving van de beperkende maatregelen tegen de katholieken en kregen ze de vrijheid om priesters aan te stellen en kerkruimtes in te richten, zij het op verscholen plaatsen (schuilkerken). Vanaf 1727 tot 1853/1867 viel Overijssel onder de aartspriesters van de zogenoemde Hollandse Zending.

Voor het onderzoek naar joodse voorouders is een overzicht van de joodse bevolking uit 1813 een belangrijke bron. In deze lijst staan de joodse gezinshoofden en de leden van hun gezin per gemeente vermeld. De gegevens zijn niet volledig; zo ontbreekt de lijst van Zwolle vrijwel geheel. De lijst is in fotokopie in te zien in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. In de gemeentearchieven bevinden zich soms lijsten van joodse inwoners uit de achttiende eeuw. In Zwolle is een dergelijke lijst in 1769 opgemaakt en in Kampen in 1788. Een overzicht van de joodse namen die voorkomen in de Overijsselse volkstelling van 1748 is gepubliceerd in: Misjpoge 1 (1988) en 2 (1989).

Vanouds waren met name in Giethoorn, Blokzijl en Zuidveen en ook in Almelo, Enschede, Hengelo, Goor en Borne concentraties doopsgezinden. In de loop van de zeventiende eeuw breidde het aantal doperse, lutherse en later ook waalse gemeenten zich uit. Dat gebeurde met name in Deventer, Hengelo, Kampen, Steenwijk, Zwartsluis en Zwolle. Ook joden vestigden zich op het Overijsselse grondgebied. Kampen liet in 1661 als één van de eerste Oost-Nederlandse steden een kleine groep Portugese joden binnen zijn muren toe. Maar pas in de loop van de achttiende eeuw ontstonden in veel van de grote en kleine steden van Overijssel joodse gemeenschappen.

Zowel gereformeerden als rooms-katholieken hadden problemen met de overstap van een geloofsgenoot naar de andere gezindte. Dat blijkt uit het verhaal van de katholieke Willem Nijboer uit Luttenberg, die in 1771 als knecht diende bij een hervormde boer in Dalfsen. Bij Willem was `eenige inclinatie' opgekomen om tot het calvinisme over te gaan, een gedachtengang die zijn familie niet erg op prijs kon stellen. Toen hij op de ochtend van zondag 3 februari 1771 samen met de zoon van zijn boer op weg was naar de kerk, werden ze onverhoeds besprongen door een groepje met knuppels bewapende mannen. Het bleken de vader, twee ooms en een broer van Willem te zijn.

127

Onder bedreiging dwongen ze de `afvallige' met hen mee te gaan. De kerkenraad van Dalfsen schakelde onmiddellijk de drost van Salland in, die vader Anthony en zoon Willem op 11 februari voor zijn drostengericht liet verschijnen. Willem vertelde dat hij die bewuste zondagmorgen naar zijn ouderlijk huis gebracht was, waar zijn familie op hem had ingepraat om hem van zijn voorgenomen overgang af te brengen. Toen hij zag dat zijn moeder zo van streek was dat zij ziek te bed lag, had hij aan de aandrang van zijn ouders toegegeven. De drost kon niets anders doen dan vader Anthony te bevelen zijn zoon niet te belemmeren in de vrije `verkiesing van religie', terwijl hij Willem vermaande de overtuiging van `sijne gewissen' te volgen zonder naar overredende praatjes van zijn ouders en familie te luisteren. Tevens gaf hij hem de opdracht zich onmiddellijk bij zijn boer te vervoegen. Dit deed Willem, maar korte tijd later vertrok hij weer om bij een boer in Gelderland te gaan werken. (Ontleend aan: F. Pereboom, `De gereformeerde kerk van Dalfsen (1681-1826)', Uit de geschiedenis van Dalfsen [Kampen 1989] 156-157.)

Bladzijde uit een besnijdenisregister (1786-1813), dat inschrijvingen bevat, zowel in het Hebreeuws als in het Nederlands, betreffende Israëlieten die in Blokzijl, Oldemarkt, Steenwijk, Zuidveen en in Drentse of Friese plaatsen geboren zijn. De akten zijn opgetekend in een gedrukt Hebreeuws gebedenboekje, dat gebruikt werd bij de besnijdenis.

128

De kerk na 1795

De komst van de Fransen in 1795 bracht onder meer vrijheid van godsdienst en maakte een einde aan de bevoorrechte positie van de Nederduits gereformeerde kerk, die in deze tijd meer en meer werd aangeduid als de hervormde kerk. De staatsregeling van 1798 legde de vrijheid van godsdienst en scheiding van kerk en staat definitief vast. De gebruikers van de kerk moesten nu voor het onderhoud zorgdragen.

Na de invoering van het Algemeen Reglement van 1816 van de Hervormde Kerk kwamen gezelschappen (huisgemeenten) tot stand. In 1834 leidde dit tot de Afscheiding. De volgelingen van de Afscheiding gingen zich gereformeerd noemen, waarmee ze aangaven terug te willen keren naar de oude waarden van het calvinisme. In Overijssel stichtte ds. De Cock de eerste gemeente van Afgescheidenen op 2 juni 1835 in Genemuiden. Predikant werd A.C. van Raalte, die zich zou opwerpen als de leider van de Overijsselse Afscheiding. Hij droeg veel bij aan het ontstaan van nieuwe gemeenten langs de Vecht en in de IJsseldelta en werd later beroemd als de stichter van de Nederlandse kolonie in de staat Michigan in de Verenigde Staten. In 1886 was er een tweede stroming die de hervormde kerk verliet, de Doleantie. Uit deze beide groepen zijn in 1892 de gereformeerde kerken ontstaan. Een kleine groep, afkomstig uit de Afscheiding, ging alleen verder onder de naam Christelijke Gereformeerde Kerken. In de twintigste eeuw deden zich binnen de gereformeerde kerken meerdere malen scheuringen voor.

In de vergadering van 22 mei 1849 van de hervormde kerkenraad van Ommerschans kwam lidmaat Meine van der Heiden ter sprake, die de kerk van de Afgescheidenen in Dedemsvaart bleek te bezoeken. Dominee Campagne en ouderlingen Van den Bosch en Van den Wouden hadden Meine opgezocht, om `hem liefderijk van dien dwaalweg te zoeken af te brengen. Dit gedaan hebbende, verklaarden Meine van der Heiden en zijne dochter Willemina van der Heiden zich wettig van onze gemeente af te scheiden. Men verzocht dat hij dit schriftelijk zoude doen, dit weigerde hij, maar herhaalde dat hij zich wettig afscheidde van de Protestantsche Gemeente Ommerschans, hetwelk wij uit zijnen mond en die zijner dochter tot ons leedwezen hebben moeten vernemen. Hen met medelijden beschouwende zijn wij vertrokken en hebben dit ter kennisse gebragt van de leden des Kerkeraads. [...] De zoon Jacobus van der Heiden bij onze komst aldaar niet te huis zijnde, konden wij zijn gevoelen niet vernemen, deze door uiterlijke gedragingen het voorbeeld van zijnen vader en zuster volgende, zoo besluit de kerkeraad bij deze, om hem te censureren en mogt het later bevestigd worden, dat hij door zijn gedrag blijft toonen, ook zich te hebben afgescheiden, zoo zal hij, bij een nader te nemen besluit door den kerkeraad, ook wettig van de Gemeente worden afgesneden.' (RAO, Hervormde gemeente Ommerschans, inv.nr. 2.)

129

Oefening van het zanggezelschap in de doopsgezinde kerk te Giethoorn, begin twintigste eeuw.

Beschikbaarheid

De archieven van het aartsbisdom Utrecht, waaronder Overijssel behoort, beginnen in 1853 bij het herstel van de kerkelijke hiërarchie. De archieven van de aartspriesters van de Hollandse Zending (over de periode 1740-1853) en het aartsbisdom Utrecht zijn in het Utrechts Archief te raadplegen, evenals die van de oud-katholieke kerk. Bovendien bevindt zich hier de belangrijke collectie Rijsenburg, met zowel archivalia van de seminariën in Rijsenburg en Apeldoorn, als andere stukken en documentatie van het aartsbisdom. In deze collectie is ook veel materiaal te vinden over het roomse leven in Overijssel.

Voor de vindplaatsen van de bij de archiefdiensten in Overijssel berustende archieven kunt u in De archieven in Overijssel de rubriek `Geloofsgemeenschappen en andere instellingen van godsdienstig leven' en in het Overzicht van archieven van het Historisch Centrum Overijssel de rubriek `Kerkelijke instellingen' raadplegen. Indien een archief niet is ondergebracht bij een rijks- of gemeentearchief, beheert de instelling het materiaal zelf en zal veelal onderzoek ter plaatse nodig zijn. Met name veel rooms-katholieke kerkarchieven berusten bij de kerkbesturen. Dit zijn particuliere archieven, waarop de Archiefwet 1995 niet van toepassing is, hoewel serieuze aanvragen tot raadpleging meestal gehonoreerd zullen worden. Voor zover de parochiememorialen niet in de openbare archiefbewaarplaatsen of bij het Katholiek Documentatiecentrum in Nijmegen berusten, kan men het best navraag doen bij de betreffende pastoor. De adressen zijn gemakkelijk te vinden in de jaarlijkse Piusalmanak of het telefoonboek. Informatie over archieven van hervormde gemeenten kunt u verkrijgen bij de Archiefdienst voor de Nederlands-Hervormde Kerk.

130

Beperkingen

Over het algemeen loopt de beperking van de openbaarheid bij kerkelijke archieven van 50 tot 75 jaar. Houdt u er ook rekening mee dat veel archieven door het ontbreken van een inventaris of plaatsingslijst moeilijk toegankelijk zijn.

Bronnen

Vooral in de archieven van plaatselijke kerken bevinden zich bronnen die voor uitgebreider genealogisch onderzoek van belang zijn. Daarbij moet u rekening houden met de taakverdeling binnen de kerk. De kerkenraad hield zich bezig met de registratie van de kerkelijke bevolking en met opzicht en tucht over de gemeente, de diakonie was verantwoordelijk voor de armenzorg (zie hoofdstuk 10) en de kerkvoogdij (in de gereformeerde kerk na 1834 commissie van beheer geheten) had het beheer van goederen en middelen. In de katholieke parochies (na 1800) was een onderscheid tussen de zaken die de pastoor behandelde (de geloofsbeoefening aangaand) en die het kerkbestuur behartigde (middelenbeheer).

Hieronder behandelen we enkele van de belangrijkste bronnen die u in de kerkelijke archieven kunt tegenkomen.

1. Verslagen van de vergaderingen - ook wel acta, notulen of handelingen - van provinciale synodes, classes en kerkenraden van de hervormde kerk. Hierin zijn met grote regelmaat biografische gegevens te vinden. Met name vanwege het handhaven van de kerkelijke tucht door de kerkenraden is veel interessant materiaal boven water te halen. Van een lidmaat van de kerk werd immers verwacht dat hij zich aan de bepalingen van de kerkorde hield en blijk gaf van een godvruchtige levenswandel. Deed iemand dat niet, dan mocht de kerkenraad hem of haar ter verantwoording roepen (censura morum) en kon de overtreder deelname aan het Heilig Avondmaal worden ontzegd.

Daarnaast vindt u tal van andere zaken in deze bron terug, zoals beroep en intrede van predikanten, het verkiezen van ouderlingen en diakenen, het verstrekken van attestaties en het aanstellen van kosters. Ook kwesties met betrekking tot de armenzorg en het onderwijs kwamen soms op de tafel van de kerkenraad. In bijzondere gevallen wordt een zaak doorverwezen naar een hoger kerkelijk orgaan, waardoor ook daar meer informatie te vinden is. Het gaat dan veelal om tucht of kwesties betreffende de leer van predikanten.

Tijdens een bijeenkomst van de kerkenraad van de hervormde gemeente van Blankenham op 21 november 1745 berichtte `een der broederen, dat hem door twee leden der gemeente het seer ergerlijk gedrag (in dronkenschap voornaamentlijk) van Gerrit Soetevent was aangesegt; hetgeen in overweging genoomen sijnde wierd geoordeeld dat hij vriendelijk een en andermaal bestraft, en tot afstand van dit sijn sondig leven vermaand sou worden; en nu voorgesteld worden of 't niet beter was, ditmaal van de tafel des Heeren af te blijven, dan dat kinderbrood sonder waare ootmoediging en berouw, en haat van en tegens dat sondig leven te ontfangen; hem verder betuijgende dat soo er geen betering des levens betoond wierde, hij dan van de gemeenschap der tafel des Heeren sou afgesneeden worden.' (RAO, Hervormde gemeente Blankenham, inv.nr. 1.)

131

2. Visitatieverslagen. Zowel rooms-katholieke als protestantse geestelijken legden geregeld bezoeken af ter controle van het kerkelijke leven in hun gebied. Meestal gebruikten zij daarvoor standaardformulieren en deden zij schriftelijk verslag van hun bevindingen. Deze verslagen geven dus een doorlopend verslag van het kerkelijke leven in een gebied. Niet alleen opmerkingen over kerkgebouwen, maar ook over clerus en kerkvolk, zodat u hierin ook voorouders kunt aantreffen.

In de protestantse kerken vonden de visitaties plaats op het niveau van de gemeenten (door twee predikanten, soms door een predikant en een ouderling). Daarbij werd gelet op het nakomen van de verplichtingen, het eerbiedigen van kerkelijke diensten, godslastering of mogelijke contacten met katholieken. De neerslag van deze disciplinerende visitaties zitten meestal in de kerkenraadshandelingen van de betreffende gemeente. Vanuit de classis werden jaarlijks de onderhorige gemeenten bezocht. De afgevaardigden controleerden niet alleen de levenswijze van predikanten, ouderlingen, diakenen en lidmaten, maar ook die van schoolmeesters. Deze verslagen, ook wel acta deputatorum genoemd, kunnen afzonderlijk of als onderdeel van de acta van de vergaderingen van de classis voorkomen. Visitatieverslagen aan rooms-katholieke zijde bevinden zich in de archieven van de aartspriester en later in de dekenale archieven.

3. Rekeningen. In de rekeningen van de kerk vinden we een overzicht van inkomsten en uitgaven van het kerkbestuur. Per kerk en per periode wisselt de hoeveelheid informatie. Onder de uitgaven staan veelal posten in verband met onderhoud van gebouwen, salarissen en afdrachten. Bij de inkomsten gaat het meestal om collecten, verkoop, verpachting, legaten, zitplaatsengeld en inkomsten voor verleende diensten zoals de verzorging van een begrafenis.

4. Tot de secundaire bronnen rekenen we ook de pachtboeken. Met name veel hervormde gemeenten bezitten veel goederen, zoals bouwland, grasland en boerderijen. Van de verpachting van dit alles wordt vaak een uitgebreide registratie bijgehouden. Hierin is van jaar tot jaar te volgen wie welk stuk weiland gebruikt of welke familie op een bepaalde boerderij woont. Voor enig inzicht in de vermogenspositie van de betreffende voorouder is met name deze bron uitermate interessant.

5. Hiernaast komen zeker nog enkele andere bronnen in aanmerking voor onderzoek. Zo vinden we in rooms-katholieke archieven soms communicantenlijsten, lijsten van leden van broederschappen en parochiememorialen. In de memorialen werden de belangrijkste zaken van een parochie opgetekend, soms zeer uitvoerig. In 1865 werden de pastoors verplicht deze bij te houden, maar zij deden dat ook al voor die tijd, zij het niet overal en regelmatig. Dat geldt ook voor kronieken die bijvoorbeeld door kosters werden bijgehouden. In protestantse archieven treffen we vaak attestaties aan, evenals veel verenigingsmateriaal. Voor het beantwoorden van veel vragen ter verkrijging van een goed beeld van de voorouder, is het raadplegen van dit materiaal de moeite waard.

In het archief van de Sint Vitusparochie te Dedemsvaart bevindt zich een naamlijst van alle leden van de kerk en hun gezinnen uit 1867. Zo woonde in de Zamenwijk het gezin van Joannes Rutgers en zijn vrouw Henrica Rozeman. Zij hadden één kind, de veertienjarige Henrica. Verder woonden in het huis ook de grootouders Joachim Rozeman en Henrica Hekman, terwijl de negenjarige Henricus Rozeman als bestedeling wordt vermeld. (RAO, Sint Vitusparochie, inv.nr. 8.)

132

Literatuur

Een overzicht van de kerkelijke structuren in Overijssel is terug te vinden in de artikelen van R.R. Post, A.C.F. Koch en O.J. de Jong in de uitgave Geschiedenis van Overijssel (Deventer 1970). Praktische tips over onderzoek in protestantse archieven staan in: J.G.J. van Booma, Onderzoek in protestantse kerkelijke archieven in Nederland (Den Haag 1994). P. van Beek (red.) vervaardigde de Gids van Afscheidingsarchieven 1834-1892 (Leusden 1991). Zie voor parochiememorialen: P.J. Margry, Registrum Memorialis Parochiae, het parochiememoriaal (broncommentaar XI, Den Haag 1990).

Dikwijls is de geschiedenis van een plaatselijk kerkgenootschap al beschreven in een jubileumuitgave, een artikel of een boek. In bibliografieën en in de catalogi van de bibliotheken van de archiefdiensten kunt u zulke publicaties terugvinden.

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel :

o Inventaris van de archieven van de Classis Zwolle der Gereformeerde kerken in Nederland 1838-1977

o Archieven van de (hersteld) Evangelisch Lutherse gemeente te Zwolle, 1676-1955

o Hervormde gemeente te Zwolle, 1581-1950

o Doopsgezinde gemeente, 1542-1863

o Doopsgezinde gemeente, 1863-1935

o Doopsgezinde gemeente, 1935-1985

o Christelijk Gereformeerde Kerk, 1895-1989

 Centraal Bureau voor Genealogie

 FAQ Genealogie BeNeLux

133

10. Armlastige voorouders

Inleiding

Armoede is van alle tijden en heeft zich ook in de geschiedenis van Overijssel in alle eeuwen gemanifesteerd. De bestrijding ervan was overwegend een zaak van lokale (veelal kerkelijke) autoriteiten. De wereldlijke overheid trad voornamelijk toezichthoudend op. Pas het na de Tweede Wereldoorlog ingevoerde stelsel van sociale wetgeving maakte in grote trekken een einde aan structureel ernstige sociale misstanden.

De armoede van onze voorouders levert voor de genealogische onderzoeker interessante mogelijkheden op om hen te traceren en nader zicht te krijgen op hun leven. Voor mensen die zichzelf niet konden bedruipen waren er, variërend per plaats of regio, mogelijkheden om ondersteuning te genieten. Men ging alleen tot het verlenen van bijstand over als was gebleken dat de naaste familieleden niet in staat waren bij te springen. Veel hoeft u zich daarbij niet voor te stellen. De behoeftige kreeg wat goederen in natura en een paar stuivers om te kunnen overleven. Soms waren er armhuizen waar men kon verblijven als men zelf niet in staat was om door middel van betaalde arbeid in het eigen onderhoud te voorzien.

Ook bij het thema armenzorg geldt: naarmate men dieper in het verleden duikt worden de gegevens schaarser. Een duidelijk beeld van wat de behoeftigen in Overijssel aan steun ontvingen en welke personen voor bedeling in aanmerking kwamen krijgen we pas vanaf de zeventiende eeuw.

134

Armbesturen

De armenzorg ten tijde van de Republiek bestond uit een grote verscheidenheid aan instellingen en besturen. Bij de huiszittende armen, personen met eigen woonruimte of althans onderdak, speelden de diaconieën van de bevoorrechte, maar aan het wereldlijk gezag onderworpen gereformeerde kerk een belangrijke rol. Deze fungeerden in sommige gevallen tevens als openbare instellingen van armenzorg, dat wil zeggen dat zij ook niet-gereformeerden ondersteunden. In Kampen, Deventer en Zwolle werden voor dit doel armenkamers ingesteld, waarvan het bestuur in meerderheid uit vertegenwoordigers van de magistraat bestond. Alle armen, dus ook de rooms-katholieken, luthersen en doopsgezinden, konden een beroep doen op de kas van de armenkamer. Zelfstandige gereformeerde diaconieën werden in de IJsselsteden pas later opgericht: in Deventer in 1602, in Zwolle in 1739 en in Kampen in 1818. Op het platteland en in de kleine steden werd de diaconie van de gereformeerde kerk geleidelijk de eerstaangewezen instantie om nooddruftige mensen bijstand te verlenen. In aanmerking voor bedeling kwamen mensen die door ziekte, ouderdom of invaliditeit niet meer konden werken.

Het geven van bijstand aan armen en behoeftigen geschiedde niet zonder controle van de omstandigheden waarin zij verkeerden, waarbij tevens een kritisch oog werd gericht op de levenswandel van de betrokkenen. Dientengevolge vinden we in archieven van de instellingen voor armenzorg niet alleen gegevens over de financiële situatie van mensen, maar zo nu en dan ook gegevens over hun levenswijze. Bovendien kunnen deze archieven informatie bevatten over de herkomst van personen.

Albertje Houderdouw te Zwolle kreeg op 17 september 1686 in de kelder waar ze woonde bezoek van de aalmoezeniers en diakenen van de armenkamer. In het visitatieboek schreven ze op: `Albertje Houderdouw is een vrouwspersoon sonder man echter twee kinderen overwonnen, waarvan het oudste 8 jaaren sijnde niet wijs is, het andere siek, van haar eigen ouderdom weet sij niet te seggen, soude wel spinnen, maar kan niet krijgen, is als Diogenes [= een Grieks wijsgeer, die in een ton woonde] heel arm van huijsraat, linnen, wollen en beddinge voorsien, woont in een kelder daar de rook sijn passagier selfs moet soeken, van haar religie weet sij weijnig, de huur van haar casteel wordt van de kamer betaalt, monterende [= bedragende] 6 stuivers ter week.' (Ontleend aan: H. van Wijngaarden, `Arme vrouwen in Zwolle in de zeventiende eeuw', Zwols Historisch Tijdschrift 13 [1996] 40-47.)

135

De negentiende en twintigste eeuw

Pas in de negentiende eeuw ging de rijksoverheid zich feitelijk met de armenzorg bemoeien. In 1818 maakte het nog jonge Koninkrijk de ondersteuning van behoeftigen tot staatszaak, zonder echter zelf verplichtingen aan te gaan waarvoor de overheid diep in de buidel zou moeten tasten. Volgens de in dat jaar aangenomen Wet op het domicilie van onderstand moest het armbestuur in de gemeente waar een bedeelde was geboren, zorgen voor zijn of haar onderhoud, ook al was die persoon elders woonachtig. De plicht tot het geven van onderstand ging pas van de geboorteplaats over op de nieuwe woonplaats, als iemand daar vier jaar had gewoond en gedurende die tijd belasting had betaald. Was aan deze voorwaarden niet voldaan, dan konden de kosten van bedeling worden verhaald op de geboorteplaats.

In de praktijk leidde deze maatregel ertoe dat de uitkerende instanties probeerden bedeelden op elkaar af te schuiven. Geschillen binnen de provincie werden door Gedeputeerde Staten beslist, terwijl bij conflicten die de gewestelijke grenzen overschreden de koning het laatste woord had. Aan een besluit ging een soms zeer uitgebreide correspondentie vooraf, die voor de genealoog zeer boeiende informatie kan bevatten.

Rond het midden van de negentiende eeuw heerste er zo'n omvangrijke armoede (die nog door slechte oogsten werd verergerd), dat de rijksoverheid een einde wenste te maken aan de afschuifstrategieën van gemeenten en diaconieën. Dit resulteerde in de Armenwet van 1854. Hierin werd iemands plaats van onderstand ondubbelzinnig gedefinieerd als iemands geboorteplaats. Burgerlijke armbesturen hoefden alleen steun te verlenen als geen enkele kerkelijke instantie zich om een persoon bekommerde, zodat de diaconale zorg maatgevend bleef. Dit werd versterkt door het in 1857 van kracht geworden Synodaal Reglement voor de Diaconieën der Nederlandsche Hervormde Kerk, dat bepaalde dat diaconieën zorg moesten dragen voor de armen die in het kerkelijk ressort van hun gemeente woonden. Anders gezegd: het probleem van de afschuifstrategieën van de verschillende instanties werd gecontinueerd, met als gevolg dat opnieuw de diaconale en gemeentelijke notulen en correspondentie de genealoog gegevens kunnen opleveren over armlastige voorouders. Pas in het begin van de twintigste eeuw kwam armenwetgeving waarmee de rijksoverheid zelf structureel geld beschikbaar stelde voor armenzorg.

Dat de gemeentelijke uitkering in Oldemarkt omstreeks de eeuwwisseling niet bepaald royaal was, blijkt uit de volgende brief die de weduwe van Jacob Slinger in 1900 aan de burgemeester schreef: `Ik verzoek u vriendelijk, als ik er een klein beetje ondersteuning bij hebben mag, daar ik maar twee kwartjes krijg en wij gaan de winter in en daar kan ik mij niet van redden en ik moet alles koopen, brand en aardappelen en dat kan ik van die twee kwartjes niet krijgen en daar valt ook niets voor ons te verdienen. Toen Mijnheer mij van de zomer er twee kwartjes afgetrokken hebt, daar had ik ook niets op tegen, toen was er wat te verdienen, maar nu gaan wij de winter in, nu is er niets voor ons te verdienen. Nu verzoek ik de Heeren vriendelijk, als ik er een klein beetje bij hebben mag.' (Archief van de gemeente Oldemarkt, briefje in het notulenboek van B en W.)

136

Stichtingen van weldadigheid

Tot dusver is sprake geweest van weliswaar aanvullende, maar toch algemeen te noemen zorg voor huiszittende armen, die niet terug konden vallen op familie en dus de zware gang naar de diaconie of een ander armbestuur hadden moeten maken. Een dergelijke stap werd immers gevoeld als een geweldig statusverlies, waaraan men probeerde te ontkomen door een beroep te doen op discretere vormen van hulp. Sommigen konden terugvallen op hun stedelijke ambachtsgilden, die behalve op economisch tot op zekere hoogte ook op sociaal gebied beschutting gaven. Anderen zochten hun toevlucht bij een stichting van weldadigheid.

Liefdadige instellingen, zoals gast- en weeshuizen, waren er in de stadjes en steden van Overijssel in alle soorten en maten. Ze konden zowel een stedelijk als een kerkelijk karakter hebben. Soms ging het om particuliere fundaties, waarvan er vele net als de kerkelijke stichtingen onder toezicht van de overheid stonden. Veel weldadige gestichten stamden uit de Middeleeuwen, andere waren na de Hervorming door de overheid opgericht, vaak uit genaaste fondsen van opgeheven instellingen van rooms-katholieke signatuur.

De taken van de stichtingen van weldadigheid, al of niet in een eigen godshuis uitgeoefend, liepen al even ver uiteen als hun organisatievormen. De voorzieningen richtten zich op zieken, gebrekkigen, bejaarden, weduwen, wezen of doortrekkende vreemdelingen en konden bijvoorbeeld bestaan in voedsel en onderdak voor korte tijd, een vaste uitkering, of in kost en inwoning in een liefdadigheidsgesticht.

Grote gasthuizen verenigden verschillende van die functies. In veel gevallen kan men daarbij spreken van `armenzorg', maar niet altijd. Niet elke bejaarde of wees was immers armlastig en dat gold zeker niet voor de kostkopers, mensen die zich tegen betaling van een plaats in een gasthuis hadden verzekerd.

Het Sint Annagasthuis aan de Annenbrink in Delden is op 18 oktober 1574 als toevluchtsoord voor armen, zieken en bejaarden gesticht door Goossen van Raesfelt `die Junghere'. Hij was van 1566 tot 1580 drost van Twente en woonde op de havezate Twickel. Van het gasthuis, dat in de achttiende eeuw is gesloopt, is niet of nauwelijks archiefmateriaal bewaard gebleven. Toch weten we dat Geert ten Sijthave in het begin van de zeventiende eeuw zijn laatste dagen in dit huis heeft gesleten. Voor het richterambt Delden is namelijk op 5 oktober 1615 een akte opgetekend, waarbij Geert ten Sijthave een stuk land overdraagt aan het gasthuis. Deze transactie kwam voort uit een verzoek om Geert met het oog op zijn hoge leeftijd een plaats in het gasthuis te geven. De bestuurders gingen hiermee akkoord, op voorwaarde dat Geert een stuk land aan het gasthuis zou schenken. Lang heeft de oude man niet van de gastvrijheid in het Sint Annagasthuis kunnen profiteren, want al binnen twee jaar na deze overdracht komen we hem tegen als `zalig'. (RAO, Richterambt Delden, inv.nr. 8.)

137

Bronnen

Veel archivalia van kerkelijke en wereldlijke armbesturen en stichtingen van weldadigheid berusten in gemeentearchieven. Ook in het Historisch Centrum Overijssel zijn veel kerkelijke archieven te vinden. Voor de vindplaatsen kunt u in De archieven in Overijssel en het Overzicht van archieven de rubriek `Instellingen van sociale zorg' raadplegen.

Doorgaans vindt u in de archieven van de diverse instellingen van armenzorg notulen van vergaderingen, leggers van inkomsten, stukken die betrekking hebben op het beheer van bezittingen, rekeningen van gedane bedelingen in geld en natura en lijsten van bedeelden, met soms beschrijvingen van hun omstandigheden. Ook het provinciaal bestuur heeft dankzij zijn toeziende taak op het gebied van de armenzorg interessant archiefmateriaal gevormd. De belangrijkste bronnen zijn:

1. Notulen en correspondentie kunnen gegevens bevatten over armlastige voorouders die financiële steun van een diaconie of een burgerlijke gemeente genoten. Notulen ofwel handelingen geven inzicht in wat er tijdens vergaderingen besproken en eventueel besloten is. Het belang van notulen is dat daarin in beginsel, hoe uitgebreid of beperkt ook, alle werkzaamheden van een diaconie of gemeente teruggevonden moeten kunnen worden. Helaas zijn uitgebreide notulen van diaconale vergaderingen schaars in de Overijsselse diaconie-archieven. Beknopte notulen worden soms wel aangetroffen. Vaak zijn ook in de handelingen van de kerkenraad zaken met betrekking tot de armenzorg terug te vinden. In de archieven van de burgerlijke gemeenten kunnen de notulen van het college van burgemeester en wethouders voor de genealoog van belang zijn. Ook in de correspondentie van een diaconie of gemeente kan over bedeelden geschreven worden. U doet er dus verstandig aan na te kijken of er brievenboeken zijn: brieven die ontvangen of verzonden zijn, bijeengevoegd tot bundels of banden.

Vaak viel de diakonale zorg onder de verantwoordelijkheid van de kerkenraad als geheel en treft u in de notulen van de kerkenraadsvergaderingen ook besluiten met betrekking tot de armenzorg aan. Zo besloot de kerkenraad van de hervormde gemeente van Dalfsen op 20 november 1747 `onderscholte Griete' twee stuiver op haar uitkering te korten, omdat zij `haar armengeld op een verfoeilijke wijze aan sterken drank verspilde tot dronkens worden toe.' Griete werd tevens te verstaan gegeven dat haar hele uitkering zou worden ingetrokken als zij niet ophield met drinken. (Zie: F. Pereboom, `De diakonale zorg van de gereformeerde kerk van Dalfsen', Uit de geschiedenis van Dalfsen [Kampen 1989] 167-182.)

2. Borgstellingen, ook wel akten van borgtocht of akten van indemniteit genoemd, moesten worden afgegeven als iemand zich in een andere gemeente wilde vestigen. Dat mocht alleen als hij of zij aan de kerkenraad een stuk kon overleggen, waarin het armbestuur van de plaats van herkomst verklaarde gedurende een periode van zes jaar borg te staan voor de bedeling van de betrokkene, wanneer deze tot armoede zou vervallen. De akte van borgtocht geeft dus informatie over woonplaats, herkomst en gezinssamenstelling. Op 12 maart 1737 werd deze maatregel door de Staten van Overijssel in een resolutie vastgelegd. Door nalatigheid - zowel van de diaconie van de gemeente van vertrek als van de diakenen van de plaats van vestiging - ontstonden talloze ruzies over de vraag wie voor de kosten van

138

onderstand aan een bedeelde moest opdraaien. In al dit soort conflicten traden de Staten van Overijssel als rechter op. In 1818 namen de burgerlijke gemeenten de plicht tot het verlenen van onderstand van de kerkelijke armverzorgers over. En net zoals in de achttiende eeuw de diaconieën de bedeling van vreemde armen op elkaar probeerden af te schuiven, zo deden de burgerlijke gemeenten dit tot aan de invoering van de Armenwet in 1854. In de archieven van elke gemeente zal men over dit onderwerp dan ook een grote hoeveelheid in- en uitgaande brieven aantreffen.

Al voordat borgstellingen wettelijk verplicht werden, komen we deze maatregel bij de hervormde diaconie van Oldemarkt tegen. In de kerkenraadsvergadering van 26 oktober 1735 kwam het geval van de in Oldemarkt geboren Aafje Hermans ter sprake. Zij was indertijd vertrokken naar Amsterdam en was daar in 1724 lidmaat van de hervormde kerk geworden. Aafje had in de grote stad ook een man gevonden en was daar getrouwd, `dog met krankzinnigheit bezogt, hier na toe gekomen zijnde, tegelijk met haar kind.' De kerkenraad besloot dat de ongelukkige vrouw alleen mocht blijven als ze `een secure borgstellinge' van de diaconie van Amsterdam kreeg. Anders zou Aafje teruggestuurd worden, `opdat onse diaconie door dit geval niet d'een of ander tijt buiten nootzake beswaart worde.' (Ontleend aan: J. ten Hove, `Uit een christelijke liefde. De armenzorg voor 1800', in: Turfmakers en boterkopers [Kampen 1996] 169-188.)

3. Registers van inkomsten en uitgaven kunnen lijsten bevatten van personen die onderstand genoten, alsook omschrijvingen van het type en de hoogte van de genoten steun. Een uniforme bedelingsadministratie was er niet; de wijze van administratie kon van diaconie tot diaconie of gemeente verschillen. Soms zijn er ook aparte bedelingsregisters voorhanden.

4. Stukken over bedeelden die op de tafel van het provinciaal bestuur belandden, zijn over de jaren 1676-1794 terug te vinden in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 804-810. Hierin treft u uit zowat elke plaats in Overijssel rekesten en verweerschriften aan over de meest uiteenlopende zaken. Armlastigen die hun belastingen niet konden voldoen, moesten een rekest tot vrijstelling indienen bij de Staten. Deze verzoeken bevinden zich in binnengekomen stukken, 1633-1794, inv.nr. 2561.

Ook in de overheidsarchieven uit de Bataafs-Franse tijd, met name in de archieven van de onderprefecten [toegangen 21-23] zijn onder de rubriek `Sociale zorg' voor de genealoog interessante stukken over armenzorg te vinden.

In de negentiende eeuw werden geschillen over de uitkeringsplicht aan armen in verband met het domicilie van onderstand tussen gemeenten en armbesturen of tussen gemeenten onderling door Gedeputeerde Staten beslist. Hier is geen apart register van bijgehouden. In het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] kunt u de genomen besluiten en de correspondentie terugvinden in de chronologisch geordende en genummerde verbalen (zie voor de periode 1831-1941/1948 de inv.nrs. 3005-8553). Een verbaal bestaat uit een omslag waarop het door het bestuur genomen besluit is aangetekend, met daarin de bijlagen of ingekomen stukken die op dat besluit betrekking hebben. Deze verbalen zijn toegankelijk door middel van repertoria (inv.nrs. 8763-8867), waarin per kalenderjaar een alfabetisch op onderwerp geordend overzicht van de stukken is opgenomen, onder korte vermelding van de inhoud, het verbaalnummer waaronder het stuk in het archief is opgeborgen, de datum en eventuele jongere en oudere verbalen die op de zaak betrekking hebben. In de rubriek `Armwezen' vindt u de stukken die betrekking hebben op de armenzorg.

139

Verder vindt u in het archief van het Provinciaal Bestuur nog registers van behoeftige krankzinnigen en geestelijk gehandicapten (1837-1918), inv.nrs. 12390-12393; en van behoeftige vreemdelingen (1843-1878), inv.nrs. 18319-18321.

5. Ook op de plaatsing van behoeftigen in de kolonies van de Maatschappij van Weldadigheid oefende het provinciaal bestuur toezicht uit. Deze in 1818 door Johannes van den Bosch opgerichte instelling had tot taak uit het hele land afkomstige behoeftigen, armen en bedelaars (en later ook militaire veteranen) te socialiseren. Dit vond plaats in de zogenaamde kolonies, die landbouwgrond, boerderijtjes en woningen omvatten. Soms liet men de kolonisten kleine boerderijtjes bewonen, soms werden ze tewerkgesteld op grotere gemeenschappelijke boerderijen, in de hoop dat ze op deze wijze zelfredzamer en daardoor nuttiger burgers werden. Deels kon het verblijf in de Maatschappij een door de rechter opgelegde straf zijn; landloperij en bedelarij golden als misdrijven, en wie daarvoor veroordeeld was kon verplicht in een gesticht van de Maatschappij worden ondergebracht.

Aanvankelijk werden er zes kolonies gesticht, maar na administratieve samenvoeging bleef een drietal over: Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord. Daarnaast ontstond er een aantal gestichten, waarin met name bedelaars, wezen en verlaten kinderen werden ondergebracht. Veenhuizen in Drenthe is de bekendste, maar ook Overijssel bezat zo'n heropvoedingsgesticht: de Ommerschans. Dit vervallen verdedigingswerk was in 1819 overgedragen aan de Maatschappij van Weldadigheid om als `dwangkolonie' te fungeren en bleef tot 1890 in gebruik.

Gezien de locatie van de meeste kolonies en gestichten bevinden de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid, waaronder gegevens over de Ommerschans, zich in het Historisch Centrum Overijssel in Drenthe te Assen.

In de Zwolse Courant van 5 januari 1849 is het volgende, veelzeggende, bericht opgenomen: `Voor de Correctionele Regtbank te Zwolle hebben in 1848 teregt gestaan 822 personen, waarvan 523 bedelaars, waaronder 311 die reeds aan de Ommerschans gezeten hebben, en 212 Amsterdammers.'

In het Historisch Centrum Overijssel bevindt zich in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] een register van personen die in de jaren 1838-1860 op kosten van de gemeenten in de kolonies van de Maatschappij der Weldadigheid zijn opgenomen (inv.nr. 18318). De gegevens zijn per gemeente gerangschikt, met de namen van de betrokken personen, de geboortedatum en -plaats, de datum van aankomst in de kolonie en de daarna voorgevallen wijzigingen. Ook wordt verwezen naar de betreffende verbalen in het archief van de gouverneur/Commissaris van de Koning(in). Dankzij een index op achternaam is dit register goed toegankelijk. Meer informatie is te vinden in een register met aantekeningen van verblijf- en onderhoudskosten van weduwen, wezen, vondelingen en bedelaars in de kolonies over de jaren 1832-1852 (inv.nr. 18316). Voorts is in de bibliotheek van het Historisch Centrum Overijsseleen typoscript over de geschiedenis van de Ommerschans uit de periode 1820-1890 aanwezig, alsmede lijsten van overleden kolonisten (5B 365-367).

140

Literatuur

Zie voor een overzicht van de situatie in Overijssel: F. Pereboom, `Armenzorg in Overijssel', IJsselacademie 21 (sep. 1988) 62-72. Verder zijn over veel plaatselijke instellingen van armenzorg boeken of artikelen verschenen. Een algemeen bronnenoverzicht geeft: G.J. Mentink e.a., `Armenzorg en armoede in de archivalische bronnen in de Noordelijke Nederlanden 1531-1854, een schets', Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975) 551-561.

Een helder overzicht van de werkwijze in de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid is te vinden in: R. Alma en P. Brood (red.), Drenthen gezocht (Assen/Den Haag 1998) 106-115. Zie ook: J.R. van der Zeijden e.a., Inventaris van de archieven van de Maatschappij van Weldadigheid, 1818-1970; met een handleiding voor het zoeken in de bevolkingsregisters, 1818-1859 (Assen 1990).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel:

o Stichting Vilsterenshuizen, 1555-1984

o Vereniging "Weldadigheid", 1899-1973

o Vereniging tot verbetering der arbeiderswoningen, 1859-1956

o Filantropische vereniging 'Hulpbetoon', 1873-1941

o Maatschappij van moederlijke weldadigheid, 1830-1955

o Haersolte-armenhuis, 1671-1910

o Weeshuis der hervormde gemeente te Zwolle, 1833-1960

o Stadsarmenkamer te Zwolle, 1604-1832 (1887)

 Rijksarchief Drenthe

141

11. In de schoolbanken

Inleiding

Of onze voorouders onderwijs gevolgd hebben en zo ja welk, is een voor de hand liggende vraag. Het antwoord daarop zal echter moeilijk of niet te geven zijn, wanneer we teruggaan tot voorbij het midden van de negentiende eeuw. Het ontbreekt over het algemeen aan bronnen die ons daarover iets kunnen vertellen. Slechts de studenten van de universiteiten en de Latijnse scholen werden geadministreerd.

De beschikbaarheid van bronnen hangt nauw samen met de wettelijke regeling en organisatie van het onderwijs. Anders gezegd: toen de overheid zich weinig met het onderwijs bemoeide, vond ook weinig administratie van leraren en vooral leerlingen plaats. Vanaf omstreeks 1850 werd het onderwijs geleidelijk beter geregeld, wat heeft geresulteerd in meer archiefmateriaal.

Onderwijs tot circa 1800

Vóór 1800 lag de verantwoordelijkheid voor het onderwijs in de gezamenlijke handen van de wereldlijke overheid en de hervormde kerk. Beide hadden belang bij een goede opvoeding van de jeugd: de overheid omdat de jongeren dankzij het onderwijs werden voorbereid op hun maatschappelijke verplichtingen, en de kerk omdat scholieren kennis kregen van de Schrift en de gereformeerde leer.

De bewaard gebleven archivalia zullen ons over de leerlingen bijna nooit inlichten. Als er al iets te vinden is, dan betreft het de onderwijzers. Over de schoolmeesters in de steden is nog het meest te achterhalen in de archiefbescheiden van het stadsbestuur, vooral in verband met benoemingen en bezoldiging. Voor het platteland dient men zich te wenden tot archieven van zowel de wereldlijke (vanwege aanstelling en bezoldiging) als de kerkelijke (vanwege toezicht van synode en classis) overheid. Omdat vele dorpsonderwijzers een bezoldiging ontvingen uit de zogenoemde geestelijke goederen komt men hun namen ook in de rekeningen van deze fondsen tegen (zie hoofdstuk 7).

Op het platteland had vrijwel elke marke of kerspel een eigen school. De markegenoten of erfgenamen onderhielden het gebouw en beriepen - vaak in samenspraak met de predikant - de onderwijzer. Dat was doorgaans een plaatsgenoot, voor wie het lesgeven alleen maar een bijbaantje was. Daarnaast dreef hij een keuterboerderijtje of verdiende de kost met losse werkzaamheden. Meestal werd er alleen tijdens de wintermaanden school gehouden. Ten aanzien van de schoolgebouwen stelde men geen hoge eisen. Dat blijkt uit een verzoek van de markegenoten van Driene (richterambt Enschede), die in 1750 een school wilden stichten en voor het tractement van de onderwijzer subsidie vroegen aan de provinciale overheid. Voor het schoolgebouw was dit niet nodig, omdat hiervoor `elk regenvrij lokaal, zelfs een afgedankte schaapskooi, kon worden ingericht.' (H.J. Garritsen, `Het onderwijs in Overijssel', in: G.A.J. van Engelen van der Veen e.a. (red.), Overijssel [Deventer 1931] 986.)

142

In een aantal Overijsselse steden en stadjes, waaronder Zwolle, Deventer, Kampen, Almelo, Oldenzaal, Ootmarsum en Enschede, was een Latijnse school gevestigd, de voorbereidingsschool tot de universiteit. Gegevens over de leerlingen zijn zeer onvolledig bewaard. Slechts van enkele scholen en alleen in bepaalde tijden is het mogelijk iets over leerlingen gewaar te worden.

Na de Latijnse school zetten de leerlingen hun studie voort aan een hogeschool of universiteit. In Overijssel kende men het Athenaeum oftewel de Illustre School in Deventer, waar studenten niet konden promoveren. Hiervoor moesten de Overijsselaars hun heil zoeken buiten de provincie. Van vrijwel elke universiteit zijn de gegevens over studenten (met hun herkomst), professoren en promoties in druk uitgegeven in een album studiosorum, hetgeen het zoeken eenvoudig maakt.

De voor Overijssel belangrijke alba zijn:

 Album Academicum van het Athenaeum Illustre en van de universiteit van Amsterdam (Amsterdam 1913);

 Album studiosorum Academiae Groninganae (Groningen 1915) met inschrijvingen en lijsten van hoogleraren over de periode 1614-1914 van de Groninger universiteit;

 Album studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae (Utrecht 1886) over de universiteit in Utrecht van 1636 tot 1886;

 G. du Rieu, Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV (Den Haag 1875) over de universiteit in Leiden van 1575 tot 1875;

 D.G. van Epen, Album studiosorum Academiae Gelro-Zuphanicae (Den Haag 1904) over de universiteit in Harderwijk, 1648-1818. De promoties zijn apart uitgegeven in: O. Schutte, Het Album Promotorum van de Academie te Harderwijk (Arnhem 1980);

 S.J. Fockema Andreae en Th.J. Meijer, Album studiosorum Academiae Franekerensis (1585- 1811, 1816-1844) (Franeker 1968) over de universiteit in Franeker. De promoties zijn apart uitgegeven in: Th.J. Meijer, Album promotorum Academiae Franekerensis (1591-1811) (Franeker 1972);

 J.C. van Slee, De Illustre School te Deventer 1630-1878 (Den Haag 1916);

 Walter Tenfelde, Album studiosorum Academiae Lingensis 1698-1819 (Lingen 1964) over de hogeschool te Lingen.

Al deze boeken zijn in de bibliotheek van het Historisch Centrum Overijssel en het CBG te raadplegen. Voorts is voor Overijsselse studenten die in Nederland studeerden het volgende werk van belang: O. Schutte, De wapenboeken der Gelders-Overijsselse studentenverenigingen (Zwolle 1975).

143

Onderwijs na 1800

Lager onderwijs

Na de Bataafse omwenteling van 1795 was in het schoolwezen sprake van een nationale vernieuwing, gestoeld op het verlichte pedagogische denken van de vooruitstrevende burgerij. De centrale overheid zou zich voortaan veel meer gaan bezighouden met de scholing van jonge mensen. Van belang zijn de Schoolwetten van 1801, 1803 en (vooral) 1806, de Lager Onderwijswetten vanaf 1858 en de Leerplichtwet van 1900. Het kleuteronderwijs werd pas geregeld bij de Kleuteronderwijswet van 1955.

Veel van uw voorouders zullen al in de negentiende eeuw meer of minder regelmatig de lagere school hebben bezocht, maar pas vanaf 1900 werden ouders wettelijk verplicht hun kinderen van het zevende tot het dertiende levensjaar naar school te sturen. In welke jaren en op welke school uw voorouders onderwijs hebben gevolgd is dikwijls niet meer in schoolarchieven te achterhalen, aangezien er veel vernietigd zijn. Met enig geluk vindt u nog leerlingenlijsten bij de scholen ter plaatse of in het archief van de gemeente waar uw voorouder naar school ging. Heeft u dat geluk niet, dan zullen de eventueel aanwezige rapporten en schoolfoto's in het eigen familiearchief moeten volstaan.

Het meeste is nog te vinden over de onderwijzers. Veel informatie over hen berust in het Historisch Centrum Overijssel in de archieven van de elkaar opvolgende schoolbesturen en commissies van onderwijs in Overijssel, 1801-1857 [toegang 155]. De bemoeienis van de schoolopzieners met de scholen was groot en zij schreven veel op. Na het midden van de negentiende eeuw moet u zich vooral wenden tot de gemeentearchieven, in het bijzonder het archief van burgemeester en wethouders en - voorzover deze hebben bestaan - van plaatselijke schoolcommissies. Na 1860 kan men voor opleidingsgegevens van onderwijzers ook terecht in de gedeponeerde archieven van kweekscholen. De archieven van de Rijkskweekscholen in Deventer (vanaf 1877) en Hengelo (vanaf 1924) berusten eveneens in het Historisch Centrum Overijssel [toegangen 344.4 en 344.5].

Verder vindt u in het Historisch Centrum Overijssel in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] registers van onderwijzers over de jaren 1852-1877 (inv.nrs. 12396-12397). Hierin vindt u een registratie van de leerkrachten in het lager onderwijs per gemeente, met informatie over de geboortedatum en -plaats; de onderwijzersrang en de datum waarop die is verleend; de datum waarop het dienstverband is begonnen en het salaris. De staat waarin de schoolgebouwen verkeerden kunt u nazien in een register van scholen uit 1852 (inv.nr. 12395).

Een zeer informatieve bron over de schoolmeesters en hun wijze van lesgeven in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn de rapporten van onderwijsinspecteur Wijnbeek. Van zijn inspectiereizen in de jaren 1830-1850 maakte hij uitvoerige verslagen, die in het Nationaal Archief bewaard worden. Wijnbeek noteerde bijvoorbeeld in 1833 over de toestand van het lager onderwijs te Vriezenveen dat het schoollokaal niet groot genoeg was voor de 400 (!) scholieren: `De meester en zijn ondermeester zijn zeer beschaafd, geven beide grondig en misschien voor eene dorpsschool al te geleerd onderwijs. Doch de ingezetenen zijn hier over 't algemeen beschaafder dan in de andere Twentsche dorpen. In de avondschool wordt ook les in het Fransch gegeven. In deze school plagt men tevoren geregeld in

144 den Bijbel te lezen. Op aandrang van den R.C. pastor is dat gebruik afgeschaft, dog niet dan langzamerhand en schier onopgemerkt, omdat de Protestanten zich tegen die afschaffing verzetten.'

De verslagen zijn voor Overijssel gepubliceerd door R. Reinsma onder de titel `Het onderwijs in Overijssel tussen 1830 en 1850 volgens de rapporten van de hoofdinspecteur Wijnbeek', VMORG 79 en 80 (1964 en 1965) 77-116; 54-110. Wijnbeek bezocht overigens niet alle (Latijnse, Franse en lagere) scholen.

Voortgezet onderwijs

Hebben uw voorouders enig voortgezet onderwijs genoten, dan is de kans al groter dat u hen terugvindt. De Latijnse school, rond 1850 inofficieel en na de Hoger Onderwijswet van 1876 officieel gymnasium genaamd, bleef tot 1964 dé vooropleidingsschool tot de universiteit. De administratie van deze stedelijke scholen werd steeds uitgebreider. Veel archieven zijn in rijks- of gemeentearchieven gedeponeerd, waarin men gemakkelijk de docenten en ook steeds beter de leerlingen kan traceren. Waar geen afzonderlijke archieven bestaan is men aangewezen op de bescheiden van het gemeentebestuur, dat een intensieve bemoeienis met dit schooltype had. In het Historisch Centrum Overijssel bevindt zich in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] een register van de leraren aan de Latijnse scholen c.q. gymnasia in de provincie over de jaren 1847- 1867 (inv.nr. 18330).

Middelbaar onderwijs bestaat in Nederland sinds 1863. Uit de in dat jaar aangenomen wet op het Middelbaar Onderwijs van minister Thorbecke zijn vooral de Hogere Burger School (HBS) en de Middelbare Meisjes School (MMS) bekend geworden. Ook van deze scholen zijn nogal eens afzonderlijke archieven bewaard gebleven, waaruit men de leraren en leerlingen kan leren kennen. Een aantal van deze scholen was door het rijk gesticht, zodat men in dat geval voor nadere informatie (ook) bij het Nationaal Archief terecht kan. Voor de stedelijke scholen waren er commissies van toezicht, wier archief soms apart in het gemeentearchief bewaard wordt. Van later datum zijn de Wet op het Nijverheidsonderwijs 1919 en de Mammoetwet 1963.

In het Historisch Centrum Overijssel berusten de archieven van de Rijks-HBS te Zwolle, te Almelo en te Steenwijk [toegangen 344.1, 344.2 en 344.3]. In het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25) bevindt zich een register van geslaagden voor het examen van de HBS in Overijssel over de jaren 1867-1920 (inv.nr. 18331). De geslaagden zijn per jaar en per school geregistreerd.

Bijzonder onderwijs

Met betrekking tot het zoeken naar persoonsgegevens in het verleden van het onderwijs doet zich na 1860 een complicatie voor. Niet alle onderwijs gaat dan meer van de overheid uit. Vrijheid van onderwijs maakte het mogelijk bijzondere scholen te stichten op kerkelijk-godsdienstige grondslag. Gedetailleerde gegevens zult u daarover eerder in kerkelijke archieven - of archieven van daaraan gelieerde organisaties - terugvinden dan in de overheidsarchieven, die hooguit globale mededelingen bevatten. De archieven van parochies en protestantse gemeenten zijn voor het bijzonder onderwijs de eerstaangewezen bron.

145

Een Zwolse schoolklas in de jaren twintig of dertig. (Gemeentearchief Zwolle)

146

Landbouwonderwijs

Het landbouwonderwijs op het platteland kwam tegen het einde van de negentiende eeuw op gang, vooral dankzij de bemoeiingen van de Overijsselse Landbouwmaatschappij (OLM, zie hoofdstuk 13). In 1890 werd een rijkslandbouwleraar aangesteld, die aanvankelijk Overijssel en Gelderland als ambtsgebied had. Hij adviseerde de boeren ter plaatse, gaf talloze lezingen en cursussen en stimuleerde de aanleg van proefvelden, waarop de boeren met eigen ogen het effect konden zien van de nieuwe landbouwtechnieken. Het landbouwonderwijs deed in 1894 zijn intrede met de eerste landbouwwintercursussen in Hellendoorn, Avereest en Vollenhove. Het succes was groot en in 1928 werden al in 64 plaatsen cursussen gegeven.

Op de landbouwscholen, die in elke plattelandsgemeente van enige omvang werden opgericht, kon dagonderwijs worden gevolgd. De eerste in een lange serie was de in 1917 geopende Rijkslandbouwwinterschool in Hengelo. De toevoeging winterschool was niet overbodig, omdat de leerlingen in de zomer met geen stok in de banken waren te krijgen. Dat was immers de drukste tijd op het boerenbedrijf en de kinderen konden dan niet worden gemist op het land. Dankzij het pionierswerk van de OLM en de landbouwleraren drong de kennis van de modernste methoden en machines door tot in alle uithoeken van Overijssel. Meisjes konden vanaf 1913 een opleiding volgen bij de eerste Rijkslandbouwhuishoudschool in Nederland: de Rollecate. Deze school was gehuisvest in een landhuis van dezelfde naam dat in de omgeving van stond.

Van veel onderwijsinstellingen op het gebied van de landbouw in Overijssel zijn de archieven overgedragen aan het Historisch Centrum Overijssel, waaronder de in 1912 opgerichte Rijks Hogere Landbouwschool te Deventer [toegang 504] en de Rijkslandbouwhuishoudschool (Nieuw) Rollecate [toegang 435.1]. Het archief van de OLM [toegang 330] bevat ook archieven van de door deze landbouwmaatschappij beheerde scholen, waarin soms informatie over leerlingen is te vinden. In het archief van de Overijsselse afdeling van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (1935-1970) [toegang 371] is informatie over christelijke landbouwscholen te vinden.

Verder berust in het Historisch Centrum Overijssel het archief van de Plattelands Jongeren Gemeenschap Overijssel [PJGO] [toegangen 370.1 en 370.2], die in het eind van de jaren vijftig is ontstaan uit een fusie van de Bond van oud-leerlingen van landbouwwintercursussen en -scholen in Overijssel en de Bond van oud-leerlingen van landbouwhuishoudonderwijs en andere plattelandsmeisjes. Hierin bevinden zich ook archieven van plaatselijke afdelingen met ledenlijsten en presentieregisters.

147

Lessen in 'slachtbehandeling' en wassen op de landbouwhuishoudschool van de ABTB in Denekamp.

148

Literatuur

Een algemeen werk voor onderzoek naar onderwijsgeschiedenis is: P.Th.F.M. Boekholt, Onderwijsgeschiedenis (Zutphen 1991). Zie voor de situatie in Overijssel: H.J. Garritsen, `Het onderwijs in Overijssel', in: G.A.J. van Engelen van der Veen e.a. (red.), Overijssel (Deventer 1931) 973-1026. Daarnaast zijn over veel scholen gedenkboeken of -artikelen gepubliceerd. Een overzicht van de geschiedenis van het landbouwonderwijs geeft: S.L. Louwes, `Landbouw en veeteelt', in: G.A.J. van Engelen van der Veen e.a. (red.), Overijssel (Deventer 1931) 289-298; en: G. Veenstra, Geschiedenis van het land- en tuinbouwonderwijs in Overijssel rondom de jaren 1890-1940 (Den Haag 1979).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel:

o Gymnasium Celeanum Zwolle, 1878-1977

o Prot. Chr. PABO Comenius en rechtsvoorgangers te Zwolle, 1909-1986

o Prot.Chr. Hogere Beroepsopleiding voor Jeugdwelzijnswerk te Zwolle, 1976-1987

o Stichting voor Prot.Chr. Hoger Onderwijs in de regio Zwolle/Kampen/Deventer, (1976)1980-1987

o Vereniging Prot.Chr. Lerarenopleiding voor Noord- en Oost-Nederland te Zwolle, 1972-1986 (1988)

o College van curatoren van de Latijnse school, 1647-1878 en van het Gymnasium Celeanum, 1878-1969

o Parkschool en rechtsvoorgangers, 1877-1955

o Hogere Technische School, 1949-1986(1988)

o Protestants-Christelijk HEAO, 1974-1986

o Protestants-Christelijke Voortgezette Agogische Beroepsopleiding,1976-1988

o Inventaris van de Twentse/Overijsselse Landbouw Maatschappij

149

12. Soldaten en ambtenaren

Inleiding

Op zoek naar uw voorouders is het mogelijk een militair aan te treffen. Wellicht vond u een aanwijzing in de doop- en trouwboeken of in de burgerlijke stand, omdat bij geboorte of huwelijk stond vermeld dat de vader of de bruidegom een militaire functie had. Of u vond als bijlage bij de huwelijksakte van uw voorvader een certificaat van de Nationale Militie, waaruit bleek dat hij zijn militaire dienstplicht had vervuld. Maar ook zonder zo'n aanwijzing kunnen we ons afvragen of er onder onze voorouders militairen voorkwamen.

Met name beroepsmilitairen vormen door het veelvuldig wisselen van garnizoensplaats een lastig te traceren groep. Aanvullende informatie over het verleden van uw militaire voorouders treft u aan in de onderstaande bronnen. Hierin kunt u niet alleen gegevens achterhalen omtrent de woonplaats, de plaats van het huwelijk en de geboorte van kinderen, maar eveneens over de militaire loopbaan van uw voorvader.

Tijdens uw onderzoek kunt u ook voorouders tegenkomen die als bestuurder of ambtenaar werkzaam zijn geweest. Het archiefmateriaal dat u meer over hen kan vertellen, komt ter sprake in het laatste deel van dit hoofdstuk.

Een overzicht van de belegering van Oldenzaal en de verwoesting van kasteel Lage door Staatse troepen in 1626.

150

Beroepsmilitairen voor 1795

Vóór 1795 bestond het leger uitsluitend uit beroepsmilitairen. Dat waren voor een groot gedeelte buitenlanders, vooral Schotten, Engelsen, Duitsers en Zwitsers. Tegen betaling namen zij dienst in het leger van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Na afloop van hun dienstverband bleven vele buitenlandse militairen hier wonen en werden zo de stamvader van een nieuwe Nederlandse familie.

De omvang van het leger was niet constant. In de zomer, zeker wanneer er oorlogsdreiging was, waren er veel soldaten onder de wapenen. In de winter, wanneer er toch niet gevochten werd, kregen de meeste soldaten ontslag. Slechts een klein deel werd in dienst gehouden om de garnizoenen en vestingen te blijven bezetten. In het kielzog van het leger volgde een grote schare burgers, bestaande uit de gezinnen van de soldaten en allerlei kleine koop- en ambachtslieden, marketentsters en meisjes van plezier.

Naast buitenlanders kende het leger ook vele eigen inwoners die beroepshalve dienst namen in het leger. Voor de elite waren de officiersplaatsen een gewilde bron van inkomsten. Onder de officieren komen we dan ook veel leden van de adel en de patriciërsgeslachten tegen.

Soms kan een toevallige vondst in de archieven iets vertellen over het militaire verleden van een voorouder. Zo verscheen op 8 november 1677 voor de richter van Delden Berent Pothoff, als gevolmachtigde `van den edelen ende manhafften Steven Rammelman, luijtenant onder de compagnie van de Heere Majoor Bentinck tot Diepenheim, gevende te kennen hoe dat sijn principael in des jaers 1671, toen [als] ruijter onder voors(chreven) compagnie heeft aengenomen eenen Jan ten Sijthoff, in desen gerighte woonachtig. Ende dewijle nu gemelte Ten Sijthoff sich beswaert vindende ende niet gelegen quam de compagnie te volgen, soo ist dat door intercessie ende voorbidden van verscheijden persoonen, dieselve bij comparants principael van de aengenomen dienst is ontslaegen, met deze expresse conditie nochtans dat hij aen sijn edele daervoor als mede die daervoor ommegedaene costen soude hebben te betaelen een capitale somma van 50 carolusgulden...' (RAO, Richterambt Delden, inv.nr. 45.)

Bestuurlijk en organisatorisch kende het leger vóór 1795 vele schijven. De Staten-Generaal, de gewestelijke Staten, de Raad van State, de stadhouder en de Admiraliteiten hadden elk een aandeel in de organisatie van het leger.

Het oppergezag berustte bij de Staten-Generaal en de gewestelijke Staten. De Raad van State was het uitvoerende orgaan; tegenwoordig zouden we spreken van het ministerie van Defensie. De betaling van het leger verliep grotendeels via de gewestelijke Staten. De stadhouder was als kapitein-generaal de bevelhebber en tevens verantwoordelijk voor de benoemingen van de officieren. Het beheer van de vloot was opgedragen aan de vijf Admiraliteitscolleges te Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Hoorn/Enkhuizen en Dokkum (later Harlingen).

151

Bataafs-Franse instellingen (1795-1813)

Het in juli 1795 geformeerde Bataafse leger bestond uit ruim 34.000 man, voornamelijk soldaten uit de strijdmacht van vóór de omwenteling. In 1798 kwam de armee onder de verantwoordelijkheid van de Agent (minister) van Oorlog, die toezicht op en de algehele leiding over leger en landsverdediging kreeg. Onder Lodewijk Napoleon (1806-1810) werd de naam Bataafse Armee vervangen door die van het Koninklijke Hollandse leger. De sterkte werd op ruim 22.000 man gebracht.

In 1810 ging dit leger op in het Franse en werd de dienstplicht ingevoerd - de door de bevolking gehate conscriptie - met de mogelijkheid plaatsvervangers (remplaçanten) in te huren. Door loting werd bepaald welke dienstplichtigen zouden worden opgeroepen voor de werkelijke vervulling van hun dienstplicht. In 1813 werd net als in andere gewesten ook in Overijssel een Bataafse gewapende burgermacht gevormd, die uiteindelijk moest opgaan in de nationale garde, een thuisleger bestemd voor de bescherming van militaire objecten en de binnenlandse verdediging.

Militie (na 1813)

De eerste regeling voor een nationale militie - na het herstel van de onafhankelijkheid in 1813 - werd op 20 december van dat jaar vastgesteld: het Reglement van Algemene Volkswapening, Landstorm en Landmilitie. De Nederlandse strijdmacht werd samengesteld uit een landstorm, die kon worden ingezet bij de verdediging van de eigen omgeving, en een landmilitie voor de verdediging van het vaderland. Naast de landmilitie kende men nog de armee die voor offensieve actie in het buitenland kon worden ingezet en waarin - naast Nederlanders - ook veel buitenlanders dienst deden.

De Grondwet van 1814 bracht, naast de oprichting van schutterijen (zie verderop), een reorganisatie. Dit systeem bleef, met enige wijzigingen, tot 1922 gehandhaafd. Op elke honderd inwoners zou één militielid worden aangewezen. Om een geregelde aanvulling te garanderen werd Nederland verdeeld in militiedistricten met elk ongeveer 100.000 zielen. Ieder militiedistrict was weer opgedeeld in tien kantons van 10.000 inwoners. Gewoonlijk was het binnen een kanton niet mogelijk het vastgestelde contingent manschappen te rekruteren uit vrijwilligers. Het aantal rekruten werd dan aangevuld met lotelingen. Op een vastgestelde datum werd daartoe in de hoofdplaats van het kanton geloot. Elke ingeschrevene of zijn vertegenwoordiger trok een nummer. De personen met de laagste nummers vulden het contingent aan totdat het voltallig was. De dienstplicht duurde vijf jaar.

Op 1 maart 1922 werd de Dienstplichtwet van kracht, waardoor de nationale militie werd opgeheven en de dienstplicht voor land- en zeemacht werd ingevoerd. In deze nieuwe wet bleef de procedure van inschrijving en loting van dienstplichtigen vrijwel gelijk. Het lotingssysteem werd pas geheel afgeschaft op 21 februari 1938. Per 31 augustus 1996 is de opkomstplicht afgeschaft, zodat de krijgsmacht weer uitsluitend uit beroepsmilitairen bestaat.

152

Met behulp van de certificaten van nationale militie kunt u zich een voorstelling maken hoe uw voorouder er heeft uitgezien: Engelbertus Ribberink, geboren op 9 februari 1801 te Ambt Hardenberg, van beroep landbouwersknecht, zoon van Engbertje Ribberink, lichting 1820, heeft zijn vijfjarige dienstplicht vervuld bij de 13e afdeling Nat. Infanterie. Signalement: 1,618 meter lang, aangezicht smal, voorhoofd idem, ogen lichtbruin, neus gewoon, mond idem, kin rond, haar lichtbruin, werkbrauwen idem, geen littekens.

153

Schutterij (1814-1901)

Ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1568-1795) bestonden er al schutterijen, die zorgden voor de plaatselijke veiligheid en het handhaven van orde en rust. Bij de grondwet van 1814 werden - op uniforme wijze georganiseerde - schutterijen ingesteld, die in tijd van oorlog konden dienen als versterking van het leger. Men kende, volgens de wet van 1827, in steden van tenminste 2.500 inwoners dienstdoende en in de overige steden en op het platteland rustende schutterijen. De wet stelde de sterkte van beide schutterijen vast op 600 man voor elke 20.000 inwoners. Alle mannelijke Nederlanders tussen 18 en 50 jaar (in 1827: tussen 25 en 34 jaar) kwamen voor de dienst in dienstdoende en rustende schutterij in aanmerking. De diensttijd was vijf jaar. Het gemeentebestuur was verantwoordelijk voor de dienstdoende schutterij, de militiecommissaris voor de rustende.

Bij oorlogsdreiging werden beide schutterijen tot een mobiele schutterij samengevoegd. Dit is slechts éénmaal gebeurd, namelijk tijdens de Belgische Opstand (1830-1839). Toen moesten de schutterijen werkelijk in actie komen. Na de afscheiding van België (1839) werd de mobiele schutterij weer ontbonden en de oude situatie hersteld.

Steeds vaker bleek echter dat het de schutterij ontbrak aan goed kaderpersoneel en adequaat materieel. Tevens werd hoe langer hoe duidelijker dat naarmate de politie beter functioneerde, de schutterijen taken verloren. Veel gemeenten bleven ook in gebreke om schutterijen op te richten. Op 24 juni 1901 werden de schutterijen officieel opgeheven en vervangen door de landweer, die bestond uit dienstplichtigen en vrijwilligers. De landweer werd net als de in 1913 (her)opgerichte landstorm in 1922 opgeheven toen een geheel nieuwe regeling van kracht werd.

In Twente hadden in 1830 veel rooms-katholieke schutters er weinig zin in om in opdracht van koning Willem I ver van huis tegen hun Belgische geloofsgenoten te moeten vechten. In Ootmarsum gingen bijvoorbeeld briefjes van hand tot hand waarop kreten stonden geschreven als Vivat Belgie, Weg met den geuzenkoning of Vivat de catoliken. Sommigen weigerden op te komen, terwijl er ook opmerkelijk veel spoedhuwelijken werden gesloten. In de beginjaren van de burgerlijke stand had namelijk niet elke kerkelijk gehuwde zich ook op het stadhuis gemeld. Maar omdat gehuwden waren vrijgesteld, gingen veel huisvaders hier alsnog toe over. Er braken ook relletjes uit. Zo trokken op de dag voor Kerstmis 1830 dertig met pistolen gewapende schutters van Oldenzaal naar Haaksbergen, waar ze samen met hun collega's uit deze plaats voor veel onrust zorgden. Allerhande geruchten deden de ronde, zoals het verhaal dat er in Oldenzaal enkele Brabanders verbleven die aan elke muitende Twentenaar 35 cent per dag betaalden. Men schatte dat ongeveer 2000 oproerlingen in Twente de wapens hadden opgenomen. De overheid trad hard op. De grootste onruststokers werden ingerekend en naar Almelo overgebracht. Een legereenheid ontwapende de opstandige Twenten, waarbij 158 geweren, 20 pistolen, 5 sabels, een degen en 24 pond buskruit in beslag werd genomen. Uiteindelijk kregen alle opstandige schutters een generaal pardon. (Ontleend aan: Ach Lieve Tijd Twente, 273-274.)

154

Beschikbaarheid

In de gemeentearchieven vindt u de registratie van schutters en de bijbehorende correspondentie. U kunt hiervoor het gedrukte De archieven in Overijssel uit 1980 raadplegen. Zie de rubriek `Justitie, defensie, openbare orde en veiligheid'.

In het Historisch Centrum Overijssel zijn stukken over schutterijen, waaronder correspondentie, keuringen, staten van manschappen, registers van officieren en lijsten van dienstplichtigen te vinden in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25]. Er zijn bijzondere rollen aanwezig over de jaren 1832-1902 (inv.nrs. 18585-18607). Deze zijn gerangschikt per gemeente en per jaar, maar kennen veel hiaten, terwijl de naamlijsten van een aantal gemeenten ontbreken. Voorts is er nog een register van de leden van de staf van de rustende schutterij over de jaren 1868-1874 (inv.nr. 18609).

De archieven van de Mobiele Schutterij in het Historisch Centrum Overijssel [toegang 147] bevatten over de periode 1830-1839 bijna uitsluitend de zogenaamde controleboeken, waarin mutaties van onderofficieren en manschappen zijn geregistreerd.

Ook het Archief van het ministerie van Binnenlandse Zaken (1813-1911) bevat stukken over de schutterijen (ARA, afdeling nationale militie en schutterijen).

155

Ambtenaren en functionarissen

Naast informatie over militairen is er in de overheidsarchieven ook veel materiaal te vinden over mensen die als bestuurder het land hebben gediend of die als ambtenaar bij de overheid in dienst waren. Hierbij geldt in het algemeen dat als u iets wil weten over een bestuurder of beambte, er in eerste instantie moet worden gezocht in het archief van de overheidsinstelling waar deze werkzaam was. Dat geldt zowel voor rijks-, provinciale als gemeenteambtenaren.

Afgezien van de informatie in de archieven van specifieke overheidsinstellingen zijn er ook registers, lijsten en andere gemakkelijk toegankelijke stukken die iets over ambtenaren en functionarissen kunnen mededelen. Ook hier geldt weer dat de oogst na 1811 aanmerkelijker groter is dan in de eeuwen hiervoor.

Bij de Provinciale Archiefinspectie Overijssel zijn veel gegevens over Overijsselse functionarissen en ambtenaren, zowel vóór als na 1811, alfabetisch op naam toegankelijk gemaakt.

Overheidsdienaren vóór 1811

Het `overheidsapparaat' was tijdens het ancien regime zeer beperkt van omvang. Zowel de akten van aanstelling als de instructies zijn te vinden in de resolutieboeken van de besturen die de ambtenaar aanstelden. De uitbetaling van de traktementen staat opgetekend in de financiële administratie. U kunt deze stukken terugvinden in de archieven van het provinciaal bestuur en van de stadsbesturen en andere plaatselijke overheden, die in het Historisch Centrum Overijssel en bij de gemeentelijke archiefdiensten worden bewaard. Hierin is ook meer informatie over de bestuurders zelf te vinden.

Doorgaans zijn er geen alfabetische toegangen op de resolutieboeken, zodat het doornemen ervan een tijdrovend karwei is. Om het zoeken te vereenvoudigen kan men gebruik maken van reeds gepubliceerde overzichten van diverse functionarissen:

 J.I. van Doorninck, `Griffiers, klerken en kamerbewaarders der provincie', Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel (BGO) VIII (1886) 73-80. Van Doorninck heeft in hetzelfde deel ook overzichten gepubliceerd van de secretarissen van Deventer (blz. 163-172), Kampen (blz. 233-242) en Zwolle (blz. 305-314).  J.I. van Doorninck, Geslachtkundige aanteekeningen ten aanzien van de Gecommitteerden ten Landdage van Overijssel zedert 1610-1794 (Deventer 1871).  C.J. van Heel, `Functionarissen in het Land van Vollenhove in de middeleeuwen', Overijssels Contactbericht 18 (dec. 1982) 376-381.  A.J. Mensema, De Ridderschap van Overijssel 1460-1795. Een genealogisch overzicht 4 dln. (Zwolle 1993, typoscript). Bevat een overzicht van alle verschreven riddermatigen.  K. Schilder, Naamlijst van drosten, kasteleins, richters en schouten in Overijssel 3 dln. (Kampen 1989).  K. Schilder, Van Raad tot Municipaliteit 1288-1808, 2 dln. (Kampen 1985).  J.C. Streng, `Stemme in staat'. De bestuurlijke elite in de stadsrepubliek Zwolle 1579-1795 (Hilversum 1997).

156

Verder bevinden zich in het Statenarchief [toegang 3.1] verscheidene registers, waarin de namen van mannen staan opgetekend die bepaalde functies bekleedden. Aanwezig zijn de volgende registers:

 `Registers van ampten, commissiën en andere officiën in de provintie van Overijssel', 17de eeuw-1810 (inv.nrs. 1512 en 5888).  Register van de eed af te leggen door de Provisionele Representanten, de plaatselijke vertegenwoordigers in het provinciale bestuur, 1795-1797 (inv.nr. 5313).  Door de municipaliteiten van Overijssel ingezonden lijsten van leden der plaatselijke besturen en ambtenaren, 1798 (inv.nr. 5516).  Register, houdende de namen van burgemeesters, secretarissen en gecommitteerden in het Departement Overijssel, 1806-1810 (inv.nr. 6225).  `Landrecht van Overyssel ende eedt van alle geadmitteerde advocaten ende procureurs', 1630-1809 (inv.nr. 4000). Al deze registers zijn in fotokopie of op microfiche in te zien in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel.

Overheidsdienaren na 1811

Om functionarissen en ambtenaren uit de negentiende en twintigste eeuw terug te kunnen vinden, geldt in principe hetzelfde als hiervoor gezegd is: kijk in het archief van de instelling in dienst waarvan de betreffende persoon gewerkt heeft. Dat kan veel zoekwerk met zich meebrengen. In het Historisch Centrum Overijssel is met name het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] een vindplaats van gegevens over veel ambtenaren. Gelukkig zijn er voor verschillende groepen functionarissen gemakkelijk toegankelijke overzichten aanwezig. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

1. Over provinciale bestuurders en ambtenaren uit de negentiende eeuw is informatie over onder meer hun benoeming, traktementen, en eventuele schorsing en ontslag in de periode 1814-1918 te vinden in de inv.nrs. 2838, 8923 en 8925.

2. Gemeentebestuurders. Het provinciaal bestuur moest geïnformeerd worden over de benoeming van leden van gemeentebesturen en controleerde hun geloofsbrieven. Zie voor de namen en ambtsjaren van burgemeesters, wethouders, gemeenteontvangers en leden van de gemeenteraden over de periode 1824-1947 de inv.nrs. 9856-9858, 9860-9866 en 9868-9872.

157

3. Over de Overijsselse burgervaders omstreeks het midden van de negentiende eeuw is meer informatie te vinden in staten van personele beschrijvingen van de burgemeesters, 1843 (inv.nr. 19007); en in aantekeningen van de Commissaris van de Koning betreffende de beoordeling van de burgemeesters, 1852 (inv.nr. 19008). In het laatste register staat over de burgemeester van Deventer, mr. H. van Loghem, geschreven: `Men acht dezen zoo uiterst bekwaam en geschikt voor zijne betrekking, dat men schroomt eenig oordeel over hem aan den dag te leggen.' Over mr. C.W. baron van Dedem, die burgemeester en secretaris van zowel Avereest als Nieuwleusen was, werd minder positief gedacht: `Zonder den achteruitgang der gemeenten Avereest en Nieuwleusen geheel voor rekening van dezen burgemeester te stellen, maar denzelven mede aan vroegere besturen toeschrijvende, gelooft men dat de heer Van Dedem de belangen der gemeente niet altijd met die zorg behandelt, welke van een goed ambtenaar verwacht mag worden. [...] De heer Van Dedem is behalve in voormelde betrekking, tevens notaris en zonder die vereeniging in alle gevallen bepaald af te keuren, gelooft men die in dit geval niet wenschelijk omdat de gemeenten Avereest en Nieuwleusen uitgebreid en belangrijk genoeg zijn, om aanspraak te maken op de onverdeelde zorg van het hoofd van het plaatselijk bestuur.' Zie over de latere burgemeesters ook stukken betreffende sollicitaties naar burgemeestersposten, 1892-1920 (inv.nrs. 19010- 19016). In: K.H. Vos en Th. G. Verlaan, De lakens uitdelen in Overijssel: over burgers en bestuurders (Zwolle 1987) is achterin een lijst opgenomen van Overijsselse burgemeesters, 1850-1987, samengesteld door C. van Heel.

4. Op ambtenaren bij justitie en politie hield met name de gouverneur/Commissaris van de Koning(in) toezicht. Hij benoemde onder andere de veldwachters in plattelandsgemeenten. Zie voor lijsten van onder meer veldwachters, politieagenten en justitiële ambtenaren de inv.nrs. 939, 18045-18050 en 18632-18634.

158

Voorbeeldonderzoek

Op 12 juni 1857 is in Oldemarkt geboren Hendrik Jan Jansen, zoon van Hermannus Jansen en Geesje van Loo. In de geboorteakte lezen we dat de vader veldwachter is. Omdat we meer over hem willen weten, nemen we eerst het register van gemeenteveldwachters en -politieagenten (inv.nr. 18051) door. Hierin staat bij de gemeente Oldemarkt dat Hermannus Jansen is aangesteld bij besluit van de Commissaris van de Koning dd. 25 juli 1855, 3e afdeling no. 2976/2677. Dit laatste nummer verwijst naar de chronologisch geordende en genummerde verbalen, die ook wel notulen genoemd worden. Zo'n verbaal bestaat uit een omslag waarop het door het bestuur genomen besluit is aangetekend, met daarin de bijlagen of ingekomen stukken die op dat besluit betrekking hebben.

Uit de inventaris blijkt dat verbaal 2677 uit 1855 is terug te vinden in inv.nr. 14293. In het verbaal vinden we onder meer een lijst met kandidaten, waarop ook Hermannus Jansen is terug te vinden. Hij was geboren in Zwolle, 27 jaar oud, gehuwd en vader van een kind van 27 dagen oud. Zijn fysieke toestand wordt omschreven als `groot, gezond en sterk.' In het register (inv.nr. 18051) staat verder opgetekend: `Zie CdK 1861 no. 966 omtrent het gedrag van dezen veldwachter. Ontslagen bij besluit van Commissaris van de Koning 11 mei 1861 no. 1656.'

Als we ook deze verbalen opvragen (inv.nrs. 14508 en 14515), kunnen we het trieste verhaal van het ontslag van Hermannus Jansen reconstrueren. Een voorval op de avond van 26 december 1860 heeft hem zijn baan gekost. De gemeenteveldwachter zat om een uur of elf met enkele mannen wat te drinken in een tapperij in Oldemarkt, toen rijksveldwachter Riesewijk daar binnen stapte. Eén van de aanwezigen, de 21-jarige bakker Hendrik Mulder, had vanwege een eerder opgelegde boete nog een appeltje te schillen met Riesewijk en er ontstond een vechtpartij. Terwijl Jansen de mannen van elkaar probeerde te scheiden, duwde hij de rijksveldwachter weg. Riesewijk viel tegen een tafel en een turfbak aan, waarbij hij zich bezeerde aan de schouder. Hoewel er van boze opzet geen sprake was, wilde de Cdk Jansen, `die zich aan den sterken drank verslaafd toont', ontslaan. De burgemeester van Oldemarkt bracht daarentegen naar voren dat zijn veldwachter zeker geen geheelonthouder was, `maar bij de enkele gelegenheden dat hij wel eens een borrel gebruikte, is mij niet gebleken dat daaruit nadeelige gevolgen zijn voortgekomen.' Toch stuurde de commissaris Jansen de laan uit. Daarmee was de kous nog niet af, want de ex-veldwachter kreeg ook nog eens een celstraf van twee jaar opgelegd, `ter zake van gewelddadigheid tegen een bedienend ambtenaar, waardoor kwetsing is ontstaan.'

159

'Nieuwjaarsgroet der klapperlieden aan de goede ingezetenen der stad Kampen. 1 januari 1837'.

160

Bronnen

Beroepsmilitairen voor 1795

1. In de resolutieboeken van de Raad van State treft u gegevens aan over benoeming en ontslag van militairen, klachten over inkwartieringen en militairen, het verlenen van pensioenen, paspoorten en `sauvegardes' (paspoorten of vrijgeleiden waarmee militairen een bijzondere rechtsbescherming genoten gedurende het reizen). De resoluties van de Raad van State (1584-1795, met hiaten) berusten in het Algemeen Historisch Centrum Overijssel in Den Haag. Deze zijn deels voorzien van een index op persoons-, plaats- en zaaknaam.

2. In de staten van oorlog te lande werden de vaste lasten van het veldleger, die de afzonderlijke gewesten betaalden, provinciegewijs en naar soort opgesomd. Zij geven een overzicht van de sterkte van het officierskorps en de betaling van het krijgsvolk per compagnie. Men vindt er ook betalingen aan ambtenaren in, zoals gerechtsboden, ingenieurs, predikanten en Nederlandse gezanten. Omdat een effectieve controle van de gegevens ontbrak, onder meer omdat de gewesten mutaties niet of nauwelijks doorgaven, is de betrouwbaarheid dienovereenkomstig.

Een serie staten van oorlog over de jaren 1608-1795 (met hiaten) berust in het Historisch Centrum Overijssel in het Statenarchief [toegang 3.1], inv.nrs. 1289-1438. De gemeentearchieven van Deventer, Kampen en Zwolle beschikken eveneens over staten van oorlog.

3. Iedere militair moest worden ingeschreven in een stamboek, waarin informatie is te vinden over zijn staat van dienst, lengte, leeftijd, geboorteplaats of -streek, beroep, religie, of hij gehuwd of ongehuwd was en de eventuele kinderen. Een conduitelijst bevat informatie over de talen die de betrokkene sprak, of hij voldoende ijver en ambitie bezat, kortom of hij als militair bekwaam was. De conduitestaten werden alleen voor officieren opgemaakt. Een rangeerlijst vermeldt uitsluitend rang, lengte en leeftijd. Deze gegevens kan men terugvinden in het archief van de Raad van State, dat helaas zeer onvolledig is. Zo zijn er tot 1795 slechts twintig militaire stamboeken bewaard gebleven.

In de commissieboeken (1581-1792) van de Raad van State kunnen aanstellingen van militairen vanaf de rang van kapitein worden teruggevonden (de generaals in het commissieboek van de Staten- Generaal). Naamindices op de commissieboeken zijn in de studiezaal van het Nationaal Archief aanwezig. Gegevens over officieren zijn verder te vinden in de staten van oorlog.

4. In het Statenarchief [toegang 3.1] bevindt zich een register op de eed van de ter repartitie van Overijssel staande officieren (inv.nr. 5161). Dit register bevat slechts weinig inschrijvingen. Het staat in fotokopie ter inzage in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel. Meer informatie over de bemoeienis van het provinciaal bestuur met het leger gedurende het ancien regime vindt u in de inventaris van het Statenarchief onder de rubriek `Militaire zaken'.

5. Tenslotte zij hier vermeld dat de aanwezigheid van garnizoenen een andere bron kan opleveren: de registratie van aanwezige militairen was onder meer nodig ter bepaling van

161

serviesgelden, fiscale bijdragen die de militairen aan de stedelijke overheden dienden te betalen.

De serviesgeldregisters zijn bij de gemeentearchieven van Deventer, Kampen en Zwolle incidenteel aanwezig. Ook in de archieven van de vestingstadjes Hasselt en Steenwijk is wat materiaal bewaard.

Bij het CBG berust de collectie Wolters. De genealoog H.J. Wolters maakte alfabetisch toegankelijke uittreksels op de ondertrouwregisters (1648-1811) van een groot aantal garnizoensplaatsen betreffende militairen. Het Historisch Centrum Overijssel beschikt over de gegevens met betrekking tot Overijsselse plaatsen.

Bataafs-Franse instellingen (1795-1813)

Stukken over militaire zaken zijn te vinden in de archieven van de grotere steden en in het Historisch Centrum Overijssel in het Statenarchief [toegang 3.1]. Archiefstukken met betrekking tot de nationale garde in het Keizerrijk bevinden zich in het Historisch Centrum Overijssel in de archieven van de prefect en de onderprefecten [toegangen 20-23]. In de archieven van de onderprefecten vindt u ook lijsten van dienstplichtigen, 1810-1813. Dat zijn door de maires (burgemeesters) van de gemeenten opgestelde overzichten van jonge mannen uit een bepaald lichtingsjaar, die informatie bevatten over de geboortedatum van de dienstplichtige, zijn beroep en zijn woonplaats. Interessant is dat vaak ook de namen, beroepen en woonplaats van zijn vader en moeder vermeld worden. In principe bevatten de lijsten van dienstplichtigen gegevens over de in de jaren 1788-1793 geborenen. Helaas ontbreken in het archief van de onderprefect van Zwolle dergelijke lijsten. Zie voor de onderprefect van Almelo [toegang 21] de inv.nrs. 232-235 en 248; voor de onderprefect van Deventer [toegang 22.1] de inv.nrs. 492, 495-497 en 521. Ook de andere stukken die in de archieven van de onderprefecten onder de rubriek `Militaire Zaken' zijn ondergebracht, bevatten vaak belangwekkende informatie, bijvoorbeeld over deserteurs.

In het archief van de onderprefect Almelo bevinden zich stukken met betrekking tot remplaçanten. Zo liet Carel Boswinkel uit het kanton Goor op 10 april 1812 zijn plaats overnemen door Jan Haverkate, die hiervoor een bedrag van vijfhonderd gulden zou ontvangen. In de in het Frans opgestelde akte kunnen we lezen dat Jan 23 jaar oud was en geboren in Delden. Ook een signalement is bijgevoegd. Hij was 1.79 meter lang en had blonde haren en wenkbrauwen, blauwe ogen, een plat voorhoofd, een gemiddelde neus, mond en kin, een ovaal gezicht en een gezonde huid, die wel getekend was door de kinderpokken. Jan Haverkate stak behoorlijk boven zijn leeftijdgenoten uit. De gemiddelde lengte van dienstplichtigen in de negentiende eeuw schommelde tussen de 1.65 en 1.70 meter. (RAO, Onderprefect Almelo, inv.nr. 241).

Militie (na 1813)

Militieregisters. Ieder jaar legde het gemeentebestuur een inschrijvingsregister aan van mannen die in aanmerking kwamen voor de nationale militie. In beginsel moest iedere mannelijke Nederlander of niet-Nederlandse ingezetene tussen 18 (later 19 en 20) en 23 jaar zich laten inschrijven. Van deze inschrijvingsregisters werden vervolgens alfabetische naamlijsten gemaakt, waarvan een afschrift naar de gouverneur ging en het origineel in het gemeentehuis bleef.

162

Tot de militieregisters behoren de inschrijvingsregisters, de alfabetische naamlijsten en -registers, alsmede de lotingslijsten en -registers, welke gedurende 1815-1922 werden gebruikt bij de inschrijving en loting voor de nationale militie.

Ook na 1813 bleef de mogelijkheid bestaan zich bij de inloting door remplaçanten (plaatsvervangers) te laten vervangen, waarvoor een bedrag van enkele honderden guldens aan de vervanger moest worden betaald. Remplacering geschiedde op basis van een bij notariële akte gesloten contract. Een tweede mogelijkheid was de dienst te laten waarnemen door een nummerwisselaar; een vrijgelote dienstplichtige met een lotingsnummer hoger dan het getal dat het aan het district opgelegde contingent groot was, nam dan de plaats in van een ingelote dienstplichtige met een lager lotingsnummer, uit dezelfde lichting en gemeente. Door de invoering van de persoonlijke dienstplicht bij wet van 2 juli 1898 werd het systeem van remplaçanten afgeschaft.

Na inloting werd de loteling, remplaçant of nummerwisselaar opgemeten en gaf hij eventueel redenen van vrijstelling op. Naast het lotelingsnummer werden verder de geslachts- en voornamen, geboortedatum en -plaats, namen en beroep van ouders/voogd in het lotingsregister vermeld.

De lotingsregisters werden daarna naar de militieraad (vanaf 1912 de keuringsraad) verzonden, die zich bezighield met de beoordeling van de redenen van vrijstelling, het onderzoek naar de plaatsvervangers en nummerwisselaars. Vrijstelling kreeg men bij lichamelijke gebreken, bij broederdienst, als men de enige wettige zoon was of gevangen zat. Nadat de militieraad in twee verplichte zittingen de beoordelingen had voltooid, werden de lotingsregisters, de alfabetische naamlijsten en de registers van plaatsvervangers en nummerwisselaars ingeleverd bij de gouverneur/Commissaris van de Koning(in). Het dubbel ging naar burgemeester en wethouders.

Op 14 januari 1896 oordeelt de militieraad positief over het vervangen van de militaire dienst van Johannes Theodorus Peters uit Deventer met lotingsnummer 52, door Gerrit Jan Westendorp, geboren op 22 augustus 1874 te Kampen en aldaar woonachtig, van beroep dienstknecht. (RAO, Provinciaal Bestuur 1813-1948, inv.nr. 18562.)

De militie- en lotingsregisters zijn te vinden op twee plaatsen. In het gemeentearchief worden onder meer de inschrijvingsregisters en alfabetische naamlijsten bewaard. In het Historisch Centrum Overijssel zijn alleen de militieregisters (inschrijving, loting en alfabetische naamlijsten) van na 1865 aanwezig. Deze zijn te vinden in het archief van het Provinciaal Bestuur na 1813 [toegang 25], inv.nrs. 18332-18558, en in het archief van het Provinciaal Bestuur 1921-1970 [toegang 25.2], inv.nrs. 9753-9830.

Stamboeken. Was de dienstplichtige ingedeeld bij een regiment, dan werd hij ingeschreven in een militair stamboek. Gegevens over militairen die in de periode 1813-1940 deel uitmaakten van de strijdkrachten, vindt u voornamelijk in de stamboeken van officieren, onderofficieren en soldaten, die berusten in het Algemeen Historisch Centrum Overijssel. Het CBG beschikt over microfiches van deze stamboeken.

Voor militaire gegevens na 1940 moet u zich schriftelijk wenden tot het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel van het Ministerie van Defensie te Kerkrade.

Voor staten van dienst van artillerieofficieren in de periode (1830-ca. 1914), vaak voorzien van een foto, kunt u zich wenden tot de bibliotheek van het Nederlands Artillerie Museum in 't Harde.

163

Keuringsregisters. Naast de militieraad fungeerde sinds 1912 een keuringsraad, die aan de hand van de lotingslijsten de keuringen verrichtte. De militieraden werden beroepsinstantie voor uitspraken van de keuringsraden. In de keuringsregisters staan de volgende gegevens vermeld: naam, geboortedatum en -plaats, beroep en gemeente waar zij staan ingeschreven voor de nationale militie, lengte, gezichts- en gehoorvermogen, geuite klachten en de beslissing van de raad over geschikt- of ongeschiktheid voor inlijving.

Het Historisch Centrum Overijssel beschikt over een aantal keuringsregisters opgemaakt door de militie- en keuringraden in Overijssel, 1912-1918. In het archief van het Militair Hospitaal te Kampen [toegang 348.1) bevinden zich herkeuringsregisters over 1906-1912, inv.nr. AA1, bundel 1543.

Certificaten van Militie. Dit zijn verklaringen afgegeven door de gouverneur/Commissaris van de Koning(in), waaruit blijkt of iemand ingeschreven staat in de registers van de Nationale Militie en of hij al of niet in dienst is geweest, en zo ja bij welk onderdeel. Het aardige is dat er dikwijls een beschrijving van het uiterlijk van de loteling bijstaat. Dergelijke certificaten worden aangetroffen als bijlagen bij de huwelijksakten. Als de militair bij zijn huwelijk nog niet zijn volledige diensttijd had vervuld vindt men vaak een bijlage, waarin de commandant hem toestemming verleent om te trouwen.

In de bewijsstukken dat aan de Nationale Militie was voldaan staat, wanneer de bruidegom voor de militaire dienst was afgekeurd, doorgaans alleen de verwijzing naar een nummer en niet een precieze omschrijving van de reden(en) van ongeschiktheid. Toch is die reden te achterhalen. In het Nieuw reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst te land en te water staan namelijk nummergewijs (1-357) nauwkeurig de ziekten of gebreken genoemd die aanleiding gaven tot afkeuring. De lijst is te vinden in: Staatsblad 1862, no 34.

Militaire bevolkingsregisters. Naast de stamboeken zijn ook de militaire bevolkingsregisters een belangrijke bron voor de registratie van militairen. Deze registers ontstonden in de tweede helft van de negentiende eeuw en werden bijgehouden door de plaatselijke garnizoenscommandanten. Als model werden de kolommen van het gemeentelijk bevolkingsregister overgenomen. Ze bevatten informatie over de geboortedatum en -plaats, het beroep, alsmede over de verplaatsingen van militairen van de ene naar de andere gemeente.

De militaire bevolkingsregisters horen formeel thuis in de archieven van de garnizoenscommandanten. Deze archieven worden bewaard in het Historisch Centrum Overijssel, voor zover het gaat om de garnizoenssteden Deventer, Enschede, Kampen, Steenwijk en Zwolle. Meestal echter zijn de militaire bevolkingsregisters bij het gemeentelijk bevolkingsregister gevoegd, zodat ze in de gemeentearchieven te raadplegen zijn. De militaire registers van Deventer ontbreken na 1877.

Schutterij (1814-1901)

Volgens de wet op de schutterij van 1815 moesten de gemeenten alle mannen tussen 18 en 50 jaar inschrijven in een register. Verschillende commissies selecteerden uit het register schutters voor actieve en voor rustende dienst.

De wet op de schutterij van 1827 verplichtte de gemeenten tot de aanleg van diverse registers. Alle mannelijke inwoners die na 1 januari van een bepaald jaar 25 jaar oud werden, moesten zich laten

164 inschrijven in het inschrijvingsregister. Na het sluiten van dit register (op 1 juni) werd hiervan een alfabetische lijst gemaakt. Van deze lijst maakte men vervolgens een lotingslijst. Een lotingscommissie, bestaande uit twee leden van de gemeenteraad en een lid van de schutterij, hield toezicht op de loting. Het door de loteling getrokken nummer werd op de alfabetische en op de lotingslijst ingevuld. Aan de hand van de lotingslijst deed een commissie van onderzoek uitspraak over eventuele vrijstelling, waarvan aantekening werd gemaakt op de lijst. De lotingscommissie maakte daarna een algemene lijst op, zonder de vrijgestelden. Op deze lijst werden naar volgorde van lotingsnummer eerst de ongehuwden en weduwnaars geplaatst, daarna de overigen.

Tenslotte werd de bijzondere rol opgesteld waarop, in dezelfde volgorde als op de algemene lijst, zoveel namen werden geplaatst als er nieuwe schutters nodig waren. De commandant zorgde ervoor dat de manschappen werden ingelijfd. Als een schutter in de loop van het jaar verhuisde of kwam te overlijden, dan werd de eerstvolgende op de lijst ingelijfd.

Het systeem van nummerwisseling werd ook bij de schutterij toegepast.

Literatuur

De folder Op zoek naar een militair in de Franse tijd (1795-1813) - verkrijgbaar bij de informatiebalie van het Nationaal Archief - zal u zeker verder kunnen helpen bij uw onderzoek. Daarnaast heeft het CBG in de folder Onderzoek naar militairen een aantal landelijke bronnen verzameld. De folder is ook in het Historisch Centrum Overijssel beschikbaar.

Genealogische problemen bij het zoeken naar militaire voorouders worden behandeld in: J.P.C.M. van Hooff, `Enkele richtlijnen voor het verrichten van genealogisch onderzoek naar militairen, behoord hebbende tot de Nederlandse troepen te land', Gens Nostra 39 (1984) 249-263; en: R.A.J. Dix, `Praktische aanwijzingen voor het zoeken naar militairen in het Algemeen Historisch Centrum Overijssel (ARA)', Gens Nostra 62 (1987) 21-27.

Als u alleen de plaats weet waar uw voorvader in een bepaald jaar gelegerd was, dan kan de volgende publicatie u verder helpen: H. Ringoir, Vredesgarnizoenen van 1715 tot 1795 en 1815 tot 1940 (Den Haag 1980). Hierin staat onder meer per plaats vermeld welk legeronderdeel er gelegen heeft. Zie ook: J.P.C.M. van Hooff, `Militairen in de Bataafs-Franse tijd', Jaarboek CBG 49 (1995) 195- 209.

De militieregisters worden uitgebreid behandeld in: B. Koerhuis en W. van Mulken, De Militieregisters 1815-1922 (Broncommentaren V, Den Haag 1986), waarin ook verdere literatuur is vermeld. In de bibliotheek van het Historisch Centrum Overijssel vindt u enige achtergrondinformatie over de Nationale Militie in de scriptie van Ina Vagevuur, Nationale Militie in de gemeente Hellendoorn, 1863-1887 ( 1987).

Bij de archiefdiensten is de volgende folder beschikbaar: Zoekwijzer 8. Militieregisters (Nationaal Archief, Den Haag 1998).

165

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Nationaal Archief

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Historisch Centrum Overijssel

o Vereniging "Het metalen kruis" afdeling Zwolle, 1853-1883

o Stadsbesturen van Zwolle, 1265-1813

o Gemeentepolitie van Zwolle, (1882) 1940-1979 (1989)

o Dienst Openbare Werken van de gemeente Zwolle, 1842-1949

o Inventaris staten van Overijssel

 FAQ Genealogie BeNeLux

166

13. Landbouw en nijverheid

Inleiding

Wie zich verdiept in het leven van zijn voorouders zal zichzelf al spoedig de vraag stellen: hoe verdienden ze hun boterham? Waren ze zelfstandige ondernemers of werkzaam in loondienst? Wat hield de aard van hun werkzaamheden in? Hoe is hun maatschappelijke carrière verlopen? De antwoorden op deze vragen zullen het beeld van onze voorvaderen verscherpen en geven bovendien het dagelijks leven in vroeger tijd weer. Anderzijds legt kennis van het beroep van onze voorouders een nieuwe bron voor verdergaand genealogisch onderzoek bloot. Heeft uw grootvader bijvoorbeeld in de Twentse textielindustrie gewerkt, dan zijn de bedrijfsarchieven in het Historisch Centrum Overijssel een mogelijkheid om meer over hem te weten te komen. En ook als een agrarische voorouder betrokken was bij een coöperatieve aan- en verkoopvereniging of zuivelfabriek is er archiefmateriaal voorhanden. Bij het onderzoek naar de dagelijkse werkzaamheden van uw voorouders zult u merken dat er ook op dit gebied na 1800 veel meer bronnen voorhanden zijn dan in de periode daarvoor.

Landbouw en nijverheid

Veel van uw Overijsselse voorouders zullen de kost hebben verdiend in de landbouwsector, gedurende vele eeuwen de belangrijkste bestaansbron in de provincie. Overijssel was in twee landbouwkundige gebieden verdeeld. De zandgronden van Twente en het oosten van Salland vormden hoofdzakelijk een akkerbouwgebied, terwijl in het Land van Vollenhove en de lage delen van Salland de veeteelt overheerste.

Uit het eerste algemene overzicht van beroepen in Overijssel, de volkstelling van 1795, blijkt dat iets meer dan de helft van de bevolking werkzaam was in het boerenbedrijf. Daarnaast waren veel inwoners, die niet direct van de landbouw afhankelijk waren voor hun levensonderhoud, toch op één of andere wijze bij het agrarische bedrijf betrokken. Dat gold met name voor de boeren en dagloners, die in de zeventiende en achttiende eeuw hun broodwinning zochten in activiteiten buiten de landbouw, te weten de textielproductie en de turfwinning. Beide bedrijfstakken waren gebonden aan een bepaalde streek en beheersten daar de economische structuur.

In Twente vormde in 1795 de textiel de bestaansbron voor ongeveer een op de vier inwoners. In vrijwel elke boerderij was dan ook een weefgetouw te vinden. Reizende textielhandelaren, linnenreders of fabrikeurs genoemd, brachten de grondstoffen voor het vervaardigen van linnen bij de boeren. Nadat de landbouwers het vlas hadden verwerkt tot linnen, zorgden de fabrikeurs voor de verdere distributie van de geweven goederen. Families als Blijdenstein, Ten Cate, Van Heek, Jordaan, Ter Kuile, Lasonder, Salomonson en Spanjaard legden zo de basis voor hun latere textielconcerns. Gedurende de achttiende eeuw werden veel Twentse huiswevers, die eerst nog op de boerderij hun handwerk hadden verricht, beroepswevers. Zij verhuisden van het platteland naar de steden en vooral naar de kerkdorpen, die sterk groeiden.

167

In het Land van Vollenhove was in 1795 dertig procent van de ingezetenen betrokken bij de turfwinning. Hier bestond de landbouw voornamelijk uit veeteelt en bood slechts aan weinigen werk. De turfgraverijen en de verschillende takken van nijverheid die voortsproten uit de turfwinning, zoals handel, scheepsbouw, zeilmakerijen en winkelnering, zorgden voor alternatieve werkgelegenheid. Aanvankelijk lag het centrum van de turfwinning in het zuiden van het gebied, in de buurt van Wanneperveen, Giethoorn en Vollenhove. In de tweede helft van de achttiende eeuw verplaatsten de werkzaamheden zich in noordelijke richting en werden Kalenberg en Wetering belangrijke wingebieden. De vervening was na 1750 echter over haar hoogtepunt heen en vele gezinnen verhuisden naar de nieuwe veengebieden in Friesland. In de steden was alleen sprake van kleinschalige nijverheid, waarbij laken- en linnenweverijen en bierbrouwerijen de voornaamste plaats innamen. Handel en scheepvaart speelden voor de aan de Zuiderzee of aan een rivier gelegen plaatsen een belangrijke rol. De ambachtslieden in de steden hadden zich verenigd in gilden, belangenorganisaties van mensen die eenzelfde beroep uitoefenden.

In Zwartsluis werkten de beurtschippers op Amsterdam samen in het Grootschippersgilde. Tegen het einde van de achttiende eeuw liepen de zaken minder goed, zodat een verzoek van schipper Jan Goedkoop in 1785 om in het gilde opgenomen te worden op verzet van de gildebroeders stuitte. Zij zaten niet op een concurrent te wachten. Goedkoop had evenwel veel burgers van Zwartsluis op zijn hand. Zij dienden bij Ridderschap en Steden een rekest in, waarin men Goedkoop omschreef als `een braaf, ordentelijk, eerlijk en oppassent man, en een oud burger dezer plaats.' Zwartsluis zou er alleen maar bij winnen als hij veerschipper werd, een moment waarnaar men `reijkhalsende' uitzag. Onder het verzoek staat een lijst met bijna honderd handtekeningen. Gemeenslieden, kooplieden, winkeliers, kleermakers, schoenmakers, bakkers, mattenkopers, een goud- en zilversmid, een kalkbrander, de omroeper, de ratelwacht en een chirurgijn tekenden. Ook treffen we het handmerk van Joseph Hartog en de handtekening van Israel Salomon aan. Uiteindelijk kreeg Goedkoop pas drie jaar later toestemming om als beurtschipper aan de slag te gaan. (RAO, Statenarchief, inv.nr. 955.)

Twee Twentse boeren gaan ter markt.

168

Marken

Een belangrijke bron voor de landbouw op het platteland vormen de archieven van de marken in Overijssel. De markegenootschappen, die in de loop van de twaalfde en de dertiende eeuw zijn ontstaan, beheerden de gemeenschappelijke, niet in cultuur gebrachte terreinen binnen hun grondgebied, zoals heiden, weidegronden, venen en bossen. Deze woeste gronden waren voor de agrarische bedrijfsvoering onontbeerlijk. Niet alleen kon het vee er voedsel vinden, maar ook leverden ze plaggen op, die voor bemesting werden gebruikt. De eerste schriftelijke vermelding van marken in Overijssel staat in een oorkonde uit 1207, waarin sprake is van de marken Zwolle, Wythmen en Ittersum. Enkele eeuwen later waren er in heel Overijssel marken te vinden, met uitzondering van het Land van Vollenhove.

De markegenoten, die ook wel erfgenamen, goedsheren of gewaarden werden genoemd, kwamen geregeld bij elkaar om over markezaken te spreken. Een dergelijke bijeenkomst, ook wel holtsprake of holtink genoemd, stond onder het voorzitterschap van de markerichter. Hoeveel vee men mocht weiden of hoeveel plaggen men mocht maaien, hing af van het aantal waren of waardelen dat men bezat. Naast de eigenaren van de gewaarde boerderijen konden ook de niet-gewaarden, de keuters, katers of kotters, op beperkte schaal gebruik maken van de markegronden. Zij mochten er eveneens enkele beesten laten grazen en wat plaggen maaien. Bovendien konden ze zich tegen betaling ook een stukje markegrond toe-eigenen en ontginnen. De markerichter kon overtreders van de markeregels straffen door hen te korten op hun rechten op het heiden en weiden of door hen een geldboete te laten betalen.

De markebesturen hielden zich niet alleen bezig met het toezicht op de gemene gronden, maar ze behartigden ook zaken die later, in de eerste helft van de negentiende eeuw, aan het gemeentebestuur zouden worden toevertrouwd, zoals de zorg voor het onderwijs en de politie en het onderhoud van de wegen en waterlopen. Ook andere waterstaatszaken vielen vaak onder hun verantwoordelijkheid. De marken vormden volwaardige bestuurlijke eenheden en juist daarom was het stempel dat ze op het platteland drukten zo groot.

In de loop van de negentiende eeuw zijn de markenootschappen opgeheven en werden de woeste gronden onder de erfgenamen verdeeld. Dit proces kwam vooral na de jaren dertig in een stroomversnelling terecht. Tussen 1840 en 1860 verdwenen maar liefst 77 van de oorspronkelijk 112 marken in Overijssel. In 1886 was er nog één onverdeelde marke in de provincie over.

Men moet de marke niet verwarren met de buurschap of het kerspel. De buurschap was de kleine lokale kern van de plattelandsbevolking. Het kerspel is de oude kerkelijke gemeente, de parochie, met aanvankelijk als enige taak het verzorgen van de geestelijke en kerkelijke gebouwen. In de zeventiende en achttiende eeuw was het kerspel ook belast met het aanstellen en betalen van de predikant en de koster/schoolmeester en - samen met marke en buurschap - met het innen van belastingen. Over het algemeen is het grondgebied van het kerspel gelijk aan dat van het schout- of richterambt, maar kerspel en marke vallen slechts zelden samen. Ook de bevoegdheden verschillen van plaats tot plaats. In gebieden waar geen marken bestonden, zoals in het Land van Vollenhove, behartigden de kerspelbesturen ook typische markezaken, zoals het beheer van de gemeenschappelijke gronden, de beveiliging tegen wateroverlast en de handhaving van de openbare orde.

169

In 1617 werd in het markeboek van Junne (Ommen) de volgende bepaling bijgeschreven: `Markenrigter ende erfgenamen in consideratie genomen hebbende, de schoonheyd ende fraayheid van de jonge maagden in Junne, ook aangezien de fraaye stemmen van singen, vereeren de jonge maagden alle jaar ½ tonne bier, welke van de jongste huislieden betaalt sal worden, zullen zich alsoo alle jaar met de erfgenamen ende inwoonderen van Junne lustig ende vrolijk maaken, ende denselvigen alle jaar met een liedeken vereeren.' Soms vinden we in de markerechten bepalingen over de burenplicht bij begrafenissen. Zo staat in de statuten van de marke Rechteren en Millingen (Dalfsen) dat bij een begrafenis uit elk huis twee mensen naar het graf moesten komen `ende blijven dairbij soe langhe dat die dode begraven is.' Als het stoffelijk overschot ter aarde was besteld stond het een ieder vrij naar huis te gaan, maar men kon ook `mede toe bier gaen ende laiten hem schencken, soe mach hij ene kanne biers verteren, dat staet aen hem.'

De archiefkist van de marke Voorst en Westenholte, die dateert uit het begin van de negentiende eeuw.

170

Bedrijvigheid in de negentiende en twintigste eeuw

De negentiende eeuw luidde ook op economisch gebied een tijd van grote veranderingen in. De landbouw bloeide op dankzij een intensievere bewerking van het land, waardoor het produceren voor de markt op het Overijsselse boerenbedrijf een steeds grotere plaats innam. Het rendement in de veehouderij nam door het vergroten van de veestapel ook toe, zeker na 1850, toen de prijzen van vee en zuivelproducten bleven stijgen. Omstreeks 1880 had in vrijwel geheel Overijssel de veehouderij de overhand gekregen. De akkerbouw had terrein verloren en stond voor een groot deel in dienst van de veeteelt.

In de Twentse textielindustrie was de introductie van de stoommachine verantwoordelijk voor de overgang van huisnijverheid naar het fabriekssysteem, een ontwikkeling die zich met name na het midden van de eeuw in een razend tempo voltrok. Enschede, Almelo en Hengelo groeiden uit tot fabriekssteden. In de jaren 1880-1900 bracht een landbouwcrisis armoede op het platteland, terwijl de textielfabrieken voldoende werkgelegenheid boden. Vooral landarbeiders uit Noordwest- Overijssel en Friesland verhuisden in grote getale naar Twente.

Dat omstreeks de eeuwwisseling de relatieve betekenis van de industrie in Overijssel groter was dan in welke andere provincie ook, was voornamelijk te danken aan de Twentse textielnijverheid. Het merendeel van de Overijsselse beroepsbevolking in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw was werkzaam in het kleinbedrijf. Dit bedrijfstype overheerste niet alleen in nijverheid, handel en dienstverlening, maar ook in de grote agrarische sector. Van de IJsselsteden kende alleen Deventer een sterke groei van de fabrieksnijverheid. In deze stad was in 1899 al meer dan 50 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie. Zwolle ontwikkelde zich tot een administratief en verzorgingscentrum, terwijl de sigarenindustrie in Kampen voornamelijk een ambachtelijk karakter had.

Na de Tweede Wereldoorlog verloor de textielindustrie haar vooraanstaande plaats in het Twentse leven. Veel bedrijven moesten door de veranderde economische omstandigheden noodgedwongen hun poorten sluiten. Duizenden textielarbeiders kwamen op straat te staan. In 1950 werkten er nog 44.000 mensen in de Twentse textiel, een aantal dat in 1985 was gereduceerd tot 6.000. Een enkel bedrijf kon zich redden door over te schakelen op andere producten, maar inmiddels zijn de meeste textielfabrieken met de grond gelijkgemaakt of hebben een andere bestemming gekregen.

De metaal- en de elektrotechnische nijverheid handhaafden zich, maar konden het verlies van de arbeidsplaatsen in de textiel niet goedmaken. De metaalindustrie groeide uit tot de belangrijkste industriële sector in Overijssel en telde in het midden van de jaren tachtig 33.000 werknemers. Tegenwoordig biedt de sterk gegroeide dienstensector aan de meeste Overijsselaars werk. In 1990 was meer dan de helft van de beroepsbevolking werkzaam in dienstverlenende beroepen. Ook het toerisme is een groeiende inkomstenbron voor de provincie, waarvan met name het waterrijke Noordwest-Overijssel profiteert.

Schaalvergroting en mechanisatie zorgden ervoor dat in de naoorlogse periode het karakter van het platteland drastisch veranderde. Het paard speelde aanvankelijk nog een prominente rol, maar zou op de lange duur toch de strijd tegen de machine verliezen. In 1950 waren er nog maar 1.231 tractoren in Overijssel, een aantal dat zeven jaar later al bijna was vervijfvoudigd. Ook zaai-, maai- en

171 oogstmachines vergemakkelijkten het werk van de boer. Het aandeel van de beroepsbevolking dat in de landbouw werkte, daalde van 29 procent in 1947 tot 10 procent in 1987. Het aantal boerenbedrijven in Overijssel werd in deze periode met de helft verminderd. Vooral veel kleine bedrijven moesten het veld ruimen.

Een huiswever aan het werk op een weefgetouw met snelspoel.

Beschikbaarheid

Marken

De meeste markearchieven bevinden zich in het Historisch Centrum Overijssel, terwijl ook in de gemeentearchieven van Deventer, Kampen en Zwolle, het huisarchief Twickel te Delden en in de archiefbewaarplaatsen van de gemeentesecretarieën van Goor, Ootmarsum en Oldenzaal markearchivalia voorhanden zijn. Zie: A.J. Mensema, Inventaris van de archieven van de marken in de provincie Overijssel, 1300-1942 (Zwolle 1978) [toegang 157]. Hierin is ook een lijst opgenomen van elders berustende archivalia betreffende de marken in Overijssel en van verschenen publicaties. Ook in de Collectie Archivalia van het Van Deinse Instituut te Enschede bevinden zich stukken over marken. Voorts is een groot aantal markerechten en -boeken in druk gepubliceerd door de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.

In het Historisch Centrum Overijssel zijn ook enkele kerspelarchieven te vinden [toegang 152], waaronder die van Borne, Dalfsen, Giethoorn, Heemse, Olst, Ommen en Den Ham, Steenwijkerwold, Wanneperveen, Wijhe, IJsselham en IJsselmuiden. De nog bij de gemeenten berustende marke- en kerspelarchieven vindt u in De archieven in Overijssel onder de rubriek `Organen van marken, water- en veenschappen'.

172

Bronnen

Landbouw en nijverheid

Voor informatie over Overijsselaars die werkzaam waren in de landbouw, handel en nijverheid zult u vóór 1800 uw heil voornamelijk moeten zoeken in overheidsarchieven. Slechts in enkele gevallen zijn er particuliere archieven bewaard die ons iets kunnen vertellen over de broodwinning van onze voorouders. Archiefstukken met betrekking tot de gilden berusten in de gemeentearchieven. Aard en omvang van het materiaal kan sterk variëren. In de inventarissen op de oud-archieven van de gemeenten zijn onder de rubriek `Bedrijven' of `Handel, Nijverheid en Gilden' meer stukken opgenomen die voor de genealoog van belang kunnen zijn.

In het Historisch Centrum Overijssel is hiervoor het Statenarchief [toegang 3.1] een belangrijke bron. Hierin bevindt zich een groot aantal rekesten, waarin u niet alleen algemene informatie over landbouw, handel en nijverheid aantreft, maar ook gegevens betreffende personen.

 Met betrekking tot de landbouw is met name de provinciale telling van het rundvee uit 1800 van belang (inv.nrs. 5664-5665), waarbij ook de namen van de eigenaars worden vermeld. Verder vindt u onder meer rekesten over de in- en uitvoer van meel en mededelingen over mislukte oogsten over de jaren 1676-1790 (inv.nr. 944). Voorts zijn er stukken betreffende het houden van dekhengsten, 1729-1748 en 1762-1784 (inv.nrs. 946-949). Zie ook stukken betreffende ziekten van het rundvee, 1712-1774 (inv.nrs. 950-951).

De rundveehouders werden in de achttiende eeuw enige malen ernstig geplaagd door ziekten onder hun beesten. Vooral de runderpest, die werd veroorzaakt door een virus dat de longen en de ingewanden van de dieren aantastte, sloeg in de perioden 1714-1721, 1745-1746 en 1768-1776 hard om zich heen. Tegen deze ziekte, die uitermate besmettelijk was en in 90 procent van de gevallen een dodelijke afloop kende, kon niets gedaan worden. Welke gevolgen de epidemische veeziekten konden hebben voor veehouders komt op indringende wijze naar voren in rekesten die in het archief van Ridderschap en Steden bewaard worden. In maart 1715 gaf een elftal veehouders uit de buurt van Hasselt `seer klaaglijk te kennen [...] hoe dat God de Heere haar swaarlik besogt en gestraft heeft aan haar rundvee, mits haar lieder stallen bijna geheel en al daar van te beroven, sijnde haar meer dan honderd en sestig stuks rundvee jong en oud afgestorven, en hebbende, om soo te spreeken, weinig of niets behouden.' (RAO, Statenarchief, inv.nrs. 950-951.)

 Voorouders die zich bezighielden met de turfwinning in het Land van Vollenhove kunt u terugvinden in de registers van het roedengeld, 1732-1804 (inv.nrs. 2522-2539). In het Land van Vollenhove werden veel gronden, die op de verpondingskohieren voorkwamen, door turfwinning afgegraven. Hierdoor ontstonden grote waterplassen, waarover geen belasting viel te heffen. Daarom besloten Ridderschap en Steden in 1732 dat voor elke vierkante roede nieuw gemaakte turf een halve stuiver belasting betaald moest worden. De rekeningen bevatten per jaar gedetailleerde opgaven van wat door wie betaald is. Er zijn kohieren van IJsselham, Paaslo, schoutambt Steenwijk, schoutambt Vollenhove, schoutambt Wanneperveen en Dinxterveen en schoutambt Giethoorn. Deze registers zijn op microfiche ter inzage in de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel.

173

 Voor stukken met betrekking tot handel en scheepvaart, 1623-1794, kunt u de inv.nrs. 953- 955 raadplegen. Hierin bevinden zich onder meer rekesten van de schippersgilden van Blokzijl en Zwartsluis, alsmede stukken over de verschillende beurtdiensten in het Land van Vollenhove op Amsterdam.

 Stukken betreffende nering en industrie zijn aanwezig over de jaren 1680-1790 (inv.nrs. 957- 959). Hierin treft u bijvoorbeeld informatie aan over de fabrikanten van Deventer koek, rekesten van Twentse fabrikeurs en verzoekschriften om een koren-, olie-, of ijzermolen op te richten.

Marken

De besluiten van de markegenoten werden opgetekend in het markeboek, waarin tevens alle regels met betrekking tot de marke te vinden zijn. De markegenoten probeerden overmatige exploitatie van de gemeenschappelijke terreinen door overbeweiding of het steken van teveel plaggen tegen te gaan. Ook hielden de erfgenamen toezicht op de aangravingen, waarbij markegrond werd omgezet in particulier eigendom. In de markeboeken kunt u de namen van voorouders vinden, die ofwel als gewaarde rechtstreeks bij de marke betrokken waren, ofwel als keuter gebruik mochten maken van de woeste gronden. De officiële verkopen van markegronden staan hierin vermeld, evenals de vaak illegale vestigingen van kleine boerenbedrijven midden op de heide.

In de kerspelarchieven kunt u naast de resolutieboeken tal van bronnen aantreffen, zoals diakonie- en kerspelrekeningen, omslagen ten behoeve van de armenjager of de ratelwacht, lijsten met bedienaars van de brandspuit, belastingregisters en zo verder.

Strenge pachtheren waren de markegenoten zeker niet. Een mooi voorbeeld is het verhaal van de keuterboer Gerrit aan de Wetering, `bijgenaamd den Koopman', die we in het markeboek van Tjoene (Diepenveen) terugvinden. In juli 1751 was zijn betalingsachterstand zo hoog opgelopen, dat de markerichter opdracht kreeg Gerrit nog vóór Sint Jacob de huur op te zeggen en het land aan een ander te verpachten. Sint Jacob ofwel Sunt Joapik viel op 25 juli en gold niet alleen als het begin van de oogsttijd, maar ook als de uiterste dag waarop een pachtcontract kon worden opgezegd. De soep werd niet zo heet gegeten als hij werd opgediend. Er gingen nog elf jaren voorbij voordat de marke Gerrit uiteindelijk dwong zijn boerderijtje te verlaten. Er zat niets anders voor hem op dan elders op de gemeenschappelijke markegronden een nieuw onderkomen op te trekken, in de hoop op clementie van de erfgenamen. Aanvankelijk lieten die hem met rust, maar in het begin van 1775 kreeg Gerrit te horen dat hij zijn huisje vóór 1 mei moest afbreken. Hij bleef echter zitten waar hij zat, zodat de markegenoten van Tjoene in de zomer van 1776 spraken `over de disobedientie [= ongehoorzaamheid] van Garrit op de Weteringe.' Maar kwade gevoelens werden hem allerminst toegedragen. Gerrit kreeg `uyt consideratie voor zijne jaeren' toestemming in zijn onderkomen te blijven wonen, `mits en onder deze expresse conditie, dat hij zijne kinderen, ledig gaande en tot laste der nabuuren leevende, voor Allerheyligen aanstaande [= 1 november] elders hun brood doe verdienen en van zig afdoe.' (Ontleend aan: Jan ten Hove, In de schaduw van de stad. De geschiedenis van de gemeente Diepenveen [Kampen 1998] 76-77.)

174

Bedrijvigheid in de negentiende en twintigste eeuw

Sedert het midden van de negentiende eeuw zijn steeds meer mensen werkzaam in nijverheid, handel en dienstverlening, hetzij als ondernemer, hetzij als werknemer. Als dat met uw voorouders het geval was, vormen de handels- en vennootschapsregisters en de in Overijssel in ruime mate bewaard gebleven bedrijfsarchieven een rijke bron van informatie. Eenvoudig is het onderzoek in deze archieven niet altijd, maar ze bevatten een schat aan de meest uiteenlopende gegevens en - niet te vergeten - soms ook aan foto's en ander illustratiemateriaal. Ook op het gebied van de landbouw is voor de genealoog interessant materiaal voorhanden, waaronder de archieven van tientallen coöperatieve zuivelfabrieken en aan- en verkoopverenigingen, van vak- en standsorganisaties en van stamboekverenigingen en proefboerderijen. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste bronnen.

1. Provinciaal bestuur. Voor informatie over landbouw, handel en nijverheid in de negentiende en twintigste eeuw vormt het in het Historisch Centrum Overijssel berustende archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] een rijke bron. Hierin bevinden zich allerhande registers, die de genealoog goede diensten kunnen bewijzen.

Met betrekking tot de landbouw geldt dat onder meer voor een register van verleende dispensatie van het verbod tot invoer van vee in de provincie, 1878-1913 (inv.nr. 18087). In deze chronologisch opgestelde lijst vindt u de namen, beroepen en woonplaatsen van de personen aan wie de dispensatie is verleend en om wat voor soort invoer het gaat.

Verder heeft u de beschikking over een aantal registers uit het begin van de negentiende eeuw, die na afloop van watersnoodrampen zijn opgesteld. Landbouwers werden immers regelmatig geteisterd door overstromingen, een gevolg van de gebrekkige waterhuishouding. Alleen al tussen 1800 en 1820 registreerde men bijna vijftig dijkdoorbraken. De schade aan woningen, vee en gewassen was altijd aanzienlijk en de getroffenen moesten zich meestal diep in de schulden steken om de meest elementaire herstelwerkzaamheden te kunnen bekostigen.

In het archief van het provinciaal bestuur bevinden zich verzoekschriften om verlaging in de aanslag van de belastingen op de ongebouwde eigendommen, die zijn opgesteld n.a.v. overstromingen in 1816 (inv.nrs. 1308-1332). Deze verzoekschriften zijn per gemeente gerangschikt en dus gemakkelijk na te kijken. Zie ook de inv.nrs. 1333-1361, waarin per gemeente staten zijn opgenomen van de getroffen eigenaren en landbouwers, met informatie over de staat van hun vermogen en de mate van gegoedheid.

Verder zijn er processen-verbaal van taxatie van de schade aan gebouwde en ongebouwde eigendommen in de door de watersnoodramp van 4 februari 1825 getroffen gemeenten (inv.nrs. 2257-2280). Ook hierin vindt u per gemeente een overzicht van de getroffen personen, met informatie over de geleden schade en de daaruit voortkomende vermindering van de belasting.

Over fabrikanten en molenaars vindt u informatie in de volgende registers:

o Staat van fabrikanten en trafiekhouders met concessies tot het jaarlijks inslaan van een bepaalde hoeveelheid zout, 1828-1843 (inv.nr. 17631). In dit register, dat is voorzien van een index, staan voornamelijk leerlooierijen en huidenzouterijen, kunstblekerijen en zeepziederijen vermeld. Over de jaren 1832-1844 zijn er ook nog

175

staten van fabrikanten en trafiekhouders met concessies tot respectievelijk een ingeslagen voorraad zeep (vooral linnenblekerijen), meel (vooral molenaars en graanhandelaren), azijn (vooral textielfabrieken en garen- en katoenververijen), binnenlands gedestilleerd en tarwemeel (vooral chemische fabrieken en azijnmakerijen), turf en steenkool (vooral oliemolens, lijmziederijen, kalkbranderijen, bierbrouwerijen en textielfabrieken). Deze registers, die ook zijn voorzien van een index, vindt u in de inv.nrs. 17635-17639.

o Registers van vergunningen voor stoomwerktuigen, 1830-1876 (inv.nrs. 18219- 18221). Het gaat om een chronologisch register, waarin is aangetekend aan welke ondernemers vergunning is verleend een stoommachine te plaatsen.

o Register van hinderwetvergunningen, 1852-1963 (inv.nr. 12353). Een belangrijk register, dat is voorzien van een alfabetische index op familienaam van de aanvrager. Er moest onder andere vergunning worden aangevraagd voor het in werking stellen van stoommachines, kalkbranderijen, windmolens, bakkerijen en zo verder. Mede dankzij de alfabetische toegang is dit een prachtige bron om bijvoorbeeld te achterhalen wanneer uw voorouder een windmolen heeft gebouwd of wanneer een bepaalde fabrikant op stoomkracht is overgegaan.

o Register van korenmolenaars in Overijssel met de door hen betaalde borgtochten wegens de accijns op het malen van meel, 1833-1855 (inv.nr. 18029).

o Staat van de korenmolens in Overijssel met het vastgestelde bedrag aan borgtocht, 1833-1855 (inv.nr. 18030).

Zie voor deze beroepsgroep ook de archieven van de commissarissen van Almelo en Deventer [toegang 25], waarin zich per gemeente lijsten bevinden van de aldaar werkzame molenaars, tappers, bakkers, wijnverkopers en grutters uit de jaren 1814-1815 (inv.nrs. 19364 en 19403).

2. Patentregisters. Ook in de archieven van de gemeentebesturen bevindt zich informatie over handel en nijverheid. Voor de periode 1806-1894 kunnen de patentregisters informatie over beroepen geven. Wie een bedrijf of beroep uitoefende, moest daarvoor een soort vergunning, patent, hebben, waarvoor jaarlijks aan de fiscus betaald werd. Het patent werd per 1 mei 1894 vervangen door een inkomsten-, vermogens- en bedrijfsbelasting.

De patentplichtigen werden in registers genoteerd. Deze kohieren, waarin de namen staan van bedrijven, neringen en handelaren, bevinden zich bij de gemeenten. In veel gevallen zijn ze echter niet bewaard gebleven. In het Historisch Centrum Overijssel berust in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25] een register van tappers en bakkers in Overijssel met het aangeslagen bedrag aan patentrecht over de jaren 1847-1861 (inv.nr. 12165).

3. Handelsregister. Had uw voorvader in deze eeuw een eigen bedrijf, dan is het handelsregister een goed instrument om daar meer over te vinden. Sinds 1921 is iedere zaak of onderneming in dit register ingeschreven, of het nu gaat om een eenmanszaak, een naamloze vennootschap of een coöperatieve vereniging. Uitgezonderd zijn overheidsbedrijven, landbouwbedrijven en de straathandel. In het handelsregister worden alle bedrijven opgenomen die hun zetel in Nederland hebben, ook filialen of bijkantoren van

176

buitenlandse bedrijven. Van de bedrijven die in 1921 bij de invoering van het handelsregister al bestonden is eveneens een dossier aangelegd.

In de dossiers staat een aantal gegevens over de onderneming, zoals: een korte bedrijfsomschrijving; de handelsnaam; de rechtsvorm (eventueel met een exemplaar van de statuten); het volledige adres; het aantal werkzame personen; gegevens over eigenaren, bestuurders, vennoten, commissarissen en procuratiehouders. Wanneer in één van deze gegevens verandering komt, wordt dat in het dossier vermeld. Een dossier van het handelsregister bevat geen brieven, foto's of lijsten van personeelsleden.

Het handelsregister wordt bijgehouden door de Kamer van Koophandel en Fabrieken in het gebied waar het bedrijf is gevestigd. Van ieder bedrijf dat in het handelsregister is ingeschreven, wordt een apart dossier aangelegd. Wordt een bedrijf opgeheven, dan wordt het dossier afgesloten ofwel doorgehaald. Doorhaling wil echter niet altijd zeggen dat het betreffende bedrijf niet meer bestaat. Soms is het zo dat een dossier wordt doorgehaald als een bedrijf een nieuwe rechtsvorm krijgt of op een andere manier sterk verandert. Er wordt dan met een nieuw dossier begonnen.

Nederland is ingedeeld in ressorten (werkgebieden) van Kamers van Koophandel en Fabrieken. Om het dossier van een bedrijf te vinden, moet u eerst weten onder welke Kamer de plaats valt waar het bedrijf is gevestigd. Momenteel zijn in Overijssel twee Kamers actief: de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Twente en Salland - met regiokantoren te Deventer en Enschede - en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordelijk Overijssel te Zwolle. U kunt de territoriale indeling navragen bij de Kamers of het Historisch Centrum Overijssel.

De Overijsselse Kamers van Koophandel dragen de doorgehaalde dossiers periodiek over aan het Historisch Centrum Overijssel. Zoekt u het dossier van een bepaald bedrijf, dan kunt u eerst telefonisch contact opnemen met de betreffende Kamer van Koophandel. Daar kan men u zeggen of het dossier nog bij de Kamer berust of in het Historisch Centrum Overijssel ter inzage is.

Informatie over de naar het Historisch Centrum Overijssel overgebrachte handelsregisters staat in het Overzicht van archieven in de rubriek `Rijksorganen in de provincie: Economische zaken'. De dossiers van het handelsregister zijn openbaar.

Dossiers in het Historisch Centrum Overijssel zijn toegankelijk op: dossiernummer; vestigingsplaats van de onderneming; naam van het bedrijf of type bedrijf. Het Historisch Centrum Overijssel heeft momenteel ongeveer 65.000 dossiers toegankelijk gemaakt door middel van een database, die in de studiezaal te raadplegen is. Hierin vindt u gegevens uit de doorgehaalde dossiers afkomstig van de Kamers van Koophandel in Zwolle en Hengelo/Enschede uit de periode 1921-1990.

Een overzicht van de bestuursleden en secretarissen van de Kamers van Koophandel en Fabrieken in Overijssel over de jaren 1876-1920 vindt u in het archief van het Provinciaal Bestuur [toegang 25], inv.nrs. 12357-12358.

4. Vennootschapsregister. Vóór 1921 hield de overheid uitsluitend gegevens bij over vennootschappen, niet over andere bedrijfsvormen. Een vennootschap is een juridische vorm waarin twee of meer personen een commerciële samenwerking aangaan. Het oprichten van een vennootschap werd in een akte vastgelegd. Zo'n akte bevat gegevens over het doel van de onderneming, de aandeelhouders, het maatschappelijk kapitaal, de directie,

177

de raad van commissarissen en de bevoegdheden van verschillende personen. Bij wijzigingen en opheffing werd ook een akte opgemaakt. Deze akten werden sedert 1811 door de rechtbanken overgeschreven in een register van vennootschappen.

Er is een onderscheid te maken tussen de registratie vóór en na 1838. Tussen 1811 en 1838 werden akten van vennootschap geregistreerd bij de rechtbank van koophandel. In de jaren 1838-1920 bij de arrondissementsrechtbank, maar soms ook bij het kantongerecht.

De archieven van de Overijsselse rechtbanken berusten in het Historisch Centrum Overijssel (zie hoofdstuk 8). De archieven van de rechtbanken van koophandel zijn veelal te vinden bij de archieven van de rechtbanken van eerste aanleg.

De toegangen tot de archieven van de arrondissementsrechtbanken en kantongerechten bevatten een rubriek `buitengerechtelijke zaken', waarbinnen de vennootschapsregisters een aparte serie vormen. De akten zijn in chronologische volgorde ingeschreven in de registers. Soms is er een alfabetische naamindex aanwezig.

5. Faillissementen. Ging een bedrijf van een voorvader op de fles, dan heeft u een nieuw aanknopingspunt. Bij faillissementen werd namelijk de arrondissementsrechtbank ingeschakeld, zodat u in de archieven hiervan de schriftelijke neerslag van de zaak kunt terugvinden.

Er zijn verschillende manieren om een faillissement te achterhalen. In de dossiers van het vanaf 1921 ingevoerde handelsregister staat het rechterlijke vonnis vermeld waarin die faillietverklaring is uitgesproken. Ook in het vennootschapsregister wordt bij beëindiging van een vennootschap aangegeven of dat een gevolg is van een faillissement, met vermelding van datum en vonnis. Een andere bron in de rechtbankarchieven zijn de faillissementsregisters, die sinds 1896 door de arrondissementsrechtbanken (zie hoofdstuk 8) worden bijgehouden en die vaak alfabetisch toegankelijk zijn. Ook door een vermelding in de Staatscourant, een plaatselijke krant of door een toevalsvondst, bijvoorbeeld in de collectie familieadvertenties bij het CBG, kunt u op het spoor van een faillissement worden gezet.

Vervolgens kunt u zoeken naar het faillissementsdossier, waarin alle stukken worden bewaard die zijn opgemaakt nadat iemand failliet is verklaard. U vindt hierin onder meer het rekest, waarbij met redenen omkleed aan de rechtbank wordt verzocht om iemand failliet te verklaren, het vonnis, overzichten van de schuldeisers en om welke bedragen het gaat, een boedelbeschrijving en informatie over de afwikkeling van de zaak.

6. Bedrijfsarchieven. De hiervoor genoemde overheidsarchieven bieden ons de informatie over ondernemers en ondernemingen die de overheid graag wilde vastleggen. De invalshoek van de overheid is veelal administratief en juridisch van aard. Archieven van bedrijven kunnen ons beter inlichten over de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, de concrete werkzaamheden en de carrières van onze voorouders in industrie, handel en dienstverlening.

In tegenstelling tot overheidsinstellingen zijn bedrijven niet wettelijk verplicht hun archieven permanent in goede en geordende staat te bewaren. U moet dus eerst zien te achterhalen of het

178 archief van het bedrijf waar uw voorouders werkten bewaard is gebleven en zo ja, waar het nu bewaard wordt en of het toegankelijk is.

Het meest recente overzicht van bewaard gebleven bedrijfsarchieven is de veertiendelige serie Historische bedrijfsarchieven. Geschiedenis en bronnenoverzicht van het Nederlandsch Economisch- Historisch Archief (Amsterdam 1992-1993). Hierin staan ongeveer 5.000 bedrijfsarchieven beschreven, waarvan er 2.000 nog bij de ondernemingen zelf berusten en de overige in openbare archiefbewaarplaatsen. De archieven zijn gesorteerd naar bedrijfsklassen. Elk deel begint met een beknopte schets van de historische ontwikkeling van de bedrijfstak, gevolgd door een overzicht van de archieven. Per archief staan vermeld: de naam van het bedrijf, de vestigingsplaats, de bewaarplaats, de periode waarover het archief voorhanden is, de omvang en de ontsluiting. Een alfabetische index op bedrijfsnaam sluit elk deel af.

Goede voorbeelden van bedrijfsarchieven in het Historisch Centrum Overijssel zijn de archieven van de Koninklijke Textielfabrieken Van Heek & Co te Enschede, 1817-1968 [toegang 166] en dat van de Koninklijke Machinefabrieken Gebr. Stork en Co te Hengelo, ca. 1855-ca. 1980 [toegangen 170.1- 170.4]. Er zijn er echter veel en veel meer, ook in de Overijsselse gemeentearchieven.

Informatie over de naar het Historisch Centrum Overijssel overgebrachte bedrijfsarchieven vindt u in het Overzicht van archieven in de rubriek `Niet-overheidsarchieven: Instellingen van economische aard'. Raadpleeg ook de archievenoverzichten en aanwinstenlijsten van de gemeentearchieven. De meeste bedrijfsarchieven zijn openbaar tot de jaren 1940-1950. Voor inzage in recentere stukken is veelal toestemming van het bedrijf en/of de rijks- of gemeentearchivaris vereist.

Bedrijfsarchieven zijn vaak zeer omvangrijk. Alleen al in het Historisch Centrum Overijssel berust circa 2.000 strekkende meter bedrijfsarchief. Bovendien is de ontsluiting ervan beduidend minder ver gevorderd dan die van overheidsarchieven. Maar minimaal is een globale inhoudsopgave (plaatsingslijst) altijd wel beschikbaar. Archieven van kleine bedrijven zijn uitermate schaars; in de archiefbewaarplaatsen overheersen de `grote namen'. Boeren, ambachtslieden en kleine middenstanders zijn maar mondjesmaat vertegenwoordigd.

7. Landbouworganisaties. Wanneer uw overgrootvader of grootvader landbouwer was, is de kans groot dat u hem terugvindt in het archief van één van de tegen het einde van de negentiende eeuw opgekomen vakverenigingen voor landbouwers of in dat van een plaatselijke coöperatieve aan- en verkoopvereniging of zuivelfabriek.

In Overijssel was het aanvankelijk de in 1871 opgerichte Twentsche Landbouw Maatschappij (TLM), die zich de `bevordering van landbouw, veeteelt, landontginning en landhuishoudelijke Nijverheid' tot doel stelde. Dit beoogde men te bereiken door het keuren van vee en landbouwgewassen, het organiseren van tentoonstellingen en het verstrekken van informatie over nieuwe landbouwkundige ontdekkingen. Het werkgebied van de TLM breidde zich steeds verder over de provincie uit, zodat de organisatie zich in 1896 de Overijsselsche Landbouw Maatschappij (OLM) ging noemen. Andere boerenorganisaties waren de in 1897 opgerichte Provinciale Overijsselse Boerenbond, die een katholieke signatuur had, en de in 1918 ontstane Protestants Christelijke Boeren- en Tuindersbond.

Per 1 januari 1995 is de OLM een federatie aangegaan met de Aartsdiocesane Rooms-Katholieke Boeren- en Tuindersbond (ABTB) en de afdelingen Overijssel, Gelderland en Utrecht van de

179

Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) tot de Landbouw en Tuinbouw Organisatie LTO MidOost.

Zie voor de in het Historisch Centrum Overijssel berustende instellingen op dit gebied in het Overzicht van archieven de rubriek `Landbouw: Vak- en standsorganisaties'. In het archief van de OLM [toegang 330] zijn ook archieven van plaatselijke afdelingen met ledenlijsten en/of presentieregisters te vinden. Hetzelfde geldt voor het archief van de Overijsselse afdeling van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (1935-1992) [toegangen 371 en 371.1].

8. Coöperatieve aan- en verkoopverenigingen. De marktgerichtheid van de agrarische sector nam tegen het einde van de negentiende eeuw toe, waardoor de boer zich met het verkopen en het verwerken van zijn producten moest gaan bezighouden. Daarnaast diende hij kunstmest, krachtvoer en andere productiemiddelen aan te schaffen. Al snel werd het de landbouwers duidelijk dat samenwerking op deze gebieden tot veel betere resultaten zou leiden. Zo groeide de coöperatiegedachte, waarbij de boeren zelf de aankoop van goederen en de afzet en de verwerking van hun producten in de hand namen. De eerste coöperatie in Overijssel - een aankoopvereniging voor kunstmest - werd in 1890 in Lonneker gesticht.

Ook op het gebied van de zuivelbereiding speelde de coöperatie een prominente rol. Vóór 1880 werd de melk op de boerderij tot boter en kaas verwerkt, waardoor de kwaliteit nogal varieerde. De opkomst van de fabrieksmatige productie van boter nam de aan de zuivelbereiding op de boerderij verbonden nadelen weg. Voor het oprichten van een zuivelfabriek met stoomaandrijving was evenwel een grote investering nodig. Aanvankelijk waren het dan ook vooral particuliere handelaren die boterbedrijfjes stichtten. De eerste Overijsselse coöperatieve zuivelfabriek werd in 1896 in Lonneker gebouwd. Dit voorbeeld vond allerwege navolging en in 1912 waren er al 79 zuivelfabrieken in Overijssel. Aanvankelijk namen de handkrachtfabrieken een belangrijke plaats in, omdat ook minder draagkrachtige boeren die konden financieren. De stoommachine kreeg echter snel de overhand. Na de Tweede Wereldoorlog werd het aantal zuivelfabrieken fors uitgedund en concentreerde men de zuivelbereiding in enkele grotere bedrijven.

Gezien de voordelen die organisatie in coöperatieverband met zich meebracht, is het niet verwonderlijk dat coöperaties uit de grond schoten. Waren er in 1893 in Overijssel slechts vier coöperaties met een ledental van in totaal 150, tien jaar later waren er 42 coöperaties met 3.937 leden. De groei zette verder door na 1907, toen de OLM de coöperatieve gedachte daadkrachtig begon te ondersteunen. De landbouworganisatie richtte zelf coöperaties op in de plaatsen waar ze nog niet bestonden. In 1929 waren er in Overijssel 54 coöperatieve verenigingen met 11.730 leden.

Veel archieven van plaatselijke landbouwcoöperaties berusten bij het Historisch Centrum Overijssel, te veel om op te sommen. Zie hiervoor in het Overzicht van archieven de rubriek `Landbouw: coöperatieve aan- en verkoopverenigingen'. Verder zijn er archieven van zuivelfabrieken te Almelo, Ambt Delden, Blokzijl, 's-Heerenbroek, IJhorst, Tuk en Wanneperveen. Deze archieven, waarin zich ook ledenregisters e.d. bevinden, zijn soms alleen toegankelijk door een summiere plaatsingslijst. Sommige archieven zijn nog helemaal niet geïnventariseerd.

Veel archieven van Overijsselse coöperatieve zuivelfabrieken bevinden zich in het archief van de Coberco, dat is ondergebracht bij het Gemeentearchief Zutphen.

180

Literatuur

Priester, P., Landbouwvoorlichting en bedrijfsontwikkeling in Overijssel en de IJsselmeerpolders 1890- 1983: een historisch overzicht (Zwolle, 1983); W. Coster, Overijssel op het land. Een geschiedenis van de Overijsselsche Landbouw Maatschappij, 1871-1995 (Zwolle 1996); K. Post, 50 Jaar Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Overijssel: een handvol herinneringen en toekomstverwachtingen, verteld door boeren en tuinders (Zwolle 1969); W.F.P. Boshouwers, In het spoor van kruis en ploeg: vijftig jaar Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond 1917-1967 (Arnhem 1967).

G.A.J. van Engelen van der Veen, Marken in Overijssel (Den Haag 1924); H.B. Demoed, Mandegoed Schandegoed: de markeverdelingen in Oost Nederland in de 19e eeuw (Zutphen 1987).

Over vennootschapsregisters vindt u informatie in: M.W. van Boven, `De rechtbanken van koophandel 1811-1838', Nederlands Archievenblad 97 (1993) 5-28; en in: R. Huijbrecht (red.), Werkboek rechterlijke archieven 1838-1940 (Nationaal Archief, Den Haag 1989).

Methodisch belangwekkend is: A. Kors, `Voorouders aan het werk. Werken met bedrijfsarchieven', Genealogie. Kwartaalblad van het CBG 1 (1995) 33-36. Veel bedrijven hebben bij jubilea een gedenkboek laten verschijnen. Zie voor een uitputtend overzicht hiervan: P. Dehing en C. Seegers, Katalogus van de kollektie gedenkboeken van ondernemingen en organisaties in de Economisch- Historische Bibliotheek (NEHA Amsterdam 1988). Zie ook: A. Kramer, Bibliografie voor de bedrijfsgeschiedenis (Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis Rotterdam 1993).

In Overijssel is met name de geschiedenis van de Twentse textielindustrie uitvoerig onderzocht. Een goed overzicht is te vinden in de jaarlijks verschijnende overzichten van `Nieuwe textielhistorische literatuur' in het jaarboek Textielhistorische Bijdragen. Zie ook: E.J. Fischer en D.J. van der Veen, `Gids voor de bestudering van de geschiedenis der Twentse katoenindustrie tussen 1800 en 1940', Textielhistorische Bijdragen 23 (1982) 70-103.

Bij de archiefdiensten zijn de volgende folders beschikbaar: Zoekwijzer 3. Ondernemers. Handels- en vennootschapsregisters (Nationaal Archief, Den Haag 1996); Zoekwijzer 4. Failliet. Stukken over faillissement in rechtbankarchieven (Nationaal Archief, Den Haag 1996).

181

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Nationaal Archief:

 Historisch Centrum Overijssel:

o Inventaris archief van de Twentsche bank

o Inventaris van de archieven van Van Heek & Co, en de N.V. Boekelosche Stoomblekerij

o Inventaris van het archief van de Staten van Overijssel

o Informatie over firma Gelderman & Zn, textielfabrikant in Twente

o Archievenoverzicht: Instellingen van economische aard

o Handelsregister Kamers van Koophandel Enschede en Zwolle, 1921-1990

o NV Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1838-1968

o NV Waalsteenfabriek Windesheim, 1902-1982

o Gasfabriek, Waterleiding- en Bosbedrijf, 1892-1985

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Het verleden in beeld

 FAQ Genealogie BeNeLux

182

14. Huizen, families en personen

Overijssel wordt gesierd door tientallen fraaie en eeuwenoude landhuizen. Vaak staan ze in een lommerrijke omgeving in wat rustiger streken van de provincie, soms vinden we ze op strategische plekken nabij weg- en waterverbindingen. In veel gevallen herinnert alleen een dichtgeslibde gracht, een los bouwhuis of een eerbiedwaardige bomenrij aan het statige huis dat de tand destijds niet heeft overleefd. Al met al is zo'n tachtig procent van de Overijsselse havezaten en spiekers in de loop der eeuwen aan de sloophamer ten offer gevallen.

Buitenplaatsen dienden meestal als behuizing van adellijke of voorname families, die generaties lang op politiek, ambtelijk én economisch gebied een vooraanstaande rol speelden. Over de Overijsselse landhuizen, de families die ze bezaten en bewoonden en sommige individuele personen gaat dit hoofdstuk. Het ligt voor de hand dat in de huis- en familiearchieven vooral veel gegevens te vinden zijn over geslachten, die in het verleden in Overijssel de lakens uitdeelden: de adel en het stedelijk patriciaat van Deventer, Kampen en Zwolle en hun aanverwanten. Maar ook over het dienstpersoneel en over de pachters van de bij het landgoed behorende erven, landerijen en andere bezittingen is interessante informatie op te diepen. Als één van uw voorouders bijvoorbeeld pachter was van de molen bij de Schulenborg nabij Hellendoorn, dan kunt u in het huisarchief Rechteren met veel vrucht de rentmeestersrekeningen opslaan.

In het huisarchief Almelo bevinden zich veel akten van verpachting van erven en landerijen. Zo werd op 15 februari 1667 tussen de heer van Almelo en Geert Jansen een pachtcontract voor de katerstede Brinkshuis gesloten. Behalve een bedrag van 45 carolusgulden moest de pachter elk jaar ook vier ganzen, een paar hoenders en drie pond vlas aan zijn landheer leveren. Voorts was hij ook verplicht `turf te graeven, gelijck pachters olders en voorolders voor desen gedaen hebben, alsmede behoorlicke diensten aen de Huijse Almelo te doen.' (RAO, Huisarchief Almelo, inv.nr. 1923.)

Havezaten en spiekers

De eerste Overijsselse buitenplaatsen zijn ontstaan in de zestiende eeuw. In die tijd verloren de middeleeuwse burchten hun verdedigende functie en begonnen de kastelen meer en meer op de grote huizen in de stad te lijken. Er werden ook nieuwe landhuizen gebouwd. Met name toen na de troebelen van de Tachtigjarige Oorlog eindelijk de rust op het platteland was weergekeerd, lieten veel edellieden en rijke burgers uit de IJsselsteden op hun grondbezit op het platteland een buitenverblijf bouwen. Hier brachten ze met hun familie de zomermaanden op aangename wijze door, terwijl tevens aandacht kon worden besteed aan het beheer van de aan de buitenplaats verbonden goederen. Per slot van rekening was een landgoed in wezen een agrarisch instituut, waarvan het boerenbedrijf een onlosmakelijk onderdeel uitmaakte. De paarden en koeien werden gestald in bouwhuizen, die aan beide kanten van het voorplein waren gelegen. Hooibergen, varkenshokken en mestvaalten droegen bij aan het landelijke beeld.

De landhuizen van het stadspatriciaat uit Kampen, Zwolle en Deventer noemde men spiekers. De adellijke huizen op het platteland stonden bekend als havezaten. Het bezit van een havezate was tijdens de zeventiende en achttiende eeuw één van de vereisten voor het lidmaatschap van de Ridderschap, die samen met de drie IJsselsteden het gewestelijk bestuur vormden. Na de omwenteling van 1795 verloren de riddermatigen hun politieke voorrechten, waarna verscheidene

183 edellieden hun buitenverblijven van de hand deden om zich definitief in de stad te vestigen. Veel havezaten werden in de daaropvolgende jaren met de grond gelijkgemaakt. Eenzelfde lot trof in de negentiende eeuw veel van de landverblijven van de rijke burgers uit de IJsselsteden, die veelal in handen kwamen van landbouwers. Het puin van de afbraak verkochten ze als verhardingsmateriaal voor wegen, waar in de eerste helft van de negentiende eeuw veel vraag naar was. Grachten werden gedempt, bomen gerooid en het terrein herkaveld. Op de plaats waar het landhuis had gestaan, verrees vaak een boerderij. Zo was de cyclus weer rond: veel buitenplaatsen zijn immers ontstaan uit een boerenerf.

Ontwerp voor het kostuum van de leden van de Ridderschap van Overijssel, 1914

184

Plattegrond van de landerijen rondom de havezate Zuthem, die zo'n vijf kolometer ten zuiden van Zwolle lag. Manuscriptkaart door I.I. Sorg, 1815. Het huis was al in 1806 afgebroken. Opmerkelijk is het 'grand canal' dat zich aan de overkant in het weiland uitstrekt.

Beschikbaarheid

Het Historisch Centrum Overijssel beschikt over een groot aantal huis- en familiearchieven; daartoe behoren - op een enkele uitzondering na - de archieven van de belangrijkste huizen en families in Overijssel. Ook de spreiding daarvan over de gehele provincie is zodanig, dat er uit iedere regio bij het Historisch Centrum Overijssel wel iets te vinden is. U kunt voor de in het Historisch Centrum Overijssel berustende familie- en huisarchieven het Overzicht van archieven raadplegen onder de rubrieken `Huizen en heerlijkheden' en `Families'.

Ook de gemeentearchieven van Zwolle, Deventer en Kampen beschikken over dergelijke archieven, maar die hebben vaak een meer lokaal karakter. Talloos echter zijn ook de archieven die nog op de havezaten of elders bij particulieren berusten. Er is in Overijssel een tweetal particuliere archiefbewaarplaatsen, verbonden aan een landgoed. Dat is ten eerste de stichting Twickel te Delden, die het omvangrijke archief beheert van het huis Twickel. De Stichting Twickel en Vereniging Vrienden van Twickel geven een eigen tijdschrift uit: Twickelblad. In het huis Schoonheten te Raalte is de stichting Archivariaat Bentinck-Schoonheten gevestigd, die archieven van de familie Bentinck beheert.

Hier wijzen we ook op het Centraal Register van Particuliere Archieven (CRPA) in Den Haag, dat de verblijfplaats, inhoud en mate van toegankelijkheid van particuliere archieven en collecties registreert. Het CPRA heeft dus zelf geen archieven in beheer, maar verwijst naar de vindplaats ervan.

185

In het familiearchief Van Haersolte bevinden zich stukken met betrekking tot het moeizame huwelijk van Jan Willem Simon van Haersolte (1764-1817) en Anna Theresia Jacoba Bangeman (1775-1838). Zo noteerde de echtgenoot op 17 mei 1808: `Schelden en rasen altijd zoo als voorheen, ik ben oorzaak van alles wat ons overkomt, en wat er gebeurd, dat wij slegte domestiquen [= dienstpersoneel] hebben is mijn schuld, zij vervloekt mij de geheele dag, en wenscht dat ik maar spoedig order mag krijgen, om na Amsterdam te vertrekken, om zo doende van mij verlost te worden. [...] Zij wil liever gaan bedelen, zo zij zegt, en alles missen en ontbeeren, als met mij en de kinderen te leeven; zegt, en toont mij dagelijks hoe hatelijk ik haar ben, en praat zulks de kinderen voor, verstoot mij, als ik wil aanhalen, en toont haar afkeer tegens mij bij alle menschen zonder onderscheid.' (RAO, Familiearchief Van Haersolte, tak Haerst, den Doorn en Zuthem, inv.nr. 43.)

Bronnen

Familie- en huisarchieven

Wat is nu eigenlijk het verschil tussen een familie- en een huisarchief? Een familiearchief heeft als kern de archivalia, die één bepaalde familie in de loop der eeuwen heeft gevormd. Een huisarchief bestaat uit de archieven van de families die een bepaald huis of landgoed achtereenvolgens hebben bezeten of bewoond. Hier staat dus niet de familie, maar het huis of landgoed centraal.

In de praktijk treft u in familie- en huisarchieven meestal dezelfde soorten stukken aan, die zowel van persoonlijke als van zakelijke aard zijn. Er zitten stukken in betreffende het privéleven van die families, zoals brieven, akten van huwelijkse voorwaarden en boedelverdelingen. Daarnaast kunt u ook informatie tegenkomen over aanverwante geslachten. Bovendien is de kans groot dat er genealogische gegevens aanwezig zijn, omdat er altijd wel iemand van de familie zich met stamboomonderzoek heeft beziggehouden.

De stukken van zakelijke aard hebben onder meer betrekking op de openbare en maatschappelijke functies die door de familieleden of bewoners van het huis werden uitgeoefend. Het gaat hierbij om papieren die men door de eeuwen heen verkreeg in verband met het beheer van de goederen en rechten, zoals koopakten, beheersstukken, rentmeestersrekeningen en verdere administratie. Voorts moet u erop bedacht zijn dat de huis- en familiearchieven ook stukken kunnen omvatten die men eerder in bijvoorbeeld overheids-, kerspel-, marke- of kerkelijke archieven zou verwachten. In vroeger tijden maakte men niet altijd een even scherp onderscheid tussen zuiver particuliere en andere archivalia. Zeker niet als alles `thuis' bewaard werd.

In het huisarchief Vilsteren berust het zogenoemde memoriaal, een register uit de jaren 1765-1885 met aantekeningen van Michaël Helmich en zijn opvolgers over het beheer van het nabij Ommen gelegen landgoed. De familie noemde dit deel vanwege de goudkleurige leren band ook wel `het gouden boek'. Behalve aantekeningen over onder andere de houtexploitatie, vinden we hierin ook diergeneeskundige recepten, aanplantinstructies, weerkundige gegevens, lijsten van gevangen lijsters en geschoten wild, aantekeningen over het verbouwen van boerderijen en zo verder. Zo staat bij het jaar 1818 opgetekend: `Is in 't voorjaar een buitengemene droogte begonnen, die de geheele zomer, de herfst en tot in 't midden van january van het volgende jaar geduurd heeft, zoo dat toen

186 nog de gracht om het eiland te Vilsteren laager van water was, als ooit in de zomer geweest is bij menschen heugenis. Het gevolg van deze droogte was in de zomer nadeelig voor de haver en aardappels, maar de rogge en boekweit vielen nogal tamelijk wel uit, doch niet zwaar van stroo en zaad, en het vee hadde overal gebrek aan gras.' Kitty Verrips-Roukens beschrijft in haar boek Over heren en boeren (Den Haag 1982) het leven op het landgoed Vilsteren over de periode 1800-1977. (RAO, Huisarchief Vilsteren, inv.nr. 760.)

De huis- en familiearchieven kunnen ook materiaal bevatten, dat niet-Overijssels is. Zo vinden we in het huisarchief Vilsteren veel Gronings materiaal, net als in het familiearchief Heerkens. Omgekeerd kunnen huis- en familiearchieven, die buiten de provincie worden bewaard, stukken met betrekking tot Overijssel herbergen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het archief Batinge, dat berust bij het Drents Archief. Soms zijn hele archieven elders ondergebracht, zoals het familiearchief Van Heerdt, dat bij het CBG in Den Haag valt te raadplegen.

Een rijke bron met genealogische gegevens over vooral vooraanstaande Overijsselse families vormt het familiearchief Van Rhemen, dat berust bij het Gelders Archief. Hierin zijn de naspeuringen te vinden van drie in Vollenhove wonende generaties van dit geslacht, die zeer veel informatie bijeen hebben gebracht over vrijwel alle Oost-Nederlandse adellijke families vanaf de Middeleeuwen tot in hun eigen tijd. Aangezien zij gebruik konden maken van archiefstukken die sindsdien verloren zijn gegaan, is hun werk ook nu nog van onschatbare betekenis.

Huis Almelo

Het archief van het huis Almelo, waar de grafelijke familie Van Rechteren resideerde, is één van de belangrijkste en grootste particuliere archieven van ons land. Het huis Almelo vormde het middelpunt van de heerlijkheid Almelo en Vriezenveen, die de stad Almelo, het richterambt Almelo en het schoutambt Vriezenveen omvatte. Tot de heerlijke rechten die de heer van Almelo uitoefende, behoorden de rechtspraak, inclusief de handhaving van de openbare orde, belastingheffing en daarnaast een hele serie rechten met een economische grondslag. Daartoe behoorden onder meer de herendiensten, hand- en spandiensten, jacht- en visrechten, tolrechten en zo verder. Maar ook allerlei rechten op godsdienstig terrein, zoals het benoemen van de predikant, de koster en de schoolmeester vielen aan hem toe. Dankzij de overheersende rol van de heren van Almelo is er in het huisarchief Almelo ook veel informatie te vinden over het reilen en zeilen van de inwoners van de heerlijkheid. Maar er zijn ook stukken aanwezig met betrekking tot de rechten en goederen die de familie Van Rechteren in andere delen van Overijssel en Nederland bezat.

Persoonlijke archieven

Een laatste categorie die nog apart vermelding verdient zijn de persoonlijke archieven. Hieronder verstaan we archieven, die door één bepaalde persoon zijn gevormd (of aangelegd). Daaronder treffen we uiteraard zeer uiteenlopende bestanden aan, zowel qua inhoud als omvang. De meeste verzamelingen hebben betrekking op aantekeningen van geschiedkundige aard van allerlei verschillende onderzoekers uit de laatste honderd jaar. Hieronder bevinden zich ook nogal eens genealogische aantekeningen, die zijn bijeengebracht door ervaren stamboomonderzoekers. Hun materiaal kan verrassende gegevens bevatten, ook uit archieven die moeilijk bereikbaar zijn, of uit niet voor de hand liggende bronnen.

187

Bij het Historisch Centrum Overijssel bevinden zich bijvoorbeeld aantekeningen betreffende de familie Ten Doesschate uit Goor, waarin ook veel gegevens te vinden zijn over andere Goorse geslachten. Bovendien heeft de onderzoeker, A. ten Doesschate, de bewoningsgeschiedenis van ieder huis in Goor tussen circa 1650 en 1832 vastgelegd. Ook bij de gemeentearchieven vinden we zulke genealogische verzamelingen. En net als bij de huis- en familiearchieven kunnen ook elders berustende persoonlijke archieven aantekeningen over Overijsselse families bevatten. U kunt zich veel moeite besparen door na te gaan of er niet toevallig aantekeningen over de familie, die u zoekt, in zo'n persoonlijk archief zitten.

Informatie over de verzamelingen in het Historisch Centrum Overijssel vindt u in het Overzicht van archieven in de rubrieken `Personen' en `Overige verzamelingen'. Raadpleeg ook de archievenoverzichten en aanwinstenlijsten van de gemeentearchieven.

Literatuur

Algemene informatie vindt u in: A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Salland en hun bewoners (Alphen aan den Rijn 1997); A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en hun bewoners (Zwolle 1995). In deze boeken is ook de oudere literatuur verwerkt. Zie verder: J. Westra van Holthe, Vollenhove en haar havezathen (Assen 1958); en: H.W.M. van der Wyck en J. Enklaar- Lagendijk, Overijsselse buitenplaatsen (Alphen aan den Rijn 1983). Daarnaast zijn over veel buitenplaatsen aparte publicaties verschenen.

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel: o Huisarchief Boschwijk, 1621-1911 o Familiearchief en Collectie Gelderman, 1532-1988 o Familiearchief Van Nahuijs, 1843-1954 o Familiearchief Vos de Wael, 1700-1930 o Huisarchief Soeslo, 1840-1968 o Huisarchief Almelo, 1236-1917 (1933)  Nationaal Archief:

188

15. De krant van gisteren

Hoe langer hoe meer dringt het belang door van kranten en tijdschriften als bronnen voor genealogie en regionale en plaatselijke geschiedenis. Daar waar archiefmateriaal niet (meer) aanwezig is kunnen periodieken voor onderzoekers uitkomst bieden. Ook voor de genealoog is de krant een belangrijke bron. Menig inmiddels ervaren stamboomonderzoeker is zijn speurtocht begonnen met de advertentie van zijn eigen geboorte in de lokale of regionale krant. Ook voor de viering van huwelijksjubilea wordt graag teruggegrepen op de krant ten tijde van het huwelijksfeest. Daarmee is al aangegeven dat de krant een bron voor genealogisch onderzoek is. Geboorte-, huwelijks- en overlijdensberichten kunnen goede diensten bewijzen, maar daarnaast heeft de krant van gisteren nog veel meer te bieden.

Op 13 november 1918 overleed te Steenwijk de 31-jarige politieagent Hendrikus van der Hogen. Bij het raadplegen van de akte valt het op dat in deze tijd veel Steenwijkers stierven: alleen al in november 1918 een kleine vijftig mensen, terwijl er in het hele jaar 1917 maar negentig sterfgevallen staan opgetekend. De oorzaak is makkelijk te vinden: in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant uit die tijd staan vele berichten over de Spaanse griep, waaraan in heel Europa miljoenen mensen overleden. Bij veel patiënten ging de griep gepaard met een longontsteking. Omdat de bevolking als een gevolg van de schaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog niet veel weerstand had, sloeg de epidemie hard om zich heen. Zo meldt de krant van 19 november dat in Steenwijk het aantal sterfgevallen in de vorige week groot was: `Meer dan 20 personen, waaronder veel krachtige jonge mannen, zijn toen na enkele dagen uit hun bedrijvig en nuttig leven weggerukt.' Mogelijk is ook Hendrikus van der Hogen aan deze ziekte overleden.

Het kort achter elkaar overlijden van meer personen uit één gezin kan eveneens wijzen op het heersen van een besmettelijke ziekte, zoals pokken, tyfus, dysenterie of buikloop, roodvonk, kinkhoest en mazelen. Vooral de uit Azië afkomstige cholera was gevreesd. In Overijssel maakte deze epidemische ziekte, die meestal in de zomer uitbrak, in 1832, 1848, 1855 en 1866 veel slachtoffers. Ook hierover geeft de krant informatie.

Naast familieberichten kunt u in de kranten allerlei plaatselijk nieuws en advertenties aantreffen, zoals verkoop van huizen, buitenplaatsen en herbergen, veilingen van onroerend goed, faillissementen, scheepsberichten, personeelsadvertenties, aanbiedingen van `onfeilbare' pillen, kruiden en oogwaters tegen allerlei soorten kwalen en zo verder. Ook rechtbankverslagen komen we erin tegen, waarin vaak allerhande aardige details worden vermeld die in de rechterlijke archieven niet staan opgetekend. En uiteraard is de krant een prachtige informatiebron voor het verkrijgen van een beeld over het gewone leven, de daagse beslommeringen die uw voorouders bezighielden.

In een advertentie in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant uit 1830 verklaarde W.W. Nijholt uit Zwolle alles aan te willen pakken: `De ondergeteekende thans zonder bestaan zijnde, en goed kunnende lezen en schrijven, zoude zich gaarn geplaatst zien, als knecht of boekhouder, onverschillig in welk vak ook. Kunnende goed met paarden omgaan, beveelt zich te dien einde in de gunst van zijne stadgenooten.' In 1858 was de weduwe H. Hesselbeen verlegen om werk: `Door het verlies mijnen man daartoe in de noodzakelijkheid gebragt, recommandeer ik mij dringend in ieders aandenken, daar ik mij alhier gevestigd heb als BESTEEDSTER, alsmede tot het in orde brengen der WASCH, en hetgeen verder daartoe behoort.'

189

Deel van een bladzijde uit het Overijsselsch Dagblad van 8 april 1920. Het Historisch Centrum Overijssel bezit enkele jaargangen van deze krant van rooms-katholieke signatuur.

190

Beschikbaarheid

De Zwolse Courant en voorlopers is te vinden in het Historisch Centrum Overijssel, het Gemeentearchief Zwolle en de Provinciale Bibliotheek. Op de editie in het Gemeentearchief Zwolle is een geautomatiseerde index beschikbaar vanaf 1986. Het Deventer Dagblad wordt bewaard door de Athenaeumbibliotheek en het Gemeentearchief Deventer. Beide collecties vullen elkaar aan over de volledige verschijningsperiode en de jaargangen vanaf 1946 zijn zelfs dubbel aanwezig. Jaargangen van Dagblad Tubantia zijn op een viertal plaatsen in de provincie te vinden: de Overijsselse Bibliotheek Dienst (OBD), Gemeentearchief Enschede, het Van Deinse Instituut en Dagblad Tubantia. De laatste collectie is het meest volledig. Hier berusten niet alleen de complete jaargangen, maar ook alle edities en kopbladen die ooit zijn verschenen. Bij het Gemeentearchief Enschede is Dagblad Tubantia aanwezig over de jaren 1884-1944. Hier kunt u ook de Twentsche Courant (1845-1994) en de Enschedesche Courant (1862-1903) inzien. Het Van Deinse Instituut beschikt onder andere over Dagblad Tubantia (1899-1931), de Enschedesche Courant (1855-1903) en de Twentsche Courant (1946-1989).

De grote kranten zijn grotendeels bewaard gebleven. Veel slechter is het gesteld met de kleinere periodieken, die het plaatselijke belang niet overstegen en doorgaans in een kleine oplage gedurende korte tijd zijn verschenen. Soms zijn die terug te vinden in een gemeentearchief of in een plaatselijk documentatiecentrum, verbonden aan de plaatselijke historische vereniging, oudheidkamer of bibliotheek. Ook de Koninklijke Bibliotheek en het Depot van Nederlandse Publicaties en Nederlandse Bibliografie, beide gevestigd te Den Haag, bewaren plaatselijke kranten en periodieken uit Overijssel.

Grote collecties familieadvertenties worden beheerd door het CBG (zo'n 20 miljoen stuks) en de NGV.

Beperkingen

Bij het gebruiken van kranten voor historisch of genealogisch onderzoek krijgt u te maken met een grote handicap: het grotendeels ontbreken van nadere toegangen. Om gericht in de krant te kunnen zoeken moet u dus eigenlijk beschikken over een datum, zodat u aan de hand hiervan de uitgaven kunt raadplegen waarin eventueel bruikbare gegevens te vinden zijn. Bij het verzamelen van dergelijke data komen niet alleen archiefstukken en voorhanden zijnde literatuur van pas, maar ook de mondelinge overlevering. Voorts moet u de gegevens in de kranten niet klakkeloos overnemen. Net zoals vandaag de dag maakten journalisten bij het verzamelen van informatie of het schrijven van artikelen fouten. Daarom is het zaak zo mogelijk de gegevens uit de kranten te controleren en aan te vullen met die uit andere bronnen.

Gezina Pellinkhof, weduwe van de zeilmaker Jan Jansen, werd op 11 maart 1884 na een verblijf van bijna vier jaar wegens dronkenschap uit het Vrouwenhuis te Zwolle gezet. Ruim anderhalf jaar later, op 26 oktober 1885, stierf ze op 66-jarige leeftijd. In de overlijdensakte staat dat haar lijk was aangetroffen in een huis aan de Thorbeckegracht. Deze ongebruikelijke formulering doet vermoeden dat er met haar dood iets bijzonders aan de hand was, hetgeen door de Zwolse Courant wordt

191 bevestigd. Daarin lezen we namelijk het volgende: `Heden is de wed. J., die zeer verslaafd was aan sterken drank, dood voor haar legerstede gevonden. Een ledige jeneverflesch en een glaasje stonden op tafel. Gisteren avond had zij zich met een harer familieleden bijzonder aan den drank te goed gedaan. Vermoedelijk is zij beschonken uit haar bedstede gevallen.'

Bronnen

Welke kranten zijn er ter beschikking, wanneer men naar Overijsselse voorouders op zoek is? De eerste in het gewest verschijnende periodieken dateren uit het einde van de achttiende eeuw. De oudste Overijsselse krant was het Overijsselsch Bekendmakingsblad, dat rond 1780 te Zwolle kortstondig werd uitgegeven. Een langer leven was het Overijsselsch Weekblad tot nut van 't algemeen beschoren, dat in 1790 eveneens te Zwolle het licht zag. De naam van het blad werd al spoedig veranderd in Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant. Onder de naam Zwolse Courant bestaat deze krant, die verschillende kopbladen heeft, vandaag de dag nog steeds.

In de eerste periode van haar bestaan wijdde de krant niet of nauwelijks aandacht aan plaatselijke of provinciale gebeurtenissen; het ging er voornamelijk om het buitenlandse nieuws aan de lezers door te geven. In de loop van de negentiende eeuw werd dat anders en kreeg het regionale nieuws meer ruimte. Eenzelfde ontwikkeling gaven de Kamper Courant (1836) en de Deventer Courant (1837) te zien. Ook voor deze kranten gold dat wat in het dagelijks leven werd meegemaakt, niet gepubliceerd hoefde te worden. Eigen observatie en mondelinge communicatie vormden de belangrijkste bronnen van het lokale nieuws. Pas als de beslotenheid van de gemeenschap afneemt, ziet men in de nieuwsbladen een toename aan regionale nieuwsberichten. De advertenties daarentegen zijn al vanaf het begin van plaatselijke aard.

Een nog steeds bestaande algemene krant voor Overijssel (en Gelderland) is het Deventer Dagblad, dat dateert uit 1886. Vanaf 1 oktober 1941 is het Nieuwsblad Salland, dat circa 1907 voor het eerst verscheen, in deze krant opgegaan.

Voor de regio Twente is van oudsher het huidige Dagblad Tubantia de belangrijkste krant. Deze krant is in 1872 begonnen onder de naam Tubantia: volkscourant voor Twenthe en heeft sindsdien vele titels gekend. De Twentsche Courant, die omstreeks 1844 van start ging, is in 1996 met Tubantia samengegaan en heet nu De Twentsche Courant Tubantia.

Met name sinds de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 en de uitvinding van de machinale drukpers is het aantal kranten en tijdschriften snel toegenomen. Veel gemeenten kregen een plaatselijk krantje, doorgaans één keer in de week verschijnend. De regionale dagbladen gingen bijlagen maken met plaatselijk en streeknieuws.

Het is ondoenlijk hier een overzicht te geven van alle kranten die er in Overijssel zijn verschenen. Zie: Th. Marcelis, `Couranten. Overzicht van dag- en weekbladen en hun bewaarplaatsen in Overijssel', (Overijssels) contactbericht, 15 (juli 1980) 235-236. Een algemeen overzicht van alle dag-, nieuws- en weekbladen die ooit in Nederland hebben bestaan of nog bestaan en waar ze zich bevinden geeft de meerdelige Centrale Catalogus van dag-, nieuws- en weekbladen (CCD) (Den Haag, 1985). Actuele informatie hieruit is telefonisch op te vragen bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

192

Literatuur

Een veelgebruikte inleiding is: M. Schneider, i.s.m. J. Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978, Van `nieuwstydinghe' tot dagblad (Baarn 1979). Zie ook: Maarten Bruna, `Kranten en genealogisch onderzoek', Genealogie. Kwartaalblad van het CBG 3 (1997) 68-72.

Online verwijzingen

De volgende organisaties beheren collecties met oude kranten of familieberichten:

 Historisch Centrum Overijssel

 Rijnbrink Groep (Voorheen Overijsselse Bibliotheekdienst)

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Nederlandse Genealogische Vereniging

 Koninklijke Bibliotheek

193

16. Heeft onze familie een wapen?

Inleiding

Veel mensen die zich met onderzoek naar hun voorouders bezig houden, willen ook graag weten of de familie een wapen heeft gevoerd. Een familiewapen is meestal het erfelijke symbool van één bepaald geslacht. Met deze vraag betreedt u het aandachtsgebied van de heraldiek of wapenkunde, een lastig vakgebied met een eigen jargon. Daarnaast bestaan er enkele hardnekkige misverstanden over heraldiek in het algemeen. De meeste mensen denken bijvoorbeeld dat er een relatie is tussen het voeren van een familiewapen en adeldom van een familie. Ten onrechte, want al kort na het ontstaan van de heraldiek in de twaalfde eeuw gebruikten ook burgerlijke families wapens als onderscheidingssymbool. Een tweede misverstand is dat de heraldiek formeel en onveranderlijk zou zijn. Ook dit is niet waar: wapens kunnen in de loop der tijd veranderen of door andere vervangen worden naar goeddunken van de families die ze voeren. Als u geen familiewapen gevonden heeft, kunt u er tegenwoordig zelf één (laten) ontwerpen. Er is geen wet die dat in de praktijk beperkt.

Familiewapens en huismerken

Net als elders kent Overijssel een lange heraldische traditie: al in de 12de eeuw vinden we de eerste wapens. Veel families zullen een wapen hebben gevoerd, maar het probleem is om ze terug te vinden. Als het familiewapen niet afgebeeld werd op een zegel, een grafzerk of een glas-in-loodraam is de kans groot dat het verloren is gegaan. In het bijzonder geldt dat voor families wier leden geen functie vervulden waarbij zij zegelden en geen geld hadden om een fraaie grafzerk of een andere wapenafbeelding te laten vervaardigen. Welke families allemaal een wapen kenden, weten we daarom niet.

Overgeleverde wapens vinden we op tal van plaatsen: bijvoorbeeld in wapenboeken, vaak zeer fraaie handschriften waarin wapens afgebeeld zijn, op gedrukte wapenkaarten, zegels, munten, gebruiksvoorwerpen (zoals glazen of zilveren bokalen), portretten, gebouwen, grafstenen en wapenborden.

Naast een wapen werd vroeger ook een ander symbool voor familie of persoon gehanteerd: het hand- of huismerk, een vrij eenvoudig te tekenen figuurtje, dat ook gebruikt kon worden door mensen die niet konden schrijven. We komen het tegen bij de ondertekening van akten, als eigendomsmerk op voorwerpen of in plaats van een wapen op een grafzerk. Soms gebruikte men een persoonlijk merk, maar heel vaak vererfde het ongewijzigd of met kleine veranderingen van vader op zoon.

Er is vaak een relatie met familiewapens. Een handmerk kon afgeleid zijn van een familiewapen of andersom konden handmerken opgenomen worden in een wapen. Ook tegenwoordig gebeurt het vaak dat men een nieuw wapen ontwerpt dat gebaseerd is op een handmerk van een voorvader.

194

Op 7 maart 1798 vaardigde het Intermediair Administratief Bestuur van het voormalig gewest Overijssel een publicatie uit op aandringen van het Uitvoerend Bewind der Bataafse Republiek, waarin gesteld werd dat uit alle openbare gebouwen en kerken `de wapenborden, eergestoeltens en andere teekens van onderscheiding' verwijderd moesten worden. Ook was niet langer toegestaan `het draagen van livrijen, het voeren van wapens op de koetsen en alles hetgeen strijdig is teegen de geheiligde wetten der gelijkheid.' Als gevolg hiervan verdwenen niet alleen de wapen- en rouwborden, maar ook de vele nog aanwezig wapenramen uit de kerken. Verder zijn in deze tijd veel familiewapens in openbare gebouwen en kerken weggekapt, waarbij grafmonumenten niet werden gespaard. (RAO, Statenarchief, inv.nr. 5498.)

Zilveren suikerstrooier met het wapen van de familie Van Heiden Hompesch. (Particuliere collectie)

195

Op zoek

Bij een speurtocht naar een familiewapen moet u eerst uitzoeken of er al een wapen bekend is. Er zijn vele verzamelwerken die familiewapens geven, soms per regio of land geordend. In de praktijk zijn vooral van belang:

 J.B. Rietstap, Armorial général 2 dln. (Gouda 1883-1886). Wel het bekendste heraldische naslagwerk, maar slechts met grote voorzichtigheid te raadplegen. Deze Nederlandse wapenkundige verzamelde in het derde kwart van de negentiende eeuw uit boeken en handschriften Europese familiewapens, waaronder zeer veel Nederlandse, die hij in tekstvorm publiceerde. Rietstap geeft echter niet aan uit welke bronnen hij de wapens heeft gehaald, waardoor foute toeschrijvingen moeilijk zijn te controleren. Bovendien is vaak niet vast te stellen op welke familie de wapens betrekking hebben. Om een bepaald wapen te kunnen voeren moet men immers tot de familie behoren die dat wapen voert. U kunt dus niet zomaar een wapen waarbij uw familienaam staat `claimen' als het uwe. Naamsovereenkomst is niet voldoende en een antwoord als `het staat in Rietstap' voldoet zeker niet. De (Franse) beschrijvingen zijn voor de beginnend heraldicus moeilijk te lezen. Gelukkig zijn de tienduizenden wapens alle afgebeeld in:

 H. en H.V. Rolland, Illustrations to the Armorial Général 6 dln., met 10 suppl. (Londen 1903- 1926). Ook hierin vinden we de wapens alfabetisch geordend op familienaam.

Omgekeerd is van de wapens bij Rietstap op grond van de beschrijving de betreffende familienaam op te zoeken in:

 Th. de Renesse, Dictionnaire des figures héraldiques 7 dln. (Brussel 1894-1903).

 H. Kits Nieuwenkamp, Nederlandse familiewapens 4 dln. (Haarlem 1936-1939), bevat een aantal wapens over heel Nederland, mét een precieze beschrijving van de betreffende families.

196

Wapenregistratie

Iedereen die dit wilde kon in het verleden een familiewapen aannemen zonder dat hij dit vast hoefde te laten leggen in één of ander register. Er is dus geen algemeen Nederlands wapenregister, waarin u kunt nagaan of één van uw familieleden een wapen in gebruik heeft genomen. De enige officieel geregistreerde familiewapens zijn die van de Nederlandse adel. Deze zijn vastgelegd bij de Hoge Raad van Adel in Den Haag. Er zijn twee instanties bij wie men (tegen betaling) een nieuw of bestaand wapen kan laten registreren. Een dergelijke registratie heeft geen officiële status, maar het zorgt wel dat aan een wapen bekendheid wordt gegeven en dat het vastligt voor de toekomstige generaties. Sinds 1971 kan dat in het wapenregister van het CBG. Het wapen wordt dan naderhand gepubliceerd in het Jaarboek. Ook de NGV, afdeling Heraldiek, biedt de mogelijkheid tot registratie en publicatie.

In 1994 werd het nieuw ontworpen wapen geregistreerd van de familie Woelderink. Dit gebeurde op verzoek van een afstammeling van Jan Jans Woelderink, die in 1669 te Zwolle huwde met Anna Havinck en na haar overlijden in 1683 eveneens te Zwolle hertrouwde met Annegien Caspers. Bij het ontwerpen van dit wapen is onder meer gebruik gemaakt van elementen uit het stadswapen van Zwolle (een kruis). (Zie: Jaarboek CBG 48 [1994] 276.)

Heraldische collecties en zegels

Het verzamelen van heraldische gegevens vindt al eeuwen plaats. Vele wapenboeken en heraldische collecties zijn bewaard gebleven. Een zeer belangrijke collectie is de Collectie Muschart, die zich bij het CBG bevindt. Hierin zijn enkele tienduizenden wapens die zijn afgebeeld op zegels, wapentekeningen, in publicaties e.d. op wapenfiguren toegankelijk gemaakt, waardoor het mogelijk is een wapen van een onbekende familie te identificeren. Bij deze collectie is ook een alfabetische index op naam. Een andere grote collectie in het CBG is die van Steenkamp/Damstra, geordend op familienaam. Het CBG, de NGV en het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde (in de wandeling De Nederlandsche Leeuw genaamd) beschikken eveneens over heraldische collecties en wapenboeken. De collectie van De Nederlandsche Leeuw wordt beheerd door het CBG, die van de NGV berust in het verenigingscentrum in Naarden.

Als u in de literatuur of door onderzoek in één van de bovengenoemde collecties geen wapen vindt dat door één van uw voorouders is gevoerd, hoeft dit nog niet te betekenen dat er nooit een wapen in de familie is geweest. Niet alle heraldische bronnen zijn door middel van literatuur of collecties als die van Muschart en Steenkamp/Damstra ontsloten. Het is daarom raadzaam bij de archiefdienst die u bezoekt na te vragen of er wellicht voor de regio waar uw familie woonachtig was specifieke bronnen voor heraldisch onderzoek zijn.Voor de riddermatige families in Overijssel, die toegang hadden tot de Ridderschap, is de wapenkaart uit 1663 van belang. Tevens bevatten de genealogische collecties in het familiearchief Van Rhemen in het Gelders Archief te Arnhem talloze gegevens over de wapens van deze families.Van alle zegels, die voorkomen in het archief van de Overijsselse leenkamer (met name die op de leenvolmachten voorkomen) zijn beschrijvingen gemaakt. Van de schepenzegels van de stad Kampen publiceerde K. Schilder in de Kamper Almanak in de periode 1974-1984 de afbeeldingen met de beschrijvingen. Tevens beschikt het Gemeentearchief Zwolle over uitgebreide gegevens betreffende de daar aanwezige zegels.

197

Middelste gedeelte van de wapenkaart van de Overijsselse adellijke geslachten, 1663

198

Betekenis

Als u tijdens de speurtocht langs de heraldische bronnen of door een eigen vondst in het archief een familiewapen heeft gevonden, is de volgende vraag wat de betekenis ervan is. Waarom heeft uw voorvader in het verleden gekozen voor juist dat wapen? Omdat er vroeger geen registratie werd bijgehouden, is het vaak moeilijk de beweegredenen te achterhalen. Er zijn echter enkele groepen van wapens waarbij we wel iets over de motieven kunnen zeggen.

Dit zijn in de eerste plaats de sprekende wapens. In deze wapens vindt u de familienaam van de wapenvoerder verwerkt, bijvoorbeeld Van den Bosch (drie bomen) of de Knijf (drie messen). Daarnaast kennen we beroepswapens. Hierin wordt door middel van één of meerdere figuren het beroep uitgebeeld van degene die het wapen in gebruik nam. Voorbeelden hiervan zijn een vijzel voor een apotheker of een anker voor een schipper of reder.

Daarnaast zijn er bepaalde streekgebonden kenmerken van wapens. Ook in Overijssel zijn er zulke streekwapens. In het Land van Vollenhove worden veel wapens gevonden met een wassenaar (Sloet en Radinck), langs de IJssel het ankerkruis (Van Oldeneel en Bentinck) en rond Kampen merletten, eenden met afgeknotte poten en snavels (Van Isselmuden en Van der Vechte). Langs de Vecht treft men veel wapens aan met kepers (Van Haersolte, Mulert en Van Vilsteren). Voor zo'n streekgebonden wapenfiguur kan gekozen zijn omdat men in een regio woonde (of hieruit afkomstig was) waar deze `populair' was of omdat men verwant was aan een familie die deze wapenfiguur reeds in haar schild voerde.

Literatuur

Heraldische handboeken zijn: C. Pama, Rietstaps handboek der heraldiek (Leiden 1987); en: Prisma van heraldiek & genealogie (Utrecht 1990). Een onmisbaar naslagwerk om verdere heraldische publicaties te vinden is: J.C.C.F.M. van den Borne, Bibliografie van de Nederlandse heraldiek (Den Haag 1994).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Historisch Centrum Overijssel

 Centraal Bureau voor Genealogie

 Nederlandse Genealogische Vereniging

199

17. Flevolanders gezocht

Tot slot gaan we nog in op de genealogische bronnen met betrekking tot de jongste provincie van Nederland, de op 1 januari 1986 ingestelde provincie Flevoland. Op het grondgebied van deze provincie liggen twee oudere gemeenten: de voormalige eilanden Schokland en Urk. De gemeente Schokland is al in 1859 opgeheven, nadat de regering had besloten het armoedige eiland in zijn geheel te laten ontruimen. De ongeveer zeshonderd bewoners van de dorpen Emmeloord en Ens moesten hun huizen verlaten. Een grote meerderheid vestigde zich in Kampen, de gemeente waarbij ook het grondgebied van Schokland werd gevoegd. Andere Schokker families kozen voor Zuiderzeeplaatsen als Vollenhove, Urk, Volendam of Marken. Het vissersdorp Urk maakte oorspronkelijk deel uit van Noord-Holland, maar viel vanaf 1 april 1950 onder het grondgebied van de provincie Overijssel.

De Noordoostpolder was drooggevallen in september 1942, tien jaar nadat het afsluiten van de Zuiderzee de verwezenlijking had mogelijk gemaakt van de al lang levende inpolderingsplannen. Bij het Openbaar Lichaam de Noordoostelijke polder, zoals het aan de zee onttrokken gebied werd genoemd, werd ook het grondgebied van Schokland gevoegd. In 1956 besloot de Tweede Kamer dat de Noordoostpolder voorlopig bij de provincie Overijssel zou worden ingedeeld. Zes jaar later werd het Openbaar Lichaam opgeheven en vervangen door de gemeente Noordoostpolder, die voorlopig deel bleef uitmaken van Overijssel.

In 1955 was het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders in het leven geroepen, waarbinnen in de loop der tijd vier gemeenten ontstonden: Dronten in 1972, Lelystad in 1980 en Almere en Zeewolde in 1984. Op 1 januari 1986 werden de Noordoostpolder en Oostelijk en Zuidelijk Flevoland samengevoegd tot de twaalfde provincie van Nederland, Flevoland.

200

Kleding van mannen en vrouwen op Emmeloord, 1787

201

Bronnen

De hieronder vermelde bronnen hebben hoofdzakelijk betrekking op de bewoners van Schokland en Urk. Het beschikbare archiefmateriaal wordt per archiefdienst opgesomd.

Rijksarchief in Flevoland

 Registers van de burgerlijke stand en bijlagen van de gemeenten Schokland (1811-1859), Urk (1812-1942) en Openbaar Lichaam de Noordoostelijke polder (1942).

 Doop-, trouw- en begraafregisters van Schokland en Urk. Van de parochie Emmeloord zijn doop- en trouwboeken aanwezig vanaf 1714 en inschrijvingen van overledenen vanaf 1750. Van de hervormde gemeente Ens vinden we doop-, trouw, begraaf- en lidmatenregisters vanaf 1688. De dtb-boeken van de hervormde gemeente Urk lopen over de jaren 1711-1855.

Gegevens uit zowel de registers van de burgerlijke stand als de dtb-registers zijn via WieWasWie te raadplegen. In de studiezaal van het Rijksarchief in Flevoland zijn de registers bovendien digitaal te raadplegen in een systeem dat meer informatie bevat.

 Registers van naamsaanneming Schokland, 1811. Digitaal te raadplegen in de studiezaal van het Rijksarchief in Flevoland.

 Register van de volkstelling te Urk, 1839.

 Archivalia betreffende de inning van successierechten te Urk, 1806-1816.

 Archivalia betreffende de kadastrale en hypothecaire boekhouding van de gemeenten Schokland, Urk en de latere Flevopolders, 1822-1979.

 Archief van de gemeente Urk, 1812-1949. In dit archief zijn ook militieregisters en een kadastrale legger met alfabetische index op naam (1837-1875) te vinden.

 Archief van de hervormde gemeente van Urk, 1711-1952. Dit archief bevat onder andere een drietal kerkenboeken, die de periode 1711-1850 beslaan, terwijl ook nog een doopboek aanwezig is over de jaren 1808-1935.

 Fotoarchief van de Rijksdienst IJsselmeerpolders en Zuiderzeewerken, 1916-1991. De circa 50.000 foto's zijn in de studiezaal van het Rijksarchief in Flevoland digitaal te raadplegen op rubriek en trefwoord.

 Dagblad `Het Nieuwe Land', 1954-1983.

 Genealogische documentatie van de afdeling Flevoland van de NGV, ca. 1960-heden.

Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders

Deze stichting houdt zich sinds 1936 bezig met sociaal-historisch onderzoek in de polders, die nu de provincie Flevoland vormen en in de Wieringermeer. Daarnaast worden de gevolgen bestudeerd die de afsluiting en drooglegging hebben gehad voor de voormalige Zuiderzeekust en verzamelt men documentatie en archieven die betrekking hebben op dit gebied.

202

De belangrijkste stukken voor de genealoog zijn:

 Steundossiers uit het archief van de Rijksdienst ter Uitvoering van de Zuiderzeesteunwet, ca. 1925-1975. In de Zuiderzeesteunwet, die in 1925 tot stand kwamen, waren maatregelen opgenomen `ter tegemoetkoming aan de Zuiderzeevisschersbevolking en andere personen, wegens de schade, welke de afsluiting [van de Zuiderzee] hun mocht berokkenen.' Op de persoonsdossiers bestaan de volgende eigentijdse toegangen: drie kaartenbakken geordend op naam van de weduwe, vijftien kaartenbakken geordend op naam van de belanghebbenden, twaalf kaartenbakken geordend op nummer van de belanghebbenden, zes kaartenbakken geordend op woonplaats, en een doos met negen boekjes geordend op plaatsnaam.

Historisch Centrum Overijssel

 Statenarchief [toegang 3.1]. Hierin zijn met betrekking tot Schokland stukken aanwezig over de hervormde gemeente van Ens (1619-1798 en 1807-1808), de parochie Emmeloord (1666- 1787) en het onderwijs (1806).

 Provinciaal bestuur na 1813 [toegang 25]. Hierin bevindt zich het archief van de commissie ter verzorging van de hulpbehoevenden op Schokland, 1838-1849 (inv.nrs. 19178-19181). Zie voor het archief van de commissie voor de noodlijdenden op Schokland, 1830-1841: J. Don, De archieven der gemeente Kampen, deel III, blz. 161-162.

 De kerkvoogdij van de hervormde gemeente Schokland, 1833- 1859 [toegang 198.1]. Dit college werd in 1833 ingesteld. Evenals de gemeente zelf hield het op te bestaan bij de ontruiming van het eiland in 1859. Aanwezig zijn stukken van algemene aard betreffende reglementering, kerkelijke administratie, beheer van de bezittingen en gebouwen, financieel beheer en personeelszaken. Het overige archief van de hervormde gemeente bevindt zich in het Gemeentearchief Kampen.

 Memories van successie van Schokland, 1818-1859 [toegang 136.4].

 Handelsregisters. In 1988 is er een Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland opgericht. Tot die tijd vielen bedrijven in dit gebied onder de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordelijk Overijssel te Zwolle. De dossiers van opgeheven bedrijven in Flevoland zijn digitaal terug te vinden in zowel de studiezaal van het Historisch Centrum Overijssel als dat van Flevoland. De dossiers zelf worden bewaard bij het Historisch Centrum Overijssel.

Gemeentearchief Kampen

 Archief van de gemeente Schokland, 1795-1859. Hierin bevinden zich onder andere de registers van de tussen 1829 en 1850 gehouden volkstellingen, een alfabetisch register van ingezetenen (1830-1858), het bevolkingsregister (1849-1859) en informatie over militaire zaken, waaronder alfabetische naamstaten der Nationale Militie (1809-1859). Zie: J. Don, De archieven der gemeente Kampen, deel III, blz. 155-162.

203

 Archief van de hervormde gemeente Schokland, 1718-1859. Het archief bestaat uit een register van de notulen van de kerkenraadsvergaderingen (1718-1859), een register van lidmaten (1791-1862) en ingekomen attestaties de vita (1807-1857). Zie: J. Don, De archieven der gemeente Kampen, deel III, blz. 191.

Al deze `Schoklandia' zijn tevens op microfilm in te zien bij het Rijksarchief in Flevoland.

Gemeentearchief Amsterdam

 Archief van de Burgemeesters, 1275-1795 (1813). Hierin bevinden zich stukken over de ambachtsheerlijkheden Urk, Emmeloord en Ens vanaf het begin van de zestiende eeuw tot 1795. Er zijn onder meer rekeningen en brieven van Paulus Kleij, koster en schoolmeester op Emmeloord (1684-1690), zeebrieven en registers van eigendomsverklaring inzake schepen (1705-1779), een collecteboek van de loterij van Urk, met de namen van de houders van de loten (1710) en een register van memories betreffende Urk en Emmeloord (1770-1788). Zie: P. Scheltema, Inventaris van het Amsterdamsche archief, 3 dln. (Amsterdam 1866-1874).

Nationaal Archief

 Archief van de heerlijkheid Urk en Emmeloord, 1412-1794. Deze heerlijkheid werd in 1792 door de Staten van Holland aangekocht, waarna het archief in het Statenarchief werd gedeponeerd. Al voor de aankoop van de heerlijkheid hadden de Staten van Holland bemoeienis met de eilanden. Het archief van de gecommitteerden van de Staten van Holland tot de zaken van Urk, Emmeloord en Ens is in dit archief opgenomen. Het archief bevat voornamelijk stukken betreffende het bezit en de staat c.q. het onderhoud van de heerlijkheid. In een reisverhaal uit 1792 is een beschrijving van de eilanden opgenomen. Onderdeel van het archief zijn stukken uit de Collectie Sypesteyn (inv.nrs. 27-46) betreffende Urk, Emmeloord en Ens. Zie: Ch.J.A.M. Schaepman, Inventaris van Archivalia betreffende de eilanden Urk, Emmeloord en Ens (z.p. 1961). Deze archivalia zijn ook op microfilm raadpleegbaar in de studiezaal van het Rijksarchief in Flevoland.

Het Utrechts Archief

 Archivalia van de familie Zoudenbalch, 1393-1678. Hierin bevinden zich stukken (1412-1616) betreffende de rechten op de heerlijkheden Urk en Emmeloord, onder andere afkomstig van Floris van Zweten, Aleid van Kuinre en Herman van Kuinre. Zie: S.A.L. de Graaff e.a., Inventarissen van de archivalia van de familie Zoudenbalch 1393- 1678 en van de familie Van Wijckersloot 1416-1827 (Utrecht 1986).

Verenigingen

Er is een drietal historische verenigingen actief, die ofwel zelf over documentatie beschikken, of dat via leden beschikbaar stellen. Bovendien geven ze elk een eigen tijdschrift uit. Het gaat om de vereniging Vrienden van Urk, (Urker Volksleven), de vereniging Vrienden van Schokland (Cultuurhistorisch Tijdschrift voor Flevoland [voorheen De Vriendenkring]) en de Schokkervereniging (Het Schokker erf). Daarnaast geeft ook de afdeling Flevoland van de NGV een eigen tijdschrift Genealogica uit.

204

Literatuur

Zie voor een algemeen overzicht van de geschiedenis van Flevoland: R. Peys, Flevoland. De 12de provincie (Zutphen 1985); en Ach Lieve Tijd Flevoland. Daarnaast zijn veel boeken en artikelen verschenen over Urk en Schokland, waaronder: C. de Vries, Geschiedenis van het eiland Urk (1963, fotografische herdruk 1988), en: A.J. Geurts, Schokland, de historie van een weerbarstig eiland (Zutphen 1991).

Online verwijzingen

Op de volgende locaties kunt u meer informatie vinden:

 Rijksarchief Flevoland:

o Archievenoverzicht

 Nationaal Archief:

 WieWasWie (met alle gegevens uit de burgerlijke stand en doop-, trouw- en begraafboeken)

 Historisch Centrum Overijssel

 Gemeentearchief Amsterdam

205