Inhoud

52-61 Gemma Jansen Tuinen in de klassieke Oudheid. De grote pioniers Wilhelmina Jashemski en Maureen Carroll 62-77 Eric M. Moorman Twee- en driedimensionale tuinen. De aankleding van tuinen in de Romeinse wereld 78-83 Stephan T.A.M. Mols Een Romeinse tuin in Nederland 84-90 Pauline van Rijn Tuinen in de Romeinse provincies. Informatie uit opgravingen in Nederland en elders 91-99 Gemma Jansen Water in de Pompejaanse tuin 100-101 Het tuintje van Martialis (XI.18) 102-109 H.C. Teitler Op jacht naar paradijzen 110-111 Plinius’Umbrische Villatuin (V.6) 112-122 W. Kassies Tuinen in woorden. Een blik op epische tuinen 123-129 Hans Smolenaars Literaire tuinen. Romeinse dichters in de natuur 130-139 Vincent Hunink Een oud-Romeins boerenpesto. Het Moretum 140-147 Wim Verbaal De tuin van de dichter. Walahfried Strabo († 849) en zijn Hortulus 148-159 G.J.M. Bartelink De tuin vol klank. Mediterrane tuinen in de muziek

Woord vooraf

‘Een eigen stukje groen’... voor veel mensen blijft het een onbereikbare droom. Dat geldt zowel voor de Oudheid als voor onze eeuw. Wie wél zo'n stukje groen heeft onderhoudt het en geniet ervan. De redactie van Hermeneus laat u in haar jaarlijkse themanummer ditmaal graag kennismaken met aspecten van de antieke tuin. Bij die keuze stond ons vooral de antieke siertuin voor ogen, al belichten sommige auteurs in deze bundel ook de groentetuin. Over het ene onderwerp bleek heel veel bekend, over andere laten zowel antieke auteurs als modern onderzoek ons nog erg in het ongewisse. Zo zijn er nauwelijks gegevens over tuinen in het antieke Kreta en in Etrurië, terwijl het onderzoek naar Griekse tuinen pas recent op gang is gekomen. In het inleidende artikel licht gastredacteur Gemma Jansen kort de geschiedenis van het tuinonderzoek toe. Het moderne archeologische onderzoek komt aan bod in het eerste deel van de bundel, dat we daarom De reële tuin hebben genoemd. Eric Moormann laat er de lezer kennismaken met Romeinse versies van de tuinkabouter, terwijl Stephan Mols de inrichting van een Pompejaanse tuin in het Bijbels Openluchtmuseum beschrijft. Pauline van Rijn laat zien, dat opgravingen nieuwe kennis opleveren over tuinen in de Romeinse provincies en in Nederland, waarna Gemma Jansen dit deel afsluit met haar tweede bijdrage, ditmaal over de watervoorziening in Romeinse tuinen. In het tweede deel, De historische tuin, beschrijft Hans Teitler de paradeisoi van oriëntaalse heersers. In deel drie, De literaire tuin, komt de 'tuinbeleving' in de antieke literatuur uit- gebreid ter sprake, van Wolther Kassies, die u naar de oudste Griekse epische tuinen meeneemt, tot Walahfrieds kloostertuin in de 9de eeuw van onze jaartelling, die u door Wim Verbaal wordt voorgesteld. Natuurlijk komt ook Vergilius' Tuinman van Tarente ter sprake als Hans Smolenaars Romeinse dichters in de natuur bespreekt. Voor wie zelf aan de slag wil met producten uit de moestuin levert Het Moretum, hier vertaald en toegelicht door Vincent Hunink, misschien nieuwe ideeën op... Professor Bartelink neemt u ter afsluiting mee naar een groot aantal muzikale tuinscènes, van Monteverdi tot Michael Tippett.

Beschrijvingen van antieke tuinen zijn er vele. Als intermezzi hebben we twee contrasten uitgezocht: Martialis over zijn tuintje-op-de-vensterbank in de stad Rome, tegenover Plinius de Jongere over zijn enorme villatuin in Umbrië. Een korte literatuurlijst met algemene werken en een overzicht van enkele te bezoeken antieke tuinen, zoveel mogelijk met adressen en websites, sluiten dit thema- nummer af.

De Hermeneusredactie is alle auteurs zeer dankbaar voor hun 'tuinarbeid'. Bij elkaar zijn zij erin geslaagd in tekst en afbeelding een goede impressie van de antieke tuin te geven. Gastredacteur Gemma Jansen, wier idee het was een themanummer aan antieke tuinen te wijden, zijn wij grote dank verschuldigd voor haar deskundigheid en volle inzet bij de totstandkoming van dit nummer.

Namens de redactie: Thea L. Heres Elly I. Jans GEMMA JANSEN

Tuinen in de klassieke Oudheid De grote pioniers Wilhelmina Jashemski en Maureen Corroll

Op een mooie zomeravond in de jaren '50 zat de jonge historica en archeologe Wilhemina Jashemski met haar man in de tuin. Ze had net een onderzoek naar Romeinse aristocraten afgerond en vroeg zich hardop af wat haar volgende studieobject zou kunnen zijn. 'Je houdt toch zo van tuinen,' zei haar man Stanley, 'waarom onderzoek je de tuinen van de Romeinen niet?' Enthousiast stemde ze met dat idee in en - zonder te beseffen hoe vernieuwend en complex dit onderzoeksthema was - startte ze de voorbereidingen voor een korte expeditie. Ze wist toen natuurlijk nog niet dat ze haar hele verdere leven aan Romeinse tuinen zou gaan wijden. Op dit moment, nu ze 93 jaar oud is, probeert ze het onderzoek af te ronden met een alle tuinen in het Romeinse rijk omvattende werk. Hierin wordt ze bijgestaan door 52 archeologen uit de hele wereld.

De eerste Romeinse tuinen Tijdens haar eerste verkenningen was Jashemski verbaasd dat er over zo'n interessant thema maar zo weinig bekend was. De enige destijds gepubliceerde studie was het boek Les Jardins Romains van de hand van Grimal (zie de lijst Enkele algemene werken over antieke tuinen achterin dit nummer). Het was voornamelijk op Latijnse teksten gebaseerd en niet zozeer op de daadwerkelijke archeologische resten. Toen ze tijdens een eerste rondreis langs Romeinse tuinen in 1955 voor het eerst Pompeii bezocht, merkte ze dat de tuinen van deze stad nauwelijks onderzocht waren. De hier werkende archeologen bleken voornamelijk geïnteresseerd in muren, schilderingen, mozaïeken en losse vondsten. De gebieden achter de huizen waren in dit opzicht als leeg en niet interessant beschouwd, ze werden gebruikt voor opgravingsverkeer of ze lagen nog gewoon onopgegraven vol met puimsteentjes en as. Jashemski vermoedde dat hier tuinen onder verborgen lagen en begon in het begin van de jaren '70 van de vorige eeuw de grote 'lege' stukken in het zuidoosten van de stad bloot te leggen. De resultaten van haar opgravingen waren onverwacht: binnen de stadsmuren bleken grote productietuinen te liggen. Ze ontdekte tal van boomgaarden, wijngaarden en ook een commerciële rozen- of bloementuin, waar bloemen gekweekt werden voor parfumfabricage. Voor dit onderzoek had haar team speciale technieken ontwikkeld. De tuin werd voorzichtig van puimsteen en aslagen ontdaan om zo de nog aanwezige planten- en bloembedden en irrigatiekanalen te kunnen documenteren. Her en der werden in- gegraven bloempoten gevonden die nauwelijks van onze hedendaagse bloempotten verschillen. Aangetroffen wortelgaten werden met gips of cement gevuld en na uitharding uitgegraven. Bij grote wortels was het op deze wijze mogelijk te bepalen welke planten- of boomsoort het betrof. Gipsafgietsels van wortels waren al eerder gemaakt, maar Jashemski deed het voor het eerst op grote schaal. Ze vond ook verbrande plantenresten en stuifmeelkorrels (pollen) die ze door botanici liet identificeren. Jashemski bestudeerde niet alleen het plantenleven in de tuinen, ze was ook geïnteresseerd in de activiteiten van mensen in de tuin. In veel tuinen trof ze gemetselde aanligbedden onder pergola's begroeid met druivenstruiken. Dat er inderdaad veel in de openlucht gegeten werd blijkt uit het eetafval (botjes en schelpen) dat ze in de tuinen aantrof. Maar het meest bekend is Jashemski toch om de prachtige overzichtsfoto's van de tuinen, genomen uit een zeppelin gevuld met helium. Deze foto's zijn symbolisch voor haar werkwijze. Ze wil de tuinen als geheel laten herleven: de planten, de dieren en ook de mensen die eens tijd in deze tuinen doorbrachten.

Onverwachte resultaten Na de tuinen aan de rand van de stad groef ze in 1973 de eerste peristyliumtuin op: de tuin van het Huis van Iulius Polybius gelegen aan de Via dell'Abbondanza. Hier vond ze een afdruk van een ladder en diverse grote en kleine wortelgaten. Het bleek te gaan om vier grote bomen, waarvan er twee werden ondersteund door een extra paal, en een rij kleinere bomen langs de westmuur. Verdere bestudering van deze gaten, de gecarboniseerde plantenresten, pollen en ander bewijsmateriaal toonde aan, dat hier hoogstwaarschijnlijk twee vijgenbomen, een olijfboom en twee andere fruitbomen stonden, mogelijk een kers, peer of appel. De kleinere bomen langs de westmuur waren bijna zeker citroen- of limoenboompjes. De ontdekking van een peristyliumtuin met alleen grote en kleine bomen, vol schaduw, en zonder planten en bloemen was een grote verrassing voor iedereen. Men kende de Romeinse tuin immers als een open tuin met lage, geordende en formele beplanting. Vanuit de zuilengang had men een vrije blik over een tuin die symmetrisch was ingericht met laag geknipte heggetjes rondom kleurige bloemperken. Tenminste, zo staat het te lezen in een van de brieven van Plinius de Jongere (V. 6) (zie hiervoor uitvoeriger de bijdrage van Mols elders in deze bundel).1 Op grond van deze tekst zijn veel tuinen in Pompeii (en ook elders in het Romeinse rijk) ingericht hoewel een archeologische onderbouwing hiervoor ontbreekt. Tegen deze achtergrond is de verbazing over Jashemski's ontdekking goed voor te stellen. Na de opgraving van deze ene peristyliumtuin werd de vraag gesteld of deze tuin- inrichting meer voorkwam. Jashemski begon alle opgravingsverslagen te herlezen en vond negen peristyliumtuinen waarin tijdens de opgraving wortelholtes zijn aangetrof- fen. In negen tuinen waren wortelgaten van bomen aangetroffen, zes hiervan waren peristyliumtuinen. Dit spoorde haar aan om de tuinen van recent opgegraven huizen nader te gaan onderzoeken, tuinen waar wortels van de huidige planten nog niet de kans gehad hadden de oude wortelgaten te verstoren. Ze groef zeven peristyliumtuinen op, waarvan er vijf inderdaad een boombeplanting hadden. Een was zelfs een ordelijke boomgaard met rijen fruitbomen, de anderen waren niet zo in het gelid beplant. Eén van de tuinen was te veel beschadigd om er echt iets over te kunnen zeggen en één tuin had kleine wortelgaten in een formeel patroon. Uit het onderzoek van deze twaalf tuinen kon de volgende conclusie getrokken worden (zie de tabel aan het einde van deze bijdrage): de meeste peristyliumtuinen waren met bomen beplant en slechts een peristylium had een lage, symmetrisch ingerichte tuin, zoals we uit Plinius geschriften kennen. In 1979 kreeg Jashemski de kans om de tuin op te graven van het Huis van de Gouden Armband (Casa del Bracciale d'Oro). Hier trof ze een tuin aan met formele beplanting. In 1991 en 1992 werd er in Pompeii nóg een persityliumtuin opgegraven, nu in het Huis van de Kuise Geliefden (Casa dei Casti Amanti). Ook hier werd een lage, symmetrisch aangelegde tuin aangetroffen. Wat opvalt aan de tot dusver opgegraven formele tuinen is dat dit geen bonte bloementuinen zijn, maar tuinen in verschillende kleuren groen met af en toe een kleuraccent van een rozenstruik of een oleander. Een verslag van Jashemski's onderzoek in de steden rond de Vesuvius - ze groef ook in Oplontis en Boscoreale - en een catalogus van alle tuinen die in deze streek door de vulkaanuitbarsting bedolven zijn, zijn terug te vinden in haar twee zeer lijvige boekwerken Gardens of Pompeii, Herculaneum and the villas destroyed, by Vesuvius, vol. I en II (zie ook de lijst Enkele algemene werken over antieke tuinen achterin dit nummer). Uit haar studies blijkt dat bijna in elk huis wel een tuin te vinden was. Voor Jashemski is het onderzoek in Pompeii nooit slechts een wetenschappelijk gebeuren geweest. Voor haar omvatte het meer. Ook haar man Stanley was zeer betrokken bij het onderwerp, net zoals de bewakers en arbeiders van Pompeii dat waren. De voorwerpen die tijdens de opgraving gevonden werden, werden door ieder- een van het team bekeken en de volgende dag kwamen arbeiders met iets van thuis aandragen dat erop leek. In de avonduren werden de bloembedden in de tuinen van de bewakers of hun familie bezocht om te zien of er parallellen te ontdekken waren. Jashemski benadrukt altijd de link tussen het verleden en het heden en het feit dat er in wezen weinig veranderd was. Hoezeer haar leven en dat van haar man met de tuinen verbonden was, blijkt uit de tuinschildering uit het Huis van de Gouden Armband die gerestaureerd is met geld dat familie, vrienden en collega's van Stanley na zijn dood bij elkaar legden om hem met dit mooie gebaar passend en blijvend te eren. De schildering is de inmiddels beroemdste tuinschildering uit Pompeii: de nachtegaal op de rietstengel

Griekse tuinen Een heel andere pionier is Maureen Carroll, zij bestrijkt dan ook een heel ander onder- zoeksgebied. Onafhankelijk van Jashemski kwam zij vanuit haar studies van het Griekse huis in aanraking met de Griekse tuin. Dit onderwerp fascineerde haar zo dat ze besloot het boek KHUOS. Der antike griechische Garten te schrijven, ondanks het grote gebrek aan informatie. De Griekse Oudheid kent immers geen Pompeii en ook de schriftelijke bronnen zijn schaars. Carroll was van het begin af aan gedwongen haar onderwerp vanuit verschillende invalshoeken te benaderen: de archeologische, epigrafische, filologische, papyrologische en kunstzinnige. Alleen door een synthese hiervan was het volgens haar mogelijk tot een totaalbeeld van de Griekse tuin te komen. Carroll - als kind van een jongere wetenschappelijke generatie - is nuchterder en wetenschappelijker ingesteld en zal niet zozeer de link tussen nu en toen benadrukken, maar eerder de verschillen. Nu zijn de antieke Griekse tuinen ook totaal verschillend van ons idee van tuinen. Wat heeft Caroll namelijk ontdekt? De bloempotten, die nu in grote hoeveelheden op de binnenplaatsen, dakterrassen en balkons in modern Griekenland te vinden zijn, waren er in de Oudheid nauwelijks. De meeste binnen- plaatsen waren toentertijd geplaveid of bekleed met fraai mozaïek. Bloemperken en bomen waren hierdoor uitgesloten. Bovendien waren de binnenplaatsen klein en het was er een drukke bedoening: water werd uit de cisterne gehaald, de was werd gedaan, er werd gekookt, er werden dieren gehouden en meestal was er ook nog een huisaltaar. Uit de best onderzochte voorbeelden van Griekse woonhuizen uit de 5de en 4de eeuw v.Chr. blijkt dit alles plaats te vinden op binnenplaatsen met een oppervlak van 51 m2 zoals gemiddeld in Olynthos (Noord-Griekenland), of 56 m2 gemiddeld in (Turkije). Natuurlijk was er plaats voor een enkele bloempot of een kleine boom in een kuip en deze zijn dan ook af en toe teruggevonden. Het voorbeeld van Olynthos geeft echter aan hoe weinig het er waren (in vergelijking met de moderne pottenma- nie): op het hele opgravingsterrein zijn slechts acht exemplaren teruggevonden. Verbaasd door deze ontdekking ging Carroll op zoek naar de plaatsen waar tuinen dan wél te vinden waren. Ze vindt ze buiten de stad, bijvoorbeeld bij Athene, in de groengordel rond de stad waar ook de rivieren en beekjes te vinden zijn die de tuinen konden bevloeien. Hier lagen ook de gymnasia en in deze groene omgeving werden de grote filosofische scholen gesticht de Academie van Plato en het Lyceum van Aristoteles. Zij lagen te midden van moestuinen, boomgaarden, parken. In tegenstelling tot Jashemski buigt Caroll zich ook over de vraag 'wat is een tuin eigenlijk' en met verschillende definities probeert ze de diverse verschijningsvormen van de Griekse tuin te vatten. Zo onderscheidt ze moestuinen, siertuinen, boom- gaarden, wijngaarden, plantages, parken, heilige tuinen bij tempels, en graftuinen. In haar bespreking van deze definities valt op dat de bloementuin zoals wij die kennen - en de Romeinen in beperkte mate - in de Griekse wereld niet bestond. Ook snijbloemen in een vaas waren een onbekend fenomeen. Bloemen werden wel in tuinen gekweekt om op de markt verkocht te worden. Hiervan maakte men kransen of guir- landes voor (religieuze) feesten en symposia. Een van de meest interessante door haar beschreven Griekse tuinen is het zoge- naamde Adonistuintje. Deze tuintjes werden samengesteld voor de Adoniscultus, die alleen door vrouwen gevierd werd. In stukgeslagen potten of op losse scherven werden in een beetje aarde snel groeiende zaailingen geplant. Met ladders plaatsen de vrouwen deze minituintjes op het dak van hun huis. Er bestaat een aantal vaasafbeeldingen van vrouwen die halverwege een ladder staan met een dergelijk minituintje in de hand vervolgens ook weer snel, de dood en wederopstanding van Adonis symboliserend. Dat Carroll vanuit haar studie van het Griekse huis en de tuin een eigen kijk heeft op de Romeinse tuin is niet vreemd. Tuinen in Romeinse peristylia gaan niet terug op Griekse voorbeelden. De zuilengangen zelf mogen dan wel Grieks zijn, de tuinen in of bij de huizen waren dat zeker niet. De tuin binnenshuis is dus een Romeinse fenomeen en de peristyliumtuin vindt zijn voorbeeld eerder bij de Romeinse hortus. Op dit moment graaft Carroll zelf enkele Romeinse tuinen op: een tuin in de Romeinse villa in Gloucestershire (Zuid-Engeland) en de tuinen van de tempel van Apollo en de tempel van Venus te Pompeii. Haar meest recente boek Earthly Paradises. Ancient Gardens in History and Archeology (zie de lijst Enkele algemene werken over antieke tuinen achterin dit nummer) bestrijkt zelfs een veel groter spectrum van historische tuinen: tuinen van Assyriërs, Egyptenaren, Grieken, Romeinen, Byzantijnen en Middeleeuwers.

Synthetiserend onderzoek De onderzoeken van beide vrouwen laten zien dat, ondanks het feit dat tuinen kwets- baar zijn, snel vergaan en nauwelijks sporen achterlaten, er wel degelijk iets van tuinen terug te vinden is. In gunstige omstandigheden, meestal na een brand, zijn fysieke resten van antieke beplanting bewaard gebleven: wortels, blaadjes, stelen, zaden en soms zelfs fruit. Als hiervan niets meer over is, dan hebben we meestal nog de pollen. Ook is het mogelijk dat de irrigatiekanalen en de plantbedden bewaard zijn gebleven, soms met de plantgaten er nog in. Met name in tuinen op een rotsbodem zijn de plantgaten de enige aanwijzing dat er ooit een tuin was. Ook plantenpotten vertellen waar eens een tuin lag. Verder vinden we in tuinen tuinmeubilair, tafels, zitbanken en vaak aanligbedden om in de openlucht te kunnen eten. Deze fysieke vondsten kunnen worden aangevuld en vergeleken met antieke teksten over tuinen, de afbeeldingen op vazen en tuinschilderingen. De tuinschilderingen van Pompeii zijn bijvoorbeeld zo nauwkeurig geschilderd dat de verschillende planten en vogels gemakkelijk te her- kennen zijn. Al deze aspecten om tuinen te laten herleven komen in de verschillende bijdragen van deze bundel terug.

Tabel van de opgegraven peristliumtuinen van Pompeii en hun begroeiing

peristyliumtuinen opgegraven vóór Jashemski naam huis opgraver gevonden Huis van Priester Amandus Maiuri 1 groot wortelgat Huis van de Efebe Maiuri 2 peristyliumtuinen, beide met vele kleine plantgaten in verhoogde

bloembedden Huis van de Moralist Spinazolla 3 grote wortelgaten Huis van de Zilveren Bruiloft Spano 2 grote wortelgaten in de hoeken van de tuin Huis VII.VI.7 Spano kleine wortelgaten in verhoogde bloembak Huis VII.VI.28 Spano groot wortelgat van een boom die mogelijk de hele tuin in beslag nam en een paar kleine wortelgaten Huis VII.VI.38 Spano gaten van kleine bomen of planten zonder ordening Huis VII.VI.30-37 Spano tuinpad met 30 kleine wortelgaten

peristyliumtuinen opgegraven door Jashemski naam huis opgraver gevonden Huis van Iulius Polybius Jashemski 2 vijgenbomen, 1 olijfboom, 2 fruitbomen en enkele kleine citroen- of limoenboompjes Huis I.IX.6 Jashemski 11 wortelgaten van planten of struikjes Huis I.XII.8 Jashemski vele kleine wortelgaten in symmetrisch patroon Huis I.XII.11 Jashemski 3 grote bomen en 9 druivenstruiken Huis van het Schip Europa Jashemski 17 boomwortelgaten mogelijk van fruitbomen in regelmatige rijen Huis van de Bogen Jashemski 1 grote boom die de hele tuin beschaduwd moet hebben, 2 kleine bomen en enkele struikjes Huis van de Sibille Jashemski een rij van 4 bomen Huis van de Gouden Armband Jashemski vele kleine wortelgaten in symmetrisch patroon, 3 grotere bomen of struiken in dit patroon en aan een zijde van de tuin druivenstruiken

peristyliumtuinen opgegraven na Jashemski naam huis opgraver gevonden

Huis van de Kuise Geliefden Ciarallo vele kleine wortelgaten in symmetrisch patroon, daarbinnen wat grotere struiken zoals rozen en jeneverbes, langs een van de wanden druivenstruiken en langs een andere varens

Korte bibliografie M. CARROLL-SPILLECKE KHUOS. Der antike griechische Garten [Wohnen in der klassi- schen Polis III] (München 1989). A.M. CIARALLO, Sistemazione di spazi a verde all'interno dell'area archaeologica di Pompei, Rivista di Studi Pompeiani V (1991-1992) 204-8. A.M. CIARALLO, The Garden of the Casti Amanti (Pompeii, Italy), Garden History 21,1 (1993) 110-6.

Noot 1 Achteraf gezien is het opvallend hoeveel invloed deze ene tekst van Plinius heeft gehad (zie ook Plinius' Umbrische Villatuin verderop in dit nummer). In de bijdrage van Smolenaars worden verschillende Latijnse teksten geciteerd waarin sprake is van een 'bosje' in het peristylium. Zelfs een vluchtige blik op de Romeinse tuin- schilderingen laat zien, dat Romeinse tuinen ongeordend kunnen zijn en vol bomen staan (zie ook de bijdrage van Moormann). Nadere bestudering van de tekst van Plinius zelf leert, dat de geschoren heggetjes ook niet in zijn peristylium staan, maar in de grote tuin in de vorm van een stadium naast het huis. Ook in het peristylium van Plinius staan bomen zoals hijzelf in dezelfde brief vermeldt: '... een kleine hof die beschaduwd wordt door vier platanen. Daartussen stroomt uit een marmeren bekken water, dat de eromheen staande platanen en al wat aan hun voet ligt met een zachte sprenkeling verfrist.' (vertaling Ton Peeters, 2001). ERIC M. MOORMANN Twee- en driedimensionale tuinen De aankleding van tuinen in de Romeinse wereld

De Romeinse tuineigenaar beplantte zijn tuinen niet alleen, hij streefde ook naar een verdere aankleding van de ruimte in het peristylium of de tegen het achterhuis aangelegde hortus. Zo koos hij voor fonteinen en beelden dan wel tuinmeubilair zoals tafels en een zonnewijzer. Waarschijnlijk zette hij geen banken of tafeltjes tussen de perken neer om gezellig een glaasje koele wijn te drinken; dat gebeurde bij voorkeur in de schaduw van de zuilenomgang of in een van de zich op de tuin openende ruimtes. Verder beschilderde hij de muren van zijn tuin als waren het de wanden van zijn huis.

Tuinkabouters en echte kunst Gekscherend heb ik het wel eens over tuinkabouters met betrekking tot de bronzen en marmeren beelden in Romeinse tuinen. Het zijn net als de noordse kabouters uitbeeldingen van figuren die de goede krachten in de tuin naar boven halen, hem beschermen en dreigend kwaad afweren. En ze zijn even mooi of even lelijk, net wat de toeschouwer er van wil maken. Het repertoire aan tuinsculpturen in de Romeinse tijd is uitermate groot en dekt de verschillende betekenisvelden die aan de tuin werden gegeven. De peristyliumtuin van de Villa van de Papyri te Herculaneum uit de late 1ste eeuw v.Chr. biedt een van de meest ambitieuze tuindecoratieprogramma's die we uit de antieke wereld kennen. Tientallen bronzen en marmeren portretten van vooraanstaande persoonlijkheden uit het Griekse en Romeinse verleden stonden langs de porticus die de tuin omsloot. Mede dank zij opschriften op de hermen waarop de koppen gemonteerd zijn, is het mogelijk hun identiteit te bepalen. De personages zijn te verdelen in beroepscategorieën als politici, veldheren, dichters en denkers. Deze kanonnen van de oude beschaving werden afgewisseld met bustes van beroemde Griekse beelden als de Amazone en de Doryphoros van Polykleitos, op hun beurt uitdrukkingen van de hoogste expressie van Griekse kunst en al 'klassiek' in de oudheid zelf. De historische figuren accentueerden de belangstelling van de (helaas onbekende, maar uit de toplaag van de laat-Republikeinse maatschappij stammende) tuinbezitter voor cultuurdragers uit Griekenland en Rome en illustreerden belangrijke aspecten van zijn leven in de samenleving van zijn tijd. De tuin behoorde tot de leefwereld van het otium, de tijd zonder zorg voor de broodwinning, waarin filosofie, kunsten en letteren thuishoorden en herinnerde tegelijkertijd aan de harde werkelijkheid van het werkzame leven, het negotium, waarin militaire en politieke deugden essentieel waren. Er is wel geprobeerd die portretten in scherp gescheiden categorieën te verdelen die elk voor één van deze domeinen staan, maar in de praktijk waren de grenzen minder scherp. Zo gold de vanwege zijn redenaarstalent beroemde Demosthenes als voorbeeld par excellence van de politicus én literator, hetgeen voor de tragediedichter Sophokles eveneens het geval was. Beiden hadden immers een vooraanstaande rol op het politieke toneel van Athene gespeeld. Verscheidene malen zijn deze portretten, zoals in de Villa van de Papyri, beroemde historische persoonlijkheden, andere keren gaat het om de leden van de familie van de huiseigenaar en zelfs de regerende keizer en/of zijn familie zijn niet vergeten, zoals we weten uit de villa van Oplontis, niet ver van Pompeii. Hier en elders, dus ook in de genoemde Villa van de Papyri, stonden bovendien voorstellingen uit de mythologische sfeer, waarbij goden als Aphrodite, Ares, Artemis en Dionysos de boventoon voerden. Waternimfen en -goden speelden een minstens zo belangrijke rol, omdat zij een essentiële behoefte van de flora in de tuin verzinnebeelden. Dieren konden de sfeer van een jachtpark, de traditionele paradeisos, oproepen (zie de bijdrage van Teitler elders in dit nummer). En tenslotte waren er genrefiguren als vissers en herders die het landleven binnen de muren van de stadstuin haalden. De mix van portretkoppen met uiteenlopende soorten beelden, van hoge god tot lompe boer, doet bizar aan, omdat het om associaties met de tuin gaat die de moderne mens niet maakt. De mengeling onderstreept onmiskenbaar het polyvalente gevoel van de Romein ten aanzien van zijn tuin. Deze vormt namelijk een microkosmische uitbeelding van de natuur, zij het de natuur zoals de mens (in dit geval de tuinbezitter die naar zijn hand heeft gezet. Daarbij speelt het godsdienstig besef een alles overheersende rol: de tuin geldt als heilige ruimte, hetgeen niet uitsluitend in diepe ernst hoeft te worden opgevat, maar juist blijheid kan uitdrukken dan wel dank voor de verkregen voorspoed. Saters, nimfen, Dionysos en andere leden uit zijn gevolg maken van de tuin, hoe klein die ook is, een afspiegeling van Arcadië, hét sacraal-idyllische landschap bij uitstek. Uitzonderlijk zijn mythologische landschappen zoals de Helikon of de Parnassos waar de Muzen rust vinden. Of neem de spectaculaire voorstelling van de veertien kinderen van Niobe die door Artemis en Apollo waren neergeschoten, omdat hun moeder Leto door Niobe was geminacht wegens haar geringe kroost. De ten dele uit Griekenland geïmporteerde, levensgrote beelden stonden in een park op de Esquilijn en zijn nu over collecties in Rome zelf en Florence verdeeld. Ideale beeldwerken uit de grote kunst als de Doryphoros van Polykleitos of andere atleten symboliseerden de gezonde competitie die de oude Grieken zo voorbeeldig hadden beoefend in palaestra en gymnasium. De tuin dus als heiligdom, gymnasium, Muzenberg en, niet te vergeten, als ideale natuurwereld van paradijselijk genot met jacht en ontspanning. Deze in oorsprong hooggestemde idealen, gepresenteerd door de intellectuele en sociale elite, drongen ook door tot andere lagen van de bevolking. Daarom vinden we bijvoorbeeld in Pompeii her en der elementen uit die ideeënwereld terug in 'foute', misverstane combinaties. Zo stonden in de tuin van het grote Huis van Octavius Quartio langs een smalle vijver twee Muzen, een filosoof en een paar diersculpturen broederlijk naast elkaar. Onbegrepen tuinkabouters dus. De grootste tuin uit de oudheid die we kennen is de villa van Hadrianus bij Tivoli, gesticht op de plaats van oudere villa's en voorzien van een uitgekiende aankleding. Beelden speelden daarin een niet te onderschatten rol: ze refereerden aan de genoemde aspecten van het leven van de aristocratische Romein en namen de keizer en zijn gasten mee naar verre sprookjeswerelden. In Hadrianus' biografie leest men de namen van landstreken, steden en gebouwen die hij aan verschillende onderdelen had gegeven. Daarvan is het Tempedal, de kloof aan de voet van de die in de traditie met de Muzen en Apollo werd geassocieerd, een illustratief voorbeeld. Of er nu daadwerkelijk beelden van Muzen hebben gestaan, is helaas niet bekend, maar de sculpturen van Muzen en Apollo uit Pompejaanse tuinen illustreren dat deze gedachte niet uit de lucht was gegrepen. Het Huis van de Citherspeler (Casa del Citartsta) te Pompeii bij- voorbeeld is naar een bronzen Apollo als bespeler van dat instrument genoemd. Het formaat van de tuinbeelden varieerde soms sterk, ook al stonden de figuren naast en achter elkaar opgesteld. Het zou dan kunnen gaan om elkaar opvolgende aankopen of de tuininrichter moet de incongruentie als niet storend hebben ervaren. Bijna alle bewaard gebleven sculpturen zijn van klein formaat: dat heeft uiteraard te maken met de kosten van de sculpturen, maar ook met de geringe afmetingen van de tuinen en waarschijnlijk met de manier van aanplant met formeel geschoren hagen waartussen de figuren goed moesten uitkomen en wat afmetingen betreft niet detoneren. De meeste beelden zijn van wit marmer en het is aannemelijk dat de tuinfiguren niet of in bescheiden mate beschilderd zijn geweest, terwijl de polychromie gewoonlijk uit- bundiger was. Tussen het opgroeiend gewas zouden donkere figuren minder goed uitkomen, wit steekt daartegen mooi af. De keuze van het materiaal en de bewerking ervan zijn dus puur praktisch van aard. Ook op de wandschilderingen is dit gebruik waarneembaar. De weinige bronzen zullen, mede gezien hun kostbaarheid, zó opgesteld zijn geweest dat ze direct duidelijk zichtbaar en herkenbaar waren. Ze stonden bijvoorbeeld vaak bij de mozaïekfontein, een beetje buiten de perken met aanplant.

Tuinen op de tuinmuur De ommuringen van de tuin bleven gewoonlijk niet kaal: de Romeinen plachten ze te pleisteren zodat er van het oorspronkelijke metselwerk niets te zien bleef. Soms gebruikten ze decoratieschema's die in het interieur van de huizen gemeengoed waren, soms werd de suggestie gewekt dat de echte tuin zijn voortzetting vond op de wanden. Ook waren er panorama's aangebracht die de toeschouwer naar een ver land verplaatsten. Dit genre van tuinvoorstellingen kon eveneens het interieur van een vertrek opvrolijken en wanneer we de overgeleverde tuinschilderingen bekijken, valt op dat tuinen in kamers vooral in de eerste helft van de eerste eeuw n.Chr., voorkomen en die op buitenmuren in de decennia daarna. Het is niet bekend waar de mode om muren met tuinschilderingen te decoreren vandaan komt en we treffen die voor het eerst aan in het midden van de 1ste eeuw vóór het begin van onze jaartelling, en wel in het Huis van de Menander te Pompeii, waar een nis in het peristylium een doorkijk op een rijk beplante tuin laat zien. De bomen zijn bevolkt met rare fantasie- vogels, terwijl de eerste indruk realistisch is en suggereert dat de toeschouwer door bogen naar een bos áchter de ruimte kijkt. De schildering is ondanks de curieuze fauna nog bedrieglijker doordat aan de onderkant gordijnen zijn geschilderd die lijken te kunnen worden opgetrokken om deze wondertuin uit het zicht te doen geraken. Van enige decennia later dateert de nog te bespreken tuinkamer van keizerin Livia. Het duurt honderd jaar totdat buitenmuren opnieuw met tuinen worden beschilderd, als we althans op de overgeleverde exemplaren mogen afgaan. De opzet van de schilderingen is realistisch. Hekken aan de onderkant van de wand scheiden de toeschouwer van de voorstelling daarboven. Tegen een egale achtergrond in blauw, geel, rood of zwart rijzen struiken en bomen op. In rijke exemplaren staan ook bloeiende planten te pronken om zo het geheel een bont cachet te geven. Gewoonlijk zijn de afgebeelde soorten inheems en probeert de schilder er niet een alleen via de voorstelling bereikbaar paradijs van te maken. Het gebrek aan realisme blijft bestaan in die zin dat de voorstellingen niet de praktijk van alledag vasthouden. Bomen staan naast elkaar, krijgen zo de meeste aandacht en vullen het grootste deel van de wand, zonder dat overigens het idee van een bos wordt gewekt. De keuze van rood, zwart of geel als achtergrond kan als volgt worden uitgelegd. Het achterliggende idee is dat de schildering een perk met beplanting langs de omheiningsmuur laat zien, die in deze gevallen dus zélf een kleur draagt. Deze praktijk treffen we ook aan in interieurschilderingen van tuinen. Wanneer daarentegen de blauwe lucht als fond functioneert, wordt ruimtelijkheid gesimuleerd zoals in het oudste voorbeeld. De bogen en architectonische elementen van het Menanderhuis keren in de keizertijd niet meer terug behalve in de vorm van pilasters in de hoeken van de wand. Wel vinden we een andere vorm van aankleding, namelijk geschilderde fonteinen en beelden, geheel in overeenstemming met de boven beschreven praktijk. Mensen en andere dieren dan vogels komen niet voor op de tuinmuren van de Keizertijd: de tuin is stil en onbevolkt en straalt een eeuwige lenteachtige frisheid uit. Beelden verlevendigen de entourage daarentegen veelvuldig. Tuinen als behang op de muren van een kamer Wanneer het interieur van kamers in huizen met tuinvoorstellingen wordt bekleed, krijgen we met een populaire mode te maken die vooral in de eerste vijftig jaar van onze jaartelling heeft bestaan. Het beroemdste en oudst bekende voorbeeld vormt de tuinzaal uit de Villa van Livia te Prima Porta, een paar kilometer ten noorden van Rome. Deze is in 1863 ontdekt en de pleister is in 1951-1952 op zorgvuldige wijze van de wand genomen. De schilderingen zijn nu in Palazzo Massimo, vlakbij Stazione Termini te Rome, te bewonderen. Alle vier de wanden van deze gedeeltelijk onder loopniveau gelegen ruimte waren beschilderd met planten en bomen achter een houten hekwerk tegen een blauwe lucht. Aan de bovenzijde was puimsteen geïmiteerd, zodat de indruk ontstond dat de mensen in het vertrek in een grot stonden en onder de bovenrand van die grot naar buiten keken. Maar dat wel op vier wanden, zodat de rots geen steunpunten had en op de kop van de bezoekers kon vallen! De aankleding van het tongewelf zette die illusie niet voort , maar bestond uit een stucreliëf met cas- setten, de gebruikelijke 'keurige' versiering van plafonds in rijke woonvertrekken. Op het eerste gezicht maken de wandschilderingen een natuurlijke indruk, maar ver- scheidene onderzoekers hebben op eigenaardigheden gewezen. De planten op de vier wanden zijn steeds in een gelijk, namelijk beginnend bloeistadium weergegeven en er wordt dus een voor alles tegelijk geldend lenteseizoen gesuggereerd. De planten staan stijf en zijn ondanks de precisie niet bijzonder natuurlijk. Misschien ligt de nadruk op de symbolische waarde die bepaalde planten, struiken en bomen in de ideologie van keizer Augustus en zijn tijd bezaten: in de beeldtaal uit deze tijd vormen florale motieven een essentieel bestanddeel en drukten zij de groei en bloei van het Romeinse Rijk uit zoals die dank zij het ingrijpen van deze vorst tot stand zijn gekomen. Het gedijen van de Romeinen kan alleen in tijden van vrede gerealiseerd worden en de planten zinspelen daarop. Men heeft er op gewezen dat de pijnboom domineert, een boom die met de dodencultus in verband wordt gebracht, terwijl het prille bloeistadium van de vegetatie in haar totaliteit op nieuw leven wijst. Enige mitsen en maren zijn tegen een al te sterk ideologische interpretatie aan te voeren: de tuinkamer vormt namelijk een privé-vertrek in het buitenhuis van Augustus' tweede vrouw, Livia, en daar lijkt politieke propaganda niet bijster op zijn plaats. Tegelijkertijd diende men rekening te houden met hoog bezoek van bijvoorbeeld senatoren en buitenlandse gasten, die toch met hun neus op de 'feiten' gedrukt moesten worden. De versiering van gesloten vertrekken met tuinschilderingen verspreidt zich in deze tijd vlug en is vervolgens ook populair in Pompeii en andere delen van het Romeinse Rijk. Het valt op dat de vegetatieve elementen vrijwel steeds uitermate nauwkeurig zijn uitgewerkt en dat het voor de plantenliefhebber niet moeilijk is de soorten te herkennen. Uit vergelijking met de plantenwereld in het milieu van die tijd blijkt dat de schilders geen exotische soorten afbeelden , maar zich beperken tot wat om hen heen groeit. Wel wordt er in Prima Porta en elders niet altijd rekening gehouden met de seizoenen en bloeien bloemen tegelijk die in de natuur andere bloeitijden hebben. Dat geldt eveneens voor het fruit aan de bomen. Evenals de tuinen op buitenmuren bevatten de 'binnentuinen' geen afbeeldingen van mensen en grote dieren. Er kunnen vogels rondvliegen of op takken zitten. Dat het gewicht van die takken soms niet doorbuigt onder het gewicht van de gevederde vrienden komt doordat deze apart geschilderd werden door specialisten op de in fresco- techniek door plantenschilders aangebrachte flora. In een paar Pompejaanse huizen lijkt één atelier actief te zijn geweest: het ging klaarblijkelijk om een specialistisch genre schilderingen. Sculpturale en architectonische elementen zijn evenmin rijkelijk vertegenwoordigd op de wandschilderingen. In het kielzog van Augustus' florale beeld- kunst kozen de eigenaren klaarblijkelijk voor een zuivere vegetatieve aankleding van hun vertrek om de instemming met de keizerlijke politiek tot uitdrukking te brengen. Men moet daarbij overigens in gedachte houden dat de symboliek tot mode is geworden en dus veel van zijn betekenis heeft verloren. Een uitzonderlijk geval dient kort te worden aangestipt, namelijk het Huis van de Boomgaard (Casa del Frutteto) in Pompeii waar liefst twee vertrekken met tuin- schilderingen aan het atrium grenzen. Beide bevatten de gebruikelijke bomen en planten, afwisselend tegen een blauwe en een zwarte achtergrond. Het bijzondere aspect vormen de Egyptische kunstvoorwerpen die de tuinen aankleden. In het blauwe vertrek staat een slanke zuilengalerij met daaraan bevestigd paneeltjes met Egyptische figuren als de Apisstier. Tussen het struweel staan beelden van Egyptische goden die overigens geen bestaande mythologische figuren voorstellen en dus aan de fantasie van de schilders zijnontsproten. Er is wel gedacht aan vertrekken voor privé-cultus van Egyptenaren, maar daartegen pleit de makkelijke toegankelijkheid en zichtbaarheid in het huis. De schilderingen zijn blijkens stilistische en technische overeenkomsten waarschijnlijk vervaardigd door meesters die eveneens in het Huis van de Gouden Armband (Casa del Bracciale d'Oro) hebben gewerkt. Die schilderingen waren in 1992 op de Pompeiitentoonstelling in de Nieuwe Kerk in Amsterdam te zien en getuigen van groot raffinement en puike schilderkunstige techniek.

Tuinvoorstellingen in graven en baden Buiten de huiselijke sfeer komen geschilderde tuinen eveneens voor, zij het zelden. Het gaat in de eerste plaats om graven en badcomplexen. Uit de tijd van de vroege tuininterieurs kennen we het Graf van Patron te Rome, waarvan de schilderingen nu in het Louvre zijn. Pompeii heeft een paar tombes met tuinvoorstellingen. In Ostia zien we vaak planten op sokkels in badgebouwen, klaarblijkelijk volgens een lokaal gebruik, en voorts zijn daar enige tuinvoorstellingen in huizen en in een mithraeum bekend. Maar het genre lijkt na de uitbarsting van de Vesuvius aan populariteit te hebben ingeboet. Of de tijdsafstand van Augustus' ideologie daarbij een rol speelt, is de vraag.

Korte bibliografie M. CIMA & E. LA ROCCA (eds.), Horti Romani. Atti del Convegno Internazionale, Roma, 4-6 maggio 1995 (Rome 1998). S. SETIS, Le pareti ingannevoli. La villa di Livia e la pittura di giardino (Milaan 2002). STEPHAN T.A.M. MOLS

Een Romeinse tuin in Nederland

In het Bijbels Openluchtmuseum in de Heilig Landstichting te Nijmegen zijn sinds 2001 werkzaamheden aan de gang aan de zogeheten Oosterse straat (Via Orientalis). De straat bracht al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw de wereld van de Bijbel in brede zin in beeld door middel van imitaties van gebouwen uit verschillende delen van het Romeinse rijk. Sinds 2000 is die thematiek gewijzigd in die van het leven en denken in een Romeinse stad met een accent op het vroege christendom. Een van die gebouwen waarin deze nieuwe thematiek gestalte krijgt, is een Romeins huis, waarin voorheen een filmzaal en een expositie over Romeins bouwen waren ingericht. Hier zullen vanaf 2004 een scriptorium en een bibliotheek te zien zijn. Het huis is in 2002 aan de achterzijde uitgebreid met een tuin die een idee geeft van hoe een Romeinse tuin er kan hebben uitgezien. De Nijmeegse classicus en archeoloog, emeritus-hoogleraar Klassieke Archeologie Wim J.Th. Peters, liefhebber van tuinen en veel van zijn vrije tijd werkzaam in eigen en andermans tuinen, werd om advies gevraagd en op basis van zijn adviezen is nu een tuin gerealiseerd waarvan de basis een ongeveer 15 jaar geleden in Pompeii teruggevonden tuin is. Dit pompejaanse voorbeeld is wel aangepast aan het landschap waarin de nieuwe tuin is gesitueerd en aan het 'noordelijke' klimaat. De tuin is aangelegd onder leiding van hovenier Klaas Bomert en uitgevoerd door leerlingen van de groenopleiding Werkenrode in Groesbeek. Zij onderhouden de tuin ook. Plaat 16 toont de tuin tijdens de aanleg in 2002. Momenteel oogt ze veel meer als een tuin, vooral door de weelderige en kleurige plantengroei, maar is daardoor ook moeilijker te fotograferen.

Een pompejaanse tuin als bron van inspiratie Het belangrijkste voorbeeld voor onze tuin is een aan drie zijden door zuilengalerijen omgeven tuin van het huis van de Kuise Geliefden (Caso dei Casti Amanti) in Pompeii, een huis, dat is genoemd naar geschilderde scènes met liefdesparen in een triclinium. Het is gelegen aan de zogeheten Via dell’Abbondanza, de decumanus of hoofd oost- westverbinding in de stad. Nadat aan het begin van de 20ste eeuw al de façade van het huis was blootgelegd, zijn échte opgravingen in dit huis pas begonnen in 1987, onder leiding van de toenmalige directeur van Pompeii, Antonio Varone. Het huis geldt als een modelopgraving, omdat met de modernste middelen wordt gepoogd zo veel mogelijk informatie te vergaren om niet alleen het huis zelf zo goed mogelijk te kunnen reconstrueren, maar ook alle sporen te bergen die iets vertellen over hetgeen zich inde woning in de oudheid heeft afgespeeld of gestaan heeft. Ook de tuin is aan een minutieuze analyse onderworpen en bleek een uniek object van paleobotanische studie te zijn. De rechthoekige tuin meet ongeveer 14 bij 9 meter. De indeling bleek voor het blote oog goed zichtbaar. Als hulpmiddel werd bij het opgraven gebruik gemaakt van een raster van vlakken van 1 bij 1 meter, dat ook in de plattegrond is aangegeven. Hierdoor zijn de maten van de verschillende onderdelen direct duidelijk. Over de beplanting werd belangrijke informatie verkregen door de macro- en microscopische analyse van plantresten, vooral verkoold hout en pollen. Tijdens het opgraven werden grote hoeveelheden kleine gaten in de grond van het antieke loopniveau gevonden. Dit waren de holtes die het vergane plantmateriaal in de bodem had achtergelaten. Een groot aantal daarvan vormde een patroon waardoor alleen al aan deze gaten de indeling van de tuin in perken en paden grotendeels was af te lezen. De gaten werden eerst ontdaan van de kleine puimsteenkorrels die bij de uitbarsting van de Vesuvius in 79 n.Chr. de stad hadden beregend en die na vergaan van het organisch materiaal in de gaten terecht waren gekomen. Vervolgens werden de gaten gevuld met vloeibaar gips dat na droging werd opgegraven. Op dezelfde wijze als afgietsels kunnen worden gemaakt van mensen en dieren die bij de uitbarsting om het leven zijn gekomen - de vergane organische resten hebben holtes achtergelaten -, maakt men namelijk al sinds het begin van de 20ste eeuw afgietsels van planten en bomen en zelfs van de wortels ervan. Op die manier kan via de vorm van de wortel een groot aantal planten worden geïdentificeerd. Niet alle planten waarvan in de tuin resten werden aangetroffen, bleken nog in leven te zijn geweest op het moment van de uitbarsting. Rond de perken bleek namelijk een laag houten hekje te hebben gestaan ter bescherming. Dit hekje had bestaan uit in elkaar gevlochten dunne rietstengels (Phragmites australis), aangepunt en onder een hoek van 60o in de grond gestoken, en dikkere, verticaal in de grond gestoken rietstengels (Arundo donax),eveneens voorzien van punten. Tussen de dikkere in was de afstand steeds ongeveer 1.2o m. Ook al was er van het riet bijna niets bewaard gebleven, toch kon de vorm van het hekje gemakkelijk gereconstrueerd worden door in de gaten opnieuw rietstengels te steken. Dergelijke lage hekjes zijn ook bekend uit wandschilderingen, waaruit we kunnen opmaken dat ze aan de bovenzijde door een dikke, horizontale stengel waren verbonden.1 Hiervan zijn in de tuin overigens ook verkoolde resten teruggevonden. De perken zijn ten opzichte van de lengteas van de tuin gespiegeld, maar er is geen sprake van een volledig symmetrische tuinaanleg. Behalve een doorlopend pad dicht langs de rand van de tuin loopt er een door het centrale perk dat zich tweemaal cirkelvormig verbreedt. De paden zijn van aangestampte aarde en liggen enigszins verdiept ten opzichte van de perken. Het middenpad in de lengte ligt niet exact in het centrum van de tuin, omdat het georiënteerd is op de deuropening van een grote kamer aan de noordzijde die niet exact in het midden van de tuin uitkomt. Langs de blinde buitenmuur van het huis, aan de zuidzijde van de tuin, waren wijnstokken geplant. Verder werden resten van zes struiken met dikke stam, zes struiken met dunne stam en 100 niet verhouten stengels aangetroffen. De soorten konden via houtresten en pollenonderzoek worden vastgesteld. Een prominente plaats was weggelegd voor jeneverbesstruiken (Juniperus sp.). Deze vormden de dikke stammen van 15 cm. dik. De kleinere waren 3 cm dik en hebben rozen (Rosa sp.) toebehoord. Een goot langs de zuilengalerijen werd door varens aan het oog onttrokken. Veel pollen van Artemisia (absintalsem en bijvoet) duiden wellicht op een kweek; ook Lychnis (koekoeksbloem) en Polypodium australe (een type varen) zijn in grotere hoeveelheden aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen voor ars topiaria of vormsnoei, al is die er in de oudheid wel geweest, maar in Pompeii lijkt er slechts een eenvoudige vorm van te hebben bestaan.2 In 1991 is een reconstructie van de tuin gemaakt in het kader van een tentoonstelling in Rome.

De tuin in de Heilig Landstichting In de tuin die in het Bijbels Openlucht Museum is aangelegd bij het Romeinse huis is de plattegrond van de hierboven beschreven pompejaanse tuin op ware grootte overgenomen. Om verschillende redenen, vooral de klimatologische verschillen met het Italisch schiereiland, is verder van het voorbeeld afgeweken. Voor de aanplant is een keuze gemaakt uit in Pompeii teruggevonden plantenresten en pollen, en plantensoorten die te herkennen zijn op wandschilderingen uit deze plaats. Als ondergrond is humusrijk zand gebruikt en voor de paden leemgrind. Een aantal gebruikte, niet-winterharde planten overwintert in een verwarmde ruimte. Het belangrijkste verschil met het voorbeeld is wel dat in plaats van voor rieten hekjes, die in ons klimaat snel zouden vergaan, is gekozen voor een omraming van de perken in een lage buxushaag. Op de foto staan de plantjes nog erg ver van elkaar af. Eind 2002 is echter een extra struik geplant tussen steeds twee struiken die er al stonden, waardoor ze nu wel aansluiten en binnen korte tijd een aaneengesloten, bijgeknipte, lage haag zullen vormen. Het gebruik van dit soort tot een haag aaneengesloten lage en 3 bijgeknipte buxusbomen in de oudheid is ons via verschillende bronnen overgeleverd. We lezen er bijvoorbeeld over bij Plinius, Naturalis Historia 12. 13 en in Pompeii zijn er aanwijzingen voor teruggevonden in de tuin van de zogeheten Casa delle Nozze di Alessandro of del Bracciale d'Oro (VI Insula Occidentalis 42). Hier is het aannemelijk dat gezien de geringe hoeveelheid ruimte voor de tuin de buxushegjes laag werden 4 bijgesneden en als een soort perkafscheiding dienden. Omdat de tuin in de Heilig Landstichting in tegenstelling tot het voorbeeld in Pompeii niet aan alle zijden door vertrekken of muren wordt omgeven, maar aan twee zijden grenst aan het bos waarin het museum ligt, is ervoor gekozen van dit gegeven gebruik te maken en de tuin aan deze zijden op een natuurlijke wijze te laten overgaan in het bos door de aanplant van wijnstokken (Vitis vinifera). Wijnstokken waren in de Casa dei Casti Amanti weliswaar aanwezig, maar in veel kleinere hoeveel- heid en alleen langs de blinde zuidmuur. De achtergevel van het museale Romeinse huis en een keerwand of hek waarin klimop is gevlochten bakenen de tuin aan de overige twee zijden af. De wijnstokken worden geleid langs een houten frame dat enkele meters tegen een talud oploopt en dat bestaat uit staken die vierkante vakken vormen, op hun beurt op de kruisingen door verticale stokken ondersteund. Uit passages bij Varro (De Re Rustica, r. 8. 1-2) kennen we de naam voor een dergelijke aanplant: vitis compluviata in longitudinem et latitudinem iugata,waawan de naam is afgeleid van de rechthoekige opening in het dak van een Romeins atrium (compluvium).5 Voor het gebruik van vergelijkbare constructies in Pompeii zijn verschillende aanwijzingen. In de jaren zestig van de vorige eeuw heeft de Amerikaanse emeritus-hoogleraar Wilhelmina Jashemski bij een opgraving in Regio II 5 met behulp van onder meer afgietsels rijen kunnen traceren van verticale palen waarlangs steeds twee wijnstokken werden geleid.6 Deze wijze van planten kan men nu nog op veel plaatsen in de omgeving van het moderne Pompeii bewonderen. Voor de staken wordt nog altijd kastanjehout (Castanea sativa Mill) gebruikt. De beroemde wandschildering waarop de wijngod Bacchus als een soort Flipje van Tiel met druiventrossen is omhangen, toont een dergelijke wijze van wijnbouw eveneens. De afstand tussen de wijnranken was tamelijk gering, overeenkomstig de aanwijzingen van Plinius de Oudere (Naturalis Historia 17.171) die aangeeft dat in vruchtbare grond de afstand tussen de planten 4 voet (iets minder dan 1.20 m.) dient te zijn. In de tuin in het Museum is deze afstand aangehouden en ook de houtsoort is dezelfde als die welk ook in Pompeii werd gebruikt. De beplanting in de tuin zelf is verdeeld over een zestal plantbedden met paden van leemgrind. Zoals gezegd hebben alle planten deel uitgemaakt van Pompejaanse tuinen of zijn afgebeeld in wandschilderingen uit dezelfde plaats. In de perken langs de rand staan oleanders (Nerium oleander L.). Hieraan wordt nog een granaatappelboom toegevoegd (Punica granaturn L.). In de centrale perken staan symmetrisch vijgenbomen (Ficus caria) en olijfbomen (Olea europaea L.) opgesteld en op de kop staat een citroen (Citrus medica).7 Daartussen staat lagere beplanting als acanthus (Acanthus mollis L.), een aardbeienboompje (Arbutus unedo L.), sneeuwbal (Viburnum tinus L.), koriander (Coriandrum sativum) en dille (Anethum graveolens). De inrichting van de tuin met tuinmeubilair is sober gehouden en bestaat uit een tweetal stenen bankjes. Er is afgezien van de plaatsing van tuinbeelden. Hoewel zelfs in een aantal kleine tuinen in Pompeii tuinbeelden zijn aangetroffen, is er geen enkel beeld gevonden in de tuin van de Casa dei Casti Amanti. Wel wordt nog gedacht aan de aanleg van een fontein in het midden van een van de cirkelvormige verbredingen in het centrale pad. Ook al was het, vooral door het andere klimaat en door het niet voorhanden zijn van verschillende plantensoorten niet mogelijk een exacte replica te maken van de tuin van de Casa dei Casti Amanti in Pompeii, toch is er in het Bijbels Openluchtmuseum een pompejaanse tuin geschapen, met planten die alle in de door de Vesuvius getroffen stad hebben gebloeid. Het loont de moeite er dit voorjaar een kijkje te nemen.

Korte bibliografie A. CIARALLO, Sistemazione di spazi a verde all’interno dell'area acheologica di Pompei, Rivista di Studi Pompeiani 5 (1991) 204-8. A. CIARALLO/A. MARIOTTI LIPPI, The Garden of 'Casa dei Casti Amanti' (Pompeii, Italy), Garden History 21 (1993) rro-5. W.F. JASHEMSKI, The Discovery of a Large Vineyard at Pompeii: University of Maryland Excavations, 1970, American Journal of Archaeology 77 (1973) 27-41. W.J.TH. PETERS/A.M. GERHARTL-WITTEVEEN, Nemora, Tonsilia. Topiary in Roman Antiquity, in: H. SARFATIJ/W.J.H. VERWERS/P.J. WOLDERING (eds), In Discussion with the Past. Archaeological studies presented. to W.A. van Es (Amersfoort) 65-75. A. VARONE, Pompei. Attività dell'Ufficio Scavi: 1990, Rivista di Studi Pompeiani 4 (1990) 201-11.

Noten 1 Zie voor dit soort hekjes ook Farrar (1998) 32-4. 2 Zie Peters/Gerhartl-Witteveen (1999). 3 Zie Peters/Gerhartl-Witteveen (1999). 4 Peters/Gerhartl-Witteveen (1999) 71. 5 Cfr. ook Columella 4.17.8 en Jashemski 1973, 34. 6 Jashemski 1972, 55; id. 2002, 21-23. 7 Dit is de enige plant in de tuin in de Heilig Landstichting die in deze variant niet in Pompeii voorkomt. Wel zijn er aanwijzingen, vooral in wandschilderingen, voor de zeer daarop gelijkende Citrus limon (l.) Burm. F. Hier was echter niet aan te komen. PAULINE VAN RIJN

Tuinen in de Romeinse Provincies Informatie uit opgravingen in Nederland en elders

Bronnen voor onze kennis over tuinen uit de Romeinse periode In één van zijn brieven beschrijft Plinius de Jongere aan een vriend in lyrische termen zijn villa in Umbrië, met uitzicht op de Apennijnen, en de schitterende omgeving van bossen, wijngaarden en graanvelden en gaat dan tot in detail in op de inrichting van de tuinen om de villa (Plinius de Jongere, Epistulae V, 6) (zie de aparte bijdrage hierover elders in dit nummer). Gedetailleerde informatie van klassieke auteurs geeft een duidelijk beeld van hoe belangrijk tuinen waren in de Romeinse tijd in het Mediterrane gebied en hoe- zeer zij deel uitmaakten van het sociale leven in de stad en op het platteland. Deze beelden worden in ruime mate aangevuld of gepreciseerd door muurschilderingen en mozaïeken uit bijvoorbeeld Pompeii, Herculaneum en Sicilië, met afbeeldingen van planten, tuingereedschap, fonteinen, en vondsten van tuinornamenten zoals beelden en zonnewijzers. Een derde bron van informatie over tuinen en hun inrichting vormen opgravin- gen van huizen en van terreinen om villae heen, zoals in Tivoli, vlak bij Rome, waar keizer Hadrianus zijn buitenverblijf had, maar ook van stadsblokken uit de Romeinse binnensteden. Klassieke auteurs als Cato, Columella, Varro, Vergilius, Theophrastus en natuurlijk ook Plinius de Oudere hebben gedetailleerde handleidingen geschreven over de verbouw van gewassen, fruitbomen, grondverbetering, irrigatie, bemesting en allerlei teeltmethoden die gebruikt konden worden binnen het agrarische bedrijf. Al in de vroegste tijden in Italië, toen de Romeinse bevolking nog vooral bestond uit boeren, hadden boerderijen een moestuin op het erf, vaak met boom- gaard, olijvengaard en/of wijngaard. De moestuin leverde een belangrijk deel van het dagelijks voedsel voor de bewoners en kreeg daardoor een zekere status als gewijde plek (Plinius de Oudere, Naturalis Historia XIX, 59). Met het woord hortus wordt oor- spronkelijk niet zozeer de siertuin bedoeld als wel dat deel van een boerenbedrijf of grote villa waar groenten, kruiden en fruit verbouwd werden. Door dit verband met het boerenbedrijf zijn de meeste teksten van bovengenoemde schrijvers heel prak- tisch van aard en gericht op de boerenbedrijfsvoering. Met de overgang naar een meer luxueuze levensstijl in de 1ste eeuw v.Chr. kreeg de 'tuin' er een functie bij, die van een plek waar het goed toeven is, waar men tot rust kan komen, waar men vrien- den kan ontvangen. Tuinen werden het visitekaartje van de rijken en moesten de rijk- dom en status weergeven van hun eigenaren, aldus Vitruvius (De Architectura VI, 5, 2). Hiermee ontstond het concept van de siertuin. Men zou de ideale tuin van een grote villa in drie onderdelen kunnen verdelen: allereerst de formele tuin met geknipte hagen van buxus of liguster, beelden, vijvers, fonteinen, strakke lijnen van brede paden en eventueel wandelwegen. Een tweede onderdeel vormde het meer natuurlijk aandoende deel met slingerende paden door bosschages, beekjes, veldjes met bloeiende planten, waar men 'van de schoonheid van de natuur zelf evenveel genoot wordt als van de schoonheid van de kunstig gevormde tuin.' Het derde deel werd gevormd door de moes- en kruidentuin met eventueel boomgaarden, die groenten en vruchten leverden voor eigen gebruik, en, heel belang- rijk, medicinale kruiden. Naast de siertuin bleven moestuinen de gehele Romeinse periode onderdeel van het erf om villa's heen, zowel bij de grote landhuizen met een boerenbedrijf , de villae rusticae als bij de villae urbanae, de stadsvilla's.

Tuinen in de provincies Voor de provincies van het Romeinse rijk - Spanje, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Zwitserland en ook Nederland - ontbreken geschreven bronnen. Er zijn geen brieven over tuinen van eigentijdse schrijvers wonend in de provincie, afbeeldingen zijn er weinig en we kunnen dus alleen afgaan op wat opgravingen ons vertellen. Archeologische aanwijzingen voor de aanwezigheid van tuinen zijn echter schaars en soms moeilijk te interpreteren. Daar zijn verscheidene redenen voor. Ten eerste hebben archeologen zich lange tijd vooral geconcentreerd op gebouwstructuren en hebben de terreinen en het gebruik van de ruimtes om de huizen en villa's heen nauwelijks aandacht gekregen. Ook zijn, met name in stadsopgravingen, de opgravingsputten vaak klein en omvatten niet het hele leefgebied van huis én tuin. Ten derde zijnde sporen van wat een tuin zou kunnen zijn, soms moeilijk te interpreteren. Het terrein is vaak verstoord. door : activiteiten uit latere perioden en de sporen geheel of gedeeltelijk verdwenen. Veel van wat een tuin tot tuin maakt bestaat bovendien uit vergankelijk materiaal zoals om- heiningen van hout, bloembedden, planten, bomen en struiken. Duidelijke sporen blijven alleen onder uitzonderlijke omstandigheden bewaard. Uit wat voor archeologische informatie kan men afleiden dat er tuinen geweest zijn? Soms geeft de verdeling van de ruimtes om de opgegraven huizen heen aan- wijzingen dat men met een tuin te maken heeft, zoals de aanwezigheid op terreinen voor en achter huizen van waterputten, vijvers of palenrijen die als heiningen of als kleine bouwsels, bijvoorbeeld schuurtjes, kunnen worden geïnterpreteerd. Vooral in Engeland heeft men echte tuinelementen teruggevonden als stenen muren, vijvers met watertoevoerpijpen, plantpotten en -kuilen, verkleuringen in de aarde in de vorm van wortelstelsels. Soms zijn er zelfs aanwijzingen voor de aanwezigheid van groente- of bloembedden die bemest zijn geweest met compost van keukenafval. Maar een essentieel deel van een tuin is natuurlijk de begroeiing en hoe komen we aan gegevens over de beplanting? Onder specifieke, meestal natte, bodemomstan- digheden kan botanische materiaal goed geconserveerd blijven. Is dat het geval, dan zijn stuifmeel, zaden, vruchten, hout en houtskool uit de villaterreinen, nabijgelegen greppels en kuilen onze belangrijkste informatiebron over welke planten en gewas- sen, struiken en bomen op het terrein aanwezig zijn geweest. Het is zelfs zo dat men vaak al juist uit dit archeologisch-botanisch onderzoek kan afleiden dat er tuinen moeten zijn geweest, ook als andere sporen zoals hierboven beschreven, ontbreken.

Eén van de meest bekende en goed onderzochte Romeinse tuinen is die in Fishbourne, Engeland. Hier lag het paleis van Cogidubnus, de koning van een pro-Romeinse Britse stam uit de 1ste eeuw n.Chr. Paleis en tuinen zijn opgegraven in de zestiger jaren van de vorige eeuw en zijn nu gereconstrueerd en open voor publiek (Cunliffe 1971). Dit is een duidelijk voorbeeld hoe de oorspronkelijk inheemse elite de symbolen van prestige en macht overneemt van de Romeinse bezetters, zelfs in de tuinaanleg, zoals Vitruvius aanbeveelt. In Londen ligt naast Cannon Street Station het Governor's Palace, met óm het paleis het meest bekende voorbeeld van een stadstuin of park. Maar ook bij minder imposante villae door heel Engeland zijn sporen van tuinen gevonden. In Duitsland zijn onder andere in Keulen, in de buurt van de Dom, grote huizen met tuinen opgegraven, en in Niederzier is een villa rustica opgegraven met een tuin die ca. 1 ha groot is. Er zijn zelfs aanwijzingen voor stadstuintjes binnen de huizen- blokken in de dichtbebouwde delen van Romeinse steden in de provincie zoals in Oberwinterthur (Zwitserland), waar, achter de Romeinse rijtjeshuizen langs de hoofdstraat, tuinen gevonden zijn.

Tuinen in Nederland Het heeft in Nederland lang geduurd voordat men binnen de archeologie van de Romeinse periode aandacht is gaan krijgen voor de tuin als een wezenlijk element van Romeinse huizen. Uit oude opgravingstekeningen blijkt dat tuinen aanwezig moeten zijn geweest, zowel bij villae op het platteland als in de stad, maar deze tuinen zijn amper of niet onderzocht. In Voorburg bijvoorbeeld zijn tussen 1912 en 1915 de resten van een huizenblok (insula) opgegraven in de Romeinse stad Forum Hadriani. De analyse van de open ruimte achter de huizen heeft moeten wachten tot 1993. Toen bleek, dat deze ruimte ca. 6o%o van het totale oppervlak beslaat en allerlei sporen bevat van tuinelementen als schuttingen, waterputten, schuurtjes, mogelijk zelfs een vijver (Buijtendorp 1993). Men kan ervan uitgaan dat elke villa rustica omringd was door tuinen, maar ook dat onder invloed van het sterke romanisatie proces de huizen in alle ook maar enigszins urbane Romeinse nederzettingen in Nederland tuinen hadden, zowel de dicht op elkaar gebouwde stadshuizen als de rijkere villae urbanae. Een bekende Romeinse villa rustica is die in Voerendaal, Limburg. Hier was het omringende terrein nog wel aanwezig maar dit was ernstig verstoord door vroegere opgravingen en daardoor niet meer geschikt voor uitgebreid onderzoek. Wel zijn daar in de voortuin nog restanten gevonden van waterleidingen naar vijvers en van een omheining. Andere villa-complexen zijn onder andere die van Bocholtz-Vlengendaal, met de voorkant van de villa op het zuiden gericht en in de ommuurde tuin de resten van een vijver. Van Nuth-Vaesrade en Kaalheide-Krichelberg zijn alleen de funderingen opgegraven, maar de plattegronden suggereren dat er tuinen zijn geweest. Dit is zeker geen volledige opsomming en er komen er de laatste jaren steeds meer villae bij zoals de in 2002 opgegraven villa bij Kerkrade-Holzkuil. Hiervan zijn echter nog geen gegevens beschikbaar en botanische resten zijn vrijwel niet gevonden.

Door de Romeinen geïntroduceerde planten Uit botanisch onderzoek is gebleken dat de Romeinen in de noordelijke provincies grote vernieuwingen in de tuin- en landbouw hebben geïntroduceerd. Methoden van telen en oogsten werden verbeterd, inheemse wilde plantensoorten werden gedomes- ticeerd, en nieuwe gewassen meegebracht uit het Mediterrane gebied. Behalve nieuwe graansoorten vinden we in Romeinse opgravingen voor het eerst kruiden als kervel, karwij, koriander en anijs, gedomesticeerde varianten van selderij, peen en biet, bomen als tamme kastanje, buxus, walnoot, en fruitbomen als perzik, pruim en peer, dit alles in de vorm van stuifmeel, vruchten, pitten en zaden, takken, delen van stammen en wortelknoesten. Pitten en zadenkunnen soms natuurlijk ook afkomstig zijn van ingemaakte of gedroogde en ingevoerde etenswaar. Vaak gaat het dan om soorten die vanwege het klimaat hier niet of moeilijk te kweken zijn. Olijfpitten uit het castellum van Velsen zullen zeker komen van olijven vanuit het Middellandse-Zeegebied aangevoerd. Dit herkomstprobleem geldt meestal niet voor vondsten van stuifmeel of onbewerkt hout. Stuifmeel van tuinkruiden of van kastanje- en walnootbomen, zoals in Voerendaal gevonden, kan eigenlijk alleen afkomstig zijn van planten en bomen die in de buurt gegroeid zijn. Ook vondsten van takken en takjes, stukken stam of wortelknoesten van perzik, wijnstok en buxus wijzen er op dat de bomen en struiken hier ter plaatse groeiden. Appel- en kersenbomen waren al vanaf de vroege prehistorie in Nederland in het wild te vinden. Maar men gaat er algemeen van uit, gezien hun kennis over het telen, enten en verbeteren van fruitbomen, dat de Romeinen de veel beter smakende gedomesticeerde variëteiten van appels, kersen en pruimen hier hebben geïntroduceerd, naast echte exoten als perzik en peer. Enkele van deze nieuwe soorten zijn onder andere gevonden in Nijmegen, bij de opgraving in 1996 van een terrein achter een 2de-eeuwse herberg aan de Weurtse weg. Hier zijn in enkele kuilen takkenbossen en twijgen gevonden met snijsporen, zo te zien snoeihout van sierheesters, (fruit)bomen en struiken. Daaronder waren takken van appel- en/of perenbomen, kersen- en/of pruimenbomen, en van perzik. Bij de eerste soorten kan het gaan om gedomesticeerde varianten.(dat verschil is niet altijd duidelijk te zien aan de pitten of het hout). De perzikbomen zijn misschien op wilgen- stammen geënt, een methode die in ieder geval in de Middeleeuwen werd toegepast om ze beter bestand te laten zijn tegen te hoge vochtigheid van de grond, en die de Romeinen ongetwijfeld kenden. Verder zijn er eenjarige uitlopers van framboos, takken en twijgen van hazelaar, liguster, vlier, wilg, berk, eik en els, en hout van buxus gevonden. Een bijzondere eerste vondst in Nederland was een takje van de pruiken- boom (Cotinus coggrygia), die nog steeds hier wordt aangeplant om zijn als pruiken uitziende bloempluimen maar waarvan de pitten in de oudheid gebruikt werden als medicijn. Tussen de takkenbossen lagen ook perzikpitten, stekelnoten en een hazelnoot. De takken van buxus en liguster kunnen snoeiafval geweest zijn van hagen en afscheidingen of siervormen in het formele deel van de tuin, samen met fruitbomen. Deze laatste kunnen ook een aparte kleine boomgaard gevormd hebben. Wilg, eik, berk, els en es kunnen de de 'natuurlijke component' vertegenwoordigd hebben. Voor een moestuin is geen enkele aanwijzing gevonden. Groenten en kruiden worden eigenlijk alleen maar gevonden in de vorm van zaden en/of stuifmeel en dat onderzoek heeft hier niet kunnen plaatsvinden. Het is opmerkelijk dat in bovenstaande opsomming van nieuwe soorten in Nederland geen bloemen voorkomen. Plinius de Oudere beschrijft een groot aantal rozensoorten, viooltjes, lelies en andere bloemen (Naturalis Historia XXI, X en XI). In Nederland zijn waarschijnlijk veel van de oorspronkelijk wilde inheemse bloemen- planten gedomesticeerd voor hun gebruik in de tuinen, maar noch de wilde noch de nieuwe variëteiten zijn tot nu toe teruggevonden.

Ook in of bij de Romeinse forten moeten moes- en kruidentuinen aanwezig geweest zijn. In de castella van bijvoorbeeld Alphen a/d Rijn, Valkenburg (Z.H.), Roomburg bij Leiden en Vechten/Bunnik zijn onder andere zaden en pollen van venkel, kervel, karwij en anijs gevonden. De verbouw van allerlei nieuw geïntroduceerde bomen en planten bleef echter niet beperkt tot het Romeinse bevolkingsdeel of de geromaniseerde inheemse elite, maar verspreidde zich ook onder de boerenbevol- king. In de inheemse boerennederzettingen uit de Romeinse tijd van Hoogeloon en Oss-Ussen op de Brabantse zandgronden, zijn zaden van peterselie, koriander, zwarte mosterd en biet gevonden. Bij de biet gaat het dan om de nu door ons gegeten, maar door de Romeinen geïntroduceerde variant op de inheemse zeebiet, die oorspronke- lijk alleen in het kustgebied voorkwam. Veel van de door de Romeinen geïntroduceerde planten- en bomensoorten zijn nu in de Nederlandse tuinen normale verschijningen. Het is niet duidelijk of de ver- nieuwingen in land- en tuinbouwtechnieken en verbouw van de nieuwe soorten al zodanig ingeburgerd waren dat men daarmee is doorgegaan in de onrustige na- Romeinse perioden van de 4de tot 6de eeuw. Maar met een renaissance van de klassieke schrijvers in de vroegmiddeleeuwse kloosters, krijgt de land- en tuinbouw weer een nieuwe impuls. Walahfrid Strabo, de abt van het klooster van Reichenau, schrijft in de 9de eeuw een gedicht over de tuin- bouw en hij zegt hierin met nadruk dat hij zijn kennis niet alléén uit de klassieke teksten heeft gehaald maar ook uit eigen observaties (zie de bijdrage van Verbaal in dit nummer). Het is duidelijk dat vanaf de vroege Middeleeuwen de monniken hun klassieken kenden en deze kennis binnen de kloosters toepasten, van waaruit zij rechtstreeks is doorgegeven aan de volgende generaties.

Veel informatie komt uit archeologische rapporten/publicaties die te specialistisch zijn om allemaal te noemen. Bij interesse in een specifiek item kan men de auteur benaderen.

Korte bibliografie T. BUIJTENDORP, De winkelstraat van Forum Hadriani. Analyse en reconstructie, Westerheem 42,3 en 42,5 (1993) 110-9 en 230-40. B.W. CUNLIFFE, Excavations at Fishbourne, 1961-1969, 2 delen, (Reports of the Research Committee of the Society of Antiquaries XXVII) (London 1971). GEMMA JANSEN

Water in de Pompejaanse tuin*

Water was van vitaal belang voor een Romeinse tuin. De beplanting en het aantal aanwezige waterelementen zoals vijvers en fonteinen was afhankelijk van het beschikbare water. Ondanks het belang van water voor de tuin is dit thema nog nauwelijks bestudeerd. Dit is misschien ook wel te verwachten, omdat Romeinse tuinen zelf nog maar amper onderzocht zijn en bovendien de watervoor- ziening van de meeste Romeinse steden niet bestudeerd is. In de opgraving van Pompeii zijn beide aspecten door de gelukkige vondstomstandigheden uitstekend te bestuderen: de watervoorziening is goed bewaard en de tuinen zijn door het vulkanisch materiaal zodanig afgedekt dat ze redelijk intact zijn gebleven.

Watervoorziening De auteur heeft de afgelopen jaren onderzoek gedaan naar de methodes van wateraan- en -afvoer die in deze stad in gebruik waren. Hieruit blijkt dat de inwoners van Pompeii van oudsher aan (drink)water kwamen door op de daken van hun huizen regenwater op te vangen en te verzamelen. Het water werd opgeslagen en koel gehouden in ondergrondse tanks, cisternes. Ook sloeg men putten naar het grondwater, maar dit was omslachtig omdat het grondwater zeer diep zat (tussen de 20 en 30 meter) waarbij het water mogelijk naar zwavel smaakte vanwege de nabijheid van de vulkaan. Putten komen daarom niet veel voor. Na verloop van tijd legde het stadsbestuur een stedelijk leidingnet aan. Vanuit de bergen werd het water naar de stad geleid, met loden leidingen over de verschillende woonwijken en vervolgens over de verschillende huizen verdeeld. Daar werd het naar fonteinen op binnenplaatsen geleid. Omdat niet iedereen een eigen aansluiting had, bleven veel huizen aangewezen op regenwater. Dat kon eventueel worden aangevuld met water uit de opvangbakken van de straatfonteinen, die continu gevoed werden met leidingwater. Verspreid over de stad kon men hiervoor bij meer dan 40 exemplaren terecht. Sanitaire voorzieningen kende de stad ook. Naast enkele grote openbare toiletten beschikten de meeste huizen over eigen toiletten. Deze waren doorgaans op een beer- put aangesloten. Regenwater, afvalwater en de continue stroom van overloopwater van de straatfonteinen en de fonteinen in de woonhuizen werden via de hellende straten de stad uitgeleid. Alleen bij badgebouwen en op plaatsen waar mogelijk een overstroming dreigde, zoals het forum, werd een klein riool aangelegd.

Tuinen De onderzoeken van prof. Jashemski hebben aangetoond, dat bijna 18% van het stadsoppervlak bestaat uit tuinen. Het meest voorkomende type is de zogenaamde peristyliumtuin met bomen. Deze ontdekking was een grote verrassing omdat men er altijd vanuit gegaan was dat de Romeinse tuinen een formele beplanting hadden met plantenbedden tussen kleine geschoren heggetjes, zoals beschreven wordt door Plinius de Jongere (zie o.a. de bijdrage van Mols elders in dit nummer). Daarnaast liggen aan de zuidoostzijde van de stad de grote productietuinen: vooral wijngaarden, maar ook boomgaarden, moestuinen en een parfumtuin. Hoe al deze stadstuinen binnen de grote infrastructuur van wateraan- en -afvoer van de stad passen, kan het beste met een voorbeeld geïllustreerd worden.

Het Huis van de Efebe Het huis ligt aan de zuidkant van de stad en is genoemd naar een bronzen beeld van een efebe (een jongeman). Deze woning, opgegraven door de beroemde archeoloog Amadeo Maiuri, is zeer groot, want hij ontstond door het samenvoegen van diverse woonhuizen, die op twee verschillende terrassen lagen. Daardoor kent het huis wel drie atria en een peristylium. De reeds bestaande systemen om regenwater op te vangen en op te slaan in een cisterne zijn behouden gebleven. Mogelijk werd het waterleiding- net tijdens deze verbouwing geïnstalleerd. Niet alle elementen van het leidingwatersysteem zijn nu nog zichtbaar, maar aan de hand van de opgravingsverslagen en met behulp van een metaaldetector heeft ons onderzoeksteam enkele extra leidingen kunnen opsporen. Het systeem is als volgt te reconstrueren (afb. 2): vanaf de watertoren op de straathoek loopt de leiding in het trottoir naar de voordeur. Ze komt hier het huis binnen en loopt dwars over een binnenplaats naar een bassin boven in een kleine watertoren. De watertoren is niet direct als technisch element te herkennen omdat ze mooi gecamoufleerd wordt met een levensgrote schildering van de goden Mars en Venus. Van hieruit gaan ten minste drie leidingen naar de verschillende delen van het huis. De eerste leiding gaat naar een waterpartij, een klein nymphaeum, geplaatst tegen de buitenmuur van de tuin. In dit nymphaeum voerde de leiding naar een klein beeld van de godin Pomona. Water stroomde over de schaal met vruchten die zij in haar handen hield en viel via een trapje in een eronder liggende waterbak. Een aftakking van deze leiding ging naar een fontein tussen de aanligbanken van een openluchttriclinium (-eetkamer). Naast de vier hoeken zijn rechthoekige paalgaten in de grond aangetroffen die op een pergola duiden. Door de schaduw en de kabbelende fontein kon men hier in de zomer heerlijk koel buiten eten terwijl men uitkeek over het kleine nymphaeum. De wanden van de tuin waren versierd met een grote dieren- schildering. Het triclinium zelf was met scènes uit de Nijldelta (wel toepasselijk bij al dit water) en erotische scènes beschilderd. De fontein tussen de aanligbedden was niet het einde van het systeem, want het overloopwater werd via een geultje naar de ernaast liggende tuin geleid. Hier zijn verhoogde plantenbedden teruggevonden en kleine wortelgaten ontdekt, die niet van bomen afkomstig kunnen zijn, maar duiden op perken van een groente- of bloementuin. De vondst van een kleine marmeren tafel en een marmeren bank pleiten voor een bloemenperk. Aan de noordzijde was een grote waterbak gemetseld met een capaciteit van 1m3. Twee openingen op bodemniveau konden beurtelings het linker- en rechterdeel van de tuin bevloeien. Aan de noordzijde mondt ook de kleine keukenafvoer in de tuin uit. De opening van de beerput behorend bij het aan de tuin grenzende keukentoilet zou hier eveneens moeten liggen. De tweede leiding ging vanuit de watertoren langs een trap naar een lager gelegen peristyliumtuin en mondde uit in een groot aardewerken vat, een dolium. Met een kraan kon de watertoevoer geregeld worden. Het overloopwater werd waarschijnlijk opgeslagen in de hier aanwezige regenwatertank. Ook in deze tuin zijn plantenbedden en kleine wortelgaten aangetroffen. De wanden waren versierd met tuinschilderingen (o.a. fonteinen) waardoor de tuin aan diepte won. Een grote eetzaal keek uit over deze tuin. De derde leiding liep via een lichtschacht naar het atrium op het benedenterras en voedde hier een kleine fontein in het impluvium. Het impluvium diende als waterbak bij de fontein, het overloopwater werd via een afvoer naar de straat geleid. In dit atrium lag dus geen tuin. De reeds genoemde lichtschacht echter had tuinschilderingen waarvan met name het tuinhek nog goed te zien is. Mogelijk was deze kleine ruimte gevuld met planten of kleine bomen in potten. Een groot raam vanuit een van de vertrekken rond het atrium keek uit over deze wel erg kleine, maar zeker charmante binnenplaats. Dit voorbeeld is gekozen omdat het huis twee mooie tuinen heeft en de water- voorziening goed bekend is. De drie taken die het leidingwater in een tuin vervulde, zijn duidelijk te onderscheiden: 1) bevloeiing van de planten, 2) verfraaiing door middel van spuitende fonteinen en waterbakken en 3) verkoeling op hete zomermiddagen en -avonden. De watertoren als onderdeel van een particulier leidingnet is echter uniek. In andere huizen wordt het water verdeeld met een loden verdeler en bronzen kranen In de beschrijving van dit huis zijn ook verschillende onderwerpen aangestipt die in deze bijdrage verder uitgewerkt worden: het toilet in de tuin, fonteinen in de tuin en de vraag of er een verschil te ontdekken valt tussen tuinen met en tuinen zonder verbinding met het leidingwaternet.

Toiletten De woningen van Pompeii kenden als vast onderdeel een toilet. Dit bestond uit twee kleine gemetselde muurtjes, met daaroverheen een houten zitplank met een gat. Daaronder lag de afvoer naar de beerput. Het toilet werd met een emmer water gespoeld. Net als het toilet van het Huis van de Efebe, lagen de meeste toiletten naast een tuin. Het toiletraam opende naar de tuin, en kon zo licht en verse lucht verschaffen. Toiletten lagen soms zelfs in de tuin in de vorm van een huisje met dak en deur. Een mooi voorbeeld is het toilet in de zgn. garumwerkplaats, waar de beroemde Pompejaanse vissaus geproduceerd werd. Voor de arbeiders van deze werkplaats is aan de peristyliumtuin een klein toilet gebouwd. Naast het toilet vond Jashemski bij opgra- vingen een wortelgat dat na volstorting met gips van een vijgenboom afkomstig bleek. Ze veronderstelt dat deze boom het toilet aan het zicht onttrok en dat de vijgenbladeren bovendien als wc-papier gebruikt kunnen zijn… Er is nog een reden waarom toiletten vooral aan de tuinzijde liggen. De toiletten waren aangesloten op beerputten, die periodiek geleegd moesten worden. De opening van de beerput lag meestal in de tuin. Zo kon men het de beerput legen zonder met de inhoud ervan door het huis te moeten lopen. Mogelijk gebruikte men de inhoud ervan om de tuin te bemesten.

Tuinen met regenwater Tuinen zonder aansluiting op het leidingnet moesten het doen met regenwater. Juist in de hete zomermaanden, als tuinen het meeste water nodig hebben, valt in Pompeii de minste neerslag. Een goede opslag van regenwater is dan ook noodzakelijk om deze droge periode te overbruggen. Het Huis van Iulius Polybius kan hier als voorbeeld dienen. Een grote cisterne met een capaciteit van 54 m3 was hier blijkbaar voldoende om zowel de inwoners als de peristyliumtuin van water te voorzien. De tuin had niet zoveel water nodig, omdat ze met bomen beplant was. Alleen de jonge bomen aan de westwand hadden behoefte aan extra water: daar had men dan ook een kleine aarden wal rondom de boompjes aangebracht om het water langer vast te houden. Mocht het water in de cisterne opraken, dan kon men altijd water bij de straatfontein halen, in dit geval aan de overzijde van de straat. Niet alleen veel peristyliumtuinen moesten uitkomen met het beschikbare regenwater, dit geldt ook voor de grote productietuinen die Jashemski in het zuid- oostelijke deel van de stad heeft ontdekt. De cisternes zijn hier ruim bemeten en de meeste tuinen hebben er zelfs meer dan één. Voor wijngaarden en boomgaarden blijkt dit te voldoen, maar voor grote groententuinen, of de bloementuin, ten behoeve van parfum, was meer water nodig. Een paar eigenaren hadden een slimme truc bedacht om aan extra water te komen: zij leidden het afvalwater, dat via de hellende straten de stad zou moeten verlaten, weer hun tuin in. Dit water was afkomstig van de continue overloop van straatfonteinen en particuliere fonteinen, waaraan het afval- water uit woonhuizen werd toegevoegd. Tijdens een bui kwam daar nog het regenwater bij. Het extra water dat zo de tuinen in werd geleid kon variëren van 10 tot 50 liter per seconde. Via een eenvoudig irrigatiesysteem werd het over de tuinen verdeeld en deels opgeslagen. Op deze manier werden de tuinen niet alleen bevloeid, maat ook nog eens bemest, omdat het afvalwater van de straten ook mest van ezels en varkens in de tuinen bracht.

Fonteinen in soorten en maten De komst van het leidingnet was van grote invloed op de inrichting van de tuinen. In tegenstelling tot regenwater was dit water in overvloed aanwezig. Door de druk in de leidingen gingen spuitende fonteinen en grote vijvers nu tot de mogelijkheden behoren. In de meeste peristyliumtuinen met leidingwater zijn fonteingroepen te vinden van 6 tot maximaal 16 fonteinen. Een goed voorbeeld is de tuin van het beroemde Huis van de Vettii-broers waar tussen de zuilen van het peristylium beelden op sokkels staan opgesteld. De waterleiding is eenvoudig langs hun rug of schouder omhooggeleid. In andere huizen zijn de beelden meer aangepast aan hun functie als fontein: een leiding doorboort het beeld en water stroomt uit een kan of kruik. Er zijn ook fonteinen zonder beeld: zij bestaan uit een bekken van waaruit water omhoog spuit. In een groot aantal huizen is ook nog een nymphaeum met eveneens spuitende fonteinbeeldjes aan de tuin toegevoegd. Het fonteinwater valt daarna altijd in een marmeren opvangbak, een impluvium of een vijver in de tuin. In al deze bakken kunnen weer ringleidingen zijn aangelegd voorzien van vele spuitertjes die voor een extra effect zorgen. De combinaties en variaties zijn eindeloos en geen twee huizen zijn in dit opzicht hetzelfde. In elk geval staan de fonteinen zo gegroepeerd, dat vanuit de eetzaal steeds zicht is op een symmetrisch ensemble.

Andere soorten tuinen? Was het plaatsen van fonteinen de enige verandering of zorgde de komst van het leiding- water ook voor andere beplanting van de tuin? Aangezien niet alle huizen waren aan- gesloten zou het eenvoudig moeten zijn om de tuinen in huizen mét een aansluiting te vergelijken met die zónder. Ofschoon volgens onze onderzoekingen minstens 90 huizen aangesloten waren, is het bijzonder moeilijk om deze vergelijking te maken omdat de meeste tuinen zijn opgegraven in huizen zonder een aansluiting. Slechts vier aangesloten tuinen zijn redelijk goed opgegraven, o.a. de boven besproken tuinen van het Huis van de Efebe. Ook het Huis van de Gouden Armband (Casa del Bracciale d,'Oro) had een aansluiting. Bij vergelijking kunnen we de voorzichtige conclusie trekken, dat huizen met aansluiting lage formele beplanting tonen en huizen zonder aansluiting een beplanting van bomen en struiken. Dit is logisch, aangezien formele beplanting vaak bevloeid moet worden en bomen - jonge uitgezonderd - veel minder water nodig hebben. Hierop zijn enkele interessante uitzonderingen. In de tuin van het Huis van de Kuise Geliefden (Casa dei Casti Amanti), dat ook in de bijdrage van Mols besproken wordt, is bijvoorbeeld een tuin aangetroffen met een lage formele beplanting, terwijl het huis geen aansluiting op het leidingnet heeft. Bij nadere beschouwing blijken ook in andere huizen zonder aansluiting waterpartijen in de vorm van waterbakken en kleine vijvers voor te komen. Op de een of andere manier wist men toch aan voldoende water te komen. Blijkbaar is er een trend onstaan waarbij men graag een bloementuin had met lage formele beplanting en waterpartijen. Deze bijdrage heeft willen laten zien op welke manieren de Pompejanen ervoor zorgden dat er voldoende water in hun tuin kwam om hun planten en bomen te verzorgen en hoe zij hun tuin verfraaiden met fonteinen en waterpartijen, die tevens voor verkoeling zorgden. Dat ze vindingrijk waren en zich heel wat moeite getroostten om hun tuinen er fraai te laten uitzien - ook al hadden ze geen aansluiting op het waterleidingnet - toont ons hoe belangrijk een mooie tuin voor de Pompejaan was.

* Deze bijdrage is een verkorte versie van een presentatie op een tuinenconferentie te Dumbarton Oaks (Washington DC) in februari 2003. De benodigde informatie hiervoor is in Pompeii verzameld met behulp van een reisbeurs van NWO en met toe- stemming van de Soprintendente van Pompeii, professor P. Guzzo. Dank gaat uit naar professor W. Jashemski voor haar waardevolle aanvullingen op deze bijdrage.

Korte bibliografie G. JANSEN, Water in de Romeinse stad. Pompeji - Herculaneum - Ostia (Leuven 2002). A. MAIURI, Pompei - Relazioni sui lavori di scavo del marzo 1924 al marzo 1926, Notizie degli Scavi (1929) 3-83. A. MAIURI, Relazioni sui lavori di scavo dall'aprile 1926 al dicembre 1927, Notizie degli Scavi (1929) 354-79. Martialis XI. 18

Donasti, Lupe, rus sub urbe nobis; sed, rus est mihi maius in finestra. Rus hoc dicere, rus potes vocare? in quo ruta facit nemus Dianae, argutae tegit ala quod cicadae, quod formica die comedit uno, clusae cui folium rosae corona est; in quo non magis invenitur herba quam Cosmi folium piperve crudum ; in quo nec cucumis iacere rectus nec serpens habitare tota possit. Urucam male pascit hortus unam, consumpto moritur culix salicto, et talpa est mihi fossor atque arator. Non boletus hiare, non mariscae ridere aut violae patere possunt. Finis mus populatur et colono tamquam sus Calydnius timetur, et sublata volantis ungue Procnes in nido seges est hirundinino; et cum stet sine falce mentulaque, non est dimidio locus Priapo. Vix implet cocleam peracta messis et mustum nuce condimus picata.

Errasti, Lupe, littera sed una: nam quo tempore praedium dedisti, mallem tu mihi prandium dedisses!

'Lupus, je gaf mij een stukje land vlakbij Rome, maar ik heb een groter bezit op mijn vensterbank.

Kun je dit wel een stuk land noemen, waarin wijnruit een heilig woud van Diana maakt, de vleugel van een helder klinkende cicade het bedekt, een mier het in één dag oppeuzelt, een blad van een rozenknop het bekroont; gras vind je er net zomin als blad van Cosmus* of groene peper, een komkommer kan er niet recht in liggen, en evenmin is het groot genoeg voor een slang. M'n tuintje houdt maar nauwelijks één rups in leven, een mug gaat dood als hij het wilgenbosje op heeft, en een mol is zowel mijn graver als ploeger. Geen boleet komt hier naar boven, vijgen barsten niet open, viooltjes komen niet uit. Een muis plundert de randen en wordt door de boer gevreesd alsof ie de Calydonische ever was, * en omhooggetild door de klauw van een vliegende Procne komt mijn opbrengst terecht in een zwaluwnest; hoewel hij er zonder sikkel en piemel staat is er maar plaats voor een halve Priaap. Mijn binnengehaalde oogst vult maar net een slakkenhuis en de most berg ik op in een met pek bestreken notedop.

Je vergiste je, Lupus, slechts één letter: toen je me een stukfe land (praedium) gaf, had je me beter een maaltijd (prandium)kunnen geven.

* Aantekening: Cosmus was een bekend parfummaker in het Rome van Martialis' tijd. Procne was een mythische Atheense koningsdochter die in een zwaluw werd veranderd.

(Nederlands: T.L. Heres)

H.C. TEITLER

Op jacht naar paradijzen

Het aan het Perzisch (of liever: Medisch) ontleende woord paradijs zal door de meeste lezers in de eerste plaats geassocieerd worden met het in Genesis vertelde verhaal van Adam en Eva. Slaat men echter Genesis 2:8 op in een Nederlandstalige bijbel, dan vindt men daar het bewuste woord niet. Men leest er: 'Ook had de HEERE God eenen hof geplant in Eden, tegen het Oosten, en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij geformeerd had' (Statenvertaling), of: 'In Eden, in het oosten, legde God, de Heer, een tuin aan en plaatste daar de mens die hij gevormd had' (Groot Nieuws Bijbel). In Griekse en Latijnse versies van de geciteerde passage daarentegen ontmoeten wij het woord paradijs wél. Zo staat in de Septuagint, de naar verluidt door 70 (Latijn: septuaginta) joodse vertalers in Alexandrië vervaardigde Griekse vertaling van het Oude Testament: kai; ejfuvteusen o qeo;~ paravdeison ejn jEde;m. Via de Septuagint is paradijs in het Nederlands terecht gekomen als synoniem van de hof of tuin van Eden. Maar in antieke teksten werd niet slechts het lustoord van vóór de zondeval paravdeiso~ genoemd. De Septuagint is tussen circa 250 en 100 v.Chr. tot stand gekomen. Voordien treffen we paradeisos al aan in andere Griekse geschriften, voor het eerst bij Xenophon. Uit mededelingen van deze auteur kunnen we een indruk krijgen van de betekenis van de term in zijn tijd. In de Anabasis, de beschrijving van de tocht door Klein-Azië van circa tienduizend Griekse huursoldaten in dienst van de Perzische prins Cyrus de Jongere, vertelt Xenophon dat Cyrus op een gegeven moment in aankwam, een grote en welvarende stad in Phrygië, waar hij 'een paleis had en een paravdeiso~' (Anabasis 1.2.7). 'Dit park (zó kunnen we paradeisos hier het beste vertalen)', vervolgt Xenophon, die zelf de tocht van de Tienduizend heeft meegemaakt en dus als oog- getuige spreekt, 'was groot en vol met wilde dieren. Op die dieren maakte Cyrus te paardjacht, telkens wanneer hij zichzelf en zijn paarden wilde trainen.' Cyrus ver- bleef een maand in Celaenae (in de buurt van het huidige Dinar in West-Turkije), en hield in het park een inspectie en een telling van zijn soldaten. Water, van levensbe- lang voor een leger op mars, was daar volop aanwezig, want 'midden door het park stroomt de rivier de Maeander, waarvan de bronnen zich in het paleis bevinden' (ibidem). De Tienduizend hebben nog twee keer in of bij zo’n park gebivakkeerd. In Anabasis 1.4.10 schrijft Xenophon over de aankomst van Cyrus' leger bij de bronnen van de rivier de Dardas (waarschijnlijk de Nahr el Dahab, niet ver van de plaats Al Bab in het noorden van Syrië). 'Daar was het paleis van Belesys, de gouverneur van Syrië, en een zeer groot en mooi park, waarin alles groeide wat de seizoenen voort- brengen.' Hier hield Cyrus zich, anders dan in Celaenae, niet lang op. Hij trok met zijn leger spoedig verder. Het park ongeschonden achterlaten wilde hij echter niet. 'Hij liet het verwoesten en stak het paleis in brand.' (ibidem).Was dit misschien ook het lot geweest van het park bij Celaenae, waar de Tienduizend eerder hun tenten hadden opgeslagen? Wij weten het niet. Wel mogen we aannemen dat dit park hoe dan ook in de loop van de tijd is verdwenen. In de eerste eeuw van onze jaartelling bestond het tenminste niet meer, want in zijn lofzang op Celaenae (Oratio 35) maakt Dio Chrysostomus er geen melding van. Onbekendheid met het verschijnsel paradeisos kan daarvan niet de oorzaak zijn geweest. In een andere redevoering spreekt Dio namelijk afkeurend over de Perzische gewoonte om wild in paradeisoi op te sluiten en daar te doden (Oratio 35.137). Dat een paradeisos verwoest werd, al dan niet als wraak- neming of in het kader van de tactiek der verschroeide aarde, is overigens niet alleen in de Anabasis overgeleverd. Nog in de late oudheid wordt er melding van gemaakt, en in zijn Hellenica of Historia Graeca ('Griekse geschiedenis') geeft Xenophon er zelf ook een voorbeeld van, zoals we zo dadelijk zullen zien.

Voort ging de tocht van de Tienduizend. Na september 401 niet meer onder commando van Cyrus, die niet ver van de Eufraat bij de plaats Cunaxa was gesneuveld. De anaba- sis, de tocht van de Tienduizend naar het hogere binnenland, was nu een katabasis geworden, een mars van het binnenland naar de kust van de Zwarte Zee. Van Cunaxa ging het eerst in de richting van Sittace aan de Tigris (bij de ruïnes van Mujail'at in Irak, vermoedelijk).1 'Bij die stad sloegen de Grieken hun bivak op, vlak bij een groot en mooi park, dichtbegroeid met allerlei bomen', schrijft Xenophon (Anabasis 2. 4.14), die inmiddels samen met enkele anderen de leiding van de expeditie op zich had genomen. Het is in de Anabasis de laatste keer dat hij een paradeisos vermeldt. Maar erover uitgepraat was Xenophon nog niet. Zo vertelt hij in een ook al weer op eigen waarneming berustende passage van zijn Hellenica over het winterkwartier van de Spartaanse koning Agesilaus in Dascyleum (niet ver van de Zee van Marmora), 'waar het paleis was van Pharnabazus (de Perzische gouverneur van Phrygië), met veel grote dorpen eromheen; voedsel was daar in overvloed en er was veel wild, prachtig 2 wild zelfs, deels in afgesloten parken, deels in het open veld' (Historia Graeca 4. 1.15). In een onderhoud met Agesilaus (deze Spartaan was in 396 een expeditie tegen Perzië begonnen waarbij ook Xenophon zich had aangesloten) beklaagt Pharnabazus zich erover dat die parken en alle erin staande gebouwen verwoest en in brand gestoken waren (4.1.33). Opvallend in de woorden die Xenophon hem in de mond legt is iets wat we al eerder gezien hebben: de parken stonden vol bomen en erin was veel wild. Er is nog iets anders in de beschrijving van het park bij Dascyleum dat we eerder zijn tegengekomen: water. 'Langs het park stroomde een rivier (de Rhyndacus) vol vissen van allerlei soort. Bovendien waren er vogels in overvloed aanwezig voor wie daar op vogeljacht kon gaan' (4. 1. 16) - vogels onder andere zijn te zien op in Dascyleum opgegraven Perzische zegelstenen. Merkwaardig genoeg maakt Xenophon geen melding van het niet ver van Dascyleum gelegen gelijknamige meer. Heden ten dage is ter plaatse een belangrijk natuurreservaat, Kuşcenneti.

De paradijzen, die Xenophon met eigen ogen had gezien, hebben kennelijk veel indruk op hem gemaakt. Hij spreekt er nog over in de Cyropaedie, zijn beschouwing over de opvoeding van een vorst aan de hand van het leven van de stichter van het Perzische rijk, Cyrus de Grote, en in de Oeconomicus, een gesprek over de taken van een landheer en zijn vrouw bij het beheer van hun grondbezit. In de relevante passages van de Cyropaedie (1.3.14, 1.4.5, 1.4.11, 8.1.38, 8.6.12) treft de nadruk die gelegd wordt op het belang van paradeisoi voor de jacht - we zagen dat eerder in Anabasis 1. 2.7, Hellenica 4. 1.15-16 en Dio Chrysostomus 35.137. In die van de Oeconomicus (4.13, 4. 14, 4.20) daarentegen wordt over jagen niet gesproken (dat gebeurde evenmin in Anabasis 1. 4. 10 en 2. 4. 14). Het zou ook verkeerd zijn een paradeisos uitsluitend en alleen als een jachtreservaat te beschouwen. Zo'n park bood vorstelijke personen ook andere vormen van ontspanning. 'Lysander', aldus Xenophon in Oeconomicus 4.20-25, de weergave van een ontmoeting van de Spartaanse generaal Lysander met Xenophons vroegere commandant Cyrus de Jongere, 'was heel erg onder de indruk van Cyrus' park (bij Sardes). Hij zei bij zichzelf: "Wat zijn de bomen daar mooi! Zo gelijkmatig geplant en in rechte rijen! Prachtig ook zoals die rijen met elkaar rechte hoeken vor- men. En wat een heerlijke geuren komen je tegemoet als je er rondwandelt!". Tegen Cyrus zei hij: "Cyrus, ik vind alles in het park even schitterend, maar de meeste bewondering heb ik toch voor de man die dit allemaal voor jou uitgemeten heeft en die de bomen zo netjes in rijen heeft neergezet". Cyrus was buitengewoon ingenomen met deze woorden en gaf als antwoord: "Lysander, ik zal je wat vertellen. Ik heb niet alleen alles in het park zelf uitgemeten, maai ik heb ook hoogstpersoonlijk alle bomen geplant". Lysander nam Cyrus' uiterlijk nog eens goed in zich op, bekeek zljn fraaie kleren, snoof zijn parfum op en liet zijn blikken gaan over de kettingen en andere sieraden die Cyrus droeg. Toen zei hij: "Allemachtig, Cyrus, heb jij werkelijk met je 3 eigen handen al die bomen geplant?” Wij kunnen ons Lysanders ongeloof voorstellen. Over de historiciteit van dit gesprek kan men ook twisten.4 Maar dat een paradeisos niet alleen maar werd aangelegd om erin te jagen, kan uit de geciteerde passage wel worden afgeleid.

Tot nu toe is gesproken over paradeisoi in Klein-Azië, Syrië en Mesopotamië, gebieden die in Xenophons tijd tot het Perzische rijk der Achaemeniden behoorden. In het klassieke Griekenland bestonden zulke parken niet. De maatschappijstructuur in het Hellas van de 5de en het begin van de 4de eeuw v.Chr. was er niet naar. Daar geen koningen, prinsen of satrapen. Een koninkrijk werd op Griekse bodem pas gevestigd door de machtsuitbreiding van Macedonië onder Philippus II (382-336) en zijn zoon Alexander de Grote (356-323). In Macedonië treffen we paradeisoi wel aan.Voordat we echter de blik op Macedonië richten, eerst nog aandacht voor het eigenlijke Griekenland naar aanleiding van een passage van Xenophon waarin de term paradeisos weliswaar niet valt, maar die waarschijnlijk toch relevant is in het kader van dit artikel. Het gaat om Anabasis 5.3. 7-15. Xenophon onderbreekt daar zijn relaas van de tocht der Tienduizend voor een korte uitweiding over zijn leven ná de expeditie van Cyrus (hij was toen een tijdlang door de Atheners uit zijn moederstad verbannen en had zijn toevlucht gezocht in Sparta). Ik parafraseer: In Scillus op de Peloponnesus kocht Xenophon - Xenophon spreekt in de Anabasis over zichzelf in de derde persoon - een landgoed om dit aan de godin Artemis te wijden. Door dat landgoed (cwrivon, chorion) stroomde een visrijke rivier, de , en men kon er jagen op allerlei soorten wild. Xenophons zoons onder anderen deden dat graag. Het aan Artemis gewijde gebied zelf en het naburige gebergte leverden wilde zwijnen, gazellen en herten op als jachtbuit. Het landgoed lag aan de weg van Sparta naar Olympia, ongeveer twintig stadiën af van de tempel van Zeus in Olympia. Men vond er weidegrond en met bomen begroeide bergen, waar varkens, geiten, koeien en paarden konden worden gehouden. Rondom de tempel waren vruchtbomen geplant. Tot zover Xenophons beschrijving van zijn landgoed in Scillus. Zoals gezegd, het woord paradeisos wordt door hem hier niet gebezigd. Niettemin lijkt het niet onaannemelijk te veronderstellen dat de paradijzen die Xenophon in het Perzische rijk had gezien model hebben 5 gestaan voor zijn eigen landgoed op de Peloponnesus.

Xenophon is de Griekse auteur die ons het eerst én het uitvoerigst inlicht over paradeisoi. Maar ook in het werk van andere klassieke schrijvers komen passages voor die voor ons onderwerp interessant zijn. Die alle hier ter sprake te brengen, en ook nog relevante inscripties en papyri, zou te ver voeren.6 In wat volgt daarom slechts aandacht voor niet meer dan drie teksten, van respectievelijk Polybius, Grieks historicus uit de 2de eeuw v.Chr., Quintus Curtius, van wie een in het Latijn geschreven Geschiedenis van Alexander de Grote bewaard is gebleven (Curtius schreef in de 1ste of 2de eeuw n.Chr.), en de 4de-eeuwse Ammianus Marcellinus, de laatste grote Romeinse geschiedschrijver, wiens Res Gestae in het Latijn geschreven zijn, hoewel Ammianus Griekstalig was opgevoed. Het gaat in alle drie de teksten om parken waarin gejaagd kon worden door koningen en andere hoogwaardigheidsbekleders (hierboven is al gebleken dat paradeisoi er niet waren voor de gewone man). In geen van de teksten is overigens expliciet sprake van een paradeisos. De context maakt echter onmiskenbaar duidelijk dat op zo'n park wel wordt gedoeld.

Polybius brengt ons naar het Macedonië van 168 v.Chr. De Macedonische koning Perseus had zojuist de slag bij Pydna verloren tegen een Romeinse legermacht onder leiding van Lucius Aemilius Paullus. In het gevolg van deze Paullus bevond zich onder anderen zijn aangenomen zoon, de op dat moment nog jeugdige Publius Cornelius Scipio Aemilianus, met wie Polybius later zeer bevriend raakte. Paullus vond dat Scipio zijn tijd niet in ledigheid moest doorbrengen en zocht daarom voor zijn zoon naar een bezigheid die tegelijk zijn moed zou stalen. 'Het toeval', aldus Polybius (31.29. 2-4), 'hielp hem daarbij een handje. De Macedonische koningen en prinsen waren namelijk altijd verzot geweest op jagen en hadden met het oog daarop de meest geschikte plekken in hun rijk onbebouwd gelaten om er wild te kunnen houden. Gedurende de oorlog waren die gebieden even zorgvuldig onderhouden als tevoren, maar gejaagd was er door de omstandigheden vier jaar lang niet. Wild van allerlei soort was er daardoor in overvloed aanwezig.' Scipio kon er zijn hart ophalen. Of hij toen al steeds Xenophons Cyropaedie binnen handbereik had, zoals Cicero van hem weet te vertellen (Ad Quintum fratrem 1.1.23, cf. Tusculanae Disputationes 2.62), is onbekend, maar het zou goed kunnen.

De door Aemilius Paullus bij Pydna verslagen Perseus was de laatste koning van Macedonië voordat het land tot een Romeinse provincie werd gemaakt. Dat hij niet de enige Macedonische koning is geweest die in paradeisoi op jacht ging, kan men uit Polybius' woorden opmaken, al is het de vraag wanneer zulke parken in Macedonië geïntroduceerd werden.7 Van een van Perseus' voorgangers, Alexander de Grote, weten we dat hij ooit in een paradeisos een leeuw heeft gedood. Dat was echter niet in zijn stamland Macedonië, maar in een deel van het Perzische rijk, in een streek die in de Oudheid Bazaira heette en gezocht moet worden in de buurt van Samarkand in Oezbekistan. Quintus Curtius (8. 1. 11-19) bericht 'De rijkdom van de barbaren in die streken wordt door niets beter gedemonstreerd dan door het feit dat daar hele kuddes edel wild opgesloten werden gehouden in de wouden en bergweiden. Zij hadden hier- voor in hun uitgestrekte bossen een lieflijke plek uitgekozen, met bronnen waaruit het hele jaar door water stroomt. Het gebied, dat vier generaties lang in ongerepte staat was gebleven, was omgeven door een muur. Torens boden jagers een schuil- plaats. Dit park trok Alexander met heel zijn leger binnen, en meteen gaf hij bevel het wild van alle kanten bijeen te drijven. Onder de dieren was een leeuw van zeldzaam grote afmetingen. Deze kwam regelrecht op Alexander af waarop de naast hem staande Lysimachus, later zelf koning, zijn speer op het dier begon te richten. Maar Alexander duwde hem opzij en gebood hem weg te gaan, waarbij hij uitriep dat hij zelf net zo goed als Lysimachus de leeuw kon doden.' En zo geschiedde. Behalve de leeuw werden volgens Curtius 4000 andere dieren bij deze jachtpartij omgebracht...

De expeditie van Alexander tegen de Perzen vond plaats in de 4de eeuw v.Chr. In de 4de eeuw n.Chr. waagde de Romeinse keizer Julianus de Afvallige eveneens een poging tot onderwerping van het Perzische rijk dat nu onder de dynastie der Sasaniden stond. Zijn onderneming liep op een mislukking uit. Julianus sneuvelde in 363, niet zo heel erg ver van de plaats waar indertijd Cyrus de Jongere was omgekomen. 'We zijn daar- over geïnformeerd door een ooggetuige, Ammianus Marcellinus, die als legerofficier aan Julianus' expeditie deelgenomen heeft. En zoals Xenophon tijdens de Tocht der Tienduizend, zo kwam ook Ammianus tijdens de tocht van Julianus langs paradeisoi, of in ieder geval langs één ervan: 'Er was in deze zelfde streek (in de buurt van Ctesiphon aan de Tigris) een uitgebreid, cirkelvormig gebied, omgeven door een borstwering. Daarin bevonden zich ten behoeve van het jachtvermaak van de koning wilde dieren: leeuwen met lange manen, everzwijnen met borstelige schoften, woestrazende beren, zoals die in Perzië veel voorkomen, en andere om hun enorme afmetingen uitgezochte beesten. Al die dieren zijn in een regen van jachtsperen en pijlen afgeslacht door onze ruiters, die zich toegang tot het park hadden verschaft door de grendels van de toe- gangspoorten open te breken' (Res Gestae 24.5.2). Het door Ammianus beschreven park is wel geïdentificeerd met het paradijs dat Xenophon noemt in Anabasis 2. 4.l.4.8 Die identificatie lijkt niet erg waarschijnlijk. Maar zoveel is zeker: ook in de Late Oudheid hielden de Perzische koningen er, net als hun voorgangers in de tijd van Xenophon, paradeisoi op na. Prachtige zilveren schalen met jachtscènes kunnen dit fraai illustreren.

Korte bibliografie J.K. ANDERSON, Hunting in the Ancient World (Berkeley-Los Angeles-London 1985). T. BAKIR, Archäologische Beobachtungen über die Residenz in Daskyleion, in: P. BRIANT (ed.), Dans les pas des Dix-Mille: Peuples et Pays du Proche-Orient vus pat un Grec (Pallas 43) (Toulouse 1995) 269-85. J.N. BREMMER, The Birth of the Term 'Paradise', in: J.N. BREMMER, The Rise and, Fall of the Afterlife (The 1995 Read-Tuckwell Lectures at the University of Bristol) (London- New York 2002) 109-27. P. BRIANT, Chasses royales macédoniennes et chasses royales perses: le thème de la chasse au lion sur La chasse de Vergina, Dialogues d'Histoire Ancienne 17.1 (1991) 211-55. P. BRIANT, Histoire de l’empire perse de Cyrus à Alexandre, 2 dln. (Achaemenid History X) (Leiden 1996). P.O. HARPER (ed.), The Royal Hunter. Art of the Sasanian Empire (New York 1978). D. KAPTAN-BAYBURTLUOĞLU, A Group of Seal Impressions on the Bullae from Ergil/ Daskyleion, Epigraphica. Anatolica 16 (1990) 15-26. O. LENDLE , Kommentar zu Xenophons Anabasis (Bücher 1-7) (Darmstadt 1995). S.B. POMEROY, Xenophon Oeconomicus. A Social and, Historical Commentary, with an English Translation (Oxford 1994). C. TUPLIN, The Parks and Gardens of the Achaemenid Empire, in: C. TUPLIN, Achaemenid Studies (Stuttgart 1996) 80-131.

Noten 1 Zie Lendle (1995) 114 voor deze identificering. 2 Men onderscheidt twee plaatsen met de naam Dascyleum, een Griekse nederzetting aan de kust, het huidige Eşkel Liman, en de plaats waar de Perzische satraap resideerde, bij het moderne Ergili. Vgl. Kaptan- Bayburtluoğlu (1990) 15 en in het algemeen Bakir (1995). 3 Maar zie Briant (1996) 246: 'Mais dans le dernier passage cité, Xénophon...fait intervenir un autre trait caractéristique: le roi plante lui-même des arbres. Il ne s'agit pas 1à d'une invention hellénisante de l'auteur.' 4 Vgl. hiervoor Pomeroy (1994) 251-52. 5 Zo bijvoorbeeld Briant (1991) 234n. 41 en Pomeroy (1994) 247. Anders Tuplin (1996) 113-4. 6 Al het bronnenmateriaal is te vinden in Tuplin (1996) en Bremmer (2002). 7 Vgl. Briant (1991) 230-6. 8 A. Musil, The Middle Euphrates. ATopographical Itinerary (NewYork 1927, herdr. 1978) 241. Plinius' Umbrische Villatuin

Plinius Minor, Epistulae V. 6 selectie uit capita 14, 16-18, 32-36, 40

(eerst beschrijft Plinius in deze bief aan Domitius Apollinaris de voorzijde van zijn landhuis) '...Het landhuis ligt onder tegen een heuvel en heeft een uitzicht alsof het op de top lag...Een groot deel van de gebouwen ligt op het zuiden en nodigt als het ware de zon...binnen in een brede colonnade die iets naar voren ligt...... Voor de colonnade ligt een terras verdeeld in diverse perkjes van grillige vormen, omzoomd met buxus. Vandaar gaat een licht hellend gazon naar beneden, waarop de buxus figuren heeft uitgetekend van dieren die twee aan twee naar elkaar kijken. Het vlakke gedeelte is bedekt met zachte, ik zou haast zeggen golvende acanthus. Eromheen loopt een allee, ingesloten door laaggehouden en in verschillende vormen geschoren heesters. Opzij begint de promenade die in de vorm van een renbaan loopt, rondom bosjes van buxus in allerlei vormen en lage, met de hand klein gehouden boompjes. het geheel is omgeven door een lage omheining, die door trapsgewijze gesnoeide buxus wordt overdekt en aan het oog onttrokken...'

(daarna volgt de zijkant van het huis) '...De lieflijke aanleg van deze gebouwen wordt hoog en breed overtroffen door de paardenrenbaan. Hij is in het midden open...Platanen omzomen hem. Deze zijn met klimop omrankt, zodat ze bovenaan groen zijn van eigen en onderaan van ander loof. De klimop slingert zich her en der over stam en takken en rijgt naast elkaar staande platanen met zijn overspringende ranken aaneen. Tussen de bomen groeit buxus, om de buitenrand van de buxushagen staat laurier die zijn schaduw verenigt met die van de platanen. De rechte baan van de hippodroom gaat aan het eind over in een halve cirkel en krijgt dan een heel andere aanblik. Cypressen staan er hier in het rond omheen en bedekken hem met dichtere schaduw...In de meer naar binnen gelegen cirkel, want hij heeft er verscheidene, ontvangt hij stralend daglicht. Daarom doet hij hier zelfs rozen groeien en de koelte van de schaduw wordt afgelost door een heel aangenaam zonnetje. Aan het eind van deze bonte, afwisselende bocht komt de rechte baan terug, maar niet langer die enkelvoudige, want door hagen van buxus ertussen worden verschillende banen gescheiden. Hier en daar komt er een klein gazon tussen, elders de buxus zelf in duidend vormen uitgetekend, vaak letters die ofwel de naam van de eigenaar vormen ofwel van de tuinkunstenaar. Afwisselend rijzen kleine obelisken van buxus op en zljn er vruchtboompjes tussen geplant, en in de hoogst elegante stadse aanleg is onverwachts een soort nabootsing van onvervalste landelijkheid te vinden. De ruimte in het midden wordt aan beide zijden afgezet met een rij lagere platanen. En daarachter hier en daar gladde soepele acanthus, dan nog meer figuren en nog meer namen. Aan het eind wordt een halfronde aanligbank van wit marmer door een wijnstok beschaduwd...... Op verschillende plaatsen zijn zitbanken van marmer neergezet, die vermoeide wandelaars verpozingbieden evenals het paviljoen zelf. Naast die zetels zijn fonteintjes aangelegd, over de gehele hippodroom ruisen beekjes die in buizen worden aangevoerd en de hand volgen die ze hun weg wijst. Hiermee worden om beurten verschillende vlakken van het groen bevloeid en van tijd tot tijd alle tegelijk...'

Vertaling: Ton Peters, Plinius de Jongere. De Brieven. Uitg. Ambo, Amsterdam 2001. W. KASSIES

Tuinen in woorden Een blik op epische tuinen

De wereld die Homerus beschrijft heeft tuinen gekend, dat staat vast, maar zelfs de meest succesvolle archeoloog zal nooit in staat zijn er iets materieels van terug te vinden. Willen we er toch iets van te weten komen, dan zullen we de dichter aan het woord moeten laten om de vraag te kunnen beantwoorden: hoe zagen die tuinen eruit? Al luisterend naar zijn korte of uitvoerige beschrijvingen hebben we misschien de kans ons een enigszins betrouwbare voorstelling ervan te maken; als toegift levert zo'n onderzoekje ons ook nog inzichten in de werkwijze van de dichter en in de samenleving die hij beschrijft. De dichter - zo heette Homerus kortweg in de oudheid. Als aanvulling en contrast wordt in deze bijdrage ook nog een andere epische dichter even naar voren gehaald, die vijfhonderd jaar na Homerus een epos vol variaties op de onverganke- lijke thema's van zijn grote voorganger schreef.

Kalypso's grot behoort toe aan Kalypso, de godin die Odysseus bij zich op haar eiland Ogygia houdt tot het moment waarop Zeus haar gelast haar onvrijwillige gast te laten gaan. Wanneer Hermes dit bevel van de oppergod aan Kalypso komt overbrengen, krijgen wij een beschrijving van de grot van Kalypso en de omgeving ervan. We kijken als het ware met Hermes mee en zien het geheel door zijn ogen, zoals de dichter door het herhaald gebruik van het werkwoord qhevomai (beschouwen, bewonderend bekijken; Odyssee 5.74,75,76) duidelijk maakt. Dit procédé, waarin een personage de 'focalisator' is via wie wij als hoorders of lezers waarnemen, wordt in het epos vaak toegepast1 en heeft soms tot gevolg dat de dichter inbreuk maakt op de wetten van de strikte logica: Hermes ruikt de geur van brandend hout (6o), hij hoort het zingen van de godin (61) - maar kan hij haar ook zien, zoals wordt gesuggereerd door de mededeling dat Kalypso aan het weven is (62)? Het antwoord is: nee. Wel horen we dat Hermes Kalypso aantreft (58), maar pas twintig regels verder (77), ná de beschrijving van grot en omgeving, gaat hij de grot binnen en wordt hij door de godin herkend. We zullen zien dat latere lezers dit procédé hebben opgemerkt en bekritiseerd. Maar kunnen we op Kalypso's eiland wel van een tuin spreken? De schildering van Kalypso's grot en omgeving wijst ons op - drie soorten bomen: els, populier en cypres, in het enkelvoud genoemd, maar als collectivum te beschouwen (63-64); - drie soorten vogels: uil, havik en aalscholver (of zeekraai) (66); - een wijnstok vol druiven (68-69); gezien de - weinig bekende - term die Homerus ervoor gebruikt (hJmeriv~) is het geen wilde wingerd, maar een gecultiveerd exemplaar; - vier fonteinen, waarvan het water in vier richtingen stroomt; het woord krh``nai (70) duidt aan dat de handen van mensen of goden hier bezig zijn geweest en van een of meer natuurlijke waterbronnen (phgaiv) een viertal waterlopen hebben gemaakt die de omgeving bevloeien; - rondom de grot zijn dan ook weilanden, begroeid met viooltjes en wilde selderie (72-73). Wanneer we het begrip tuin definiëren als een afgepaald en omheind stuk grond, waarin de natuur getemd en gecultiveerd is, zodat zij de mensen mooie (bijvoorbeeld bloemen) en nuttige producten (bijvoorbeeld druiven en groenten) levert, heeft de tuin van Kalypso een merkwaardig karakter. De fonteinen en de wijnstok wijzen op een bewuste aanleg, die zelfs de geïrrigeerde bloemenweide betreft. Daar staat tegenover

dat de drie boomsoorten en de drie vogelsoorten tot de wilde, ongecultiveerde natuur behoren; van deze vogels geldt dat het alle drie roofvogels zijn, zonder aantrekkelijke zang; de roep van de uil geldt bovendien als een ongunstig omen. Van een omheining is geen sprake. Kalypso's 'tuin' kunnen we dan ook tweeslachtig van karakter noemen, het is een tuin met twee gezichten - en dat is een karakteristiek die ook heel goed bij de eigenares past. Deze godin leeft immers in afzondering van de andere goden en heeft trekken van een doodsgodin; ook haar naam (zij die omhult'; en kaluvptein, ‘omhullen’, is een vermogen dat ook aan de dood wordt toegeschreven) wijst in die richting. Haar mooie zang doet denken aan de dodelijke lokroep van de Sirenen. Haar vader, Atlas, heet bij Homerus ojloovfrwn, kwaadaardig. Odysseus is in Kalypso's geïsoleerde domein als het ware zeven jaar lang levend begraven. Toch heeft de godin ook mense- lijke en sympathieke trekken: haar verlangen Odysseus voorgoed bij zich te houden, haar verbittering tegenover de goden, die het haar niet toestaan, en de wijze waarop zij de held tenslotte laat gaan en helpt, roepen bij de hoorder begrip en meegevoel op. De godin toont ons dus twee gezichten, en haar tuin eveneens; gecultiveerde en aan- trekkelijke elementen zijn er gecombineerd met minder aantrekkelijke, natuurlijke elementen.

De tuin van Alkinoös In het zesde boek van de Odyssee (291-315) instrueert Nausikaä Odysseus inzake de weg die hij moet volgen van de wasbekkens bij de riviermonding naar het paleis van haar vader Alkinoös. Op roepafstand van de stad (294) is een aan Athene gewijd bos (a[lso~ 292) van zwarte populieren; weidegrond (leimwvn 292) en fontein (krhvnh 292) horen erbij en Alkinoös' bezit daar vlakbij een temeno~(293), een stuk grond dat aan zijn familie door de Faiaken is toegewezen. De koning heeft er een teqalui``a ajlwhv (293), een weelderig bloeiende en/of vruchten dragende wijngaard. Van een tuin kunnen we hier niet spreken, wel van een stuk grond waar de natuur aan weide en populieren het onmisbare water geeft, waarvan de mensen voor hun wijngaard gebruik maken. Alkinoös' eigenlijke tuin bevindt zich naast zijn paleis, waar Odysseus, door Athene gehuld in een dichte nevel, aankomt; we zijn inmiddels in het zevende boek beland. Hier past de dichter voor de beschrijving van de tuin eenzelfde procédé toe als bij Hermes' bezoek aan Kalypso. Die scène wordt afgesloten met (5. 75-76):

e[nqa sta;~ qhei``to diavktoro~~ jArgeifovnth~. jAuta;r ejpei; dh; pavnta eJw qhhvsato qumw...

Daar ging de geleidende god, de Argos-doder, staan en beschouwde hij alles. Maar toen hij alles met aandacht had beschouwd...

'Wanneer Odysseus op Alkinoös' huis en tuin is uitgekeken, lezen wij - de twee pas- sages geven een aardige illustratie van de 'formulaire' techniek - (7. 133-134):

e[nqa sta;~ qhei``to poluvtla~ jOdusseuv~. jAuta;r ejpei; dh; pavnta eJw qhhvsato qumw...

Daar ging de veelbeproefde, stralende Odysseus staan en beschouwde hij alles. Maar toen hij alles met aandacht had beschouwd...

Ook hier kijken wij dus met een personage mee. Een effect van de uitvoerige beschrijving

die nu volgt (86-132) is dat de spanning wordt opgevoerd door deze onderbreking, die juist op het moment komt waarop het verhaal een beslissende wending lijkt te gaan krijgen. Het ritardando maakt de hoorder nóg benieuwder naar het vervolg. Wat krijgt Odysseus te zien? Nog sterker dan bij Hermes' bezoek aan Kalypso valt het ons hier op dat wij met Odysseus mee kijken naar iets wat hij in feite niet kan zien (86-111): het wonderbaarlijk mooie interieur van Alkinoös' paleis, waarin zich 2 onder meer gouden waakhonden, door Hefaistos vervaardigd, bevinden (91-94). Ons gaat het nu om de tuin, die in 112-132 wordt beschreven. De grote, vier morgen beslaande tuin, ligt naast Alkinoös' paleis en heeft een e{rko~, een omheining, typerend kenmerk van een volwaardige tuin. Een groot deel van de tuin wordt in beslag genomen door vruchtbomen, die worden beschreven met dezelfde twee regels waarmee in het elfde boek (589-590) een van de de kwellingen van Tantalus in de onderwereld wordt geschilderd:

peren-, granaatappelbomen en bomen vol glanzende appels, bomen met diepzoete vijgen en andere rijk aan olijven. (7. 115-116, vert. De Roy van Zuydewijn)

Het belangrijkste kenmerk van Alkinoös' bezit komt hierna ter sprake: in deze tuin hoeft men nooit op rijpe vruchten te wachten. De Zefyrus zorgt ervoor dat er nooit rijpe vruchten (hier in 120-121 worden peer, appel, druif en vijg genoemd) ontbreken. Daarmee vertoont deze tuin trekken van het gouden tijdperk dat Hesiodus in zijn Werken en Dagen (109-126) schildert. Voor de wijngaard wordt dit sprookjesachtige karakter van Alkinoös' tuin nog nader uitgewerkt (122-126). Tenslotte horen wij, helaas zeer beknopt, van keurig geordende (groente-)bedden (kosmhtai prasiaiv,127), die eveneens onafgebroken met groenten prijken, en van twee fonteinen: de ene voor het bevloeien van de tuin, de andere voor het voorzien in de behoeften van de Faiaken. Irrigatie was en is in het zuidelijke klimaat voor elke tuin van vitaal belang. In de tekst van Homerus geven vergelijkingen ons vaak inlichtingen over allerlei aspecten van het dagelijks leven; dat is ook het geval bij de bevloeiingstechniek. In de beschrijving van de achtervolging van Achilles door de riviergod Skamandros lezen we: 'Zoals wanneer een tuinman vanuit een zwartwellende bron een wetering graaft en het water langs planten en tuinen leidt - hij ruimt met zijn spade alle obstakels weg uit de greppel, alle steentjes rollen mee met het voortstromend water, dat bij een helling gekomen bruisend neergutst en de man die het leidt, vooruitsnelt - zo haalde telkens de bruisende stroom Achilles in, hoe snel hij ook was; want goden zijn sterker dan mensen.' (Ilias 21. 257-264; vert. Schwartz) Een unieke passage, die ons van dichtbij laat kijken naar de arbeid op het land en in de tuin. Het verdient vermelding dat het bekendste woord voor tuin, namelijk khpo~, hier (Odyssee 7. 129) wordt gebruikt; de termen orcato~ en ajlwhv duiden de wijngaard aan. De druiven daarvan leveren de onontbeerlijke wijn, de drank van beschaafde mensen, die hen evenals het eten van brood onderscheidt van melk drinkende on- beschaafden, zoals de Cycloop. Het ooft van de vruchtbomen speelt in het dieet van de mensen in het epos een minder belangrijke rol; afgezien van de olijf, die de multi- functionele olie levert, zijn de vruchten eigenlijk luxeproducten, van ondergeschikt belang voor het dagelijks leven. We kunnen concluderen dat Alkinoös' tuin en paleis enerzijds trekken vertonen die heel reëel lijken en vanuit historisch en archeologisch standpunt ook aannemelijk zijn. Anderzijds treffen we in de beschrijving ervan allerlei miraculeuze elementen

aan die het sprookjesachtige karakter laten uitkomen. Daarmee stemt het beeld dat we van het volk der Faiaken krijgen overeen: de Faiaken lijken een sprookjesvolk dat een utopisch eiland bewoont, maar tegelijk zijn alledaagse menselijke eigenschappen als roddelzucht, ongastvrij optreden en rivaliteit bij hen niet onbekend. Van het eerste getuigt Nausikaä al in haar eerste gesprek met Odysseus (Odyssee 6. 273-288), voor het tweede waarschuwt de (vermomde) godin Athene haar beschermeling zelf (7.32-33) en met de rivaliteit maakt de lezer kennis in het achtste boek (158-164), wanneer Euryalos Odysseus honend uitdaagt deel te nemen aan de sportwedstrijden.

De tuin van Laërtes De aanzienlijken van het gelukkige volk op Scheria hebben alle tijd om Odysseus' betoverende verhalen aan te horen; om de productie van eten en drinken hoeven zij zich niet te bekommeren, om arbeid al helemaal niet. Voor hen is het gouden tijdperk nog niet afgelopen, lijkt het. Ook in Alkinoös' tuin lijkt alles vanzelf te gaan; van arbeid of arbeiders vernemen we niets, terwijl het onderhouden en bewerken van dergelijke percelen in werkelijkheid natuurlijk veel toegewijde arbeid vereiste. In het vierentwintigste boek is alles heel anders. In de laatste herkenningsscène van de Odyssee ontmoet Odysseus, die zich voordoet als een zekere Eperitos, zijn hoog- bejaarde vader Laërtes wanneer deze, armelijk gekleed, op zijn buiten aan het schoffelen is. Het landgoed omvat onder meer een mevga~ o[rcato~ (222), een grote wijngaard, en een polukavrpo~ ajlwhv (221), wat we hier wel als vruchtbare tuin moeten opvatten; het ligt op een mooi stuk grond buiten de stad, en is door Laërtes zelf lang geleden met veel inspanning aangelegd (24. 205-212). Penelope heeft het landgoed al eerder aangeduid als een tuin (kh``po~) die rijk is aan bomen (Odyssee 4. 737). Laërtes is op het moment dat Odysseus naar hem toe komt alleen; zijn slaaf Dolios is met een aantal mannen stenen gaan verzamelen voor het onderhoud van de omheinende muur (222-225). Odysseus constateert een schril en schrijnend contrast tussen het verwaar- loosde uiterlijk van zijn vader en dat van de keurig verzorgde tuin en zegt: 'Niets in de hele tuin is verwaarloosd, geen plant, geen wijnstok, geen olijf, geen peer, geen groentebed.' (245-247 , vert. Schwartz), luidt zijn commentaar. Ook in deze tuin zien we dus weer de combinatie van vruchtbomen en groenten. Even later kan Odysseus bij het zien van het verdriet van zijn vader niet langer verzwijgen dat hij diens doodgewaande zoon is. Maar evenals in vergelijkbare scènes in de Odyssee gaat de herkenning niet zonder slag of stoot: ook Laërtes wil bewijzen zien! Odysseus toont hem eerst het litteken waarvan we de herkomst al kennen. Dit eerste herkenningsteken (sh``ma), waaraan bij de herkenning van Odysseus door zijn voedster zo'n tachtig regels waren besteed (Odyssee 19. 392-466) wordt hier in vijf regels (24. 331-335) afgedaan, een mooie illustratie van de manier waarop een aoi- dos een bepaalde episode in zijn verhaal naar believen kan uitbreiden en comprimeren. Als tweede bewijs voor zijn identiteit haalt Odysseus nu voor zijn vader een vertederende herinnering aan zijn kindertijd op: 'Ik was nog een kleine jongen en drentelde de tuin door achter u aan en hield met vragen niet op. Onder het langslopen noemde ge mij al hun namen en vertelde me alles. Dertien perenbomen kreeg ik en tien appelbomen erbij, veertig vijgen en vijftig rijen wijnstokken waren voor mij, nooit zonder vrucht, met trossen van allerlei soort, naar gelang de jaargetijden van Zeus ze doen zwellen.' (Odyssee 24. 337-344; vert. Schwartz) Het tafereeltje dat Odysseus bij zijn vader in herinnering roept is een mooi voor- beeld van Kleinmalerei; de sterke voorkeur die hellenistische dichters daarvoor hebben, is dan ook niet iets nieuws, maar een vervolg op wat ook in de archaïsche poëzie voor- komt. Maar we kunnen ons aan de hand hiervan ook een voorstelling maken van

Laërtes' bezit: als de kleine Odysseus al zoveel bij wijze van spel cadeau krijgt, moet de omvang van Laërtes' tuin aanzienlijk zijn geweest. De verschillen tussen deze tuin en die van Alkinoös zijn groot: bij de Faiaken is er sprake van een overvloed die tellen overbodig maakt, stroomt het water uit twee fonteinen en lijkt arbeid overbodig. Op Laërtes' landgoed worden de bomen geteld, wordt van bronnen of water niet gespro- ken en is langdurige en zware arbeid nodig om deze tuin tot stand te brengen en in stand te houden.

Bij Aietes thuis In het derde boek van de Argonautika van Apollonius van Rhodos vindt een dramatische ontmoeting plaats tussen Jason, die met zijn Argonauten het gulden vlies wil bemachtigen, en Aietes, de koning van Kolchis en vader van Medea. De confrontatie vertoont duidelijke gelijkenissen met die in de Odyssee tussen Odysseus en Alkinoös. Schematisch aangeduid: een held (Odysseus-Jason) komt in een vreemd land (Scheria-Kolchis) hulp vragen aan de plaatselijke vorst (Alkinoös-Aietes); de dochter van deze vorst (Nausikaä-Medea) staat welwillend tegenover de vreemdeling, die de steun van een godin (Athene-Hera) heeft. Maar er zijn ook verschillen: Nausikaä heeft Odysseus het leven gered, zoals de held zelf erkent, maar blijft ondanks haar verzoek aan Odysseus zich haar te blijven herinneren, toch afstand tegenover hem bewaren (8. 457-468). Medea daarentegen geeft zich in de loop van het verhaal zonder reserve over aan haar passie voor Jason, met een heftigheid die in de Odyssee ondenkbaar is. Ook Alkinoös en Aietes zijn contrasten: Alkinoös is een toonbeeld van gastvrijheid en voorkomendheid, Aietes een tirannieke barbaar. Apollonius laat ons naar Aietes' bezit kijken door de ogen van Jason, zoals we Alkinoös' huis en tuin door die van Odysseus zagen. Maar de dichter uit impliciet zijn kritiek op het onlogische in Homerus' beschrijving door uitdrukkelijk te vermelden (3. 219) dat Jason en zijn vier metgezellen ongehinderd de drempel overstappen; pas dán volgt de beschrijving van wat Jason dan kan zien. De nadruk ligt bij Apollonius op Aietes' paleis, dat een grimmige indruk maakt, die overeenkomt met het karakter van de bewoner; de bezoekers staan dan ook niet bewonderend, maar verbijsterd te kijken (215). De extreme beknoptheid van Apollonius' stijl (een van de hoge drempels die men moet passeren bij de overstap van de lectuur van Homerus naar die van het hellenistische epos) springt hier sterk in het oog. Homerus geeft Alkinoös' paleis 30 en zijn tuin 21 regels, in de Argonautika zijn deze getallen respectievelijk 9 en 7. Kunnen wij in dit Kolchis eigenlijk wel van een tuin spreken? Met moeite: alleen de wingerd en de fonteinen worden genoemd, en de wingerd heeft een decoratieve functie. Toch is het de moeite waard de aandacht te vragen voor de selectieve manier waarop Apollonius het archaïsche epos imiteert en varieert. Voor de wingerd en zijn druiven vindt Apollonius zijn voorbeeld niet op Scheria, maar bij de grot van Kalypso. Daarvan zegt Homerus: 'Om de ingang van de grot wond zich een welige wingerd met sappige trossen.' (Odyssee 5. 68-69, vert. Schwartz). Bij Apollonius heet het: 'De wingerdranken bloeiden rijk, dicht bij de ingang, en vormden bovenaan een dak van groene blaren.' (Argonautika 3. 219-221). Door het gebruik van het ongewone woord hJmeriv~, dat we ook in Odyssee 5. 69 tegenkwamen, en door het plaatsen van deze wingerd bij de ingang van de woning maakt deze belezen dichter zijn bijna even belezen hoorders duidelijk dat hij het Homerische voorbeeld in gedachten heeft. Het paleis van Aietes krijgt zo iets mee van de grot van Kalypso; de gevaren die Odysseus daar bedreigden komen hier op Jason af. Met de fonteinen is het iets anders gesteld. Alkinoös' tuin had er twee, Kalypso's domein vier. Apollonius spreekt ook van vier fonteinen, maar schrijft ze wel buiten-

gewone eigenschappen toe, zó buitengewoon, dat de lezer zich erop instelt dat in dit land het abnormale en wonderbaarlijke eerder regel dan uitzondering is; Medea's optreden als tovenares in het vervolg van het derde boek is daarmee in overeenstem- ming. Van de fonteinen zegt de tekst:

Daaronder stroomden vier fonteinen, altijd vloeiend, gehouwen door Hefaistos. Eén spoot melk omhoog, een tweede wijn en uit de derde stroomde olie, die heerlijk geurde. Uit de laatste stroomde water, dat na de ondergang van de Pleiaden warm was, maar na hun opgang, als de lente aanbrak, welde er ijskoud water uit het rotsgewelf naar boven. (3. 221-227)

Melk, wijn, olie en water - miraculeuzer kan het haast niet; we worden herinnerd aan de gaven die Dionysus in de Bakchai van Euripides (704-711) aan zijn volgelingen schenkt: water, wijn, melk en honing. Apollonius voegt eraan toe dat deze fonteinen door Hefaistos zo zijn ingericht, dezelfde god die een belangrijk aandeel heeft in de inrichting van Alkinoös' paleis (Odyssee 7. 92). De vierde fontein, waarvan de watertemperatuur varieert naar gelang de seizoenen, heeft men wel eens in verband gebracht met een passage in de Ilias (22. 147-152), waar wordt vermeld dat de Skamandros twee bronnen heeft, één met warm water en één met ijskoud water in de zomer. Maar het ligt meer voor de hand om met Richard Hunter, aan wiens commentaar ik hier een en ander ontleen,3 te denken aan de 'bron van Helios' in het noorden van Afrika. In de loop van ieder etmaal, aldus Herodotus (4. 181), varieert de temperatuur van het water daar van ijskoud tot kokend. Helios is Aietes' vader, dus een verwijzing naar diens bron is heel goed te verklaren. De zeer onvolledige 'tuin' van Aietes valt met dit alles wel duidelijk in de categorie 'tuinen in woorden'; deze tuin is wel in hoge mate een literaire tuin, waarvan het realiteitsgehalte beperkt is. Wie het vierde boek van de Argonautika kent, minder gelezen dan het derde, maar minstens even boeiend, herinnert zich misschien nóg een tuin. Bij de aankomst van de Argonauten bij de Hesperiden, hier aan de grens van de Libysche zand- en duinwoestijn gelocaliseerd, lijkt de vermaarde tuin der Hesperiden eerder een anti-tuin: Herakles heeft de dag ervoor de slang, die er waakte, gedood, de appels van de godinnen geroofd en de mythische tuin daarmee zijn belangrijkste kenmerk ontnomen; de drie godinnen doen dan ook niet anders dan weeklagen. Maar in een, opnieuw beknopt geschreven, geestige passage presenteert de dichter een tweetal metamorfosen dat de tuin weer enigszins zijn karakter teruggeeft: de drie godinnen veranderen eerst in stof en aarde, vervolgens in drie bomen (populier, olm en wilg, bij uitstek bomen die van een vochtige omgeving houden - en dat in een woestijn...) om vervolgens weer in hun oorspronkelijke gedaante uit die bomen tevoorschijn te komen. Hun gebied bevat bovendien een verse bron, door Herakles juist een dag eerder bij zijn bezoek tevoorschijn geschopt, waaruit de Argonauten, uitgeput na twaalf dagen en nachten sjouwen door de woestijn met de Argo op hun schouders, samen met Medea en haar dienaressen kunnen drinken. Een nieuwe bron en drie bomen - het begin van een tuin is er, maar het is nog lang niet de mythische tuin der Hesperiden waarover dichters en mythografen zo veel hebben geschreven.

Slotvragen In de verschillende tuinen die aan de orde kwamen missen we een element dat voor

hedendaagse voorstelling essentieel is: de bloemen, al werden in Kalypso's tuin viooltjes genoemd. Toch hebben er bloemen in de archaïsche tuinen gebloeid; een beroemde vergelijking in de Ilias (8. 306-308; vert. De Roy van Zuydewijn) bij het sneuvelen van Priamus' zoon Gorgythion is een van de bewijzen:

't Hoofd van de man viel opzij, zoals in de tuin een papaver zwaar van het zaad en zwaar van het regenwater der lente - zo, bezwaard door de helm, viel het hoofd van de man op zijn schouder,

Dat de bloemen er zo bekaaid afkomen hangt samen met de houding van de meeste en zeker van de oudste Grieken tegenover de natuur, dus ook tegenover haar gaven in de tuin. Zij waarderen die vooral op grond van het nut en het genot dat ze eraan kunnen ontlenen. Het water lest de dorst en bevloeit planten en bomen, wijnstok en bomen geven de onmisbare schaduw en leveren vruchten, met een rijk gestoffeerde tuin kan men eventueel de bezoeker imponeren en hem de status van de bezitter duidelijk maken. Een ademloos verwonderd staan tegenover de natuur en haar geheimen, die toch ook in gedomesticeerde vorm in de tuin te vinden zijn, is afwezig. De idyllische verheerlijking van een locus amoenus, een uitgelezen plekje in de natuur of in de tuin, is in de archaïsche tijd nog ver weg. Wanneer die andere archaïsche dichter, Hesiodus , in de zomerhitte een plek zoekt om uit te rusten (Werken en Dagen 588-596) wil hij schaduw van bomen, brood en andere spijzen, wijn die gemengd is met water uit een frisse bron en vlees van bijzondere kwaliteit; zo, 'met mijn gezicht recht naar de frisse bries van Zefyrus gekeerd', wil hij op een zeer aardse en onromantische wijze van het goede der aarde genieten. Op een vergelijkbare manier waardeerde men de tuin en zijn gaven. Een laatste punt met een paar boeiende vragen eraan gekoppeld tot slot. In veel voorstellingen die allerlei volkeren zich maken van het begin van de mensheids- geschiedenis is sprake van een tuin. In die tuin bevinden zich in bonte variatie allerlei elementen: een eerste mensenpaar of een eerste mens; een gevaarlijke of juist wijze slang; een boom die de vruchten van kennis of onsterfelijkheid draagt; een bron en/of rivier(en)... Sommige van die elementen keren terug in voorstellingen van een gelukkige eindtijd, van een plek waar bepaalde mensen na hun dood mogen verblijven of van andere tuinen, zoals die van de Hesperiden. Mijn vraag is: hebben de voorstellingen van die mythische tuinen de aardse tuinen, hun bedenkers en hun beschrijvers beïnvloed? Of is er sprake van een wisselwerking? Hebben, om een voorbeeld te noemen, de vier fonteinen bij Aietes' paleis in de verte nog iets te maken met de vier rivieren die volgens Genesis 2:10-14 in het bijbelse paradijs stroomden en in de christelijke kunst steeds opnieuw terugkeren in allerlei verbanden: met de vier windstreken, de vier evangelisten of de vier kardinale deugden? Een ander voorbeeld. De auteur van het bijbelboek Openbaring ziet in de laatste twee hoofdstukken van zijn visioenen geen tuin, maar een stad, een nieuw Jeruzalem, neerdalen op een nieuwe aarde. De beschrijving ervan is van een verbijsterende bontheid en kracht. 'Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalf maal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren.' (22:2) Stad en tuin gecombineerd! Ook hier, in het onafgebroken vrucht dragen van het geboomte, zien we dus een element dat we in Alkinoös' paradijselijke tuin tegenkwamen. Uit de gigantische hoeveelheid materiaal dat iemand als Martin West in een indrukwekkend boek heeft bijeengebracht4 lijkt mij maar één conclusie mogelijk: het complex van verhalen, gedachten en voorstellin- gen dat de Griekse archaïsche wereld te zien geeft, kan alleen maar goed begrepen en

beoordeeld worden, wanneer men zich consequent rekenschap geeft van de samenhang van dat alles met de andere culturen van het Midden-Oosten.

Noten 1 Zie voor een verklaring van deze term bijvoorbeeld Irene J.F. de Jong, Zwijgende personages in de Ilias, Lampas 22, 1(1989) 4-21 en Homerische verteltechniek: de ontmoeting tussen Hermes en Priamus in de llias, 23, 4-5 (1990) 370-83 en haar studie Narrators and Focalizers. The presentation of the story in the Iliad (Amsterdam 1989). 2 Het waakhond-motief in de Odyssee (behalve de honden van Alkinoös, Circe en Eumaios komen we ook de hond Argos in boek 14 en 17 tegen) wordt besproken door Irene J .F. de long, De literaire interpretatie van de Odyssee: enkele recente publikaties, Lampas 27, 5 (1994) 378-91, vooral 388-90. 3 Apollonius of Rhodes, Argonautica Book III, edited by R.L. Hunter (Cambridge 1989). 4 M.L.West, The east face of Helicon. West Asiatic Elements in Greek Poetry and Myth (Oxford 1997).

HANS SMOLENAARS

Literaire tuinen Romeinse dichters in de natuur

Romeinen hielden niet van de woeste, ongetemde natuur. Wij doen dat pas sinds de Romantiek, toen men oog kreeg voor de schoonheid van wildstromende rivieren, van mysterieuze wouden en ongenaakbare bergen. In de Oudheid beklom men bergen om economische of militaire redenen, zoals Hannibal's tocht over de Alpen in 219 v.Chr. Francesco Petrarca zou de eerste zijn die de Mont Ventoux (Mons ventosus) uit nieuwsgierigheid beklom en een modern natuurgevoel verwoordde in zijn verslag van deze tocht in 1336. De cultuurhistoricus Jacob Burckhardt beschrijft dit gevoel als volgt: ‘de zuiverste en diepste ontroering overstelpt hem bij de bestijging 1 (...). Een onbestemde drang naar een ruim vergezicht zwelt in zijn binnenste aan.’ Maar voor een Romein leidde de aanblik van bergen en wouden hoogstens tot filosofische bespiegelingen over de kortstondigheid van ons bestaan, zoals de besneeuwde top van de berg Soracte in Horatius Ode I 9: 'Zie je hoe wit Soracte's besneeuwde top/zich opheft leidt tot het advies: Vraag niet naar morgen wat er gebeuren gaat, /boek elke dag die de Fortuin je biedt als winst' (vert. Schrijvers). Hetzelfde gevoel lezen we in Stendhal, La chartreuse de Parme, wanneer Fabrice en Gina vanaf het Como-meer zicht hebben op de Alpen: Hun grimmige soberheid herinnert je net genoeg aan alle rampspoed in het leven om te bewerken dat je het genot van dat ogenblik nog sterker ervaart'.2 Seneca zegt dat religieuze gevoelens worden opgewekt bij de aanblik van een donker woud: 'Als je komt te staan voor een woud, vol met bomen die oud zijn en hoger dan gewoon is, een woud dat het uitzicht op de hemel beneemt doordat de tak- ken over elkaar schuiven, dan zal die rijzigheid van het bos, het mysterieuze karakter van die plaats en je verbazing over een zo dichte en ononderbroken schaduw in een weidse ruimte je doen geloven in een goddelijke macht. Als een grot op een plaats waar de rotsen helemaal uitgehold zijn, de indruk wekt dat een hele berg eroverheen hangt (...), dan zal de aanblik daarvan je geest treffen met een heilig vermoeden van religieuze ervaring.' (Brieven aan Lucilius 41, 3, vert. C. Verhoeven). Volgens Vergilius hadden al veel eerder de prehistorische bewoners van het met bossen bedekte Capitool in Rome ditzelfde gevoel:

Toen al werden de bange boeren door schrik bevangen voor de heilige grond die met zijn bomen en rotsen hen angstig deed beven. (Aeneis 8. 349-50, vert. Schrijvers)

Een begrijpelijke reactie voor wie evenals Vergilius' tijdgenoten weet dat daar later de machtige tempel van Jupiter Capitolinus is gebouwd. Natuurlijk zoeken ook Romeinse verliefden de eenzaamheid van bergen en bossen om hun verdriet te uiten. Zo kerft Gallus de naam van zijn geliefde in bomen en ver- langt met Lycoris op het land te leven:

hier is de koelte van bronnen, hier grazige weiden, Lycoris, hier zijn bossen, hier wou ik met jou mijn leven slijten. (Vergilius, Ecloga 10. 43-4, vert. Smolenaars).

Ook de herder Corydon, vurig verliefd op Alexis, schreeuwt zijn verdriet uit in de natuur:

't Lover van beuken, een lommerrijk dak, was zijn enige toevlucht, telkens zocht hij het op, en alleen met bergen en wouden, stortte hij heel zijn verlangen daar uit. (Ecloga 2, 2-5, vert. Brouwer).

Maar de gezochte eenzaamheid lijkt nooit ver weg te zijn. Zo is Corydon tijdens de lunchpauze de natuur ingetrokken, weg van de plaats waar:

Thestylis stampt voor de maaiers, moe door de blikkerende hitte, knoflook en wilde tijm tot een kruidige brij in haar vijzel. (Ecloga 2. 10 e.v., vert. Brouwer)

Ver kan Corydon dan ook niet van zijn makkers zijn afgedwaald.

De tuin der lusten Niet de wildheid, maar het lieflijke van de natuur (amoenitas) heeft de voorkeur van Romeinen, hetgeen tot uiting komt in beschrijvingen van geïdealiseerde landschappen, zoals we die al in Homerus vinden in bijvoorbeeld de tuin van Alcinous (Odyssee 7. 112 e.v.), waar altijd lente heerst en altijd vruchten bloeien, bij de grot van Calypso (Odyssee 5. 63 e.v..) en op het eiland Syria (Odyssee 15. 403f.), waar geen ziektes bestaan (zie de bijdrage van Kassies elders in dit nummer). Deze Homerische beschrijvingen zijn het uitgangspunt geweest van een lange literaire traditie, waarvan 3 de locus amoenus en de 'paradijselijke tuin' belangrijke vertegenwoordigers zijn. In dit soort landschappen zijn als vaste elementen aanwezig: bron of beek, gras, bos met verschillende boomsoorten, bloemen, schaduw en lieflijk gezang van vogels. Zo'n omgeving leent zich uitstekend voor erotische activiteiten, zoals de impo- tente dichter Eumolpus in Petronius dichterlijk opmerkt bij zijn fatale rendez-vous met Circe, een schoonheid uit Croton: Schaduwkoelte verspreidt hier het lover in zomerse hitte ed'le platanenkruinen, laurieren gesierd met hun bessen, rond, als gesnoeid staan de pijnen te dromen en wiegen cypressen. Daartussen dartelt een stroompje - de vlietend schuimend witte wateren storten omlaag langs de stenen in ruisende regen. Dit is een plek voor de liefde geschapen! Dat weet ook de zwaluw en de bosnachtegaal die dart'lend in groenende schaduw tussen de violieren bezingen de land'lijke zegen. Daar lag Circe loom en losjes uitgestrekt met haar marmerblanke hals rustend op een met goud bestikt kussen; met een bloeiende myrtetak wuifde ze zich koelte toe. (Satyricon 131, vert. Leeman)

Vinden we hier romantiek in de vrije natuur Zeker niet, want Circe's goud bestikte kussen maakt duidelijk dat we ons hier wel heel dichtbij de beschaafde wereld bevinden, zoals ook de bonte verzameling bomen wijst op een gecultiveerde tuin of park. Naast de al genoemde ingrediënten, behoort ook de 'lieflijke grot' tot het reper- toire van de locus amoenus, zoals in Horatius' Ode I 5, waar de ravissante belaagd wordt 'in de beschutting van een lieflijke grot' (grato, Pyrrha, sub antro). Ook deze grot ligt niet in de woeste natuur; daar zal deze chique Pyrrha immers nooit komen. De 'lieflijke grot' bevindt zich in haar tuin en is speciaal voor dergelijke amoreuze activiteiten aangelegd.4 In Eumolpus' dichterlijke uitbarsting staan die bomen in een parkachtig landschap, maar zo'n 'bos' kan ook in een binnentuin. In

Ode 3.10, 5f. klaagt Horatius tegen Lyce dat zij hem in deze barre weersomstandigheden buiten haar deur laat staan. Letterlijk: Hoor je met welk geraas de deur kreunt en het bos (nemus) geplant temidden van je prachtige huis? Schrijvers bespaart ons dit bos en vertaalt: 'Hoor ... de storm die door de tuin loeit bij je huis!' Maar het kreunende bos maakt het lot van onze buitengesloten minnaar wel veel dramatischer, terwijl de bulderende storm in het parkje van Lyce's huis tegelijk getuigt van zijn weldadige zelfironie. Dit soort 'bossen' komen we ook tegen in Tibullus ('Wat heb ik aan (...) bossen die in mijn huis een heilig woud nabootsen', III 3. 15) en in Horatius' Brieven ('Men kweekt toch een bos tussen bontgekleurde zuilen' ,I 10. 22). We zijn dus gewaarschuwd: in Latijnse liefdespoëzie zijn 'bossen'en ‘grotten' vaak minder natuurlijk dan we zouden verwachten.

Filosofie in de tuin De locus amoenus wordt in de Latijnse poëzie voor het eerst uitgewerkt door Lucretius in zijn leerdicht De rerum natura (Over het wezen der dingen, uit ca 55 v.Chr.), waarin hij de hedonistische leer van Epicurus (341-270) poëtisch verwoordt. Tegenover de overdadige luxe in de stad stelt Lucretius het eenvoudige geluk dat we in de natuur kunnen vinden, waar zacht gras, een beekje en de schaduw van een boom op een stralende lentedag voor ontspanning zorgen die weinig kost:

terwijl men uitgestrekt in't malse weidegras, bij 'n kabblend beekje in de schaduw van een hogen boom, met weinig weelde lekker zich te goed kan doen, vooral wanneer de weersgesteldheid lieflijk streelt en 't voorjaarsgroen zich met der bloemen bontheid siert. (De rerum natura II 29-33, vert. Rutgers van der Loeff)

Lucretius voegt hier twee opmerkelijke elementen toe aan het traditionele repertoire: het sociale karakter van deze antieke picknick (inter se prostrati lett. 'tesaamgelegen in het weeke gras', vertaling J.H. Leopold, die deze woorden inleidt met zijn eigen toe- voeging: 'Als maar in vriendschap een vertrouwde omgang') en de hoge boom (arbor alta) die de gewenste schaduw geeft. Het gaat hier blijkbaar niet om geliefden (zoals hierboven), maar om vrienden die genieten van wat de natuur te bieden heeft. De 'hoge boom' kenmerkt de locatie van filosofische gesprekken sinds Plato's Phaedrus, waar Socrates en Phaedrus zich neerzetten onder een hoge plataan aan een koele beek, waar zacht gras, verkoelende wind en gezang van krekels niet ontbreken. Lucretius' idyllische picknick onder een hoge boom roept bewust deze enscenering van de Phaedrus op. Door deze associatie krijgt dit tafereel dan ook een diepere filosofische betekenis. In het epicurisme is Lust (Voluptas) het levensdoel. Met Lust wordt bedoeld een toestand waarin het lichaam geen pijn heeft en de ziel niet verontrust wordt (Epicurus , Bief aan Menoikeus 132). Rijkdom en politieke ambities, kenmerkend voor het leven in 'de stad', ondermijnen deze toestand, terwijl de door Lucretius beschreven pastorale genoegens dit sobere levensdoel juist bepalen. Leven in een besloten gezelschap van vrienden, zoals Epicurus dat in zijn 'Tuin' in Athene reali- seerde, biedt verder de meeste kans dit levensdoel te bereiken. Kortom, naar mijn overtuiging kunnen we de pastorale picknick in Lucretius' locus amoenus interprete- ren als verbeelding van het epicureïsche ideaal: het leven in de 'Tuin van Epicurus'. Plato's hoge plataan wordt expliciet genoemd in Cicero's Gesprekken over de rede- naarskunst. Maar terwijl Plato zijn filosofische locus amoenus ver buiten de stad situeert, laat Cicero zijn Gesprekken plaatsvinden bij de wandelallee van Crassus' landgoed bij

Tusculum, het moderne Frascati, waar Scaevola voorstelt: 'Zeg Crassus, waarom doen we niet zoals Socrates in Plato's Phaedrus? Deze plataan brengt me op dat idee (...).' 'Ja natuurlijk', had Crassus gezegd, 'maar dan wel comfortabeler'. Hij had toen kussens laten halen en allen hadden plaatsgenomen onder de plataan (De oratore I 28, vert. Van Rooyen-Dijkman). Deze Romeinse heren kiezen dus voor hun filosofische bespiegelingen over de welsprekendheid een locatie die nadrukkelijk aan de Phaedrus is ontleend, onder een plataan, maar dan wel in de beschutte luxe van de villa in plaats van in Plato's vrije natuur, en natuurlijk niet gezeten op gras, maar op speciaal aangevoerde kussens. Duidelijker kan het niet: Romeinen zijn dol op de natuur, maar dan wel in de beschutting van tuin of park, en bij voorkeur op comfortabele kussens.

De natuur als tuin van de landman Ook Vergilius' leerdicht Georgica (Het Boerenbedrijf , 37-19 v.Chr.) bevat een lange lofzang (II 458-542) op het landelijk leven tegenover het hectische en corrupte bestaan in de stad. Maar terwijl Lucretius' vrienden hun levensgeluk in de 'Tuin' van Epicurus vinden, is het geluk van de boer vooral het resultaat van noeste arbeid (labor) in har- monieuze samenwerking met de natuur. Vergilius' beschrijving van een landelijke feestdag, doorgebracht op het gras (van de locus amoenus), met wijn en onschuldig sportief vermaak, roept zeker de herinnering op aan de filosofische picnic in Lucretius (naar wie in het direct voorafgaande [490 e.v.] ook met groot respect werd verwezen):

Zijn feesten viert de boer. Behaaglijk in het grasland - het altaar rookt, zijn makkers winden om 't mengvat kransen - plengt hij en roept u aan, Lenaeus. Voor zijn herders is er een wedstrijd: spieswerpen - een olm is het doelwit. (Georgica II 527-31, vert. Ida Gerhardt)

Maar in plaats van het teruggetrokken bestaan van het epicurisme, verheerlijkt Vergilius het actieve landelijk leven, vrij van oorlog en hebzucht, met eerbied voor de goden. In 'het Boerenbedrijf’ dwingt de mens de natuur door zijn niet aflatende inspanning en techniek tot de productie die zij op die voorwaarden graag bereid is te leveren. Dit actieve en harde bestaan is geheel in overeenstemming met de theodicee in Georgica I 121-159, waarin wordt verklaard dat Jupiter de Gouden Tijd ('het paradijs') bewust heeft afgeschaft om de mens te dwingen zijn capaciteiten te ontwikkelen. Jupiters plan heeft de mens zelf verantwoordelijk gemaakt voor zijn relatief gelukkig bestaan, waarvan het eenvoudige boerenleven een duidelijk symbool is. Dit landelijk leven in Vergilius speelt zich af in de realiteit van de natuur, die overigens in de volgende passage alle kenmerken van de locus amoenus vertoont:

Landelijk leven kent rust vrij van zorg, een bestaan zonder leugens, Rijk aan allerlei vreugden, en vrede in de weidse landouwen, Grotten, heldere beken en koele valleien; daar loeien koeien en zoet is de slaap in de schaduw van bomen; daar zijn ook heuvels met bossen bedekt, de verblijfplaats van wild, en een jeugd die sober is opgegroeid en bestand tegen harde arbeid. Daar worden goden en vaderen geëerd (...) (Georgica II 467-73, vert. Smolenaars)

De idyllische elementen van de locus amoenus zijn hier gecombineerd met de positieve

effecten van dit sobere bestaan op de jeugd (patiens operum exiguoque adsueta iuventus, 472) en met eerbied voor de goden en de wet (sacra deum sanctique patres, 473).

'Il faut cultiver son jardin' (Voltaire, Candide) De maakbaarheid van het menselijk geluk wordt duidelijk geïllustreerd in Vergilius' herinnering aan de 'Tuinman van Tarente' (Georgica IV 116-148). In overeenstemming met Jupiters opzet, heeft deze oude man met grote inspanning en technische vaardig- heid een schraal stukje grond tot een bloeiende tuin gemaakt die in al zijn bescheiden behoeften voorziet. Het resultaat is een locus amoenus, die niet door de natuur maar geheel door menselijke inspanning (labor) tot stand is gebracht. De bloemen, (vrucht)bomen en het zoemende bijenvolk (ter vervanging van het traditionele gezang van vogels) zijn het resultaat van zijn inzet Hij leeft zo gelukkig als een koning en ontvangt 's avonds zijn vrienden:

Want ik herinner me dat ik zag aan de voet van Tarentes Machtige burcht, waar Galaesus donker de blonde akkers bevloeit, een oude man uit Corycië, die wat aren verwaarloosde grond in bezit had, schraal voor de ploegschaar, niet geschikt voor schapen en ook niet geëigend voor wijnbouw. Toch plantte hij hier en daar in de doornige struiken wat groente, witte lelies rondom, wat ijzerhard, kleine papaver, en voelde zich de koning te rijk; pas laat in de avond kwam hij weer thuis, overlaadde zijn tafel met eigen producten. Altijd was hij de eerste die rozen plukte in 't voorjaar, appels in 't najaar, en als nog de bittere kou de rotsen stuk vroor en de loop van het water door ijs blokkeerde, dan verzamelde hij van de tere hyacint al de bloesem, schold op het voorjaar dat laat kwam en op de trage Zephyren. Rijkelijk was hij als eerste voorzien van vruchtbare bijen, Grote zwermen, en perste als eerste de honing uit raten schuimend. Zijn linde en wilde laurier floreerden uitbundig en zoveel appels zijn vruchtbare bomen toonden in bloesem evenzoveel bezaten zij nog, gerijpt in het najaar. Ook plaatste hij al volwassen olmen in rijen, volgroeide perelaars en de sleedoorn terwijl die zijn stekels al toonde en een plataan die al schaduw bood aan zijn drinkende gasten. (Georgica IV 125-146, vert. Smolenaars)

De tuinman heeft zich een paradijsje veroverd op de natuur en belichaamt daarmee het filosofisch ideaal van de Georgica. De formulering 'hij voelde zich de koning te rijk' verwijst natuurlijk niet alleen naar zijn materiële onafhankelijkheid, maar heeft zeker ook een filosofische betekenis. Ook de 'plataan die al schaduw bood aan zijn drinkende gasten', biedt hiervoor een duidelijke aanwijzing. Terwijl het planten van de volgroeide plataan en het drinken van de eigen wijn, geproduceerd op grond 'niet geëigend voor wijnbouw', de inzet en het vakmanschap van de tuinman bewijzen, herinnert het ontspannen tafereel van vrienden, 's avonds bijeen in de schaduw van de plataan, aan de filosofische 'Tuin van Epicurus'. Zo combineert Vergilius de filosofie van Lucretius, waarin het genot (voluptas) 'begin en einde is van een gelukzalig leven', met die van 'Het Boerenbedrijf’, waarin de tuinman ons leert dat het gelukzalig leven alleen door labor tot stand kan worden gebracht.

De illustrator van F laat de tuinman zijn gasten toespreken; de figuur geheel rechts is waarschijnlijk Vergilius, die zich later dit tafereel zal herinneren (Georgica IV 125 e.v. hierboven). Wanneer mijn interpretatie van de 'Tuinman in Tarente' juist is, leert hij ons hier dat de mens zelf zijn locus amoenus en zijn filosofisch geluk in de schaduw van de hoge plataan moet en kan realiseren en dat hij dan daar- mee beantwoordt aan het goddelijk plan.

Korte bibliografie R.F.M. BROUWER, Vergilius. Bucolica (1995). IDA G.M. GERHARDT, Vergilius. Het Boerenbedrijf (1949). H. LAVAGNE, Operosa antra: recherches sur la grotte à Rome de Sylla à Hadrien (Rome 1988). A.D. LEEMAN, Petronius. Schelmen en tafelschuimers (1966). P.H. SCHRIJVERS, Horatius. Verzamelde Gedichten (2003) . H. W. A. VAN ROOYEN-DIJKMAN & A.D. LEEMAN, Cicero. Drie gesprekken over de redenaarskunst (1989). A. RUTGERS VAN DER LOEFF, Lucretius. Atomen tegen Goden (1966).

Noten 1 Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien, 1860. Voor een vertaling van Petrarca's brief aan Dionigi da Borgo di Sansepolcro zie Harke Bremer e.a., Libera et impera, CE Livius (Hermaion 2002). 2 Theo Kars, De Kartuize van Parma (2003). 3 E.R. Curtius, Europaïsche Literatur und Lateinisches Mittelalter (19634) Ch. X. 4 Schrijvers vervangt de 'lieflijke grot' door 'rozenprieel': Welke tengere knaap over- goten met geur/ poogt in een rozenprieel onder de rozenhaag, / Pyrrha, jou te belagen? Voor kunstmatige grotten zie Plinius de Oudere Naturalis Historia 36. 154, Propertius. 3.3. 27, Lavagne passim.

VINCENT HUNINK

Een oud- Romeinse boerenpesto Het Moretum

Onder de aan de grote dichter Vergilius toegeschreven Latijnse poëzie bevindt zich heel wat aardig materiaal. Omdat het veelal duidelijk 'niet-authentiek' Vergiliaans is, krijgt het soms niet de aandacht die het op zichzelf zou verdienen. Positief geformuleerd: voor een nieuwsgierige lezer zijn hier nog plezierige ontdek- kingen te doen. Een mooi voorbeeld biedt het zogenaamde Moretum, een anoniem gedicht dat vermoedelijk stamt uit de tijd van Tiberius (begin 1ste eeuw n.Chr.) Het gedicht bestaat uit 122 Latijnse hexameters en is geschreven in een epische stijl die onmiskenbaar aanleunt tegen Vergilius en Ovidius. De inhoud steekt daar markant en welbewust bij af. We lezen hier niet van heldendaden, van strijd voor volk en vaderland, van wonderlijke en bovenmenselijke avonturen, maar krijgen een bij uitstek aards en prozaïsch tafereel voorgeschoteld: het begin van de dag van Simulus, een onaanzienlijke, kleine boer.

De nacht heeft reeds een tiental winteruren achter de rug en haangekraai weerklinkt

als Simulus, een keuterboer, ontwaakt. Bezorgd dat hij die dag niet eten zal verheft hij zich met moeite van zijn brits 5 en tast in het aardeduister rond, op zoek

naar de haard. Hij stoot zich flink. Daar is zijn doel. In uitgebrande blokken schuilt nog net, onder de as, een laatste smeulend kooltje. Hij bukt het hoofd en houdt meteen zijn lamp 10 erbij. Een droog stuk lont vist hij omhoog, terwijl hij het kwijnend vuurtje wakker blaast. De vlam slaat amper over, eindelijk. Hij houdt de hand beschermend om het licht.

Nu ziet hij ook de kastdeur. Fluks de sleutel 15

omgedraaid! Er ligt daar op de grond wat graan, een vrij armzalig hoopje maar.

Hier schept de boer een vijftal kilo's van, en kiest daarna positie bij zijn molen. De trouwe lamp komt op haar eigen plankje. 20 Dan vooruit, de handen uit de mouwen

gestoken, het grove geitenhuidje om en molenstenen vegen; holten ook! Vervolgens is er werk voor beide handen: de linker dient, de rechter zwoegt het hardst. 25 Zij draait en keert het wentelende wiel

(het graan loopt door en wordt gestaag geplet) maar soms brengt links haar moede zuster hulp en neemt de beurt. Een bonkig boerenlied ligt nu eens op zijn lippen, arbeidstroost, 30 dan weer roept Simulus zijn Scybale, zijn enige meid, een volbloed negerin

met kroeshaar, volle lippen, zwarte teint, van boven breed en uitgezakt, de buik heel plat, een spillebeen op grote voet. 35 Haar roept hij en beveelt direct een vuur te stoken om wat water op te koken.

Zodra het draaiend zwoegen is voltooid veegt hij het meel voorzichtig in de zeef en schudt: nu blijft de rommel boven liggen 40 terwijl de ware Ceres zuiver door de mazen vloeit. Dan op de plank ermee en vlug wat van het warme vocht erbij! Hij mengt en kneedt het water met het meel en gooit het steeds weer om, deelt dra het deeg 45 in bollen, die hij licht met zout bestrooit.

Hij strijkt ze glad en maakt ze keurig rond en drukt met zorg wat ruiten in het deeg. Zo gaat het brood de oven in (waar de meid een hoekje heeft gereinigd): scherfjes erop 50 en bakken maar...

Vulcanus alsook Vesta zijn druk doende, maar ook Simulus zit niet stil en zoekt zich nog iets extra's uit. 'Niet bij brood alleen'. Dus iets erbij! Maar wat? Hij heeft geen haken naast de haard 55 waar hompen harde pekelham aan prijken, alleen een rookkaas met een touw erdoor waarnaast een bosje oude dille hangt. Dus spreekt de held zijn andere schatten aan. Zijn huisje kent een tuin, omheind door rijshout 60 opgevuld met oude stengels riet. De ruimte is beperkt , maar rijk voorzien van alles waar een arme baat bij heeft. (Soms komen rijken bij de arme kopen!) Het kost hem verder niets, alleen wat werk. 65 Wanneer hij soms, door regen of een feestdag, niets omhanden heeft en niet kan ploegen, komt alle tijd ten goede aan de tuin. Hij plaatst zijn planten als de beste, zaait volleerd en is expert in irrigeren. 70 Kijk, daar staat de kool en brede biet, en daar groeit zuring, malve en alant, rapunzel ook en prei en malse sla waardoor een zwaarbeladen maag tot rust komt. Daarnaast staat weer radijs met bolle knol 75 en zware, dik-bebuikte kalebas. Die oogst blijft niet bij hem (hij leeft zeer krap...) maar gaat de verkoop in: op marktdag draagt hij diep gebukt zijn koopwaar naar de stad

en keert hij licht, maar zwaar met geld terug. 80 - De hand blijft meestal stevig op de knip! Met rode ui en bieslook wordt hij zelf zijn honger de baas, met scherpe waterkers, andijvie en raketsla, goed voor Venus...

Zulks bedenkend treedt hij in de tuin. 85

Zijn vingers woelen lichtjes in de grond en halen strakke bollen knoflook boven,

vier maar liefst! Hij plukt ook peterselie, ruwe ruit en takjes koriander. Aldus bevoorraad schuift hij aan bij het vuur 90 en luid roept hij de meid om zijn mortier.

Van elke bol wordt het blanke lijf ontbloot

en zelfs gevild. De vellen vallen neer als afval op de vloer. Daarna wordt teen na teen bevochtigd: hup, de vijzel in. 95 Wat korrels zout erbij en stukken oude

brokkelkaas en daarop al die kruiden. Hij klemt de vijzel in zijn harig kruis, met links, en perst de scherpe look met rechts, waarna de rest in het pulpje wordt gemengd. 100

Zijn hand maalt door en langzaamaan wordt alles één geheel in één gemengde kleur:

niet groen vanwege alle brokjes wit, niet romig wit doordat er zoveel groen in zit. Veelvuldig treft een scherpe geur 105 de neus en trekt de boer een vies gezicht,

veelvuldig pinkt hij ook een traantje weg, de rook verwensend - die 't niet helpen kan. Het werk vlot goed. De stamper draait al niet meer schoksgewijs, maar kalmer, zwaarder voort. 110 Dan druppelt hij er Pallas-olie bij,

begiet het kort met krachtige azijn en nogmaals mengt hij alles flink dooreen. Tenslotte strijkt hij met twee vingers rond in de kom en haalt de dichte massa los. 115 Het resultaat: een eersteklas moretum!

De snelle Scybale heeft reeds het brood uit de haard gehaald, en Simulus is blij: geen vrees voor honger meer, zijn dag is goed. Dan lappen om de benen, muts op, ossen rustig onder het juk gebracht en monter akkerwaarts: de ploeg moet in de grond!

Het gedicht vertelt hoe de arme landman in eenzaamheid en duisternis ontwaakt en allereerst op zoek moet naar licht en vuur. Als dat er is, komt zijn volgende primaire

behoefte aan de orde: eten. Wil Simulus die dag wat te eten krijgen, dan moet hij meteen aan de slag. Minutieus beschrijft de dichter hoe de boer uit zijn voorraadkast wat graan tevoorschijn haalt, dit maalt en zeeft, en met het verkregen meel deeg maakt. Het brood wordt afgedekt met armzalige scherven (een fatsoenlijk stuk aardewerk heeft hij daarvoor kennelijk niet) en gaat het vuur in. Dan is het tijd voor fase twee. Droog brood eten is zelfs voor de arme Simulus geen optie en dus gaat hij naar buiten om wat groenten te plukken. De dichter neemt de gelegenheid te baat om Simulus' tuintje te beschrijven en produceert in kort bestek zelfs een soort epische 'catalogus' van groenten. Net als we gaan denken dat de boer het nog niet zo slecht heeft, blijkt het opgesomde niet voor eigen gebruik te zijn bestemd maar voor de verkoop. Wat de boer dan wel voor zijn maaltijd uit zijn tuintje haalt blijkt tamelijk eenvoudig: knoflook, peterselie, ruit en koriander. Die ingrediënten prakt hij met kaas, zout, olie en azijn tot een soort dikke saus, moretum, die vervolgens naast of op het inmiddels gebakken brood kan worden genuttigd. Er is dus geen sprake van een 'stamppot', zoals de titel in Nederlandse handboeken meestal wordt vertaald. Ook een titel als 'La pizza rustica', die ik in een recente Italiaanse uitgave aantrof, is wel leuk gevonden maar misleidend. Het groenten-kaasmengsel gaat immers niet op het deeg de oven in. Misschien komt 'pesto' nog het dichtst in de buurt, al zou het dan een variant betreffen zonder grote hoeveelheden basilicum. Zodra de maaltijd bereid is, blijven culinaire details helaas achterwege. Gaat Simulus meteen ontbijten? In dat geval zal de zware knoflook-pesto op het nog warme brood aangenaam zacht en lauw zijn geworden. Ik zou zeggen: gastronomisch gezien niet zo'n slecht idee, al ligt het op de vroege ochtend misschien wat zwaar op de maag. Er is zeker ook iets voor te zeggen om de pesto een tijdje te laten staan, zodat de smaken zich goed vermengen. Die tweede mogelijkheid laat zich goed verenigen met de tekst zelf. Aan het slot wordt namelijk de indruk gewekt dat Simulus na het bereiden van zijn maal eerst aan de landarbeid gaat. In dat geval zal hij zijn maal later op de dag nuttigen, zodra hij 's middags moe thuis komt.

Eenvoudige landman Er rijzen trouwens nog wel meer vragen naar aanleiding van deze merkwaardige en fascinerende tekst. Waar is bijvoorbeeld de traditionele hardwerkende, stevige boerin, en zijn er geen stoere kinderen die mee kunnen helpen? Simulus is kennelijk weduwnaar of verstokte vrijgezel. Hij staat er nochtans niet helemaal alleen voor: enkele malen valt er iets te lezen over zijn meid, Scybale, die omstandig getypeerd wordt als een rasechte Afrikaanse. Hoe zij zich precies verhoudt tot Simulus blijft overigens onduidelijk. Is zij een vrije wouw, die bij hem dienst doet, misschien tegen kost en inwoning? Een slavin? Hoe komt ons eenvoudige Italische boertje eigenlijk aan zo'n stevige Afrikaanse vrouw? In Romeinse bronnen is verder geen sprake van boerenmeiden uit Afrika. Helemaal onverklaarbaar is Simulus' situatie intussen niet. Als kleine boer met een stukje grond zou hij heel goed een ex-militair kunnen zijn, een oorlogsveteraan, die wellicht in de provincie Africa heeft gediend en daar een leuk jong meisje heeft meegenomen naar Italië, waar hij na zijn dienst een lapje grond kreeg toegewezen. Hun verhouding is misschien ook meer dan een strikt zakelijke van meester en die- nares. De tekst lijkt dit voorzichtig te suggereren in het detail van de raketsla, die 'goed voor Venus' is. Het is een ingrediënt dat Simulus onbekommerd door het eten doet, en aangenomen dat hij er samen met Scybale van eet, zal het hun beider prestaties zeker ten goede komen.

De vele, in de antieke literatuur unieke, bijzonderheden over het bereiden van de twee boerengerechten (brood en moretum) geven intussen nog geen compleet beeld van de maaltijd. Waar is bijvoorbeeld de wijn? Of wordt er water of melk gedronken of iets warms? En zou Simulus werkelijk elke ochtend één vers brood bakken en een moretum maken? Dat lijkt toch tamelijk onpraktisch en oneconomisch. Misschien ontbreken hem de ruimte en middelen om enkele broden tegelijk te bakken, of doet hij gewoon meerdere dagen met het eten. En wat te denken van de ingrediënten? Dat vijf kilo graan (het Latijn rept van tweemaal acht Romeinse ponden, dus eigenlijk is het zelfs ruim 5,2 kilo) slechts resulteert in meel voor één groot brood is nog voorstelbaar, al lijkt het veel, maar hoe wordt het een echt brood zonder gebruik van gist of desem? Van het rijzen van het deeg is nergens sprake. Is de dichter hier misschien een detail vergeten? Het Moretum is al helemaal een verbazingwekkend gerecht. Het lijkt vooral te bestaan uit vier hele bollen knoflook, die er rauw in gaan, enkel gemengd met kaas en kruiden en licht aangemaakt. Zelfs Simulus kan er amper tegen als de scherpe geur van de overvloedige knoflook tijdens het pletten doordringt in ogen en neus. Als hij het moretum met Scybale werkelijk op een enkele dag opeet, kunnen we ons mis- schien een voorstelling maken van de geur die hij moet hebben verspreid... Hedendaagse knoflookliefhebbers zullen niet snel boven een bol bewerkte knoflook per dag per persoon kunnen komen, maar Simulus beschikt kennelijk over een ijzeren maag- en darmkanaal.

Zelfvoorziening Bij alle vragen die de tekst nog oproept, wordt er een vrij indringend beeld gegeven van het boerenbestaan. Het is het karige, moeitevolle leven van een zelfstandige kleine boer, die voor een groot deel zelfvoorzienend is en zijn overschotten verkoopt op de markt. Zoals het een goed Romeins boer betaamt, probeert Simulus de opbrengst niet geheel om te zetten in andere producten, ongetwijfeld om een klein beetje te sparen. De tekst noemt een paar producten, waarvan is aan te nemen dat hij ze toch op de markt heeft gekocht of misschien met buren heeft geruild: olie en azijn, zout en kaas, kookgerei zoals vijzel en bakplaat, werktuigen zoals ploeg en juk, en verder kleren en huisraad. Als Simulus alleen wat land bezit dat hij met ossen bewerkt, zal hij wel niet tegelijkertijd olijven en druiven verbouwd hebben en koeien hebben gehouden. Of het zou moeten zijn dat Scybale er nog een eigen activiteit op na houdt. Alle vrije tijd, zo vertelt de dichter, gaat in het tuintje zitten. Het werk in de tuin dient een tweeledig doel, vermoedelijk net als het eigenlijke boerenwerk: een deel wordt gekweekt voor de verkoop, te weten kool, bieten, zuring, malve en alant, rapunzel, prei, sla, radijs en kalebas. Het lijkt hier om meer luxueuze soorten groenten te gaan, waarvan een aantal ook enigszins bederfelijk is en dus snel geconsumeerd moet worden. De tekst schrijft hier expliciet over rijken die bij de boer hun extra's komen halen, en over de welkome digestieve eigenschappen van sla, iets waar juist welvarende veeleters behoefte aan zullen hebben gehad. Voor eigen gebruik levert de tuin daarnaast enkele meer eenvoudige groenten, waaronder ook rode ui, bieslook, waterkers, witlof en de al genoemde raketsla. Zoal het moretum laat zien, is het belangrijkste element hier zonder meer de knoflook, die in grote hoeveelheden bij het brood genuttigd wordt. Rauwe knoflook geldt in de Romeinse literatuur bij uitstek als het onverfijnde boerenvoedsel van de 'Ouden', en de tekst lijkt juist dit facet beeldend uit te werken.

Met dit alles is Simulus duidelijk een boer die het soort landbouw bedrijft dat wordt aangeduid met subsistence farming. Dit eenvoudige systeem, gebaseerd op individuele productie door vrije boeren voor eigen gebruik, met ruil of verkoop van overschotten, was in de Romeinse wereld van de Republiek heel lang gangbaar. Na de Tweede Punische oorlog kwam weliswaar een meer grootschalige vorm van landbouw opzetten waarin het werk vooral door slaven werd gedaan, maar de oude manier van 'boeren' bleef in vele streken een normaal verschijnsel. Ook vandaag de dag komt subsistence farming in minder ontwikkelde gebieden nog op vrij grote schaal voor.

Ironie De dichter schildert zijn agrarische held met veel oog voor details. De lezer wordt meteen uitgenodigd om zich in hem te verplaatsen als hij wakker wordt en in het duister tast, en de meeste handelingen worden precies of zelfs overprecies beschreven. Een voorbeeld van het laatste is het tafereeltje waar Simulus zijn knoflook schoon- maakt en pelt: de dichter let zelfs op de velletjes die naar de grond dwarrelen. De lont die vlam vat, het plankje waar de lamp op wordt gezet, de schort die wordt omgedaan, het zeven, de vormpjes die in het deeg worden gedrukt, de langzaam zich mengende kleuren in het moretum, de steeds soepeler draaiende stamper... geen detail lijkt onwaardig om in deze verzen vereeuwigd te worden. Voor een moderne poëtica ligt hier uiteraard geen enkel probleem: alles kan immers tot kunst worden. Maar gemeten naar antieke normen is de stofkeuze wel merkwaardig. Uitgerekend 'banale', routineuze bezigheden uit het dagelijkse leven van zowat de laagste sociale klasse worden hier poëtisch belicht en uitvergroot. In Vergilius' Georgica, het meest voor de hand liggende voorbeeld, wordt het boerenleven verregaand geïdealiseerd, tot een poëtische abstractie gemaakt en via politieke of ideologische boodschappen (van welke aard ze ook precies zijn) op een hoger plan getrokken. Hier lijkt zo'n bedoeling afwezig. Het enige wat in de tekst onmiskenbaar naar voren komt, is een subtiele ironie. De dichter is zich het contrast bewust van enerzijds zijn epische genre en dictie, anderzijds zijn bij uitstek on-epische stof, en hij exploiteert dit scherpe contrast met zichtbaar genoegen. De tekst staat vol reminiscenties aan Vergilius en Ovidius, en roept menigmaal ook algemeen epische motieven op. Zo wordt Similus aan het slot als een soort held beschreven die na een 'bewapeningsscène' ten strijde trekt. In zijn geval is dat: boerenlompen aantrekken en gaan ploegen. Eerder al worden zijn 'grote talenten' geroemd als het gaat om... plantjes ordenen, zaaien en water geven. Ook de ernst en toewijding waarmee hij het brood bakt en zijn moretum kneedt herinneren aan patronen uit het epos: het doet denken aan een vakkundig vechter of een godde- lijke vakman zoals Hephaestus die een schild vervaardigt. En eigenlijk begint Simulus' dag al heel heroïsch: hij staat op. Hij zou wel willen blijven liggen, maar de plicht roept! Het is intussen de vraag tegen wie of wat de ironie van de dichter is gericht. In de literatuur over het Moretum-gedicht zijn hierover verschillende visies te vinden, die geen van alle eenduidig te bewijzen zijn. Het is denkbaar dat de dichter als een echte elitaire kunstenaar vooral het keuterboertje belachelijk wil maken, door hem in een heroïsche literaire jas te hullen. Het stadse leespubliek zal er meewarig en hooghartig om gelachen hebben: het onbenullige boertje met zijn ouderwetse knoflooklucht en zijn oud-Romeinse gebrek aan verfijning. De vele literaire toespelingen zouden dan vooral het gevoel van superioriteit van de lezer versterken. Maar hiermee wordt de figuur van Simulus misschien tekort gedaan, want hij wordt door de dichter toch tamelijk sympathiek getekend. Wie de tekst leest, zal

minstens iets van bewondering voelen voor de eenvoudige landman, die zich zonder hoogdravende filosofie en politiek, zonder geld en corrumperende macht, zelfstandig redt en er niet merkbaar ongelukkig onder is. De ironie in de tekst zou om die reden juist ook gericht kunnen zijn tegen het stadse publiek van de dichter, dat zelf van zulke eenvoud ver verwijderd was. Mogelijk is het geheel vooral een literair spelletje, waarbij de dichter de regels van het verheven epische genre ironiseert door er een simpele, sympathieke landman mee te beschrijven. In afgeleide zin zou de ironie van de tekst eventueel zelfs het metier van de dichter zelf kunnen betreffen. Maar zulke zelfspot is bij Romeinse dichters in het algemeen geen sterk ontwikkelde trek, dus voorzichtigheid is hier geboden. In ieder geval is het Moretum een grappig culinair en botanisch curiosum, en vormt de tekst een verfrissende voetnoot bij het genre epos. Via deze unieke, speelse tekst krijgen we een boeiende blik op wat toch altijd is gevoeld en beschouwd als de basis van de Romeinse cultuur: het gewone boerenleven. Het is een paradox dat we daarover iets te weten komen in een hoogliterair gedicht. (Dat geldt ook voor sommige realia, zoals de werking van de handmolen.) De ironie van de tekst staat er intussen borg voor dat de lectuur steeds boeiend blijft, ook voor niet-tuiniers. Het gedicht is blijkens woordkeus en metriek zeker niet van Vergilius, maar het kan die toeschrijving beslist met ere dragen.

* Mijn grote dank gaat uit naar Wim Verbaal, die de vertaling nauwgezet heeft becommentarieerd. Van zijn talrijke opmerkingen en suggesties heb ik met plezier gebruik gemaakt.

Korte bibliografie - De vertaling van het Moretum is gebaseerd op de Latijnse tekst van E.J. KENNEY in: Appendix Vergiliana, ed. W.V. CLAUSEN, F.R.D. GOODYEAR, E.J. JENNEY, J.A. RICHMOND (Oxford 1967) (Oxford Classical Texts), 155-63. Dezelfde geleerde schreef ook een uitstekend praktisch commentaar, waar ik veel hulp aan heb gehad: The ploughman's lunch. Moretum. A poem ascribed to Virgil, edited with translation, introduction and commentary by E.J . Kenney (Bristol 1984). - Voor de vertaling gebruikte ik ook enkele andere versies, waaronder: Moretum, ein römisches Gedicht über einen Frühstückskäse, (vertaling Richard Heinze), Archäologischer Park/Regionalmuieum Xanten z.j. (te koop aan de kassa in Xanten), en: Appendix Vergiliana, prefazione di Luca Canali, a cura di MARIA GRAZIA IODICE (Milano 2002) 397-425. . - In Hermeneus verscheen eerder een volledige vertaling van het Moretum door ANTON VAN WILDENRODFE in het Vergilius-themanummer: Winter op het land, Hermeneus 54 (1982) ) 329-33. Deze vlotte vertaling wordt jammer genoeg ontsierd door regels als: Zo is, zowel met name als in feite / een authentieke stamppot klaargekomen (p. 333, en is in het algemeen wat lang van stof (zo'n 200 jambische vijfvoeters). Na ruim twintig jaar mocht het gedicht, meen ik, ook wel eens opnieuw worden ver- taald. De nieuwe vertaling is eveneens in jambische vijfvoeters, maar nu met een even groot aantal verzen als het origineel. Over de gehanteerde vertaalmethode, verge- lijk ook mijn bijdragen vertalen van hexameters, Hermeneus 75 (2003) 217-28 en Wieden en snoeien met Walafried. Latijnse hexameters in jambische vijfvoeters, in: Filter 10 (zoo3) z,4Z-53.

WIM VERBAAL

De tuin van de dichter

Walahfried Strabo (+ 849) en zijn Hortulus

Het einde van een droom De Europese geschiedenis telt weinig bladzijden die even schrijnend om te lezen zijn als die waarop het einde van de Karolingische droom beschreven staat. Weliswaar zijn nog vele pogingen om tot een Europese eenheid te komen mislukt, maar steeds werd daarbij de genadeslag gegeven door krachten van buiten: binnendringende volksstammen of coalities van omringende staten. Het Karolingische staatsschip daarentegen werd van binnen lekgeslagen. De eenheid liep niet schipbreuk op de invasies van Noormannen in het noordwesten of op de Saraceense plundertochten in het zuiden, maar op het gebrek aan eenheid binnen de keizerlijke familie. Tien jaar lang stond Lodewijk de Vrome (778-840) tegenover zijn drie oudste zoons. Zodra de vader verdwenen was, volgde nog bijna een halve eeuw felste broeder- haat. Hoeveel eden werden er niet gebroken? Hoe vaak sloten twee broers geen geheim aanvalspakt tegen de derde? Wie geraakt nog wijs uit al die herhaalde verdelingen van wat eens het Karolingische rijk was, uit al die onverhoedse koerswijzigingen en invasies, uit die verblinde woede van broer tegen broer, die er niet voor terugschrok om iedere noodsituatie bij de ander uit te buiten in plaats van hem hulp te bieden? Indien de bewering dat de familie de hoeksteen van de samenleving is, ooit gelogenstraft werd, dan is het wel in deze verscheurende decennia halverwege de negende eeuw, waar de oude merovingische bloedveten het lijken te halen op wat zich kort leek aan te dienen als een stralende renaissance. Ook de tijdgenoten gingen onder deze diepe terugslag gebukt. Als één van hen zijn Muze aanspoort hem toch van antwoord te dienen, nu het lente is en alles in bloei staat, krijgt hij van haar de volgende weinig opwekkende woorden te horen:

Maar ach, in plaats van woud, klimop, van lied en echo treft ons slechts een hels tumult en waar het oog ook kijkt, ontwaart het slijk. Het prilste staat helaas al stijf van drek. Hier klinkt de laster, daar een kreet van nood. Wie houdt zijn voet nog vrij van vuil en mest? Indien de Muze dit soort glans verkoos - van drek of schreeuwen, drijfmest of tumult - dan gaf ik je wel antwoord... (Theoderiks beeld, vss.21-27)

De kleine mens Aan het woord is de dichter Walahfried Strabo op het moment dat hij als jonge monnik van amper twintig jaar naar het hof te Aken ontboden is. Hij krijgt in 828-829 de opvoeding toevertrouwd van de jongste koningszoon, de toekomstige Karel de Kale (823-877), het kind uit Lodewijks tweede huwelijk met de Beierse Judith. De vorstelijke luister heeft Walahfried blijkbaar niet verblind, want het is opvallend hoe vaak het woordje 'drek' (stercora) in deze enkele verzen voorkomt. Toch kan zijn taal ook fijn- gevoeliger zijn, zoals in de evocatie van de lente die juist aan deze passage voorafgaat, of in de beschrijving van de hofstoet, wanneer deze later in ditzelfde gedicht aan hem

voorbijtrekt. Des te opvallender is dit sombere tijdsbeeld door de ogen van een jongeman die nog niet kan weten hoezeer zijn eigen leven door de opstekende stormen bedreigd en uiteindelijk gebroken zal worden. Nog lijken de spanningen slechts onderhuids voel- baar. Nog verschijnen in het gedicht twee van de drie oudste zonen in het gevolg van hun vader. Hooguit twee jaar later komen zij in opstand tegen hem en vooral tegen de invloed van hun stiefmoeder. Lodewijks lijdensweg begint: verdreven , afgezet, in ere hersteld en opnieuw verdreven, verraden, verlaten en weer aan de macht. Ook Judith wordt gevangengezet, ontsnapt, vlucht, opnieuw opgesloten en uiteindelijk bevrijd. Wat er in deze woelige jaren met Walahfried gebeurt, is onbekend. Wel staat het vast dat hij de keizer trouw bleef. Wanneer in 838 de abt van Walahfrieds moeder- klooster op het eiland van de Reichenau in de Bodensee sterft, wijst Lodewijk hem als opvolger aan. Alleen ligt de abdij op het grondgebied van de opstandige zoon, Lodewijk de Duitser (805-876), en deze steunt een tegenkandidaat.

Thuis en rust Aan Walahfrieds zwerversjaren komt pas in 842 een einde. Lodewijk de Vrome is gestorven. Diens oudste zoon Lotharius , drager van de keizerskroon en symbool voor de rijkseenheid (795-855), heeft door zijn onvermogen alle sympathie verloren. Nu slaagt Walahfrieds oude vriend en beschermer Grimaldus erin hem met Lodewijk de Duitser te verzoenen. Eindelijk kan hij terugkeren naar het hem zo dierbare eiland- klooster, dat hij voordien in een lied vol heimwee bezongen had:

Zie, de tranen komen. Ik moet weer denken aan de diepe rust die ik mocht genieten toen je mij beschutting verlenen wilde, Reichenau, liefste.

Hoe verlang ik steeds je te mogen weerzien. Dag en nacht ben jij in gedachten bij me, die mij slechts het beste verlangt te geven, zegenrijk eiland. (Gedicht 75, strofen 8 en 12)

Enkele jaren van relatieve rust breken nu aan. In de afzondering van zijn klooster lijkt Walahfried beschermd tegen de woelige tijden. Hij kan zich concentreren op de taken die hem binnen de abdijmuren wachten. De troebelen die hem gedurende minstens vier jaren verhinderden zijn abbatiaat waar te nemen , zullen ook wel hun weerslag gehad hebben op de rust en de harmonie die het kloosterleven zouden moeten kenmerken. Het kwam er nu op aan alle gemoederen te kalmeren en te voorkomen dat de politieke onrusten buiten nog verder de eenheid binnen de muren konden vergiftigen.

Een kruidentuin

Het woud komt weer in blad, een sappig gras bedekt de berg, de wei ziet fris en groen. De kleine voorhof, die zich voor mijn deur als ruimte opent naar de zonsopkomst, vult zich met netels. Over heel het veld verspreid staan angels, in vergif gedrenkt.

(Hortulus, vss. 30-35)

Ongetwijfeld heeft Walahfried deze verzen na zijn terugkeer in de Reichenau geschreven. Hier kon hij zich eindelijk aan rustigere bezigheden wijden: de aanleg van een kruidentuin bijvoorbeeld, of als dichter de uitdaging aannemen van zijn geliefde voorbeeld Vergilius en een lied te zingen over de tuin.

Want wat voor grond je ook bezit - mul zand misschien, steriel, gemengd met kiezelgruis, of nat en rijk misschien met zware vrucht, hoog tegen steile heuvelflank, laag langs een helling of vol struiken in een dal - inheemse groente wordt je nooit ontzegd. (Hortulus, vss.4-9)

Weliswaar zijn het niet alleen groenten die Walahfried op zijn kleine voorhof tegenkomt. Het grootste deel van het gedicht bestaat uit de opsomming van zijn vierentwintig planten, waar groenten naast kruid en bloem verschijnen. Voor elk heeft hij een aparte strofe afgeperkt, zoals ze in zijn tuin elk een eigen zaaibed hebben. Alleen de scharlei en het balsemwormkruid staan bijeen, waardoor hij als dichter wat vrijheid krijgt om te spelen: de vierentwintigste plant is de roos , maar de vierentwintigste strofe neemt de lelie in, die ook al in de twaalfde strofe bezongen werd. Zo komen roos en lelie aan het slot bijeen als de bloemen van de geest bij uitstek, als de bloemen van de Kerk.

Want beide bloemen schenken met hun bloei al eeuwenlang de zege aan de Kerk. Zij plukt de roos in martelarenbloed en draagt de lelie in haar rein geloof. (Hortulus, vs s.415 -418)

Bovendien staat de lelie voor Maria, terwijl in Christus roos en lelie samen tot bloei zijn gekomen, zoals Walahfried besluit in de hymne waarmee de kataloog een einde neemt. Roos en lelie lijken het doel van heel zijn streven als tuinier en als dichter. Roos en lelie verheffen het eenvoudige, soms vuile werk tot een ander, spiritueel niveau. Want in elke verschijningsvorm ligt een boodschap besloten, die voor de goede verstaander niet alleen volgens de letter maar ook volgens de geest kan worden begrepen.

Een dichtertuin In die zin heeft Walahfried de uitdaging van Georgica IV. 147-148 opgenomen. Al in de openingsverzen van zijn gedicht geeft Walahfried door twee beelden van Vergilius over te nemen aan dat het hem erom gaat uit liefde voor de roos de zuiverheid van de lelie te vrijwaren voor haar extreme tegenpool:

Al kent een rustig leven zelf veel vreugd, het loont toch dat wie Paestums kunst bemint Priapus' schunnig leed verzorgen kan. (Hortulus, vss.1-3)

Paestum was in de Oudheid beroemd om zijn rozenteelt, waarvoor het door Vergilius

en Columella bezongen werd, maar Walahfried wist uit de klassieke schrijvers ook waar Priapus voor bekend was. 'Ze noemden Priapus de god van de tuinen. Hij kwam uit , een stad aan de Hellespont, waaruit hij verdreven werd. Door de omvang van zijn mannelijk lid hebben de Grieken hem onder hun goden gerekend en hem tot de beschermgod van de tuinen gewijd. Daarom zegt men tevens dat hij de tuinen onder zijn hoede heeft om hun vruchtbaarheid te vergroten.' Zo beschrijft Walahfrieds leraar Hrabanus Maurus (780-856), abt van het klooster Fulda, de god in de encyclopedie waar hij alles in het universum volgens de spirituele betekenis uitlegt. Priapus is de antipode van de lelie en haar zuiverheid lijkt in gevaar.

Maar wie de witte bloem in blanke knop vermorzelt, merkt verbaasd hoe elk geloof in nectarzegen dadelijk verdwijnt. Want reinheid die op goede faam berust, straalt als die bloem en wordt zij niet verstoord door vuile en verboden liefdesgloed, dan lokt haar reuk. Maar gaat haar kuise roem teloor, verdringt een stank de zoete geur. (Hortulus, vss .407 - 414)

Welke gevolgen de bezoedeling van de lelie kan hebben, ziet Walahfried in de salie, die hij overigens de vreemde naam 'lelifagus' geeft. Men heeft hierin een verbastering gelezen van de Griekse benamingen elelisphacus of elelisphagon die hij uit zijn bronnen kende. De dichter was echter ook vertrouwd met de traditionele etymologie van het woordje fagus (de beuk): 'Fagus dankt zijn naam aan het Grieks. Phagein betekent in het Grieks immers "eten".' Zo kon hij opnieuw bij Hrabanus lezen. Walahfried genoot van dergelijke woordspelletjes. Waar de salie nu deze betiteling van 'leliënvre- ter' aan te danken heeft, wordt in de strofe zelf duidelijk.

De salie prijkt hier op de eerste plaats. Zoet geurend, krachtig, heilzaam medicijn, heeft zij de mensen al vaak baat gebracht, geniet zij ook een blijvend groene jeugd. Wel duldt zij burgerkwaad, want wreed verschroeit het bloemenkroost - wordt het niet uitgedund - de ouderplant en brengt haar om uit nijd. (Hortulus, vss.76-82)

Wie al eens gezien heeft hoe de bloeiende twijgen van een salieplant verdrogen, afsterven en overwoekerd raken door uitlopers die nog geen bloemen dragen, beseft dat hier een dichter aan het woord is die zelf in zijn tuin heeft gestaan. Toch zal menig tijdgenoot van Walahfried bij het burgerkwaad (civile malum) waardoor het bloemenkroost (progenies florum) de ouderplant (parentem) verdringt, onvermijdelijk aan de verscheuringen in de koninklijke familie en het rijk hebben gedacht. Zoals bij de 'leliënvreter' de moedertwijg verdrongen wordt door de jonge uitlopers, zo ziet de dichter Lodewijks drie zonen in opstand komen tegen hun vader en tegen zijn liefde voor een tweede vrouw en hun kind. Het lot van de salie spiegelt het lot van het rijk.

Een kloostertuin Zo leren de kruiden aan de dichter de wereld te zien en hoe hij moet ingrijpen. Het

kleine kruidentuintje aan zijn deur breidt zich uit tot de grenzen van het rijk, maar ook tot de muren van het klooster. Wanneer Walahfried na zijn kataloog, na de lofzang op roos en lelie, na de hymne op Maria en Christus, het gedicht opdraagt aan zijn vriend en beschermer Grimaldus, nu abt van het nabije klooster St. Gallen, schildert hij een ware kloosteridylle.

Je zit in de beschermde, kleine hof, beschaduwd door een volle appelaar of waar de zon op perziklover stuit en rond je rapen knapen in hun spel, je blijde school de vrucht in teder dons. De grote appels vullen heel hun hand, hun vingers spannen amper om het lijf. Ik vraag je, vader, neem mijn werk dan op, herlees wat ik je gaf. Terwijl je leest besnoei wat zondig is, versterk wat deugt. (Hortulus, vss. 432- 441)

Walahfried plaatst Grimaldus in de schaduw van de fruitbomen. De kloosterplattegrond van St. Gallen die rond 830 op de Reichenau getekend werd, leert dat de fruitbomen op het kerkhof stonden. Grimaldus' knapen verzamelen hun vruchten op en tussen de graven. Zelf leest hij het gedicht als abt temidden van heel zijn gemeenschap: de jongsten die spelenderwijze de vrucht van hun leven verzamelen maar deze nog amper kunnen omvatten en de anderen die de eigenlijke vrucht van hun aardse bestaan al hebben geoogst.

Walahfrieds eigen vrucht lijkt na zijn Hortulus ook tot rijping te komen. In de zomer van 849 zendt Lodewijk de Duitser hem op missie als de meest geschikte persoon om zijn broer, Walahfrieds oudleerling, Karel de Kale, ervan te weerhouden toenadering te zoeken tot Lotharius, de derde overgebleven broer. Bii de oversteek van de Loire valt Walahfried in de rivier. Het water sleurt hem mee en hij verdrinkt. Hij is nog geen veertig jaar.

... de wereld is verdriet. Je denkt, de lucht is klaar. Dan dreigt een storm en wordt het zwart. Wij hangen aan het rad dat stijgt, dat daalt, dat alles met zich sleurt. (Gedicht 32, vss.9-12)

Korte bibliografie Walahfrieds gedichten zijn uitgegeven door ERNT DÜMMLER in Poetae Latini Aevi Carolini II (MGH, Berlin 1884) 256-423: - Theoderiks beeld (De imagine Tetrici) op pp. 370-8 - Gedicht 75 (Metrum saphicum) op pp. 412-3 - Het tuintje (Hortulus) op pp. 335-50 - Gedicht 32 (Ad Liutgerum clericum) op p. 385.

Alle vertalingen in dit artikel zijn van eigen hand. Van Walahfried Strabo is bij mijn weten nog niets volledig in het Nederlands vertaald en gepubliceerd. Wel zal er van de Hortulus binnenkort een integrale vertaling door

Vincent Hunink verschijnen bij Uitg. Terra (Warnsveld) i.s.m. het Openlucht T Museum Arnhem. Ik ben de vertaler dankbaar dat hij mij zijn werk op voorhand heeft laten inzien, waarvan mijn eigen vertaling ongetwijfeld de vruchten heeft mogen plukken.

Voor verder lectuur kan ik aanraden: H.-D. STOFFLER, Der Hortulus des Walahfrid Strabo (Sigmaringen 1996). F. BRUNHÖLZL, Geschichte der Lateinischen Literatur des Mittelalters I (München 1975) 347. F. STELLA, La poesia carolingia, (Firenze 1995) 119. D. TRAILL, Walahfrid Strabo's Visio Wettini, (Bern 1974). A. HARTTNG-CORREA, Walahfrid Strabo's Libellus de exordiis et incrementis quarundam in observationibus ecclesiasticis rerum, (Leiden- Köln-New York1996). Zelf bereid ik enkele publicaties voor in The Journal of Medieval Latin en Sacris Erudiri.

GERARD BARTELINK

De tuin vol klank

Mediterrane en andere tuinen in de muziek

Parken of tuinen vormen een sfeervol decor in operascènes die in welke tijd ook spelen. In orkestwerken, pianomuziek en liederen zijn ze eveneens als stemming- bepalend element aanwezig. Zo omlijst een Chinese parktuin de middenepisode van Mahlers Lied von der Erde (1908), waarvan de teksten op de oud-Chinese lyriek teruggaan. In een precieuze chinoiserie wordt in twee gedichten over jeugd en schoon- heid het behaaglijke samenzijn van een stel vrienden in het 'Pavillon aus grünem und aus weissem Porzellan' midden in een rimpelloze vijver geschilderd naast het tafereel van de bloemen plukkende meisjes:

'Junge Mädchen pflücken Lotosblumen an dem Uferrande. Zwischen Büschen, zwischen Blättern sitzen sie und sammlen Blüten, Blüten in den Schoss und rufen sich einander Neckereien zu.'

De paleistuin en het kasteelpark waren in de opera meestal meer dan een welkome afwisseling van de achtergrond: ze boden de gelegenheid tot romantische scènes, toe- vallige of gezochte ontmoetingen, persoonlijke ontboezemingen en geheim overleg. Een bekend voorbeeld: in het laatste bedrijf van Mozarts Le nozze di Figaro doet zich in de tuin van graaf Almaviva een spel van vergissingen voor tijdens een nachtelijk rendez-vous. En in Puccini’s Turandot nadert de ontknoping met rasse schreden tegen het slot van de opera in de donkere tuin van het keizerlijk paleis in Peking. Heel anders verloopt Tsjaikovski’s Pique-Dame (Schoppen Vrouw), waar de stemming tijdens het feest op een lentedag in de Zomertuin in Sint-Petersburg contrasteert met het tragische slot van het werk.

Mythologische tuinen Het lijkt gewenst eerst ook even te wijzen op het voorkomen van tuinen in mythologische taferelen. Tijdgenoten verbaasden zich niet wanneer ze het paleis van de Franse koning en de Jardin des Tuileries tijdens de proloog van Lully's Alceste als achtergrond zagen. Onwillekeurig komt verder de gedachte op aan het idyllisch decor van de koninklijke tuinen op Kreta in Mozarts Idomeneo (1781), waar Ilia mijmert over haar liefde voor Idamante en haar lyrische aria 'Zeffiretti lusinghieri' ('Bedwelmende zefierbriesjes') zingt. Even later klinkt in dezelfde scène het liefdesduet waarin beide gelieven elkaar eeuwige trouw zweren. Een beroemde scène die zich in een tuin afspeelt, komt voor aan het slot van Berlioz' Les Troyens à. Carthage (1863): Dido's tragisch einde in haar hoog boven de zee gelegen paleistuin. Eens zal er, zo voorspelt ze, vooruitwijzend naar Hannibal, een held komen, die haar smaad zal wreken, waarna ze zich met Aeneas' zwaard doorsteekt. Stervend ziet ze de ondergang van Carthago en de apotheose van Rome als een visioen in de verte. Toen in 1799 in Stockholm het nieuwe operahuis ingewijd werd, gebeurde dat met de première van Joseph Kraus' Aeneas in Carthago. Koning Gustaaf III, die grote belangstelling had voor dramaturgie, had zelf een schets voor het libretto gemaakt en

bij de uitvoering werden alle effecten die met de toenmalige toneelmachines mogelijk waren volledig uitgebuit. Evenals in Berlioz' werk speelt zich de slotscène met Dido's zelfmoord in de tuin van het paleis af. Als Dido zich een dolk in de borst gestoken heeft en zich in de vlammen van de brandstapel heeft gestort, verschijnt Jupiters bode Iris in een wolk om haar naar de Olympus te begeleiden. Van de idyllisch aangelegde tuin naar de Arcadische idylle, de pastorale sfeer van eindeloos verpozen in de vrije natuur, was de stap niet groot. Een dergelijke entourage was een buitenkansje voor componisten die dan ook in menige pastourelle de natuur verheerlijkten, zoals Händel in zijn Acis e Galatea: 'O the pleasure of the plains! Happy nymphs and happy swains', dat al spoedig een vervolg krijgt in het liefdesduet 'Happy we'.

Oriëntaalse tuinen Ook legendarische tuinen uit het Oosten komen in de muziek voor. In de hangende tuinen van Babylon speelt zich in Rossini’s Semiramide een amoureuze scène af, waarbij de eerste aria dadelijk de toon zet: 'Bell' raggio lusinghier' ('Lieflijke zonnestraal'). De koningin van Babylon is de hoofdfiguur in onder meer de Sémiramis van Charles-Simon Catel (1894), waarin de paleistuin met de graftombe van haar vermoorde echtgenoot Ninus de achtergrond voor het hele laatste bedrijf vormt. De eerste scène speelt overdag, als de samenzweerders in een beschermde hoek van de tuin samenkomen, de tweede 's nachts, met als besluit de moord op de koningin in de graftombe van haar man. Het grote ballet Sardanapal van Paolo Taglioni en Peter Hertel (Berlijn 1865), dat in het oude Ninive speelt, viel in een periode van actuele belangstelling voor de Oudheid, ook voor assyriologie. In het programma lezen we de merkwaardige zinsnede dat bij de decors, de rekwisieten en kostuums tijdens de opgravingen van Ninive gevonden sculpturen, reliëfs en documenten, die in de musea in Londen, Parijs en Berlijn in origineel te vinden waren, gekopieerd en gebruikt werden. De tuinen van koning Sardanapalus, wiens rijkdom en verwijfdheid in de Oudheid spreekwoordelijk werden, vormen het decor van het begin van het tweede bedrijf: we zien een groep palmbomen op de voorgrond, een zwembassin en een prachtige tempel op de achter- grond. In Berlijn zowel als Wenen vonden meer dan honderd opvoeringen van dit grote historische ballet plaats. Welke muziekliefhebber wordt niet lyrisch van de aria die HändeI in zijn Serse (Xerxes) de Perzische koning in de mond geeft, terwijl deze in zijn lommerrijk park van de rust geniet: 'Ombra mai fù' ('Geen schaduw was ooit zo verrukkelijk als die van deze plataan')? De vorst zingt de lof van de boom die hem verkoelende schaduw biedt. De tekst die Händel gebruikte was een afgeleide van een tekst die al uit het midden van de 17de eeuw dateerde. In de opera Serse van Cavalli (1655) verheerlijkt Xerxes in de tuin van zijn paleis bij Abydus aan de Hellespont onder een plataan de vrede. Het tuinterras biedt een weids uitzicht over de Hellespont. En om deze reeks uit het Oosten met een voorbeeld uit de Romeinse geschiedenis af te sluiten: oog en oor worden evenzeer gestreeld door de bekoorlijke omgeving als door de sensuele muziek in een scène uit Händels Giulio Cesare in Egitto (Julius Caesar in Egypte; 1724), één van zijn meest bekende opera's die tegenwoordig weer regelmatig op het repertoire van de grote operahuizen staat. Wanneer Cleopatra in de gedaante van de godin Virtus aan Caesar in de paleistuin verschijnt - tronend op de en omringd door het koor van de Muzen- raakt Caesar diep onder de indruk van de betovering die van haar uitgaat en hij laat dat ondubbelzinnig blijken in zijn aria. ‘Se in fiorito ameno prato' ('Als in een lieflijke weide, met bloemen bezaaid'). En ook het volgend toneel speelt in een tuin, nu de haremtuin van Tolomeo (koning Ptolemaeus) waar Cornelia, de echtgenote van de vermoorde Pompeius, een klaagzang zingt over

haar verloren geluk.

Antieke Romeinse tuinen Vanzelfsprekend interesseren ons de tuinen in opera's die over de Romeinse historie gaan, het meest. De componisten hebben dankbaar gebruik gemaakt van de tuinscènes die de librettisten in verschillende in de Oudheid spelende opera's een plaats hebben gegeven. Zij deden dat niet alleen om natuurgeluiden als het gekwinkeleer van vogels, het ruisen van bladeren en het klateren van fonteinen in klanken te vangen of om een lome zomerstemming op te roepen maar ook als een passend kader voor wat beslotenheid vereist, zoals amoureuze scènes en tedere gevoelens. Daarbij schuwde men anachronismen niet. Zo doemen de paleistuinen al op in de opera's over de oudste Romeinse geschiedenis, waarvoor Il trionfo di Clelia, (De triomf van Cloelia; 1762) van Johann Adolf Hasse een goed voorbeeld vormt. In de decors zal men meestal een groots aangelegde zuidelijke parktuin met cipressen, palmen en pijnbomen uitgebeeld hebben. Behalve een enkele schets in een bewaard tekstboek van dergelijke fantasiebeelden zonder enige archeologische achtergrond zijn alle gegevens hierover verdwenen. Een regisseur kon in de 17de en 18de eeuw bij een uit- voering meestal zijn eigen fantasie de vrije loop laten. In de Attilio Regolo (Attilius Regulus) van dezelfde Adolf Hasse (Dresden 1750), een opera die tijdens de eerste Punische oorlog in de buurt van de Bellonatempel bij Rome speelt (in ca. 250 v.Chr.), wordt de Carthaagse gezant, als een modern ambassadeur van een grootmacht, in een soort voorstadspaleis gelocaliseerd. Uit het tekstboek blijkt dat men vanuit een ruime zaal een fraai uitzicht heeft op een glooiende tuin daarachter. Een toneel uit het tweede bedrijf van Mozarts Lucio Silla (Lucius Sulla; 1772) speelt in de befaamde 'hangende tuinen' die Sulla omtrent 80 v.Chr. bij zijn paleis in Rome had laten aanleggen. De tekst was van Metastasio, in de 18de eeuw de koning onder de librettisten. Deze tekst was al vaker gebruikt, onder meer door Johann Christian Bach, wiens opera over Sulla in 1774 voor het eerst in Mannheim opgevoerd werd. Tegen het einde van de Republiek begonnen allerwegen de sporen van toenemende luxe in Rome zichtbaar te worden. En een dictator als Sulla kon zich meer permitteren dan een villa met een knusse binnentuin: een uitgestrekte parktuin aan Rome's buitenrand. In die tijd was de elite van Rome al begonnen zich buitenhuizen te laten bouwen op de heuvels buiten de stad, ver van het rumoer en de drukte van de metropool. Daar ontstond menige idyllische plek (locus amoenus) waarbij de tuin- of parkaanleg bijna ongemerkt overging in een landschap van glooiende heuvels met een uitzicht op bossen en velden en waar altijd wel een beekje in klaterende cascaden zijn weg naar een schaduwrijk dal zocht. Met Salieri's Catilina zijn we in het Rome van 63v.Chr.: het jaar van Cicero's consulaat. Een openbaar park in Rome vormt in twee scènes de entourage voor onder meer een gezongen gedachtewisseling tussen Cicero en Cato over het morele verval dat Rome teistert. Voor één tafereel, het geheime overleg van de samenzweerders, is de tuin van Catilina's woning het decor. De in 1792 gecomponeerde opera kwam door de politieke implicaties van de tekst, iets waar men juist toen - vlak na de Franse revolutie - bijzonder gevoelig voor was, niet tot een uitvoering. De première vond eerst twee eeuwen later (in 1994) in Darmstadt plaats. In Malipiero's Giulio Cesare (1936) komen de samenzweerders in de tuin van Brutus samen om hun plan om Caesar te vermoorden te bespreken. De beslotenheid van een tuin blijkt ook hier een ideale plek voor het beramen van snode plannen.

De keizertijd Met de opera Messaline van Isidore de Lara (Monte Carlo 1899), waarin de liederlijke

echtgenote van keizer Claudius centraal staat, zijn we een eeuw verder, midden in het keizerlijke Rome. Het hele eerste bedrijf speelt in de tuin van het paleis van Claudius. De opkomende zon verlicht het park dat omzoomd is door colonnades en standbeelden, terwijl een koor de lof van de keizerin zingt. Händels Agrippina (Venetië 1709) brengt ons in de tijd van Nero. Enkele scènes in het tweede bedrijf spelen in een tuin met fonteinen op de Palatijn (Un giardino con fontane). Poppaea rust in de tuin en doet of ze slaapt. Een idyllische sfeer wordt opgeroepen door een arioso van Poppaea's geliefde Otho: 'Vaghe fonti che mormorando serpeggiate nel seno all' herbe' ('stromende bronnen die murmelend door het gras kronkelt'). De natuurschildering blijft hier op de achtergrond, het gaat meer om de muzikale weergave van gevoelens en emoties in de geest van Beethovens bekende formulering in zijn Pastorale: 'Mehr Ausdruck der Empfindung als Malerei'. Onwillekeurig denkt men bij Händels opera aan Monteverdi's L'incoronazione di Poppea (De kroning van Poppaea) die - eveneens in Venetië - bijna zeventig jaar eerder werd uitgevoerd, maar daarin komt geen tuinscène voor. Het slot van de eerste akte van de Nerone van Arrigo Boïto wordt gevormd door een nachtelijke scène in een tuin in de omgeving van Rome waarin Simon de Tovenaar de koningin van de nacht aan Nero laat verschijnen om hem schrik aan te jagen. Boïto wilde in zijn werk, waarvan de première in de Scala te Milaan onder leiding van Toscanini (1924) wereldwijd de aandacht trok, de antithese tussen goed en kwaad muzikaal illustreren , zoals die zich voor hem ten tijde van keizer Nero in de tegenstel- ling tussen de kleine groepen van de eerste christenen en de hen omringende wereld manifesteerde. Zowel Pasquale Anfossi (Rome 1769) als Andrea Bernasconi (München 1768) hebben een opera La clemenza di Tito gecomponeerd, waarbij ze gebruik maakten van een libretto dat Metastasio al in 1734 geschreven had. Het slot van het eerste bedrijf speelt in een tuin op de Palatijn. Samenzweerders zoeken eveneens in Sarti's Giulio Sabino (Julius Sabinus; Venetië l781) die ten tijde van keizer Titus in Gallië speelt, de beslotenheid van een tuin. Twee Gallische opstandelingen, de Gallische leider Sabinus en Arminius, de gouverneur van de vesting Langres, bespreken samen in een eenzaam gedeelte van de tuin van Titus' paleis de plannen voor een opstand, die evenwel kort daarop mislukt. Met Lotti's Alessandro Severo (Alexander Severus; Venetië 1716) maken we een sprong naar de 3de eeuw, om precies te zijn naar 223 n.Chr. Het werk is gebaseerd op een tekstboek van de bekende librettist Apostolo Zetto, dat naderhand nog door ver- schillende andere 18de-eeuwse componisten verklankt werd. Een tuinscène vormt hier een welkome afwisseling tussen taferelen in een troonzaal op het Capitool, in een eetzaal en in verschillende keizerlijke vertrekken.

Ramptuinen Onder de regering van keizer Titus speelt ook de Grand opéra Herculanum van Félicien David (Parijs 1859), een aaneenschakeling van effectvolle grote scènes die eindigt met de uitbarsting van de Vesuvius. De figuren in dit grote spektakelstuk zijn volledig fictief, Olympia, als zuster van de proconsul Nicanor een grande dame, bezit een paleis aan de baai van Napels en voert een grote staat. In de derde akte vindt een bacchanaal plaats in de paleistuinen dat eindigt in de chaotische ondergang van de stad. De nu volkomen onbekende opera met grandioze scènes en reusachtige decors waarop onder meer de omgeving van Herculaneum natuurgetrouw werd uitgebeeld, werd, binnen tien jaar niet minder dan 75 keer in Parijs uitgevoerd. Met het begin van de uitbarsting van de Vesuvius en een algemene vlucht eindigt

eveneens de opera van Giovanni Pacini L'ultimo giorno di Pompei (De laatste dag van Pompeii) die niet ver van de plek des onheils in het bekende San Carlotheater in Napels werd opgevoerd (1829). Ook hier komt een scène in een tuin voor, de vlakbij de stadsmuur gelegen tuin van de tribuun Appius, waar deze in een aria bekent dat hij nog steeds houdt van Ottavia, de echtgenote van de pas gekozen magistraat Sallustius. Hij was door haar afgewezen, maar Ottavia werd vervolgens ten onrechte aangeklaagd en tot inmetseling veroordeeld. Onheilspellend laten zich op dat ogenblik al de eerste voorboden van de uitbarsting van de Vesuvius horen. De opera, waarin het ene grootse toneeleffect het andere verdrong, had in Italië veel succes.

Zuidelijke zomerse tuinen In sommige muziekwerken gaat het vooral om de stemming en om het oproepen van de sfeer van de mediterrane parktuinen zoals de moderne componist die zelf ondergaan heeft. We ademen er de zware bedwelmende geur in van overdadige bloesem, om ons heen worden de zinderende hitte en de lome roerloze stilte tastbaar en we beseffen dat ook in een ver verleden de zomers zo geweest moeten zijn. Als we luisteren naar De Falla's Noches en los jardines de España (Nachten in de tuinen van Spanje, in 1916 geschreven voor piano en orkest) kunnen we wegdromen op de klankschildering van de geurende natuur, doordrenkt van jasmijnen- en mandarijnengeur. Het is hartje zomer in het oud-Moorse lustoord Generalife en in de tuinen van de berghellingen van de Sierra bij Cordoba in Zuid-Spanje. Een rijk palet van Italiaanse zon en kleuren is in klank omgezet in de Four Roman Sketches (1915-'16) van de jonggestorven maar veelbelovende Amerikaanse componist Charles Griffes. Het zijn vier voor piano geschreven impressies van tuinen in Rome, waarvan hij het eerste deel, The white peacock, tevens georkestreerd heeft. Het werk is een en al sfeerschildering, de zonnestralen spelen met uitbundig bloeiende mag- nolia’s, met bontgetinte papavers en granaatappelbomen, terwijl de lome warm- te zelfs in de schaduw blijft hangen. Alom bekend is de muziek van Ottorini Respighi, waarin de sfeer van diverse panorama's met fonteinen en pijnbomen in Rome in klanken wordt gevangen. In het laatste deel van zijn symfonisch gedicht Le fontane di Roma (1916) ruist de fontein van de Villa Medici in de late avondzon: er klinken nog klokkentonen in de verte, het gezang van de vogels sterft weg en langzaam daalt de zuidelijke nacht neer over de zacht ruisende pijnbomen en cipressen. In zijn andere werk I pini di Roma (1924) ondergaan we onder meer de sfeer die wordt opgeroepen door de karakteristieke pijn- bomen van de parken van de Villa Borghese en van de Gianicolo.

Tovertuinen Welke tuin kan beter dan een mediterrane als een betoverde lusthof het decor zijn voor sensuele en verleidelijke muziek? Het hoeft ons niet te verbazen dat de betoverde sprookjestuin met de bekoorlijke bloemenmeisjes in Wagners Parsifal werd geïnspireerd door de beroemde tuin van de uit de 11de eeuw stammende Villa Ruffolo in Ravello. Daar had Wagner enige tijd gewoond en genoten van de weldadige rust in de hoog- gelegen tuin met zijn weidse uitzicht over de Golf van Salerno , en zijn indrukken in klank omgezet. Een andere betoverde tuin vindt men in het symfonisch gedicht The Garden of Fand (1916) door de Engelse componist Arnold Bax, het domein van de toverfee Fand, die als een Sirene jongemannen naar haar wondere eiland ten westen van Ierland lokte. De muziek is impressionistisch, rijk van kleur en timbre en met fijne gevoelsschakeringen. Een wel heel bijzondere tuin komt voor in de opera The Knot Garden die Michael

Tippet in 1970 voor het Londense Covent Garden schreef. De hele handeling voltrekt zich in een tuin, die evenwel naargelang de innerlijke gesteldheid van de optredende personen kan veranderen, onder andere in een labyrint of een rozentuin. De complexiteit van het gegeven weerspiegelt zich in het hanteren van heterogene stijlelementen.

Paradijselijke tuinen Les jardins d’Eros , zoals een gedeelte van César Francks symfonisch gedicht Psychè heet, voert ons weer naar het domein van de mythe. Zefierwinden hebben de koningsdochter Psyche, die vanwege haar schoonheid de toorn van Venus opgewekt had, meegevoerd naar de lusthof van Eros (Amor). Koren op de achtergrond bezingen met fluisterende stemmen de macht van de liefde. Te midden van de lieflijke bloesempracht hoort Psychè dan de stem van Venus zelf en alles wordt liefde en geluk. In deze profane thematiek heeft de tekstdichter in een wonderlijke mengeling ook duidelijk iets van het bijbelse Hooglied laten doorklinken. We zijn hier dicht bij de hemelse tuin, het paradijs, zoals die met stereotiepe trekken in menig christelijk visioen beschreven wordt: 'Nog altijd door engelen gedragen, kwamen we in een grote vlakte,' aldus de martelaar Saturus (Noord-Afrika, begin 3de eeuw), 'die op een lusthof leek, met rozenstruiken en bloemen van allerlei soort. De bomen waren hoog als cipressen en hun bladeren vielen zonder einde.' Tot in de hoge middeleeuwen blijven dergelijke visioenen doorgaan: 'Ik werd meegevoerd naar een allerlieflijkste plek waar een grote bekoring van uitging. Daar zag ik bomen in bonte afwisseling en bloemen in alle mogelijke kleuren' (Caesarius van Heisterbach, Het boek der mirakelen 11, 12; ca. 1220). Zo wordt onophoudelijk het oord van verkwikking, licht en vrede als een prachtige parktuin beschreven, waardoor het levende, verkoeling brengende water stroomt. Dat tuinscènes in opera's over de Oudheid een vast bestanddeel vormden zal het voorafgaande duidelijk gemaakt hebben. Ze konden een sfeervol contrast vormen met massascènes op straten en pleinen of taferelen in zalen en binnenvertrekken. Maar men zag, zeker in de 17de en 18de eeuw, de Oudheid door de bril van de eigen tijd. In de tekstboeken zijn verder fictie en anachronismen schering en inslag. Tekstdichters veroorloofden zich een grote vrijheid en de decorontwerpers lieten zich vrijwel uitsluitend door hun eigen fantasie leiden. Eerst sedert de 19de eeuw vroeg men zich soms af of men dichter bij de realiteit kon komen en daarom werden bij het vervaardigen van kostuums en decors wel eens archeologen betrokken. Daarnaast zijn ook andere categorieën tuinen ter sprake gekomen: met name de mediterrane zomerse tuinen in het algemeen die verschillende componisten inspireer- den tot werken vol klank- en sfeerschildering. Hier is de tuin veelal het decor voor een dolce far niente, een door mensenhand geordende ruimte waar het goed toeven is in de behaaglijke warmte die door schaduwrijke bomen en een koele fontein getemperd wordt.

Korte bibliografie G.J.M. BARTELINK, De Oudheid in klank. Mythologische en historische motieven uit de antieke wereld als inspiratiebron voor componisten (na ca. 1600) (Rotterdam 1997). W. EILERS , Semiramis. Entstehung und Nachhall einer altorientalischen Sage (1971). L. GOLDBERG, A Hundred Years of Berlioz's Les Troyens (Diss. University of Rochester 1973). Pipers Enzyklopädie des Musiktheaters, herausgegeben von Carl Dahlhaus und dem Forschungsinstitut für Musiktheater der Universität Bayreuth unter Leitung von Sieghart Doring; 7 delen (München -Zürich 1986-1997).

D. PORTE, Roma diva. L'inspiration antique dans l'opéra. L'histoire romaine dans les oeuvres de 1800 à nos jours (Paris 1988).

Enkele te bezoeken Romeinse tuinen

Nederland (Gelderland) Het Bijbels Openluchtmuseum. Adres: Profetenlaan 2, NL-6564 BL Heilig Landstichting, tel: +31(0)24 382 31 10. www.bijbelsopenluchtmuseum. nl Geopend: 20 maart t/m 2 nov. dagelijks van 09.00-17-30 uur.

België (Oost-Vlaanderen) Het Provinciaal Archeologisch Museum Velzeke. Adres: Paddestraat 7, B-9620 Velzeke-Zottegem, tel. +32 (0)9 360 67 16. www.oostvlaanderen.be; e-mail : pamzov @oost-vlaanderen.be Geopend: ma. t/m vrij. van 09.00-12.00 uur en 14.00-17.00 uuw, za. en zo. van 14.00-18.00 uur. Gesloten: 25 dec., 1 en 2 jan.

Duitsland (Nord Rheinland-Westfalen) Het Archeologische Park Xanten biedt verschillende voorbeelden van Romeinse tuinen. Adres: Wardter Strasse, D-46509 Xanten, tel. +49 (0)2810 2999. www.apx.lvr.de; e-mail: [email protected] Geopend: mei t/m nov. dagelijks van 10.00-18.00 uur, dec.t/m febr. van 10.00-16.00 uur.

Groot-Britannië (Sussex) Fishbourne Roman Villa and Gardens. Adres: Salthill Road, Fishbourne (Chichester, Sussex), tel. +44 (0)1243 785859. www.sussexpast.co.uk/fishbo; e-mail: adminfish@ sussexpast.co.uk Geopend,: 1 febr. t/m 15 dec. dagelijks; febr., nov., dec. van 10.00-16.00 uur, mrt. t/m juli 10.00-17.00 uur, aug. 10.00-18.00 uur, 15 dec. t/m 31 jan. alleen za. en zo. van 10.00-16.00 uur.

Italië (Campania, prov. Napoli) Opgraving van Pompeii. Adres: Scavi di Pompei. Ingangen: Porta Marina en Piazza Anfiteatro, Pompei (NA) tel. +39 (0)81 857 53 47; e-mail: [email protected]

Opgraving van Herculaneum. Adres: Scavi di Ercolano, Corso Resina, Ercolano (NA).

Villa van Oplontis Adres: Villa di Oplontis, Via Sepolcro, Torre Annunziata (NA).

In Boscoreale, vlakbij Pompeii, bevindt zich een klein, modern en didactisch heel goed ingericht museum over mens en natuur rondom de Vesuvius. Adres: Antiquarium di Boscoreale. Uomo e ambiente net territorio vesuviano. Via Settetermini, 15 (loc. Villa Regina), Boscoreale (NA).

Algemene informatie over deze vier sites: tel. +39 (0)81 8575331 www.pompeiisites.org (ook in het Engels). Geopend: nov. t/m maart dagelijks van 08.30-17.00 uur, april t/m okt. dagelijks van 08.30-19.30 uur. Gesloten: 1 jan., 1 mei, 25 dec.

Enkele algemene werken over antieke tuinen

B. ANDREAE, Am Birnbaum. Gärten und Parks im antiken Rom, in den Vesuvstädten und in Ostia (Mainz 1996). Architecture et Jardins. Actes du colloque des 19 et 20 juin 1992, La Garenne Lemot (Nantes). M. CARROLL-SPILLECKE, Der Garten von der Antike bis zum Mittelalter (Mainz 1995). M. CARROLL-SPILLECKE, Earthly Paradises, Ancient Gardens in History and Archaeology (London 2002). L. FARRAR, Ancient Roman Gardens ( Mill 1998). P. GRIMAL, Les jardins romains (Parijs 19843). J. HENDERSON, Hortus. The Roman Book of Gardening (London 2004). W.F. JASHEMSKI, The Gardens of Pompeii, Herculaneum and the Villas Destroyed by Vesuvius 1-2 (New Rochelle 1979, 1993). W.F. JASHEMSKI & F.G. MEYER (eds.), The Natural History of Pompeii (Cambridge 2002). E. MACDOUCALL (ed.), Ancient Roman Villa Gardens (Washington DC 1987). E. MACDOUCALL & W.F. JASHEMSKI (eds.), Ancient Roman Gardens (Washington DC 1981). D. MOL, J.H. DICKSON & R.M. JØRGENSEN (eds)., Garden History Garden Plant Species, Forms and Varieties from Pompeii to 1800 (Leuven 1994).

Over de auteurs van de artikelen

PROF. DR. G.M.J. BARTELINK is emeritus-hoogleraar oudchristelijk Grieks en Latijn, vulgair en middeleeuws Latijn aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

DR. V.J.CHR. HUNINK is docent, onderzoeker en vertaler Latijn en oudchristelijk Grieks en Latijn. Hij is verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

DR. G.M.C. JANSEN is archeoloog en parttime werkzaam als beleidsmedewerker archeologie bij de provincie Limburg. Daarnaast is zij onafhankelijk onderzoeker en bestudeert zij de watervoorzieningen het sanitair van de Romeinen. Momenteel onderzoekt zij de toiletten van Hadrianus' villa bij Tivoli en de waterleidingen van Ephesos.

DR. W. KASSIES is oud-docent klassieke talen en vertaler van o.a. Apollonius van Rhodos en Hesiodus.

DR. S.T.A.M. MOLS is als universitair docent Klassieke Archeologie verbonden aan de afdeling Griekse en Latijnse Taal en Cultuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

PROF. DR. E.M. MOORMANN is als klassiek archeoloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en de Katholieke Universiteit Nijmegen.

DRS. P. VAN RIJN is archeoloog en gespecialiseerd in hout- en houtskoolonderzoek. Zij maakt deel uit van BIAX Consult, een onderzoeksbureau voor biologisch-archeologisch onderzoek en landschapsreconstructie. Zij heeft meegewerkt aan talloze archeologische projecten; haar interesse gaat met name uit naar de bosgeschiedenis en het bosgebruik van de prehistorie tot in de postmiddeleeuwse tijd in Nederland.

DR. J.J.L. SMOLENAARS is universitair hoofddocent klassiek Latijn aan de Universiteit van Amsterdam.

DR. H.C. TEITLER was tot 2002 als universitair hoofddocent Oude Geschiedenis ver- bonden aan de Universiteit Utrecht.

DR. W.M. VERBAAL is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Universiteit Gent bij de dienst post-klassiek Latijn.