Politiek Geroddel Persoonlijke politiek en het liberalisme, 1865-1875

Masterscriptie Geschiedenis

Universiteit van

2017

Marc Hartkamp

Begeleider: Jeroen van Zanten

Tweede lezer: Jouke Turpijn Inhoudsopgave

Inleiding 1

Hoofdstuk 1 - Liberale politiek 1865-1872: 'Antagonisme van medestanders' 9

Hoofdstuk 2 - Liberale publicaties 1862-1872: 'Wij zijn te veel Bourgeois-Oekonomen' 30

Hoofdstuk 3 - Het liberalisme 1872-1875: 'De moedeloosheid is algemeen' 51

Epiloog en conclusie 59

Literatuur en bronnen 63

Illustraties op het voorblad zijn, van links naar rechts, bovenste rij: portretten van J.R. Thorbecke (1798-1872), I.D. Fransen van de Putte (1822-1902) en S. van Houten (1837-1930); onderste rij: N.G. Pierson (1839-1909) en S. Vissering (1818-1888). Inleiding

In de jaren 1865-1875 werd door meerdere liberalen geconstateerd dat de liberale partij 'ziek' was. Dat gold ook voor J.R. Thorbecke, wellicht de grootste en zeker de bekendste liberaal van de negentiende eeuw.1 Een dergelijk negatief zelfbeeld lijkt niet in overeenstemming met de dominante positie die de liberalen destijds in Nederland bekleedden. Deze dominantie was terug te zien in de politiek, de wetenschap en in de publieke opinie.2 Niet onterecht heeft Siep Stuurman geconstateerd dat het tijdvak van 1848 tot 1910 een liberale periode was.3 In deze scriptie staat de ontwikkeling van het Nederlandse liberalisme in de jaren 1865-1875 centraal. Volgens de historiografie was er rond het jaar 1870 een einde gekomen aan de zogenaamde Thorbeckeaanse periode. Zo noemt Henk te Velde de jaren vóór 1870 bijvoorbeeld de 'wittebroodsweken' van het politieke liberalisme in Nederland.4 Historici hebben vastgesteld dat er in deze jaren een nieuwe generatie van liberalen was opgekomen, over het algemeen jong-liberalen genoemd. Zij worden afgezet tegen oud-liberalen. De jong-liberalen zouden meer daadkracht hebben gewenst van de politiek, terwijl oud-liberalen minder actief en 'tevreden' zouden zijn geweest. Enkele van de belangrijkste inhoudelijke debatten betroffen het kiesrecht en de zogenaamde 'sociale quaestie'. Dit laatste probleem werd door Piet de Rooy mooi omschreven als de 'splijtzwam in eigen kring'.5 Het proefschrift van Gerrit Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, vormt het begin van de moderne historiografie over het liberalisme in de laatste decennia van de negentiende eeuw.6 Terwijl Taal in 1980 opmerkte hoe weinig aandacht er nog aan de jong-liberalen was besteed, is dat sindsdien wel veranderd. Zeker rondom het concept van de politieke cultuur zijn er vanaf de jaren '90 veel publicaties verschenen over de liberalen. De discussies in de tijdschriften, kranten en in de Tweede Kamer zijn uitvoerig onderzocht, maar aan de egodocumenten is door historici nog relatief weinig aandacht besteed. Dat is een tekortkoming, aangezien politiek altijd een persoonlijk aspect kent en dat gold zeker voor deze periode. Maartje Janse heeft er terecht op gewezen dat het

1 Cornelis Fock schreef in zijn memoires dat Thorbecke dit tegen hem had gezegd. Nationaal Archief (vanaf nu NA.), collectie Fock, inv. 6, memoires Cornelis Fock, p. 679. 2 Stefan Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland 1870-1901 (Amsterdam 1997) 267: 'Liberalen hadden natuurlijk hun kiesverenigingen, dagbladen en tijdschriften en zij bezaten een meer algemene prominentie in het openbare leven.' 3 Siep Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) 359. Hij heeft het over een overheersende burgerlijk-liberale cultuur. 4 Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1914 (Den Haag 1992) 48. 5 Piet de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam 2002) 100. 6 Gerrit Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 (Den Haag 1980). 1 politieke effect van emotie 'moeilijk te preciseren en te meten' valt en daarom vaak door historici wordt genegeerd.7 Aangezien persoonlijke politiek in de hier beschreven periode juist een belangrijke rol speelde, komt emotie in deze scriptie wel degelijk aan de orde. De liberalen zelf beweerden dat persoonlijke argumenten niet thuishoorden in de politiek. In 'een echte parlementaire discussie' was een persoonlijke aanval een taboe.8 Het moest om de zaak gaan. Tegelijkertijd praatten de liberalen echter veel over het belang van een goede en krachtige persoonlijkheid.9 Er bestond in de liberale politiek geen belangrijker concept dan het zogenaamde 'algemeen belang'. Alle liberalen, jong en oud, maakten hier gewag van. Alleen politici met een goed 'karakter' hielden het algemeen belang constant in het oog.10 Ook de kiezers moesten een dergelijk karakter bezitten. Vaak werd het beperkte 'karakter' van lagere klassen als argument aangevoerd om hun het kiesrecht te ontzeggen. Een kiezer moest namelijk zelfstandig over voldoende 'capaciteit' beschikken om de juiste keus te kunnen maken ten gunste van het algemeen belang. Alan Kahan stelt dat een 'discourse of capacity' het negentiende-eeuwse liberalisme van heel West-Europa heeft gedefinieerd.11 Wat het algemeen belang precies inhield was natuurlijk lastig te bepalen. Thorbecke toont dat aan in het fascinerende zinnetje 'Men kan mij genoeg kennen, om te weten, dat ik zal doen hetgeen m.i. door het algemeen belang gevorderd wordt'.12 Als Thorbecke echter persoonlijk uitmaakte wat ten goede kwam aan het algemeen belang kan men zich afvragen hoe algemeen dat belang dan was. Bovendien speelde persoonlijke strijd in deze jaren een niet te onderschatten rol. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat de liberalen veelal uit dezelfde sociale klasse kwamen: die van de gegoede burgerij.13 Men kende elkaar over het algemeen vrij goed.14 De meeste liberalen in de politiek waren juridisch geschoold. Ido de Haan en Henk te Velde hebben terecht geconstateerd dat

7 Maartje Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007) 293. 8 Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800- 1920 (Amsterdam 2010) 75. 9 Remieg Aerts, 'Persoonlijkheid in de politiek, een nabeschouwing': in: Idem, Janny de Jong en Henk te Velde (red.), Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum 2002) 173-188; aldaar 177- 178. 10 Dudink, Deugdzaam liberalisme, 13. Hij verwees hier ook naar de bekende Britse liberaal John Stuart Mill die sprak van 'character'. Vgl. ook Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) 199: 'een plechtige nadruk op het aanzien en de zedelijke kwaliteiten van volksvertegenwoordigers, zoals integriteit, karakter, talent en zelfstandigheid van oordeel'. 11 Alan S. Kahan, Liberalism in nineteenth-century Europe: the political culture of limited suffrage (Basingstoke 2003) 6: 'The discourse of capacity was the foundation of liberal political culture.' 12 G.J. Hooykaas, E. Swart en M. Kooijmans (red.), Briefwisseling van J.R. Thorbecke VII 1862-1872 (Den Haag 2002) 218. Brief aan S. Blaupot ten Cate, 05-11-1866. 13 Al was ook een gedeelte van adellijke en patricische afkomst. 14 E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel I 1780-1914 (Amsterdam/Brussel 1986) 217: 'Zij kenden elkaar allen persoonlijk'. 2 hun stijl er een was van 'intellectualistische juristen'.15 Daar hebben de historici G.A. van der List en P.G.C. Schie tegen ingebracht dat liberalen 'geen denkers, maar doeners' waren met 'niet bijster veel belangstelling [...] voor politiek-filosofische bespiegelingen'.16 Dat laatste is niet helemaal juist. Liberalen hielden zeker veel rekening met de praktijk, maar ook de theorie verloren ze niet uit het oog. Dat gold nog het meest wanneer liberalen bespraken hoe de politiek hoorde te werken. Thorbecke was hoogleraar geweest en veel van zijn volgelingen – de zogenaamde Thorbeckeanen – waren een leerling van hem geweest. Voorname jong-liberalen als Samuel van Houten en Jan Kappeyne van de Coppello waren advocaat. De enkele liberalen die geen juridische opleiding hadden genoten werden nog wel eens bekritiseerd omdat zij niet goed zouden spreken. In deze scriptie zijn egodocumenten de bronnen die centraal staan. De term 'egodocument' is afkomstig van de Nederlandse historicus Jacques Presser.17 Met name gaat het om memoires en briefwisselingen. Negentiende-eeuwse liberalen hebben relatief veel van dit soort bronnen nagelaten. Mogelijk is dit te verklaren vanuit de individualisering die toentertijd plaats zou hebben gevonden.18 Het liberalisme van deze periode strubbelde echter nogal met individualisme. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het intense klassenbewustzijn van de liberalen terwijl ze tegelijkertijd vol waren van individuele ontplooiing. 'Liberalisme streefde de vrijheid van de [sic] individu na maar bleef gevangen in de denkpatronen van de standensamenleving', stelt Te Velde dan ook terecht.19 In de historiografie is er voornamelijk aandacht geweest voor de groepsvorming van de liberalen.20 Egodocumenten en het belang van het persoonlijke aspect sluiten echter meer aan op een individuele benadering. Het idee van agency sluit ook aan op deze bronnen, aangezien de persoonlijke beweegredenen hierin vaak duidelijk naar voren komen. Enkele grote processen en structuren die door historici al eerder zijn benoemd, worden echter ook weerspiegeld in de egodocumenten. Voorbeelden hiervan zijn invloeden uit het buitenland en de (angst voor de) opkomende arbeidersbeweging. Kortom, egodocumenten hebben vaak veel meer te bieden dan alleen een anekdote hier en daar, waarvoor deze soort van bronnen vaak wordt gebruikt.21 Tegelijkertijd is het belangrijk om stil te staan bij de gevaren die het gebruik van deze bronnen met zich meebrengt. Egodocumenten zijn misschien wel de meest subjectieve soort

15 Ido de Haan en Henk te Velde, 'Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland, 1848-1900' in: BMGN – Low Countries Historical Review 111.2 (1996) 167-200; aldaar 177. 16 G.A. van der List en P.G.C. Schie, 'Inleiding' in: Idem (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 1-20; aldaar 18. 17 Henk te Velde, 'Egodocumenten en politieke cultuur' in: Idem, Remieg Aerts en Janny de Jong (red.), Het persoonlijke is politiek, 7-31; aldaar 9. 18 Henk Boels, Janny de Jong en C.A. Tamse, 'Inleiding' in: Idem (red.), Eer en fortuin. Leven in Nederland en Indië 1824-1900. Autobiografie van gouverneur-generaal James Loudon (Amsterdam 2003) 7-66; aldaar 13. 19 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 266. 20 Taal stelt expliciet dat het zijn doel was om de groepsvorming te beschrijven: Taal, Liberalen en radicalen, 2- 3. 21 Te Velde, 'Egodocumenten en politieke cultuur', 10, 13. 3 bronnen die er bestaan. Jan Romein noemde ze in 1946 de 'gevaarlijkste van alle bronnen'.22 Mogelijk vertelt de schrijver zíjn waarheid, maar in principe is dat niet de objectieve waarheid. In een enkel geval had de schrijver van een egodocument dat zelf al ingezien. Zo waarschuwde H.P.G. Quack, redacteur van De Gids, dat hij in zijn memoires 'niet volkomen het gebeurde, maar slechts het verleden zooals het mij nú in de herinnering schijnt' vertelde.23 Daarnaast is de beoogde lezersgroep belangrijk. Memoires waren over het algemeen bedoeld voor het nageslacht, maar niet voor het bredere publiek.24 Ondanks de problematische kanten van egodocumenten bieden egodocumenten een blik op gebeurtenissen die uit geen andere bron te achterhalen valt. Het persoonlijke aspect van politiek, het centrale thema van deze scriptie, kan onmogelijk benaderd of begrepen worden zonder deze bronnen. Dat geldt des te meer voor de hier beschreven periode. Aangezien volgens liberalen persoonlijke argumenten geen rol dienden te spelen in de politiek, werden dergelijke argumenten in principe niet genoemd in officiële stukken. Een historicus die dit aspect wil begrijpen, moet zich dus wel keren tot egodocumenten. Om egodocumenten te begrijpen moet de lezer zich echter wel goed bewust zijn van de historische context. De negentiende-eeuwse beleefdheidsvormen in de briefwisselingen zijn bijvoorbeeld even wennen voor de hedendaagse lezer. Zo betekende de aanhef 'Amice!' niet per se dat er een bijzonder vriendelijke relatie bestond tussen de correspondenten, laat staan dat zij gelijkgezinden waren. Daarnaast schreef menig briefschrijver nogal eens wollig om een controverse heen, waardoor het achteraf niet altijd eenvoudig te achterhalen is wat het meningsverschil nu precies inhield. Deze manier van doen kan omschreven worden als hypocriet of beleefd. Mijns inziens is het een combinatie van de twee. Een venijnigheid valt bovendien toch vaak tussen de regels door te lezen. Daarnaast waren er uitzonderingen. Zo was Samuel van Houten, door Taal omschreven als 'toch de meest extreme figuur' van de jong-liberalen25, over het algemeen erg direct in zijn afwijzingen van andermans meningen, zelfs die van vrienden. Enkele verdere beschouwingen over het liberalisme en de historiografie zijn nodig voor de context van de in deze scriptie beschreven ontwikkelingen. Velen noemden zich destijds liberaal, maar wat dat liberalisme precies inhield was niet erg duidelijk. Het lijkt alsof het om een soort containerbegrip ging. Taal stelde daarom dat het liberalisme in de Tweede Kamer 'meer een attitude

22 Geciteerd door A. Baggerman en R. Dekker, 'De gevaarlijkste van alle bronnen. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven', in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 1.4 (2004) 3-22; aldaar 8. 23 H.P.G. Quack, Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913 (Amsterdam 1913) 4. 24 Arianne Baggerman, 'Autobiography and Family Memory in the Nineteenth Century', in: Rudolf Dekker (red.), Egodocuments and history. Autobiographical writing in its social context since the Middle Ages (Hilversum 2002) 161-173; aldaar 163-165. 25 Taal, Liberalen en radicalen, 41. 4 dan een programma' behelsde26, terwijl Remieg Aerts terecht heeft opgemerkt dat het makkelijker is om de verschillen dan de overeenkomsten tussen de liberalen te bepalen.27 Ook contemporaine liberalen hadden dat geconstateerd. De jong-liberaal Pierson weet dit probleem aan het grote belang van de onderwijsstrijd bij verkiezingen.

Liberaal te zijn betekent thans "officieel": een voorstander der schoolwet te zijn; maar in het geheim, beteekent het veel meer; schoon voor den een dit, voor den ander dat. Zoo ontstaat er een spraakverwarring, een leugenachtige politiek, welker wrange vruchten wij dagelijks plukken.28

Veel liberalen spraken over een liberale 'partij'. Deze bestond echter alleen in een nogal vage zin. Vandaar ook dat historici allerlei verschillende liberale subgroepen hebben aangeduid. Niet alleen bestonden er volgens de historiografie jong- en oud-liberalen, maar ook conservatief-liberalen, sociaalliberalen, radicaal-liberalen en allerlei andere soorten van liberalen. Geen van deze groepen had een vastomlijnd of eenduidig programma, noch was duidelijk wie precies tot welke groep behoorde. Veel van de liberalen waren ook nog te individualistisch om zich bij een groep aan te sluiten. Hoogstens sloten ze zich aan bij een 'leader' zoals Thorbecke. Opvallend genoeg hanteren historici over het algemeen niet de term 'geavanceerd', terwijl die destijds toch veel werd gebruikt. In deze scriptie komt deze term wel af en toe voor. Wat de jong-liberalen namelijk bovenal gemeen hadden was dat ze meer daadkracht en actie wensten van de politiek. In die zin waren zij meer geavanceerd (in een meer moderne formulering progressief). De precieze invulling van de politieke actie was een twistpunt, maar dat geldt wellicht voor progressieve bewegingen van alle tijden. Nicolaas Pierson toonde overigens een voorkeur voor de term 'progressistisch' boven liberaal.29 In de historiografie is meermalen de houding tegenover staatsingrijpen als belangrijkste verschil tussen jong- en oud-liberalen aangeduid.30 Ook is er echter al op gewezen dat het verschil in feite zo groot niet was. De oud-liberalen hingen geen pure laisser-faire gedachte aan.31 Aan de andere kant waren ook de meeste jong-liberalen scherpgekant tegen overheidsbemoeienis. Het verschil lag met name in de retoriek en het besef van jonge liberalen dat er een probleem bestond:

26 Ibidem. 27 Aerts, De letterheren, 342-343. 28 J.S.G.J. van Maarseveen (red.), Briefwisseling van Nicolaas Gerard Pierson 1839-1909 Deel I 1851-1884 (Amsterdam 1990) 556-557. Brief aan Samuel van Houten, 18-01-1873. 29 Ibidem, 378. Brief aan M.J. Pijnappel, 16-11-1868: 'dezen laatsten naam [liberaal], keur ik af: men moest liever progressistisch zeggen'. 30 Bijvoorbeeld bij Christianne Smit, Omwille der billijkheid. De strijd over de invoering van de inkomstenbelasting in Nederland (Amsterdam 2002) 132: 'Het grootste verschil tussen die groepen [oude en jonge liberalen] was de rol die de overheid toebedacht kreeg in sociale en economische zaken in de maatschappij.' 31 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 22: 'over het algemeen veronderstelden Nederlandse liberalen een maatschappelijke samenhang die veel verder ging dan laisser-faire'. 5 de 'sociale quaestie'.32 Zij zochten de oplossingen vooral in 'self-help' en particuliere organisaties. Staatshulp was voor de meeste liberalen uit den boze. Dirk Jan Wolffram stelt daarom dat staatsbemoeienis rond 1870 'wellicht impopulairder dan ooit' was, maar dat gaat toch wat te ver.33 Voor sommige problemen bleek een gedeelte van de liberalen wel degelijk voorstander te zijn van enig staatsingrijpen. Religie speelde in deze jaren een belangrijke rol. Het pessimisme dat onder meer Te Velde bij veel liberalen heeft geconstateerd, was onder andere te wijten aan de steeds heftiger wordende oppositie van antirevolutionairen en katholieken. Deze twee groepen werden door liberalen nogal eens spottend weggezet als 'Dordt en Rome'.34 Met name de katholieke oppositie werd door de liberalen streng veroordeeld. Katholieken waren een tijd lang bondgenoten geweest van Thorbecke, maar dit hield in de jaren '60 op. De liberale antipathie voor de katholieken had echter niet alleen hiermee te maken, maar ook met het feit dat de meeste liberalen protestants waren. Bovendien zagen veel liberalen een logisch verband tussen protestantisme en liberalisme.35 De conservatieve katholieken werden in deze periode steevast 'ultramontanen' genoemd. In de ogen van de liberale (en daarmee dus protestantse!) critici vonden deze katholieken het namelijk belangrijker wat de paus – over de bergen in Rome – zei dan wat het Nederlandse algemeen belang vereiste. Te Velde heeft er terecht op gewezen dat het algemeen belang voor de liberalen vanzelfsprekend een liberaal algemeen belang was.36 Vandaar dat sommige liberalen ook zeer kritisch tegenover de antirevolutionaire oppositie stonden. De antirevolutionairen zouden namelijk hebben aangestuurd op onenigheid in het land en binnen het protestantisme zelf.37 De liberalen pleitten daarentegen voor een modern eenheids- protestantisme. Daar wilden de orthodoxen niets van weten. Het liberalisme was 'vagelijk protestant, maar weinig kerks', in de woorden van Stuurman.38 Thorbecke pleitte voor een 'christendom boven geloofsverdeeldheid' in de openbare school. Hier streden de antirevolutionairen op hun beurt fel tegen. Overigens, zoals zal blijken, waren ook niet alle liberalen deze mening toegedaan.

32 Vgl. Aerts, De letterheren, 332: 'Wat hen tot groep maakte was vooral een zeker ongeduld, de erkenning dat er een "sociale kwestie" bestond en het idee dat er meer kon en moest worden geregeld.' 33 Dirk Jan Wolffram, Vrij van wat neerdrukt en beklemt. Staat, gemeenschap, sociale politiek 1870-1914 (Amsterdam 2003) 64. 34 Samuel van Houten had het bijvoorbeeld in zijn memoires over de 'traditioneele geestelijke boeien' van Rome en Dordt: Samuel van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894) Eerste periode. Tot aan den dood van Thorbecke (1869-1872) (Haarlem 1903) 29. Ook Fock noemde 'Dordt en Rome': NA., Collectie Fock, Inv. 4, Memoires Fock, p. 390. 35 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 36-37. 36 Ibidem, 15. 37 Ibidem, 38-39. 38 Stuurman, Wacht op onze daden, 235. 6

Rond 1870 wordt er in de historiografie een breekpunt geconstateerd.39 De periode ná 1870 is dan ook door de meeste historici veel uitgebreider behandeld dan de jaren '60. Dat zal in deze scriptie anders zijn, aangezien het breukpunt wellicht niet rond 1870 maar eerder in 1865 ligt. Dat was het jaar dat Thorbecke brak met een groep jong-liberalen in de Tweede Kamer. Opvallend genoeg zijn er weinig historici geweest die het belang van zowel de jaren '60 als de jaren '70 hebben aangestipt. Ernst Kossmann zag bijvoorbeeld een belangrijke ontwikkeling in de jaren '60, maar leek de jaren '70 minder interessant te vinden.40 In recentere publicaties lijken historici dan juist weer weinig geïnteresseerd in de gebeurtenissen van de jaren '60. Deze worden meestal hooguit gezien als een prelude tot de echte ontwikkeling van de jaren '70 en later. Jouke Turpijn heeft hier ook al terecht op gewezen in zijn boek over de ontwikkeling van de politieke cultuur van de Tweede Kamer.41 Juist de ontwikkeling van de jaren zestig én de jaren zeventig zijn belangrijk om in ogenschouw te nemen. De laatste jaren van Thorbecke (tot zijn overlijden in 1872) kunnen niet los gezien worden van de – in de historiografie vaak beschreven – zoektocht naar een nieuwe leider in de jaren '70 en de voortdurende twistpunten tussen de verschillende groepen liberalen. De breuk van 1865 en de verdere politieke geschillen tot aan de dood van Thorbecke staan daarom centraal in het eerste hoofdstuk. Het tweede hoofdstuk richt zich op de publicistische strijd binnen de liberale beweging tot 1872. Het ging hier met name om de wetenschap van de staathuishoudkunde. Enkele jong-liberalen, van wie Nicolaas Pierson en Samuel van Houten de belangrijkste waren, hadden kritiek op de klassiek liberale economische leer die door de meeste oud- liberalen werd gevolgd. Deze leer kwam over het algemeen neer op zo min mogelijk staatsbemoeienis en was gebaseerd op enkele economische 'natuurwetten'. Bij deze beide hoofdstukken staan egodocumenten centraal, zoals briefwisselingen van onder meer Thorbecke en Pierson, maar ook memoires. In het kortere afsluitende derde hoofdstuk gaat het om de eerste jaren na de dood van Thorbecke. Het wegvallen van de grote leider zorgde er niet voor dat de kampen binnen het liberalisme weer naar elkaar toegroeiden. In 1875 kwam het zelfs tot een breuk op het publicitaire vlak: enkele sociaalliberalen richtten het tijdschrift Vragen des Tijds op. Zij voelden zich niet meer thuis in De Gids. Hierna werd De Gids definitief oud-liberaal. De oprichting van Vragen des Tijds is het

39 Taal, Liberalen en radicalen, 41: 'In de jaren na 1870 tekende zich zo langzamerhand een nieuwe generatie af'. Ook bij Te Velde, zoals eerder aangegeven met zijn opmerking over 'wittebroodsweken'. Verder noemt hij de jaren 1870-1880 'het begin van een nieuwe periode': Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 265. Er zijn ook historici geweest die andere jaren hebben uitgekozen. Bijvoorbeeld P.B.M. Blaas, De burgerlijke eeuw. Over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving (Hilversum 2000) 90: 'het jaar 1875 markeert beter dan welk jaar ook de verschuiving die zich in het liberale gedachtegoed aan het voltrekken was. 40 Kossmann, De Lage Landen I, 178. 41 Jouke Turpijn, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008) 105- 106. 7 eindpunt van deze scriptie, aangezien daarmee een nieuw breekpunt in de liberale geschiedenis plaatsvond. Ook de liberale zoektocht naar een nieuwe leider speelt een belangrijke rol in het derde hoofdstuk, met een hoofdrol voor Jan Kappeyne van de Coppello. Voor de historicus is het jammer dat deze 'leader' van de jong-liberalen nauwelijks bronnen heeft nagelaten. Er bestaat van hem dan ook geen echte biografie. Een negentiende-eeuwse uitgave met parlementaire portretten biedt een paar vermakelijke maar niet al te veelzeggende anekdotes over Kappeyne, die vaak in de historiografie herhaald zijn.42 Het is sowieso karig gesteld met de hoeveelheid biografieën over liberalen uit deze periode. Thorbecke is natuurlijk wel veelvuldig beschreven, maar het is lang zoeken naar studies over de meeste andere liberalen. Er valt ook wel het een en ander op te merken over de werken over Thorbecke. Ze zijn ofwel hagiografisch van aard of te veel gericht op de filosofische achtergrond van Thorbeckes denken.43 Over Samuel van Houten bestaat er één, helaas niet al te veelzeggend boek uit 1952.44 J.T. Buys, politiek commentator en redactielid van De Gids, wordt in de historiografie veelal geprezen45, maar desondanks heeft geen historicus zich er ooit toe gezet om een artikel of biografie over hem te schrijven. Dit geldt helaas voor de meeste liberalen uit deze periode. De informatie over individuen moet dus uit bredere teksten over het liberalisme gehaald worden. Uit de aard van deze teksten komt echter voort dat er minder aandacht uitgaat naar individuen.46 De personen die in deze scriptie met name aandacht krijgen zijn uitgekozen op basis van hun historische belang maar ook op basis van de bronnen die beschikbaar waren. Daarom zijn J.R. Thorbecke, N.G. Pierson, S. van Houten, Cornelis Fock en de Groningse kliek rond B.D.H. Tellegen de hoofdrolspelers in deze scriptie. Er zal minder aandacht uitgaan naar Kappeyne en Buys, ook al speelden zij een belangrijke rol in het liberalisme. Tevens moet aangegeven worden dat er in deze scriptie geen ruimte was voor alle relevante beschikbare egodocumenten (specifiek briefwisselingen) en er dus verder onderzoek mogelijk is.

42 Frans Netscher, Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer (Amsterdam 1890) 185-197. 43 Hagiografische voorbeelden zijn werken van W. Verkade, terwijl de filosofische achtergrond uitgebreid is uitgeplozen in de meest recente volledige biografie van Jan Drentje uit 2004. Interessant maar wat overmatig kritisch is het boek van C.W. de Vries. Zie verder ook N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004) voor een bespreking van verschillende biografieën. 44 Gerard Bos, Mr. S. van Houten. Analyse van zijn denkbeelden, voorafgegaan door een schets van zijn leven (Purmerend 1952). De 'levensschets' biedt weinig meer dan een navertelling van enkele punten uit Van Houtens memoires. 45 Taal noemt zijn artikelen in De Gids bijvoorbeeld magistraal: Taal, Liberalen en radicalen, 6. Ook Te Velde, Remieg Aerts, Ernst Kossmann en de klassieke parlementaire historicus Welderen Rengers loofden hem. Deze laatste prees Buys als 'de meest geachte publicist der liberale richting [...] eene geleerde, bekend om zijne humane en gematigde denkwijze'. W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland (Den Haag 1916) 437. 46 Uitzonderingen daargelaten, zoals Stuurman, Wacht op onze daden. 8

Hoofdstuk 1– Liberale politiek 1865-1872: 'Antagonisme van medestanders'

'Het politieke leven is strijd, maar antagonisme van medestanders is een laagheid', zo schreef de liberale politicus J. Heemskerk Bz. aan Cornelis Fock aan het einde van 1870.47 Fock had als minister van Binnenlandse Zaken net geprobeerd een nieuw kabinet te formeren nadat enkele mede- ministers waren afgetreden. In drie woorden is 'antagonisme van medestanders' een uitstekende samenvatting van de liberale politiek in de jaren 1865-1872. Er was in deze jaren constant sprake van onenigheid, onbegrip en dus antagonisme tussen liberalen in de politieke arena. Niet ten onrechte heeft Gerrit Taal de geschiedenis van de opeenvolgende liberale kabinetten van 1868-1874 omschreven als 'een reeks van échecs'.48 Alvorens dieper op het persoonlijke aspect van de liberale politieke problemen van deze jaren in te gaan, volgt hier een korte samenvatting van de gebeurtenissen van deze jaren. In 1865 was J.R. Thorbecke leider van zijn tweede kabinet. In 1863 had hij Isaäc Dignus Fransen van de Putte binnengehaald als minister van Koloniën. Ruim twee jaar later zou deze minister breken met de vermaarde oude leider van de liberalen. Nog altijd is het moeilijk te zeggen waarom het precies misliep tussen de twee heren, maar de breuk was definitief. Thorbecke nam zijn ontslag en Fransen van de Putte leidde kortstondig een nieuw kabinet, dat halverwege 1866 zou vallen. Opnieuw ging het om een koloniale kwestie, en Thorbecke speelde een opmerkelijke rol bij het falen van het jonge ministerie. De koloniën vormden dus misschien wel hét heikele punt in het midden van de jaren '60. Toch hebben de meeste historici van het liberalisme daar relatief weinig aandacht aan besteed, wat te maken heeft met het feit dat zij de nadruk meer legden op de jaren '70 toen de koloniale kwestie veel minder een twistpunt was geworden. Voor politici die beweerden dat persoonlijke conflicten geen rol in de politiek dienden te spelen, konden de liberalen zich behoorlijk venijnig over elkaar uitlaten in hun brieven en memoires. Toch werd het na de val van de regering van Fransen van de Putte wat rustiger binnen de liberale beweging. Dat had vooral te maken met de nieuwe conservatieve minderheidsregering. De jaren dat dit bewind aan de macht was, 1866-1868, zijn wel als crisisjaren van het parlementaire systeem omschreven.49 Daarna kwamen de liberalen weer aan de macht: eerst met het kabinet onder leiding van Cornelis Fock, die interessante memoires heeft nagelaten. Daarna trad, in 1870, het derde en laatste ministerie-Thorbecke aan. In 1872 overleed Thorbecke, waarmee dit hoofdstuk afsluit. De breuk van 1865 was van groot belang voor de ontwikkeling van de liberale 'partij' en is

47 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 730. 48 Taal, Liberalen en radicalen, 42. 49 Zie bijvoorbeeld Turpijn, Mannen van gezag, 122 e.v.; Henk te Velde, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002) 50 en Welderen Rengers, Schets, 340-380. 9 daarmee een breekpunt in de geschiedenis van het liberalisme. Het was een vreemde gang van zaken. Fransen van de Putte wilde bij koninklijk besluit het strafwetboek voor de Koloniën invoeren, aangezien hij er haast mee wilde maken. Thorbecke vond echter dat dit via het parlement plaats moest vinden. Toen Fransen van de Putte in de Tweede Kamer – zonder goedkeuring van Thorbecke – beweerde dat hij het strafwetboek bij koninklijk besluit wilde invoeren, stapte Thorbecke samen met zijn trouwe vriend N. Olivier (die minister van Justitie was) op. Thorbecke toonde zich in zijn brieven en aantekeningen uiterst miskend. Fransen van de Putte en zijn medestanders werden door hem niet individueel genoemd maar als groep neergezet als het 'jonge Holland'. In de meer venijnige passages had hij het zelfs over de 'petits ambitieux'.50 Thorbecke wilde weg uit de 'residentie', Den Haag, en trok naar het oosten van het land. Eigenlijk was Thorbecke, afkomstig uit Zwolle, nooit helemaal op zijn gemak geweest in het westen. Een wel erg uitgesproken minachting had hij voor Amsterdam, de stad die hij zag als de thuisbasis van de oligarchische regentenkliek. Zijn visie op de hoofdstad heeft hij kort samengevat in een notitie: 'Amsterdam staat sedert lang stil of gaat in welvaart achteruit'.51 Tijdens een verblijf van enkele maanden bij zijn vriend H.J. van Heek in Enschede had hij het in zijn brieven over zijn 'dolce far niente'.52 In brieven aan zijn vrouw, die was achtergebleven in Den Haag, schreef hij over plannen om te verhuizen naar het oosten of zelfs naar Duitsland. Terwijl vrienden en aanhangers hem vroegen om als Kamerlid terug te keren naar Den Haag, vond hij dat in die periode nog geen aantrekkelijke gedachte. Als hij op dat moment zou terugkeren, besefte hij, zou elke oppositie opgevat worden als een persoonlijke oppositie tegen Fransen van de Putte. 'Alles wat men zegt, zal persoonlijk uitgelegd worden. Daaraan kan ik mij niet blootstellen.'53 Hierin had hij gelijk. Bovendien dacht hij te kunnen wachten tot de zomer, 'wanneer [...] de zaken eens verkeerd uitkwamen' voor het nieuwe ministerie.54 Dergelijke citaten geven de minachting die hij voelde voor de jong-liberalen goed weer. De vrienden bleven aandringen ondanks Thorbeckes weigeringen. Daarom stelde Thorbecke keer op keer dat niemand 'van zijn advies wil zijn', maar uiteindelijk gaf Thorbecke toch toe:

50 Briefwisseling Thorbecke VII, 152. Brief aan zijn vrouw A.E.C.H. Thorbecke-Solger, 18-02-1866: 'de franschen noemen zulk volkje de petits ambitieux'. 51 Ibidem, 426. 52 Ibidem, 153. Brief aan zijn vrouw A.E.C.H. Thorbecke-Solger, 19-02-1866: 'Een niet werkeloos dolce far niente doet mij geen het minste verlangen hetzij naar den vorigen toestand, hetzij naar de Kamer koesteren.' 53 Ibidem, 162. Ontwerp-brief aan G.H. Betz, 28-02-1866. Betz had aan Thorbecke geschreven dat de liberale partij een 'vereenigingspunt' nodig had en dat 'Uwe persoonlijkheid alleen' daartoe in staat zou zijn. Ook bijvoorbeeld in Ibidem, 169-170. Brief aan G.M. van der Linden, 06-03-1866. 'Ik kan thans niet in de Kamer treden, of ik schijn de liberalen tegen het Ministerie te zullen aanvoeren.' 54 Ibidem, 154. Brief aan zijn vrouw A.E.C.H. Thorbecke-Solger, 20-02-1866. 10

Het is […] voor den invloed, dien mijne vrienden mij toeschrijven, een slecht voorteken dat niemand, thans, in eene gewigtige zaak, van mijn advies zijn wil. Doch ik verklaar mij overwonnen, en geef mij over: het is, bij zoo treffenden aandrang, niet meer eene zaak van betoog, maar van gevoel en van het hart.55

In de districten van Zutphen en werd Thorbecke als Kamerlid gekozen. Met name de verkiezing in Groningen deed Thorbecke veel deugd, aangezien daar nog nooit een buitenstaander verkozen was. Hieruit blijkt duidelijk hoe heftig de gevoelens van trots bij Thorbecke waren. Veelzeggend is een opmerking van Thorbecke aan zijn 'zoet Madonnaatje', zoals hij zijn vrouw liefkozend noemde, dat men na allerlei steunbetuigingen in het land op hem scheen 'te zien als op eene jeugdige kracht, aan wie men de toekomst vertrouwt'.56 Hier kwam wel heel open en bloot zijn gevoeligheid naar voren over het feit dat hij oud was geworden en dat er een nieuwe generatie op was gekomen. Hij wilde het liefst nog gezien worden als een 'jeugdige kracht'. Ondertussen was er echter al een veel jeugdiger kracht aan de macht gekomen. Dat was Fransen van de Putte.57 Zijn grote streven was om een cultuurwet in te voeren. Daarbij werd hij flink gesteund door medestanders in de Kamer, zoals Jan Kappeyne van de Coppello. Toch is het hem niet gelukt deze wet door de Kamer te loodsen. Dit was onder meer te wijten aan Thorbecke, die inmiddels weer Kamerlid was geworden. De oude leider had namelijk een amendement van het Kamerlid Poortman gesteund, dat een belangrijk gedeelte van de wet beperkte. Dit amendement had een meerderheid gekregen omdat Thorbecke en sommige volgelingen voor hadden gestemd. Hierna trok Fransen van de Putte zijn wetsvoorstel in en besloot af te treden. Van de kant van de jong-liberalen en een gedeelte van de pers kreeg Thorbecke inderdaad het verwijt dat hij een persoonlijke oppositie gevoerd had. Alhoewel Thorbecke dit verwijt enkele maanden eerder al had verwacht, reageerde hij er in zijn brieven en aantekeningen uiterst verbolgen op. In een brief stelde hij zelfs dat hij alles had gedaan om het ministerie maar te doen slagen – of in zijn eigen woorden: het ministerie 'tegen zich zelf te redden'.58 Die conclusie komt echter niet goed overeen met de historische gang van zaken. Hij had het amendement van Poortman immers niet hoeven te steunen.

55 Ibidem, 175. Brief aan J. Heemskerk Bz., 10-03-1866. 56 Ibidem, 169. Brief aan zijn vrouw A.E.C.H. Thorbecke-Solger, 06-03-1866. 57 Hij was echter geen minister-president, aangezien die functie nog niet bestond. 58 Briefwisseling Thorbecke VII, 197. Brief aan I. van Deen, 16-06-1866: 'Een zóó lang, helder, doorzigtig publiek leven, als het mijne, moest, dunkt mij, het vertrouwen gevestigd hebben, dat, bijaldien zelfs de slooping van het jongste Ministerie mijn werk kon geacht worden, het wél gedaan ware. Daarenboven kan ieder, die slechts wil nagaan, aanstonds zien, dat ik deed wat mogelijk was, om het Ministerie, hetwelk dat geenszins verdiende en waarin de heer Geertsema niet moest getreden zijn, tegen zichzelf te redden.' Dit was een repliek op een brief waarin Van Deen had gesteld dat men in Groningen de schuld van de val van de regering aan Thorbecke had gegeven. De Groningse jong-liberaal Geertsema zou Thorbecke in Groningen hebben verdedigd en daarmee 'de gemoederen bedaard'. 11

Het blijft de vraag wat er nu precies mis ging tussen de jonge en oude liberalen. De jong- liberalen streefden naar daadkracht en Thorbecke leek dat te willen dwarsbomen, maar was dat voldoende reden voor een breuk? In de meeste egodocumenten wordt er nauwelijks iets inhoudelijks over de kwestie geschreven. Het zijn persoonlijke verwijten die de boventoon voeren in de brieven van Thorbecke en de jong-liberalen Fransen van de Putte, Geertsema en Cremers. De sfeer was in ieder geval uiterst slecht geworden. Tegelijkertijd is het de vraag of het allemaal valt terug te tot een generatieconflict, zoals veel historici hebben gedaan.59 Thorbecke stelt in ongedateerde aantekeningen dat Fransen van de Putte 'bij den Koning, gelijk in het Ministerie en in de Kamer, tegen mij intrigeerde'.60 Op welke manieren Fransen van de Putte dit gedaan zou hebben vertelt Thorbecke er echter niet bij. Dit intrigeren is een interessant verwijt, aangezien liberale tegenstanders van Thorbecke hem hier ook van hebben beschuldigd. Wellicht maakten beide zijden zich er schuldig aan. Eén van de belangrijkste problemen was het verschijnsel dat Thorbecke de grote man was van het liberalisme en zichzelf ook zo beschouwde. Dat blijkt uit zijn aantekeningen, waarin hij zich meerdere malen druk maakte om zijn historische plek. Zo reageerde hij enorm verbitterd na een kort gesprek met J.H. Geertsema, die Thorbeckes vriend Olivier in 1866 zou opvolgen als minister van Justitie. Geertsema had tegen Thorbecke gezegd dat 'geen der liberale vrienden ons iets zou willen doen hetgeen "mijn historische figuur" zou kunnen deren'. Die opmerking kon een verbitterde Thorbecke moeilijk hebben. 'Zij wilden mij als "historische figuur" op een piedestal plaatsen en ter zijde schuiven.'61 De oud-liberaal James Loudon, een vriend van Thorbecke, heeft hem eens gevraagd of de discussie over het invoeren van een strafwetboek ofwel bij koninklijk besluit ofwel door het parlement het nou echt waard was om af te treden als minister en daarmee een definitieve breuk binnen de liberale partij teweeg te brengen. Dat kon Loudon zich nauwelijks voorstellen. Thorbecke stelde dat het 'de laatste drop was die de emmer voor hem deed overloopen'. Even later kwam Loudon Fransen van de Putte tegen. Deze sprak 'op zijn gewonen luchthartigen, overmoedigen toon: "Ach wat, de Kerel is versleten!" Ik stond verbaasd, keek hem eens aan en zei: "Ik wenschte wel dat jij en ik zoo versleten waren!"'62 Hierbij moet in ogenschouw gehouden worden dat Loudon een groot bewonderaar was van Thorbecke, en dus allerminst een onbevooroordeelde waarnemer was.

59 Bijvoorbeeld Van Sas, Metamorfose, 483: 'Het is een klassiek generatieconflict. Ambitieuze en deels ook zeer capabele jongeren vinden tijdens zijn tweede kabinet dat Thorbecke [...] met zijn "overschaduwende autoriteit" hun ontplooiing in de weg staat.' 60 Briefwisseling Thorbecke VII, 428. 61 Ibidem, 431. Ongedateerde aantekeningen. 62 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 244. 12

Volgens Loudon was Thorbecke een 'grootsche figuur – zoo van hoofd als van hart'.63 De citaten van Thorbecke en Fransen van de Putte tonen echter hoe bitter de sfeer was geworden in de Nederlandse liberale politieke wereld. De druppels in Thorbeckes 'emmer' moeten elkaar snel hebben opgevolgd. In 1863 wilde hij Fransen van de Putte nog zeggen 'hoe hartelijk lief ik u heb'. Bij discussie over de manier hoe Fransen van de Putte zou optreden stelde Thorbecke bovendien: 'Ik wil van mijne zijde zooveel tegemoet komen als ik kan'!64 De correspondentie van Thorbecke biedt nog een ander opvallend contrast met zijn latere mening over Fransen van de Putte. In een brief van Thorbecke aan de Koning waarin hij beargumenteerde waarom Fransen van de Putte minister van Koloniën moest worden, stelde hij dat deze 'een bedachtzaam man, tot niets minder dan tot sprongen, of om een wezenlijk belang op het spel te zetten geneigd' was.65 Met deze brief moest hij natuurlijk de Koning zien over te halen, die immers een machtige rol te spelen had bij het invullen van ministersposities. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat Thorbecke hier enigszins zijn ware gevoelens verwoordde, aangezien hij toch anders deze Fransen van de Putte niet zou hebben binnengehaald. Loudon beweerde in zijn memoires dat Thorbecke in 1863 Fransen van de Putte 'goedvertrouwend [...] zijne sympathie' had geschonken.66 J.H. Geertsema heeft echter opgetekend dat het juist Thorbecke was die al vroeg dwarslag. In 1864 'begon Thorbecke zich onverholen jegens onderscheiden personen te beklagen over de algeheele onbekendheid in welke hij door Fransen van de Putte gehouden werd omtrent de rigting van het koloniaal bestuur', aldus Geertsema. Deze Groninger stelde echter dat Fransen van de Putte 'reeds herhaaldelijk pogingen aangewend [had] om met Thorbecke een gezet onderhoud […] te voeren'. Thorbecke zou volgens deze lezing de gesprekken zelf dus steeds hebben ontweken.67 Bij Geertsema lijkt het dan ook alsof Thorbecke al sinds 1864 aan het 'intrigeren' was! Volgens Geertsema was de houding van Thorbecke vrij eenvoudig te verklaren. Hij eiste 'onvoorwaardelijke en algeheele onderwerping' en daar hadden de jong-liberalen vanzelfsprekend geen zin in.68 Wat hier allemaal van waar was is natuurlijk lastig te achterhalen en Geertsema was als waarnemer verre van objectief. Desondanks biedt dit een wel heel andere blik op de breuk tussen het jonge en oude liberalisme in de regering. Jan Drentje heeft geschreven dat het 'intrigeren' van de jong-liberalen tegen Thorbecke met name gebeurde om 'aan zijn regie te ontkomen'.69 Daar heeft hij wel een punt,

63 Ibidem, 168. 64 Briefwisseling Thorbecke VII 47-48. Brieven aan I.D. Fransen van de Putte, 10-02-1863 en 19-02-1863. 65 Ibidem, 45. Ontwerp-brief aan de Koning van 01-02-1863. 66 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 236. 67 P. Van Schilfgaarde, 'Thorbecke tegenover Fransen van de Putte in 1866' in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 74 (1960) 44-67; aldaar 50. 68 Ibidem, 55. 69 Jan Drentje, Thorbecke. Een filosoof in de politiek (Amsterdam 2004) 462. 13 maar tegelijkertijd zien we dus ook dat Thorbeckes 'regie' wellicht niet helemaal oprecht was en zeker niet bijdroeg aan de gewenste daadkracht van de jong-liberalen. Ook de jong-liberale minister E.J.J.B. Cremers was van mening dat Thorbecke een negatieve rol had gespeeld. 'Thorbecke en Olivier hebben gedurende vier maanden de zaak blijvende gehinderd', zo schreef hij in december 1865 aan de Groningse liberaal B.D.H. Tellegen. 'Zonder mij was de breuk reeds vroeger in den ministerraad volkomen geweest'. Hij beweerde een kalmerende invloed gehad te hebben op de 'grooten opgewondenheid' van Fransen van de Putte. Tevens bleek hij als een soort intermediair gefunctioneerd te hebben tussen Thorbecke en Fransen van de Putte, die nauwelijks meer met elkaar communiceerden.70 In de briefwisseling van Thorbecke zijn inderdaad brieven met uitnodigingen tot beraad te vinden die gericht waren aan Cremers, maar niet aan Fransen van de Putte.71 Toen Fransen van de Putte inmiddels leider van de regering was geworden had Cremers naar eigen zeggen 'hem steeds gecalmeerd en gewaarschuwd'. Dit was nodig, want 'hij moest niets doen of zeggen om de Thorbeckeanen te kwetsen, hij is bovenal de booze man en op hem komt het vooral aan'. Hier toonde Cremers zich goed bewust van de situatie. De Thorbeckeanen waren rancuneus en zouden wellicht geen mogelijkheid voorbij laten gaan om het ministerie tegen te werken. Cremers schreef deze brief overigens toen het al wel duidelijk was dat Thorbecke gekozen was, maar nog niet of Thorbecke zou accepteren. 'Ik ben nieuwsgierig of hij het aanneemt, zo ja dan zal hij veel kwaad kunnen doen ook aan zich zelven.'72 Ook daar had Cremers gelijk in. Thorbecke zou inderdaad 'kwaad' doen aan de regering, maar ook zijn imago zou schade lijden. Hij kreeg immers de schuld van het vallen van de regering en beschuldigingen van persoonlijke oppositievoering bleven hem in de jaren daarna achtervolgen. Had Thorbecke met de 'laatste drop' gedoeld op eerdere verwikkelingen tijdens de langdurige discussie over de invoering van het strafwetboek? Die discussie was inderdaad tijdrovend geweest, maar dat lijkt eerder de schuld van Thorbecke zelf te zijn geweest. Uit de brieven van Cremers blijkt dat juist Thorbecke een definitieve oplossing bleef uitstellen. Deze Groningse jong- liberale minister zag Thorbecke daarom als iemand die alles het liefst zo veel mogelijk wilde vertragen. Het belangrijkste twistpunt was volgens de jong-liberalen dan ook (het gebrek aan) daadkracht. Thorbecke schreef hier zelf weinig over in zijn brieven, maar zijn vriend N. Olivier had hem wel een brief gestuurd waarin de daadkracht van Fransen van de Putte aan bod kwam.

70 NA., Collectie Tellegen, Inv. 148, Brief van E.J.J.B. Cremers aan B.D.H. Tellegen, 09-12-1865. 71 Alhoewel dit ook te maken kan hebben met de relatief kleine hoeveelheid van brieven die Fransen van de Putte in zijn archief heeft nagelaten. 72 NA., Collectie Tellegen, Inv. 148, Brief van E.J.J.B. Cremers aan B.D.H. Tellegen, 01-03-1866. 14

Hoewel ik vele bezwaren tegen de wijze van handelen van den heer van de Putte heb en reeds lang gehad heb, houd ik hem echter niet voor oneerlijk of voor een verrader, maar ik beschouw hem als een doordrijver, die, vooral in koloniale zaken, alleen en oppermagtig wil heerschen.73

De onvrede van Olivier en Thorbecke leek volgens deze brief neer te komen op het feit dat Fransen van de Putte iets deed waarvoor hij geen goedkeuring van Thorbecke had gekregen. In die zin 'heerschte' hij dan 'alleen en oppermagtig'. Ministers waren in die tijd echter zelfstandiger en hoefden zich niet per se te verantwoorden tegenover een premier, want die functie bestond nog niet. Daar had Thorbecke ook niet voor gepleit. Dat Thorbeckes principiële en praktische ideeën over staatsrecht en hoe politiek hoorde te functioneren nogal eens uiteenliepen is al eerder aangestipt door historici. Een zekere eensgezindheid was in principe wel een vereiste voor een goedwerkend ministerie. Thorbecke liet aan Loudon weten dat hij Fransen van de Putte na diens zelfstandige actie in de Tweede Kamer niet meer vertrouwde – 'en dat hij met een Collega dien hij niet vertrouwen kon niet langer wenschte te zitten in hetzelfde Kabinet'.74 Toch was er meer aan de hand dan alleen een vertrouwenskwestie. Dat toonde Olivier ook aan met zijn opmerking dat Fransen van de Putte geen 'verrader' was. Het ging hier om een persoonlijke strijd. Thorbecke kon waarschijnlijk niet tolereren dat een jonge politicus, die hij zelf nota bene als minister had gevraagd, niet luisterde naar het advies dan wel informele bevelen van de leider. Hij zag zichzelf immers als de natuurlijke leider van de liberalen en het ministerie. Dat Fransen van de Putte een 'persoonlijken aanhang' had in de vorm van een groepje jong-liberale Kamerleden kon hij al helemaal niet accepteren.75 Zo is ook de venijnigheid over het 'jonge Holland' te verklaren. Geertsema schreef dat Thorbecke de regelmatige overleggen die Fransen van de Putte voerde met onder anderen Kappeyne zag als een 'afzonderlijke ministerraad'. Thorbecke zag blijkbaar niet in dat dit verwijt nogal hypocriet was aangezien hij zelf nog een grotere groep van persoonlijke aanhangers had in de vorm van de Thorbeckeanen. 'Bovendien besprak Thorbecke zelf ook wel degelijk regeringszaken met leden der Kamer en personen buiten het Kabinet', stelde Geertsema dan ook terecht.76 Er lijkt ook weinig mis mee dat Fransen van de Putte en Thorbecke met anderen beleid bespraken. Thorbecke kon blijkbaar een zekere zelfstandigheid moeilijk pruimen. Toen Thorbecke terugkwam in de Kamer leek er van alle kanten binnen de liberale partij een rancuneuze houding te bestaan die er mede voor zorgde dat Fransen van de Putte maar

73 Geciteerd in Briefwisseling Thorbecke VII, 134 in een voetnoot bij een brief van Thorbecke aan G.M. van der Linden, 17-12-1865. 74 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 244. 75 Briefwisseling Thorbecke VII, 429. Ongedateerde aantekeningen over de crisis van 1866. 76 Van Schilfgaarde, 'Thorbecke tegenover Fransen van de Putte', 51. 15 heel kortstondig minister kon blijven na het aftreden van Thorbecke. Thorbecke heeft in deze periode zeker geen fraaie rol gespeeld. Maar, zoals Turpijn terecht heeft opgemerkt, 'de jonge liberalen waren ook geen lieverdjes'.77 Thorbeckes bittere beschrijving van deze 'opkomende, ongeduldige ambitien' is niet helemaal onterecht.78 Maar het waren niet alleen zijn persoon en zijn positie als leider van de liberalen die hun in de weg stond, zoals hij scheen te denken. Hij weigerde hen in staat te stellen daadkrachtig beleid uit te voeren. Hij hield hen eenvoudigweg tegen. 'Ik was hun in de weg', schreef hij terecht in een brief. Ook beweerde hij echter dat het jonge Holland 'enkel presumptie [...en] wil naar boven' zou kenmerken.79 Fransen van de Putte en zijn kompanen zullen ongetwijfeld 'wil naar boven' gehad hebben – ambitie was hen niet vreemd. Maar de opmerking van Thorbecke dekte niet de gehele lading. De jong-liberalen wilden, eenmaal 'boven', ook daadwerkelijk beleid uitvoeren dat nu onmogelijk werd gemaakt door Thorbecke. Dat vormde misschien wel het belangrijkste twistpunt. De sfeer was in ieder geval zeer verbitterd. Nicolaas Pierson schrijft in een brief dat Fransen van de Putte hem verteld had 'gedegouteerd' te zijn 'over de ellendige knoeierijen, waarvan hij de dupe is geweest en verlangt niet weder Minister te worden, zoolang de kamer niet een geheele hervorming heeft ondergaan'.80 Fransen van de Putte schreef twee jaar later aan Pierson dat hij nog dezelfde mening was toegedaan over zijn cultuurwet waar het ministerie op was gevallen: 'had ik in 1866 mogen réussieren81 – dan waren wij nu in Indie door het kwade heen [...] dat heeft niet zo mogen zijn, en bij den onwil, niet alleen van tegenstanders, maar van de leiders van de liberale partij, om mede te werken, werd ik soms moedeloos.'82 Nog altijd noemde hij Thorbecke dus niet bij naam. Die 'leider van de liberale partij' toonde zich in 1866 net zo zuur. 'Sommige conservatieven zijn minder nadeelig, dan sommige liberalen', schreef hij naar aanleiding van de verkiezing van de conservatief Rochussen in Amsterdam.83 Veel meer dan geroddel waren deze brieven eigenlijk niet. Ze tonen vooral aan hoe onmogelijk de sfeer was geworden binnen de liberale 'partij'. De liberale strijd kwam echter na het aantreden van het conservatieve ministerie van 1866 op een wat lager pitje te staan. Er moest immers gezamenlijk oppositie gevoerd worden. Die oppositie was heftig, en in de historiografie zijn deze jaren wel als crisisperiode aangeduid. Twee keer werd de Tweede Kamer ontbonden. Cornelis Fock schreef in zijn memoires over een opmerkelijk gesprek dat hij voerde met de leider van het conservatieve ministerie, Heemskerk Az. (niet te verwarren met zijn liberale neef (!) Heemskerk Bz.). Fock stelde dat een tweede ontbinding alleen

77 Turpijn, Mannen van gezag, 121. 78 Briefwisseling Thorbecke VII, 430. 79 Ibidem, 161. Ontwerp-brief aan G.H. Betz, 28-02-1866. 80 Briefwisseling Pierson I, 247. Brief aan Samuel van Houten, 09-06-1866. 81 Naar het Franse werkwoord réussir: succesvol zijn, doen slagen. 82 Briefwisseling Pierson I, 355. Brief van I.D. Fransen van de Putte aan N. Pierson, 23-07-1868. 83 Briefwisseling Thorbecke VII, 212. Brief aan G.M. van der Linden, 17-10-1866. 16 zou leiden tot 'allerlei agitatiën [...] ten nadeele van de rust van ons land'.84 Agitatie in de zin van een heftige verkiezingsstrijd heeft het zeker opgeleverd. In deze periode toonde Thorbecke een uniek moment van vertwijfeling over zijn optreden tegenover de jong-liberalen. In een repliek aan een gelijkgezinde gaf hij blijk van zijn instemming met diens mening over 'sommige liberalen' met hun 'wat overprikkeld bloed, meer presumptie en ongeduld dan beleid, verstand en tact' en 'meer lust om wonderen te doen, dan vermogen om te regeren'. Maar hij sloot zijn brief af met een vraag die pijnlijk zijn eigen onzekerheid blootstelde. 'Of zijn wij te oud om hunne politiek en de eischen van den tegenwoordige toestand te begrijpen?'85 Dat was precies de kritiek die Samuel van Houten in de komende jaren zou uiten. De politieke theorie van Thorbecke kwam er namelijk op neer dat elke tijd zijn eigen problemen en oplossingen kende. Hij had de situatie van 1848 goed aangevoeld. Was dit aan het eind van zijn lange politieke leven nog wel het geval? Sommige jong-liberale critici vonden van niet. Alhoewel hij vrijwel altijd weigerde op dit debat in te gaan, bleek hij dus toch niet zo zeker van zijn zaak te zijn. Na de rumoerige jaren onder leiding van de conservatieven werd Thorbecke weer gevraagd om een nieuw ministerie te formeren. Zelf wilde hij echter geen minister worden. Waarom is niet geheel duidelijk. Hij heeft tegen Cornelis Fock beweerd dat hij te oud was geworden, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat zijn leeftijd zijn enige argument was.86 Wellicht vreesde hij heftige politieke strijd tegen jong-liberalen en een nieuw échec. De vicepresident van de Raad van State, Aeneas Mackay, zei tegen Thorbecke dat een liberaal kabinet zonder hem een 'raad zonder spil' zou zijn. Thorbecke bleef echter weigeren. 'Ik gevoel er geene genegenheid noch opgewektheid toe. Ik heb mijne diensten gepresteerd.'87 Het duurde enige tijd voordat Thorbecke ministers had gevonden, aangezien hij geen Kamerleden als minister wenste. Die hadden namelijk een rol gespeeld in het grote gewoel van de voorgaande jaren. De officieuze leiding van het kabinet kwam in handen van Cornelis Fock als minister van Binnenlandse Zaken. Daarvoor was hij burgemeester van Amsterdam. Fock is niet alleen interessant vanwege zijn memoires, maar ook omdat hij niet makkelijk te plaatsen is. Hij was noch een pure Thorbeckeaan noch een Putteaan. Bij zijn benoeming tot burgemeester van Amsterdam maakte hij zich volgens zijn memoires zorgen dat hij als 'eenvoudigen plebeër' tussen de aristocratische oligarchische heren terechtkwam. Hem werd echter voorgehouden dat hij gesteund zou worden door het 'jonge vooruitstrevende Amsterdam'.88 Hierbij moeten we wel rekening houden met het feit

84 NA., Collectie Fock, Inv. 3, Memoires Fock, p. 222-224. 85 Briefwisseling Thorbecke VII, 267. Brief aan H. van Loghem, 17-01-1868. 86 NA., Collectie Fock, Inv. 3, Memoires Fock, p. 234. 87 J.P. Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, dienaar des Konings 1806-1876 (Houten 1987) 169. 88 NA., Collectie Fock, Inv. 2, Memoires Fock, p. 142-143. 17 dat een dergelijke factie in Amsterdam nog vrij gematigd moet zijn geweest. Amsterdam begon eigenlijk pas in 1866 met een flinke liberale inhaalslag en was dan ook nog een behoorlijk conservatieve stad.89 Thorbeckes antipathie voor Amsterdam valt op grond daarvan ook wel te begrijpen. Fock werd in 1868 door Thorbecke omschreven als 'vol ambitie'.90 Blijkbaar was dat nu een pluspunt, in tegenstelling tot de 'wil naar boven' van de jong-liberalen in 1865. Naast Fock kwam ook P.P. van Bosse weer aan de macht, die al eerder minister van Financiën was geweest en opnieuw deze functie ging vervullen. Aeneas Mackay omschreef hem als 'rijkelijk plooibaar'.91 Van Bosse verdedigde zijn herintreden tegen de Groningse liberaal B.D.H. Tellegen door te stellen dat het 'jongere geslacht geen moed heeft' en dat 'veteranen' als hij dan maar weer aan de slag moesten.92 Het is opmerkelijk dat Thorbecke met Van Bosse op de proppen kwam, als we Thorbeckes eerdere opmerkingen over Van Bosse uit zijn briefwisseling lezen: enkele maanden tevoren had Thorbecke Van Bosse nog een 'draaijer' genoemd.93 In 1866 had Thorbecke Van Bosse zelfs omschreven als iemand die 'onzeker van zich zelven, zonder tact, [...] steeds naar een portefeuille tracht'.94 Blijkbaar was dat nu geen probleem meer. Deze 'veteraan' was echter niet bepaald populair bij het 'jongere geslacht'. Samuel van Houten typeerde hem in zijn memoires als 'de vroegere liberale financier' die zich inmiddels 'geheel met het bestaande verzoend' had.95 Fock had Thorbecke beloofd deze regelmatig te raadplegen. Fock kwam dan ook meerdere keren bij Thorbecke thuis. Thorbecke wilde namelijk het liefst niet op het ministerie komen, 'van wege het misbruik dat de couranten daarvan aanstonds zouden maken'.96 Het stelde Thorbecke echter ook in staat om, wat de publieke opinie betreft, zich niet te veel aan de regering te verbinden. Zowel Fock als de nieuwe minister van Koloniën, E. de Waal, gaven in hun egodocumenten aan dat ze alleen hun ministerspost aannamen omdat Thorbecke hun verteld had zonder hen geen liberale regering te kunnen formeren.97 Fock beweerde in zijn memoires zelfs dat hij minister werd om de liberale partij te redden: 'Het heeft mij niet berouwd [om minister te worden], omdat ik de liberale partij destijds gered heb.'98 Dat was dus een slim trucje van Thorbecke. De memoires van Fock bieden een interessante blik op de bezigheden van deze liberale

89 Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965) 333. 90 Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, 182. 91 Ibidem, 162. 92 NA., Collectie Tellegen, Inv. 148. Brief van P.P. van Bosse aan B.D.H. Tellegen, 14-06-1868. 93 Briefwisseling Thorbecke VII, 272. Brief aan G.M. van der Linden, 02-02-1868. 94 Ibidem, 223. Brief aan C.T. Stork, 24-11-1866. 95 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 38. 96 Briefwisseling Thorbecke VII, 302. Brief aan C. Fock, 21-03-1869. 97 NA., Collectie Fock, Inv. 3, Memoires Fock, p. 234; NA., Collectie De Waal, Inv. 1, Aantekeningen 'levensbijzonderheden'. 98 NA., Collectie Fock, Inv. 3, Memoires Fock, p. 237: 'of Thorbecke het op den duur wel met ons ministerie gemeend heeft, kan men uit mijne aantekeningen op de crisis [...van] 1870 wel degelijk opmake...' 18 minister van Binnenlandse Zaken. Hij nam opvallend veel brieven op van mensen die vroegen om een benoeming van een familielid, vriend of de correspondent zelf. Deze brieven schetsen een niet al te fraai beeld van het nepotisme van de tijd, en het is frappant dat Fock ze belangrijk genoeg vond om ze zo veelvuldig te citeren. Daarnaast haalde Fock ook andere brieven aan die een beeld schetsen over zijn positie binnen de liberale 'partij'. Een voorbeeld van een dergelijke brief was afkomstig van het oud-liberale Kamerlid M.H. Godefroi. Deze hoopte 'dat het ministerie zorge door het jonge Holland, of het jonge Groningen niet te worden overvleugeld'.99 Hieruit blijkt dat de oud-liberalen er niet helemaal gerust op waren dat Fock een Thorbeckeaanse koers zou varen. Focks kabinet was dan ook geen ministerie-Thorbecke zonder Thorbecke (of een 'ministerie hazepeper zonder haas'100) zoals het wel eens is genoemd.101 Hierin ligt wellicht de verklaring voor de latere moeilijkheden tussen Thorbecke en Fock. Opvallend is ook de verwijzing van Godefroi naar het 'jonge Groningen', waarmee hij wellicht op Cremers en Geertsema duidde, of anders op de recentelijk in de Kamer gekomen Samuel van Houten. Zo'n onderscheid tussen een jong Holland en een jong Groningen zien we bijvoorbeeld bij Thorbecke niet terug. Het is zeer de vraag of dat onderscheid enige betekenis had, aangezien de jongeren uit Holland en Groningen over het algemeen goed met elkaar samenwerkten. Fransen van de Putte, zelf een Zeeuw maar zoals we hebben gezien in zekere zin de leider van het jonge Holland, en de jonge Groninger Cremers konden bijvoorbeeld allebei zeer goed overweg met de invloedrijke Groningse liberaal B.D.H. Tellegen. Dat is terug te zien in de correspondentie van Tellegen, die zeer veel brieven ontving van Cremers met vriendelijke woorden en vragen om advies.102 Ook op andere manieren zijn er allerlei kruisverbanden tussen de liberalen op te merken. Zo vermeldt Fock in zijn memoires dat zijn dochter trouwde met een zoon van Tellegen.103 Iemand die een veel minder goede relatie had met Tellegen was Samuel van Houten. Hij typeerde Tellegen als 'den invloedrijksten liberalen kiezer in mijn district, – een grootkiezer, die te groot was om enkel kiezer te zijn'. Dat de politieke invloed van Tellegen Van Houten weinig plezier had gedaan blijkt wel uit dat bittere zinnetje. Van Houten was er wel bewust van hoe innig Tellegen correspondeerde met Cremers, Geertsema en andere Groningse politici. Hij gaf zelfs nog een tip mee aan de historicus: 'Indien Tellegen's briefwisseling met de Haagsche vrienden is bewaard, zal zij een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van zijn tijd leveren, daar hij in alle gewichtige zaken werd

99 NA., Collectie Fock, Inv. 4, Memoires Fock, p. 548. 100 Oorspronkelijk in de Arnhemsche Courant, geciteerd door Smit, Omwille der billijkheid, 156. 101 Deze omschrijving is onder andere te vinden bij Van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer I, 40-41. Van Houten erkende echter ook dat het ministerie 'ongetwijfeld [...] in menig opzicht en ook met betrekking tot de censusverlaging zonder of tegen zijn [Thorbecke] raad gehandeld [heeft]'. 102 NA., Collectie Tellegen, Inv. 148 en 149. Bijvoorbeeld brief van 09-12-1865 van Cremers: 'Hoe dikwijls heb ik niet gewenscht u hier te hebben om de zaken met u te bespreken.' 103 NA., Collectie Fock, Inv. 2, Memoires Fock, p. 142. 19 geraadpleegd'.104 Hierin had hij geen ongelijk! Ook een andere brief die Fock heeft opgenomen in zijn memoires, ditmaal afkomstig van de oud-liberaal P.N. Muller, verraadt dat men vanuit die hoek niet gerust was op Focks politiek. Muller waarschuwde tegen 'het nieuwe, maar nog altijd niet omschreven liberalisme'.105 Wellicht bedoelde hij hiermee dat het jong-liberalisme geen duidelijk omschreven programma had. Dat verwijt was echter vrij hypocriet, aangezien hetzelfde gold voor het oud-liberalisme. De geuzennaam van het 'doctrinaire' liberalisme betekende allerminst dat de oud-liberalen een duidelijk vastgelegde doctrine volgden. Er was juist zo veel ruimte voor discussie binnen de liberale beweging doordat er naast enkele belangrijke principes veel verschillende invullingen van het liberalisme mogelijk waren (en zijn). Dat het uiteindelijk voor de regering-Fock misliep was te wijten aan een voorstel tot een relatief kleine lokale verlaging van de census. Dit voorstel was tegen het zere been van Thorbecke. Hem was ook niet om advies gevraagd, wat Fock bij de aanvang van zijn ministerschap immers wel had beloofd. Vervolgens wilden drie ministers aan het eind van 1870 tegelijkertijd aftreden. Het was de vraag hoe men nu verder moest gaan. Fock wilde het ministerie reformeren door drie nieuwe ministers te vinden. Later werden dat er zelfs vier, toen Koning Willem III aan Fock en zijn collega L.G. Brocx, minister van Marine, de opdracht gaf een nieuwe regering te vormen. Daarmee sloot de Koning Van Bosse dus uit, die dat Fock, volgens Focks memoires, ernstig kwalijk nam.106 Thorbecke bleek echter opeens van mening dat de hele ministersploeg moest opstappen. Volgens hem zou het nu het beste zijn als er een conservatief ministerie onder leiding van Van Reenen zou optreden.107 Fock meende dat Van Reenen er niet in zou slagen en dat dan wellicht Heemskerk, de leider van het beruchte ministerie van 1866-1868, weer gevraagd zou worden. Zelfs dit vond Thorbecke opeens geen bezwaar meer, wat toch een heel opvallende ommezwaai was. Twee jaar eerder had hij namelijk nog aan Van Bosse geschreven dat het onmogelijk moest zijn 'dat zulk eene Regering immer terugkeere'.108 Volgens Aeneas Mackay was de roep om een conservatief kabinet 'een soort wraak van Thorbecke, omdat de tegenwoordige ministers niet naar hem hebben geluisterd'!109 Het lijkt dus weinig anders te zijn geweest dan klein zeer. Opnieuw kon Thorbecke het

104 Van Houten, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894) Tweede periode. Van den dood van Thorbecke tot den val van Kappeyne (1872-1879) Eerste deel (Haarlem 1908) 10-11. 105 NA., Collectie Fock, Inv. 4, Memoires Fock, p. 548. Muller wees hier ook op de krant Het Noorden, waar Samuel van Houten af en toe artikelen voor schreef. 106 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 688: 'Van Bosse was dus uitgesloten, en ik geloof dat hij ons, vooral mij, dit zeer kwalijk nam, ofschoon het geheel buiten mij was, en dat hij daarover bij Thorbecke is gaan klagen, die hem voor kolonien in reserve had, zoo als later is gebleken.' 107 Dit adviseerde hij bijvoorbeeld aan de Koning: Briefwisseling Thorbecke VII, 341-342. Brief aan de Koning, 08-11-1870. 108 Ibidem, 292. Brief aan P.P. van Bosse, 24-08-1868. 109 Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, 224. 20 niet aanvaarden dat liberalen zelfstandig handelden. Van Fock kon hij toch moeilijk beweren dat deze 'alleen en oppermagtig wil heerschen', zoals Olivier in 1865 had geschreven over Fransen van de Putte. Maar zelfs Focks zelfstandigheid ging Thorbecke blijkbaar te ver. Alhoewel Thorbecke had gezegd dat er volgens hem een conservatief ministerie moest komen zei hij tegen Fock, toen deze de opdracht van de Koning had gekregen om het ministerie te reformeren, dat hij het toch moest proberen. Fock stelde in zijn memoires – niet onterecht – dat Thorbecke achter de schermen tegenwerkte. 'Helaas, te laat heb ik ingezien dat ook wij ons dood moesten vechten, om Th. als redder van het Vaderland te kunnen laten optreden!'110 Fock heeft zijn best gedaan, maar mede vanwege de tegenwerking van Thorbecke lukte het hem niet om voldoende ministers te vinden. Eén van de vele liberalen die in deze periode was gevraagd was de jong-liberale Nicolaas Pierson. Deze nam het aanbod serieus, maar liet zich uiteindelijk overtuigen dat het nog niet het juiste moment was. Met name zijn broer Allard toonde zich overtuigd dat Nicolaas het niet moest doen. 'Men keert tot U terug, daar is geen twijfel aan, en dan eerst kunt gij nut doen, [...] Tot aanvulling moet gij U, zoo jong, niet laten gebruiken.'111 Dat waren allemaal zinnige argumenten. Nicolaas Pierson zou inderdaad later gevraagd worden en voerde in de jaren '90 succesvolle hervormingen door. Nicolaas was toen echter allang niet meer 'zoo jong' en ook heel wat minder geavanceerd. Eigenlijk vond Allard dat Nicolaas zich niet moest inlaten met de negatieve sfeer die de liberale politiek destijds karakteriseerde. Allard, die zelf genoeg tegenwerking had ondervonden in de religieuze wereld, legde de schuld van die sfeer bij Thorbecke. Het verwijt van Thorbeckes persoonlijke oppositie kwam weer terug.

Voorts is er in dezer geheele kabinetsvorming weer veel te veel van den ouden zuurdeesem dat mij niet bevalt. […] Putte moest minister zijn. Om een geheel persoonlijke reden, de haat van dien ouden tyran wordt hij het niet. Wat hebt gij U met al dat geknoei in te laten. Wacht tot dat Thorbecke er niet meer is. Dan zal de liberale partij weer flink kunnen optreden, en niet meer onder een verlammenden plak zitten. Wat is dat voor regeeringspartij, die met allerlei prête-noms112 moet omgaan?113

Ook B.D.H. Tellegen werd gevraagd om minister te worden, zo blijkt uit de memoires van Fock. Cremers en Fransen van de Putte waren bij hem op bezoek geweest om dat voor elkaar te krijgen. Tellegen bleek echter 'ongesteld' en niet in staat om minister te worden. Dit betekende zo'n beetje de doodklap voor de formatie. Het scheen alsof er een 'fatum' op de formatie lag: 'angst of zwakheid,

110 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 693. 111 Briefwisseling Pierson I, 472-473. Brief van A. Pierson aan N. Pierson, 06-11-1870. 112 Prête-nom betekent stroman, in casu dus Fock in de plaats van Thorbecke. Dat Allard daar niet helemaal gelijk in had – Fock was niet alleen een plaatsvervanger van Thorbecke – is hierboven al aangetoond. 113 Briefwisseling Pierson I, 474. Brief van A. Pierson aan N. Pierson, 11-11-1870. 21 vooral tegenwerking en eindelijk ongesteldheid bracht alles in de war'.114 Dat Fransen van de Putte Fock had gepoogd te helpen was zeer tot ongenoegen van Van Houten.

Van de Putte heeft in mijn oog alle aanspraak op den naam van staatsman totaal verspeeld, en is door onverklaarbare beweegredenen, in strijd met het dringend advies van zijne naaste vrienden door Geertsema de spil geweest waarom die ongelukkige poging [tot reformeren] gedraaid heeft. Was hij blijven stilzitten, dan ware de poging tot aanvulling van Fock in twee dagen afgedaan geweest […] en wat meer zegt v.d. Putte had met een liberaal programma kunnen komen, wat hem nu onmogelijk is.115

Dat was een onterechte kritiek. Zoals Allard Pierson al stelde was het zeer onwaarschijnlijk dat Thorbecke had geduld dat Fransen van de Putte weer aan de macht zou komen. Veel meer dan het ministerie van Fock aanvullen met enigszins gelijkgezinde liberalen kon hij op dat moment niet doen. Een specifiek voorbeeld van Thorbeckes tegenwerkende acties geeft Fock wanneer hij verhaalt over zijn verzoek aan de liberaal J.C. Gleichman om minister van Financiën te worden. Gleichman zei pas te kunnen antwoorden na advies te hebben ingewonnen bij Thorbecke en W.C. Mees, president van . Toen Fock dat hoorde wist hij al hoe laat het was. Na deze gesprekken weigerde Gleichman inderdaad, en volgens Fock was dit aan Thorbeckes 'advies' te wijten.116 De briefwisseling van Thorbecke bewijst eens te meer dat Thorbecke het Fock niet leek te gunnen om minister te blijven. 'De heer Fock is niet geslaagd; hij heeft met eene kinderachtige ambitie gestreefd naar eene taak, die hij [...] had moeten afwijzen, als van alle denkbare ministers de minst geschikte om die te volbrengen.'117 Twee jaar eerder had Thorbecke nog geschreven dat het een pluspunt was dat Fock 'vol ambitie' was geweest! Deze brief uit 1870 toont verder aan wat een vreemd spel Thorbecke aan het spelen was. Hoe kon hij het Fock, die hij immers zelf als minister had gevraagd, verwijten dat hij na twee jaar niet meteen weer van het nationale politieke toneel wilde verdwijnen? Het reformeren van het ministerie een 'kinderachtige ambitie' noemen zegt veel over Thorbeckes houding in deze jaren. Het lijkt wel alsof Thorbecke het niemand aan liberale zijde gunde een regering te formeren behalve zichzelf. Blijkbaar vond hij het zijn 'historische plaats' om dit alleenrecht te vervullen. Hij zag nog liever een ministerie-Heemskerk dan een vervolg van het ministerie-Fock. Dit lijkt op geen andere manier te verklaren dan vanuit Thorbeckes minachting voor liberalen die niet precies deden wat hij wilde. Als gevolg van al deze perikelen ging Thorbecke weer een nieuw ministerie leiden. Er zijn

114 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 706. 115 Briefwisseling Pierson I, 477. Brief van Van Houten aan N. Pierson, 27-12-1870. 116 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 700-702. 117 Briefwisseling Thorbecke VII, 351. Brief aan C.T. Stork, 05-12-1870. 22 meerdere mogelijke redenen aan te geven waarom hij nu wel weer als minister wilde optreden. Zijn 'zoete Madonnaatje' was in 1870 overleden. Fock stelde in zijn memoires dat hij vanaf dat moment al wel verwacht had dat Thorbecke het ministerie opzij zou schuiven om zelf weer te gaan zitten.118 Het is maar de vraag of Fock iets dergelijks gelijk doorhad. Wellicht klonk hier eerder de zuurheid in door die hij achteraf jegens Thorbecke voelde. In ieder geval was Thorbecke inmiddels twee jaar ouder, dus zijn leeftijd bleek inderdaad in 1868 niets meer te zijn geweest dan een excuus. Zelf verklaarde Thorbecke zijn heroptreden door te stellen dat hij niet anders kon. 'De crisis moest ten eind, en een goed eind nemen; en men meende, helaas, dat dit alleen door mij geschieden kon.'119 Aangezien de 'crisis' juist werd bestendigd door Thorbecke klinkt dit nogal hypocriet. Van een aanhanger van Thorbecke als Loudon kwam de opmerking dat 'de romp zonder hoofd moest failleeren'.120 Hij zag dus ook het ministerie-Fock als een Thorbeckeaans ministerie zonder Thorbecke. Alhoewel dat feitelijk niet terecht was, heeft die reputatie in ieder geval niet geholpen bij het 'reformeren'. Fock toonde zich in zijn memoires verbolgen over de acties en uitspraken van Thorbecke in deze periode. Een citaat uit een brief aan Thorbecke laat dat goed zien:

Dat het u onmogelijk werd gemaakt, om zooals gij in 1868 deedt, u te onthouden, geloof ik dat goed is. Misschien ware het in vele opzichten wenschelijker geweest, dat dat in 1868 ook zoo door u was begrepen. De liberale partij zoude dan wellicht niet ziek zijn, zooals ze nog onlangs door u mij werd afgeteekend en men had geen liberale personen uit hunne maatschappelijke betrekking gerukt.121

De 'liberale persoon' waar hij op doelde was Fock natuurlijk zelf, en de maatschappelijke betrekking was zijn voormalige positie als burgemeester van Amsterdam. Fock toonde zich in alles en iedereen teleurgesteld. Zijn voormalige medeminister Brocx, met wie hij nog had samengewerkt om het ministerie te formeren, bleef ook onder Thorbecke aan als minister van Marine. Fock vond dit 'onbegrijpelijk'.122 Thorbecke had Brocx immers net zo goed tegengewerkt. Ook Van Bosse, die door Thorbecke gekozen was als minister van Koloniën, had het bij Fock verbruid. Van Bosse had namelijk aan Fock geschreven dat Thorbecke 'onverwacht snel(?)' klaar was met het vormen van een ministerie.123

118 NA., Collectie Fock, Inv. 5, Memoires Fock, p. 561. 'Ik herinner mij, dat ik aan De Bruyn Kops, die bij mij aan de ministerstafel stond te praten zeide: nu zal ons ministerie wel spoedig in veten verdwijnen, want de oude Heer zal er weder zelf willen zitten. De uitkomst heeft mijne opmerking bewaarheid.' 119 Briefwisseling Thorbecke VII, 355. Brief aan H.J. Smidt, 03-01-1871. 120 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 262. 121 NA., Collectie Fock, Inv. 7, Memoires Fock, p. 744. 122 Ibidem, p. 743. 123 Ibidem. De (?) is van Fock. 23

Dat briefje werd natuurlijk niet door mij beantwoord, want de houding van van Bosse bevreemdde mij zeer. Hij deelt wel mede, dat Thorbecke bij Binnenlandse Zaken gaat zitten […] maar niet dat hij (van Bosse) als minister van Koloniën zal fungeren. Van die houding zal ik verder maar niet spreken, evenmin als over de onverwacht snelle oplossing. Ik ben geen vriend van zoo'n comediespel.124

Naar aanleiding van al deze gebeurtenissen ontving Fock het briefje van J. Heemskerk Bz. dat in het begin van dit hoofdstuk is geciteerd. De woorden 'antagonisme van medestanders' wezen dus direct naar Thorbecke. Ook van andere liberalen kreeg Fock berichten van steun en verbazing over de handelwijze van Thorbecke. Een van hen was W.C. Mees, de oud-liberale president van de Nederlandsche Bank. Fock noemde het briefje van Mees een 'hoog curieus briefje' en de volgende woorden zijn inderdaad nogal opmerkelijk:

De liberale partij is ziek. Het moge onaangenaam zijn, die stelling te hooren uit den mond van hem (Thorbecke), die meer dan iemand anders oorzaak der ziekte is; het feit is niet te loochenen. De oude leider, en die door velen nog als leider beschouwd wordt en zoo door zijne goede als door zijne verkeerde hoedanigheden nog altijd grooten invloed heeft, is in vele opzichten tot tegenstander geworden.125

Deze brief toont wel aan dat Thorbecke opnieuw imagoschade had geleden, zelfs al was hij nu in staat om weer leiding te geven aan een ministerie. Dat zelfs een oud-liberaal als Mees zich zo kritisch toonde laat zien dat steeds meer liberalen enigszins hun respect voor Thorbecke hadden verloren. Dat Thorbecke in 1870 wederom niet zo'n fraaie rol speelde lijkt lastig te ontkennen. Tegelijkertijd moeten we niet uit het oog verliezen dat Focks memoires geen objectieve bron vormen voor de gebeurtenissen van deze jaren. Toch moet een laatste opmerking van Fock nog aangehaald worden, aangezien die een scherpe analyse geeft van het probleem van de liberalen: 'De liberale partij kan nu eenmaal niet zien, dat het dezen of genen van haar partij goed gaat, men meent dat men het altijd beter, althans even goed kan doen.'126 Men leek elkaar inderdaad heel weinig te gunnen. Dat gold zeker voor Thorbecke, die telkens in verzet kwam als liberalen ook maar iets zelfstandig wilden ondernemen. De bitterheid die Fock tentoonspreidde in zijn memoires is dan ook goed te begrijpen. Hij had wellicht niet precies gehandeld zoals Thorbecke had gewenst, maar deze had hem dat in ieder geval directer kunnen laten blijken. Al met al lijkt de handelwijze van Thorbecke immers meer op 'intrigeren'. Thorbecke leek zich toch wel een beetje schuldig te voelen en beloofde Fock impliciet

124 Ibidem, p. 745. 125 Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 702-703. 126 Ibidem, p. 733. 24 een benoeming. 'Het blijft steeds mijn verlangen, u een uwer waardigen werkkring te openen', schreef hij bijvoorbeeld in april 1871.127 Deze belofte kwam hij inderdaad na, want aan het eind van dat jaar volgde Fock Loudon op als Commissaris van de Koning in Zuid-Holland. Het derde ministerie-Thorbecke was geen succes. Volgens Van der List kwam dit door het persoonlijke verlies van zijn vrouw in 1870 en van zijn vriend Olivier in 1869.128 De Zeeuwse liberaal Daniël van Eck verklaarde dit zwakke optreden in zijn memoires echter op een andere manier. Hij wees op de onwil van het ministerie 'om aan het streven van het liberalisme tot verbetering te voldoen, niet omdat de liberalen zouden verdeeld zijn geweest in gewone liberalen en geavanceerde, zooals sommige couranten hadden gelieven te beweren'.129 Volgens Van Eck was er in deze periode namelijk maar één 'geavanceerde' liberaal, en dat was Samuel van Houten. Zelf verzette de Groninger zich overigens tegen deze typering. Niet hij, maar juist Van Eck was geavanceerd! Van Houten stelde namelijk de grondwet niet te willen aanpassen voor een censusverandering, terwijl Van Eck dat wel gewild zou hebben. Van Eck bracht daar echter tegenin dat hij in de geest van de grondwet wilde blijven, terwijl Van Houten in de richting van algemeen stemrecht ijverde.130 Van Houten had nooit gepleit voor algemeen stemrecht, maar hij ging inderdaad veel verder dan vrijwel alle andere liberalen, zeker in de Tweede Kamer. Van Houten had zich al snel laten opmerken na zijn verkiezing in 1869. Hij was overigens geen al te getalenteerde spreker, maar dat gold voor wel meer politici destijds.131 De memoires van Van Houten waren vooral bedoeld om zichzelf als consequent te presenteren. 'Voor wie een beetje onpartijdig zijn verstand gebruikt is in mijne handelingen niets duisters of tegenstrijdigs.'132 Hij was hiertoe gedreven door verschillende latere kritieken dat hij conservatief was geworden of dat hij gedraaid was. Hij bestreed dit veelvuldig in zijn Vijfentwintig jaar in de Kamer. Zo schrijft hij in het begin van het eerste deel van zijn memoires dat hij zichzelf vond behoren tot 'de meest consequente en zelfs tot de eigenwilligste persoonlijkheden'.133 Een grote eigenwilligheid kan Van Houten inderdaad niet ontzegd worden. Van Houten is in de historiografie ook wel aangewezen als één van de weinige echt individualistische liberalen.134

127 Briefwisseling Thorbecke VII, 362. Brief aan C. Fock, 26-04-1871. 128 G.A. van der List, 'J.R. Thorbecke (1798-1872)' in: Idem en P.G.C. Schie (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 23-37; aldaar 28. 129 C.A. Tamse (red.), Memoires van een enfant terrible. Politieke herinneringen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde Mr. Daniël van Eck aan vijfendertig jaar Kamerlidmaatschap 1849-1884 (Middelburg 1975) 74. 130 Ibidem, 75. 131 De Haan en Te Velde, 'Vormen van politiek', 177. 132 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 5. 133 Ibidem, 3. 134 Bijvoorbeeld bij Jacques van Doorn, 'Schets van de Nederlandse politieke traditie' in: Idem, Jos de Beus en Piet de Rooy, De ideologische driehoek. Nederlandse politiek in historisch perspectief (Amsterdam 1996) 9-51; 25

Ondanks de strijd die hij met Thorbecke zou voeren verdedigde Van Houten zijn manier van politiek op een vergelijkbare manier als de principiële Thorbeckeaanse politiek. Geen 'persoonlijken of politieken aard' leidde hem tot politieke stellingnames maar alleen zijn eigen overtuiging. Hij verklaarde dit vanuit zijn karakter. Hieruit valt af te lezen dat ook de meer radicale liberalen een zelfde opvatting hadden over de manier hoe het in de politiek behoorde toe te gaan. Een sterk karakter of een sterke persoonlijkheid was volgens zowel oud als jong, conservatief of geavanceerd, nodig om 'objectieve' politiek te bedrijven en men mocht zich niet verlagen tot persoonlijke 'consideratien'.135 Dat dit ideaal lang niet altijd werkelijkheid was, is hiervoor al gebleken. Van Houten leek zich echter niet vaak schuldig te maken aan persoonlijke politiek, maar zijn eigenzinnigheid was misschien wel te extreem om veel voor elkaar te krijgen. De briefwisseling van Nicolaas Pierson geeft de indruk dat Van Houten aanvankelijk goed aangeschreven stond bij Fransen van de Putte. Met beide heren had Pierson contact. Pierson schreef aan Fransen van de Putte dat Van Houten hem 'persoonlijk hoogacht [...] en Uwe beginselen' was toegedaan. Enige tijd later schreef Fransen van de Putte aan Pierson dat Van Houten hem 'volmondig uitnemend' was bevallen. 'Ik koester grote verwachtingen van hem; maar ik betwijfel of hij een gunstig denkbeeld van de kamer gekregen heeft'.136 Dat blijkt niet echt uit Van Houtens memoires, die de werking van de parlementaire regeringsvorm idealiseerde. Het idee namelijk, dat de Kamerleden in principe uitverkorenen waren van de verschillende districten, sprak hem bijzonder aan. Deze uitverkorenen zouden elkaar via 'onderlinge gedachtenwisseling' veel kunnen leren. Hij zag echter in dat het lang niet altijd werkte zoals in zijn ideaalbeeld, aangezien veel politici, zeker op de polariserende momenten, vrijwel alleen met geestverwanten vertoefden.137 Van Houten had twee aanvaringen met Thorbecke in de Tweede Kamer die vaak in de historiografie zijn aangehaald. Er sprak een groot wederzijds onbegrip uit, maar ook een verschil van mening over wat liberale politiek op dat moment behoorde te beogen. De eerste aanvaring vond plaats tijdens de algemene beschouwingen van november 1869. Van Houten beweerde dat de 'sociale quaestie' nu aangepakt moest worden, terwijl Thorbecke en zijn volgelingen daar geen aandacht aan wilden besteden. Daarmee beargumenteerde Van Houten dat Thorbecke niet meer goed inzag wat het grote probleem van de tijd was. Dat was pijnlijke kritiek, maar het werd nog pijnlijker toen Van Houten Thorbecke aanviel met diens eigen woorden. Van Houten citeerde namelijk een rede van Thorbecke uit 1844, waarin deze onder andere had gezegd dat algemeen

aldaar 42. Van Doorn heeft het over een 'radicale vorm van individualistisch en rationalistisch liberalisme' waar ook B.D.H. Tellegen toe zou behoren. 135 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 30. 136 Briefwisseling Pierson I, 395, 406-407. Brief van Pierson aan Fransen van de Putte, 20-02-1869 en Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 29-03-1869. 137 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 34. 26 kiesrecht in de 'staatsgeschiedenis' van de eeuw lag.138 In een brief uit het einde van 1869 schreef Thorbecke dat hij 'alle politieke ellende' wilde vergeten. Het zou heel goed kunnen dat hij hiermee doelde op deze aanval van 'geavanceerde' kant.139 In 1871 kwam de tweede aanvaring. Van Houten beweerde in dat jaar dat Thorbecke een 'tevreden' liberaal was geworden. 'Juist omdat ik liberaal ben, ben ik niet ministerieel', stelde hij. Thorbecke antwoordde dat hij alleen tot de 'opbouwende, organiseerende, niet onder de polemiseerende, enkel negatieve' liberalen gerangschikt wilde worden. Thorbeckes bittere reactie valt goed te begrijpen, zeker vanuit diens zelfbeeld. Hij had zijns inziens allang bewezen dat hij een echte liberaal was, en niet zomaar één, maar dé Nederlandse liberaal. Van Houten ging in zijn memoires nog wat dieper in op de problemen die hij had met Thorbecke. Hier maakte hij een onderscheid tussen 'den redenaar-wijsgeer van 1844' en 'den Staatsman'. De ideeën van de eerste kon hij volgen, terwijl hij de ideeën van de tweede dacht te moeten bestrijden.140 Er was nooit een echte persoonlijke band ontstaan tussen Van Houten en Thorbecke. Volgens Van Houten was dit te wijten aan het feit dat zijn 'vereering voor hem [...] bedenkelijk verminderd' was 'door het aanschouwen zijner werkzaamheid in de Kamer'.141 Hiermee verwees Van Houten expliciet naar Thorbeckes tegenwerking om inkomstenbelasting en censusverlaging in te voeren. Bovendien werkte Thorbecke nog altijd samen met 'de hem overgebleven Katholieke vrienden', wat de antiklerikale Van Houten totaal niet zinde. De kwesties van belastingrecht en samenwerking met katholieken hadden echter niets te maken met de rede van 1844. Het aanhalen van die rede lijkt dan ook vooral als doel te hebben gehad om Thorbecke te bekritiseren en zijn eigen ideeën te presenteren als de logische gevolgtrekking van Thorbeckes streven naar hervormingen. Uit Thorbeckes briefwisseling worden we niet veel wijzer over zijn visie op de jonge 'geavanceerde' liberaal. Slechts in één aantekening merkt hij iets op over Van Houten. Deze ene losse aantekening van Thorbecke is overigens in zijn zurigheid wel opvallend en wellicht tekenend voor de gemoedstoestand van Thorbecke in de laatste jaren van zijn leven. 'Gij tracht mij van mijne historische plaats te verdringen; dit kan u niet gelukken; zoek eene eigen staanplaats.'142 Wederom was oppositie van een jonge liberaal dus aanleiding voor Thorbecke om zich druk te maken om zijn historische plek. De enige andere verwijzing naar Van Houten was een eerdere brief aan B.D.H. Tellegen, met betrekking tot een mogelijke benoeming als docent. Thorbecke zag daar echter niets

138 Taal, Liberalen en radicalen, 15. 139 Briefwisseling Thorbecke VII, 320-321. Brief aan H.J. van Heek, 25-12-1869. 140 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 59-60. 141 Ibidem, 156. 142 Briefwisseling Thorbecke VII, 478. 27 in, onder meer naar aanleiding van de artikelen die Van Houten in De Gids had geschreven.143 Uit de memoires van Van Houten blijkt echter dat Thorbecke achter de schermen wel meer te zeggen had. Van Houten had de bijnaam gekregen 'dat jong mensch van den Dollaerd', een verwijzing naar 'dol van aard'. Van Houten schreef daarover 'mij destijds medegedeeld als van Thorbecke afkomstig'.144 Natuurlijk zijn dit soort dingen lastig te bevestigen, maar het schetst in ieder geval een wel bijzonder kleinzielig beeld van Thorbecke. Dit soort pesterijtjes – meer dan geroddel was het niet – waren immers wel heel iets anders dan de onpersoonlijke politiek die hij zo vaak had bepleit. Tegelijkertijd moet niet vergeten worden in wat voor positie Thorbecke zich bevond. Hij had veel bereikt en kon het niet waarderen dat hij in zijn latere jaren heftig werd aangevallen door personen die eigenlijk tot zijn richting behoorden. Begrijpelijk is dan ook zijn cynische brief uit 1866 waarin hij schreef oppositie van conservatieven soms te prefereren boven die van liberalen. Tel daar nog eens bij dat zijn vrouw was overleden in 1870. De briefwisseling geeft genoeg bewijs over zijn gevoelens voor haar. De ontelbare 'zoete Madonnaatje's kunnen immers niet teruggebracht worden tot alleen een stijlfiguur. In deze wat onzekere gemoedstoestand kreeg hij dan nog eens te maken met de aanval van Van Houten, die Thorbecke om de oren sloeg met zijn eigen woorden van bijna drie decennia tevoren. Thorbeckes zuurheid is daarom goed te begrijpen. Deze laatste jaren laten zien dat Thorbecke ook maar een mens was, die soms aan gevoelens als rancune toegaf – en daarmee ook aan persoonlijke oppositie. Dat lijkt logisch, maar bij alle loftuitingen voor Thorbecke als dé Nederlandse liberaal sinds 1848 wordt dat nog wel eens vergeten. Aeneas Mackay beschreef het scherp in een dagboekaantekening na de dood van Thorbecke. 'Il était si grand et en même temps si petit. [...] le prototype d'un homme naturel, soumis à l'orgueil ou plutôt à l'attrait du selfishness'.145 Thorbecke-III wankelde nadat opnieuw een plan voor inkomstenbelasting was verworpen. Niet lang daarna zou Thorbecke sterven. Zijn dood markeert het einde van een tijdvak. Thorbecke was lange tijd de liberale politicus bij uitstek geweest, de vormgever van de grondwet en een man met grote invloed op de liberale politiek in het algemeen. In dit laatste deel van zijn leven toonde hij echter ook zijn zwakte en een voortdurende neiging tot politieke intrige. Van Sas noemt hem zelfs – niet onterecht – een 'machiavellist', naar aanleiding van het laatste deel van de briefwisseling van

143 Briefwisseling Thorbecke VII, 105. Brief aan B.D.H. Tellegen, 06-10-1864: 'Uw advies doet meer de zelfstandigheid van den jongen geleerde, dan zijne geschiktheid voor het onderwijs, zoo als het aan de Polytechnische School behoort gegeven te worden, uitkomen. Ook na inzage van het opstel in de Gids waarop mijne aandacht meer bijzonder door U werd gevestigd, schijnt de Heer van Houten, hoe kundig overigens ook, voor de taak te Delft voor als nog minder berekend; zoodat ik, wat dien leerstoel betreft, van hem afzie.' 144 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 40. 145 Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay. 28

Thorbecke.146 Hij was in ieder geval voor altijd 'terzijde geschoven', maar een directe opvolger als leider toonde zich nog niet aan. Jong-liberalen en oud-liberalen bleven verdeeld. De 'hydra der intrigue', in de woorden van Loudon, stak weldra haar kop weer op.147

146 Van Sas, Metamorfose, 486. 147 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 298. 29

Hoofdstuk 2 – Liberale publicaties 1862-1872: 'Wij zijn te veel Bourgeois- Oekonomen'

Ook buiten de politieke arena was er een strijd gaande binnen de liberale beweging. In De Gids en in wetenschappelijke vaktijdschriften werd heftig gediscussieerd over de wetenschap van staathuishoudkunde. Deze strijd was al voor 1865 begonnen. Samuel van Houten en Nicolaas Pierson schreven namelijk al in de vroege jaren '60 kritische stukken over de oud-liberale orthodoxie binnen de staathuishoudkunde. Voor de liberale politiek was het een belangrijke wetenschap, waarin de economie, en specifiek de rol van de staat binnen de economie, het hoofdpunt vormde. De staat moest volgens de oud-liberale economen mensen zo min mogelijk in de weg zitten en economische groei zou zorgen voor een betere samenleving. Een belangrijk axioma was het idee dat mensen uit eigenbelang zouden samenwerken waardoor het algemeen belang gediend zou worden. Zo werd voortdurende vooruitgang mogelijk, wat vanzelfsprekend goed aansloot bij het liberale vooruitgangsgeloof. Binnen deze visie was er echter nauwelijks tot geen aandacht voor de zogenaamde 'sociale quaestie'. Voor de jong-liberalen was dat een probleem. Pierson en Van Houten hadden echter ook theoretische bedenkingen bij de leer van de klassieke economen. De methode die de belangrijkste staathuishoudkundigen volgden was er een die gebaseerd was op onbewezen stellingen waaruit vergaande deductieve conclusies werden getrokken. Er was geen sprake van praktisch of historisch onderzoek. De geavanceerde critici betwijfelden de geldigheid van de economische 'natuurwetten' van de oud-liberalen. Daarom wordt er aan deze discussie ook wel de term 'methodenstrijd' gegeven. Stefan Dudink stelt dat deze betiteling onterecht is, aangezien het maar zelden over methoden ging.148 Pierson en Van Houten richtten hun kritiek echter met name op de methode, en in hun briefwisseling kwam de methodologie vaak ter sprake. Dat Pierson en Van Houten praktisch onderzoek belangrijk vonden valt wellicht te verklaren vanuit het feit dat ze geen van beiden pure kamergeleerden waren zonder enig contact met de economische praktijk. Pierson was zelfs niet wetenschappelijk geschoold. Zijn kennis had hij verkregen dankzij zelfstudie. Hij werd daarom ook wel 'autodidact' genoemd.149 Hij had een succesvolle carrière als bankier en was in die zin wellicht meer praktisch betrokken bij de economie. Van Houten had wel een meer gangbare studie gemaakt van de economie. Zijn vader was evenwel een succesvol ondernemer, zodat hij als jongeling al heeft kunnen waarnemen dat de theorie van

148 Dudink, Deugdzaam liberalisme, 48. 149 J.S.G.J. van Maarseveen, Nicolaas Gerard Pierson. Handelsman Econoom en Bankier. Eerste periode 1839- 1877 ( 1981) 48. 30 bepaalde economen niet altijd overeenkwam met de werkelijkheid.150 In dit hoofdstuk staat vooral de briefwisseling van Nicolaas Pierson centraal. Niet alleen was hij zelf één van de belangrijkste personen in de discussies rondom staathuishoudkunde en andere economische kwesties, ook correspondeerde hij met zowel zijn vriend Samuel van Houten als de oud-liberale staathuishoudkundige Simon Vissering, die ook redacteur was van De Gids. In deze tijd was De Gids nog een algemeen liberaal tijdschrift, waarin verschillende klanken te horen waren. Bovenal bestond er 'eene levendige' briefwisseling tussen Samuel van Houten en Nicolaas Pierson.151 Beiden waren jong-liberale, zichzelf 'radicaal' noemende economische critici, die al snel na hun kennismaking in 1861 vrienden werden. Vanaf deze vroege jaren '60 ontwikkelden ze zich echter in sterk uiteenlopende richtingen en hun vriendschap zou hierdoor in de jaren '70 dan ook flink bekoelen. Nicolaas Pierson was afkomstig uit de deftige kring van het Réveil in Amsterdam. Ofschoon hij en zijn broers zich later niet meer goed konden vinden in de streng gelovige orthodoxie van dat milieu, bleven ze hun opvoeding op verschillende manieren toch met zich meedragen. Ook Nicolaas verliet het religieuze pad van zijn ouders, maar wel bleef hij altijd behoren tot de deftige liberale klasse van Amsterdam. De invloed van het Réveil deed zich voelen. Pierson was van de jong-liberalen wellicht de minst antiklerikale. Hij had begrip voor de onvrede die veel antirevolutionairen jegens de liberalen voelden. Ware liberaliteit hield volgens Pierson in dat de staat geen neutrale godsdienst moest opleggen aan gelovigen door middel van de openbare school. Over dit punt kon hij zelfs min of meer overeen komen met Groen van Prinsterer, de oude leider van de antirevolutionairen. 'Het drijven der hedendaagsche liberalen op dit gebied is ook mij een constante ergernis', gaf hij aan hem toe.152 Samuel van Houten had echter een totaal andere visie op religie en onderwijs. Afkomstig uit een doopsgezinde Groningse kring, kwam hij ten eerste dus al uit een heel ander milieu dan Pierson. Zijn vader Derk was weliswaar rijk, maar leefde 'eenvoudig, omdat hij een overdadige levenswijze niet in overeenstemming achtte met zijn doopsgezinde beginselen'.153 Samuel zou dat geloof later vrijwel geheel verlaten. Een echte atheïst was hij weliswaar niet, maar voor zijn tijd was hij in religieuze kwesties behoorlijk radicaal. In zijn memoires schreef hij dat 'een der grootste bewijzen van den geestelijken vooruitgang van het Nederlandsche volk' lag 'in de gestadige toeneming van het

150 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 13: 'Daar zag ik tot mijn verbazing schrijver op schrijver doceeren, dat de ruilwaarde bepaald wordt door de kosten van voortbrenging; eene bewering, die ik, als opmerkzaam koopmanskind, eenvoudig onzin moest vinden. Dan ware het waarlijk al te gemakkelijk koopman te zijn. Natuurlijk daarover met mijn vader gepraat. […] Daar zat ik nu met mijn boeken en met mijn destijds nog al hoogen traditioneelen eerbied voor wetenschap en professoren. Nog eens andere boeken geconsulteerd; altijd maar weer vond ik er weder de volgende gewone omkeering van oorzaak en gevolg [...].' 151 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 20. 152 Briefwisseling Pierson I, 328. Brief aan G. Groen van Prinsterer, 12-03-1868. 153 Gerard Bos, Mr. S. van Houten, 9-10. Derk liet aan zijn zeven kinderen, waaronder Samuel, elk 60.000 gulden na. Dat moet in die periode een behoorlijk fortuin zijn geweest. 31 aantal dergenen, die tot geen kerkgenootschap behooren'.154 Van Houten schreef aan Pierson dat hij zich bijna niets ergers kon indenken dan dat de staat religieus onderwijs zou subsidiëren. 'Dit zal ik nooit toegeven. Nimmer mag de staat nieuwe middelen voor dogmatische propaganda beschikbaar stellen.'155 Daarnaast vond hij dat het 'neutrale' christendom voor de openbare school al te ver ging. Ouders moesten zijns inziens zelf hun kinderen maar onderwijzen in de religie die zij aanhingen. Nog verder ging zijn mening over het katholicisme. In zijn memoires schrijft hij dat dit geloof 'principiëel onverenigbaar' was met het liberalisme.156 Alhoewel ook Pierson zeker geen voorstander was van het katholicisme ging hij bij lange na zo ver niet. In 1870 verweet Pierson Van Houten een 'liberale orthodoxie' op het punt van onderwijs aan te hangen.157 Pierson vond dat de 'ware liberale partij – c'est un parti à créer' nodig was. Een ware liberaliteit is echter nogal vaag en subjectief. Wat betekende dat voor Pierson? In zijn eigen woorden bestond deze 'in niets anders dan in waardeering en erkenning van de rechten van andersdenkenden'. Er moest dit nieuwe programma voor komen: 'eerlijke scheiding van kerk en staat; geen opgedrongen staats onderwijs; geen propaganda van liberaal-godsdienstige denkbeelden door middel van de openbare macht'.158 Vanuit dit principe is het begrijpelijk dat Pierson niet tevreden was over de positie van de meeste liberalen ten aanzien van de onderwijskwestie. Zij wilden immers een 'neutrale' openbare school opleggen aan de verschillende religieuze groeperingen in Nederland. Maar ook Pierson zelf was niet altijd zo rechtlijnig principieel op alle kwesties. Waarschijnlijk stond Pierson onder de invloed van het Réveil en door zijn banden met verschillende antirevolutionairen sympathieker tegenover hun verlangens dan vrijwel alle andere voorname liberalen van zijn tijd. Het is interessant om te zien hoe Pierson met zowel Van Houten als Vissering goed contact onderhield. Hij stelde zich echter wel veel afstandelijker op tegenover Vissering dan tegenover Van Houten, wat het meest direct te zien is aan de aanhef bovenaan de brief. Van Houten was voor Pierson een 'Amice', maar Vissering was een 'Hooggeleerde Heer'. Zelfs toen Vissering aan Pierson vroeg hem wat informeler te behandelen weigerde Pierson: 'Gij verlangt van mij iets onmogelijks, wanneer gij wilt dat ik U in mijn brieven even familiaar aansprak als gij mij dit doet.' Vissering gebruikte tegen Pierson namelijk wel 'Amice' als aanhef. Het ging volgens Pierson slechts om 'eenvoudig besef van decorum wanneer ik iemand, die in leeftijd, in sociale positie, in alles enfin, ver

154 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 29. 155 Briefwisseling Pierson I, 386. Brief van S. van Houten aan N. Pierson, 29-11-1868. 156 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 36. 157 Briefwisseling Pierson I, 459. Brief aan Van Houten, 23-08-1870. 158 Ibidem, 323. Brief aan de katholiek J.A. Alberdingk Thijm, 21-01-1868. 32 boven mij staat, anders betitel dan ik iemand van mijn jaren doen zou'.159 Deze nadruk op de goede vormen is wellicht ook een bewijs van het belang van de deftige kring waar Pierson vandaan kwam en nog steeds toe behoorde. Toch kon hij er ook een beetje mee spelen. Een mooi voorbeeld daarvan biedt een brief uit 1863 aan Vissering. 'Het – altijd zo onbescheiden – publiek, wacht met belangstelling op een stuk van Uwe hand […] nog onbescheider is het misschien van mij zulke dingen over te brieven. Maar het kwam nu eenmaal uit mijn pen, het moet nu zoo blijven staan.'160 Simon Vissering was in 1863 niet alleen druk met staathuishoudkundige kwesties maar ook met de politiek zelf. Ook deze oud-liberaal wenste enige daadkracht in de politiek, met name waar het de koloniën betrof. Hij was dan ook benieuwd naar het optreden van de onlangs benoemde minister Fransen van de Putte. 'Het is vooral op dit terrein [van Koloniën] dat wij thans behoefte hebben aan een organiserend hoofd. Maar gesteld dat F.v.d.P. dat is, zal men hem lang genoeg aan het werk laten, om iets degelijks te doen? Ik vrees van neen.'161 Hij had de toekomst opvallend goed voorspeld, maar zou hij verwacht hebben dat Thorbecke de oorzaak zou zijn van Fransen van de Puttes falen? Ook de verhouding tussen de twee jong-liberalen Pierson en Van Houten was interessant. Ze moedigden elkaar aan om vooral te blijven schrijven – aan elkaar maar ook in publicistische zin. Ook hadden ze min of meer vriendelijke discussies per brief. Allerlei onderwerpen kwamen ter sprake, niet alleen de economie. Zo kwam Pierson met een heel interessante brief naar aanleiding van Van Houtens favoriete filosoof: Schopenhauer. 'En nu mijn oordeel over Schopenhauer!' schreef Pierson. 'Mijn pen siddert reeds bij het nederschrijven van die frase.' Schopenhauer leidde Pierson tot het overdenken van het 'individu' en dat bracht hem tot een beschrijving van de gemiddelde Amsterdammer. Pierson was in 1863 niet te spreken over zijn stad, wat op zichzelf niet heel vreemd was gezien het conservatieve gehalte van de hoofdstad. Daarin deelde hij dus enigszins de mening van Thorbecke.

'Het individu', zooals het zich hier in Amsterdam vertoont in den vorm van een eerzaam burger draagt een langen jas, soms een witten das, leest trouw de Amsterdammer Courant en dweept daarmede, vindt geen bezwaar in kleine knoeijerijen in zaken, als het maar niet al te grof is, haat alle concurrentie, vooral dezulke, die hem in zijn beurs tast, acht de Handelmaatij162 zoo circa van goddelijken oorsprong en Willem I den type van een volmaakt

159 Ibidem, 245. Brief aan S. Vissering, 06-06-1866. 160 Ibidem, 173. Brief aan Vissering, 22-09-1863. 161 NA., Collectie D. de Roo van Alderwerelt suppl., Inv. 13, Briefwisseling Simon Vissering. Brief van S. Vissering aan A. van Rijckevorsel, 22-03-1863. 162 Handelmaatschappij. 33

Koning, gaat 's Zondags trouw naar de kerk en vindt alle preêken mooi, die hem maar weinig te denken geven en precies zijn ideeën teruggeven in een anderen vorm.163

Vier jaar later, in 1867, zou hij wederom schrijven over zijn Amsterdamse omgeving, maar blijkbaar kon de hoofdstad hem inmiddels nog minder bekoren. 'Hoe langer hoe minder kan ik mij thuis voelen in die kringen, waar dat ouderwetsch liberalisme nog heerscht en geen radicale geest de gemoederen adelt [...] in de meeste Amsterdamsche kringen woont die geest.' Relevant hierbij is het boek van Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, waarin hij de ontwikkeling van Amsterdam tussen 1850 en 1876 heeft beschreven. Volgens Van Tijn is er een breekpunt te constateren in 1866, waarna de stad veel liberaler zou worden.164 Dat Pierson daar in 1867 nog weinig van merkte had wellicht te maken met het feit dat hij in deze periode op zijn meest 'geavanceerde' positie stond. Bovendien bleef hij de kringen die hij beschimpte wel trouw. In de brief van 1863 over Schopenhauer stelde Pierson de 'menschheid' boven het individu. Wellicht had Van Houten daar een andere mening over, aangezien hij toch bekend staat om zijn individualistische visie. Zijn 'eigenwillige' karakter droeg daar ook aan bij. Pierson zag echter de problematische kanten van het individualisme, zeker als ze 'in hare uitersten' was doorgevoerd. Voor 'Amerika's val' zocht hij de verklaring dan ook niet in 'de slavenkwestie, […of] de demokratische regeeringsvorm' maar in het individualisme.165 Dat hij de val van Amerika ter sprake bracht had te maken met de gebeurtenissen van die jaren. De Amerikaanse burgeroorlog was immers gaande. Dat Pierson zich hier bijzonder druk over maakte valt te verklaren uit zijn reis naar de Verenigde Staten in 1859. Hij had toen onder meer Louisiana bezocht, om de katoenindustrie beter te leren kennen. In brieven aan zijn ouders schreef hij tijdens die reis dat het zijns inziens nog veel te vroeg was om de slaven vrij te laten. Het karakter van de zuidelijke Amerikanen beviel hem ook veel beter dan de noorderlingen die hij ontmoette.166 Wellicht verwachtte hij op dat moment nog dat het Zuiden zou winnen. Overigens bleef hij 'ten aanzien van de neger-quaestie' ook na de afschaffing van de slavernij in Amerika nog van dezelfde mening: 'Ik geloof [...] dat het voorname middel van zijn ontwikkeling bovenal daarin gezocht moet worden, dat men hem in contact brenge met den blanke.'167 Hieruit blijkt goed dat ook vooruitstrevende liberalen denkbeelden beleden die diep in de tijd verankerd waren en die voor hedendaagse lezers moeilijk verenigd kunnen worden met hun overige progressiviteit. Piersons racisme was een voorbeeld van een dergelijk denkbeeld. Aan het denken gezet door Schopenhauer kwam Pierson dus tot allerlei kwesties. De

163 Briefwisseling Pierson I, 163-164. Brief aan S. van Houten, 18-09-1863. 164 Van Tijn, Twintig jaren Amsterdam, passim. 165 Briefwisseling Pierson I, 168. Brief aan Van Houten, 18-09-1863. 166 Ibidem, 101-109, 112-120. Brieven aan zijn ouders, 09-01-1859, 16-01-1859, 05-02-1859. 167 Ibidem, 505. Brief aan Van Houten, 30-11-1871. 34 methode van Schopenhauer zette hem aan tot bespiegelingen over de methode van de staathuishoudkunde. Opmerkelijk genoeg verdedigde hij in zekere zin de deductieve methode. Volgens Pierson liet de op historische feiten gebaseerde methode 'met betrekkingen tot economische toestanden [...] zich niet in de praktijk [...] brengen'. 'Wij kunnen geen proeven nemen. […] Daarom moet ik mij met allerlei deducties behelpen, die anders natuurlijk niet te pas zouden komen.'168 Kortom, de ideeën van Schopenhauer brachten Pierson tot een heel interessante brief, die op allerlei manieren het 'mentaal universum' – naar de term van Henk te Velde – van Pierson weergaf.169 Deze brief laat ook zien dat het voornamelijk een intellectuele correspondentie was die de twee jonge liberalen voerden. Op mededelingen over geboren kinderen en ziektes waar hun echtgenotes bij tijd en wijle mee kampten na, kwamen er niet veel persoonlijke opmerkingen in voor. Toch besefte in ieder geval Pierson dat ze hun bezigheden niet altijd even serieus hoefden te nemen. Een mooi voorbeeld biedt een afsluiting van een brief uit 1863: 'Wilt gij Uwe vrouw in hare herstelling eens amuseeren, lees haar dan voor: Paris en Amérique van Laboulaye. Dat is wat beters dan economie. Daarenboven zeer geestig; wat de meeste economen volstrekt niet zijn.'170 Alhoewel Van Houten bekend staat om zijn directheid – ook in zijn brieven – is het interessant om te zien dat ook hij zich soms druk maakte dat hij zijn correspondent niet kwetste. Zo schreef hij bijvoorbeeld aan Pierson:

[…] herinner u […] dat het onmogelijk is in een brief, die toch al lang genoeg zal worden de punten te releveren, die ik schoon vind behandeld, en vertrouw dat mijne instemming […] even hartelijk gemeend is, als mijne afkeuring van sommige uwer opvattingen, waartegen ik plan heb met vuur te velde te trekken.171

Die laatste opmerking, gevolgd door een pagina's lange kritiek op een artikel van Pierson, toont aan dat het hier wellicht alleen om een excuus ging, maar toch was Van Houten zich er dus van bewust dat zijn woorden persoonlijk konden worden opgevat. Verderop in diezelfde brief leek hij bang te zijn dat Pierson zijn kritiek niet kon hebben. 'Bij de aanwijzing van het verkeerde uwer bepaling moet gij in het oog houden, dat gij, scherp redenerende tegen anderen, ook scherp redeneren moet kunnen verdragen'.172 Het begon nu bijna te klinken als een terechtwijzing voor Pierson als deze zich wellicht zou ergeren aan de kritiek van Van Houten!

168 Ibidem, 172. 169 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 14: zijn boek was een 'poging door te dringen in een mentaal universum' van de liberalen. 170 Briefwisseling Pierson I, 180. Brief aan Van Houten, 26-11-1863. 171 Ibidem, 203. Brief van Van Houten aan Pierson, 04-12-1864. 172 Ibidem, 207. 35

Eén van de kritiekpunten van Van Houten is interessant genoeg om hier aan te halen, namelijk Piersons gebruik van 'het zoo weinig duidelijke woord organisme, nog onduidelijker gemaakt, door de ook door u gebruikte en stellig overbodige bijvoeging levend'. Bij de theoretische en filosofische beschrijvingen van de Nederlandse negentiende-eeuwse liberalen was het gebruikelijk om de maatschappij (en soms ook de staat) als een organisme te zien.173 Ook Thorbecke deed dit. Van Houten was het hier niet per se mee oneens, maar ergerde zich aan de onduidelijkheid van de term. Dat Pierson voortredeneerde op het idee van het organisme was ook een grote ergernis voor Van Houten. Pierson maakte zich hiermee immers schuldig aan 'de fout, die de economie altijd heeft gekenmerkt nl. het te vroeg deduceren'.174 Ook Nicolaas' broer Allard keurde het gebruik van het woord organisme af: 'het groote woord der eeuw maar wat zegt het eigenlijk'?175 Na deze brief bleef het enkele maanden stil. Wellicht had Van Houten gedacht dat Pierson zich toch behoorlijk had geërgerd aan de kritische brief van zijn vriend. Dat bleek, volgens Pierson zelf, wel mee te vallen. Hij was weliswaar overdonderd geweest door de vele kritiek op zijn artikel: 'Wat staat het menschdom toch laag'. Hiermee doelde hij echter op kritiek van anderen en niet op Van Houten, want 'Uwe brieven zijn altijd zoo aangenaam en doen het menschdom weder in mijn achting rijzen. Wij begrijpen elkander, trots veel misverstand over kleinigheden, zoo goed'.176 De brieven tonen dat ze inderdaad goed met elkaar overweg konden maar er was toch meer aan de hand dan alleen 'misverstand over kleinigheden' zoals Pierson de toch vrij heftige kritiek van Van Houten eufemistisch afdeed. Die verschillen van mening zouden steeds meer op de voorgrond treden. Voorlopig konden ze echter nog goed samen over allerlei onderwerpen filosoferen, met name waar het de staathuishoudkunde betrof. Van Houten wees aan het eind van 1865 op een van de meest heikele punten van die discussies: de 'menschelijke drijfveren' van de economie. De klassieke leer van economen zoals Vissering was vrijwel geheel gebaseerd op het eigenbelang. Vanuit het eigenbelang zouden mensen samenwerken en dat zou leiden tot vooruitgang. In deze zin was er een logische combinatie met het liberalisme mogelijk, aangezien vrijwel alle liberalen in principe een vooruitgangsgeloof beleden. De staat hoefde vanuit de theorie van het eigenbelang niets te doen, want vooruitgang zou vanzelf voortkomen uit de menselijke ratio en de natuurlijke drift van het eigenbelang. Loudon kon het liberalisme daarom typeren als 'een karaktertrek die zich openbaart in vrij onderzoek en de erkenning van een steeds voortgaande ontwikkeling'.177 Aangezien de oud-liberalen steeds

173 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 24: 'het maatschappelijk "lichaam" bestond uit "hoofd" en "leden", uit de heren en het volk.' 174 Briefwisseling Pierson I, 209. 175 Ibidem, 195. Brief van A. Pierson aan N. Pierson, 12-10-1864. 176 Ibidem, 215-216. Brief aan Van Houten, 11-04-1865. 177 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 243. 36 pessimistischer werden verliet een gedeelte van hen enigszins het vooruitgangsgeloof. Toch bleef het in meer of mindere mate een belangrijk onderdeel van elke vorm van liberalisme, in ieder geval waar het de theorie betrof. Van Houten wees echter op een tweede drijfveer, die volgens hem ook van belang was voor de werking van de economie: 'liefde tot den naaste'. Hij zag het als een 'schoon werk' om 'de noodzakelijkheid van eene krachtige werking van de drijfveren der tweede categorie [naastenliefde] voor gezonde ECONOMISCHE toestanden aan te wijzen'. De eenzijdige aandacht voor het eigenbelang had zijns inziens negatieve gevolgen. Zo waren mensen bijvoorbeeld minder gaan geven aan de armen omdat volgens de klassieke theorie 'de aalmoed de luiheid voedt'.178 Het is opvallend dat juist Van Houten zoiets opperde, want uit zijn memoires klinkt weinig medeleven door. Zo heeft hij meerdere keren aangegeven dat hij sociale wetgeving, zoals zijn bekende kinderwetje, niet vanuit compassie maar vanuit pragmatisme heeft willen invoeren. Later in zijn leven heeft hij dan ook oppositie gevoerd tegen vrijwel elke verdergaande sociale wetgeving. Het is de vraag of hij het belang van 'naastenliefde' alleen aanstipte omdat hij het nou eenmaal een theoretische waarheid vond dat die een werking had in de economie. Anderzijds zou het natuurlijk ook zo kunnen zijn dat hij gewoon van mening was veranderd, zelfs al beweerde hij in zijn memoires dat hij altijd consequent was geweest. Pierson leek in deze periode zelfs bedenkingen te hebben over het vooruitgangsgeloof. Een zeker pessimisme kon hem dan ook niet ontzegd worden. Volgens hem liep 'de weg van den vooruitgang der menscheid' over 'de puinhoopen van het individueel geluk'.179 Blijkbaar vond hij het individueel geluk toch van groot belang, terwijl hij enkele jaren daarvoor had gepleit voor het belang van de ' menschheid' boven die van het individu. Van Pierson kan met zekerheid worden vastgesteld dat hij niet altijd consequent was. Hij was toen ook nog jong, en zijn ideologie kon geenszins als een vastomlijnd programma worden omschreven. Dat gold natuurlijk voor de meeste jong-liberalen. Zelfs wellicht voor Van Houten, ook al beweerde hij het tegendeel. De geavanceerde liberalen wisten dat bepaalde zaken anders moesten, maar op veel vraagstukken hadden ze nog geen duidelijk antwoord. Dat ze af en toe van mening veranderden was daarom ook niet heel vreemd. In een wat latere brief werkte Pierson zijn ideeën over de problemen van de staathuishoudkunde verder uit.

Zij [de staathuishoudkunde] is optimistisch, omdat zij dogmatisch is. Zij heeft een orthodoxie gevormd. […] De meeste auteurs kunnen niet over het pauperisme spreken of terstond staat het spook: socialisme hun voor den geest. Dit spook moet nu verdreven worden: dat is de

178 Briefwisseling Pierson I, 233. Brief van Van Houten aan Pierson, 07-12-1865. 179 Ibidem, 237. Brief aan Van Houten, 09-01-1866. 37

taak. Dus eerst polemiek – en dan wetenschap: Of liever polemiek die de wetenschap aan zich dienstbaar maakt. [...de socialist] Lassalle heeft gelijk: wij zijn te veel Bourgeois- Oekonomen; te bang om flink de problemen in de oogen te zien.180

Die laatste zinnen waren scherp en verklaren waar de discussie in feite op neerkwam. De staathuishoudkundigen beweerden algemene waarheden te verkondigen, die losstonden van hun klasse of milieu. Tegelijkertijd vertoonden ze een grote angst voor arbeidersbewegingen en alles wat leek op 'socialisme'. Een jong-liberaal als Geertsema was er zich bewust van dat de conservatieven hiermee een wapen in handen hadden: 'gewapend met het schrikbeeld van 't roode spook, zal het aan een krachtig conservatief man ongetwijfeld gelukken de nederlandsche liberalen het hoofd te doen buigen'.181 De oud-liberalen doelden met hun angstbeelden van de arbeidersbewegingen en socialisme in feite op Britse toestanden, aangezien er in Nederland in de jaren '60 nog nauwelijks iets van een arbeidersbeweging bestond. De industrialisatie was nog amper op gang gekomen. De jong- liberalen waren er ook door geobsedeerd. Zij zochten constant – weliswaar buiten de staat om – allerlei manieren om de toestand van arbeiders te verbeteren. Er is wel beweerd dat ze een probleem bestreden dat eigenlijk nog niet bestond.182 Er bestond natuurlijk wel (flinke) armoede, maar er was geen sprake van de schrijnende toestanden die een industriestad als Manchester kenmerkten. Daarmee is niet gezegd dat Pierson ongelijk had met zijn kritiek. De economen redeneerden vanuit hun eigen positie. De meesten hadden waarschijnlijk nooit contact gehad met lagere klassen. Dat gold voor zowel wetenschappers als politici. Voor veel van hen was armoede dan ook weinig anders dan een 'abstract probleem'.183 Dat wordt ook duidelijk uit een passage van de memoires van H.P.G. Quack. Hij verhaalt daarin van een reis naar het Ruhr-gebied, waar hij mijnwerkers ontmoette. Hij besefte op dat moment 'dat ik mijn oogen beter moest gebruiken, dat ik inderdaad nog zoo weinig van 't werkelijk leven wist'. In de studie 'der wetenschap van staat en maatschappij' kwam het immers 'nêer op juist zien en goed observeeren'. Hij kende dat 'werkelijk leven' eigenlijk alleen uit boeken, wat hij vergeleek met een blik op de wereld door een 'beslagen venster-ruit'.184 Quack was

180 Ibidem, 244. Brief aan Van Houten, 15-05-1866. 181 P. van Schilfgaarde, 'De liberale politiek in de laatste jaren van Thorbecke' in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 75 (1961) 115-146; aldaar 136. 182 T.J. Boschloo, De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland 1800-1875 (Hilversum 1989) 234. 183 Wolffram, Vrij van wat neerdrukt en beklemt, 23-24: 'Meer in het bijzonder gold dat de beroepsuitoefening van veel academici hen ver hield van de sociale nood van de tijd. Economen kwamen in hun beroepspraktijk nooit in aanraking met de volksmassa. Juristen stuitten slechts op grote en kleine criminaliteit voor zover ze het strafrecht praktiseerden [...] Voor juristen en economen, die de politieke debatten domineerden, gold dus in feite dat de sociale ellende een abstract probleem was, hooguit een onaangename verstoring van de dagelijkse wandeling naar kantoor of collegezaal.' 184 Quack, Herinneringen, 97. 38 een uitzonderlijke figuur binnen het liberalisme. Hij zou zelfs een standaardwerk schrijven over het socialisme. Veel van zijn vakgenoten hadden het verschil tussen de wereld van de staathuishoudkundige studie en het 'werkelijk leven' veel minder door. Daar kwam een gedeelte van Piersons kritiek dan ook op neer. Alhoewel Pierson Lassalle citeerde betekende dat niet dat hij het met de man in alles eens was. Het socialisme had voor hem nauwelijks aantrekkingskracht. De oplossing van Lassalle – 'het Staatsalvermogen dienstbaar maken aan de belangen van eenen bepaalden stand in de maatschappij' – was volgens Pierson de grootst denkbare fout. Dat was ook de klassieke kritiek van veel liberalen op sociale wetgeving. Het werd bovendien vaak gebruikt als argument tegen uitbreiding van het kiesrecht. Nieuwe kiezers zouden niet stemmen op basis van het algemeen belang maar op basis van het belang van hun eigen klasse. Wederom is het belangrijk om stil te staan bij de opmerking van Te Velde: voor de liberalen was het algemeen belang vanzelfsprekend een liberaal algemeen belang.185 De discussie rondom de staathuishoudkunde werd heftiger in het jaar 1865. In dat jaar publiceerde Simon Vissering het tweede deel van zijn Handboek voor practische staathuishoudkunde en nam er een 'narede' in op. Deze 'narede' leidde tot grote onvrede bij Pierson en Van Houten. Dat was logisch, want het stuk was in feite een kritiek op Van Houten. Het was één van de weinige keren dat Pierson zich in een rechtstreekse brief aan Vissering zich kritisch had willen uiten. Tenminste, dat schreef hij aan Van Houten, gevolgd door de mededeling dat zijn vrouw hem had 'gepersuadeerd om dien brief aan Vissering thuis te houden, daar 't pedant was, ongevraagd aan zoo'n ouden Heer een opinie te gaan zeggen'! Het is natuurlijk maar de vraag of Pierson ooit van plan geweest om zo'n kritische brief aan Vissering te schrijven. Misschien had hij dit alleen ten goede van Van Houten in een brief aan hem beweerd. Wel pijnlijk is het natuurlijk dat Pierson – via zijn vrouw – Vissering neerzette als 'zoo'n ouden heer'. Die betiteling zal Vissering niet gewaardeerd hebben. Zo heel oud was Vissering trouwens niet – hij was nog niet eens vijftig jaar. Tegen Van Houten schreef Pierson verder dat er een repliek moest komen. Want 'kan men zwijgen, als men dergelijke onzin gedrukt voor zich ziet met den naam er onder van een man, die de eerste economist van ons land heet te zijn'?186 Opnieuw liet Pierson zich kennen. Een uitbarsting als 'dergelijke onzin' hoorde niet bepaald in het 'decorum'. In 1866 zou Samuel van Houten zelf ook heftige kritiek uiten op Vissering. Het betrof zijn artikel 'de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst' dat in De Gids werd geplaatst en later door Van Houten als brochure opnieuw werd uitgegeven. Het is een interessant artikel, en de briefwisseling biedt nog een extra lading aan dit geschrift en de reacties die erop volgden. Pierson

185 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 15. 186 Briefwisseling Pierson I, 236-239. Brief aan Van Houten, 09-01-1866. 39 loofde het artikel: 'Vorm en inhoud zijn beiden perfect en de duidelijkheid is werkelijk zoo, dat geen verstandig, beschaafd mensch kan missen U te begrijpen. Ik heb veel, zeer veel van U geleerd.' Veel positiever kon hij zich niet uiten. Tegelijkertijd vond hij het echter van belang om Van Houten erop te wijzen dat Vissering als redactielid had toegestaan dat het artikel geplaatst was in De Gids. 'Dit is humaan en waarlijk groot', volgens Pierson, aangezien het artikel 'werkelijk voor Vissering's narede eene executie is'.187 Een maand later was Vissering al heel wat minder humaan en groot. Vissering had inmiddels kort gereageerd op de kritiek van Van Houten.

Ik schrijf U ditmaal alleen, om lucht te geven aan mijn indignatie over Vissering's laatste opstel in de Gids. Niet dat het artikel zoo schadelijk is, integendeel, juist om zijn pedante onbeduidendheid. Zelden zag ik lamlendiger houding dan die door de voorstanders van de orthodoxe school tegenover ons wordt aangenomen. Geen enkel flink, degelijk betoog: slechts speldeprikken nu en dan. Die Heeren behandelen de zaak compleet als kinderspul. […] Neen Vissering valt mij bijster tegen. 't Spijt mij razend voor hem, want ik houd van den man. Doch er is geen pittigheid, geen hardiesse in die ziel.188

Pierson nam de kritiek hard op, en zag deze blijkbaar als één van de vele voorbeelden van de 'lamlendige houding' van de 'orthodoxe school' tegenover 'ons'. Van Houten was echter degene die het hardst werd aangevallen. Pierson onderhield goede relaties met verschillende oud-liberale economen, en dat gold veel minder voor Van Houten. Wel omschreef Pierson zichzelf als 'radicaal', en hij wilde waarschijnlijk zijn vriend steunen. Hij toonde in het algemeen veel meer emotie dan andere correspondenten. Wellicht valt dit te verklaren vanuit zijn Réveil-achtergrond. Een ander voorbeeld van de emotie die Pierson tentoonstelde in zijn brieven was een politieke brief waar zijn moedeloosheid nadrukkelijk uit naar voren kwam. Hij schreef de brief naar aanleiding van de val van de regering van Fransen van de Putte. 'Ik kook soms inwendig. Daar moet een einde komen aan den tegenwoordigen loop der zaken, of 't ziet er treurig uit met de toekomst van ons land.' Pierson was woedend over het 'pseudo-liberalisme'. Het is veelzeggend voor Pierson dat hij hier niet doelde op het Thorbeckeanisme, waar veel van de andere jong-liberalen zich aan ergerden, maar over het schoolwetliberalisme. 'Is het niet schandelijk de eischen van die minderheid niet ééns ernstig in consideratie te nemen, en daar maar overheen te loopen of de discussie te smoren? Dat is geen liberalisme, maar despotisme.' Dit bleef wellicht de grootste ergernis van Pierson, maar hierin was hij een uitzondering. Bovendien was het niet de kwestie waar de liberalen op dat moment onderling over botsten. De heftigste twistpunten waren koloniën, kiesrecht en – voorzichtig – de 'sociale quaestie', naast de persoonlijke vetes die in het eerste hoofdstuk naar voren

187 Ibidem, 253. Brief aan Van Houten, 07-08-1866. 188 Ibidem, 255-256. Brief aan Van Houten, 03-09-1866. 40 zijn gekomen. Pierson ergerde zich ook aan een ander voorbeeld van de aangehaalde 'lamlendige houding'. In het laatste nummer van De Gids (juni 1866) was geen enkele aandacht besteed aan wat hij omschreef als 'de questies van den dag'. Hij kon er met zijn hoofd niet bij hoe de redactie dat had kunnen laten gebeuren. 'Men kan voorzeker zich wel onzijdig houden [...] doch men kan niet dat doen en tegelijk de leader blijven van het jonge Holland'.189 Dat Pierson ooit in De Gids de leader van het jonge Holland had gezien lag wellicht meer aan hem dan aan het tijdschrift. De redactie wilde onzijdig blijven omdat haar een algemeen liberaal tijdschrift voor ogen stond. Als de redactie al openlijk een kant koos, was dat de kant van het oud-liberalisme. Dat zou wel blijken uit de weigering in 1872 van Van Houtens artikel over Thorbecke. Pierson uitte deze kritiek over De Gids en de algehele houding van oude liberalen ook rechtstreeks tegen Vissering. Het is één van de weinige brieven die al eerder in de historiografie is aangehaald. Dat is begrijpelijk, want Pierson verwoordde in deze brief tal van ergernissen die jong-liberalen in deze periode voelden.

Onze 2e Kamer representeert niet, m.i., de beste elementen in ons volk; het representeert niet mij en de velen die eenstemmig met mij denken. Wij willen geen kruideniers financiën, à la van Bosse, [...], geen Kieswet, die de bourgeoisie oppermachtig maakt, geen Code Penal, waarin staking van arbeid strafbaar is. Wij zijn nu eenmaal jong en ons geduld is niet bijster groot. Een eindeloos verwijzen naar de toekomst dégoûteert ons. [...] De zoogenaamde liberale partij verbeuzelt haar tijd met persoonlijke twisten en zij speelt de teugels van 't bewind in handen eener minderheid, die toch waarlijk ons niet verder brengen zal. Wat zegt U b.v. van die discussies over de Cultuurwet! Is er ooit ergerlijker tooneel vertoond? Men schaamt zich, dat dergelijke dingen gebeuren A.D. 1866 in Nederland. Wat een ontboezeming zult gij uitroepen. Maar waarlijk ik kook tegenwoordig. Het publiek belang is nu eenmaal het hoofdbelang; en het publiek belang wordt verwaarloosd op een treurige manier.190

Deze brief laat duidelijk zien hoe betrokken Pierson was bij de politieke strijd. Dat komt vooral naar voren in zijn correspondentie met Fransen van de Putte, die in de gepubliceerde versie van Piersons briefwisseling begint in het najaar van 1866. De brieven tussen beide heren bieden een fascinerend beeld van de samenwerking tussen liberalen die binnen en buiten de politieke sfeer actief waren. Fransen van de Putte stortte nogal eens zijn hart uit bij Pierson en vroeg om raad: 'wat moet het jonge Holland doen'.191 Pierson stond dan ook overduidelijk aan zijn kant. Dat valt bijvoorbeeld goed

189 Ibidem, 248. Brief aan Van Houten, 09-06-1866. 190 Ibidem, 245-246. Brief aan Simon Vissering, 06-06-1866. 191 Ibidem, 257. Brief van I.D. Fransen van de Putte aan N. Pierson, 02-10-1866. 41 af te lezen uit een brief die Pierson schreef nadat hij Thorbecke had gesproken over de koloniën, de kieswet en de schoolwet, kortom alle kwesties die Pierson ter harte gingen. 'Ik heb gezucht, toen dat onderhoud gedaan was. Zie, als men dit conservatisme wil noemen, à la bonne heure – maar liberalisme, progressisme!... ik begrijp er niets meer van.'192 De relaties tussen politiek en pers komen duidelijk naar voren uit de briefwisseling tussen Fransen van de Putte en Pierson. Zo vroeg Fransen van de Putte meerdere keren rechtstreeks aan Pierson of deze hem niet kon helpen met een artikel in bijvoorbeeld De Gids.193 Nog belangrijker was wellicht de invloed op de dagbladpers. Fransen van de Putte vroeg niet zelden om hulp aangezien Pierson blijkbaar goede banden had met het Algemeen Handelsblad.194 Op zich was dit een logische relatie, aangezien die Amsterdamse krant een deftig-liberaal lezerspubliek had. Fransen van de Putte was zelf al goed ingewerkt bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waardoor ze samen twee belangrijke liberale kranten aan hun kant hadden staan. Fransen van de Putte beweerde dat hij 'soms maanden' niemand van de redactie sprak. 'Toch ben ik genoegzaam bekend met hun, om de plaatsing van een artikel te verzoeken, en ben daar toe bereid.'195 Overigens waren dit niet de enige twee belangrijke liberale kranten. Een ander voorbeeld daarvan was de Arnhemsche Courant, die over het algemeen wordt verbonden aan Thorbecke. Van sommige artikelen wordt zelfs beweerd dat Thorbecke de auteur was. Aeneas Mackay noemde in het bijzonder een artikel uit de tijd van de politieke crisis van 1870. Het artikel waar het over ging hield een 'levendig verwijt aan de liberale partij' in. 'Indirect raadt het stuk een conservatief ministerie; dan zullen de liberalen opnieuw één zijn. Mackay – en ook Fock – schrijven het artikel toe aan Thorbecke.'196 Evenals Fransen van de Putte vroeg Thorbecke in zijn brieven aan gelijkgezinden om artikelen te schrijven. Hij schreef bijvoorbeeld aan Simon Vissering of deze 'in naam van het publiek belang' niet zijn 'uitnemende pen' kon hanteren om de conservatieve regering van Heemskerk, 'een brutaler Gouvernement dan dat der April beweging', aan te pakken.197 Deze Vissering had zich al eerder bereid verklaard om een rol te spelen in het publieke politieke debat. Zo had hij met andere hoogleraren tijdens de verkiezingen van 1866 een stuk ondertekend ter verdediging van de liberalen en met kritiek op de handelwijze van de conservatieve

192 Ibidem, 317. Brief aan I.D. Fransen van de Putte, 09-01-1868. 193 Bijvoorbeeld Ibidem, 419. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 16-06-1869: 'Tracht door uwen meesterlijken pen, ter wille van de zaak in die richting te drijven, enige goed geschrevene artikelen [...] kunnen van gunstige invloed zijn'. 194 Ibidem, 360-361. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 02-09-1868. In deze brief zei Fransen van de Putte dank aan Pierson naar aanleiding van artikelen over de 'koloniale strijd' in het Algemeen Handelsblad van 1-4 september. Deze waren van de hand van Pierson. 'Voor derden is mij de schrijver van de artikelen natuurlijk onbekend', schreef Fransen van de Putte ook nog. 195 Ibidem, 277-278. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 19-01-1867. 196 Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, 224. 197 Briefwisseling Thorbecke VII, 263. Brief aan Vissering (ongedateerd, maar begin 1868). 42 regering. Niet iedereen vond dat aanvaardbaar. Al te heftige verkiezingsstrijd was sowieso een soort taboe, en de inmenging van hoogleraren was ook controversieel. Heemskerk zelf, de leider van het ministerie, schreef een zure brief aan Vissering. De beide heren kenden elkaar al lang. Vissering reageerde echter op een waardige manier door in een typische formulering van de tijd zijn dankbaarheid te tonen voor de 'vriendschappelijke waarschuwing' die Heemskerk blijkbaar had gegeven. 'Ik hecht er geen andere bedoeling aan dan gij er zelf in legt. Ik zou mij toch na meer dan 30 jarige vriendschap zeer in U bedrogen vinden had ik hierin eene bedreiging moeten zien.'198 Zijn handtekening onder dit artikel verdedigde hij ook tegenover J.A. Fruin, een liberaal en tevens hoogleraar, die het artikel had geweigerd te ondertekenen. Volgens Vissering was het artikel geen 'machine electorale'. Althans, dat was in ieder geval niet zijn intentie geweest.199 Dat lijkt onwaarschijnlijk. Hij moest ingezien hebben dat het voor opschudding zou zorgen wanneer een brede groep hoogleraren zich met verkiezingen bemoeide. Dat was immers nog niet eerder voorgekomen. Ook Samuel van Houten had een krant waar hij goede banden mee onderhield en zelfs artikelen aan bijdroeg. Dat was Het Noorden, een wat radicalere krant. Pierson was overigens niet bijster onder de indruk van deze krant, die hij eigenlijk wat te ordinair vond. 'Uwe stukken maken er den indruk van een professor onder een partij kinderen', schreef hij dan ook aan Van Houten.200 Dit quasi-compliment liet deze voor wat het was. Hij stelde blij te zijn met het Noorden, want de krant was onafhankelijk. 'Meent gij dat Handelsblad of Nieuwe Rotterdammer mijn artikelen zouden opnemen? Wanneer uw radicalisme nog wat meer op den voorgrond treedt zult gij zonder twijfel ook hierop meer gewigt leggen.'201 Deze hoop was vergeefs. Het hoogtepunt van Piersons radicalisme was op dat moment al achter de rug. Het was overigens niet alleen een kwestie van 'radicalisme' maar ook van de culturele verschillen tussen Pierson en Van Houten. Dat Pierson goede banden onderhield met het Handelsblad zegt veel over diens plaats in het Amsterdamse deftige milieu. Van Houten hoorde daar echter niet thuis, en vond eerder aansluiting bij het radicale milieu van Het Noorden. Bovendien, zo meldde hij in zijn memoires, vond hij het 'antichambreeren' bij redacties vreselijk, waardoor zijn houding tegenover Het Noorden nog beter te begrijpen valt.202 Het moet geruststellend zijn geweest dat er een krant bestond die zijn stukken zou plaatsen als hij

198 NA., Collectie D. de Roo van Alderwerelt suppl, Inv. 14, Brief van Vissering aan Heemskerk Az., 11-10-1866. 'Maar dat ik ook niet teruggedeinsd ben van te doen wat ik mijn regt en mijn pligt achtte uit vrees voor de gevolgen die dit persoonlijk voor mij zou kunnen hebben. Door zoo te handelen heb ik naar ik mij durf vleijen, de achting en de vriendschap van edeldenkende mannen verworven en waardig betoond, ook de Uwe.' 199 Ibidem, brief aan J.A. Fruin, 13-10-1866. 200 Briefwisseling Pierson I, 388-389. Brief van Pierson aan Van Houten, 06-01-1869. 201 Ibidem, 391-392. Brief van Van Houten aan Pierson, 10-01-1869. 202 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 8-9. Hij doelde hier op tijdschriftredacties maar voor kranten gold waarschijnlijk een zelfde gevoel. 43 behoefte voelde om iets aan te leveren. Ook Cornelis Fock had goede banden met het Algemeen Handelsblad, zo blijkt uit zijn memoires. Hij heeft daar meerdere brieven in opgenomen van Anton van Duyl, toenmalig hoofdredacteur van die krant.203 Van Duyl deelde bijvoorbeeld aan het einde van 1870 aan Fock mee dat het Handelsblad verschillende anti-Thorbeckeaanse stukken ingezonden had gekregen maar dat de krant ze niet zou afdrukken.204 De liberale politieke kopstukken onderhielden dus rechtstreekse relaties met de pers. Van Houten zag een dergelijke inmenging in het publieke debat als één van de kerntaken van een succesvol politicus. Deze bezigheden staan overigens nog los van de brochures of pamfletten die met naam of anoniem werden gepubliceerd. Een ander belangrijk fenomeen van de politieke pers waren de zogenaamde 'correspondentiebureaux'. Het waren slechts enkele journalisten die parlementaire verslagen leverden aan het grootste gedeelte van de kranten in Nederland. Een goede band met deze journalisten kon uiteraard zeer gunstig zijn voor een politicus. Volgens Van Houten heeft hij echter zelf nooit in dit 'geheime raderwerk' kunnen doordringen en in zijn memoires lijkt hij bovendien te suggereren dat het latere falen van Kappeyne aan het eind van de jaren '70 hier ook mee te maken had.205 In 1868 moest Samuel van Houten een keuze maken. Hij twijfelde over zijn toekomst. Later was hij dat overigens blijkbaar vergeten, want in zijn memoires beweerde hij geboren te zijn voor het vak van politicus en dat hij dat al lang had willen worden.206 Pierson steunde Van Houten daarin: 'Ik zal het zeer toejuichen wanneer ik Uw Candidatuur voor de 2e Kamer eens geproclameerd zie.'207 De twee vrienden hadden behoorlijk uiteenlopende visies op de toekomst. Pierson toonde zich pessimistisch, terwijl Van Houten optimistisch was (ook al zette Pierson Van Houten nogal eens plagerig weg als de aanhanger van de pessimistische Schopenhauer). 'Wij beleven nu de geboorteweeën van eene nieuwe aera van het liberalisme', schreef Van Houten aan het einde van 1868.208 Wellicht hoopte hij die 'aera' zelf tot stand te brengen als Kamerlid, wat hij in 1869 is geworden. In dat jaar publiceerde Thorbecke het zesde deel van zijn parlementaire redevoeringen. Dat is vooral van belang aangezien hij daar een 'narede' in opnam, waarin hij in het kort zijn staatsrechtelijke visie heeft weergegeven. Deze 'narede' wordt door de meeste historici van het liberalisme aangehaald, maar opvallend genoeg wordt dit stuk in de egodocumenten nauwelijks

203 Taal, Liberalen en radicalen, 547. 204 NA., Collectie Fock, Inv. 6, Memoires Fock, p. 690. 205 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 5-6. 206 Van Houten, Vijfenwintig jaar I, 7. 'Par droit de naissance voel ik mij volksvertegenwoordiger ook zonder kamerlidmaatschap.' 207 Briefwisseling Pierson I, 370. Brief aan Van Houten, 14-10-1868. 208 Ibidem, 387. Brief van Van Houten aan Pierson, 29-11-1868. 44 benoemd. Mogelijk heeft dit te maken met het simpele feit dat niet alle brieven beschikbaar zijn, maar een zekere desinteresse moet een rol hebben gespeeld. Het is echter zeker dat Van Houten het stuk wel gelezen moet hebben, aangezien hij er gebruik van had gemaakt voor zijn aanval op Thorbecke in zijn brochure 'De staatsleer van J.R. Thorbecke' uit 1872. De 'narede' bood dan ook genoeg stof voor kritiek, want een zinsnede als 'uitbreiding van stemregt, kan in den eenen toestand liberaal, in den anderen doodend voor de vrijheid zijn' kon hem dan ook onmogelijk bevredigd hebben.209 De verkiezing van Samuel van Houten bracht een verandering teweeg in de relatie tussen Pierson en de Groninger. Het was eerder al duidelijk geworden dat de heren soms van mening verschilden, en naar aanleiding van een amendement van Van Houten vond Pierson het tijd om zijn vriend te bekritiseren. Hij deed het wel op zijn gebruikelijke half-serieuze toon, wellicht om Van Houten niet te veel te kwetsen. 'Gij zijt geen vrij man; gij representeert thans het Ned. volk, waarvan ik één drieenéénhalfmillioenste uitmaak. In die qualiteit heb ik recht om U van tijd tot tijd te komen hekelen.'210 Toen Van Houten op deze brief niet reageerde maakte Pierson zich meteen zorgen. Was zijn kritiek daar soms debet aan? Van Houten stelde hem echter gerust – dat was niet het geval geweest. Hij had blijkbaar 'in deze maanden nog al wat doorleefd'. Zijn ervaringen als Kamerlid brachten hem tot het overdenken van zijn politieke toekomst. Moest hij 'dat wat in mijn oog de liberale zaak is laten zitten of, vooruit, alleen en met uitzigt op ondersteuning wanneer het spel gewonnen is'. Het lijkt moeilijk te geloven dat dat voor Van Houten überhaupt een keuze was. In zijn eigenzinnigheid en 'radicaliteit' kon hij immers niets anders dan 'krachtig en bezadigd avanceren'.211 Alvorens ten slotte te keren tot enkele inhoudelijke denkbeelden die naar voren komen in de egodocumenten wordt hier nog kort stilgestaan bij J.T. Buys, hoogleraar en politiek redacteur van De Gids. Zoals in de inleiding al is aangegeven worden zijn artikelen veelvuldig geprezen in de historiografie, maar ook tijdgenoten vonden zijn artikelen uitstekend. Dat gold ook voor N. Pierson, die toch in veel kwesties een andere mening dan Buys was toegedaan. Hij schreef dat de stukken van Buys 'mij toeschijnen alles te overtreffen wat in dat genre in ons land gewoonlijk het licht ziet' en dat het lezen van die artikelen hem 'een onuitsprekelijk genot' opleverde.212 Buys komt zelf ook voor in de briefwisseling van Pierson. Ze leken goed overweg te kunnen. Wat ze deelden was bovenal een pessimistische inslag, zo blijkt uit deze brieven. Een uitzonderlijke passage van Buys laat dat pessimisme zien:

209 J.R. Thorbecke, 'Narede' in: Parlementaire redevoeringen VI (1869) v-xx; aldaar x. 210 Briefwisseling Pierson I, 430. Brief aan Van Houten, 03-12-1869. 211 Ibidem, 438-439. Brief van Van Houten aan Pierson, 16-02-1870. 212 Briefwisseling Pierson I, 250. Brief aan Vissering, 19-07-1866. 45

Er ligt sinds maanden over de geheele wereld een waas van melancholie […] Soms gevoel ik, al ware ik zestig jaar, een bijna onweerbare lust om mij hier of daar buiten te gaan begraven op een vergeten plekje waar men zoo min mogelijk verneemt wat er in de groote wereld daar buiten voorvalt. Alles wel beschouwd komt het mij voor dat ons leven juist niet samenvalt met eene van de aantrekkelijkste periodes der wereldgeschiedenis. Wij gevoelen levendig het onhoudbare van het bestaande en weten toch niet waarheen […] Kortom de wereld is zoo oud en wij voelen ons nog zoo jong, maar tevens zoo machteloos.213

Hieruit blijkt niet alleen de opmerkelijke schrijfstijl en het pessimisme van Buys maar ook zijn leeftijd. Buys was namelijk weliswaar een oud-liberaal, maar hij was jonger dan Kappeyne van de Coppello, die vanaf 1874 'leader' van de jong-liberalen zou worden. Dit geeft wel aan dat de liberale twistpunten niet alleen te herleiden zijn tot een generatieconflict. Het idee dat de oud-liberalen allemaal oud geworden 'tevreden' liberalen waren, ontkracht Buys in zijn eentje al. Als er één liberaal niet 'tevreden' genoemd mocht worden dan was het Buys wel! Buys was een oud-liberaal omdat hij er relatief conservatieve denkbeelden op na hield aangaande financiële hervorming, de 'sociale quaestie' en met name het kiesrecht. Kiesrecht was 'van zo essentieel belang [...] bij vrijwel alle conflicten en scheuringen binnen de liberale en radicale kringen', aldus Gerrit Taal.214 De meeste liberalen – ook veel oud-liberalen – waren het erover eens dat de census omlaag moest. Maar er bestonden veel verschillende meningen over het hoe, het waar en met hoeveel. Voor Pierson was hervorming van het kiesrecht van het grootste belang. 'Zonder dat, kunnen wij geen stap verder komen'.215 Zijn kritiek op het huidige systeem leek op zijn kritiek op de staathuishoudkundigen. 'Wij leven onder de heerschappij van eene klasse; de bourgeoisie'.216 Volgens de gangbare liberale politieke theorie was die 'heerschappij' niet per se een probleem omdat de politici en kiezers van deze klasse het 'algemeen belang' in het oog zouden houden. Pierson trok daarmee in feite de basis van dat concept in twijfel. Van Houten maakte dat punt nog scherper in zijn memoires. 'Voor de staatkundige organisatie van een land [...] volgt als eerste eisch, dat geen enkele familie, groep of klasse overwicht op de wetgeving mag hebben. Het leidt steeds tot haar bevoorrechting, ook al meent zij zelve in het algemeen belang te handelen.'217 Pierson kon zich op dit punt met recht 'radicaal' noemen. De census vond hij een slechte regel. Hij was weliswaar niet voor een 'suffrage universel', maar een flinke uitbreiding van de

213 Ibidem, 436-437. Brief van J.T. Buys aan N. Pierson, 09-02-1870. 214 Taal, Liberalen en radicalen, 3. 215 Briefwisseling Pierson I, 247-248. Brief aan Van Houten, 09-06-1866. 216 Ibidem, 267. Brief aan Fransen van de Putte, 06-11-1866. 217 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 17. 46 kiesgerechtigden was zijn inziens wel nodig, en niet alleen op basis van hun inkomen. Academisch gediplomeerden, onderwijzers en zelfstandige ondernemers zouden ook het kiesrecht moeten verkrijgen. Het was volgens hem tijd geworden voor de liberalen om deze hervorming in te voeren. 'Stilstand nu, meen ik, is voor liberalisme de dood.'218 Van Houten was eveneens van mening dat een uitbreiding noodzakelijk was. In zijn memoires verdedigde hij deze pleidooien door te stellen dat 'opheffing van alle beperking' nooit zijn doel was geweest.219 Hiermee probeerde hij wederom te bewijzen dat hij later niet conservatiever was geworden maar dat hij altijd consequent tegen het algemeen kiesrecht was geweest.

wijl ik […] op het gebied van het kiesrecht eenerzijds den stoot aan de uitbreiding heb gegeven anderzijds het afglijden naar armenkiesrecht tegengehouden ben ik evenmin consequent als een koetsier die bij zijn vertrek zijn paard aan zet en als hij zijne bestemming bereikt heeft het inhoudt.220

Een wat merkwaardige vergelijking, maar hij had hier wel een punt. Deze mening te blijven volhouden tot na de eeuwwisseling betekende echter dat hij van 'geavanceerd' naar conservatief veranderde, zelfs al bleef hij 'consequent'. Hervorming van de census werd vaak verbonden met hervorming van het belastingstelsel. Dat maakte deze beide hervormingen nog ingewikkelder. De belangrijkste strijd rondom het belastingstelsel was de mogelijke invoering van een inkomstenbelasting. Alhoewel deze belasting weinig lijkt aan te sluiten bij de liberale antipathie jegens staatsbemoeienis pleitten toch veel liberalen voor een invoering van de inkomstenbelasting. Christianne Smit legt echter uit dat het wel degelijk een liberaal denkbeeld kon zijn 'waarbij elk individu naar eigen kunnen zou moeten presteren en daarbij ook persoonlijk, naar het inkomen, belast zou worden'.221 De vóór- en tegenkampen in deze discussie kwamen niet overeen met de kampen van het jong- en oud-liberalisme.222 Aan Thorbecke is wel toegeschreven dat hij achter de schermen niets van een inkomstenbelasting wilde weten, maar in zijn briefwisseling sprak hij er nauwelijks van. Dat is in de correspondentie van Pierson wel anders. Pierson was tegen de inkomstenbelasting, en wijdde er zowel artikelen als brieven aan. Dat het voorstel van een inkomstenbelasting in 1870 van Van Bosse afkomstig was droeg bij aan de oppositie van Pierson. Dat blijkt in ieder geval uit een brief aan Van Houten. 'Wat ziet die inkomstenbelasting wet van VBosse er nààr uit! Quite like him. Lees artikel 2: 't

218 Briefwisseling Pierson I, 267. Brief aan Fransen van de Putte, 06-11-1866. 219 Van Houten, Vijfentwintig jaar I, 4. 220 Ibidem, 5. 221 Smit, Omwille der billijkheid, 121. 222 Taal, Liberalen en radicalen, 9: 'Er was omstreeks 1870 geen scherpe politieke lijn te trekken tussen liberale voor- en tegenstanders van [...] een rijksinkomstenbelasting.' 47 is cacographie.'223 Een niet erg hoogstaande opmerking van Pierson, zelfs in een tijd waarin uiterlijk nogal eens werd verbonden met het zo belangrijke 'karakter'. In tegenstelling tot Pierson was Van Houten niet tegen een inkomstenbelasting, al was hij ook niet per se een groot voorstander, maar de belastingen die de inkomstenbelasting zou vervangen waren zijns inziens nog veel erger. Er werden toentertijd veel indirecte belastingen geheven, die zwaar drukten op de lagere inkomens. Dat was zijns inziens niet eerlijk. Na de onderwijskwestie is dit het tweede punt waarop Pierson en Van Houten dus diametraal tegenover elkaar stonden. 'Het ware curieus als wij nog eens in de voorste rijen van verschillende politieke richtingen kwamen te staan', schreef Van Houten daardoor!224 Fransen van de Putte stelde zich vrij neutraal op. Hij schreef aan Pierson dat hij 'veel geleerd' had uit een artikel over de inkomstenbelasting. Tegelijkertijd zou hij diens argumenten nog eens overdenken 'in verband met van Houtens lezingen'. Hij beschreef dus niet expliciet aan welke kant hij stond.225 De 'sociale quaestie' was misschien wel het grootste twistpunt binnen het liberalisme van de laatste decennia van de negentiende eeuw. Er is door historici al vrij veel over geschreven, bijvoorbeeld door Stefan Dudink en Dirk Jan Wolffram. In de egodocumenten uit deze periode kwam het echter nog relatief spaarzaam ter sprake. De jong-liberalen toonden er wel interesse in maar waren tegelijkertijd voorzichtig. Pierson stelde daarom er van de sociale quaestie geen politieke strijd gemaakt moest worden. 'Zoodoende bederft men alles en stelt de wezenlijke belangen van den arbeider in de waagschaal.'226 Dit hoofdstuk sluit af met een belangrijke gebeurtenis op het publicistische vlak. Samuel van Houten brak in 1872 met De Gids, omdat de redactie zijn artikel, 'de staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke', geweigerd had. Van Houten toonde zich behoorlijk pissig over deze weigering, ook al schreef hij 'sans reancune' [sic] in zijn brief aan Simon Vissering. Hij beweerde hier dat niet de weigering an sich, maar de bijgevoegde opmerking van de redactie dat zij oppositie tegen hem zouden voeren de reden was dat hij geen artikelen meer zou bijdragen aan De Gids.227 Later in zijn memoires spreekt hij daar niet van en stelt hij simpelweg dat de breuk plaatsvond omdat de redactie het stuk had geweigerd.228 Wat de volledige waarheid ook moge zijn, dit geeft wel aan hoe deze twee vormen van

223 Briefwisseling Pierson I, 458. Brief aan Van Houten, 26-07-1870. 224 Ibidem, 477. Brief van Van Houten aan Pierson, 27-12-1870. 225 Ibidem, 478. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 04-01-1871. 226 Ibidem, 446. Brief van Pierson aan Van Houten, 07-03-1870. 227 NA., Collectie D. de Roo van Alderwerelt, Inv. 14, Briefwisseling Simon Vissering, brief van Van Houten aan Vissering, 28-03-1872: 'niet de weigering op zichzelven heeft mij mijne betrekking tot de G. doen afbreken, maar de weigering in verband met de mededeeling, dat men mijne politiek wilde bestrijden.' 228 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 8: 'De Gids had mijn [...] artikel over de Staatsleer van Thorbecke geweigerd, zoodat ik daar niet meer kon aankloppen.' 48 egodocumenten kunnen verschillen. De brief schreef hij op het moment zelf, en zijn memoires decennia later. De memoires waren dan wel gebaseerd op aantekeningen, maar de herinnering zal hoe dan ook in de loop van de tijd zijn veranderd. Verder is van invloed voor wiens ogen zijn woorden bestemd waren. De brief was in principe alleen gericht aan Vissering, terwijl Van Houtens memoires bedoeld waren voor een algemener publiek. De beslissing van de redactie van De Gids om het stuk te weigeren is overigens goed te billijken. Volgens Remieg Aerts was Buys het enige redactielid dat het stuk niet wilde weigeren. 'Het leek hem niet verstandig "dat wij dus op politiek terrein en soort van dogma voor de Gidsredactie aannemen, en alles buitensluiten wat daarin niet past"'.229 Er was heus wel wat aan te merken op de acties van Thorbecke in de laatste jaren, maar lang niet alle kritiek van Van Houten is even fair. Bovendien was De Gids nu eenmaal de spreekbuis voor een 'burgerlijk-liberale cultuur', waar Thorbecke bij hoorde. Iemand als Vissering was idolaat van Thorbecke, wat we kunnen terugzien in diens reactie op Van Houtens brochure en het in memoriam dat hij na Thorbeckes dood heeft geschreven. Vissering kreeg een brief van de Thorbeckeaan P.J. Bachiene naar aanleiding van zijn repliek op Van Houtens brochure. Visserings stuk was een 'geestig, onpartijdig, waarheidslievend en kernachtig opstel […dat] het hart van oude liberalen zal goed doen en verkwikken.' Deze zin geeft een fascinerende blik op het zelfbeeld van de oud-liberalen. Het was een onpartijdig stuk dat alleen oude liberalen goed zou doen! Zou Bachiene door hebben gehad dat dat paradoxaal was? Of bedoelde hij hiermee dat het oud-liberalisme het algemeen belang vertegenwoordigde en daarmee 'onpartijdig' was? Bachiene benoemde Van Houten als representant van het 'al te ongeduldig gedeelte der vooruitstrevende richting'. Hier sprak duidelijk een conservatief die Van Houten en de zijnen te geavanceerd vond.230 De verandering in Van Houtens relatie met De Gids laat zien hoe het liberalisme van de jaren '60 tot aan 1872 zich ook buiten de politieke arena ontwikkelde. In 1862 was Van Houten een jonge advocaat die openlijk kritiek durfde te uiten op de klassieke leer van de staathuishoudkunde, die binnen de kring van De Gids vrij algemeen werd geaccepteerd. Hij viel Vissering openlijk aan, terwijl die nota bene in de reactie van het tijdschrift zitting had. De eveneens jonge Nicolaas Pierson schreef ook kritische stukken in De Gids. Tien jaar later, in 1872, kwam het tot een definitieve breuk tussen Van Houten en het tijdschrift, terwijl Pierson er wel aan kon blijven bijdragen. Dat laatste zegt vooral veel over de ontwikkeling van Pierson. Hij bleef zich thuis voelen in de deftig-liberale kringen waar hij vandaan kwam. Bovendien werd hij beïnvloed door W.C. Mees, president van de Nederlandsche

229 Aerts, De letterheren, 333-334. 230 NA., Collectie D. de Roo van Alderwerelt suppl., Inv. 14, Briefwisseling Simon Vissering, Brief van P.J. Bachiene aan Vissering, 06-04-1872. 49

Bank. Taal heeft Pierson zelfs als een 'doctrinair' aangeduid, maar dat dekt de lading niet.231 Hij werd eerder 'gematigd vooruitstrevend'. Pierson zou weliswaar in de jaren '70 breken met Van Houten, maar eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat vrijwel iedereen brak met deze – naar zijn eigen woorden – eigenwillige persoonlijkheid.

231 Taal, Liberalen en radicalen, 41. 'Doctrinairen als Vissering, Levy en Pierson'. 50

Hoofdstuk 3 – Het liberalisme 1872-1875: 'De moedeloosheid is algemeen'

De erfenis van de laatste jaren van Thorbecke speelde een belangrijke rol in de jaren 1872-1875. Wie zou hem opvolgen als de leider van de liberale 'partij'? Dat bleek niet eenvoudig, aangezien er tweedeling bleef binnen de liberale beweging.232 Het kabinet van 1872-1874, dat geleid werd door Fransen van de Putte en Gerrit de Vries, is interessant. De Vries was een Thorbeckeaan; een vorm van samenwerking tussen het jonge Holland – inmiddels al wel wat ouder geworden – en het oud- liberalisme bleek inmiddels enigszins mogelijk. De verhoudingen bleven echter moeizaam. Deze regering was dan ook opnieuw geen liberaal hoogtepunt en zou vallen op een poging tot censushervorming. Daarna zou Heemskerk Az., door de liberalen zo geminacht sinds de perikelen van 1866-1868, tot 1877 een nieuw conservatief kabinet leiden. Hij was nu overigens veel minder strijdvaardig dan in de jaren '60. Van Houten typeerde hem zelfs als 'van grooter buigzaamheid dan eenig ander leading man van mijn tijd'.233 De pessimistische houding zoals die door verschillende historici beschreven is zien we steeds duidelijker naar voren komen in de egodocumenten. Buys toonde zich net zo somber in een brief als in zijn artikelen voor De Gids. 'Het ziet er – ik ben het geheel met U eens – in onze politieke wereld treurig uit, en de moedeloosheid is algemeen. 't Is of een noodlot ons vervolgt.'234 Een latere waarnemer als Welderen Rengers schreef over het droevige niveau van de parlementaire debatten. Het debat over de staatsbegroting aan het einde van 1872 werd op zo'n manier gevoerd dat

men, de ruim 500 bladzijden der handelingen thans doorbladerende, innige deernis moet gevoelen met de physieke en geestelijke kwelling van sommige ministers, veroordeeld die eindelooze, meestal onbeduidende redekavelingen of verhandelingen aan te hooren en te beantwoorden.235

Opvallend in deze jaren is de oppositie van Van Houten. Hij was nog altijd niet tevreden, ook al was er een liberaal ministerie waar hij beter mee overweg kon dan de regeringen van 1868-1872. Het is interessant om de houding van Van Houten te bestuderen in de briefwisseling van Pierson, aangezien deze ook brieven kreeg van Fransen van de Putte. In de jaren dat beide heren samen als liberaal Kamerlid hun werk deden stond Fransen van de Putte nog positief tegenover Van Houten. De Groninger was er echter trots op altijd zelfstandig te zijn en keerde zich tegen het nieuwe ministerie zodra hij vond dat de regering haar werk niet goed deed.

232 Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef, 29. 'De conservatieve "oudliberalen" hielden vast aan de politiek van Thorbecke, de vooruitstrevende "jongliberalen" of linkse liberalen propageerden staatsingrijpen in economie en onderwijs, enige sociale wetgeving en uitbreiding van het kiesrecht.' 233 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 172. 234 Briefwisseling Pierson I, 583. Brief van J.T. Buys aan N. Pierson, 08-03-1873. 235 Welderen Rengers, Schets, 441. 51

Fransen van de Putte ergerde zich vooral aan de onafhankelijkheid van Van Houten. 'Bij al de bestrijding van anderen is het ontmoedigend, wanneer men dat van lui als v. H. moet ondervinden.'236 Op zijn beurt ergerde Van Houten zich aan de 'lafheid' van Fransen van de Putte als minister, die volgens hem een heel ander soort politicus was geworden nu hij geen Kamerlid meer was. James Loudon heeft in zijn memoires ook een dergelijke opmerking gemaakt.237 Dat verwijt is niet helemaal eerlijk, want het is niet meer dan logisch te noemen dat een bewindsman zich anders opstelt dan een relatief onafhankelijk Kamerlid. De brieven van Fransen van de Puttes hand aan Pierson in deze periode bieden echter geen al te principieel perspectief op zijn bezigheden als minister. Hij vroeg met flinke regelmaat om publicistisch werk van Pierson: 'Kunt ge niet het Handelsblad tot een artikel krijgen […] de Nrott238 schijnt in dien geest nu aan den gang. Kan het Handelsblad nu ook wat doen, dat zou grooten invloed kunnen hebben.'239 De bespeling van het publiek lijkt belangrijker dan het inhoudelijke beleid te zijn geweest. Pierson toonde zich in deze jaren met enige regelmaat kritisch jegens Van Houten. Deze had een brochure geschreven naar aanleiding van een wetsontwerp van Fransen van der Putte, waar hij zich ook in de Kamer tegen verzette.240 'Voor het eerst van mijn leven ben ik eens recht knorrig op U geweest', schreef Pierson nadat hij een tijd geen brief aan Van Houten had gestuurd. Hij beweerde dat hij het voor Van Houten 'onaangenaam' zou vinden 'om een knorrigen brief van mij te ontvangen', om te vervolgen met: 'Thans is mijn toorn weder geweken; de tijd is een voortreffelijk geneesmiddel tegen knorrigheid (en andere kwalen) en ik kan die zaak met de noodige kalmte behandelen.' Toch was de toon van zijn brief nog knorrig genoeg: 'Uw brochure maakt op mij den indruk van geschreven te zijn in een soortgelijken zieletoestand, als waarin Thorbecke met het "geweer op de schouder" voor de kamers kwam, namelijk in dien van schrik; in een toestand van kalmte zou dit stuk U nooit uit de pen zijn gevloeid.'241 Een vergelijking met het derde kabinet van Thorbecke, waar Van Houten zich zo scherp tegen had verzet was wel heel hard en ook niet helemaal eerlijk. Het wordt niet helemaal duidelijk waarom Pierson zich hier zo over opwond. Het lijkt alsof hij niet goed kon verdragen dat Van Houten hier een totaal andere koers voer dan hijzelf. Hij moest echter beseffen dat Van Houten altijd zelf bepaalde welke stelling hij innam, zelfs als zijn vrienden een andere mening hadden. Van Houten had het vaak over een gebrek aan 'autoriteitsgeloof'.242 Van Houten bleef dan ook bij zijn eerdere standpunt in de

236 Briefwisseling Pierson I, 543. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 11-11-1872. 237 Boels, De Jong en Tamse (red.), Eer en Fortuin, 236. 238 De Nieuwe Rotterdamsche Courant. 239 Briefwisseling Pierson I, 579-580. Brief van Fransen van de Putte aan Pierson, 04-03-1873. 240 Het ging om een wet over de in- en uitvoertarieven in Nederlands-Indië. Fransen van de Putte wilde de invoerrechten verlagen van 10 tot 6% terwijl Van Houten dit te duur vond. 241 Briefwisseling Pierson I, 553-556. Brief aan Van Houten, 18-01-1873. 242 Bijvoorbeeld Ibidem, 603-604. Brief van Van Houten aan Pierson, 25-11-1873. 52 brief die hij aan Pierson schreef: 'Gij hebt u eene voorstelling van eene verandering in mij gemaakt [...] en er is eenige tijd noodig geweest om u te doen zien, dat van zulk eene verandering – die uit eene karakterfout moest voortvloeijen – geen schijn aanwezig is.' Van Houten had het pleit verloren in de Kamer, want het voorstel van Fransen van de Putte werd aangenomen. Toch vond Van Houten zelf dat hij de discussie 'met vlag en wimpel' gewonnen had.243 In deze jaren kwamen er steeds meer barstjes in de relatie tussen Pierson en Van Houten. Met name over de muntkwestie (de invoering van de dubbele standaard) schreven ze elkaar nogal pijnlijke brieven. Het feit dat Van Houten stappen zette in de richting van het zogenaamde kathedersocialisme zinde Pierson evenmin. 'Van Houten heeft een absurd opstel over de goudquaestie geschreven in den Vragen des Tijds, dat onbelangrijke orgaan van die onmogelijke kathedersocialisten' zo schreef hij in 1875.244 Ongetwijfeld had hij enkele jaren eerder niet verwacht ooit zo neerbuigend over zijn oude vriend te schrijven. Volgens Remieg Aerts koesterde Pierson overigens wel enige sympathie voor Vragen des Tijds en de redacteuren van dat tijdschrift, maar uit de bovenstaande brief blijkt dat niet bepaald.245 Pierson was in deze tijd al lang geen 'radicaal' meer. Hij behoorde meer en meer thuis in de deftig-liberale kringen van Amsterdam. Dat wordt het best gesymboliseerd door Piersons trouw aan De Grondwet, de oud-liberale kiesvereniging van Amsterdam. De jong-liberalen waren voor het grootste gedeelte verbonden aan Burgerpligt. Deze kiesvereniging wordt over het algemeen omschreven als een van burgers, en niet van de Amsterdamse elite.246 In 1873 dreigde het ministerie van Fransen van de Putte al te vallen. Pierson zag dit met lede ogen aan, aangezien de telkens kortdurende regeringen 'een ramp voor ons land' waren 'en ik hoop van harte dat wij er thans nog wat voor bewaard mogen blijven om op nieuw dien ramp te ondervinden'. Van Houten toonde zich echter bijzonder kritisch over de regering en vroeg aan Pierson of hij samen met andere critici hun overtuiging moesten 'opofferen voor die crisisvrees'.247 Van Houten legde wederom de schuld bij Fransen van de Putte. Pierson werd moedeloos van de gehele politieke toestand.

Er is veel gezondigd, aan alle kanten; in de kamer voorwaar niet het minst. Ik verlang niet, dat men wetten aanneemt die men afkeurt; maar wel verlang ik, dat men een Ministerie niet

243 Ibidem, 559. Brief van Van Houten aan Pierson, 20-01-1873. 244 Ibidem, 625. Brief aan N.P. van den Berg, 10-02-1875. 245 Aerts, De letterheren, 361. 246 Van Maarseveen, Nicolaas Gerard Pierson, 141. 247 Briefwisseling Pierson I, 589-592. Brief van Pierson aan Van Houten, 07-05-1873 en brief van Van Houten aan Pierson, 22-05-1873. 53

kwelle, niet plage met speldeprikken, niet behandele als zijn natuurlijke vijanden. Wij zijn ziek. Wie zal ons genezen? Ons ontbreekt een man.248

Pierson vond dus net als Thorbecke enkele jaren eerder dat de liberale 'partij' ziek was. De roep om een leider, waar vaak op is gewezen in de historiografie, zien we eveneens terug in deze brief. De positie van 'leader' zou vanaf 1874 door Jan Kappeyne van de Coppello ingenomen worden. Op dat moment waren de liberalen in de oppositie. Eerst moest het kabinet van Fransen van de Putte dus nog vallen. Opvallend genoeg werd zelfs Pierson minder enthousiast over de Zeeuw. 'Het is soms [of] vdPutte bang is geworden voor de toepassing zijner eigen beginselen', schreef hij aan Van Houten en in diezelfde brief gaf Pierson aan het ook eens te zijn met een koloniale rede van Van Houten.249 Dat Pierson een dergelijke eensgezindheid uitsprak was alweer een tijd geleden geweest, waar Van Houten dan ook gewag van maakte:

Ik heb in den laatsten tijd zelden het geluk gehad van u een teeken van bijval te hebben. Maar meer genoegen doet het mij te vernemen, dat gij ook wat meer sceptisch wordt omtrent den minister van Kolonien250. Hij is naar uw oordeel bang voor de toepassing zijner eigene beginselen. Ik ben wat mijn oordeel betreft reeds door die periode heen, en sta in dit opzigt in de politieke wereld niet alleen.251

Kenmerkend voor Van Houten was dat hij het niet kon nalaten Pierson erop te wijzen dat hijzelf (al) veel geavanceerder was. Uiteindelijk zou het kabinet in 1874 vallen op een relatief voorzichtige verandering van de census. Na zes jaar aan de macht geweest te zijn werd het voor de liberalen dus weer tijd voor de oppositie. Volgens Taal zouden ze daar 'genezing' vinden.252 Die genezing had wellicht te maken met een krachtige rede van Kappeyne van de Coppello over de toekomst van de liberale politiek. Hierna zou hij de officiële 'leader' van de liberalen worden. Het was een rede die door de meeste historici van het liberalisme is aangehaald, maar wat zeggen de egodocumenten over Kappeyne? Helaas zijn er nauwelijks brieven van zijn hand bewaard, maar Samuel van Houten schreef wel veel over Kappeyne – en ook veelvuldig in bewonderende zin. Volgens Van Houten waren er toentertijd twee mogelijke 'leaders': Fransen van de Putte of Kappeyne. Dat Fransen van de Putte in de jaren '60 al minister was geweest – en toen werd gesteund door Kappeyne in diens rol van Kamerlid – betekende niet dat hij nu alsnog de voornaamste keuze was. Van Houten beweerde zelfs dat er twee kampen bestonden in de jaren '70. Niet meer werd er

248 Ibidem, 593. Brief aan Van Houten, 25-05-1873. 249 Ibidem, 602. Brief aan Van Houten, 23-11-1873. 250 Fransen van de Putte. 251 Briefwisseling Pierson I, 603. Brief van Van Houten aan Pierson, 25-11-1873. 252 Taal, Liberalen en radicalen, 43. 54 alleen van de 'Putteanen' gesproken zoals in de jaren '60, maar er was nu ook een 'Kappeyniaansche groep' ontstaan.253 Het was op instigatie van Van Houten dat Kappeyne in 1874 het leiderschap verwierf. Dat Van Houten had voorgesteld om Kappeyne te erkennen als 'leader' en om diens adviezen op te volgen, was toch wel een tamelijk opvallende actie van iemand die altijd zo 'eigenwillig' was. Fransen van de Putte en Cremers stemden overigens tegen, maar accepteerden wel dat Kappeyne de 'leader' werd toen bleek dat de meeste anderen wel voor waren. In 1877 zou Fransen van de Putte dus niet het gezicht van de nieuwe liberale regering worden, maar Kappeyne van de Coppello. Na het 'fiasco' van het ministerie De Vries-Fransen van de Putte van 1872-1874 was er volgens Van Houten op dat moment zelfs helemaal niemand anders die voor de rol van leider van de liberalen in aanmerking kwam behalve Jan Kappeyne van de Coppello.254 Van Houten zag echter wel een tekortkoming in diens politiek. In tegenstelling tot de meeste andere liberalen bemoeide Kappeyne zich nauwelijks met beïnvloeding van de publieke opinie door middel van de pers. Volgens Van Houten beschouwde hij het parlement 'te zeer [...] als het uitsluitend terrein der staatkundige actie [...] zonder zich veel te bekommeren om de stroomingen bij het groote publiek [...] en zonder dat hij eenige poging deed, om op de denkwijze van dit publiek invloed uit te oefenen.' Van Houten constateerde ook dat Kappeyne bij de belangrijke politieke correspondenten nooit een 'persona grata' was geworden.255 Hier blijkt opnieuw het belang van de pers voor de politiek. Het gold zelfs als een minpunt wanneer een politicus achter de schermen geen goede banden onderhield met de pers en naliet het publiek via de pers te beïnvloeden. In 1874 speelde Samuel van Houten ook op het gebied van wetgeving een interessante rol. In dat jaar werd namelijk zijn 'kinderwetje' aangenomen, waarmee het grootste gedeelte van de arbeid van kinderen tot 12 jaar werd verboden. Het was een wet die vaak wordt beschouwd als de eerste sociale wetgeving in Nederland. Het is misschien wel het belangrijkste wapenfeit uit Van Houtens lange politieke geschiedenis. Er is echter ook al op gewezen dat de wet in de praktijk vrij weinig heeft betekend vanwege enkele amendementen. Hoewel de praktische uitvoering niet veel voorstelde, hechtte iemand als Welderen Rengers er vooral belang aan 'wegens het er aan ten grondslag liggend beginsel'.256 In zijn memoires betoonde Van Houten zich zelf niet bijzonder trots op deze wetgeving. Sterker nog, hij beweerde zelfs dat hij niet eens de 'auctor intellectualis' van de wet was. Volgens hem was dat namelijk Donald Mackay geweest, zoon van Aeneas Mackay. In een brief aan Nicolaas

253 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 1. Onder de Kappenianen behoorde onder meer de latere minister Tak van Poortvliet, H.J. Smidt en De Roo van Alderwerelt. 254 Ibidem, 2. 255 Ibidem, 3-5. 256 Welderen Rengers, Schets, 460. 55

Pierson van begin 1873 schreef Van Houten echter dat hij van plan was 'hetzij alleen hetzij met anderen' een wetsvoorstel te doen over kinderarbeid.257 Als Mackay echt zo belangrijk was, is het de vraag waarom hij die aan Pierson niet heeft genoemd. Mackay had namelijk ook – al was het sporadisch – contact met Pierson, zo blijkt uit diens briefwisseling. Van Houten had ook gepleit voor een basale invoering van leerplicht, maar met name dat gedeelte van de wet werd afgebroken door amendementen. Zijn pleit voor leerplicht betekent overigens niet dat hij op dat punt wetten die veel verder gingen zou steunen. Sterker nog, het was voor hem 'eene groote schaduwzijde, dat anderen op den gezonden stam zulke giftige loten hebben geënt'. Hiermee doelde hij op de zijns inziens te bureaucratische en dwingende leerplicht die later werd ingevoerd. In 1908 had hij nog een ijdele hoop op een 'herleefde wezenlijke liberale politiek' die deze wetten ongedaan zou maken.258 Het spreekt voor zich dat Van Houten zijn eigen politiek als 'wezenlijk liberaal' zag. Zijn politiek kwam echter steeds meer buiten de mainstream van het liberalisme te staan. Deze beschouwingen van Van Houten bieden extra aanleiding om het jong-liberalisme en deze vroege vorm van sociale wetgeving niet te zien als een eerste stap op weg naar de verzorgingsstaat, zoals wel eens is gedaan. Dirk Jan Wolffram heeft er al terecht op gewezen dat een dergelijke directe lijn anachronistisch is.259 Van Houten zelf heeft een soortgelijke opmerking gemaakt. Het was niet zijn schuld geweest dat 'philantropen en staatssocialisten' in zijn wet 'een eersten stap zagen voor verwezenlijking hunner idealen' noch dat ze hem 'eerst op het schild verheven en later als een afvallige beschouwd hebben'.260 Zij gingen veel verder. Het is overigens veelzeggend dat Van Houten hen wegzette als ' philantropen', aangezien hij zichzelf presenteerde als een pragmaticus. Zijn wet was volgens hemzelf gebaseerd op ratio, niet op medelijden voor kinderen. Dat er gruwelijke omstandigheden door verminderd werden was mooi meegenomen, maar niet zijn hoofddoel. Kinderarbeid moest verhinderd worden omdat het de arbeidsmarkt verziekte, aldus Van Houten. Zoals we in het vorige hoofdstuk al hebben gezien, werd De Gids vanaf 1872 meer en meer een oud-liberaal bastion. Vandaar ook dat Remieg Aerts 'de scheiding der liberale geesten' in het tijdschrift in het jaar van Thorbeckes overlijden plaatst.261 In 1875 brak een jong-liberale fractie geheel met De Gids. Zij richtten Vragen des Tijds op. Van Houten was één van de oprichters en nam zitting in de redactie. Het is lastig te zeggen of Van Houten deze stap ook had gedaan als zijn artikel over Thorbecke in 1872 niet door De Gids was geweigerd. Wellicht had hij alsnog voor Vragen des

257 Briefwisseling Pierson I, 562. Brief van Van Houten aan Pierson, 20-01-1873. 258 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 168. 259 Wolffram, Vrij van wat neerdrukt en beklemt, 9. 260 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 166. 261 Aerts, De letterheren, 317. 56

Tijds gekozen, aangezien hij in zijn memoires aangaf dat hij het 'antichambreeren' bij redacties moe was en blij was dat niemand hem weerhield om zijn stukken in Vragen des Tijds te plaatsen.262 In dit verband is het buitengewoon pijnlijk dat hij aan het eind van de jaren '70 door zijn mede- redactieleden uit de redactie werd gezet vanwege een meningsverschil over kiesrecht. Ter afronding wordt hier nog even stilgestaan bij enkele opmerkingen over kiesrecht uit de egodocumenten van '72-'75. Pierson bleef op deze hervorming hameren. Hij verzette zich scherp tegen de mening van Buys, die 'alleen de zoodanige [wil] laten stemmen, die een eigen politieke gedachte hebben. Eilieve, hoeveel menschen in het land hebben een eigen politieke gedachte? Zouden er duizend of twee duizend zijn?' Voor Pierson was het vooral van belang dat 'de natie' werd weerspiegeld in de Tweede Kamer. Als dat betekende dat er een grote groep van katholieken, 'mannen der internationale' of 'de ultra orthodoxen' in de Kamer kwam, dan was dat maar zo. Dan zouden de liberalen ook 'het noodige kunnen doen om een even sterken aanhang te verwerven'. Hiermee toonde Pierson hoe principieel hij dacht, maar hij verried er ook zijn naïviteit mee. Dat de liberalen niet in staat waren om dat 'noodige' te doen, bleek enkele decennia later wel. Pierson bekende dat het hem om een idealistisch vooruitgangsgeloof ging. 'Liberalisme steunt toch op Geloof; Geloof in de menschelijke natuur, Geloof aan haar vooruitgang, Geloof in de kracht van ieder goed beginsel, en geven wij dat Geloof eenmaal prijs, dan blijft niets anders over, dan het ellendigste conservatisme.'263 Van Houten was in veel opzichten dezelfde mening toegedaan. De vele verwijzingen naar vereiste capaciteiten van kiezers vond hij slechts 'gebeuzel' dat neerkwam op 'verkapt eigenbelang'. Ook hij verwees expliciet naar Buys. De jong-liberalen bekritiseerden hem met name op het vlak van kiesrecht, want juist op dat punt vonden ze hem te conservatief. Dat ze zijn politieke analyses nog altijd waardeerden deed daar niets aan af. Ze hadden ook een punt met hun kritiek op Buys. Zijns inziens bestond er geen 'natuurlijk regt op mederegeeren […] voor de burgers; hun natuurlijk regt kan geen ander zijn dan om goed geregeerd te worden'.264 Dat was natuurlijk een nogal vaag recht, aangezien er geen objectieve maatstaf bestaat die bepaalt wat goed regeren inhoudt. H.P.G. Quack, ook redacteur van De Gids, typeerde Buys' verhouding tot democratie als 'een soort van nieuwsgierige stemming gemengd met bezorgde vrees'.265 Eén argument van de tegenstanders van het algemeen kiesrecht kon Van Houten wel accepteren: 'Zij vreezen, dat het proletariaat, kiezer geworden, revanche zal nemen. Ik vrees het ook. Dat is de nemesis der geschiedenis.'266

262 Van Houten, Vijfentwintig jaar II, 8-9. 263 Briefwisseling Pierson I, 557. Brief aan Van Houten, 18-01-1873. 264 Geciteerd door Taal, Liberalen en radicalen, 14. Origineel in J.T. Buys, Het wezen van den Constitutioneelen Regeeringsvorm (Haarlem 1862) 27. 265 Quack, Herinneringen, 66. 266 Briefwisseling Pierson I, 562-562. Brief van Van Houten aan Pierson, 20-01-1873. 57

In 1875 was de toekomst van het liberalisme ongewis. De liberale 'partij' bevond zich in de oppositie, terwijl eensgezindheid nog altijd ver te zoeken was. Weliswaar hadden de jong-liberalen een nieuwe 'leader' gevonden in Kappeyne, maar die had toch niet de allure van een Thorbecke. De oud-liberalen moesten dan ook weinig van hem hebben. De verdeeldheid kwam nu ook duidelijk naar voren in de publieke opinie, nu De Gids zich onmogelijk nog kon presenteren als een algemeen liberaal tijdschrift. Het blad vertegenwoordigde immers het oud-liberalisme. Eén ding was zeker. Het liberalisme stond er in 1875 heel anders voor dan in 1865.

58

Epiloog en conclusie

1875 was een nieuw breekpunt in de liberale geschiedenis, maar geen eindpunt. Kappeyne van de Coppello zou vanaf 1877 een ministerie gaan leiden, maar opnieuw zorgde tweespalt voor een vroegtijdig einde van een liberale regering. Met de opkomst van de partijpolitiek in de jaren '80 werden verschillende liberale partijen opgericht. Zo kon niemand er meer omheen dat de liberale beweging verdeeld was. Ook buiten de politiek raakten de liberalen alleen maar verder verdeeld. Vragen des Tijds was niet het laatste tijdschrift dat werd opgericht om een ander liberaal geluid te laten horen. Het bekendste voorbeeld van een dergelijk nieuw orgaan was De Nieuwe Gids. Dit werd het tijdschrift van de tachtigers en van sociaal-liberalen, die in allerlei opzichten nog heftiger oppositie voerden tegen de oud-liberale politiek en cultuur die door De Gids werd vertegenwoordigd. Samuel van Houten bleef zich zijn hele lange leven met de politiek bemoeien, al werden zijn positie en invloed steeds marginaler. De sociaal-liberalen verweten hem conservatief te zijn geworden, terwijl hij voor conservatieve liberalen nog vaak te radicaal was. In ieder geval bleef hij 'eigenwillig'. In de jaren '90 zou hij nog wel minister worden. Datzelfde gold, iets later, ook voor Nicolaas Pierson. Pierson, die eerder president van de Nederlandsche Bank was geworden, zou in twee kabinetten in de jaren '90 dienen. Zowel op het gebied van kiesrecht als op dat van inkomstenbelasting wisten deze regeringen een hervorming door te voeren. Piersons politieke positionering, die als 'gematigd-vooruitstrevend' kan worden omschreven, bleek daarvoor geschikt. Het einde van de liberale dominantie kwam echter langzaam maar zeker in zicht, onder meer door de uitbreidingen van het kiesrecht waar zij zelf voor verantwoordelijk waren. Te Velde heeft de periode 1870-1914 daarom omschreven als de 'ondergangsgeschiedenis van de liberalen' en dat is inderdaad van toepassing op de vorm van het liberalisme zoals het destijds werd beleden. Toen zijn boek Gemeenschapszin en plichtsbesef in 1993 uitkwam, leek het politieke liberalisme een weinig mooie toekomst tegemoet te gaan. Sindsdien is er wel wat veranderd. De huidige premier, , is bijvoorbeeld omschreven als de 'eerste liberale premier sinds 1918'. Het hedendaagse liberalisme staat echter mijlenver af van de liberalen van de negentiende eeuw. Dat de huidige liberalen af en toe naar Thorbecke verwijzen doet daar niets van af. Het zijn meestal verwijzingen waarmee op een vaag liberaal verleden wordt geduid om de eigen politiek historisch te valideren. Hechte verwantschap tussen het liberalisme van nu en van 150 jaar geleden is nauwelijks meer dan een mythe. In deze scriptie is het persoonlijke aspect van de liberale ontwikkeling tussen 1865 en 1875 bestudeerd. Niet alle onderwerpen konden aan bod komen. Zo maakten sommige liberalen zich

59 ernstig zorgen over de Frans-Duitse oorlog. Enkelen waren zelfs onzeker over het voortbestaan van Nederland naar aanleiding van het machtsvertoon van Bismarck.267 Ook het uitbreken van de Atjeh- oorlog was bijvoorbeeld een heikel onderwerp. In de binnenlandse politiek discussieerden de liberalen onder meer over de dienstplicht en het zogenaamde 'remplacantenstelsel'. Over deze onderwerpen kan nog nader onderzoek worden gedaan op basis van egodocumenten. Dat geldt ook voor de bronnen die niet-liberalen hebben nagelaten. Het liberalisme opereerde immers niet in een vacuüm. De liberalen correspondeerden met name met andere liberalen, maar er zijn ook enkele brieven van Groen van Prinsterer in de briefwisseling van Nicolaas Pierson te vinden. Daarnaast vormde de Koning een interessante factor. In de egodocumenten komen allerlei opmerkelijke anekdotes naar voren over het gedrag en de emoties van Willem III. De karikatuur van 'Koning Gorilla' wordt er in ieder geval niet door ontkracht.268 Wat uit deze scriptie moge blijken is dat niet alleen tussen daadkrachtige en tevreden liberalen, tussen liberalen die 'geavanceerd' en die conservatief waren, of tussen jonge en oude liberalen een strijd geleverd werd. Ook tussen individuen, die weliswaar tot die groepen gerekend kunnen worden bestond strijd, waarbij antipathieën en allerlei andere negatieve emoties een belangrijke rol hebben gespeeld. Emotie heeft bijgedragen aan de groepvorming, opsplitsing en daarmee aan de ontwikkeling van het liberalisme. Maartje Janse heeft terecht aangegeven dat emotie een lastig te kwantificeren concept is voor (politieke) historici. De periode 1865-1875 toont aan dat het van het grootste belang is dat historici hier wel oog voor houden, zeker waar het de politiek aangaat. Politiek is immers niet alleen ideologie. De politieke breuk op de koloniale kwestie in 1865-1866 tussen de Thorbeckeanen en de Putteanen was het begin van een tweedeling binnen de liberale 'partij'. Vier jaar later in 1870, stelde Thorbecke vast dat de liberale partij ziek was. Volgens hem was de liberale partij ziek omdat er geen uniformiteit bestond. Er waren jongere liberalen die daadkrachtiger waren, nieuwe eisen stelden aan de politiek en die vonden dat Thorbeckes tijd voorbij was. Thorbecke kon vooral dit laatste niet accepteren. Hij was de grote man van 1848 geweest en sindsdien bleef hij de grote man van het Nederlandse politieke liberalisme. Dat was volgens Thorbecke de hem toekomende plek in de geschiedenis. Dat hij de jong-liberalen 'in de weg' stond en dat ze hem 'terzijde' wilden schuiven had hij goed ingezien. Maar dat kwam niet alleen doordat ze 'ongeduldige ambitien' waren, maar ook doordat hij veel conservatiever en terughoudender was dan deze jonge liberalen. Er was meer aan de hand dan alleen een generatieconflict. Het persoonlijke gehalte van het conflict zorgde ervoor dat de strijd snel kon worden bijgelegd. De tweespalt werd min of meer definitief, zodat Nicolaas Pierson

267 A. Doedens, Nederland en de Frans-Duitse oorlog. Enige aspecen van de buitenlandse politiek en de binnenlandse verhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870 (Zeist 1973) 18. 268 Zie bijvoorbeeld de memoires van Fock, Daniël van Eck en Loudon; zie ook de briefwisseling van Thorbecke en de dagboeken van Aeneas Mackay. 60 evenals Thorbecke de partij kon omschrijven als ziek, toen Thorbecke al was overleden. Ook in het publicistische veld werd er strijd geleverd. Deze barstte al los voordat de breuk in de politieke arena van het binnenhof plaatsvond. De briefwisseling van Nicolaas Pierson heeft in deze scriptie veel aandacht gekregen omdat de spanningen van het liberalisme er in brede zin in naar voren komen. Hij correspondeerde met Van Houten, Fransen van de Putte, Vissering en allerlei andere relevante liberalen en daarnaast ook met enkele niet-liberalen. Bovendien was hij een markant figuur. Zijn emoties toonde hij zeer openlijk in zijn brieven. Hij was vaak pessimistisch of 'kookte van binnen' naar aanleiding van de politieke en publicistische situatie. Zijn moedeloosheid lijkt vooral overeenkomsten te vertonen met het pessimisme van de oud-liberalen, van wie Buys het beste voorbeeld is. Pierson toonde dan ook veel overeenkomsten met oud-liberalen qua milieu en verbleef ook steevast in dezelfde kringen. Uiteindelijk was dat het grootste verschil tussen Pierson en zijn toenmalige vriend Van Houten, alhoewel ze zich allebei 'radicaal' noemden. Van Houten was inderdaad radicaal, radicaler dan Pierson ooit geweest was. Maar Van Houten was ook 'eigenwillig'. Hij liet zich vooral leiden door zijn eigen behoefte om zelfstandig een politiek te voeren, zelfs al kwetste hij hier zijn vrienden mee. Zijn verhouding tot Fransen van de Putte werd hierdoor verstoord toen deze minister werd, en ook zijn relatie met Pierson zou verslechteren. Van Houten had echter veel hogere verwachtingen van een nieuwe 'aera' van het liberalisme dan Pierson. Dat is opvallend, aangezien hij een aanhanger was van de 'pessimist' Schopenhauer, iets waar Pierson hem graag op wees. Veel van de venijnige woorden die Thorbecke, Fransen van de Putte, Cremers en de vele andere liberalen over elkaar spraken en schreven in de jaren '60 zijn te omschrijven als politiek geroddel. Het ging zelden om de zaak. Persoonlijke minachting en miskenning vormden de hoofdmoot van hun bespiegelingen. Daarnaast beschuldigden zij elkaar van 'intrigeren', maar veel bewijs leverden ze daar niet voor aan. Het lijkt erop dat er inderdaad geïntrigeerd werd, maar dan gebeurde het wederzijds. In 1870 was het weer raak, toen Fock zijn ministerie wilde reformeren. De egodocumenten bieden een pijnlijke blik op de politieke intriges van de 'machiavellist' Thorbecke. De jaren '60 hebben de boventoon gevoerd in deze scriptie. Hiervoor is gekozen omdat de liberale ontwikkelingen uit de periode na de dood van Thorbecke simpelweg niet begrepen kunnen worden zonder er de gebeurtenissen van 1865-1872 bij te betrekken. Dat geldt des te meer voor het persoonlijke aspect van die liberale ontwikkeling. De onzekere en soms rancuneuze sfeer van de jaren '60 verklaart veel van de moeizaamheid binnen de latere liberale beweging. Tegelijkertijd is er dus ook sprake van continuïteit, waardoor de ontwikkelingen tot 1875 wel aangestipt zijn. Er was een nieuwe 'man' nodig na Thorbecke. Die werd echter niet gevonden. Kappeyne van de Coppello was als 'leader' voor de jong-liberalen de beste keuze, maar tweespalt bleef een probleem. Later zou er nog meer versplintering binnen het liberalisme plaatsvinden.

61

Deze scriptie heeft bovenal laten zien dat de persoon van de politicus een niet te onderschatten rol speelt in de politiek. De inhoud en de vorm van de politiek is sinds 1875 op veel vlakken veranderd, maar persoonlijke verhoudingen zijn nog altijd van groot belang. Dat geldt eveneens voor de invloed die politici willen uitoefenen op de pers. Uit de egodocumenten blijkt duidelijk dat de negentiende-eeuwse liberalen een goede verstandhouding met de pers een belangrijk onderdeel vonden van de bezigheden van een politicus. Ook dat leeft door tot op de dag van vandaag. Individuen zijn belangrijk in de politiek. Niet alleen groepsvorming, maar ook individuele emoties en beslissingen kunnen leiden tot politieke conflicten. Dat laten de breuk tussen Thorbecke en Fransen van de Putte en de daaropvolgende liberale onenigheid wel heel schrijnend zien.

62

Literatuur en bronnen Literatuur:

 Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997).  Aerts, Remieg, 'Persoonlijkheid in de politiek, een nabeschouwing' in: Idem, Jong, Janny de en Velde, Henk te (red.), Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum 2002) 173-188.  Blaas, P.B.M., De burgerlijke eeuw. Over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving (Hilversum 2000).  Boels, Henk, Jong, Janny de en Tamse, C.A., 'Inleiding', in Idem (red.), Eer en fortuin. Leven in Nederland en Indië 1824-1900. Autobiografie van gouverneur-generaal James Loudon (Amsterdam 2003) 7-66.  Bos, Gerard, Mr. S. van Houten. Analyse van zijn denkbeelden, voorafgegaan door een schets van zijn leven (Purmerend 1952).  Boschloo, T.J., De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland 1800-1875 (Hilversum 1989).  Doedens, A., Nederland en de Frans-Duitse oorlog. Enige aspecten van de buitenlandse politiek en de binnenlandse vverhoudingen van ons land omstreeks het jaar 1870 (Zeist 1973).  Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Sociaal liberalisme in Nederland 1870-1901 (Amsterdam 1997).  Drentje, Jan, Thorbecke. Een filosoof in de politiek (Amsterdam 2004).  Haan, Ido de, Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam 2003).  Haan, Ido de en Velde, Henk te, 'Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 1848-1900' in: BMGN - Low Countries Historical Review 111.2 (1996) 167-200.  Janse, Maartje, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840- 1880 (Amsterdam 2007).  Kahan, Alan S., Liberalism in nineteenth-century Europe: the political culture of limited suffrage (Basingstoke 2003).  Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel I 1780- 1914 (Amsterdam/Brussel 1986).  List, G.A. van der en Schie, P.G.C., 'Inleiding' in: Idem (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 1-20.  List, G.A. van der, 'J.R. Thorbecke (1798-1872)', in: Idem en Schie, P.G.C. (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 23-37.  Maarseveen, J.G.S.J. van, Nicolaas Gerard Pierson. Handelsman Econoom en Bankier. Eerste periode 1839-1877 (Rotterdam 1981).  Mellink, A.F., 'Van liberalisme naar radicalisme, 1848-1940' in: Formsma, W.J., Buist, M.G., Koops, W.R.H., Schuitema Meijer, A.T., Waterbolk, E.H. en Broekema, S. (red.), Historie van Groningen. Stad en Land (Groningen 1976) 457-478.

63

 Netscher, Frans, Uit ons parlement. Portretten en schetsen uit de Eerste en Tweede Kamer (Amsterdam 1890).  Riet, D.A. van de, 'J. Kappeyne van de Coppello (1822-1895)' in List, G.A. van der en Schie, P.G.C. (red.), Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940 (Assen/Maastricht 1993) 39-49.  Rijn, Jaap van, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800-1920 (Amsterdam 2010).  Romein, Jan en Romein, Annie, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam 1976).  Rooy, Piet de, Republiek der rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam 2002).  Sas, N.C.F. van, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004).  Smit, Christianne, Omwille der billijkheid. De strijd over de invoering van de inkomstenbelasting in Nederland (Amsterdam 2002).  Stuurman, Siep, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992).  Taal, Gerrit, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 (Den Haag 1980).  Tijn, Th. van, Twintig jaren Amsterdam. De maatschappelijke ontwikkeling van de hoofdstad, van de jaren '50 der vorige eeuw tot 1876 (Amsterdam 1965).  Turpijn, Jouke, Mannen van gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008).  Velde, Henk te, 'Kappeyne tegen Kuyper of de principes van het politieke spel', in: Idem en Verhage, Hans (red.), De eenheid en de delen. Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland 1850-1900 (Amsterdam 1996) 121-133.  Velde, Henk te, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en Nationalisme in Nederland 1870-1914 (Den Haag 1992).  Velde, Henk te, Stijlen van leiderschap. Persoon en politiek van Thorbecke tot Den Uyl (Amsterdam 2002).  Velde, Henk te, 'Egodocumenten en politieke cultuur' in: Idem, Aerts, Remieg en Jong, Janny de (red.), Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum 2002) 9- 31.  Verkade, W., Thorbecke als oost-Nederlands patriot (Zutphen 1974).  Vree, Frank van, De politiek van de openbaarheid. Journalistiek en de publieke sfeer (Groningen 2000).  Vries, C.W. de, De ongekende Thorbecke (Amsterdam 1950).  Welderen baron Rengers, W.J. van, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland (Den Haag 1916).  Wolffram, Dirk Jan, Vrij van wat neerdrukt en beklemt. Staat, gemeenschap, sociale politiek 1870-1914 (Amsterdam 2003).  Zanden, J.L. van en Riel, Arthur van, Nederland 1780-1914. Staat, instituties en economische ontwikkeling (Amsterdam 2000).

64

Bronnen:

Gedrukte egodocumenten:

 Boels, Henk,Jong, Janny en Tamse, C.A. (red.), Eer en fortuin. Leven in Nederland en Indië 1824-1900. Autobiografie van gouverneur-generaal James Loudon (Amsterdam 2003).  Duyverman, J.P., Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, dienaar des Konings 1806- 1876 (Houten 1987).  Hooykaas, G.J., Swart, E. en Kooijmans, M. (red.), Briefwisseling van J.R. Thorbecke VII 1862- 1872 (Den Haag 2002).  Houten, Samuel van, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894) Eerste periode. Tot aan den dood van Thorbecke (1869-1872) (Haarlem 1903).  Houten, Samuel van, Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869-1894) Tweede periode. Van den dood van Thorbecke tot den val van Kappeyne (1872-1879) Eerste deel (Haarlem 1908).  Maarsseveen, J.G.S.J. (red.), Briefwisseling van Nicolaas Gerard Pierson 1839-1909 Deel I 1851-1884 (Amsterdam 1990).  Quack, H.P.G., Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913 (Amsterdam 1913).  Schilfgaarde P. van, 'Thorbecke tegenover Fransen van de Putte in 1866', in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 74 (1960) 44-67. (brieven van J.H. Geertsema, E.J.J.B. Cremers en B.D.H. Tellegen)  Schilfgaarde, P. van, 'De liberale politiek in de laatste jaren van Thorbecke', in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 75 (1961) 115-146. (Brieven van J.H. Geertsema uit 1870-1872).  Tamse, C.A. (red.), Memoires van een enfant terrible. Politieke herinneringen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde Mr. Daniël van Eck aan vifendertig jaar Kamerlidmaatschap 1849- 1884 (Middelburg 1975).

Archief-bronnen (Nationaal Archief):

 Collectie Fock: memoires van Cornelis Fock (inv. 1-10).  Collectie De Waal: aantekeningen. (inv. 1).  Collectie B.D.H. Tellegen: briefwisseling. (inv. 148-149).  Collectie D. De Roo van Alderwerelt supplement: overgetikte briefwisseling van Simon Vissering (inv. 13-14).

Overige bronnen

 De Gids (enkele artikelen uit de jaren 1863-1872 van J.T. Buys, S. van Houten, N.G. Pierson en S. Vissering)  Houten, Samuel van, De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke (Groningen 1872).  Thorbecke, J.R., 'Narede' in: Parlementaire Redevoeringen VI (1869) v-xx.

65

66