Politiek Geroddel Persoonlijke Politiek En Het Liberalisme, 1865-1875
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Politiek Geroddel Persoonlijke politiek en het liberalisme, 1865-1875 Masterscriptie Geschiedenis Universiteit van Amsterdam 2017 Marc Hartkamp Begeleider: Jeroen van Zanten Tweede lezer: Jouke Turpijn Inhoudsopgave Inleiding 1 Hoofdstuk 1 - Liberale politiek 1865-1872: 'Antagonisme van medestanders' 9 Hoofdstuk 2 - Liberale publicaties 1862-1872: 'Wij zijn te veel Bourgeois-Oekonomen' 30 Hoofdstuk 3 - Het liberalisme 1872-1875: 'De moedeloosheid is algemeen' 51 Epiloog en conclusie 59 Literatuur en bronnen 63 Illustraties op het voorblad zijn, van links naar rechts, bovenste rij: portretten van J.R. Thorbecke (1798-1872), I.D. Fransen van de Putte (1822-1902) en S. van Houten (1837-1930); onderste rij: N.G. Pierson (1839-1909) en S. Vissering (1818-1888). Inleiding In de jaren 1865-1875 werd door meerdere liberalen geconstateerd dat de liberale partij 'ziek' was. Dat gold ook voor J.R. Thorbecke, wellicht de grootste en zeker de bekendste liberaal van de negentiende eeuw.1 Een dergelijk negatief zelfbeeld lijkt niet in overeenstemming met de dominante positie die de liberalen destijds in Nederland bekleedden. Deze dominantie was terug te zien in de politiek, de wetenschap en in de publieke opinie.2 Niet onterecht heeft Siep Stuurman geconstateerd dat het tijdvak van 1848 tot 1910 een liberale periode was.3 In deze scriptie staat de ontwikkeling van het Nederlandse liberalisme in de jaren 1865-1875 centraal. Volgens de historiografie was er rond het jaar 1870 een einde gekomen aan de zogenaamde Thorbeckeaanse periode. Zo noemt Henk te Velde de jaren vóór 1870 bijvoorbeeld de 'wittebroodsweken' van het politieke liberalisme in Nederland.4 Historici hebben vastgesteld dat er in deze jaren een nieuwe generatie van liberalen was opgekomen, over het algemeen jong-liberalen genoemd. Zij worden afgezet tegen oud-liberalen. De jong-liberalen zouden meer daadkracht hebben gewenst van de politiek, terwijl oud-liberalen minder actief en 'tevreden' zouden zijn geweest. Enkele van de belangrijkste inhoudelijke debatten betroffen het kiesrecht en de zogenaamde 'sociale quaestie'. Dit laatste probleem werd door Piet de Rooy mooi omschreven als de 'splijtzwam in eigen kring'.5 Het proefschrift van Gerrit Taal, Liberalen en radicalen in Nederland, vormt het begin van de moderne historiografie over het liberalisme in de laatste decennia van de negentiende eeuw.6 Terwijl Taal in 1980 opmerkte hoe weinig aandacht er nog aan de jong-liberalen was besteed, is dat sindsdien wel veranderd. Zeker rondom het concept van de politieke cultuur zijn er vanaf de jaren '90 veel publicaties verschenen over de liberalen. De discussies in de tijdschriften, kranten en in de Tweede Kamer zijn uitvoerig onderzocht, maar aan de egodocumenten is door historici nog relatief weinig aandacht besteed. Dat is een tekortkoming, aangezien politiek altijd een persoonlijk aspect kent en dat gold zeker voor deze periode. Maartje Janse heeft er terecht op gewezen dat het 1 Cornelis Fock schreef in zijn memoires dat Thorbecke dit tegen hem had gezegd. Nationaal Archief (vanaf nu NA.), collectie Fock, inv. 6, memoires Cornelis Fock, p. 679. 2 Stefan Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland 1870-1901 (Amsterdam 1997) 267: 'Liberalen hadden natuurlijk hun kiesverenigingen, dagbladen en tijdschriften en zij bezaten een meer algemene prominentie in het openbare leven.' 3 Siep Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) 359. Hij heeft het over een overheersende burgerlijk-liberale cultuur. 4 Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland 1870-1914 (Den Haag 1992) 48. 5 Piet de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam 2002) 100. 6 Gerrit Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901 (Den Haag 1980). 1 politieke effect van emotie 'moeilijk te preciseren en te meten' valt en daarom vaak door historici wordt genegeerd.7 Aangezien persoonlijke politiek in de hier beschreven periode juist een belangrijke rol speelde, komt emotie in deze scriptie wel degelijk aan de orde. De liberalen zelf beweerden dat persoonlijke argumenten niet thuishoorden in de politiek. In 'een echte parlementaire discussie' was een persoonlijke aanval een taboe.8 Het moest om de zaak gaan. Tegelijkertijd praatten de liberalen echter veel over het belang van een goede en krachtige persoonlijkheid.9 Er bestond in de liberale politiek geen belangrijker concept dan het zogenaamde 'algemeen belang'. Alle liberalen, jong en oud, maakten hier gewag van. Alleen politici met een goed 'karakter' hielden het algemeen belang constant in het oog.10 Ook de kiezers moesten een dergelijk karakter bezitten. Vaak werd het beperkte 'karakter' van lagere klassen als argument aangevoerd om hun het kiesrecht te ontzeggen. Een kiezer moest namelijk zelfstandig over voldoende 'capaciteit' beschikken om de juiste keus te kunnen maken ten gunste van het algemeen belang. Alan Kahan stelt dat een 'discourse of capacity' het negentiende-eeuwse liberalisme van heel West-Europa heeft gedefinieerd.11 Wat het algemeen belang precies inhield was natuurlijk lastig te bepalen. Thorbecke toont dat aan in het fascinerende zinnetje 'Men kan mij genoeg kennen, om te weten, dat ik zal doen hetgeen m.i. door het algemeen belang gevorderd wordt'.12 Als Thorbecke echter persoonlijk uitmaakte wat ten goede kwam aan het algemeen belang kan men zich afvragen hoe algemeen dat belang dan was. Bovendien speelde persoonlijke strijd in deze jaren een niet te onderschatten rol. Het is belangrijk om hierbij op te merken dat de liberalen veelal uit dezelfde sociale klasse kwamen: die van de gegoede burgerij.13 Men kende elkaar over het algemeen vrij goed.14 De meeste liberalen in de politiek waren juridisch geschoold. Ido de Haan en Henk te Velde hebben terecht geconstateerd dat 7 Maartje Janse, De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 (Amsterdam 2007) 293. 8 Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland en Engeland 1800- 1920 (Amsterdam 2010) 75. 9 Remieg Aerts, 'Persoonlijkheid in de politiek, een nabeschouwing': in: Idem, Janny de Jong en Henk te Velde (red.), Het persoonlijke is politiek. Egodocumenten en politieke cultuur (Hilversum 2002) 173-188; aldaar 177- 178. 10 Dudink, Deugdzaam liberalisme, 13. Hij verwees hier ook naar de bekende Britse liberaal John Stuart Mill die sprak van 'character'. Vgl. ook Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) 199: 'een plechtige nadruk op het aanzien en de zedelijke kwaliteiten van volksvertegenwoordigers, zoals integriteit, karakter, talent en zelfstandigheid van oordeel'. 11 Alan S. Kahan, Liberalism in nineteenth-century Europe: the political culture of limited suffrage (Basingstoke 2003) 6: 'The discourse of capacity was the foundation of liberal political culture.' 12 G.J. Hooykaas, E. Swart en M. Kooijmans (red.), Briefwisseling van J.R. Thorbecke VII 1862-1872 (Den Haag 2002) 218. Brief aan S. Blaupot ten Cate, 05-11-1866. 13 Al was ook een gedeelte van adellijke en patricische afkomst. 14 E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel I 1780-1914 (Amsterdam/Brussel 1986) 217: 'Zij kenden elkaar allen persoonlijk'. 2 hun stijl er een was van 'intellectualistische juristen'.15 Daar hebben de historici G.A. van der List en P.G.C. Schie tegen ingebracht dat liberalen 'geen denkers, maar doeners' waren met 'niet bijster veel belangstelling [...] voor politiek-filosofische bespiegelingen'.16 Dat laatste is niet helemaal juist. Liberalen hielden zeker veel rekening met de praktijk, maar ook de theorie verloren ze niet uit het oog. Dat gold nog het meest wanneer liberalen bespraken hoe de politiek hoorde te werken. Thorbecke was hoogleraar geweest en veel van zijn volgelingen – de zogenaamde Thorbeckeanen – waren een leerling van hem geweest. Voorname jong-liberalen als Samuel van Houten en Jan Kappeyne van de Coppello waren advocaat. De enkele liberalen die geen juridische opleiding hadden genoten werden nog wel eens bekritiseerd omdat zij niet goed zouden spreken. In deze scriptie zijn egodocumenten de bronnen die centraal staan. De term 'egodocument' is afkomstig van de Nederlandse historicus Jacques Presser.17 Met name gaat het om memoires en briefwisselingen. Negentiende-eeuwse liberalen hebben relatief veel van dit soort bronnen nagelaten. Mogelijk is dit te verklaren vanuit de individualisering die toentertijd plaats zou hebben gevonden.18 Het liberalisme van deze periode strubbelde echter nogal met individualisme. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het intense klassenbewustzijn van de liberalen terwijl ze tegelijkertijd vol waren van individuele ontplooiing. 'Liberalisme streefde de vrijheid van de [sic] individu na maar bleef gevangen in de denkpatronen van de standensamenleving', stelt Te Velde dan ook terecht.19 In de historiografie is er voornamelijk aandacht geweest voor de groepsvorming van de liberalen.20 Egodocumenten en het belang van het persoonlijke aspect sluiten echter meer aan op een individuele benadering. Het idee van agency sluit ook aan op deze bronnen, aangezien de persoonlijke beweegredenen hierin vaak duidelijk naar voren komen. Enkele grote processen en structuren die door historici al eerder zijn benoemd, worden echter ook weerspiegeld in de egodocumenten. Voorbeelden hiervan zijn invloeden uit het buitenland en de (angst voor de) opkomende arbeidersbeweging.