De Ontwikkelingsgang Der Nederlandsche Letterkunde. Deel 1: Geschiedenis Der Nederlandsche Letterkunde Van Middeleeuwen En Rederijkerstijd (1)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) J. te Winkel bron J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde I. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1). De erven F. Bohn, Haarlem 1922 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wink002ontw01_01/colofon.htm © 2002 dbnl VII Voorrede voor den eersten druk. Het werk, dat ik nu het genoegen heb, eindelijk te kunnen aanbieden aan al wie belang stellen in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer vaderlandsche letteren, is de vrucht eener studie van veertig jaar op een gebied van wetenschap, dat mij levenslang het meest heeft aangetrokken. Ik mag het dus een groot stuk van mijn leven noemen, want het is met mij opgegroeid, zooals ik er zelf in gegroeid ben. Daardoor is het een zeer persoonlijk werk geworden. Ik heb ook geene poging gedaan om de eigenaardigheden te maskeeren, die ik mij wel bewust ben te bezitten, het mogen dan gebreken of deugden zijn. De kunstwerken, waardoor heel het denken en gevoelen van ons volk gedurende zeven eeuwen zich in woordklanken uitte, brengen ons natuurlijk in aanraking met zoogoed als het geheele verstands- en gemoedsleven onzer vaderen, dat ik dus heb moeten meeleven; maar juist omdat ik eigen persoonlijk denken en gevoelen daarbij niet wilde verliezen (waarvoor trouwens ook weinig gevaar bestond), heb ik niet geaarzeld, telkens mijne persoonlijke meening uit te spreken over allerlei voorkomende onderwerpen, die er mij als toe uitlokten. Deze eerlijke bekentenis, dat ik mijn werk voor niet minder subjectief houd, dan menschenwerk uit den aard der zaak zoo licht wordt, moge mij evenwel niet reeds a priori blootstellen aan het verwijt, dat ik een partijdig geschiedschrijver onzer letteren zou zijn, want geen verwijt zeker zou mij meer kunnen grieven. Eensdeels toch vlei ik mij met de gedachte, dat de breede studie van een zeveneeuwsch geestesleven der menschheid en eenige bekendheid bovendien met het geestesleven, dat daaraan in zoovele andere eeuwen bij andere volken dan het onze nog voorafging, ook bij mij tot een humaan en gematigd oordeelen J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) VIII over anderen zal hebben geleid, en tot het waardeeren ook van een denken en gevoelen, dat het mijne niet is. Andersdeels heb ik er uit volle overtuiging naar gestreefd, de feiten zoo objectief mogelijk mee te deelen en zóó een beeld van den ontwikkelingsgang onzer letteren te geven, dat van waarheidsliefde zou kunnen getuigen. In hoeverre ik gebleven ben beneden het ideaal, dat ik mij van den geschiedschrijver heb gevormd, zullen anderen beter kunnen beoordeelen dan ik zelf. Gaarne zou ik door het nauwkeurig documenteeren van het medegedeelde de bewijzen hebben willen leveren voor de juistheid mijner historische mededeelingen en anderen de middelen hebben willen verstrekken om die gemakkelijk te controleeren. Men weet, dat ik dat voorheen steeds heb gedaan en er ook nu te minder bezwaar in zou gehad hebben, omdat de documenteering zoo goed als geheel in mijne schrijftafel berust, met verwijzing naar de geheele litteratuur over dit vak van wetenschap. In overleg met den uitgever van dit werk evenwel heb ik alle aanteekeningen achtergehouden, op twee gronden, die ik hoop, dat men zal kunnen billijken. De eerste is deze, dat de documenteering, die, om waarde te hebben, m.i. volledig moest zijn, dit toch reeds omvangrijke werk tot den dubbelen omvang zou hebben uitgebreid, want voor wie het niet weet, is het schier ongelooflijk, hoe groot het aantal wetenschappelijke werken en tijdschriftartikelen over onze litteratuur, vooral over die der zeventiende eeuw, is, die geciteerd moesten worden, hoe groot ook het aantal werken en uitgaven is, die vermelding vereischten, en hoeveel er door mij in het werk, soms met enkele woorden, is aangehaald, waarvan nadere aanwijzing het naslaan mogelijk zou hebben moeten maken. De tweede grond, waarop ik besloot, de aanteekeningen weg te laten, was, dat deze, vooral in grooten getale en aan den voet der bladzijden, op vele lezers, eene afschrikwekkende werking oefenen of hen al te zeer vermoeien, als zij er onder het lezen zelf aandacht aan schenken. Ofschoon ik er uitdrukkelijk op had kunnen wijzen, dat de tekst voor den gewonen lezer bestemd was en de aanteekeningen voor den geschiedbeoefenaar, bleef het toch te vreezen, dat een boek, voor den beschaafden en in de geschiedenis onzer letteren belangstellenden lezer bestemd, en opzettelijk vervat in een vorm, die geene te groote inspanning J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) IX van hem eischt en hem misschien zou kunnen behagen, aan zijne bestemming niet zou beantwoorden, wanneer de aanteekeningen het stempelden tot een studieboek in de eerste plaats. Nu ik op bovengenoemde gronden mijn besluit genomen heb, wil ik maar hopen, dat én de geschiedbeoefenaar én de beschaafde lezer genoeg vertrouwen in mij zullen stellen, om mij ten aanzien van de meegedeelde feiten op mijn woord te gelooven, en dat ik bij betwistbare punten, die anders in de aanteekeningen breeder behandeld zouden zijn, geoordeeld mag worden, geene al te onverstandige gevolgtrekkingen te hebben gemaakt. Moet ik het ook betreuren, dat ik bij zooveel, wat ik aan de voorstudiën van anderen ontleende, nu niet in de gelegenheid was, hun daarvoor mijn dank te betuigen door het aanhalen hunner geschriften, zij zelve zullen mij dat wel ten goede houden, wetende, dat mij zelf daardoor meteen de gelegenheid is benomen, duidelijk te doen uitkomen, dat ik niet slechts geschiedschrijver, maar voor menige bladzijde van mijn werk ook geschiedvorscher ben geweest. Met eenige bevreemding zullen sommigen misschien opmerken, dat aan de geschiedenis onzer middeleeuwsche letteren zooveel minder plaats is ingeruimd, dan aan die der volgende tijdvakken. Men bedenke echter in de eerste plaats, dat de tegenwoordig bestaande geschiedboeken over middeleeuwsche litteratuur hoofdzakelijk hun omvang te danken hebben aan vele disputabele punten, waartoe die litteratuur aanleiding geeft, en dus tot uitvoerige waarschijnlijkheidsbetoogen, en dat verder een groot deel er van wordt ingenomen door het behandelen van buitenlandsche sagenstof, die een kunstvorm vond in gedichten, waarvan onze eigen litteratuur alleen de vertalingen levert. Bedenkt men nu daarbij dat vertalingen altijd van minder belang dan oorspronkelijke werken zijn en in latere perioden slechts even genoemd, zelden met eenige uitvoerigheid besproken worden, dan begrijpt men licht, dat naar verhouding van de volgende tijdvakken het middeleeuwsche er mager moest afkomen, wanneer daarbij dezelfde beginselen van waardebepaling werden toegepast, als bij alle andere. Hierbij komt nog, dat litteratuuropgaven voor de middeleeuwen meer gewenscht zijn, dan voor lateren tijd, en daarom ben ik ook van plan, na de voltooiing van dit werk, van mijne Geschiedenis J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) X der Middeleeuwsche letterkunde een herdruk in gereedheid te brengen, die, het oorspronkelijk karakter van het werk bewarende, het door verbetering en aanvulling op de hoogte van den tegenwoordigen stand der wetenschap zal trachten te brengen. Intusschen zal men niet alleen voor de middeleeuwen, maar ook voor het Rederijkerstijdvak de bronnen-opgave kunnen gebruiken, die ik gaf in mijne in Paul's Grundriss opgenomen ‘Geschichte der niederländischen Literatur’ (2te Aufl. 1902). De geschiedenis, die ik nu in dit werk heb behandeld, zal volledig zijn tot omstreeks het jaar 1885. Ik houd het er nog altijd voor, dat eene historische behandeling van den tijd, dien men zelf heeft doorleefd, uiterst moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk is. De onpartijdigheid, voor den geschiedschrijver een volstrekt vereischte, zou daarbij haast bovenmenschelijk moeten zijn, en voor een ‘bovenmensch’ houd ik mij niet. Daar ik wel niet de laatste geschiedschrijver onzer letteren zal wezen, komt er dat bovendien niets op aan: ook de dichters en prozaschrijvers van onzen tijd zullen hunne geschiedschrijvers wel krijgen. Om van dit boek ook een geschikt studieboek te maken voor wie de grondslagen wenscht te leggen van latere zelfstandige wetenschappelijke beoefening onzer litteratuurgeschiedenis, zal ik aan het vierde deel drie uitvoerige bladwijzers toevoegen, van de schrijvers zooveel mogelijk met hunne geboorte- en sterfjaren, van de behandelde kunstsoorten, en kunstvormen, en van de buitenlandsche schrijvers, die hun invloed op de onze hebben doen gelden. Met deze voorloopige mededeelingen den lezer heil! Amsterdam, 28 Augustus 1907. J. te Winkel. Voorrede voor den tweeden druk. Dat van een zoo omvangrijk werk als ‘De Ontwikkelingsgang’ reeds zoo spoedig een herdruk noodig zou zijn, had ik niet kunnen verwachten; en natuurlijk verheugt het mij, dat het mij nog mag te beurt vallen, die uitgave zelf te bewerken. Het meest verheugt mij dat, omdat ik sinds lang geen vrede had met de stiefmoederlijke behandeling van de geschiedenis der middeleeuwen in het J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde.Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1) XI eerste deel,