Tussen handelsonderneming en oorlogsmachine

De VOC in Azië tussen 1602 en 1623.

Aanhef octrooi VOC1

Scriptie Jip Schoon Student nr. 3627322 8214 woorden De geschiedenis van de VOC

1 NA, inv. 1.04.02, nr. 1, ‘Octrooi verleend door de Staten-Generaal betreffende de alleenhandel ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat van Magallanes voor de duur van 21 jaar’, 1602, p. 1. Inhoudsopgave

Titelblad Inhoudsopgave 2 Kaart Zuidoost Azië2 3 Inleiding 4 Hoofdstuk 1 6 Hoofdstuk 2 9 Hoofdstuk 3 13 Hoofdstuk 4 19 Conclusie 24 Bibliografie 27

2 Onbekende auteur, onbekende plaats (1665) http://nl.wikipedia.org/wiki/Vereenigde_Oostindische_Compagnie#mediaviewer/Bestand:VOC_ Octrooigebied_2.jpg

2 Inhoudsopgave

3 Inleiding

De Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) is één van de meest onderzochte onderwerpen in de geschiedenis van Nederland. Het bedrijf dat in 1602 werd opgericht was uniek voor zijn tijd in omvang en financiering. Mede daarom is de VOC een ontzettend geliefd onderzoeksthema voor veel historici, economen en wetenschappers uit binnen- en buitenland. De VOC wordt over het algemeen gezien als zowel een handelsbedrijf als een middel van de Republiek om haar politieke doelen na te streven, vooral in de oorlog tegen het Spaanse rijk. Welke van deze twee aspecten de VOC nou definieerde is een vraag die nog steeds vaak wordt gesteld.3 De Spanjaarden en de Portugezen (het Spaanse rijk) waren in de zestiende eeuw de grootste importeurs van peper en specerijen in Europa, en de kooplieden van de Republiek wilden ook munt uit deze handel slaan. Daarnaast was de Republiek in oorlog met Spanje, en de Staten-Generaal hoopten door middel van de VOC de oorlogslasten in Europa te verlichten. Er waren dus zowel handelsbelangen als politieke motieven in het spel bij de oprichting en het beleid van de VOC. Enerzijds zou ik kunnen stellen dat de handelsactiviteiten van de VOC overzee in dienst stonden van de oorlog tegen Spanje in Azië, en de opbrengst die daaruit gehaald werd ervoor diende om de forten, factorijen en nederzettingen van de Nederlanders te bekostigen. Maar bij deze aanname rijst dan de vraag: waarom nam de Republiek de moeite om duizenden kilometers ver weg tegen een land te vechten dat relatief vlakbij lag? Waarom vochten ze hun oorlog niet uit op de Middellandse zee en de Atlantische Oceaan met een vloot? Dat de VOC niet alleen handel dreef maar ook oorlog voerde is algemeen bekend (bestudeer onder andere: Blussé en De Moor 1983; Van Goor 1997; Gaastra 2002; Glamann 1958; Gelderblom, Jonker en De Jong 2011). De Compagnie was enerzijds een lichaam van de koophandel, en anderzijds moest het de Nederlandse bezittingen in Azië weerbaar maken tegen aanvallen van Europese en inlandse vijanden. Waar nodig moest dit met harde hand verwezenlijkt worden.4 Maar was het geweld dat de VOC gebruikte in de eerste 20 jaar van haar bestaan in de eerste plaats bedoeld om haar commerciële belangen zeker te stellen of speelden hier voornamelijk politieke of imperialistische

3 W. Wennekes, Gouden handel. De eerste Nederlanders overzee, en wat zij daar haalden ( 2008) p. 16. 4 Gaastra, ‘’Sware continuerende lasten’, p. 101.

4 redenen? Dit is de belangrijkste vraag die in dit paper wordt gesteld. Gebruikte de VOC alleen geweld om haar monopolie op de specerijen te vestigen en later ook te verdedigen, of om macht te verkrijgen in de Aziatische wateren.5 In deze scriptie onderzoek ik of met de politieke en militaire acties van de VOC handelsbelangen werden gediend, of dat het bedrijf een verlengstuk was van de Staten-Generaal in de oorlog tegen de Spanjaarden en Portugezen (Gelderblom, Jonker en De Jong 2011). Aan de hand van de organisatie van de handel op Azië, vanaf de voorcompagnieën tot Gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen, laat ik zien dat er steeds gezocht werd naar manieren om meer opbrengsten voor het bedrijf te genereren, of de kosten te drukken. Het voeren van oorlog was hierbij gewenst omdat het de concurrentie zou weren en nieuwe winstmogelijkheden zou creëren, en ongewenst omdat het zo veel kosten met zich meebracht. Door deze hoge kosten werden er in de organisatie en het beleid telkens veranderingen doorgevoerd om de commerciële doelen zo goed mogelijk te verwezenlijken. Ik begin in hoofdstuk 1 bij de voorcompagnieën, hoe ze georganiseerd waren en opereerden. Dit waren volledig commerciële bedrijven die ook met elkaar concurreerden. Vervolgens werd de overstap van de voorcompagnieën naar de VOC gemaakt. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de oprichting van de compagnie, en waarom volgens verschillende belangengroepen deze overstap gemaakt moest worden. De biografie van Johan van Oldenbarnevelt zal hiervoor zeer bruikbaar blijken, aangezien de Landsadvocaat een grote stem had in de onderhandelingen. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de eerste vloten van de VOC behandeld en hoe die vanuit de Republiek geregeld werden. De verschillende reisverslagen over de eerste vloten van de VOC zullen hierbij onderzocht worden. We kijken waar, wanneer en om welke redenen in Azië door admiraals Steven van der Hagen, Cornelis Matelieff de Jonge en Pieter Willemszoon Verhoeff geweld werd gebruikt. Dit om erachter te komen of commerciële of politieke motieven de bovenhand hadden. Ten slotte wordt in hoofdstuk 4 het beleid van Jan Pietersz. Coen onder de loep genomen, en dan vooral de vraag hoe zijn beleid zich verhield tot de commerciële doelstellingen van de VOC. Ik gebruik hiervoor onder andere de werken van H. T. Colenbrander en Johan van der Woude. Dit onderzoek is afgeleid van het boekvoorstel van Oscar Gelderblom, Abe de Jong en Joost Jonker over de VOC. In het boek wat zij van plan zijn om te schrijven, worden dergelijke vragen over de VOC en haar

5 F. S. Gaastra, ‘’Sware continuerende lasten en groten ommesagh’. Kosten van de oorlogvoering van de Verenigde Oost-Indische Compagnie’, in: G. Knaap en G. Teitler eds., De Verenigde Oost- Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) p. 81.

5 doelstellingen gesteld. Er wordt gekeken naar de tegenstelling tussen de politieke doelen van de Staten-Generaal en de commerciële doelen van het bedrijf.6

De voorcompagnieën

Al voor de oprichting van de VOC in 1602 werd door handelaren van de voorcompagnieën (1595-1602) tegen andere, rivaliserende handelaren en piraten geweld gebruikt. Dit ter verdediging van de handelsbelangen. Vloten moesten hierdoor worden uitgerust met wapens en soms zelfs soldaten. Voor de aanvang van de zeventiende eeuw waren de Spanjaarden en Portugezen in Europa de grootste importeur van peper en specerijen. Ze domineerden de handel op Azië al sinds de eerste helft van de zestiende eeuw.7 De Nederlanden, eerst deel van het Spaanse rijk, waren vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw in opstand gekomen tegen de katholieke Spaanse overheersing, waarbij veel oorlog werd gevoerd in het land. Maar in de lage landen was handeldrijven een belangrijke bron van inkomsten, en op de meeste plekken ging het handeldrijven gewoon door. Antwerpen was lange tijd de grootste haven van Europa. Dit veranderde in 1585, toen de stad in handen van de Spanjaarden viel, waardoor duizenden zuidelijke kooplieden, bankiers en ambachtslieden vluchtten naar het noorden.8 Vanaf dat moment nam Amsterdam de positie van Antwerpen over als havenstad van de lage landen. Begin jaren ’80 van de zestiende eeuw concentreerde de Hollandse handel zich voornamelijk op de Baltische staten en het Middellandse Zeegebied. Verschillende handelaren organiseerden deze handel in zogenaamde partenrederijen: tijdelijke handelsbedrijven die bijvoorbeeld handelden in graan, hout of vis.9 De partenrederijen werden voornamelijk bestuurd in familie- of partnerverband, en gefinancierd met privékapitaal van de eigenaar of één of meerdere investeerders. De koopman of handelaren die de rederijen hadden opgezet waren persoonlijk aansprakelijk voor

6 Oscar Gelderblom, Abe de Jong en Joost Jonker, Een onwaarschijnlijk succes: de VOC (Boekvoorstel) 7 W. Wennekes, Gouden handel. De eerste Nederlanders overzee, en wat zij daar haalden (Amsterdam 2008) p. 31. 8 Wennekes, Gouden handel, p. 67-68. 9 Oscar Gelderblom, Abe de Jong en Joost Jonker, ‘An Admiralty for Asia: Business Organisation and the Evolution of Corporate Governance in the Dutch Republic, 1590-1640, in: Jonathan GS Koppell ed., Origins of Shareholder Advocacy (Basongstoke 2011) p. 34.

6 mogelijke verliezen die de bedrijven maakten, en als verlies het geval was moesten ze de kosten uit eigen zak uitbetalen.10 De partenrederijen maakten echter over het algemeen grote winsten waardoor steeds meer van dit soort handelsbedrijven opkwamen.11 Eind jaren ’80 van de zestiende eeuw ontstond bij de Nederlandse kooplieden het idee om zelf naar ‘Oost-Indië’ te gaan varen, zodat de Republiek niet meer afhankelijk was van de aanvoer van specerijen vanuit Spanje en Portugal. Eerst werd er naar een noordelijke route gezocht, maar dat mislukte. Daarna werden plannen gemaakt om via Kaap de Goede Hoop naar Azië te varen.12 Deze reizen waren erg risicovol, en handelaren moesten vloten militair uitrusten om veilig te kunnen handeldrijven. Vanaf de jaren ’90 van de zestiende eeuw ontstonden de zogenaamde voorcompagnieën. De kleinere partenrederijen fuseerden tot compagnieën die langere expedities konden voeren en daarbij ook omvangrijker waren betreft organisatie en financiering.13 Door grotere vloten uit te zenden werden de risico’s kleiner. Vloten konden zich hierdoor namelijk beter verdedigen tegen aanvallen van andere handelsvloten en piraten. Zo voer op 2 april 1595 de Compagnie van Verre met vier schepen uit. Negen kooplieden, reders en bestuurders uit Amsterdam en hadden de compagnie opgezet, het kapitaal bijeengebracht en de schepen uitgerust. Ze hadden hulp gekregen van de Staten van Holland, die ruim honderd kanonnen leverde, waardoor de kleine vloot zich kon verdedigen tegen eventuele aanvallen van Spanjaarden en Portugezen.14 In 1597 kwam de kleine vloot onder admiraal terug in de Republiek, volgeladen met producten uit Azië. Ondanks dat de opbrengsten nauwelijks winst opleverden, was het succes van de reis het startschot voor de Nederlandse kooplieden om zich ook aan deze onderneming te wagen.15 Meerdere voorcompagnieën werden opgericht, waaronder de Oude Compagnie, Nieuwe Compagnie en de Verenigde Amsterdamse Compagnie.16 Vanaf dat moment ging ook de overheid zich steeds meer bemoeien met de handel op Azië. Ze financierden expedities, soms in het geheim, om handelsposten en forten op te zetten in Afrika en Azië. Ook werd er af en toe door middel van subsidies of

10 Ibidem. 11 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 35. 12 Wennekes, Gouden handel, p. 106-107. 13 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 35. 14 Wennekes, Gouden handel, p. 107. 15 Oscar Gelderblom, Abe de Jong en Joost Jonker, ‘The formative years of the Modern Corporation: The Dutch VOC, 1602-1623’, in: The Journal of Economic History, Vol. 73, No. 4 (2013) p. 1053. 16 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 36.

7 belastingvoordeel steun verleend aan de voorcompagnieën.17 Dit was zeer wenselijk voor de bewindhebbers van de compagnieën. Dit waren immers de personen die de leiding hadden over de organisatie, oftewel de bestuurders. Zij zorgden daarnaast dat investeerders die hun geld wilden investeren in één van deze compagnieën, en waar dat geld aan besteed moest worden. Meestal waren de bewindhebbers vrij vermogend, en hadden vaak een persoonlijke bijdrage geleverd aan het startkapitaal van de voorcompagnieën. Tevens hadden zij veel persoonlijk kapitaal nodig wegens de persoonlijke aansprakelijkheid.18 Net als bij de partenrederijen moesten de bewindhebbers als er verlies of schulden werden gemaakt dit uit eigen zak betalen. Zoals eerder vermeld gebeurde de financiering via investeerders. Zij staken immers een bepaald bedrag in een compagnie, waar ze vaak een bewindhebber kenden. Bij de voorcompagnieën draaide de financiering dus voornamelijk om persoonlijke relaties. Men had meer vertrouwen in mensen die ze persoonlijk of van reputatie kenden. De groep investeerders van een voorcompagnie werd na elke expeditie uitbetaald. De hele expeditie werd hierbij geliquideerd: de producten werden verkocht, de schepen werden verkocht, de rekeningen betaald en zelfs de uitrustingen werden verkocht. Pas daarna werd eventueel gevraagd of de investeerders nog een keer mee wilden doen.19 Elke expeditie binnen een compagnie werd dus weer helemaal opnieuw opgezet. Deze manier van organiseren en financieren werkte uitstekend voor de handelaren. Tussen 1595 en 1601 zeilden maar liefst 66 schepen van de voorcompagnieën vanuit de Republiek naar Azië. De meeste expedities maakten grote winsten, en het enthousiasme voor de specerijenhandel nam toe. De Amsterdamse expedities behaalden bijvoorbeeld een gemiddelde van 27 procent winst.20 Toch waren er ook problemen gezien bij de handelscompagnieën. De Spanjaarden en Portugezen vormden namelijk een gevaar voor de Nederlandse handel op Azië, omdat zij niet zaten te wachten op concurrentie vanuit Europa. Daarnaast concurreerden de verschillende voorcompagnieën sterk met elkaar, waarmee de Republiek gefragmenteerd aanwezig was in Azië. Landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt zag dit ook, en ging zich meer verdiepen in de handel op Azië.

17 Ibidem. 18 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 37. 19 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 36. 20 Ibidem.

8

De Verenigde Oost-Indische Compagnie

De voorcompagnieën waren dus geen eenheid tegenover het Spaans-Portugese rijk in Azië, maar vrij onafhankelijke commerciële bedrijven die in familie- of partnerverband gerund werden. Ze werden gefinancierd door investeerder die vaak uit de persoonlijke sfeer van bewindhebbers werden gehaald. Ze bestonden vanaf 1594 tot ze in 1602 werden samengevoegd tot een enkele compagnie, de VOC.21 In de laatste jaren van de zestiende eeuw waren de voorcompagnieën erg winstgevend geweest, maar door de groeiende concurrentie uit zowel binnen- en buitenland zouden ze het in de toekomst moeten afleggen tegen de Spanjaarden en Portugezen. Dit was de vrees van Landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, die tussen 1596 en 1597 een lang onderzoek had ingesteld naar de Oost-Indische handel en haar mogelijkheden.22 Voordat het onderzoek was afgerond werd er volgens historicus Jan den Tex in zijn boek Oldenbarnevelt II, oorlog 1588-1609 nog niet nadrukkelijk gesproken over een verenigde compagnie. Van Oldenbarnevelt was van mening dat de risico’s in ‘de Oost’ voor de Republiek veel meer ‘koopmansrisico’s’ en in mindere mate militaire risico’s waren. De vaart op de Oost zou daarom volgens de Landsadvocaat in de eerste plaats een particuliere onderneming zijn, waarbij de overheid alleen steun zou geven, en dan voornamelijk in militair opzicht, zoals de Staten van Holland hadden gedaan bij de Compagnie van Verre.23 De vroege mening van Oldenbarnevelt over de voorcompagnieën is opmerkelijk, omdat hij er na het onderzoek heel anders over ging denken. Hij kwam namelijk tot de conclusie dat door voornamelijk militaire redenen vrije concurrentie tussen de voorcompagnieën niet gewenst was. Het opzetten van handelsbetrekkingen in Azië vereiste grote militaire inspanning, die niet gerealiseerd kon worden door de verschillende concurrerende voorcompagnieën.24 Het doorslaggevende motief van Oldenbarnevelt was volgens Jan den Tex de dalende winsten van de Oost-Indische vaart door de onderlinge concurrentie in de Republiek. Als het zo doorging zou deze handel geen succes worden. De logische oplossing voor Oldenbarnevelt was het samenvoegen

21 Wennekes, Gouden Handel, p. 107. 22 H. den Heijer, De geoctrooieerde compagnie. De VOC en WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap (Deventer 2005) p. 41. 23 Jan den Tex, Oldenbarnevelt II, oorlog 1588-1609 (Haarlem 1962) p. 386. 24 Den Tex, Oldenbarnevelt II, p. 391.

9 van alle compagnieën tot één organisatie.25 Het was duidelijk dat de vaart op Azië niet winstgevend zou worden als de binnenlandse concurrentie zou blijven groeien. Van Oldenbarnevelt had naast economische motieven ook politieke redenen voor de oprichting van de VOC.26 Hij vond dat de Republiek een grotere en meer langdurige positie in Azië moest verkrijgen, en daarmee dus ook politieke invloed op het gebied zou gaan genereren. Op dit punt zal blijken dat de Landsadvocaat niet de belangrijkste stem was in de onderhandelingen. De groeiende belangen in de specerijenhandel aan het einde van de zestiende eeuw zorgden ervoor dat de Staten-Generaal, het overheidsorgaan van de Republiek, op aanwijzen van Johan van Oldenbarnevelt, wilde gaan nadenken over een eenduidig beleid ten opzichte van de handelscompagnieën. De voorcompagnieën bleken in enkele opzichten problematisch voor de Republiek. In de eerste plaats konden de verwachte winsten door concurrentie uit binnen- en buitenland snel in verliezen omslaan. Hoe meer producten er namelijk in Europa op de markt kwamen, hoe meer de prijzen zouden gaan dalen. Ten tweede zou concurrentie tussen de verschillende voorcompagnieën kunnen leiden tot vergroting van politieke tegenstellingen binnen de Republiek. Er kon op politiek vlak namelijk frictie ontstaan vanwege de concurrerende handelsposities tussen de compagnieën van bijvoorbeeld de provinciën Zeeland en Holland. Ten slotte zorgden de versnipperde handels- en scheepvaartactiviteiten van de Nederlanders ervoor dat de voorcompagnieën zich niet goed konden profileren in het Spaans-Portugese handelsimperium.27 De Engelse historicus George Norman Clarke is van mening dat de handel op Azië niet alleen een middel was voor de Republiek om commerciële winst te maken maar ook om oorlog te voeren tegen het Spaanse rijk. Dit was volgens Clark de voornaamste reden van de Staten-Generaal, op advies van Johan van Oldenbarnevelt, om de VOC, in 1602, te helpen oprichten.28 Een Verenigde Compagnie zou door de Staten-Generaal dus gezien worden als een belangrijk economisch, maar vooral ook militair middel voor de staat.29

25 Den Tex, Oldenbarnevelt II, p. 392. 26 Den Tex, Oldenbarnevelt II, p. 418, 419. 27 Den Heijer, De geoctrooieerde compagnie, p. 39. 28 G. N. Clark, ‘Grotius’s Eats India Mission to England’, in: Transactions of the Grotius Society, Vol. 20 (Cambridge 1934) p. 49. 29 V. Enthoven, ‘Van steunpilaar tot blok aan het been. De Verenigde Oost-Indische Compagnie en de Unie’, in: G. Knaap en G. Teitler eds., De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) p. 35.

10 De interesse van de Staten-Generaal in de vaart op Azië nam, voornamelijk om politieke redenen toe. De oorlog tegen Spanje was voor de overheid een belangrijk motief om energie en geld in een verenigde compagnie te steken. De provinciën van de Republiek hadden ook redenen om zich te bemoeien met de oprichting van een verenigde compagnie. Zij waren een andere belangengroep in de onderhandelingen. Hierbij bestond er een scheiding tussen de zeegewesten en de landgewesten. De zeegewesten hoopten, zoals ze dat bij de voorcompagnieën hadden gedaan, inkomsten te halen uit de handel op Azië door middel van belastingen en in- en uitvoerrechten. Bij de voorcompagnieën profiteerden de zeegewesten indirect mee van de winsten die behaald werden, en ze gingen zelfs direct mee profiteren van de winsten toen de VOC opereerde, omdat de producten die binnenkwamen per kamer in de zeegewesten werden verhandeld.30 De landgewesten hoopten echter meer dat het bedrijf de oorlogslasten in Europa zou verminderen door in Azië oorlog te voeren tegen de Spanjaarden en Portugezen. Omdat zij minder betrokken waren bij de handelswinsten pleitten zij voor een sterke organisatie die door middel van oorlog in Azië de oorlogsdruk in de Republiek zou verlichten. Met deze tegengestelde belangen moest rekening gehouden worden tijdens de oprichting van de compagnie. Maar de Staten-Generaal en de provinciën waren niet de enigen met belangen voor een verenigde compagnie. De meest invloedrijke investeerders uit de zeegewesten (dat zijn Holland, Zeeland en Friesland), de kooplieden, wilden dat de nadruk in een verenigde compagnie meer werd gelegd op de economische doelen dan op politiek-militaire doeleinden.31 Door de kooplieden werden de specerijen gezien als de voornaamste reden waarom de VOC moest worden opgericht. Ze wilden met een sterke compagnie de Spaanse en Engelse concurrentie een hak zetten waardoor het handelsbedrijf grote winsten kon maken.32 En niet alleen de kooplieden hadden hier baat bij. Toen de Spaanse vorst Filips II de handel met de Republiek verbood in 1598, raakte ook de Staten-Generaal een deel van haar inkomsten kwijt, de zogenaamde licenten (belasting op handel met

30 Den Tex, Oldenbarnevelt II, p. 384. 31 Den Heijer, De geoctrooieerde compagnie. p. 37. 32 K. Glamann, Dutch-Asiatic trade, 1620-1740 (Copenhagen 1958) p. 91.

11 vijanden). Volgens historici Dr. Victor Enthoven en George Winius was dit eveneens een reden voor de regering om de VOC te steunen.33 De onderhandelingen over de vereniging van de compagnieën duurde lang door de tegengestelde belangen van de betrokken partijen. De Staten Generaal wilde een sterke (politieke) aanwezigheid van de Nederlanders in Azië verkrijgen, terwijl de bestuurders van de bestaande compagnieën voornamelijk economische vooruitzichten hadden, maar met elkaar in conflict zaten over de interne machtsverhoudingen van de toekomstige compagnie.34 Dit conflict speelde zich vooral af tussen kooplieden uit de steden met de grootste voorcompagnieën. Amsterdam was verreweg de grootste speler, en eiste de stad meer bestuurlijke inspraak in de verenigde compagnie. Zeeland was na Amsterdam de grootste speler in de handel op Azië, en wilde haar concurrent niet de meerderheid van de macht geven. Zo gingen over het algemeen de onderhandelingen langzaam. De vele belangengroepen probeerden hun macht te consolideren in de compagnie. Toen in 1600 in Engeland de East India Company (EIC) werd opgericht werd er een voorbeeld voor de Republiek gezet. De EIC zou een staatsbedrijf worden met moderne trekjes zoals permanent kapitaal, rechtspersoonlijkheid en beperkte aansprakelijkheid.35 Maar belangrijker voor de Nederlandse kooplieden was het gevaar van een grotere concurrent in Azië, wat de EIC zou kunnen worden. De Britten organiseerden in het begin hun reizen zoals de voorcompagnieën in de Republiek dat ook deden: door een of meerdere expedities per keer uit te zenden, maar altijd bij terugkomst een volledige openbaring van de financiën te geven.36 De VOC zou het echter anders gaan doen, voornamelijk om de redenen van de overheid: er moest geïnvesteerd worden in een permanente aanwezigheid in Azië, Hierdoor kon niet alle winst naar de aandeelhouders gaan.37 In 1602 was het zover: de onderhandelingen waren succesvol afgerond, en het octrooi werd opgesteld. De Verenigde Oost-Indische Compagnie was een feit. De financiële structuur van het bedrijf zou niet veel anders zijn als die van de voorcompagnieën. In het begin was het kapitaal nog niet permanent, en moesten de

33 Enthoven, ‘Van steunpilaar tot blok aan het been’, p. 37. En G. Winius, ‘Luso-Nederlandse rivaliteit in Azië’, in: G. Knaap en G. Teitler (eds.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) p. 108. 34 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 38. 35 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘The Formative Years’, p. 1050. 36 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 38. 37 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 40, 41.

12 aandeelhouders na elke expeditie een deel van de winst krijgen. Na tien jaar hadden ze het recht om hun kapitaal terug te nemen, dit was vastgesteld in een apart contract.38 Het octrooi zelf was een contract tussen de Staten-Generaal en de bewindhebbers van de VOC, verdeeld in verschillende kamers (Amsterdam, Middelburg, Enkhuizen, Hoorn, Delft en Rotterdam). Het octrooi gaf de VOC het recht om forten te bouwen en haar macht uit te oefenen, maar dit betekende geenszins dat dit moest gebeuren. De compagnie had zich ook simpelweg als gewapende koopvaarder kunnen gedragen.39 Een geheel onafhankelijke koopvaarder was de VOC echter niet, zij was voor een deel van de staat. Dit betekende in zekere zin dat het bedrijf rekening moest houden met bepaalde wensen en eisen die de overheid stelde. Door druk van de overheid ging de compagnie door middel van geweld en diplomatie haar invloed in de Aziatische wateren uitbreiden. Mijns inziens was de VOC nog steeds in primair opzicht een commercieel bedrijf. De bewindhebbers en admiraals op de schepen handelden hier ook naar, dat zullen we hieronder gaan zien. Toch had de Staten-Generaal een bijzondere positie geclaimd in het bedrijf, voor haar was de VOC een middel om oorlog te voeren tegen Spanje en de invloed en machtspositie van de Nederlanders in Azië uit te breiden. In de komende jaren zouden de tegengestelde doelen van het nieuwe bedrijf voor financiële en logistieke problemen gaan zorgen. Het nastreven van de commerciële doelen, winst maken, zou de politieke doelen, machtsuitbreiding, tegenwerken, en andersom. Als namelijk de politieke doelen de overhand kregen, zouden de behaalde winsten verdampen aan militaire kosten en zouden de inkomsten beperkt worden. De Heren XVII, het hoogste bestuursorgaan van de VOC, zou dus voor een lastige kwestie komen te staan.

De eerste vloten van de VOC

De VOC was ontstaan door een samenvoeging van alle voorcompagnieën, geïnstigeerd door de Staten-Generaal en Johan van Oldenbarnevelt. De organisatorische en financiële structuur van het bedrijf werden dan ook overgenomen uit de voorcompagnieën. De grote verschillen met de eerdere compagnieën waren de grootte van het bedrijf en de invloed

38 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 39. 39 G. Knaap en G. Teitler, ‘Inleiding. De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie’, in: G. Knaap en G. Teitler eds., De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) p. 1.

13 die de overheid had. In 1602 werd, door middel van het octrooi van de VOC, de handel op Azië samengetrokken met de oorlog tegen Spanje. Nu zou duidelijk worden hoe de handel op Azië van de Republiek zich zou ontwikkelen, in combinatie met de oorlog tegen Spanje en de verwachtingen van de Staten-Generaal op militair gebied. Wat zou de overhand krijgen, de handelsbelangen of de oorlog? Nadat het octrooi was ondertekend, konden de Heren XVII de eerste vloten gaan opstellen en uitrusten. Vloten werden vanaf 1603, als dat kon, elk jaar uitgezonden onder leiding van admiraals als Steven van der Hagen, Pieter Willemszoon Verhoeff en Cornelis Matelieff de Jonge. Het bestuur op de vloten bestond uit een samenstelling van schippers, kooplieden, de admiraal en de vice-admiraal, de zogenaamde Brede Raad. Deze stelde de vaarkoers vast onder leiding van de schippers, en bepaalde de handel onder leiding van de kooplieden.40 Er was dus sprake van een verdeling van de taken. Vaak werden er geheime instructies meegegeven aan de kooplieden en admiraals vanuit de Republiek, die de wensen van de Heren XVII en de Staten-Generaal overbrachten aan de admiraals. Dit waren de brieven waarmee bondgenootschappen en handelscontracten met inheemse vorsten gewonnen moesten worden, of er stonden instructies in over aanvallen op de Spanjaarden en Portugezen.41 Deze gewichtige papieren van de Heren XVII waren zeker niet alleen van militaire aard. Waar en hoe men verdragen moest aangaan met inheemse volkeren was een belangrijk onderdeel van de geheime instructies.42 Desalniettemin werd er in de eerste twintig jaar van de VOC op verschillende plaatsen in Azië geweld gebruikt. Tabel 1 laat zien welke jaren werden gekenmerkt door geweld van de VOC, en waar het geweld werd gebruikt. De tabel is zelf samengesteld uit bevindingen en gegevens van de historische werken van L. Blussé en J. de Moor, J. van Goor, G. Knaap en G. Teitler en W. Wennekes. De eerste twee jaren worden niet gekenmerkt door geweld. Dit kwam omdat er nog geen vloten van de VOC in Azië aanwezig waren, ze moesten nog worden uitgezonden. De verovering van de Santa Catarina door Jacob van Heemskerck in 1603 wordt hier niet genoemd, omdat Van Heemskerck niet uitvoer onder de VOC, maar al eerder ten tijden van de voorcompagnieën.

40 M. E. Van Opstall, De reis en de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff naar Azië 1607-1612 (’s- Gravenhage 1972) deel 1, p. 19. 41 Van Opstall, De reis en de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff, p. 22. 42 Van Opstall, De reis en de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff, p. 68, 75.

14 Tabel 1 Jaartal Offensief gedrag VOC Wat gebeurde er 1603 Nee - 1604 Nee - 1605 Ja Verovering Portugees fort op Ambon 1606 Ja Aanval op Malakka 1607 Ja Fort op Ternate 1608 Ja Geweld op Banda en Molukken 1609 Ja Fort Nassau op Banda 1610 Nee - 1611 Nee - 1612 Nee - 1613 Ja Aanval op Tidore 1614 Ja Aanval en verovering Molukken 1615 Ja Aanval en verovering Molukken 1616 Nee - 1617 Nee - 1618 Ja Strijd tegen Engelsen, fort op Bantam 1619 Ja Aanval en inname Jacatra (Batavia) 1620 Nee - 1621 Ja Verovering Banda, fort op Lontor 1622 Ja Aanval op Macao, fort op Pescadores 1623 Ja Blokkade Manilla (+ Macao) 1624 Ja Blokkade manilla (+ Macao) 1625 Ja Geweld tegen bevolking Ambon Bron43 In het jaar 1603 werd de eerste vloot naar Azië gezonden, onder admiraal Steven van der Hagen. Hij kreeg de geheime instructie mee van de Heren XVII om Ambon (een eiland van de Molukken) onder Nederlands gezag te plaatsen.44 In 1605 kwam hij eindelijk met zijn vloot aan op Ambon, en wist daar het Portugese fort te veroveren. De Portugezen op Leitimor gaven zich zonder slag of stoot over, en hun fort werd omgedoopt tot Victoria. Historici Leonard BLussé en Jaap de Moor noemen deze gebeurtenis de inleiding van de vele overwinningen van de Nederlanders, en het begin van het Nederlandse bestuur op Ambon.45 Dit was wat de Staten-Generaal graag wilde zien, een uitbreiding van de Nederlandse macht in Azië.

43 L. Blussé en J. de Moor, Nederlanders Overzee: De eerste vijftig jaar 1600-1650 (Franeker 1983), J. van Goor, De Nederlandse koloniën: Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Bilthoven 1997), G. Knaap en G. Teitler eds., De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002) en W. Wennekes, Gouden Handel, De eerste Nederlanders overzee, en wat zij daar haalden (Amsterdam 2008). Het wil niet zeggen dat in de jaren waar ‘nee’ achter staat geen geweld werd gebruikt door de Nederlanders in Azië. Deze jaren worden alleen niet gekenmerkt door offensief en expansief gedrag van de VOC. Defensief geweld wordt hier niet weergegeven. 44 Blussé en De Moor, Nederlanders Overzee, p. 147. 45 Blussé en De Moor, Nederlanders Overzee, p. 134.

15 Het was niet voor niks dat de eerste instructies van de Heren XVII de handel op de Molukken betrof. Door de Nederlanders werden deze eilanden gezien als de belangrijkste gebieden om in handen te krijgen, voornamelijk om de kruidnagelen.46 Op deze manier zien we dat vaak de commerciële doelen van de VOC en de politieke wensen van de Staten-Generaal gecombineerd werden. Uit de instructies van de Staten-Generaal over geweld probeerde de VOC altijd op zoveel mogelijke manieren winst te halen voor het bedrijf. Op Ambon bijvoorbeeld werd het Nederlandse gezag uitgebreid, en kreeg de VOC tegelijkertijd een voet tussen de deur van de handel in kruidnagelen. Ook de samenstelling van de vloten diende beide doelen. De eerste vloot die in 1603 uitvoer onder Van der Hagen, bestond voor een gedeelte uit jachten, die minder laadruimte hadden dan de vrachtschepen. Zij waren erg snel en wendbaar en hadden daarom het voordeel in de strijd met grotere schepen, maar konden ook goed gebruikt worden om langer in Azië te blijven en naar nieuwe handelsmogelijkheden te zoeken. Het jacht Delft bijvoorbeeld bezocht de kust van Koromandel en opende daar de handel in stoffen, ’t Duyfken bezocht de Kei- en Aroe-eilanden en ontdekte ook het zuidelijke gedeelte van Nieuw-Guinee en het noorden van Australië.47 Jachten konden dus zowel voor militaire als commerciële doeleinden worden ingezet. Op deze manier stonden de militaire acties op de lange termijn de commerciële doelen niet heel erg in de weg. In 1605 werd Cornelis Matelieff de Jonge admiraal van de tweede VOC vloot die naar Azië zou varen. Hij kreeg de leiding over elf schepen.48 Hij had de opdracht de Portugezen uit Malakka te verdrijven. Dit was voor de handel wenselijk omdat voor het handelsverkeer met de kust van Koromandel de (zee)straat van Malakka een strategische plek was om te hebben. Want op dat moment moest deze handel voor de Nederlanders langs Sumatra worden omgeleid.49 Deze aanval van Matelieff werd echter afgeslagen. Matelieff had gehoopt hulp te krijgen van de inheemse vorsten van Johore en Atjeh, die wilden de Portugezen wel verjagen, maar geen permanent exclusief bondgenootschap aangaan met een andere Europese macht.50 De strijd verplaatste zich het jaar daarop naar Ternate en Tidore, tegen de Spanjaarden dit keer. In 1606 werd Ternate veroverd door de Nederlanders, en die bouwden daar een fort (later Kasteel Oranje). Ze wisten echter het

46 Blussé en De Moor, Nederlanders Overzee, p. 135. 47 H. T. Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, Levensbeschrijving (’s-Gravenhage 1934) p. 34. 48 M. Witteveen, Antonio van Diemen: De opkomst van de VOC in Azië (Amsterdam 2011) p. 63. 49 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 35. 50 Ibidem.

16 eiland niet lang in bezit te houden.51 Tot dan toe had de strijd tegen de Spanjaarden en Portugezen dus nog niet veel vruchten afgeworpen. In 1607 voer Pieter Wilemsz. Verhoeff uit. In dat jaar was men al in verwachting van een vrede met Spanje, die twee jaar later zou ingaan. Nu was het zaak om voordat het vrede werd zo veel mogelijk Spaanse en Portugese forten in handen te krijgen.52 Dit had als reden dat wanneer er vrede werd gesloten, er ook officieel door beide partijen werd erkend wie welke forten in Azië in bezit had. Dus hoe meer vestigingen in het handelsgebied de Nederlanders zouden verkrijgen voor de vrede inging, hoe meer handelsplaatsen, producten en mogelijkheden ze tot hun beschikking hadden om winst te maken.53 De vrede zou ook een extra veiligheid brengen, die ervoor zorgde dat de Spanjaarden en Portugezen niet meer zomaar elk Nederlands schip of Nederlandse factorij zouden aanvallen, en andersom. Nu konden ze dus nog even zo veel mogelijk handelsplaatsen voor zich opeisen, en dat was ook het plan. Op 29 maart 1608 kreeg Verhoeff dan ook de instructie toegezonden van de bewindhebbers dat de eilanden van Banda en de Molukken, waar de kruidnagelen en nootmuskaat groeiden, voor 1 september 1609 in Nederlands bezit moesten zijn, met of zonder geweld gerealiseerd.54 Datzelfde jaar liep het echter slecht af voor admiraal Verhoeff. Op Banda probeerde hij met een aantal schepen de plaatsen Ratu en Siack te veroveren, die volledig werden verwoest in dat proces. Hij is daarna ‘onder de rook van Ratu’ door de Bandanese bevolking vermoord.55 Een getuige van deze gruwelijkheid was koopman Jan Pietersz. Coen, opvarende in de vloot van Verhoeff. Toen in de eerste tien jaar van haar bestaan de VOC haar positie in de Aziatische handel steeds meer uitbreidde, werden ook meer forten en nederzettingen gebouwd ter langdurige bevordering van haar aanwezigheid in het gebied. Contracten werden gesloten met verschillende inheemse vorsten op Malabar, Ceylon, Ambon, Bantam en Malakka, waarna de VOC er handelsposten kon neerzetten.56 Het officiële bestuursorgaan van de VOC, de Heren XVII, had echter nauwelijks grip op wat er in Azië gebeurde, omdat ze zo ver van waar het allemaal gebeurde opereerde. Elke kamer onder de Heren XVII regelde

51 Blussé en De Moor, Nederlanders Overzee, p. 135. 52 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 36. 53 Clark, ‘Grotius’s Eats India Mission to England’, p. 49. 54 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 37. 55 Van Opstall, De reis en de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff, p. 121. 56 De Korte, De Jaarlijkse financiële verantwoording van de Verenigde Oostindische Compagnie (Leiden 1984), p. 26.

17 daarnaast in de Republiek zelf haar schepen, uitrusting en bemanning, en de bewindhebbers van deze kamers waren hier persoonlijk verantwoordelijk voor.57 Eenmaal uitgevaren voerde de admiraal met zijn brede raad het bevel over een vloot, waarbij ze besloten over het werk dat gedaan werd, de handel die gedreven moest worden en de prioriteiten stelden. Volgens Wim Wennekes coördineerden zij hun beslissingen niet met elkaar en was er geen sprake van overleg over prioriteiten tussen de vloten.58 In de eerste jaren van de Compagnie was het daarom moeilijk voor de Heren XVII om hun autoriteit goed uit te oefenen.59 Of dit helemaal klopt is moeilijk na te gaan. De enige indicatie die ik heb voor deze uitspraak van Wennekes is dat de vloten zich opsplitsten en daardoor weinig contact hadden met elkaar, maar het is onduidelijk in hoeverre dit werkelijk het geval was. De Heren XVII begonnen echter wel steeds meer in te zien dat een centraal gezag in Azië noodzakelijk was. Admiraal Matelieff had bij terugkomst in de Republiek in 1609 de Heren XVII duidelijk gemaakt dat een centraal gezag in Azië nodig was, waarbij een vaste standplaats moest worden gevonden. De benoeming in 1609 van Pieter Both tot eerste gouverneur-generaal was de eerste stap naar dit centrale gezag. De aanstelling van de Gouverneur-generaal was naar mijn idee een belangrijke stap naar een betere gezagsstructuur en organisatie in Azië. Hij kreeg veel macht en vrijheid van handelen. Hij kon bepalen of er oorlog werd gevoerd of bondgenootschappen werden gesloten, zolang hij maar de handel van de VOC bevorderde.60 De benoeming van Pieter Both als eerste gouverneur-generaal van de VOC in Azië zorgde voor meer beleidsvastigheid en visie in de Aziatische wateren. In 1610 werden 8 schepen onder de net benoemde Both uitgezonden. Vanaf dat moment zou hij het opperbevel voeren over de handel en militaire acties van de compagnie in Azië en al haar nederzettingen.61 De VOC moest haar inkomsten halen uit de opbrengst van de handelswaar, maar ze maakte veel meer kosten dan dat ze opbrengst ontving. Voornamelijk de militaire uitgaven zoals forten, scheepuitrustingen en factorijen waren duur.62 Het bouwen van kantoren en factorijen op verschillende plaatsen in Azië zorgde daarnaast wel voor een uitbreiding van het handelsnetwerk van de VOC, wat weer bijdroeg aan de intra-

57 Glamann, Dutch-Asiatic trade, p. 5. 58 Wennekes, Gouden Handel, p. 149. 59 Glamann, Dutch-Asiatic trade, p. 4. 60 Blussé en De Moor, Nederlanders Overzee, p. 151. 61 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 38. 62 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘An Admiralty for Asia’, p. 38.

18 Aziatische handel.63 Dus ondanks de hoge kosten bevorderde het de handel, en daarmee de inkomsten van de VOC. Echter in de tussentijd liepen de schulden steeds hoger op, en was het een serieus probleem geworden toen de tienjarige afrekening aan de aandeelhouders om de hoek kwam kijken. Naast de handel die door de VOC werd gedreven ten tijde van de eerste vloten, kregen de bevelhebbers van de vloten dus ook de opdracht mee om het Spaanse en Portugese handelsnetwerk schade toe te brengen. Aanvallen werden uitgevoerd op de plaatsen waar de Portugezen zich hadden gevestigd: Molukken, Malakka, etc. Alleen op Ambon slaagde de VOC erin om de vijand te verjagen.64 De handelsgebieden waar de vijand werd verdreven gingen de Nederlanders zelf ‘bezetten’, om er een handelsnetwerk op te bouwen. Dit was het gevolg van de meeste succesvolle militaire acties in Azië. Door de Heren XVII werd ingezien dat de huidige organisatie in de Republiek problemen opleverde, en dat de financiële situatie van de VOC zou blijven verslechteren als er niet wat zou gebeuren.

Jan Pietersz. Coen

De Staten-Generaal dwong dus een agressief beleid af bij de VOC. Echter het primaire doel van het bedrijf bleef winst maken. De economische doelen en de politieke doelen werden zo veel mogelijk met elkaar gecombineerd, om de kosten te drukken. Gebieden werden aangevallen en veroverd zodat de Nederlanders er dan zelf konden handel drijven of hun handelsnetwerk konden uitbreidden. Er begonnen echter organisatorische en financiële problemen te ontstaan bij de VOC. Om deze aan te pakken werd Pieter Both aangesteld als eerste gouverneur-generaal, en er zou gekeken worden naar een vaste standplaats van de VOC in Azië om een betere greep te krijgen op het beleid van het bedrijf. Maar de financiële problemen waren niet zo makkelijk op te lossen. De VOC had begin zeventiende eeuw het meeste geweld gebruikt om een monopolie op de specerijen te vestigen en haar positie in Azië te verdedigen, en daarmee werden hoge kosten gemaakt.65 Alle uitgaven van de Compagnie moesten uiteindelijk worden gedekt door de inkomsten, maar deze

63 Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 44. 64 Den Heijer, De geoctrooieerde compagnie, p. 65. 65 Gaastra, ‘’Sware continuerende lasten’, p. 81.

19 konden de kosten nog niet dekken.66 Toen de tienjarige rekening eraan kwam moest er iets gebeuren, omdat de bewindhebbers bang waren dat er na de afrekening aan de aandeelhouders geen nieuwe investeringen meer gedaan zouden worden in de compagnie. Dat zou het einde betekenen van de VOC. Tussen 1602 en 1612 waren nauwelijks dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders, wat tot onrust en ontevredenheid had geleid. In 1610 werden de vooruitzichten voor het bedrijf zo laag ingeschat, dat de Heren XVII en bewindhebbers een beroep deden op de Staten-Generaal om de uitbetaling aan de aandeelhouders, die in 1612 zou plaatsvinden, uit te stellen of zelfs helemaal af te schaffen.67 De Staten-Generaal wilde hier eerst niets van weten, maar na een keer te hebben uitgesteld werd in 1613 toch de beslissing gemaakt om de tienjarige rekening helemaal te schrappen. Het regeringsorgaan deed dit om het bedrijf niet nog verder te verzwakken.68 Dit moment is mijns inziens erg belangrijk geweest, omdat met deze beslissing de aandeelhouders volledig buiten spel werden gezet, ze konden niks doen om hun geld terug te krijgen of meer inspraak te krijgen in de het bedrijf. Ze konden alleen hun aandeel doorverkopen. Daarnaast werd door de beslissing van de Staten-Generaal het kapitaal van de VOC permanent gemaakt. Vooral dit gevolg zou de VOC, in huidig opzicht, uniek maken voor haar tijd. Jan Pietersz. Coen was op dat moment al een tijdje in dienst bij de VOC. Eerst voer hij als koopman op de derde vloot onder Verhoeff, waarbij hij getuige was van de moord op de admiraal door de Bandanezen. Inmiddels had hij op kunnen klimmen naar de functie van manager van de Bantam factorij van de VOC, en was hij tevens boekhouders onder gouverneur-generaal Reynst.69 De concurrentie van de andere Europese landen zorgde voor toenemende problemen bij de VOC, ondanks dat de oorlog met Spanje stil was komen te liggen. In 1609 had de Republiek een vrede met het Spaanse rijk gesloten, die tot 1621 zou duren. Ondanks dat ging de strijd in Azië tussen de handelscompagnieën van de twee gewoon door.70 Blijkbaar waren de belangen hier zo groot dat de vrede in Europa bijna geen invloed had op de situatie. Dit uitte zich in het beleid van de VOC en vooral in het beleid

66 Gaastra, ‘’Sware continuerende lasten’, p. 83. 67 Gelderblom, de Jong en Jonker, An Admiralty for Asia’, p. 38. 68 Ibidem. 69 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘The Formative Years’, p. 1066. 70 Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 59.

20 van Coen. Hij had bijvoorbeeld in 1614 het plan om Manilla te blokkeren, om de Spanjaarden en Portugezen te scheiden. Hierdoor zouden de Chinezen genoodzaakt zijn hun handelswaar in Sangora, Patani, Johore of Bantam aan te bieden.71 Coen acties werden niet alleen gekenmerkt door geweld, maar ook door de commerciële redenen die erachter zaten. Samen met de Amsterdamse bewindhebbers maakte Coen rond 1615 een plan om in één klap de concurrentie te verkleinen en meer inkomsten voor het bedrijf te genereren. In 1616 werden de hoeveelheden zilver die met de vloten meegingen verdubbeld. In de jaren daarna zorgde dit voor explosieve toename in de verkoop van specerijen en andere producten die de VOC uit Azië haalde, wat voor grote winsten zorgde.72 Gelderblom, De Jong en Jonker merken dit goed op in hun artikel The Formative Years of the Modern Corporation: The VOC, 1602-1623. Nu kon Coen zijn expansieve beleid doorvoeren. In 1617 was hij ondertussen benoemd tot gouverneur-generaal door de Heren XVII, waardoor hij nog meer macht en invloed kreeg binnen de VOC. In 1619 veroverde hij het fort Jacatra op Java en hernoemde het Batavia. Hier had de VOC haar vaste standplaats gevonden, waar vanaf 1619 het hoogste bestuur van de compagnie in Azië zich zou vestigen.73 De keuze voor Jacatra als vaste standplaats voor de VOC was niet door Coen bedacht. Al tijdens zijn tijd als gouverneur-generaal (vanaf 1609) had Pieter Both gekeken naar de mogelijkheden. Bij het vestigen van een dergelijke ‘rendez-vous’ werd er door gouverneur-generaal Both getwijfeld tussen Bantam, Djohore en Jacatra. Bantam was geen ideale keuze vanwege tegenwerking van de plaatselijke vorst, en Johore was een wat onbetrouwbaar koninkrijk, ondanks dat het een goed knooppunt was in de handel met Koromandel en de Molukken, en het ook gunstig lag ten opzichte van Patani en China. Hierdoor koos Both voor Jacatra.74 Both keek bij het zoeken naar een vaste standplaats echter niet naar de best verdedigbare plek, of de plaats waar vanuit de Nederlanders het beste konden uitbreiden of oorlogvoeren. Natuurlijk moest het fort en, vanaf haar oprichting in 1619, Batavia, goed verdedigd kunnen worden, zowel tegen dreigingen vanuit het binnenland als vanaf het water, maar het ging Both om de meest veilige en strategische plek in het handelsnetwerk van de VOC. De gouverneur-generaal koos de

71 Winius, ‘Luso-Nederlandse rivaliteit in Azië’, p. 114. 72 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘The Formative Years’, p. 1066. 73 Ibidem. 74 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 39.

21 plaats die het meest gunstig was in handelsopzicht als thuisbasis van de VOC in Azië. Het ‘rendez-vous’ moest vanuit alle hoeken van Azië goed bereikbaar zijn voor de schepen van de VOC, dus het liefst ergens in het midden van het handelsgebied. Jacatra bleek uiterst gunstig aangezien de compagnie bezig was een aanzienlijke plaats in de intra- Aziatische handel te claimen. Het plan van Both werd dus uiteindelijk uitgevoerd door Jan Pietersz. Coen. De strategische (handels)geest van Coen zorgde ook voor een uitbreiding van het handelsnetwerk van de VOC. In zijn beleid laat Coen dus zien dat hij de handel van de VOC wilde bevorderen, politieke of persoonlijke redenen van Coen hoeven niet de overhand te hebben gehad. Meer aandacht werd er geschonken aan de intra-Aziatische handel, die erg winstgevend was voor de VOC. Omdat deze intra-Aziatische handel voor de VOC zo aantrekkelijk winstgevend was, was het zaak om in zo veel mogelijk landen en gebieden handelskantoren of nederzettingen te hebben.75 De VOC zocht voor nieuwe vestigingsplaatsen de havens uit op het aantal producten die daar werden verhandeld en op de meer commerciële strategische locaties. Het was mooi meegenomen als deze plaatsen ook nog eens militair strategisch waren. Daarnaast maakte het de Nederlanders niet uit met wie ze handel dreven, zolang zij er maar winst uit konden halen. Handel met landen als China en Japan bijvoorbeeld lijkt nu heel normaal, maar dat was in de zeventiende eeuw van andere orde. Japan liet in het begin geen Europese machten toe op haar kust, tot de VOC een miraculeuze plaats wist te bemachtigen als enige Europese compagnie. China was een land dat handel drijven verafschuwde en parasitair vond, maar dreef het toch met Nederland, een land dat leefde van de handel.76 Deze posities van de VOC werden niet bereikt met oorlog of geweld, maar met diplomatie en onderhandelen. Het opbouwen van dit handelsnetwerk was vooral gedaan door Jan Pieterszoon Coen, die in zijn acties geleid werd door een grote begeerte naar handelswinst.77 Als we nogmaals naar tabel 1 kijken, zien we dat in de periode waarin Coen actief was (1617-1623) over het hele handelsgebied van de VOC geweld was gebruikt. De gouverneur-generaal was actief bezig met de uitbreidding van de macht van de VOC en haar handelsnetwerk. Hij werd daarbij dus gemotiveerd door de financiële situatie van het bedrijf en ik vermoed daarbij ook door persoonlijke motieven. Hij was de moord op

75 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 57. + 76 J. E. Wills jr. ‘De VOC en de Chinezen in China, Taiwan en Batavia in de 17de en 18de eeuw’, in: M. A. P. Meilink-Roelofsz ed., De VOC in Azië (Bussum 1976) p. 157. 77 Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 68.

22 admiraal Verhoeff waarschijnlijk niet vergeten, en dit lijkt zich te uitten in zijn offensieve beleid tegen de inheemse bevolking van onder andere Java, Banda en Ambon. Maar ook de Spanjaarden en Portugezen waren vaak een doorn in het oog van Coen. Hij bleef zelfs tijden de twaalfjarige vrede tussen de Republiek en Spanje fel optreden tegen concurrenten van de Nederlanders, ‘opdat de vruchten van geen andere worden gepluckt’78. De Portugezen de handel benemen was voor Coen altijd een welkome zet, als het gewin opleverde voor de VOC.79 Het standaardbeeld van Jan Pietersz. Coen is die van een geweldzuchtige man, maar dit was niet helemaal het geval, zeker in het begin niet. Als hij vond dat hij om een of andere reden hard moest optreden deed hij dat, maar hij probeerde net zo vaak met diplomatie en compromissen handelsdoelen te bereiken.80 Net als Matelieff had gedaan pleitte hij in januari 1614 voor een vaste standplaats van de VOC in Azië, om daarmee de dreiging en concurrentie van de Spanjaarden, Portugezen en ook Engelsen te kunnen weerstaan. Omdat de compagnie dit niet kon betalen wilde Coen dat de Staten-Generaal ingreep om dit mogelijk te maken, maar zijn voorstel werd afgekeurd.81 De VOC was in 1623 sterk veranderd ten opzichte van 1602. Waar de compagnie eerst bestuurd werd vanuit de Republiek door de Heren XVII en de bewindhebbers van de kamers Amsterdam, Middelburg, Enkhuizen, Hoorn, Rotterdam en Delft, werd vanaf 1619 het beleid gemaakt in Batavia door de gouverneur-generaal. Het bedrijf had grote schulden opgebouwd, maar had haar kapitaal permanent gemaakt, ten koste van de aandeelhouders. Alles werd eraan gedaan om in de toekomst een vaste aanwezigheid van de VOC in Azië te realiseren. Onder leiding van Jan Pietersz. Coen namen de Nederlanders deel aan de intra-Aziatische handel, vestigden zich in verschillende gebieden waar handel werd gedreven, en bleven zich bewapenen tegen hun concurrenten, zelfs ten tijde van de vrede met Spanje.

78 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 60. 79 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 61. 80 Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, p. 58. 81 Gelderblom, de Jong en Jonker, ‘The Formative Years’, p. 1066.

23

Conclusie

Het is niet om simpel precies te concluderen welke doelen de VOC nastreefde in haar beleidvoering. De tegenstrijdige belangen van de Staten-Generaal en de kooplieden zorgden steeds voor frictie binnen het bedrijf. Dit zorgde er weer voor dat de VOC op bepaalde momenten geweld moest gebruiken tegen haar concurrenten of de inheemse bevolking ergens in Azië, waarna de financiële problemen toenamen. De kosten van het geweld werden namelijk steeds hoger en konden niet met de inkomsten uit de handel worden gedekt. Er moesten steeds nieuwe oplossingen gevonden worden om de compagnie draaiende te houden. Dit wordt geïllustreerd door de continue veranderingen die in zowel het bestuur en de organisatie alsook in de financiën van de VOC worden teruggezien. Zo werden de voorcompagnieën gekenmerkt door een focus op winst, en de vele verschillende handelsbedrijfjes concurreerden net zo sterk met elkaar als met buitenlandse compagnieën. Daarnaast werd na elke expeditie het kapitaal geliquideerd en werden de aandeelhouders uitbetaald. Van Oldenbarnevelt concludeerde in 1597 uit zijn onderzoek dat er een verenigde compagnie moest komen, omdat binnenlandse concurrentie om politieke en commerciële redenen niet gewenst was. De Staten-Generaal ging zich er toen ook mee bemoeien, ze wilde deze compagnie gebruiken in de oorlog tegen Spanje. De Republiek moest in Azië een sterke eenheid vormen tegen haar buitenlandse vijanden en concurrenten. De kooplieden uit de voorcompagnieën wilden echter dat de nadruk werd gelegd op commerciële doeleinden. Bovendien gingen de onderhandelingen moeizaam, door tegengestelde belangen van veel verschillende belangengroepen. Wat betreft de bestuursvorm en financieringsvorm werd veel overgenomen van de voorcompagnieën, zoals bewindhebbers die de compagnieën leidden en investeerders die de expedities financierden. Ook de VOC werd bestuurd door de Heren XVII en bewindhebbers, en het bedrijf werd gefinancierd door middel van aandeelhouders, die hun geld voor tien jaar in de compagnie staken. De invloed van de Staten-Generaal werd echter veel groter ten koste van de aandeelhouders. De admiraals van de eerste vloten moesten bovendien een tussenweg vinden voor de commerciële belangen van de VOC en de politieke belangen van de overheid. De door hen voorspelde oplossing was door

24 geweld te gebruiken om winstmogelijkheden te vergroten, en door concurrenten aan te vallen en strategische handelsgebieden te veroveren. Toech namen de financiële problemen elk jaar toe. Dit zorgde rond 1610 voor een toenemende spanning binnen de VOC tussen de bewindhebbers en de aandeelhouders, die minder dividend kregen dan er was beloofd. Daar kwam nog eens bij dat er geen afrekening plaatsvond na tien jaar: het voortbestaan van het bedrijf was belangrijker dan tevreden aandeelhouders. In de organisatie van het bedrijf veranderde er tevens veel. Er werd immers een gouverneur-generaal aangesteld in 1609 die de compagnie vanuit Azië moest gaan leiden. Er werden daarnaast plannen gemaakt om een vaste standplaats voor de VOC op te zetten. Deze plannen werden uiteindelijk door Coen uitgevoerd toen Jacatra werd veroverd en werd omgedoopt tot Batavia. Het beleid van Coen was agressief, echter wel op commercieel gewin gericht, al speelden persoonlijke motieven wellicht ook een rol. Alles wees erop dat men een langdurige aanwezigheid van de VOC in Azië wilde garanderen. Dus de VOC was in eerste plaats handelsbedrijf (erg commercieel gericht) en daarnaast een middel om strijd te leveren tegen vijanden en concurrenten van de Republiek. Er werden steeds naar mogelijkheden gezocht om de bestuurlijke en financiële situatie van het bedrijf te verbeteren. Tot slot werden de eerste twintig jaar van de VOC gekenmerkt door deze veranderingen, die gaandeweg haar bestaan mogelijk wisten te maken. Het bestuderen van de beginjaren van de VOC zou kunnen leiden tot meer inzicht over de ontwikkeling in de zeventiende eeuwse handel van de Republiek en de politieke belangen die hiermee gepaard gingen. Ook laat het zien dat het bedrijf constant tegen problemen aanliep wat betreft bestuur en financiering, en de oplossingen die daarvoor verzonnen werden. Alle beginnende bedrijven hebben namelijk te maken met bepaalde problemen, zo ook de VOC. Door te kijken naar deze beginjaren kunnen we de structurele veranderingen in het bestuur en de financiering als antwoord op verschillende problemen zichtbaar maken. De VOC wordt veel gezien als het eerste grote aandelenbedrijf ter wereld, en was uniek voor haar tijd in financiering en bestuursvorm. We komen vandaag de dag nog steeds gelijksoortige financiële en bestuurlijke problemen tegen bij moderne bedrijven en kunnen wellicht lessen trekken uit de geschiedenis. Wellicht kan er in een volgend onderzoek een vergelijking worden gedaan tussen de problemen van de VOC en die van andere (moderne) bedrijven. Op deze manier kunnen we erachter komen of de

25 VOC een uniek bedrijf was in de geschiedenis of dat dergelijke problemen en oplossingen vaker voorkwamen.

26 Literatuurlijst

Blussé, L. en Moor, J. de, Nederlanders Overzee: De eerste vijftig jaar 1600-1650 (Franeker 1983)

Clark, G. N., ‘Grotius’s Eats India Mission to England’, Transactions of the Grotius Society, Vol. 20 (Cambridge 1934)

Colenbrander, H. T., Jan Pietersz. Coen, Levensbeschrijving (’s-Gravenhage 1934)

Enthoven, V., ‘Van steunpilaar tot blok aan het been. De Verenigde Oost-Indische Compagnie en de Unie’, in: G. Knaap en G. Teitler eds., De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002)

Gaastra, F. S., ‘’Sware continuerende lasten en groten ommesagh’. Kosten van de oorlogvoering van de Verenigde Oost-Indische Compagnie’, in: G. Knaap en G. Teitler (eds.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002)

Gelderblom, O., De Jong, A. en Jonker, J., ‘‘An Admiralty for Asia: Business Organisation and the Evolution of Corporate Governance in the Dutch Republic, 1590-1640, in: Jonathan GS Koppell ed., Origins of Shareholder Advocacy (Basongstoke 2011)

Gelderblom, O., De Jong, A. en Jonker, J., ‘The formative years of the Modern Corporation: The Dutch East India Company VOC, 1602-1623’, in: The Journal of Economic History, Vol. 73, No. 4 (2013)

Glamann, K., Dutch-Asiatic trade, 1620-1740 (Copenhagen 1958)

Goor, J. van, De Nederlandse koloniën: Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Bilthoven 1997)

27 Heijer, H. den, De geoctrooieerde compagnie. De VOC en WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap (Deventer 2005)

Knaap, G. en Teitler, G., ‘Inleiding. De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie’, in: G. Knaap en G. Teitler (eds.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002)

Korte, J. P. de, De Jaarlijkse financiële verantwoording van de Verenigde Oostindische Compagnie (Leiden 1984)

Opstall, M. E. van, De reis en de vloot van Pieter Willemsz Verhoeff naar Azië 1607-1612, deel 1 (’s-Gravenhage 1972)

Tex, J. den, Oldenbarnevelt II, oorlog 1588-1609 (Haarlem 1962)

Wennekes, W., Gouden Handel, De eerste Nederlanders overzee, en wat zij daar haalden (Amsterdam 2008)

Wills jr., E. J., ‘De VOC en de Chinezen in China, Taiwan en Batavia in de 17de en 18de eeuw’, in: M. A. P. Meilin-Roelofsz (ed.), De VOC in Azië (Bussum 1976)

Winius, G., ‘Luso-Nederlandse rivaliteit in Azië’, in: G. Knaap en G. Teitler (eds.), De Verenigde Oost-Indische Compagnie tussen oorlog en diplomatie (Leiden 2002)

Witteveen, M., Antonio van Diemen: De opkomst van de VOC in Azië (Amsterdam 2011)

Afbeeldingen

Nationaal Archief Den Haag inventaris 1.04.02, nr. 1, ‘Octrooi verleend door de Staten-Generaal betreffende de alleenhandel ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van de Straat van Magallanes voor de duur van 21 jaar’, 1602, p. 1.

28 Internet website afbeelding, Onbekende auteur, onbekende plaats (1665) http://nl.wikipedia.org/wiki/Vereenigde_Oostindische_Compagnie#mediaviewer/Bestan d:VOC_Octrooigebied_2.jpg

29