Theo Knippenberg’s

ONLINE literaire klassieken - reeks 19e eeuw

De kleine Johannes

1 Frederik van Eeden De kleine Johannes

geschreven in 1884, in afleveringen gepubliceerd in 1885 en 1886 in De Nieuwe Gids, en voor het eerst in boekvorm in 1887. hertaald door Peter Marteau, Keulen (deze hertaling verscheen eerder als bulkboek in 2007)

Inhoud De kleine Johannes 6 Over Frederik van Eeden 84 Enkele gedichten 89 videoclip De trailer van de speelfilm uit 2011 door theatergroep Barst (waarin ruim 40 kinderen acteren) meer lezen over Frederik van Eeden op Literatuurgeschiedenis.nl

Colofon Dit bulkboek is vormgegeven (en geïllustreerd) door Natascha Frensch (www.natascha-frensch.nl) en samengesteld en ingeleid door Theo Knippenberg voor Bulkboek Online, ([email protected]).

In samenwerking met AAN MIJN VROUW was een klein grasveldje aan deze oever, omringd door kreupelhout, waartussen het Ik zal je iets over de kleine Johannes vertellen. Het lijkt nachtegaalskruid hoog opschoot. Daar lag veel op een sprookje, mijn verhaal, maar het Johannes vaak in het dichte gras en tuurde is toch allemaal echt zo gebeurd. tussen de schuifelende rietbladen door over Zodra je het niet meer gelooft, moet je het water naar de duintoppen. Op warme niet verder lezen, want dan schrijf ik niet zomeravonden was hij daar altijd en lag uren voor jou. Ook mag je er nooit met de kleine te staren, zonder zich ooit te vervelen. Hij Johannes over praten, als je hem soms tegen dacht aan de diepte van het stille, heldere zou komen, want dat zou hem verdriet doen water voor zich, hoe gezellig het daar moest en dan zou ik er spijt van hebben, dat ik je zijn, tussen die waterplanten, in dat vreemde dit allemaal verteld heb. schemerlicht, en dan weer aan de verre, Johannes woonde in een oud huis met prachtig gekleurde wolken, die boven de een grote tuin. Je kon er moeilijk de weg te duinen zweefden, en wat daar wel achter zou vinden, want in het huis waren veel donkere zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te overloopjes, trappen, kamertjes en grote kunnen vliegen. rommelzolders, en in de tuin waren overal Als de zon juist was ondergegaan, stapelden schuttingen en broeikassen. Het was een de wolken zich daar zó op elkaar, dat ze de hele wereld voor Johannes. Hij kon er verre ingang van een grot leken te vormen en in de tochten in maken en hij gaf namen aan alles diepte van die grot schitterde het dan van een wat hij ontdekte. zachtrood licht. Dat was wat Johannes zou Voor het huis had hij namen uit het willen. Kon ik daar maar in vliegen! dacht dierenrijk: de rupsenzolder, omdat hij er hij dan. Wat zou daar wel achter zijn? Zou ik rupsen groot bracht; het kippenkamertje, daar ooit, ooit kunnen komen? ... omdat hij daar ooit een kip gevonden had. Maar hoe vaak hij dat ook wenste, telkens Die was er niet vanzelf gekomen, maar viel de grot in vale, donkere wolkjes uit daar door Johannes’ moeder neergezet om elkaar, zonder dat hij er dichterbij kon te broeden. In de tuin koos hij namen komen. Dan werd het koud en vochtig aan uit het plantenrijk, en lette daarbij vooral de vijver en moest hij weer zijn donkere op de voortbrengsels, die voor hem van slaapkamertje in het oude huis gaan belang waren. Zo onderscheidde hij een opzoeken. Hij woonde daar niet helemaal frambozenberg, een peertjesbos en een alleen; hij had een vader, die hem goed aardbeiëndal. Helemaal achter was een plekje, verzorgde, een hond die Presto en een kat die dat hij het paradijs noemde en daar was Simon heette. Natuurlijk hield hij van zijn het natuurlijk heel heerlijk. Daar was een vader het meest, maar Presto en Simon achtte groot water, een vijver, waar witte waterlelies hij absoluut niet zoveel beneden hem, zoals in dreven en het riet lange fluisterende een groot mens dat zou doen. Hij vertrouwde gesprekken hield met de wind. Aan de zelfs meer geheimen aan Presto toe dan aan overkant lagen de duinen. Het paradijs zelf zijn vader, en voor Simon voelde hij een

3 eerbiedig ontzag. Nou, dat was geen wonder! Was de klok door een nalatigheid stil blijven Simon was een grote kat met een glanzig staan, dan voelde Johannes zich erg schuldig zwart vel en een dikke staart. Je kon aan en vroeg haar duizendmaal om vergeving. hem zien, dat hij volkomen overtuigd was Je zou misschien lachen, als je hem met zijn van zijn eigen grootheid en wijsheid. Hij kamer in gesprek zou horen. Maar let nou bleef altijd even deftig en voornaam, zelfs eens op hoe vaak je zelf in jezelf praat. Dat als hij zich verwaardigde even met een vind je helemaal niet belachelijk. Johannes rollende kurk te spelen, of achter een boom was er bovendien van overtuigd, dat zijn een vergeten haringkop op te kauwen. Bij toehoorders hem volmaakt begrepen en de dolle baldadigheid van Presto kneep hij had geen antwoord nodig. Maar stiekem minachtend de groene ogen dicht en dacht: verwachtte hij toch wel eens een antwoord Nou ja! Die honden weten niet beter. van de klok of van het behang. Begrijp je nu, dat Johannes respect voor Schoolvrienden had Johannes wel, maar hem had? Met de kleine bruine Presto ging vrienden waren het eigenlijk niet. Hij hij heel vertrouwelijk om. Het was geen mooi speelde met hen en smeedde complotten of statig, maar een bijzonder goeiig en slim op school en vormde roversbenden met hen hondje, dat nooit meer dan twee passen van buiten, maar hij voelde zich pas echt thuis Johannes weg te krijgen was en geduldig zat als hij alleen met Presto was. Dan verlangde te luisteren naar de mededelingen van zijn hij nooit naar de jongens, en voelde zich meester. Ik hoef je niet te zeggen, hoeveel volkomen vrij en veilig. Johannes van Presto hield. Maar hij had Zijn vader was een wijze en ernstige man, toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor die Johannes vaak meenam op lange tochten anderen over. Vind je het vreemd, dat zijn door wouden en duinen; dan praatten ze donker slaapkamertje met de kleine ruitjes weinig en Johannes liep tien passen achter daar ook een grote plaats innam? Hij hield zijn vader, de bloemen groetend, die hij van het behang met de grote bloemfiguren, tegenkwam en de oude bomen, die altijd waarin hij gezichten zag en waar hij de maar op dezelfde plaats moesten blijven, vormen zo vaak van bestudeerd had, als hij vriendelijk met zijn handje langs de ruwe ziek was of ‘s morgens wakker lag, hij hield schors strijkend. En ruisend de goedige van dat ene schilderijtje dat er hing, waarop reuzen bedankten hem dan. stijve wandelaars waren afgebeeld, die in een Soms schreef zijn vader tijdens het lopen nog stijvere tuin wandelden langs gladde letters in het zand, één voor één, en Johannes vijvers, waarin hemelhoge fonteinen spoten spelde dan de woorden, die zij vormden en sierlijke zwanen zwommen; — maar het en soms ook stond de vader stil en leerde meest hield hij van de hangklok. Hij wond Johannes de naam van een plant of dier. die altijd met zorg en aandacht op en hield En Johannes vroeg ook vaak, want hij zag het voor een noodzakelijke beleefdheid en hoorde veel raadselachtigs. Vaak stelde naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging hij domme vragen; hij vroeg waarom de natuurlijk alleen zolang Johannes niet sliep. wereld was zoals zij was, en waarom dieren

4 en planten dood moesten gaan, en of er wonderen konden gebeuren. Maar Johannes’ vader was een wijze man en zei niet alles wat hij wist. Dat was goed voor Johannes. ‘s Avonds voordat hij ging slapen, bad Johannes altijd een lang gebed. Dat had het kindermeisje hem zo geleerd. Hij bad voor zijn vader en voor Presto. Simon had het niet nodig, dacht hij. Hij bad ook heel lang voor zichzelf en het slot was meestal de wens, dat er toch ooit een wonder zou mogen gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in het half donkere kamertje rond, naar de figuren op het behang, die in het zwakke schemerlicht nog geheimzinniger leken, naar de deurknop en naar de klok, waar het wonder nu zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet, het werd helemaal donker en Johannes viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was. Maar eens zou het gebeuren, dat wist hij.

5 II beiden weg in de richting van de avondzon. Johannes lag op de voorsteven en staarde in Het was warm bij de vijver en doodstil. De zon, rood de diepte van de lichtgrot. — Vleugels! dacht en moe van haar dagelijks werk, leek een hij, nu vleugels! en dan daarheen! ogenblik op een verre duinrand uit te De zon was verdwenen. De wolken rusten, vóór ze onderdook. Bijna volmaakt gloeiden verder. In het oosten was de hemel weerspiegelde het gladde water haar gloeiend donkerblauw. Daar stond een rij wilgen langs gezicht. De over de vijver hangende bladeren de oever. Roerloos staken zij hun smalle witte van de beuk maakten van de stilte gebruik blaadjes in de stille lucht. Tegen de donkere om zich eens aandachtig in de spiegel te achtergrond leek dat wel prachtig bleekgroen bekijken. De eenzame reiger, die op één poot kantwerk. tussen de brede bladen van de waterlelie Stil! wat was dat? Het schoot als een stond, vergat dat hij erop uitgegaan was om suizelen over het watervlak, — als een lichte kikkers te vangen en tuurde in gedachten windvlaag, die een spitse ploegsnede in het verzonken langs zijn neus. water groeft. Het kwam vanaf de duinen, Daar kwam Johannes het grasveldje op, vanaf de wolkengrot. om de wolkengrot te zien. Plomp! plomp! Toen Johannes omkeek, zat een grote sprongen de kikkers van de kant. De spiegel blauwe waterjuffer op de rand van de boot. trok rimpels, het beeld van de zon brak in Zo groot had hij er nog nooit een gezien. brede strepen uit elkaar en de beukenbladeren Zij zat stil, maar haar vleugels bleven in een ritselden verstoord, want zij waren nog niet wijde cirkel trillen. Het leek voor Johannes, klaar met hun beschouwen. alsof de punten van haar vleugels een Vastgebonden aan de naakte wortels van lichtende ring vormden. de beuk lag een oude kleine boot. Het was Dat moet een vuurvlinder zijn, dacht hij, Johannes ten strengste verboden daarin die zijn heel zeldzaam. te gaan. O, wat was op deze avond de Maar de ring werd groter en groter en de verleiding sterk! De wolken vormden zich vleugels trilden zo snel, dat Johannes niet al tot een ontzaglijke poort, waarachter de meer dan een nevel zag. En langzamerhand zon te ruste zou gaan. Schitterende rijen zag hij vanuit die nevel twee donkere ogen wolkjes schaarden zich daarnaast als een schitteren, en een lichte, ranke gestalte, in goudgeharnaste lijfwacht. Het watervlak een teerblauw kleedje, zat op de plaats van gloeide mee, en rode vonken vlogen als pijlen de libel. In het blonde haar was een krans door het oeverriet. van witte winde en aan de schouders zaten Langzaam maakte Johannes het touw van gazen vleugels, die als een zeepbel in duizend de boot van de beukenwortels los. Wat zou kleuren schitterden. het heerlijk zijn midden in die pracht te Een huivering van geluk doortintelde drijven! Presto was al in de boot gesprongen Johannes. Dát was een wonder! en nog vóór zijn baasje het zelf wilde, “Wil je mijn vriend zijn?” fluisterde hij. schoven de riethalmen uit elkaar en dreven zij Dat was wel een rare manier om een

6 vreemde aan te spreken, — maar het ging aan een mens mijn naam noemen of over mij er hier niet gewoon aan toe. En hij had een praten. Beloof je dat?” gevoel, alsof hij het vreemde, blauwe wezen al “Ja, Windekind,” zei Johannes. Het was lang kende. nog zo vreemd voor hem. Hij voelde zich “Ja Johannes!” hoorde hij en de stem onuitsprekelijk gelukkig maar was bang klonk als het schuifelen van het riet in de zijn geluk te verliezen. Droomde hij? — avondwind of het ruisen van de regen op de Naast hem op de bank lag Presto rustig te bladeren in het bos. slapen. De warme adem van zijn hondje “Hoe moet ik je noemen?” vroeg Johannes. stelde hem gerust. De muggen krioelden “Ik ben geboren in de kelk van een winde. op het wateroppervlak en dansten in de Noem mij maar Windekind!” zwoele lucht, net als altijd. Het was allemaal En Windekind lachte en staarde Johannes zo helder en duidelijk om hem heen. Het zo vertrouwelijk in de ogen, dat het hem moest wel waar zijn. En steeds voelde hij wonderbaarlijk zalig te moede werd. dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem “Het is vandaag mijn verjaardag,” zei rustte. Windekind, “ik ben hier in de omtrek Toen klonk weer de zoet-ruisende stem: geboren, uit de eerste stralen van de maan “Ik heb je vaak hier gezien, Johannes. en de laatste van de zon. Ze zeggen wel dat Weet je waar ik was? — Soms zat ik op de de zon vrouwelijk is. Dat is niet waar. Hij is zandgrond van de vijver tussen de dichte mijn vader.” waterplanten en keek naar je omhoog, als Johannes nam zich voor, morgen op school je over het water heen boog, om te drinken over de zon te praten. of om de watertorren en salamanders te “En kijk! daar komt het ronde, blanke bekijken. Maar mijzelf heb je nooit gezien. gezicht van mijn moeder al te voorschijn. Vaak ook keek ik naar je vanuit het dichte Dag moeder! O, o, wat kijkt ze weer riet. Daar ben ik heel vaak. Daar slaap goedhartig en somber!” ik meestal, als het warm is. In een leeg Hij wees naar de Oosterkimmen. Groot karkietennest. Ja! dat is heel zacht.” en glanzig rees toie de maan aan de grauwe Windekind wiegde vergenoegd op de rand hemel, achter het kantwerk van de wilgen, van de boot en sloeg met zijn bloem naar de dat zwart tegen de lichte schijf afstak. Zij muggen. zette echt een heel pijnlijk gezicht. “Nu kom ik je wat gezelschap houden. Het “Kom! kom! moeder! het is niets. Ik kan is anders zo eentonig, jouw leven. Wij zullen hem toch vertrouwen!” goede vrienden zijn en ik zal je veel vertellen. Het fraaie wezen trilde vrolijk met de gazen Veel betere dingen dan de school­meesters je vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem, wijsmaken. Die weten er absoluut niets van. die hij in de hand had, op de wang. En als jij mij niet gelooft, zal ik je het zelf “Zij vindt het niet goed dat ik bij jou laten zien en horen. Ik zal je meenemen.” gekomen ben. Jij bent de eerste. Maar ik “O, Windekind! lieve Windekind! kun je vertrouw je, Johannes. Je mag nooit, nooit mij daarheen meenemen?” riep Johannes,

7 en wees naar de kant, waar net nog het klaagden, dat de zon was ondergegaan. purperen licht van de ondergaande zon uit “O, Windekind! ik dank je, dat is heerlijk. de gouden wolkenpoort gestraald had. Maar Ja, wij zullen het vast goed samen kunnen het stralende gevaarte ging al in grijze nevelen vinden!” vervloeien. Toch drong de bleekrode glans “Geef mij een hand,” zei Windekind, en nog uit de verste diepte te voorschijn. sloeg de veelkleurige vleugels uit. Toen trok Windekind staarde in het licht, dat hij Johannes in de boot voort over het water, zijn fijne gezichtje en zijn blonde haren door de plompeblaren, die in het maanlicht verguldde, en schudde zachtjes het hoofd. glinsterden. “Nu niet! — nu niet! Johannes. Je moet Hier en daar zat een kikker op een blad. niet meteen teveel vragen. Ik ben zelf nog Maar nu sprong hij niet in ‘t water als nooit bij Vader geweest.” Johannes kwam. Hij maakte alleen een kleine “Ik ben altijd bij mijn vader,” zei Johannes. buiging en zei: “Kwak!” Johannes boog “Nee! dat is je vader niet. Wij zijn broers, beleefd terug, — hij wilde zich vooral niet mijn Vader is ook de jouwe. Maar je moeder verwaand tonen. is de aarde en daarom verschillen wij veel van Toen kwamen zij bij het riet, dat was breed elkaar. Ook ben je in een huis bij mensen en de hele boot verdween er in, zonder dat zij geboren en ik in een windekelk. Dat laatste het land bereikten. Maar Johannes pakte zijn is vast beter. Maar wij zullen het toch goed begeleider stevig vast en toen klauterden zij, samen kunnen vinden!” tussen de hoge halmen door, aan land. Toen sprong Windekind lichtjes op de Johannes dacht wel, dat hij kleiner en zijkant van de boot, die niet bewoog onder lichter was geworden, maar dat was misschien die last, en kuste Johannes op het voorhoofd. verbeelding. Toch herinnerde hij zich niet Wat was dat een vreemde gewaarwording dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen voor Johannes! Het was of alles om hem heen opklimmen. veranderde. “Let nu goed op,” zei Windekind, “nu zult Hij zag alles nu veel beter en juister, je iets leuks zien.” dacht hij. Hij zag hoe de maan nu veel Zij wandelden tussen het hoge gras onder vriendelijker keek, — en hij zag, dat de donker kreupelhout door, dat hier en daar waterlelies gezichten hadden, waarmee zij een smal, glanzig straaltje van het maanlicht hem verwonderd en peinzend aanstaarden. doorliet. Hij begreep nu opeens, waarom de “Heb je ‘s avonds de krekels wel eens muggen zo vrolijk op en neer dansten, altijd gehoord, Johannes, in de duinen? — Het lijkt om elkaar heen, op en neer, tot ze met hun of zij een concert maken nietwaar? en je kunt lange benen het water raakten. Hij had er wel nooit horen, waar het geluid vandaan komt. eens over nagedacht, maar nu begreep hij het Nou, zij zingen nooit voor hun plezier, maar vanzelf. dat geluid komt uit de krekelschool, waar Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en honderd krekeltjes hun lessen van buiten hoe de bomen aan de oever er zachtjes over leren. Wees nu stil, want wij zijn er bijna.”

8 Shrrr! Shrrr! schadelijk dier, dat zeer laag stond, omdat Het kreupelhout werd minder dicht, het vliegen noch springen kon, maar dat en toen Windekind met zijn bloem de gelukkig zeldzaam was. Een klein krekeltje, grashalmen uit elkaar schoof, zag Johannes dat nog nooit een mens gezien had, kreeg een helder verlicht open plekje, waar de drie klappen met een rietje, omdat hij de krekeltjes bezig waren tussen het dunne, mens per ongeluk tot de onschadelijke dieren spichtige duingras hun lessen te leren. rekende. Shrrr! Shrrr! Zoiets had Johannes nog nooit gehoord. Een grote, dikke krekel was meester en Toen riep de meester opeens: “Stilte! overhoorde hen. Eén voor één sprongen springoefening!” Onmiddellijk hielden alle de leerlingen naar hem toe, altijd met één krekeltjes op met het leren van hun lessen en sprong heen en één sprong weer naar hun begonnen op een heel kunstige en ijverige plaats terug. Wie mis sprong moest op een manier haasje-over te spelen. De dikke paddestoel te kijk staan. meester het eerst. “Luister goed Johannes! dan kun je Dat was zo´n vrolijk gezicht, dat Johannes misschien óók wat leren,” zei Windekind. in de handen klapte van plezier. Op dat Johannes verstond heel goed wat de geluid stoof de hele school in een oogwenk krekeltjes antwoordden. Maar het leek het duin in en werd het doodstil op het in niets op wat de meester op zijn school grasveldje. vertelde. Eerst kwam aardrijkskunde. Van “Ja, dat komt er van, Johannes. Je moet de werelddelen wisten zij niets. Zij moesten je niet zo lomp gedragen! Je kan toch wel alleen 26 duinen kennen en twee vijvers. Van merken, dat jij bij de mensen geboren bent!” wat er verder was kon niemand iets weten, zei “Het spijt me, ik zal mijn best doen. Maar de meester, en wat erover verteld werd, was het was ook zo leuk!” hoogmoedige fantasie. “Het wordt nog veel leuker,” zei Toen kwam de plantkunde aan de Windekind. beurt. Daarin waren ze allemaal erg knap Zij staken het grasveldje over en en er werden veel prijzen uitgedeeld, beklommen het duin aan de andere kant. uitgezochte jonge en malse grashalmpjes van Oef! dat was zwoegen in het dikke zand; — verschillende lengte. maar toen Johannes Windekind bij het lichte Maar de dierkunde verbaasde Johannes blauwe kleedje vastgreep, vloog hij er vlug en het meest. De dieren werden verdeeld in licht tegen op. Halverwege de top was een springende, vliegende en kruipende. De konijnenhol. krekels konden springen en vliegen en Het konijntje, dat er thuishoorde, lag stonden dus bovenaan, dan volgden de met kop en voorpoten uit de ingang. De kikkers. Vogels werden met alle tekenen duinrozen bloeiden nog en hun fijne, zachte van afschuw hoogst schadelijk en gevaarlijk geur mengde zich met die van het tijmkruid, genoemd. Eindelijk werd ook de mens dat op de duintop groeide. besproken. Het was een groot, nutteloos en Johannes had vaak konijntjes in hun hol

9 zien verdwijnen en dan gedacht: hoe zou het al lang. Bedaard legde hij een volle korenaar, er daarbinnen uitzien? Hoeveel zouden er netjes in een droog blad gewikkeld, bij de daar wel bij elkaar zitten en zouden zij het ingang neer en klom behendig over de rug niet benauwd hebben? van het konijntje het hol in. Hij was dan ook heel blij, toen hij zijn “Mogen wij naar binnen gaan?” zei metgezel aan het konijntje hoorde vragen of Johannes, die erg nieuwsgierig was. “Ik zal zij het hol eens mochten bekijken. “Wat mij ook wat geven.” betreft, wel!” zei het konijntje. “Maar het Hij herinnerde zich dat hij in zijn zak komt ongelukkig uit, dat ik vanavond net nog een beschuitje had. Een rond beschuitje mijn hol heb afgestaan voor het geven van van Huntley en Palmers. Toen hij het te een weldadigheidsfeest, en dus eigenlijk geen voorschijn haalde, merkte hij pas hoe klein baas ben in mijn huis.” hij geworden was. Hij kon het nauwelijks “Ei! Ei! is er een ongeluk gebeurd?” met twee handen optillen en begreep niet hoe “Ach ja!” zei het konijntje verdrietig: “Een het nog in zijn broekzak gepast had. grote ramp! — Wij komen het in geen jaren “Dat is heel kostbaar en zeldzaam!” riep te boven. Duizend sprongen hier vandaan het konijntje. “Dat is een kostbaar geschenk!” is een mensenhuis gebouwd, zo groot! zo Eerbiedig liet het aan beiden de toegang groot! — En er zijn mensen komen wonen open. Het was donker in het hol en Johannes met honden. Er zijn wel zeven leden van liet Windekind maar vóórgaan. Al snel zagen mijn familie bij omgekomen en nog drie zij een bleekgroen lichtje naderen. Het was keer zoveel van hun hol beroofd. En het is een glimworm, die welwillend aanbood hen met de familie Muis en de familie Mol nog voor te lichten. erger gegaan. Ook de Padden hebben zwaar “Het belooft een gezellige avond geleden. — Nu hebben wij een feest op touw te worden,” zei de glimworm onder ‘t gezet voor de nagelaten betrekkingen. Ieder voortgaan. “Er zijn al veel gasten. Jullie zijn doet het zijne, ik geef mijn hol. Je moet wat elfen lijkt me, — niet waar?” De glimworm over hebben voor je mede-schepselen.” keek daarbij een beetje wantrouwend naar Het verdrietige konijntje zuchtte en haalde Johannes. met de rechter voorpoot het lange oor over “Je kunt ons als elfen aandienen,” zijn kopje, om er een traan mee uit het oog te antwoordde Windekind. vegen. Dat was zo zijn zakdoek. “Weet je dat jullie koning van de partij is?” Toen ritselde er iets in het helm en een ging de glimworm verder. dikke, logge gedaante kwam op het hol toe “Is Oberon hier? Nou, dat doet mij echt scharrelen. veel genoegen,” riep Windekind, — “ik ken “Kijk!” riep Windekind, “daar komt vader hem persoonlijk.” Pad ook al aangehuppeld. Wel! wel! durf je “O?” zei de glimworm, — “ik wist niet dat nog zo laat op pad, Pad!” ik de eer had ...” en zijn lichtje ging bijna uit De Pad nam geen notitie van het grapje. van schrik. “Ja Z.M. houdt gewoonlijk meer Toespelingen op zijn naam verveelden hem van de buitenlucht, maar voor een liefdadig

10 doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een Oosten — en had een uitheems gewaad schitterend feest zijn.” van schitterend gekleurde bloembladen Dat was het inderdaad. De grote zaal in aan. Zo´n bloemen groeien hier niet, dacht het konijnenhol was prachtig versierd. De Johannes. Op het hoofd droeg hij een vloer was platgetrapt en met geurige tijm donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisse bestrooid; — dwars voor de ingang hing een geur verspreidde, alsof het net geplukt was. vleermuis aan de achterpoten. Deze riep de In de hand hield hij de meeldraad van een namen van de gasten af en diende tevens als lotusbloem als koningsstaf. gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. Alle aanwezigen waren vol stille lof De wanden van de zaal waren smaakvol over zijn goedheid. Hij had het maanlicht versierd met dorre bladen, spinnen-webben in de duinen geprezen en gezegd dat de en kleine hangende vleermuisjes. Talloze glimwormen hier bijna even mooi waren glimwormen kropen daartussen en over de als de Oosterse vuurvliegen. Ook had hij zoldering rond, en vormden een alleraardigste met plezier naar de wandversiering gekeken bewegende verlichting. Er was aan ‘t eind en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij van de zaal een troon gebouwd van stukjes goedkeurend met het hoofd had geknikt. vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een “Ga mee,” zei Windekind tegen Johannes, mooi gezicht! “ik zal je voorstellen.” En zij drongen tot aan Er waren veel gasten. Johannes voelde zich de zitplaats van de koning door. maar half thuis in de vreemde menigte en Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, drong zich dicht tegen Windekind aan. Hij toen hij Windekind herkende en kuste hem. zag er vreemde dingen. Een mol sprak druk — Dit gaf een gefluister onder de gasten en met een veldmuis over de mooie verlichting jaloerse blikken van het elfengevolg. De twee en de versiering. In een hoekje zaten twee dikke padden in de hoek mompelden samen dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar iets van ‘vleiers’ en ‘kruipen’ en ‘niet lang te jammeren over het aanhoudend droge duren’; toen knikten ze elkaar veelbetekenend weer. Een kikker probeerde gearmd met een toe. hagedis een wandeling door de zaal te maken, Windekind sprak lang in een vreemde taal — wat hem slecht afging, omdat hij verlegen met Oberon en wenkte toen Johannes om en gejaagd was en telkens te ver sprong, dichterbij te komen. waarbij hij soms de wandversiering flink in “Geef mij de hand, Johannes!” zei de de war bracht. koning. “Windekinds vrienden zijn de mijne. Op de troon zat Oberon, de elfenkoning, Waar ik kan, zal ik je helpen. Ik zal je een omringd door een klein gevolg van elfen, teken van ons verbond geven.” die nogal minachtend op de omgeving Oberon maakte van zijn halsketen een neerkeken. De koning zelf was zoals een vorst klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan betaamt allerbeminnelijkst en onderhield Johannes, die het vol eerbied aannam en vast zich vriendelijk met verschillende gasten. in zijn hand sloot. Hij kwam net terug van een reis uit het “Dat sleuteltje kan je geluk zijn,” ging

11 de koning verder. “Het past op een gouden gehouden. Maar toen hij een klein padje kistje dat kostbare schatten bevat. Maar wie zag rondzwieren met een lange hagedis, die dat heeft, kan ik je niet zeggen. Je moet maar het ongelukkige padje soms hoog boven de ijverig zoeken. Als je goede vrienden met mij grond tilde en een halve cirkel in de lucht en Windekind blijft en volhardend en trouw liet beschrijven, barstte zijn vrolijkheid in een bent, zal het je wel lukken.” De elfenkoning schaterlach uit. knikte daarbij hartelijk met het mooie Dat gaf opschudding. De muziek hoofdje en overgelukkig bedankte Johannes zweeg. De koning keek verstoord om. De hem. ceremoniemeester vloog in volle vaart op de Toen begonnen drie kikkers, op een lacher toe en verzocht hem dringend zich wat kleine verhoging van vochtig mos gezeten, gepaster te gedragen. de inleiding tot een langzame wals te “Dansen is een ernstige zaak,” zei hij, “en zingen en er vormden zich paartjes. De niet volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. dansenden werden door een groen hagedisje, Het is hier een deftig gezelschap, waar ze dat als ceremoniemeester werkzaam was niet zo maar voor de grap dansen. Iedereen en schutterig heen en weer vloog, naar de deed zijn best en niemand wilde uitgelachen kant geduwd, tot grote ergernis van de twee worden. Dat is onbeschoft. Ze zijn hier padden, die klaagden dat zij niets konden bovendien op een treurfeest om droevige zien, — en daarna begon de dans. redenen. Je moet je hier fatsoenlijk gedragen Dat was pas grappig. Ieder danste op zijn en niet doen, alsof je bij mensen bent!” eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk, Daar schrok Johannes van. Overal zag hij dat hij het veel beter deed dan de anderen. vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met De muizen en kikkers sprongen hoog op de koning had hem veel vijanden bezorgd. hun achterste poten, een oude rat draaide zo Windekind trok hem naar zijkant: woest rond, dat alle dansers voor hem opzij “Het is maar beter, dat wij weggaan, weken, en ook een vette boomslak waagde Johannes!” fluisterde hij, “je hebt het weer een rondje met een mol, maar gaf het al snel verknoeid. Ja! Ja! dat komt er van, als je bij op, onder het mom dat ze er een steek van in mensen bent opgevoed!” de zij kreeg, — de echte reden was, dat ze het Haastig glipten zij onder de vleugels van niet zo goed kon. de vleermuisportier door en kwamen in Het ging er echter zeer ernstig en plechtig de donkere gang. De beleefde glimworm aan toe. Ze maakten er een gewetenszaak van, wachtte hen op. en gluurden benauwd naar de koning om een “Hebben jullie je goed geamuseerd?” teken van goedkeuring op zijn gezicht te zien. vroeg hij. “Hebben jullie koning Oberon Maar de koning was bang om ontevredenen gesproken!” te maken en keek heel strak. Zijn gevolg “O ja! het was een vrolijk feest,” zei achtte het beneden hun danskunst om mee te Johannes, “moet jij hier altijd in de donkere doen. gang blijven?” Johannes had zich bij die ernst lang goed “Dat is mijn eigen vrije keuze,” zei de

12 glimworm op een droeve en bittere toon. “Ik kunnen mijlenver vliegen.” hou niet meer van die ijdelheden.” “Dat kan ik ook niet,” bekende het “Kom,” zei Windekind, “dat meen je niet.” konijntje gewillig. “Het is zoals ik zeg. — Vroeger, — vroeger “Door de goddelijke gave van het licht, was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en die wij hebben,” ging de glimworm verder, danste en mij met zulke beuzelarijen ophield. “ontzien ook andere dieren ons, geen vogel Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu zal ons aanvallen. Alleen één dier, het laagste ...” van allemaal, zoekt ons en neemt ons mee. En hij werd zo ontroerd, dat zijn lichtje Dat is de mens, het verfoeilijkst gedrocht van weer uitging. Gelukkig waren zij dicht bij de schepping.” de uitgang en het konijntje, dat hen hoorde Johannes keek Windekind bij deze aankomen, ging een stukje opzij, zodat het uitval aan, alsof hij het niet begreep. Maar maanlicht naar binnen scheen. Windekind glimlachte en gaf hem een teken Zodra zij bij het konijntje buiten waren, om te zwijgen. zei Johannes: “Op een keer vloog ik vrolijk rond, als een “Vertel ons jouw verhaal eens, glimworm!” helder dwaallicht tussen de donkere heesters. “Ach!” zuchtte de glimworm, “dat is En op een eenzaam, vochtig grasveldje, aan eenvoudig en droevig. Jullie zullen daar niet de oever van een sloot, daar woonde zij, vrolijk van worden.” wier bestaan onafscheidelijk met mijn geluk “Vertel ´t, vertel ´t toch maar,” riepen ze was verbonden. Prachtig schitterde zij met allemaal. een bleke smaragdglans, als zij tussen de “Nou: — jullie weten dus toch allemaal glanshalmen rondkroop en heerlijk bekoorde wel, dat wij glimwormen zeer bijzondere zij mijn jonge hart. Ik vloog om haar heen en wezens zijn. — Ja, ik geloof dat niemand zou deed mijn best door wisselen van glans haar durven tegenspreken, dat wij glimwormen aandacht te trekken. Dankbaar zag ik, hoe het hoogst begaafd zijn van al wat leeft.” zij mijn groet bespeurde en zedig haar lichtje “Waarom? dat weet ik niet,” zei het verduisterde. Sidderend van emotie stond ik konijntje. op het punt mijn vleugels samen te vouwen Minachtend vroeg de glimworm toen: en in verrukking bij mijn stralende geliefde “Kunt jij licht geven?” neer te zijgen, toen een ontzaglijk geluid de “Nee! dat nou niet echt,” moest het lucht vervulde. Donkere gestalten naderden. konijntje toegeven. Het waren mensen. Ik nam verschrikt de “Nu, wij geven licht! Allemaal! En wij vlucht. — Zij joegen mij na, en sloegen naar kunnen het laten schijnen of doven naar mij met grote, zwarte dingen. Maar sneller willekeur. Licht is de beste gave van de dan hun logge benen droegen mijn vleugels natuur, en licht geven het hoogste, wat een mij.” levend wezen kan bereiken. Zou iemand “Toen ik terug kwam ...” nog onze voorrang willen betwisten! Wij Hier stokte de stem van de verteller. Pas na mannetjes hebben bovendien vleugels en een ogenblik van stille ontroering, waarin de

13 drie toehoorders eerbiedig zwegen, — ging dat hij gelijk heeft.” hij verder: “Ik hoop het ook,” voegde Johannes daar “Jullie kunnen het al vermoeden. Mijn tere aan toe. bruid, — de glansrijkste en schitterendste “Ik ben er bang voor,” zei Windekind, van allemaal, zij was verdwenen, meegesleept “maar het was heel aandoenlijk.” door de boosaardige mens. Het stille, “Lieve Windekind,” begon Johannes, “ik vochtige grasveldje was vertrapt en haar ben heel moe en heb slaap.” geliefde plekje aan de sloot was donker en “Kom dan naast mij liggen, ik zal je met leeg. Ik was alleen op de wereld.” mijn mantel toedekken.” Hier haalde het gevoelige konijntje Windekind nam zijn blauwe manteltje en opnieuw een oor naar beneden om een traan spreidde dat over Johannes en zichzelf uit. uit het oog te vegen. Zo legden zij zich neer, in het geurige mos “Sinds die tijd ben ik veranderd. Ik walg op de duinhelling, de armen om elkaars hals van alle ijdele vermaken. Ik denk alleen aan geslagen. haar, die ik verloren heb en aan de tijd dat ik “Jullie hoofden liggen wat laag,” riep het haar zal weerzien.” konijntje, “willen jullie die tegen mij aan “Zo! heb je daar nog hoop op?” vroeg het laten rusten?” konijntje verheugd. Dat deden zij. “Ik heb meer dan hoop, — ik heb “Nacht, moeder!” zei Windekind tegen de zekerheid. Daarboven zal ik mijn geliefde maan. weerzien.” Toen sloot Johannes zijn gouden sleuteltje “Maar ...” wilde het konijntje inbrengen. vast in de hand, vlijde zijn hoofd tegen het “Konijn!” zei de glimworm ernstig, “ik kan donzige vel van het goeie konijntje en sliep mij voorstellen, dat iemand, die in het duister rustig in. moet rondtasten, twijfelt. Maar wanneer je kan zien, met eigen ogen zien — dan is elke onzekerheid mij een raadsel. Daar!” zei het glimwormpje en keek vol eerbied naar de van sterren fonkelende hemel. “Daar zie ik ze! al mijn vaderen, al mijn vrienden en ook haar, duidelijk stralen, in een nog heerlijker glans dan hier op aarde. Ach! wanneer zal ik mij uit dit lage leven kunnen opheffen, en tot haar vliegen, die mij lonkend wenkt? Ach! wanneer? wanneer?” Zuchtend verliet het glimwormpje zijn toehoorders en kroop weer in het donkere hol. “Arm schepsel!” zei het konijntje, “ik hoop

14 III de buurt, zover je kan zien. Langzaam begon de schemering te dagen Waar is hij dan, Presto? — Waar is het kleine baasje in de ziel van de kleine slaper. Het snuffelen dan? — Wat een schrik, wakker te worden van Presto, dat was hij iedere morgen zo in de boot, in het riet — helemaal alleen, de gewend. Maar voor zijn geest hingen nog baas spoorloos verdwenen. Het was om bang lichte droombeelden van elfen en maneschijn, van te worden. als morgennevels om een duinlandschap. Hij En loop je hem nu al zolang te zoeken, was bang dat de kille adem van de ochtend onder voortdurend zenuwachtig piepen? die zou verjagen. “Ogen dichthouden,” dacht — Arme Presto! — Hoe kon je ook zo vast hij, “anders zie ik de klok en het behang weer, slapen en niet merken dat de baas uit de boot zoals altijd!” ging? Anders word je altijd meteen wakker, Maar hij lag raar. Hij voelde, dat hij geen zodra hij ook maar één beweging maakt. deken had. — Langzaam en voorzichtig Nauwelijks kon je herkennen, waar de baas opende hij de oogleden op een kier. aan land was gegaan en hier in de duinen Helder licht. Blauwe hemel. Wolken. ben je nu het spoor helemaal bijster geraakt. Toen opende Johannes de ogen wagenwijd Het ijverig snuffelen hielp niet. Wat een en zei: “Is het dan toch waar?” wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! — Ja, hij lag midden in het duin. Vrolijke Zoek dan Presto, zoek hem dan! zonneschijn verwarmde hem, frisse Wacht! daar recht voor je, tegen die morgenlucht ademde hij in, een fijne nevel duinhelling, — ligt daar niet een kleine omgaf de bossen in de verte. Hij zag alleen donkere gedaante? kijk eens goed! de hoge beuk bij de vijver en het dak van Een ogenblik staat het hondje zijn huis, dat boven het groen uitstak. Bijen onbeweeglijk, en kijkt gespannen in de en kevers gonsden om hem heen, boven verte. Dan strekt het opeens de kop vooruit hem zong de opstijgende leeuwerik, in de en holt, vliegt met al de kracht van zijn vier verte klonk hondengeblaf en het gerucht dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de van de afgelegen stad. Het was allemaal pure duinhelling. werkelijkheid. Maar toen dat echt het zo smartelijk Maar wat had hij gedroomd en wat niet? vermiste baasje bleek te zijn, toen vond Waar was Windekind? en het konijntje? hij alle pogingen nog onvoldoende om Hij zag geen van beiden. Alleen Presto zijn hele blijdschap en dankbaarheid uit zat zo dicht mogelijk bij hem en keek hem te drukken. Hij kwispelde, verdraaide zijn afwachtend aan. hele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde “Zou ik aan ‘t slaapwandelen geweest zijn?” de lang gezochte zijn koude neus likkend en mompelde Johannes zacht. snuffelend in “t gezicht. Naast hem was een konijnenhol. Maar zo “Koest, Presto, in je mand!” riep Johannes waren er zoveel in ‘t duin. Hij richtte zich op half slapend. om het goed te bekijken. Wat voelde hij daar Wat dom van de baas! Er is geen mand in in de nog dichtgeknepen hand?

15 Een tinteling liep van de kruin van zijn wat zou hij niet allemaal voor Windekind hoofd tot zijn voeten, toen hij de hand willen lijden! Vast klemde hij het sleuteltje opende. Daar schitterde een klein gouden aan zijn borst en de lippen op elkaar, terwijl sleuteltje. hij iedere vraag met schouderophalen Een tijd lang zat hij sprakeloos. beantwoordde. “Ik kan niets beloven,” zei hij “Presto!” zei hij toen, terwijl de tranen hem weer. in de ogen kwamen. Maar zijn vader zei: “Laat hem nu maar “Presto, het is tóch waar!” met rust, hij meent het. Er moet iets Presto sprong op — en probeerde door bijzonders met hem gebeurd zijn. Hij zal het blaffen zijn baasje aan ’t verstand te brengen, ons ooit wel vertellen.” dat hij honger had en naar huis wilde. Johannes glimlachte, at zwijgend zijn Naar huis? — Ja! daar had Johannes niet boterham en sloop naar zijn kamertje. Daar aan gedacht en hij had er weinig zin in. sneed hij een stuk van het gordijnkoord af, Maar al gauw hoorde hij door verschillende deed er het kostbare sleuteltje aan en hing het stemmen zijn naam roepen. Toen begon hij om zijn hals op de blote borst. Toen ging hij te begrijpen, dat zijn gedrag allebehalve braaf getroost naar school. en passend gevonden zou worden en dat hem Het ging heel slecht die dag op school. vast geen vriendelijke woorden te wachten Hij kende zijn lessen geen van allen en stonden. lette helemaal niet op. Voortdurend Een ogenblik scheelde het weinig, of zijn vlogen zijn gedachten naar de vijver en vreugdetranen waren in één moeite door, naar de wonderbaarlijke gebeurtenissen tranen van angst en berouw geworden. Maar van de vorige avond. Hij kon het zich toen dacht hij aan Windekind, die nu zijn nauwelijks voorstellen, dat een vriend van vriend was, zijn vriend en vertrouweling, aan de elfenkoning nu weer verplicht zou zijn, het geschenk van de elfenkoning en aan die sommen te maken en werkwoorden te heerlijke, onbetwistbare waarheid van alles vervoegen. Maar het was toch allemaal waar wat er gebeurd was en hij zocht kalm en op geweest, en niemand om hem heen wist er alles voorbereid de weg naar huis op. iets van af of zou het kunnen geloven of De ontmoeting viel niet mee. Zo erg begrijpen, zelfs de meester niet, hoe boos hij had hij zich de onrust en angst van zijn ook keek en hoe neerbuigend hij Johannes huisgenoten niet voorgesteld. Hij moest ook een luie vlegel noemde. Blijmoedig plechtig beloven, nooit meer zo ondeugend verdroeg hij de slechte aantekening en en onvoorzichtig te zijn. maakte hij het strafwerk, dat hij zich door “Dat kan ik niet,” zei hij vastberaden. zijn verstrooidheid op de hals haalde. Daar keken ze vreemd van op. Hij werd “Zij begrijpen het toch allemaal niet. Zij ondervraagd, gesmeekt, gedreigd. Maar hij mogen mij uitschelden, zoveel zij willen. Ik dacht aan Windekind en hield vol. blijf Windekinds vriend, en Windekind is mij Wat konden hem straffen schelen als hij meer waard dan zij allemaal samen. Ja, met Windekinds vriendschap maar behield — en de meester erbij.”

16 Dat was niet eerbiedig van Johannes. Maar niet schuw en kwam tot dicht bij Johannes’ zijn achting voor zijn medemensen was, na al zitplaats. Toen gluurde het een tijdlang met het kwaad dat hij er de vorige avond over had de kleine heldere oogjes scherp in het rond moeten horen, niet gestegen. — en sprong behendig met één sprong op Maar, zoals het vaker gaat, hij kon de bank en met een tweede op de lessenaar, zijn wijsheid nog niet verstandig genoeg waaraan Johannes schreef. toepassen, of liever, te verzwijgen. “Ei, ei!” zei deze, half in zichzelf, “jij bent Toen de meester vertelde, dat alleen de pas een dapper muisje!” mens door God met rede was begiftigd “Ik zou niet weten voor wie ik bang zou en als heerser was gesteld over alle andere moeten zijn,” zei een fijn stemmetje, — en dieren, begon hij te lachen. Dat bezorgde het muisje liet de tandjes zien alsof het lachte. hem een slechte aantekening en een ernstige Johannes was al aan veel wonderlijks vermaning. En toen zijn buurman uit een gewend, — maar zette nu toch weer grote themaboek de volgende zin oplas: “De ogen op. Zo midden op de dag en op school, ouderdom van mijn plaagzieke tante is groot, — ‘t was ongelofelijk. maar niet zo groot als die van de zon” — riep “Voor mij hoef je niet bang te zijn,” zei hij Johannes haastig en luid: “van den zon!” zacht, — bang het muisje te laten schrikken, Allemaal lachten ze hem uit en de meester, — “kom je van Windekind?” verbaasd, over zo´n arrogante domheid, zoals “Ik kom je even zeggen, dat de meester hij het noemde, liet Johannes nablijven en groot gelijk heeft en dat je je strafwerk echt honderdmaal overschrijven: “De ouderdom verdiend hebt.” van mijn plaagzieke tante is groot, maar niet “Maar Windekind zei toch dat de zon zo groot als die van de zon, maar het grootst mannelijk was, — de zon was onze vader.” is mijn arrogante domheid.” “Ja, maar dat hoeft niemand anders te De leerlingen waren verdwenen en Johannes weten. Wat hebben de mensen daarmee te zat eenzaam in het grote schoollokaal te maken. Je moet nooit over zo´n gevoelige schrijven. Het zonlicht scheen vrolijk naar zaken met mensen praten. Daar zijn zij binnen, deed duizenden stofjes glinsteren te grof voor. De mens is een verbazend op zijn weg en vormde op de gewitte boosaardig en lomp wezen, die liefst alles muur lichte plekken, die met de wisseling vangt en doodtrapt wat onder zijn bereik van de uren langzaam voortkropen. De komt. Daar hebben wij, muizen, ervaring meester was weggegaan en had de deur mee.” hard dichtgeslagen. Johannes was al aan de “Maar muisje! waarom blijf je dan in zijn twee-en-vijftigste plaagzieke tante, toen een buurt? Waarom ga je niet ver weg, naar de klein, vlug muisje, met zwarte kraaloogjes en bossen?” zijdeachtige oortjes, uit de verste hoek van “Ach, dat kunnen wij niet meer. Wij zijn het lokaal onhoorbaar langs de muur aan te veel aan het stadsvoedsel gewend. En als kwam lopen. Johannes hield zich doodstil je voorzichtig bent en altijd oppast om hun om het leuke diertje niet te verjagen. Het was vallen en zware voeten te vermijden, dan is

17 het onder mensen wel uit te houden. Wij hem veilig genoeg. zijn gelukkig nogal vlug. Het ergste is, dat Het werd Vrijdagavond en de schemering de mens zijn eigen logheid verhelpt door een begon te vallen. Johannes zat voor het raam verbond te sluiten met de kat, — dat is een van zijn slaapkamer en keek verlangend naar grote ramp, maar in het bos zijn uilen en buiten, over de groene heesters van de tuin, sperwers, en sterven moeten wij toch allemaal naar de verre duinen. een keer. Nou, Johannes, onthoudt mijn “Windekind! Windekind! help mij,” raad, daar komt de meester!” fluisterde hij angstig. “Muisje! muisje! — ga niet weg. Vraag aan Toen ruiste er een zachte vleugelslag naast Windekind wat ik met mijn sleuteltje moet hem, hij rook de geur van lelietjes van dalen doen. Ik heb het om mijn hals gehangen, en hoorde plotseling de bekende, zoete stem. op mijn blote borst. Maar Zaterdag krijg Windekind zat naast hem op de ik schoon ondergoed en ik ben zo bang dat vensterbank en liet de klokjes van een lelie iemand het dan zal zien. Zeg mij, waar ik het van dalen aan de slanke stengel wiegelen. veilig kan verstoppen, muisjelief!” “Ben je daar eindelijk! — Ik heb zo naar je “Onder de grond, — altijd onder de verlangd!” zei Johannes. grond, — daar is alles het veiligst. Zal ik het “Ga met mij mee, Johannes, wij zullen je bewaren?” sleuteltje gaan begraven.” “Nee! niet hier op school.” “Ik kan niet,” zuchtte Johannes bedroefd. “Begraaf het dan buiten in de duinen. Ik zal Maar Windekind pakte hem bij de hand, aan mijn neef de veldmuis laten weten, dat hij en hij voelde hoe hij, licht als het gepluisde er op moet passen.” zaadje van een paardebloem, wegzweefde “Dank je muisje!” door de stille avondlucht. Bom! Bom! Daar kwam de meester “Windekind,” zei Johannes onder het aanstappen. In de tijd dat Johannes zijn zweven, “ik hou zoveel van je. Ik geloof dat ik pen indoopte, was het muisje verdwenen. alle mensen voor jou zou willen opgeven en De meester, die zelf naar huis wilde, schold Presto ook.” Johannes achtenveertig strafregels kwijt. — Windekind zei: “en Simon?” Twee dagen lang leefde Johannes in “O, het kan Simon niet zoveel schelen, voortdurende angst. Hij werd streng in of ik van hem hou. Ik geloof, dat hij dat te het oog gehouden en elke gelegenheid, om kinderachtig vindt. Simon houdt alleen maar naar de duinen te ontsnappen, werd hem van de visvrouw en dat ook alleen maar, als ontnomen. Het werd Vrijdag en nog liep hij hij honger heeft. Geloof je, dat Simon een met het kostbare sleuteltje rond. De volgende gewone kat is, Windekind?” avond zou hij schoon ondergoed krijgen, “Nee, hij is vroeger een mens geweest.” ze zouden het sleuteltje ontdekken en het Hoe-oe-oe! boms! — daar vloog een dikke hem afnemen, — hij kreeg het koud bij de meikever tegen Johannes aan. gedachte eraan. — In huis of tuin durfde hij “Kun je niet beter vóór je kijken,” bromde het niet te verstoppen, — geen plekje leek de meikever — “dat elfengoed vliegt maar,

18 alsof het de hele lucht in pacht had! Dat krijg “Nee, ziet u!” zei de jongste beleefd, “maar je met die nietsdoeners, die altijd maar voor ik weet niet, wat ik hier moet doen. Wat doe hun plezier rondzwerven, — iemand als ik je zoal als meikever?” die zijn plicht doet, altijd voedsel zoekt en “Zo! zo!” zei de ander, “weet je dat niet. zo hard eet, als hij kan, wordt er door uit de Nou, dat neem ik niet kwalijk, ik ben óók zo koers gebracht.” geweest; luister maar goed, dan zal ik het je Onder luid gebrom vloog hij verder. zeggen. De hoofdzaak in het meikeverleven “Neemt hij ons kwalijk, dat wij niet eten?” is eten. Niet ver hier vandaan is een heerlijke vroeg Johannes. lindenhaag, die is daar voor ons neergezet om “Ja, dat is zo de meikevergewoonte. Bij er zo vlijtig mogelijk van te eten.” de meikevers wordt het als de hoogste plicht “Wie heeft die lindenhaag daar neergezet?” beschouwd, veel te eten. Zal ik je eens vroeg de jonge kever. de geschiedenis van een jongen meikever “Wel, een groot wezen, dat het heel goed vertellen?” met ons meent. Iedere morgen komt hij langs “Ja doe dat, Windekind.” de haag en wie dan het meeste gegeten heeft, “Het was een mooie, jonge meikever, die neemt hij met zich mee, naar een heerlijk pas uit de grond was gekropen. Nou, dat was huis, waar een helder licht schijnt en waar een grote verrassing. Een heel jaar had hij alle meikevers gelukkig bij elkaar zijn. Wie onder de donkere aarde gezeten en gewacht echter, in plaats van te eten, de hele nacht op de eerste warme avond. En toen hij zijn blijft rondvliegen, wordt door de vleermuis kop uit de kluitjes stak, bracht al dat groen gevangen.” en het wuivende gras en de zingende vogels “Wie is dat?” vroeg de nieuweling. hem helemaal in verlegenheid. Hij wist niet, “Dat is een vreselijk monster met scherpe wat hij eigenlijk beginnen moest. Hij betastte tanden, dat plotseling achter ons aan komt de grashalmpjes in de buurt met zijn sprieten vliegen en ons onder afgrijselijk gekraak en stak die waaiervormig uit. Daaraan merkte opeet.” Toen de kever dat zei, hoorden ze hij, Johannes, dat hij een mannetje was. Hij boven zich een schel gepiep, dat hen door was heel mooi in zijn soort, had glanzige, merg en been drong. zwarte poten, een dik, bestoven achterlijf “Hu! dat is hij,” riep de oudste. “Pas op en een borstschild, dat glom als een spiegel. voor hem, jonge vriend. Wees dankbaar dat — Gelukkig zag hij al gauw, niet ver van ik je op tijd heb gewaarschuwd. Je hebt een hem vandaan, een andere meikever, wel niet hele nacht voor je, verknoei die nu niet. Hoe zo’n mooie, maar een die al een dag eerder minder je eet hoe meer kans je hebt door de uitgevlogen en dus al heel oud was. Heel vleermuis te worden verslonden. En alleen bescheiden, omdat hij nog zo jong was, roept zij, die zich een ernstige levensroeping kiezen, hij deze aan.” komen in het huis met het heldere schijnsel. “Wat wou je, vriendje!” zegt de tweede Denk er om! Een ernstige roeping!” uit de hoogte, omdat hij zag, dat het een “Toen scharrelde de kever, die een hele dag nieuweling was, “wou je mij de weg vragen?” ouder was, tussen de grashalmen verder en

19 liet de eerste getroffen achter. Weet je wat een tegen de helling, daarachter.” roeping is, Johannes? Niet! Nou, dat wist die “Wij gaan mee! wij gaan mee!” jonge kever ook niet. Het stond met eten in Al van verre was zij zichtbaar, met haar verband, dat begreep hij. Maar hoe moest hij talrijke zachtgele zijdezachte bloemen. De bij die lindenhaag komen? knopjes waren rood gekleurd — en de “Vlak naast hem stond een slanke, geopende bloemen vertoonden rode streepjes, stevige grashalm, die zachtjes wiegelde in de als tekenen van de tijd toen zij nog knoppen avondwind. Die pakte hij maar vast beet, met waren. zijn zes kromme pootjes. Het leek een hoog In eenzame rust bloeide de wilde duinroos gevaarte van onderaf gezien en erg steil. Toch en vervulde de omtrek met haar wonderzoete wilde de meikever er in.” geuren. Zo heerlijk zijn die, dat de duinelfen “Dat is een roeping!” dacht hij, en begon daar alleen van leven. moedig te klimmen. Het ging langzaam, — De vlinders dwarrelden op haar toe en vaak gleed hij terug, — maar hij vorderde; kusten bloem na bloem. en toen hij eindelijk in het dunste topje “Wij komen je een schat toevertrouwen,” was geklommen en meewiegelde met de riep Windekind, “wil je die voor ons schommelingen, voelde hij zich voldaan en beschermen?” gelukkig. Wat een uitzicht had hij hier! Het “Waarom niet? — waarom niet?” fluisterde leek hem, alsof hij de wereld overzag. Hoe de duinroos, “het wachten verveelt mij niet, zalig was het, zo van alle kanten door lucht — en ik denk hier niet weg te gaan, als ze mij te zijn omgeven! Gretig zoog hij het achterlijf niet weghalen. Ook heb ik scherpe doorns.” vol. Hoe wonderlijk werd het hem daarbij te Toen kwam de veldmuis, de neef van het moede! Nog hoger wilde hij!” muisje uit school, en groef een gang onder “Hij lichtte de dekschilden in verrukking de wortels van de roos. Daar droeg hij het op, liet de vliezige vleugels even trillen. — sleuteltje in. Hoger wilde hij! Hoger! — Weer trilden zijn “Als je het nu weer hebben wil, dan moet vleugels, — de poten lieten de grashalm los je mij weer roepen. Dan hoef je de roos niet en — O, vreugde ... Hoe-oe-oe! daar vloog te beschadigen.” hij — vrij en vrolijk in de stille, warme De roos vlocht zijn gedoornde twijgen avondlucht.” — dicht over de ingang en zwoer plechtig het “En toen?” vroeg Johannes. trouw te bewaken. De vlindertjes waren “Het vervolg is niet vrolijk. Dat vertel ik je getuigen. later wel eens.” De volgende morgen werd Johannes in Zij waren over de vijver heengevlogen. Een zijn eigen bedje wakker, bij Presto, de klok paar late, witte vlindertjes fladderden met en het behang. Het koord om zijn hals en het hen mee. sleuteltje daaraan waren verdwenen. “Waar gaat de reis naartoe, elfen?” vroegen zij. “Naar de grote duinroos, die daar bloeit,

20 IV geheimzinnige schemerduister van de zolder opeens het wijde, hel verlichte landschap voor “Jongen! Jongen! Wat is zo’n zomer toch vreselijk vervelend,” — zich te zien, begrensd door de blanke, zacht- zuchtte één van de drie grote kachels, die op golvende duinenrij. een zolder in het oude huis, in een donkere Er waren drie weken na die Vrijdagavond hoek bij elkaar stonden te kniezen, — “weken verlopen, zonder dat Johannes iets van zijn lang heb ik geen levende ziel gezien en geen vriend bespeurd had. Het sleuteltje was nu verstandig woord gehoord. En dan die leegte ook weg en er was niets dat voor hem nog van binnen. ‘t Is afschuwelijk!” een zeker bewijs, dat hij niet gedroomd had. “Ik zit vol spinnenwebben,” zei de tweede, Vaak kon hij de angst niet wegredeneren, “dat zou ‘s winters ook niet gebeuren.” dat het allemaal toch maar inbeelding was “En ik ben zo stoffig, dat ik mij dood zal geweest. Hij werd er stil van, en bezorgd schamen, als tegen de winter de zwarte man maakte zijn vader de opmerking, dat Johannes weer verschijnt, zoals van Alphen zegt.” — na die nacht in de duinen vast een ziekte Die wijsheid had de derde kachel natuurlijk onder de leden had gekregen. Johannes echter van Johannes opgevangen, toen die ‘s winters verlangde naar Windekind. voor de haard versjes opzei. “Zou hij net zoveel van mij houden, als ik “Je moet niet zo oneerbiedig over de Smid van hem?” mijmerde hij, terwijl hij aan het praten,” zei de eerste kachel, die de oudste was, zoldervenster stond en over de groene, tuin “dat hindert mij!” vol bloemen uit staarde, “waarom zou hij dan Ook een paar tangen en asschoppen die niet vaker en langer bij mij komen. Als ik kon hier en daar op de grond lagen, in papier ... Maar misschien heeft hij meer vrienden. gewikkeld tegen ‘t roesten, gaven duidelijk Zou hij daar ook van houden, meer dan van hun verontwaardiging te kennen over die mij. Ik heb geen andere vrienden, — geen ondoordachte uitdrukking. één. — Ik houd alleen van hem. Zo veel! o zo Maar plotseling verstomde het gesprek, veel!” want het zolderluik werd opgetild, een Tegen de diepblauwe hemel zag hij een lichtstraal drong tot in de duistere hoek door vlucht van zes witte duiven afsteken, die en stelde het gehele gezelschap in hun stoffige met klepperende vleugelslag over het huis verwarring ten toon. zwenkten. Het leek alsof één gedachte hen Het was Johannes, die hun gesprek dreef, zo snel en gelijktijdig veranderden zij kwam storen. De zolder had altijd een grote telkens van richting, alsof ze volop wilden aantrekkingskracht voor hem. Nou, na al genieten van de zee van zonlicht waarin zij de vreemde gebeurtenissen van de laatste zweefden. tijd kwam hij er vaak. Hij vond er rust Opeens vlogen zij naar Johannes’ en eenzaamheid. Ook was er een venster, dakvenstertje toe en streken met veel dat door een luik gesloten was en op de gefladder en wiekgeklepper op de dakgoot duinkant uitkeek. Het was een groot genot, neer, waar zij bedrijvig kirrend heen en weer dat luik plotseling open te maken, en na het bleven trippelen. — Een van hen had een

21 rood veertje in zijn vleugel. Hij pluisde en windekelken op het hoofd. Hij knikte trok er net zolang aan, totdat hij het in de bek Johannes toe. hield, toen vloog hij op Johannes toe en gaf “Ben je daar! dat is goed,” zei hij. “Ik heb het hem. je laten halen. Nu kunnen wij lang bij elkaar Nauwelijks had Johannes het aangepakt, blijven — als je wilt.” of hij voelde dat hij net zo licht en vlug “Ik wil wel graag,” zei Johannes. werd als een van de duiven. Hij strekte zijn Toen bedankte hij de vriendelijke duiven, armen en benen uit, — de vlucht duiven die hem gebracht hadden en daalde met vloog op, — en Johannes zweefde in hun Windekind in het bos af. midden mee, in de ruime, vrije lucht en de Daar was het fris en schaduwrijk. De heldere zonneschijn. Niets, dan het heldere wielewaal floot, altijd bijna hetzelfde maar blauw en de felle schittering van de blanke toch net anders. duivenvleugels was er om hem heen. “De arme vogel,” zei Windekind, “hij was Zij vlogen over de grote tuin naar het bos, ooit een paradijsvogel. Dat zie je nog wel waarvan de dichte boomtoppen in de verte aan zijn vreemde gele veren, — maar hij is wuifden als de golven van een groene zee. veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is Johannes keek naar beneden en zag zijn vader een woord, dat hem zijn vroegere prachtige voor het open raam zitten in de huiskamer, kleding kan teruggeven en hem weer in het — Simon zat met gevouwen voorpoten in de paradijs terug kan brengen. Maar dat woord vensterbank en koesterde zich in de zon. is hij vergeten. Nu probeert hij dag in dag uit, “Zouden zij mij zien?” dacht hij, — maar om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets hij durfde niet te roepen. op, maar het juiste is het niet.” Presto holde door de tuinpaden en Talloze vliegen glinsterden als zwevende snuffelde aan iedere heester, achter elke muur, kristallen in de zonnestralen, die door het en krabbelde tegen elk deurtje van de broeikas donkere gebladerte drongen. Als je aandachtig of de oranjerie, om zijn baasje te vinden. luisterde, kon je hun gonzen horen als een “Presto! Presto !” riep Johannes. Het hondje groot eentonig concert, dat het hele bos keek op en begon te kwispelstaarten en vervulde. Het was alsof de zonnestralen klagelijk te janken. zongen. “Ik kom terug, Presto! wachten!” riep Dik, donkergroen mos bedekte de grond Johannes, maar hij was al te ver weg. en Johannes was weer zo klein geworden, Zij zweefden boven het bos en de kraaien dat het hem een nieuw bos op de bodem van vlogen krassend uit de hoge toppen op, het grote Bos toescheen. Wat een sierlijke waarin zij hun nesten hadden. Het was in stammetjes! — En wat groeiden ze dicht ‘t midden van de zomer en de geur van de op elkaar! Het was moeilijk er tussendoor bloeiende linden steeg in wolken uit het te komen en het moswoud leek ontzettend groene woud omhoog. groot. In een leeg nest, in de top van een hoge Toen kwamen zij aan bij een mierenpaadje. linde zat Windekind, met zijn krans van Honderden mieren liepen bedrijvig af en

22 aan, sommige droegen stukjes hout, blaadjes “Weet je dat niet? Dat zal ik je uitleggen. of grassprietjes in de kaken. Het was zo’n Ooit waren alle mieren voortdurend aan ‘t gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van vechten, — geen dag ging er voorbij zonder werd. grote slachtingen. Toen kwam er een wijze, Het duurde lang, voordat een van de goede mier, die bedacht dat het veel moeite mieren hen te woord wilde staan. Zij hadden zou besparen, als de mieren onderling zouden het allemaal zo druk. Eindelijk vonden zij afspreken niet meer te vechten. een oude mier, die was aangesteld om de “Toen hij dat zei, vonden ze het erg vreemd bladluisjes, waar de mieren de honingdauw en om die reden begonnen ze maar met hem van trekken, te bewaken. Omdat zijn kudde in kleine stukjes te bijten. Later kwamen nog erg rustig was, kon hij zich wel een poosje andere mieren die hetzelfde dachten. Ook met de vreemdelingen bemoeien en hen het die werden in kleine stukjes gebeten. Maar grote nest laten zien. Het was aan de voet eindelijk kwamen er zoveel, dat het stukbijten van een oude boomstam aangelegd, heel te veel werk was voor de anderen. groot en honderden gangen en kamertjes “Toen noemden zij zich Vredemieren en rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de hielden allemaal vol dat de eerste Vredemier bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op waar de jonge larven uit de witte windsels hun beurt in stukjes. Op die manier zijn kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen. tegenwoordig bijna alle mieren Vredemieren De oude mier vertelde, dat ze erg druk geworden, en de stukjes van de eerste waren in verband met de veldtocht, die Vredemier worden met zorg en eerbied binnenkort ophanden was. Ze zouden een bewaard. Wij hebben de kop. De echte. Wij andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, hebben al twaalf andere kolonies verwoest en met een grote macht gaan overvallen, het uitgemoord, die beweerden de echte kop te nest vernielen en de larven roven of doden, hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat daarvoor zouden alle krachten nodig zijn en doen. Zij noemen zich Vredemieren, maar ze moesten dus eerst het dringendste werk het zijn natuurlijk Strijdmieren, — want wij afmaken. hebben de echte kop en de Vredemier had “Waarom is die veldtocht?” zei Johannes, maar één kop. Nu gaan wij binnenkort de “dat lijkt mij niet goed.” dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel “Nee! nee!” zei de luizenhoeder, “het is een goed werk.” een zeer mooie en lofwaardige tocht. Je moet “Ja! Ja!” zei Johannes — “het is heel bedenken, het zijn de Strijdmieren, die wij merkwaardig!” gaan aanvallen, — wij gaan hun geslacht Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, uitroeien en dat is een heel goed werk.” — en voelde zich veel rustiger, toen zij de “Zijn jullie dan geen Strijdmieren?” gedienstige herder dankend vaarwel hadden “Zeker niet! Wat denk je wel? Wij zijn gezegd en ver van het mierenvolk wiegelend Vredemieren.” op een grashalm zaten uit te rusten, in de “Wat betekent dat dan?” schaduw van een sierlijk varenblad.

23 “Hu!” zuchtte Johannes, “dat was een en op het arme klokje dat er onder was. bloeddorstig en dom gezelschap.” Hij had geen tijd om het te beklagen, want Windekind lachte en schommelde met zijn gerucht van stemmen en gekraak van takken grashalm op en neer. vervulden de open plek van het bos. Een “O!” — zei hij, — “je moet ze niet dom menigte mensen naderde. noemen. De mensen gaan naar de mieren om “Nu gaan we lachen,” zei Windekind. wijs te worden.” Daar kwamen zij aan, de mensen. — De Zo liet Windekind aan Johannes alle vrouwen met manden en paraplu’s in de hand, wonderen van het bos zien, — zij vlogen de mannen met hoge, rechte, zwarte hoeden beiden tot aan de vogels in de boomtoppen op. Ze waren bijna allemaal zwart, erg zwart. en in de dichte heesters, — daalden af in de In het zonnige, groene bos zagen zij eruit kunstige woningen van de mollen, en zagen als grote, lelijke inktvlekken op een prachtig het bijennest in de oude boomstam. schilderij. Eindelijk kwamen zij aan op een open plek, Er werden heesters uit elkaar gedrongen, omringd door kreupelhout. Kamperfoelie bloemen neergetrapt, nog vele witte groeide er in grote overvloed. Overal zakdoeken uitgespreid en de lijdzame slingerden zich de weelderige twijgen over grassprietjes en de geduldige mosplantjes de struiken en prijkten de welriekende gaven zuchtend mee onder het gewicht dat ze bloemkransen tussen het groen. Een zwerm te torsen kregen en vreesden nooit meer van meesjes sprong en fladderde tussen de blaadjes, de slag te herstellen. onder luidruchtig getjilp en gekwetter. Sigarenrook krinkelde over de “Laten we hier wat blijven,” vroeg kamperfoeliestruiken en verdreef nijdig de Johannes, “hier is het heerlijk.” tere geur van hun bloemen. “Goed,” zei Windekind. “Dan zul je ook Harde stemmen verjoegen de vrolijke iets grappigs zien.” mezenzwerm, die onder verschrikt en Op de grond stonden blauwe klokjes verontwaardigd getjilp in de nabije bomen in het gras. Johannes ging naast een ervan toevlucht zocht. zitten en begon een gesprek over de bijen en Een man rees op uit de menigte en ging de vlinders. Dat waren goede vrienden van op een heuveltje staan. Hij had lang, blond het klokje en daarom vlotte het gesprek ook haar en een bleek gezicht. Hij zei iets en toen voorspoedig. deden alle mensen hun mond erg wijd open en Wat was dat? Een grote schaduw kwam begonnen te zingen, zo hard, dat de kraaien over het gras en iets als een witte wolk krassend van hun hoge nesten opvlogen daalde op het klokje neer ... Nauwelijks had en de nieuwsgierige konijntjes, die van de Johannes tijd om weg te komen, — en vloog duinrand gekomen waren om eens te kijken, naar Windekind, die in een hoogbloeiende verschrikt aan ‘t lopen gingen en een kwartier kamperfoeliebloem zat. Toen zag hij dat de lang bleven doorlopen, toen zij al veilig weer witte wolk een zakdoek was — en bom! daar in ‘t duin waren. ging een dikke juffrouw op de zakdoek zitten Windekind lachte en sloeg de sigarenrook

24 voor zich weg met een varentak, Johannes lucht leek te vallen, — hij sprak lang en hoe kwamen de tranen in de ogen, maar niet van langer hoe harder. Op ‘t laatst werd hij rood de rook. en blauw in ‘t gezicht, balde de vuisten en “Windekind,” zei hij, — “ik wil weg, het is schreeuwde zo hard, dat de bladeren trilden zo afschuwelijk en zo hard.” en de grashalmen ontzet heen en weer “Nee, wij moeten nog blijven. Je zal lachen, wiebelden. Toen hij eindelijk tot bedaren — het wordt nog grappiger.” gekomen was, begonnen ze allemaal weer te Het zingen hield op en de bleke man zingen. — begon te spreken. Hij schreeuwde hard, zodat “Wel foei!” zei een merel, die vanuit een ze hem allemaal zouden verstaan, maar wat hoge boom het rumoer aanhoorde. “Is dat een hij zei klonk erg vriendelijk. Hij noemde afschuwelijk kabaal maken! Ik heb nog liever de mensen broeders en zusters en sprak van dat er koeien in het bos komen. Hoor dat nou de heerlijke natuur en de wonderen van de eens. — Wel foei!” schepping, van Gods zonneschijn en van de Nou! de merel is een kenner en heeft een lieve vogels en bloemen ... fijne smaak. “Wat is dat?” vroeg Johannes. “Hoe kan hij Na het gezang haalden de mensen uit daarover praten? — Kent hij jou? Is hij een manden, dozen en zakken, allerlei etenswaren vriend van jou?” voor de dag. Er werden papieren uitgespreid Windekind schudde minachtend het en broodjes en sinaasappels uitgedeeld. Ook omkranste hoofdje. flessen en glazen kwamen tevoorschijn. “Hij kent mij niet, — de zon, de vogels, de Toen riep Windekind zijn bondgenoten bloemen evenmin. Het zijn allemaal leugens bijelkaar en begon de smullende troep te wat hij zegt.” belegeren. De mensen luisterden allemaal zeer Een dappere kikker sprong op de schoot aandachtig. De dikke juffrouw, die op het van een oude juffrouw, vlak naast het blauwe klokje zat, begon een paar keer te broodje dat zij juist wilde gaan opeten en huilen — en wiste de tranen met de slip bleef daar zitten, verbaasd over zijn eigen van haar rok af, omdat zij haar zakdoek niet dapperheid. De juffrouw gaf een ijselijke gil gebruiken kon. en staarde de aanvaller ontzet aan, zonder De bleke man zei, dat God terwille van zich te durven verroeren. Het moedige hun bijeenkomst de zon zo vrolijk had laten voorbeeld vond navolging. Groene rupsen schijnen; toen lachte Windekind en wierp kropen onverschrokken over hoeden, vanuit de dichte bladeren een eikel op zijn zakdoeken en broodjes, overal angst en schrik neus. teweegbrengend; grote dikke kruisspinnen “Hij zal het anders ervaren,” zei hij, “mijn lieten zich aan glinsterende draden neer in vader zou voor hem schijnen, wat verbeeldt bierglazen, op hoofden of halzen en op hun hij zich wel.” aanval volgde steeds een luid gegil; talloze Maar de bleke man was teveel in vuur vliegjes bestormden de mensen regelrecht geraakt om op de eikel te letten, die uit de in ‘t gezicht en offerden hun leven voor de

25 goede zaak, door zich op spijzen en dranken van de water­tor, de schoenen zoenden en te storten en ze met hun lichaam onbruikbaar smakten in de doorweekte grond. Toen gaven te maken. Eindelijk kwamen de mieren in de mensen het op, en dropen bij kleine onafzienbare scharen en tastten de vijand op groepjes zwijgend af, een hoop papieren, lege de meest onverwachte plaatsen, bij honderden flessen en sinaasappelschillen als onooglijke tegelijk, aan. Dat bracht een verwarring en sporen van hun bezoek, achterlatend. Op het ontsteltenis teweeg! Haastig vlogen mannen open veldje in het bos werd het weer verlaten en vrouwen van de zo lang verdrukte mos- en hoorde je spoedig niet meer dan het en grasplantjes op; — ook het arme, blauwe eentonige ruisen van de regen. klokje werd bevrijd, door de welgeslaagden “Kijk, Johannes! — nu hebben wij ook aanval van twee oorwurmen op de benen mensen gezien. Waarom lach je ook niet om van de dikke juffrouw. De vertwijfeling nam hen?” toe: dansend en springend, onder de meest “Ach, Windekind! zijn alle mensen zo?” zonderlinge gebaren, trachtten de mensen aan “O! er zijn nog veel ergere en lelijkere. hun vervolgers te ontkomen. De bleke man Soms razen en tieren zij en vernielen alles wat bood lang weerstand en sloeg met een zwart mooi en heerlijk is. Zij hakken bomen om en stokje in ‘t rond, Maar een paar baldadige zetten er plompe, vierkante huizen voor in mezen, die geen aanvalsmiddel te min achtten de plaats. Zij vertrappen expres de bloemen en een wesp, die hem door zijn zwarte broek en doden voor hun plezier elk dier, dat onder heen in de kuit stak, stelden hem buiten hun bereik komt. In hun steden, waar zij gevecht. op elkaar kruipen, is alles vuil en zwart en Toen kon de vrolijke zon zich niet langer de lucht bedompt en vergiftigd door stank goed houden en verborg het gezicht achter en rook. Zij zijn helemaal vervreemd van de een wolk. Grote regendruppels daalden op de natuur en hun medeschepsels. Daarom slaan strijdende partijen neer. Het was alsof door zij zo’n dwaas en droevig figuur, als zij er in de regen plotseling een bos van grote, zwarte terugkeren.” paddestoelen uit de grond opschoot. Dat “Ach! Windekind! Windekind!” waren de paraplu’s die werden uitgeklapt. “Waarom huil je, Johannes? — Je moet niet Vrouwen sloegen de rokken over het hoofd, huilen, omdat je bij de mensen geboren bent. waardoor witte onderrokken, wit gekouste Ik hou toch van je en heb je uitgekozen uit benen en schoenen zonder hakken zichtbaar hen allemaal. Ik heb je de taal van vlinders en werden. O, wat had Windekind een pret! hij vogels geleerd en de blik van de bloemen leren moest zich aan de bloemstengel vasthouden begrijpen. De maan kent je, en de goede, van ‘t lachen. milde aarde heeft je lief als haar liefste kind. Dichter en dichter stroomde de regen, hij “Waarom zou je niet blij zijn, want ik ben begon het bos met een grauwe, glinsterende toch je vriend?” sluier te omhullen. Kletterende waterstralen “O, Windekind, dat ben ik! dat ben ik! — vielen van de paraplu’s, hoge hoeden en maar ik moet toch huilen om al die mensen!” zwarte jassen, die glommen als de schilden “Waarom? — Je hoeft niet bij ze te blijven,

26 als je dat verdriet doet. Je kunt hier wonen en aan elk twijgje en halmpje fonkelden en mij altijd vergezellen. Wij zullen wonen in het de spinnenwebben versierden, die over het dichtste van het bos, in de eenzame, zonnige eikenloof gespannen waren. Langzaam steeg duinen of in het riet aan de vijver. Ik zal je een fijne nevel uit de vochtige grond tussen overal brengen, op de bodem van het water het kreupelhout omhoog, duizend zwoele tussen de waterplanten, in de paleizen van dromerige geuren meevoerend. — De merel elfen en in de woningen van de kabouters. vloog nu naar de hoogste boomtop en zong in Ik zal met je zweven over velden en wouden, korte, innige melodieën tot de dalende zon, over vreemde landen en zeeën. Ik zal spinnen — alsof zij wilde laten zien welke zang hier fijne kleren voor je laten maken en jou paste, in de plechtige avondstilte, onder de vleugels geven, zoals ik ze draag. Wij zullen zachte begeleiding van de vallende druppels. leven van bloemengeur en met de elfen in het “Is dat niet mooier dan mensengeluid, maanlicht dansen. Als de herfst komt, zullen Johannes? — Ja! de merel weet wel de juiste wij met de zomer meetrekken, daarheen toon te treffen. Hier is alles in harmonie, zo waar de hoge palmen oprijzen, waar kleurige volmaakt zult je het bij mensen nooit vinden.” bloemtrossen aan de rotsen hangen en het “Wat is harmonie, Windekind?” donkerblauwe zeeoppervlak schittert in de “Dat is hetzelfde als geluk. Het is dat, zon. En ik zal je altijd sprookjes vertellen. Wil waar alles naar streeft. Ook de mensen. Maar je dat Johannes?” zij doen als jongens, die een vlinder willen “Zal ik dan nooit meer onder de mensen vangen. Zij jagen haar juist weg door hun wonen?” domme pogingen.” “Onder de mensen staat je eindeloos “Zal ik het bij jou vinden?” verdriet, verveling, vermoeienis en zorg, te “Ja Johannes! — Maar dan moet je de wachten. Dag in dag uit zul je tobben en mensen vergeten. Het is een slecht begin, bij zuchten onder de last van je leven. Zij zullen de mensen geboren te zijn, — maar jij bent je tere ziel schokken en pijnigen met hun nog jong, — jij moet alle herinneringen aan grofheden. Zij zullen je dood vervelen en je mensenleven van je afzetten, — bij hen zou martelen. Hou je meer van de mensen dan je dwalen en in verwarring, strijd en ellende van mij?” geraken, het zou met je gaan als met de jonge “Nee! nee! Windekind, ik wil bij je blijven!” meikever, waar ik je over verteld heb.” Nu kon hij laten zien, hoeveel hij van “Wat is daar verder mee gebeurd?” Windekind hield. Ja! hij wilde iedereen en “Hij heeft het heldere schijnsel gezien, alles voor hem verlaten en vergeten. Zijn waarover de oude kever sprak; hij dacht niet kamertje, Presto en zijn vader. Vol vreugde en beter te kunnen doen, dan er dadelijk heen vastberaden herhaalde hij zijn wens. te vliegen. Regelrecht vloog hij een kamer in De regen hield op. Onder de grauwe en viel in mensenhanden. Drie dagen lang is wolken door straalde een heldere glimlach hij daar gemarteld, — hij heeft in kartonnen van de zon over het woud, op de vochtige doosjes gezeten, — ze hebben hem draadjes glanzende bladeren en op de druppels, die aan de poten gebonden en zo laten vliegen, —

27 toen heeft hij zich losgerukt, een vleugel en zitten.” een poot verloren en is eindelijk, — hulpeloos “Maar hoe heet dat Grote Licht dan, op een vloerkleed rondkruipend en nog Windekind? en tot wie moet ik dan bidden?” vruchteloos proberend de tuin te bereiken, — “Johannes, het is alsof een schimmelplantje door een zware voet verpletterd. — mij zou vragen hoe de aarde heet, die met “Alle dieren, Johannes, die in de nacht haar ronddraait. Als er een antwoord op jouw ronddwalen, zijn net zo goed kinderen van vraag zou zijn, zou jij het begrijpen zoals een de zon als wij. En al hebben zij nooit hun aardworm de muziek van de sterren. Maar ik schitterende vader gezien, toch drijft een zal je leren bidden.” onbewuste herinnering hen steeds weer naar En met de kleine Johannes, die in stille alles waar licht uitstraalt. En duizenden verwondering over Windekinds woorden arme schepsels van de duisternis vinden peinsde, vloog hij uit het bos omhoog, zo een jammerlijke dood door die liefde tot hoog, dat over de duinrand een lange, als de zon, van wie zij al zo lang gescheiden en goud fonkelende streep zichtbaar werd. vervreemd zijn. Zo voert een onbegrepen, Zij vlogen verder, de grillig beschaduwde onweerstaanbare neiging de mensen ten duinvlakte gleed onder hun blikken weg verderve in de schijnbeelden van dat Grote en breder en breder werd de lichtstreep. Licht, dat hen doet ontstaan en dat zij niet De groene kleur van de duinen week, het meer kennen.” helm zag er vaal uit en vreemde, bleek- Vragend keek Johannes op naar blauwe planten groeiden ertussen. Nog een Windekinds ogen. Maar zij waren diep en hoge heuvelrij, een lang gestrekte, smalle vol geheimen, als de donkere hemel tussen de zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee. sterren. — — “Bedoel je God?” vroeg hij eindelijk Blauw was het grote vlak, tot aan de kim, schuchter. maar onder de zon straalde een smalle strook “God?” — De diepe ogen lachten zacht. in een verblindend rode schittering. — “Ik weet, Johannes, waaraan jij denkt, Een lange, donzig witte schuimrand als jij dat woord uitspreekt. Aan de stoel omzoomde het zeeoppervlak, zoals hermelijn voor je bed, waartegen je het lange gebedje het blauwe fluweel omzoomt. iedere avond opzegt, — aan de groene En aan de kim scheidde lucht en water op saaie gordijnen voor het kerkraam, waar je een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen Zondagmorgen zo lang naar kijkt, — aan het: recht en toch gebogen, scherp en toch de grote letters van je bijbeltje, — aan het onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. kerkenzakje met de lange steel, — aan lelijk Het was als de toon van een harp, die lang en gezang en een muffe mensenlucht. Wat jij met dromend naklinkt, die schijnt weg te sterven die naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk en toch blijft. schijnbeeld, — in plaats van de zon, een Toen ging de kleine Johannes op de grote petroleumlamp, waarop honderden duinrand zitten en staarde, — staarde in lang, en duizenden mugjes hulpeloos vastgeplakt roerloos zwijgen — totdat het hem leek, alsof

28 hij ging sterven, alsof de grote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht van de oneindigheid tegemoet zweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende ogen opwelden, de mooie zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering ... “Zo moet je bidden!” zei Windekind toen.

29 V Windekind. “Als zij ‘s nachts geschreven hebben, gooien Heb je wel eens op een fraaie herfstdag door het bos gedwaald? Als zij ‘s morgens de rest van hun inktpotjes over de zon zo stil en helder op het rijkgetinte die bladeren uit. Zij houden niet van die gebladerte schijnt, als de takken kraken en de boom. Van essenhout maken ze kruisjes en dorre bladeren ritselen onder je voet? stelen voor kerkenzakjes.” Dan lijkt het woud zo moe, — het kan Johannes werd nieuwsgierig naar die nog alleen maar langzaam terugwijken en kleine, vlijtige kabouters, en hij liet leeft in oude herinneringen. Een blauwe Windekind beloven, hem naar één van hen te nevel omringt het, als een droom, met brengen. geheimzinnige pracht en de glinsterende Lang was hij al bij Windekind geweest, herfstdraden zweven door de lucht in en hij was zo gelukkig in zijn nieuwe leven, een trage golving, als mooie, doelloze dat hij nog weinig berouw voelde over zijn mijmeringen. belofte, al het achtergelatene te vergeten. Er Maar uit de vochtige grond, tussen mos waren geen tijden van angst of eenzaamheid, en dorre bladeren, verrijzen dan plotseling waarin altijd het berouw opkomt. Windekind en raadselachtig de wonderlijke gestalten van verliet hem nooit, en bij hem was elke plek de paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig een thuis. Rustig sliep hij in het wiegelend en vlezig, andere slank en rijzig, met een nest van een karkiet, dat tussen de groene geringde steel en schitterend gekleurde hoed. riethalmen hing, al brulde de roerdomp en Dat zijn de zonderlinge droombeelden van krasten de kraaien nog zo onheilspellend. het woud. Geen angst voelde hij bij kletterende regen Dan zie je ook op vermolmde of een suizende storm, — dan school hij boomstronken talloze kleine, witte stompjes, in holle bomen, of konijnenholen, en met zwarte topjes, alsof zij verbrand zijn. kroop dicht onder Windekinds manteltje Sommige wijze mensen houden ze voor een en luisterde naar zijn stem die sprookjes soort zwammen. Maar Johannes leerde ‘t vertelde. beter: En nu zou hij de kabouters zien. Het zijn kaarsjes. Zij branden in ‘t Was er een goede dag voor. Zo stil! zo stille herfstnachten, — dan zitten er de stil! Johannes dacht al hun fijne stemmetjes kaboutermannetjes bij en lezen in kleine en het geschuifel van hun voetjes te horen. boekjes. Maar het was nog middag. De vogels waren Dat leerde Windekind hem op zo’n bijna allemaal weg, alleen de lijsters smulden stille herfstdag, en Johannes ademde een van de felrode bessen. Eén zat er gevangen droomsfeer in met de doffe geur, die uit de in een strik. Met uitgespreide vleugels bosgrond opsteeg. hing hij daar en spartelde, tot het scherp Hoe komen de bladeren van de esdoorn zo omknelde pootje bijna uitelkaar scheurde. zwartgevlekt? Gauw bevrijdde Johannes hem, en onder blij “Ja, dat doen de kabouters ook,” zei getwinkel vloog hij haastig weg.

30 De paddestoelen hadden het druk onder En met aandachtige toewijding dreven zij elkaar. de kleine poederwolkjes de lucht in. “Kijk mij eens!” zei een dikke duivelszwam. “Hebben zij gelijk, Windekind?” “Heb je ooit zo iets gezien? Kijk eens hoe dik “Waarom niet? — Wat kan voor hen hoger en wit mijn steel is en wat mijn hoed glimt. zijn? Ik ben de grootste van allemaal. En dat in één Gelukkig dat zij niet méér willen, want zij nacht!” kunnen niet anders.” “Ba!” zei de rode vliegezwam, “jij bent heel Toen de nacht was neergedaald en lomp, zo bruin en grof. Ik wiegel op mijn de schaduwen van de bomen tot een slanke steel als een riethalm. Ik ben prachtig gelijkmatig duister waren ineengevloeid, rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. hield het geheimzinnige woudleven niet op. Ik ben mooier dan allemaal.” De takjes kraakten en knapten, de dorre “Stil!” zei Johannes, die hen wel kende van blaadjes ritselden hier en daar, tussen het vroeger: “jullie zijn allebei giftig.” gras en in het kreupelhout. Johannes voelde “Dat is een deugd,” zei de vliegezwam. de tocht van onhoorbare vleugelslagen “Ben jij toevallig een mens?” bromde de en was zich bewust van de nabijheid van dikke schamper. “Dan mag ik lijden dat jij onzichtbare wezens. Nu hoorde hij toch mij opeet.” duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes Dat deed Johannes echter niet. Hij nam trippelen. Kijk, daar in de duistere diepte dorre takjes en stak die in de vlezige hoed. van de struiken gloeide even een klein, blauw Dat stond gek en alle anderen lachten. Ook vonkje en verdween. Daar weer een — en een troepje dunne paddestoelen met bruine weer! Stil ... als hij goed luisterde, hoorde hij kopjes, die tezamen in een paar uur waren geschuifel in de bladeren vlak bij hem, — bij opgeschoten en elkaar verdrongen om de die donkere boomstronk. De blauwe lichtjes wereld in te kijken. De duivelszwam werd kwamen er achter te voorschijn — en hielden blauw van kwaadheid. Daardoor kwam zijn halt op de top. giftige aard voor de dag. Overal zag Johannes nu lichtglanzen Aardsterren hieven hun ronde, opgeblazen glimmen, zij zweefden tussen het donkere hoofdjes op vierpuntige voetstukjes omhoog. gebladerte, dansten met kleine sprongen Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje langs de grond, en daar straalde een grote uiterst fijn poeder uit de opening van het tintelende massa als een blauw vreugdevuur. ronde hoofdje. Waar dat poeder in vochtige “Wat is dat voor een vuur?” vroeg bodem neerviel, zouden zich draden door de Johannes. “Dat brandt prachtig!” zwarte aarde vlechten en het volgende jaar “Dat is een vermolmde boomstam,” zei honderden nieuwe aardsterren opschieten. Windekind. Zij gingen op een stil, helder “Wat een prachtig bestaan!” zeiden zij tot lichtje af. elkaar. “Nu zal ik je aan Wistik voorstellen. Dat is “Stuiven is het hoogste levensdoel! Wat een de oudste en wijste van de kabouters.” geluk te kunnen stuiven zo lang je leeft!” Dichterbij gekomen, zag Johannes hem

31 bij zijn kaarsje zitten. Duidelijk kon je bij de kop en bewees, dat ook levende beestjes tot blauwe schijn het gerimpelde gezichtje met spinnenvoedsel konden dienen. Toen vond de grijze baard onderscheiden; hij las hardop Kribbelgauw ook de kunstige netten uit, met samengetrokken wenkbrauwen. Op het door moeilijke berekeningen, want hij was hoofd droeg hij een eikelkapje met een klein een groot wiskunstenaar. En de kruisspinnen veertje, — vóór hem zat een kruisspin en maken nog altijd hun netten precies, draadje luisterde naar de voorlezing. voor draadje, zoals hij het geleerd heeft, maar Toen de twee naderden, keek de kabouter veel kleiner. Want het spinnengeslacht is zonder het hoofd op te heffen, uit zijn boekje erg ontaard. Kribbelgauw ving grote vogels op en trok de wenkbrauwen omhoog. De in zijn net en vermoordde duizend van zijn kruisspin kroop weg. “Goede avond!” zei eigen kinderen, — dat was nog eens een grote de kabouter. “Ik ben Wistik. Wie zijn jullie spin. Uiteindelijk is er een geweldige storm beiden?” gekomen en heeft Kribbelgauw met zijn net “Ik heet Johannes. Ik wilde graag met je en de drie bomen, waaraan het vastzat, door kennismaken. Wat lees jij daar?” de lucht meegesleept, naar verre bossen, waar “Dat is niet voor jouw oren bestemd,” zei hij nu eeuwig vereerd wordt om zijn grote Wistik; “dat is alleen voor kruisspinnen.” moordlust en vlugheid.” “Laat het mij ook eens zien, lieve Wistik!” “Is dat allemaal waar?” vroeg Johannes. vroeg Johannes. “Het staat in dit boekje,” zei Wistik. “Dat mag ik niet. Dat is het heilige boek “Geloof jij het?” van de spinnen, — dat bewaar ik en mag De kabouter kneep één oog dicht en legde ik nooit uit mijn handen geven. Ik heb de de wijsvinger langs de neus. heilige boeken van torren en vlinders en egels “In de heilige boekjes van andere dieren, en mollen en van alles wat hier leeft. Zij waarin over Kribbelgauw gesproken wordt, kunnen niet allemaal lezen — en als zij nu heet hij een verfoeilijk en verachtelijk iets willen weten, lees ik het hen voor. Dat monster. Maar ik hou mij er buiten.” is een grote eer voor mij, — een post van “Is er ook een kabouterboekje, Wistik?” vertrouwen, begrijp je?” Wistik keek Johannes enigszins Het mannetje knikte een paar keer heel wantrouwend aan. ernstig en stak een wijsvingertje op. “Wat ben jij eigenlijk voor een wezen, “Waarmee was je nu bezig?” Johannes? Jij hebt zo iets — zo iets — “Met de geschiedenis van Kribbelgauw, menselijks, zou ik zeggen.” de grote held van de kruisspinnen, die heel “Nee! nee! wees gerust, Wistik,” zei lang geleden leefde en een net had, dat Windekind toen, “wij zijn elfen. Maar over drie bomen gespannen was, waarin hij Johannes heeft vroeger veel mensen gezien. miljoenen vliegen op één dag ving. Vóór Jij kunt hem echter vertrouwen. Het zal hem Kribbelgauw’s tijd maakten de spinnen geen kwaad doen.” geen netten en leefden van gras en dode “Ja! ja! dat is goed en wel, maar ik wordt beestjes; maar Kribbelgauw was een knappe de wijste van de kabouters genoemd en ik

32 heb lang en ijverig gestudeerd vóórdat ik wist verbleken. Wat voor ons licht lijkt, zal duister wat ik weet. Nu moet ik voorzichtig zijn met zijn, en wat voor ons gelukkig lijkt, zal mijn wijsheid. Als ik teveel vertel, verlies ik droevig zijn voor hem die dat boekje gelezen mijn reputatie.” heeft. Ja! dit weet ik allemaal, en ik zal het “Maar in welk boekje denk jij dan, dat het ook ooit vinden.” ware staat?” Het kaboutertje trok de wenkbrauwen heel “Ik heb veel gelezen, maar ik geloof niet, hoog op en legde de vinger op zijn mond. dat ik dat boekje ooit gelezen heb. Het is niet “Wistik zou jij mij kunnen leren ...” begon het elfenboekje, ook niet het kabouterboekje. Johannes; Maar voordat hij kon uitpraten, Toch moet het er zijn.” voelde hij een hevige windvlaag en zag een “Het mensenboekje misschien?” grote, zwarte gedaante vlak boven zich, die “Dat ken ik niet, maar ik zou zo denken snel en onhoorbaar voorbijschoot. van niet. Want het ware boekje moet groot Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij geluk en grote vrede brengen, — daarin moet nog even een voetje in de boomstronk nauwkeurig staan, waarom alles is zoals het verdwijnen. Wip! was het kaboutertje is, zodat niemand iets meer kan vragen of voorover in zijn hol gesprongen, met boek verlangen. Nou, zóver zijn de mensen, geloof en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer ik, niet.” te branden en ging opeens uit. Het zijn zeer “O! O nee!” lachte Windekind. bijzondere kaarsjes. “Is er echt zo’n boekje?” vroeg Johannes “Wat was dat?” vroeg Johannes, zich gretig. in het duister angstig aan Windekind “Ja! ja!” fluisterde het kaboutertje, “ik weet vastklemmend. het uit oude, — oude verhalen. En — stil! “Een nachtuil,” zei Windekind. — ik weet ook waar het is en wie het vinden Zij zwegen allebei een tijdlang. Toen vroeg kan.” Johannes: “Geloof je wat Wistik gezegd “O! Wistik! Wistik!” heeft?” “Waarom heb je het dan nog niet?” vroeg “Wistik is niet zo wijs als hij zelf denkt. Windekind. Zo’n boekje vindt hij nooit, en jij ook niet.” “Geduld maar, — dat zal wel gebeuren. “Maar bestaat het?” Een paar bijzonderheden weet ik nog niet. “Dat boekje bestaat zoals je schaduw Maar ik zal het spoedig vinden. Ik heb bestaat, Johannes! Hoe hard jij ook loopt er mijn leven lang voor gewerkt en naar en hoe behoedzaam jij er ook naar grijpt, jij gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal zult haar niet kunnen inhalen of pakken. En het leven zijn als een eeuwige herfstdag, — uiteindelijk merk je dat je jezelf zoekt. Wees blauwe lucht boven en blauwe nevel rondom, niet dwaas en vergeet die kabouterpraat! — maar geen vallend blad zal ritselen, geen Ik zal je honderd mooiere geschiedenissen takje zal kraken en geen druppel zal tikken, vertellen. Ga mee; wij zullen naar de rand — de schaduwen zullen niet veranderen, van ‘t bos gaan en kijken hoe onze goede en het goud op de boomtoppen zal niet Vader de witte wollen dauwdekens van de

33 slapende weilanden oplicht. Ga mee!” Johannes ging, Maar Windekinds woorden begreep hij niet en zijn raad volgde hij niet op. En terwijl hij de schitterende herfstmorgen zag oprijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is zoals het is, en herhaalde zachtjes bij zichzelf: “Wistik! ...”

34 VI breken, en bij honderden laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en fris. Ze zijn zo moe Toen leek het hem, de volgende dagen, alsof het niet zo vrolijk en prettig en kunnen zich niet meer vasthouden, en toch meer was bij Windekind in het bos en de duinen. Zijn gedachten worden ze telkens weer opnieuw geschud en waren niet helemaal meer vol van alles wat geslagen door die ruwe nijdige wind. Waarom Windekind zei en hem liet zien. Telkens is dat? Wat wil de wind?” moest hij weer over dat boekje piekeren — en “Arme Johannes! dat is mensentaal!” daarover durfde hij niet te praten. Wat hij zag, “Laat het stil worden, Windekind! Ik wil leek hem niet zo mooi en wonderlijk meer als stilte en zonneschijn!” vroeger. De wolken waren zo zwart en zwaar “Jij vraagt en wil als een mens, daarop is — en maakten hem angstig, alsof zij op hem geen antwoord noch verwezenlijking. Als neer zouden komen. Het deed hem pijn, als jij niet beter leert vragen en wensen, zal de de herfstwind zo rusteloos de arme, moeie herfstdag nooit voor je aanbreken, en zul jij bomen schudde en zweepte, dat de bleke net zo worden als de duizenden mensen, die achterkant van de groene bladeren boven Wistik gesproken hebben.” kwam en geel loof en dorre takken opvlogen “Zijn er zoveel?” in de lucht. “Ja, duizenden! Wistik hield zich heel Wat Windekind vertelde, gaf hem geen geheimzinnig maar toch is hij een prater, die bevrediging meer. Veel begreep hij niet, en zijn geheim niet achterhouden kan. Hij hoopt nooit kreeg hij een volkomen duidelijk en het boekje bij de mensen te vinden, en deelt bevredigend antwoord, wanneer hij een van zijn wijsheid aan iedereen mee, die hem zijn oude vragen stelde. misschien kan helpen. En hij heeft daar al veel Dan moest hij weer aan dat boekje ongelukkigen mee gemaakt. Zij geloven hem denken, waarin alles zo helder en eenvoudig en gaan het boekje zoeken, met evenveel ijver geschreven stond, en aan die eeuwig zonnige als sommigen de kunst om goud te maken. stille herfstdag, die dan zou volgen. Zij offeren alles op, — vergeten heel hun “Wistik! Wistik!” bedrijf en geluk — en sluiten zich op tussen Windekind hoorde het. dikke boeken, vreemde stoffen en werktuigen. “Johannes! jij zal toch een mens blijven, Zij riskeren hun leven en gezondheid, ze ben ik bang. Zelfs je vriendschap is als die van vergeten de blauwe hemel en de goede, de mensen, de eerste, die na mij met je sprak, milde natuur en ook hun medemensen. heeft heel je vertrouwen weggenomen. Ach, Soms vinden zij mooie en nuttige dingen mijn moeder had wel gelijk!” als goud-klompen, die zij uit hun holen op “Nee Windekind! maar jij bent zoveel de lichte, zonnige aardoppervlakte gooien, wijzer dan Wistik, — jij bent ook zo wijs als Maar zelf bekommeren zij zich daar niet om, dat boekje. Waarom zeg jij mij niet alles? Kijk laten anderen er van genieten — en graven nou! waarom blaast de wind door de bomen, en wroeten ingespannen en rusteloos in het dat zij moeten buigen en weer buigen? Kijk, duister verder. Zij zoeken geen goud, maar zij kunnen niet meer, — de mooiste takken het boekje. Sommigen versuffen ook onder

35 dat werk, vergeten hun doel en hun wens Windekinds woorden zwegen, maar het en dwalen af tot een jammerlijk gebeuzel. was alsof het koraalgezang voortduurde. Uit Dan heeft de kabouter hen kinds gemaakt. de verre verte leek het aan te zweven, plechtig Je ziet ze torentjes van zand bouwen en en gelijkmatig, door het razen en suizen van tellen hoeveel korrels er nodig zijn voordat de wind, vredig als het maanlicht, dat door de ze omvallen; ze maken watervalletjes en jagende wolken scheen. berekenen precies elk bochtje en golfje, dat Windekind breidde de armen uit, en Johannes het water zal maken; ze graven kuiltjes en sliep aan zijn borst, beschermd door het besteden al hun geduld en vernuft, om die blauwe manteltje. — mooi glad en zonder steentjes te krijgen. Maar in de nacht werd hij wakker. De stilte Stoor je die arme verdwaasden in hun werk en was plotseling en onmerkbaar over de aarde vraag je wat zij doen, dan kijken zij je ernstig gekomen, de maan onder de kimmen gedaald. en gewichtig aan, schudden het hoofd en Roerloos hing het afgematte gebladerte, — mompelen: “Wistik! Wistik!” een zwijgende duisternis vervulde het bos. “Ja, dit is allemaal de schuld van die kleine, Toen kwamen de vragen in een snelle, nare kabouter. Pas op voor hem, Johannes!” spookachtige opeenvolging in Johannes’ hoofd Maar Johannes staarde voor zich uit naar terug en dreven het nog zo prille vertrouwen de zwaaiende en piepende bomen; boven zijn voor zich uit. Waarom waren de mensen zo? heldere kinderogen plooide zich de tere huid Waarom moest hij hen verlaten? hun liefde tot rimpels. Nog nooit had hij zo ernstig verliezen? Waarom moest het winter worden? gekeken. Waarom moesten de bladeren vallen en de “Maar toch, — je hebt het zelf gezegd, — bloemen sterven? Waarom? Waarom? het boekje was er! O, ik weet zeker, daar staat Daar dansten in de diepte van ‘t ook in over het Grote Licht, dat jij mij niet kreupelhout de blauwe lichtjes weer. Zij vertellen wil.” kwamen en gingen. Ingespannen staarde “Arme, arme Johannes!” zei Windekind, Johannes hen na. Hij zag het grote, heldere en zijn stem was boven het roezige geruis van lichtje glanzen op de donkere boomstronk. de storm als een vredig koraalgezang, dat van Windekind sliep vast en rustig. verre klonk. “Heb mij lief, heb mij lief met “Nog één vraag!” dacht Johannes en gleed heel je wezen. In mij vindt je meer dan dat onder het blauwe manteltje vandaan. wat je wenst. Jij zult begrijpen wat je niet “Ben je daar weer!” zei Wistik en knikte bedenken kunt, en jij zult zelf zijn, wat jij wil hartelijk. “Dat doet mij heel veel genoegen. weten. Aarde en hemel zullen je vertrouwden, Waar is je vriend?” de sterren zullen je naasten, de oneindigheid “Daarginds. Ik wilde je alleen nog één vraag zal je woning zijn.” stellen. Wil jij mij daarop antwoorden?” “Heb mij lief, heb mij lief! omvat mij zoals de “Jij bent bij mensen geweest, nietwaar? — hoprank de boomstam, blijf mij trouw zoals Is het je om mijn geheim te doen?” het meer de bodem, — in mij alleen is heel je “Wie zal dat boekje vinden, Wistik?” rust, Johannes!” “Ja, Ja! dat is het! dat is het! — Wil je mij

36 helpen, als ik het je zeg?” Nog één keer riep hij. Toen durfde hij niet “Als ik kan, — zeker!” meer. Zijn stem was een inbreuk op de stilte, “Luister dan, Johannes!” Wistik zette en Windekinds naam leek een spotklank. verbazend grote ogen op en trok zijn Toen viel het arme Johannesje neer en wenkbrauwen hoger op dan ooit. Toen snikte in een radeloos berouw. fluisterde hij langs de rug van zijn handje: “Mensen hebben het gouden kistje, elfen hebben de gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, slechts mensenvriend opent het. Lentenacht is de juiste tijd, en roodborstje weet de weg.” “Is dat waar? Is dat waar?” riep Johannes en dacht aan zijn sleuteltje. “Ja!” zei Wistik. “Waarom heeft niemand het dan nog gevonden? Zoveel mensen zoeken ernaar.” “Ik heb geen mens, geen mens gezegd, wat ik je toevertrouwd heb. Ik heb nog nooit een elfenvriend gevonden.” “Ik heb het, Wistik! ik kan je helpen!” Johannes juichte en klapte in de handen. “Ik zal het Windekind vragen.” Weg vloog hij over mos en dorre bladeren. Maar hij struikelde telkens, en zijn gang was zwaar. Dikke takken knapten onder zijn voet, waar hij anders geen grashalmpje boog. Daar was de dichte varenplant, waaronder zij geslapen hadden, — wat leek die hem laag. “Windekind!” riep hij. Maar hij schrok van het geluid van zijn stem. “Windekind!” Het klonk als een mensenstem, — een schuwe nachtvogel vloog krijsend op. Leeg was het onder de varenstruik, Johannes zag niets. De blauwe lichtjes waren verdwenen; het was kil en peilloos duister om hem heen. Boven zich zag hij de zwarte schimmen van de boomkruinen tegen de sterrenlucht.

37 VII lindebladeren in een dikke laag de grond bedekten. Langs de grasperken groeiden Kil en grauw was de morgen. De zwarte glimmende paarse asters en andere kleurige herfst- takken, door de storm ontbladerd, huilden in bloemen verwilderd door elkaar. de mist. Hij kwam bij een vijver. Daarbij stond een Over het natte, neergeslagen gras liep groot huis met lage ramen en glazen deuren. de kleine Johannes haastig voort, voor zich Rozenstruiken en klimop groeiden tegen de uit starend naar de kant, waar het woud muren. Het was overal doods en gesloten. lichter werd, alsof hij daar een doel had. Zijn Half ontbladerde kastanjebomen stonden stil ogen waren rood van ‘t huilen en strak van rondom, en op de grond, tussen de afgevallen angst en diepe ellende. Zo had hij de hele bladeren, zag Johannes de glimmend bruine nacht gelopen, alleen maar zoekend naar kastanjes blinken. het licht, — met Windekind was het veilige Toen week het kille, dode gevoel van hem. thuisgevoel weg. In elke donkere plek zat het Hij dacht aan zijn eigen huis, — daar waren spook van de eenzaamheid, en hij durfde niet ook kastanjebomen, en in deze tijd ging hij om te kijken. altijd de gladde kastanjes zoeken. Hij begon Eindelijk kwam hij aan bij de bosrand. er plotseling naar te verlangen, — alsof hij Hij keek uit over een weiland, waarop een een bekende stem had horen roepen. Hij fijne, klamme regen langzaam neerdaalde. ging op een bank bij het grote huis zitten en Er stond een paard middenin, naast een huilde zich rustig. kale wilgeboom. Het stond onbeweeglijk Een eigenaardige geur deed hem opkijken. met gebogen kop, en het water druppelde Er stond een man naast hem, met een witte traag van zijn glimmende flanken en uit de voorschoot om en een pijp in de mond. samengepakte manen. Om zijn middel had hij stroken lindebast, Johannes liep door, langs het bos. Hij waarmee hij de bloemen opbond. Johannes keek met een matte, angstige blik naar het kende die geur zo goed, hij deed hem aan zijn eenzame paard en de grauwe regennevel en eigen tuin denken en aan de tuinman, die kreunde zacht. hem mooie rupsen bracht en spreeuweneieren­ “Nu is alles voorbij,” dacht hij; “nu zal de voor hem uithaalde. zon wel nooit meer terugkomen. Nu zal het Hij schrok niet, — al was het een mens, voor mij altijd blijven zoals hier.” die naast hem stond. Hij vertelde de man dat Toch durfde hij in zijn wanhoop niet stil hij eenzaam en verdwaald was, en dankbaar te blijven staan, — dan zou het vreselijkste volgde hij hem naar de kleine woning onder komen, dacht hij. de geelgebladerde lindeboom. Toen zag hij het grote hek van een Daarbinnen zat de tuinmansvrouw en buitenplaats en een huisje, onder een breide zwarte kousen. Boven het turfvuurtje lindeboom met heldergele bladeren. op de haardplaat hing een grote ketel water Hij ging het hek door en liep door te koken. Op de vloermat bij het vuur zat de brede lanen, waar de bruine en gele een kat met gevouwen voorpoten, net zoals

38 Simon gezeten had, toen Johannes van huis hard behandeld werd. Zij hadden medelijden wegging. met hem, en beloofden hem, dat hij mocht Johannes werd bij het vuur gezet, om zijn blijven. voeten te drogen. “Tik! — Tik! — Tik! — Hij bleef en hielp de bloemen in de tuin Tik!” zei de grote hangklok. Johannes keek verzorgen. Een slaapkamertje gaven ze hem, naar de stoom, die suizend uit de ketel vloog, met een bedstede van blauwe planken. Van en naar de kleine vlammetjes, die vlug en daaruit zag hij ‘s ochtends de natte, gele grillig om de turven huppelden. lindebladeren langs het venster strijken en “Nu ben ik onder de mensen,” dacht hij. ‘s nachts de donkere stammen heen en weer Dat was niet vervelend. Hij voelde zich wiegelen, waarachter de sterren verstoppertje kalm en rustig. Zij waren goed en vriendelijk speelden. Nu gaf hij namen aan de sterren en en vroegen hem, wat hij nu het liefst wilde. noemde de helderste: Windekind. “Het liefst zou ik hier willen blijven,” Aan de bloemen, die hij bijna allemaal antwoordde hij. kende van huis, vertelde hij zijn verhaal. Hier had hij rust, en als hij naar huis zou Aan de ernstige, grote asters, aan de kleurige gaan, zouden er verdriet en tranen komen. zinnia’s, aan de witte chrysanten, die zo Hij zou moeten zwijgen, en ze zouden hem lang bleven bloeien in het ruwe najaar. Toen zeggen, dat hij kwaad had gedaan. Hij zou alle andere bloemen dood waren, stonden alles terug moeten zien en alles nog een keer de chrysanten nog, — en zelfs toen op een moeten overdenken. morgen de eerste sneeuw gevallen was en Wel verlangde hij naar zijn kamertje, Johannes vroeg naar hen kwam kijken, staken naar zijn vader, naar Presto, — maar hij zij hun vrolijke gezichtjes omhoog en zeiden: droeg liever het stille verlangen hier, dan het “Ja, wij zijn er nog! Dat had je niet gedacht!” pijnlijke moeilijke weerzien. En het was of hij Zij hielden zich goed, Maar twee dagen later hier aan Windekind kon blijven denken, en waren zij allemaal dood. thuis niet. Maar in de serre prijkten dan nog palmen Windekind was nu vast weggegaan. Ver en boomvarens en hingen de vreemde weg naar het zonnige land, waar de palmen bloemtrossen van de orchideeën in de over de blauwe zee heenbuigen. Hij wilde vochtige zwoelte. Met verwondering staarde hier boete doen en op hem wachten. Johannes in hun prachtige kelken en dacht Daarom smeekte hij de beide goede aan Windekind. Hoe kil en kleurloos leek het mensen, of hij bij hen mocht blijven. Hij zou allemaal dan, als hij buiten kwam, de natte gehoorzaam zijn en voor hen werken. Hij zou sneeuw met de zwarte voetstappen en de helpen de tuin en de bloemen te verzorgen. rafelende, druipende boomgeraamten. Alleen deze winter maar. Want hij hoopte Alleen als de sneeuwvlokken uren in stilte, dat Windekind in de lente zou en uren achter elkaar zwijgend waren terugkomen. neergedaald, zodat de twijgen bogen onder De tuinman en zijn vrouw dachten dat het aangroeiende dons, liep Johannes Johannes was weggelopen, omdat hij thuis graag in de violette schemering van het

39 sneeuwbeschaduwde bos. Dat was stilte, kwam je even herinneren aan onze afspraak. maar geen dood. En het was bijna mooier Jij kunt het boekje nog niet gevonden dan zomergroen, als het blinkend wit van de hebben, want het is nog geen lente. Maar gekruiste takjes tegen de helderblauwe hemel denk je er wel aan? Wat is dat voor een dik afstak, of als een te zwaar beladen struik het boek, waarin ik je heb zien lezen? — Dat kan sneeuwloof van zich af liet glijden, zodat niet het echte zijn. Denk dat niet.” het, tot een schitterend wolkje verstuivend, “Dat denk ik niet, Wistik,” zei Johannes. neerdaalde. Hij draaide zich om en wilde slapen. Maar Eens op zo’n wandeling, toen hij zo ver het sleuteltje wilde niet uit zijn hoofd. En als gekomen was, dat hij niets om zich heen zag hij voortaan in het dikke boek las, dacht hij dan sneeuw en sneeuw­dragende takken, — erbij, en hij zag dan duidelijk dat het niet het half wit, half zwart — en alle geluid en leven echte was. verdoofd leken in het glinsterend donzen omhulsel, gebeurde het, dat hij een klein, wit diertje snel voor zich uit dacht te zien lopen. Hij volgde het, — het leek niet op een diertje, dat hij kende, — maar toen hij het wilde grijpen, verdween het plotseling in een boomstronk. Johannes tuurde in de ronde zwarte opening waarin het verdwenen was, en dacht: “Zou dat Wistik zijn?” Hij dacht niet veel aan hem. Het leek hem niet goed, en hij wilde zijn boete niet verzwakken. En het leven bij de twee goede mensen liet hem weinig vragen. Wel moest hij ‘s avonds voorlezen uit een dik boek waarin veel over God gesproken werd, maar hij kende dat boek en las gedachteloos. Die nacht echter, na die wandeling in de sneeuw, lag hij wakker in zijn bedstee en keek naar het koude schijnsel van de maan op de vloer. Toen zag hij opeens twee kleine handjes, die boven de beddenplank uitkwamen en zich stevig om de rand haakten. Daar verscheen de punt van een wit pelsmutsje tussen de twee handjes, en eindelijk zag hij een paar ernstige oogjes onder hoog opgetrokken wenkbrauwen. “Goede avond, Johannes!” zei Wistik. “Ik

40 VIII Het groen begon al schaduw te werpen. Nog steeds was Windekind niet gekomen, “Nu zal hij komen!” dacht Johannes, toen de geen duif was bij hem neergestreken, geen sneeuw de eerste keer was weggesmolten en muisje had tegen hem gesproken. Als hij hier en daar de sneeuwklokjes in groepjes tegen de bloemen sprak, knikten zij slechts tevoorschijn kwamen. “Zou hij nu komen?” even en antwoordden niet. “Mijn straf is nog vroeg hij aan de sneeuwklokjes. Maar zij niet om,” dacht hij. wisten het niet en bleven met hangende Toen kwam hij op een zonnige hoofdjes naar de aarde kijken, alsof zij zich lentemorgen aan bij de vijver van het huis. schaamden over hun haast en wel weer weg De ramen waren allemaal wijd geopend. wilden kruipen. Zouden er mensen in gekomen zijn? Konden zij dat maar! — De verstijvende De vogelkersstruik, die aan de vijver stond, oostenwind begon al snel weer te blazen, was al helemaal met tere blaadjes overdekt, en de sneeuw stapelde zich hoog op over de alle twijgen hadden fijne, groene vleugeltjes voorbarige stumpertjes. gekregen. Op het gras bij de vogelkers lag een Weken later kwamen de viooltjes, hun meisje. Johannes zag alleen haar lichtblauwe zoete geur zweefde tussen het kreupelhout, kleedje en blonde haar. Een roodborstje, dat en toen de zon lang en warm op de op haar schouder zat, pikte uit haar hand. mossige grond geschenen had, ontloken Opeens draaide zij het hoofd om en zag ook de blonde primula’s bij honderden en Johannes. duizenden. “Dag jongetje!” zei zij en knikte De schuwe violen met hun sterke geuren vriendelijk. waren geheimzinnige voorboden van een Weer tintelde Johannes van het hoofd tot komende heerlijkheid, Maar de vrolijke voeten. Dat waren Windekinds ogen, dat was primula’s waren de blije werkelijkheid Windekinds stem. zelf. De ontwaakte aarde had de eerste “Wie ben je?” vroeg hij. Zijn lippen zonnestralen vast­gehouden en maakte er een beefden van ontroering. gouden versiersel van. “Ik ben Robinetta! — en dit is mijn vogel. “Nu dan! nu komt hij toch vast!” dacht Hij zal niet bang voor je zijn. Hou je van Johannes. Gespannen bekeek hij de knoppen vogels?” aan de takken en hoe zij van dag tot dag Het roodborstje was niet bang voor langzaam zwollen en zich uit de schors Johannes. Het vloog op zijn arm. Dat was net loswrongen, tot de eerste bleekgroene puntjes als vroeger. Het moest toch Windekind zijn, tussen de bruine schubben te voorschijn dat blauwe wezen. kwamen. Lang bleef Johannes naar die “Vertel me eens hoe je heet, jongetje,” zei groene blaadjes kijken, — maar hij zag ze Windekinds stem. toch nooit bewegen, en als hij zich even had “Ken jij mij niet? Weet je niet, dat ik omgedraaid, leken ze groter geworden te zijn. Johannes heet?” “Ze durven niet, als ik hen aankijk,” dacht hij. “Hoe zou ik dat kunnen weten?”

41 Wat betekende dat? Het was toch die “Dat weet ik,” zei Johannes. “Ik hou ook bekende, zoete stem, het waren toch die veel van jou.” donkere, hemeldiepe ogen. “Nu al? Dat is vlug!” lachte het meisje. “Waarom kijk je mij zo aan, Johannes? “Van wie hou je dan het meest?” Heb je mij ooit eerder gezien?” “Van ...” Johannes twijfelde. Zou hij “Ja ik geloof het wel.” Windekinds naam noemen? De angst, dat “Dat heb je toch zeker gedroomd.” die naam hem tegenover mensen mocht Gedroomd? dacht Johannes. Zou ik alles ontvallen, was onafscheidelijk van heel zijn gedroomd hebben? Of zou ik nu dromen? denken. En toch, was dit blonde wezen in het “Waar ben jij geboren?” vroeg hij. blauwe kleed Windekind niet? Wie anders “Heel ver van hier, in een grote stad.” kon hem dat gevoel van rust en geluk geven? “Bij mensen?” “Van jou!” zei hij opeens en keek met volle Robinetta lachte. Het was Windekinds blik in de diepe ogen. Moedig waagde hij die lach. “Ik geloof het wel. Jij niet?” volkomen overgave, maar hij was toch angstig “Ach ja, ik ook!” en wachtte gespannen op de ontvangst van “Heb je daar spijt van? — Hou je niet van zijn kostbare geschenk. mensen?” Weer lachte Robinetta met een heldere “Nee! — Wie houdt er nou van mensen?” lach, Maar zij pakte zijn hand, en haar blik “Wie? Wel, Johannes, wat ben je een raar werd niet koeler, haar stem niet minder jongetje! Hou je meer van dieren?” innig. “O, veel meer, — en van bloemen.” “Wel, Johannes,” zei zij, “waar heb ik dat “Ik doe dat eigenlijk ook wel eens. Een zo opeens aan verdiend?” enkele keer. Maar dat is niet goed. Wij Johannes antwoordde niet en bleef haar moeten van mensen houden, zegt Vader.” aankijken met een groeiend vertrouwen. “Waarom is dat niet goed? ik hou van wie Robinetta stond op en legde haar arm om ik wil, of het goed is of niet.” Johannes’ schouders. Zij was groter dan hij. “Foei, Johannes! — Heb je dan geen Zo wandelden zij door het bos en plukten ouders of iemand die voor je zorgt? Hou je grote bossen sleutelbloemen, totdat zij niet van hen?” wel weg konden schuilen onder de berg “Ja,” zei Johannes nadenkend. “Ik hou van van doorschijnend geel gebloemte. Het mijn vader. Maar niet, omdat het goed is. roodborstje vloog mee van tak tot tak en Ook niet omdat hij een mens is.” gluurde naar hen met schitterende zwarte “Waarom dan?” oogjes. “Dat weet ik niet, — omdat hij niet Zij spraken niet veel, Maar keken elkaar zoals andere mensen is, omdat hij ook van vaak van opzij aan. Zij waren allebei verbaasd bloemen en vogels houdt.” over hun ontmoeting en half onzeker, wat zij “Dat doe ik ook Johannes! dat zie je.” En van elkaar moesten denken. Robinetta riep het roodborstje op haar hand Maar al gauw moest Robinetta terug, het en sprak het vriendelijk toe. speet haar.

42 “Nu moet ik weg, Johannes! Maar wil je Dan wandelden zij door het bos en door de nog een keer met me wandelen? Ik vind je duinen, waaraan het Bos grensde. Zij spraken een aardig jongetje,” zei zij bij ‘t weggaan. over alles wat zij zagen, over de bomen en de “Wiet! wiet!” zei het roodborstje en vloog planten en duinen. Johannes had een vreemd, haar achterna. duizelig gevoel, als hij met haar liep, hij dacht Toen zij weg was, en alleen haar beeld bij zich soms weer zo licht dat hij door de lucht hem achterbleef, twijfelde hij er niet meer zou kunnen vliegen. Maar dat gebeurde aan wie zij was. nooit. Hij vertelde de geschiedenissen, die Zij was dezelfde aan wie hij heel zijn hij van de bloemen en dieren wist door vriendschap had gegeven, de naam Windekind. Maar hij vergat hoe hij ze Windekind klonk flauwer in hem en geleerd had, en Windekind bestond niet meer verwarde zich met Robinetta. voor hem, alleen Robinetta. Hij genoot, als En alles werd weer om hem heen, zoals zij tegen hem lachte en hij vriendschap zag het vroeger geweest was. De bloemen in haar ogen en hij sprak met haar, zoals hij knikten vrolijk, en hun geur verdreef het vroeger met zijn hondje gesproken had: — weemoedige verlangen naar huis, dat hij tot alles wat in hem opkwam, zonder weifeling of nu toe gevoeld en gekoesterd had. Tussen het verlegenheid. De uren, dat hij haar niet zag, tere groen, in de lauwe, mollige lentelucht, dacht hij aan haar, en elke bezigheid deed hij voelde hij zich opeens thuis, als een vogel, met de vraag, of Robinetta het goed of mooi die zijn nest gevonden had. Hij moest de zou vinden. armen uitstrekken en diep ademhalen. Hij En zijzelf leek altijd zo blij, als zij hem zag; was zo gelukkig. Op weg naar huis zweefde dan glimlachte zij en liep haastiger. Zij had de lichte blauwe gestalte met de blonde haren hem ook gezegd dat zij met niemand zo graag voor hem uit, altijd voor hem uit, welke kant wandelde als met hem. hij ook opkeek. Het was alsof hij in de zon “Maar, Johannes,” vroeg zij een keer, “hoe gekeken had en het zonnebeeld overal met weet je al die dingen? Hoe weet je wat de zijn blik meevloog. meikevers denken, wat de lijsters zingen, hoe Van die dag af ging Johannes elke heldere het er in het konijnenhol en op de bodem morgen naar de vijver. Hij ging vroeg, van het water uitziet?” zodra hij gewekt werd door het kijven van “Ze hebben het mij verteld,” antwoordde de mussen in de klimopbladeren rond zijn Johannes, “en ik ben zelf in een konijnenhol venster, en het gekwetter en langgerekte geweest en op de bodem van het water.” getjilp van de spreeuwen, die op de dakgoot Robinetta trok de fijne wenkbrauwen samen fladderden en krioelden in de prille en keek hem half spottend aan. Maar zij vond zonneschijn. Dan snelde hij vlug door ‘t geen oneerlijkheid. vochtige gras tot dicht bij het huis en wachtte Zij zaten onder seringenbomen, waar achter de seringenstruiken, totdat hij de dikke, paarse bloemtrossen vanaf hingen. glazen deur hoorde opengaan en de lichte Vóór hen lag de vijver, met riet en kroos. gedaante op hem toe zag komen. Zij zagen de zwarte torretjes in kringen over

43 het watervlak glijden en rode spinnetjes “Waarom kun je daar dan nu niet meer bedrijvig op en neer duiken. Het krioelde heen gaan?” van wriemelend leven daar. Johannes keek, in “Nu?” vroeg Johannes en keek haar met herinneringen verzonken, in de diepte en zei: grote peinzende ogen aan. “Daar ben ik een keer in gedoken; ik gleed “Nu? Nu kan ik dat niet meer. Ik zou daar langs een riethalm naar beneden en kwam verdrinken. Maar het is niet nodig. Ik ben op de bodem terecht. Die is helemaal met liever hier, bij de seringen en bij jou.” dorre bladeren bedekt, dat loopt zo licht en Robinetta schudde verwonderd het blonde zacht. Het is er altijd schemerig, — groene hoofdje en streek Johannes over het haar. schemering, — want het licht valt door het Toen keek ze naar haar roodborstje, dat aan groene kroos. En boven mijn hoofd zag de rand van de vijver allerlei lekkernijen ik de lange, witte worteltjes van het kroos leek te vinden. Hij keek even op en bleef neerhangen. Er kwamen salamanders om mij beiden een ogenblik met zijn heldere oogjes heen zwemmen, die zijn heel nieuwsgierig. aankijken. Het is vreemd, als zo’n grote dieren zo over “Begrijp jij er iets van, vogeltje?” je heen zwemmen, — en ik kon niet ver Het vogeltje keek heel slim en ging toen vooruitkijken, daar was het donker, maar verder met zoeken en pikken. ook groen. En uit dat donker kwamen de “Vertel mij verder, Johannes, van wat je dieren als zwarte schaduwen tevoorschijn. gezien hebt.” Watertorren met roeipoten — en platte Dat deed Johannes graag, en Robinetta wantsen, — soms ook een klein visje. — Ik luisterde, gelovig en aandachtig. ging heel ver, uren ver, geloof ik, en middenin “Maar waarom is dat allemaal was een groot bos van waterplanten, waar opgehouden? Waarom kun je nu niet met mij slakken tegenop kropen en waterspinnen daar naar toegaan? — daar overal heen? Ik glinsterende nestjes bouwden. Stekelbaarsjes zou dat ook graag willen.” schoten er doorheen en bleven mij soms met Johannes spande zijn herinnering in, open mond en trillende vinnen aankijken, maar een zonnige waas bedekte de donkere — zo verbaasd waren ze. Daar heb ik kennis afgrond, die hij was overgestoken. Hij wist gemaakt met een aal, die ik per ongeluk op niet precies meer, hoe hij zijn vorige geluk zijn staart trapte. Die heeft mij over zijn verloren had. reizen verteld; hij was tot in zee geweest, zei “Ik weet het niet precies, — je moet er niet hij. Ze hadden hem daarom koning gemaakt naar vragen. Een vervelend klein wezentje in de vijver, — want niemand was zover heeft alles verknoeid. Maar nu is het er weer. geweest. Hij lag altijd in de modder te slapen, Nog beter dan vroeger.” behalve wanneer hij eten kreeg, dat anderen De seringengeur daalde uit de heesters hem brachten. Hij at verschrikkelijk veel. Dat op hen neer en het gegons van de vliegen was omdat hij koning was, — ze wilden graag over het watervlak en de stille zonnestralen een dikke koning, dat stond deftig. O, het doordrongen hen met een zoete bedwelming. was prachtig mooi in die vijver!” Totdat een bel op het huis met piepende

44 zwaai begon te luiden, — en Robinetta “Ik kan er altijd nog naar vragen,” zei haastig wegvloog. Johannes. Toen Johannes die avond in zijn kamertje Wistik knikte en klom vlug naar beneden. kwam en naar de maanschaduwen van de Nog lang keek Johannes naar de donkere klimopbladeren keek, die over de ruiten schaduwen en de glanzende klimopbladeren schoven, leek het alsof er tegen het glas voor hij naar bed ging. getikt werd. Johannes dacht dat het een De volgenden dag vroeg hij het roodborstje klimopblad was, dat in de nachtwind trilde. of het de weg wist naar het gouden kistje. Maar het tikte zo duidelijk, telkens driemaal Robinetta luisterde verwonderd. Johannes achter-elkaar, dat Johannes zachtjes het zag het roodborstje knikken en schuins naar venster opende en behoedzaam rondkeek. Robinetta gluren. De klimop­bladeren tegen het huisje glansden “Hier niet! hier niet!” tjilpte het vogeltje. in de blauwe schijn, — onder hen was een “Wat bedoel je, Johannes?” vroeg duistere wereld vol geheimen: daar waren Robinetta. holen en spelonken, waarin het maanlicht “Weet je daar niets van, Robinetta? Weet je kleine, blauwe vonkjes wierp, die hun niet, waar het te vinden is? Wacht jij niet op duisternis nog dieper maakten. het gouden sleuteltje?” Toen Johannes lang in die wondervolle “Nee, nee! Vertel eens, wat is dat?” schaduwwereld had gestaard, zag hij eindelijk Johannes vertelde wat hij over dat boekje de vorm van een klein mannetje, vlak naast wist. het venster, verscholen onder een groot “En ik heb het gouden sleuteltje; ik dacht klimopblad. Hij herkende Wistik meteen dat jij het gouden kistje had. Is het niet zo, — aan de grote, verwonderde ogen onder vogeltje?” de hoog opgetrokken wenkbrauwen. Op het Maar het vogeltje deed of het niets puntje van Wistiks lange neus tekende de hoorde en fladderde tussen het jonge, lichte maan een klein vonkje. beukengroen. “Ben je mij vergeten, Johannes? — Zij zaten tegen een duinhelling, waarop Waarom denk je er nu niet aan? Het is de kleine beuken- en sparrenbomen stonden. juiste tijd. Heb je het roodborstje de weg niet Een groen paadje liep er schuin tegenop, en gevraagd?” zij zaten aan de rand daarvan, in dik, donker­ “Ach, Wistik, waar zou ik naar vragen? groen mos. Zij konden over de toppen van de Ik heb alles wat ik verlangen kan. Ik heb laagste boompjes heen kijken, op een groene Robinetta.” bladerzee met licht- en donkergetinte golven. “Maar dat zal niet lang duren. En jij kunt “Ik geloof wel, Johannes,” zei Robinetta nog gelukkiger worden — en Robinetta zeker nadenkend, “dat ik voor je vinden kan, wat je ook. En moet het sleuteltje daar dan blijven zoekt. Maar wat bedoel je met dat sleuteltje? liggen? Denk eens hoe heerlijk het is als Hoe kom je daaraan?” jullie beiden het boekje vinden. Vraag er het “Ja, hoe was dat, hoe was dat ook weer?” roodborstje naar; ik zal je helpen als ik kan.” prevelde Johannes en staarde over het groen

45 in de verte. aan alle kanten wrede vijandige gezichten. Alsof ze plotseling in het zonnige blauw Hij voelde een onnoembare beklemming en ontstaan waren, kwamen opeens twee witte werd huilend wakker. vlinders voor zijn blik. Zij dwarrelden, trilden en schitterden in het zonlicht, met een onbestemde, grillige vlucht. Maar zij kwamen dichterbij. “Windekind! Windekind!” fluisterde Johannes opeens in herinnering. “Wie is dat? Windekind!” vroeg Robinetta. Het roodborstje vloog kwetterend op, en de madelieven tussen het gras vóór hem, leken Johannes opeens geweldig geschrokken aan te staren, met hun wijde, witte oogjes. “Gaf die jou dat sleuteltje?” vroeg het meisje verder. Johannes knikte en zweeg, Maar zij wilde meer weten. — “Wie was dat? Heeft die je alles geleerd? Waar is hij?” “Nu is hij er niet meer. Nu is het Robinetta, niemand anders dan Robinetta, alleen Robinetta.” Hij pakte haar arm en drukte er zijn hoofdje tegenaan. “Mal jongetje!” zei zij en lachte. “Ik zal je het boekje laten vinden, — ik weet waar het is.” “Maar dan moet ik de sleutel gaan halen, en die is ver weg.” “Nee, nee dat hoeft niet. Ik vind het zonder sleutel, — morgen, morgen, ik beloof het je. Toen zij naar huis gingen, fladderden de vlindertjes voor hen uit. Johannes droomde die nacht over zijn vader, over Robinetta en over vele anderen. Het waren allemaal goede vrienden; zij stonden om hem heen en keken hem vriendelijk en vertrouwelijk aan. Maar opeens waren de gezichten veranderd, hun blikken koel en spottend, — hij keek angstig om, —

46 IX die heerlijkheid verliezen zou? Dan probeer je die tevergeefs vast te houden en wil het Al lang zat Johannes te wachten. De lucht was kil, en koude morgenlicht niet zien. grote wolken dreven dicht over de aarde, Zo’n gevoel had Johannes toen hij in een statige, eindeloze opeenvolging. Ze meeging. breidden sombergrauwe, wijd golvende Hij kwam in een huis, in een gang, waar mantels uit en krulden hun trotse koppen zijn voetstappen weerklonken. Hij rook de in het heldere licht, dat daarboven scheen. lucht van kleren en spijzen; hij dacht aan Wondersnel wisselden zonlicht en schaduw de lange dagen, toen hij thuis had moeten op de bomen, als een telkens opvlammend blijven, — aan huiswerk, aan alles wat in zijn vuur. Het werd Johannes daarbij angstig te leven somber en koud was geweest. moede; hij piekerde over het boekje, niet echt Hij kwam in een kamer met mensen. Hij gelovend, dat hij het vandaag zou vinden. zag niet hoeveel. Zij praatten, Maar toen hij Tussen de wolken, veel hoger, ontzaglijk binnenkwam werd het stil. Hij lette op het hoog, zag hij het heldere, strakke blauw en vloerkleed, — het had grote, onmogelijke daarop tere, witte wolkjes, fijngepluimd, zich bloemen met felle kleuren. Zij waren even kalm uitstrekkend in een onbeweeglijke rust. vreemd en wanstaltig als die van het behang “Zó moet het zijn,” dacht hij, “zo hoog, zo in zijn slaapkamer thuis. licht, zo stil.” Daar kwam Robinetta aan. Het “Is dat nu dat tuinmansjongetje?” zei een roodborstje was niet bij haar. stem recht tegenover hem. “Kom maar hier, “Het is goed, Johannes,” riep ze luid; “je vriendje, je hoeft niet bang te zijn.” mag komen en het boek zien.” En een andere stem klonk plotseling naast “Waar is het roodborstje?” vroeg Johannes hem: “Nu, Robbi, je hebt daar wel een aardig twijfelend. vrijertje.” “Die is niet meegekomen, we gaan toch Wat betekende dat allemaal? — Weer immers niet wandelen.” kwamen boven de donkere kinderogen Hij ging mee, voortdurend bij zichzelf van Johannes diepe rimpels, en verward en denkend: verschrikt keek hij rond. “Het kan niet, — zó kan het niet, — het Daar zat een in het zwart geklede man en zou allemaal heel anders moeten zijn.” keek hem met koude, grijze ogen aan. Maar hij volgde het glanzig-blonde haar, “En jij wilde dus kennis maken met het dat voor hem oplichtte. boek der boeken? Het verwondert me, dat je Ach! nu ging het verkeerd met de kleine vader, die ik als een vroom man ken, je dat Johannes. Ik zou willen, dat zijn geschiedenis niet heeft gegeven.” hier eindigde. Heb je wel eens heerlijk “U kent mijn vader niet, die is ver weg.” gedroomd, over een tovertuin met bloemen “Zo! — nou, dat is hetzelfde. — Kijk hier, en dieren, die je liefhadden en tot je spraken? mijn vriendje! lees hier veel in, het zal je op je En heb je dan ook in je droom het besef levensweg ...” gekregen, dat je spoedig zou ontwaken en al Maar Johannes had het boek al herkend.

47 Zó kon hij het ook niet krijgen, het moest “Hij is niet goed bij z’n hoofd.” helemaal anders gaan. Hij schudde het hoofd. De man voor hem zei: “Nee, nee! dat is het niet wat ik bedoel. “Als je Andersen kent, mannetje! dan zou Dit ken ik. Dit is het niet.” je meer van zijn eerbied hebben voor God en Hij hoorde geluiden van verbazing en zijn Woord.” ”God!” dat woord kende hij, en voelde de blikken, die hem van alle kanten hij dacht aan de les van Windekind. staken. “Ik heb geen eerbied voor God. God is een “Wat? Wat bedoel je, mannetje?” grote petroleumlamp, waardoor duizenden “Ik ken dit boekje, het is het mensenboek. verdwalen en verongelukken.” Maar het geeft niet genoeg, — anders zou er Geen gelach, — maar een angstige stilte, rust zijn onder de mensen en vrede. En die waarin afschuw en ontzetting voelbaar zijn er niet. Ik bedoel iets anders, — waaraan rondwaarden. Johannes voelde de stekende niemand die het ziet twijfelen kan, waarin blikken in de rug. Het was als in zijn droom staat, waarom alles is zoals het is, precies en van de vorige nacht. duidelijk.” De zwartgeklede man stond op en nam “Hoe is ‘t mogelijk? Waar heeft de jongen hem bij de arm. Dat deed pijn en brak bijna dat vandaan?” zijn moed. “Wie heeft je dat geleerd, vriendje?” “Hoor eens, jongen, ik weet niet of je “Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen niet wijs bent of diep bedorven, — maar die hebt, jongen! en die napraat!” goddeloosheid duld ik hier niet. — Ga weg Zo klonken de stemmen. Johannes voelde en kom niet meer onder mijn ogen, zeg ik je. zijn wangen gloeien, — het begon hem te — Ik zal navraag naar je doen, maar in deze duizelen, — de kamer draaide, en de grote buurt zet je geen voet meer. Verstaan?” bloemen op het vloerkleed zweefden op en De blikken van allen waren koud en neer. Waar was het muisje, dat hem zo trouw vijandig net als die nacht. Johannes keek waarschuwde op school, die eerste dag? Het angstig rond. was nu nodig. “Robinetta! — Waar is Robinetta!” “Ik praat het niet uit boeken na, en die “Jawel, mijn kind bederven! — Pas op, als het mij geleerd heeft is meer waard dan jullie je ooit weer met haar praat!” allemaal. Ik ken de taal van bloemen en “Nee! laat me bij haar! Ik wil niet van haar dieren, ik ben hun vertrouweling. Ik weet weg. — Robinetta!” huilde Johannes. ook wat mensen zijn en hoe zij leven. Ik ken Maar zij zat angstig in een hoek en keek alle geheimen van feeën en kabouters, want niet op. mij hebben zij lief, meer dan de mensen.” “Voort, vlegel! hoor je me niet? Pas op, als “Muisje! muisje!” — je ‘t hart hebt weer te komen!” Johannes hoorde proesten en lachen, om En de pijnlijke greep leidde hem door hem en achter hem. Het zong en suisde in de weerklinkende gang, — de glazen deur zijn oren. rammelde, — en Johannes stond buiten, “Hij schijnt Andersen gelezen te hebben.” onder de donkere, laag drijvende wolken.

48 Hij huilde niet meer en staarde stil voor kunnen schelen, wat zij zeggen. Je moet je zich uit, terwijl hij langzaam voortliep. De minder om mensen bekommeren.” droevige rimpels boven zijn ogen waren “Ik wil mijn sleuteltje. Ik wil het hun laten dieper, en gingen niet meer weg. zien.” Het roodborstje zat in een lindenhaag “Dat moet je niet doen, ze zouden je toch en keek naar hem. Hij stond stil en staarde niet geloven. Wat voor nut zou het hebben?” zwijgend terug. Maar er was geen vertrouwen “Ik wil mijn sleuteltje, onder de meer in de schuwe, glurende oogjes, en toen rozenstruik. Weet je die te vinden?” hij een stap naderde, vloog het vlugge diertje “Jawel! — bij de vijver, nietwaar? Ja, die in een snorrende vlucht weg. weet ik.” “Weg! weg! een mens,” tjilpten de mussen, “Breng mij er dan heen, Wistik!” die op het tuinpad bij elkaar zaten, en zij Wistik klom op Johannes’ schouder en wees vlogen naar alle kanten uit elkaar. hem de weg. Zij liepen de hele dag, — het Ook de open bloemen lachten niet, maar woei en van tijd tot tijd vielen er regenbuien, staarden ernstig en onverschillig, zoals zij bij Maar tegen de avond werden de wolken iedere vreemde doen. stil en verlengden zich tot lange gouden en Maar Johannes begreep die tekens niet, grauwe stroken. maar dacht aan de krenking, die de mensen Toen zij bij het duin aankwamen, dat hem hadden aangedaan. Het voelde alsof zijn Johannes kende, werd het hem week te innig binnenste door koude, harde handen moede en hij fluisterde telkens “Windekind! was ontwijd. “Zij zúllen mij geloven,” dacht Windekind!” hij; “ik zal mijn sleuteltje halen en het hun Daar was het konijnenhol, — en het laten zien.” duin, waartegen hij een keer geslapen had. “Johannes! Johannes!” riep een fijn Het grijze rendiermos was week en vochtig stemmetje. Daar zat een vogelnestje in een en kraakte niet onder zijn voet. De rozen hulstboom, en de grote ogen van Wistik waren uitgebloeid en de gele Teunisbloemen keken over de rand. “Waar ga je heen?” met hun bedwelmende, flauwe geur staken “Het is allemaal jouw schuld, Wistik,” zei bij honderden de kelken omhoog. Hoger Johannes. “Laat mij met rust!” nog rezen de lange, trotse toortsplanten met “Waarom moet je er ook met de mensen dikke, vilten bladeren. over praten, mensen begrijpen je toch niet. Zoekend speurde Johannes naar het fijne, Waarom vertel je die dingen aan de mensen? bruinachtige loof van de duinroos. dat is heel dom.” “Waar is die, Wistik, ik zie het niet.” “Zij hebben mij uitgelachen en pijn “Ik weet er niets van,” zei Wistik. “Jij hebt gedaan. Het zijn ellendige wezens! ik haat ze.” het sleuteltje verborgen, ik niet.” “Nee Johannes, je houdt van ze.” Waar de roos gebloeid had, was een veld “Nee! nee!” vol gele Teunisbloemen, die wezenloos naar “Anders zou het je minder verdriet doen, boven keken. Johannes vroeg het aan hen dat zij niet zo zijn als jij; dan zou het je niets — en ook aan de toortsplanten; die waren

49 echter veel te trots, want hun lange bloemtros kunnen wijzen? Zij vlogen over zijn hoofd stak ver boven hem uit, — en hij vroeg het heen, elkaar naderend en weer verlatend, aan de kleine, driekleurige viooltjes op de om elkaar heen dwarrelend in een grillig zandgrond. spel. Langzaam verwijderden ze zich van Maar niemand wist iets van de duinroos. de zon en zweefden eindelijk over de rand Ze waren allemaal van deze zomer. Zelfs de van de duinen heen naar het bos, waarvan verwaande toortsplant, die zo hoog was. alleen de hoogste toppen nog kleurden in “Ach, waar is hij? waar is hij?” de avondzon, die rood en fel onder de lange “Heb jíj mij ook al beet genomen?” zei sombere wolkenrijen uit oplichtte. Wistik. “Ik dacht het wel, dat heb je altijd Johannes volgde hen. Maar toen ze boven met mensen.” de eerste bomen waren, zag hij hoe een En hij liet zich van Johannes’ schouder donkere schaduw hen in een onhoorbare glijden en liep weg tussen het helm. fladdervlucht achtervolgde en inhaalde. Het Wanhopig staarde Johannes rond, — daar volgende ogenblik waren zij verdwenen. De stond een klein duinrozenstruikje. zwarte schaduw schoot snel op hem toe, “Waar is de grote roos,” vroeg Johannes, en angstig bedekte hij het gezicht met de “de grote die hier vroeger stond?” handen. “Wij spreken niet met mensen,” zei het “Wel, vriendje! wat zit je daar te huilen?” struikje. klonk een scherpe, spotachtige stem vlak Dat was het laatste, wat hij hoorde, — al naast hem. Johannes had een grote vleermuis het levende om hem heen zweeg, alleen de op zich zien afkomen, Maar toen hij opkeek, helm suisde in de zachte avondwind. stond een zwart mannetje op het duin, niet “Ben ik een mens?” dacht Johannes. “Nee, veel groter dan hijzelf. Hij had een groot dat kan niet, dat kan niet. Ik wil geen mens hoofd met grote oren, die donker afstaken zijn. Ik haat de mensen.” tegen de lichte avondhemel, en een mager Hij was moe en wazig van geest. Hij ging figuurtje met dunne benen. Van zijn gezicht liggen aan de rand van ‘t veldje, op het weke, zag Johannes alleen de kleine, schitterende grijze mos, dat een vochtige, sterke geur ogen. verspreidde. “Heb je iets verloren, kereltje? Dan zal ik “Nu kan ik niet teruggaan, en nu zie je helpen zoeken,” zei hij. Maar Johannes ik Robinetta ook niet weer. Moet ik niet schudde zwijgend het hoofd. doodgaan, als ik haar niet heb? Moet ik “Kijk eens! wil je die van mij hebben?” blijven leven en een mens zijn, — een begon hij weer en opende zijn hand. mens zoals die anderen, die mij uitgelachen Daarin zag Johannes iets wits, dat van tijd hebben?” tot tijd even bewoog. Het waren de witte Toen zag hij opeens de twee witte vlinders vlindertjes, die stervend met de gescheurde weer, die van de kant van de ondergaande zon en gebroken vleugeltjes trilden. Johannes naar hem toe fladderden. Gespannen volgde voelde een huivering, alsof iemand hem tegen hij hun vlucht. Zouden zij hem de weg het achterhoofd blies, en angstig keek hij

50 naar het vreemde wezen op. “Wie ben jij?” “Nou, wat dan?” vroeg Johannes. vroeg hij. “Hij bestaat niet. Dat is een groot gebrek, “Wou je mijn naam weten, ventje? Nou, maar hij wil het niet weten. En hij zegt van zeg maar Pluizer, gewoon maar Pluizer. mij, dat ik niet besta, — maar dat liegt hij. Ik heb nog wel mooiere namen, maar die Of ik besta! Drommels goed!” begrijp je toch niet.” En Pluizer stak de vlindertjes in zijn zak en “Ben jij een mens?” ging plotseling voor Johannes op zijn hoofd “Wel nu nog mooier! Nou heb ik staan. Toen grijnsde hij erg lelijk en stak behoorlijke armen en benen en een hoofd, — een lange tong uit. Johannes, die zich toch kijk eens wat een hoofd! — en nu vraagt zo’n al niet op zijn gemak voelde alleen met dit jongen ook nog of ik een mens ben. Maar, wonderlijke wezen, bij de vallende avond in Johannes! — Johannes!” En het mannetje het eenzame duin, rilde nu van angst. lachte met een piepend, doordringend geluid. “Dit is een alleraardigste manier om de “Hoe weet je wie ik ben?” vroeg Johannes. wereld te bekijken,” zei Pluizer, nog steeds “O, dat is voor mij een kleinigheid. Ik op zijn hoofd staand. “Als je wil, zal ik het je weet nog heel wat meer. Ik weet ook waar je ook leren. Je ziet alles veel scherper en veel vandaan komt en wat je hier komt doen. Ik natuurlijker.” weet verbazend veel, bijna alles.” En hij spartelde met de spillebeentjes in “Ach, mijnheer Pluizer ...” de lucht en draaide zich op de handen om. “Pluizer, Pluizer, geen complimenten.” Toen de rode avondgloed op het omgekeerde “Weet je dan ook ...” Maar Johannes zweeg gezicht viel, vond Johannes het afschuwelijk, plotseling. “Het is een mens,” dacht hij. — de kleine oogjes knipperden in het licht “Van je sleuteltje, bedoel je? Wel zeker!” en lieten het wit zien, aan de kant waar je het “Maar ik dacht niet, dat mensen daar iets niet gewend bent. van konden weten.” “Zie je, zo lijken de wolken de vloer, “Domme jongen! En Wistik heeft het al en de aarde het deksel van de wereld. aan zovelen verklapt.” Dat kun je evengoed volhouden als het “Ken je Wistik dan ook?” tegenovergestelde. Boven of onder is er toch “O ja! een van mijn beste vrienden, — en niet. Een mooie wandelplaats zou het op die ik heb veel vrienden. Maar ik wist dat ook wolken zijn.” zonder Wistik. Ik weet veel meer dan Wistik. Johannes keek naar de lange wolken. Hij Wistik is een goed ventje, — maar dom, vond dat zij op een omgeploegd land leken buitengewoon dom. Ik niet! lang niet!” — En met rode voren, alsof er bloed uit opwelde. Pluizer klopte zelfvoldaan met zijn magere Boven de zee straalde de poort van de handje op zijn grote hoofd. wolkengrot. “Weet je, Johannes,” ging hij verder, “wat “Kun je daarheen gaan en daarin komen?” een groot gebrek van Wistik is? Maar je moet vroeg hij. het hem nooit zeggen, want dan wordt hij erg “Gekheid!” zei Pluizer en stond eensklaps boos.” weer op zijn benen, tot grote opluchting van

51 Johannes. “Gekheid! Als je daar bent, is het met die snuiter bang maken? Die is nog veel precies als hier, — en dan lijkt dat moois dommer dan Wistik, — veel dommer. Hij alleen een eindje verder weg. In die mooie begrijpt er niets van. En wat erger is, hij wolken dáár is het mistig, grijs en koud.” bestaat helemaal niet en heeft nooit bestaan. “Ik geloof je niet,” zei Johannes; “nu zie ik Ik besta alleen, begrijp je? En als je mij niet pas goed dat je een mens bent.” gelooft, zal ik je laten voelen, dat ik er ben.” “Och kom! geloof je mij niet, beste jongen, En hij schudde de arme Johannes hard bij omdat ik een mens ben? en wat ben je zelf de oren. Deze riep: “Maar ik heb hem toch dan wel voor iets bijzonders?” zo lang gekend, en ik ben zo ver met hem “O Pluizer, ben ik ook een mens?” weggetrokken.” “Wat dacht je! een elf? Elfen worden niet “Gedroomd heb je, zeg ik. Waar is je verliefd.” En Pluizer ging vlak voor Johannes sleuteltje dan, hè? — Maar nu droom je niet, zitten, de benen onder zich gekruist en voel je wel?” grijnsde hem strak aan. Johannes voelde zich “Au!” riep Johannes, want Pluizer kneep. onbeschrijfelijk beklemd en verlegen onder Het was al donker, en de vleermuizen die blik en had zich wel willen wegstoppen of vlogen nu dicht langs hun hoofden en onzichtbaar maken. Maar hij kon zijn ogen piepten schril. De lucht was zwart en zwaar, niet meer afwenden. — geen blad bewoog in het bos. “Alleen mensen worden verliefd, Johannes, “Mag ik naar huis gaan?” smeekte hoor je dat! — en dat is maar goed ook, Johannes.”Naar mijn vader?” anders waren ze er al lang niet meer. En jij “Je vader? — wat wil je daar doen?” zei bent verliefd als de beste, al ben je nog zo Pluizer. “Die man zal je wel vriendelijk klein. Aan wie denk je op ‘t ogenblik?” ontvangen, nadat je zo lang bent “Aan Robinetta!” fluisterde Johannes weggebleven.” nauwelijks hoorbaar. “Ik verlang naar huis,” zei Johannes, en “Naar wie verlang je het meest?” hij dacht aan de huiskamer met het heldere “Robinetta!” lamplicht, waar hij zo vaak bij zijn vader zat, “Zonder wie denk je niet te kunnen luisterend naar het krassen van zijn pen. Daar leven?” was het vredig en gezellig. Johannes’ lippen bewogen geluidloos: “Ja, dan had je maar niet weg moeten gaan “Robinetta!” en weg moeten blijven, terwille van die rare “Nou dan, ventje,” grinnikte Pluizer, snuiter, die niet bestaat. Nu is het te laat. En “wat verbeeld je je dan, een elf te zijn? Elfen het komt er ook niet op aan, ik zal wel voor worden niet verliefd op mensenkinderen.” je zorgen. Of ik het doe of je vader, dat is “Maar het was Windekind ...” stamelde eigenlijk precies hetzelfde. Zo’n vader, — dat Johannes in zijn verlegenheid. Toen keek is toch maar fantasie. Heb je hem soms zelf Pluizer ontzettend vals en greep Johannes met uitgezocht? Denk je dat er geen anderen zijn zijn knokige handjes bij de oren. die even goed en even knap zijn? Ik ben even “Wat is dat voor onzin! — Wou je mij goed en veel knapper, — veel knapper.”

52 Johannes had geen moed om te antwoorden, — hij sloot de ogen en knikte flauw. “En bij die Robinetta moet je het ook niet zoeken,” ging het mannetje voort. Hij legde de handen op Johannes’ schouders en praatte vlak bij zijn oor. “Dat kind hield je evengoed voor de gek als die anderen. Heb je niet gezien dat ze in de hoek bleef zitten, en geen woord zei, toen je werd uitgelachen? Ze is niets beter dan al die anderen. Ze vond je een aardig jongetje en heeft met je gespeeld, — zoals ze met een meikever zou spelen. Het kon haar niets schelen of je wegging. En van dat boekje wist ze niets. Maar ik wel, — ik weet waar het is, en ik zal het je helpen zoeken. Ik weet bijna alles.” En Johannes begon hem te geloven. “Ga je met mij mee? — Wil je met mij zoeken?” “Ik ben zo moe,” zei Johannes, “laat mij ergens slapen.” “Ik hou anders niet van slapen,” zei Pluizer, “daar ben ik te levendig voor, — een mens moet altijd kijken en denken. Maar ik zal je een poosje met rust laten. — Tot morgen.” Toen zette hij het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, Johannes keek strak in de glinsterende oogjes, — tot hij niets anders zag. Zijn hoofd werd zwaar, hij leunde tegen de bemoste duinhelling. De oogjes schenen verder en verder op te lichten, totdat zij sterren waren aan de zwarte hemel; het was alsof hij het geluid van verre stemmen hoorde, — alsof de aarde zich onder hem verwijderde, — toen hield zijn denken op.

53 X Weg waren duinen, bomen en bloemen. Hij was in een klein, schemerig verlicht Nog voor hij goed wakker was, had hij een vaag besef, dat er iets kamertje, — daarbuiten zag hij, zover hij bijzonders met hem was gebeurd, terwijl hij sliep. Maar hij wilde zien kon, huizen en weer huizen, somber en het niet weten en om zich heen zien. Hij grauw, in lange, eentonige rijen. wilde weer terug in de droom, die als een Rook steeg overal op in dikke kronkels en trage nevel langzaam wegtrok, — daarin was sloeg als een bruinachtige nevel in de straten Robinetta weer naar hem toegekomen en had neer. En op die straten liepen de mensen als hem over het haar gestreken, zoals vroeger, grote, zwarte mieren haastig door elkaar. Een — daarin had hij zijn vader weer gezien en verward gerucht steeg dof en aanhoudend uit Presto, in de tuin met de vijver. hun massa op. “Au!” dat deed pijn. Wie deed dat? — — “Kijk, Johannes,” zei Pluizer, “is dat Johannes opende de ogen en zag in de nu niet aardig? Dat zijn nu allemaal mensen grauwe morgen-schemering een klein mens en al die huizen zover je zien kunt, — nog vlak bij zich, — die hem aan de haren trok. verder dan die blauwe toren daar, — zijn ook Hij lag in een bed en het licht was zwak en vol mensen, van boven tot beneden vol. Is dat onregelmatig, als in een kamer. niet merkwaardig? Dit is nog eens wat anders Maar het gezicht, dat zich over hem heen dan een mierenhoop.” — boog, bracht hem opeens weer alle ellende Johannes luisterde met een angstige en somberheid van gisteren te binnen. Het nieuwsgierigheid, alsof hem een groot, was Pluizers gezicht, minder spookachtig verschrikkelijk ondier getoond werd. Het was en meer menselijk, — maar even lelijk en voor hem alsof hij op de rug van het monster angstwekkend als de vorige avond. stond, het zwarte bloed door dikke aderen “Och nee! — laat mij dromen,” zei hij. zag stromen en de donkere adem uit honderd Maar Pluizer schudde hem door elkaar: neusgaten zag opstijgen. En hij werd bang “ben je mal, luiaard, dromen is dwaasheid, voor het onheilspellend grommen van de daarmee kom je niet verder. Een mens moet ontzaglijke stem. — werken en denken en zoeken. Daar ben je een — “Kijk hoe hard al die mensen lopen, mens voor.” Johannes,” ging Pluizer voort. “Je kunt zien — “Ik wil geen mens zijn. Ik wil dromen.” dat zij haast hebben en iets zoeken, nietwaar? — Maar het is grappig, dat niemand precies — “Dat helpt niet. Je moet. Je bent nu weet wat hij zoekt. Als ze nou een poosje onder mijn hoede en met mij samen zul je gezocht hebben, dan komen ze iemand tegen, werken en zoeken. Alleen met mij kan je — die heet Hein ...” vinden wat je wil. En ik zal je niet verlaten — “Wie is dat?” vroeg Johannes. totdat wij het gevonden hebben.” — — “O! een goede kennis van me, ik zal je Johannes voelde een vage ontzetting. Maar wel eens aan hem voorstellen. Nou, die Hein het was alsof een overmacht hem neerdrukte zegt dan: “Zoek je mij?” Daarop zeggen de en bedwong. Willoos onderwierp hij zich. meesten gewoonlijk: “O nee! ... jou bedoel

54 ik niet!” maar dan antwoordt Hein weer: diepliggende ogen en lange, magere handen. “Er is toch niets anders te vinden dan mij.” Een koude tocht woei in het kamertje. Dan moeten ze zich wel met Hein tevreden “Wel wel,” zei Pluizer, “ben je daar, ga stellen.” zitten! Wij hadden het net over jou. Hoe gaat Johannes begreep, dat hij over de dood het met je?” sprak. — “Druk, druk!” — zei de lange man en — “En gaat dat altijd, altijd zo?” wiste zich het koude zweet van het benige “Jazeker, altijd. Er komen echter iedere bleke voorhoofd. dag weer een massa nieuwe en die beginnen Roerloos en schuw staarde Johannes in de dagelijks te zoeken, zonder te weten diepliggende ogen, die strak op hem gericht waarnaar, en zoeken en zoeken totdat ze waren. Zij waren heel ernstig en donker, eindelijk Hein vinden, — zo gaat het al een Maar niet wreed, niet vijandig. Na enige aardig poosje lang en zo zal het ook nog wel ogenblikken ademde hij weer vrijer en klopte een poosje blijven aanhouden.” — zijn hart minder hevig. — “Zal ik ook niets anders vinden, Pluizer, — “Dit is Johannes,” zei Pluizer, “hij heeft niets anders dan ...” van een zeker boekje gehoord, waarin staat, — “Ja, Hein vind je zeker ooit, maar dat waarom alles is zoals het is, en dat zullen wij doet er niet toe, zoeken maar! altijd blijven nu samen gaan zoeken, nietwaar?” — Toen zoeken!” lachte Pluizer veel-betekenend. — “Maar het boekje dan, Pluizer, jij zou — “Zo! zo! — nou dat is goed!” — zei de mij het boekje laten vinden.” Dood vriendelijk, en knikte Johannes toe. — “Nou! wie weet! ik heb het niet — “Hij is bang het niet te vinden, — maar tegengesproken. Wij moeten zoeken, zoeken. ik zei hem dat hij maar eerst vlijtig moet Wij weten tenminste waarnaar wij zoeken. zoeken.” — Dat heeft Wistik ons geleerd. En er zijn — “Zeker!” — zei de Dood, “vlijtig zoeken er, die hun hele leven zoeken om te weten is het beste.” waarnaar zij eigenlijk zoeken. Dat zijn de — “Hij dacht, dat jij zo verschrikkelijk wijsgeren, Johannes. Maar als Hein komt, is bent. — Nu zie je toch Johannes, dat je je het met hun gezoek óók uit.” vergist hebt, nietwaar?” — “Dat is vreselijk, Pluizer.” “Ach ja!” — zei de Dood welwillend, “ze — “O nee, volstrekt niet. Hein is een heel spreken veel kwaad over mij. Ik heb geen goedige man. Maar hij wordt miskend.” innemend uiterlijk, — maar ik meen het toch Iemand stommelde buiten de kamerdeur goed.” op de trap. Klos! Klos! klonk het op de Hij glimlachte flauw, als iemand die met houten treden. ernstiger dingen vervuld is dan waarover Klos! Klos! dichter en dichterbij. Toen tikte hij spreekt. Toen wendde zijn donkere blik iemand tegen de deur en het was alsof ijzer zich van Johannes af naar buiten en dwaalde op hout tikte. peinzend over de grote stad. Er kwam een grote man binnen. Hij had Lang durfde Johannes niet te praten,

55 eindelijk zei hij zacht: verliefdheid eigenlijk is, dan zal hij er zich — “Ga jij mij meenemen?” wel doorheen pluizen.” — “Wat denk je, mijn jongen?” zei de En Pluizer lachte vrolijk, — de Dood Dood, opkijkend uit zijn mijmering: “Nee! richtte weer zijn zwarte ogen op de arme nu nog niet. Jij moet opgroeien en een goed Johannes, die met moeite het snikken mens worden.” — bedwong. Want hij schaamde zich voor de — “Ik wil geen mens worden als de Dood. anderen.” — Die rees plotseling overeind. — “Ik moet — “Kom! kom!” zei de Dood, “daar is weg,” zei hij, — “ik verpraat mijn tijd. Er is niets aan te doen.” hier veel te doen. Goede dag, Johannes! — Je kon horen, dat dit een dagelijkse wij zullen elkaar nog wel terugzien. Jij moet uitdrukking van hem was. Hij ging verder. niet bang voor mij zijn.” — — “Mijn vriend Pluizer kan je leren, hoe — “Ik ben niet bang voor jou, — ik zou je een goed mens wordt. Je kunt het op willen dat je mij meeneemt. Toe! neem mij verschillende manieren, maar Pluizer leert toch mee!” — het ook uitstekend. Het is iets heel moois en Maar de Dood wees hem zacht terug, hij was begeerlijks een goed mens te zijn. Daar moet dergelijke vragen gewend. je niet op neerkijken, ventje!” — “Nee! Johannes, — ga nu aan je werk, “Zoeken, denken, kijken!” zei Pluizer. zoek en zie! Vraag mij niets meer. Ik vraag “Zeker, zeker!” — zei de Dood; — en maar één keer en dan is het tijd genoeg.” — toen tot Pluizer: “Waar ga je hem naar Toen hij verdwenen was gedroeg Pluizer toebrengen?” zich weer heel overdreven. Hij sprong over — “Naar dokter Cijfer, mijn oud-leerling.” stoelen, buitelde over de grond, kroop op — “A ja! dat is een goede leerling. Dat is de kast en de schoorsteenmantel en voerde een zeer fraai voorbeeld van een mens. Bijna halsbrekende kunsten uit in de open vensters. volmaakt in zijn soort.” — — “Dat was nou Hein! mijn goede vriend — “Zal ik Robinetta terugzien?” — vroeg Hein!” — riep hij, “vond je hem niet aardig? Johannes bevend. — Een beetje lelijk en knorrig van uiterlijk. — “Wie bedoelt het ventje?” — vroeg de Maar hij kan ook heel vrolijk zijn, als hij Dood. plezier heeft in zijn werk. Maar vaak verveelt “O! hij is al verliefd geweest en verbeeldde het hem. ‘t Is ook wel wat eentonig.” zich toch een elf te zijn, hi! hi! hi!” — lachte — “Wie zegt hem, Pluizer, waar hij naar Pluizer geniepig! toe moet gaan?” — “Nee! beste jongen, dat gaat niet,” — Pluizer gluurde Johannes vals en zei de Dood, — “die dingen zul je bij dokter onderzoekend aan. Cijfer wel afleren. Wie zoekt wat jij zoekt, — “Waarom vraag je dat? — Hij gaat zijn moet al het andere verliezen. Alles of niets.” — eigen gang, — hij neemt wie hij krijgen — “Ik zal een mens uit één stuk van hem kan.” — maken, — ik zal hem eens laten zien wat Later heeft Johannes gezien dat het anders

56 was. Maar nu wist hij niet beter of Pluizer een groot huis stond met grauwe, sierloze sprak in alles de waarheid. ramen. Het zag er streng en onvriendelijk uit. Zij gingen de straat op en bewogen Daarbinnen was het stil en rook Johannes zich door de krioelende menigte. De een mengeling van vreemde, scherpe zwarte mensen liepen door elkaar, lachten, geuren, — met een dompige kelderlucht als praatten, zo vrolijk dat Johannes zich moest grondtoon. In een kamer, vol wonderlijke verwonderen. Hij zag hoe Pluizer velen werktuigen, zat een eenzame man. Hij was toeknikte, maar niemand beantwoordde de omringd door boeken, glazen en koperen groet, allemaal keken vóór zich alsof ze niets voorwerpen, allemaal vreemd voor Johannes. gezien hadden. Er viel een enkele zonnestraal over zijn hoofd — “Ze lopen nu te lachen,” zei Pluizer, heen de kamer in en fonkelde op flessen “alsof zij mij geen van allen kennen. Maar met fraai gekleurde stoffen. De man tuurde dat lijkt maar zo. Als ik alleen met hen ben, ingespannen door een koperen buis en keek kunnen ze mij niet negeren en dan zijn ze niet op. ook niet zo vrolijk. “ — En onder het lopen Toen Johannes naderbij kwam hoorde hij was Johannes zich bewust dat er iemand hem mompelen: — “Wistik! Wistik!” — achter hem liep. Als hij omkeek zag hij de Naast de man, op een lang, zwart bankje, lange, bleke man, die met grote, onhoorbare lag iets wits en wolligs, — dat Johannes niet schreden tussen de mensen door schreed. Hij goed kon onderscheiden. knikte Johannes toe. — “Goede morgen, dokter!” — zei Pluizer, “Zien de mensen hem ook?” vroeg — maar de dokter keek nog niet op. Johannes aan Pluizer. Toen schrok Johannes, want het witte “Ja zeker! allemaal, maar zij willen hem voorwerp waar hij ingespannen naar keek, ook niet kennen. Nou, ik gun hun die kwam opeens in een krampachtig rukkende trots!” — beweging. Wat hij gezien had, was het witte De drukte en het geraas brachten Johannes buikdons van een konijntje. Het kopje met in een soort verdoving, die hem zijn verdriet de beweeglijke neus lag achterover in ijzer deed vergeten. De smalle straten en de hoge geklemd, en de vier pootjes waren strak naast huizen, die het hemelblauw in rechte stroken het lichaam vastgebonden. Kort duurde de verdeelden, de mensen die langs hem af en wanhopige poging om zich te bevrijden, toen aan liepen, het slepen van de voetstappen lag het beestje weer stil en alleen de snelle en het ratelen van de wagens verstoorden de beweging van de bloedige keel toonde dat het oude visioenen en de droom van die nacht, nog leefde. als een storm de beelden op een waterspiegel. En Johannes zag het ronde, goedige oog Het leek hem alsof er niets anders bestond dat zo wijd staarde in machteloze angst en dan muren, ramen en mensen, — alsof hij het was alsof hij het herkende. Ach! was dat mee moest doen, meehollen in het rusteloze, niet het zachte lijfje, waartegen hij gerust ademloze gewoel. had in die eerste, zalige elfennacht? Oude Toen kwamen zij in een stille buurt, waar herinneringen drongen met geweld in hem

57 naar boven. Hij vloog op het diertje toe: begrijpen: wij zijn mensen en geen dieren, — “Wacht! wacht! arm konijntje, ik zal — en het heil van de mensheid en van de je helpen.” — En haastig trachtte hij de wetenschap gaat boven dat van een paar koordjes los te knopen, die de tere pootjes konijnen.” — striemden. — “Hoor je!” zei Pluizer, “de wetenschap Maar zijn beide handen werden tegelijk en de mensheid!” vastgegrepen en een scherpe lach klonk bij — “De man van de wetenschap,” ging de zijn oor. dokter voort, “staat hoger dan alle andere — “Wat betekent dat, Johannes? — Ben je mensen. Maar hij moet dan ook de kleine nog zó kinderachtig? Wat moet de dokter wel gevoeligheden, die de gewone mensen van je denken?” — kennen, laten varen voor dat éne grote: — de — “Wat wil die jongen? wat doet hij hier?” wetenschap. Wil je zo’n mens worden? was — vroeg de dokter verbaasd. dat je roeping, mijn jongen?” — “Hij wilde een mens worden, daarom Johannes twijfelde, — hij wist nog niet kwam ik met hem bij u. Maar hij is nog wat goed wat een roeping was, net zomin als de klein en kinderachtig. Dit is niet de manier meikever. om te vinden wat je zoekt, Johannes!” — “Ik wilde het boekje vinden,” zei hij, — “Nee! dit is de manier niet,” — zei de “waar Wistik het over had.” — dokter. — De dokter keek verbaasd en vroeg: — — “Dokter, maak dat konijntje los!” — “Wistik?” — Maar Pluizer kneep zijn beide handen vast, Maar Pluizer zei snel: — “Hij wil dat, zodat hij ineenkromp. dokter, ik weet het wel. Hij wil de hoogste “Wat hebben wij afgesproken, mannetje?” wijsheid zoeken, hij wil het wezen van de siste hij hem in ‘t oor. “Zoeken zouden wij, dingen begrijpen.” niet waar? Wij zijn hier niet in de duinen, Johannes knikte, — “Ja!” — Zover hij bij Windekind en bij de stomme dieren. Wij begreep, was dat zijn bedoeling. zouden mensen zijn, — mensen! versta je. — “Nou, dan moet je sterk zijn, Johannes, Als je een kind wil blijven, — als je niet sterk en niet klein en teergevoelig. Dan zal ik je genoeg bent om mij te helpen, — laat ik je helpen. Maar bedenk: alles of niets.” — gaan, zoek dan maar alleen!” En Johannes hielp met sidderende handen Johannes zweeg en geloofde hem. Hij de losgemaakte koorden weer vaster om de wilde sterk zijn. Hij sloot de ogen, om het pootjes van het konijntje strikken. konijntje niet te zien. — “Beste jongen!” — zei de dokter, “je lijkt nog wat teergevoelig te zijn om te beginnen. Het is waar, — de eerste keer is zoiets akelig om te zien. Ik zie het zelf ook niet graag — en vermijd het zoveel mogelijk. Maar het is noodzakelijk. En je moet

58 XI uitgehangen kleren. Daar krioelde het van de mensen; ze verdrongen elkaar, schreeuwden, “Wij zullen toch eens kijken,” zei Pluizer, “of ik lachten en zongen ook soms. In de huizen je niet evenveel moois kan laten zien als waren de kamertjes zo klein, zo donker en Windekind.” En toen zij de dokter vaarwel bedompt, dat Johannes nauwelijks durfde hadden gezegd en beloofd hadden gauw te ademen. Hij zag haveloze kinderen over weer terug te komen, leidde hij Johannes de kale vloer kruipen en jonge meisjes met rond in alle hoeken van de grote stad, — hij verwilderd haar, die liedjes neurieden voor liet hem zien, hoe het grote monster leefde, magere, bleke zuigelingen. — hoe het ademde en zich voedde, — hoe Hij hoorde twisten en schelden, — en alle het in zichzelf verteerde en uit zichzelf weer gezichten om hem zagen er moe uit, of dom opgroeide. en onverschillig. Maar hij had een voorliefde voor de Het greep Johannes aan met een vreselijke sombere achterbuurten, waar de mensen smart. Het had niets gemeen met zijn dicht opeengepakt zaten, waar alles grauw en vroegere verdriet, — daarvoor schaamde hij groezelig en de lucht zwaar en bedompt was. zich. Hij ging met hem een van de grote — “Pluizer,” vroeg hij, “hebben die gebouwen binnen, waaruit de rook opsteeg, mensen altijd hier geleefd, zo akelig en die Johannes de eerste dag gezien had. Er ellendig? Ook toen ik ...” heerste een oorverdovend geraas, — overal Hij durfde niet verder te gaan. rammelde, ratelde, stampte en dreunde het, — “Natuurlijk, — en dat is maar gelukkig — grote wielen wentelden en lange riemen ook. Zij leven volstrekt niet akelig en schoven slingerend voort; zwart zagen muren ellendig, zij zijn hier gewend en weten niet en bodem, de vensters waren gebroken beter. Het is dom, onverschillig vee. Kijk die of bestoven. Hoog rezen de geweldige twee vrouwen daar, voor hun deur zitten! Zij schoorstenen boven het zwarte gebouw kijken net zo tevreden de vuile straat in, als uit en zonden dikke, kronkelende rook­ jij vroeger naar je duinen! Om die mensen zuilen omhoog. In dat gewoel van raderen hoef je niet te huilen. Dan kan je net zogoed en werktuigen zag Johannes tal van mensen om de mollen huilen, die nooit het daglicht met een bleek gezicht, met zwarte handen en zien.” kleren, zwijgend en rusteloos werken. En Johannes wist niet wat hij moest — “Wie zijn dat?” vroeg hij. — antwoorden en wist ook niet waarom hij toch — “Raderen, ook raderen,” lachte Pluizer, moest huilen. “of mensen, zo je wil. Wat ze daar doen, doen En midden in de luidruchtige ze dag in, dag uit. Je kunt op die manier ook bedrijvigheid en het woelen zag hij steeds de mens zijn, — in hun soort altijd.” — bleke, hol-ogige man voort-schrijden, met En zij kwamen in vuile straatjes, waar het een geruisloze tred. strookje hemelblauw zo smal leek als een “Toch een goede man, nietwaar?” zei vinger en ook nog verduisterd werd door Pluizer, “om de mensen hieruit weg te halen.

59 Maar toch zijn ze hier even bang voor hem.” elk veel groter dan deze wereld met haar Toen de nacht was gedaald, en de duizenden steden, en middenin zweven wij honderden lichtjes in de wind flikkerden en als een klein stofje, en er is geen onder of lange, wiegelende beelden in het donkere boven, en naar alle kanten zijn werelden, water wierpen, liepen beiden langs de steeds maar werelden, en dat houdt nooit, stille straten. De oude, hoge huizen leken nooit op.” vermoeid tegen elkaar geleund te slapen. De — “Nee! Nee!” riep Johannes angstig, “niet meesten hadden hun ogen gesloten. Maar zeggen, niet zeggen! Ik zie lichtjes op een hier en daar schemerde nog een venster met groot donker veld boven mij.” — een matte, gele glans. — “Ja, je kunt niet anders dan lichtjes Pluizer vertelde aan Johannes lange zien. Al staarde je je leven lang omhoog, verhalen over hen die daarachter woonden, je zou niets anders zien dan lichtjes op een over de pijnen, die daar werden uitgestaan, donker veld boven je. Maar je kunt, je móet en over de strijd, die daar tussen ellende en weten, dat het werelden zijn, noch boven, levenslust gestreden werd. Hij bespaarde hem noch onder, waarin dit kluitje met zijn niets, — het somberste, het laagste en platste armzalige, wriemelende mensenzootje niets zocht hij uit, — en grinnikte van genoegen, is, — en als niets zal verdwijnen. Spreek als Johannes bij zijn verschrikkelijke verhalen dus niet meer van “de sterren”, alsof het bleek werd en zweeg. er een paar dozijn zouden zijn, het is een — “Pluizer,” vroeg Johannes opeens, “weet dwaasheid.” — jij iets van het Grote Licht?” — Johannes zweeg. De grootheid, die het lage Hij dacht, dat die vraag hem redden zou zou verheffen, verpletterde het. — uit de duisternis, die dichter en drukkender — “Komaan,” zei Pluizer, “nu zullen we iets om hem samendrong. vrolijks gaan zien.” — “Praatjes! Praatjes van Windekind!” zei Bij tussenpozen kwamen de golven van Pluizer. “Hersenschimmen en dromerijen! een lieflijk slepende muziek hen tegemoet. Er zijn alleen mensen, — en ikzelf. Dacht je, Op een donkere gracht was een groot huis, dat een God of iets van dien aard er plezier waar het licht fel uit vele, hoge vensters brak. in zou hebben, zo’n rommel, als het hier op Een lange stoet rijtuigen stond er voor. Het aarde is, te regeren? En zo’n groot licht zou er stampen van de paarden klonk hol door de niet zovelen hier in ‘t donker laten.” — nachtelijke stilte, en hun koppen knikten: — “En die sterren, die sterren dan?” ja! ja! Glimlichtjes blonken op de zilveren vroeg Johannes, alsof hij verwachtte, dat die knoppen van het tuig en op het vernis van de zichtbare grootheid het lage voor hem zou wagens. kunnen verheffen. Binnen was het een-en-al licht. Half — “Die sterren? — Weet je wel waarover verblind staarde Johannes in de schittering je praat, ventje? Het zijn geen lichtjes van honderden vlammen, van bonte kleuren, daarboven, zoals de lantaarns, die je hier van spiegels en bloemen. Lichte gestalten om je heen ziet. Het zijn allemaal werelden, streken langs de vensters, naar elkaar toe

60 buigend, met lach en handgebaar. Tot dan lieve, lachende gezichten nietwaar? Nou, ver achter in de zalen bewogen zich de het grootste deel van al die lachjes is leugen rijkgetooide mensen met een langzame tred en gekunsteldheid. Die vriendelijke, oude of met een snelle, wiegelende draaiing. Een dames aan de kant zitten daar als hengelaars verward gerucht van gelach en blije stemmen, om een vijver; die jonge vrouwen zijn het aas, slepende stappen en ruisende gewaden drong de heren zijn de vissen. En hoe lief ze ook tot op straat door, meegedragen op de golven met elkaar keuvelen, ze misgunnen elkaar van de zachte, bedwelmende muziek, die nijdig elke vangst. Als een van die jonge Johannes al van verre gehoord had. Op straat, vrouwen plezier heeft, dan is het omdat dicht bij de ramen, stonden een paar donkere ze mooier is aangekleed of meer heren om gestalten, waarvan alleen de gezichten vreemd zich heen lokt dan de andere, en het plezier en ongelijk werden verlicht door de glans, van de heren ontstaat vooral door die blote waar zij gretig naar staarden. halzen en armen. Achter al die lachende — “Dat is mooi, dat is heerlijk!” riep ogen en vriendelijke lippen schuilt iets heel Johannes; hij genoot bij het zien van zoveel anders. Zelfs die eerbiedige knechts denken kleur en licht en bloemen. “Wat gebeurt allesbehalve eerbiedig. Als het opeens uit zou daar? Mogen wij daar naar binnen?” — komen wat ze allemaal echt dachten, dan zou — “Zo, vindt je dit nu toch mooi? — Of het feest gauw afgelopen zijn!” — kies je soms liever voor een konijnenhol? En toen Pluizer hem alles aanwees, zag — Kijk die mensen eens lachen en buigen Johannes duidelijk de gemaaktheid in en schitteren; kijk eens hoe deftig en glad gezichten en gebaren en de ijdelheid, afgunst die mannen, hoe bont en opgeschikt die en verveling, die door het lachende masker vrouwen! En wat een aandacht bij het heen gluurden of er plotseling uitkwamen als dansen, alsof het de gewichtigste zaak ter het even werd afgelegd. wereld was. — “Johannes dacht terug aan — “Nou,” zei Pluizer, “ze moeten ze maar het bal in het konijnenhol en hij zag veel, dat laten begaan. Die mensen moeten zich toch hem eraan herinnerde. Maar alles was hier amuseren. En anders kunnen zij het niet.” — groter en schitterender. De jonge vrouwen Johannes voelde dat er iemand achter hem met hun rijke opschik leken hem zo mooi als stond. Hij keek om. Het was de welbekende, elfen, als zij de lange, blanke armen ophieven lange gestalte. Het bleke gezicht werd en het hoofd half opzij bogen in de dans. De grillig door de felle glans verlicht, zodat de bedienden gingen waardig rond en boden ogen grote, donkere plekken vormden. Hij heerlijke dranken aan, met een eerbiedige prevelde zachtjes in zichzelf en wees met de buiging. vinger in de lichte zaal. — “Wat prachtig! wat prachtig!” riep — “Kijk,” zei Pluizer, “hij is weer aan ‘t Johannes. uitzoeken.” — “Erg mooi, vindt je niet?” zei Pluizer. Johannes zag waar de vinger heen wees. En “Maar nu moet je ook eens wat verder kijken hij zag hoe de oude dame onder het gesprek dan je neus lang is. Je ziet nu niets anders even de ogen sloot en de hand aan het hoofd

61 bracht, en hoe het mooie, jonge meisje haar zingt zij ditzelfde lied met gelijke kracht en drentelen even staakte en met een lichte opgewektheid. En ‘s nachts klinkt het blijer rilling vóór zich uitstaarde. dan overdag, — alsof de klok juicht dat zij — “Wanneer?” — vroeg Pluizer aan de niet hoeft te slapen, dat zij altijd door even Dood. gelukkig kan zingen, terwijl duizenden — “Dat is mijn zaak,” — zei deze. beneden haar huilen en lijden. Maar het — “Ik wilde eigenlijk Johannes ditzelfde vrolijkst klinkt het wanneer er iemand gezelschap nog een keer laten zien,” — zei gestorven is.” Pluizer en knipoogde grijnzend. “Kan dat?” Nog een keerverhief de jubelende galm — “Vanavond?” — vroeg de Dood. zich. — “Waarom niet?” zei Pluizer. “Er is uur “Eens, Johannes,” ging Pluizer voort, “zal noch tijd. Wat nu is, is altijd geweest, en wat achter zo’n venster in een stille kamer een worden zal, is er flauw lichtje branden. Een droevig lichtje, al.” — dat peinzend trilt en de schaduwen op de — “Ik kan niet mee,” zei de Dood, “ik heb wand doet dansen. Er zal geen ander gerucht teveel werk. Maar noem de naam van wat wij in de kamer zijn, dan nu en dan een zacht, allebei kennen, en jullie zullen ook zonder onderdrukt snikken. Er zal een bed staan met mij de weg vinden.” — witte gordijnen, met lange schaduwen in de Zij liepen toen een eind door de eenzame plooien. En in dat bed zal iets liggen, — wit straten, waar de gasvlammen flikkerden in de en stil. Dat zal de kleine Johannes geweest nachtwind en het donkere koude water tegen zijn. — O, dan zal opeens datzelfde lied luid de grachtwallen kabbelde. De sentimentele en lustig in die kamer inbreken en ‘t eerste muziek klonk flauwer en flauwer en doofde uur bezingen na zijn dood.” — eindelijk uit in de grote rust, die over de stad Twaalf zware slagen dreunden door de lag. lucht met lange tussenpozen. Bij de laatste Toen klonk opeens van boven, met een kreeg Johannes opeens een gevoel alsof hij volle galmende metaalklank, een luid en droomde, — hij liep niet meer maar zweefde feestelijk lied. — een eind boven de straat, aan Pluizers Plotseling viel het neer uit de hoge toren, hand. In snelle vaart vlogen de huizen op de slapende stad, — in de droeve duistere en lantaarns aan hem voorbij. De huizen ziel van de kleine Johannes. Verwonderd stonden nu minder dicht op elkaar. Ze keek hij op. De klokkenzang hield aan, vormden alleenstaande rijen, — met donkere met een heldere, kalme klank, die zich geheimzinnige gaten ertussen, — waar het jubelend verhief en krachtig de doodse stilte gaslicht kuilen, plassen, puin en balken grillig uiteenscheurde. Vreemd leken hem die blije verlichtte. Eindelijk kwam er een grote poort, tonen, die feestzang temidden van stille slaap met zware zuilen en een hoog hek. In een en donkere rouw. oogwenk waren zij er overheen gezweefd en — “Dat is de klok,” zei Pluizer, “die is kwamen neer op het vochtige gras naast een altijd even vrolijk, jaar in, jaar uit. Elk uur grote zandhoop. Johannes dacht in een tuin

62 te zijn, want hij hoorde ‘t ruisen van bomen uit de opening, tastte er enige malen mee in rondom. ‘t rond en trok toen langzaam het naakte, — “Let nu goed op, Johannes, en hou geringde lijf verder naar de oppervlakte. dan nog eens vol, dat ik niet meer kan dan Pluizer keek rond naar de andere dieren, Windekind.” die nieuwsgierig om hem heen drongen. Toen riep Pluizer luide een korte, sombere “Een van jullie gaat mee en licht vóór. naam, die Johannes deed huiveren. Van alle Nee, zwarte kever, je bent te dik, en jij met kanten herhaalde de duisternis de klank, je duizend poten zou me duizelig maken. — en de wind voerde hem op in een gierend Ha, jij daar, oorworm! jouw gezicht bevalt draaien, totdat het wegstierf in de hoge lucht. me. Ga mee en draag het licht in je scharen! En Johannes zag hoe de grashalmen hem — Loopkever, loop! en zoek een dwaallicht of boven ‘t hoofd reikten, en hoe de kleine haal een fakkel van hout, dat rottend is.” — steen, die net nog aan zijn voeten lag, hem De dieren kregen ontzag voor zijn nu het uitzicht belemmerde. Pluizer naast gebiedende stem en gehoorzaamden. hem, even klein als hij, pakte de steen met Toen daalden zij af in de wormengang. beide handen vast en wentelde die met alle Voorop de oorworm met het lichtend hout, kracht om. Een verward geroep van fijne, dan Pluizer, dan Johannes. Het was eng en hoge stemmetjes steeg van de vrijgekomen duister daar beneden. Flauw zag Johannes de bodem omhoog. zandkorrels, verlicht door het zwakke, blauwe — “Hei! wie doet dat? — Wat betekent schijnsel. Zij leken groot als stenen, half dat? — Lomperd!” — klonk het door elkaar. doorschijnend, tot een gladde, vaste wand Johannes zag zwarte gestalten haastig door geschuurd door het lichaam van de pier. elkaar lopen. Hij herkende de vlugge, zwarte Deze laatste volgde nieuwsgierig. Johannes loopkever, de glimmend bruine oorworm zag achter zich haar spitse kop zich nu eens met zijn fijne knijpers, pissebedden met hun snel vooruit strekken, dan weer wachten tot ronde ruggen en slangachtige duizendpoten. het lange lijf bijgetrokken was. Zij daalden In ‘t midden trok een lange aardworm zich zwijgend af, — lang en diep. Waar voor bliksemsnel in zijn gang terug. Johannes het pad te steil werd, steunde Pluizer ging dwars door de tierende en Pluizer hem. Er scheen geen einde aan te scheldende bende heen op het hol van de zullen komen; steeds nieuwe zandkorrels, en aardworm af. steeds kroop de oorworm verder, zich met de — “Heidaar! lange, blote slungel! — kom kronkelingen van de gang meewendend en eens voor de dag met je rode puntneus!” — -buigend. Eindelijk werd de weg breder en riep Pluizer. weken de wanden vanelkaar. De zandkorrels — “Wat moet je?” vroeg de worm uit de werden zwart en vochtig; boven vormden diepte. ze een gewelf, waarlangs waterdruppels — “Jij moet er uit, omdat ik er in wil, glinsterende strepen trokken en waardoor hoor je, kale zandeter!” — boomwortels zich als verstijfde slangen Voorzichtig rekte de pier zijn spitse kop doorheenstrekten.

63 Toen verrees plotseling voor Johannes’ blik Pluizer. een loodrechte wand, zwart en hoog, die de Daar daagde uit de verte het zwakke licht hele ruimte voor hem afsloot. De oorworm op, dalend en rijzend met zijn drager. Hoe draaide zich om. dichterbij het kwam en hoe meer het flauwe — “Ziezo! Nu is het zaak, daar achter te gloren de ruimte vervulde, des te vreselijker komen. Dat zal de pier wel weten, die is hier werd Johannes’ beklemming. thuis.” De berg, die hij betreden had, was lang en — “Kom, wijs ons de weg!” — zei Pluizer. wit; het riet, dat hij omklemde, was bruin en Langzaam schoof de aardworm het krulde in glinsterende golven naar beneden. geringde lijf tot aan de zwarte wand en Hij herkende de rechte gestalte van een betastte die zoekend. Johannes zag, dat mens, en de kille vlakte, waarop hij stond, het hout was. Hier en daar was het tot was het voorhoofd. bruinachtige stof uitelkaar gevallen. Daar Vóór hem lagen, als twee diepe, donkere boorde de worm zich in, en het lange, lenige kuilen, de ingezonken ogen, en het blauwe lijf gleed in drie tussenpozen weg. licht scheen op de dunne neus en de grauwe — “Nou jij!” zei Pluizer en duwde lippen, die in een akelige, stijve dodenlach Johannes in de kleine ronde opening. Een geopend waren. ogenblik dacht deze te stikken in de zachte, Uit Pluizers mond klonk een schelle vochtige molm; toen voelde hij zijn hoofd lach, die dadelijk smoorde in de vochtige vrij komen en werkte zich met moeite houtwanden. helemaal uit de opening los. Een grote — “Dit is nou een verrassing, Johannes!” ruimte leek hem te omgeven. De grond was — hard en vochtig, de lucht dik en ondragelijk De lange worm kwam aankruipen tussen benauwd, Johannes durfde nauwelijks te de plooien van het lijkkleed; hij schoof ademen en wachtte, in een onbestemde angst, zich behoedzaam tegen de kin omhoog en af. glipte over de strakke lippen in de zwarte Hij hoorde Pluizers stem, die hol klonk als mondholte. in een grote kelder. — “Dit is nu de mooiste van de danspartij, — “Hier Johannes, volg me!” — die je mooier vond dan een elf. Toen Voor zich voelde hij de grond oprijzen stroomden zoete geuren uit haar kleren en tot een berg. — Aan Pluizers hand beklom haren, toen lonkten haar ogen en lachten hij die, in de diepe duisternis. Het was alsof haar lippen. — Kijk nu eens!” — hij op een kleed liep, dat meegaf onder zijn Bij al zijn ontzetting was er toch ongeloof stappen. Hij strompelde over kuilen en in de ogen van Johannes. Zo snel? Die pracht heuvels, Pluizer volgend, die hem meetrok tot was net nog, en nu al ...? op een vlakke plek, waar hij zich vastklemde — “Geloof je mij niet?” grijnsde Pluizer. aan lange halmen, die als buigzaam riet in “Er ligt een halve eeuw tussen toen en nu. zijn hand waren. Daar is uur noch tijd. Wat eenmaal was, — “Hier staan wij goed! — Licht!” — riep zal altijd zijn, en wat worden zal, is altijd

64 geweest. Je kunt het niet bedenken, maar wees aan, wie voor Johannes bekend waren. je moet het geloven. Alles is hier waarheid, Er kwam een misvormd gezicht met starende, alles wat ik je laat zien is waar! waar! Dat kon uitpuilende ogen, dikke, zwarte lippen en Windekind niet zeggen.” wangen. Grinnikend sprong Pluizer rond op het — “Dit was een deftige meneer,” — zei hij dodengezicht en bedreef de afschuwelijkste toen vrolijk, — “je had hem moeten zien, zo scherts. Hij zat op de wenkbrauw en trok aan rijk, zo voornaam en zo zelfingenomen. Zijn de lange wimpers het ooglid op. Het oog, dat opgeblazenheid heeft hij gehouden.” — Johannes vrolijk had zien schitteren, staarde Zo ging het verder. Er waren ook magere, dof en rimpelig wit in het schemerlichtje. uitgeteerde gestalten met wit haar, dat blauw — “Nou vooruit!” riep Pluizer, “er valt nog glinsterde in het zwakke licht, en kleine meer te zien!” kinderen met grote hoofden en oudachtige De pier kroop langzaam uit de rechter denkersgezichten. mondhoek te voorschijn en de bange tocht — “Kijk, die zijn pas na hun dood oud werd voortgezet. geworden!” — zei Pluizer. Niet terug, — maar langs nieuwe, even Zij kwamen bij een man met een volle lange en sombere wegen. baard en opgetrokken lippen, wiens witte — “Nu komt er een oude,” zei de tanden blonken. Midden in het voorhoofd aardworm, toen opnieuw een zwarte wand de had hij een rond zwart gaatje. weg afsloot. — “Deze is hier al heel lang.” — — “Deze heeft Hein een handje geholpen. Het was minder vreselijk dan de vorige Waarom geen beetje geduld? Hij zou toch wel keer. Johannes zag alleen maar een verwarde hier gekomen zijn.” massa, waar bruinachtige beenderen En weer kwamen er gangen en nieuwe uitstaken. Honderden wormen en insecten gangen en opnieuw rechte gestalten met waren er zwijgend bezig. Het licht gaf strakke, grijnzende gezichten en roerloze, opschudding. over elkaar gelegde handen. — “Waar komen jullie vandaan? — Wie — “Nu ga ik niet verder,” zei de oorworm, brengt hier licht? — Dat hebben wij niet “ik weet hier de weg niet meer.” nodig.” — — “Laten we omkeren,” zei de pier. — En snel schoten zij weg tussen plooien — “Nog één, nog één!” riep Pluizer. en in holten. Maar zij herkenden een Verder ging de tocht. soortgenoot. — “Alles wat je ziet bestaat,” — zei Pluizer — “Ben jij in die hiernaast geweest?” onder het verdergaan, “het is allemaal waar. vroegen de wormen. — “Het hout is nog Eén ding alleen is niet waar. Dat ben je zelf, hard.” Johannes. Jij bent hier niet, en je kunt hier De eerste worm ontkende. — “Hij wil het niet zijn.” — buitenkansje voor zichzelf houden,” — zei En hij schaterlachte, toen hij de angstige, Pluizer zacht tegen Johannes. wezenloze blik van Johannes bij zijn woorden Verder trokken zij, — Pluizer gaf uitleg en zag.

65 — “Dit is de laatste! — echt de laatste!” Nog wilde de arme Johannes zich weer — “De gang loopt dood, — ik ga niet oprichten en naar het licht toegaan, dat hem verder,” — zei de oorworm knorrig. wenkte. Maar hij kon niet meer. Het lichtje — “Ik wil verder!” zei Pluizer, en waar de doofde uit tot volkomen duisternis, en hij gang eindigde, begon hij met beide handen te viel bewusteloos neer. graven. — “Help mij, Johannes!” — Willoos in zijn ellende, gehoorzaamde deze en groef de vochtige, fijne aarde weg. Zwijgend en zwoegend werkten zij door, totdat het zwarte hout tevoorschijn kwam. De pier had de geringde kop ingetrokken en was achteruit verdwenen. De oorworm liet het licht vallen en ging terug. — “Zij komen er niet in, — het hout is te nieuw,” zei hij bij ‘t weggaan. — “Ik wil,” zei Pluizer en scheurde met de haakvingers lange, witte splinters krakend uit het hout. Een vreselijke beklemming bedrukte Johannes. Maar hij moest, — hij kon niet anders. Eindelijk ging de donkere ruimte open. Pluizer nam het licht en kroop haastig naar binnen. — “Hier, hier!” — riep hij en liep naar het hoofdeinde. Maar toen Johannes bij de handen kwam, die stil over elkaar gevouwen op de borst lagen, moest hij rusten. Hij staarde naar de magere, witte vingers, half verlicht aan de bovenzijde. Opeens herkende hij ze, hij herkende de vorm en de plooien van de vingers, de vorm van de lange nagels, nu donkerblauw verkleurd. Hij herkende een bruin vlekje aan de wijsvinger. Het waren zijn eigen handen. — “Hier, hier!” riep Pluizers stem van het hoofdeinde. “Kijk eens, — herken je hem?” —

66 XII stellen.” En zij gingen naar de dokter Cijfer, die Diep zonk hij weg in de slaap, tot in de diepte waar geen dromen zijn. Johannes zou helpen vinden, wat hij zocht. Toen hij uit die duisternissen herrees, — Maar in de drukke straten hield Pluizer langzaam, — naar het grauwe, koele licht van een keer plotseling stil en wees Johannes een de morgen, — vloog hij door bonte, zachte mens uit de menigte aan. dromen uit vroeger tijd heen. Hij ontwaakte — “Ken je hem nog?” — vroeg Pluizer en en zij gleden van zijn ziel als dauwdruppels schaterde het uit toen Johannes bleek werd en van een bloem. Kalm en vriendelijk was de de man verschrikt nastaarde. uitdrukking van zijn ogen, half nog starend Hij had hem de vorige nacht gezien, diep in het wemelen van de lieflijke beelden. onder de aarde. Maar in pijn, als een lichtschuwe, sloot hij Vriendelijk ontving de dokter hen en ze voor het vale daglicht. Hij zag, wat hij ook deelde Johannes zijn wijsheid mee. Urenlang de vorige morgen gezien had. Het leek hem luisterde hij die dag, en vele dagen daarna. ver en lang geleden. Maar uur na uur kwam Wat hij zocht had de dokter nog niet alles hem weer te binnen, — van de droevige gevonden. Maar hij had het bijna, zei hij. Hij morgen tot de vreselijke nacht. Hij kon niet zou Johannes zover brengen als hij zelf was en geloven, dat al die verschrikkingen in één dag dan zouden zij er beiden wel komen. waren verschenen. Het begin van zijn ellende Johannes leerde en luisterde, ijverig en leek zo ver weg, verloren in een grauwe mist. geduldig, — dagen en maanden lang. Hij Spoorloos gleden de zachte dromen van voelde weinig hoop, — maar hij begreep, dat zijn ziel weg, Pluizer schudde aan hem, — en hij nu dóór moest gaan, — zo ver mogelijk. de sombere dag begon, — traag en kleurloos, Hij vond het vreemd, — dat terwijl hij het — de voorloper van vele, vele andere. licht zocht, het hoe langer hoe duisterder Maar wat hij de vorige avond op die bange voor hem werd. Het begin van alles wat hij tocht gezien had, bleef hem bij. Was het leerde was het beste, maar hoe dieper hij alleen maar een afschuwelijk visioen geweest? doordrong hoe doodser en duisterder het Toen hij Pluizer er weifelend naar vroeg, werd. Hij begon met planten en dieren, met keek deze hem spottend en verwonderd aan. alles wat om hem heen was — en als hij er — “Wat bedoel je?” vroeg hij. lang op gestaard had, werden het cijfers. Maar Johannes zag de spot in zijn blik niet, Alles viel uitelkaar tot cijfers, — bladen vol en vroeg of het niet echt zo gebeurd was, hij cijfers. Dat vond dokter Cijfer heerlijk, en zag het nog zo scherp en duidelijk voor zich! hij zei, dat het voor hem licht werd, als de — “Maar Johannes, wat ben je toch dom! cijfers kwamen, Maar voor Johannes was dat Zulke dingen kunnen toch niet gebeuren!” duisternis. En Johannes wist niet wat hij denken Pluizer verliet hem niet en dreef en moest. zweepte hem voort, als hij moedeloos en — “We zullen je gauw aan ‘t werk zetten. vermoeid was. Alle ogenblikken van genot of Dan zul je zo’n domme vragen niet meer bewondering bedierf hij voor hem.

67 67 Johannes verbaasde en verheugde zich, paraplu, een bril, zelfs kleren en huizen, toen hij leerde en zag, hoe fijn de bloemen het is allemaal menselijk lapwerk. Het waren gebouwd, hoe zij vruchten vormden en hoort volstrekt niet bij het plan. Maar de hoe de insecten hen onwetend hielpen in die plannenmaker heeft niet bedacht dat mensen taak. het koud zouden hebben en boeken zouden — “Dat is toch prachtig,” zei hij, “wat lezen en duizend dingen meer zouden gaan is dat allemaal juist berekend en wat fijn doen, waarvoor zijn plan niet deugde. Hij en doelmatig gemaakt.” — “Ja, verbazend heeft zijn kinderen kleertjes gegeven, zonder doelmatig,”zei Pluizer, “jammer dat het te bedenken, dat zij er uit zouden groeien. grootste deel van die doelmatigheid en Nu zijn bijna alle mensen al lang hun fijnheid tot niets dient. Hoeveel bloesems natuurpakje ontgroeid. Nu gaan zij alles zelf worden vruchten en hoeveel pitten worden doen en storen zich volstrekt niet meer aan bomen?” de plannen­maker en zijn plannen. Wat hij — “Maar het lijkt toch allemaal volgens hun niet gegeven heeft, nemen ze brutaal en een groot plan gemaakt,” antwoordde eigenmachtig, — en waar het hem blijkbaar Johannes. “Kijk! de bijen zoeken honing voor te doen was hen te doen sterven, ontduiken zichzelf en weten niet dat zij de bloemen zij de dood soms voor lange tijd, door allerlei helpen, — en de bloemen lokken de bijen kunst­grepen.” — door hun kleur. Het is een plan, en zij — “Maar het is de schuld van de mensen,” werken allebei mee zonder het te weten.” — riep Johannes, “waarom wijken zij moedwillig — “Dat lijkt heel mooi, maar er mankeert af van de natuur?” — veel aan. Als de bijen kans zien, bijten zij — “O domme Johannes! — als een een gat onder in de bloem en maken de hele kindermeisje een onnozel kind met vuur ingewikkelde organisatie te schande. Een laat spelen en het brandt zich, wie heeft dan slimme plannenmaker, die zich door een bij schuld? — Het kind dat geen vuur kende, voor de gek laat houden.” of het kindermeisje dat wist dat het kind Bij de wonderbaarlijke bouw van mensen zich zou branden? En wie is schuldig, als de en dieren werd het nog erger. Van alles wat mensen afdwalen in ellende en onnatuur, Johannes mooi en knap vond, toonde hij de zijzelf of de alwijze plannenmaker, voor wie onvolkomenheid en de gebreken aan. Het zij als onwetende kinderen zijn?” — hele leger van kwalen en ellende dat mens — “Maar zij zijn niet onwetend, zij wisten en dier treffen kan, liet hij hem zien, met ...” voorliefde het walgelijkste en afzichtelijkste — “Johannes! als jij tegen een kind zegt: uitkiezend. “raak dat vuur niet aan! het doet pijn” — — “Die plannenmaker, Johannes, was erg en als het kind het dan toch doet, omdat slim, maar bij alles wat hij maakte vergat hij het niet weet wat pijn is, kun jij je dan van iets, — en de mensen hebben handen vol schuld vrijpleiten en zeggen: “kijk! het kind werk, om al die gebreken zo goed mogelijk was niet onwetend”? Jij wist toch, dat het bij te lappen. Kijk maar om je heen! een jouw raad niet zou opvolgen. Mensen zijn

68 dwaas en dom als kinderen. Maar glas is bros niets en lachte slim. Maar Johannes begreep en leem is week. En wie mensen maakt en dat het niet was geweest, om hem te sparen. geen rekening houdt met hun dwaasheid, De uren dat Johannes niet leerde en — is als iemand die wapens maakt van glas werkte, gebruikte Pluizer, om hem de en niet bedenkt dat zij zullen breken, en mensen te laten zien. Hij wist hem overal pijlen van leem en niet bedenkt, dat zij zullen te brengen, — in de ziekenhuizen, waar de buigen.” — zieken in grote zalen lagen, — lange rijen En de woorden vielen als druppels vloeiend bleke, uitgeteerde gezichten met een doffe of vuur op Johannes’ ziel. En in zijn borst zwol pijnlijke uitdrukking, waar een naargeestige het grootste leed, dat zijn vroegere smarten stilte heerste, slechts door kuchen en kermen verdrong en hem vaak deed huilen, in de verbroken. En Pluizer wees hem aan, wie van stille, slapeloze uren van de nacht. hen nooit die zalen zouden verlaten. En als Ach! slaap! slaap! — Er kwam een tijd, na op een bepaald uur stromen mensen het huis lange dagen, — dat slaap hem het liefst was binnenkwamen om hun zieke verwanten te van alles. Daarin was geen gedachte en geen bezoeken, zei Pluizer: leed; en zijn dromen brachten hem altijd naar — “Kijk! die weten allemaal, dat ook zij zijn vroegere leven terug. Heerlijk leek het ooit in dit huis en in die droeve zalen terecht hem, als hij er van droomde, maar overdag zullen komen, om er in een zwarte kist weer kon hij zich niet meer te binnen brengen, uitgedragen te worden.” — hoe het geweest was. Hij wist alleen, dat — “Hoe kunnen zij nog ooit vrolijk zijn?” zijn verdriet en verlangen van vroeger beter — dacht Johannes. waren, dan het lege, dode gevoel dat hij En Pluizer bracht hem op een klein nu kende. Hij had een keer smartelijk naar bovenzaaltje, waar een weemoedig halfduister Windekind verlangd, hij had een keer uur heerste en waar de verwijderde klanken van na uur op Robinetta gewacht. Wat was dat een piano uit een naburig huis onophoudelijk heerlijk geweest! en dromerig doordrongen. Daar wees Pluizer Robinetta! — Verlangde hij nog? — Hoe hem, tussen de anderen, een zieke aan, die meer hij leerde, hoe meer zijn verlangen suffend voor zich uit staarde naar een smal verdween. Want ook dat werd ontleed en zonnestraaltje, dat traag langs de muur kroop. Pluizer legde hem uit wat liefde was. — Toen — “Die ligt daar al zeven jaar,” — zei schaamde hij zich en dokter Cijfer zei dat Pluizer. “Hij is zeeman geweest en heeft hij er nog geen cijfers van maken kon, maar de palmen van Indië, de blauwe zeeën van dat het wel spoedig gebeuren zou. Zo werd Japan, de bossen van Brazilië gezien. Nu het duisterder en duisterder voor de kleine amuseert hij zich al die lange dagen van zeven Johannes. lange jaren, met dat zonnestraaltje en dat Hij had een flauw gevoel van pianospel. Hij komt hier niet meer vandaan; dankbaarheid, dat hij Robinetta niet herkend maar het kan nog net zo lang duren.” had op zijn vreselijke tocht met Pluizer. Na die dag was het Johannes’ bangste Als hij er met Pluizer over sprak, zei die droom, opeens in dat zaaltje te ontwaken, in

69 dat weemoedige halfduister bij die dromerige dat is allemaal waar, dat bestaat, eindeloos klanken, om tot het einde toe niets anders veel cijfers.” meer te zien dan het gaande en komende — “Maar, Pluizer, dan heb je mij licht. bedrogen. Laat mij ophouden, — laat mij Pluizer bracht hem ook in de grote niet meer zoeken, — laat mij alleen!” — kerkgebouwen en liet hem luisteren naar — “Weet je niet meer wat de Dood gezegd wat daar gezegd werd. Hij bracht hem heeft? — Een mens zou je worden, een bij feesten, bij grote plechtigheden, in de volmaakt mens.” — “Ik wil niet, — het is binnenvertrekken van vele huizen. vreselijk.” Johannes leerde de mensen kennen, en het — “Je moet, — je hebt het ééns gewild. gebeurde hem soms, dat hij aan zijn vroegere Kijk dokter Cijfer eens, — vindt die het leven moest denken, aan de sprookjes, die vreselijk? Word zoals hij is.” — Windekind hem verteld had, en aan zijn Het was waar. Dokter Cijfer leek eigen ontmoetingen. Er waren mensen die altijd rustig en gelukkig. Onvermoeid en hem aan het glimwormpje herinnerden, dat onverstoorbaar ging hij zijn weg, studerend in de sterren zijn gestorven makkers meende en onderrichtend, tevreden en gelijkmoedig. te zien, — of aan die ene meikever, die een — “Kijk hem,” zei Pluizer, “hij ziet alles dag ouder was dan de andere en zoveel over en ziet ook niets. Hij bekijkt de mensen alsof een roeping gesproken had, — en hij hoorde hij zelf een ander wezen is, dat niets met hen verhalen, die hem aan Kribbelgauw, de held te maken heeft. Hij gaat tussen kwalen en van de kruis-spinnen, deden denken; of aan ellende door als een onkwetsbare en verkeert de aal, die niets deed en gevoed werd omdat met de dood als een onsterfelijke. Hij wil een dikke koning deftig stond. Zichzelf alleen begrijpen wat hij ziet, en hij vindt alles vergeleek hij wel met de jonge meikever, die wat hij te weten komt even goed. Hij is met niet wist wat een roeping was en het licht alles tevreden, zodra hij het bereikt. Zó moet invloog. Hij voelde zich alsof hij hulpeloos je ook worden.” — en verminkt op het vloerkleed rondkroop, — “Maar dat kan ik nooit.” — met een draadje om ‘t lijf, een scherp draadje, — “Ja, dat kan ik niet helpen.” — waaraan Pluizer rukte en trok. Dat was altijd het hopeloze einde van hun Ach, de tuin zou hij wel niet meer vinden, gesprek. Johannes werd dof en onverschillig, — wanneer zou de zwarte voet komen en zocht en zocht, niet meer wetend waarnaar hem verpletteren? en waarom. Hij werd als de velen, die Wistik Pluizer spotte met hem, als hij over gesproken hadden. Windekind sprak. En langzamerhand begon ‘t Werd winter, en hij merkte het hij te geloven, dat Windekind er nooit nauwelijks. geweest was. Op een kille, mistige morgen, toen de — “Maar, Pluizer! dan is het sleuteltje er natte, vuile sneeuw op de straten lag en van ook niet, dan is er niets!” bomen en daken droop, ging hij met Pluizer — “Niets! Niets! Er zijn mensen en cijfers, zijn dagelijkse gang.

70 Op een plein ontmoette hij een paar jonge meisjes, op een rij, met schoolboeken in de hand. Ze gooiden elkaar met sneeuw en lachten en stoeiden. Helder klonken hun stemmetjes over het besneeuwde plein. Je hoorde geen geluid van voetstappen of rijtuigen, alleen de rinkelende bellen van de paarden of het rammelen van een winkeldeur. Helder klonk de blije lach door de stilte. Johannes zag hoe een van de meisjes hem aankeek en bleef nastaren. Zij had een bontmanteltje om en droeg een zwarte hoed. Hij kende haar gezicht heel goed, maar wist toch niet wie zij was. Zij knikte een keer, en nog een keer. — “Wie is dat? ik ken haar.” — — “Ja, dat is wel mogelijk. Zij heet Maria. Sommigen noemen haar Robinetta.” — — “Nee, dat kan niet. Zij lijkt niet op Windekind. Het is een gewoon meisje.” — — “Ha! ha! ha! Zij kan niet lijken op niemand. Maar zij is wie zij is. Je hebt naar haar verlangd, ik wil je nu wel bij haar brengen.” — — “Nee, ik wil haar niet zien. Ik had haar liever dood gezien, zoals de anderen.” En Johannes keek niet meer om, maar liep haastig door en mompelde: “Dat is het laatste, er is niets! niets!” —

71 XIII genieten van al dat licht en die warmte, starend naar de halmpjes en kluitjes vóór Het heldere, warme zonlicht van een eerste lentemorgen stroomde over hem, gekoesterd in de zon. de grote stad. Felle stralen vielen in ‘t kamertje, Hij voelde zich zó goed in dat licht, het waar Johannes woonde; op de lage zoldering gaf hem het veilige thuisgevoel, — zoals hij trilde en schommelde een grote lichtplek, — zich herinnerde dat het heel vroeger was, in een weerkaatsing van het rimpelende water de armen van zijn moeder. Hij moest aan van de gracht. heel het verleden denken, maar hij huilde of Johannes zat voor het raam in de verlangde niet. Hij zat stil en droomde, — zonneschijn en staarde over de stad. Die was niet anders wensend dan dat de zon mocht helemaal van aanblik veranderd. De grauwe blijven. mist was een glanzige blauwe zonnewaas — “Wat zit je daar te suffen, Johannes?” geworden, dat het einde van de lange straten riep Pluizer, “je weet, ik hou niet van en de torens in de verte omhulde. De dromen.” — lichtkanten van de leien daken schitterden Johannes hief smekend de peinzende ogen zilverwit, alle huizen hadden heldere lijnen omhoog. en lichte vlakken door het zonlicht, — er — “Laat mij nog even zo blijven,” zei hij. was een warme tinteling in de bleekblauwe “De zon is zo goed.” — lucht. Het water scheen levend geworden te — “Wat vind je aan die zon?” zei Pluizer. zijn. De bruine knopjes van de iepebomen “Het is toch niets anders dan een grote waren dik en glanzig, en luidruchtige mussen kaars, — of je in kaarslicht of zonlicht zit is fladderden tussen de takjes. volmaakt hetzelfde. Kijk! die schaduwen en Het werd Johannes zo vreemd te moede, die lichte plekken op straat, — dat is toch terwijl hij staarde. De zonneschijn bracht niets anders dan het schijnsel van een licht, hem in een zoete verdoving. wat stil brandt en niet flikkert. En dat licht is Er zat vergetelheid en onmiddellijke eigenlijk een heel klein vlammetje, dat op een overvloed in. Dromend staarde hij naar de heel klein stukje van de wereld schijnt. Daar! schittering van de golfjes, naar de zwellende daar! voorbij dat blauw, onder en boven ons, iepeknopjes, — en hij luisterde naar het is het donker, koud en donker! — daar is het tjilpen van de mussen. Er zat vreugde in dat nu nacht, nu en altijd.” — geluid. Maar zijn woorden hadden geen invloed Zo gevoelig was hij in lange tijd niet op Johannes. De stille, warme zonnestralen geweest; zo gelukkig had hij zich in lange tijd doordrongen hem en vervulden zijn hele ziel, niet gevoeld. — het was licht en vredig in hem. Dat was de oude zonneschijn, die hij Pluizer nam hem mee naar het kille huis herkende. Dat was de zon die hem vroeger van dokter Cijfer. Een tijd lang nog zweefden naar buiten riep, naar de tuin, waar hij dan, de beelden van de zon voor zijn geest, toen in de luwte van een oud muurtje, op de verflauwden zij langzamerhand en midden op warme grond ging liggen, — en lang kon de dag was het helemaal duister in hem.

72 Maar toen de avond kwam en hij weer door leek voor Johannes op een bespotting. De de straten van de stad liep, was de lucht zwoel vuile deuren stonden open en de bedompte en vol vochtige voorjaarsgeuren. Alles geurde ruimte daarbinnen wachtte op hen. Het orgel sterker en in de enge straten beklemde het in de verte rekte nog zijn weemoedige tonen. hem. Maar op de open pleinen rook hij het — “O! kon ik hier maar uit wegvliegen, gras en de knoppen van buiten. En boven de ver weg, naar de duinen, naar — de zee!” stad zag hij het voorjaar in de rustige wolkjes, Maar hij moest mee naar het hoge kleine in het tere rood van de westelijke hemel. kamertje en hij lag die nacht wakker. De schemering spreidde een zachte, grijze Hij moest denken aan zijn vader en de nevel over de stad, vol fijne tinten. Het werd lange wandelingen, die hij met hem maakte, stil in de straten, alleen een straatorgel in de — als hij tien passen achter hem liep en zijn verte speelde een weemoedig wijsje, — de vader letters voor hem schreef in het zand. huizen leken zwarte schimmen tegen de rode Hij moest aan de plaatsen denken, waar avondhemel, als talloze armen staken ze hun de viooltjes groeien tussen het kreupelhout grillige spitsen en schoorstenen omhoog. en aan de dagen, dat hij ze met zijn vader Het was voor Johannes als een vriendelijke gezocht had. De hele nacht zag hij het gezicht glimlach van de zon, toen zij voor het laatst van zijn vader, zoals het was, als hij ‘s avonds over de grote stad lichtte, — vriendelijk als bij het stille lamplicht naar hem zat te kijken de glimlach die een dwaasheid vergeeft. En en luisterde naar het krassen van zijn pen. de zoelte streek Johannes liefkozend over de Iedere morgen vroeg hij Pluizer toen, om wangen. nog één keer terug te mogen gaan, naar zijn Toen kwam er een grote weemoed in huis en zijn vader, om nog één keer zijn tuin Johannes’ hart, — zo groot dat hij niet verder en de duinen te mogen zien. Nu merkte hij kon gaan en diep ademend zijn gezicht dat hij zijn vader meer had liefgehad dan moest opheffen naar de wijde hemel. Het Presto en zijn kamertje, — want het was om voorjaar riep hem en hij hoorde het. Hij hem dat hij het vroeg. wilde antwoorden, hij wilde komen. Het was — “Vertel mij alleen hoe het met hem allemaal berouw en liefde en vergeving in is — en of hij nog boos op mij is, omdat ik hem. zolang ben weg-gebleven.” — Verlangend staarde hij omhoog en tranen Pluizer haalde de schouders op. — “Al zou gleden uit zijn droeve ogen. je dat nu weten, wat zou het je helpen?” — “Kom! Johannes! — doe niet zo raar, de Maar de lente bleef hem roepen, luider mensen kijken!” zei Pluizer. en luider. Iedere nacht droomde hij van het De lange, eentonige huizenrijen strekten donkergroene mos op de duinhellingen en zich aan beide zijden somber en naargeestig van zonnestralen, die door het fijne, jonge uit. Een gejammer in de zwoele lucht, een groen schenen. klaagtoon tussen het roepen van de lente! — “Het kan zó niet langer duren,” dacht De mensen zaten voor de deuren en op de Johannes, “ik kan het niet volhouden.” — stoepen, — om van de lente te genieten. Het En vaak, als hij niet slapen kon, stond

73 hij zachtjes op, — ging naar het venster, grappen. Hij grinnikte voortdurend en staarde in de nacht. Hij zag hoe de geheimzinnig, als iemand die voor een ander dommelige, donzen wolkjes langzaam langs een verrassing bereid heeft. Johannes was heel de maanschijf schoven, vreedzaam drijvend bang voor hem als hij in zo’n bui was. in een zee van zachte glans. Hij dacht hoe Dokter Cijfer bleef echter ernstig als altijd. nu daar in de verte de duinen sliepen in de Zij maakten die morgen een verre reis. In zwoele nacht, hoe wondervol het moest zijn een spoortrein en te voet. Zij gingen verder in de lage bosjes, waar geen van de jonge dan anders, nog nooit hadden ze Johannes blaadjes zou bewegen en waar het zou geuren buiten de stad meegenomen. van vochtig mos en jonge berkenspruiten. Het was een warme, zonnige dag. Vanuit Hij meende van verre het golvende koor van de spoortrein zag Johannes de grote, groene de kikkers te horen, dat zo geheimzinnig weiden voorbijgaan met langgepluimd gras aanzweeft over de velden, — en het lied van en grazende koeien. Hij zag witte vlinders de enige vogel, die de plechtige stilte mag fladderen boven het bloemrijke land, waar de begeleiden, die zijn zang zo zacht en klagend lucht trilde van de zonnehitte. begint en zo plotseling afbreekt, waardoor de Maar opeens voelde hij een tinteling, — stilte nog stiller schijnt. En het riep hem, het daar strekte zich de lange, golvende duinenrij riep hem allemaal. Hij boog het hoofd op de uit! vensterbank en snikte op zijn arm. — “Nou Johannes!” grinnikte Pluizer. — “Ik kan niet meer! — ik kan het niet “Nou krijg je toch je zin, zie je wel!” — verdragen. Ik zal wel gauw sterven, als ik niet Half ongelovig bleef Johannes naar mag komen.” de duinen staren. Zij kwamen nader- en Toen Pluizer hem de volgende dag wekte, naderbij. De lange sloten aan beide kanten zat hij nog bij het venster, waar hij was leken om hun middelpunt te draaien en snel ingeslapen met het hoofd op de arm. De vlogen enkele woningen langs de weg voorbij. dagen gingen voorbij, werden lang en warm, Toen kwamen de bomen: dichtbebladerde en er kwam geen verandering. Maar Johannes kastanjebomen, rijkelijk bloeiend met stierf niet en zijn smart moest hij dragen. duizenden grote, witte of rode bloemtrossen, Op een morgen zei dokter Cijfer tegen — donkerblauwgroene dennen, grote, statige hem: linden. — “Ga je mee Johannes, ik moet een zieke Het was toch waar, hij ging zijn duinen bezoeken.” terugzien. Dokter Cijfer stond bekend als een geleerd De trein stond stil, — en toen liepen de drie man en velen riepen zijn hulp in tegen ziekte te voet, onder het schaduwrijke loof. en dood. Al vaak was Johannes met hem Daar was het donkergroene mos, daar meegegaan. waren de ronde plekken van de zonnestralen Pluizer was bijzonder vrolijk die morgen. op de bosgrond, dat was de geur van Hij ging telkens op het hoofd staan, danste berkenspruiten en dennennaalden. en buitelde, en maakte allerlei uitgelaten — “Is het waar! — is het werkelijk

74 waar?” — dacht Johannes, — “zou het geluk hij een kerkhof bezocht, zo weemoedig en komen?” — droevig. Zijn ogen schitterden en zijn hart klopte Was Presto hem maar tegemoet krachtig. Hij begon te geloven in zijn geluk. gesprongen, dan zou het minder akelig zijn, Deze bomen, deze grond kende hij, — over — maar Presto was zeker weg of dood. dit bospad was hij vaak gelopen. Maar waar was zijn vader? Zij waren alleen op de weg. Maar Johannes Hij keek terug naar de open deur en de moest omkijken, alsof hen iemand volgde. En zonnige tuin daarbuiten, en zag de man, hij meende tussen het eikenloof de donkere die hem op weg leek te achtervolgen, nu al figuur van een mens te zien, die telkens door op het huis toelopen. Hij kwam dichter en de laatste kronkeling van het pad verborgen dichterbij en leek groter te worden bij het bleef. naderen. Toen hij bij de deur was vervulde Pluizer keek hem vals en geheimzinnig een grote, kille schaduw de gang. Toen aan. Dokter Cijfer liep met lange stappen en herkende Johannes de Man. staarde naar de grond. Het was doodstil in huis en zij gingen De weg werd hem bekender en zwijgend de trap op. Er was een trede, die vertrouwder, — iedere steen, ieder struikje altijd kraakte onder de voetstappen, dat wist kende hij, — toen schrok Johannes opeens Johannes. En nu hoorde hij haar driemaal hevig, want hij stond voor zijn eigen huis. kraken, het klonk als een pijnlijk kreunen. De kastanjeboom voor het huis breidde Maar onder de vierde voetstap was het als een zijn grote, handvormige bladen schaduwend doffe snik. uit. Tot boven in de hoge top prijkten de En boven hoorde Johannes een gekreun, prachtig witte bloesems in de volle, ronde zacht en zo regelmatig als een langzaam bladermassa. klokgetik. Het was een pijnlijk akelig geluid. Hij hoorde het geluid van de opengaande De deur van Johannes’ kamertje stond deur, dat hij zo goed kende, — en hij rook open. Hij wierp er even een schuwe blik in. de geur van zijn eigen huis. Daar herkende De wonderlijke bloemfiguren van het behang hij de gang, de deuren, allemaal stuk voor staarden hem verbaasd en wezenloos aan. De stuk, — met een smartelijk gevoel van hangklok stond stil. verloren vertrouwe­lijkheid. Het was allemaal Zij gingen naar de kamer van waaruit het een deel van zijn leven, — van zijn eenzame, geluid kwam. Het was de slaapkamer van zijn mijmerende kinderleven. Tegen al die vader. De zon scheen vrolijk naar binnen, op voorwerpen had hij gesproken, hij had met de gesloten, groene gordijnen van het bed. hen geleefd in zijn gedachteleven, — waar Simon de kat zat op de vensterbank in de hij geen mens in toeliet. Maar nu voelde zonne­schijn. Er heerste een beklemmende hij zich afgescheiden en afgestorven van het geur van wijn en kamfer. Het zachte kreunen hele oude huis, met zijn kamers en gangen klonk nu van dichtbij. en portaaltjes. Hij voelde dat die scheiding Johannes hoorde fluisteren van stemmen onherroepelijk was en het was voor hem alsof en schuifelen van voorzichtige voetstappen.

75 Toen werden de groene gordijnen werd van het laken opgetild en maakte een opengeslagen. onzekere beweging naar Johannes, toen viel Hij zag het gezicht van zijn vader, dat zij krachteloos weer neer. hij de laatste tijd zo vaak voor zich had — “Kom! kom!” zei Pluizer, — “geen scène gezien. Maar het was helemaal anders. De hier.” vriendelijke, ernstige uitdrukking was weg — “Ga uit de weg, Johannes,” — zei en het keek strak en benauwd. Het was dokter Cijfer, — “wij moeten zien wat vaalbleek, met bruine schaduwen. De tanden er te doen valt.” — De dokter begon het waren zichtbaar in de halfgeopende mond onderzoek, maar Johannes ging weg van en het wit van de ogen onder de halfgesloten het bed en stond voor het raam. Hij keek oog­leden. Het hoofd lag weggezonken in naar het zonnige gras en de heldere lucht het kussen en regelmatig hief het zich bij het en naar de brede kastanjebladeren, waarop kreunen even op, om dan weer moe opzij te dikke vliegen zaten, die blauw glansden in de vallen. zonneschijn. Het kreunen begon weer met Roerloos stond Johannes bij het bed en dezelfde gelijkmatigheid. staarde met wijde strakke ogen naar dat Een zwarte merel huppelde tussen het bekende gezicht. Hij wist niet wat hij dacht, hoge gras in de tuin, — grote rood en zwarte — hij durfde geen vinger te bewegen, — hij vlinders dwarrelden over de bloemperken, uit durfde die oude, bleke handen, die slap op het gebladerte van de hoogste bomen drong het witte linnen lagen, niet vast te pakken. het zachte, vleiende gekir van de houtduiven Het was allemaal zwart om hem heen, de tot Johannes door. zon en de lichte kamer, het groen daarbuiten Hier binnen hield het kreunen aan, — en de blauwe lucht van zo even, alles wat altijd maar door, altijd maar door. Hij moest achter hem lag, het werd zwart, zwart, dof er naar luisteren, — en het kwam regelmatig, en ondoordringbaar. En in die nacht zag hij onafwendbaar als de vallende druppel, die alleen dat bleke hoofd daar vóór hem. En hij krankzinnig maakt. Gespannen wachtte hij moest alleen denken aan dat arme hoofd, dat bij elke tussenpoos en telkens kwam het zo moe leek, en zich telkens en telkens weer weer, — verschrikkelijk als de voetstap van de met een smartelijk geluid moest optillen. naderende dood. Toen kwam een ogenblik een verandering En daarbuiten heerste een warme, in de regelmatige beweging. Het kreunen weelderige zonne­vrede. Alles koesterde zich hield even op, de oogleden gingen langzaam en genoot. De grashalmen trilden en de open, de ogen staarden zoekend rond en de bladeren ritselden van zoete overvloed, — lippen trachtten iets te zeggen. boven de hoge boomtoppen, diep in het — “Dag vader!” fluisterde Johannes en wemelende blauw, zweefde een reiger met staarde angstig bevend in de zoekende ogen. kalme vleugelslag. De matte blik rustte toen even op hem en Johannes begreep het niet, — het was een flauw, flauw glimlachje rimpelde de holle allemaal een raadsel voor hem. Het was zo wangen. De smalle, samengeplooide hand verward en duister in zijn ziel. — “Hoe kan

76 dit allemaal tegelijk in mij zijn!” — dacht hij. aantekeningen in een boekje. Bij het hoofd — “Ben ik dit werkelijk? — Is dat mijn van het bed zat de donkere gestalte, die vader, mijn eigen vader? — Van mij, mij, hen gevolgd was, — het hoofd gebogen, de Johannes?” lange hand naar de zieke uitgestrekt en de Het was voor hem alsof hij over een diepliggende ogen naar de klok gericht. vreemde praatte. Het was allemaal een Het scherpe fluisteren aan zijn oor begon verhaal, dat hij gehoord had. Hij had iemand weer. horen vertellen over Johannes en over het — “Waarom kijk je zo bedroefd, Johannes? huis, waar hij woonde en over zijn vader, Nu heb je toch je zin. Daar liggen de duinen, die hij verlaten had en die nu ging sterven. daar zijn de zonnestralen door het groen, Hij was het zelf niet, — hij had het horen daar fladderen vlinders en zingen vogels. Wat vertellen. Het was wel een droevig verhaal, wil je nu nog? echt droevig. Maar het ging hem niet aan. — Wacht je, Windekind? — Als hij ergens Ja! — ja! — toch. Hij was het zelf, hij! is, moet hij dáár zijn. Waarom komt hij nu Johannes! niet? — Zou hij bang zijn voor die donkere — “Ik begrijp de zaak niet,” — zei vriend aan het hoofdeind? Die was er toch dokter Cijfer, zich oprichtend, “het is een altijd al.” raadselachtig geval.” “Zie je nu wel dat het allemaal inbeelding Pluizer kwam bij Johannes staan. geweest is, Johannes?” — “Kom je niet even kijken, Johannes, het “Hoor je dat kreunen wel? Het klinkt al is een belangrijk geval. De dokter weet het zachter dan daar net. Je kan horen dat het niet.” — wel gauw helemaal zal ophouden. Nou, — “Laat mij,” zei Johannes, zonder zich wat is dat? Er hebben er al zoveel gekreund, om te wenden. “Ik kan niet denken.” — ook toen jij hier buiten rondliep tussen de Maar Pluizer ging achter hem staan duinrozen. Waarom sta je nu hier te treuren en fluisterde scherp in zijn oor, zoals zijn en ga je niet de duinen in, zoals vroeger? — gewoonte was. Kijk! alles bloeit en geurt en zingt daar, alsof — “Niet denken! — Dacht je dat je niet er niets gebeurt. Waarom doe je niet mee met denken kon? — Dat heb je mis. Je moet al die vrolijkheid en dat leven?” denken. — Al kijk je nu naar het groen “Eerst klaag je en verlang je, — nu breng en naar de blauwe lucht, dat helpt niet. ik je waar je wilde zijn en nu is het weer niet Windekind komt toch niet. En die zieke man goed. Kijk! ik laat je gaan, loop door het hoge dáár gaat toch dood. Dat heb je net zo goed gras, ga in die koele schaduw liggen, laat de gezien als wij. Maar wat zou zijn kwaal zijn, vliegen om je heen gonzen en ruik de geur denk je?” — van het jonge kruid! — ik laat je vrij, ga nu! — “Ik weet het niet! ik wil het niet weten.” Zoek Windekind nu weer!” Johannes zweeg en luisterde naar “Je wil niet? — Geloof je nu dan toch het kreunen, het klonk zacht klagend alleen in mij? — Is het waar wat ik je verteld en verwijtend. Dokter Cijfer maakte heb? Loog Windekind of ik?”

77 “Hoor het kreunen! — zo kort en zwak. hoorbaar. Het zal gauw stil zijn.” Toen wendde de Dood de donkere ogen “Kijk maar niet zo angstig om, Johannes. van de klok naar het weggezonken hoofd en Hoe eerder het stil is, hoe beter. — Nu zullen hief de hand op. Daarna werd het stil. er geen lange wandelingen meer komen, — Een vale schaduw viel over het strakke nu zul je niet meer met hem naar viooltjes gezicht. zoeken. Met wie zou hij die twee jaren Stilte, — doffe, lege stilte! — gewandeld hebben, denk je? toen je weg was? Johannes wachtte en wachtte. — Ja, je kunt het hem nu niet meer vragen. Dat Maar de regelmatige klank kwam niet zul je nooit weten. Nu moet je je wel met mij terug. Het bleef stil, een grote, suizende stilte. tevreden stellen. Als je mij wat eerder gekend De spanning van het luisteren van de had, zou je nu niet zo jammerlijk kijken. Je laatste uren hield op, en het was voor bent nog lang niet zoals je moet zijn. Denk je Johannes alsof zijn ziel werd losgelaten en dat dokter Cijfer in jouw geval zo zou kijken? neerviel in een zwarte en bodemloze leegte. Het zou hem even bedroefd maken als die Hij viel dieper, en dieper. Het werd stiller kat, die daar spint in de zonneschijn. En dat en duisterder om hem heen. is goed. Waartoe dient die rampzaligheid? Toen klonk Pluizers stem, als vanaf een Hebben de bloemen je dat geleerd? Die grote afstand. treuren ook niet als er een geplukt wordt. Is — “Ziezo! dat verhaaltje is weer uit.” — dat niet gelukkig? Zij weten niets, daarom — “Dat is goed,” zei dokter Cijfer, “nu zijn zij zo. Jij bent ooit begonnen met iets kun je zien wat het geweest is. Ik laat dat aan te weten, nu moet je ook alles weten om jou over. Ik moet weg.” — gelukkig te worden. Dat kan alleen ik je Half nog in een droom zag Johannes leren. Alles of niets.” glinsterende messen blinken. “Luister naar mij. Wat maakt het uit of dat De kat zette een hoge rug op. Het werd je vader is? Het is een mens die sterft, — dat is koud naast het lichaam, en hij zocht weer de een gewone zaak.” zonneschijn op. “Hoor je het kreunen nog? — Erg zwak Johannes zag hoe Pluizer een mes nam, nietwaar? — Het zijn nu wel de laatste.” het zorgvuldig bekeek en ermee naar het bed Johannes keek naar het bed in een bange ging. beklemming. Toen schudde Johannes de verdoving van Simon de kat sprong van de vensterbank, zich af. Voordat Pluizer bij het bed was, stond rekte zich uit — en legde zich spinnend naast hij vóór hem. de stervende in het bed. — “Wat wil je? “ vroeg hij. Zijn ogen Het arme, moeie hoofd bewoog niet meer, waren wijd geopend van ontzetting. — het lag stil in het kussen weggezonken, — “Wij gaan kijken wat het geweest is,” — maar uit de half geopende mond kwamen — zei Pluizer. nog regelmatig de korte, matte klanken. — “Nee!” zei Johannes, en zijn stem was Zij werden zachter, zachter, nauwelijks laag als een mannenstem.

78 — “Wat betekent dat?” — zei Pluizer met Toen hij opkeek was Pluizer verdwenen. een grimmig flikkerende blik. — “Kun jij mij Alleen de Dood zat bij het bed en knikte. verbieden? Weet je niet hoe sterk ik ben?” — — “Dat was goed van je, Johannes,” zei — “Ik wil het niet,” — zei Johannes. Hij hij. sloot de tanden op elkaar en haalde diep — “Zal hij terugkomen?” fluisterde adem. Zeker staarde hij Pluizer aan en strekte Johannes. De Dood schudde het hoofd. de hand naar hem uit. — “Nooit. Wie hem eenmaal aandurft, Maar Pluizer kwam dichterbij. Toen greep ziet hem nooit weer.” — Johannes hem bij de polsen en worstelde met — “En Windekind? Zal ik Windekind nu hem. terugzien?” — Pluizer was sterk, hij wist het, nog nooit Lang keek de sombere man Johannes aan. had hij hem getrotseerd. Maar hij gaf niet op, Zijn blik was niet angstwekkend meer, — en zijn wil brak niet. maar zacht en ernstig, hij trok Johannes aan, Het mes schitterde voor zijn ogen, hij als een grote diepte. zag vonken voor zijn blik en rode vlammen, — “Ík alleen kan je bij Windekind Maar hij gaf niet toe en bleef worstelen. brengen. Door mij alleen kun je het boekje Hij wist wat er zou gebeuren als hij vinden.” bezweek. Hij kende het, hij had het vroeger — “Neem mij dan mee, — er is nu gezien. Maar wat daar achter hem lag was niemand meer, — neem mij nu ook mee, — zijn vader, en hij wilde het niet zien. zoals de anderen, — ik wil niets anders meer En terwijl zij hijgend worstelden, lag ...” achter hem het dode lichaam uitgestrekt en Nogmaals schudde de Dood het hoofd. bewegingloos, zoals het gelegen had op het — “Jij hebt de mensen lief, Johannes. ogenblik, toen de stilte kwam, het wit van Jij wist het niet, maar jij hebt hen altijd de ogen zichtbaar als een smalle streep, de liefgehad. Jij moet een goed mens worden. mondhoeken opgetrokken in een strakke Het is een schone zaak een goed mens te grijnslach. zijn.” — Alleen als beiden in hun gevecht tegen — “Ik wil niet, neem mij mee ...” het bed stootten, schudde het hoofd zachtjes — “Zo gaat het niet. Jij wil. Jij kunt niet heen en weer. anders!” Nog steeds hield Johannes vol, de adem Toen werd de lange, donkere gestalte liet hem in de steek en hij zag niets meer. Een nevelig voor Johannes’ ogen, vervloeide in sluier van bloedrood licht lag voor zijn ogen. vage vormen, een ijle, grijze mist zweefde Toch hield hij vol. ’t vertrek binnen en trok weg langs de Toen verzwakte langzamerhand de zonne­stralen. weerstand van de beide polsen onder zijn Johannes boog het hoofd greep. Zijn spieren ontspanden zich, — over de rand van het bed en zijn armen vielen slap langs zijn lijf en zijn huilde bij de dode man. gesloten handen waren leeg. —

79 XIV blauw van de hemel. Rustig lagen zij uitgestrekt in een kleed Na een lange tijd tilde hij het hoofd op. De zonnestralen van tere tinten. De fijne golving van hun vielen schuin naar binnen en hadden een omtrekken was vredebrengend als een gebed. rode glans. Het leken rechte, gouden staven. Johannes voelde weer hoe het was, toen “Vader! Vader!” fluisterde Johannes. Windekind hem had leren bidden. Buiten vulde de zon de hele natuur met Was zij daar niet, de lichte gestalte in het een wolk van een schitterend gouden gloed. blauwe kleed? Kijk! daar midden in het licht, Elk blad hing roerloos en alles zweeg in een wat daar in een waas van goud en blauw plechtige zonnewijding. schemert, is dat niet Windekind, die hem En langs het licht daalde een zachte wenkt? suizeling naar binnen. Het was alsof de lichte Johannes vloog naar buiten in de stralen zongen. zonneglans. Daar stond hij een ogenblik stil. “Zonnezoon! Zonnezoon!” Hij voelde de heilige wijding van het licht, Johannes tilde het hoofd op en luisterde. — en durfde, waar het gebladerte zo stil was, Het ruiste in zijn oren. zich nauwelijks te bewegen. “Zonnezoon! Zonnezoon!” Maar daar vóór hem was de lichte gestalte Het leek op de stem van Windekind. Hij weer. Het was Windekind, zeker! Hij was het. alleen had hem zo genoemd, — zou hij hem Het stralende hoofdje naar hem toegekeerd, nu roepen? de mond half geopend, als om te roepen. Hij Maar hij keek naar het gezicht naast hem, wenkte hem met de rechterhand. In de linker — hij wilde niet meer luisteren. hield hij iets omhoog. Hoog hield hij het “Arme, lieve vader!” zei hij. met de toppen van de slanke vingers, en het Maar plotseling klonk het weer om hem flonkerde en schitterde in zijn hand. heen, — van alle kanten om hem heen, — zo Met een blije kreet van geluk en verlangen sterk, zo indringend, dat hij huiverde in een snelde Johannes naar de geliefde verschijning. wonderbaarlijke ontroering. Maar ze verhief zich en zweefde vóór “Zonnezoon! Zonnezoon!” hem uit met een lachend gezicht en een Johannes stond op en staarde naar buiten. wenkende hand. Soms raakte zij de aarde in Wat een licht! wat een heerlijk licht. Het een langzame daling, maar dan rees zij weer stroomde over de volle boomkruinen, het op, licht en snel en zweefde verder als het tintelde tussen de grashalmen en fonkelde zaadpluis, dat voortgedreven wordt door de in de donkere schaduwplekken. De hele wind. lucht was ermee gevuld, tot hoog in het Johannes wilde zich ook verheffen en blauw, waar zich de eerste, tere avondwolkjes zweven, zoals vroeger en zoals in zijn droom. vormden. Maar de aarde trok aan zijn voeten, en zijn Over het grasveld tussen de groene bomen loop bleef zwaar op de grazige grond. Hij en heesters zag hij de duinen. Op hun toppen moest met moeite zijn weg zoeken door de lag rood goud en in hun schaduwen hing het struiken, waarvan het gebladerte ritselend

80 langs zijn kleren streek en waarvan de takken Hij drong door de lage berkenbosjes heen hem in het gezicht striemden. Zwoegend waar het gras hem tot aan de knieën reikte en moest hij de mossige hellingen van de duinen de watervogels opvlogen van de kleine vijvers, beklimmen. Maar hij volgde onvermoeid en die glinsterden tussen de struiken. Dichte zijn oog werd niet afgewend van Windekinds witbloeiende meidoorns mengden hun geur stralende verschijning, van wat daar blonk in met die van het berkenloof en van de munt, de omhoog geheven hand. die talrijk groeide op de moerassige grond. Toen was hij midden in het duin. In de Maar toen hielden de bosjes, het groen gloeiende valleien bloeiden de duinrozen en de kleurige bloemen op. Alleen de en keken met hun duizen­den bleekgele wonderlijke, bleekblauwe zeedistel groeide kelkjes in het zonlicht. Ook bloeiden er tussen het vale, dorre helm. veel andere bloemen, helder blauwe, gele en Op de top van de laatste hoge duinenrij purperen, een zwoele hitte lag in de kleine zag Johannes Windekinds beeld. Verblindend dalen en koesterde de geurige kruiden. schitterde het in zijn opgeheven hand. Sterke, harsachtige geuren hingen in de Geheimzinnig lokkend klonk een groot lucht. Johannes rook ze terwijl hij voortliep, gestaag bruisen van de andere zijde, door de tijm rook hij en de geur van het droge een koele wind overgedragen. Het was de rendiermos, dat kraakte onder zijn voet. Het zee. Johannes voelde dat hij haar naderde en was bedwelmend heerlijk. langzaam klom hij de laatste helling op. Daar En voor het liefelijke beeld dat hij volgde boven viel hij op de knieën neer en staarde uit, zag hij de bonte duinvlinders fladderen. uit over de zee. — Kleine zwarte en rode vlindertjes, en het Toen hij zich boven de duinrand verhief, zandoogje, het vrolijke vlindertje met de omgaf een rode gloed hem. De avondwolken zijdeachtige vleugeltjes van het teerste blauw. hadden zich voor de uitvaart van het licht Om zijn hoofd snorden de gouden kevers, geschaard. Als een wijde kring van geweldige die op de duinroos leven en dikke hommels rotsblokken met rood-gloeiende randen dansten gonzend tussen het geblakerde omgaven zij de dalende zon. Op de zee was duingras. een brede weg van levend purpervuur, — een Wat was het heerlijk, wat zou hij gelukkig vlammende, schitterende lichtweg, die naar zijn, als hij maar bij Windekind zou zijn. de ingang van de verre hemel leidde. Maar Windekind zweefde verder en steeds Achter de zon, waar het oog nog niet in verder. Ademloos moest hij volgen. De grote kijken kon, wemelden tere tinten van blauw bleekbebladerde doornstruiken hielden hem en roze door elkaar, in de diepte van de tegen en krasten hem met hun doornen; de lichtgrot. Daarbuiten langs de hele wijde vale, wollige toortsplanten schudden de lange hemel glansden rode vlammen en strepen, hoofden, als hij ze in zijn vaart wegduwde. lichte vlokjes van bloedig dons en vegen van Hij klom tegen de zandige walletjes op uiteenvloeiend vuur. en bezeerde zijn handen aan het stekelige Johannes wachtte, — totdat de zonneschijf helmgras. de gloeiende weg die tot hem leidde, aan het

81 verste einde aanraakte. betekenis is tot dwaling, hun wijding tot spot Toen keek hij omlaag, en dichtbij was geworden. Wie mij kennen wil, werpe die het lichte beeld, dat hij gevolgd was. Een namen weg en luistere naar zichzelf.” vaartuig, helder en glinsterend als kristal, — “Ik ken u! ik ken u!” zei Johannes. dreef aan het strand op de brede vuurbaan. — “Ik was het, die je deed huilen om Aan het ene eind van de boot stond de mensen, terwijl je je tranen niet kon Windekinds ranke gestalte, met het gouden begrijpen. Ik was het, die je deed liefhebben, voorwerp dat blonk in zijn hand. Aan het waar je je liefde niet begreep. Ik ben bij je andere einde herkende Johannes de duistere geweest, en jij hebt mij niet gezien, ik heb je Dood. ziel geroerd en jij hebt mij niet gekend.” “Windekind! Windekind!” riep Johannes. — “Waarom zie ik je nu pas?” Maar in dezelfde tijd dat Johannes het — “Vele tranen moeten de ogen wonderbaarlijke vaartuig naderde, keek verhelderen, die mij zullen zien. En niet voor hij naar de horizon. In het midden van de jezelf alleen, maar voor mij moet je huilen, lichte ruimte, door de grove, vurige wolken dan zal ik aan je verschijnen en jij zal mij omgeven, zag hij een kleine, zwarte gestalte. herkennen als een oude vriend.” Zij werd groter en groter, — langzaam — “Ik ken u. — Ik herkende u. Ik wil bij naderde een mens, rustig schrijdend over de u zijn.” woelende, vurige wateren. Johannes strekte de handen uit. Maar de De roodgloeiende golven rezen en daalden mens wees op het glinsterende vaartuig, dat onder zijn voet, maar kalm en rustig kwam langzaam voortdreef op de vurige weg. hij naderbij. “Kijk!” — zei hij, “dat is de weg naar alles Het was een mens, zijn gezicht was bleek waar je naar verlangd hebt. Een andere is en zijn oog diep en donker. Zo diep als de er niet. Zonder die beiden zul je het niet ogen van Windekind. Maar in hun blik vinden. Maak nu je keuze. Daar is het Grote was een eindeloos zachte weemoed, zoals Licht, daar zul je zelf zijn wat je verlangt Johannes die nog nooit in andere ogen gezien te kennen. Daar!” — en hij wees naar het had. donkere Oosten, — “waar de mensheid is — “Wie bent u?” vroeg Johannes. “Bent u en haar smart, daar is mijn weg. Niet het een mens?” dwaallicht, dat je gedoofd hebt, maar ik zal — “Ik ben meer!” zei hij. je begeleiden. Kijk nu, je weet het. Maak je — “Bent u Jezus, bent u God?” vroeg keuze.” Johannes. Toen wendde Johannes langzaam het — “Noem die namen niet,” zei de oog van Windekinds wenkende gestalte af gestalte, “zij waren ooit heilig en rein als en strekte de handen uit naar de ernstige priestergewaden en voortreffelijk als voedend mens. En met zijn begeleider ging hij de kille koren, Maar zij zijn tot spoeling geworden nachtwind tegemoet, de zware weg naar de voor de zwijnen en tot narrekleren voor grote, duistere stad, waar de mensheid was en de dwazen. Noem hen niet, want hun haar smart.

82 * * * * * * * * * *

Misschien vertel ik je ooit meer over de kleine Johannes, Maar op een sprookje zal het dan niet meer lijken.

83 Frederik van Eeden (Haarlem, 3 april 1860 – Bussum, 16 juni 1932)

Frederik van Eeden is zonder twijfel een van de meest veelzijdige talenten uit de Nederlandse literatuur. Hij was romanschrijver, dichter, criticus en toneelschrijver. Tegelijk werd hij een internationaal gerespecteerd psychiater, wetenschapper en filosoof. Op maatschappelijk gebied was hij een overtuigde (en beroemde) wereldverbeteraar, en politiek was hij een vredestichter. Zijn experiment met een sociale woongemeenschap () leverde hem vele internationale contacten op. Maar die veelheid van talenten stond misschien juist zijn ontplooiing tot toptalent in de weg. Zelf vond hij in elk geval dat hij miskend werd, bijvoorbeeld als toneelschrijver. En ondanks zijn succes als psychiater en romanschrijver voelde hij zich eerder mislukt dan tevreden. Toch is Frederik van Eeden een van de weinige auteurs uit de 19e eeuw die nog steeds gelezen wordt. Met name zijn (verfilmde) romanVan de koele meren des doods, waarin de psychiatrie, drugsverslaving, emancipatie, prostitutie en andere ‘moderne’ thema’s een grote rol spelen, spreekt de moderne lezer nog steeds aan. En zijn sprookjesachtige De kleine Johannes is zelfs uitgegroeid tot een van de klassiekers in de Nederlandse literatuur. De Tachtigers Frederik van Eeden gaat in 1878 medicijnen studeren in Amsterdam. Als student maakt hij contact met jonge literatoren en schilders. In de kroeg ontstaat zo een nieuwe generatie jonge schrijvers, de Tachtigers, waar Van Eeden deel van uitmaakt, samen met o.a. , Lodewijk van Deyssel en . Buiten de kroeg begint Amsterdam, de stad om hen heen, die meer dan een eeuw in de ban is geweest van brave dominees en zelfingenomen burgerlijkheid, net te ontwaken. Overal wordt gebouwd. Er verrijzen nieuwe wijken en

84 prestigieuze nieuwe gebouwen als het Concertgebouw, het Rijksmuseum en het Centraal Station. Treinen rijden tot aan de binnenstad, elektriciteit verlicht de etalages. Amsterdam wordt een bruisende metropool, klaar voor de moderne tijd, de 20e eeuw. Binnen de kroeg wordt intussen besloten af te rekenen met de ‘oude literatuur’ die ook al zo lang in de ban is geweest van brave dominees en zelfingenomen burgerlijkheid. De lezers, de recensenten, de uitgevers, ze zijn allemaal gewend aan literatuur die zich houdt aan strikte vormen en voorbeelden van fatsoen en wellevendheid. De jonge schrijvers – ook de Hagenaar – schrijven een nieuw soort romans waarin de hoofdpersonen letterlijk gek worden van die gezapige burgerlijkheid. Hun hoofdpersonen stortten hun ziel uit, tonen de diepe heftige emoties die een ‘fatsoenlijke’ romanfiguur tot dusver onderdrukt en voor zichzelf gehouden zou hebben. Eeuwenlang was de literatuur vooral opvoedkundig bedoeld, om de lezer te leren hoe hij, of zij, zou moeten zijn, en zich zou moeten gedragen. En nu plotseling kan de lezer, in die nieuwe romans, in de hoofden kijken van romanpersonages en zien wat die echt voelen; welke hartstocht, welke woede, welke pijn. Romanfiguren waren nog nooit zo echt geweest. En de Nederlandse literatuur is na deze Tachtigers nooit meer hetzelfde geworden. Er is meer in het leven dan schrijven Toch onderscheidt Frederik van Eeden zich vanaf het begin van de andere Tachtigers. In het eerste nummer van het literaire tijdschrift De Nieuwe Gids dat ze samen oprichten, verschijnt de eerste aflevering vanDe kleine Johannes, dat in delen geschreven en gepubliceerd wordt. Het maakt hem meteen de populairste schrijver van de beweging. Maar het is ook meteen duidelijk dat dit sprookjesachtige verhaal niet goed aansluit bij de ideeën van de overige Tachtigers. Waar de Tachtigers als beweging juist tekeer gaan tegen de literatuur als morele les, geeft hij de lezer in De kleine Johannes juist zo’n morele les mee. Aan het slot, als de kleine Johannes door zijn ervaringen in de natuur wijs is geworden, maakt Van

85 Eeden duidelijk waar hij zijn taak zag: op de ‘zware weg naar de grote duistere stad, waar de mensheid was en haar weedom’. En niet alleen is De kleine Johannes een ode aan de verbeelding en aan de natuur, maar zelfs propageert het een keuze voor de religie en de spiritualiteit, zaken die de andere Tachtigers juist afwijzen. Ook kiest Van Eeden niet voor een leven als literator. Hij promoveert in de medicijnen. Daarna gaat hij als arts aan het werk in Bussum. In 1887 richt hij in Amsterdam een psychotherapeutische kliniek op, waar hij experimenteert met hypnose, en een van de grondleggers wordt van de moderne psychiatrie. En in 1898 begint hij op een landgoed in Bussum de idealistische commune Walden. Walden In twee geruchtmakende redevoeringen (‘Waarvan leven wij?’ en ‘Waarvoor werkt gij?’) heeft Van Eeden daarvoor al ingespeeld op het kwade geweten van de burgerij en gewezen op de achterstelling van de arbeiders. Hij pleit ervoor dat de regering een aantal zogenoemde Rijkshoeven opstart: coöperatieve bedrijven waarin mensen moeten samenwerken op voet van gelijkheid. Maar als blijkt dat de overheid in zijn plannen geen interesse heeft, sticht hij in 1898 zelf zo’n commune. Hij koopt een landgoed in Bussum en vestigt daar een landbouwkolonie met de naam ‘Walden’, naar het boek van de Amerikaanse idealist Henry D. Thoreau. Walden is een proeftuin voor een nieuwe maatschappij waarin het materialisme uitgebannen is en er geen persoonlijk bezit meer zal zijn. Arbeiders en directeuren behoren hier samen op het land te werken en samen zullen ze in alle levensbehoeften voorzien. De kolonie moet voldoende opbrengen, bijvoorbeeld ook door het uitgeven van de boeken van Van Eeden, om zichzelf te kunnen bedruipen. Ook een drukkerij, een broodfabriek en een suikerfabriek zullen voor inkomsten zorgen. Idealisme en praktijk Walden wordt door de buitenwereld met spot en ongeloof begroet. Dat een groep onhandige intellectuelen in Het

86 uit eigen vrije wil landbouwer wordt, is lachwekkend. Toch blijft ‘Walden’ bijna tien jaar bestaan en de bakkerij en de suikerwerkerij zijn zelfs tamelijk succesvol. Ze houden overigens geen vee, want Van Eeden is vegetarisch. Maar Van Eeden is geen bedrijfsleider en al helemaal geen zakenman. Al snel laat hij het praktische werk aan anderen over en stort hij zich op nieuwe dingen. In 1903 richt hij een organisatie op ter ondersteuning van de arbeiders die werkloos waren geworden door hun deelneming aan de grote spoorwegstaking. Het faillissement van deze organisatie sleept in 1907 ook de bedrijven op ‘Walden’ mee. Van Eeden is gedwongen het grootste gedeelte van de grond te verkopen en verliest al het geld dat hij in de onderneming heeft gestoken. Maar er is nog een andere reden voor de ondergang van Walden. Van Eeden krijgt ook binnen de kolonie steeds meer tegenwerking, vooral door zijn verhoudingen met verschillende vrouwen. Een turbulent liefdesleven Frederik van Eeden heeft een turbulent liefdesleven, wat zich weerspiegelt in zijn romans en gedichten. Zijn jeugdliefde Henriette van Ortt, een meisje uit een rijke familie, komt in meerdere romans voor, ook nadat de relatie verbroken is en Van Eeden is getrouwd met Martha van Vloten. Enkele jaren en depressies later ontmoet Van Eeden, tijdens een verblijf in Parijs, Jeanne Fontaine. Zij is een aan opium verslaafde prostituee, die hij probeert te helpen om af te kicken en ‘uit het leven te stappen’, wat hem niet lukt. Duidelijk heeft Jeanne een aantal eigenschappen gemeen met de hoofdpersoon in ‘Van de koele meren des doods’. Vervolgens wordt Van Eeden smoorverliefd op Betsy van Hoogstraten. Zij ook op hem, maar Betsy is al getrouwd en moeder van vier kinderen. Betsy blijft bij haar man, maar zij en Van Eeden blijven elkaar zien. En als haar man overlijdt trekt zij met haar kinderen in op het landgoed Walden, waar Van Eeden nog steeds samenwoont met zijn wettige vrouw Martha, waarmee hij twee zoons heeft. Intussen is er nog een affaire met Bertha Zimmerman, een

87 ex-patiente die ook geld heeft gestoken in Walden, net als Betsy trouwens. En dan is er tenslotte de dertien jaar jongere zangeres Truida Everts, die ook een huisje op Walden betrekt. Uit liefdesjaloezie vertrekt dan niet alleen Ada van Heyningen (een patiente die eerder bij Van Eeden in huis heeft gewoond) maar ook Betsy van Hoogstraten uit Walden. Alleen Martha van Vloten blijft gewoon in de villa De Lelie op het terrein van Walden wonen. Pas in 1907, als de kolonie Walden officieel wordt opgeheven, zullen Van Eeden en Martha van Vloten officieel scheiden. Hij trouwt vervolgens met Truida Everts. Verbittering De verbittering over de mislukking van het Walden-project drijft hen nog enkele jaren naar Amerika, waar hij mensen probeert te overtuigen van zijn socialistische denkbeelden. Na terugkeer heeft hij in elk geval een internationale vriendenkring opgebouwd van grote denkers, die invloed kunnen uitoefenen op de politieke macht. Door zijn vooraanstaande positie als psychiater heeft hij contacten met en met belangrijke schrijvers en filosofen. En hij pleit voor een soort internationale vredesorganisatie (de Verenigde Naties bestaan nog niet) met een eigen hoofdstad. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhindert deze plannen. En vlak daarvoor wordt hij enorm aangegrepen door de dood van zijn zoon Paul. Hierdoor geeft Van Eeden steeds meer toe aan zijn neigingen tot spiritisme. Hij schrijft Pauls ontwaken, over het groeien van zijn zoon naar de dood toe. In 1922 bekeert hij zich, samen met Truida en hun twee zonen, tot de rooms-katholieke godsdienst. Tegen het einde van zijn leven wordt hij geestesziek. In 1932 overlijdt Frederik van Eeden, in het allerlaatste huis dat er van Walden is overgebleven.

Theo Knippenberg

88 De Waterlelie

Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zo blank is en zo stil haar kroon uitplooit in ‘t licht.

Rijzend uit donker-koele vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenst niet meer...

De seksualiteit speelt in grote rol in het leven van Frederik van Eeden, en hij is zich daar ook zeer van bewust. In tegenstelling tot zijn beroemde vakgenoot Sigmund Freud heeft Van Eeden weinig behoefte om naar de diepere achtergronden van die seksualiteit te wroeten. In zijn literaire werk gebruikt Van Eeden de witte waterlelie als symbool van de seksualiteit: het gaat uitsluitend om de smetteloze bloem aan het oppervlak; alles wat zich daar onder bevindt kan maar beter 89 verborgen blijven. Voor H.

Midden in Mei, toen ‘t zomer worden zou, had ik een droom vol oud en schoon verdriet, die ‘k eens zeer liefhad, kwam in ‘t donkerblauw gewaad en lachte: ‘Waarom lach je niet?’ Meer niet, - zo is ‘t in dromen. - ‘k Voelde flauw dat ‘t lang was, sinds ‘k door haar het lachen liet. Maar sterk mijn droefheid, sterk mijn eigen trouw, en diep de pijn, dat zij mij lachen ried. Toen bleef door ‘t droomspel van de ganse nacht die oude smart mij bij, haar bitterheid heb ik in veel gepeinzen overdacht. Ontwakend, heb ik mij verbaasd, hoe wreed Tien jaar nadat zijn jeugdliefde Henriette van de ziel onwetend in zichzelven snijdt. Ortt de relatie met Frederik van Eeden verbrak, en na en ‘t eigen teder weefsel diep ontleedt. bijna tien jaar huwelijk met Martha van Vloten, komt Henriette hem weer opzoeken in zijn droom, in dit gedicht. Overigens spelen dromen een grote rol in het leven van Van Eeden. Hij heeft honderden eigen dromen opgeschreven, en er is zelfs een boek samengesteld en uitgegeven over de dromen van Frederik van Eeden. 90 Het lied der arme klanten

Wij, zwervelingen, zonder land Wij zijn maar arme klanten; Wie meer geld hebben dan verstand, Die mogen lanterfanten. Wij springen hoog en springen laag Wij moeten ‘t loodje leggen; Wij dansen met een lege maag… De centen die gezeggen.

Van oudsher was de koning baas Vanwege onze zonden; Nu is hij een houten Klaas, En heeft zijn baas gevonden. Wie er als kroon of scepter draag En louter gouden kleren, Al springt hij hoog, al springt hij laag De centen die regeren.

Voor ‘t leger staat de generaal, En leert de mensen moorden, De dappere helden allemaal, Zij vliegen op zijn woorden. Toch heeft hij met zijn gouden kraag Geen donder te beweren; Frederik van Eeden is een Al springt hij hoog, al springt hij laag, socialist en een idealist. Hij De centen commanderen. beschouwt als de taak van alle bevoorrechte mensen Wie leidt ons land, waar staat ons dak? om op te komen voor de Wij leven van de gunsten. zwakkeren in de samenleving. Voor wie maar centen heeft op zak, Hij verfoeit het kapitalisme, Vertonen we onze kunsten. waarbinnen alles om geld Maar breken we ten lest den nek, gaat. Hij schrijft artikelen Dan kunnen we ook wat krijgen hierover, houdt voordrachten Een mondje vol, een lekker dek, voor grote groepen mensen, Een hoekje voor ons eigen. brengt het zelfs in de praktijk in zijn kolonie Walden. En ook in zijn poëzie weet hij deze ideeën scherp te 91 verwoorden.