UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Knooppunt Halbertsma : Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving de Jong, A.P.

Publication date 2009

Link to publication

Citation for published version (APA): de Jong, A. P. (2009). Knooppunt Halbertsma : Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Verloren.

General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The . You will be contacted as soon as possible.

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

Download date:24 Sep 2021 Noten

Noten bij Introductie

1 Die naam is sinds de late achttiende eeuw op verschillende manieren gespeld. In 1848 werd de offi ciële aandui- ding ‘Vriesland’ vervangen door ‘’. Sinds 1997 is de offi ciële naam voor de provincie Friesland ‘Fryslân’. Uit praktische overwegingen gebruik ik alleen ‘Friesland’. 2 Dat was niet voor het eerst. Ook in de zestiende eeuw was er in de provincie Friesland een ‘ hausse’ aan publica- ties op het gebied van de Friese geschiedenis geweest. Zie hierover Breuker en Janse (1997b). 3 Z ie de ‘geloofsartikelen’ van het (cultureel) nationalisme in Leerssen (2006a). 4 Natuurl ijk kent ook de provincie Friesland haar zelfbenoemde nationalistische voormannen en actiegroepen. De meest gezaghebbende stem voor een autonoom Friesland was misschien wel de vroegtwintigste-eeuwse dichter Douwe Kalma (1896-1953). Vlak na de Tweede Wereldoorlog koesterde het Striidboun Fryslân Frij vergaande ambities voor Friesland. Tot een werkelijke afscheidingsbeweging is het echter nooit gekomen. Zie Van der Schaaf (1977) en over het Striidboun meer in het bijzonder Hemminga (2001). 5 Deze wijdverbreide visie op Halbertsma zal aan de orde komen in de paragraaf De coördinaten – Joast Halbertsma en andere Europese geleerden, waarin ik ook de belangrijkste literatuur over hem zal bespreken. Halbertsma spelde zijn voornaam overigens afwisselend als ‘Joost’ of ‘Justus’, en vaak ook tekende hij alleen met ‘JHH’. In de Friestalige secundaire literatuur wordt zijn naam vaak op z’n Fries gespeld, als ‘Joast’. Ook ik kies voor een Friese spelling, met name om de klank van de Friese variant van de naam ‘Joost’ uit te drukken. De keuze voor een bepaalde spelling houdt altijd een zekere mate van willekeur in (een kwestie overigens die ook Halbertsma zelf ten zeerste bezighield). Mijn keuze om Halbertsma’s naam als ‘Joast’ en de namen van zijn broers als ‘Eeltsje’ en ‘Tsjalling’ te spellen, en de naam van zeventiende-eeuwse Friese dichter als ‘Gysbert Japicx’ kan ik ook niet beter verantwoor- den dan door te wijzen op mijn persoonlijke voorkeur. 6 Een uiteenzetting en verantwoording van zijn visie is te vinden in zijn Nationalism and the cultivation of culture (2006) [Leerssen (2006b)]. Leerssen bespreekt hierin de verschillende visies op nationalisme, wijst op de tekort- komingen, en doet suggesties voor een nieuwe benadering. 7 Nederlandse voorbeelden van dergelijk cultureel nationalisme geeft o.a. Bank (1990). Voor Friesland zie Breuker en Janse (1997b). Voor theorieën over cultureel nationalisme in relatie tot nationalisme zie Leerssen (2006b). 8 Een groeiende interesse in de taal of geschiedenis van de eigen regio of het eigen land en een behoefte zich in maatschappelijke zin verdienstelijk te maken deed zich eerder in de geschiedenis natuurlijk ook al voor. Daarbij ging het veelal om een vorm van patriottisme. Zie over het verschil tussen het achttiende-eeuwse patriottisme en het latere nationalisme meer in de voorlaatste paragraaf van deze inleiding. 9 Voor een adequate behandeling van de Friese cultuurbeweging en Halbertsma’s aandeel daarin zou op z’n minst onderzocht moeten worden: Halbertsma’s nationale netwerk, de receptie van zijn werk in Nederland, de verhouding tussen zíjn activiteiten en activiteiten van andere aanzienlijke fi guren in Nederland die de Friese cultuur stimuleerden, het netwerk van deze laatsten, acties en reacties van provinciale en nationale overheden, en de opkomst, ondergang en hernieuwde instelling van bestuurlijke en wetenschappelijke instituten. Een der- gelijke synthetiserende studie is nog niet voorhanden. Studies over de Friese beweging en dat wat ik de Friese cultuurbeweging noem (door anderen vaak Fries (cultureel) nationalisme genoemd) zijn er natuurlijk wel. Enkele belangrijke publicaties op dit vlak zijn Van der Schaaf (1977), Jensma (1998) en Breuker (1994-1995) 10 Het aandeel ‘Friese taal- en letterkunde’ in de correspondentie tussen Halbertsma en zijn Europese correspon- denten is niet meer dan 20%. Minstens evenveel aandacht gaat naar het Angelsaksisch, Gotisch, en Middelneder- lands. Bovendien komen er ook nog vele andere talen en dialecten aan bod. 11 Het verzoek was afkomstig van de hoogleraren Siegenbeek, Geel, Hamaker, Bodel Nijenhuis en Tydeman zelf, en mogelijk waren ook Reuvens en Bergman erbij betrokken. Geel en Hamaker hadden de ‘fi jne persifl age’ wel herkend, maar werden er niet boos over, zo schreef Tydeman Halbertsma in dezelfde brief van 29 april 1833. De brieven van Tydeman aan Halbertsma bevinden zich in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Het opstel van Halberts-

337-480 deJong Nawerk.indd 379 21-07-09 16:20 380 Noten bij introductie Het onderzoekslandschap

ma, dat alleen in handschrift bewaard gebleven was, is uitgegeven en van commentaar voorzien door Feitsma in Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek (2000). 12 Over de populariteit en waardering van het werk van Joast Halbertsma en zijn broers zie Breuker (1993), 587-613, op 594 e.v. Breuker gaat hier ook in op de stijl van de Halbertsma’s. Zie verder Feitsma (1981) en Jensma (1998a). 13 Leeuwarder Courant van 23 februari 1830. 14 Ook Halbertsma’s contacten met Belgische taalgeleerden heb ik buiten beschouwing gelaten: de bijzondere relatie in juist deze periode tussen België en Nederland, die immers tot 1839 samen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden vormden, brengt met zich mee dat de contacten tussen Halbertsma en Belgische taalgeleerden een specifi eke – nationale – problematiek aan de orde stellen. Juist omdat Halbertsma’s aandeel in het nationaal discours – ook waar het de Belgische opstand betrof – een apart onderzoek vraagt, kunnen deze contacten m.i. daarom beter betrokken worden in een onderzoek naar het Nederlandse netwerk van Halbertsma. 15 Biondelli (1841), 147. 16 Zie hierover ook Breuker en Janse (1997b). 17 Minssen (1847). Zie ook Riecken (2000), 169-171. 18 Over de politieke processen in de diverse Europese landen rond 1800 zie Hobsbawm (1962), Palmer (1964) en Venturi (1991). 19 Terw ijl juist de Franse revolutie de scheiding van kerk en staat bepleitte, bleef godsdienst een groot aandeel heb- ben in het nationaal discours. Onlangs heeft Burleigh met zijn boek Earthly Powers (2005) aandacht gevraagd voor de invloed van religieuze metaforen bij de opkomst en ontwikkeling van het nationalisme sinds de Franse revolutie. 20 De rol van de bijbel in de taalstudie door de eeuwen heen, en vooral het verhaal over het verlies van de oor- spronkelijke taal door de spraakverwarring sinds de val van de Toren van Babel, wordt uitgebreid behandeld in de beroemde studie van Arno Borst Der Turmbau von Babel. Een beknopter en toegankelijker werk hierover is Trabant (2006). 21 M ichaelis won in 1754 een prijsvraag over taal. Zijn prijswinnende opstel werd in 1760 voor het eerst gepubliceerd, en vervolgens in een bestek van tien jaar herhaalde malen opnieuw uitgegeven en in vele talen vertaald. De popu- lariteit van het werk van Herder was minstens even groot. Voor de invloed van beide geleerden zie Ricken (1984). 22 U itgebreide studies van de ontwikkelingen van de taalstudie in deze periode zijn Droixhe (1978) en Ricken (1984). Zie daarnaast Aarsleff (1967) en Wyss (1979). Een beknopte beschrijving van de wetenschappelijke begin- selen in de achttiende eeuw binnen de Nederlandse context geeft Van Deursen (1970). Zie ook De Buck (1930), 49 e.v. 23 Salverda (2001). 24 Salverda (2001) en Noordegraaf (2000), 14-60. 25 Zie voor de betekenis van (de ontdekking van) het Sanskriet voor de paradigmawisseling binnen de taalweten- schap ook Leerssen (2004a). 26 Vgl . de beschrijvingen van taalgeleerden als William Jones en de jonge Franz Bopp met die van Rask en Grimm bij Lehmann (1967). Andere taalkundigen beschouwen Bopp, Rask en Grimm meer als elkaars evenknieën. Zie bijv. Lepschy (1992) en Trabant (2006). Dat het werk van Rask en Grimm de toon zette voor een positivistische taalwetenschap, daarover is men het wel eens. Evenals over het feit dat in de marge daarvan – bij William Jones evengoed als bij Wilhelm von Humboldt – taalonderzoek plaatsvond op basis van iets andere uitgangspunten. 27 Thomas S. Kuhn beschrijft het moeizame proces van paradigmawisselingen in zijn beroemde boek The structure of scientifi c revolutions. Zie voor een nuancering met betrekking tot de linguïstiek de inleiding van Dell Hymes in Hymes (1974). 28 In de nu volgende uiteenzetting bespreek ik de belangrijkste literatuur over Halbertsma. De literatuur over de geleerden met wie hij correspondeerde zal in de verschillende hoofdstukken worden genoemd. Over Joast Hal- bertsma bestaat nog geen integrale biografi e. Op het fi lologencongres van de Fryske Akademy in 2002 hebben enkele sprekers hun gedachten laten gaan over een biografi e van Halbertsma. De bijdragen van Philippus Breuker, Antonia Feitsma en Alpita de Jong zijn gepubliceerd in Philologia Frisica 2002. 29 Voor een overzicht van alle drukken zie Breuker (1993), 587- 613. 30 De belangrijkste en recentste handboeken zijn Dykstra en Oldenhof (1997) en Oppewal (2006) Halbertsma fi gureert ook nog wel in oude handboeken over de Nederlandse literatuur. Zie bijvoorbeeld de handboeken en bloemlezingen van de negentiende-eeuwse hoogleraar Nederlandse letterkunde Johannes van Vloten. 31 Breuker (1993). Zie ook de inleidingen of nawoorden bij de vertalingen van het werk van de Halbertsma’s. De be- kendste vertalingen zijn die van Theun de Vries. Hij verzorgde in de meeste gevallen daarbij ook een inleiding of nawoord. Zie bijv. Joost Hiddes Halbertsma Het heksershol in de Nederlandse vertaling van Theun de Vries (1963), en uit 1968 diens vertalingen van enkele verhalen van de gebroeders Halbertsma in Vertellers op de state (1968). 32 Z ie o.a. Folkertsma (1973) en de inleidende artikelen in twee recente overzichtswerken op het gebied van de Friese taalkunde, Dykstra en Bremmer Jr. (1999) en Munske (2001). Overigens bevat deze laatste titel artikelen op het gebied van de letterkunde en geschiedenis van de verschillende Friese gebieden in Europa.

337-480 deJong Nawerk.indd 380 21-07-09 16:20 Noten bij introductie Het onderzoekslandschap 381

33 Zie behalve Breuker (1993), ook Breuker (1981a), (1994), (1997) en (2003). 34 Z ie Feitsma (1995), (1996), (1997), (1997a), (1997b), (1998), (2002). 35 Siebenga (1977). Het citaat uit De Vooys Geschiedenis van de Nederlandse taal (1970), 175 waarop Siebenga reageert luidt: ‘In het begin van de 19de eeuw beperkte zich het onderwijs in de moedertaal aan onze universiteiten tot welsprekendheid en stijloefening. De hoogleraren Siegenbeek te Leiden, Visscher te Utrecht en Lulofs te Gro- ningen, misten in hun opleiding de grondslagen voor wetenschappelijke taalstudie: ten opzichte daarvan bleven ze dilettanten. De achterstand tegenover het buitenland werd eerst langzamerhand ingehaald. Een uitzondering is de Friese taalkundige Joost Hiddes Halbertsma (1789-1869), die in vele opzichten zijn tijd vooruit was, door zijn diepgaande Germaanse taalstudie, zijn scherpzinnige kritiek, zijn gezonde denkbeelden over levende taal. Als zelfbewust helder denker is hij tevens een uistekend stilist. Blijkens zijn ‘Aantekeningen bij de Spieghel Historiael’ was hij ook een goed kenner van het Middelnederlands.’ 36 De Buck (1930), Dibbets (1990). 37 Lida Zutt (1997/98) bijvoorbeeld gaf een handschrift van Halbertsma over de taalstudie van Willem Bilderdijk en Jacob Grimm uit, en Noordegraaf (1997) en Feitsma (1997c) schreven over Halbertsma in relatie tot Tiberius Hemsterhuis, naar aanleiding van de door Halbertsma voor het eerst gepubliceerde taalkundige verhandeling van de graecus Tiberius Hemsterhuis. Zie verder Karsten (1949) over Halbertsma ten opzichte van Matthias de Vries en zijn school. 38 Dykstra (2001). 39 Van der Meij (1978). Voor de weerlegging van Van der Meij’s veronderstelling dat Halbertsma de schrijver van het Oera Linda-boek is geweest zie Jensma (2004). 40 Jongsma (1933). Zie ook nog de inaugurele rede van Brouwer (1941). 41 Breuker (1993) en (1994). 42 Fe itsma (1997) en (1998). Oordelen over Halbertsma als taalkundige zijn verder te vinden in de oudere literatuur zoals De Buck (1930), Brouwer (1941), Karsten (1949), en de meer recente zoals Heeroma (1969), Buma (1969), Dibbets (1990) en Dykstra (2001). 43 Z ie Feitsma (1997a) voor de oordelen over Halbertsma als etymoloog. 44 Zie vooral Van der Zijpp (1980), 196-198. Meer gedetailleerde informatie is te vinden bij Rademaker-Helfferich (1988), 140-144. 45 Verbeek (2005). Over Halbertsma zie pagina’s 179-204. 46 J .J. Kalma was de motor achter een reeks publicaties over Halbertsma naar aanleiding van diens honderdste sterf- jaar. Hij was redacteur van twee jubileumuitgaven, Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) Brekker en bouwer (1969) en Kent gij Halbertsma van Deventer? (1969). In de eerste is naast een aantal artikelen op deelgebieden een redelijk compleet overzicht van Halbertsma’s gepubliceerde en ongepubliceerde werk te vinden. In de tweede vindt men een lijst met naar type gerangschikte handschriften die aanwezig zijn in de provinciale bibliotheek van Friesland, nu ondergebracht in Tresoar (). 47 Herdenk ingen waren er in 1875, 1879, 1897, 1919, 1958 en 1969. In Grouw werd bij één van deze gelegenheden een gedenkplaat bevestigd op de plaats waar de Halbertsma’s in hun jeugd hadden gewoond. In de loop der tijd kreeg elke Friese gemeente wel een Halbertsmastraat. In Deventer werd een standbeeld van Joast Halbertsma geplaatst in het oude plantsoen (en bij een herinrichting overgeplaatst naar de tuin van de bibliotheek). De bi- bliografi e van werk van en over de Halbertsma’s die J.J. Kalma in 1968 publiceerde was het resultaat van het vele onderzoek over Joast Halbertsma en de edities van zijn opstellen die honderd jaar na zijn dood zouden verschij- nen. Het weerspiegelt ook de tijdelijk verhoogde belangstelling voor de Halbertsma’s rond zo’n herdenkingsjaar. Zie Kalma (1968), Kalma (1969), en Kalma (1969a). Een indruk van alle activiteiten rond Halbertsma in 1969 geeft uitgave nr. 35 van de Halbertsma-Stichting. 48 Over de Friese beweging en de cultivering van de Friese cultuur bestaan enkele monografi eën en vele artikelen en deelstudies. De belangrijkste monografi eën zijn Breuker (2001), Jensma (1998) en Van der Schaaf (1977). Be- langrijke artikelen zijn verder vooral te vinden in de tijdschriften It Beaken, De Vrije Fries, en Us Wurk. Zie verder bijdragen aan De geschiedenis van Friesland 1750-1995 (1998) en de Encyclopedie van Friesland (1958) en Encyclopedie van het hedendaagse Friesland (1975). 49 Kalma (1969), Wumkes (1926). 50 De contacten met Bowring in Haantjes (1930) en Dykstra (1960), die met L.L. Bonaparte in Tamminga (1970). 51 Vooral Gerla-de Bruin en R. Bremmer Jr. (1994), Feitsma (1994), (1995), (1996), (1997), (1997a) (1997c), (1998), (1999a) (2002), Stanley (1990). 52 Het belangrijkste deel van de geleerde correspondentie en de handschriften van Halbertsma bevindt zich in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Er zijn ook brieven en handschriften in het Rijksarchief in Den Haag, het Rijksarchief van Noord-Holland in Haarlem, de bibliotheek van Teylersmuseum, Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek van Deventer, de bibliotheken van de universiteiten van Leiden en Amsterdam en diverse buitenlandse bibliotheken. 53 De ‘Sattelzeit’ is een begrip dat door het werk van Reinhart Koselleck, één van de schrijvers van het standaard- werk voor begripsgeschiedenis Geschichtliche Grundbegriffe, grote opgang heeft gemaakt. De ‘Sattelzeit’ is voor

337-480 deJong Nawerk.indd 381 21-07-09 16:20 382 Noten bij zichtlijnen Het onderzoekslandscap

Koselleck díe periode waarin de Duitse beschaving door ‘Politisierung’, ‘Demokratisierung’, ‘Ideologisierbarkeit’, en ‘Verzeitlichung’ een enorme verandering onderging, een verandering die zich manifesteerde in de verschui- ving van betekenis van het sociaal en politiek vocabulair. Na de verschijning van de Geschichtliche Grundbegriffe zijn begripsgeschiedenissen van andere landen gevolgd, steeds met de ‘Sattelzeit’ als focus. Hampsher-Monk, Tilmans, en Van Vree (1998) geeft heldere beschouwingen over de fundamenten van de begripsgeschiedenis en het ‘Sattelzeit’-concept van Koselleck. Hierin tevens vergelijkende studies van concrete begripsgeschiedenissen die sinds Geschichtliche Grundbegriffe in diverse landen zijn ontwikkeld. 54 De ’von’ in Duitse namen wordt in Nederland willekeurig wel of niet gebruikt als de achternaam zonder voor- naam wordt aangehaald: niet Von Humboldt maar Humboldt maar wel Von der Hagen en niet Hagen. Naar Duits voorbeeld laat ik de ‘von’ consequent achterwege. 55 O.a. Wyss (1979). 56 Z ie voor een uitwerking Janota (1980). 57 De Bojic (1977), 11 haalt Denecke aan die de beoordeling van Grimms werk door tijdgenoten ‘achtungsvoll, aber freimütig und kritisch wertend’ noemt. 58 Viroli (1997) legt de nadruk op de (talige, etnische of religieuze) homogeniteit van een nationale identiteit. Daar- naast wordt ook de continuïteit van een dergelijke identiteit vaak beklemtoond. Voor een specifi eke vertaling naar activiteiten op letterkundig gebied zie noot 1 in Leerssen (2006), 74. 59 Leeb (1973) behandelt verschillende aspecten van dit patriottisme. De economische afdeling van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, de didactische aanbevelingen van Simon Stijl, en de geschiedschrijving van deze laat- ste en zijn collega-historicus Jan Wagenaar zijn ongelijksoortige maar gelijkwaardige uitingen van patriottisme. Rowland (2003) behandelt het patriottisme in een letterkundig tijdschrift in Hamburg. Viroli (1997) probeert vanuit een schematische indeling het patriottisme door de tijd heen van het nationalisme te onderscheiden. Leerssen (2006) is minder schematisch; hij behandelt verschillende stadia en verschijningsvormen van patriot- tisme. Van Sas (2004) laat in zijn inleiding en in verschillende opstellen de complexiteit van zowel patriottisme als nationalisme naar voren komen. 60 M iroslav Hroch pleitte in de jaren zeventig van de twintigste eeuw voor een vergelijkend onderzoek naar nati- onale bewegingen, en deed zelf onderzoek naar de sociale infrastructuur van activisten in diverse kleine staten. Geleerden die zich verdiepten in volkstalen die later een belangrijke rol gingen spelen in de ontwikkeling van culturele of politieke nationalistische bewegingen, zoals de vroegnegentiende-eeuwse geleerden uit Halbert- sma’s netwerk, fi gureren in een fase van culturele preoccupaties die door Hroch een fase A-nationalisme wordt genoemd. Ondanks de kanttekeningen die bij zijn werk worden geplaatst is Hroch zeer toonaangevend in het onderzoek naar (cultureel) nationalisme. Zie Leerssen (2006b). 61 Dat Halbertsma’s bemoeienissen met het Fries een bijdrage waren aan de opbouw van Nederland is een mening die al eerder is verdedigd. Zie o.a. Brouwer (1998) en Jensma (1998). Breuker (1990) en (1997c) ziet de aandacht voor het Fries aan het begin van de negentiende eeuw in het algemeen als bijdrage aan de opbouw van Nederland. 62 Voor de ‘Friese cultuur’, vooral de taal, werd in de twintigste eeuw politieke erkenning gevraagd. Te denken valt aan de status van het Fries als tweede rijkstaal sinds 1970, en de instelling van de benaming ‘Fryslân’ als de offi ciële naam voor de provincie. Daarnaast heeft het Fries een zekere plaats gekregen binnen het lager, middelbaar en hoger onderwijs, zij het dat deze plaats steeds opnieuw ter discussie wordt gesteld. Overigens is de belangstelling voor het Fries in andere Europese gebieden nooit helemaal verdwenen.

Noten bij Zichtlijnen

1 Boswell maakte vanuit Utrecht een reis door o.a. Duitsland, Italië en Frankrijk. Daarbij deed hij ook Corsica aan, waar op dat moment een opstand aan de gang was. Boswell had sympathie voor de opstandige Corsicanen die zich verzetten tegen de overheersing door de Genuezen, en schreef er een boekje over, An Account of Corsica (1768). De opstand markeert het begin van de ineenstorting van de oude politieke systemen in Europa waarin vorsten een vrijwel onbeperkte macht over hun onderdanen hadden, en de sympathie ervoor is een graadmeter voor het draagvlak voor politieke verandering. Boswells boek – dat hijzelf een monument voor de vrijheid noemde – werd een bestseller. Zie voor de betekenis van de opstand in Corsica Venturi (1989), Preface xiv-xvi. 2 Chr istian Heinrich Trotz (1703 (of 1701)-1773) kwam uit Pommeren, en studeerde achtereenvolgens in Dant- zig, Halle, Leipzig, Marburg en Utrecht. In 1741 werd hij in Franeker beroepen als opvolger van de hoogleraar Romeins recht Abraham Wieling, vervulde hier een jaar tevens het rectoraat, en verruilde in 1754 zijn post in Franeker voor een professoraat in staats-, burgerlijk en leenrecht in Utrecht. Zie DBA Serie I, 1286: 290-297 en 300-302. Volgens Wumkes (1926), 345, zou Trotz de interesse in de Friese taal en geschiedenis van G.F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg (over wie verderop in dit deel) in hoge mate hebben gestimuleerd.

337-480 deJong Nawerk.indd 382 21-07-09 16:20 Noten bij zichtlijnen Het onderzoekslandscap 383

3 Voor zover ik heb kunnen nagaan, heeft Trotz nooit een uitgave van Oudfriese rechtsteksten onder zijn naam gepubliceerd. Volgens Boeles (1889), deel II, 459-464, heeft Trotz gewerkt aan een uitgave van de Lex Frisionum maar is deze nooit afgekomen. Zie ook Postma en Van Sluis (1995) voor de theses en diputaties aan de Franeker Academie die onder de verantwoordelijkheid van Trotz vielen. 4 Deze brief is ongedateerd en wordt door Boswell zelf geciteerd in Boswell’s Life of Johnson in de editie Tinker, Oxford University Press uit 1965 op 337. 5 Z ie Ricken (1984), 77 e.v. voor een indruk van de toename van interesse in taal onder invloed van de Verlichting. 6 Na de oudere studies van Conrad Gesner (1516-1565) en Kiliaan (1528-1607) waarin het Fries wordt vermeld, zijn in de vroege achttiende eeuw die van Leibniz (1646-1716) en Lambert ten Kate (1674-1731) de bekendste. Leibniz’ etymologische studies werden in 1717 door J.G. Eckhart gepubliceerd. Ze bevatten een lijst met Friese eigennamen zonder verder commentaar. Riecken (2000) hecht nogal waarde aan het werk van Leibniz, en aan diens docentschap aan de universiteit van Göttingen. Hij meent dat Leibniz voor de studie van het Fries in de tweede helft van de achttiende eeuw belangrijk is geweest. Belangrijker lijkt mij het werk van Ten Kate hoewel dat in Duitsland in de achttiende eeuw mogelijk weinig bekendheid genoot. Hij publiceerde in 1710 zijn Gemeen- schap tusschen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche en in 1723 zijn Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene deel der Nederduitsche Sprake. In beide vergeleek hij niet alleen het lexicon maar ook de grammaticale constructies van verschillende Germaanse talen, waaronder ook het Fries. Zijn werk werd in Nederland, maar ook daarbuiten, tot diep in de negentiende eeuw nog gebruikt. Halbertsma stuurde Ten Kate’s werk naar verschillende van zijn col- legageleerden. Voor een overzicht van fi lologisch werk waarin aandacht wordt besteed aan het Fries zie Miedema (1961), en Boersma (1999). Beiden noemen Leibniz niet. 7 In de omgeving Sleeswijk-Holstein verschenen vanaf de jaren 50 van de achttiende eeuw berichten over Noord- friesland en het Fries in de Schleswig-Holsteinischen Anzeigen, veelal in de vorm van vragen, en reacties op vragen. Zie hierover Riecken (2000), 24-43 en Feitsma (1980), op 43-48. Ook in Duitsland werd in tijdschriften wel gespeculeerd over het Fries, zo blijkt uit verwijzingen. De exacte bron wordt doorgaans niet vermeld. 8 In het Nederlandse gewest Friesland werd in eerste instantie vooral de zestiende-eeuwse Oostfriese kroniek van Eggerik Beninga herhaalde malen herdrukt. In 1765 zou Foeke Sjoerds met zijn Algemene Beschryvinge van Oud en Nieuw Friesland komen, een boek dat ook door geleerden uit de negentiende eeuw nog wel wordt aangehaald. Voor Oostfriesland is de oogst veel groter, waarschijnlijk omdat daar, vanwege confl icten tussen vorst en standen, de geschiedenis der Friezen en de Friese geschiedschrijving werd gebruikt om de verschillende politieke posities te verstevigen. E.R. Brenneysen (schrijver van Ostfriesische Historie und Landesverfassung (Aurich, 1720)) en J.I. Harkenroth (Oostfriesche Oorsprongkelykheden (Embden, 1712, en Groningen, 1731)) waren de belangrijkste op- posanten in deze strijd om de macht. Zie over de politieke en religieuze achtergronden van de confl icten tussen vorst en standen in Oostfriesland H. Schmidt (2001), 677-686. 9 In Nederland hebben vooral de schrijvers Eelke Meinderts (1732-1810), Feike Hiddes van der Ploeg (1736-1790) en Jan Althuysen (1715-1763) Friestalige teksten nagelaten. Zie voor een overzicht van de productie Friestalige teksten in de achttiende eeuw in het Nederlandse gewest Friesland Wumkes (1926), 324-283. In het Duitse Oost- friesland en Noordfriesland (hertogdom Sleeswijk ) is de productie van Friestalige teksten in de achttiende eeuw vrijwel nihil. Een uitzondering is de publicatie van een Noordfries bruiloftslied in de Vermischte historisch-politische Nachrichten der Herzogthümer Schleswig und Holstein (Flensburg und Leipzig, 1758). Zie Riecken (2000), 24-43. 10 De achttiende-eeuwse rechtsgeleerden verwijzen opvallend weinig naar de bekende lexicografi sche studies, zoals de werken van Gesner, Kiliaan, Junius, Leibniz, en Ten Kate. 11 Over het beeld van de Friezen en het Fries door de eeuwen heen zie Breuker en Janse (1997b) en over reislitera- tuur Van Strien (1997). 12 Over de geschiedenis van het idee dat het Fries en het Engels verwant zouden zijn zie Bremmer (1988). 13 Om aan te geven dat vroegnegentiende-eeuwse Europese geleerden onder ‘antiquaar’ iets anders verstonden dan wij nu verstaan onder een antiquaar of oudheidkundige, gebruik ik de term die herinnert aan het Engelse ‘antiquarian’ en plaats ik de term tussen aanhalingstekens. 14 De beschrijving van A.C. Ducarel (1713-1785) in een artikel van R. Myers illustreert de wereld van achttiende- eeuwse ‘antiquaren’ adequaat: ‘Ducarel moved in a circle of gentlemen antiquaries who met and exchanged ideas and publications in the Society of Antiquaries and the Royal Society and whose handsome accounts of antiquities were frequently published at their own expense for presentation to libraries and to friends. (…) he took an active part in the meetings then held at the Mitre Tavern in Fleet Street; there, in an atmosphere of conviviality, Fellows exhibited antiquarian objects in their possession which were reported in the Society’s minute book.’ Zie Myers (1996), 45. Een inmiddels klassiek geworden artikel over antiquarisch onderzoek is Momigliano (1990). 15 Sweet (2004) geeft in de introductie van haar boek sprekende voorbeelden van het dedain jegens ‘antiquaren’. 16 Over Vico zie Berlin (1976) en Berlin (1990), 49-69. 17 Venturi (1989) beschrijft en analyseert dit proces in ruim tien verschillende Europese landen. 18 Israel (2007) wijst op de invloed van Spinoza op de ideologie van Nederlandse patriotten aan het eind van de achttiende eeuw, en vermoedt dat diens invloed tot over de grenzen doorwerkte.

337-480 deJong Nawerk.indd 383 21-07-09 16:20 384 Noten bij hoofdstuk i Aurich (1745-1815)

19 In Nederland is Elie Luzac een sprekend voorbeeld van iemand die zich in economische zin iets kon veroorloven en bovendien gebruik wist te maken van de drukpers. Hij publiceerde vele belangrijke politieke pamfl etten, artikelen, vertalingen en studies. Zie Leeb (1973), 69. Recentelijk verscheen een dissertatie over Luzac van R. van Vliet (2005). Zie vooral de pgs 277 e.v. 20 Z ie Frandsen (1994), 18-19 en 42.

Noten bij hoofdstuk I Aurich (11745745-11815815)

1 Zie de Naamlijst onder ‘buitenlandsche leden’ in Deel 1 van Verhandelingen ter naasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands van Pro Excolendo Iure Patrio dat ruim tien jaar na de oprichting verscheen, namelijk in 1773. 2 De ADB, de diverse Brockhaus encyclopedieën, de Meyers Konversations-Lexikon, en ook het uitgebreide lexicon van geleerden Das gelehrte Teutschland oder Lexikon der jetz lebenden teutschen Schriftsteller melden geen van allen de naam en data van deze aanzienlijke geleerde. In een fotografi sche herdruk van een achttiende-eeuws lexicon, de Johann Heinrich Zedler’s Grosses vollständiges Universal-Lexikon (Graz, Oostenrijk, 1962), vond ik het volgende: ‘Matthias Wicht: beyder rechte Doctor und Advocat im Bremischen’ met vervolgens twee titels, Das Ostfriesische Landrecht, en Notae Philologico Criticae, quibus jus Frisiae Orient. Provinciale multis in locis explicantur & illustratur. Leipziger Gelehrter Zeitung, 1735, p. 531. Ook bij Das Ostfriesiche Landrecht staat een verwijzing naar de Leipziger Gelehrte Zeitung, namelijk van 1747. 3 Ebel (1961). 4 Mogel ijk is de aandacht voor de Friese taal in achttiende eeuw groter geweest dan tot nu toe wordt aangenomen. Systematisch onderzoek naar publicaties over het Fries in (Nederlandse, Duitse, Deense, en Engelse) achttiende- eeuwse tijdschriften is bij mijn weten nog nooit gedaan. In negentiende-eeuwse taalstudies wordt vrijwel nooit naar publicaties in achttiende-eeuwse tijdschriften verwezen, en vooralsnog is moeilijk uit te maken of die er ge- woonweg niet of nauwelijks waren, of er wel geweest zijn, maar verloren zijn gegaan of niet werden beschouwd als serieuze bronnen. Voor Wicht waren deze bronnen kennelijk in ieder geval de moeite van het noemen waard, ook als ze niet meer te bieden hadden dan betrekkelijk algemene opmerkingen of clichés waar geen taalonder- zoek aan vooraf was gegaan. Zo haalde Wicht ook een plaats aan in Ludolph Smids’ Schatkamer der Nederlandsche Oudheden waarin de opvallende gelijkenis tussen het Fries en het Angelsaksisch naar voren wordt gehaald. Een gemeenplaats inderdaad, met een lange traditie (zie hiervoor in Zichtlijnen). Dezelfde Ludolph Smids stelt ergens anders in zijn boek dat hij op de taal van Friesland niet zal ingaan want ‘dit is myn werk niet’. 5 Ulr ich Huber (1636-1694) was de schrijver van Heedensdaegse Rechtgeleertheyt (1686), door zijn zoon in 1729 op- nieuw uitgegeven; hierin was bijzondere aandacht voor de betekenis van de (Friese) adel. In 1746 gaf Abraham Wieling Ulrici Huberi Icti & ancessoris Franequerani Opera minora et rariora, juris et privati uit. Huber werd in Aurich niet alleen aangehaald door Wicht maar ook door een andere plaatselijke geleerde, namelijk E.J.H. Tiaden in Das Gelehrte Ost Friesland. In het Nederlandse gewest Friesland bestudeerde de rechtsgeleerde Petrus Wierdsma (1729-1811) Hubers Heedensdaegse Rechtgeleerdheyt, alsmede Hubers Beginselen der Rechtkunde. Leeb (1973), 38-39 wijst ook op het belang van Huber. 6 W icht (1746), 69. 7 Johannes Cadovius, die zich eerder Müller noemde (1650-1725), was predikant in Stedesdorf, Harlingerland. De volledige titel van het manuscript is Memoriale linguae Frisicae antiquae offte thi Gehögnisse van de ohle Freeske Mems- Tale. Van dit handschrift zijn verschillende afschriften bewaard gebleven. Zie het voorwoord bij de uitgave König (1911) Johannes Cadovius-Müllers Memoriale linguae Frisicae. 8 W icht (1746), 41. 9 In Zedler’s Universal-Lexikon wordt een Johann Anderson (1674-1743) genoemd als een beroemd rechtsgeleerde en burgemeester van de vrije keizerlijke rijksstad Hamburg. Van hem worden de volgende handschriften opge- somd: a. glossarium Teutonicum & Alemannicum; b. philologische und physicalische Anmerkungen über die Bi- bel (..); c. observationis juris Germanici; d. anmerckungen zum jure feudali, publico und statuario Hamburgensi; e. Glossarium veteris Linguae Saxonicae. In andere literatuur wordt (ook) geen melding gemaakt van een Fries woordenboek van Anderson – mogelijk doelt Wicht op het onder e. genoemde glossarium. 10 J.H. von Seelen (1688-1762) rector in Stade en Lübeck, publiceerde meerdere geleerde en didactische werken. ADB 33, 578-579 meldt zijn Memoria Stadeniana niet. Ernest Joachim von Westphalen (1700-1759), Holsteiner geheimraad, en curator van de universiteit van Kiel, publiceerde tussen 1739 en 1745 vier banden onder de titel Monumenta (inedita) rerum Germanicum praecipue Cimbraricum et Megapolensium. De ADB 42, 218-221, meldt bij Westphalen dat het grootvorstelijk archief van Kiel is opgegaan in het groothertogelijk archief van Oldenburg. Over Westphalen in hoofdstuk II meer. 11 Z ie ADB 42, 293-298. Wumkes (1926), 402, vermeldt dat Wiarda de invloed van Klopstock en Herder onderging. 12 In een studie over een tekstuitgave van een Wicht uit de zestiende eeuw blijkt dat de achttiende-eeuwse Matthias von Wicht een zoon had. Zie Hahn (1951). In de bovengenoemde studie van Ebel en in de inschrijfl ijsten van een

337-480 deJong Nawerk.indd 384 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk i Aurich (1745-1815) 385

publicatie van een Oostfriese geleerde worden twee Wichts van na 1778 genoemd, de één was regeringsraad en de ander kantonrechter. Het ligt in de rede dat één of meer zoons van Matthias von Wicht deze functies bekleedden. 13 Günther Möhlmann (1972), 349. 14 Möhlmann (1972), 350, wijst erop dat Wiarda’s 10-delige Ostfriesische Geschichte destijds ook in hofkringen in Berlijn zeer gewaardeerd werd. Volgens Möhlmann kon Wiarda’s Oosfriese geschiedenis zich meten met de Os- nabrücker geschiedenis van Justus Möser. Dat Wiarda’s geschiedkundig werk ook voor hedendaagse historici zijn waarde heeft behouden, mag blijken uit het feit dat in de jaren zeventig van de twintigste eeuw een fotomecha- nische herdruk van zijn Geschichte verscheen. 15 Wumkes (1926), 403. In Tresoar Hs 1269, bevindt zich één brief van Wiarda aan Wierdsma van 30 december 1787. 16 Wiarda (1784), 45-48. Over (Brantsma,) Wierdsma, Schwartzenberg, Van Halsema en De Rhoer zie verderop in dit deel. 17 Wumkes (1926), 405. 18 M öhlmann (1972), 347. 19 Wumkes (1926), 405. Er bevindt zich één brief van Wiarda aan Scheltema (1820) in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag onder signatuur 130 G 14. 20 M öhlmann (1972), 355. 21 Over Wiarda’s woordenboek zie Bremmer (1999), 77-78. 22 W iarda (1784), 12: ‘Alles was vorhin Sachsen hies, nannte man nun Friesland. (…) und die altsächsische Sprache hies nunmehro die friesische’ 23 Wiarda (1784), 34-35. 24 W iarda (1784), Voorrede, 1. 25 Wiarda voegde nog een voorbeeld toe: in het diepe dal van Hasli (Zwitserland) werd ook een afwijkend dialect gesproken. Dat moest voor een overblijfsel van het Keltisch gehouden worden. Er was ook gesuggereerd dat het Oosfries zou zijn, maar dat hield Wiarda voor onjuist. Wiarda (1784), 15. 26 Wiarda noemt een groot aantal geleerden, vooral Duitse en Hollandse. Daarbij maakt hij onderscheid tussen be- trouwbare en onbetrouwbare bronnen: Adelung, Kinderling, Winckelmann, Schotanus en Gabbema (die de editie van Gysbert Japicx’ gedichten maakte) vindt hij betrouwbaar, maar Suffridus Petrus wordt als ontoerekenbare fantast terzijde geschoven. 27 De al eerder genoemde Ebel wijst erop dat recht in de Oostfriese moedertaal in Aurich betekende recht in het Nedersaksisch, niet in het Oudfries. Ebel (1961), 39. 28 Schlesw ig Holsteinische Provinzial Berichte 1787 (Altona), 726. Het artikel is niet voorzien van de naam van Joh. Fr. Camerer. Deze naam wordt genoemd in een verwijzing naar dit artikeltje door Nicolaus Falck, in de begeleiden- de tekst bij zijn uitgave van Heimreichs Nordfresische Chronik (derde druk 1819). Camerer (1720-1792) publiceerde al in 1758 in zijn Vermischte historisch-politische Nachrichten der Herzogthümer Schleswig und Holstein een bruiloftsvers in het Fries, en beweerde bovendien dat de bewoners van Helgoland Friezen waren. In het artikel uit 1787 wordt gerefereerd naar precies deze twee zaken, wat het des te waarschijnlijker maakt dat Camerer de auteur is. Zie over Camerer Riecken (2000), 32-33. 29 M iedema (1961) geeft op p. 25-26 een indruk van Wassenberghs bezwaren. De inleiding zelf, en de tekstuitgave, is online beschikbaar via google.books. Het citaat staat op p. ix. 30 Waardenburg (1801) ‘Friesische Liebeslieder’ in Neue Berlinische Monatschrift 1801. Henricus Waardenburg (1760- 1812; zijn naam wordt overigens ook wel gespeld als Wardenburg) werd in Lingen rector van het gymnasium en hoogleraar oudheden en fi lologie. Zie over Waardenburg in relatie tot Wassenbergh, Faber (2003), 32. 31 Waardenburg noemt de Ramelet Moundi en ander werk van Goudelin. Waardenburg (1801), 303. 32 Voor de politieke geschiedenis van Oostfriesland zie H. Schmidt (2001). 33 Ebel (1961), 35. V ierhaus (1969), 92 e.v. geeft een analyse van de verschillende houdingen jegens het gewoonte- recht (privileges) in de verschillende Duitse gebieden. 34 Ebel (1961), 39. 35 Freese (1796), 112. 36 ‘Sie sind wertvolle Dokumente ostfriesischen Bauern- und Dorfrechts, den Weistümern entsprechend, deren Sammlung Jacob Grimm angeregt und begonnen hat.’ Ebel (1961), 41. Ebel heeft enkele van deze specifi eke rechten, zoals die in de stadsarchieven te vinden zijn als aanhangsel in zijn publicatie opgenomen. 37 Möhlmann (1972), 347. 38 ADB Bnd 1, 80-87 en NDB Bnd 1, 63-65. De Mithridates, waarvan de volledige titel luidt Mithridates oder allge- meine Sprachenkunde mit dem Vater Unser als Sprachprobe in beynahe fünfhundert Sprachen und Mundarten (1806-1817), zou uiteindelijk 4 banden omvatten. Adelung zelf heeft alleen het verschijnen van de eerste band (1806) meege- maakt maar een groot deel van de tweede band (1809) ook nog voorbereid. J.S. Vater, hoogleraar en bibliothecaris in Halle, en W. von Humboldt zouden belangrijke bijdragen leveren aan de delen die postuum verschenen. Uitgebreider over de betekenis van Adelung voor de taalwetenschap zie Strohbach (1984). 39 Het gaat om Le Jeunes Geschied- en letterkundige Nasporingen omtrent de afkomst en verspreiding der talen van de on-

337-480 deJong Nawerk.indd 385 21-07-09 16:20 386 Noten bij hoofdstuk ii Kiel (1745-1815)

derscheidene volkeren [twee delen] (Delft, 1826-1827). Zie hierover, en over de invloed van Adelung in Nederland, Noordegraaf (1997b). 40 Strohbach (1984), 7 noemt Adelung mensenschuw. Ook in de beschrijvingen in de ADB en NDB is geen sprake van contacten met andere geleerden of lidmaatschappen van genootschappen. 41 Strohbach (1984), 7, wijst op de nadrukkelijkheid waarmee Adelung het Hoogduits van Obersaksen als norm verdedigde. Zie ook Wells (2001). Mogelijk speelt het feit dat Adelung ook hofraad was in Dresden hierin een rol. 42 Adelung/Vater (1809), 234. 43 Adelung noemt Hemsterhuis als intermediair bij het verkrijgen van Fries materiaal. Het moet gaan om de fi loloog Tiberius (1685-1766), grondlegger van de Schola Hemsterhusiana. Die zou contact hebben gehad met Chamberlayne (1668/69-1723). Hemsterhuis had ook contact met de Duitse bibliofi el Zacharias Conrad von Uf- fenbach (1683-1734) die in zijn reisverslag Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland (1853/54) ook observaties met betrekking tot taal verwerkte. Zijn contact met Hemsterhuis wordt genoemd door Noorde- graaf (2000), 17; het reisverslag met observaties over o.a. Friesland door Van Strien (1997). 44 Vooral Wicht haalde een groot aantal Sleeswijkse en Holsteinse geleerden aan. De belangrijkste zijn Johann Moller (1661-1725), een historicus in Flensburg, schrijver van Isagoge ad Historiam Chersonesi Cimbricae (1691) en Cimbria litterata (1744); Seelen (1688-1762), de rector van het gymnasium in Lübeck, die ook in Stade, Flensburg en Rostock woonde en werkte, en die o.a. het Asegaboek uitgaf in zijn Memoria Stadeniana (1725); E.J. von West- phalen (1700-1759) uit Kiel met zijn Monumenta inedita rerum Germanicarum praecipue Cimbricarum et Megapolensium (Leipzig, 1739-1745). Uit het werk van vooral Kieler geleerden blijkt vice versa dat zij het werk van Wicht kenden.

Noten bij hoofdstuk II Kiel (11745745-11815815)

1 ADB 42, 218-221. 2 Rat jen (1861) noemt een groot aantal namen van Sleeswijkse en Holsteinse geleerden die zich op de lokale en regionale geschiedenis en het inheems recht richtten. Zie p. 11 voor een opsomming. 3 Aangehaald door Ratjen (1861), 28-29. 4 Rat jen (1861), 5-9 stelt dat Westphalen het Romeins recht als een instrument van keizers en pausen beschouwde waarmee ze het Duitse volk zijn vrijheid probeerden te onthouden. 5 Rat jen (1861), 22, ‘ Die Angabe der Quellen bei W. ist leider nicht sehr genau und sorgfältig, so wie auch auf die Abdrücke nicht Sorgfalt genug verwandt ist.’ 6 Ventur i (1989), 238. 7 Johann Carl Heinrich Dreyer was hoogleraar Duits recht in Kiel, en syndicus en domproost in Lübeck. Over zijn leven en werk zie Ratjen (1861). 8 W icht in Dreyer (1754), 207-216. De verhandeling waarop Wicht reageerde is van F.A. Reinboth. Vermoedelijk heeft Wicht de verhandeling in handschrift gelezen, want het wordt pas gedrukt in de eerste afl evering van Drey- ers Sammlung, meteen na het stuk van Wicht. De ADB, deel 28, p. 6 wijst erop dat van deze Reinboth nauwelijks iets in druk is verschenen. Het bedoelde stuk over het woord ‘Quabeltranck’ wordt inderdaad genoemd als één van de twee gedrukte publicaties. Handschriften schijnen er wel (geweest) te zijn, al twijfelt Riecken of er inder- daad sprake is geweest van een glossarium, zoals de ADB vermeldt. Zie Riecken (2000), 37. Over Reinboth zie ook Ratjen (1861), 12 e.v. 9 S ibrandus Siccama (ca.1570-1622) publiceerde in 1617 een geleerd commentaar bij zijn editie van de Lex Frisio- num, de vroegste Friese rechtstekst. Bremmer (2001), 3, Dekker (2001) en Dekker (2007) 10 In Ratjen (1861) worden de diverse opstellen van Dreyer, Latijnse zowel als Duitse, betrekkelijk uitgebreid behan- deld. Ratjen haalt op p. 77 Dreyers afl eiding van het woord ‘Asega’ aan: ‘Asega’ moest volgens Dreyer niet worden afgeleid van de glossator Azo, maar van Aesga, Asega, Priester, Rechter. 11 In dit stuk wordt ook veelvuldig verwezen naar het Friese recht. 12 Leerssen (2006) behandelt de belangstelling voor de Reinaert in Europese geleerde kringen in de negentiende eeuw. 13 Voor een overzicht zie Riecken (2000), 31-41 en Feitsma (1980), 43-48. 14 De spelling van Schleswig-Holsteinische varieert licht, soms wordt de titel uitgebreid met de ondertitel ‘von politischen, gelehrten, und andern Sachen’. Volgens Feitsma (1980) verschenen ook in de Göttingische Anzeigen regelmatig bijdragen over het Fries. 15 R iecken (2000), 29 en 37. 16 Carr (1963), Venturi (1989), Frandsen (1994) behandelen verschillende aspecten van de politieke geschiedenis van Denemarken. 17 Carr (1963), 23-24. 18 Carr nuanceert zijn weinig neutrale beschrijving door toe te voegen dat de kleinere boeren niet profi teerden

337-480 deJong Nawerk.indd 386 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk iii Groningen (1760-1815) 387

van de privileges van de Friese grootgrondbezitters. Toch hadden ze volgens hem relatief veel macht omdat ze bij elkaar 75% van de grond bezaten, hun eigen predikanten mochten aanstellen en kantonrechters mochten kiezen. Zo hadden ook de burgers in de steden in Sleeswijk (en ook in Holstein) meer macht dan de burgers in de Deense steden: in Kiel, Altona, Glückstadt, Itzehoe, Sleeswijk, Husum, Bredstedt, Tonder, Flensburg, en Ribe kozen burgers de leden voor de Bürgerversammlung. 19 Venturi (1989), 235-278. 20 Adr iansen (1990), 26. Voor Klopstocks populariteit in Europa zie ook Lee (2003). 21 Frandsen (1994), 19; Adriansen (1990), 26. 22 Rat jen (1861), 162-163. 23 Carr (1963), Frandsen (1994) en Venturi (1989). 24 Carr (1963), 65-67. 25 Aangehaald door Carr (1963), 68.

Noten bij hoofdstuk III Groningen (11760760-11815815)

1 De titel van het genootschapsorgaan luidt voluit Verhandelingen ter naasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands: waar by gevoegd zyn eenige analecta tot dezelve betrekkelyk door een Genootschap te Groningen Pro Excolendo Iure Patrio. Over het genootschap zijn diverse gedenkboeken gepubliceerd. Zie bijvoorbeeld Scheltema e.a. (1961), Overdiep e.a. (1986) en Hempenius-van Dijk (ed.) (1986). Geen van de bijdragen in deze boeken gaat echter in op de belangstelling van de genootschapsleden voor het Oudfries. Iets meer aandacht daarvoor is er bij De Blécourt (1937), Hanenburg (1857) en Miedema (1961). 2 Lucas Trip (1713-1783) was niet alleen jurist en lid van de vroedschap van Groningen, maar ook letterkundige en lid van de Staten Generaal, lid van gedeputeerde Staten, lid van de generaliteitskamer en lid van de Raad van State. NNBW, Dl X. Over Lucas Trip zie ook Van Deursen (1981). 3 Het stuk beslaat de pp 19-126 van het eerste deel van de Verhandelingen, en is ondertekend met de letters M.L. Elders wordt verwezen naar dit stuk als zijnde geschreven door Lucas Trip. 4 Verhandel ingen, deel 2 (1778), 2. 5 Van der Aa, deel 8, 124; zie ook over Van Halsema De Blécourt (1937), 10-11. 6 Van Halsema’s bijdrage bestaat uit een ‘Oordeelkundige verhandeling over den staat en regering van de Ommelan- den tusschen den Eems ende Lauwers van derzelver allereerste, en vroegste, opkomst tot op deze tijden’ met daar- opvolgend de teksteditie ‘Het aloude Ommelander wetboek van Hunsingo’. In Verhandelingen, deel 2 (1778), 1-562. 7 Z ijn teksten werden gerecipieerd door Rask en Grimm, en anderen. Ook Halbertsma, die zich nauwelijks over de Friese rechtsteksten uitliet, heeft studie gemaakt van Van Halsema’s werk. Er is van hem een handschrift bewaard gebleven met aantekeningen bij de verhandeling van Van Halsema. Tresoar, signatuur 340 Hs, getiteld ‘register op de oordeelkundige verhandeling over de staat en regeringsvorm van de ommelanden tussen Eems en Lauwers van [D.], F.J. Halsema’. 8 Van Halsema (1778) Voorbericht, x. 9 De Maatschappij is in het bezit van een handschrift uit 1776 van Van Halsema getiteld ‘Naamslijst van eenige woorden, welke van het gewoon Nederduitsch eenigszins in spelling, als betekenis afwijken, en dagelijks in de Groninger Ommelanden gebruikt worden.’ Zie Van der Aa, deel 8, 124. Het woordenboek is niet van de grond gekomen maar Van Halsema’s Groninger woordenlijst is uitgegeven in De Haan (1953). Zie ook daar voor nadere informatie over Van Halsema. 10 Van Halsema (1778), Voorbericht, x. 11 Tresoar Hs 364. Zie voor Van Halsema’s verdiensten voor de studie van het Oudfries Bremmer (1999), 75-94, en 76-77. 12 Dat De Rhoer in Van Halsema daadwerkelijk een voorbeeld zag, spreekt in zekere zin uit het grafschrift dat hij voor hem schreef. Het luidt, volgens Van der Aa (deel 8, 124) als volgt: ‘Qui veterum leges ritusque docebat avorum Frisiadum et patriae publica jura suae, Fama viri superest, latumque perambulat orbem, Exiguus quamvis hic tegat ossa lapis.’ Hoewel de woordvorm ‘Frisiadum’ wat vreemd aandoet, is het duidelijk dat De Rhoer zijn vriend Van Halsema presenteert als iemand die in de herinnering voort zou leven als kenner van de oude Friese rechtsteksten alsmede het recht van zijn vaderland. 13 De Rhoer was hoogleraar Grieks en welsprekendheid in Groningen. Hij was van huis uit theoloog, en besteedde in zijn colleges en redes ook veel aandacht aan geschiedenis. Zie over J. de Rhoer Van Deursen (1970) en De Blécourt (1937), 11.

337-480 deJong Nawerk.indd 387 21-07-09 16:20 388 Noten bij hoofdstuk iii Groningen (1760-1815)

14 Jacob de Rhoer ‘Vetus ius Frisicum e codice membraneo nunc primum editum, met een voorrede, in welke van de seven vrije Friesche staaten gehandelt wordt’ in Verhandelingen, deel 3 (1781), eerste stuk, Voorrede pp. i-xxx, Vetus ius Frisicum pp.1-34. 15 De Rhoer (1781) Voorrede, ii. 16 Interessant is dat de Duitse geleerde Ludolf Wienbarg (1802-1872) via een omweg de Noordfriezen met Zwitsers vergeleek: Helgoland, waarvan Noordfriesland deel uitmaakt, was in zijn ogen een uithoek van Engeland (het viel onder de Engelse kroon) dat weer het moederland van het liberalisme was, en als zodanig te vergelijken met Zwitserland. Riecken (2000), 130. 17 J. de Rhoer ‘Oudste land-en dijkregt van Humsterland’ in Verhandelingen, deel 3 (1791), tweede stuk, 1-44. 18 Van Deursen (1970), 70; De Blécourt (1937), 11. 19 Voor bovenstaande zie de gedetailleerde studie van Gabriëls (1989), 55-88. 20 Lindeboom (1947), 13. 21 Van der Marck redeneerde aldus: ter bevordering van het gemeenschappelijk heil dienden burgers zich aan een wet te willen onderwerpen. Dat was onmogelijk als zij een wet niet konden begrijpen. Lindeboom (1947), 16. 22 L indeboom (1947), 16 en De Blécourt (1937), 32. 23 Lindeboom (1947), 17; Van der Meer (1996), 37 en 54; voor meer details over de oprichting en beginselen van het genootschap zie De Blécourt (1937), Over Pro Excolendo en de beslissende wending in de rechtsgeschiedenis waaraan Van der Marck vorm gaf: Mulder (1961) en Zwalve (1986). 24 Verhandel ingen ter naasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands deel 1 (1773), 4. 25 In 1768 verscheen deel 1 van het Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland, het eerste deel van een reeks waarin alle privileges, schikkingen, ordonnanties en akkoorden van Friesland door de eeuwen heen bijeengebracht zou- den moeten worden. Zie hierover later in dit deel. 26 Onder dat natuurrecht verstond hij een recht dat uitging van de rede: voor hem was elk recht, zelfs ook het ker- kelijk recht, burgerlijk en niet goddelijk. Daarmee ondermijnde hij bepaalde orthodoxe principes en dat kwam hem op felle kritiek te staan. Zie voor Van der Marcks ideeën over (natuur)recht Lindeboom (1947), 176 e.v. Zie ook Leeb (1973), 104. 27 Z ie het NNBW, deel III, p. 817. 28 Over de verschillende vormen van patriottisme zie Leeb (1973), Leerssen (1988), Viroli (1997), en met betrekking tot Pro Excolendo in het bijzonder Van der Meer (1996), 25-31. Van der Meer beschouwt Pro Excolendo als een belangrijke stimulans voor patriottistische activiteit in Groningen. Die verschillende vormen van patriottisme komen tot uitdrukking in de namen die op de ledenlijst staan. Naast Van der Marck staan bijvoorbeeld de uiterst kritische maar ook stadhoudergezinde Elias Luzac (1721-1796), Adriaan Kluit (1735-1807), overtuigd tegen- stander van de volkssoevereiniteit, en Meinard Tydeman (1741-1825), die orangistisch was, maar ook contacten onderhield met de voorman van de patriottenbeweging Johan Derk van der Capellen tot den Pol. 29 Verhandel ingen ter naasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands, deel 1 (1773), 5. 30 Op deze lijsten staan de namen van geleerden uit Franeker, Leeuwarden, Deventer, Zutphen, Arnhem, Utrecht, Leiden, Harderwijk, Middelburg, Vlissingen en Zierikzee. En uit Aurich, Emden, Bremen, Lingen en ‘Suriname’. 31 Deze Gerhard Oehlrich studeerde o.a. in Utrecht en Göttingen. Hij publiceerde in 1771 de Vollständige Sammlung alter und neuer Gesetzbücher der kaiserlichen und des heiligen römischen Reichs freien Stadt Bremen aus Originalschriften (Bremen). De ADB spreekt van een werk dat ten opzichte van andere rechtsbronnen uit die tijd zeer goed uit- gevoerd was. ADB, bnd 24, 317. Denkelijk gaat het hier om dezelfde Oehlrichs die door Wiarda wordt genoemd in verband met een handschrift van de Brokmer brief. Over Oehlrichs zie ook Miedema (1961), 23. Hij heeft een aantal Oudfriese handschriften getranscribeerd maar nooit in druk uitgegeven. Door de negentiende-eeuwse geleerden uit Halbertsma’s netwerk wordt niet vaak naar hem verwezen. 32 Brief van 10 december 1835 van Bosworth aan Halbertsma. Tresoar 6185 Hs. Eerder had Robert Southey Hal- bertsma al gewezen op Palgrave die volgens hem ‘has applied himself particularly to your province of philology.’ Brief van Southey aan Halbertsma van 3 september 1830. Tresoar 6185 Hs. 33 Halbertsma’s exemplaar van Palgraves History of England is te vinden onder signatuur 1217 G (Tresoar). Hal- bertsma zette een NB! naast de volgende opmerking van Palgrave: ‘but the tribes by whom Britain was invaded, appear principally to have proceeded from the country now called Frieseland; for all the continental dialects, the ancient Frisick is the one which approaches most nearly to the Anglo-Saxon of our ancestors.’ (33-34). Verder gaan de aantekeningen voornamelijk over woordafl eidingen; meestal zijn het aanvullingen van Halbertsma vanuit het Fries. 34 Halbertsma verwijst naar Palgrave in handschrift 340 Hs (Tresoar). Daarin vergelijkt Halbertsma het Friese recht in de tekstuitgave van Van Halsema voortdurend met het Angelsaksische recht, en becommentarieert dan de conclusies die Palgrave trekt op basis van het oude Engelse recht. 35 Palgrave was afkomstig uit een Joodse familie, en bekeerde zich in de jaren 20 tot de Engelse staatskerk. Hij werkte als advocaat, maar oogstte vooral waardering voor zijn inspanningen als archivaris en historicus. Zijn belangstelling ging vooral uit naar middeleeuws Engeland. Zijn Rise and Progress of the English Commonwealth uit

337-480 deJong Nawerk.indd 388 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk iv Leeuwarden (1760-1815) 389

1832 werd alom geprezen. Eén van zijn eerste publicaties was overigens een bundel Anglo-Normandische chan- sons (1818). Zie DNB, dl. 42. 36 ‘Neueste Ostfriesische geschichte, von Tileman Dothias Wiarda (Berlin, 1818)’ in The Edinburgh Review, july, 1819 (Vol. Xxxii, no. 63), 1-27. Dat het artikel is geschreven door Palgrave blijkt uit The Wellesley Index to Victorian periodicals. 37 Palgrave (1819), 5. 38 Palgrave (1819), 7. De correcte titel van het boek is Thrésor de l’histoire des langues de cest univers: contenant les origines, beautés, perfections, décadences, mutations, changemens, conversions, et ruïnes des langues (Keulen, 1613). 39 Palgrave (1819), 7. 40 De geschiedenis van de Angelsaksen van Turner, uitgegeven tussen 1799 en 1805, zou volgens Wülker (1885) een zeer grote stimulans zijn geweest voor onderzoek naar het Angelsaksisch, Angelsaksische oudheden, en de Angel- saksische geschiedenis. 41 Zie Gerhard (1969) voor de verschillende systemen van standenvertegenwoordiging in de Europese landen. Frie- deburg (2000) geeft aan hoe deze kwestie tegen het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw acuut werd.

Noten bij Verpozing

1 De ledenlijsten van Pro Excolendo vanaf 1809 geven meer veranderingen te zien: er is geen sprake meer van ‘binnenlandsche en buitenlandsche leden’ maar van ‘binnen- en buitenleden’ en steeds vaker wordt niet het ambt van een lid maar diens lidmaatschap van geleerde genootschappen genoemd. 2 In de bibliotheek van de universiteit van Groningen wordt een groot aantal brieven van Wierdsma aan Van Halsema bewaard. Ze zijn uitgegeven door Kobe Hanenburg in de Estrikken-reeks van het Frysk Institút van de universiteit van Groningen. Zie Hanenburg (1957). Over contact tussen Wierdsma en Schwartzenberg zie Eekhoff (1856), 332. 3 Br ief van Wiarda aan Wierdsma van 30 december 1787, Hs 1269 (Tresoar). Ook in Hanenburg (1957). De recensie verscheen in de Allgemeine Literarische Anzeiger van 1789. 4 Noordegraaf (1997a) preciseert deze veelvuldig aangehaalde kwalifcatie van Wassenbergh.

Noten bij hoofdstuk IV Leeuwarden (11760760-11815815)

1 Schwartzenberg werd in 1756 lid van de Friese Staten, en in 1760 lid van Gedeputeerde Staten. In 1766 werd hij grietman van Menaldumadeel. Over G.F. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg zie NNBW, deel II, 1157-58, Wumkes (1926), 344-350 en Eekhoff (1856), 324-361. Volgens Wumkes (1926), 345, was Schwartzenberg in wetenschappelijke zin gevormd door Trotz – destijds nog hoogleraar recht in Franeker. Dezelfde Trotz werd later hoogleraar in Utrecht en informeerde daar Boswell over Friese teksten. 2 Schwartzenberg en Hohenlansberg (1768-1782) Groot Placaat-en Charterboek, deel I (1768), Voorrede (pagina’s zijn niet genummerd). 3 Schwartzenberg noemt deze namen zelf in zijn voorredes. Zie ook Eekhoff (1856). Wumkes (1926) baseert zich vooral op Eekhoff. Over de rol van Van Wijn voor het opsporen van teksten in de oude volkstalen zie Buck (1930) en Leerssen (2006a). 4 D ie geleerde was J.F.M. Herbell (1752-1819) die mogelijk het belangrijkste deel van het werk op zich heeft ge- nomen. Zie Eekhoff (1856). 5 Over de populariteit van de Lex Frisionum en de uitgave ervan door S. Siccama zie Dekker (2001) en (2007). 6 Tydeman was eerst rector van de Latijnse school in Leeuwarden, werd toen hoogleraar geschiedenis en fi losofi e in achtereenvolgens Harderwijk, Utrecht en Leiden, en was net als Schwartzenberg lid van Pro Excolendo. 7 Schwartzenberg en Hohenlansberg (1768-1782), Voorrede. 8 Eekhoff (1856). 9 Schwartzenberg (1768-1782), Deel I (1768), Voorrede. 10 Schwartzenberg (1768-1782), Deel II (1773), Voorrede, lxviii. 11 Schwartzenberg (1768-1782), Deel I (1768), opdracht. 12 Kuiper (1993), o.a. op 245; Wumkes (1926), 346-349. 13 Op het gebied van de orthodoxie speelde Schwartzenberg in ieder geval vrijwel zeker een dubbelrol. Als lid van de Staten was hij verantwoordelijk voor het verbieden van het op de markt brengen van een vertaling van Voltaires Traité de la tolérance, een geschrift dat door orthodoxe gelovigen werd beschouwd als een pleidooi voor

337-480 deJong Nawerk.indd 389 21-07-09 16:20 390 Noten bij hoofdstuk iv Leeuwarden (1760-1815)

vrijblijvendheid. Of Schwartzenberg zelf de vertaler was van het geschrift dat hij als lid van de Staten verbood, is niet zeker maar wordt wel zeer waarschijnlijk geacht; wel zeker is dat hij de beschermheer was van een predikant, G.Th. De Cock, die vanwege zijn pleidooi voor godsdienstige tolerantie zwaar onder vuur lag. Zie Spanninga (1998), 23; en Van Sluis (1996), 149-170. 14 Van de zes lofdichten in deel II zijn er vijf van predikanten die de naam hadden van expliciet onorthodox te zijn: A. Benthem, Regnerus Petrus Reddingius, G.Th. de Cock, E.H. Tenkinck en Petrus Nota. Het zesde lofdicht is van Th. van Kooten, hoogleraar in Franeker en actief patriot. 15 Over Wierdsma zie Eekhoff (1859), J.H. Halbertsma (1862) en Hanenburg (1957). 16 Hanenburg (1957), 8, citeert een brief van Wierdsma aan Van Halsema waarin hij zich als volgt uitlaat: ‘hoe meer ik de zaaken inzie, hoe meer ik ingenomen worde voor de uitmuntendheid van het Romeins recht.’ 17 Over het aandeel van Wierdsma aan de uitgave, die niet op naam werd uitgegeven, is in de negentiende eeuw gediscussieerd door o.a. Halbertsma en Eekhoff. Hanenburg (1957) vat de verschillende standpunten samen en bewijst aan de hand van de door haar voor het eerst geraadpleegde brieven van Wierdsma aan Van Halsema dat het aandeel van Wierdsma zeer aanzienlijk is geweest. 18 Hanenburg (1957), 8-10 vergelijkt Wierdsma in dezen met Savigny die volgens haar ook op het standpunt stond dat oude wetten bestudeerd moesten worden om een goed inzicht te krijgen in het recht, maar dat voor de uitleg van het moderne recht kennis van het Romeins recht volstond. 19 Hanenburg (1957), 8 vergelijkt Wierdsma’s werk met dat van andere geleerden uit de achttiende en negentiende eeuw en concludeert: ‘Hy hat syn útjefte fi lologysk sa yngeand forsoarge, dat dy ek nou jit wearde hat, wylst er by gâns lestige passaezjes om in histoaryske oplossing socht. Syn wurkwize docht yn trefl ikens net ûnder foar dy fan Von Richthofen. Hwat syn ynsjoch oangiet heart er thús sawol by Von Savigny as by Eichhorn, hwat syn metoade oangiet by de nijste fi lologyske rjochting.’ 20 In Hanenburg (1957) en Kuiper (1987), 56 wordt Wierdsma een ‘oranjeman’ genoemd. 21 Eekhoff (1859), Halbertsma (1862) en Hanenburg (1957). 22 Later zou hij in Verona en Rome onbekende handschriften van klassieke schrijvers in oude kerken en kloosters op het spoor komen en uitgeven, samen met de grote handschriftenontdekker Angelo Mai (over wie in Deel III meer). Biografi sche informatie over Niebuhr is te vinden in ADB, deel 23, 646-661. Niebuhrs positie als histori- cus wordt ook verduidelijkt in Rytkönen (1968) en T.J. Cornell (1995). 23 Volgens Rytkönen (1968), 69 e.v., speelde in Niebuhrs visie op de staat, en zijn interpretatie van de geschiedenis van het Romeinse rijk, zijn sympathie voor een agrarische samenleving een doorslaggevende rol. 24 Schleswig-hollsteinische Anzeigen (op het titelblad zo gespeld en met ondertitel) 34stes Stück, 1758, 553-561, in het bijzonder 559. In het stuk wordt gereageerd op twee vragen namelijk 1. W ie kan een betrouwbare bron aandragen waaruit duidelijk wordt wanneer de Friezen het schiereiland Cimbricam bezet hebben en zijn gaan bewonen? en 2. Waar komt hun taal vandaan? De schrijver gaat vooral in op de tweede vraag, en stelt dat het Fries slechts in dialecto verschilt van het Duits, en staaft dat met vergelijkingen van Hoogduitse, Platduitse of Nedersaksische, en Dithmarschische woorden met Friese woorden. De schrijver tekent met G.V. 25 Niebuhrs Nachgelassene Schriften nichtphilologischen Inhalts zijn postuum uitgegeven. Het citaat staat op Niebuhr (1842), 108. Overigens wijst Rytkönen (1968), 68, erop dat Niebuhr uit een oud Fries geslacht stamde. De vraag of Dithmarschen ‘Fries’ was of niet zou in ieder geval tot in de jaren 20 van de negentiende eeuw onderwerp van discussie zijn. Nicolaus Outzen schreef in 1819 een artikel in de Kieler Blätter getiteld ‘Ueber die Friesische ab- stammung der alten Ditmarscher’. Hij stelde zich daarin op het standpunt dat de Dithmarschen feitelijk Friezen waren. Volgens Riecken (2000), 73, nam hij hiermee een minderheidstandpunt in, en deed hij zulks op instigatie van de liberale politicus Nicolaus Falck. 26 De brieven die Niebuhr vanuit Holland schreef naar zijn Dithmarschische achterban (hij schreef beurtelings naar zijn vader, naar ene D. B. en L. en verwachtte dat die elkaar de brieven steeds te lezen zouden geven) zijn uitge- geven onder de titel ‘Circularbriefe aus Holland 1808’ in B.G. Niebuhr Nachgelassene Schriften nichtphilologischen Inhalts (Hamburg, 1842), 1-312. Volgens de zoon van Niebuhr, die de tekst heeft uitgegeven en ingeleid, werden de brieven door B.G. Niebuhr zelf als een geheel gezien en waren ze bedoeld voor publicatie. De negentiende- eeuwse Friese oudheidkundige J. Dirks selecteerde enkele brieven, vertaalde ze in het Nederlands, en publiceerde die in losse afl everingen in de Provinciale Friesche Courant van 1844 onder de titel B.G. Niebuhr Brieven over Friesland (ook zelfstandig uitgegeven). Maar alleen het geheel van de oorspronkelijke Duitse brieven laten de preoccupatie van Niebuhr met Dithmarschen en de vermeende Friese wortels van dit gebied zien. 27 Niebuhr (1842), 232. 28 Niebuhr (1842), 233-234. 29 N iebuhr (1842), 179. 30 Kuiper (1993), 279. 31 N iebuhr (1842), 105: ‘Es war eine meiner ersten Erkundigungen hier ob es keine Friesische Grammatik und Glos- sarium gebe.’ 32 Ibidem. Van Jan Althuysen werd in 1755 Friesche Rymlery uitgegeven.

337-480 deJong Nawerk.indd 390 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk v Franeker (1760-1815) 391

33 Niebuhr (1842), 105. 34 Niebuhr (1842), 105-106: ‘Ich will hier nur einige der hauptsächlichsten Resultate hersetzen, deren Beweis Ihr mir gewiss gern schenkt: 1. Die Yssel machte in alten Zeiten z. B. im 7ten Jahrhundert, die Grenze zwischen den Friesen und Sachsen, so dass alles Land westlich von diesem Strom, mit Ausnahme eines Theils des Veluve, zu Friesland gehörte, dessen südliche Grenze die Maas war. Die Südersee, oder wie sie damals hiess, die Vlie, war nur noch ein Landsee und nach Norden erstreckte sich Friesland längs der Küste bis in das Schleswigsche. In das Land hinein ging es an den meisten Stellen bis an die grossen Mööre und Brüche, welche sich von Overyssel und Drenthe an durch Westphalen bis in die Grafschaft Hoya fortziehen. Diese waren die Nordgränze der West- phälischen Sachsen, und ich fi nde dass das Wort welches ich in Suhlingen hörte und für friesisch hielt, wirklich zu dieser Sprache gehört: Overyssel also ist reinsächsisch. – 2. Die alten Einwohner von Brabant, Flandern und das Land zwischen Maas und Rhein, vor und unter den Römern, scheinen von dem ähnlichen Stamme, wie die Friesen gewesen zu seyn. Aber in dem lezt gedachten Lande und in der Betuwe liessen sich die Franken im 4ten Jahrh. nieder, und veränderten den Dialect noch mehr als in den Ländern westlich des Maas wo sie nie so zahlreich waren: indessen hatte ihre Herrschaft auch hier den grössten Einfl usse auf die Sprache. – 3. das Nieder- deutsche ist keine ursprüngliche Sprache, sondern ein durch [106] Fränkisch und Sächsisch verändertes Friesisch. Die ausgezeichnendsten Worte sind original Friesisch und sonst in keinem deutschen Dialect zu Hause. Dies zeigt sich am unwidersprechlichsten an den Partikeln die in jeder Sprache am wenigsten entlehnt, und also das characteristische derselben sind. Alle Worte im Holländischen, die dem Dänischen oder Englischen ähnlich sind und vom Deutschen abweichen, sind friesisch. 4. Die Fränkische Einmischung entstand durch die Eroberung und Niederlassung der Franken: die Sachsische dadurch, dass das Niedersächsische in diesen Gegenden vor Alters Schriftsprache war. Daher kommt die Niederdeutsche Orthographie welche den Niedersachsen täuscht; denn viele Worte werden wie vor Alters bey uns geschrieben, aber ganz anders ausgesprochen. Daher kommt dass der Laut u durch oe bezeichnet wird. Man spricht mûd, hûd, blûd, mûder und schreibt wie vor Alters bey uns moed, bloed, hoed, moeder – 5. Im 13ten Jahrhundert war die jezige holländische Sprache schon vorhanden, und dem Deutschen näher, als jezt.’ 35 Niebuhr (1842), 119 e.v. en een verdere onderbouwing van zijn theorie op 177 e.v. Niebuhr legde zijn theorie overigens aan de Leidse hoogleraar S.J. Brugmans voor en die zag er wel wat in. Zie Niebuhr (1842), 135. 36 Z ie bijvoorbeeld Niebuhr (1842), 183 over Dithmarschische liedboeken, 222 over Westfriese, Oostfriese, Dith- marschische en Wessexer (‘West-Sachsischer’) ploegen, en 249 over hunebedden.

Noten bij hoofdstuk V Franeker (11760760-11815815)

1 N iebuhr (1842), 212. 2 Wassenbergh (1806), Inleiding bij de ‘Verhandeling over de Eigennaamen der Friesen’, p. i. 3 Wassenbergh Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen Tongval Tweede stuk (1806), Voorrede, viii. 4 Wassenbergh fi gureert in vele studies op het gebied van de Friese taal- en letterkunde en in enkele op het gebied van de neerlandistiek. Over Wassenbergh zie o.a. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1827, 11-19, Wumkes (1926), 384-401, Miedema (1961), 24-26, Galama (1956), Folkertsma (1973), 11-14 en 35-36 en Noordegraaf (1997a). Voor Wassenberghs Gysbert Japicx-studie zie vooral Breuker (1989). 5 Fe itsma (1994) en (2001). Met de Schola Hemsterhusiana wordt verwezen naar fi lologen die enkele taalkundige principes ontwikkelden en uitwerkten die in de achttiende eeuw vernieuwend waren en aanzien hadden, maar het afl egden tegen de historisch-vergelijkende methode die erop volgde. De Schola Hemsterhusiana verloor haar aanzien mede vanwege de etymologie die door Hemsterhusianen nog wel werd bedreven maar door moderne taalkundigen werd verworpen. De Schola Hemsterhusiana werd genoemd naar Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) maar werd vooral bekend door het werk van L.C. Valckenaer. Zie Noordegraaf (1996). De vernieuwende ideëen van Tiberius Hemsterhuis rouleerden onder zijn studenten en zijn slechts in college-aantekeningen overgeleverd. Eén van de weinige publicaties van Hemsterhuis is in 1845 uitgegeven door Joast Halbertsma. Hij kocht het manuscript uit de boedel van Wassenbergh. De tekst is opnieuw uitgegeven en van twee inleidende essays voorzien door J. Noordegraaf en A. Feitsma: [J. Halbertsma ed.] Lectio Publica Tiberii Hemsterhusii de originibus Linguae Graecae (1997). 6 Voor dit laatste zie vooral Feitsma (1997c). 7 M iedema (1961), 25. 8 H ij was ook lid van het Zeeuwsch Genootschap en het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten in Amsterdam. 9 Wassenbergh Taalkundige Bijdragen, Eerste stuk (1802), Inleiding bij ‘Idioticon Frisicum’, 4. 10 Over de aard van Wassenberghs Idioticon – een woordenlijst met specifi ek Nederlands idioom dat in Friesland werd gebezigd – en de verwarring die de titel ‘Fries Idioticon’ zaaide zie Galama (1965). 11 In bijdragen van verschillende medewerkers aan dit Algemeen Omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche

337-480 deJong Nawerk.indd 391 21-07-09 16:20 392 Noten bij hoofdstuk v Franeker (1760-1815)

Tale en hun motieven om woordenlijsten aan te leggen heb ik mij verdiept voor een lezing, gehouden op 24 januari 2009 tijdens het symposium ‘Smaak en distinctie. Elites in de Nederlanden in de 18de eeuw’ te Amsterdam. 12 Fe itsma (1994) geeft veel citaten uit Hemsterhuis’ Lectio Publica met een Friese vertaling. Op p. 55-56 staat een citaat waarin Hemsterhuis de verhouding Griekse dialecten en Griekse hoofdtaal vergelijkt met de Nederlandse dialecten. Ik vertaal in het Nederlands vanuit het Latijn van Hemsterhuis en het Fries van Feitsma: ‘Niemand zal willen ontkennen dat van de zeven verenigde Nederlanden elk gewest zijn eigen dialect heeft – en zo’n dialect wijkt soms zo af dat het door mensen uit een andere streek amper begrepen wordt. Zo wordt het zuivere Friese dialect nauwelijks begrepen door een Hollander. Maar er is een gemeenschappelijke manier van spreken die gewoonlijk door de beschaafde mensen in willekeurig welke streek ook wordt gebruikt; dat dialect wijkt wel af van alle andere dialecten maar haalt uit al die dialecten iets en vormt zo een mengelmoes dat zo afgevijld en beschaafd is dat het door de achtenswaardige inwoners van de zeven gewesten als gemeenschappelijk Nederlands dialect wordt gebruikt. […] Op dezelfde manier is van de vier erkende Griekse dialecten er één de koine geweest die men daadwerkelijk de gemeenschappelijke kan noemen, omdat alle Grieken, welk dialect ze ook gebruikten, dit dialect als het gemeenschappelijke gebruikten. Dit dialect haalde uit alle dialecten wat en is door de Grieken beschouwd als een band en een gemeenschappelijk middel van taalverkeer.’ 13 Overigens moet in 1779 een brief van een zekere Mieg uit Heidelberg zijn binnengekomen bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met het voorstel een Idioticon Frisicum als stof voor een prijsvraag op te geven. Zie M. de Vries (1867), 144. 14 Wassenbergh verwijst in een noot naar A. Zaupfer (verschrijving van Zaupser) die een Beiers idioticon, Kelly en Sinclair die over het Schots hadden gepubliceerd, en een zekere Marshal die een Norfolks en Yorks glossarium had opgesteld. 15 Wassenbergh (1802), Inleiding bij ‘Idioticon Frisicum’, 1-4. 16 Zie Breuker (2001), 7. Van Rossem (1994), 189, stelt dat alleen bewezen kan worden dat Wassenbergh zijn studen- ten stimuleerde om Gysbert Japicx te bestuderen. Of hij ook daadwerkelijk colleges over de Friese dichter heeft gegeven is niet zeker. 17 Voor een uitgebreider opsomming van mensen die bij Wassenbergh studeerden en/of onder zijn invloed belang- stelling voor het Fries kregen zie Miedema (1956) en Miedema (1961), 26. 18 De lezing van R. Koopmans is gepubliceerd in R. Koopmans Redevoeringen en Verhandelingen, deel 2 (Amsterdam, 1820), 283-348. 19 Waardenburg (1801). In 1793 verscheen overigens nog een dissertatie, geschreven door Wassenbergh en verde- digd door GJ. Gerard Benthem Reddingius: Specimen Philologiae Patriae Academicum, quo narratio exhibetur de vita, moribus et carminibus clarissimi poetae Frisii Giseberti Jacobi F. et eiusdem carmina cum poetis antiquis, Graecis ac Romanis, quos imitando expressit, conferuntur. Hoc, annuente numine supremo, praeside Everwino Wassenbergh…, defendet Gerardus Benthem Reddingius, Frisius. 20 De Franeker universiteit werd pas in 1811 daadwerkelijk gesloten, maar in 1797 werd de beslissing tot sluiting reeds genomen. Zie Breuker (2001), 6. In een biografi e over Melchior Kemper, die in 1800 werd aangezocht om in Franeker een leerstoel te komen bekleden, wordt het verval teruggevoerd op bezuinigingen die vanaf 1774 werden ingevoerd. Het beroep op Kemper was overigens tevergeefs. Zie Naber (1913). 21 Mijnhardt (1997), 23. Zie ook Naber (1913), 33: men probeerde het imago van de universiteit te verhogen door voor veel geld mensen van naam, zoals Melchior Kemper, naar Franeker te krijgen. 22 Wumkes (1926), 398. Pas in 1827 zou het Friesch Genootschap worden opgericht. Miedema (1956) veronderstelt dat Wassenberghs oproep van 1790 daar nog op van invloed is geweest. Zie ook Breuker (1980) en (1981). 23 Grimm zocht in 1810 contact. Van Wijn reageerde lange tijd niet, zodat Grimm zich op andere geleerden richtte van wie hij medewerking dacht te mogen verwachten.Van Wijn heeft later nog wel enkele brieven met Grimm gewisseld. Ze zijn uitgegeven in Gaedertz (1888). Zie over het contact tussen Van Wijn en Grimm ook Leerssen (2006a), 23-25. 24 H .W. Tydeman werd in 1803 beroepen als hoogleraar te Franeker, waar hij een zich als geleerde en maatschappe- lijk geëngageerd burger begon te ontplooien. Hij heeft persoonlijk bij Lodewijk Napoleon gepleit voor behoud van de universiteit. Toen de opheffi ng een feit werd, kon hij een betrekking krijgen aan het hof in Leeuwarden waar hij vooral ook als Frans-Nederlandse tolk-vertaler optrad. In 1813 werd hij beroepen in Leiden. Zie de uitgebreide biografi sche schets in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1863, 403-450, ge- schreven door Tydemans zoon. 25 Savigny stuurde in april 1811 een brief van Grimm aan Tydeman door. Zie het opstel van E. Martin, p. 161, dat in Reifferscheid (1883) is opgenomen. [Van deze brievenuitgave bestaan verschillende exemplaren. In enkele is een aanhangsel met de briefwisseling tussen Grimm en Halbertsma opgenomen. Er zijn ook exemplaren waarin twee opstellen zijn opgenomen, waaronder dat van E. Martin. Dat opstel, ‘HWTydeman und JGrimm’, houdt een uitgebreid commentaar op de briefwisseling tussen Grimm en Tydeman in, met lange citaten uit de brieven van Tydeman. ub Leiden signatuur 1074 D 3 bevat èn het aanhangsel met de briefwisseling tussen Grimm en Halbertsma, èn dit opstel. Het opstel van Martin werd overigens ook gepubliceerd in Anzeiger für deutsches Al- therthum und deutsche Literatur Bd. 10 (1884), 160-185. De paginering is in beide uitgaven hetzelfde.] Tydeman en

337-480 deJong Nawerk.indd 392 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk v Franeker (1760-1815) 393

Grimm hebben elkaar ook ontmoet: Tydeman maakte samen met J.T. Bodel Nijenhuis in 1816 een studiereis door Duitsland en had in Berlijn een ontmoeting met Grimm. Zie Vermeiren (1972), 25. Hij ontmoette ook Savigny zo blijkt uit de brieven die Tydeman en Savigny wisselden. Die brieven zijn gepubliceerd door Jansen (1991). 26 Schotel (1873), die een inventarisatie maakte van Nederlandse volksboeken waaronder hij evengoed ridderro- mans en geestelijke liederen als reisverslagen en almanakken verstond, vermeldt in zijn inleiding overigens dat Napoleon als eerste aandacht aan volksboeken besteedde: hij gaf opdracht te onderzoeken wat het volk las. De resultaten van dat onderzoek werden gepubliceerd onder de titel Livres populaires. 27 Gr imm begint zijn brief van 1 juli 1811 aan de Franeker hoogleraar H.W. Tydeman met de volgende verzuchting: ‘Nach so viel vergeblichenVersuchen bin ich nun endlich an einen Gelehrten gekommen …’ Reiffenscheid (1883), 1. 28 U it de briefwisseling tussen Savigny en Tydeman blijkt dat Tydeman jegens Savigny herhaaldelijk de Nederlandse prestaties op het gebied van de rechtsgeleerdheid verdedigde tegen de zich opdringende hegemonie van de Duitsers op wetenschappelijk gebied. Jansen (1991), 71-89. 29 Z ie uitgebreider hierover mijn artikel in De Vrije Fries 2004, De Jong (2004a). 30 Brief van Tydeman aan Grimm van 12 december 1811. Martin (1883), 167. 31 Br ieven van Tydeman aan Grimm van 12 december 1811 en 31 januari 1813. Martin (1883), 167-168, en 174. 32 Tydeman was zelf lid van verschillende genootschappen, en zou de bibliotheek van de Maatschappij der Nederland- sche Letterkunde min of meer onder zijn beheer krijgen. Hij was sinds 1801 lid van het Utrechtsch Genootschap, in 1803 werd hij lid van Pro excolendo Jure Patrio, in 1804 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en in 1807 van het Zeeuwsch Genootschap. In 1809 werd hij correspondent voor de Tweede Klasse van het Ko- ninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten. In 1812 werd hij lid van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. In 1811 werd hij benoemd tot correspondent van de Koninklijke Göttingsche Academie van Wetenschappen. Zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1863), 403-450. 33 Brief van Tydeman aan Grimm van 12 augustus 1811. Martin (1883), 161-163. 34 Brief van Tydeman aan Grimm van 23 oktober 1812. Martin (1883), 172-173. 35 Tydeman werkte samen met andere aanzienlijke burgers van Franeker destijds aan de ‘verlichting’ van de Neder- landse burgers. Zie Boeles (1889), 711-718 en meer biografi sche informatie over Tydeman in het door zijn zoon vervaardige Levenberigt in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1863, 403-450. 36 Jacob Hendrik Hoeufft (1756-1843) wordt in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1843, 28-37, een ‘verdienstelijk opbouwer van de Vaderlandsche taal genoemd’ (28). Bekend was hij in de eerste plaats vanwege zijn Latijnse poëzie. Daarnaast maakte hij ook studie van het Nederlands in zijn verschillende fasen en publiceerde behalve het genoemde werk ook: Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Neder- landsche plaatsen (1816); Proeve van Bredaasch taal-eigen (1836) en Verzameling Fransche woorden, uit de Noordsche talen afkomstig, of door sommigen afgeleid (1837-1840). 37 Br ieven van Grimm aan Tydeman van 20 augustus 1812 en 8 december 1812. Reiferscheid (1883), 36 resp. 39. 38 Breuker (1999) wijst in zijn artikel over de vroege invloed van Jacob Grimm in Friesland op verschillende plaat- sen waar Grimm zijn belangstelling voor het Fries tegenover andere (Duitse) geleerden uit. 39 De Lapekoer verscheen in steeds uitgebreidere en qua spelling vaak ook herziene drukken. Het werk van de Halbertsma’s is later uitgegeven onder de titel Rimen en teltsjes. 40 Gabr iëls (1989), 72-74. 41 De plattelandsaristocraten waren in de Staten van Friesland, en ook in de landelijke bestuurscolleges, zwaarder vertegenwoordigd dan de regenten uit de Friese steden. Op de Statenvergadering in Leeuwarden, waar werd gestemd over resoluties, verschenen afgevaardigden van drie plattelandskwartieren en één stedenkwartier. Zie verder Spanninga (1998), 21 e.v. 42 Spann inga (1987), 20-22; zie voor voorgaande en onderstaande ook Kuiper (1993), in het bijzonder 227 e.v. 43 Zoals bijvoorbeeld Johan Vegelin van Claerbergen in 1748 in zijn geschrift Sunt bonae leges Frisiis, maar ook de vaak anonieme schrijvers van de bijdragen die werden gepubliceerd in het blad De Friesche Patriot. Zie Spanninga (1987), o.a. op 33 en 38. 44 Het democratisch bestuur van Friesland werd o.a. opgemerkt door de in dit deel genoemde William Temple, Francis Palgrave en Bartold Niebuhr. 45 Zie in verband hiermee de inleiding van Heinz Reif bij de bundel Adel und Bürgerthum in Deutschland I (2000). Hij gaat in op de wisselwerking tussen adel en burgerij voor andere gebieden in Europa. 46 Spann inga (1987), 28. 47 Kuiper (1993), 243. Volgens Kuiper werd door de Friese aristocraten nog herhaaldelijk gezinspeeld op de aloude ‘Friese vrijheid’. Zie ook Spanninga (1987), 37 e.v. 48 Ku iper (1993), noot 58 op pagina 515, en Spanninga (1987), 34 e.v. 49 Bergsma (1987) spreekt van een burgeroorlog. 50 Bergsma (1987), 11. 51 Zijlstra (1987), 102. 52 Wumkes (1926), 393. ‘Prefester Joh. Valckenaer hie Frentsjer makke ta in bolwirk fen patriottisme. De Fryske

337-480 deJong Nawerk.indd 393 21-07-09 16:20 394 Noten bij uitgelicht

Steaten woene der in ein oan meitsje en joegen him en de prefesters Manger, Coopmans en van Kooten dien (1787). Dit wier fen dizze gefolgen, det 24 studinten hjar skrasse lieten as akadeemjeboarger. In part fen ’e foar- neamste Frjentsjerters moasten de wyk nimme nei St. Omer. De skutterij waerd ûntboun, de doar fen ’e poarten weinomd. De hegeskoalle rekke yn forfal. Gjin fyftich studinten bleaune oer.’ Zie ook Sillem (1876), 49 e.v. en Zijlstra (1987), 99-110. 53 Z ijlstra (1987); Kuiper (1993), 242-248; Spanninga (1987) en Spanninga (1998). 54 Spann inga (1998), 34-39. 55 Ku iper (1993), 252. 56 Ku iper (1993), 256. Zie hierover ook Sillem (1876), 296 e.v. 57 Kossmann (1986), 80-87 beschrijft hoe het aandeel van federalisten, moderaten en radicalen in wetsontwerpen en staatsregelingen tussen 1795 en 1805 afwisselend toe- en afnam. 58 Ku iper (1993), 279-280. 59 Ypma (1969), 237.

Noten bij Terugblik

1 In studies die de geschiedenis van de Friese taalkunde tot onderwerp hebben, wordt nogal eens geklaagd dat niet duidelijk is of het ‘Fries’ van achttiende- en vroegnegentiende-eeuwse Friese taalgeleerden nu werkelijk Fries was, Stadsfries, of misschien zelfs een Nederlands dialect. De situatie was mijns inziens nog veel dramatischer: in andere delen van Europa kon ‘Fries’ ook betekenen: Oudsaksisch of Oudengels. De onduidelijkheid van de afbakening kan, zo blijkt, in plaats van als probleem ook als een bron van informatie worden beschouwd. Enkele taalkundige studies waarin de onduidelijkheid als probleem aan de orde wordt gesteld zijn Piebenga (1957), Feitsma (1978), P. Breuker (1973) en Van Rossem (1994). 2 Breuker (1989) wijst erop dat Wassenbergh met zijn studie van Gysbert Japicx het vaderland, d.i. de Nederlanden wilde dienen.

Noten bij Uitgelicht

1 Br ief van 18 juli 1829 van H.W. Tydeman aan J. Halbertsma, Tresoar 6185 Hs. 2 Br ief van 18 juli 1829 van H.W. Tydeman aan J. Halbertsma, Tresoar 6185 Hs. 3 Zoals in hoofdstuk V al werd vermeld werd H.W. Tydeman (1778-1803) in 1803 hoogleraar in Franeker, maar moest hij vanwege de penibele situatie van de universiteit omzien naar ander werk. Gedurende enkele maanden werkte hij als advocaat in Leeuwarden. Al gauw werd hij in Leiden als hoogleraar aangesteld. 4 Kalma (1969b), 18. Tydeman was al eerder lid; hun beide namen komen regelmatig voor op de lijsten met aanwe- zigen bij de vergaderingen. 5 Het lemma over Tydeman in het Biografi sch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde vermeldt dat Tydeman er slag van had om met de lastige Bilderdijk om te gaan. 6 In het fragment wordt verwezen naar enkele van de eerste publicaties van Halbertsma: verscheidene geleerde opstellen met betrekking tot het leven en werk van Gysbert Japicx (waarvan de belangrijkste in Hulde aan Gysbert Japiks bewezen (1824), en Hulde aan Gysbert Japiks (1827)), de Friese kinderprenten (de zogenaamde heilingen) die hij samen met zijn broers vanaf 1828 publiceerde (uitgegeven door Breuker (1997a), en een uitgebreide studie over Willem en Onno Zwier van Haren (Het geslacht der Van Haren’s (1829)). 7 Er is vooralsnog geen biografi e over Joast Halbertsma. Biografi sche schetsen zijn er wel. Die van Kalma (1969b) is nog altijd zeer bruikbaar. In Kalma (1969) staan bijdragen die zijn toegespitst op bepaalde aspecten van het leven en werk van Halbertsma. Zie voor meer details inzake de literatuur over Halbertsma de Introductie.

Noten bij hoofdstuk VI Geleerde harsens en de mond des volks

1 De belangrijkste en meest overzichtelijke bronnen met betrekking tot de Gysbert Japicx-herdenking zijn het verslag van de gebeurtenis, door de voorzitter en secretaris van de herdenkingscommissie weergegeven in Hulde I en Keikes (1957). Zie ook Van der Schaaf (1977), 40. 2 ‘ Voorbericht’ bij Halbertsma Het geslacht der Van Haren’s (1829), ii. 3 Kalma (1969b), 11.

337-480 deJong Nawerk.indd 394 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk vi Geleerde harsens en de mond des volks 395

4 Halbertsma ‘Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorko- mende in eene redevoering van den hooggeleerden R. Koopmans over dien dichter.’ In Vaderlandsche Letteroefe- ningen 1822. Over de eerste tekenen van Halbertsma’s belangstelling voor taalkunde zie ook Breuker (2003), 74. 5 Halbertsma (1822), 631. In Halbertsma’s bibliotheek bevindt zich een exemplaar van Maittaires Graecae linguae dialecti. M. Maittaire (1668-1747) publiceerde dit boek in 1706, maar het exemplaar van Halbertsma is een druk uit 1738. Signatuur: Tresoar 1199 tl. 6 Over deze eerste taalkundige publicatie van Halbertsma zie ook Feitsma (1997b), en P. Breuker (1973), p. 19 e.v. P. Breuker (1973) behandelt ook de hieronder te bespreken beide Huldes. 7 Hulde aan Gysbert Japiks bewezen is online te lezen op www.wumkes.nl. 8 Z ie hierover vooral P. Breuker (1973). 9 De redevoering van 1801 werd uitgegeven in Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap. Kunst en Smaak (1801), 836 e.v. Tw intig jaar later verscheen een verbeterde versie in R. Koopmans ‘Redevoering over Gijsbert Jacobs, Friesch dichter’ in Redevoeringen en Verhandelingen, deel 2 (1820). 10 Halbertsma (1824), 13. 11 Halbertsma (1824), 13. 12 Breuker (1973), 19 e.v. laat zien dat Halbertsma met deze opmerking reageert op de verschillende opvattingen over deze en andere aspecten van Japicx’ leven en werk onder de Gysbert Japicx-kenners tot dan toe: Wassen- bergh, Epkema, Koopmans en Jacobus Scheltema. 13 Halbertsma (1824), 19. 14 ‘Seinje uwz kening, Heere! Had it Frieske huwz yn stân! Jaene him lock in eere! Jou oon ’t frye Friezne lân Deugd in rom dizze ierdkleat oer Trog de sein’ fen syn bestjoer!’ in Halbertsma (1824), 42. 15 Halbertsma (1824), 36. 16 Over Humalda’s betrokkenheid bij de Gysbert Japicx-studie zie Wumkes (1926), o.a. p. 394. 17 Halbertsma (1824), 32. 18 Handelingen van de Jaarlijksche Vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden (1824), 57-58 en (1825), 66. 19 Omdat in de brieven de titels in verkorte vorm door elkaar worden gebruikt, is niet altijd zeker om welke Hulde het gaat. Soms kon dat uit de context worden opgemaakt. In andere gevallen heb ik kunnen nagaan of Hulde I of II werd bedoeld, omdat ik exemplaren van de eerste of tweede (met opdracht) in buitenlandse bibliotheken terugvond. 20 De teksten van Gysbert Japicx en de inleiding van Halbertsma over Philippe de Mornay opgedragen aan Van Humalda vormen samen zo’n 170 bladzijden, ongeveer de helft van het totaal aantal bladzijden van Hulde II. Dan volgt een brief aan Rinse Posthumus. Die brief beschouw ik als een opdracht voorafgaand aan een nieuwe afdeling. Rinse Posthumus (1790-1859) was een vrijzinnige, hervormde predikant in Waaxens, en publiceerde Friese poëzie die in de landelijke periodieken werd besproken. Hij vertaalde ook stukken van Shakespeare in het Fries. In 1828 zou hij de Engelsman John Bowring een paar dagen op bezoek krijgen. Zie over Posthumus in het algemeen Wumkes (1926), 485-495. Specifi ekere literatuur over Posthumus zal verderop worden genoemd. 21 Het ging de beide heren niet om het optekenen van oude verhalen in de volkstaal, maar om klanken en het idi- oom van de dialecten. Halbertsma en Posthumus hebben twee Schiermonnikoger vrouwen bestaande teksten ter vertaling aangeboden: vrouwen hadden volgens Halbertsma een zuiverder uitspraak dan mannen, zo betuigt hij op verschillende plaatsen. De mondelinge vertaling werd vervolgens door de heren zelf op schrift gesteld, getuige de omschrijving ‘uit den mond opgetekend’. Zie over de verzameling dialecten die in Hulde II is samengebracht P. Breuker (1973). 22 Over Paulus Scheltema en zijn omstreden bijdrage aan de Friese letterkunde in de vroege negentiende eeuw zie Breuker (1999) en (1982). Over de Tesklaow zie Sloet tot Oldhuis (1858) en Postma (1939). 23 ‘Theotisk’ werd in de negentiende eeuw wel gebruikt als benaming voor de ‘volkstaal’ van de Germanen, meer in het bijzonder van de Duitse volkeren. 24 Deze toelichting wordt weer voorafgegaan door een nieuwe opdracht. Dit keer richt Halbertsma zich tot twee vrouwen, weduwen van goede vrienden van Halbertsma, die beiden een belangrijke rol hadden gespeeld in de organisatie van de Gysbert Japicx-herdenking. 25 In de Staatsbibliothek van Berlijn bevinden zich verschillende exemplaren van de Huldes, namelijk uit de na- latenschap van Jacob Grimm en uit de nalatenschap van de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn. In de brieven van Halbertsma, Grimm en Hagen is alleen sprake van het verzenden van Hulde II, maar in de Staatsbibliothek bevinden zich beide Huldes. De signatuur van de Huldes uit de nalatenschap van Grimm is Yc 7421. Het bevat

337-480 deJong Nawerk.indd 395 21-07-09 16:20 396 Noten bij hoofdstuk vi Geleerde harsens en de mond des volks

aantekeningen van Grimm. Zijn belangstelling ging vooral uit naar de Tesklaow en de Wachtendonkse psalmen. De signatuur van het exemplaar uit de nalatenschap van de Koninklijke Bibliotheek is AW 23681. 26 Signatuur III St – H.XI 14. 27 Van der Schaaf (1977), 40 en Keikes (1957), 146-153. 28 Over de status van Gabriël zie Keikes (1957), 150-151. 29 De tekst (Halbertsma (1824), 29) luidt letterlijk: Lok ’maester, sljuecht in rjuecht! memm’taels behad in amme It uwtschaaid brod to huyn. Ysbrecker iz syn namme; Yn tinse in tael, yn kinst in ’t gleonste rjemmers fjoer, Yn ’t golle Friezne hert, soa Goadlycke az natuwr. 30 De letterlijke tekst van Halbertsma luidt: ‘Door de uitdrukking het verbasterd gebroedsel heeft men niemand onver- diend willen beledigen. Niet de zulken onzer landgenoten, welke de Friesche taal weinig kennen, maar die taal verachten zonder ze in het geheel te kennen, worden daarmede bedoeld. Indien men in onzen tongval uwtschaait, wanneer men in gelaat, manieren of zeden van zijn geslacht en ouders afwijkt, mogen gewis alle Friesen, die van het inlandsche de neus optrekken, ten opzichte der natie, uit welke zij gesproten zijn, een uwtskaaid brod genaamd worden. Die natie toch is altijd gehouden en mag voor een groot deel nog gehouden worden als bijzonder gesteld op hare eigene gebruiken en daardoor meer en langer in het bezit harer nationale oorspronkelijkheid gebleven dan enige stam van het Nederlandsche volk.’ (Halbertsma (1824), 27). 31 Het geld werd opgebracht door het St. Anthony Gasthuis en het stadsbestuur (dat in 1821 bij het project werd betrokken), zo bewijst Keikes (1957) met stukken uit het archief van het St. Antony Gasthuis. Keikes stelt in zijn artikel het beeld bij dat wordt opgeroepen door Halbertsma in zijn vertelling ‘De harkers op it Boalserter Nut’ (Halbertsma (1993), 56-62). Daarin doet Halbertsma het voorkomen als werd het geld bijeengebracht door de gewone burgers van Bolsward, die daar – in Halbertsma’s versie – opmerkelijk genoeg geen hulp van Friezen van buiten Bolsward bij accepteerden. Keikes verwart hier een literaire werkelijkheid die door Halbertsma wordt ge- schapen met de historische. Halbertsma’s opmerkingen over de inzameling van geld voor het Gysbert Japicxfeest in zijn verhaal ‘De harkers op it Boalserter Nut’ kunnen niet zonder meer als beschrijving van de historische wer- kelijkheid gelden. Het feit dat hij de historische werkelijkheid op deze manier verdraaide, zou veeleer aanleiding moeten zijn voor onderzoek naar het literaire karakter van Halbertsma’s werk. Er bestaat ook een handschrift uit 1860 of 1861, waarin Halbertsma de fi nanciering van het Gysbert Japicxmonument ter sprake brengt: hierin legt Halbertsma geen nadruk op de eenvoudigheid van de burgers die daar zorg voor zouden hebben gedragen. In dit handschrift zet hij de inzameling van geld in Bolsward af tegen inzameling voor soortgelijke monumenten in Zwolle, Rotterdam en Amsterdam: terwijl men daar geld uit het hele land betrok, wilde Bolsward (het stads- bestuur of de burgerij, daarover spreekt Halbertsma zich niet uit) het helemaal zelf bekostigen. Halbertsma lijkt de historische werkelijkheid aan te passen aan de (retorische) context waarbinnen hij die historische werkelijk- heid verhaalt. Het handschrift is gepubliceerd onder de titel ‘It Boalswerter Nut’ in Kalma (1969a), 185-234. De bedoelde passage staat op p. 225. 32 Voorberigt bij Hulde II, v-vii, vi. 33 Wichers omschrijft in de inleiding bij Mijnhardt en Wichers (1984) alleen de eerste fase (tot 1795) als expliciet doopsgezind. De Maatschappij had tot doel alle geloven en maatschappelijke standen in zich te verenigen, maar werd van gereformeerde zijde toen nog te zeer als dissenters beschouwd. Na 1795 participeerden steeds meer leden van de Gereformeerde Kerk in het Nut. Mijnhardt en Wichers (ed.) (1984), xix. 34 Groenveld (1981). Andersom deed het Nut zijn voordeel met onderzoeken en publicaties van de geleerde ge- nootschappen, vooral wat betreft onderwijs en volksverlichting. Zie Mijnhardt (1984), 189. 35 Leeb (1973), 124 wijst erop dat het woord ‘verlichting’, dat door Simon Stijl was geïntroduceerd, juist werd gebruikt in verband met activiteiten van het Nut. Het was overigens diezelfde Simon Stijl die opriep tot het oprichten van een genootschap dat zich zou ontfermen over kinderen en in het bijzonder wezen, die door een goede opvoeding en goed onderwijs een nieuwe generatie goede vaderlanders zou moeten voortbrengen. Zie ook Leeb (1973), 135. Voor de Nederlandse Verlichting en de doopsgezinden zie ook Roberts (1999), en voor de Nederlandse Verlichting en het Nut Mijnhardt en Wichers (1984). 36 Voolstra (1994). Zie ook Mijnhardt en Wichers (1984), xix. Helsloot (1984), 32 wijst erop dat eerder ook Lodewijk Napoleon contact had met het algemeen bestuur van de Maatschappij. 37 Voorbeelden daarvan zijn te vinden bij Helsloot (1984), 32-44. 38 Knippenberg en De Pater (1988), 136. 39 Mijnhardt en Wichers (1984), xxi. Zie voor de reactionaire cultuur binnen het Nut ook Van Zanten (2004). 40 Het Nut had ook het uitreiken van beloningen voor goede daden van gewone mensen ingesteld. Zie Helsloot (1984), 30. Over de doelstellingen van het Nut in deze periode zie de inleiding van Wichers in Mijnhardt en Wichers (1984) en bij Helsloot (1984) de pagina’s 7-42. 41 De Maatschappij van Weldadigheid richtte inrichtingen voor fabrieksmatige arbeid op om armen aan werk te helpen. Voorbeelden zijn Frederiksoord en Willemsoord. De arbeiders konden zodoende geld verdienen in plaats

337-480 deJong Nawerk.indd 396 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk vii Doopsgezind boeddhisme 397

van afhankelijk te zijn van een liefdegift. 42 He ilingen zijn ‘rijmpjes bij een plaatje’, een Europees verschijnsel dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot ontwikkeling kwam, tijdens de Verlichting bloeide en opnieuw een hausse doormaakte toen de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen dit middel aanwendde om de bevolking, en kinderen in het bijzonder, van de gewenste normen en waarden te doordringen. Heilingen in een andere dan de beschaafde hoofdtaal, zoals de Friese van de Halbertsma’s, zijn zeer zeldzaam. Zie Breuker (1997a), 11. 43 Breuker (1997a), 11. 44 De tekst komt uit een nagelaten handschrift van Halbertsma. Het handschrift is afgedrukt in Kalma (1969a), 185- 234. Het citaat staat op 186-187. 45 Wumkes (1926), 398; Van der Schaaf (1977), 39-44; Breuker (2001), 12. 46 Breuker (2001), 12. 47 Breuker (2001) noemt feestelijke bijeenkomsten in 1815, 1821 en 1822. 48 Of hier sprake is van een bewuste poging om met behulp van culturele middelen de actieve loyaliteit van de bevolking te verkrijgen, is nauwelijks vast te stellen. Jack Snyder wijst op dat streven in zijn From voting to violence (2000), zie vooral 48-68. Bij Snyder gaat het om nationale elite die een dergelijke loyaliteit zou nastreven. Mutatis mutandis zou dit ook kunnen gelden voor een gewestelijke bestuurselite. Een nationale elite brengt doorgaans vooral belastingen, wetten en de bureaucratie in stelling. De gewestelijke overheid van Friesland zou kunnen worden beschouwd als een ‘clan’ (Snyder (2000), 48-49) die zich vooral richt op culturele gewoonten en praktij- ken. Door anderen georganiseerde bijeenkomsten van culturele aard, zoals de Gysbert Japicx-herdenking, konden door de gewestelijke overheid tamelijk eenvoudig voor een dergelijk doel worden aangewend. 49 Miedema (1956), 128-129 geeft enkele voorbeelden van dichtstukjes die verschenen naar aanleiding van de her- denking van Gysbert Japicx in Bolsward. 50 Wassenbergh had daar in 1790 al toe opgeroepen. Op de dag van de Gysbert Japicx-herdenking is opnieuw zo’n voorstel gedaan. Van der Schaaf (1977), 44. Volgens van der Schaaf wordt in Tresoar (bij Van der Schaaf nog de Provinciale Bibliotheek genoemd) een anonieme rede bewaard waarin een voorstel wordt gedaan een geleerd Fries genootschap op te richten. Deze rede is gedateerd 7 juli 1823, de dag van de herdenking, en zou tijdens de maaltijd kunnen zijn uitgesproken. Het Friesch Genootschap zou uiteindelijk in 1827 daadwerkelijk worden opgericht.

Noten bij hoofdstuk VII Doopsgezind boeddhisme

1 Ook Halbertsma’s vader was voor een deel doopsgezind opgevoed. Hij was weliswaar in de Gereformeerde Kerk gedoopt maar ging altijd met zijn moeder, die doopsgezind was, naar de vermaning. Zie Halbertsma (1858a), zijn ‘Familiekroniek’, uitgegeven door de Halbertsma-stichting, in 1981. In 2009 wordt een heruitgave verwacht. Hal- bertsma’s ouders trouwden in 1788 in de Gereformeerde Kerk. Tot de Bataafse revolutie gold de Gereformeerde Kerk als de kerk van de staat, en was als zodanig de enige kerk die offi cieel een huwelijk kon voltrekken. Na 1816 kreeg deze geloofsrichting de naam Nederlands Hervormde Kerk. Na 1834 fuseerden enkele kleine gemeen- schappen afgescheidenen tot een nieuwe Gereformeerde Kerk. Ik gebruik hier de benaming ‘Gereformeerd’ voor het toonaangevende kerkgenootschap binnen Nederland aan het einde van de achttiende eeuw, de kerk die na 1816 Nederlands Hervormd zal heten. 2 Voor de oprichting van het seminarie in 1735 was het gebruikelijk dat iemand uit de doopsgezinde gemeente die aanleg had voor theologische vraagstukken en maatschappelijk werk als preker optrad. Zulke liefdeprekers oefenden daarnaast altijd een vak uit waarmee ze hun brood verdienden. Ook na de instelling van het seminarie bleef deze praktijk nog wel gehandhaafd. Brüsewitz en Brüsewitz (1981). Over Halbertsma’s grootvader zie Van Lennep (1969), 42 en Halbertsma zelf in Halbertsma (1858a). 3 Over Jan Brouwer zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1838, 50-54. Halbertsma raakte zeer goed bevriend met Seerp, een zoon van Jan Brouwer, later hoogleraar in Groningen en lid van de Tweede Kamer. 4 Over Rinse Koopmans zie Muller en De Vries (1827). 5 De laatste redevoering werd gehouden in 1801 in Felix Meritis. Zie voor details over de gedrukte tekst noot 9 bij hoofdstuk VI. 6 Miedema (1961), 27. Koopmans merkte in een verbeterde uitgave van zijn redevoering over Gysbert Japicx in 1820 op dat een leerling van hem, Joast Halbertsma, binnen korte tijd bepaalde duistere plaatsen in de poëzie van de Friese dichter zou verklaren met behulp van zijn uitgebreide talenkennis. De opmerking van Koopmans staat op p. 330 van deel 2 van zijn Redevoeringen en Verhandelingen. In een brief van Halbertsma’s leermeester J.H. van Swinden van december 1815, Tresoar 6185 Hs, wordt al gerefl ecteerd over plannen van Halbertsma om een levensbeschrijving van Gysbert Japicx te geven. 7 Abr . de Vries benadrukt in zijn brieven tot drie keer toe hoe het gastrecht dat had gegolden voor Halbertsma bij zijn

337-480 deJong Nawerk.indd 397 21-07-09 16:20 398 Noten bij hoofdstuk vii Doopsgezind boeddhisme

vader Gerrit de Vries, evenzeer moest gelden voor Halbertsma’s zoon Petrus bij hem. ‘Ik heb mijn [zoon] Gerrit ge- schreven, (…) dat hij aan zijnen jeugdigen vriend [d.i. Halbertsma’s zoon Petrus] het gastrecht voor zijns vaders huis gulhartig moest aanbieden waar de Zoon niet min hartelijk zal ontfangen worden, dan de Vader aan dat Zijns Groot- vaders.’ (brief van Abr. De Vries aan Halbertsma van 23 december 1836); in een brief van ruim een jaar later opnieuw over Gerrit ‘Onder de aangenaamste van Zijne vrienden blijft hij altoos den doorkundigen Zoon van den echt-oud- vaderlandsche geleerde vriend en amptsbroeder Zijns vader tellen, en hij wenscht zeer, dat die van het recht der ou- derlijke gastvriendschap eens gebruik moge maken (…)’ (brief van 22-2-1838). Ook in een latere brief vraagt Abra- ham nog eens waarom Halbertsma’s zoon niet meer gebruikmaakt van het gastrecht. De brieven van A. de Vries aan Halbertsma beslaan de periode 1834-1842 en worden bewaard in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Er bevinden zich ook twee brieven van Halbertsma aan A. de Vries in de Universiteitsbibliotheek van Leiden, onder signatuur Ltk 1868. 8 Over de aard van de AKLB en de oprichters zie de inleiding van Vermeiren (1972). Over A. de Vries zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1863, 159-209. 9 De inzendingen waren natuurlijk anoniem, maar ‘Toen ik, als een der oudste leden van het 1ste Genootschap in een van de 4 verhandelingen circa 20 bladzijden gelezen had, was het mij net, als of ik U hoorde praten. (…) Zonder evenwel daardoor tot eenige partijdigheid, zoo ik meen, verlokt te zijn, heb ik met Prof. M. ijverig voor de bekrooning met goud gestreden, maar niet meer dan loffelijke vermelding en de aanbieding ter opneming in Teijlers werken kunnen winnen (…)’. (Brief van A. de Vries aan Halbertsma 23 december 1836, Tresoar 6185 Hs). In de ncc is op Halbertsma’s naam een titel te vinden ‘Brouillon van eene Verhandeling over het toneel, ingezonden op eene prijsvraag bij Teyler’s Genootschap maar niet bekroond. 18xx.’ Zie ook Breuker (2003), 78. 10 Over Jeronimo de Vries zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1853, 185-208. 11 Br ief van J. de Vries aan Halbertsma van 6 januari 1830. Brieven van Jeronimo de Vries aan J.H. Halbertsma be- slaan de periode 1829-1844 en worden bewaard in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Brieven van Halbertsma aan J. de Vries in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, onder signatuur 121B5. 12 Halbertsma heeft zelf ook redevoeringen over letterkunde in Felix Meritis gehouden. Halbertsma (1858a) refe- reert aan ‘mijn eerste redevoering in Letterkunde op Felix Meritis’ maar meldt geen jaartal. 13 Over het contact tussen Bilderdijk en Halbertsma zie Breuker (1994). 14 Naber (1913), 60. 15 De volledige titel luidt De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H. Halbertsma, benevens eene lijkrede op prof. P.O.C. Vorsselman de Heer, en eenige kerkredenen van denzelfden schrijver. De eigenlijke schets beslaat slechts een klein gedeelte van het totale aantal bladzijden, het overgrote deel ervan wordt in beslag genomen door het vijftal preken en de lijkrede op Vorsselman de Heer, hoogleraar natuurwetenschappen aan het Deventer Atheneum, voor wie Halbertsma veel bewondering had. 16 Roberts (1999). 17 De doopsgezinden moesten over hun eigen kerkgebouwen belasting afdragen aan de overheid, en bovendien belasting betalen over de gereformeerde kerken. Estié (1996). 18 Ku iper (1993), 248 en Estié (1996), 27. 19 Bekend is dat zijn vader enige tijd actief lid is geweest van een patriottische burgersociëteit. Kalma (1969b) en Van Lennep (1969). 20 Est ié (1996), 43. 21 Voor de weerzin tegen de patriotse mennisten zie ook de leuze die door P. V isser (2004), noot 24 op p. 13 wordt aangehaald: ‘Vivat Oranje! Hoezee! Weg met dat Mennonieten vee!’. 22 Halbertsma ’s fi nanciële situatie gedurende zijn studietijd was overigens ook al niet gunstig: in eerste instantie kreeg hij een toelage van een geldschieter, en vervolgens van zijn ouders, tot hij die beide in 1809 binnen een jaar verloor. Of vervolgens de voogd van de gebroeders Halbertsma, een oom van moederszijde, Joast z’n studie verder heeft betaald of dat de doopsgezinden met wie de Halbertsma’s bevriend waren dat hebben gedaan, is niet bekend. Maar Halbertsma heeft in ieder geval zijn opleiding kunnen afmaken, iets wat niet iedereen (doopsgezind of anderszins) gegeven was in deze tijden van algemeen gebrek aan geldelijke middelen en politieke onrust. Zie Kalma (1969b), 11-13. 23 Estié (1996), 39 en 43. 24 Van Zanten (2004), 193 en 197-198. 25 Bosma (1994). Z ie over het expliciet godsdienstig karakter van Vaderlandsche Letteroefeningen ookVer meiren (1972), vi. 26 Hoogleraren aan de Illustere School werden door het seminarie betaald om aanvullend onderwijs te geven aan de seminaristen. Vooral natuurkundig onderwijs werd van groot belang geacht. Brüsewitz en Brüsewitz (1981), 95. Halbertsma had les van de beroemde hoogleraar natuurwetenschappen J.H. van Swinden, en wisselde later nog brieven met hem. 27 Z ie een aanhaling van S. Muller in de levensbeschrijving van A. de Vries in Jaarboek van de Maatschappij der Neder- landse Letterkunde 1863, 166. Over Samuel Muller zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1876 en Verbeek (2005). 28 Br üsewitz en Brüsewitz (1981), 84-85.

337-480 deJong Nawerk.indd 398 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk vii Doopsgezind boeddhisme 399

29 Est ié (1996) gaat in op de discussie onder doopsgezinden over het accepteren van overheidsgelden en het verlie- zen van het recht om het dragen van wapens te weigeren. 30 Hoekema (1969), geciteerde tekst van Halbertsma op 75; in Halbertsma (1843) staat het op blz. 380. 31 Kroes-L igtenberg (1952), 20 stelt zelfs dat Halbertsma deze theorie in zijn tijd als predikant in Bolsward nog wèl, maar in De doopsgezinden en hunne herkomst niet meer aanhangt. Hoe dat ook zij, Halbertsma zwengelde de discussie over de Waldenzer afkomst van de doopsgezinden wel weer aan: iemand als Blaupot ten Cate, die Halbertsma naar aanleiding van De Doopsgezinden en hunne herkomst over die Waldenzer theorie had gekapitteld, bracht een jaar na het verschijnen van Halbertsma’s schets zelf een studie uit, getiteld: Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong van de Nederlandsche doopsgezinden. 32 In Halbertsma’s bibliotheek bevindt zich een boekje getiteld Korte schets van de geschiedenis der Waldenzen, in de valleijen van Piemont, benevens een belangrijk aanhangsel aangaande de oudheid hunner Evangelische leer (naar het Fransch) en een voorberigt ter opheldering, van ene M. Pellegrin uit 1824. Het is een gelegenheidsgeschrift dat was bedoeld om sympathie te wekken voor het Waldenzer geloof en geld los te krijgen voor het bouwen van een ziekenhuis. In het voorwoord worden de onderdrukte Waldenzen gepresenteerd als verlichte gelovigen uit wie alle hervor- mingen zijn voortgekomen. Een retorische opmerking zonder wetenschappelijke pretentie. Het is natuurlijk niet zeker dat Halbertsma dit boekje tot voorbeeld heeft genomen toen hij zijn doopsgezinden-opstel schreef, maar er zijn opvallende paralellen: in de titel – Halbertsma’s ‘ruwe schets’ tegenover de ‘korte schets’ van de geschiedenis van de Waldenzen – de retoriek, en de inhoud. 33 ‘In de Germaansche, gelijk in alle talen, zijn eene menigte woorden en spreekwijzen verloren gegaan, welke men in het Barbaarsch Latijn der middeneeuwen, het welk eene woordelijke overbrenging dier talen is, terug vindt. Terwijl de auteur met dit oogmerk eenige nasporingen deed, viel hij somtijds in de schrijvers tegen de Valdenzen, en het zijn de aanteekeningen, welke hij bij die gelegenheid maakte, die aanleiding gaven tot het voorgaande opstel. De bewijzen zijn niet geëigend voor de meeste lezers van dit boek, en worden hier dus teruggehouden.’ Aldus een postscriptum in het exemplaar dat wordt bewaard in de kluis van de ub Leiden, signatuur 1231 S 37. 34 ‘Want daar het volgens de denkwijze der oude Doopsgezinden vooral op de goede meening en opbouwing in ’t goede aankwam, stoorden zij zich aan keurige taal zoo weinig, dat zij zich van de dagelijksche volkstaal in de vergaderingen bedienden. De bewoners van het platte land in Vriesland, bij voorbeeld, zijn tweetalig; zij spreken in het Vriesch, en hooren de godsdienst in het Hollandsch. Maar de meeste broeders onder de Doopsgezinden brachten hunne vermaningen in het Vriesch uit, waarvan een vermaner te Langweer, smid aldaar, tot aan onze dagen, het laatste voorbeeld wekelijksch in de gemeente te Balk gegeven heeft.’ Halbertsma (1843), 369. 35 Verbeek (2005), 182. Ook Verbeek meent dat Halbertsma een ideale situatie beschrijft, niet de historische. Zie 185, noot 35. Ze laat zich er niet over uit of ze dit een retorische manoeuvre acht, of naïviteit. 36 Het Buddhisme en zijn stichter verscheen als zelfstandige publicatie in 1843 bij uitgever De Lange. In 1842 had het onder de titel ‘Shákya Sinha’ al in de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren gestaan, 192-263. 37 Er is een aanwijzing dat Halbertsma meer dan gewone belangstelling had voor de relatie tussen het christendom en heidense symbolen of gebruiken. Ver meiren(1972), die een index maakte op de artikelen in de AKLB schrijft het volgende bericht in de AKLB van 1835 (deel I) toe aan Halbertsma: ‘Prijsonderwerpen aan de studerende jeugd opgegeven door de Leidsche Hoogeschool, den 9den Februarij 1835. ‘Ex Ordine Theologorum. Qualis fuit inter populos, in patria nostra sedem habentes, Religionis et Sacrorum conditio, antequam Christiani erant? Quis ei cum Mythologia, sive Septentrionali, seu Graeca Latinave, nexus intercessisse videtur ? Quae postea ejus superfuerunt reliquiae et vestigia?’ 38 Halbertsma (1843a), 4. 39 Brian Houghton Hodgson (1800 of 1801-1894), voor de Engelse Oost Indische Compagnie gestationeerd in Kathmandu, stuurde boeken en onderzoeksresultaten naar de Royal Asiatic Society in Londen. Hij was de eerste die Sanskriet-teksten van het boeddhisme uit Noord-India naar West-Europa bracht. Zie DNB dl. 27. Halbertsma was overigens de eerste die in het Nederlands over het boeddhisme schreef. 40 Halbertsma (1843a), 28. 41 Halbertsma (1843a), 12. 42 Ib idem. 43 Halbertsma (1843a), 19. 44 Halbertsma (1843a), 21. 45 Halbertsma (1843a), 56. 46 Halbertsma dreef graag de spot met de deftigheid van dominees. Berucht is de anekdote dat ‘dominee Halbert- sma’ eens zijn hond een witte bef omdeed en vervolgens uit wandelen ging. 47 Een deel van zijn onderzoek naar het Newari op basis van de woordenlijsten van Houghton Hodgson publi- ceerde Halbertsma in het Latijn in de Overijsselsche Almanak van 1843 onder de titel ‘Voces quaedam Newaricae et cum aleïs et cum germanices comparatae’. 48 Vooral de economische aspecten van de politiek, maar ook de staatsrechtelijke, komen ter sprake in heel uiteen-

337-480 deJong Nawerk.indd 399 21-07-09 16:20 400 Noten bij hoofdstuk vii Doopsgezind boeddhisme

lopende teksten: De gevolgen van het vervoer door stoom (1846). De Weefschool te Goor (1837), Oan Eölus oer it needwaer fen de 29ste Novimber & Eölus, grewa fen storm in onwaer, syn antwird (1837) maar evengoed in zijn taalkundige teksten en zijn bijdragen in de Leeuwarder Courant. 49 De mythe dat de Friezen oorspronkelijk uit India kwamen, was al te vinden bij de zestiende-eeuwse kroniek- schrijvers. Willem van Haren (1710-1768) gaf de mythe een plaats in zijn epos Gevallen van Friso, koning der Gan- gariden en Prasiaten (1741). Zijn inleiding bij dit werk illustreert hoe een achttiende-eeuwse schrijver en politicus met een tegelijk kritisch en creatief oog naar een dergelijke mythische geschiedschrijving keek. (de tekst is digitaal te raadplegen bij DBNL.) Halbertsma had uitgebreid studie gemaakt van Van Haren. 50 Z ie Aerts (2002) voor de principiële verwevenheid van wetenschap en wat hij noemt ‘de maatschappelijke en morele orde’. 51 Voor een overzicht van de reacties zie Hoekema (1969), 68. Een overzichtelijker en diepgravender behandeling is te vinden in Verbeek (2005), 179-204. 52 Br ief van J. de Vries aan Halbertsma 19 september 1843. Tresoar 6185 Hs. 53 Br ief van Halbertsma aan Thorbecke van 1 september 1843. De brieven van Halbertsma aan Thorbecke bevinden zich in het Nationaal Archief, 14 stuks, uit de periode 1842-1863. Deze brief bevindt zich in toegangsnummer 2.21.161, inventarisnummer 51. 54 P.O.C. Vorsselman de Heer (1809-1841) was natuurkundige en astronoom. Hij was hoogleraar aan het Deventer Atheneum en had Halbertsma’s zoons lesgegeven. 55 Over Thorbecke verscheen een biografi e van Drentje, Thorbecke, een fi losoof in de politiek (2004), waarin veel aan- dacht is voor de intellectuele vorming van Thorbecke in Duitsland. 56 Brief van Halbertsma aan Thorbecke van 1 september 1843. Nationaal Archief, toegangsnummer 2.21.161, inven- tarisnummer 51. 57 De brieven van Thorbecke aan Halbertsma zijn uitgegeven in Hooykaas (1993). Hooykaas geeft er zes, uit de periode 1840-1844. In de geleerde correspondentie van Halbertsma, die in Tresoar onder signatuur 6185 Hs in Tresoar te vinden is, bevinden zich er vijf. De hier geciteerde brief is van 31 december 1843, en is in Hooykaas (ed.) (1993) afgedrukt op p. 222. 58 Brief van Halbertsma aan Thorbecke van 17 september 1842, Nationaal Archief, toegangsnummer 2.21.161, in- ventarisnummer 50. 59 Br ief van J. de Vries aan J. Halbertsma van 9 maart 1843. Tresoar 6185 Hs. 60 Uit de brief van Jeronimo de Vries, zowel als uit Halbertsma’s brieven aan Thorbecke (zie hierna) blijkt dat Halbertsma’s opstel over het boeddhisme negatieve reacties uitlokte. In hoeverre die in periodieken of andere publieke organen verschenen, is mij niet bekend. Het opstel en de reacties erop verdienen nader onderzoek. 61 Hooykaas (1993), 182. Hooykaas las over de woorden ‘van leer’ heen. Zie het origineel in Tresoar 6185 Hs. 62 Br ief van Halbertsma aan Thorbecke van 3 mei 1843. Tresoar 6185 Hs. 63 De ‘Memorie voor zijne excellentie den minister van binnenlandsche zaken’, die zich in de handschriftelijke na- latenschap van Halbertsma bevindt, is een voorstel tot het oprichten van een leerstoel Germaanse taal- en letter- kunde waar Halbertsma zichzelf natuurlijk bij voorkeur benoemd zag. Het stuk is gedrukt in Kalma (1969a), 62-67. 64 Er zijn 19 brieven van W.A. Schimmelpenninck van der Oye aan Halbertsma bewaard gebleven. Ze bestrijken de jaren 1842-1849. Ze zijn te vinden in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Voor zover bekend zijn de brieven van Halbertsma aan Schimmelpenninck van der Oye niet bewaard. 65 Brief van Schimmelpenninck van der Oye aan Halbertsma van 11 juni 1843, Tresoar 6185 Hs. 66 Zie vooral zijn brieven van 25 juni 1843 en 23 juli 1845. Over de diverse pogingen van Halbertsma om tot hoog- leraar te worden benoemd zie Kalma (1969b). 67 Gagern was de oudste zoon van de heer van het vorstendom Oranje-Nassau, Hans Christoph Ernst von Gagern, die bij verschillende aangelegenheden diensten verrichte voor Willem I, en bij de onderhandelingen over de Europese grenzen in 1813 optrad als gevolmachtigde voor de Nassaus. Broer Heinrich schreef een uitgebreide biografi e over Friedrich B. von Gagern waarin hij hem vrijpleitte van verdenkingen van politieke onbetrouw- baarheid: Das Leben des Generals Friedrich von Gagern (1856-1859). 68 Halbertsma heeft in 1840 voor de kadetten van Gagern lessen in stijl en geschiedenis verzorgd. De inhoud ervan vervatte hij in een opstel getiteld De Stijl in de Overijsselsche Almanak van 1842. Het is apart uitgegeven onder de titel Inleiding tot de lessen over Stijl. 69 Gagern klaagde vanuit zijn nieuwe standplaats Haarlem dat hij niemand had kunnen vinden met wie hij gesprek- ken kon voeren zoals hij die met Halbertsma placht te hebben. Zijn waardering voor Halbertsma als intelligente en originele gesprekspartner blijkt ook uit enkele van de brieven die hij naar Duitsland stuurde, en die zijn op- genomen in Gagern (1856). 70 Er zijn 11 brieven van Gagern aan Halbertsma bewaard gebleven. Ze zijn geschreven tussen 1842 en 1847. Ze zijn te vinden in Tresoar onder signatuur 6185 Hs. Pogingen om eventuele brieven van Halbertsma aan Gagern terug te vinden, hebben geen resultaat gehad. 71 Br ief van Gagern aan Halbertsma van 15 oktober 1842, Tresoar 6185 Hs.

337-480 deJong Nawerk.indd 400 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker 401

72 Brief van Gagern aan Halbertsma van 6 maart 1843, Tresoar 6185 Hs. 73 Ib idem. 74 In de Nederlandse bewerking van de biografi e van Frederik von Gagern – gemaakt door een zoon van de om- streden redacteur van De Weegschaal Elias Carel d’ Engelbronner – wordt de bedoelde passage uit de brief van Gagern aan zijn vader aldus vertaald: ‘Dezer dagen is mij eene onverwachte eer te beurt gevallen. De heer Hal- bertsma van Deventer is op het denkbeeld gekomen, om mij een klein geschrift op te dragen: ‘over de leer van Buddha en haren Stichter.’ Hij vindt niet alleen overeenstemming, maar ook verband tusschen het Christendom en het Buddhaismus. Mij heeft hij van het verband niet overtuigd: maar hij is een degelijke, interessante mensch.’ Gagern (1866), 227. 75 Br ief van Gagern aan Halbertsma van 6 maart 1843. Tresoar 6185 Hs. 76 Br ief van Gagern aan Halbertsma van 27 september 1843. Tresoar 6185 Hs. 77 Brief van Gagern aan Halbertsma van 6 maart 1843. Tresoar 6185 Hs. Het gaat hier naar alle waarschijnlijkheid om Hermann Müller (1803-1876), een jurist die zich, na enige jaren in Pruisen te hebben gewoond en gewerkt, in 1839 in Beieren vestigde en sterk anti-Pruisisch werd. Hij publiceerde Marken des Vaterlandes en een studie over de ‘Lex salica’. Hij bekleedde in Würzburg de leerstoel van de juridische faculteit, en werd er later hoogleraar Duitse fi lologie. Zijn werk en politieke inspanningen waren omstreden. Zie ADB dl. 22. 78 Br ief van Halbertsma aan J. Grimm van 24 april 1843. Deze brief wordt, samen met drie andere, bewaard in de Staatsbibliothek Berlin, Preussischer Kulturbesitz. De hier bedoelde brief draagt het signatuur ‘Nachl. Grimm 336 Bl 3-4. Met dank aan A. Feitsma, die mij een afschrift van deze brieven ter beschikking stelde. In de Staatsbiblio- thek van Berlijn vond ik overigens wel het exemplaar voor Grimm, maar niet dat voor de Koninklijke Academie terug. Er was wel een exemplaar van De Doopsgezinden, door Halbertsma aangeboden aan de Koninklijke Acade- mie van Wetenschappen te Berlijn. Sign. Co 4350. 79 Het Buddhisme en zijn stichter (1843) Staatsbibliothek Berlin, signatuur Zw 27673. De opdrachten in Grimms boeken zijn ook te vinden in Denecke en Teitge (1989). Daar wordt op p. 554 vermeld dat het opschrift in Het Buddhisme luidt: ‘Jacobo Grimmio viro doctissimo et amicissimo m.a.J.’. 80 Rinse Posthumus (1790-1859) was een vrijzinnige, hervormde predikant met veel contacten in de liberale bewe- ging. Zie hierover Breuker (2005). De brieven van Posthumus aan Halbertsma worden bewaard in Tresoar, onder signatuur 6185 Hs. Ter illustratie, een citaat uit een brief van Posthumus aan Halbertsma van 13 maart 1849: ‘Het wordt hoe langer hoe ellendiger in Nederland. Er komt echter ook langzaam meer volksleven en werking.’ 81 Onder andere in een brief van Halbertsma aan Thorbecke van 17 september 1842, Nationaal Archief, toegangs- nummer 2.21.161, inventarisnummer 50: ‘De Engelschen verdoemen de Fransche centralisatie, niet slechts omdat zij de gemeenten van haar regtmatige vrijheid berooft, maar vooral als eene machinatie, die de eerste school van regering sluit en spoedig de public spirit, die onverwinnelijke kracht van groot Brittanje, zoude uitblusschen. Ik heb reeds lang in den zin gehad hierover een pamphlet te schrijven, maar de voorbeeldeloze lethargie van dit volk (…) hebben mij teruggehouden.’ 82 Over de onwenselijkheid van oppositionele geluiden na 1815 zie Van Zanten (2004), 39-52 en 109. In de voor- beelden van Van Zanten wordt vaak de term ‘volksgeest’ gebruikt. Ook in Stuurman (1992) wordt de weerstand tegen kritiek aan de orde gesteld. 83 Thorbecke aan Halbertsma op 10 januari 1843: ‘Gij hebt, als weinigen onder ons, het gevoel van Staatsburger. Gij meent dus niet, dat discussies als deze u niet aan gaan. Ik geloof, men moet het zijne doen, al wacht men niets dan van een volgend geslacht. Men moet het licht vrijmaken, ook wanneer de tegenwoordige oogen de schemering liever hebben.’ Hooykaas (1993), 164. 84 Z ie Weber-Kellermann, Bimmer en Becker (2003) (algemeen inleidend over de volkskunde in Europa, met de nadruk op Duitsland) en de inleiding van Vermeiren (1972) (volkskunde in Nederland, specifi ek m.b.t. artikelen in de AKLB). 85 Hooykaas (1993), 228-229. Het origineel (Tresoar 6185 Hs) heeft ‘de’ tussen ‘hun’ en ‘togtige’. 86 Vergelijk in dit verband de volgende opmerking in een recensie van Thorbeckes rede over de zeventiende- eeuwse Simon van Slingelandt in De Gids: ‘Wij hebben meermalen opgemerkt, dat de Redenaar bijna nooit den toestand der republiek met onzen toestand opzettelijk vergelijkt, doch dat zijne voorstelling zoo is, dat de algemeene waarheden, ook voor onzen tijd van belang, als van zelve in het oog vallen.’ Geciteerd van de inter- netpagina met teksten van en over Thorbecke http://home.plant.nl/~janss281/thor_contents.html.

Noten bij hoofdstuk VIII Onorthodoxe taalonderzoeker

1 Z ie de in noot 63 bij hoofdstuk VII genoemde brief van Halbertsma aan Schimmelpenninck uit 1842. 2 Kalma (1969a), 63. Halbertsma schreef overigens aan Thorbecke dat hij de minister dit voorstel had gedaan en dat

337-480 deJong Nawerk.indd 401 21-07-09 16:20 402 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker

Schimmelpenninck zijn voorstel had doorgestuurd naar de curatoren van de universiteit Leiden. Die hadden hem geantwoord dat ze twee universitair docenten ‘in huis’ hadden die een dergelijke stoel zouden kunnen bekleden. ‘Die familie moest dus eerst uitsterven, de taale-geschiedenis geheel te gronde richten, voordat men aan herstel denken mag, en vermits die Heeren nog niet geneigd schijnen om zich krankzinnig te studeren, willen wij daar in het eerste dozijn Jaren ook niet afwezen.’ Brief van Halbertsma aan Thorbecke van 16 januari 1842. Nationaal Archief, toegangsnummer 2.21.161, inventarisnummer 50. 3 Halbertsma ‘Memorie’ in Kalma (1969a), 63. 4 Halbertsma ‘Memorie’ in Kalma (1969a), 64. 5 Er waren onder Willem I al initiatieven op het gebied van de letterkunde en de geschiedenis genomen ter ‘aan- kweking van vaderlandsliefde, bevordering van burgerdeugd, en instandhouding van het nationaal karakter’ maar die waren op niets uitgelopen. Een bronnenuitgave van Middelnederlandse teksten door Albert ten Broecke Hoekstra, hem in 1826 opgedragen, liep decennialange vertraging op door diens vroegtijdige dood en problemen met de voortzetting. Zie hierover Jaarboek Maatschappij Nederlandsche Letterkunde (1859), 195 e.v. en De Buck (1930), 177-194. In datzelfde jaar deed Willem I een oproep uitgaan om adviezen aan te dragen voor het schrijven van een nationale geschiedenis. Thorbecke was één van degenen die reageerden. Ook dit plan werd de eerste tientallen jaren niet verwezenlijkt. 6 Halbertsma ‘Memorie’ in Kalma (1969a), 63. Kalma heeft ‘afspeigelt’. Dat kan een fout van Halbertsma of Kalma zijn. Ik heb het stilzwijgend verbeterd in ‘afspiegelt.’ 7 Het stuk is afgedrukt in Kalma (1969a), 49-61, ‘Over de oorsprong en eigenlijke betekenis van het woord ‘Alaaf’. 8 Halbertsma ‘Alaaf’ in Kalma (1969a), 51. 9 Halbertsma ‘Alaaf’ in Kalma (1969a), 52. 10 Halbertsma ‘Alaaf’ in Kalma (1969a), 53. 11 In elk overzicht van de ontwikkeling van de Nederlandse taalkunde wordt Siegenbeek genoemd. Ik volg in grote lijnen Noordegraaf (1985). Zie voor Siegenbeek, 145 e.v. Voor de geschiedenis van de Nederlandse fi lologie zie ook Karsten (1949) en Buck (1930). 12 Otterspeer (2005), 342 e.v. 13 Noordegraaf (1985), 215. Over taalstandaardisering in dienst van de opbouw van een nationale eenheid zie be- halve Noordegraaf (1985), 145 e.v. ook Van der Sijs (2004), 106-111. 14 Noordegraaf (1985), 259. Over Pieter Weiland zie Noordegraaf (1984), 153 e.v. 15 Noordegraaf (1985), 175. 16 Over Lulofs zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde 1850, 70-91. 17 Noordegraaf (1984), 423 en 371. 18 Brief van Lulofs aan Halbertsma van 27 maart 1823, Tresoar, 6185 Hs. Lulofs reageerde met deze brief op het toezenden van Halbertsma’s eerste publicaties: het artikel over enkele zinnen bij Gysbert Japicx in de Vaderlandsche Letteroefeningen en de eerste editie van De lapekoer fen Gabe Skroor, beide uit 1822. 19 Jonckbloet schreef een vernietigende recensie over het handboek, waarin hij ook de wetenschappelijke beoe- fening van de taalstudie in Nederland over de hekel haalde. De recensie is integraal opgenomen in de digitale databank voor Nederlandse taal- en letterkunde, de DBNL. Zie ook Buck (1930), 209 e.v. Tot de nieuwe generatie taalgeleerden behoorden behalve Jonckbloet ook Matthias de Vries (1820-1892) en Taco Roorda (1801-1874). 20 Over A. Ypeij zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1837, 36-42 en Van Rossem (1994). 21 Daan (1994), 58. 22 Z ie hiervoor ook de hoofdstukken III en IV. 23 ‘ Ontwerp van Inteekening op een handschrift uit de 15de eeuw, getiteld ‘Jurisprudentia frisica’ (Friesche regtken- nis)’ (1833) – deze tekst is bij wijze van voorwoord afgedrukt bij een editie van de Jurisprudentia frisica door M. de Haan Hettema. Dit is slechts één van de plaatsen waarin Halbertsma deze aanname uitte. 24 Z ie daarvoor vooral Galama (1965). Door hedendaagse taalkundigen wordt een dergelijke verwarring door- gaans naar de huidige stand van de taalwetenschap gecorrigeerd. Van Rossem (1994) doet dat ook, op gezag van Feitsma (1978) en Galama (1965). Doordenking ervan zou echter wel eens tot interessante nieuwe inzichten kunnen leiden. Het feit dat ‘Fries’ kon gelden voor alle tongvallen die binnen Friesland werden gesproken (dus ook door het Fries gekleurd Nederlands), alsmede het feit dat het Fries als een constituerend aspect van het Nederlands werd beschouwd, zou als consequentie kunnen hebben dat Van der Sijs (2004) in haar geschiedenis van het ABN het Fries (of de aandacht voor het Fries) niet buiten beschouwing had moeten laten; dat heeft ze, op grond van de moderne visie dat het Fries een aparte taal vormt, wel gedaan. Zie in het bijzonder Van der Sijs (2004), 41. 25 Van Rossem (1994), 193. 26 De reacties in de Leeuwarder Courant op de prospectus van het Fries idioticon van Ypeij worden behandeld in Van Rossem (1994). Volgens Kalma (1969), 349, is de bijdrage van 8 november 1831 van Halbertsma. 27 Van Rossem (1994), 197. Van Rossem geeft geen vindplaats voor dit expliciete negatieve oordeel van Halbertsma

337-480 deJong Nawerk.indd 402 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker 403

over Ypeij. Ypeij’s editie werd gepubliceerd onder de titel Proeven van Oud-Nederduitsche Taalkunde uit den Karolin- gischen tijd in het Taalkundig magazijn van Arie de Jager in de jaargangen 1835 en 1839. Arie de Jager vroeg Hal- bertsma het werk af te maken naar aanleiding van zijn artikel over de Wachtendonkse psalmen in de Overijsselsche Almanak van december 1837. In dat artikel had Halbertsma fouten in Ypeij’s etymologieën aangewezen. In een brief van 23 januari 1838 schreef Halbertsma aan Arie de Jager dat ‘iemand anders beter geschikt [is] om het werk van Ypeij te vervolgen’. Halbertsma was namelijk, schreef hij, vooral geïnteresseerd in conjugaties en declinaties in het Oudnederlands, terwijl Ypeij vooral etymologieën gaf. (Tresoar Hs 746). Grimm reageerde op Halbertsma’s artikel over de Wachtendonkse psalmen met de opmerking dat het voor Halbertsma niet moeilijk moest zijn ge- weest om Ypeij te verbeteren (Sijmons (1885), 22). Zie over Halbertsma’s artikel over de Wachtendonkse psalmen meer in hoofdstuk IX, bij de paragraaf Halbertsma en Hagen. 28 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1843), 28-37, op 28. 29 De titels van zijn publicaties luiden Taalkundige aanmerkingen op eenige Oud-Friesche Spreekwoorden (1812, en een tweede druk in 1815); Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen (1816); Proeve van Bredaasch taaleigen (1836); Verzameling Fransche woorden, uit de Noordsche talen afkomstig, of door sommigen afgeleid (1837-1840). Hoeufft schreef ook een commentaar op Wassenberghs Fries Idioticon. Zie Galama (1965), 19. 30 Otterspeer (2005), 341-342, wijst erop dat Friedrich August Wolf, die verantwoordelijk kan worden gehouden voor het succes van de historisering van het taal- en letterkundig onderzoek omdat hij een nieuwe vorm van tekstkritiek ontwikkelde, schatplichtig is aan de Nederlandse fi lologen Hemsterhuis, Valckenaer en Ruhnkenius. Zie ook Grafton (1983). 31 Over Wyttenbach en Bake zie Otterspeer (2005), 342-343, over de negentiende-eeuwse hoogleraren Grieks in Nederland zie Schouten (1964), over Wyttenbach in het bijzonder p. 33-41. Over het beeld dat de Nederlandse klassieke fi lologen van zichzelf hadden, gerelateerd aan de actuele ontwikkelingen in de fi lologie, zie Bron (1997). 32 Voor een kanttekening bij het heersende idee dat Van Lennep met zijn ‘Duinzang’ het nationale wilde bevorderen zie Stuiveling in zijn uitgave van Van Lenneps tekst: Van Lennep (1978). Over de uitgave van de Spiegel Historiael meer verderop in dit boek. 33 In het hoofdstuk over de contacten tussen Grimm en Halbertsma (hoofdstuk IX) zullen meer details van de Duitse fi lologie aan de orde komen. 34 Ik verwijs hier nog maar eens naar het verzoek van een aantal Leidse hoogleraren aan Halbertsma om hen in te wijden in de beginselen van de historisch-vergelijkende taalstudie uit de Introductie. Daarnaast worden bij Bakker & Dibbets (1977), 133, tijdgenoten van Halbertsma genoemd die de principes van Grimm in meer of mindere mate in hun grammatica’s en tekstuitgaven verwerken: J. Clarisse (1770-1846), L. Ph. C. van den Bergh (1805-1887) en W.G. Brill (1811-1896). Breuker (1997c) noemt bovendien J.H. Behrns (1808-1883). 35 In de reacties van Jacob Geel op de bijdragen aan deze nieuwe bronnenuitgave van zijn leermeester D.J. van Len- nep komt het verschil van mening tussen beide op het gebied van de fi lologische praktijk goed tot uitdrukking. Zie hierover Schouten (1989). 36 Er bevinden zich drie brieven van Jacob Geel aan Halbertsma in Tresoar 6185 Hs. 37 Bij mijn weten zijn de bezwaren van negentiende-eeuwse Nederlandse taalgeleerden tegen de Duitse taalweten- schap nog niet systematisch onderzocht. De afkeer van Nederlandse taalgeleerden jegens de Duitse taalweten- schap, en in verband daarmee de achterstand van de Nederlandse taalkunde ten opzichte van Duitsland halver- wege de negentiende eeuw wordt echter wel vaak aangehaald. In uiteenlopende negentiende-eeuwse bronnen – bijdragen in periodieken, brieven en beoordelingen van prijsvragen – wordt steeds het ‘systeem’ of ‘stelsel’ van de Duitse wetenschappers als ongewenst naar voren geschoven. Als reden ervoor gold ‘de onzekerheid op vele punten in het onderzoek naar de oude talen’. De bezwaren tegen de ‘nieuwe school’, en het falen van de ‘oude school’ worden treffend verwoord in de eerdergenoemde recensie van W.J.A. Jonckbloet (1846) over Lulofs’ Handboek. Zie vooral de blz. 32-37 van deze recensie. Zie ook Buck (1930). 209 e.v. 38 ‘ Wij zijn Nederlanders, wij zijn geen Duitschers. W ij erkennen niettemin, wij beroemen ons op de verwantschap van geest en bloed. Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid; een lid, dat niet alleen beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde geeft; een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in ’t midden. Terwijl in Duitschland eene abstracte, subjectieve, bespiegelende werkzaamheid op zich zelve blijven, en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, in gevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve, van maatschappij en praktijk. De eigen genie van kunst en wetenschap, veel of weinig, die ons geschonken werd, behooren wij, gelijk ons staatkundig zelfbestaan, autono- misch te ontwikkelen.’ Deze en andere teksten van Thorbecke zijn te vinden op een site van Don Janssen: http:// home.planet.nl/~janss281/thor_contents.html. 39 Noordegraaf (1984), 318 en 320. 40 Volgens Noordegraaf (1984), 318 had Groen van Prinsterer Isaac da Costa (1783-1866) op die plaats benoemd willen zien, en volgens Otterspeer (2005), 92, zou Siegenbeek zelf Matthias de Vries (1820-1892) als opvolger hebben gewild.

337-480 deJong Nawerk.indd 403 21-07-09 16:20 404 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker

41 Karsten (1949) en Noordegraaf (1985). 42 Br ieven van M. de Vries aan Halbertsma bevinden zich in Tresoar 6185 Hs, evenals trouwens brieven van W.J.A. Jonckbloet aan Halbertsma. Brieven van Halbertsma aan De Vries zijn te vinden in het archief van het Woorden- boek der Nederlandse Taal op het INL (Instituut voor Nederlandse Lexicologie). Zowel De Vries als Jonckbloet waren kritisch over Halbertsma’s taalkundige werk. Dat blijkt uit brieven aan derden, door Van Driel & Noorde- graaf (1998), 62 resp. 90, aangehaald. Daar wordt overigens de bijdrage van Halbertsma aan het woordenboek der Nederlandse taal verder niet gememoreerd. Zie voor dat laatste Dykstra (2001). 43 Br ieven van A. de Jager en H.J. Koenen aan Halbertsma bevinden zich in Tresoar 6185 Hs. Brieven van Halbert- sma aan A. de Jager en H.J. Koenen bevinden zich respectievelijk in Tresoar Hs 746 en het Reveil Archief Verza- meling Koenen in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Met Te Winkel en Van den Bergh wisselde Halbertsma slechts een enkele brief. De beide brieven aan Halbertsma bevinden zich in Tresoar 6185 Hs. Van Driel & J. Noordegraaf (1998) (over de Leidse taalkundigen Matthias de Vries en L.A. te Winkel, beiden van de generatie na Halbertsma, maar beiden ook diens gesprekspartners) geeft een goed beeld van de taalgeleerden van de jaren 1840-1875 en hun onderlinge contacten. Veel van de hier genoemde namen zijn hierin terug te vinden. 44 Kalma (1969b). In Tresoar bevindt zich onder signatuur Hs 1371 een (overigens niet volledige) handgeschreven lijst met data van Halbertsma’s benoemingen en andere onderscheidingen. 45 Vergelijk Mijnhardt (1997) en Dongelmans en De Niet (1997). Voor een verfi jning van het beeld zie Miltenburg (1991), 79-118. 46 Jensma (2002), 112. Hs 1371 vermeldt als precieze datum: 13 juli 1855. 47 Zie hierover vooral Breuker (1980). Over het Friesch Genootschap zie verder het speciaalnummer van De Vrije Fries (2002) waarin o.a. Jensma (2002), en Breuker (1981) en (2001) en Jensma (1998). 48 Karsten (1949), 68-69. Karsten citeert Matthias de Vries (toch een bewonderaar van Grimm): ‘de Handschriften zullen met diplomatische nauwkeurigheid worden afgedrukt en bij verscheidenheid van exemplaren de verschil- lende lezingen worden opgegeven.’ Bij een kritische uitgave moest worden uitgegaan van een vast stelsel ‘[ons] dadelijk ten voordeele van een of ander gevoelen moeten[de] verklaren, zonder genoegzame gronden voor onze overtuiging te kunnen bijbrengen.’. 49 De Buck (1930), 198 vermeldt abusievelijk dat Halbertsma geen lid was. Hij staat echter bij de leden in de Versla- gen en Berigten van het genootschap. 50 De naam van dit genootschap wordt op verschillende wijzen gespeld, o.a. als Selscip foar Frysce Tael in Scriften- kennisse. 51 Gezelle Meerburg (2001), 19-23. Over het Frysk Selskip zie ook Van der Schaaf (1977), 65-145 en Jensma (1998), o.a. 162-166. 52 Gezelle Meerburg (2001), 22-23 en Tinkboek (1948), 30. 53 Tinkboek (1948), 32 en 89-90. 54 Z ie de ‘Feestrede’ in Gedenkboek ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 1858-1933. 55 De zowel taal- als oudheidkundige oriëntatie van de genootschappen blijkt genoegzaam uit de genootschaps- organen die ze verspreidden en die zich bevinden in Halbertsma’s bibliotheek (nu opgenomen in Tresoar). De genootschappen veranderden in de loop der tijd vaak van naam, en gebruikten een Franse benaming naast een benaming in de eigen taal. Zo heet het Deense genootschap ook het Kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab en het Griekse (in Romeins schrift) het Archaiologike Etairia. Het Thüring-Saksische Verein heette voluit: het Thüring-Saksische Verein für Erforschung des vaterländischen Altertums und Erhaltung seiner Denkmale. Het Berlinische Gesellschaft für deutsche Sprache kreeg pas na een tiental jaren de toevoeging ‘und Alterthums- kunde’. 56 Misschien zou ik ‘eer’ hier tussen aanhalingstekens moeten plaatsen. Bilderdijk, die na zijn weerstand te hebben overwonnen, in de Franse tijd toch lid was geworden, had zich na 1816 teruggetrokken en herhaalde malen pu- bliekelijk zijn misnoegen uitgesproken over het gebrek aan daadkracht en intellect. Het was misschien daarom dat Jacob van Lennep in augustus 1836 aan Halbertsma schreef: ‘Wij hebben U gister avond tot lid der Tweede Klasse verkozen. Of gij met die eer nu veel of weinig op hebt weet ik niet (…)’. Brief van J. van Lennep aan Halbertsma van 26 augustus 1836. Tresoar 6185 Hs. Over Bilderdijk en diens ongemakkelijke verhouding tot het Instituut zie Klein (1998), 20 e.v. en Miltenburg (1991), 47. 57 Zie behalve Mijnhardt (1997) ook Klein (ed.) (1998). 58 Mijnhardt (1997). Hij wijst er overigens op dat die onafhankelijkheid natuurlijk betrekkelijk was. 59 Gezelle Meerburg (2001), 67. 60 Zie ‘Lijst der Boeken’ in Singels (1923). Over de niet eng-gewestelijke oriëntatie van het Utrechts genootschap, zie Miltenburg (1991), 82. 61 De Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zijn (in de DBNL) on-line te raadplegen. Op die manier kan een betrekkelijk compleet beeld van Halbertsma’s betrokkenheid bij de Maatschappij worden verkregen.

337-480 deJong Nawerk.indd 404 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker 405

62 Van het eerste is een handgeschreven verslag in de Universiteitsbibliotheek van Leiden te vinden onder signatuur ltk 548. Het tweede wordt genoemd in de Handelingen van 1843. 63 De bibliotheek van het Instituut bevindt zich in het NIWI, het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, nu ondergebracht bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis. Over de boeken van Halbertsma in die collectie zie mijn artikel ‘Sporen’ in het on-line Halbertsma tijdschrift op de website van de Fryske Akademy. Dat Halbertsma meer boeken schonk dan in de bi- bliotheek van het niwi teruggevonden kunnen worden, blijkt uit het archief van het Instituut dat zich in Haarlem bevindt in het Rijks Archief Noord-Holland (RANH). 64 RANH archief Koninklijk Instituut toegangsnummer 175, Archief Tweede Klasse Notulenboek IV archiefnr 99/1824-1830, dec. 1829. 65 RANH toegangsnummer 175, Notulenboek IV archiefnr 99/1824-1830, dec. 1829. Mogelijk is materiaal voor het nooit verschenen Hulde III terechtgekomen in zijn Letterkundige Naoogst. In de bespreking van dat boek in één van de genootschapsorganen van het Instituut wordt een verband gelegd tussen de tekst van Halbertsma over Gysbert Japicx en de minne-banden daarin en de met runenschrift bezette vriendschaps- en minnebanden en slangen bij de Scandinaviërs. Zie Het Instituut of Verslagen en Mededeelingen, uitgegeven door de Vier Klassen van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten 1841, 54. 66 Over het bezit van die Angelsaksische en Gotische letters door Bilderdijk voor de uitgave van de Spiegel Historiael en zijn contact daarover met het Instituut zie Van den Berg (1997), 82. 67 De Buck (1930), 177-195. 68 RANH toegangsnummer 175, archiefnummer 81, p. 392. 69 RANH toegangsnummer 175, Notulenboek VI archiefnummer 101, 1837-1844, maart 1844. 70 De benaming van de verschillende organen die door het Instituut werden uitgebracht is zeer onduidelijk. In de notulen is sprake van een ‘Tijdschrift’, ‘Werken’ en ‘Gedenkschriften’, maar wat waarnaar verwijst, is niet helemaal helder. Toestemming om werk te publiceren in de Gedenkschriften en het Tijdschrift – en daar dan zelf enkele overdrukken van te krijgen – lijkt niet zo’n probleem geweest te zijn. Maar die Gedenkschriften zowel als dat Tijd- schrift verschenen onregelmatig en hielden na 1846 helemaal op te bestaan. Voor publicatie in de ‘Werken’ golden andere maatstaven. Halbertsma’s verslag van zijn bezoek aan het germanistencongres in Frankfurt in 1846 werd bijvoorbeeld niet geschikt geacht voor publicatie in de ‘Werken’. Er verscheen slechts een verkorte rapportage in de Staatscourant waarin het Instituut een soort verantwoording van zijn wetenschappelijke activiteiten afl egde. 71 Dat geldt in ieder geval voor ‘Paascheyeren’ (1840) en ‘Avoort, een grenspunt tusschen de marken Nolter en Nolt- zel’ (1841). Beide verschenen in de Overijsselsche Almanak. ‘De gevolgen van het vervoer door stoom’ (1846) werd geplaatst in de Het Instituut of Verslagen en mededelingen der vier klassen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (…). 72 In het algemeen over de uitgave van deel IV van de Spiegel Historiael en het Instituut zie De Buck (1930), 195-208, en Miltenburg (1991), 45 e.v. 73 Br ief van J. van Lennep aan Halbertsma van 19 januari 1838. Tresoar 6185 Hs. 74 Brieven van al deze correspondenten bevinden zich in hetzelfde handschrift Tresoar 6185 Hs. Eén brief van Hal- bertsma aan Willem de Clercq, over de afl eiding van het woord ‘boete’, werd door De Clercq eerst tevergeefs ter publicatie aan het Tijdschrift van het Instituut aangeboden, en vervolgens aan De Gids, die de brief meteen plaatste. De Gids VII (1843), 469-475. 75 Halbertsma kreeg vanaf 1849 formeel de opdracht aantekeningen te maken bij de tekst die door de Van Len- neps was bezorgd. De opmerking van Miltenburg (1991), 47 dat Halbertsma in de commissie zat die de uitgave voorbereidde, klopt dus slechts ten dele. Hij werd erin betrokken toen de uitgave al zo goed als klaar was. Zie zijn bericht in de AKLB van 1849, eerste deel, 324-325. Zie voor details ook De Buck (1930), 194 e.v. 76 Halbertsma lucht zijn hart over deze affaire in een handschrift dat postuum is gepubliceerd: ‘Een fatsoenlijke steen op het graf’, in Kalma (1969), 149-156. 77 Frederic Madden (1801-1873) was paleograaf en oudheidkundige. Hij onderscheidde zich als fi loloog vooral door de aandacht die hij had voor de verschillende middeleeuwse Engelse en Franse dialecten. Zijn editie van de Wycliff-bijbel werd alom geprezen. Zie DNB dl 36. Over het contact tussen Halbertsma en Madden meer in hoofdstuk XI. 78 RANH Toegangsnummer 175, Notulenboek VI, Archiefnr 101, 1837-1844, maart 1844. 79 Kle in (1998). 80 Dat is ook de indruk van Jensma (2002), 50 en Breuker (2001) en (2002), 228 en Breuker (2003), 76, die beiden archiefonderzoek deden. Overigens was Halbertsma buitengewoon lid, vanwege het feit dat hij buiten Friesland woonde, en had als zodanig ook minder verplichtingen dan een werkend lid. Zie Folkertsma (1973), 115. 81 Voor de geringe medewerking aan It Friesch Jierboeckjen zie Breuker (2001). Halbertsma’s bijdragen aan De Vrije Fries zijn online te raadplegen via www.wumkes.nl. 82 Jensma (2002), 44. 83 Recueil des actes de la Société archéologique d’Athènes, Tresoar 311 G. 84 Tresoar 348 G: Société royale des antiquaires du nord: rapports des séances annuelles de 1838-1848. De verslagen hebben

337-480 deJong Nawerk.indd 405 21-07-09 16:20 406 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker

een Franse titel en Franse tekst – dat was bevorderlijk voor de internationale contacten; ook in het Instituut was er discussie over de vraag of de ‘verhandelingen’ niet in het Frans moesten worden uitgegeven. Het tijdschrift van het Deense oudheidkundig genootschap heeft het Deens als voertaal. Tresoar 344 G: Nordisk Tidsskrift for Oldkyn- dighed. 85 Neue Mitteilungen aus den Gebiete historisch-antiquarischer Forschungen. Tresoar 201 G. 86 AKLB 1839, I, 289. 87 Br ief van C. Leemans aan J.H. Halbertsma van februari 1839, Tresoar 6185 Hs. 88 Op Halbertsma’s Letterkundige Naoogst, deel 1, (signatuur Df 95 Universiteitbibliotheek van Halle) staat in het handschrift van Halbertsma op het kaft ‘Adres bij den Hooggeleerde Heere Dr. K. Ed. Förstemann, Secretaris van het Thüringisch-Sachsisch Verein te Halle’. Op de binnenkant van het kaft staat een opdracht aan het ge- nootschap zelf: ‘Societati milytå cui nomen Thuringisch-Sachsisch Verein für erforschung des Vaterlandischen Alterthums und erhaltung seiner denkmale, ea qua par est reverentia et pro honore sibi delato gratitudine, mittit autor. Idibus Oct. 1841’. Ook zijn verhandelingen ‘Ringmutsen en oorijzers’ en ‘De Y een Nederlandsche let- ter’ heeft Halbertsma aan het Thürings-Sachsische Verein geschonken. (respectievelijk signatuur Ha 5530 en Df 205 Universiteitsbibliotheek Halle met de eenvoudige opdracht ‘Der Thüringisch-Sachsisch Verein. Vom Verfasser H(albertsma)’ ). Voorts bevindt zich ook zijn Aanteekingen op het vierde deel van Spiegel Historiael in de Universi- teitsbibliotheek van Halle, maar zonder opdracht, dus het is niet zeker of Halbertsma die zelf geschonken heeft. De catalogus van de universiteitsbibliotheek Halle vermeldt verder ook Halbertsma’s recensie van Diefenbachs Vergleichendes Wörterbuch der Gothischen Sprache in het Algemeen Letterlievend Maandschrift van 1848, maar die bleek zich in 2006 niet meer in de bibliotheek te bevinden. 89 Z ie Bierman en Dunken (1960). De enige Nederlanders die op deze index voorkomen zijn C. Leemans en C.J.C. Reuvens, beiden werkzaam aan het museum van Oudheden in Leiden, en beiden min of meer tijdgenoten van Halbertsma; voorts Martinus van Marum, vooraanstaand geleerde en voortrekker van Teylers Genootschap, van de generatie vóór Halbertsma, en Matthias de Vries, hoogleraar Nederlandse taal- en Letterkunde van de generatie ná Halbertsma. Het feit dat de enige twee Nederlanders uit de tijd van Halbertsma zich met de klassieke oudheid bezighielden, laat zich misschien voor een deel verklaren door de omstandigheid dat de secretaris van het genoot- schap in de jaren 1834-1861, een zeer invloedrijke functie, classicus was. Interessant is bijvoorbeeld dat iemand als Angelo Mai, een classicus die veel kritiek kreeg vanwege zijn omgang met handschriften en palimpsesten (zie hoofdstuk XII), ook lid was. Enkele andere namen zijn: Šafárik, Karadzic, Ragavis, Palgrave, Molbech, en Kemble. Zie behalve de index ook Grau (1993), in het bijzonder p. 144. 90 De Gids (1837), Eerste band, bevat een uitgebreide beoordeling van de vele almanakken die destijds werden gedrukt, met een bijzondere aandacht voor de gewestelijke. De recensent, Van Hasselt, maakt nauwgezet onder- scheid tussen aandacht voor gewestelijke geschiedenis ten dienste van de vaderlandse geschiedenis, en onsympa- thiek provincialisme. Ook weidt hij uit over de geliefde toevoeging ‘volks’ bij de vele almanakken. De Overijs- selsche Almanak heeft alleen al zijn sympathie omdat die deze toevoeging niet in haar naam voerde. 91 ‘ Proeve van een woordenboekje van het Overijsselsch’ in Overijsselsche Almanak 1836, 184-256. 92 Voor het Deventer Nut hield Halbertsma o.a. een lezing over ‘De Duitsche Democratie’, uitgegeven in Kalma (1969a), 258-277. 93 Zie Handelingen der Overijsselsche vereeniging, tot ontwikkeling van provinciale welvaart, vanaf 1841. In Kalma (1969a), 157-171 is een handschrift van Halbertsma uitgegeven die de tekst van een lezing bevat die hij in 1857 voor deze vereniging gehouden heeft. 94 Kalma (1969b), 31. Over deze vereniging een enkele bijzonderheid in de introductie van een lezing die Halbert- sma voor deze organisatie hield, ‘Bijdrage over het predikantsambt’, uitgegeven in Kalma (1969a), 278. 95 Kalma (1969), 354. 96 Halbertsma (1827), 164. 97 Halbertsma (1827), 218. 98 Halbertsma (1827), 308. 99 Halbertsma (1834). Van deze Lapekoer zijn verschillende uitgaven in omloop. Sommigen bevatten plaatwerk en toegiften met liedjes op muziek; anderen (de goedkopere uitgaven) bevatten alleen de teksten. De tekst die hier- onder besproken wordt, staat in alle uitgaven. 100 Breuker (1993) heeft bij de inhoudsopgave aangegeven welke verhalen en gedichten door wie geschreven zijn. 101 Het is overigens waarschijnlijk dat Joast Halbertsma ook verantwoordelijk is voor de keuze van de twee motto’s bij de derde druk. Op de versozijde van de titelpagina staan de volgende regels van De La Fontaine: ‘Le monde est vieux, je le crois: cependant/Il le faut amuser encore comme un enfant.’ Boven de aanhef van de inleiding staat een citaat uit de Précis de la geographie universelle par M. Malte-Brun uit 1810 ‘Dixhuit siecles ont vu le Rhin changer son cours, et l’Ocean engloutir ses rivages; la nation Frisonne est restée debout comme un monument historique, digne d’interesser egalement les descendans des Francs, des Anglosaxons et des Scandinaves.’ [de spelling van het Frans hier zoals in de Lapekoer]. 102 Zie vooral Folkertsma (1969) die Halbertsma’s spellingspraktijk in de Lapekoer van (1822), (1829) en (1834) met

337-480 deJong Nawerk.indd 406 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk viii Onorthodoxe taalonderzoeker 407

elkaar en met zijn uitspraken over de spelling vergelijkt. Folkertsma (1973) gaat gedetailleerd in op de spelling van het Fries in algemene zin, en Halbertsma’s aandeel erin. 103 Halbertsma (1834), 7. 104 Halbertsma (1834), 17. Hij brengt in het gebruik van y en i nog nuanceringen aan op p. 21. Van der Sijs (2004), 282-283 wijst op de gevoeligheden rond de y in de spelling van Siegenbeek. Halbertsma zelf zou nog een opstel schrijven over De Y een Nederlandsche letter (1853). 105 Over de spellingstrijd in de eerste decennia van de negentiende eeuw zie Molewijk (1992), 122-131. 106 Vgl. Folkertsma’s citaten uit Siegenbeek met de hier gegeven samenvatting van Halbertsma’s relaas. Folkertsma (1969), 115. 107 In verschillende teksten wijst hij er echter op dat hijzelf een geheel andere spelling hanteerde (bijvoorbeeld in de Toelichtingen op zijn stuk ‘Gevolgen van het vervoer door stoom’ en in de Inleiding bij zijn Aanteekeningen op het vierde deel van de Spiegel Historiael). In de Inleiding bij zijn Aanteekeningen op het vierde deel van de Spiegel Historiael schrijft Halbertsma: ‘(…) heb ik door het voorbeeld eener volkomen bandeloosheid, zoveel in mijn gering ver- mogen is, die anarchie pogen te stichten die thans gelukkig meer en meer in ons speltarief veld wint om daaruit ten laatste een verstandig despotisme te doen gebooren worden.’ Later zou Halbertsma zich toch nog publiekelijk van de Siegenbeek-spelling afkeren en zelfs een nieuwe ontwerpen. Volgens zijn collega-taalgeleerde Arie de Ja- ger slaagde ook Halbertsma er niet in een spelling te ontwerpen op basis van vaste beginselen. Folkertsma (1969), 122. 108 Halbertsma (1834), 25-26. 109 Halbertsma (1834), 27. 110 Folkertsma (1969), 114. 111 Folkertsma (1973), 114 e.v. 112 Halbertsma (1834a). In de literatuur worden twee jaartallen gegeven: oktober 1833 en 1834. Ik houd 1834 aan, het jaar waarin Friesche spelling als afl evering van It Friesch Jierboeckjen verscheen. 113 Halbertsma (1834a), 44. 114 Halbertsma (1834a), 46. 115 Halbertsma (1834a), 47. 116 Halbertsma (1834a), 44. 117 Breuker (1980) geeft een goed beeld van de rol van de spelling in het moeizame streven van de redacteuren een jaarboekje in het Fries te presenteren. Zie verder Feitsma (1999); en Folkertsma (1973), 105-130 voor een indruk van de vragen die er leefden binnen kringen van het Friesch Genootschap en Constanter, een letterkundig genootschap waarin verschillende leden van het Friesch Genootschap ook zitting hadden. In Poortinga (1981) zijn enkele stukken uit het Friesch Jierboeckjen opgenomen en van commentaar voorzien. Hierbij wordt vrij veel aandacht besteed aan de spellingsdiscussie. 118 Zie over M. de Haan Hettema o.a. Wumkes (1926), 495-511 en Brouwer (2002). 119 Z ie Folkertsma (1973), 108-113. 120 Folkertsma (1973), 118. 121 Brief aan J. van Leeuwen van J.H. Halbertsma, 7 april 1832, aangehaald in Folkertsma (1973), 116. De spelling- kwestie zou overigens voorlopig nog wel even aanhouden. Vooral Albartus Telting en H.S. Sytstra zouden in de jaren veertig nog eens een poging doen er een spelling door te krijgen die gebaseerd was op het Oudfries. Zie Piebenga (1957), 195. Pas in 1879 zou het Frysk Selskip een spelling voor het Fries vastleggen. 122 Er zijn drie verschillende handschriften waarvan de door mij gebruikte (Tresoar 210 Hs) door Folkertsma wordt beschouwd als degene die het meest waarschijnlijk is gebruikt voor de lezing. Zie Folkertsma (1969), 118 en Folkertsma (1973), 136-139. 123 Ik volg de samenvatting van het handschrift van Folkertsma (1969), 118-119. 124 Folkertsma (1969), 117. Het functioneren van het Genootschap ondervond inderdaad direct gevolgen van de Belgische opstand. Volgens Van der Schaaf (1977), 51 kon het Friesch Jierboeckjen na de eerste paar nummers een jaar niet verschijnen omdat de belangrijkste initiatiefnemers moesten dienen in het leger. Zie ook Folkertsma (1973), 115. Volgens Breuker (1980), 80-81 was er wel kopij maar achtte de uitgever het beter dat jaar geen Friesch Jierboeckjen uit te brengen vanwege de slechte fi nanciële omstandigheden van zowel de uitgever als de afnemers. De inleidende passage van Halbertsma’s lezing zou overigens heel goed in 1832 kunnen zijn toegevoegd aan een al eerder geschreven versie van de lezing. De inleidende passage is geschreven op een los vel van een ander type papier. 125 Het handschrift bevindt zich in Tresoar (Leeuwarden), onder de titel en signatuur Friesche spelling 210 Hs. Uit- gebreide titel is ‘Verhandeling over de Friesche Spelling verschillend van die in ’t Friesch Jierboeckjen foar 1834 voorafgegaan door eene breedvoerige inleiding over de lotgevallen en het karakter der Friezen’. 126 Dat het inderdaad om een ideaal gaat blijkt uit Halbertsma’s bezorgdheid over het moderne Engeland, ‘Dit volk’ van wie ‘thans [nu] het evenwicht tussen aristocratie en volksmensen, grond hunner grootheid, dreigt geschaad te worden’. 210 Hs, p. 7.

337-480 deJong Nawerk.indd 407 21-07-09 16:20 408 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

127 De tekst is integraal te lezen via www.books.google.nl. Het daar gescande exemplaar is overigens door Halbert- sma zelf aan de Bodleian Library geschonken zo blijkt uit de opdracht. Siebenga (1977) heeft dit stuk nauwkeurig geanalyseerd, en ziet veel overeenkomsten tussen de hierin geuite taalopvattingen en taalfi losofi e van Halbertsma en die van Wilhelm von Humboldt. 128 Halbertsma (1851), 3. 129 Breuker (1981a) en Noordegraaf (1999), 346, noot 5. 130 Halbertsma (1851), 36. 131 Halbertsma (1851), 61-62. 132 Halbertsma (1851), 62. 133 Halbertsma (1851), 72. 134 Halbertsma (1851), 561. 135 Halbertsma (1851), 73. 136 Halbertsma (1851), 73-74. 137 Halbertsma (1851), 388: ‘een allerafdoenst bewijs, dat de verwrikking van het consonantisme eene latere ontaar- ding, en geenszins eene oorspronkelike (organische) eigenschap, van het Hoogduitsch zij.’ 138 Halbertsma (1851), 70. ‘Mijn streven is steeds daarheen gerigt geweest, dat mijne woordverklaringen in beide opzigten [betekenis en vorm; AdJ] niet slechts proefondervindelijk (empririsch), maar wetenschappelijk tevens zouden zijn.’ Over de schatplichtigheid van Halbertsma aan Hemsterhuis en Valckenaer zie Feitsma (2003).

Noot bij Ingelijst

1 Theun issen (2002).

Noten bij Verbindingslijnen

1 Er zijn twee brieven van Halbertsma aan Ehrentraut (één uit 1847 en deze uit 1848) gepubliceerd in Versloot (1996), 192-194. De originelen bevinden zich in het archief van Jever, Nr 446 Hs. Slg. Nr. 446 Materialsammlung zur friesischen Sprache auf der Insel Wangerooge 456 s. Op de Fryske Akademy zijn kopieën van die origine- len, die Versloot zo vriendelijk was aan mij op te sturen. Mijn lezing van het moeilijk leesbare handschrift van Halbertsma wijkt in enkele details af van die van Versloot. De door Halbertsma nogal lukraak geplaatste of juist weggelaten accenttekens heb ik aangepast. Om een precieze indruk te krijgen van de manier waarop Halbertsma accenten plaatste en welke spelling hij voor het Frans hanteerde, zie de aantekeningen bij zijn brief aan Werlauff in Bijlage 3. 2 Het belang van de politieke setting wordt onderstreept in Vasmer (1987), inleiding p. ix en x. 3 Z ie over het belang van de verschillende aspecten van geleerde netwerken voor de ontwikkeling van een weten- schappelijke discipline Blum (1999).

Noten bij hoofdstuk IX Duitse connecties

1 In 1847 moet Halbertsma ook van plan zijn geweest het Germanistencongres in Lübeck bij te wonen, zo blijkt uit een brief van F.B. von Gagern aan Halbertsma. Volgens Kalma werd hij ziek en is hij er daarom uiteindelijk niet heengegaan. Zie Kalma (1969c), 322. 2 De belangrijkste teksten met betrekking tot Duitsland zijn het verslag van zijn bezoek aan het Germanisten- congres, gepubliceerd in Kalma (1969a), 97-132 en de in hoofdstuk VII al genoemde brieven aan de minister van binnenlandse zaken, gepubliceerd in Kalma (1969a), 49-61, 62-67, plus een andere tekst over de Duitse politiek in Kalma (1969a), 258-277. Een brief van Halbertsma uit Dresden aan de Leeuwarder Courant van 1861 werd gepubli- ceerd in de AKLB (1861, 340-341). Piebenga (1969) geeft een globaal overzicht van Halbertsma’s observaties van Duitse zaken, en verwijst daarvoor naar diverse bronnen. 3 Se itz (1984), 122-138. 4 O .a. in zijn verslag van het Germanistencongres in Kalma (1969a), 97-132. Maar ook in zijn briefwisseling met F.B. von Gagern. Halbertsma’s refl ecties op het Germanistencongres zullen worden behandeld in de laatste para- graaf van hoofdstuk X.

337-480 deJong Nawerk.indd 408 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties 409

5 Basale biografi sche gegevens èn details geven de ADB, deel 9, 678-688. Zie verder Seitz (1984) en Feldman (1969). 6 Later werd de tekst opgenomen in Grimms Kleinere Schriften; Band I opent ermee. 7 Gr imm Deutsche Grammatik deel II (1826), exemplaar van Halbertsma in Tresoar signatuur 1514 tl. 8 Gr imm (1831), 1-2. 9 Se itz (1984), 140-145. Zie ook verderop in dit hoofdstuk. 10 Se itz (1984), 90-121, geeft in kort bestek de wetenschappelijke carrière van Jacob (en Wilhelm) Grimm. 11 Dat deed bijvoorbeeld M.A.J. Vreeken-van Brink in een overigens interessante lezing voor de Scandinavische contactclub Ljouwert op 4 november 1986. De tekst daarvan wordt bewaard in Tresoar onder signatuur 086.505. 12 V isser (1969) heeft een eerste aanzet gegeven tot het traceren van de internationale literaire bronnen voor de verhalen van Joast Halbertsma in Rimen en Teltsjes. 13 D it deed hij expliciet in de Deutsche Grammatik I, p. ix. Zie hierover Wyss (1979), 95 e.v. Zie verder Noordegraaf (1985), 373. 14 Over de oude etymologie en de houding van Grimm daar tegenover zie Quak (1990). 15 Z ie vooral Baum (1999). 16 Fe itsma (1996) en Koerner (1990). Grimm zal overigens ook later nog etymologische afl eidingen geven die be- trekkelijk speculatief zijn. Zie Quak (1990). 17 Dobozy (1998) en Baum (1999). 18 Leerssen (2006c), 122. 19 Leerssen (2004). 20 Bo jic ((1977), 14. 21 Feitsma (1996): Grimm zelf bleef die empirie desondanks benadrukken. Hijzelf sprak ook nog niet van wetten (‘Gesetze’) maar van ‘Sätze’ (clusters). Zie Leerssen (2004a), 52. 22 De term komt van Ulrich Wyss die in 1979 zijn studie Die wilde Philologie: Jacob Grimm und der Historismus publi- ceerde. 23 Feitsma (1996),134. Een voorbeeld van zo’n negatieve waardering van de hoogduitse klankverschuiving in Ne- derland geven Gerla-De Bruin en Bremmer (1994), 41. 24 Z ie voor de consequenties van het formuleren van die klankverschuivingen voor het positioneren van talen in hun onderlinge verwantschap Leerssen (2004a). 25 Leerssen (2004a), 45. 26 Nielsen (1990). 27 Koerner (1990), 18 formuleert Grimms manoeuvre en de gebrekkigheid ervan als volgt: ‘In his Geschichte der deutschen Sprache, Gr imm tried to explain the history of a people through the history of the language, ignoring the fact that cultural unity most often arises as the result of extralinguistic (including economic and political) factors, and that language development may be a refl ection of certain of these infl uences.’ 28 Kloos (1992), 18-28 en 77-78. 29 Het citaat wordt gegeven door B.A. Sørensen (1999),176, in de volgende context: ‘So entzündete sich Grimms Empörung über das Londoner Protokoll 1850 betreffend den Krieg in Schleswig-Holstein gerade daran, dass das Protokoll nicht die nach seiner Meinung richtige Lehre aus den historischen Voraussetzungen zog, sondern viel- mehr im Widerspruch dazu stand: “wie, dem winkel des festen Landes, aus welchem in grauer vorzeit dieselben Angeln und Sachsen hervorgingen, deren nachkommen noch heute in Brittannien herrschen, dem heimatlichen boden, wo ihrer alten brüder urenkel fortwohnen, versagt die englische politik beistand und lässt ihn angedeihen den nachkommen der Dänen, durch welche hernach England lange verödet lag. Wozu geschichte lernen, wenn sie uns nicht vor einem so grausamen irrthum bewahrt.” Zie over Grimm en de Sleeswijk-Holsteinkwestie ook Storost (1988) en Leersen (2004a) en (2006c), 177-185. 30 De eerste moderne Duitse universiteit was de Humboldt-Universität in Berlijn, opgericht in 1810. Die zou een belangrijke rol gaan spelen in het ontwikkelen van nieuwe kennis en noties. Anders dan andere Duitse universitei- ten stelde de Humboldt-Universität fi losofi e centraal en niet theologie en nam het ook onderzoek naar moderne talen op in haar curriculum. Maar ook hier geldt dat de ontwikkeling en verspreiding van deze nieuwe kennis en noties vooreerst berustte bij de individuele geleerden die aan deze universiteit verbonden waren en die op persoonlijke titel contacten onderhielden met andere geleerden. Over de Humboldt-Universität zie Grau (1993). 31 Zie Bluhm (1999). 32 Ook een overzicht van de literatuur met betrekking tot Grimms contacten is niet voorhanden. Hieronder zal ik enkele contacten noemen en verwijzen naar literatuur daarover. 33 De correspondentie tussen Grimm en Lachmann is in 1927 uitgegeven door A. Leitzmann en K. Barduch: Briefwech- sel Brüder Grimm mit K. Lachmann. Over de contacten tussen Grimm en Fauriël zie B. Sgoff (1994) Claude Fauriel und die Anfänge der romanischen Sprachwissenschaft, 159. De briefwisseling tussen Grimm en Hersart de la Villemarqué is uitgegeven in de eerste band van Jahrbuch der Brüder Grimm-Gesellschaft (1991), 17-83. Ada Deprez heeft de briefwis- seling tussen Grimm en Willems uitgegeven – een deel in 1965 en een aantal ontbrekende brieven in 1990. 34 In de Brüder Grimm Gedenken-reeks zijn diverse artikelen te vinden over de contacten tussen Grimm en Sla-

337-480 deJong Nawerk.indd 409 21-07-09 16:20 410 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

vische geleerden, met name Karadzic en Kopitar. Ik noem hier alleen die in de eerste band van Brüder Grimm Gedenken uit 1963 (M. Mojasevic ‘Jacob Grimm und die Jugoslawen. Skizze und Stoff zu einer Studie’, 333-365). Een recente studie naar Jernej (ook wel Bartolomeaus) Kopitar is Ingrid Merchiers (2005/2006) Cultural nationa- lism in the South Slav Habsburg lands in the early nineteenth century: the scholarly network of Jernej Kopitar (1780-1844). Op het contact van Kopitar met Grimm gaat Merchiers echter niet in. Over Grimm en Karadzic zie ook Bojic (1977). Zie voorts M. Mojaševic (1990) Jacob Grimm und die serbische Literatur und Kultur. Hierin ook aandacht voor het contact tussen Grimm en de slavist J. Dobrovsky. 35 De briefwisseling is uitgegeven en becommentarieerd door Max Vasmer. Vasmer (1987). Zie ook De Jong (2005) en hoofdstuk XII van dit boek. 36 Als één van de weinigen besteedt Carola L. Gottzmann expliciet aandacht aan de extreme interesse van Grimm in het Gotisch. Zie Gottzmann (1985). 37 U itvoerig beschreven in bovengenoemd artikel van Gottzmann. 38 Over deze reis hield Grimm een lezing die is afgedrukt in zijn ‘Selbstbiographie’, gepubliceerd in deel I van zijn Kleinere Schriften, pp 57-82. Grimm opende de lezing, die hij op 5 december 1844 hield voor de Academie voor Wetenschappen in Berlijn, met de opmerking: ‘Lange zeit schon stand meine sehnsucht unverrückt und ungestillt nach dem norden, von wannen unsrer sprache und unserm alterthum nicht das urbild, aber ein ähliches gegen- bild entnommen werden kann. auf den süden, seit die Mailänder palimpsesten herausgegeben waren, hatte meine spannung nachgelassen; (…) jetzt ist mir geschehn, dasz auf die gefahr hin suchens und fi ndens überhoben zu sein, ich in zwei herbsten hintereinander, weil an der veränderten luft meine brust heilen sollte, schnelles fl ugs die südliche und nördliche halbinsel von Europa erreichte, und meine augen haben sich geweidet an allem was von gothischen handschriften zu Mailand, Neapel und Upsala überhaupt noch vorhanden ist. diese edlen denkmäler, soll ihr besitz nach ihrem ursprung bestimmt werden, gebürte es sich unter uns in Deutschland zu bewahren, denn unsre sprache, deren grundlage und stolz sie sind, behauptet unwidersprechlich darauf das nächste anrecht.’ 39 Betrekkingen tussen Grimm en Zweden zijn vooral in kaart gebracht voor wat betreft de invloed van Grimms sprookjes- en volksverhalenverzamelingen op de Zweedse (en Finse) volkskundige traditie. (zie bijvoorbeeld H. Henning ‘Die Wechselbeziehungen zwischen den Brüdern Grimm und dem Norden’ in Brüder Grimm Gedenken (1963), pp. 451-467). De recente aandacht gaat vooral uit naar het nationaal denken dat ontkiemde in de fi lologie van Grimm en zich vanuit Duitsland over Europa verspreidde. Bijv. H. Fromm ‘Der Weg der ‘nationalen Wis- senschaften’ durch die fi nnische Geschichte über 150 Jahre’ in Furbeth (1999), 157-167. Zie ook E. Kunze ‘Jacob Grimms fi nnische Studien 1809-1822’ in Brüder Grimm Gedenken VI (1986), 34-57. 40 De belangrijkste brieven zijn uitgegeven in Schmidt (1974). De nogal problematische relatie tussen Grimm en de Deense geleerden is onderwerp van vele artikelen en studies. In hoofdstuk X zullen enkele daarvan worden aangehaald. 41 Grimm had in ieder geval contact met J.M. Kemble (1807-1857) , F. Palgrave (1788-1861), R. Cleasby (1797-1847). Deze geleerden en hun betrekkingen met Grimm zullen in het vervolg van dit boek nog ter sprake komen. 42 Contacten tussen Grimm en enkele Nederlandse geleerden zijn in Deel I al genoemd, enkele andere zullen in het vervolg van dit hoofdstuk nog aan de orde komen. 43 Br ief van Grimm aan Halbertsma van 28 juni 1856. In Sijmons (1885), 27. 44 The invention of tradition (1983) van Hobsbawm en Ranger kan als de basis van deze benadering worden be- schouwd. Een toepassing van het concept van ‘invention of tradition’ op de Friese situatie is Jensma’s Het rode tasje van Salverda (1998). 45 Naast Halbertsma gaven natuurlijk ook anderen vorm aan de Friese volkscultuur. In zekere zin is de cultivering van de Friese cultuur zelfs meer een zaak van schrijvers, wetenschappers en (nog later) beleidsmakers ná Halbert- sma dan van Halbertsma zelf. De term cultivering van de cultuur ontleen ik aan Leerssen (2006b). 46 Z ie over het contact tussen Grimm en Tydeman uitgebreider hoofdstuk V. 47 Zie voor de brief van Tydeman aan Grimm waarin hij hierop ingaat hoofdstuk V. 48 Pas in 1821 verscheen een nieuwe uitgave van het werk van Gysbert Japicx door E. Epkema, een leerling van Wassenbergh. 49 B ilderdijk, die ook enige studie van het Fries had gemaakt, verschilde in veel opzichten van mening en methode met Grimm. Enkele brieven van Bilderdijk aan Grimm zijn uitgegeven in Brieven van Mr W. Bilderdijk aan Adriaan Loosjes Pzn, M. Siegenbeek, Jac. Grimm, Abr. de Vries, J. van Walré, H.H. Klijn, J.F. Willems, A.H. Hoffmann von Fal- lersleben, J.L. Kesteloot en C.C. Callenbach. (Amsterdam, 1936). Zie voor Bilderdijks betrekkingen tot het Fries (en tot Halbertsma) Breuker (1994). 50 Er worden twee brieven van Ten Broecke Hoekstra aan Tydeman (1813), en nog eens twee van Hoekstra aan Grimm (1815) bewaard in de Staatsbibliothek van Berlijn, Preussischer Kulturbesitz, Nachlass Grimm 1137. Ik wil hier graag Philippus Breuker hartelijk bedanken voor het ter beschikking stellen van de foto’s van deze brieven uit zijn eigen archief benevens ander materiaal over Ten Broecke Hoekstra. 51 Voor biografi sche informatie zie NNBW, Deel VI. Voor zijn fi lologische activiteiten zie De Buck (1931), 177-194. Voor zijn bemoeienis met het Fries o.a. Wumkes (1926), 407-411, Miedema (1956), Gerla-De Bruin en Bremmer (1994) en Breuker (1994) en (1999).

337-480 deJong Nawerk.indd 410 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties 411

52 Over Hoekstra’s mislukte poging om tot een nieuwe uitgave van het werk van Gysbert Japicx te komen, zie Breuker (1989), deel II, 49-50. 53 Brief van Tydeman aan Grimm van augustus-september 1813. Martin (1883), 177. 54 Foto brief van Ten Broecke Hoekstra aan Grimm van 8 februari 1815 in persoonlijk archief Breuker. 55 Een afstudeerscriptie over Ten Broecke Hoekstra door Jan de Kater (Universiteit van Amsterdam) zal naar ver- wachting in de zomer van 2009 gereed zijn. Zie voor verschillende handschriften die Hoekstra’s betrokkenheid bij het Angelsaksisch demonstreren het genoemde artikel van Gerla-De Bruin en Bremmer (1994). Breuker (1994) en (1999) geven waardevolle informatie over de betekenis van Ten Broecke Hoekstra voor de studie van het Fries. 56 Op het aanbod werd tot grote ergernis van Hoekstra niet gereageerd. ‘(…) en men zal waarschijnlijk hier mede zoolang zuimen tot dat de toegang tot de zelve weder aan de geleerde wereld voor altijd ontzegd wordt.’ Foto van brief van Ten Broecke Hoekstra aan Grimm van 8 februari 1815 in persoonlijk archief Breuker. 57 Hoekstra bezat zelf enkele oude drukken en handschriften. Zo bood hij Grimm zijn Cædmon (editie Junius uit 1655) te leen aan. Andere teksten waarover Grimm en Hoekstra informatie uitwisselden zijn behalve de Reinaert, de Edda, en de Cædmon, ook nog de Lancelot en de Nibelungen. 58 Die adviezen bevinden zich in het archief van het Koninkijk Instituut in Haarlem, toegangsnummer 175. (Zie Gerla-De Bruin en Bremmer (1994), 41). Kopieën zijn er in het privé-archief van Breuker: Halbertsma’s advies is Rapporten VII no 16, dat van Van Lennep en Koning is Rapporten V 15. 59 Het bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur ltk 548. 60 Halbertsma (1851), 75-76. 61 Gerla-De Bruin en Bremmer menen dat Halbertsma geen enkele waardering voor het werk van ten Broecke Hoekstra op kon brengen. Zijn negatieve oordeel betrof echter vooral de ontoegankelijkheid van de aantekenin- gen, en het feit dat Hoekstra’s bevindingen voor een deel door de wetenschappelijke eisen achterhaald waren. In zijn advies aan de Tweede Klasse van 1838 was Halbertsma echter niet alleen maar negatief: de kwalifi catie ‘veel, zeer veel goeds’ gebruikt Halbertsma in een handschrift dat de basis vormde voor zijn advies aan de Tweede Klasse waarvan zich een fotokopie in het privé-archief van Breuker bevindt (Rapporten VII no 16). Voor opmer- kingen over Hoekstra zie ook Halbertsma (1851), 75-75. 62 B iografi sche informatie over Scheltema in NNBW, deel 2.Veel details geeft Het ‘Levensberigt van de heer Mr. J. Schel- tema’ in Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden, Merkwaardige bijzonderheden en Statistiek van Utrecht (1835), 451-463. 63 Br ief van Scheltema aan Grimm van 10 september 1813, Van der Zijpe (1981), 266. In het NNBW (1912) en het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1836), 28-35 wordt de religieuze en patriottische achtergrond van Scheltema belicht. Scheltema was actief als lid van de Nutsbeweging. Na 1813 werd hij orangist. Zie voor details over Scheltema’s contact met Grimm Breuker (1999). Van der Zijpe (1981) geeft de brieven van Grimm zowel als Scheltema. 64 Van der Zijpe (1981) stelt van niet. 65 Breuker (1999). 66 Over de historiciteit van de ‘tesklaow’ zie Postma (1939). 67 J. Scheltema Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, in 6 delen. (1818-1836). 68 Brief van Grimm aan Tydeman van 26 maart 1820. Zie Reiffenscheid (1883), 72. 69 Br ief van Grimm aan Palgrave van 2 februari 1820 in Blum (1987), 235. 70 De correspondentie tussen Grimm en Halbertsma is, zoals gezegd, als aanhangsel gepubliceerd in sommige exemplaren van Reifferscheid (1883), en als bijdrage aan Zeitschrift für deutsche Philologie, vol. XVII (1885). In beide gevallen is de editie van de briefwisseling tussen Halbertsma en Grimm verzorgd door B. Sijmons. De brieven van Grimm zijn steeds volledig afgedrukt, die van Halbertsma slechts voor zover ze de bezorger als belangrijk voorkwamen. De originele brieven van Grimm aan Halbertsma worden bewaard in de collectie geleerde cor- respondentie van Halbertsma in Tresoar onder nummer 6185 Hs. De originele brieven van Halbertsma zijn tot dusverre niet teruggevonden. Enkele brieven van Halbertsma die niet in de uitgave van Sijmons voorkomen, worden bewaard in de Staatsbibliothek Berlin, in het Preussischer Kulturbesitz, onder signatuur Nachl.-Grimm 1098 (1), (2), (3), en 336 Bl 3-4. 71 Over igens waren in de meeste briefwisselingen tussen Grimm en Nederlandse geleerden de brieven van Grimm in het Duits en die van de Nederlandse geleerden in het Nederlands. 72 Het pamfl et is getiteld Iets over Jacob en Wilhelm Grimm, gewezen hoogleraren te Göttingen, een woord gerigt aan Heeren Curatoren der Nederlandsche Hogescholen en geschreven door G.W. de Vreede, hoogleraar recht aan de universiteit van Utrecht. Grimm vroeg Halbertsma of Groen van Prinsterer de auteur van het anonieme pamfl et zou kun- nen zijn, en Halbertsma verzekerde hem dat dat niet het geval kon zijn, want ‘hij is een separatist [aanklever der Dortsche Orthodoxie] in de religie, en absolutist in de staatkunde’. Zie voor de gehele brief Bijlage 1. Over de Göttinger Sieben-kwestie zie Von See (1997). Een interessante visie geeft ook John (1997). Details over de hier- opvolgende opname van Grimm als wetenschapper in Berlijn door de Pruisische vorst, die bij de Hannoverse koning nogal gevoelig lag, in Grau (1993).

337-480 deJong Nawerk.indd 411 21-07-09 16:20 412 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

73 Deze brief is gedateerd 6 juni 1838, bevindt zich in de Staatsbibliothek Berlin, Preussischer Kulturbesitz, en draagt het signatuur Nachl. Grimm 1098 (3). De brief is opgenomen in Bijlage 1. 74 Vooral Feitsma heeft de taalwetenschappelijke inzichten van Halbertsma tegen die van Grimm afgezet. Verschil- lende van haar artikelen gaan op dit onderwerp in. Het meest overzichtelijke vind ik: Feitsma (1997), 42-60. Breuker verschilt met haar van mening over de taalkundige positie van Halbertsma. Zie daarvoor de artikelen van Feitsma en Breuker in De Vrije Fries 77 (1997),139-150, 153-156, en De Vrije Fries 78 (1998),113-128. Voor de context van de germanistiek in Grimms tijd en diens plaats daarin zie het heldere artikel Koerner (1990). 75 Brief van Halbertsma aan Grimm van 28 mei 1833. Sijmons (1885), 11. 76 Br ief van Grimm aan Halbertsma van 10 septmeber 1833. Sijmons (1885), 12. 77 Voor de onderlinge verschillen inzake de begrippen ‘organisch’ en anorganisch’ zie De Jong (2004). Baum (1999) gaat in op de betekenis van het begrip ‘organisch’ in de Duitse taalkunde. Interessant is ook de uiteenzetting over het belang van het begrip ‘organisch’ in de Duitse fi losofi e in de intellectuele biografi e van Thorbecke door Drentje. De daarin naar voren gebrachte bezwaren van Thorbecke tegen het Duitse ‘organisch denken’ lijken door meer Nederlandse geleerden van die tijd te worden gedeeld, ook door Halbertsma. 78 Br ief van Halbertsma aan Grimm van 11 december 1836. Sijmons (1885), 18. 79 In Geschichte der deutschen Sprache (1848), 90, staan de benamingen van de maanden van het jaar in het Fries, zoals Halbertsma hem die per brief had doorgegeven. Voorts wordt Halbertsma verscheidene malen aange- haald in Deutsche Grammatik deel 1 (derde druk, 1840). De meest uitgebreide aanhaling staat op p. 420: ‘Eine grosse übereinkunft mit den ags. und engl. lautverhältnissen ist sichtbar, und manche analogie zu den letzeren müste noch stärker hervortreten, wenn das friesische idiom in aller eigenheit durch schrift und literatur sich vortgeplanzt hätte. Auf den schmalen gürtel des küstenlands, wo Friesen wohnen, hat aber in der mitte die nieder und hochdeutsche Sprache gedrängt, gegen westen die niederländische, gegen norden die dänische. Die westfriesische volkssprache lernt man am besten kennen aus dem was Gîsbert Japicx (Jacobs) vormals und in unsern tagen Halbertsma verfassten; das nordfriesische ist erst von einiger Zeit wieder von Hansen ausgebaut worden. Halbertsma hat auch eine kurze untersuchung der fries. Laute vorgenommen, woraus ich einigen entlehne. (…)’. 80 Brief van Halbertsma aan Grimm van 11 juni 1836. Sijmons (1885), 16. 81 AKLB 1835 (Tweede stuk), 388-389. 82 Grimm reageerde in een brief van 15 augustus 1836: ‘Dass Sie über meine mythologie nicht misfällig urtheilen war mir sehr lieb, freilich ist noch vieles mangelhaft und anderes gewagt und unsicher; doch dachte ich dass auch einiges durch das wagen gewonnen werde.’ Sijmons (1885), 17. 83 Thomas Tanner (1674-1735), bisschop, maakte zich verdienstelijk als antiquaar, met name door het maken van een catalogus op de nalatenschap van Franciscus Junius in de Bodleian Library in Oxford. In zijn Deutsche Grammatik, deel I (1819) 69, maakte Grimm al melding van de Friese hymnen in de nalatenschap van Junius. Hij verwees daarbij naar de Bijdragen van Wassenbergh, 185. Daar worden inderdaad 5 catalogusnummers overgeschreven uit de catalogus MSS Angliae et Hiberniae. Bij nr. 5221 staat: 110 Hymni XXVI canendi per circulum anni, in Lingua Frisica, cum interpretatione interlineari Latina manu Junii. [Bij nr. 5189 staat overigens nog een hymne gemeld: na II Hymnus ad Virg. Mariam, Frisice]. Over de bemoeienis van Grimm met de hymnen zie ook inleiding bij Sievers (1972), in het bijzonder de pgs 9-10. 84 De correspondentie tussen Grimm en Palgrave uit 1819 en 1820 is opgenomen in Blum (1987). 85 Blum (1987), 232. 86 Over Benecke (1762-1844) zie ADB Band 2, 231-234. Hij was assistent–bibliothecaris in Göttingen en kreeg van- wege het hoge aanzien van die bibliotheek en zijn verdiensten als taalgeleerde het bibliothecariaat in Edinburgh aangeboden. Die post heeft hij geweigerd. Halbertsma had van hem zijn beroemde Iwein der Ritter mit dem Lewen. (1827) (Tresoar 1616 tl). 87 Z ie voetnoot bij Blum (1987), 239. 88 Het geschrift heeft geen titel: het is zijn Habilitationsrede, gehouden bij zijn aanstelling als hoogleraar aan de universiteit van Göttingen. Op de titelpagina staat vermeld: Ad auspicia professionis philosophiae ordinariae in academia Georgia Augusta rite capienda invitat Jacob Grimm phil. et Jur. Utr. Doctor Academiae Bibliothecarius soc. Reg. Gotting. Haviens. (…) Inest Hymnorum veteris ecclesiae XXVI interpretatio theotisca nunc primum edita. Gottingae Sumtibus dieterichianis MDCCCXXX. 89 Z ie de noot in Ad auspicia … op pagina 5 ‘numero praeterea 5221 (Jun.110) catalogus Mss. Angliae indicat haberi hymnos 26 in lingua frisica (sic) cum interpretatione latina interlineari, manu Junii, quod ita esse vix mihi per- suaderi patior.’ 90 John Bowring bezocht Friesland in 1828 en publiceerde verschillende stukken over de Friese taal en letterkunde in diverse organen. Hij had veel invloed in kringen van het Friesch Genootschap. Zijn stimulans om Friese tek- sten uit de Bodleian uit te geven wordt ook gememoreerd in de jubileum-uitgave van De Vrije Fries (2002), op 46 en 216. Bowring correspondeerde met Halbertsma eind jaren twintig en na 1836, en onderhield ook contacten met andere Friezen. Zie meer over Bowring in hoofdstuk XI.

337-480 deJong Nawerk.indd 412 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties 413

91 Verslag der handelingen van het Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taal- kunde. 1828-1841 [voortaan Vls FG], 65. 92 Met dank aan Philippus Breuker die mij opmerkzaam maakte op een brief van De Crane, vooraanstaand lid van het Friesch Genootschap, aan John Bowring van 8 september 1830 uit het archief Familie De Crane in Tresoar. De precieze tekst luidt: ‘De Hr. Grim, zekerlijk veronderstellende dat wij reeds alles ontvangen hebben, heeft ons onlangs onder den hand beschuldigd, dat wij geen gebruik van dien schat maakten.’ 93 Volgens Vsl FG worden in 1830 U.A. Evertsz, J.D. Ankringa, R. Posthumus, A. Telting en J. Halbertsma met het onderzoeken van die handschriften belast. Van welke handschriften uit Junius’ nalatenschap door het Friesch Ge- nootschap op dat moment werk wordt gemaakt, wordt niet vermeld. De hoge verwachtingen die men had van de stukken uit de nalatenschap van Junius verdampten gaandeweg: de Friese hymnen bleken geen Friese hymnen, en de Friese stukken bleken geen oorspronkelijk Friese stukken maar gebrekkige en onvoltooide vertalingen van Nederlandse geschriften. V isscher (1928), 181. 94 Br ief van Halbertsma aan Grimm van 28 mei 1833. Sijmons (1885), 10. In het exemplaar van Grimms rede over de hymnen in Halbertsma’s bibliotheek (Tresoar 1590 tl) staat overigens geen enkele aantekening. 95 Grimm (1830)’, 5: ‘Est sane quod doleam, apographum mihi missum non e membrana sumtum esse, ed ex alio exemplo, Junii tamen ipsius manu literis anglosaxonicis exarato, quod illum typis destinasse vel inde colligi licet.’ 96 Zoals gezegd heeft de bezorger Sijmons van de briefwisseling tussen Halbertsma en Grimm alleen de brieven van Grimm volledig laten afdrukken en de brieven van Halbertsma slechts beperkt. Hij geeft in Halbertsma’s brief van 28 mei 1833 tussen haakjes aan ‘folgen bemerkungen über regellose verwendung der accente in ags. handschriften’. Sijmons (1885), 10. 97 Grimm stelde in de eerstvolgende brief: ‘Ihre ansicht wegen der angelsächs. accente kann ich nicht teilen. es ist durchaus nöthig, die langen vocale zu bezeichnen. thun es die handschriften ungenau, so müssen wir nach ana- logie der übrigen dialecte verfahren.’ Over het gebruik van accenten in het Angelsaksisch en het ingrijpen in een niet consequent handschrift, zou een fel debat ontstaan in Engeland, de Anglo-Saxon-controversy. Zie hierover hoofdstuk XI. 98 Br ief aan Halbertsma aan Grimm van 28 mei 1833. Sijmons (1885), 10. 99 Brief van Grimm aan Halbertsma van 10 september 1833. Sijmons (1885), 12. 100 Brief van Halbertsma aan Grimm van 31 oktober 1833. Sijmons (1885), 12. 101 Ibidem. 102 Ibidem. Halbertsma stelt ook de Friese en Hoogduitse ‘geest’ herhaaldelijk lijnrecht tegenover elkaar. Zie hierover Piebenga (1969). 103 Behalve de aankondiging van Grimms Deutsche Mythologie in de AKLB van 1835, kondigde hij in datzelfde orgaan in 1837 aan dat het vierde deel van Grimms Deutsche Grammatik en diens Sammlung von Dorfweisthümer op het punt van verschijnen stonden. Verder noemde Halbertsma Grimm geregeld in zijn eigen stukken. In de bibliotheek van Halbertsma bevinden zich alle delen van Grimms Deutsche Grammatik, met aantekeningen in het handschrift van Halbertsma (signatuur 1514 tl). Tot op hoge leeftijd bleef Halbertsma met dit werk bezig, gezien het feit dat hij toen hij tegen de tachtig liep nog eens een register op de Deutsche Grammatik (door K.G. Andresen, 1865) aanschafte (signatuur 1516 tl). Voorts bezat Halbertsma Grimms boekje over de hymnen (1830) (signatuur 1590 tl); Irmenstrasse und Irmensäule, eine mythologische Abhandlung (1815) (signatuur 1541 Gdg); Sendschriften an Karl Lachmann über Reinhart Fuchs (1840) (signatuur 1629 tl); Ueber Jornandes und die Geten (1846) (signatuur 776); Geschichte der deutschen Sprache (1848) (signatuur 1501 tl); Ueber zwei entdeckte Gedichten aus der Zeit des Deutschen Heidenthums (1842) (signatuur 1589 tl); een door de gebroeders Grimm uitgegeven handschrift van Hartmann von Aue Der arme Heinrich (1815) (signatuur 1617 tl) en van Wilhelm Grimm Ueber Deutsche Runen (1821) (signa- tuur 1506 tl bis). 104 In de Humboldt-Bibliothek in Berlijn, die de boekerij van de Grimms bewaart zijn vele van Halbertsma’s publi- caties terug te vinden. Sommigen bevatten een persoonlijke opdracht van de auteur aan Jacob Grimm, en zullen door hemzelf zijn opgestuurd. De meeste opdrachten zijn in het Nederlands of Latijn gesteld. Een enkele is in het Engels, en er is er één in het Duits. Die opdrachten zijn ook terug te vinden in de catalogus op de bibliotheek van de gebroeders Grimm Denecke en Teitge (1989). De publicaties waarin Grimm meer of minder aantekeningen maakte zijn de Lapekoer (1834) (signatuur Yc 8216), Hulde I en II (1824/1827) (signatuur Yc 7421), Berigt wegens de oudste vertaling der psalmen in het Nederlandsch (1838) (signatuur Zg 11235), Letterkundige Naoogst (1840/45) (signa- tuur 6123 Ya (1+2)), Het Buddhisme en zijn stichter (1843) (signatuur Zw 27673), en de Overijsselsche Almanak 1836 en 1837 (met Witte Wiven en Weefschool te Goor, Overijsselsch Woordenboekje) (signatuur 4759). Uit de brieven blijkt voorts dat Halbertsma Grimm ook zijn geannoteerde vierde deel van de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant stuurde, alsmede J. v. Doornincks Commentatio, qua respondetur ad queastionem ‘Quinam fuerunt Frisiae termini pro diversis aetatibus diversi’ (Annales Academiae Groninganae 1833/1834), een studie waar Halbertsma een aandeel in had gehad. Halbertsma’s aantekeningen op het vierde deel van de Spiegel Historiael was toen ik de bibliotheek bezocht onvindbaar. Van Doorninck kwam zelfs in de catalogus niet voor. In de Staatsbibliothek zu Berlin, Preus- sischer Kulturbesitz, zijn ook veel titels van Halbertsma terug te vinden. Sommige met een opdracht voor de

337-480 deJong Nawerk.indd 413 21-07-09 16:20 414 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

Pruisische Academie. Het is zeer waarschijnlijk dat al deze boeken en overdrukken destijds door Halbertsma zelf via Grimm of één van zijn andere correspondenten in Duitsland zijn opgestuurd. 105 Zie ADB 10, 232-237 voor de belangrijkste biografi sche en wetenschappelijke informatie over Hagen en de controverses waar zijn werk aanleiding toe gaf; voor zijn aanstelling als eerste onbezoldigd hoogleraar Germaanse oudheidkunde in Berlijn zie Janota (1980), 15-18. Over Hagen uitgebreider Grünewald (1988). 106 Zie voor de geschiedenis van het Berlinische Gesellschaft en Hagens bemoeienissen de Vorrede van het eerste deel van hun orgaan Germania. [N.B. het gaat hier om een ander tijdschrift dan het door de fi loloog Pfeiffer in 1856 opgerichte blad met dezelfde titel; Grünewald (1988), 336]. Over Halbertsma’s benoeming zie AKLB 1837 (I), 257. 107 Van de briefwisseling is niet veel bewaard gebleven. In Tresoar bevinden zich twee brieven (1837, 1842) van Hagen aan Halbertsma onder signatuur 6185 Hs. In de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen bevindt zich één brief van Halbertsma aan Hagen (1841), signatuur Bøll. Brevs. U 2°, 134. Een kopie van de brief is mij opgestuurd door een medewerker van de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen. De brief is opgenomen in Bijlage 2.Volgens Eckhardt Grünewald, die een uitgebreide studie naar Hagen verrichtte, zouden zich in de Koninklijke Bibliotheek van Ko- penhagen nog twee brieven van Halbertsma aan Hagen moeten bevinden, maar dat lijkt niet het geval te zijn. Zie Grünewald (1988), 358. Uit de hieronder beschreven details blijkt echter dat er toch vrij intensief contact is geweest. 108 Misschien stuurde hij boeken waarvan sommigen voor Hagen bestemd waren en anderen voor het genootschap. Dat deed hij in ieder geval later. In de brief uit 1841 bood hij Hagen twee exemplaren van zijn Letterkundige Naoogst deel I aan, één voor hemzelf en de ander voor het genootschap. Hij memoreerde ook de verzending van een pakket boeken aan het genootschap in het voorjaar van 1838. 109 German ia, III (1839), 210. De omschrijving van de geschenken luidt in een Nederlandse parafrase als volgt: 1. Oud- friese rijmkroniek, een vijftiende-eeuws handschrift dat tot nu toe niet eerder in druk verschenen was, in deel 2 van ‘hun genootschapsorgaan’ gepubliceerd. [Het moet hier gaan om Thet Freske Riim dat in 1835 in deel 2 van de reeks Werken, uitgegeven door het Provinciaal Friesch Genootschap]. 2.Oudfries wetboek, met de willekeuren van de upstalsboom, door Hettema in 1834/1835 uitgegeven [dit is de Jurisprudentia Frisica, of Friesche regtkennis van Montanus de Haan Hettema waarvoor Halbertsma een voorwoord schreef]. 3. een verzameling gedenkstukken bij de oprichting van een standbeeld voor de Friese dichter Japiks, tweede band [Hulde II dus van 1827]; deze ‘verzameling gedenkstukken’ wordt verder omschreven als: proza en ander werk, deels in het Fries, plus enkele stukken van deze bijzondere dichter, en enkele andere stukken, in het bijzonder drie Nederduitse psalmen 4. Overijsselsche Almanak, met daarin het Overijssels woordenboek van Halbertsma. 110 Grünewald (1988), 336. 111 Hagen aan Halbertsma 30 maart 1837. Tresoar 6185 Hs. 112 Petrus Halbertsma, oudste zoon en ‘summa cum laude’ afgestudeerd in de oosterse talen, werd na zijn studie op kosten van zijn vader in 1841 naar Berlijn gestuurd. (Kalma (1969b), 24) Hij bezocht daar niet alleen Hagen, maar ook Jacob Grimm. In 1847 woonde een andere zoon van Halbertsma, Hidde, enige tijd in Berlijn en ook hij werd er door Halbertsma op uit gestuurd, o.a. om boeken te kopen op het gebied van de historische vergelijkende taalwetenschap. Een fragment uit een brief van Halbertsma aan deze zoon wordt aangehaald in Feitsma (1997), 43. De brieven van Halbertsma aan zijn broers en zonen worden voor het overgrote deel bewaard in het Archief Halbertsma-stichting dat zich bevindt in Tresoar. 113 Halbertsma publiceerde dit stuk eerst in de Overijsselsche Almanak van 1838, en liet het ook als aparte publicatie drukken, in 50 presentexemplaren. 114 Z ie over de Wachtendonkse psalmen en Lipsius’ betrekking daartoe Dekker (1999), 50-51. 115 Halbertsma (1838), 23. 116 De ‘Friese rijmkroniek’ waarvan hier sprake is, kan betrekking hebben op Thet Freske Riim of op de Gesta Fre- sonum, allebei in een vroeg stadium door het Friesch Genootschap uitgegeven, resp. in 1835 en 1837. V ijftien jaar later bleken beide teksten geen oorspronkelijke Friese teksten maar Friese vertalingen van Nederlandse teksten. Jensma (2002), 47. 117 Halbertsma bezat vier boeken van Hagen. Hagens Rede zur vierter Jahrhundert der Buchdruckerkunst in Berlin (1841) heeft voorin een opdracht van de auteur: ‘Dem Herrn Dr. Halbertsma in Deventer zum freundlichen Andenken. Der Verfasser.’ (signatuur 118 AW). Verder bezat Halbertsma Hagens Literarischer Grundriss zur Geschichte der Deut- schen poesie von der ältesten Zeit bis in das sechzehnte Jahrhundert (1812) (signatuur 1548 tl), de Niederdeutsche Psalmen aus der karolinger Zeit (1816) (signatuur 2393 tl), en Der Nibelungen Noth (een uitgave van een handschrift van het Nibelungenlied) (1820) (signatuur 1612 tl). 118 Voor biografi sche informatie zie ADB 20, 569-571. Een uitgebreide biografi e is Richter (1992). 119 Z ie over de Turnvereine en Burschenschaften Kossmann (1986), 114 e.v. Een oude maar rijke bron is ook Rogge en v.d. Meulen (1899) Deel I, 203 e.v. Een iets andere benadering is te vinden bij Carr (1963), 12 e.v. 120 Zo blijkt uit een brief aan Jacob Grimm van 7 april 1835 (Sijmons (1885), 15). Het exemplaar dat aanwezig is in Tresoar staat niet aangemerkt als zijnde afkomstig uit de bibliotheek van Halbertsma. Ander werk van Massmann dat wel tot de bibliotheek van Halbertsma behoort: Zur Mitfeyer des Göttinger Jubelfestes am 17 Sept. 1837 (1837) (signatuur 1586 tl) en Libellus aurarius (…) (1840) (signatuur 402 G).

337-480 deJong Nawerk.indd 414 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties 415

121 Zo blijkt uit een brief van Schmeller aan Halbertsma van 22 mei 1838 (Tresoar, 6185 Hs). Die verhandeling over de Gotische taal moet Halbertsma (1835) zijn. Andere opstellen over het Gotisch van Halbertsma komen aan de orde in hoofdstuk XII. 122 Brief van Halbertsma aan Grimm van 20 november 1837. Sijmons (1885), 21. 123 B iografi sche informatie over Mone is te vinden in ADB dl 22, 165 e.v. en de New Catholic Encyclopedia dl 9, 1052. Voor zijn rol in de Nederlandse letterkunde zie De Buck (1930), 137-140 + 180-194, en Leerssen (2006a). 124 Als bronnen voor de oudere Friese letterkunde gaf hij De Haan Hettema, Ten Broecke Hoekstra, Grimm, Rask en Wiarda op. Voor de moderne Friese letterkunde refereerde hij o.a. aan Ten Kate, Hoeufft, Halbertsma, Epkema, Wassenbergh, Cadovius Müller en Hoche. Opvallend is dat hij studies op het gebied van het Gronings ook bij de Friese letterkunde betrok. Hij gaf proeven van Friese letterkunde uit almanakken, Gysbert Japicx, de Halbertsma’s en onder de titel ‘Sprachdenkmäler’ ook uit het twijfelachtige werk van van Paulus Scheltema! Verschillende van zijn publicaties werden in het Nederlands vertaald. 125 Voor Schmeller zie volgende paragraaf. Halbertsma noemt Mone’s Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit in een brief aan zijn Milanese correspondent Bernardino Biondelli. 126 Birnbaum aan Halbertsma 13 augustus 1837. De brief, en nog één van een jaar later, bevindt zich in Tresoar, signa- tuur 6185 Hs. Joannes Michaelis Franciscus Birnbaum (1792-1877) was achtereenvolgens hoogleraar rechten in Freiburg am Breisgau, Leuven, Utrecht en Giessen. Er bevinden zich twee volledige brieven uit 1838, en wat losse aantekeningen, in Tresoar, onder signatuur 6185 Hs. Brieven van Halbertsma aan Schmeller zijn, naar het schijnt, niet bewaard gebleven. In 1989 is de briefwisseling van Schmeller gepubliceerd door W. Winkler: J.A. Schmeller Briefwechsel, in twee banden plus een band met een register. Voor de editie is uitgebreid en internationaal gezocht naar brieven van en aan Schmeller. Maar ook na uitgebreide inventarisatie zijn de brieven van Halbertsma niet gevonden. Schmeller hield ook een dagboek bij. In zijn Tagebücher (deel II, 433) noemt Schmeller Halbertsma slechts als één van de aanwezigen op het Germanistencongres in 1847. 127 Over Schmeller zie ADB Bnd 31, 786-792 en Brunner (1971). 128 Deze aantekening is aangehecht aan de eerste brief van Schmeller aan Halbertsma, van 22 mei 1838. 129 Hoewel Halbertsma’s vondst in Duitsland interesse wekte, en ook in verschillende bronnen van later nog wordt vermeld, wordt de waarde ervan door Schmeller uiteindelijk als betrekkelijk gering ingeschat. Hij schreef op 11 maart 1839 aan Grimm: ‘Seit dem ist mir auch das S.z. erwähnte (unbedeutende) Psalmenbruchstück Halbertsma’s zugekommen.’ Zie Winkler (1989), 424. 130 Dit bevindt zich inderdaad in de bibliotheek van Halbertsma. Halbertsma bezat ook vele van Schmellers andere publicaties, op het gebied van de germanistiek, maar ook op het gebied van de studie van het Portugees en het Spaans. Schmeller verbleef namelijk enige jaren, in eerste instantie als soldaat en vervolgens als leraar, in Spanje voor hij bibliothecaris werd in München. 131 B ij de verklaring van de gebruikte afkortingen staan achter Ps. (Psalmi David saxonice) de werken van Myle en Hagen genoemd, gevolgd door ‘Priores a J.H. Halbertsma Deventriae nuper repertos consulere editori nec- dum contigit.’ (Glossarium Saxonicum e poemate Heliand (…) (München, Stuttgart en Tübingen, 1840), p. 2). In het exemplaar van dit Glossarium van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, aanwezig in de Leidse Universiteitsbibliotheek, zitten de laatste twee van de hieronder te bespreken berichten uit de Leeuwarder Courant van N.S en S.S., en staat in handschrift onder de letters N.S. (M. Hettema), en onder de letters S.S. (J. Halbertsma). Het boek is een geschenk van Eelco Verwijs aan de Maatschappij. 132 AKLB 1838 I, 264-265. 133 De reeks artikeltjes in de Leeuwarder Courant begint met het bericht van ene V.H op 15 november 1831. Halbert- sma reageert op 20 maart 1832, onder pseudoniem S.S. Daarop reageert weer N.S. op 27 maart 1832, ingaande op de kwestie van de alliteratie. Halbertsma, of S.S., reageert weer op 24 april 1832. 134 Leeuwarder Courant, 24-4-1832. 135 ‘(…) so wie denn gegenwärtig sprachgeschichtliche Untersuchungen für Gebildete aller germanischen Stämme nicht blos des festen Landes eine Gemeinschaft zurückzuführen versprechen, die leider durch confessionelle oder politische Ansichten nur zu lange in den Hintergrund ge[..]oben worden war. Fehlt es an Betrübendem letzterer Art auch jetzt nicht, so gibt es, um den Unmuth darüber zu vergessen, kein besseres mittel, als sich zu vertiefen in die Vergangenheit und in was von ihn fast allein übrig geblieben ist, Schrift und Sprache.’ Brief van Schmeller aan Halbertsma van 22 mei 1838, Tresoar 6185 Hs. 136 Ik parafraseer hier Brunner (1971), 128-129. 137 Netzer (2006), 128 e.v. 138 De bezorgde oud-minister Bosscha (1866) geeft in een ‘woord aan zijne landgenooten’ in kort bestek zeer pre- cieze details over de snelle politieke ontwikkeling in Duitsland in 1849. 139 Schmeller (1849) in de Münchner Gelehrte Anzeigen, 1849, Nrs, 11-13, twee stukken. In Halbertsma’s nalatenschap zijn overdrukken te vinden van deze stukken. 140 Schmeller schreef in 1849 dat hij zijn enthousiasme over dit project in 1844 al had uitgesproken in een bespreking van een andere taalkundige studie in de Münchner Gelehrte Anzeigen. En Halbertsma plaatste in de AKLB van 1844

337-480 deJong Nawerk.indd 415 21-07-09 16:20 416 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

een oproep tot medewerking aan deze onderneming. Hij zelf zou Friese bijdragen leveren, en als verzamelaar van de bijdragen uit de verschillende regio’s van Nederland fungeren. 141 Schmeller (1849), Tweede stuk, 219-222, op 222. 142 Firmenich gaf o.a. een bundel Nieuwgriekse volksliedjes uit, Tragoudia Rumaïka. Voor bio- en bibliografi sche informatie over Firmenich zie ADB 48, 561-562. 143 F irmenich noemt het jaartal 1840 in het nawoord bij het eerste deel van Band III van Germaniëns Völkerstimmen, 640, geschreven in 1861. In 1860 was Firmenich hoogleraar aan de universiteit van Berlijn geworden. 144 De eerste twee banden vermelden geen jaartal. In de bibliotheekcatalogus staat als jaartal voor de eerste band 1843, de ADB vermeldt echter 1846. Het verschil zit hem in de uitgave van verschillende afzonderlijke afdelingen en de eerste band waarin die verschillende afdelingen samen werden uitgegeven. De afzonderlijke afdelingen kwamen vanaf 1843 uit; de eerste band (met voorrede) in 1846. Ik houd 1846 aan. Deel III kwam in 1866 uit. In 1867 verscheen nog eens een aanvulling. 145 Aarsleff (1967), 151. 146 Zie over de draagwijdte van Arndts Duitslandlied Leerssen (2006a), o.a. 35-44 en 131-140. 147 Firmenich (1846), Vorrede, iv. 148 Z ie hoofdstuk VIII. 149 In Tresoar bevinden zich twee handschriften die betrekking hebben op de samenwerking tussen Firmenich en Halbertsma. 176 Hs bevat één lange brief van Halbertsma aan Firmenich van 29 oktober 1845. In 971 Hs zitten 5 brieven van Firmenich aan Halbertsma, lopend van juli 1843 tot februari 1846 plus teksten in Nederlandse dialecten die Halbertsma van correspondenten kreeg opgestuurd. Meer brieven van Halbertsma en/of Firmenich heb ik niet gevonden. Firmenichs boek Germaniëns Völkerstimmen bevindt zich overigens niet in Halbertsma’s bibliotheek. 150 Tresoar, signatuur S 9 tl. Het bevat geen aantekeningen. 151 Königliche privilegirte Berlinische Zeitung, 10 juli 1844. In Tresoar 971 Hs. 152 Zie hoofdstuk VIII en Kalma (1969a), 51-52. 153 Tresoar 176 Hs. 154 Zie 176 Hs. Halbertsma beschreef de onderscheidene tongvallen op de manier waarop hij in zijn ‘Reisplan voor een gezelschap Hollanders’ de diverse Germaanse talen beschreef, d.w.z. in de vorm van een reis. Vgl. de uitgave van ‘Reisplan voor een gezelschap Hollanders’ in Feitsma (2000). 155 Br ief van Firmenich aan Halbertsma van 8 juni 1845.Tresoar 971 Hs. 156 Halbertsma (1844), op p. 417-418. 157 Het gaat om een lezing van Halbertsma over Ierland, geschreven in het jaar 1854-1855, naar aanleiding van een be- zoek aan Ierland in oktober 1853. Het handschrift van de tekst is uitgegeven in Frysk Studintealmanak 1951, 79-106. De uitspraak over het Germaans element dat zich over de aarde zal verspreiden en zal zegevieren staat op p. 89. 158 Heeroma (1969). 159 Heeroma (1969), vooral op 132-133. ‘Wanneer hij als redenaar het spreekgestoelte bestijgt om zijn ‘taalstandpunt’ te formuleren, dringt zijn nonconformisme, zijn anticonventionalisme hem wel degelijk tot het hanteren van van my- thische noties als ‘volk’ en ‘stam’. Maar, ik moet het herhalen, als praktizerend dialectoloog denkt hij niet mythisch.’ Of het Halbertsma’s nonconformisme en anticonventionalisme was dat hem mythische noties deed hanteren, staat nog te bezien. Ik haal Heeroma hier echter aan omdat hij er m.i. terecht op wijst dat de retorica een dwingende rol kan spelen in het kiezen van formuleringen. Hij geeft eveneens terecht aan dat Halbertsma de resultaten van zijn dialectische onderzoekingen niet in enig stamverband presenteerde, maar in een objectief-geografi sche ordening. Ik volg Heeroma echter niet in de constatering dat Halbertsma vooral ‘‘echte’ teksten – zo min mogelijk ‘loutere vertolking in den tongval, d.w.z. vertaling uit de cultuurtaal’ (133) zou gebruiken. Zie het vervolg van deze paragraaf. 160 Meermalen wijst Halbertsma er op dat voor een taalkundige die de volkstaal bestudeert ‘het volk’ in feite ‘het gemeen’ betekent. (zie o.a. ‘Witte wiven’ in Overijsselsche Almanak, 1837, 246). Wanneer hij schrijft over de volkstaal zoals die wordt en moet worden ontwikkeld staat ‘volk’ voor de ‘beschaafde man die als het ware de lagere stand en de hogere stand in zich verenigt (zie o.a. Friesche spelling 1834). Op het manuscript van de bovengenoemde lezing over Ierland staat in een losse aantekening een treffend zinnetje over ‘volk’: ‘By het afscheid der koningin [bedoeld is de Engelse koningin Victoria; AdJ] zag ik voor ’t eerst een volk. Alles onder elkander Ladys en qua- jongens’ (Halbertsma (1854-55), 81). 161 Halbertsma (juni 1844), 419. 162 Zie een publicatie van Halbertsma naar aanleiding van zijn werk voor Firmenichs Völkerstimmen-project in Over- ijsselsche Almanak van 1846, p. 49-51. (Halbertsma (1846)). 163 Tresoar 971 Hs. 164 Onder hen zijn bekende en onbekende, en destijds bekende en nu vergeten letterkundigen. Ik noem J. van Len- nep, G. van Ouden, A. Perk, A.F. Siffl é, C. Guillon, C. Gébel, J.P. Arend, W. van der Linden, G. Haasloop Werner. Sommige van hun inzendingen zijn door Halbertsma in de in de vorige noot genoemde bijdrage aan de Overijs- selsche Almanak gepubliceerd.

337-480 deJong Nawerk.indd 416 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties 417

165 Overijsselsche Almanak 1845, 213-249 en los uitgegeven als Proeve van Platamsterdamsch door Mr. J. van Lennep met ophelderende aanmerkingen van Dr. J.H. Halbertsma (…) (1845). 166 In de aparte uitgave: Proeve van Platamsterdamsch door Mr. J. van Lennep met ophelderende aanmerkingen van Dr. J.H. Halbertsma (…) (1845), 37. 167 Br ief van 10 augustus 1844 van Jacob van Lennep aan Halbertsma. Tresoar, 6185 Hs. Behalve de brief stuurde Van Lennep ook nog anderhalve pagina aantekeningen bij het stuk. In 971 Hs bevindt zich bovendien een briefje van Van Lennep over de ‘Amsterdamsche beuzelpraat’. 168 Brief van Van Lennep aan Halbertsma van 9 januari 1845: ‘Amice! De geheele waereld vertelt mij dat mijn lieg- historie in den Overijsselschen Almanak staat en meer effekt heeft dan een fraai dichtstuk. Ik echter, ipsissimus auctor, ben buiten staat de waarheid van het eerstgenoemde fait te bevestigen, daar mij geen Almanak voor 45 onder oogen is gekomen. Ik veronderstel, dat het voor mij bestemde exemplaar ergens in het ijs is vastgevroren, of door den schipper en zijn manschap stuk gelezen – althans het is mij niet geworden. Wees dus s.v.p. zoo goed hier eens bij den Uitgever naar te informeren en maak dat ik een exemplaar bekome; want ik heb er den brui van, f1.25 uittegeven, om mijn eigen werk te lezen.’ Tresoar, 6185 Hs. 169 Van Halbertsma’s eigen teksten in de Lapekoer – ‘Japik Ingberts’, ‘Hidde en Almansa’ en het ‘sprookje’ dat hij verwerkte in het verhaal ‘De twadde jûn’ – zijn in ieder geval de laatste twee niet oorspronkelijk. Visser (1969) geeft voor ‘Hidde en Almansa’ als bron: ‘The Spanish lady’s love’ van Percy in zijn Reliques of ancient English poetry. Ook het ‘sprookje’ is niet origineel. (Kalma (1949). Voor de teksten die Halbertsma in zijn Hulde II had opge- nomen, geldt dat behalve ‘Fen libben en fen stjerren’ van Gysbert Japicx ook de fragmenten uit het Lucas- en Mattheüs-evangelie in het Schiermonnikoger dialect geen oorspronkelijke teksten zijn. Het meest vreemde is nog wel dat Halbertsma ook een fragment van ‘Waatse Gribberts Brulloft’ opnam, een stuk waarvan hij in de Hulde I vaststelde dat het een laag bij de gronds ‘moffenstukje’ was, dat de Friese volksgeest niet representeerde. Oorspronkelijk maar toch moeilijk op te vatten als een weerspiegeling van de Friese volksgeest is bovendien het gedicht van Eeltsje Halbertsma uit 1841 op Petrus, de zoon van Joast Halbertsma, die in dat jaar promoveerde. 170 Delecourt was één van de voormannen van de Duitsgeoriënteerde Vlaamse Beweging. Zie Simons (1969), 30-34. Opvallend is overigens dat in de lijst van mensen die op de één of andere wijze aan de Völkerstimmen hebben bijgedragen bij de koninklijke hoogheden koning Leopold van België als enige buitenlandse vorst vermeld staat. 171 In de Deense cultuurgeschiedenis wordt P. Hjort (1793-1871) beschouwd als iemand die zich scherp tegen het Deens nationalisme keerde, en bovendien de liberale stroming niet welgezind was. Zie Svensson (2000). 172 In een verwijzing stelt Frandsen dat ook in de Kjøbenhavnsposten van 12 april 1847 een oproep werd geplaatst. Frandsen (1994), 51 en noot 105 op 229. 173 Het gebruik van het woord ‘Germaans’ door Duitse geleerden lag vooral in Denemarken erg gevoelig. Rask had voorgesteld het woord Gotisch te reserveren voor het geheel aan Germaanse talen. De kwestie zal in het volgende hoofdstuk X aan de orde komen. 174 Firmenich (1866), ‘Vorrede’, v en vi. 175 Bij het Saterlands staat in een terzijde vermeld dat de vele Friese klanken in het Saterlands erop wijzen dat de Saterlanders, die zich vermengden met Nedersaksen, van Friese origine moesten zijn. Omdat ze werden omge- ven door moerassen kon het Nedersaksisch niet zoveel de overhand over het Fries krijgen als in andere gebieden waar van oudsher Fries werd gebezigd. Firmenich vermeldde op gezag van Strackerjan Beiträge zur Geschichte des Grossherzogthums Oldenburg dat langs de gehele noordzeekust Fries vermoedelijk de heersende taal geweest was. Zie Firmenich (1846), 233. Er was een Ludwig Strackerjan (1825-1881) die in Oldenburg onderzoek deed naar Friese volksverhalen. Karl Strackerjan (1819-1899) was in Jever actief op het gebied van Nedersaksische dialecten. Van der Kooi (2001), 791. 176 De naam van Halbertsma wordt in dit verband niet genoemd. 177 F irmenich (1866), 640. 178 Tresoar 971 Hs. 179 Vergelijk brief uit 176 Hs met inleidende tekst bij de Westfriesische Mundarten in Firmenich (1866), 770. 180 Over die contacten op verschillende plaatsen in Wumkes (1926). Zie ook Miedema (1961), 30-31. 181 Vrij gedetailleerde informatie over Karl von Richthofen en zijn Friesische Rechtsquellen en Untersuchungen is te vinden in de ADB Band 53, 346-353. Richthofen stapte, na tijdens zijn studie in Breslau en Berlijn de invloed van de rechtshistorische school van Savigny en Eichhorn te hebben ondergaan, met zijn plan een Oudfriese rechtsge- schiedenis te schrijven naar Grimm. In zijn rechtsgeschiedenis van Friesland, de Untersuchungen, stelde hij zich kri- tisch op tegenover enkele kernpunten van de Friese geschiedenis, zoals de Friese vrijheid en de zeven Zeelanden. 182 AKLB 1837 II, 406-407. 183 Brief van Grimm aan Halbertsma van april 1846: ‘Ihrem urtheil über Richthofens werk vermag ich nicht völlig beizuverpfl ichten. Es sind darin noch viel dunckle unverstandne wörter, aber kaum lassen sie sich alle aus genauer bekanntschaft mit der heutigen fries. volkssprache aufhellen, deren abstand von der alten form der gesetze sehr bedeutend ist.’ Sijmons (1885), 24. 184 De brief van Richthofen aan Halbertsma van 6 september 1868 is geschreven op de eerste blanco pagina’s van

337-480 deJong Nawerk.indd 417 21-07-09 16:20 418 Noten bij hoofdstuk ix Duitse connecties

Richthofens Zur Lex Saxonum (Berlijn, 1868), het exemplaar uit Halbertsma’s bibliotheek, signatuur 443 R, Tre- soar. De catalogus van Tresoar geeft ook een signatuur dat verwijst naar een brief van Halbertsma aan Richthofen uit 1868. De brief is ondanks alle inspanningen van diverse Tresoarmedewerkers niet gevonden. 185 Wumkes (1926), 505. 186 Braun (1927), 344. Volgens Braun werkte Ehrentraut ook aan de oprichting van een Oldenburgs-Oostfries ge- nootschap naar het voorbeeld van het Friesch Genootschap in Leeuwarden, hetgeen zou betekenen dat hij daar informatie over bezat. Hij was geen lid van het Friesch Genootschap. 187 Versloot (1996) geeft in zijn inleiding in kort bestek waardevolle biografi sche informatie over Ehrentraut. De inleiding in het Fries staat op ix-xxviii, een Duitse versie is te vinden op li-lxix. In een aantekening vermeldt Halbertsma dat Ehrentraut ‘consiliarius ducis Oldenburgensis’ was. De aantekening is aangehecht aan de eerste brief van Ehrentraut aan Halbertsma. Tresoar 6185 Hs. 188 Ehrentraut (1847/49), Vorbericht. 189 Z ie over J.F. Minssen Miedema (1961), 34 en Versloot (1996). 190 Minssen (1847), 170. 191 Z ie het postscriptum bij ‘Fragmentum de literis Frisicis’ in Epkema’s uitgave van Gysbert Japicx’ Friesche Rijmlerye, tweede stuk, p. 21. Bremmer (1990) schrijft dit postscriptum toe aan Gabbema, vriend van Gysbert Japicx en uitgever van diens werk. 192 M inssen (1847), 167. 193 M inssen (1847),168-169. 194 R iecken (2000), 169-171. 195 Posthumus en De Haan Hettema maakten in 1832 een reis door Saterland en publiceerden hun taalkundige en andere observaties in 1836 Onze reis naar Sagelterland. Miedema (1961), 34, geeft Minssen overigens volkomen gelijk. 196 Van Nicolaas Outzen werd postuum, in 1837, een glossarium van het Noordfries uitgegeven. Rask en Halbertsma waren daar betrekkelijk negatief over. Zie over Outzen en dit glossarium, hoofdstuk X. 197 J .P. Hansen (1767-1855) publiceerde in 1809 een blijspel in het Sylters Di Gidtshals of die Söl’ring Pid’ersdei in Flensburg. Dit werd ook opgenomen in Firmenichs Germaniëns Völkerstimmen. In 1833 publiceerde hij meer werk onder de titel Nahrung für Leselust in Nordfriesischer Sprache. Een verder onbekende J.P. Clemenz voegde daar zelf een opstel over de Friese rechtsgeschiedenis en een Deens gedicht aan toe. Dit boek bevindt zich ook in de bibliotheek van Halbertsma, signatuur 3389 tl. 198 Epkema gaf in 1824 bij zijn tekstuitgave een glossarium op de geschriften van Gysbert Japicx uit. 199 De brieven van Ehrentraut aan Halbertsma zijn uitgegeven in Braun (1927). De brieven zijn van 11 december 1847 en mei 1848 en bevinden zich in Tresoar 6185 Hs. In 1818 had Ehrentraut overigens Eeltsje, een broer van Halbertsma, al leren kennen. Beide mannen verbleven toen in Heidelberg, Eeltsje voor zijn studie medicijnen, en Ehrentraut voor zijn studie rechten. Joast Halbertsma heeft destijds zijn broer in Heidelberg bezocht, maar uit de briefwisseling blijkt dat Ehrentraut Eeltsje daar wèl, maar Joast daar niet persoonlijk heeft leren kennen. 200 Versloot (1996), 192-194. De brieven zijn van 6 augustus 1847 en 28 maart 1848. De originelen bevinden zich in het archief van Jever, Nr 446 Hs. Slg. Nr. 446 Materialsammlung zur friesischen Sprache auf der Insel Wangerooge 456 s. 201 De eerste band is waarschijnlijk in verschillende losse afl everingen (‘Heften’) gepubliceerd, waarvan de eerste in 1847. 202 Brief van Ehrentraut aan Halbertsma van 11 december 1847, afgedrukt in Braun (1927), 352. 203 Over K.J. Clement, van wie ook bijdragen werden opgenomen in Firmenichs Völkerstimmen en die in 1846 een vertaling van de Lapekoer publiceerde, zie Hoofdstuk X. Overigens had Ehrentraut ook contact met Lorenz Fr. Mechlenburg (1799-1875), een Noordfries die sterk Deens georiënteerd was. Hij probeerde met hem tot een cor- recte klankleer en spelling voor het Fries te komen. Dat mislukte. Ehrentraut schreef op 1 maart 1854 aan Mech- len burg: ‘Mit Ihnen über Lautbezeichnung mich zu verständigen, versuche ich nicht mehr, da es nicht möglich ist; wir schiessen immer an einander vorbei, weil es an einer festen tertium comparationis fehlt.’ Zie Riecken (2000), 125 e.v. en 198. 204 Brief van Ehrentraut aan Halbertsma van 11 december 1847, Braun (1927), 352. 205 Brief van Halbertsma aan Ehrentraut van maart 1848. Versloot (1996), 194. 206 In Ehrentrauts bespreking van de reacties op het eerste ‘Heft’ gaat hij in op kritiek van Clement uit Kiel, Pott uit Halle, en Lübben uit Oldenburg. Van Halbertsma zegt hij dat die zijn werk, voor zover hij weet, niet heeft be- sproken, maar er in brieven wel positief over was. Uit de reactie van Ehrentraut is op te maken dat Clement nogal wat Fries-nationalistische verontwaardiging aan de dag had gelegd. Daarnaast zijn er ook taalkundige verschillen van inzicht. De kritiek van Lübben en Pott is vooral taalkundig, concludeer ik uit de bespreking van Ehrentraut, waarbij Pott inging op de vraag welke gevolgen de onderneming van Ehrentraut had voor de grammatica van Grimm. Ehrentraut (1847/49), 277-305. 207 Ehrentraut (1847/49), 515. Bij het in drie versies afgedrukte ‘Scippers Sankje’ staat vermeld in een noot ‘Vorste-

337-480 deJong Nawerk.indd 418 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden 419

hende Uebersetzung, welche ich dem obigen Liede beigefügt habe, verdanke ich mündlicher Mitteilung des hrn. Dr. med. Hidde Justus Halbertsma zu Leyden, nach dessen Aussprache ich dasselbe auch mit meiner Lautbezeich- nung versehen habe. Im Lapekoer, Dimter (Deventer) 1834, S. 85, ist es folgendermassen abgedruckt:’. In de brief van Ehrentraut aan Halbertsma van mei 1848 is sprake van een bezoek van een zoon van Halbertsma. 208 Zie in het algemeen over Stüve ADB Band 37, 84-94. Over zijn rol in de ontwikkeling van wetgeving zie Kap- pelhof (1995). Over zijn conservatisme zie Lent (1971), 45. In 1837, het jaar van het confl ict rond de Göttinger Sieben, waren Dahlmann en Stüve het nog eens: Dahlmann verleende Stüve een eredoctoraat. Dat was een provocatie aan het adres van de nieuwe vorst Ernst August, die de grondwet – door o.a. Stüve geschreven – niet wilde erkennen. Stüve ondertekende echter niet het protest tegen de afschaffi ng van de grondwet door Ernst August, zoals Dahlmann, de Grimms en vier andere hoogleraren van de universiteit van Göttingen. 209 Lent (1971), 41. Möser promootte bijvoorbeeld de Nedersaksische boerenhuizen, die voorheen als onhygiënisch werden gezien, als zuivere uitdrukkingen van het Nedersaksische volk. Voor Möser werd in 1836 in Osnabrück een monument opgericht. 210 Over Leverkus ADB Band 18, 503-504. 211 ADB , Band 17, 707-715 geeft vrij gedetailleerde informatie. Zie voor een uitgebreide studie Postel (1972) of de daarop gebaseerde schets in Netzer (2006), 93-95. 212 In 1834 verscheen de eerste band van Lappenbergs Geschichte von England. Zijn werk werd vertaald door Ben- jamin Thorpe. De eerste band in vertaling, History of England under the Anglo-Saxon Kings (1845), is aanwezig in Halbertsma’s bibliotheek. Lappenberg kwam door zijn onderzoek op het gebied van de Engelse middeleeuwen overigens op het terrein van Francis Palgrave en had toegang tot bronnen die voor de Engelsman Palgrave on- toegankelijk waren geweest. 213 Postel (1972), 104-150 over Lappenbergs Geschichte von England 104-150, voor zijn Engelse oriëntatie zie echter ook de pagina’s 203-215. 214 Zie behalve Lent (1971), 43 ook John (1997). Het was overigens vooral het Göttinger dichtgenootschap waarvan Klopstock lid was, die de eik als symbool van Nedersaksische identiteit populariseerde. 215 Lent (1971), 42. 216 Behalve over de verhouding van het Fries tot de andere Germaanse talen, kon in Duitsland zelf ook discussie ontstaan over de vraag of een plaatselijk dialect tot de Nederduitse of de Friese taal behoorde. Dat was bijvoor- beeld het geval met het dialect van Wangeroog, waarover kort voor Ehrentrauts Friesisches Archiv enkele publicaties waren verschenen. H.A. Lübben (1818-1884), gymnasiumdocent in Oldenburg en Jever, en J.G.L. Kosegarten (1792-1860), hoogleraar oosterse letterkunde in Greifswald en kenner van de Nederduitse geschiedenis en taal van Pommeren klommen in de pen nadat A. Schaumann (1809-1882), een historicus in Hannover, had beweerd dat het Wangeroogs een Nederduits dialect was. Lübben en Kosegarten, die meer taalkundig georiënteerd waren, stelden dat het Wangeroogs een Fries dialect was. Alle drie de geleerden publiceerden overigens vooral over de geschiedenis en de taal van Nedersaksen, waarbij Schaumann meer oog lijkt te hebben gehad voor de Neder- saksen als volk, en Lübben en Kosegarten voor het geografi sch gebied. De reactie van Lübben en Kosegarten op Schaumann wordt gememoreerd door Versloot (1996). De ADB geeft informatie over alle drie. Van Lübben wordt gemeld dat hij zich in een brochure uitsprak tegen een overschatting van het Nederduits (platduits) en tegelijk op streng wetenschappelijke wijze onderzoek deed naar deze taal. Lübbens belangrijkste werk is een Middelnederduits woordenboek, maar hij publiceerde ook een artikel getiteld ‘Einiges über Friesische Namen’ in Zeitschrift für Deutsche Alterthümer (1856) (ADB Band 19, 813-815). Kosegarten bestreek met zijn werk zowel de oosterse letterkunde als de Slavische en Nederduitse elementen in de geschiedenis en taal van Pommeren. Zijn belangrijkste werken zijn oorkondeboeken met ophelderende aantekeningen en een (begin van een) Nederduits woordenboek, waar – gezien het beroep dat tot diep in de negentiende eeuw wordt gedaan op het Bremer woordenboek uit de jaren 70 van de achttiende eeuw – veel behoefte aan moet hebben bestaan. (ADB 16, 742- 745). Schaumann stuurde, toen hij nog advocaat was in Hannover, en solliciteerde naar de baan van Jacob Grimm, bibliothecaris in Göttingen, een opstel over de geschiedenis van het Nedersaksische volk in naar aanleiding van een prijsvraag die was uitgeschreven door de Göttinger Sociëtät für Wissenschaften. Het opstel werd bekroond en Schaumann maakte carrière. Als hoogleraar zou hij in aanvaring komen met Jacob Grimm wiens werk hij, vergeleken bij dat van Wilhelm Müller, slechts een verzameling materiaal noemde. (ADB Band 30, 638-641). 217 Janota (1980) wijst op de essentiële verschillen tussen het patriottisme in de germanistiek in de Duitse landen van vóór 1848 en het nationalistische van de germanistiek rond 1871 en de rol van het toenemende determinisme van de wetenschap zelf daarin. 218 Leerssen (2006a) heeft als leidraad de twist om de Reinaert-tekst. In hoofdstuk XII zal blijken dat ook de Gotische teksten die in 1817 in Italië worden gevonden de inzet worden van een venijnig steekspel.

337-480 deJong Nawerk.indd 419 21-07-09 16:20 420 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden

Noten bij hoofdstuk X Deense dwarsverbanden

1 Zo werd hij genoemd door E. Epkema, een Gysbert Japicx-specialist en correspondent van Halbertsma. Poor- tinga (1981), 58. 2 De opmerkelijkste aantekeningen zijn die bij de verhandelingen van P.C. Molhuysen ‘De Angelen in Nederland of aanmerkingen over de Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thuringorum’ en ‘De Angelen aan de Nederrijn’ (Tresoar 1708 G). Zie ook hoofdstuk XI. 3 Over Willem de Clercq verscheen enkele jaren geleden een biografi e waarin zijn belangstelling voor talen en contact met Rask ter sprake wordt gebracht. De Clercq (1999). Voor beknopte informatie zie Jansen (1996). Zie voor zijn observaties van de politieke cultuur en de letterkunde in Duitsland zijn reisverslag (De Clercq (z.j.). Ter illustratie de volgende aantekening tijdens zijn verblijf in Elbing, vlakbij Dantzig: ‘Men vindt hier nog veel meer echte vaderlanders en Pruissen als in Dantzig, alwaar de Fransche geest ook zeer veel veld gewonnen had. Men treft hier zooals nu en dan in andere steden ook van die enthousiasten aan, die altijd met veel, verschrikkelijk veel ophef van de Duitsche natie spreken; eene natie die vereenigd, alleen in verbeelding bestaat. Voorts hebben zij ook steeds veel te zeggen over hunne Ursprache en terwijl zij alle andere letterkunde als de hunne uitlagchen, verdie- nen zij dit op hun beurt met meer regt gedaan te worden, daar de tegenwoordige modetaal zoo opgeblazen en overdreven is, dat men dezelve bijna volstrekt niet verstaan kan. Ook beelden zij zich in, dat bij wijze van spreken het paradijs in Pruissen is, en dat men in geen land zoo vrij is, als onder eene regering die de vrijheid van drukpers toelaat, en egter de dagbladschrijvers vervolgt, zoodra zij de waarheid spreken. Ik zal mij ook hier nog aan menig zweetdroppel herinneren, vergoten bij het verdedigen van mijn vaderland en deszelfs overschoone moederspraak tegen deze Teutonen, en evenals voorheen de heidenen bekeerd wierden, moest men Siegenbeek herwaards zenden om deze volken tot eene behoorlijke gerechtigheid in het stuk der letterkunde terug te voeren.’ (117). 4 De Clercq kreeg (inderdaad) ‘iets over de Zendavesta’ retour. Zie De Tollenaere (1953) die de correspondentie tussen Rask en De Clercq in het Reveil-Archief onderzocht. 5 Voor wat betreft de informatie over Rask, zijn werk en de reacties daarop baseer ik me vooral op Piebenga (1971). Zie ook Diderichsen (1974), Wolf (1998), Riecken (2000), vooral 88-89, en Braun (1927a), vooral de inleiding. 6 Het inzicht dat het Sanskriet niet de ‘moeder’ van het Latijn, Grieks en de Germaanse talen was, maar dat al deze talen op eenzelfde Indoeuropese taal teruggaan, zou pas in de loop van de negentiende eeuw gemeengoed worden. 7 Met zijn reis naar India trad Rasmus Rask in de voetsporen van Carsten Niebuhr, die in de jaren 60 van de acht- tiende eeuw – onder minister Bernstorff – als lid van een delegatie geleerden naar Yemen was afgereisd, en op de terugreis India had aangedaan. Hoewel de reis zelf dramatisch verliep, had de Deense regering in geleerd Europa veel lof geoogst voor deze investering in de wetenschap. In 1802 was op grond van de aantekeningen die tijdens deze reis waren gemaakt, een begin gemaakt met het ontraadselen van het spijkerschrift. Zie Frandsen (1994), 18. 8 P iebenga (1971), 5 stelt dat Rask in 1805 al IJslands wilde leren, maar op een schrijnend gebrek aan leermiddelen was gestuit. In 1809 voltooide hij een studie over de IJslandse of oude Noorse taal. In 1808 gaf hij samen met Rasmus Nyerup, hoogleraar aan de universiteit van Kopenhagen, een Deense vertaling uit van de jongere Edda. Deze Rasmus Nyerup onderhield een briefwisseling met Wilhelm Grimm, en verzamelde net als de gebroeders Grimm volksliederen. Zie Adriansen (1990), 36. 9 P iebenga (1971), 16. 10 In de Revue Encyclopédique XXV, 735, staat in de bekendmaking van het verschijnen van de Spansk Sproglære van Rask ‘cette grammaire est sortie de la plume d’un homme justement célèbre, mais dont on désirait tout autre chose qu’une grammaire espagnole. Tout le monde savant attend avec impatience les résultats du voyage scienti- fi que qu’a fait l’auteur dans les pays de l’Orient.’ 11 De aankondiging van de Frisisk Sproglære in de Revue Encyclopédique XXV (854/855) wordt geciteerd bij Piebenga (1971), 169: ‘M. Rask va publier incessamment une Grammaire de la langue frise, qui est parlée par les habitans de la côté d’ouest du duché de Holstein, et dans quelques parties de la Hollande. Cette langue, dont il est d’autant plus essentiel de recueillir les traits épars qu’elle s’évanouit de plus en plus, descend de l’ancienne langue anglo- saxonne, et présente des rapports très curieux avec les autres langues, tant germaniques que scandinaves.’ Voor werk van De Clercq aan Revue encyclopédique, zie De Tollenaere (1953), 225. De volledige titel van deze Revue luidt Revue encyclopédique ou Analyse raisonnée des productions les plus remarquables dans la littérature, les sciences et les arts / par une réunion de membres de l’Institut, et d’autres hommes de lettres (Paris, 1819-1835). 12 P iebenga (1971), 168. 13 H ij werd relatief laat lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1829), en stuurde nooit een pu- blicatie of informatie in. Ter vergelijking: Jacob Grimm werd in 1813 al lid, en Wilhelm Grimm in 1815. Zie De Vries (1867), 46. Van het Koninklijk Instituut is Rask zelfs nooit lid geweest, volgens de brochure met leden van 1808-2000 die mij zeer vriendelijk door de KNAW is opgestuurd. Rask werd, tegelijk met Jacob Grimm, in 1829 ook lid van het Friesch Genootschap, dat ruim een jaar daarvoor was opgericht. Zie Jensma (2002), 112. 14 ‘Vriesche spraakkunst van den hoogleeraar R. Rask, te Kopenhagen’ in De Weegschaal (1826), 431-446 (anoniem). 15 P iebenga (1971), 172.

337-480 deJong Nawerk.indd 420 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden 421

16 Voor de veelvoorkomende anonimiteit in tijdschriften en dagbladen en het verschijnsel plagiaat zie Korevaart (2001), 56-58. 17 Elias Carel d’Engelbronner (1779-1832) was jurist. De Weegschaal werd in 1818 opgericht en gedrukt in Rotter- dam. In 1826 werd het blad gedrukt in Leiden, bij J.J. Thijssens en Zoon. Zie voor het kritische karakter van De Weegschaal en de maatregelen tegen D’Engelbronner Van Zanten (2004), 107-132. 18 D ’Engelbronner publiceerde tussen 1823 en 1826 anoniem twee reacties op de Bezwaren tegen den geest der eeuw van Isaac da Costa, en vertaalde uit het Duits een ‘handleiding tot de geschiedenis der klassische letterkunde’ voor onderwijzers op hogescholen. 19 Br ief van Posthumus aan Rask: ‘Audivi enim hac aestate ab amico quodam erudito et legi hoc etiam in opuscolo quodam Belgico periodico, cui titulus : De Weegschaal, te, praeter alias linguas Septentionales, etiam meam lin- guam Frisiacam amare, excolere et quod summa admiratione ac laetitia me affecit ejus grammaticam lingua tua Danica composuisse atque juris publici fecisse.’ Deze brief van Posthumus aan Rask (ongedateerd), en het concept van een antwoord van Rask (24 april 1830) zijn afgedrukt in De Tollenaere (1948). Tevens in Piebenga (1971), 217-222. Getuige de beginregels van deze brief was het niet alleen door de recensie, maar ook door een collega- geleerde dat Posthumus gewezen werd op de activiteiten van Rask. Piebenga en De Tollenaere suggereren dat het Montanus de Haan Hettema geweest moet zijn, of Joast Halbertsma. Piebenga (1971), 217. De Tollenaere (1948), 1201. Hun argumenten zijn niet erg overtuigend. 20 P iebenga (1971) haalt op p. 155 een inleiding bij een tekst van Hettema uit 1830 aan: ‘Vroeger zocht ik immer vruchteloos bij de geleerdste beoefenaars der Friesche taal eenige regelen op te sporen omtrent de juiste spel- ling en schrijfwijze (…) Eindelijk evenwel gelukte ’t mij, eenige inlichting te bekomen. De Weegschaal n°. 10, van het jaar 1826, kondigde de uitgave aan van een Deensch werkje, getiteld: Frisisk sproglære udarbejdet af R.Rask, København 1825, en gaf daarbij van hetzelve een gunstig verslag. Ik schafte mij het werkje aan, maakte mij de taal, waarin het geschreven was eigen, en geraakte alzoo in staat, mijnen landgenooten de vruchten daarvan bij dezen aan te bieden.’ De briefwisseling tussen Rask en Hettema is verloren gegaan. Op p. 214 reconstrueert Piebenga op basis van een aantekenboekje van Rask wanneer deze een brief van of aan Hettema moet hebben gekregen of geschreven. Het begin ligt waarschijnlijk in 1829. 21 Folkertsma (1973), 180 en Breuker (1994), noot 49. Breuker spreekt in diezelfde noot zijn vermoeden uit dat A. ten Broecke Hoekstra de (anonieme) schrijver van de recensie in De Weegschaal is, maar geeft daarvoor geen argumenten. 22 P iebenga (1971), 223. Zie ook de eerste brief van Rask aan Halbertsma van 21 april 1830: ‘I have had the honor to receive your kind letter of March 30th and found mysels as much fl attered by your favourable mention of my little work on the Frisic, as instructed by the clear and interesting account you have given of several things unknown to me.’ Brieven van Rask aan Halbertsma in Braun (1927a), 18. 23 Wiarda (1784), 12: ‘Alles was vorhin Sachsen hies, nannte man nun Friesland. (…) und die altsächsische Sprache hies nunmehro die friesische’. Het Oudsaksisch lag volgens Wierda vervolgens weer aan de basis van het Neder- en Angelsaksisch. 24 P iebenga (1971), 130-131. 25 Zie ook Sørensen (1999), 173. Zie over de verschillende opvattingen en problemen bij de plaatsing van het Fries binnen de Germaanse taalstam Nielsen (1999), 42-46. 26 De Weegschaal (1826) 439. 27 Gr imm pleitte in de Vorrede van zijn Deutsche Grammatik deel I expliciet voor het gebruik van Latijnse termen in grammatica’s. Zie Koerner (1990), 21. 28 P iebenga (1971), 95. 29 Gec iteerd door Piebenga (1971) en door haar vertaald, 95-96. 30 Piebenga (1971), 30. 31 Sørensen (1999), 173-174. 32 Adriansen (1990), 42, en Piebenga (1971), 62. Zie ook Schmidt (1974), 93. 33 Nielsen (1990) geeft op p. 26 in kort bestek de discussie weer. Sørensen (1999) geeft nuancerende details. 34 Frandsen (1994), 48-61. Zie ook Meulengracht Sørensen (1999). 35 Adriansen (1990), 43. De mededeling dat Grimm geen recensies meer zou willen schrijven van Oudnoordse literatuur zou Rask hebben vernomen via een andere correspondent C.Chr. Rafn, die tevens secretaris was van La Société Royale des Antiquaires du Nord. Mogelijk heeft Rafn in zijn brief aan Rask een beetje overdreven om hem tot een verzoening te dwingen, want in de brief van Grimm aan Rafn, waarin hij zich beklaagt over de harde toon van Rasks anti-kritiek zegt of dreigt hij niet zijn recenseerwerk te zullen stoppen. Zie Schmidt (1974), 147-150. 36 Piebenga (1971), 204. 37 Schmidt (1974), 126. 38 Geciteerd uit Samlede Afhandlinger af R.K. Rask bij Piebenga (1971), en door haar vertaald op p. 205. 39 Riecken (2000), 48. Over Engelstoft ook Danske Biografi sk Leksikon (DBL), band 4, 195-196 en Adriansen (1990), 34. 40 Adr iansen (1990), 34. Titel studie Engelstoft: Tanker om nationalopdragelsen (1808).

337-480 deJong Nawerk.indd 421 21-07-09 16:20 422 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden

41 Geciteerd bij Adriansen (1990), 44: ‘af en borger, hvem det danske sprogs hæder og rettigheder ligger på hjertet’, ‘som landets ældeste almindelige tungemål tillige kunne blive det almindelige offentlige undervisnings-, forhand- lings- og rettergangssprog, og Sønderjylland således i henseende til sproget blive, hvad det forhen har været, en dansk provins.’ Ik dank Jan de Kater voor het vertalen van fragmenten uit Adriansen en andere Deense teksten. Zie over de prijsvraag ook veel details bij Riecken (2000), 47-55. 42 Z ie hierover Adriansen (1990), 44 en Carr (1963), 72. In de inleiding bij Preisschriften die dänische Sprache im her- zogthum Schleswig betreffend (1819), de publicatie met de winnende inzendingen van E.C. Werlauff en N. Outzen, wordt van deze Aagaard bovendien een publicatie uit hetzelfde jaar vermeld, die wordt aangemerkt als één van de eerste wetenschappelijke bijdragen aan de bestudering van het Deens. Aagaards Afhandlinger om det danske Sprogs Skiebne og Grændser i Sonderjylland werden gepubliceerd in het tijdschrift Athene, waaraan J.L. Heiberg (recensent voor Scandinavische werken van de Revue Encyclopédique) en Chr. Molbech aan meewerkten. 43 Over Outzen DBL, Band 11, 91-92, ADB, Band 24, 78-79, en bij Riecken (2000), Adriansen (1990) en Shippey en Haarder (1998). 44 Riecken (2000), 52. 45 DBL, Band 15, 394--397. Ook informatie over Werlauff bij Adriansen (1990) en Riecken (2000). 46 Adr iansen (1990), 44. 47 Kruse was ook enige tijd dominee op het Noordfriese eiland Pellworm. Zie over hem ADB, Band 17, 262-263. 48 Adr iansen (1990), 45. Zie ook Meulengracht Sørensen (1999), 149. 49 Pre isschriften die dänische Sprache im herzogthum Schleswig betreffend;Priisskrifter angaaende det danske Sprog i her- togdommet Slesvig; forfattede af Mag. E.C. Werlauff, Justitsraad, Professor og Secretær ved det Kongel. Bibliothek og N. Outzen, Sognepræst til Brecklum ved Bredtsted. Kjøbenhavn, 1819. Zie ook Riecken (2000), 49. 50 Falck had in 1816 zelf, in reactie op geruchten dat alleen Holstein een standenvertegenwoordiging zou behouden, en niet Sleeswijk, een geleerde studie geschreven, getiteld Das herzogthum Schleswig in seinem gegenwärtigen Verhält- nis zu dem königreich Dänemark und zu dem herzogthum Holstein. Nebst Anhang über das Verhältnis der Sprachen im herzogthum Schleswig. Zie over Falck ADB, Band 6, 539-543, DBL, Band 4, 326-327 en voorts bij Riecken (2000) en Carr (1963). 51 Riecken (2000), 65. 52 ‘ Das Angelsächsische Gedicht Beowulf als die schätzbarste Urkunde des höchsten Alterthums von unserm Va- terlande’ Kieler Blätter 1816, ‘Ueber die alteste und neueste Geschichte unserer Nordfriesen’ Kieler Blätter 1817, ‘Ueber die friesische Abstammung der alten Dithmarscher’, Kieler Blätter 1819. 53 Outzen ging slechts tamelijk oppervlakkig in op de Beowulf. Zie hierover vooral Shippey en Haarder (1998). 54 Outzen (1819), 124. 55 Outzen (1819), 107. 56 Riecken (2000), 67. Het debat over de Friese afstamming van de Dithmarschers zou tot een ware polemiek uit- groeien. De meerderheid ging ervan uit dat Dithmarschen Nedersaksisch was. Zie Riecken (2000) 67 -74, 100 en 110. Zie ook de volgende paragraaf. 57 Riecken (2000), 65. 58 ADB, band 24, 781. 59 De ADB besteedt in verschillende banden aandacht aan Dahlmann. Zie ook DBL. Band 3, 536. Voorts Carr (1963), 42-60 en Netzer (2006), vooral 89-91. 60 Over de politieke stellingen die in de Kieler Blätter worden betrokken, zie Vogel (1989). 61 Vogel (1989), 8. 62 Z ie voor reacties van vooraanstaande fi guren als Schleiermacher, Jacobi en Niebuhr, Vogel (1989), 10. 63 Z ie Carr (1963), 21-60. 64 Zie noot 56. 65 Anton Heimreich Nordfresische Chronik, zum dritten Male, mit den Zugaben des Verfassers und der Fortsetzung seines Sohnes, Heinrich Heimreich, auch einigen andern zur nordfresischen Geschichte gehöhrigen Nachrichten vermehret, herausgegeben von Dr. N. Falck, Professor des rechts in Kiel. (twee delen) Tondern, 1819. 66 Riecken (2000), 67-68. 67 Riecken (2000), 65. 68 Kieler Blätter (1817), 207. Zie over Dahlmanns interesse in het Fries Riecken (2000), 67. Over de aantekening van Dahlman bij Outzens stuk zie ook Shippey en Haarder (1998). 69 De eerste (‘programmatisch’ genoemde) pagina’s van Nordfriesland im Mittelalter (eerst gepubliceerd in Falcks Staatsbürgerliches Magazin van 1828) zijn afgedrukt als bijlage bij het artikel van Jessen-Klingenberg (1967). Interes- sant is verder Jessens opmerking dat Michelsen in de twintiger jaren van de negentiende eeuw in Nederland is ge- weest. Er bevinden zich een drietal brieven van Michelsen in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam, waaronder één aan de taalgeleerde H.J Koenen. Zie ook Riecken (2000), 94. Over Michelsen ook waardevolle informatie in ADB Band 21, 695-698 en DBL Band 9, 570-571. 70 Jessen-Kl ingenberg (1967).

337-480 deJong Nawerk.indd 422 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden 423

71 Outzen en Werlauff (1819), inleiding Werlauff, viii. 72 Outzen en Werlauff (1819), inleiding Werlauff, iv. In diverse publicaties komt de volgende omschrijving van deze prijsvraag voor: ‘Beschaffenheit und Geschichte der friesischen Sprache, ihr Verhältnis zu den übrigen deutschen und nordischen Idiomen, ihre Mundarten und ihr Schicksal, Ausdehnung und jetziger Bestand auf der cimbri- schen Halbinsel’. De oorspronkelijke omschrijving was in het Deens en het Latijn gesteld. Hij werd gepubliceerd in de Danske Litteratur-Tidende van 1817. Zie voor de prijsvraag Riecken (2000), 55-57 en Feitsma (1984). 73 Fe itsma (1984) en Riecken (2000), 69. 74 ADB, band 24, 781. 75 R iecken (2000), 71-72, 100 en 107. 76 Z ie voor meer gedetailleerde behandeling hiervan het artikel van Tony Feitsma (1984). 77 R iecken (2000) noemt voorbeelden: Werlauff werd betrokken bij de beoordeling van het glossarium van Outzen (25); Michelsen werd door de schrijver J.P. Hansen gevraagd zijn komische tweespraak over Friese spelling te willen publiceren (98); het koninklijk genootschap kreeg van Rask het verzoek de kosten voor de publicatie van Bendsens spraakkunst te willen dragen en gaf uiteindelijk Outzens glossarium uit. (100). Ook Falck en Michelsen werden bij het bekostigen en de publicatie van de spraakkunst betrokken. Zie ook de aanhalingen uit het dag- boek van Rask bij Braun (1927a), 12 e.v. 78 In de Vsl. FG 1828-1841, 244 worden voor het jaar 1841 als nieuwe leden genoemd: E.C. Werlauff, A.L.J. Michel- sen, L. Engelstoft, Christian Molbech en Finn Magnussen. 79 De brief wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen, signatuur nks 2387, 4°. De brief is op- genomen in Bijlage 3. 80 Halbertsma begon zijn correspondentie met Grimm in april 1830. Aan Rask had Halbertsma mogelijk al eerder zijn commentaar op de Frisisk Sproglære opgestuurd. De eerste brief van Rask aan Halbertsma is van april 1830, en daarin refereerde hij aan een schrijven van Halbertsma van maart 1830. Overigens correspondeerde Halbertsma voor 1830 al wel met John Bowring. Zie over dit contact het volgende hoofdstuk. 81 Tresoar signatuur 1754 tl. 82 Het DBL en Riecken (2000) noemen Werlauff een wat teruggetrokken geleerde. 83 ‘ La masse prodigieuse de connaissances historiques, que vous rassemblez dans ce traité, ne peut ètre egalé que par la force de vorte sagacité, qui mime les secrets les plus intimes de la langue de la peninsule.’ Zie voor de gehele brief Bijlage 3. 84 ‘… le zèle de la majesté le Roi de Danemarc dans la propagation de la litérature du Nord…’ 85 ‘ La litérature du Nord, qui troura des premiers cultivateurs dans Vulcanius, Merula, Junius et Grotius, languit à présent dans le royaume des Pays bas, et outre une société d’ Antiquités Frisonnes encore naissante je me trouve sans appui. Abandonné à moimême je n’ai des relations à l’entérieur que celles que je crée moimême, et vous aurez donc, Monsieur, la bonté de m’aider par votre avis, comme je suis pret à faire de ma part, si vous en avez besoin.’ Het Friesch Genootschap zou pas veel later werk maken van Werlauff en zijn geleerde Deense netwerk. 86 Het exemplaar draagt de signatuur s 487 tl. 87 Halbertsma ’s instemming met Rasks weinig positieve oordeel over Outzens glossarium is verwerkt in een oproep tot intekening op de Noordfriese spraakleer van Bende Bendsen in de AKLB van 1854. 88 Over Rafn DBL Band 11, 572-574. 89 Er is één brief van Rafn aan Halbertsma bewaard gebleven, gedateerd 17 augustus 1833. Tresoar 6185 Hs. 90 De twee brieven van Rask aan Halbertsma (april en september 1830) worden bewaard in Tresoar 6185 Hs. Ze zijn ook opgenomen in Piebenga (1971), 225-232 en Braun (1927a). 91 Brief van Rask aan Halbertsma van 21 april 1830. Braun (1927a), 18. 92 Br ief van Rask aan Halbertsma van 21 april 1830. Braun (1927a), 19. 93 Brief van Rask aan Halbertsma van 25 september 1830. Braun (1927a), 21-22. 94 Br ief van Rask aan Halbertsma van 25 september 1830. Braun (1927a), 22. 95 ‘Now if this orthography must be altered, the language has been altered, and cannot by any means pass for the same language!’ Rask aan Halbertsma, 25 september 1830. Braun (1927a), 22. 96 Rask bedankte in zijn brief voor de boeken die Halbertsma hem had gestuurd. Uit papieren met betrekking tot de boekerij van Rask blijkt dat hij in het bezit was van de Lapekoer van 1822, en uit het vervolg van de brief blijkt dat hij ook een Hulde II had. 97 Rask aan Halbertsma, 25 september 1830. Braun (1927a), 22. 98 Z ie over Rasks opvattingen over de spelling, en in het bijzonder de accenttekens op klinkers, Piebenga (1971), 99-114. Ook het meningsverschil met Grimm komt daar aan de orde (113), in het bijzonder met betrekking tot de discussie die ontstond naar aanleiding van de Friese spraakleer. 99 Rask aan Halbertsma, 25 september 1830. Braun (1927a), 23-24. 100 Rask aan Halbertsma, 25 september 1830. Braun (1927a), 24. 101 Rask aan Halbertsma, 20 april 1830. Braun (1927a), 19. 102 Folkertsma (1973), 187.

337-480 deJong Nawerk.indd 423 21-07-09 16:20 424 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden

103 P iebenga (1971), 109. 104 P iebenga trekt zijn stelling in twijfel. Piebenga (1971), 102. 105 Zie vooral Folkertsma (1973), 180-208. 106 Halbertsma geeft in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1861, 3-10 degelijke informatie over Posthumus, waaronder een lijst met titels van zijn publicaties. Zie ook Wumkes (1926), 486-494 en vooral Breuker (2005) over Posthumus’ politieke activisme. 107 De Haan Hettema en Posthumus Onze reis naar Sagelterland (Franeker, 1836). 108 Folkertsma (1973), 199-200. 109 Folkertsma (1973), 200. 110 Piebenga (1971), 107. 111 Vgl. Folkertsma (1973), 199-201 en Piebenga (1971), 107. 112 Posthumus aan Halbertsma, 12 januari 1837: ‘Alles moet één, harmonisch, met en in den grondtoon klinken, dien zij, draaiorgeltjes van Oranje, aangeven, opdat zij den boventoon behouden. Point de dissonances! Nu onze hoog- geroemde éénheid zal wel haast walgelijk worden.’ De brieven van Posthumus aan Halbertsma lopen van 1828- 1854 en zijn te vinden in Tresoar 6185 Hs. Posthumus was, vanwege het prikkelende effect, enthousiast over het letterkundig werk van de Halbertsma’s, in het bijzonder over het tijdschriftje De Roeker dat Tsjalling Halbertsma in 1832 had opgericht (zie brief van 13 maart 1832) en waarvan hij zegt dat het zou moeten functioneren als De Philosooph (brief van 21 maart 1832). De Philosooph was één van de vele achttiende-eeuwse spectatoriale tijdschrif- ten die een verlichtingspatriottisme predikten. Posthumus spreekt zich ook positief uit over Halbertsma’s politiek gevoelige Eolus-brieven (brief van 1 juni 1837), die, zoals hij schrijft, beviel aan degelijke en liberale mensen in het algemeen, en aan hemzelf in het bijzonder. Folkertsma (1973), 204 geeft enkele plaatsen waaruit blijkt dat Posthumus uiteindelijk weinig waarde hecht aan de spelling. 113 Over Montanus de Haan Hettema Wumkes (1926), 501-512, Van der Hoek (1996) en Brouwer (2002). 114 Z ie Piebenga (1966) en Wumkes (1926). 115 De negatieve oordelen over hem en zijn werk worden verwoord door Van der Hoek (1996); Brouwer (2002) evalueert die oordelen en komt tot een positiever eindoordeel. 116 In de vertaling van De Haan Hettema Friesche Spraakleer van R. Rask, p. ii van de Voorrede van den schrijver. 117 Zie ook hoofdstuk VIII. Kalma (1969), 349 schrijft deze stukken abusievelijk aan Halbertsma toe. Folkertsma (1973), 108-113 geeft wel De Haan Hettema als de schrijver. 118 Volgens Wumkes (1934), 31 gaat achter dit pseudoniem Jacob Roorda (1802-1834) schuil, actief lid van het Friesch Genootschap. 119 In het volgende gaat het om achtereenvolgens de stukken ‘Jarig Rykles’ van 13 februari 1830; H: ‘Iets over de spelling der Friesche Taal’ van 16 februari 1830; Br: ‘Ook iets over de spelling der friesche taal’ van 16 maart 1830; H: ‘Nog iets over de spelling der Friesche Taal’ van 13 april 1830. 120 Zie Feitsma (1989) over de Friese taalnorm, die zich vanaf Gysbert Japicx is gaan bewegen tussen een elitaire en volkse standaard en tussen een nadrukkelijk Friese en meer Nederlandse. 121 Leeuwarder Courant, 13 april 1830, ‘Nog iets meer over de spelling van der Friesche taal’. 122 Gec iteerd bij Folkertsma (1973), 113. 123 Folkertsma (1973), 192-195. De brieven van De Haan Hettema aan Halbertsma (1832-1844) worden bewaard in Tresoar 6185 Hs. 124 Het spellingstelsel dat De Haan Hettema in een Antwoord aan zijnen vriend R. Posthumus (1839) uiteenzette, is wel erg bizar en, als het al niet volkomen ironisch bedoeld is, lijkt het er toch veel op dat het hem om iets anders ging: De Haan Hettema stelde in dat stuk dat de schrijftaal met 13 lettertekens wel toe kon. Onder die 13 letters was slechts één klinker, de a waarvan uit de context zou moeten blijken of die lang of kort was. Dat ‘zaak’ en ‘zak’ dan beide als ‘zak’ gespeld werden, zou de mensen aanzetten tot nadenken: ‘ik wil de menschen niet lui maken, want dit zijn zij reeds te veel (…)’ Folkertsma (1973), 204. 125 Dat suggereert ook Folkertsma (1973),109. 126 Geciteerd bij Folkertsma (1973), 111. 127 P iebenga (1971), 173. Het gaat om Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak (1833), nummer I, 506-508. 128 Piebenga (1971), 174. Het gaat om De recensent ook der recensenten XXVII (1834) Eerste stuk, 308-316. 129 Piebenga (1971), 171-172. Het gaat om een recensie in de Ergänzungsblätter zur Allgemeinen Literatur-Zeitung van 1828. In deze recensie was overigens veel aandacht voor de naamgeving van de Germaanse talen. Rask gebruikte de aanduiding ‘Gotisch’ om de hele groep van wat nu Germaanse talen worden genoemd mee aan te duiden, stelde de recensent, en ‘Germaans’ alleen voor de Oost- en Westgermaanse talen. Recensent wilde (geheel in overeenstemming met de Grimms) ‘Germaans’ gebruiken voor alle onderdelen, nl. de Noordgermaanse èn Oost- en Westgermaanse talen. Recensent stelde ook dat Rask het bij het verkeerde eind had met zijn veronderstelling dat het Hollands van het Oudfries zou af te leiden zijn. Het Hollands was veel meer een Saksische taal, dan een Friese. Deze anonieme recensent liep hiermee vóór op de twee grootste taalgeleerden van zijn tijd: Grimm en Rask zaten wat dat betreft nog niet op het juiste spoor. Vgl. Piebenga (1971), 65.

337-480 deJong Nawerk.indd 424 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden 425

130 Dit blijkt uit manuscripten en aantekeningen in zijn exemplaar van de Frisisk Sproglære, die door Piebenga zijn bestudeerd. Zie Piebenga (1971), 128-129. 131 Over Uwe Lorsen zie Carr (1963), 78-93. 132 Adriansen (1990), 47 haalt de volgende uitspraak van Lornsen aan; ‘gamle historiske forhold rager os ikke’ ‘oude historische verhoudingen gaan ons niets aan’. 133 Carr (1963) bewijst op meer plaatsen gevoelig te zijn voor de mythe van de vrije Friezen. Over Lornsen in verhouding tot de oudere generatie liberalen zegt hij op p. 85-86 ‘The most profound differences between Lorn- sen and the older liberals, Dahlmann, Falck and Hegewisch, lay in the realm of political theory. The medieval Ständestaat, political ideal of conservative academians, was quite alien to Lornsen’s temperament and background. On the Frisian island of Sylt, with its sturdy tradition of local autonomy, as well as in Copenhagen, there was a deeply rooted aversion to privileged aristocracy. Lornsen wished to see the political power in the hands of the middle class (…) Unlike the older liberals, Lornsen extended the term middle class to include the small farmers and craftsmen as well as merchants and offi cials.’ 134 Dit zou hem danig in de problemen brengen. Zie ADB, band 21, 695-698. 135 Carr (1963), 79-81. 136 Netzer (2206), 125-127. 137 Carr (1963), 68. Zie ook Riecken (2000), 146 voor de weerzin tegen (Friese) dialecten van jonge nationalisten. 138 Carr (1963), 190-191. 139 Over Clement zie Riecken (2000), 118-124, Wumkes (1926), 521-527. Opvallend genoeg hebben alleen de ou- dere drukken van de DBL een lemma over Clement. 140 Over nationalisme van Grundtvig zie Frandsen (1994), 94-95. Over taalkundige activiteiten, met name zijn be- moeienis met de Beowulf, zie Shippey en Haarder (1998). 141 Wumkes (1926), 524. 142 Steensen (2001), 691 en Riecken (2000), 145. 143 R iecken (2000), 130-145. 144 Z ie voor woordenlijsten, gepubliceerd in het Herrigs Archiv zie Wilts (2001), 356. Zie voor diverse andere titels van Clement Wumkes (1926), 521-526 en Riecken (2000), 138 e.v. en zie ook 162 e.v. 145 Re ise durch Holland, Frisland und Deutschland im Sommer 1845 (Kiel, 1847). ‘Die frisische Sprache im holländi- schen Frisland, welche hier unter dem Namen Bauernfrisisch besteht, und zwar als ein beides in Aussprache und Ausdrücken mit einem ziemlich starken holländischen Element versehener Dialect, ist nicht allein eine im Volksmund lebende Sprache, sondern auch eine Schriftsprache – früher weit mehr als jetzt –, und es sind manche Bücher und Schriften in derselben vorhanden, aber, so viel ich weiss, noch keine Bibelübersetzung, wie in den keltischen Gegenden Westeuropas.’ (59). 146 Clement (1847), 97. 147 R iecken (2000), 138-162. 148 Der Lappenkorb von Gabe Schneider aus Westfrisland, Mit Zuthaten aus Nord-Frisland, bearbeitet und herausgegeben von K.J. Clement. Onder de voorrede staat ‘Kiel, oktober 1846’, maar het boek is uitgegeven in Leipzig. Zie over de vertalingen zelf De Vries (1969), op 195-201. 149 Het is opvallend dat Clement tot 1850 niet wordt genoemd in de brieven van Grimm, De Haan Hettema, en Posthumus aan Halbertsma. Jacob Grimm meldde Halbertsma in 1834 dat er in Noordfriesland van alles gaande was, en verwees daarbij naar de Nahrung für Leselust in Nordfriesischer Sprache van J.P. Hansen uit 1833 en de Noord- friese spraakleer van Bendsen, maar noemde Clement niet. In de boekerij van Halbertsma bevinden zich ook geen boeken van Clement. Andere Noordfriese activisten waren de dominees Christian Feddersen (1786-1874), Christian Johansen (1820-1871) en Lorenz Friedrich Mechlenburg (1799-1875) (zie Munske (2001) en het voor- woord bij Christian Johansen Öömrang teelen an staatjin). Ook zij worden niet genoemd in de correspondentie. In de boekerij van Halbertsma bevinden zich geen boeken van Feddersen en Mechlenburg. Wel één van Johansen, met aantekeningen waaruit blijkt dat Halbertsma dit boek intensief heeft bestudeerd. (Tresoar, signatuur 272 Hs). Johansen had overigens contact met het Frysk Selscip, waarvan ook Halbertsma lid was. Zie over deze Noord- friese geleerden ook Riecken (2000). 150 Vorrede bij Clement/Halbertsma’s (1846). 151 Tholund (2001), 473: ‘Clements Auffassungen münden schliesslich in ein Denken, das man rassistisch nennen muss. Für ihn sind die Germanen die edelste Rasse der Menschheit und die Friesen wiederum deren Gipfel.’ 152 Ik maak hier gebruik van de onderscheiding in verschillende soorten van nationalisme van Snyder (2000). 153 Zie Netzer (2006) en Furbeth (1999), o.a. het inleidend artikel en de bijdrage van J. Habermas. 154 Halbertsma was één van de vijf Nederlanders op het congres. Behalve Matthias de Vries waren ook aanwezig C.A. den Tex, W.H.J. baron van Westreenen van Tiellandt en W.J.A. Jonckbloet. Zie over Halbertsma en het Germanis- tencongres het commentaar bij het verslag van Halbertsma zelf door Kalma in Kalma ((1969a), 97-132, Leerssen (2001), Van Driel & Noordegraaf (1998), 60-61 en Karsten (1938). 155 In augustus 1847 reageerde Gagern op een brief van Halbertsma, waarin die had aangekondigd het Germanis-

337-480 deJong Nawerk.indd 425 21-07-09 16:20 426 Noten bij hoofdstuk x Deense dwarsverbanden

tencongres in Lübeck te zullen bezoeken, het tweede Germanistencongres, waartoe in 1846 al besloten werd. Gagern schreef: ‘Gij gaat naar het Germanisten Verein, hoe gaarne zoude ik U vergezellen, want ik begin geheel vervreemd in mijn eerste Vaderland te worden, waar na den langen slaap nu zoo veel beweging is. Ik ben het met U eens, que la politique envahit tout. Maar – is dit slechts in Duitschland het geval?’ Op 15 december 1847 kwam Gagern nog eens op het Germanistencongres terug: ‘Uw gezegde que la politique envahit tout en Allemagne, was eene zeer juiste voorspelling van hetgeen te Lübeck bij de Germanisten heeft plaats gehad, doch wenschte ik te weten hoe gy dit alles beoordeelt.’ Brieven Gagern aan Halbertsma in Tresoar 6185 Hs. Halbertsma heeft wegens ziekte uiteindelijk het Germanistencongres in Lübeck niet bijgewoond. 156 De tekst van deze lezing is in handschrift bewaard gebleven en onder de titel ‘De Duitsche democratie’ uitgege- ven in Kalma (1969a), 258-277. Halbertsma is in deze lezing zeer expliciet over de aanspraken die Duitsland maakt op de hertogdommen Sleeswijk en Holstein. 157 Sloet tot Oldhuis (1869), 45-46. 158 Zo blijkt uit de Notulen van de Tweede Klasse die worden bewaard in het Rijks Archief Noord-Holland [RANH]. Notulenboek VII. Toegangsnummer 175, Archiefnummer 102 1844 -1850. 159 Waarschijnlijk wordt met de ‘Werken’ het orgaan bedoeld dat in verschillende gedaanten de wetenschappelijke verhandelingen van de verschillende klassen bevatte: vanaf 1818 (tot 1843) zijn er per klasse de Verhandelingen (met vooral wetenschappelijke bijdragen.) En er zijn de Processen Verbaal van de Algemene Vergadering (1806-1846). Van 1841- 1846 bestaat er een orgaan met de titel Het Instituut, of verslagen (mededelingen) en verhandelingen. Dat is een orgaan van alle klassen. In 1846 houdt dat op te bestaan, en van 1847 tot 1851 is er dan het Jaarboek, een soort verantwoording naar de koning. Over de oprichting van een ‘tijdschrift’, dat de werkzaamheden van het Instituut voor een groter publiek zichtbaar moest maken, wordt in de Notulen tussen 1840 en 1843 druk gesproken, en nadien is er ook sprake van oprichting. In 1847 was het alweer ter ziele, zodat Halbertsma’s stuk daarin niet kon worden opgenomen. 160 RANH, notulen van de Tweede Klasse. NotulenboekVII . Toegangsnummer 175, Archiefnummer 102 1844-1850, 125. 161 Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen van 1848, p.47-48. In de AKLB van 1846 ver- scheen bovendien een verslag van Matthias de Vries. 162 Het handschrift ‘Reis naar Frankfurt’, is gepubliceerd in Kalma (1969a), 97-132. Met uitgebreid commentaar. 163 Halbertsma (1846a), 100-101. 164 Halbertsma (1846a), 101. 165 Halbertsma (1846a), 102. 166 Halbertsma (1846a), 102. 167 Halbertsma (1846a), 105. 168 Halbertsma (1846a), 114. Halbertsma varieert hier op de beladen uitdrukking ‘jusqu’à la mer’, een trefwoord uit een verdrag tussen de Franse en de Bataafsche republiek van 1795 waarmee Nederland vrije vaart over de Rijn ‘jusqu’à la mer’ moest toestaan. De Rijn werd vanaf dat moment inzet van politiek en cultureel vuurwerk, zowel van Franse, van Nederlandse als van Duitse zijde, en de verbeten strijd liet zich samenballen in het trefwoord ‘jusqu’à la mer’. Halbertsma gebruikt deze uitdrukking in zijn tekst nog een keer, maar dan correct, wanneer hij schrijft: ‘Gelijk Napoleon ons beschouwde als een stuk afgespoelde Fransche modder, omdat de rijn door zijn keizerrijk liep, zo beschouwen de Duitschers Holland als de delta van hun land. En die delta wil op zich zelven staan en niet onder het Duitsche Bund. Hare geleerden willen op zich zelven staan en een onafhankelijk karakter in de wetenschap ontwikkelen. Die delta wil door haar jusqu’à la mer de vrije gemeenschap met de oceaan be- twisten. Wat verbeeldt zich dat Holland wel. Het moest slechts een Duitsche haven zijn, en het is Holland; welk een grief!’’(110-111). Zie over de politieke belangen, en de culturele oorlog, over de Rijn Van Sas (2004). 169 Frandsen (1994), 55-56. 170 Frandsen (1994), 53. Zie over Grimm en de Sleeswijk-Holsteinkwestie ook Leerssen (2006a), 134-136. 171 Geciteerd door Frandsen (1994), 54 uit de Vossische Zeitung van 1848 (nr. 91). 172 Br ief van Grimm aan Rafn, 15 december 1848. In Schmidt (1974), 160. 173 Halbertsma drukt zich hierover het duidelijkst uit in zijn Reisplan voor een gezelschap Hollanders (uitgegeven in Feitsma (2000). Hij vroeg het handschrift, geschreven op verzoek van een aantal leden van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde en ook voor druk bestemd, overigens tijdelijk terug juist om zijn harde woorden over Rask (en Grimm) een beetje te verzachten. 174 Zeer uitgesproken is hij in Halbertsma (1867), 45-46: ‘Wat Grimm betreft, het betaamt mij om met den diepsten eerbied te spreken van dien kolossus, wiens geleerdheid en geheugen even onbegrensd waren als de geniale blik en scharfsinn, met welke hij alle de einden van het groote germaansche taalgebied aan elkander knoopte. Maar Grimm was een mensch, en hij zelf veel te hoog en edel van zin om te loochenen, dat iets wat menschelijk is hem vreemd was. Zijne zwakke zijde was de staat zijner kennis van het Nederlandsch en de Nederlandsche dialecten wier gaaf consonantisme hem een toetssteen kon zijn, waarop hij de afdwalingen van het verwrikte en verwarde consonantisme van zijn Hoogduitsch en diens dialecten kon beproeven. En wat zijne uitspraak van het Nederlandsch aangaat, dikwerf had ik de eer met hem te kouten, maar nog nimmer hoorde ik hem één enkel Nederlandsch woord goed uitspreken.’

337-480 deJong Nawerk.indd 426 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 427

Noten bij hoofdstuk XI Engelse partners

1 Halbertsma moet zeker zes keer in Engeland, Schotland en/of Ierland zijn geweest. In 1843 reisde hij door York- shire en Northumberland naar Newcastle, samen met zijn broer Tsjalling (zie Tresoar 292 Hs). In 1852 verbleef hij, met zijn zoon T jalling, zes weken in Schotland (zie Kalma (1969a), 133-148; Kalma verwijst naar handschriften met de nummers Hs 547 en Hs 547, maar die nummers bestaan niet of niet meer). In 1853 deed hij met dezelfde zoon Ierland aan (zie 293 Hs; uitgegeven in Frysk Studintealmanak 1951, 79-102). In 1856 was hij in Kent, bij o.a. mevrouw Blackett. Hij verbleef gedurende deze reis ook enige tijd in Oxford waar hij in de Bodleian Library onderzoek deed (daarvan lijken delen uit 112 Hs de weerslag te zijn) en bezocht het British museum in Londen. In 1859 reisde hij vanuit Italië over Kent terug naar Friesland en Deventer. Observaties over deze reis zijn te vinden in zijn bijdrage aan De Vrije Fries IX (1862), 207-271 en in handschrift 296 Hs. Er lijkt ook nog sprake te zijn geweest van een reis naar Londen in 1865 (volgens Dykstra (1969), 313, is sprake van ‘de’ reis in 1865 waarvan een handschrift bewaard zou zijn gebleven dat verder niet met een signatuur wordt aangegeven). Een deel van de genoemde handschriften met observaties over Engeland zijn gedrukt. Daarnaast zijn er referenties aan Engeland te vinden in verschillende gedrukte teksten, o.a. Halbertsma’s recensie van de Nieuwe Friesche Volksalmanak in De Gids van 1856, 262-292; ‘De Friezen in Engeland onder de Romeinen’ in De Vrije Fries IX (1862), 327-328; ‘De vertaling des Evangeliums van Mattheüs’ in De Vrije Fries X (1863), 1-78 en ‘Over de uitspraak van het Land- friesch’ in De Taalgids IX (1867), 1-52. 2 M itchell (1999). 3 Z ie Van Sas (1985) voor de concrete politieke leidersrol van Engeland tijdens en na het congres van Wenen, en Langford (1999) voor de ‘voorbeeldfunctie’ van Engeland. 4 Thom is en Holt (1977). 5 Vgl . de al eerder aangehaalde brief van Halbertsma aan Thorbecke: ‘De Engelschen verdoemen de Fransche centralisatie, niet slechts omdat zij de gemeenten van haar regtmatige vrijheid berooft, maar vooral als eene ma- chinatie, die de eerste school van regering sluit en spoedig de public spirit, die onverwinnelijke kracht van groot Brittanje, zoude uitblusschen. Ik heb reeds lang in den zin gehad hierover een pamphlet te schrijven (…).’ Brief van Halbertsma aan Thorbecke van 17 september 1842, Nationaal Archief, toegangsnummer 2.21.161, inventaris- nummer 50. Vgl. voor Halbertsma’s waardering voor Engeland ook het in hoofdstuk VIII besproken handschrift van Halbertsma’s lezing over de Friese spelling, 210 Hs. 6 Dykstra (1969), 314-315 geeft een aantal voorbeelden van Halbertsma’s misprijzen. 7 J . Boucher Boucher’s glossary of archaic and provincial words: a supplement to the dictionaries of the English language, par- ticularly those of Dr. Johnson and Dr. Webster (1832-33). In Halbertsma’s exemplaar, signatuur 1966 tl, staan vele NB!’s, soms voorzien van commentaar, soms slechts als merkteken dat de passage hem interesseerde. In de AKLB laat Halbertsma een aankondiging van dit glossarium plaatsen, waarin hij zegt uit de wijdlopige inleiding zeer veel te hebben geleerd, en de lemma’s zeer goed te vinden. AKLB 1835, deel II, 402-403. 8 Halbertsma was door Joseph Bosworth op Bakers Glossary gewezen. Hij spreekt er zijn grote waardering voor uit in een kladbrief aan Bosworth van 2 december 1854. Deze brief wordt bewaard in Tresoar, signatuur 117 Hs. 9 Halbertsma bezocht mevrouw Blackett in ieder geval in 1853. Het briefje bevindt zich in J. Boucher Boucher’s glossary of archaic and provincial words Tresoar, signatuur 1966 tl. 10 Voor het postuum uitgegeven woordenboek zie Vigfusson (1874). In dit woordenboek is een verhandeling opge- nomen over het leven van Cleasby op basis van diens aantekeningen en brieven. In die verhandeling wordt ook de ontmoeting met Halbertsma gememoreerd. Daarover meer in een van de volgende paragrafen. Halbertsma ontmoette Cleasby in 1846 nog eens op het Germanistencongres. In het verslag van zijn bezoek aan dit congres stelt Halbertsma vast dat Cleasby nog niets had gedaan aan zijn IJslands woordenboek. Kalma (1969a), 110. Ove- rigens bezocht Cleasby ook Lorenz F.M. Mechlenburg (1799-1875) in Noordfriesland. Riecken (2000), 143-145, suggereert dat Cleasby Mechlenburg heeft verteld over Halbertsma’s woordenboek. 11 C .R. Smith (1807-1890) werd alom gerespecteerd om zijn kennis van Romeinse en Engelse oudheden. Hij was lid van diverse binnen- en buitenlandse geleerde genootschappen, en schreef veelvuldig stukken voor The Gentleman’s Magazine, Archæologia, en Athenæum. Zie DNB, Vol. 51, 67-69. In Tresoar bevinden zich verschillende werken van Ch. Roach Smith, o.a. diens Collectanea antiqua Etchings and notices of ancient remains, illustrative of the history of past ages (1848-1880), band V (1861) en band VI (1868) (Tresoar, 264 G). Ze bevatten geen stempel van Halbertsma, en staan dus niet geregistreerd als behorend tot zijn bibliotheek. Toch is dat waarschijnlijk wel het geval. 12 Het handschrift, Tresoar, Hs 560, bevat brieven uit de jaren 1844-1854. Vgl. het volgende citaat uit een brief van Ch. Roach Smith aan Halbertsma van mei 1852, volgend op de mededeling dat de ‘Soc. of Antq.’ overweegt het jaarlijks aantal toe te laten nieuwe leden te verminderen; hijzelf had een pleidooi opgesteld voor ‘having a list of honorary fellows, composed strictly of persons who, like yourself, have promoted antiquarian science; and they should be entitled to all privileges. A rigourous scouting should be exercised so as to hinder the admission of

337-480 deJong Nawerk.indd 427 21-07-09 16:20 428 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners

improper persons.’ In november van dat jaar liet hij Halbertsma weten dat de redacteur van de Literary Gazette juist dat pleidooi uit zijn stuk had weggelaten. Over de Society schreef hij in juli 1852 het volgende: ‘This Society seems doomed a destination, or what is worse, a life of senility in a state of paralysis.’ 13 Tekenend voor de betekenis die aan Bowrings bemoeienis met het Fries wordt gehecht, is wel dat hij is opge- nomen in Wumkes (1926), het bekende boek met ‘strijders voor de Friese cultuur’. Het hoofdstuk over Bowring staat op 445-452. 14 Over John Bowring is de meest elementaire informatie te vinden in de DNB, Vol. 6, 987-990. Details over zijn politieke en religieuze kleur Webb (1992). Biografi sche informatie en specifi eke achtergronden bij zijn bemoeie- nis met de Slavische letterkunde ook in Sova (1942/43). Over zijn bezoek aan de Nederlanden, en Friesland, is een aantal artikelen geschreven waarvan de meest gedetailleerde zijn Kalma (1960) en Dykstra (1960). Ten slotte geeft Van Sas (1985), 280-281, specifi eke informatie met betrekking tot de politiek in opdracht waarmee Bouring naar Nederland werd gestuurd. 15 DNB Vol. 6, 987-990 en Webb (1992). 16 In 1819 verscheen een bespreking van Wiarda’s Ostfriesische geschichte in The Edinburgh Review, (July, 1819) van de hand van Francis Palgrave (zie hoofdstuk III). In 1829 publiceerde The Foreign Quarterly Review 1829 (vol III), 602-630 een bespreking van Epkema’s uitgave van Gysbert Japicx’ poëzie. Het stuk is anoniem gepubliceerd, maar uit diverse bron- nen blijkt dat Bowring de auteur moet zijn. In 1830 verscheen een bespreking van twee Shakespearevertalingen van Rinse Posthumus en de Lapekoer van de Halbertsma’s in de Westminster Review (January 1830, vol. xii, 186-195), ook van Bowring. De drie stukken hebben gemeen dat de verwantschap tussen Friezen en Engelsen sterk wordt benadrukt. 17 Apollo. Tijdschrift voor den beschaafden stand, opgericht in december 1827, wordt in 1828 voortgezet als Argus. Het citaat is te vinden in de Argus van 7 september 1828 op p. 24. De pagina’s van Apollo worden doorgenummerd als het tijdschrift Argus gaat heten. 18 Argus van 19 oktober 1828 op p. 70. 19 Zie over Argus Altena (1975), 54-58. 20 Br ief van Bowring aan Halbertsma van 19 september 1828 (Tresoar, 6185 Hs). Er zijn brieven van Bowring aan Halbertsma bewaard gebleven uit 1828, 1829 en 1835 en 1836. Ze worden bewaard in Tresoar, onder signatuur 6185 Hs. Brieven van Halbertsma aan Bowring zijn nauwelijks overgeleverd. Onlangs is echter een kopie van een brief van Halbertsma aan Bowring teruggevonden, Breuker (2001), 16. De brief is overigens gedateerd 14 juli 1829, niet 14 juli 1830, zoals abusievelijk vermeld bij Breuker (2001). De brief bevindt zich nu in Tresoar, Familiearchief De Crane Toegangsnummer 318-12, inventarisnummer 24. De brief is opgenomen in Bijlage 4. 21 Over het genootschap Constanter zie Breuker (2001), 14. In de daaropvolgende pagina’s geeft Breuker zijn inter- pretatie van het confl ict tussen Halbertsma en Bowring. 22 Bowr ing publiceerde zijn ervaringen in de vorm van brieven in de diverse tijdschriften. De titels van die tijd- schriften worden genoemd in onder andere de vertaling van een aantal van de brieven door A. Telting, Brieven van John Bowring, geschreven op eene reize door Holland, Friesland en Groningen: voorafgegaan door iets over de Friesche letterkunde, en gevolgd door iets over de Hollandsche taal en letterkunde van den zelfden. A. Telting (ed.) (Leeuwarden, 1829/30; in eerste instantie als drie afzonderlijke publicaties uitgegeven). 23 J. Bowring Sketch of the Language and Literature of Holland, een aanvulling op zijn Batavian Anthology, verscheen eerst in de Foreign Quarterly en werd later apart uitgegeven. De verhandeling over de moderne Friese letterkunde publiceerde hij in de Westminster Review. Ze werden in het Nederlands vertaald door A. Telting en in het hierbo- ven genoemde boek opgenomen. Voor informatie van deze aard zie vooral Haantjes (1930) en de inleiding van Telting in Bowring (1829-1830). 24 De in hoofdstuk IX aangehaalde J.F. Mone heeft Bowrings essay over het Fries gebruikt voor zijn overzicht van de Friese letterkunde in het aanhangsel achterin ‘Übersicht der Niederländischen Volks-Literatur älterer Zeit’; en de ook in hoofdstuk IX behandelde Ehrentraut wist via Bowring van een Fries lied op het koolzaaddorsen. 25 Dat register en de integrale tekst van Teltings vertaling is toegankelijk via books.google.nl. 26 Bowring (1829-1830), 60. 27 Bowr ing (1829-1830), 66. 28 Ib idem. 29 Over Jacobus van Leeuwen zie Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1858, 219-242. 30 Brief van J. van Leeuwen aan Halbertsma van 8 maart 1829 (Tresoar, 6185 Hs). 31 Ib idem. 32 Ibidem. 33 Ibidem. 34 ‘Uittreksel uit eenen brief, rakende den heer John Bowring’ in Vaderlandsche letteroefeningen van (april) 1829, II, 157-163. 35 Uit de brief van Halbertsma aan Bowring van juli 1829 opgenomen in Bijlage 4, lijkt Halbertsma vooral de fi lan- troop Willem Hendrik Suringar (1790-1872) ervan te verdenken hem te willen tegenwerken. 36 In de Vaderlandsche letteroefeningen verschenen achtereenvolgens: ‘Uittreksel uit eenen brief, rakende den heer John

337-480 deJong Nawerk.indd 428 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 429

Bowring’ onder het pseudoniem S.S., van (april) 1829, II, 157-163. In juli 1829, II, 399-401 verscheen Bowrings reactie op het stuk in de Va d . Lett. van april. In augustus 1829, I, 441-449 verscheen een anonieme recensie van de vertaling van Bowrings brieven door A. Telting, die zeer waarschijnlijk van Halbertsma is - in ieder geval volgens Kalma (1969), 348. In 1830, I, 114-127 verscheen ten slotte een anonieme recensie van dezelfde uitgave van Telting plus de aanvulling op Bowrings verhandeling over de Nederlandse letterkunde, en de Toelichtingen en Beden- kingen bij dit stuk van de Groninger hoogleraar Lulofs. Ook die zou volgens Kalma (1969), 349 van Halbertsma zijn. Ook in de Arnhemsche Courant en de Recensent ook der Recensenten werd over de kwestie Bowring-Halbertsma geschreven, zo blijkt uit een reactie in de Arnhemsche Courant van 22 augustus 1829. In deze reactie noch in de literatuur over de zaak Bowring wordt de precieze plaats van de artikelen in deze bladen genoemd. 37 [Halbertsma/S.S.] (1829), 159. 38 [Halbertsma/S .S.] (1829). 39 Brief van Bowring aan Halbertsma van 12 juni 1829. Tresoar 6185 Hs. 40 Bowr ing (1829). 41 Brief van Halbertsma aan Bowring van 14 juli 1829 in Bijlage 4. 42 Ib idem. 43 Z ie over Suringar Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1873, 215-246. 44 [Halbertsma/Anoniem] (1829) Vlg. Breuker (2001), 14 en Jensma (1998), 69-71. 45 [Halbertsma/Anoniem] (1830). 46 ‘ (…) wether if I shall be called upon hereafter to speak of Mr. Halbertsma of Deventer – I should add – to a man whose ardent nationality may sometimes have led him a little astray – but his strong intellect & sound affections soon conducted him back to the high road of truth benevolence & wisdom – Or do I waste my words?’ (brief van Bowring aan Halbertsma van 12 juni 1829). 47 In deze termen parafraseert Kalma (1960), 119 een stuk van Bowring in Het dagblad van ’s Gravenhage van 13 december 1830 en een brief van Bowring aan Willem de Clercq. Deze brief staat, mèt commentaar van zowel De Clercq als de redacteur van het Mengelwerk, de hierboven fi gurerende Jacob van Leeuwen, in de Leeuwarder Courant van 28 december 1830. Kalma (1960), 121 wijst bovendien op waarschuwingen van Bowring tegen on- gezond provincialisme en nationalisme in zijn opstellen over de Hollandse en Friese letterkunde. 48 Kalma (1960), 117. 49 Rijks Archief Noord-Holland [RANH] Notulenboek V: [Toegangsnummer 175, archief- of inventarisnummer 100: 1830-1837] p. 11: 11 nov. 1830 Wiselius: ‘Alzoo het kennelijk openbaar en wereldkundig is dat de kor- respondent dezer klasse John Bowring zich bij verschillende gelegenheden betoond heeft, in vertrouwelijke en vriendschappelijke betrekkingen te staan met den eerloozen banneling Louis de Potter en deszelfs diep verachtelijken aanhang, en hij nog onlangs aan den dag heeft gelegd, de zaak der belgische muiterij grootelijks te begunstigen, vermeen ik het, voor de eer des Koninklijken Nederlandschen Instituuts in het algemeen en voor die der Klasse in het bijzonder, noodzakelijk te zijn dat dezerzijds en onverwijld, alle betrekkingen tot zoodanigen persoon worden afgebroken en ten eeuwigen dag komen op te houden, en stel mitsdien voor dat bij Besluit dezer klasse, Joh. Bowring voor vervallen worde verklaard van zijn korrespondentschap en zijn naam uitgeschrapt van de lijst der korrespondenten, en voorts, dat van zoodanig besluit aan hem en waar het verder behoort, kennis gegeven, en dien onverminderd aankondiging gedaan worde, in de gebruikelijke nieuwspapie- ren. Over welk voorstel geraadpleegd zijnde, heeft de vergadering begrepen, daarin, krachtens het reglement niet te kunnen treden, en hetzelve mitsdien verworpen.’ 50 Halbertsma lijkt veeleer sympathie voor het verzet van de Belgen tegen misstanden in het bestuur te koesteren dan verontwaardiging over hun opstand. Die sympathie komt vooral tot uitdrukking in de briefwisseling tus- sen Rinse Posthumus en Halbertsma. Zoals ik al eerder aangaf zijn alleen de brieven van Posthumus bewaard gebleven, dus moet de mening van Halbertsma uit diens antwoorden worden afgeleid. Posthumus betuigde in de correspondentie met Halbertsma meermalen zijn steun aan de Belgen, en daarover lijkt tussen Halbertsma en Posthumus geen verschil van mening te hebben bestaan. In een brief van 29 september 1831 uit Posthumus zijn ongenoegen over het schelden op de Belgen, en in een brief van 22 mei 1833 stelt hij tevreden vast dat de Bel- gen een fl inke bres hebben geslagen in het Nederlandse despotisme. Voor de publieke opinie over de Belgische opstand zie Van Sas (2004), 437 e.v. en Korevaart (2001), 137 e.v. 51 Jacob van Leeuwen, die zich in de Leeuwarder Courant nu herhaaldelijk negatief over Bowring uitliet, schreef Halbertsma eind januari 1831 dat Bowring voor hem ‘een verrot lid’ was ‘dat moet worden afgehouwen en in het vuur geworpen.’ In diezelfde brief is sprake van verschillen in de beoordeling van het gedrag van Bowring tussen Van Leeuwen en Halbertsma. Brief van Jacob van Leeuwen aan Halbertsma van 28 januari 1831. Tresoar 6185 Hs. 52 Br ief van Bowring aan Halbertsma van 29 juni 1835. Tresoar 6185 Hs. 53 Brief van Bowring aan Halbertsma van 6 juli 1836. Tresoar 6185 Hs. Overigens bleef hij wel tot 1865 in contact met W.H. Suringar, de man die het confl ict tussen Halbertsma en Bowring volgens Halbertsma had aangegrepen om Halbertsma publiekelijk zwart te maken. De brieven van Bowring aan Suringar worden bewaard in het ar- chief van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.

337-480 deJong Nawerk.indd 429 21-07-09 16:20 430 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners

54 Halbertsma lijkt Bowring zelf te hebben gevraagd of hij wilde bemiddelen in contact met Thorpe. Van corres- pondentie tussen Thorpe en Halbertsma is echter niets bekend. 55 Brief van Bowring aan Halbertsma van 6 juli 1836. Tresoar 6185 Hs. 56 Ibidem. 57 ‘I assure you I shall welcome you very cordially whenever you will come to see us, - & you shall be introduced into our house of Commons as often as you choose.’ Brief van Bowring aan Halbertsma van 6 juli 1836. Tresoar 6185 Hs. Halbertsma heeft op zijn reizen inderdaad zittingen van het parlement bijgewoond. Zie Dykstra (1969), 317. 58 Brief van Halbertsma aan Ehrentraut van 28 maart 1848, gepubliceerd in Versloot (1996), 194. 59 The Foreign Quarterly Review 1829 (vol III), pp. 602-630. Zie voor een bespreking van de recensie van Palgrave hoofdstuk III. 60 [Bowring] (1829). Ook in zijn Geschichte der ausgestorbene friesische oder altsachsische Sprache vereenzelvigde Wiarda het Fries met zowel het Nedersaksisch als het Angelsaksisch. Op p. 6 ‘Die Sprache die der Deutsche nach Brit- tanniën überbrachte, nannte man nach dem Volke die angelsächsische.’ En op p. 12: ‘‘Alles was vorhin Sachsen hies, nannte man nun Friesland. (…) und die altsächsische Sprache hies nunmehro die friesische” ’. Zie daarover hoofdstuk I (deel I). 61 Bedoeld wordt de in hoofdstuk X genoemde prijsvraag waar geen enkele inzending op kwam. 62 Angelsaks ische geleerden die behoorden tot de oude generatie, zoals J. Ingram (1774-1850) en R. Price (1790-1833) waren vanaf 1830 lid van het Friesch Genootschap. Ook Sharon Turner (1768-1847), die met zijn History of the Anglo- Saxons (1799 en 1805) voor een heropleving van belangstelling voor de Angelsaksische geschiedenis en taal zorgde, was sinds 1830 lid. (Breuker (2001), 36). Jensma (2002), 112 noemt ook nog W.D. Conybeare, maar het is niet waar- schijnlijk dat met ‘Connybeare’, die genoemd wordt in de Verslagen van het Provinciaal Friesch Genootschap voor 1830 (p. 75) als honorair lid, deze geoloog wordt bedoeld. Waarschijnlijker is het dat het hier gaat om de Angelsaksische geleerde J.J. Conybeare. Die kan echter niet werkelijk als lid zijn benoemd omdat hij in 1824 al overleed. Wellicht werd zijn naam genoemd als te benoemen honorair lid terwijl men niet op de hoogte was dat hij al dood was. 63 [Bowr ing] (1829), 611. 64 [Bowring] (1829), het eerste citaat op 608, het tweede op 612. 65 Bowring leverde het Friesch Genootschap manuscripten uit de nalatenschap van Junius in de eerste jaren na de oprichting. Zie hierover hoofdstuk IX. 66 Er zijn voor zover ik heb kunnen nagaan geen brieven van Halbertsma aan Southey bewaard gebleven. In Tresoar worden wel twee brieven van Southey aan Halbertsma bewaard. Uit de eerste daarvan, van 3 september 1830 blijkt dat Halbertsma Southey in mei had geschreven, en boeken had gestuurd. Tresoar, signatuur 6185 Hs. Over het contact tussen Bilderdijk en Southey zie De Deugd (1992). Halbertsma zelf vermeldt zijn ontmoeting met Southey bij Bilderdijk in een postuum gepubliceerd handschrift ‘Katherina Wilhelmina Bilderdijk’ in Kalma (1969a), 157-171, op 169. 67 Voor biografi sche informatie over Robert Southey zie DNB, Vol. 51, 694-700 en diverse biografi eën. Ik gebruikte Simmons (1945). Voor zijn contacten met Halbertsma zie ook Wumkes (1934), 55-58. 68 Volgens de notulen van de vergadering van het Friesch Genootschap van 12 juli 1833 heeft Halbertsma (tever- geefs) voorgesteld Southey als honorair lid te benoemen. Met dank aan Ph. Breuker die mij hierop attendeerde. 69 Brief van Robert Southey aan Halbertsma van 3 september 1830. Tresoar 6185 Hs. 70 In de tweede brief van Southey aan Halbertsma (7 februari 1831) is er sprake van een al eerder besproken plan van een bezoek van Halbertsma aan Engeland. Southey drong erop aan dat Halbertsma een paar dagen bij hem zou doorbrengen. Southey raadde hem aan in mei te komen, en via hem zijn entree te maken in Londen-society. Interessant is Southey’s uitweiding over de instabiele (internationale) politiek van het moment, in verband waar- mee onzeker was geworden of een reis naar Engeland wel tot de mogelijkheden behoorde. Southey zag eerder voordelen dan nadelen in een eventueel overwicht van de revolutionaire krachten in Frankrijk voor de politieke situatie in Engeland. De regering zou maatregelen kunnen nemen die anders niet geaccepteerd zouden worden, en mensen kunnen ontslaan die nu erg in de weg zaten. Om dit alles goed te kunnen beoordelen moest Hal- bertsma Engeland met eigen ogen komen zien: ‘both the good & the evil which exist among us will perhaps surprize you: they have never coexisted in so great a degree anywhere else, nor at any former time. Our danger & our disturbances have been so much exaggerated (for mischievous intents) in our newspapers, that they will doubtless be thought very serious by those who read of them in the continent. That danger then has been & still is, in which a set of desperate revolutionary conspirators can always keep a government that has no power to act against them apart any thing short of strict legal proofs.’ Halbertsma zou ook in 1828 al een reis naar Oxford hebben willen ondernemen, zo blijkt uit zijn correspondentie met Jacobus Scheltema, Tresoar, 6185 Hs. 71 Deze brief, van 9 juni 1837, bevindt zich in de collectie 6185 Hs in Tresoar. Verder zit er een uittreksel uit een brief van Turner aan Bosworth in Halbertsma’s exemplaar van Bosworths The origin of the Germanic and Scandinavian languages, and nations (Tresoar, signatuur 1500 tl). In brieven van 13 april 1837 en 18 januari 1839 van Bosworth aan Halbertsma is sprake van een brief van Turner die Bosworth aan Halbertsma doorstuurde en na lezing terug wilde hebben. Zie over Turner verder DNB, Vol. 55, 661-663.

337-480 deJong Nawerk.indd 430 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 431

72 In een brief van 18 januari 1839 schreef Bosworth aan Halbertsma dat Turner met veel achting over Halbertsma en de Friezen schreef. Het is niet duidelijk of hij dit alleen doet in een brief aan Bosworth of ook publiekelijk. 73 Z ie voor de beoordeling van zijn werk de DNB, Vol. 55, 661-663. 74 Het boek is niet in de bibliotheek van Halbertsma terug te vinden. 75 Halbertsma stuurde Southey in mei een Lapekoer in de eerste of tweede editie, zijn boek over de Van Harens, en als antwoord op Southey’s positieve reactie stuurde hij hem nog eens zijn Hulde en het epos De Geuzen van Onno Zwier van Haren. Southey stuurde Halbertsma behalve de genoemde boeken ook zijn History of Brazil (naar zijn eigen mening zijn belangrijkste werk), en The Life of Wesley. In Halbertsma’s bibliotheek is overigens alleen Southey’s History of Brazil terug te vinden. 76 Voor bio- en bibliografi sche informatie over Joseph Bosworth zie DNB, Vol. 6, 748-749. 77 Bosworth zelf meldt dit in een brief aan Halbertsma van 23 mei 1832. In de annalen van de universiteit Leiden staat vermeld: ‘1832. Die 7 Aprilis. V ir Summe Venerandus Josua Bosworth, Sacrorum Antistes in Ecclesia Angli- cana Amstelaedamensi, honoris causa, Doctoratum in Facultate Philosophiae Theoreticae et Literatum Humanio- rum accipit.’ (Annales Academiae Lugduno-Batavae 1832-1833, p.16). Opvallend genoeg werd hij eerder tot doctor benoemd (1831) dan tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1834). Zie voor dit laatste de naamlijst in deel III van de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 78 Bosworth was o.a. lid van geleerde genootschappen in Drontheim, Kopenhagen, Leiden, en Utrecht en corres- pondent voor het Koninklijk Instituut in Amsterdam. Bosworth werd in 1840 buitengewoon lid van het Friesch Genootschap (Verslagen 1828-1841, 227). Doctoraten werden hem verleend in Leiden en Cambridge. 79 In Tresoar bevinden zich 26 brieven van Bosworth (1831-1840) aan Halbertsma, signatuur 6185 Hs. Het is niet erg waarschijnlijk dat er brieven van Halbertsma aan Bosworth bewaard zijn gebleven. E.G. Stanley, die als Bosworth- professor voor het Angelsaksisch aan de universiteit van Oxford de nalatenschap van Bosworth zal kennen, maakt er in ieder geval geen melding van. Hij gaat vrij uitgebreid in op het contact tussen Bosworth en Halbertsma in Stanley (1990). 80 Bosworth kende zeer waarschijnlijk wel de bestaande Friese woordenboeken en glossaria, zoals die van Wiarda en Epkema, maar ze voldeden kennelijk niet. 81 Bosworth aan Halbertsma 8 september 1831: ‘I am all anxiety to hear that you are proceeding rapidly with your Dictionary. The explanations, I am convinced, should be in Latin; & the sooner your work is ready the better. Let us have what you have done, & then spend your time in preparing & perfecting your National work for a 2nd. & 3rd. Edition. Arrange with a printer, or agree with your society. I send a sheet to press directly. Don’t try to make it too complete at fi rst. Let us have just what you have done, This is, I’m persuaded, far more than any one else has done. Such a work is indispensible for northern scholars. Insert as much words as you can, with their signifi cation in Latin, & those words that you have completed give in full in the alphabetical order. Let it be in 8vo. & it will, at fi rst, be a complete index to your nervous language, & in the 2nd. Edn in 4to it will be a complete philosophical & etymological treasury of the Friesian tongue.’ [Bosworth schreef eerst ‘Friesian language’, maar streepte ‘language’ door en schreef er ‘tongue’ boven]. 82 Bosworth gebruikt de aanduiding ‘Low German’ als aanduiding voor wat in die tijd afwisselend ‘Nederduits’, ‘Platduits’ of ‘Nedersaksisch’ werd genoemd. 83 Brief van Bosworth aan Halbertsma van 28 september 1831. Tresoar 6185 Hs: ‘(…) most gladly will I give you two pages, or as many as you want to explain your well founded & just views of your own Tongue.’ 84 Br ief van Bosworth aan Halbertsma van 23 mei 1832. Tresoar 6185 Hs. 85 De pagina van de prospectus met dit citaat werd door Bosworth aan Halbertsma gestuurd en werd aangehecht aan de vierde brief (7 november 1832). 86 Enkele jaren later gaf Bosworth nog eens een prospectus uit, waarin hij de aangehaalde passage uitbreidde met het volgende ‘(…) and Sir Montanus Hettema, who has published the Friesch en Nederlandsch Woordenboek, or Friesian and Dutch Dictionary.’ 87 Br ief van Bosworth aan Halbertsma 17 maart 1838 ‘Your own Friesland (Fatherland) claims this work of you – England, yea Europe claims it of you. Halbertsma must be for Friesland more than Johnson for England, Adelung for Germany, or Killian for Holland.’ 88 Brief van Bosworth aan Halbertsma 19 april 1836 ‘This is your great work, which will immortalize your name.’ 89 Meermalen uitte Halbertsma de klacht dat Nederland te weinig aandacht had en inspanningen pleegde voor letterkundig werk waarmee nationaal eer behaald zou kunnen worden. Zie bijvoorbeeld in hoofdstuk VIII het woordenboek dat hij ter sprake bracht in een brief aan Schimmelpenninck van der Oye. Zie ook een stuk van Halbertsma in de AKLB 1838 (deel II, 377-378) waarin hij V isschers uitgave van de Ferguut prees als een werk van nationale betekenis, en zijn twijfel uitte aan navolging van dit initiatief, omdat in Nederland niet het besef leefde dat letterkundige werken bijdroegen aan de nationale grootheid en onafhankelijkheid. Wat betreft Halbertsma’s gevoeligheid voor erkenning is het gepast hier een kanttekening te plaatsen bij de in secundaire literatuur veel aangehaalde klacht over het uitblijven van publieke erkenning. In een brief uit 1834 aan H.W. Tydeman vroeg Halbertsma of hij niet ook een eredoctoraat zou kunnen krijgen. ‘Ben ik zoveel niet als Bosworth…?’ Geciteerd

337-480 deJong Nawerk.indd 431 21-07-09 16:20 432 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners

in Kalma (1969), 21. Deze halve regel krijgt echter een andere lading wanneer de context niet wordt weggelaten. Halbertsma schreef Tydeman: ‘Te Copenhague heeft men my membre ordinaire de la Societé des Antiquaires du Nord gemaakt. Lieber Gott! Was wäre ich ohne titel! Kunt gy my geen Litt. Doctor te Leiden maken? Ben ik zoveel niet als Bosworth die het oppermanswerk zelf doet en over alle mogelyke questiën voor zyn Angelsaxisch Dic- tionnaire myne toelichtingen vraagt en overneemt?’ Geciteerd door Feitsma (2000), 203. Dat eredoctoraat kreeg hij overigens vier jaar na Bosworth, in 1837. Dit wordt vermeld in de AKLB van 1837, I, op p. 225. 90 Geciteerd naar de transcriptie van deze kladbrief door Hoekema (1958), met een verbetering van de door Hal- bertsma gemaakte fouten, en ‘relentless’ waar Hoekema twijfelt tussen ‘releachless’ en ‘releaseless’. 91 Br ief van Bosworth aan Halbertsma van 19 december 1836. Tresoar 6185 Hs. 92 H ij liet het deel over de Nederlandse letterkunde ter correctie lezen aan Siegenbeek, en dat over de Deense let- terkunde aan Rafn. Zie zijn voorwoord in de Dictionary of the Anglo-Saxon Language. Dit uitgebreide voorwoord, met daarin een inleidende paragraaf over het belang van taalonderzoek en taalstudie, over de verwantschappen van talen, over de volkeren en hun onderlinge verwantschap, en over de letterkunde van elk van die talen en volkeren afzonderlijk (Germanen, Scandinaviërs, Angelsaksen, Friezen, Nederlanders, Goten, Alemannen, Fran- ken, het Hoogduits, en de Noordse talen) werd ook apart uitgegeven onder de titel The Origin of the German and Scandinavian Languages and nations: with a sketch of their literature, and short specimens of the Anglo-Saxon, Friesic, Flemish, Dutch, the German from the Moeso-Goths to the present time, the Icelandic, Danish, Norwegian, and Swedisch: tra- cing the progress of these languages, and their connexion with the Anglo-Saxon and the present English. Het woordenboek verscheen twee jaar later. In sommige exemplaren is de inleiding in zijn geheel opgenomen, in andere niet. 93 Zie over de betekenis van Percy’s vertaling van Mallets standaardwerk in Engeland Aarsleff (1967), 166-167. 94 Br ief van Bosworth aan Halbertsma van 2 december 1833. Tresoar 6185 Hs. 95 Rasks reactie op Percy’s inleiding wordt gememoreerd door Blackwell in I.A. Blackwell (ed.) Northern Antiquities (…) Paul Henri Mallet. Translated from the French by [Thom.] Percy (London, revised edition, 1882), 22. 96 Wawn (2000) beschrijft de populariteit van Scandinavië en de Noordse oudheid in Engeland vanaf de late acht- tiende eeuw. 97 Aarsleff (1967), 152, 201. 98 De controverse staat beschreven in Aarsleff (1967), 191-205; in Wiley (1990). Feitsma (1999a) geeft een interpre- tatie van Halbertsma’s taalkundige positie aan de hand van de Anglo-Saxon controversy. 99 Z ie naast Aarsleff (1967) ook Wülker (1885) voor de mijlpalen in de geschiedenis van de studie van het Angelsak- sisch in Engeland. 100 ‘In the revival of Anglo-Saxon Literature, we congratulate ourselves on a long-neglected branch of learning shooting forth with unusual vigour, and rising as it were out of the very heart of our historic and antiquarian researches.’ (Preface in The Gentleman’s Magazine 1834, vol. II). 101 The Gentleman’s Magazine 1833, Vol II, Preface. Zie ook over de vernieuwing van de wetenschap, en The Gentle- man’s Magazine in haar kielzog, de Preface van 1834, Vol I. 102 The Gentleman’s Magazine 1834, Vol I, iv. 103 W ülker (1884) en Aarsleff (1967), 186-189 brengen de opleving van de belangstelling voor het Angelsaksisch in Engeland in verband met de plannen van de Deen Grundtvig rond 1830 om een Bibliotheca Saxonica te gaan uitgeven, waarin enkele belangrijke Angelsaksische teksten zouden worden opgenomen. 104 Aarsleff (1967), 189 maakt alleen melding van een Anglo-Saxon Committee dat onder de paraplu van de Society of Antiquaries ressorteerde. Wülker (1884) schrijft dat er sprake was van de oprichting van een onafhankelijk genootschap, een initiatief dat uiteindelijk sneefde, waarna de Society of Antiquaries de honneurs waarnam. Dit laatste komt het meest overeen met de berichten in de brieven van Southey en Bosworth aan Halbertsma. 105 Aarsleff (1967), 184-185. 106 Zie voor biografi sche informatie over Kemble DNB Band 31, 153-154 en Aarsleff, 191-195. 107 W iley (1990) wijst op de verdiensten van zijn ‘On English Praeterites’ uit 1833 enerzijds en zijn zeer partijdige recensie van Grimms Deutsche Grammatik uit datzelfde jaar anderzijds. Van de recensie zijn slechts een aantal exemplaren in omloop geraakt, vanwege problemen met de drukkerij. Zelfs Grimm zelf, die een exemplaar bezat, heeft de recensie partijdig genoemd. 108 [Kemble] (1834), 393. 109 T.W. (1834). 110 De identifi catie van de schrijvers van de artikelen levert hier en daar problemen op. Een database, die is gepubli- ceerd op internet, biedt enig houvast. Verder vermelden de diverse publicaties over de Anglo-Saxon controversy namen van de belangrijkste protagonisten. Voor de database zie: http://etext.lib.virginia.edu/etcbin/browse- gm1?id=1GM. Biografi sche informatie over deze personen is te vinden in de DNB. 111 De ‘Oxford-movement’ was een krachtige politiek-kerkelijke beweging die ook het culturele en wetenschap- pelijke terrein annexeerde. Zie bijvoorbeeld Rance (1975) in zijn ‘Introduction’ (11-36) van The historical novel and popular politics in nineteenth-century England. 112 [Kemble] (1834), 392.

337-480 deJong Nawerk.indd 432 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 433

113 Aarsleff (1967), 189. 114 T.W. (1834), 259-260. 115 Bosworth (1838), Preface I, ‘An account of the work’, clxxi (ook in Bosworth (1836), 171). 116 Bosworth (1838), Preface I, clxxii (172). 117 Voor het Nederlands en het Fries gebruikte Bosworth het Latijnse alfabet, maar in een noot vermeldde hij dat in Nederland nog steeds veelvuldig Duitse karakters werden gebruikt voor bijbels en ‘books for the lower orders.’ 118 B[osworth] (1834), 363. 119 Het pamfl et draagt de titel The Anglo-Saxon Meteor; or Letters, in defence of Oxford, treating of the wonderful Gothic attainments of John M. Kemble, of Trinity College, Cambridge. De verantwoordelijkheid voor deze ‘meteoor’ komt ter sprake in een brief van Grimm aan Kemble, waarbij Grimm de suggestie dat Bosworth de schrijver ervan was slechts herhaalde zonder er een uitspraak over te doen. De brief is van juli 1837, en wordt geciteerd door Aarsleff (1967), 204, noot 74. De schrijver van het lemma over Kemble in de DNB suggereert ook dat Bosworth de schrijver van het pamfl et is. 120 The Anglo-Saxon Meteor, 6-7. 121 Bosworth (1838), Preface, v (5), de noot die is aangegeven met een *. Het is enigszins ironisch dat Bosworth hier Schmitthenner naast Grimm plaatst. Grimm had een hartgrondige hekel aan deze geleerde uit Giessen, die hem naar zijn smaak geen eer bewees en wel zijn ideeën gebruikte (in zijn ogen ‘misbruikte’). L. Benecke ontdekte in 1987 een handschrift waarin de Grimms hun grieven over Schmitthenner uitten, en schreef naar aanleiding daarvan een artikel over Wilhelm en Jacob Grimm en Friedrich Schmitthenner, Benecke (1987). 122 Deze tweede Preface gaat vooraf aan een samenvatting van delen van het werk van Grimm en delen van het werk van Rask. Op p. clxxxi (181) van deze tweede Preface staat: ‘It will be seen that, as information has increased, there has been a gradual approximation, in grammatical forms and accents, to the views of Professor Rask and Grimm.’ 123 ‘ De heer Kemble is uit de school van Jacob Grimm en heeft te Cambridge lessen aangevangen over de Germaan- sche letteren, die verleden jaar aan den gang waren; doch dewijl het zijn Ed. behaagd heeft, Junius, Hickes en Lye, als onkundigen te verguizen, zijn de voorstanders der oude school te Oxford tegen hem opgestaan, en thans wordt in het Gentleman’s Magazine een pennestrijd tusschen de beide partijen gevoerd met al de bitterheid, die aan opgehitste driften eigen en aan de waarheid vreemd zijn.’ AKLB 1835, II, 391. 124 In de bibliotheek van Halbertsma bevinden zich de volgende boeken van Kemble: The Anglo-Saxon poems of Beowulf, the Travellerssong and the Battle of Finnes-Burgh (1833) A translation of the Anglo-Saxon poem of Beowulf (1837); Codex diplomaticus Aevi Saxonici (1839-1848); On the names, surnames, and nicnames of the Anglo-Saxons (1846); The Saxons in England (1849); The gospel according to St. Matthew (1857). Zie over de bijdrage van Thorpe en Kemble aan de Beowulfreceptie Shippey en Haarder (1998). 125 ‘I’ve not yet sent the Books to Mr Thorpe & Kemble – but I will take the fi rst convenient opportunity.’ Brief van Bosworth aan Halbertsma van 17 maart 1838. Tresoar 6185 Hs. 126 De belangrijkste (laatnegentiende-eeuwse) kritiek op het woordenboek van Bosworth, dat vervolgens vele druk- ken beleefde en tot op heden nog wordt gebruikt, was dat de principes van de moderne fi lologie niet waren toegepast, en het voetspoor van oudere generatie fi lologen zoals Hickes en Lye waren gevolgd. Stanley (1990) behandelt deze kritiek. 127 Handschriften van Halbertsma en aantekeningen in de boeken uit zijn bibliotheek wijzen op intensieve bestude- ring van Grimms Deutsche Grammatik en werk van andere moderne taalgeleerden. 128 Over de belangstelling voor en navolging van de Duitse School in Nederland zie hoofdstuk VIII. 129 Zoals in de hoofdstukken VIII en IX al aan de orde kwam, waarschuwde Halbertsma al vroeg voor de Duitse neiging Sleeswijk-Holstein en de Nederlanden te willen annexeren. Uit zijn verslag van het Germanistencongres spreekt de overtuiging dat de Duitsers Nederland in wetenschappelijke zin ook willen annexeren. 130 Die spanning werd in de loop van de achttiende eeuw steeds voelbaarder. Borst (1961), 1423 geeft in enkele tegenstellingen aan hoeveel er in het geding was: ‘Heiliger Ursprung oder tierischer Anfang, göttliche oder erbärmliche Natur, Gesetz oder Wunder, Natur oder Mensch, instinktive Empfi ndung oder distanzierte Verstän- digkeit, universale Sympathie oder nackter Egoismus, Tugend oder Trieb, Schönheit oder Nützlichkeit, Genie oder Durchschnitt, Fortschritt oder Verfal, Freiheit oder Zwang, Toleranz oder Kontroverse. Alle diese Gegensätze kamen zur Sprache, entzündeten sich am Problem der Sprache, führten zur Sprachkritik, und dennoch wurden sie nicht gelöst, kaum diskutiert oder analysiert.’ Borst geeft een heel scala aan tussenoplossingen, waarbij God niet buitenspel werd gezet, maar de mens als rationeel wezen toch centraal stond. De natuur kon daarbij door zowel rationalisten, deïsten als orthodoxen metafysische dimensies worden toegedicht. 131 W ülker (1885) stelt dat rond 1810 de elementen religie en kerkgeschiedenis een grote rol speelden in de studie van het Angelsaksisch. 132 Zie voor de betekenis van het nieuwe oriëntalisme voor de ontwikkeling van de fi lologie, en de rol van William Jones daarin Aarsleff (1967), 115-161 en Trautman (1993). Vgl. ook Metcalff (1974). 133 De studie van het Sanskriet gaf overigens niet alleen aanleiding tot slaan van een brug tussen verschillende vol- keren, maar ook tot het buitensluiten van andere. Zo wordt het wegvallen van het Hebreeuws als gemeenschap-

337-480 deJong Nawerk.indd 433 21-07-09 16:20 434 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners

pelijke basis voor de Westerse volkeren, en het verbinden van de West-Europese met de Indiase cultuur via de Indogermaanse taalverwantschap wel gezien als de basis voor een negatieve attitude jegens Joden. Zie hierover vooral Olender (1995). Trautmann (1993), 108-109 stelt dat dit denkbeeld vooral postvatte op het continent. In de loop van de negentiende eeuw zou duidelijk worden dat het Sanskriet niet de moeder van de Europese talen was, maar dat het Sanskriet en de Europese talen samen teruggingen op een verloren gegane gemeenschappelijke taal, die het proto-Indoeuropees wordt genoemd. 134 Lehmann (1967), 7. 135 Aarsleff (1967), 157-158. 136 Z ie voor Bopp en de Indoeuropese taalwetenschap Neumann (1967), 7-20, die in Bopp degene ziet die van de studie van het Indoeuropees een zelfstandige wetenschap maakte, en Lehmann (1967), 39 e.v., die erop wijst dat de taalstudie voor Bopp een fi losofi sche onderneming bleef waarbij de Indoeuropese talen een integraal onder- deel uitmaakten van zijn studie van de Indiase cultuur. 137 Over Rasks reis naar India om het Sanskriet te bestuderen en het uitblijven van een publicatie daarover zie hoofdstuk X. Wat betreft Grimm en het Sankriet is het volgende citaat bij Feitsma uit een studie van Benes verhelderend. Volgens Benes veranderde Grimms houding teropzichte van de vergelijkende gramaticia met be- hulp van het Sarskriet ‘im Laufe seines Lebens von wohlwollender, oft spöttischer Gleichgültigkeit zu schroffer Ablehnung, eine Wandlung, die der wachsenden Arroganz der aufstrebenden Indogermanistik entsprach, welche bald den Anspruch der allein seligmachenden Sprachwissenschaft für sich erhob.’ Feitsma (1997), 52. 138 Het lemma over A.F. Pott in de ADB, deel 26, 478-485, geeft een kort exposé over de ontwikkeling van de taal- wetenschap tussen Wilhelm von Humboldt (1767-1835) en Pott (1802-1887) en verklaart Potts afwijkende positie. Zie vooral 483 e.v. 139 Zie over Hamaker Otterspeer (2005), vooral 239-253. 140 In de UB Leiden worden enkele brieven (1831-1835) van Bosworth aan Hamaker bewaard, onder signatuur bpl 2013. Hamaker wilde uit naam van de universiteit Leiden de specialist op het gebied van het Koptisch Henry Tattam (1788-1868) een doctoraat toekennen. Tattam was een goede vriend van Bosworth en bovendien één van zijn voorgangers in de Episcopaalse kerk van Amsterdam. Zie over Tattam, DNB, Vol. 53, 826. Bosworth gebruikte zijn contact met Hamaker ook voor zijn eigen taalkundig onderzoek. Al in zijn eerste brief aan Hamaker, van 19 maart 1831, geeft hij een voorbeeld van een lemma van zijn woordenboek. Bosworth geeft bij dit lemma ‘Beon’ (‘zijn’) ook de Friese vervoegingen. 141 Zie de inleiding op zijn Akademische voorlezingen, over het nut en de belangrijkheid der grammatische vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de Germaansche tongvallen met het Sanskrit (1835). 142 H ij onderbouwde zijn twijfels aan de regelmatigheid met het argument dat hij ook klankverschuivingen vond binnen één en hetzelfde dialect. Hamaker (1835), xi. Zie ook de recensie van Hamaker’s Akademische Voorlezingen door J.T. Bergman in Vriend des Vaderlands 1836. Van de overdruk zie vooral de pagina’s 4 en 39 e.v. 143 Halbertsma ontmoette Hamaker op vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Maar ze kenden elkaar ook buiten die setting om. Een zoon van Halbertsma, Hidde, trouwde met een dochter van Hamaker. Halbertsma en Hamaker wisselden enkele brieven. Er zijn slechts twee brieven bewaard gebleven, uit 1829 en 1834. Tresoar, 6185 Hs. Hamaker bedankt o.a. voor het opsturen van de Lapekoer en de Hulde. 144 In een brief van november 1833 meldde Bosworth kort wat er gaande was in Engeland op het gebied van de letterkunde: ‘By the Gentleman’s Magazine you see what is doing in the literary world. I will only observe that Oxford is paying some attention to sanscrit.’ Hij noemt met name professor Wilson van Oxford die een Sans- kriet woordenboek had samengesteld en professor Tattam die een Koptisch woordenboek aan het samenstellen was. In 1835 wees Bosworth Halbertsma nog eens op het Sanskrit-Bengali woordenboek van G. Houghton. Van Houghtons werk zou Halbertsma voor zijn opstel over het boeddhisme gebruik maken. 145 ‘[a]ny of your etymologies, especially those which are traced to some analogous oriental root will be most accept- able.’ Brief van Bosworth aan Halbertsma van 7 september 1832. In december 1832 schreef hij aan Halbertsma: ‘I’ve a considerable number of words traced to persian & I wish for more. I wish I could proceed to the sanscrit.’ In januari 1833 vroeg hij Halbertsma naar titels van boeken die het Duits, Nederlands en Fries tot het Sanskriet herleidden. 146 Bosworth (1838) ‘Preface’, ii (2). Zie voor dit aspect ook De Jong (2004). 147 Kemble (1835). Zie hierover ook Aarsleff (1967), 204. 148 Voor een nuancering van dit uitgangspunt, en vooral ook de gevoeligheden op dit punt zie de recensie van Berg- man (1836). Bergman verdedigt in zijn recensie Hamaker tegen aanvallen van ultra-orthodoxe recensenten die in Hamakers taalopvattingen een aanval op het bijbelverhaal hadden gezien. 149 ‘ In the following comparison of the Anglo-Saxon with the ancient and modern Friesic, though there may be, in some minor points, a little diversity of opinion between the author and his friend the rev. J.H. Halbertsma, yet it would be unjust to make alterations. Mr. Halbertsma has, therefore, been always permitted to speak for himself, and to give his reasons in his own way. Where opinions vary, the author has generally referred to both statements, leaving it to the reader to form his own conclusions from the evidence adduced. Considering this the most

337-480 deJong Nawerk.indd 434 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 435

equitable mode of statement, he has adopted it, not only in regard to the valuable Essay of Mr. Halbertsma, but towards the works of those from whom he may differ far more widely’. Bosworth (1838) ‘Preface’, xxxiv (34). 150 In feite zijn er twee handschriften die beide kleine verschillen ten opzichte van de uiteindelijke gedrukte tekst laten zien. Handschrift Tresoar 115 Hs lijkt een kladversie voor eigen gebruik te zijn, en Tresoar 113 Hs een tekst die naar Bosworth ging. Op het laatste manuscript staat in Halbertsma’s handschrift: ‘The Revd Dr Bosworth. Tr inity college Cambridge England.’ Het handschrift is gedateerd ‘august 1834’. 151 Bosworth vroeg in zijn brieven (vooral die van september 1834) herhaaldelijk om het tweede en derde deel van Halbertsma’s opstel. 152 Handschrift 113 Hs heeft bijvoorbeeld: ‘This, I hope, will be a suffi cient excuse for my entering into some details about the primitive relationship between the Anglo-Saxons and the Frisians at the head of a treatise of Anglo Saxon pronunciation.’ In de gedrukte tekst is alles na ‘Frisians’ (daar gespeld als ‘Friesians’) komen te vervallen. Een uiteenzetting over de drie delen waaruit zijn beschouwing zal bestaan is vanzelfsprekend ook geschrapt. Halbertsma geeft zelf nergens aan waar de twee andere delen over zouden handelen maar in het gedrukte opstel staat in een aantekening van Bosworth dat Halbertsma een tweede deel zou schrijven over ‘the sound of each Anglo-Saxon letter’ en een derde over ‘the practical application of the preceding rules to the vowels, dipthongs, and consonants.’ 153 Deze beginzin geeft duidelijk aan dat de aanpassingen van de tekst minimaal zijn geweest. Het is immers niet erg voor de hand liggend om een ‘opstel over het Fries’ te laten beginnen met de zin: ‘Anglo-Saxon being one of those languages called dead, no information about its pronunciation can be obtained from the people themselves.’ 154 Br ief van Grimm aan Halbertsma 31 december 1834, Sijmons (1885), 13-14: ‘und fast hätte ich Ihre friesche spel- ling unerwähnt gelassen, die mir sehr werth ist, schon wegen des darin geltend gemachten grundsatzes, dass die eigenheit keiner sprache durch die schrift volständig erfasst werden kann’. De vervanging van ‘Buchstabe’ door ‘Laut’ in de derde druk van deel I van de Deutsche Grammatik (1840) wordt vermeld in Koerner (1990). 155 In een programmatische brief aan de veel jongere taalgeleerde Te Winkel uit 1867 formuleerde Halbertsma zijn streven m.i. het duidelijkst. Zie Halbertsma (1867). 156 Halbertsma (1836), xxxviii (38). 157 Halbertsma (1836), xl (40). 158 Halbertsma (1836), xliv (44). 159 Cleasby over Halbertsma: ‘‘A somewhat rigid-looking man, who seemed, in silence, keeping his wife – quite an model of a Dutch frow – and his two children company … We talked upon Frisian … He is about a work on the language, a complete Dictionary, which I encouraged him to make haste with. He has no doubt collected such stores as no other man possesses; but I am in general a little afraid of the speculative nature of his philology, for on my asking him what he considered was the derivation of the name of the Frisians, he said it was the same word as Persians, - the p becomes f, etc., etc., but I asked him for some connecting links.’ ‘Introduction and life of Cleasby by Dasent’, lxxviii in Vigfusson (1874). 160 Dat de reconstructie van de invasie van Engeland in de vijfde eeuw Halbertsma ten zeerste bezig hield, blijkt uit verschillende teksten, zoals zijn ‘Reisplan voor een gezelschap Hollanders’, uitgegeven in Feitsma (2000) en zijn aantekeningen bij een artikel van P.C. Molhuysen (Tresoar, 1708 G). Dat artikel handelde over de mogelijkheid dat de Angelen die Engeland in de vijfde eeuw gingen bevolken Friezen (van langs de Rijn en niet uit Jutland!) zouden kunnen zijn geweest. De betrekkingen tussen Friezen en Angelsaksen staan voor Halbertsma vast, maar in zijn opvatting ging het daarbij om Friezen van Jutland, die op hun beurt weer in contact stonden met Friezen van zuidelijker Noordzeekusten. Argumenten daarvoor vindt hij vooral in de taal, en in de plaatsnamen. Hijzelf geeft enkele voorbeelden van overeenkomsten in plaatsnamen, en zet waarderend commentaar in een studie van Lappenberg, die ook trachtte de relaties tussen de Angelen van Jutland en de Angelsaksen in Engeland aan de hand van plaatsnamen te doorgronden. Lappenberg A history of England under the anglo-saxon Kings (in het Engels vertaald door B. Thorpe in 1845). Exemplaar Halbertsma: Tresoar 1218G. 161 Halbertsma weidt vervolgens uit over het woordenboek van Samuel Johnson. Moderne fi lologen die het Fries verwant achtten aan het Saksisch noemt hij niet. 162 Halbertsma (1836), xxxvi-xxxvii (36-37). 163 Halbertsma (1836), xxxix (39). 164 Halbertsma (1836), lxxvii-lxxviii (77-78). 165 Beide citaten komen uit brief van Bosworth aan Hamaker van 19 maart 1831, Universiteitsbibliotheek Leiden bpl 2013. 166 Brief van Bosworth aan Hamaker van 26 september 1831, Universiteitsbibliotheek Leiden bpl 2013. 167 Br ief van Bosworth aan Hamaker van 12 mei 1832, Universiteitsbibliotheek Leiden bpl 2013. 168 Brief van Bosworth aan Halbertsma van 2 december 1833, naar aanleiding van Halbertsma’s vraag of Bosworth in Engeland inschrijvers wil werven voor De Haan Hettema’s Jurisprudentia Frisica: ‘Your zeal & patriottism desire the support of every literary man.’ Beide brieven in Tresoar, 6185 Hs. 169 The Edinburgh Review, or critical journal, Vol. LXX. (Oct. 1839-Jan. 1840), 221-244. Volgens Poole’s Index is deze recensie geschreven door H. Rogers.

337-480 deJong Nawerk.indd 435 21-07-09 16:20 436 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners

170 The New York Review (and quarterly church journal), (October 1838), 362-375, op 372 en 373 en The British Critic and Quarterly Theological Review 1839, 135-152; een derde recensie van Bosworths Dictionary is te vinden in The Gentleman’s Magazine (1838, July), 69-70. Er is ook sprake van onvolledige verwijzingen naar recensies in Museum of Foreign Literature en The Monthly Review (or literary journal enlarged). Hier heb ik geen nadere informatie over kunnen vinden. 171 De meest expliciete referenties aan Halbertsma zijn te vinden in de recensie in The New York Review (and quarterly church journal). Deze recensie maakt attent op een te verwachten tweede en derde deel van Halbertsma’s opstel, en geeft de beoogde inhoud zoals die door Bosworth in de voorrede van zijn woordenboek was gegeven. (zie noot 152). Ook in de recensie in The Edinburgh Review en The Gentleman’s Magazine wordt Halbertsma met name, en in waarderende termen, genoemd. 172 Hoezeer Halbertsma hechtte aan erkenning blijkt wel uit het volgende: in Halbertsma’s exemplaar van Bosworths The origin of the German and Scandinavian languages, dat Halbertsma van Bosworth kreeg, schreef Halbertsma in de kantlijn in welke recensies de betreffende passage was geciteerd of geparafraseerd, en of het door de recensent aan hem of abusievelijk aan Bosworth was toegeschreven. Het exemplaar bevindt zich in Tresoar 1500 tl. 173 Br ief van Bosworth aan Halbertsma van 17 oktober 1839. 174 Het fragment staat in handschrift voorin Halbertsma’s exemplaar van Bosworths The origin (…), Tresoar 1500 tl, onder vermelding van ‘Sharon Turner to J. Bosworth in a letter 1 july 1838’. 175 De brief van A.B. Chapin is van 29 augustus 1842, en wordt bewaard in Tresoar, 6185 Hs. Alonzo Bowen Chapin (1808-1858) was predikant van de Episcopaalse kerk van West Haven. Hij publiceerde veel pamfl etten en boeken over theologische aangelegenheden, en enkele over taalkunde. Van A classical spelling-book; containing rules and rea- sons for English orthography and pronunciation verschenen diverse uitgaven, waarvan de eerste in 1841 en een grondig herziene in 1847. Opvallende titels zijn voorts Theology of linguistics uit 1852, en The state of religion in England and Germany compared uit 1844. Zie voor een opsomming van alle titels The National Union Catalog deel 103. De Dictionary of American Biography, deel IV, 13, geeft enkele bijzonderheden over Chapin. 176 Dit wordt vermeld in de AKLB van 1845, II, 322-328. De titel van Bouterweks werk luidt De Cedmone poëta Anglo-Saxonum vetustissimo (Ebelsfeld, 1845). Hij gaat in dat stuk verder niet met Halbertsma in discussie. K.W. Bouterwek was rector van het gymnasium in Ebersfeld. Hij verdiepte zich voornamelijk in het Angelsaksisch en de kerkgeschiedenis. Zie over hem ADB, Bnd. 3, 216. 177 De titel van het essay geeft reeds een denkbeeld van de positie van E. Thomson: On the archaic mode of expressing numbers in english, saxon, friesic, etc. being an essay towards the settling of the case, Grimm v. Self, Kemble, Vernon, and others. (Londen, 1853). De citaten staan op p. 3 resp. 4. Thomson wordt op de titelpagina vervolgens omschreven als de schrijver van German-English analogies en bezorger van enkele Angelsaksische teksten. Over Thomson is in de gebruikelijke biografi sche woordenboeken nauwelijks informatie te vinden. 178 Tresoar 1759 tl. 179 Een afschrift van de boekaankondiging van Thomas Wrights editie van de Kentse prozatekst, Ayenbite of Inwit, bevindt zich bij een brief van Bosworth aan Halbertsma van 17 oktober 1839. Bosworth haalde uit de brief van Wright voor Halbertsma de volgende woorden aan: ‘As the people of Kent appear to be of Friesic origin, I should think the ‘Ayenbite of Inwit’ would be of great interest to your friend Dr Halbertsma, and some of his country- men, and perhaps he could procure a subscriber or two. If I can get 60 subscribers, I will print it immediately.’ Thomas Wright (1810-1877) was een actief fi loloog en schrijver. Hij publiceerde vooral op het gebied van Mid- deleeuwse geschiedenis en letterkunde. Hij studeerde o.a. bij J.M. Kemble. 180 Zelfs in 1858 bracht Bosworth Halbertsma’s bemoeienis met het woordenboek – nu niet alleen het Friese maar ook het Nederlandse van M. de Vries! – en het belang van het Fries voor de studie van het Angelsaksisch nog weer eens onder de aandacht. The Gentleman’s Magazine (1856), 393-394: ‘This information relative to Dr. Grimm has been given us by Dr. Bosworth, who also tells us that his friend Dr. Halbertsma, a native Friesian, now resid- ing at Deventer in Holland, has made arrangements for publishing two other works of still greater importance to English philologists than Dr. Grimm’s learned German Dictionary. They are of the Low-german stock, and therefore closely allied to Anglo-Saxon – the direct parent of English. We allude to a large dictionary of the , and another of the Friesian. The explanatory part of the former will be in Dutch, and of the latter in Latin. The Dutch dictionary is in the hands of several of the Dutch literati, but the etymological department is very judiciously given up to Dr. Halbertsma, one of the most learned and undoubtedly the most extensive writer on the subject, as his numerous publications testify. The Friesian dictionary will be entirely written by Dr. Halbertsma, who has for many years been making extensive preparations for the work. He is critically acquainted with English and its dialects, of which great use will be made in the derivation of the words. Much is expected from Dr. Halbertsma, as he is not only a Friesian by birth, having an intimate knowledge of all the Friesian, as well as all the other Germanic dialects, but for more than 30 years he has been publishing the most important works on the Friesian language and literature.’ 181 Dit schrijven van Bosworth werd integraal opgenomen in het artikel in The Gentleman’s Magazine (1836, May), 145.

337-480 deJong Nawerk.indd 436 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xi Engelse partners 437

182 Tresoar 116 Hs. 183 Ernst Moritz Ludwig Ettmüller, een Zwitser, had naam gemaakt met zijn Beowulfeditie uit 1840. Hij publiceerde ook over Middelnederlands werk (Hendrik van Veldeke) en Scandinavische literatuur. In 1847 gaf hij een hand- boek voor Duitse literatuurgeschiedenis uit, waarin hij ook Middelnederlandse en Scandinavische teksten opnam. De titel van zijn Angelsaksisch lexicon luidt: Vorda vealstôd Engla and seaxna. Lexicon Anglo Saxonicum ex poeticarum scriptorumque prosaicorum operibus nec non lexicis Anglosaxonicis collectum, cum synopsi grammatica. Het verscheen in de reeks Bibliothek der gesammten deutschen National-literatur von der ältesten bis auf die neuere Zeit. Zie ADB Band 6, 398-400. Zie verder Soeteman (1988). 184 Het boek bevindt zich in Halbertsma’s bibliotheek, Tresoar, 1790 tl. Over Ettmüllers bijdrage aan de Beowulfre- ceptie zie Shippey (1998). 185 Tresoar 116 hs, 1-2. 186 Ettm üller begint zijn Praefatio met de volgende zinnen: ‘Lexicon Anglosaxonicum jam diu lingarum Germanica- rum studiosis desideratum est. Quae ediderunt Somnerus, Bensonius, et Lye, in Germania, quod sciam, rarissime inveniuntur lexica, nec rationi literarum nostrorum temporum satisfaciunt, et, quod novissimum est, Bosworthi dictionarium Anglosaxonicum priora nullo modo superat.’ Vrij vertaald: ‘een lexicon van het Angelsaksisch is dringend gewenst. De uitgaven van Somner, Benson en Lye zijn in Duitsland zeer schaars en voldoen bovendien niet aan de eisen van deze tijd. Het pas verschenen woordenboek van Bosworth onderscheidt zich nauwelijks van de eerdergenoemde’. 187 Tresoar 116 hs, 5-6. 188 Tresoar 116 hs, 6-7. 189 Biografi sche informatie over L.L. Bonaparte is vrij schaars. In de meeste biografi sche woordenboeken en ency- clopedieën worden erg weinig details gegeven. De meeste informatie geven websites naar aanleiding van exposi- ties en catalogi in bibliotheken (o.a. British Library, Newberry Library-Chicago) en websites van minderheden. Eén van deze sites vermeldt dat Bonaparte in Londen contact had met de spellingshervormer Alexander J. Ellis en de lexicograaf James Murray. Waardering voor het taalkundig werk van Bonaparte is te vinden bij Hamp (1974). 190 V . Collins Attempt at a Catalogue of the Library of the late Prince Louis-Lucien Bonaparte (1894). 191 Er bevinden zich 22 brieven van Bonaparte en diens secretaris aan Halbertsma, uit de periode 1857-1864, in Tre- soar, signatuur Hs 1370. Halbertsma heeft Bonaparte in Londen ook een bezoek gebracht. D.A. Tamminga, die in 1970 onderzoek deed naar de briefwisseling, meende dat plannen voor een bezoek aan Bonaparte op het laatste moment niet waren gerealiseerd. Tamminga (1970). Uit een brief van Halbertsma aan Thorbecke van 27 april 1863 blijkt echter dat het bezoek wel degelijk heeft plaats gevonden. Deze brief bevindt zich in het Nationaal Archief, toegangsnummer 2.21.161, inventarisnummer 75. 192 Brief van Bonaparte aan Halbertsma van 2 februari 1857 (de brief is gedateerd op 2 februari 1856 maar dat is naar alle waarschijnlijkheid een verschrijving). Tresoar Hs 1370. 193 Ib idem. 194 In zijn Specimen Lexici Comparativi omnium linguarum Europaearum had hij ook Friese tekst opgenomen, maar dat was geen negentiende-eeuws Fries. Tamminga (1970), 303. 195 Er is één brief van John Russell Smith aan Halbertsma overgeleverd, gedateerd 30 mei 1856. Hij staat afgedrukt in Brattinga (1969), bijlage 1. Het handschrift bevindt zich in Tresoar, in een exemplaar van Specimen Lexici Com- parativi omnium linguarum Europaearum, Tresoar, 14 tl. In de brief wordt niet vermeld om welke Friese teksten het gaat. In Tresoar bevinden zich overigens enkele boeken die bij Smith zijn uitgegeven. Slechts één ervan behoort tot de bibliotheek van Halbertsma. Het betreft een gedicht ‘exhibiting some of the most striking lingual localisms peculiar to Essex’ van Charles Clark. (1839) (signatuur 2023 tl). De andere twee bij Smith uitgegeven boeken in Tresoar zijn een boek over numismatiek, en het eerder genoemde On the Archaic mode of expressing numbers in English, Saxon, Friesic, etc. 196 Br ief van secretaris Cavagnari aan Halbertsma van 29 juli 1856. Tresoar Hs 1370. 197 Halbertsma (1863), op 1. In Hulde II nam hij evenwel fragmenten op uit zowel het Mattheüsevangelie als het Lucasevangelie in het Schiermonnikoogs, beide niet door hemzelf vertaald. 198 Vgl. matrix van Joep Leerssen in Leerssen (2006a) en (2006b). En vgl. ook de opmerking van Boswell, aangehaald aan het begin van Deel I van dit boek. De eerste Friese vertaling van de bijbel zou pas in 1943 verschijnen. 199 Halbertsma (1863). 200 Brief van Bonaparte aan Halbertsma van 25 mei 1857, Tresoar Hs 1370. 201 ‘Je connais depuis longtemps votre traité sur le frison inséré dans l’ouvrage de Bosworth. Il m’a été très utile dans mes travaux de classifi cation des langues Européennes.’ Brief van Bonaparte aan Halbertsma van 7 mei 1857, Tresoar Hs 1370. 202 Hierover handelt vooral de brief van Bonaparte aan Halbertsma van 25 februari 1857, Tresoar 1370 Hs. Halbert- sma gaat zelf uitgebreid in op dit punt in zijn opstel ‘De vertaling des Evangeliums van Mattheüs in het Land- Friesch’ (Halbertsma (1863). Overigens staat de vrijheid die Bonaparte Halbertsma toestond nogal in contrast met de strenge houding die Bonaparte aannam ten opzichte van een correspondent van Halbertsma, Bernardino

337-480 deJong Nawerk.indd 437 21-07-09 16:20 438 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten

Biondelli, die in dezelfde periode vertalingen van het Mattheüsevangelie in verschillende Italiaanse dialecten aanleverde. In zijn brieven aan Biondelli benadrukte Bonaparte herhaaldelijk dat hij een letterlijke vertaling wilde, en dat hij zich verre hield van de etnografi sche component die Biondelli naar zijn mening de taalkunde binnenloodste. Zie over Biondelli en Halbertsma hoofdstuk XII. De brieven van Bonaparte aan Biondelli zijn uitgegeven door Baratella en Zamboni (1994). 203 Br ieven van Bonaparte aan Halbertsma van 25 februari 1857 en 7 mei 1857. Tresoar 1370 Hs. 204 Z ie o.a. de brieven van Bonaparte aan Halbertsma van 2 februari 1857 en 25 februari 1757. Tresoar 1370 Hs. 205 Br ief van Bonaparte aan Halbertsma van 7 mei 1857, Tresoar 1370 Hs. 206 Tamminga (1970), 302 en 304. 207 Tamm inga (1970), 307. 208 Tamminga (1970), 307. 209 Het manuscript is uitgegeven in Kalma en Poortinga (1971), 133-135. 210 In 1933 was het Nieuwe Testament al uitgekomen in een vertaling van G.A. Wumkes (1869-1954) en E.B. Fol- kertsma (1893-1968). 211 Br ief van Bonaparte aan Halbertsma van 15 maart 1857, Tresoar 1370 Hs. Het door Bonaparte aan Halbertsma geschonken boek is Psalterium Davidis Latino-Saxonicum vetus, goud op snee en met leren band, Tresoar 1802 tl. 212 In de bibliotheek van Halbertsma bevindt zich naast het Psalterium ook de Codex exoniensis: a collection of Anglo-Saxon poetry from a manuscript in the library of the dean and Chapter of Exeter, een editie van Thorpe uit 1842. Tresoar 1784 tl. 213 Br ief van Bonaparte aan Halbertsma 4 januari 1864, Tresoar 1370 Hs. 214 De belangrijkste literatuur over Halbertsma’s betrokkenheid bij de editie van deel vier van de Spiegel Historiael wordt in hoofdstuk VIII genoemd. 215 Interessant is dat uitgerekend Grimm, die als de grondlegger van de Duitse School wordt beschouwd, maar zelf daar (nog) niet toe gerekend kan worden, Halbertsma schreef dat hij diens commentaar veel zou gebruiken. Hij was het weliswaar vaak niet met Halbertsma eens, maar respecteerde zijn kennis en steekhoudende argumentatie, zo schreef Grimm aan Halbertsma in een brief van september 1854. Grimm gaf aan op het standpunt te staan dat er verschillende manieren waren om het complexe gegeven taal te benaderen. Sijmons (1885), 25. 216 Z ie over Madden DNB, dl. 36, 66-69. 217 Madden publiceerde zijn reactie op de Anglo-Saxon controversy onder de initialen K.N. in The Gentleman’s Magazine van november 1834. Zie over Maddens bijdrage aan de discussie ook Aarsleff (1967), 199-200. 218 Het bestaan van deze brief was tot nog toe onbekend. De brief bevindt zich in de British Library onder nummer Eq.2846 f.223. De brief is opgenomen in Bijlage 5. 219 Het boek bevindt zich echter niet in Halbertsma’s bibliotheek. In het Fries lexicon wordt inderdaad naar de Wycliff tekst van Madden verwezen. 220 Halbertsma in de Leeuwarder Courant van 12 maart 1833, onder het kopje ‘Menschenoffers’. 221 Leeuwarder Courant van 2 april 1833, onder het kopje ‘’t Nut van het Algemeen’. Het stukje is niet ondertekend, maar uit een bijdrage van 17 december 1833 blijkt dat Halbertsma de schrijver ervan was. Het kondigde aan dat de gebroeders Diederichs uit Amsterdam een Nederlands Penny Magazine zouden gaan uitgeven. Het zou inderdaad vanaf 1834 verschijnen onder de titel Nederlandsch Magazijn ter verspreiding van algemeene nuttigheden. Zie hierover Claassen (1998). 222 In ieder geval de stukjes in de Leeuwarder Courant van 3 april en 1 oktober 1833, maar zeer waarschijnlijk ook andere (niet ondertekende) anekdoten en weetjes in de LC van 1833 en 1834 met een Engelse invalshoek. 223 Halbertsma presenteerde op 2 april 1833 een stukje uit het Penny Magazine onder de toevoeging dat de lezers ‘die de Engelse geest slechts oppervlakkig kenden’ iets dergelijks mogelijk niet verwachtten. Het stukje is getiteld ‘De zwijgende reisgenoot’. 224 Hamp (1974).

Noten bij hoofdstuk XII Italiaanse bondgenoten

1 Naar deze contacten is dan ook nog nauwelijks onderzoek gedaan. Kalma (1969c) noemt enkele namen en data in verband met Halbertsma’s reis door Italië. Ik heb eerder over de contacten van Halbertsma met Italiaanse geleerden gepubliceerd in De Jong (2001) en De Jong (2005). 2 Z ie Di Scala (2004). 3 Ind icaties van Nederlandse betrokkenheid bij de Italiaanse zaak in de tijd van Halbertsma zijn o.a. te vinden in het reisverslag van een vriend van Halbertsma, J.H. Beucker Andreae. De reis werd gemaakt in 1840-1841; het verslag werd in 1856 uitgegeven onder de titel Herinneringen aan Italië. Een andere referentie is te vinden in het tijdschrift De Gids van 1837, waar, verwijzend naar de carbonari in Rome, wordt gezegd ‘indien eenige roervinken en woelwaters regt hebben op deernis, het zijn de Italiaansche.’ (639). Interessant is ook dat Eeltsje Halbertsma

337-480 deJong Nawerk.indd 438 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten 439

in een brief van 1823 de term ‘Vriesche carbonari’ gebruikt: vooral die waren enthousiast over de Lapekoer, zo schrijft hij. De brief wordt geciteerd bij Feitsma (1981), 25. Bij sommigen echter was de angst voor opstanden en revoluties groter dan de sympathie voor het verzet tegen autocratische bestuurders. Voor hen waren de carbo- nari anarchisten of gevaarlijke revolutionairen. Over het streven naar Italiaanse eenwording, het Risorgimento, zie Di Scala (2004), 37-127. Ook de digitale Encyclopedia of 1848 Revolutions van J. Chastain (http://www.ohio. edu/~Chastian/rz) heeft een goed en bondig lemma van E. Noetker over het Risorgimento. 4 Het handschrift wordt bewaard in Tresoar onder signatuur 296 Hs. Het bevat drie schriften met aantekeningen over zijn verblijf in Rome, Napels en Parijs, een aantal Italiaanse gedichten op losse kwartovellen, een kaart van Pompeij van 1817, twee almanakken, een manuaal voor de heilige mis in de St. Pieter en twee Italiaanse kranten. Het bevat ook stukken die bij het vervolg van zijn reis horen: aantekeningen over zijn verblijf in Frankrijk en vooral Parijs, en vervolgens Engeland en Schotland, met als bijzonderheden zeewier uit Northumberland en niet ingevulde huwelijksovereenkomsten uit Schotland; tenslotte bevinden zich ook twee tekeningen van Jacob van Lennep en één van Simon Stijl in deze map. Enkele observaties over Italië verwerkte Halbertsma in Halbertsma (1862a) en Halbertsma (1866). 5 De samensteller van het woordenboek had nog levende geleerden gevraagd zelf hun gegevens aan te leveren. In het geval van Castiglioni nam de samensteller het gelukkige besluit om de licht-ironische brief die Castiglioni hem daarop schreef zelf als lemma in zijn woordenboek op te nemen. Diamillo Müller: Biografi e autografe ed inedite di illustre italiani di questo secolo (1853), geciteerd in het biografi sch woordenboek op microfi che van de Biblioteca nazionale di Braidense. Biografi sche informatie over Castiglioni is voor het overige schaars en niet altijd even betrouwbaar. Zo vermeldt de Storia di Milano in de ‘Indice’ abusievelijk dat Carlo Ottavio Castiglioni een zoon is van Ottavio Castiglioni. Van beiden wordt zeer zuinig melding gemaakt in deze 18-delige geschiedenis van Mi- laan. Gebruikers van de Storia di Milano ontgaat op deze manier volkomen het zeer bepalende gegeven dat Carlo Ottavio zoon was van graaf Alfonso Castiglioni en neef van ridder Luigi, die beiden een belangrijke rol hebben gespeeld in de bestuurlijke en culturele geschiedenis van Milaan en over wie de Storia di Milano veel informatie geeft. Ook elders trof ik onjuiste data aan. De verwarring komt naar alle waarschijnlijkheid voort uit het feit dat vele families Castiglioni door de eeuwen heen een prominente rol hebben gespeeld in Noord-Italië. Bovendien wordt de naam nu eens gespeld als ‘Castiglioni’ en dan weer als ‘Castiglione’. Betrekkelijk betrouwbare infor- matie geven de Dizionario Biografi co degli Italiani en de Grand Dictionnaire universel du XIXe siècle van Larousse, alhoewel ze een verschillend geboortejaar vermelden. (De Dizionario lijkt met 23 oktober 1785 juister dan de Grand Dictionnaire met 1784). Voorts geeft een stadgenoot van Castiglioni, tevens correspondent van Halbertsma, Biondelli (1856a), veel biografi sche informatie in zijn herdenkingsrede. Ten slotte heeft Bolognesi (2002) aandacht aan Castiglioni besteed. In alle bronnen wordt benadrukt dat Castiglioni een uitzonderlijk grote hoeveelheid Indoeuropese en Semitische talen beheerste. 6 Het onderscheid tussen antiquaren en negentiende-eeuwse taalgeleerden is aan de orde geweest in de introductie op Deel I. 7 Vergel ijk hoofdstuk IX. 8 B iondelli (1856a) noemt de volgende genootschappen: R.R. Società asiatiche di Londra, R.R. Società asiatiche di Parigi, R.R. Academia di Svezia, R.R. Academia di Norvegia, R.R. Academia di Baviera, R.R. Academia di To - rino, Società R. archéologica di Copenhagen, Società della lingua tedesca di Berlino, la Economica agraria di Pe- rugia, I.R. Accademia di belle Arti in Milano, en het I.R. Istituto Lombardo di Scienze, Lettere ed Arti. De namen van genootschappen in vertaling leveren altijd een zekere mate van onzekerheid omtrent hun identiteit op. Naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om de volgende genootschappen: Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland (Londen), La Société Asiatique de Paris (Parijs), Kongliga Vitterhets Historie och Antiquitets Academien (Stockholm), Det kongelige Norske Videnskabers Selskab (Trondheim), Bayerische Akademie der Wissenschaften (München), Accademia delle Scienze di To r ino (Turijn), Kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab (Kopenhagen), Berlinische Gesellschaft für deutsche Sprache (und Alterthümkunde) (Berlijn), de Economia Agraria (Perugia), Accademia di belle Arti (di Brera) (Milaan), Istituto Lombardo di Scienze, Lettere ed Arti (Milaan). 9 De schrijver Silvio Pellico, die vanwege vermeende samenwerking met de carbonari vijftien jaar gevangen zat in Venetië en Brno (nu behorende tot Tsjechië), schreef daarover zijn bekende boek Le mie prigioni. Onmiddellijk na het verschijnen werden zijn overpeinzingen vertaald. In 1833 verscheen al een Nederlandse vertaling naar de Franse versie. 10 Over de geschiedenis van Milaan in deze roerige periode, en de rol van de Biblioteca Italiana, zie Storia di Milano, deel XIV, vooral 263 e.v. Volgens de schrijvers droeg de Oostenrijkse overheid op allerlei manieren het denkbeeld uit dat de Duitse cultuur superieur was, vooral ten opzichte van de Franse. 11 Een vroege en omstandige aanklacht tegen het academisme van de Biblioteca Italiana, en vooral van de hieronder te bespreken representant ervan, Angelo Mai, is het romantisch manifest van Pietro Borsieri, Avventure letterarie di un giorno o consigli di un galantuomo a vari scrittori (Milano, 1816). 12 Roncalli (1954), 33. Overigens is het gebruik van deze methode hem op veel verwijten komen te staan: het per- kament werd er namelijk ernstig door aangetast. Zie o.a. de inleiding van Massmann (1834) op zijn editie van de

337-480 deJong Nawerk.indd 439 21-07-09 16:20 440 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten

Gotische homilie en de New Catholic Encyclopedia, Vol. 9, 79. In dit katholieke biografi sch woordenboek overigens terzake doende informatie over Mai. Ook in Galmozzi (1954), een bundel opstellen gewijd aan Angelo Mai ter ere van diens honderdste sterfdag, is biografi sche informatie te vinden. 13 De Biblioteca Ambrosiana werd in 1609 gesticht door Federico Borromeo, een zeer gewaardeerd, geleerd en tamelijk verlicht kardinaal uit het begin van de zeventiende eeuw. De Biblioteca Ambrosiana was daarmee één van de eerste openbare bibliotheken in Europa en kreeg net als de Bodleian een voorbeeldfunctie voor andere Europese bibliotheken. Ceriani vermeldt dat zich tussen de manuscripten van de Biblioteca een aantekening in het handschrift van kardinaal Borromeo bevond, met de vingerwijzing dat wie ooit tussen de manuscripten van de Ambrosiana een gedeelte van de Ulfi la bijbel aantrof, de kerkvaders moest raadplegen plus dat wat geschreven was met betrekking tot de Codex Argenteus. Zie Mainetti (1954), 122 en Ceriani (1866), 25. Zie voor meer in- formatie over de manuscripten die vanuit de kloosters van Bobbio in Milaan waren terechtgekomen Lowe (1938). 14 Behalve de in noot 11 genoemde Pietro Borsieri en zijn aanhang, sprak ook Amadeus Peyron, een andere zeer be- kende Italiaanse classicus, schande van Mai’s werk. Zie voor beiden Storia di Milano, XIV, 263 e.v. Ook de brieven van de Nederlandse classicus Cobet aan Geel in Fruin en Van der Mey (1891) geven een interessant inkijkje in de internationale wereld van de klassieke fi lologie in de eerste helft van de negentiende eeuw. Zie voor meningen over Mai vooral de bladzijden 104, 419, 439. 15 We igl (1954). 16 Bibliotèque Universelle VI (september 1817), 99-102. 17 De homilie waarvan hier sprake is, bleek bij nader inzien een uitleg van het evangelie van Johannes te zijn. De hele tekst, bestaande uit acht bladzijden, waarvan vijf zich in Milaan en drie zich in Rome bevonden, werd uit- eindelijk uitgegeven en van commentaar voorzien door H.F. Massmann. Hier kom ik in dit hoofdstuk nog uitge- breid op terug. De tekst werd vanaf dat moment vaak aangeduid met de Gotische naam die Massmann de tekst meegaf: ‘skeireins’. Ik zal het Gotisch manuscript evenwel blijven aanduiden als homilie omdat Castiglioni en Mai deze benaming gebruiken; de benaming ‘skeireins’ zal ik alleen gebruiken voor Massmanns editie van de tekst. 18 Het afschrift plus een begeleidende brief, beide van de hand van J. Grimm, bevinden zich in het Rijks Archief Noord-Holland [RANH], toegangsnummer 175. Het archiefstuk is genummerd 86, map 186, br ief no. 3. De brief is als appendix opgenomen bij mijn artikel De Jong (2005). 19 Brief van Grimm aan Tydeman van 17 november 1817 in Reifferscheid (1883), 65. 20 Het ongeduld van Grimm en andere Duitsers zal in het vervolg nog genoeg blijken. Ook iemand als Jernej Kopi- tar, slavist en conservator van de handschriften van de Keizerlijke Bibliotheek van Wenen, drukte in een recensie uit 1818 de hoop uit de teksten spoedig in druk te zien. Mainetti (1954), 128. Het gaat om een recensie van Von Arndts Ueber den Ursprung und die verschiedenartige Verwandtschaft der europaeischen Sprachen, in 1818 opnieuw gepu- bliceerd in de Joh. Ludw. Klübers editie. De recensie staat in de Weense Jahrbücher der Literatur, vol. 2 (April, May, Juny 1818), 258-260. Kopitar correspondeerde in 1818 al met Mai (en Castiglioni). 21 De volledige titel van deze proeve luidt: Ulphilae partium ineditarum in Ambrosianis Palimpsestis ab Angelo Maio repertarum specimen conjunctis curis ejusdem Maii et Caroli Octavii Castillionaei – Mediolani, 1819, regiis Typis. 22 De term ‘koninklijk’ is enigszins verwarrend. Milaan behoorde sinds 1815 weliswaar tot het koninkrijk Lombar- do-Veneto, maar viel bestuurlijk feitelijk direct onder het Keizerrijk Oostenrijk waar Lombardo-Veneto onder- deel van uitmaakte. De koninklijke drukkerij, waarvan in de edities zelf en ook in de publicaties over de edities van de Gotische teksten steeds meer of minder nadrukkelijk sprake is, wijst dus niet alleen op bemoeienis van de Lombardische overheid, maar ook op die van het keizerrijk. 23 Van der Velde (1966),16-17 en Dekker (1999), 29-36. 24 Gec iteerd in Mainetti (1954), 125: ‘Vi prego di rinnovare i miei saluti all’egregio Abbate Mai. Mi piacerebbe che nel pubblicare la versione dell’Ulfi la dicesse nella prefazione, o nelle note qualche parola sull’opportunità delle regole dell’Indice, sulle proposizioni di Quesnello intorno al render comune la lettura della Bibbia nelle lingue volgari, intorno all’infedeltà e l’abuso di molte versioni fatte dagli Eretici, intorno al pericolo delle traduzioni nelle lingue volgari, del dar a tutti in mano la S. Scrittura, i sensi altissimi, e profondi della quale non sono per tutti i lettori, avendo l’esperienza dimostrato che la maggior parte delle eresie sono nate dell’intendere male la S. Scrittura, la quale non è cosi facile come sognano i Protestanti, ma diffi cilissima riusciva alla gran mente di S. Agostino, come egli confessa.’ 25 De titels van de opeenvolgende uitgaven zijn: Ulphilae gothica versio epistolae divi Pauli ad Corinthios secundae, quam ex Ambrosianae bibliothecae palimpsestis depromptam cum interpretatione adnotationibus glossario edidit Carolus Octavius Castillionaeus – Mediolani, 1829, Regiis typis; Gothicae versionis epistolarum Divi Pauli ad Romanos, ad Corinthios primae, ad Ephesios quae supersunt ex Ambrosianae Bibliothecae palimpsestis deprompta cum adnotationibus edidit Carolus Octavius Castillionaeus – Mediolani, 1834, Regiis typis; Gothicae Versionis Epistolarum Divi Pauli ad Galatas, ad Philip- penses, ad Colossenses, ad Thessalonicenses primae quae supersunt ex Ambrosianae Bibliothecae palimpsestis deprompta cum adnotationibus edidit Carolus Octavius Castillionaeus – Mediolani, 1835, Regiis typis; Gothicae Versionis Epistolarum Divi Pauli ad Thessalonicenses secundae, ad Timotheum, ad Titum, ad Philemonem quae supersunt ex ambrosianae Bibliothe- cae palimpsestis deprompta cum adnotationibus edidit Carolus Octavius Castillionaeus – Mediolani, 1839, Regiis typis.

337-480 deJong Nawerk.indd 440 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten 441

26 Dit wordt minutieus beschreven in Gottzmann (1985). Aanvullend een exemplarische opmerking van Grimm in een brief aan Tydeman van 12 mei 1824: ‘(…) und gehe mit dem Gedanken um – noch dies jahr nach Mailand zu reisen und den Ulphilas dort zu heben. Einleitungen sind gemacht, können aber am eigensinn der faulen, neidischen Italiener scheitern.’ Reifferscheid (1883), 78. 27 In een aanvulling op het artikel van Gottzmann (1985) publiceerde Hartmut Schmidt in 1997 over Massmanns inspanningen om de Gotische handschriften te mogen bezorgen, en de gevolgen daarvan voor zijn verhouding tot Grimm. Zie Schmidt (1997). 28 Cer iani (1866), 29. De uitgave van Gabelentz en Löbe is getiteld Veteris et Novi Testamenti versionis Gothicae frag- menta quae supersunt ad fi dem codd. castigata Latinitate donata adnotatione critica instructa cum glossario et grammatica linguae Gothicae coniunctis curis ediderunt H.C. de Gabelentz et J. Loebe en uitgegeven in Leipzig. 29 Gr imm (1820), 393. Ook geciteerd door Gottzmann (1985), op 21-22. 30 Aangehaald door Gottzmann (1985), 22. 31 Gr imm (1820). 32 Zelfs van de mensen die tot de intellectuele avant-garde hoorden, bleef een deel zich oriënteren op de klassieke oudheid. Volgens Bruyning (1994) was de oudheid bijvoorbeeld blijvend een belangrijk referentiepunt voor de vooraanstaande strijder voor nationale eenwording, Carlo Cattaneo. 33 Galletti (1954). 34 ‘jure tamen nostro hanc ab aequis lectoribus veniam petimus, ut in hunc barbarici abstruisque [abstrusique] ope- ris gustum bimestri spatio adornatum ne nimia severitate animadvertant, quin potius studiosae voluntati faveant duorum Italorum, qui Ulphilam, cujus alibi desperata inventio erat, tanquam Deum e machina ostendunt’. Deze passage wordt door Grimm aangehaald in zijn recensie in de Göttingische gelehrte Anzeigen van 1820. 35 Gr imm (1820). Grimms protest tegen de verontschuldiging van Mai en Castiglioni staat in de eerste alinea’s van het artikel; tegen het einde plaatste Grimm de zogenaamd onbeschaafde Goten in positieve zin tegenover de verwekelijkte Romeinen. 36 In de Vorrede van de Deutsche Grammatik van 1819 wees hij erop hoe belangrijk de vondst van de codices Ambrosi- ani waren voor zijn werk, en hoe spijtig het was dat hij daarover (nog) niet de beschikking had. Zie Gottzmann (1985), 23. 37 De recensies werden gepubliceerd in de Göttingische gelehrte Anzeigen en de Weense Jahrbücher der Literatur van 1829 en de Göttingische gelehrte Anzeigen van 1835. 38 Ma inetti (1954), 130. 39 Aldus Massmann zelf in de inleiding op zijn Skeireins. Mogelijk is van Oostenrijkse zijde druk op Mai uitgeoe- fend om de handschriften af te staan aan Massmann om zodoende de banden met buurland Beieren aan te halen. Massmann was begin jaren 30 hoogleraar Oudgermaanse letterkunde in München. Zie ook Richter (1992), 151 en 280-281. 40 Br ief van 22 juni 1835 van Castiglioni aan Mai. Geciteerd door Mainetti (1954), 131: Rimessomi da 6 in 7 mesi al mio lavoro (al quale sono continuamente spinto dalle incessanti e spesso inurbane istanze dei letterati tedeschi che mi hanno minacciato di muovere la podestà della terra contro di me se non fi nisco entro l’anno) mi trovo in una nuova circostanza che mi obbliga ad aver ricorso nella di Lei amicizia. Ella saprà che Massmann ha pubblicato i frammenti delle omelie gotiche di Roma e Milano e che io gli ho ceduti questi ultimi, quantunque con molto dispiacere, perchè appunto nel tempo in cui col maggior impegno mi occupavo in questi studi.’ 41 Gec iteerd bij Mainetti (1954), 131: ‘Ritornato egli a Monaco mi scrisse avere ritrovato che quest’opera era “semi ariana” e che perciò mi felicitava di avermi liberato dall’imbarazzo di pubblicare l’opera di un eretico. Io non risposi sopra questo argomento, perchè mi moveva la bile che volesse fare il lepido così male a proposito sopra un argomento che poteva essermi spiacevole …’ 42 Massmann (1834), Vorrede, xi. 43 Br ief van Halbertsma aan Grimm van 7 april 1835. Sijmons (1885), 15. 44 Er bevinden zich vier brieven van Castiglioni aan Halbertsma in Tresoar 6185 Hs. De brieven, in het Latijn, plus hun vertaling zijn te vinden in Bijlage 6. 45 Castiglioni zal het boek hebben geschonken of achtergelaten, net als zijn aantekeningen voor zijn werk aan de Gotische palimpsesten, die zich ook in de Biblioteca Ambrosiana bevinden. Halbertsma’s Hulde II heeft het ca- talogusnummer III St – H.XI 14; Castiglioni’s aantekeningen voor zijn werk aan de Gotische teksten hebben de nrs. Z 445 sup, Z 446 sup, Z 447 sup, Z448 sup. 46 Halbertsma (1834b), 323. 47 In Halbertsma’s bibliotheek bevinden zich Castiglioni’s uitgaven van 1829, 1835 en 1839 plus een groot aantal uitgaven van Gotische teksten door andere geleerden. Vooral die van Ihre en Zahn (Tresoar 1568 tl) en Benzel en Lye (Tresoar, signatuur 1567 tl) bevatten vele aantekeningen. Het is goed mogelijk dat hij het Latijnse com- mentaar dat hij naar Castiglioni stuurde ook naar Gabelentz stuurde – hij schreef Grimm althans over een Latijns commentaar en voegde toe dat Gabelentz ‘zijn huisraad niet had geplaatst.’ Zie zijn brief aan Grimm van 11 december 1836 in Sijmons (1885), 19. Bovendien heeft hij het commentaar ook in Nederland willen publiceren.

337-480 deJong Nawerk.indd 441 21-07-09 16:20 442 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten

In een artikel over het Gotisch in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1835 schreef Halbertsma: ‘(…) biedt mij eene geschikte gelegenheid tot eene herziening niet alleen van den Gotische tekst, maar tevens van de aanteek- eningen, met welke de edele Graaf de Castiglioni die opgehelderd heeft. Dit is het onderwerp eener Latijnsche Commentatio, waarvan de uitgave in Oud-Nederland zal beproefd worden (…)’ [Halbertsma (1835)]. Rond deze tijd zou Robidé van der Aa, die Halbertsma goed kende, inderdaad een tijdschrift gaan uitgeven met de titel Oud-Nederland. Het zou echter geheel worden gevuld met opstellen over oude burchten en kastelen. Een ander tijdschrift met de naam Oud-Nederland heb ik niet gevonden. 48 Halbertsma (1838) Berigt wegens de oudste vertaling der psalmen in het Nederlandsch met den XIX psalm als proeve. 49 Br ief van Castiglioni aan Halbertsma van 29 mei 1838. Tresoar 6185 Hs. Zie voor de hele brief Bijlage 6. Ik dank Jan Waszink hartelijk voor de hulp bij het ontcijferen en vertalen van de moeilijk leesbare Latijnse brieven van Castiglioni. 50 Br ief van Castiglioni aan Halbertsma van 29 mei 1838 in Bijlage 6. De eraan voorafgaande regels hielden een compliment aan Grimm in. Door ze in de hier aangehaalde zinnen te laten eindigen, boet die sterk aan waarde in. 51 Veelzeggend zijn in dit verband de titels van de door Castiglioni nagelaten handschriften in Biondelli’s bio- en bibliografi sche schets van Castiglioni [Biondelli (1856a)]. Voor wat betreft de linguistiek noemt Biondelli: ‘Memoria sulle lingue e sulla invenzione dell’alfabeto, con un Appendice sull’alfabeto cinese.’ ‘Sistema Zanelli sulle scritture sacre e arcane’ ‘Analogìa fra il Maltese e l’Arabo’ ‘Sui segni fonètici ed ideogràfi ci, e fi gliazione delle lingue, giusta i princìpj di Schleiermacher.’ ‘Osservazioni fi lològiche sulle òpere di Bopp e di Jàcopo Grimm.’ ‘Le lingue lèttiche appartèngono allo stìpite indo-germànico’ ‘Sopra un còdice greco de SS. Padri’ ‘Di due versioni glagolìtica e slavorutènica di un Salterio’. ‘Sulla scrittura dei Russi del dècimo sècolo, e dell’alfabetico glagolìtico presso i medèsimi.’ ‘Confronto tra l’alfabeto glagolitico e cirilliano.’ ‘Sulla storia delle lingue slave di Eickhoff.’ ‘Sulle Glosse Malberghiane publicate da Leo.’ ‘Memòria sull’autore dei frammenti gòtici dell’Evangelio di S. Giovanni.’ Biondelli vermeldt niet of deze handschriften in een archief bewaard zijn gebleven. Navraag heeft tot dusverre niets opgeleverd. 52 Br ief van Castiglioni aan Halbertsma van 29 mei 1838 in Bijlage 6. 53 In Halbertsma’s bibliotheek, Tresoar 3040 tl. Halbertsma heeft dit boekje ook daadwerkelijk gebruikt voor zijn taalstudie. In de apart uitgegeven exemplaren van zijn Inleiding tot de lessen over Stijl en Geschiedenis (de lessen die hij gaf aan de cavaleriecadetten van F.B. von Gagern) staat een noot met betrekking tot de inzichten van Perticari. Halbertsma heeft deze noot later toegevoegd: in de uitgave van deze lessen stijl en geschiedenis in de Overijsselsche Almanak staat de noot nog niet. 54 Br ief van Castiglioni aan Halbertsma van 21 juli 1838 in Bijlage 6. 55 Vergelijk bijvoorbeeld Halbertsma’s ‘old principle’ in ‘Friesic’ met Castiglioni’s overtuiging dat het Romeins zich aanpaste aan de dialecten in de verschillende delen van Europa waar de Romeinen hun heerschappij vestigden. Halbertsma benadrukte in ‘Friesic’ het belang van de historische lotgevallen van een taalgemeenschap, en hij stelde de vitale werking van vele dialecten tegenover een starre zuiverheid die van bovenaf werd opgelegd. (zie hierover hoofdstuk XI) Deze elementen komen in wisselende formatie ook in andere opstellen terug. 56 Halbertsma (1835), 172. 57 Halbertsma (1835), 175. 58 Naschrift bij ‘De overblijfselen der Gotische taal, zoo verre zij tegenwoordig bekend zijn’ in de overdruk uit Va - derlandsche Letteroefeningen (1835). Het artikel zelf is gedagtekend op 12 februari 1835, het naschrift op 4 maart 1835. Halbertsma schrijft daarin dat hij door de Skeireins van Massmann op de afl eiding in de Deutsche Grammatik was gewezen. De brief van Castiglioni (getekend ‘februari 1835’), met diens waardering voor Halbertsma’s afl eiding boven die van Grimm, heeft hij klaarblijkelijk pas ontvangen nadat hij het naschrift schreef. 59 H ij liet het ook drukken met een Frans titelblad. De edities van Letterkundige Naoogst met Frans titelblad (Etudes Philologiques et historiques) bevinden zich o.a. in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en de Staatsbi- bliothek in Berlijn. 60 Halbertsma (1840-1845), Deel I, v. 61 Een minder hoogdravende verklaring voor het feit dat de verschillende stukken in verschillende talen zijn gesteld, lijkt me dat de stukken als afzonderlijke gehelen geschreven zijn, zonder het plan ze in een bundel samen te brengen. Gezien het nog altijd wijdverbreide gebruik van het Latijn en Frans als geleerde taal is het schrijven van een commentaar in het Frans bij een Franse tekst en Latijn bij een Latijnse tekst dan niet vreemd. 62 Halbertsma (1840-1845), Deel I, x. 63 Tekenend voor Halbertsma’s houding ten opzichte van de ‘extreme’ posities zoals die door Cratylus en Hermoge-

337-480 deJong Nawerk.indd 442 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten 443

nes worden gerepresenteerd is Halbertsma’s uitspraak over de ‘ultra’s’ die de Friese geschiedenis in handen zouden hebben: ‘De Friesche geschiedenis is tot haer groot ongeluk meest in handen gevallen der ultras, die of de oude sagen ten eenen male als zinneloze verdichtsels wechwierpen, of als historische waerheid aennamen.’ Halbertsma zag als hoogst haalbare ‘het legendarische zo veel mogelijk van de waerheid af te scheiden en alzo het meest waerschijnlijke te geven in plaets der zekerheid, welk de nimf der geschiedenis thans gebiedend vordert.’ Beide citaten in Halbertma (1866), het eerste op 156-157, het tweede op 148. 64 J. van Doorninck Commentatio, qua respondetur ad queastionem ‘Quinam fuerunt Frisiae termini pro diversis aetatibus diversi’ (Annales Academiae Groninganae 1833/1834). Dit boek stuurde hij in november 1837 ook naar Grimm. Zie voor Van Doornincks bekroonde opstel en zijn relatie tot Halbertsma de levensschets van J. van Doorninck in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1870. 65 Denkelijk gaat het om de dissertatie van Ulco Cats Bussemaker uit 1835. Bussemaker was zelf in Milaan, zo blijkt uit de brief van Castiglioni. 66 De brief van Mai aan Halbertsma is bewaard gebleven Tresoar, signatuur 6185 Hs. Hij is opgenomen in Bijlage 7. De brief van Halbertsma aan Mai heb ik niet terug kunnen vinden. 67 Dat veranderde in de jaren 50 toen Biondelli beheerder werd van het munt- en penningenkabinet in Milaan. Voor biografi sche informatie over Biondelli zie Dizionario biografi co degli Italiani en Inama (1888). De laatste geeft ook een compleet overzicht van Biondelli’s publicaties, niet alleen die op taalkundig gebied, maar ook die op het gebied van de numismatiek, de archeologie en de geschiedenis. De enige publicatie van vóór zijn verhuizing naar Milaan – over het onderwijs in de wiskunde Dell’insegnamento primitivo della matematica puro uit 1829 – ontbreekt overigens. Voor de betekenis van Biondelli voor de taalkunde zie Bernecker (1997). 68 Over Carlo Cattaneo zijn vele studies verschenen, en hij wordt in vele boeken over de Italiaanse Risorgimento genoemd. De Dizionario Biografi co geeft elementaire informatie over zijn leven en werk, specifi eke informatie met betrekking tot zijn ideeën over taal, taalverwantschap, geschiedenis en cultuur, in het bijzonder de Italiaanse, geeft Bruyning (1994), vooral 127 e.v. 69 [Il Politecnico riguarda l’Arte nel suo più ampio e completo senso di applicazione del sapere umano agli usi della più culta convivenza. Laonde abbraccia non solo le applicazioni delle scienze fi siche e matematiche, ma eziando l’economia e gli altri studi sociali, l’educazione, la linguistica e le altre discipline] che promovono lo sviluppo delle facoltà intellettuali, e fi nalmente l’arte della parola e tutte le arte imitative. Però, in così vasto campo, questo Gior- nale s’impone sempre lo stretto incarico di farsi interprete fra le astratte speculazioni dei dotti e la pratica giornaliera dell’universale, e di condurre le diverse materie alla magior possibile agevolezza e semplicità.’ Deze tekst staat als een ultrakort program boven de index op de artikelen die verschenen in de eerste jaargang (Il Politecnico, I, 1839, 597). 70 De volledige titel van het tijdschrift luidt Il Politecnico: repertorio mensile di studi applicati alla prosperità e coltura sociale. 71 Bernecker (1997), 9. 72 Het artikel, getiteld ‘Reliquie della versione gotica delle Epistole di S. Paolo, edite dal Conte Carlo Ottavio Castiglioni’, bevindt zich niet in Halbertsma’s bibliotheek. Het kan zijn dat Biondelli het uiteindelijk niet heeft opgestuurd, maar ook dat hij het wel heeft opgestuurd maar dat het niet is aangekomen. Er raakten herhaaldelijk pakketten met boeken voor langere of kortere tijd kwijt. In het NIWI, waar de bibliotheek van het Koninklijk Instituut is ondergebracht, bevindt zich wel een overdruk van deze tekst. De collectie van het NIWI is sinds 2005 ondergebracht in het Instituut voor Sociale Geschiedenis. 73 B iondelli (1840), 478. 74 Biondelli (1840), 476. 75 De literatuur over Biondelli noemt geen genootschappen bij naam, maar zeker is dat Biondelli lid was van het oudheidkundig genootschap in Kopenhagen. In de brieven aan Halbertsma wordt behalve Rafn ook Berzelius uit Stockholm genoemd. Om welke Berzelius het gaat en of het daarbij gaat om een persoonlijk contact ging of een contact met de secretaris van een genootschap is niet duidelijk. 76 B iondelli publiceerde in het begin van de jaren 40 in Il Politecnico o.a. het artikel over het Gotisch, en artikelen over het Italiaans, over het Portugees, over de Germaanse talen, en over de Slavische talen. Later zou hij zich ook bezig gaan houden met het Azteeks. 77 De zes Franstalige brieven van Biondelli (maart 1839-juni 1840) worden bewaard in Tresoar 6185 Hs. De brieven zijn opgenomen in Bijlage 8. 78 B iondelli gebruikt hier het woord ‘patriotes’. De betekenis van dit begrip ondergaat tussen de laatste decennia van de 18e en de tweede helft van de 19e eeuw enkele ingrijpende veranderingen. Ik ga ervan uit dat in Bion- delli’s ‘patriotes’ het element van vaderlandsliefde moet worden verbonden met strijd voor erkenning van eigen culturele identiteit. Zie voor de verschillende betekenissen van patriottisme en patriot eerder in dit boek. 79 Het signatuur luidt Tresoar 13 Bh 1+2. 80 Over Mone en dit boek zie hoofdstuk IX. 81 Brief van Biondelli aan Halbertsma van 10 juni 1840 in Bijlage 8. 82 Het werkje is getiteld Sullo studio comparativo delle lingue. Halbertsma’s exemplaar in Tresoar heeft signatuur 8 tl. 83 Rijks Archief Noord-Holland [RANH], toegangsnummer 175, 91, map 201, rapportnr. 10. Dit archiefnummer be vat

337-480 deJong Nawerk.indd 443 21-07-09 16:20 444 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten

documenten die lijken te zijn overgedragen van de Derde Klasse naar de Tweede Klasse en die mogelijk zijn samengevoegd met documenten over dit onderwerp die zich al bij de Tweede Klasse bevonden. De map waarin volgens het register op de verslagen van de Derde Klasse de verhandeling over Biondelli’s boekje moet zitten, ontbreekt namelijk. Bij de documenten bevinden zich een brief van Biondelli, gedateerd 24 maart 1840, het boekje met Biondelli’s studie, de brieven met de bevindingen van de leden H. Weyer s, D.J. van Lennep en J. Geel (gedateerd, respectievelijk mei en juni 1842), een briefje met een aantekening waarin Weyers en Geel hun instemming betuigen met het voorstel van de Tweede en Derde Klasse om Biondelli een aanmoediging te sturen, een minuut van een brief aan Biondelli, gedateerd sept. 1842, ondertekend door Kinker, Den Tex, Da Costa, en Wiselius van de Tweede en Derde Klasse, het offi ciële verslag zoals dat is opgesteld door Da Costa en D.J. van Lennep, en tenslotte een briefje voor de heer Groebe die verzocht wordt het verslag te plaatsen in het tijdschrift, met de ter plaatse neergeschreven inleiding. Dit briefje is van Da Costa. Het omvat behalve de inleiding nog hier en daar een aanvulling op de tekst. 84 ‘ (…) mon premier souhait fut celui de les proposer au jugement des sociétés savantes, qui ont le plus contribué aux progrès des études sur l’homme intellectuel.’ Brief van Biondelli aan de voorzitter van het Koninklijk Insti- tuut van 24 maart 1840. In RANH, toegangsnummer 175, 91, map 201, rapportnr. 10. 85 RANH , toegangsnummer 175, Notulenboek Tweede Klasse VI (1837-1844), archiefnummer 101 en Notulenboek van de Derde Klasse VI (1838-1844), archiefnummer 124. 86 Dat de oude Van Lennep in beide commissies zitting had die onafhankelijk van elkaar werkten en uiteindelijk de- gene was die om samenwerking verzocht, is opmerkelijk, en wordt in de notulen ook als zodanig gememoreerd. 87 Bernecker (1997) gaat in zijn behandeling van Biondelli’s taalvisie ook in op het fysiologisch aspect in de toen- malige Italiaanse taalideologie. Zie vooral de pp. 219-228. 88 In zijn opdracht bij Letterkundige Naoogst deel II. Zie daarover de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. 89 Br ief van Weyers (aan de andere commissieleden waarschijnlijk; er wordt geen geadresseerde genoemd) van 22 mei 1842. In RANH, toegangsnummer 175, 91, map 201, rapportnr. 10. 90 Brief van Geel, juni 1842. In bovengenoemd archiefstuk. 91 Brief van Geel, juni 1842. In bovengenoemd archiefstuk. 92 Br ief van de voorzitters en secretarissen aan Biondelli van september 1842. In bovengenoemd archiefstuk. 93 Da Costa en Van Lennep (1842), 95. Dit verslag verscheen in Het Instituut of Verslagen en mededeelingen, uitgegeven door de vier klassen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (1842). 94 Da Costa en Van Lennep (1842), 102. 95 Tegelijk met Biondelli en Castiglioni werd ook Andreas Schmeller voorgedragen (mogelijk ook door Halbert- sma; dat blijkt niet helemaal uit de formulering); door Tydeman werden John Bowring (die al correspondent was, een dreigende schorsing had overleefd, en nu kennelijk weer genoeg krediet had) en Richthofen voorgedragen. Daarbij worden nog de namen genoemd van P. Korsakoff (St. Petersburg), J. Cohen (Parijs) en D.G. Ullmann (Heidelberg). RANH, toegangsnummer 175, inventarisnummer 101, Notulenboek VI: 1837-1844. In het volgende notulenboek staat dat de keuze op Biondelli en Ullmann gevallen is. 96 Van de Atlante linguistico is overigens alleen de bijbehorende atlas in folio in het NIWI terechtgekomen; de bi- bliotheek van deze instelling is, zoals gezegd, inmiddels opgegaan in het Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Het eerste en enig daadwerkelijk verschenen deel van Atlante linguistico is opgenomen in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. 97 Biblioteca Ambrosiana, signatuur A 362 inf. 98 Baratella en Zamboni (1994). 99 Het is waarschijnlijk dat hij in latere instantie tot de conclusie kwam dat dat een te smalle basis was: in zijn Sullo studio comparativo delle lingue voer hij immers uit tegen een al te eenzijdige benadering, en stelde hij vast dat de vergelijkende taalstudie gebaseerd zou moeten worden op vier taalaspecten. Mogelijk heeft de ontwikkeling van zijn nieuwe en veel complexere taalbenadering tot gevolg gehad dat zijn grote vergelijkende taalstudie nooit is afgekomen. 100 In de briefwisseling met Bonaparte geeft de etnografi sche invalshoek van Biondelli meermalen aanleiding tot discussie: Bonaparte wil daar niets van weten. De briefwisseling is afgedrukt in Baratella en Zamboni (1994). 101 Inama (1888), 30. 102 De verschillende denkbeelden over het Fries die Biondelli naar voren brengt, heb ik in de introductie van dit boek al aangehaald: behalve de bekende ideeën dat het Fries de basis zou zijn van de Scandinavische talen, van het Angelsaksisch, van het Oudsaksisch en van het Nederlands, stelde Biondelli dat er ook geleerden waren die het Fries als basis voor het Gotisch zagen. Ten slotte zouden er geleerden zijn (geweest) die alleen aandacht schonken aan bepaalde typerende kenmerken en op basis daarvan tot de conclusie kwamen dat het Fries een primitieve taal was die verschilde van alle andere. Biondelli (1841), 139-140. 103 ‘ E quando più tardi gli Olandesi congiurarono contro gli Spagnuoli, i Frisi sostennero colle armi la causa comune, e formarono parte della bàtava republica.’ Biondelli (1841), 149. 104 Deze voorstelling van zaken was mogelijk een poëtische omschrijving van de lofzangen op Edo Jongema in

337-480 deJong Nawerk.indd 444 21-07-09 16:20 Noten bij hoofdstuk xii Italiaanse bondgenoten 445

Posthumus’ dichtbundel Prieuwcke. Edo Jongema was een Friese edelman die in 1504 had geprotesteerd tegen het feodaal systeem. Dat Posthumus op de Gysbert Japicx herdenking daadwerkelijk bloemen over het graf van Jongema zou hebben uitgestrooid, is wel heel onwaarschijnlijk: de Gysbert-herdenking was in Bolsward en het graf van Jongema is (nog steeds) in Raerd. Met dank aan Philippus Breuker die mij de gedetailleerde informatie verschafte aangaande de betrekkingen van Posthumus tot Jongema en het graf van deze edelman. 105 ‘sin da quando stanziavano nella patria asiàtica’. Biondelli (1841), 151. 106 Zoals Biondelli’s opmerking dat in Bolsward een genootschap voor letterkundigen was opgericht: Biondelli con- stateerde dat misschien op basis van Hulde I, waarin de Gysbert Japicxherdenking als initiatief van de Bolswarder afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen omschreven staat. In wezen was dit echter natuurlijk geen genootschap van letterkundigen. Het Friesch genootschap kan zo wel worden omschreven, maar dat resideerde in Leeuwarden. 107 D iefenbach (1842). 108 Voor biografi sche informatie zie ADB Band 47, 677-678 en de biografi e opgenomen in Bader (1985), 9-12. 109 ‘Die alterthümliche Reinheit der Isländischen Sprache und noch mehr die der (lebenden) friesischen überschätzt der Verf. doch etwas.’ Diefenbach (1842), 833. 110 Brief van Biondelli aan Halbertsma van 26 april 1840 in Bijlage 8. 111 Brief van Biondelli aan Halbertsma va 10 juni 1840 in Bijlage 8. 112 ‘Grammatica di tutte le lingue germaniche, del dott. Jacopo Grimm’ in Il Politecnico (1841), 250-277; ‘Delle lingue germaniche e della loro grammatica’ in Biondelli (1856), 331-356. 113 ‘ Dixhuit siecles ont vu le Rhin changer son cours, et l’Ocean engloutir ses rivages; la nation Frisonne est restée debout comme un monument historique, digne d’interesser egalement les descendans des Francs, des Anglosax- ons et des Scandinaves.’ Malte-Brun Precis de la geographie universelle (Parijs, 1810). 114 Biondelli noemde ‘Wiarda, Hettema, Schwartzenberg, Epkemare, Wierdsma e Brantsma’ belangrijk voor de studie van het Oudfries. In die opsomming maakte hij dezelfde fout als Bosworth in een noot bij Halbertsma’s ‘Friesic’, namelijk Epkemare in plaats van Epkema. In een noot noemde Biondelli verder ‘Posthumus, Wassenberg, Hoekstra, Hoeufft, Wielinga, Huber, ec.’ Ook deze worden bij Bosworth genoemd, waarbij deze eveneens Wassenbergh foutief spelde. Biondelli vergiste zich verder door Wielinga en Huber als twee verschillende personen op te vatten. Zie Biondelli (1856), 336, en Bosworth (1836), 35. 115 Geciteerd in Biondelli (1856), 343. De tekst is door Biondelli niet helemaal correct overgenomen. In het origineel staat: ‘(…) There is no connexion at all between visible marks and audible sounds: the letters serve more to indi- cate the genus, than the species of the sounds, and use alone can teach us the shades (nuances) of pronunciation.’ (afwijkingen van het citaat bij Biondelli zijn door mij onderstreept) Halbertsma (1836), 35. 116 Biondelli (1856), 345. ‘On sait que Grimm et autres font autant et plus de cas des voyelles que des consonnes; en vous demandant, Monsieur, l’explication de ce phénomène, je vous débite mon opinion. Les Allemands se piquent d’être les vrais Germani de Tacite, et par conséquent frères des Goths, des Chauces, des Frisons, des Anglo- Saxons, etc.; mais ils voient fort bien que leurs consonnes ne leur accordent pas cette place; au contraire elles leur destinent celle de neveux abâtardis. Le développement, ou plutôt l’endurcissement des consonnes, est une marque irrécusable de l’âge des langues et des dialectes. Frater, dens, sont plus anciens que brothar, thunthus, qui à leur tour sont plus anciens que l’allemand pruoder, zand. Dans les voyelles au contraire les Allemands ressemblent autant que nous aux Goths, et voilà pourquoi ces messieurs, pour se rapprocher d’avantage au vrai sang des Germani, mettent les voyelles au premier rang.’ 117 Biondelli (1856), 348: ‘Les Allemands peuvent bien prononcer toutes les consonnes, mais ils ont l’organe de l’ouï assez imparfait, pour ne pouvoir en discerner toutes les nuances. Si un Allemand entend qu’un Hollandais va à la chasse des beren (degli orsi), il veut être du parti, et tuer aussi les peren (le pere).’ Naar aanleiding van zijn bezoek aan het Germanistencongres zou Halbertsma later deze observatie nuanceren: ‘Ten opzichte van het consonan- tismus der Duitschers heb ik ene dwaling van mij ontdekt. Ik meende dat zij een b, g, enz. uitspraken, telkens als het schrift b of g heeft, en dat zij de b of g in het Hollandsch of Fransch horende, die in p of k veranderden. Doch deze voorschuiving hebben zij in het Duitsch zelven zeggende keisel, kreifen, kot voor geisel, greifen, got.’ Zie Halbertsma ‘Reis naar Frankfurt’ in Kalma (1969a), 97-132, op 126. Vgl. ook in de aantekeningen op het vierde deel van de Spiegel Historiael, Halbertsma (1851), 74: ‘Na een opzettelijk onderzoek ben ik namelijk tot de overtuiging gekomen, dat de reden ligt in eene ontaarding van het gehoor der Duitschers, waarbij zij de mediae en tenues, vooral in de labiales, even weinig onderscheiden als aan zo vele andere oorden het af of aanwezen der aspiratie (a of ha).’ 118 Brief van Biondelli aan Halbertsma van 15 maart 1840 in Bijlage 8. 119 Halbertsma citeert niet helemaal correct, want Grimm geeft in zijn Deutsche Grammatik, deel 1 (zweiter ausgabe 1822; Halbertsma bezat overigens ook de derde druk van 1840), op 41: ‘nicht unterscheiden’. 120 Ook hier is Halbertsma niet erg precies: Grimm, Deutsche Grammatik, deel 1 (1822), 81 geeft: aí älter und ë jünger. 121 Tresoar 107 Hs. 122 Hoewel Biondelli Grimms theorie een gevaar achtte voor een nieuwe generatie taalgeleerden, beschouwde hij

337-480 deJong Nawerk.indd 445 21-07-09 16:20 446 Noten bij bijlage 6

diens werk als bijzonder ontoegankelijk. Toegankelijkheid moest zorgen dat een nieuwe generatie taalgeleerden het werk van de vroegnegentiende-eeuwse pioniers voortzette. Zie behalve zijn beschouwing over Grimms Deutsche Grammatik voor dit aspect ook de inleiding op Studii linguistici (1856). 123 ‘ een chaos van heldere ideeën’. Deze elegante formulering is afkomstig van Paolo Casini, die hem bezigde met betrekking tot Frans Hemsterhuis, een door Halbertsma zeer geliefde 18e-eeuwse fi losoof, tijdens de presentatie van de vertaling van diens werken in het Italiaans in Rome op 21 februari 2002. 124 Tresoar 107 Hs. 125 Halbertsma (1836), 35. 126 Zie een brief van J. Grimm aan Diefenbach van 25 mei 1854 in Bader (1985), 44: ‘beifolgendes habe ich von Halbertsma in Deventer für Sie enthalten.’ Dat Grimm Diefenbach in 1846 in Frankfurt voor het eerst ontmoette blijkt uit een brief van 12 november van dat jaar. Zie Bader (1985), 31. 127 Halbertsma (1848). 128 Halbertsma (1848), 2. 129 De handgeschreven opdracht van Biondelli in het exemplaar van Sullo studio comparativo dat hij aan Halbertsma stuurde luidde: Al Chiarmo Sigr J.H. Halbertsma in attestato di profonda stima L’Autore. In vertaling: ‘Aan de zeer geleerde heer J.H. Halbertsma als blijk van groot respect. De schrijver.’ Tresoar 8 TL. 130 Halbertsma (1840-1845), Deel II, v. 131 Z ie ook Feitsma (1997c) en Noordegraaf (1997) in de heruitgave van Hemsterhuis’ tekst. 132 Halbertsma (1840-1845), Deel II, vi. 133 Halbertsma (1840-1845), Deel II, vii. 134 Vgl . bijvoorbeeld zijn uitval naar de Franse cultuur in Hulde I (besproken in hoofdstuk VI van dit boek). In 1845 hield Halbertsma een lezing over Parijs en de Parijzenaars waarin hij zich ook niet onverdeeld positief betoonde over de Franse cultuur. De lezing is in 1955 door de Halbertsma-stichting uitgegeven. 135 Halbertsma (1840-1845), Deel II, xi. 136 ‘ Que Dieu bénisse vos études, Monsieur! qu’il vous préserve de toute sorte d’obstacles, qui pourraient vous re- tenir dans le sentier pénible mais glorieux que vous suivez, et qu’il dirige vos pas pour remonter de l’histoire des langues humaines à l’histoire de l’ame humaine, qui doit être le dernier résultat de toutes nos études.’ Halbertsma (1840-1845), Deel II, xiii. 137 In hoofdstuk VIII van dit boek komt dit naar voren in de bespreking van zijn Inleiding op de aantekeningen bij deel IV van de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant. Voorts zijn er de etymologische commentaren zelf, in Bosworths woordenboek, in zijn publicaties over het werk van Gysbert Japicx, in zijn aantekeningen op de Fer- guut en de Parcival, in een brief aan Willem de Clercq, gepubliceerd in De Gids van 1843, en zelfs in aantekeningen bij teksten die hijzelf of zijn broer schreef voor de Lapekoer. Ook in niet taalkundige publicaties wijst hij nogal eens op het belang van etymologieën. 138 Halbertsma (1866), 156-157, aangehaald in noot 63. Categorisch afwijzen van dat wat voor honderd procent te bewijzen is, en naïef geloof is voor Halbertsma hetzelfde. Hij stelt: ‘Moge nu deze behandeling der geschiedenis [nl. die der ultra’s; AdJ] al niet de grondichste zijn, zeker is zij de gemakkelijkste: want beide der wijzen sluiten de moeite van alle onderzoek buiten.’

Noten bij bijlage 6

1 Er staat ‘editionis’ maar er behoort ‘editioni’ te staan. 2 Er staat ‘luce’ maar dat behoort ‘lucem’ te zijn. 3 Er staat ‘indicastis’ maar logischer is ‘indicasti’. 4 Onderstrep ing door Castiglioni. Bij vergissing onder kregil i.p.v. puer. 5 Er staat ‘luce’. 6 Er staat ‘linguorum’. 7 Er staat ‘circumstantis’. 8 Het zou hier kunnen gaan om de dissertatie van Jan van Doorninck (1809-1869), die daar een gouden medaille voor kreeg en waaraan Halbertsma ook heeft bijgedragen. Zie ook zijn brief van 11 december 1836 aan Jacob Grimm in Sijmons (1885), 18. In de levensschets van Van Doorninck in het Jaarboek van de Maatschappij der Neder- landsche Letterkunde (1870), 525-554, wordt de betrokkenheid van Halbertsma als volgt omschreven: ‘Zeker is het, dat (…) de voorlichting van zijn vader en van diens vriend Halbertsma hem ten dienste hebben gestaan.’ 9 Mogel ijk een verschrijving van ‘Bussemaker’; Ulco Cats Bussemaker (1810-1865) promoveerde in Groningen op een dissertatie over Oribasius. 10 Er staat ‘haduc’ – dat moet een verschrijving zijn. 11 Er staat ‘que’ – hij bedoelde waarschijnlijk‘quĕ’. Dit komt nog een paar keer voor.

337-480 deJong Nawerk.indd 446 21-07-09 16:20 Noten bij bijlage 6 447

12 Giovanni Meli: Le poesie siciliane anacreontiche (1820) bevindt zich in de bibliotheek van Halbertsma, Tresoar TL 1355. 13 Er staat ‘comunis’. Verderop schrijft hij twee keer ‘comunes’ in plaats van ‘communes’ en een keer ‘comunes’ waar ‘communis’ hoort te staan. 14 Giulio Perticari Opere, per uso della gioventù (1833) bevindt zich in de bibliotheek van Halbertsma, Tresoar 1340 TL. Het boek kwam, samen met werk van Manzoni en misschien nog andere, later aan dan de bedoeling was. Vgl. de brief van 25 februari 1840 van Biondelli aan Halbertsma. 15 Deze zin is grammaticaal niet juist. 16 Er staat ‘nata’. 17 De verschrijvingen in deze zin maken duidelijk dat de afschrijver er inderdaad met zijn gedachten niet helemaal bij was: in plaats van ‘saepe’ staat er ‘sĕpĕ’ en in plaats van ‘Perticari’ schreef hij (met het ervoor staande ‘monstravit’ nog in gedachten) ‘Perticavit’. 18 Er staat ‘hiis’. 19 Er staat ‘imutatus’. 20 Er staat ‘expona’. 21 Er staat ‘contuleris’ 22 Er staat ‘rerunt publicarunt’. 23 Er staat ‘sid’. 24 Er staat ‘verunt’. 25 Er staat ‘vocabulari’. 26 Er staat ‘addedi’. 27 Er staat ‘comulatus’.

337-480 deJong Nawerk.indd 447 21-07-09 16:20