Uva-DARE (Digital Academic Repository)
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
UvA-DARE (Digital Academic Repository) 'Het karakter onzer Hollandsche school'. De Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, 1817-1870 Reynaerts, J.A.H. Publication date 2000 Link to publication Citation for published version (APA): Reynaerts, J. A. H. (2000). 'Het karakter onzer Hollandsche school'. De Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, 1817-1870. in eigen beheer. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl) Download date:01 Oct 2021 Illl 'Van batterei veranderd' Koerswijzigingenn omstreeks 1840 1.. Emancipatie van kunstenaars Opp 9 september 1839 werd in Amsterdam het nieuwe gebouw van de één jaar oude dierentuinn Natura Artis Magistra feestelijk geopend. Onder de genodigden bevonden zich driee nieuwe directeuren van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, Jan Adam Kruseman,, de directeur bouwkunst Martinus Tetar van Elven en de graveur André Taurel. Inn Artis waren de natuurwetenschappers er met behulp van particuliere geldschieters in geslaagdd zich te verenigen en een belangrijk nieuw instituut op te richten onafhankelijk vann de overheid. De drie directeuren van de Koninklijke Akademie voelden zich door dit initiatieff zo aangesproken dat zij prompt met eenzelfde voorstel naar hun mede-direc- teurenn stapten. Drie maanden later, op 3 december 1839 was de eerste kunstenaarsverenigingg in Nederland, Arti et Amicitiae, een feit1 Jan Willem Pieneman werdd de eerste voorzitter, Jan Adam Kruseman de vice-voorzitter.2 Artii onderscheidde zich van andere kunstenaarsverbanden doordat de kunstenaars hett er voor het zeggen hadden en niet, zoals in alle tekenacademies, collegies en genoot- schappenn die zeggenschap moesten delen met of afstaan aan de dilettante leden. Een liefhebberr kon wel lid worden van de nieuwe kunstenaarsvereniging en mocht financieel bijdragenn en de activiteiten volgen, maar verder dan dat ging zijn deelname niet. Ballotage vann nieuwe leden, selectie bij tentoonstellingen en het uitzetten van beleid gebeurde door dee kunstenaars in het bestuur. De rol die Arti speelde in de belangenbehartiging van de (Amsterdamse)) kunstenaars was daarmee groot en werd nog eens versterkt door de opzet vann een Weduwen- en Wezenfonds. 11 M. de Roever, "'Verbroedering en kunstzin". 1839-1875*, in JJ. Heij red., Een vereeniging van ernstige kunstenaars.kunstenaars. 150 jaar Maatschappij Arti et Amicitiae, Amsterdam 1989, 12 en 14-15, noemt alleen Taurel enn Tetar van Elven als genodigden bij Artis; M. Thijssen, *De Maatschappij Arti et Amicitiae 1839-1870. Overr het ontstaan en de betekenis van een kunstenaarsvereniging in de negentiende eeuw', Kunst en Beleid inin Nederland 2, Amsterdam (Boekmanstichting) 1986, 27 vermeldt ook Kruseman. J. Immerzeel, De levens enen werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, Am- sterdamm 1974 (1842-43), 141 dicht Kruseman een gelijke rol toe als Tetar en Taurel bij de oprichting van Arti.. Daarentegen legt C. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers,beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd, Amsterdam 1857-64, 1602- 1603,, het initiatief bij de Fransman Taurel: Het lag in den aard der zaak, dat een vreemde kunstenaar, gewoonn aan kunstbroederschap, inzag, hoe noodig en nuttig het zou zijn, kunstbroederlijke bijeenkomsten te houden,, welke hij te zijne huize, met zijn vrienden de Heeren J. Kruseman en M.G. Tetar van Elven door betoogenn trachtte voor te bereiden, en waarbij zich de Heeren J. W. Pieneman en L. Royer aansloten. Door de krachtdadigee ontwikkeling aan dit plan gegeven, groeide reeds spoedig hun getal tot 19 aan. Daarna werden allenn in het Lokaal de Kersenboom opgeroepen, om de toen aangeboden grondslagen voor eene Maatschap- pijj onder den naam Arti et Amicitiae, te onderzoeken.' 22 Heij 1989, Bijlage n, lijst van bestuursleden van Arti, 135. 105 5 Dee vereniging groeide explosief en diende als model voor latere verenigingen zoalss het Haagse Pulchri Studio (1847).3 Belangrijk is daarbij de onafhankelijke opstelling vann de vereniging. Dit in tegenstelling tot de Vierde Klasse en de Koninklijke Akademie diee overheidsinstellingen waren. Gelet op de afname van overheidssteun sinds de finan- ciëlee crisis van 1830 was die onafhankelijke houding een verstandige zet.4 Behalvee die behoefte aan zelfstandigheid ten opzichte van de overheid, streefden dee kunstenaars van Arti et Amicitiae ernaar zich af te scheiden van de dilettanten. Dat de directeurenn van de Koninklijke Akademie daarin een voortrekkersrol vervulden, mag op hett eerste gezicht verbazing wekken. Meer dan bij andere kunstenaars was hun bedje immerss gespreid: zij hadden hun vaste aanstelling bij de academie en genoten het aanzien datt bij deze positie hoorde. Bovendien konden zij als lid van de Vierde Klasse van het Koninklijkk Nederlands Instituut in principe adviseren bij het landelijk kunstbeleid. Maar waarschijnlijkk wrong hem juist daar de schoen: in zowel de Vierde Klasse als de Konink- lijkee Akademie konden zij hun stem alleen uitbrengen in samenspraak met de in deze in- stellingenn actieve dilettanten, waar de kunstenaars bovendien in de minderheid waren. Niett onbelangrijk is dat diezelfde dilettanten vaak kunstverzamelaars en opdrachtgevers waren.5 5 Mogelijkk hebben Kruseman, Tetar van Elven en Taurel die avond in de dierentuin bijj wijn en sigaar zitten mopperen over de invloed van de liefhebbers op de Koninklijke Akademie,, want net in datzelfde jaar speelde zich daar een geschil af tussen de twee par- tijen.. Voor het eerst in de geschiedenis van de academie hadden de directeuren zich verenigdd in een nieuw programma, dat meteen al op weerstand van een aantal dilettanten wass gestuit. De erop volgende discussie had alles te maken met emancipatie of profilering vann de kunstenaarsstand gelijk aan de doelstelling van Arti et Amicitiae. Hett is opmerkelijk dat de directeuren met zo'n nieuw programma kwamen, want dee taken op de academie waren tot dan toe heel duidelijk gescheiden in uitvoerders (directeuren)) en denkers (dilettanten). Het formuleren van onderwijsbeleid behoorde tot de taakk van de Commissie van Toevoorzigt, waarin alleen dilettante raadsleden zitting 33 De Roever 1989, 15-17, en M. van der Wal, '"Het groote plechtanker onzer Maatschappij": de fondsen, verlotingen,, premieuitgaven en wedstrijden', in Heij 1989, 110-112. Zie over Pulchri Studio: S. de Bodt, 'Pulchrii Studio. Het imago van een kunstenaarsvereniging in de negentiende eeuw', De Negentiende Eeuw 144 (1990), 1, 25-42. 44 Hoogenboom 1985, 65-75 en Stolwijk 1998,75-77. 55 Thijssen 1986, 28. Thijssen geeft meerdere aanleidingen voor de onvrede van de kunstenaars over hun maatschappelijkee positie. Een ander vroeg voorbeeld is een protest uit 1829 van de schilder Charles Hodges tegenn de veel te grote invloed van de dilettanten in de Vierde Klasse, in de jury's van de Tentoonstellingen vann Levende Meesters en in de Raad van Bestuur van de Koninklijke Akademie. Aangezien die invloed inderdaadd erg groot was, kreeg Hodges' kritiek geen gunstige respons. Hoogenboom 1985,67-68. 106 6 hadden.66 Aan de directeuren waren behalve het onderwijs meer praktische taken toebe- deeldd zoals het regelen van de modellen, het beheer van de pleistercollectie en de overige kunstvoorwerpen,, aanschaf en beheer van de voorwerpen voor natuurkundig en werktuigelijkk tekenen en het regelen van de verlichting van de zalen.7 Hoee strikt deze taakverdeling werd gehandhaafd, blijkt eigenlijk al uit de reactie op Pienemanss Memorie van 1821. De raadsleden wilden van hem niet zozeer een visie op het academischh onderwijs horen, maar eerder een invulling van het bestaande onderwijsregle- ment.. Met Pienemans hooggestemde ideeën werd uiteindelijk niets gedaan. Het standsverschill uit zich ook in het al geciteerde, denigrerende commentaar dat deze 'geletterden'' op de kunstenaar-directeur hadden: 'het is ieder niet gegeven recht goed te schrijvenn en te schilderen tevens'.8 In dezelfde toon werd Pieneman terechtgewezen toen hijj in 1828 een hele reeks aanbevelingen deed om het onderwijs te verbeteren. De leden vann de Commissie van Toevoorzigt konden de - wel degelijk gerechtvaardigde - kritiek niett velen en verzochten Pieneman zich in het vervolg bij zijn onderwijsverslagen te beperkenn tot concrete gegevens over de kwekelingen, in plaats van ,redeneringen, te houden.. Zijn kritiek op de slechte organisatie van de academie werd hautain teruggekaatst: 'Dee Akademie heeft van den beginne af hierdoor geleden en goede orde en duidelijk onderwijss moeten eindelijk de plaats innemen van ontwerpen en bedenkingen. De Hr. Eerstee Directeur heeft