Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71

bron Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71. Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2013

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ove006201301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 2

[Nummer 70]

‘Want Wouter was koning in al dat veroverde land. Koning, en... Femke koningin!’

Multatuli onttroond?

In dit nummer moet Multatuli nogal wat persoonlijkheden naast zich dulden die de aandacht opeisen. Het gaat niet zozeer om de Hallemannetjes: ‘De Hallemannetjes... nu ja, die kinderen ontvingen hoger toelaag, maar ze dachten gelukkig niet aan Afrika. Voorlopig vreesde hy hun concurrentie niet, doch wel dat misschien hier of daar 'n ander kind, iets nader aan 't groot-zyn dan hy, hem den pas zou afsnyden.’ Maar Multatuli moet het allereerst behoorlijk afleggen bij . De eerste twee bijdragen zijn een weerslag van de najaarsbijeenkomst van het Multatuli Genootschap, waarvoor de leden van de Vereniging Het Bilderdijk-Museum uitgenodigd waren en uitgedaagd om Multatuli's kritiek op Bilderdijk te pareren. Honings betwijfelt of Multatuli Bilderdijk wel goed gelezen heeft en sluit zich aan bij de critici van Multatuli, die Bilderdijk onterecht zou neerhalen. Multatuli's Bilderdijk bashing - Honings woorden - ziet hij als het terugkerende element in de literatuurgeschiedenis dat auteurs van de nieuwe generatie zich afzetten tegen hun voorgangers. In het betoog van Gert-Jan Johannes wordt het beeld van Multatuli als groot Denker und Dichter eveneens danig gerelativeerd. Multatuli was volgens hem geen origineel denker, maar een begaafd volger en propagandist van reeds bestaande ideeën. Ook het artikel van Gaia van Bruggen biedt geen soelaas voor de kroonprins van Afrika. Lijkt het aanvankelijk nog te gaan over een ware Multatuli-fan die zelfs een schilderij van Multatuli's woonhuis op de schoorsteenmantel had hangen, algauw wordt deze vermeende verering naar het rijk der fabelen verwezen. De heer Goeverneur uit Groningen die centraal staat heeft bij nader inzien moeite gehad met Multatuli's uitlatingen en gedrag. ‘Zeker, zeker, dit begreep hyzelf wel, zó kon men geen werelddelen innemen’, besefte Wouter al. Bij wijze van intermezzo kan de Multatuliaan gelukkig zijn hart ophalen in de rubriek ‘Een en ander over’, waarin nieuwe titels besproken worden. Het jaar 2012 was rijk aan Multatulipublicaties waarin misschien niet zijn persoon, maar wel zijn werk in ere gehouden wordt. Zo lijkt ‘dat veroveren van werelddelen [...] zo'n gemakkelyke zaak, meende hy.’ Dan volgt echter weer een lofrede over een andere persoonlijkheid. Oud-bestuurslid Piet Spigt schreef een waardige biografische schets van Henri A. Ett, oud-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 3 conservator van het Multatuli Museum. Als we overigens dichter en practical joker A. Marja (1917-1964) mogen geloven, had de heer Ett niet alleen hart voor de zaak: Hij ‘sproeit vuur zo hij niet eigenhands/ Dek's graf mag sieren met een krans/ Want zoiets vindt hij een verzetje’, maar ook een behoorlijk ego: ‘En bovendien biedt het weer de kans/ Op een gepubliceerd portretje.’ Hierbij krijgt hij zijn portret, zowel in woord als in beeld. Ook het artikel van Stolk geeft geen voeding aan Multatuli's ego. Epistemologisch vernieuwer? Multatuli blijkt in ieder geval niet de enige met zijn onderwijskundige ideeën. Algemene vorming blijkt het gedeelde pedagogische ideaal van alle ‘schoolmannen’ (een destijds gehanteerde term voor onderwijzers, schoolhoofden en schoolopzieners) van zijn tijd. Daarmee worden Multatuli's koninklijke aspiraties alweer gerelativeerd. Ook werd hij gedwarsboomd door de onderwijspraktijk, wat hij zelf maar al te goed wist. Wouter zag immers al in dat hij gevaar liep dat anderen ‘hem vóórkwamen en Afrika bezetten, terwyl hy door den verraderlyken Pennewip werd opgehouden met verbuigingen en die vervloekte regula de tri!’ In de Multatuli Kroniek ten slotte een overzicht van Multatuli's veroveringen in 2012. En ach, Afrika ligt nog steeds niet aan zijn voeten en Nederland ook niet. Multatuli dreigt zelfs zijn huis kwijt te raken. Weliswaar wist hij ‘zeer goed dat er nog zoveel andere zaken moesten geleerd worden, voor men werelddelen veroveren kan, of zelfs koning worden van 'n kleiner land’ Maar daar zijn financiële middelen voor nodig: ‘Ook z'n zakgeld moest enige verandering ondergaan, want zes duiten in de week waren by de grootste zuinigheid inderdaad niet toereikend voor z'n plannen’. Gelukkig heeft hij Femke en kan hij blijven dromen.

Citaat over Henri Ett uit: Wim Hazeu, A. Marja, dichter en practical joker (1917-1964), 88. De overige citaten uit: Multatuli, VOLLEDIG WERK VI, 603.

Namens de redactie, Klaartje Groot

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 4

Van grootste dichter tot rijmelende kwakzalver Multatuli's aanval op Willem Bilderdijk Rick Honings

De Nederlandse Vondel

Op 23 december 1872 noteert Multatuli's toekomstige vrouw Maria Hamminck Schepel, Mimi, in haar dagboek: ‘Gister avond heeft hij gewerkt maar niet veel. (...) hij werkte maar moeilijk langzaam, zuchtend. 's middags ging hij slapen (op zijn bed) in de hoop 's avonds eens flink te zijn. we aten half zes. daarna las hij kranten en ging om zeven uur aan 't werk. - het vlotte soms erg. toen ik hem om elf uur vroeg wat te eten en'n kopje koffij te drinken zette hij zn schrijftafeltje op zij en nam verzen van Bilderdijk ter hand. Hij vind bijna alles beneden kritiek slecht (maar toch schijnt het hem te verpoozen. daarna weer aan 't werk. tegen een uur vroeg hij mij hem zijn werk eens voortelezen. In een stukje liet hij mij wat veranderen zoodat hij beter vond [dat] ik dat overschreef. terwijl ik dat deed nam hij Bilderdijk ter hand. hij scheen zeer moe en hoestte.’1 Een vermoeide, zwakke en hoestende Multatuli. Hij was toen tweeënvijftig jaar oud. Desondanks kon hij niet anders dan doorwerken, rusteloos als hij was. Vermoedelijk realiseerde hij zich niet dat hij in zijn toestand dicht in de buurt kwam van zijn immer klagende en lijdende voorganger Willem Bilderdijk (1756-1831). Naar eigen zeggen lag Bilderdijk reeds in de wieg ‘met natbeschreide wangen / In 't dorsten naar de dood te smachten van 't verlangen.’2 Niemand heeft de hunkering naar de dood zo vlijmend verwoord als hij, met versregels als: ‘ô Hoe hijg ik, stille dood, / Naar de koelte van uw' schoot’ en ‘My, my is dit aanzijn straf, / En ik reikhals naar het graf’.3 Hoewel overdrijving hem niet vreemd was, moet Bilderdijk zich dikwijls ongelukkig hebben gevoeld en naar de dood hebben gesmacht.4 Miskend en teleurgesteld - zo voelde hij zich. Hij meende voortdurend dat hij niet kon waarmaken waarvoor hij op aarde bestemd was. In dat opzicht was de dichter eveneens verwant aan de auteur van de Max Havelaar.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 5

G.J. Michaëlis/P. Velyn, Willem Bilderdijk op zijn doodsbed. Collectie DBNL

Charles Howard Hodges, Portret van Willem Bilderdijk (1756-1831), 1810. Collectie

Nochtans werd Bilderdijk in de negentiende eeuw lang beschouwd als de grootste dichter van zijn tijd. Hij maakte carrière in de tijd van de dichtgenootschappen. De erepenningen die hij kreeg voor ingezonden prijsverzen brachten hem als beginnend auteur literaire roem. Nadien had hij zijn positie verder verstevigd. Toen de Fransen in 1795 over de bevroren rivieren Nederland binnenvielen, werd hij verbannen. Als Oranjeadvocaat weigerde hij de eed af te leggen op het nieuwe bewind. Door zijn vertrek ontsnapte hij niet alleen aan een slecht huwelijk, maar ook aan een stoet van schuldeisers - een mensensoort die ook in Multatuli's leven een onaangename rol zou spelen. Een meer dan tienjarige ballingschap volgde, eerst in Engeland, later in Duitsland. Getroffen door ziekte en verzwakt door een leven op water en brood en verslaafd aan opium sleepte de dichter in Brunswijk zijn bestaan voort. De enige troost was zijn twintig jaar jongere geliefde. In 1806 keerde hij naar Nederland terug. Onder Lodewijk groeide hij uit tot een van de meest prominente letterkundigen van Nederland. De vorst benoemde hem tot hofbibliothecaris en taaldocent en verstrekte hem een royaal pensioen. Als lid van het Koninklijk Instituut mocht hij in 1811 Napoleon de hand schudden. Toen een dienaar hem aan de kleine keizer voorstelde, vroeg Napoleon: ‘Êtes vous connu dans la république des lettres?’ (Bent u bekend in de republiek der letteren?). Dat Bilderdijk altijd en overal dichter was, bleek uit het feit dat hij er onbewust een vers in hoorde, want hij antwoordde werktuiglijk: ‘Au moins j'ai fait ce que j'ai dû pour l'être.’ (Ik heb op zijn minst gedaan wat ik moest doen om het te

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 6 zijn).5 Ook na de terugkeer van Oranje in 1813 bleef Bilderdijk een prominente figuur in het literaire leven van zijn tijd.

Het monument bij het graf van Bilderdijk in de Grote Kerk te Haarlem, circa 1842. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden

Charles Howard Hodges, Portret van Lodewijk Napoleon (1778-1846), 1808. Collectie Frans Hals Museum, Haarlem

Zijn status was onomstreden. Sommigen noemden hem de ‘Tweede Vondel’. Anderen vergeleken hem met Homerus, Dante, Shakespeare en Goethe.6 Vriend en vijand waren verrukt als Bilderdijk zijn dichtwerken voordroeg. Net als Tollens was hij bij uitstek in staat nationalistische gevoelens op te roepen, met regels als ‘Holland groeit weêr! / Holland bloeit weêr! / Hollands naam is weêr hersteld!’7

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 Meestal schreef hij echter over zijn eigen leven. Bilderdijk presenteerde zichzelf als een genie dat in contact stond met hogere sferen en paste daar ook zijn imago bij aan. Hij was een ‘wandelend anachronisme’, alsof hij zo uit de achttiende eeuw was gestapt.8 Jan Wap zag hem in 1822 door het (latere) Van der Werf-park in Leiden lopen: een ‘strompelend-voortstappenden grijsaard, met driekanten of punthoed, een gekleeden, of staatsierok, een korte broek, lang vest, alles deftig zwart, en met strikschoenen aan de voeten’, leunend op de schouder van zijn zoontje Lodewijk. Bilderdijk was zonder meer een celebrity. Velen vonden het een mythische ervaring om de Grote Dichter te ontmoeten. Wap bezocht hem als zeventienjarige en wachtte gespannen het moment af waarop de ‘Dichterzon’ hem zou ontvan-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 7 gen.9 Nicolaas Beets liep als jongen de dichter meermalen een paar straten achterna in zijn geboortestad Haarlem, waar Bilderdijk zijn laatste jaren woonde. Ook hij was gefascineerd: ‘Zijn gelaat was zeer ingevallen, en deed een alleronaangenaamst effect; vooral als hy vriendelijk lachte, wat hy altijd deed als hy den hoed afnam.’10 Recensenten waren van mening dat het beter was Bilderdijks dichtwerken maar niet meer te bespreken, ‘dewijl onze lofredenen zoo min zijnen roem verhoogen kunnen, als onze berispingen of afkeuringen zijnen luister verdooven’.11 Willem de Clercq noemde Bilderdijk de ‘Rembrandt der dichters’ en vond hem als kunstenaar onnavolgbaar.12 Toch was er niet alleen lof. In de jaren twintig van de negentiende eeuw klonk er ook kritiek. Veel tijdgenoten waren verbijsterd door Bilderdijks provocerende religieuze, staatkundige en cultuurkritische standpunten. Een hoogte- of dieptepunt vormde de publicatie van de Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) van zijn discipel Isaäc da Costa. Bilderdijk was de godfather geworden van een partij die men zou gaan aanduiden als het Réveil: een religieuze groepering die de confrontatie aanging met de geest van de Verlichting.13 Hij wist een groep geestverwanten om zich heen te verzamelen, die hem als hun voorganger, geestelijke vader en meester beschouwden. Da Costa betoonde zich in navolging van zijn leidsman een tegenstander van de democratie en van de grondwet en verdedigde de absolute macht van de vorst. Deze was aan niemand verantwoording schuldig behalve aan God. Verder was hij voorstander van de slavernij. Dat elk mens recht had op onderwijs, vond hij onzinnig. Niet iedereen was immers gelijk geboren. In 1825 speelde de discussie over de koepokinenting. De pokken, waardoor het lichaam met etterende puisten bedekt raakte en de organen werden aangetast, waren een veel voorkomende epidemische aandoening. Da Costa was er als kind door getroffen; zijn gelaat zat vol littekens. Bilderdijk liet zich wederom van zijn reactionaire zijde zien. De inenting vond hij een wanproduct van de Verlichting. Als God een kind liet sterven, was dit Zijn wil. De mens mocht zich hiertegen niet verzetten. In zijn pamflet Bestrijding der vaccine (1825) toonde Abraham Capadose zich duidelijk leerling van Bilderdijk. Desondanks bleef de reputatie van Bilderdijk als dichter intact. Dat hij zich soms zo weinig genuanceerd uitliet over allerlei niet-letterkundige kwesties nam men voor lief. Zelfs zijn aartsvijand Matthijs Siegenbeek - door Bilderdijk vanwege zijn ‘mofsche’ spelling jarenlang hevig bekritiseerd14 - moest toegeven dat zijn rivaal een groot man was: de ‘Nestor der vaderlandsche dichteren en taalgeleerden’.15 Aan het einde van zijn leven, in 1830, ontving Bilderdijk van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een gouden erepenning. Hiermee werd hij gelau-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 8 werd als de grootste dichter van zijn eeuw.16 Het ereteken was representatief voor de rang die Bilderdijk als letterkundige bekleedde.

Isaäc da Costa, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Leiden 1823. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden

De dichter overleed op 18 december 1831. Ook na zijn dood bleven velen zijn talent bewonderen. In 1833 verscheen een Gedenkzuil voor W. Bilderdijk: een boek vol lof, geschreven door discipelen en bewonderaars, onder wie Willem de Clercq en Jacob van Lennep. Bovendien spande Isaäc da Costa, wel spottend de aap van Bilderdijk genoemd, zich in om de aandacht voor zijn leermeester levend te houden. Zijn boek De mensch en de dichter Willem Bilderdijk (1859) is veeleer een hagiografie dan een biografie.17 Maar ook auteurs die minder dicht bij Bilderdijk stonden, lieten zich positief over hem uit, zoals Aernout Drost en R.C. Bakhuizen van den Brink.18 Zelfs De Gids, het tijdschrift dat in 1837 door E.J. Potgieter werd opgericht als kritischer concurrent voor de te milde Vaderlandsche Letteroefeningen, zette Bilderdijk op een voetstuk. Hoewel de redactie ook oog had voor zijn gebreken, zoals zijn melancholie, beschouwde men hem als ‘een der belangrijkste verschijnselen aan onzen letterkundigen hemel, ja, misschien aan dien der geheele Westersche Letterkunde’.19 In 1849 schreef een anonieme criticus in De Gids: ‘wie is waardig, wie is in

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 9 staat in het licht te stellen, wat onze taal hem verschuldigd is? De wedergeboorte der Hollandsche Dichtkunst dagteekent van zijne verschijning, de Hollandsche proza schittert van den weerschijn van haren glans.’20

J.G. Schwartze/ D.J. Sluyter, Portret van Isaäc da Costa (1798-1860). Particuliere collectie

In het jaar van Bilderdijks honderdste geboortedag voerde Nicolaas Beets in de bundel Verpoozingen op letterkundig gebied (1856) argumenten aan om drie stellingen te bewijzen: de poëzie van Bilderdijk is poëzie in de ware zin van het woord, zijn poëzie draagt getuigenis van de hoogste kunst en zijn poëzie stelt de Nederlandse taal in al haar kracht en schoonheid voor. Beets besloot: ‘Daarom rekenen wy op aller goedkeuring, indien wy, voor zijnen goeden en trouwen arbeid in dit opzicht, nevens de dichterlijke lauwerkroon een krans van eikenbladeren 21 nederleggen op het graf van WILLEM BILDERDIJK’. Bilderdijk gold in de eerste helft van de negentiende eeuw dus als het prototype van de dichter. Vergeleken bij hem waren anderen slechts rijmelaars.

Bilderdijk bashing!

Eduard Douwes Dekker werd geboren op 2 maart 1820 te Amsterdam. Hij groeide dus op in een tijd dat Bilderdijk gezien werd als een voorbeeld voor nieuwe genera-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 10 ties. Toen Bilderdijk in 1831 overleed, schreef Gerrit van de Linde, De Schoolmeester, aan Jacob van Lennep: ‘Ach God Van Lennep wat slag heeft ons getroffen! 't Is mij nog als een droom en 't mij voorstellen vermag ik niet dat de grijze zanger ons ontrukt is. (...) Mocht nu toch 't vaderland toonen dat dankbaarheid ons nog geen ijdele klank is geworden, en 's mans nagedachtenis op een hem waardige wijze vereeren en in zegening houden.’22 Multatuli was dertien toen in Leiden de ontgroening plaatsvond van Nicolaas Beets. Van ouderejaars Van de Linde kreeg hij de opdracht een vers op Bilderdijk te schrijven, met opgegeven rijmwoorden. Beets' beginregel is kenmerkend: ‘Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel’.23 Van de Linde zou zijn verdere leven - dat hij voor een belangrijk deel in ballingschap zou slijten - een groot bewonderaar van Bilderdijk blijven. Een generatiegenoot van Multatuli, de letterkundige Carel Vosmaer (geboren in 1826), herinnerde zich later: ‘Van de dagen mijner kindschheid ben ik opgevoed met de lange boekenreeksen van Bilderdijks oude uitgaaf, die eigenaardige kartonnen banden, met dat stugge papier en die ouderwetsche letter, maar ook met dat stoere karakter en sedert dien tijd is er geen jaar voorbijgegaan, dat ik niet een of meer deelen doorlas, vaak afgestooten, telkens gewonnen.’24 Dat zal voor Multatuli niet anders zijn geweest; hij typeerde de dichter als de Amsterdamse Ossian en als een ware feniks, zij het ironisch.25 Het is bekend dat Douwes Dekker als kind in aanraking kwam met Bilderdijks werk. Zijn oudere broer Pieter declameerde regelmatig uit diens oeuvre. En toen Eduard toetrad tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, afdeling Waterland, hoorde hij medeleden meer dan eens gedichten van Bilderdijk reciteren.26 In genootschapskringen waren Bilderdijks verzen geliefd. Multatuli zal in de Amsterdamse leesbibliotheek diens werken zijn tegengekomen en op de Latijnse school aan het Singel werd vast wel eens een vers van Bilderdijk behandeld, al was het maar in de grammaticales. Of hij toen een liefhebber was, is onbekend. Getuigenissen ontbreken. We weten evenmin of Multatuli in Batavia, waar hij in 1839 arriveerde, of later in Nederlands-Indië werken van hem heeft gelezen. In De geschiedenis van Woutertje Pieterse krijgt het personage een werk van de dichter in handen. Is het Multatuli zelf zo vergaan? Het betreft het toneelstuk Floris de Vijfde, waarmee meester Pennewip de ‘hongerige ziel’ van zijn leerling wil spijzen: ‘Die man behoorde gedurende zeer langen tyd onder de voornaamste voorgangers van 't Nederlandsche volk. Tydgenooten en zelfs mededingers noemden hem: de meester. Hoe hoog hy aangeschreven stond, blykt niet het onduidelykst uit de tegenwerking die hy ontmoette. Hy werd vervolgd en gesmaad, uitgestoten, afgesneden, veroordeeld - of gedwongen althans - tot ballingschap en gebrek-lyden. Wat wil men meer?’27 Eep Francken heeft er op gewezen dat Multa-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 11 tuli met deze karakterisering tegelijkertijd een zelfportret schetste.28 Maar dat kon of wilde hij zelf toen vermoedelijk niet weten. In tegenstelling tot Beets wenste Multatuli zich namelijk niet te houden aan het adagium ‘Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel’. Wie zijn werk al bladerend doorloopt, ontdekt dat het veel kritiek op zijn voorganger bevat. Daarmee stond Multatuli niet alleen. In een kritiek uit 1860 had Cd. Busken Huet reeds de vloer met de dichter aangeveegd. Tussen 1856 en 1859 gaf Da Costa zijn vijftiendelige editie van Bilderdijks Dichtwerken uit. Na lezing ervan typeerde Huet Bilderdijks oeuvre als ‘kikkergrom uit de nederlandsche moddersloot’. De meeste intekenaren hadden de dichtwerken volgens hem ongelezen in de kast gezet. Dat lag aan ‘de gebreken van diens poëzie, aan de gebreken ook van het karakter dat uit die poëzie ons toespreekt. Bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakig’. Stap voor stap fileerde hij het werk.29 Veel was volgens Huet vergelijkbaar met de taal van een slechthorende: ‘Doove menschen praten somtijds in gezelschap overluid en zeggen dan, meenende binnensmonds te spreken, allerlei koddige impertinenties aan gastheer of medegasten.’30 Daar had Bilderdijk ook last van. Hoewel deze kritiek niet mild was, gaf Huet al met al een genuanceerd oordeel. Een groot deel van Bilderdijks werk vond hij onleesbaar. Tegelijkertijd bestempelde hij hem als een oorspronkelijk genie en bewonderde hij beslist bepaalde delen van diens meet dan driehonderdduizend versregels tellende oeuvre. Toch kan Huets aanval worden gezien als begin van het einde van Bilderdijks reputatie.31 De aanvallen van Multatuli op Bilderdijk waren eveneens fel van toon, maar minder genuanceerd. Huet was nauw betrokken bij de uitgave van Bilderdijks Dichtwerken. Hij was belast met de correctie van het Grieks en had dus alle tijd gehad om het gehele werk tot zich te nemen.32 Zijn kritiek was dan wel afbrekend, zowel wat betreft Bilderdijks karakter als diens werk, maar gaf tevens blijk van kennis van zaken. Met andere woorden: Busken Huet kraakte de dichter dan wel tot de grond toe af, maar deed dit op basis van gedegen studie. Multatuli had veel minder van de dichter gelezen. In zijn boekenkast stonden dan wel de dertiendelige Geschiedenis des Vaderlands en de vijfdelige uitgave van de Brieven, maat zijn verzamelde gedichten bezat hij waarschijnlijk niet.33 Uit Multatuli's Volledig Werk blijkt nergens dat hij zich grondig in Bilderdijks oeuvre heeft verdiept. Behalve met het toneelstuk Floris de Vijfde - dat verderop nog aan de orde zal komen - heeft Douwes Dekker zich nooit echt met Bilderdijk beziggehouden. Wel kende hij de volumineuze selectie van de hoogleraar Johannes van Vloten: Bloemlezing uit de dichtwerken van mr. Willem Bilderdijk (1868-1869).

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 12

Die bevatte vrijwel alle hoogtepunten uit het oeuvre van de dichter. Douwes Dekker had er weinig waardering voor en laakte de ‘professor die z'n studenten wysmaakte dat Bilderdyk zo'n byzonder grote dichter was’, en het ‘prul Floris V’ opnam.34 Multatuli heeft verder nooit veel zinnigs over Bilderdijk opgemerkt, noch in zijn werk, noch in zijn correspondentie. Hoewel hij dus niet bepaald als een kenner van het werk van Bilderdijk gold, liet hij zich te pas en te onpas over hem uit. Als hij ergens in het land een voordracht hield, was Bilderdijk steevast één van zijn stokpaardjes. Zo beweerde hij in 1870 dat er in Nederland zelden iets gepubliceerd werd dat het ‘verslinden’ waard was. In één van zijn Ideën schamperde hij dat de Nederlander hoog opgaf over auteurs en zelfs standbeelden oprichtte, terwijl hij literair gezien niet meer dan een ‘schraal ontbyt’ gebruikte. Daarbij dacht hij aan Johannes Nomsz, Arend Fokke Simonsz, P.G. Witsen Geysbeek en... Bilderdijk. Vondel was de enige die nog te pruimen was. Hij leverde het souper van de vorige dag: ‘Dat was de laatste eigenlyke maaltyd. Lang daarna dus moest men zich behelpen met kost van minder soort, 'n voedsel-penurie’.35 Drie jaar eerder schreef hij dat de armoede bij Nederlandse auteurs een constante was in de literatuurgeschiedenis. Vondel moest volgens hem als kassier werken, Nomsz stierf in het hospitaal, Fokke Simonsz was arm en ook Bilderdijk leefde onder kommervolle omstandigheden. Multatuli voegde hieraan toe: ‘By 't noemen der namen van enigen die my te binnen schieten, wil ik niet geacht worden die mannen juist zo byzonder hoog te stellen.’36 Er zijn meer uitvallen tegen Bilderdijk te vinden. In een brief aan Busken Huet van 31 mei 1867 schreef Multatuli: ‘Hoe Bilderdyk aan renommée [reputatie] gekomen is, behoort weêr onder de vele dingen die ik niet begryp. Naar den allergewoonsten maatstaf zelfs, vind ik zyn verzen slecht.’37 Ook op veel andere plaatsen liet hij zich laatdunkend uit over Bilderdijks dichttalent: ‘Zoo'n Bilderdyk kon makkelyker wat verzen lymen, dan zich jaren oefenen tot het schryven van één waar woord.’38 Er lijkt in de loop der tijd weinig ontwikkeling te zijn in de wijze waarop Douwes Dekker Bilderdijk beschouwde. Hij bleef zijn voorganger minachtend aanduiden als ‘verzenmaker’ en ‘rijmelaar’ - die vanuit zijn Leidse rijmatelier onzin, wartaal, leugens en laaghartigheid had verspreid.39 Bilderdijks dichtende echtgenote Katharina Wilhelmina Schweickhardt (1776-1830), die in haar leven vrijwel al haar kinderen verloor, moest het eveneens ontgelden. Haar bekendste werk is de bundel Gedichten voor kinderen (1813). In haar eigen tijd was ze een auteur met status. Multatuli had echter geen goed woord voor haar over. Hij was van mening dat ‘Vrouwe van Heusden’ met de ‘graaf van Teisrerbant’ (zoals hij ze naar analogie van Bilderdijk spottend aanduidde) ‘geheel unisono en à s'y méprendre, om 't hardst rymelde’.40 Elders merkte hij, met weinig inlevingsvermogen, over hen op: ‘Zoodra er een kind dood was, dan hadden ze

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 13 beiden plotseling behoefte dit aan de buitenwereld mee te deelen, dat ze daar leed van hadden, dat het hen speet, dat dat kind was gestorven. Fluksch zat elk aan een kant van de wieg, en dan begon het - dan was het weer alles haarklein vertellen aan een publiek dat er zich niets over interesseerde, dat zij het in 't hart voelden en dat ze er smart van hadden. Natuurlijk, hart, smart, smart, hart van 't begin tot 't einde en dan tot slot, dat wat God deed, wélgedaan was. Nu, als 't goed is dat 't kind dood is, dan had dat vets achterwege kunnen blijven. Maar kunt gij U voorstellen, dat ouders, bij 't overlijden van hun kind, in staat zijn en zich geschikt voelen om zulke prullen over zoo'n onderwerp te leveren en dan nog vertellen dat ze er behoefte aan hebben dit te doen? En zoo hebben ze er bij kolommen vol van zamen-geraapt.’41

P. Velyn, Portret van Katharina Wilhelmina Bilderdijk-Schweickhardt (1776-1830). Collectie DBNL

De aanval op Floris V

Multatuli was, zoals bekend, vooral gebeten op het treurspel Floris de Vijfde (1808). Bilderdijk schreef het na zijn terugkeer in Nederland. Op dat moment woonde hij in Katwijk aan den Rijn. Hier had hij zich gevestigd omdat hij het in Den Haag, waar koning Lodewijk Napoleon woonde, niet meer uithield. Het ging niet goed met hem. Sinds zijn terugkeer voelde hij zich een ‘doodeeter’, een parasiet, die teerde op zijn weldoeners. Toen hij Duitsland verliet, was het nooit zijn bedoeling

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 14 geweest om een werkloos bestaan te leiden en het ‘brood der luiheid’ te zoeken. Maar toen hij het vaderland betrad, had hij al spoedig gemerkt dat de tuinen reeds beplant waren en er voor hem niets meer te zaaien viel. Zijn grootste verlangen, een professoraat, het onderwijzen aan de academie en het drukken van een stempel op het nageslacht, bleef zo onvervuld. Bilderdijk was van mening dat het in Nederland slecht gesteld was met de kwaliteit van het toneel. Hoewel hij vond dat degene die een stuk schreef net zo goed voor de hottentotten kon werken, publiceerde hij in 1808 het treurspel Floris de Vijfde. Ook eerder, tijdens de patriottentijd, had Bilderdijk een lofdicht op ‘Flotis de Vijfde’ (1788) gepubliceerd. Het was voor tijdgenoten niet moeilijk een relatie te leggen met de eigen tijd: de opstandelingen die Floris V hadden gedood waren geïncarneerd in de patriotten. Het treurspel van 1808 schreef Bilderdijk in drie dagen. Het zou datzelfde jaar in de Amsterdamse Schouwburg voor de koning worden opgevoerd, maar dat ging niet door. Acht dagen later voltooide hij Willem van Holland (1808). Beide stukken, met een vaderlands onderwerp en in Vondels stijl, moesten de toneelsmaak verbeteren. Die opdracht had de koning hem gegeven. Floris V (1254-1296) was graaf van Holland en Zeeland. Zijn dood maakte diepe indruk; hij werd ontvoerd door Gijsbrecht van Amstel, Gerard van Velzen en Herman van Woerden. Op de vlucht voor boze boeren werd de graaf op laffe wijze vermoord. Het lot van Floris V was, tot in de twintigste eeuw, een inspiratiebron voor literatoren.42 Bilderdijk presenteerde zich als verdediger van Floris V; hij zag in hem de ideale vorst weerspiegeld.43 Het lijdt geen twijfel dat de dichter met deze weinig verhulde koningsgezindheid Lodewijk Napoleon gunstig wilde stemmen. In de contemporaine kritiek wetd het treurspel welwillend ontvangen. Het onderwerp vond men belangrijk. Over het stuk zelf oordeelden recensenten eveneens positief. De anonieme criticus van de Vaderlandsche Letteroefeningen roemde ‘het aestetisch schoone, dat het hart roert: dit alles, wat, door de kunst bijeengevoegd, het Treurspel tot de tijden der beste Grieken terugvoert, geeft aan dit stuk alle die innerlijke waarde, welke alleen van de hand eens Meesters te wachten is’. Hij had groot respect voor Bilderdijk en kon niets anders doen dan de pen neerleggen, ‘in stille overpeinzing van eigen te kort schieten’. Bij zoveel ‘echte’ kunst achtte hij het ongepast om geringe fouten te noemen.44 Bij Multatuli was het tegenovergestelde het geval. De kritiek was volgens hem vastgeroest in het ophemelen van Bilderdijk. Hij wilde thans, in de vijfde bundel Ldeën (1873), Bilderdijks Floris de Vijfde naar de slachtbank leiden. Zoals de ‘profeten van Baäl’ op bevel van Elia doof de Israëlieten ter executie werden afgevoerd, zo wenste Multatuli Bilderdijk als een valse profeet neer te halen, ‘omdat ik dit voor m'n plicht houd omtrent het door hem en de zynen bedrogen volk’. Daar was

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 15 slechts één reden voor: ‘Hy is tot belhamel gekozen, en moet de lasten dragen van de bate zyner beroemdheid.’45 Achteraf zou Eduard Douwes Dekker zijn doelstelling aldus samenvatten: ‘Ik had niet te bewyzen dat ook zelfs de grote Bilderdyk wel eens 'n foutje maakt. Ik moest aantonen dat de schryver Bilderdyk een knoeier is van de eerste soort’.46 Het liefste zag hij dat het vaderland zich zo snel mogelijk van deze kwakzalver zou ontdoen.47 Zijn biograaf Dik van der Meulen karakteriseerde Multatuli's aanval op zijn voorganger aldus: ‘In 101 bladzijden (Volledig Werk) werd Floris V tegen het licht gehouden, uiteengerafeld, aan stukken gehakt, vermalen en voorgoed naar de literaire vuilnisbelt verwezen.’48 Eigenlijk was er niets dat deugde aan het stuk. Van taal, versificatie en historische voorstelling tot ontwikkeling van de karakters, ontknoping en strekking: hij vond alles even gebrekkig. Multatuli beklaagde zijn lezende landgenoten: ‘met zulke vodden hebt ge u gevoed, o Nederlanders’. Daarna volgde een omstandige uiteenzetting van alle feilen en onjuistheden, of om met Multatuli te spreken: een ‘pleiade van beroerdheid’. Bilderdijk had het gemoed van de burger bedorven met zijn ‘ongezonde’ literatuur. In het behandelde treurspel lagen de ‘zotternyen’ voor het oprapen.49 Het gaat hier te ver om alle stijl-, taal- en inhoudelijke fouten die Multatuli aanwees tot in detail te bespreken. Vooral nam hij het de dichter kwalijk dat hij zijn vak niet verstond: ‘By elke gelegenheid zien we dat onze door en door verboekte schryver 't métier...wel volstrekt niet verstaat, maar dat-i over 't métier een-en-ander gelezen heeft.’ Dat men Bilderdijk op een voetstuk plaatste, vond hij onbegrijpelijk. Men had hem wel bekritiseerd om zijn ‘côterie-geest en partyzucht’, maar had hem als dichter onaangetast gelaten: ‘Voor allen was hy de Meester, de prins der dichteren, de grootvorst van de Nederlandse Letterkunde, de heros in verzenmakery en... poëzie, zaken die vry lynrecht tegenover elkander staan, en die men dus voor 't zelfde hield. Hy ook. Want zelfs waar-i in malle geestdrift zich aanstelt als 'n voorvechter van 't ware dichterschap (...) zelfs dáár geeft juist hyzelf blyk dat-i wel degelyk behoort onder de velen die “van hier!” moeten gejaagd worden. Bilderdyk was een kwakzalver. En te verachtelyker naarmate hy luider schreeuwde. Een onware dichter staat beneden andere falsarissen omdat-i zich meer aanmatigt.’50 Dat Bilderdijk Jan Wagenaar aanviel, was Multatuli eveneens een doorn in het oog. De achttiende-eeuwse historicus kon tenminste schrijven. Daar was Bilderdijk niet op te betrappen. Diens taal was ellendig: ‘Hy was hierin geen meester niet alleen, maar staat zelfs ver beneden 't gewone peil van verzenmakers.’ De Floris de Vijfde, een slordig prul, wemelde volgens hem van de stoplappen en stereotiepe eindrijmen: ‘Vóór smart en hart zet de vindingryke kunstenaar: ik voel... en: in myn... klaar is het vers! (...) En heel veel anders toch doet zo'n Bilderdyk niet. Hoe

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 16 is 't in godsnaam mogelyk, dat die man met z'n walgelijke armoed van geest drie geslachten heeft kunnen foppen! (...) Niemand zou'n stuk brood willen eten, waarin zó weinig meel was als er geestelyk voedsel zit in zulk geknoei. Dat onze “Dichtervorst” zekere handigheid had - hy bluft er op - in 't maken van verzen, is heel natuurlyk. Men kan zich 't krompraten aanwennen, als 't gapen of scheelzien. Z'n verzen zyn slecht. Daar bluft-i niet op. Het eeuwige gejingel met maat en rym is een tic, niets meer.’51 Om dat te illustreren maakte Multatuli een parodie op Bilderdijks dichttrant, waarbij vooral diens rijmdwang het moest ontgelden. Zo liet hij Floris V tot Machteld spreken, gebruikmakend van semi-Bilderdijkiaanse rijmwoorden:

O, eeuwigdierbre vrouw... vergun my dat ik zwym Van wondring ovet uwe kuisheid en uw rym! Hoe keurig weet je'n woord, ten spyt van vitzuchtszotten, In letterstaatskunststyl te lengen, te beknotten!52

Verderop eindigt Flotis V zijn tekst met het woord ‘historisch’. Dan schrijft Multatuli: ‘Denk om je rym- en steekwoord, Machteld’. Waarop zij antwoordt met: ‘Kwakzal...florisch!’53 De wijze waarop Multatuli Bilderdijks taal- en stijl ridiculiseerde, doet overigens denken aan hoe Bilderdijk zeventig jaar eerder, in 1807, een dichtstuk over de ramp van Leiden van Robert Hendrik Arntzenius met de grond gelijkmaakte.54 Door Bilderdijks werk aan de kaak te stellen, en een vernietigend oordeel te vellen, wilde Multatuli diens laagheid van ziel illustreren. Behalve dat hij niet kon schrijven, vond Douwes Dekker het vooral onvergeeflijk dat Bilderdijk oneerlijk was tegenover de lezer: ‘In al z'n werken heerst de eigenaardige toon van iemand die meent iets belangryks te zeggen, van 'n wegwyzer, van 'n leraar, van 'n Ziener.’ Hij beschuldigde de dichter dan ook van valsheid, omdat hij eigenlijk niets zinnigs te melden had. Bovendien vond hij het onvergeeflijk dat Bilderdijk door zich een voorstander van Floris V te betonen de toenmalige vorst, Lodewijk Napoleon, vleide. Et was wel kritiek geuit op zijn spelling en op zijn historische, juridische en religieuze denkbeelden, maar niet op deze ongegeneerde pluimstrijkerij: ‘Gedurende de vyf-en-zestig jaren die er sedert de verschyning van z'n prachtstuk verliepen, heeft niemand hem z'n laagheid voor de voeten geworpen.’ Multatuli deinsde hier vanzelfsprekend niet voor terug. Hij beschuldigde Bilderdijk van lafheid, baatzucht en opportunisme, door zijn werk ongegeneerd op zijn mecenas af te stemmen. Na de terugkeer van Oranje in 1813 had hij er vanzelfsprekend geen moeite mee zijn lofzangen op Lodewijk te vervangen door poëzie voor de nieuwe koning. Wederom deinsde de karakterloze dichter er niet voor terug om de drukpers te bevuilen.55

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 17

Zinnebeeldige prent naar aanleiding van het overlijden van Bilderdijk, uit: Willem de Clercq [e.a.], Gedenkzuil voor W Bilderdijk. Amsterdam 1833. Particuliere collectie

Tot slot beschuldigde Multatuli zijn voorganger van het verspreiden van leugens. De dichter bezat volgens hem weinig of zelfs helemaal geen waarheidsgevoel. Dat bleek hieruit dat hij in zijn treurspel graaf Floris V een protestantse signatuur had gegeven: ‘Ware hy inderdaad Dichter geweest, en doordrongen van z'n onderwerp, we hadden 'n graaf uit de middeleeuwen te zien gekregen, óf in 't karakter-costuum van 'n plompen vechtman die om God noch gebod gaf, óf als 'n volslagen katholiek, of (...) als 'n vry barok mengsel van die beide hoofdtrekken’. In plaats daarvan presenteerde de dichter de Hollandse graaf als een protestant die geloofde in de predestinatie van de mens. Voor de door Bilderdijk gepredikte zedelijkheid en deugdzaamheid kon Multatuli, afkerig als hij was van de protestantse cultuur in het algemeen, evenmin enig begrip opbrengen.56

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 18

Vadermoord of zielsverwant

Kritiek kon niet uitblijven. Vrijwel iedereen nam het Multatuli kwalijk dat zijn aanval geen recht deed aan Bilderdijks dichttalent. Een criticus vroeg zich terecht af of de auteur zo naïef was om te menen dat de lezer zijn conclusie niet zelf kon trekken: ‘Ik weet niet, of ooit een verstandig man den Floris V bijzonder bewonderd heeft, en zeker heeft dit treurspel nooit als Bilderdijks meesterstuk gegolden. Dat Bilderdijk wel eens prullen geschreven heeft, zal zeker niemand tegenspreken, maar dat kan van ieder eenigszins vruchtbaar dichter gezegd worden.’ Als Multatuli wilde aantonen dat zijn voorganger een prulpoëet was, moest hij dat doen door diens beste werk kritisch onder de loep te nemen.57 Zelfs zijn vriend, de Amsterdamse uitgever G.L. Funke, was deze mening toegedaan. Hoewel hij Multatuli's studie interessant, amusant en vol rake opmerkingen noemde, zag hij de gerichtheid op één stuk als zwak: ‘Publiek zal direct toestemmen dat B. 's Floris V een prul is, maar gelooft daarom nog niet dat al wat B. leverde prullig mag heeten. Ik vrees dus dat Ge met Uwen aanval toch niet volkomen doel zult treffen.’58 Andere critici sloten zich bij dit oordeel aan. Zij benadrukten dat Multatuli tegen een niet bestaande, onzichtbare vijand streed. Het treurspel Floris de Vijfde werd inmiddels door niemand meer mooi gevonden. Multatuli maakte zich meer dan honderd bladzijden dan ook druk om een standpunt te bewijzen dat iedereen reeds huldigde.59 Jan ten Brink, later hoogleraar te Leiden, noemde Bilderdijks dramatische werk zwak. Zijn grootste verdienste lag op het gebied van de lyriek, met regels als ‘Befloersde trom / Noch rouwgebrom / Ga romm'lend om / Voor mijn gebeente’. Als men Bilderdijk als dichter wilde beoordelen, moest men zulke verzen centraal stellen.60 Ook Johannes van Vloten publiceerde een uitvoerig stuk ter verdediging van de dichter.61 Alleen W.F. Hermans koos later partij voor Multatuli en zijn ‘terecht vernietigende ontleding’ van Bilderdijk.62 Multatuli zou Multatuli niet zijn als hij zich niet verweerde. Achteraf legde hij uit: ‘Dat ik den Floris aanviel was toevallig. Ik greep het voor de hand weg, en neem aan 't zelfde te doen, niet alleen met z'n theaterwerk maar met elken bundel dien hy geschreven heeft. Bilderdyk KÓN niets goeds voortbrengen, want hy was een slecht mensch!63’ Nadien heeft hij nooit meer een werk van Bilderdijk kritisch onder de loep genomen. Multatuli was een polemicus, geen criticus die een weloverwogen oordeel wilde geven. Eduard Douwes Dekker was niet de eerste die Bilderdijk afkraakte en hij zou ook niet de laatste zijn. Na hem zouden onder meer Albert Verwey en H.A. Gomperts hem als dichter bekritiseren.64 Het is echter de vraag hoe Multatuli's aanval op en afkeer van Bilderdijk geïnterpreteerd moet worden. In de eerste plaats vertoont zijn poging tot ‘slachting’ de tekenen van een literaire vadermoord. Het is een terugkerend element in de literatuurgeschiedenis dat auteurs van de nieuwe

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 19 generatie zich afzetten tegen hun vootgangers. Er is sprake van een constante strijd tussen opeenvolgende generaties. Na verloop van tijd gaan de nieuwkomers zelf de gevestigde orde vormen en kan de literaire kringloop opnieuw beginnen. Bilderdijk werd in de vroege negentiende eeuw gezien als het prototype van de dichter. Nu wilde Mulratuli zelf die positie als auteur gaan innemen. Deze verklaring lijkt de aanval van Multatuli op Bilderdijk echter niet helemaal te dekken. Een tijdgenoot merkte al in 1873 op dat er meer aan de hand was: ‘Te pronk zitten - te poseeren als men 't noemt - was in 't algemeen steeds zijn zwak, en in dat opzicht mag men zeggen, dat hij wel iets van onzen Ideeën-schrijver zelf had, die ook nog al gaarne te koop pleegt te loopen met zijn ongevallen en ergernissen. In 't geheel mag men 't er voor houden, dat et tusschen beide groote geesten vrij wat zielverwantschap bestaat, en, zoo bij Douwes Dekker als Bilderdijk, hun eigen dierbaar ik steeds een belangrijke rol pleegt te spelen.’ De tweede was gericht op het verspreiden van het christendom, terwijl Multatuli altijd voor waarheid en rechtvaardigheid streed.65 Het is een aantrekkelijke gedachte Multatuli's haat te verklaren door te wijzen op hun overeenkomsten: hun grootheidswaan, hun onvermogen om met geld om te gaan, hun hypochondrie, de neiging tot verslaving (opium bij Bilderdijk, opium en gokken bij Multatuli), hun rol van stoorzender en de moeizame verhouding met de wereld om zich heen. Net als Bilderdijk verliet Multatuli zijn vrouw. Het is zoals Jan te Winkel opmerkte: ‘De eenmaal zoo gevierde Odilde, Bilderdijks eerste vrouw, is een droevig pendant van de ongelukkige Tine, Multatuli's eenmaal zo verheerlijkte eerste echtgenoote.’66 Multatuli had een afkeer van Bilderdijk omdat de man hem aan zichzelf deed denken. Door de aanval op Bilderdijks gebreken maskeerde hij zijn eigen onvolkomenheden.

Eindnoten:

1 Multatuli, Volledig Werk XV. Amsterdam 1983, 537. 2 ‘Afscheid’ (1811). Willem Bilderdijk, De Dichtwerken 9. Haarlem 1858, 108. 3 ‘Dood en leven’ (1809). Willem Bilderdijk, De Dichtwerken 12. Haarlem 1858, 156. 4 P. Spigt, ‘De dood van Multatuli’, in: Keurig in de kontramine. Over Multatuli. Amsterdam 1975, 204 e.v. 5 Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831. Deel 1. Sneek 1866-1869, 315. Met dank aan Peter van Zonneveld. 6 Over (de vergelijking tussen) Bilderdijk en Goethe zie Rick Honings, ‘Levenslijden versus levensgenot. Bilderdijk en Goethe: verwant en verschillend’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 30/1 (2012), 42-46. 7 ‘Afscheid’ (1811). Willem Bilderdijk, De Dichtwerken 9, 118. 8 Peter van Zonneveld, ‘Een beminnelijke Izegrim? Bilderdijk van verschillende zijden belicht’, in: Het Bilderdijk-Museum 24 (2007), 6. 9 J.J.F. Wap, Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken. Leiden 1874, 3, 8. 10 Peter van Zonneveld, ‘Nicolaas Beets over Willem Bilderdijk’, in: Het Bilderdijk-Museum 1 (1984), 14. 11 R.A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken. Deel 2. Leiden 1891, 77. 12 Willem de Clercq, Willem de Clercq naar zijn dagboek. Ed. A. Pierson. Deel 1. Haarlem 1889, 64. 13 A. Kagchelland & M. Kagchelland, Van dompers en verlichten. Een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (1815-1826). Delft 2009.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 14 Marita Mathijsen, ‘Spelling in de negentiende eeuw. Siegenbeek en Bilderdijk’, in: De negentiende eeuw 12 (1988), 129-140; Idem, Nederlandse literatuur in de romantiek, 1820-1880. Nijmegen 2004, 137-145. 15 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1831, 43. 16 Rick Honings, ‘Goud voor de Tweede Vondel. Bilderdijks erepenning vanwege de Maatschappij uit 1830’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 2 (2009) 37-45. 17 I. da Costa, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk. Eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften. Haarlem 1859. (Ook verschenen als aflevering 46-48 van Bilderdijks dichtwerken). 18 Olf Praamstra, Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Busken Huet. Amstelveen 1991, 58-59. Zie ook Olf Praamstra, Busken Huet. Een biografie. Amsterdam 2007, 259-262. 19 De Gids 1837/1, 90. 20 De Gids 1849/1, 4. 21 Nicolaas Beets, Verpoozingen op letterkundig gebied. Haarlem 1856, 292. 22 De Schoolmeester, Waarde van Lennep. Ed. Marita Mathijsen. Amsterdam 1993 (derde druk), 13. 23 Marita Mathijsen, ‘Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel... Bilderdijk en de Leidse student-auteurs uit de jaren dertig van de negentiende eeuw’, in: Het Bilderdijk-Museum 9 (1992), 13-18. 24 Nop Maas, ‘Carel Vosmaer over Bilderdijk’, in: Het Bilderdijk-Museum 7 (1990), 10. 25 Multatuli, Volledig Werk VII, 235, 243. 26 Dik van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Nijmegen 2002, 105-106; Eep Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker. Amsterdam 1990, 47-48. 27 Multatuli, Volledig Werk VI, 492. 28 Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker, 265. 29 Cd. Busken Huet, ‘Bilderdijk’, in: Litterarische Fantasien en Kritieken. Deel 25. Haarlem z.j., 4, 47. 30 Busken Huet, ‘Bilderdijk’, 93. 31 Praamstra, Gezond verstand en goede smaak, 60. 32 Praamstra, Gezond verstand en goede smaak, 61. 33 Joop Rommets & Maarten Scholten, Een kast met boeken van Multatuli. Ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit Leiden, 1991, 37-42. 34 Multatuli, Volledig Werk IV, 694. 35 Multatuli, Volledig Werk IV, 382. voedsel-penurie: voedselgebrek. 36 Multatuli, Volledig Werk IV, 79. 37 Multatuli, Volledig Werk XII, 238. 38 Multatuli, Volledig Werk XV, 686. 39 Multatuli, Volledig Werk VI, 581. 40 Multatuli, Volledig Werk IV, 692. 41 Multatuli, Volledig Werk XIX, 126-127. 42 Zie Wim van Anrooij, Floris V door de edelen vermoord. Beeldvorming sedert 1296. Leiden 2002. 43 Van Anrooij, Floris V door de edelen vermoord, 69. 44 Vaderlandsche Letteroefeningen 1809/1, 82-83. 45 Multatuli, Volledig Werk VI, 500. Elders, in een brief van G.L. Funke van 18 maart 1873, schreef Multatuli over Bilderdijk: ‘Hém moest ik kiezen omdat-i 'n belhamel was, iemand die “school” heeft gemaakt. En die “school” bestaat nog.’ Multatuli, Volledig Werk XV, 684. 46 Multatuli, Volledig Werk VI, 566. 47 Multatuli, Volledig Werk VI, 584. 48 Van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker, 636. 49 Multatuli, Volledig Werk VI, 495-496 50 Multatuli, Volledig Werk VI, 515, 517-518. 51 Multatuli, Volledig Werk VI, 521-522, 566. 52 Multatuli, Volledig Werk VI, 529. 53 Multatuli, Volledig Werk VI, 531-532. 54 Multatuli, Volledig Werk VI, 526-531. Over de parodie van Bilderdijk op het werk van Arntzenius zie Willem Bilderdijk, Het Dichterlijk Tafereel der Stad Leyden, in den avond en nacht van den 12n van Louwmaand 1807, door Mr. R.H. Arntzenius, aan een' oud' Liefhebber der Dichtkunst voorgelezen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door M. van Hattum. Amstelveen 2012. 55 Multatuli, Volledig Werk VI, 533, 568-570, 579. 56 Multatuli, Volledig Werk vi, 583. 57 Multatuli, Volledig Werk XVI, 113. 58 Multatuli, Volledig Werk XV, 693. 59 Multatuli, Volledig Werk XV, 779. 60 Multatuli, Volledig Werk XVI, 128-129.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 61 Multatuli, Volledig Werk XVI, 256 e.v. Multatuli was vooral kritisch over Van Vloten, omdat deze in zijn bloemlezing uit het werk van Bilderdijk (een fragment uit) Floris de Vijfde had opgenomen. 62 Willem Frederik Heimans, De raadselachtige Multatuli. Amsterdam 1987, 194. 63 Multatuli, Volledig Werk XVII, 160. 64 Zie Rick Honings, ‘Een treurige figuur en een valse profeet. H.A. Gomperts en de Bilderdijk-herdenking van 1956’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 29 (2011), 30-32. 65 Multatuli, Volledig Werk XVI, 341-342. 66 Jan te Winkel, Bilderdijk. Lotgenoot van Multatuli. Eene studie. Haarlem 1889, 51. Over de verwantschap tussen Bilderdijk en Multatuli zie ook G.J. Johannes, ‘Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve. Over schrijvers, zenuwlijders en literaire topauteurs’, in: Het Bilderdijk-Museum 24 (2007), 10-15.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 22

Commentaar op de lezing van Rick Honings Gert-Jan Johannes

In reactie op Rick Honings' interessante voordracht wil ik enkele punten aanstippen.

(1) Hoe valt het te verklaren dat Multatuli zo uitgebreid de aanval op Bilderdijk opende? Honings wijst erop dat Dekker er nogal laat mee kwam; Bilderdijk was allang niet meer de bewonderde nationale dichter van weleer, en het was dus in hoge mate een geval van trappen tegen een dood paard. Joris van Eijnatten betoogt bovendien dat Multatuli er inhoudelijk soms volledig naast zat. Waarom deed Multatuli eigenlijk zoveel moeite? Als ik het goed zie, is de voornaamste stelling van Honings de volgende. Er zijn frappante overeenkomsten tussen Multatuli en Bilderdijk; ze leken sterk op elkaar, ook qua gebreken. Maar door de aanval op Bilderdijk te openen, probeerde Multatuli te suggereren dat hij heel anders was dan Bilderdijk, en dar hij diens gebreken miste. Je zou er nog aan kunnen toevoegen: op die manier suggereerde hij dat Bilderdijk terecht in armoede leefde, terwijl hijzelf een genie was dat miskend werd en alleen daarom steeds om geld verlegen zat. Ik denk niet dat iemand het hiermee in algemene zin oneens zal zijn. Het is een bekend patroon bij Multatuli. Als hij heel erg op iemand lijkt (of als hij diens werk duchtig plagieert), dan zwijgt hij die persoon vaak dood, of hij maakt er negatieve opmerkingen over. Inderdaad zijn er tientallen frappante overeenkomsten tussen Multatuli en Bilderdijk. Ik kan dit moeilijk ontkennen, want ik heb er zelf ooit een artikel over geschreven in het tijdschrift van de Bilderdijkianen.1 Maar we moeten het ook niet overdrijven. Hier en daar doet het betoog van Honings mij denken aan een conference van de cabaretier Erik van Muiswinkel, waarin deze wijst op de frappante overeenkomsten tussen hemzelf en president Obama. Dat gaat ongeveer als volgt:

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 23

- ‘Obama en ik zijn precies even oud, we zijn zelfs op precies dezelfde dag geboren. Frappant! - Obama heeft een blanke moeder. Ik heb ook een blanke moeder. Opmerkelijk! - Ik heb één broer. Obama heeft twee halfbroers. Samen dus eigenlijk ook één broer. Frappant! Kan geen toeval zijn!’ Ik moet hier bijvoorbeeld aan denken waar Rick Honings het heeft over Bilderdijks eerste vrouw, die een droevig pendant zou zijn van Multatuli's eerste vrouw. Dit terwijl hij ook veel nadruk legt op het feit dat Bilderdijks tweede vrouw vrijwel al haar kinderen verloor. De overeenkomst is dan dus eigenlijk: Bilderdijks tweede vrouw had een stuk of tien dode kinderen, en Multatuli's eerste vrouw had twee levende kinderen. Frappant!

(2) Een tweede punt. Natuurlijk zijn et, zoals gezegd, inderdaad veel overeenkomsren. Voor mij is het wel de vraag hoe we die overeenkomsten moeten duiden. Honings ziet het vooral als een kwestie van zielsverwantschap. Mijns inziens gaat het hier om meer structurele overeenkomsten, die niet beperkt blijven tot Bilderdijk en Multatuli. Veel van de overeenkomsten tussen Bilderdijk en Multatuli gelden bijvoorbeeld ook voor Gerard Reve in de eerste helft van zijn carrière. De meeste overeenkomsten tussen Multatuli en Bilderdijk zijn dan ook, naar mijn idee, niet zozeer een kwestie van toevallige overeenkomsten in karakter. Eerder hangen ze heel nauw samen met de positie van de Nederlandse auteur. Althans, de auteur die van zijn literaire werk wilde leven in de periode tussen, pakweg, 1700 en 1960. De periode dus die ligt tussen het moment waarop de gedachte opkwam dat je met literair werk op commerciële basis geld zou kunnen verdienen, en het moment waarop de literaire auteur een televisiepersoonlijkheid kon worden, en daardoor inderdaad goed geld kon gaan verdienen. De tragiek van Bilderdijk en Multatuli is, dat ze zich allebei (Bilderdijk door zijn verbanning en Multatuli door de Lebakkwestie) op een gegeven ogenblik gedwongen zagen om geheel van hun literaire werk te leven. Beiden merkten ze toen dat er, in het kleine Nederlandse taalgebied, met literaire geschriften geen droog brood te verdienen viel. En dat, terwijl ze allebei door hun tijdgenoten beschouwd werden als een van de grootste auteurs van Nederland, zo niet de allergrootste. Allebei probeerden ze dit op te vangen door steeds meer te produceren. Maar allebei bedierven ze daarmee in het kleine Nederland prompt hun eigen markt, waardoor de situatie nog verergerde. Dit is het probleem waaruit veel aspecten van hun levenshouding te verklaren vallen. Mijns inziens gaat het dus niet zozeer om een kwestie van karakter, maar om de sociale positie van de auteur. Wie in Nederland van de literaire pen wilde leven, werd tot voor kort geconfronteerd met een groot

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 24 aantal steeds dezelfde problemen. Daaruit komt als vanzelf een bepaalde levenshouding voort, en een bepaalde opstelling tegenover het leespubliek.

(3) Die overproductie brengt mij op de vraag die een beetje achter de bijeenkomst van vandaag schuilgaat. Zijn we vóór Bilderdijk of vóór Multatuli? Als ik voor mezelf mag spreken: ik ben voor allebei. En ik bedoel dit niet als een manoeuvre om de vraag te ontwijken. Waar het mij om gaat, is dat er tussen Bilderdijk en Multatuli een heel belangrijke overeenkomst bestaat die Rick Honings nog niet genoemd heeft. Ik denk hier aan het feit dat ze allebei van de nood om veel drukwerk te produceren, een deugd hebben gemaakt. Allebei hebben ze elke gebeurtenis in hun leven, elk boek dat ze lazen, elk idee dat ze ontwikkelden, meteen omgezet in literatuur. Als bij Bilderdijk in Duitsland de kachel teveel rook en roet gaf, maakte hij een schimpdicht over de Duitse kachels. En als Multatuli ging vliegeren, schreef hij een Idee over het vliegeren. Multatuli noemde zijn ideeën ‘de Times van mijn ziel’ en op precies dezelfde manier waren ook Bilderdijks gedichten de Times van zijn ziel. Bilderdijk was in Nederland een van de eerste literatoren die zo te werk gingen. Maar in zijn tijd werd het proza nog gezien als een inferieure uitdrukkingsvorm. Daarom schreef hij de Times van zijn ziel in poëzie. In Multatuli's dagen had het literaire proza al veel meer aanzien gekregen, en daardoor kon hij de Times van zijn ziel in litetair proza schrijven. Maar ieder op zijn eigen wijze behoorde in zijn tijd tot de eerste Nederlandse letterkundigen die zo consequent de hele eigen leef- en denkwereld tot literatuur met een uiterst egodocumentair karakter omvormden. In beide gevallen levert dat, naast een hoop geouwehoer, ook vele literaire hoogtepunten op, waaronder duizenden brieven met een ongelooflijk aantal rake regels.

(4) Tenslotte een vierde kwestie. Zeer terecht citeert Rick Honings Multatuli's uitspraak over Bilderdijk: ‘In al z'n werken heerst de eigenaardige toon van iemand die meent iets belangryks te zeggen, van'n wegwyzer, van 'n leraar, van 'n Ziener’. Een treffender typering van Multatuli's eigen werk is nauwelijks denkbaar. Multatuli is door de Multatulianen dan ook vaak beschouwd als iemand die dingen bedacht die niemand anders kon bedenken, en die dingen zag die door niemand anders werden gezien. Multatuli zou een groot Dichter und Denker zijn geweest. Was hij dat? Ik meen van niet. Wat hij wel was, dat is een early adopter, zoals dat in het reclamejargon heet. Iemand die nieuwe ideeën tijdig weet te signaleren en zich eigen te maken, voordat het grote publiek ze oppikt. Neem bijvoorbeeld Een woord over de nieuwe regeling van het bestuur van Nederlandsch-Indië, geschreven door R.W.J.C. Bake. De Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift van 1851 zegt er dit over: ‘De heer Bake dringt ook aan op de handhaving van het beginsel, dat de

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 25 inlanders onder het gezag hunner eigen hoofden worden gelaten, maar meent, dat er naauwkeurig moet worden gelet op de goede hoedanigheden dier hoofden, die nu veelal de inlanders onderdrukken en knevelen.’ Niet het idee van het ‘onderdrukken en knevelen’ door de inlandse hoofden maakt Max Havelaar tot zo'n meesterwerk, maat de manier waarop Multatuli dit idee in zijn boek verwerkt en verwoordt (daarbij en passant nog de titel meenemend van een pamflet uit 1847, Iets over de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij). Dankzij zijn enorme literaire talent en zijn fantastische schrijfstijl heeft Multatuli talloze ideeën van anderen toegankelijk gemaakt voor zijn publiek, waaronder het idee van Friedrich Schlegel om ideeën te publiceren. En via zijn enthousiaste leespubliek - dat voor een belangrijk deel bestond uit onderwijzers - bereikte hij ook het grotere publiek in het algemeen. Multatuli was geen groot, origineel denker. Hij was een literair begaafd volger en propagandist van reeds bestaande ideeën. Maar doordat hij daarmee toch nog steeds een jaar of tien, twintig voor de grote massa uitliep, konden sommigen hem gaan beschouwen als vernieuwer en als profetisch ziener. Bilderdijk daarentegen verwees steeds naar het verleden. Op het eerste gezicht lijkt het daardoor alsof hij steeds minstens vijfentwintig jaar achter de troepen aanliep. Maar je kunt het ook heel anders zien. Bilderdijk en diens leerling Da Costa zijn degenen die in Nederland al in een heel vroeg stadium, rond 1800, een aantal zeer fundamentele bezwaren tegen de Verlichting, de modernisering en de globalisering hebben gesignaleerd. De Bezwaren tegen de geest der eeuw, die Bilderdijk en Da Costa formuleerden, zijn precies de bezwaren die het islamitisch en het christelijk fundamentalisme van tegenwoordig tot zo'n gevreesde tegenkracht tegen de Westerse way of life maken. Wat dat betreft, zou je kunnen zeggen dat de profetenmantel eerder past bij hen dan bij Multatuli. Maar of een literator nu een profeet, dan wel een trendwatcher of een trendvolger is, wat maakt het eigenlijk uit? Als hij maar kan schrijven. Dat kon Multatuli. En Bilderdijk niet minder.

Eindnoten:

1 G.J. Johannes, ‘Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve. Over schrijvers, zenuwlijders en literaire topauteurs’, in: Het Bilderdijk-Museum 24 (2007), 10-16.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 26

Multatuli en Jan Goeverneur1 Gaia van Bruggen

In het laatste nummer van Over Multatuli rekent Anton Korteweg zo tussen neus en lippen door de Multatuli-bewonderaar Jan Goeverneur, alias Jan de Rijmer, tot de verzensmeders waar de schrijver zo de pest aan had. We lezen ook dat Goeverneur een schilderij van Multatuli's huis in Nieder-Ingelheim had hangen. Is dit een vroege persoonsverheerlijking: zelfs een schilderij van het huis waarin de vereerde woont boven de schoorsteen te hebben, en dat nog wel terwijl Goeverneur, evenals de ‘hobbelpaardberijdende lettergrepentellers van Braga’ had moeten weten van Multatuli's afkeer van zijn rijmers-métier?2 Of wist Goeverneur misschien niet dat de vereerde schrijver zo'n afkeer had van zijn rijmelarij?

Hoe kwam die Jan de Rijmer eigenlijk aan zo'n schilderij? Die waren in Groningen, waar hij woonde, in die tijd niet zomaar te koop. Dat kan hij bijna alleen hebben gekregen van Douwes Dekker zelf. Maar Multatuli en Goeverneur, tot 1987 was et niets bekend van enige relatie tussen die twee. Noch in het archief, noch in de Multatuli-literatuur tot die tijd komt de naam Goeverneur voor. Toch hebben ze elkaar wel degelijk gekend, ontmoet en tot op zekere hoogte gewaardeerd, zoals blijkt uit later gevonden archiefstukken.

In 1905 werd in Nieder-Ingelheim, de laatste woonplaats van Multatuli, de ‘Historische Verein Ingelheim’ opgericht door Andreas Saalwächter. Deze in 1876 geboren Ingelheimer was een jeugdvriendje van Multatuli's even oude pleegzoon Eduard (Wouter) Bernhold. Ze speelden regelmarig samen op zondagen, als Wouter kinderen thuis mocht uitnodigen. Al jong was Andteas geïntetesseerd in geschiedenis en als volwassene heeft hij zich vol overgave gestort op de plaatselijke grootheden, waartoe hij zeker ook de vader van zijn jeugdvriendje tekende.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 27

De jonge vereniging is in 1913 zover, dat er een Museum van Ingelheims geschiedenis zal komen. Saalwächter schrijft nu aan de weduwe van Multatuli, Mimi Hamminck Schepel met het verzoek een handschrift, een foto of een manuscript voor het nieuwe museum beschikbaar te stellen.3 Mimi is hem ter wille en stuurt op 1 april 1913 een foto uit ‘latere jaren uit Amsterdam’ en bovendien een handschrift: een briefkaart die Dekker op 21 October 1882 schreef aan J.J.A. Goeverneur te Groningen.4 Er is iets merkwaardigs aan de hand met deze briefkaart; er is namelijk sprake van een uitgebreide correspondentie:

uwen brief van eergister die den mynen gekruist heeft (...). Als ge op 20 brieven van my, eenmaal antwoordt- en dan nog slechts één woordjen om my te berichten dat ge wel zyt- ben ik tevreden. maar van die correspondentie is behalve deze ene kaart niets bewaard gebleven.5 Er is trouwens ook niets merkbaar van minachting voor rijmelarij, integendeel, de briefkaart eindigt met ‘hart. gegr. Uw vriend Dek’.

We weten zeker dat Dekker en Goeverneur elkaar in ieder geval één keer persoonlijk hebben ontmoet. In april 1882 neemt het Rotterdamsch Nieuwsblad het verslag op van een bezoek van Multatuli aan Groningen, waarbij deze zich onbeschoft gedragen zou hebben. Het weekblad De Amsterdammer neemt dit stuk op 16 april maar al te graag over. J.J.A. Goeverneur leest het eerste stuk en laat het niet over zijn kant gaan. Hij schrijft een ingezonden brief op 7 april, waarin hij vertelt over zijn ontmoeting met Multatuli. Op 28 februari 1881 had deze in de Harmonie in Groningen een voordracht gehouden met als titel: ‘De studie van de wording der dingen als hulpmiddel tot weldenken’. Goeverneur zou er graag heen gegaan zijn, maar hij was door ziekte verhinderd. Bovendien ‘was hij 't in vele opzichten niet met M. eens’. Maar de volgende morgen kwam een knecht uit Dekkers hotel De Doelen vragen of de heer Douwes Dekker die avond tegen zes uur een kwartiertje kon komen. Zo geschiedde. Het was dus Multatuli die contact had gezocht met Jan de Rijmer en niet omgekeerd. Goeverneur stak Dekker zijn hand toe, ‘daar diens open, eerlijk oog (hem) beviel’, maar zei erbij niet op dezelfde wijze als hij te denken, ‘hoewel ons denken in den grond toch op hetzelfde neerkwam’. Onder het genot van een glas water werd het kwartiertje zelfs twee en een half uur!6

Nadat Multatuli verhuisd was naar Nieder-Ingelheim, werd ook Goeverneur uitgenodigd te komen logeren. De laatste maanden had hij geen brieven meer van Multatuli gehad, schreef hij in zijn (hetzelfde?) ingezonden stukje in.... Deze had hem geschreven druk aan de arbeid re willen gaan. Het was de tijd van het zoge-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 28 naamde Huldeblijk, een nationale inschrijving om ‘Max Havelaar te pensioneren’ en Goeverneur gaat verder: ‘Zoo bij u eene lijst ter inteekening ligt, noteer mij dan voor vijf gulden. 'k zou vijftig geven, maar ben zelf niet rijk.’ Opmerkelijk is het naschrift van de Rotterdammer redactie, door de Amsterdammers weggelaten: ‘Wij plaatsen het stuk van den vriendelijken schrijver gaarne, 't bewijst alweet dat M. slechts zonderling handelt, tegenover menschen die zelven zonderling zijn, maar dat hij voorkomend en innemend is tegenover menschen die hij om hunnen verdiensten en rondborstigheid achten kan.’ In het album, Multatuli aangeboden met de namen der Huldeblijkdeelnemers, komt inderdaad de naam Goeverneur voor.7

In de jaren 1882 en '83 moet er een aantal brieven gewisseld zijn. Op 18 september 1884 schrijft Goeverneur aan Alexander VerHuell in Arnhem: ‘(...) van Multatuli heb ik in geen jaar iets gehoord en ik dacht half dat hij verhuisd was, doch daar zendt een jong schilder uit Brussel mij voor eenige dagen een door Multatuli bij hem besteld stukje in olieverf, voorstellende het huis, dat hij te Nieder Ingelheim bewoont.(...)En ik heb den man toch maar eens gesproken en hem toen ronduir gezegd, dat ik in de meeste dingen volstrekt niet als hij dacht (...).’8

In de Groninger Provinciale Courant van 26 februari 1885 staat een opvallende ‘open brief’ van Goeverneur, geheten

‘Knipbriefje aan Multatuli’

Heeft mijn beste Multatuli Al geen tijd om mij te schtijven, Hij weet toch dat Jan de Rijmer Steeds erkentlijk hem zal blijven.

Op twee Maart van vijfentachtig Kom ik u dus gratulieren Om op uwe stille villa *) Uw verjaardag meê te vieren.

Over buitenissigheden Zullen wij dan maar niet strijden Maar in 't is en 't ons verleende Willen hartlijk we ons verblijden.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 29

Dus tot maandag, Douwes Dekker! Ik neem meê 't otkest van Bekker En dat speelt als nooit te voren Nieder Ingelheim mocht hooren.

* Op mijn laatsten jaardag zond Multatuli mij een in Brussel voor mij geschilderd stuk in olieverf, zijne eenzame villa bij Nieder Ingelheim, aan den Rijn voorstellende. Het prijkt nu voor mijn schoorsteen, en ik ben er niet minder meê ingenomen dan met de fraaie teekening uit mijn Reinier en Adelheid, mij op dien zelfden 14 Februari door Mr. A. Ver-Huell te Arnhem vereerd.

Groningen, 25 Febr. 1885 J.J.A. Goeverneur.9

Goeverneur veroorloofde zich hier wel wat dichterlijke vrijheid: de brief aan Ver-Huell waarin hij over het schilderij vertelde was al van 18 september 1884, het Knipbriefje is van bijna een half jaar later. Dichterlijke vrijheid is natuurlijk ook het reisje naar Ingelheim. Hij was een oude, reumatische man op het moment van het gedicht, die nauwelijks zijn huis uitkwam. Bovendien is het meenemen van een heel symfonieorkest zeker symbolisch.10 Op 10 maart 1885 deelt Goeverneur dan nog per brief aan VerHuell mee: (...) ‘dat mijn reisje naar Multatuli goed is afgelopen, weet gij. Evenwel schrijft hij mij geen enkel woord (...)’. Hieruit zou je misschien kunnen opmaken dat hij wel degelijk naar Ingelheim is geweest, maar ik ben er vrijwel zeker van dat hij ook hier doelt op het in het Knipbriefje beschreven reisje.

Het schilderij hangt nu in het Multatuli Huis boven Dekkers bureau. Het geeft een ander beeld van het huis dan hetgeen we meestal op een foto zien afgebeeld, met torentje en serre. Die waren er zeker in Dekkers tijd niet, zoals we ook weten uit een tekening van Vosmaer, ook aanwezig in het Multatuli Huis. Op de achterkant van de olieverf staat dat het geschilderd is door Johannes Bremer. Deze woonde inderdaad in Etterbeek bij Brussel. Hij en zijn vrouw Christine Snelleman waren korte tijd vrienden van de Dekkers en logeerden in de zomer van 1884 bij hen, totdat ze in een ruzie over het duel schreiend het pand in Nieder-Ingelheim hebben verlaten. Hij is de schilderende musicus die naar aanleiding van de Mosellaidylle in Millioenen-Studiën een ‘zacht dweepachtig gezicht op de Moezel’ vervaardigde en dat als geschenk naar Nieder-Ingelheim zond. Dekker wist niet goed wat hij ermee moest. De huiskamer? Zijn werkkamer? Uiteindelijk belandde het bij Mimi.11 De ruzie vond rond 10 juli 1884 plaats. vóór 18 september heeft Goever-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 30 neur het schilderij van het huis ontvangen. Het is niet moeilijk je voor te stellen dat Dekker al spoedig na de brouille geen behoefte meer had aan een door Bremer vervaardigd schilderij. Maar waarom het aan Goeverneur laten sturen? Als verjaarscadeautje, schrijft deze. Zijn verjaardag viel echter op 14 februari, dus dat was dan wel wat vroeg. Er wordt in het Knipbriefje van 25 februari 1885 openlijk voor bedankt, zodat het lijkt dat het schildetij echt een verjaarsgeschenk was. Volgens Goeverneur was het in opdracht van Multatuli door een jong schilder uit Brussel aan hem gestuutd. Misschien eigen initiatief van Bremer, die niet meer wilde dat Dekker het kreeg? We zullen het waarschijnlijk nooit weten, want er zijn geen brieven meer. De briefwisseling moet zich hebben afgespeeld tussen april 1881, nadat Multatuli terug was van zijn lezingentournee, en 1886, hoewel de correspondentie steeds schaarser werd. Op 6 juli 1886 schrijft Goeverneur aan VerHuell: ‘Van dien armen Multatuli verneem ik hoegenaamd niets meer.’ Een half jaar later stierf zijn vriend.

Goeverneur heeft zich over het gekregene verbaasd: hij had zoals we zagen aan Ver-Huell geschreven ‘en ik heb den man toch maar eens gesproken en hem toen ronduit gezegd, dat ik in de meeste dingen volstrekt niet als hij dacht’. Maar in zijn ingezonden stuk aan de Rotterdamsche Courant schreef hij: ‘hoewel ons denken in den grond toch op hetzelfde neerkwam.’ Multatuli moet dezelfde tegenstrijdige gevoelens hebben gehad. Jan de Rijmer schreef kindergedichtjes en -verhalen, en Dekker vond die in een noot bij Idee 451 ‘allemaal onzin. Die dingen hebben wortels nodig, waatuit zy groeien. Ze moeten ontstaan en kunnen niet op kommando vervaardigd worden’. In Idee 875 gaat hij nog verder: ‘Wetenschap à la portée van de luiermand is géén wetenschap. Kinderboeken werken schadelijk.’12 Goeverneur had op zijn beurt in zijn tijdschrift De Huisvriend in 1872 geschteven: ‘Men kan er niet vaak genoeg aan herinneren, dat niet zogenaamde genieën het meest tot den vooruitgang in de wereld hebben bijgedragen, maar degelijke menschen van gewoon kaliber, die karakter, een vasten, hun door het leven bijblijvenden wil en onvermoeiden ijver en vlijt bezaten.’13 Een voorzichtig en behoudend man, die Jan de Rijmer. Maar hij kon ook geestig zijn, zoals generatie na generatie kan getuigen die zijn meneer Prikkebeen heeft gelezen.14 Volgens ene mevrouw Wirth had hij bovendien een open oog voor vele maatschappelijke misstanden en dat verbond hem dan toch ook weêr met Multatuli. Die wilde daarenboven gevoelens van anderen, mits oprecht, graag eerbiedigen.15 Bovendien, en dat was misschien het belangrijkste, beiden moesten leven van hun pen in een tijd dat dat bepaald niet meeviel en hadden waardering voor elkaars schrijverschap. En dat kan ertoe hebben geleid, dat Multatuli op die gedenkwaardige ochtend na zijn lezing in februari 1881 een knecht naar Goeverneur stuurde met het

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 31 verzoek hem te ontvangen. Beide schrijvers hebben elkaar gekend en gewaardeerd.

Eindnoten:

1 Jan Jacob Anthonie Goeverneur werd op 14 februari 1809 te Hoevelaken geboren als zoon van Mattheus Goeverneur en Cornelia Reinbrandina Graswinckel (bevolkingsregister Groningen 1830). Hij studeerde aanvankelijk theologie in Groningen en was daar lid van de studentenvereniging ‘Vindicat atque Polit’. Het beroemde ‘Zwaardlied’, het corpslied dat nog steeds wordt gezongen, is van zijn hand. Met de Studentenweerbaarheid nam hij deel aan de Belgische opstand, maar ging daarna niet opnieuw verder met theologie. Van 1832 tot 1836 studeerde hij letteren in Leiden, en na zijn doctoraalexamen keerde hij terug naar Groningen, waar hij verder van zijn pen leefde. Al in zijn eerste studentenjaren had hij gedichtjes, de Jan de Rijmeriaden geschreven. Hij bleef zijn pseudoniem, Jan de Rijmer, trouw en verdiende de kost met vertalingen, zijn kindergedichtjes en het redacteurschap van zijn eigen tijdschrift De Huisvriend. Hij stierf in Groningen op 19 maart 1889. Hij was ongehuwd gebleven. (Noord en Zuid, Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Red. Taco H. de Beer. 22e jaargang, 1899). 2 Anton Korteweg, ‘Onkuische piëtisterij’. In: Over Multatuli, jaargang 34, nr. 69, II. 3 Brief van Andreas Saalwächter aan Mimi, 23 januari 1913. MM jaarmap 1913 1-3. De brief van Mimi aan Saalwächter is eigendom van de Historische Verein Ingelheim en berust bij Dr. Ernst Emmerling. 4 In 1948, op verzoek van medelid en kunsthistoricus Emmerling, heeft Saalwächter zijn herinneringen aan de familie Dekker op schrift gesteld. In December 1970 gaf de heer Emmerling mij een fotokopie van de briefkaart aan Goeverneur, evenals van Saalwächters herinneringen. Ik beschreef die documenten in mijn afstudeerscriptie van 1987-1989, aanwezig in het Multatuli Huis. De tien met gotische letters gevulde blaadjes herinneringen zijn beschreven in VW XXI (1990), 298 ev. De biefkaart is overgenomen in VW XXN (1991), 422. De originele documenten waren in 1970 nog in het bezit van Emmerling zelf, evenals Mimi's brief aan Saalwächter. 5 Ik heb er destijds bij de erfgenamen van Goeverneur uitgebreid naar geïnformeerd en er is in opdracht van Mr. J.J.P. Valeton uit Driebergen in de jaren tachtig in familiepapieren tevergeefs naar gezocht. Ook onder Multatuli's correspondentie zoals die bewaard is gebleven door Mimi, komt geen enkele brief of kaart van Goeverneur voor. 6 Het door Goeverneur ingezonden bericht is opgenomen in VW XXII, 192, 193. 7 Het album wordt bewaard in het Multatuli Huis. De bladzijden zijn ongenummerd. Op 2/3 komt de naam voor. 8 Doctoraalscriptie mevrouw M. van Duin, Sittard. Rijksuniversiteit Nijmegen. De correspondentie tussen Alexander VerHuell en Jan Goeverneur wordt hierin beschreven. 9 Het knipbriefje is opgenomen in VW XXIII, p. 311. We kunnen uit een dergelijke dichterlijke symboliek volgens mij niet zondet meer opmaken, dat Goeverneur op Multatuli's 65e verjaardag aanwezig is geweest, zoals Hans van den Bergh in zijn inleiding tot dit deel doet. Zie VW XXIII, 276. 10 Johannes Hendrikus Bekker (1826-1907) was sinds 1867 ‘directeur’ dwz. dirigent, van de vereniging ‘De Harmonie’ in Groningen. Bij zijn afscheid in 1897 liet hij een goed gettaind orkest achter. Gedenkboek Toonkunstkoor Bekker, Groningen 1977, 44. 11 Atte Jongstra, Kristalman. Utrecht/Amsterdam/Antwerpen 2012, 235 ev. 12 VW III, p. 387 en VW IV, 596. 13 De Huisvriend. Gemengde lectuur voor Burgers in stad en land. Verzameld door J.J.A. Goeverneur. Leiden, 1857-1882 (1872), 191. 14 Reizen en Avonturen van meneer Prikkebeen. Vertaling door J.J.A. Goeverneur. Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, Groningen z.j. [1858]. Met plaatjes van Rudolf Töpfner bij diens ‘Mr. Crytogame’, in: L'Illustration, 1845. Goeverneur gebruikte de plaatjes, maar vertaalde de versjes die een Duitser daarbij gemaakt had. Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein. Eine wunderbare und ergötzliche Historie. Nach Zeichnungen von Rudolf Töpffer in lustigen Reimen von Julius Kell. Derde druk. Leipzig: F.A. Brockhaus, 1865. 15 Louise Jeanne Thérèse Wirth, Een eeuw kinderpoëzie. 1778-1878, Groningen, 1925.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 32

Correcties Over Multatuli nr. 69

- De bijschriften van de afbeeldingen op p. 18 en 20 moeten worden omgewisseld. J.G. de Hoop Scheffer staat afgebeeld op p. 18. Op p. 20 staat J.P. Hasebroek. - Het bijschrift bij de afbeelding op p. 23 luidt: Multatuli en Anthony Winkler Prins aan de wandel. Illustratie van Harry Prenen uit H.A. Lunshof, Leven zonder demon. Een levensschets van Anthony Winkler Prins (1950). - Francisca van Vloten stond niet in het colofon maar zit wel in de redactie.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 33

Een en ander over...

Alfred Birney, samensteller van de bloemlezing Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998), brengt in De dubieuzen enkele vergeten Nederlands-Indische schrijvers onder de aandacht van een breder publiek. Zij schetsten het multiculturele leven in het toenmalige Nederlands-Indië heel anders dan de grote schrijvers Multatuli, Louis Couperus en P.A. Daum in hun klassieke werken. Directer, onverbloemder en platter, wat het in Birneys literatuuropvatting realistischer maakt. Een werk als Oost-Indische dames en heeren (1863) van Jan ten Brink, ook vergeten maar uit de canon van destijds, laat al zien wat Birney bedoelt. Het geeft een duidelijk beeld van het kleurrijke, maar rauwe, plantersleven van die tijd waarbij de negatieve tinten de boventoon voeren. Birney stelt dit boek duidelijk boven Max Havelaar, dat de verhaallijnen in een te romantische enkadrering zet. Daarnaast moet Birney niet zoveel hebben van de literaire preek die Multatuli van zijn beroemdste werk maakt.

De romantische soft focus onrbreekt geheel bij de schrijvers die Birney uit het vergeetboek tilt. Dat zijn Victor Ido (1869-1948), J.E. Jasper (1874-1945), G. Valette (1853-1922), L.C. Westenenk (1872-1930) en Dé-lilah (pseudoniem van Lucy van Renesse; ca. 1850-?). Dé-lilah is de meest mysterieuze van alle: ze publiceerde in korte tijd - tussen 1897 en 1901 - zes boeken en zweeg daarna voorgoed. Van haar is relatief nog het meest bekend: Birney noemt het essay van Joop van den Berg in Indische letteren uit 1997. Een van Dé-lilahs bekendste werken is Hans Tongka's carrière (1898), dat een Indische soap supérieur wordt genoemd en dat over planterskringen en parvenu's gaat. Er treden maar liefst twee njais in op, die zich ook nog brutaal genoeg op de voorgrond van de handeling dringen. Het kan niet anders of Si Oepi Keteh steekt daar bleekjes bij af.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 34

Birney vertelt in zijn essays het nodige na uit de titels die hij aan de orde stelt, onder andere een verhaal van Victor Ido en van Dé-lilah, zodat de lezer een idee krijgr van het lectuurgehalte. Het realisme wordt in alle gevallen bereikt door flat characters, rammelende verhaallijnen en gebrek aan diepte. Birney schrijft op vlotte wijze over hoge versus lage literatuur, een belangrijk probleem in de literatuurwetenschap - trouwens: zou het gooien van een soaproman én Max Havelaar in de interpretatiemachine van het NWO-project ‘The Riddle of Literary Quality’ geen aardig experiment opleveren? Als hij op de ingeslagen weg verder gaat hebben de Nederlands-Indische letteren misschien hun Herman Pleij gevonden.

Alfred Birney, De dubieuzen. Wat Multatuli, Daum en Couperus ons niet vertelden (en wij niet konden lezen...). Haarlem, In de Knipscheer, 2012.

Marita Mathijsen zorgde voor de nieuwste toevoeging aan de toch al rijke Max Havelaar-herdrukkenreeks: sinds het jubileumjaar waren daar de nodige van bijgekomen, zoals in 2011 de Salamander Klassiek met nawoord van J.J. Oversteegen, de Dwarsligger Klassiek, die een herdruk is van de Veen/‘Stapert-Eggen’-editie uit 2007 en de herdruk van de leeseditie van Annemarie Kets-Vree, oorspronkelijk uit 1998. Nu pronkt dan de vijfde druk van Max Havelaar op stijlvolle wijze in de Perpetua-reeks van Athenaeum, Polak & Van Gennep. In het beknopte maar informatieve nawoord gaat de tekstbezorgster in op het geraffineerde samenspel van narratologische, literatuurhistorische, -sociologische en ideologische factoren die Max Havelaar als tekst en als neerslag van Multatuli's ideeën over de maatschappij van zijn tijd een absolute overleverstatus hebben bezorgd - mooi voorbeeld van Darwin in de letteren.

Ten opzichte van de ‘Ausgabe letzter Hand’ (1881) zijn de spatiëringen in de namen weggelaten en ook zijn de naamvalsuitgangen verdwenen. Wel is de Multatuliaanse y gehandhaafd. De Aantekeningen en ophelderingen achterin het boek zijn voor mij na Atte Jongstra's Kristalman herijkt tot glanzende interjecties, glimmende terzijdes en veelkantige uitweidingen.

Multatuli, Max Havelaar. Met een nawoord van Marita Mathijsen. Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep, 2012.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 35

De onlangs verschenen nieuwe biografie van Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) van Jan Willem Stutje biedt aan de ene kant een Umerzählung van het grotendeels bekende verhaal over deze ex-dominee en anarchist, anderzijds een verfijning en uitbreiding door nieuw archiefonderzoek, met name in briefwisselingen met familieleden en geestverwanten en in een uitgebreide, ongepubliceerde internationale correspondentie. Door dat laatste krijgt Domeia's rol in de Tweede Internationale en zijn verhouding tot Marx, Engels, Kropotkin en vele anderen de nodige nieuwe contouren.

Over de relatie Domela-Multatuli is al heel wat gepubliceerd. Stutje weeft de feiten, die voor het overgrote deel bekend zijn, met als voornaamste bron Domeia's verzamelde gedenkschriften Van christen tot anarchist uit 1910, op soepele wijze in zijn verhaal. Multatuli komt voor het eerst aan de orde in het hoofdstuk ‘Afscheid van domineesland’, waarin de prediker Domela langzaamaan plaats gaat maken voor de tevolutionair. Multatuli speelde een grote rol in het proces van toenemende ontvankelijkheid voor andersoortige denkers. In 1875 roemde Domela Vorstenschool, waarvan hij zei dat het veel ‘schoons en waars’ bevatte. Ook Idee 451, met de sociaal bewogen diagnose van de toestand van de Nederlandse werkman, maakte grote indruk. In 1877 hield Domela een preek die geïnspireerd was door de zaaier die uitging om te zaaien: ‘Nog godsdienst? Reeds godsdienst?’, waar Multatuli in zijn lezingen met instemming naar verwees.

Na de dood van Domeia's derde vrouw bood Multatuli aan één van de kinderen in huis te nemen: ‘Onze Wouter - sedert 6 jaar ons pleegkind - is 'n allerliefste jongen van 8 jaar die ons veel geluk aanbrengt en zeker 'n vriendelijk prettig kameraadje zou wezen voor 'n nieuw broertje of zusje.’ In het hoofdstuk ‘Man zonder baard’ wordt de ontmoeting uit 1886 tussen de Domeia's en de familie Dekker beschreven: de vrouwen kunnen het goed met elkaar vinden en de geestverwanten zijn het weliswaar niet in alles met elkaar eens (later zou Domela schrijven af en toe behoorlijk in Mulratuli's oordeel teleurgesteld te zijn geweest), maar er is wel grote wederzijdse waardering. Zelfs de ingezonden mededeling in het Rotterdamsch Nieuwsblad waarin Multatuli afstand neemt van het socialisme doet niets af aan de goede verstandhouding. Domela Nieuwenhuis zal op 7 januari 1909 een roerend herinneringsportret schetsen in een speciale ‘Zondagmorgenlezing’ van de Amsterdamse afdeling van De Dageraad - nog onlangs, in 2010, in facsimile heruitgegeven in de bundel ‘Misschien is niets geheel waar...’ De op Multatuli slaande zin uit Van christen tot anarchist ‘Ja, wel is zijn leven één strijd, één voortdurende strijd geweest’ kan met recht en reden ook voor Domela gelden, vanwege de

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 36 tragedies in zijn persoonlijk leven alleen al: hij verloor drie vrouwen en vijf kinderen.

Jan Willem Stutje, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantische revolutionair. Antwerpen/Gent Houtekiet/Amsab, Amsterdam Atlas Contact, 2012.

Guido Leerdam

Een en ander over... Het spel met de lezer

In het vorige nummer van Over Multatuli nam de redactie een artikel van Simon Blaas op over de Middelburgse voordrachten van Douwes Dekker, een voorproefje op het zojuist verschenen Slibdeeltje door Blaas over hetzelfde onderwerp, Horror Vacui. Het bijzondere aan het Slibboekje is de Multatuliaanse benadering; die ontbreekt aan het OM-artikel dat men heel goed naast een artikel uit 1965 kan leggen.1 In dat jaar publiceerde P.J. Meertens - de oprichter van de Bureaus voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, het huidige Meertens Instituut - een beschouwing over Multatuli's bezoeken aan Zeeland in het Zeeuws Tijdschrift. Hij wijdde het stuk aan de nagedachtenis van zijn ‘oude vriend’ Julius Pée. De eerste keer dat Multatuli in Zeeland sprak was op 1 mei 1875, in Goes. Dekker was op uitnodiging van ‘enkele vrienden en vereerders’ naar de provincie gekomen. Bij die gelegenheid werd hij in de Middelburgsche Courant van 4 mei 1875 omschreven als ‘die stemmig in het zwart gekleede, magere, ziekelijk uitziende, oude man, die daar met de hand op de borst naar adem stond te hijgen’ en ‘met een zwakke, onvaste stem’ begon te spreken. Aan de ‘warme toejuichingen’ na afloop deden dat gehijg en die zwakke stem niets af. Drie jaren later begonnen de lezingentournees (1878-1881) door Nederland waartoe Dekker door ‘een wreede noodzakelykheid’, geldgebrek dus, was gedwongen. Tijdens zijn laatste tournee werd duidelijk dat de magie was verdwenen. Multatuli stopte met de voordrachten toen er nauwelijks meer aandacht voor was en zij bovendien nog maar weinig opleverden. Simon Blaas gaat in Horror Vacui gedetailleerd op de vier Middelburgse voordrachten en hun ambiance in en schetst een levendig beeld van de gebeurtenissen. Daarbij steunt hij voornamelijk op de Volledige Werken, maar verrassend wordt het als hij als een Multatuli gaat associëren en fantaseren. Hij waarschuwt de lezer al in

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 37 het voorwoord: ‘De familie Kappelman stelde genereus onthullende liefdesbrieven beschikbaar, waarmee ik dankbaar mijn reconstructie van Multatuli's bezoeken aan Middelburg aanvul.’ Kappelman kennen we als een gezapig burgerman uit de Minnebrieven en eveneens uit Idee 374 waarin hij zijn zoon maant meer op zijn zeggen te letten dan op zijn doen. De liefdesbrieven betreffen de verhouding van Dekker met de jonge Middel-burgse artsendochter Marie Berdenis van Berlekom (1860-1922). Marie had Multatuli's lezing van 11 maart 1879 in Middelburg samen met haar zusje Mathilde - die in 1885 de vrouw zou worden van de zakenman en socialist F.M. Wibaut - bijgewoond. ‘Hij sprak over het “Horror Vacui”’, schreef Marie in later jaren in een tetugblik, ‘de afkeer van het ledige, het hunkeren van de ziel naar voedsel.’ Marie volgde een muziekstudie in Frankfurt en bezocht Multatuli op de terugweg naar Zeeland op 22 augustus 1885 in Nieder-Ingelheim. Na hun kennismaking - Marie bleef logeren en leerde ook Mimi en Wouter kennen - voerden zij een drukke correspondentie waarvan acht bewaard gebleven brieven van Dekker getuigen. Zij hebben elkaar niet meer ontmoet. Simon Blaas grijpt de logeerpartij en wellicht een eigen interpretatie van de Horror Vacui aan om in de vorm van brieven en aantekeningen bij te dragen aan de mythevorming over het liefdesleven van Multatuli. Ook Mathilde en de toenmalige hoofdredacteur van de Middelburgsche Courant Hendrik L.F. Pisuisse, een enthousiast Multatuli-aanhanger en door Dekker zeer gewaardeerd verslaggever van de lezingen, krijgen een bijzondere rol toebedeeld. Terloops komt nog de latere Zeeuwse letterkundige Rika Ghijsen, de dochter van Wibauts compagnon C.M. Ghijsen, aan de orde - die overigens een jaar of drie moet zijn geweest toen ze Marie's ‘verhaal’ aanhoorde. ‘De brieven in dit boekje geven een boeiende en broeierige impressie’, schrijft Blaas in een noot. ‘Hoe tragisch kan literaire liefde zijn.’ Ja, en komisch ook.

Simon Blaas, Horror Vacui. Slibreeks nr. 140, CBK Zeeland: Middelburg 2012. Zie voor de reeks www.cbkzeeland.nl.

Dankzij reportages als die van Pisuisse weten we dat het zo goed als onmogelijk was een nauwkeurig verslag van Dekkers voordrachten te geven. Indrukken ervan zijn er wel in krantenverslagen en brieven. Multatuli had ongeveer een uur nodig om een lezing voor te bereiden en dat uur moest bij voorkeur vlak voor zijn optreden vallen. Aanvankelijk sprak hij met aantekeningen op papier, later liet hij die achterwege, ook omdat het publiek zeer met zijn improviseren bleek te zijn ingenomen. Het thema legde hij eveneens liever niet van tevoren vast. Soms maakte hij er een spelletje van door een vriendin een dag of halve dag vóór zijn lezing het on-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 38 derwerp te laten bepalen. In zijn voordracht volgde dan een stortvloed van denkbeelden en associaties waar de meeste toehoorders ondanks Multatuli's astmatische stem ademloos naar luistetden.2 Misschien raakten zij nog wel extra in zijn ban door de eenvoud die hem omgaf. ‘Hij was niet als spreker gekleed: zonder rok, zonder witte das, niet in 't zwart’, meldde een verslaggever van de Provinciale Drentsche en Asscher Courant op 27 februari 1878. ‘Hij droeg een grijze pantalon, zwarte gekleede korte jas en zwarte lange das. Hij stond ook niet voor een katheder, noch vóór een tafel; naast hem stond een nietig tafeltje; met een onbeduidend lessenaartje, waarop hij nu en dan leunde; overigens liep hij voortdurend heen en weêr op de estrade en praatte zeet ongekunsteld, onvermoeid en indrukwekkend.’ Later maakten het tafeltje en het lessenaartje plaats voor een stoel. ‘Alleen een stoel’, schreef Dekker op 23 februari 1880 aan Mimi, ‘niet om te zitten, maar om de hand'n plaats te geven.’

Voor de Max Havelaar Academie is Jaap de Jong, hoogleraar Journalistiek en nieuwe media en retoricaspecialist aan de Universiteit Leiden, geen onbekende. Maar men hoeft geen Multatuli-fan te zijn om zijn boekje Spreken als Max Havelaar. Hoe houd je een vlammende toespraak? met plezier te lezen. Nederlanders staan niet bekend om hun memorabele toespraken en speechkwaliteiten, heet het in de inleiding. De Jong somt een paar mogelijke oorzaken daarvan op en geeft al meteen een staaltje van ‘wat bijblijft’ door als laatste mogelijkheid te opperen: ‘Of is die vlakke spreekcultuur, zoals journalist Henk Hofland ooit zei, te wijten aan de afwezigheid van grote balkons in ons land?’ Het zijn de niet of niet al te zeer platgetreden paden die beklijven. Bezoekers van Multatuli's voordrachten konden de inhoud na afloop niet reproduceren, maar ongetwijfeld stonden bepaalde opmerkingen van de spreker en de manier waarop ze werden gebracht op hun netvlies gegrift. De Jongs boekje is een spoedcursus retorica. Het appelleert aan de huidige belangstelling voor goed spreken, die overigens al vruchten lijkt af te werpen. ‘Het beschrijft de ongeschreven regels van het spel’, aldus de hoogleraar, ‘en wie die regels goed kent kan ermee spelen.’ Multatuli past daar in zoverre in dat ‘talrijke nuttige en verrassende inzichten en afraders’ uit zijn toespraken, brieven en Ideën. De Jongs betoog treffend illustreren. Als beroemdste voordracht in de Nederlandse taal noemt hij de Toespraak tot de Hoofden van Lebak door Max Havelaar: ‘Hij verleidt zijn luisteraars en lezers met adembenemende beeldspraak, slimme vleierij en scherpe argumenten. Zijn timing en stem passen precies bij de ontwikkeling van zijn verhaal [...]. Zijn retorische technieken steken in het Nederlandse land-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 39 schap van de welsprekendheid overal met kop en schouders boven uit. Hij legt knap contact met zijn publiek. Hij geeft aan bekende zaken een nieuwe kleur...’ De Jongs boekje biedt een handleiding tot de ontwikkeling van die bekwaamheden. Wie zich in het geheim van Multatuli's overtuigingskracht verdiept kan volgens hem niet om de retorica heen. Maar wat mij betreft dan wel, alle ongeschreven en geschreven regels ten spijt, met het accent op passie en authenticiteit.

Jaap de Jong, Spreken als Max Havelaar. Hoe houd je een vlammende toespraak? Nieuw Amsterdam: Amsterdam 2012.

In de masterscriptie van M.J. Elsinga staat, zoals de titel al aangeeft, de vraag centraal hoe het genieconcept van Multatuli zich verhoudt tot de geniecultus in de romantiek. Elsinga splitste haar onderzoek op in drie delen: een theoretisch kader over de geniecultus in de romantiek, een casusgedeelte over Multatuli en het genie en een vergelijking waarin de bevindingen uit het theoretisch kader in verband worden gebracht met het genieconcept van Multatuli. In het kort schets ik de delen. Een bespreking is niet mijn bedoeling; het enthousiasme dat uit deze sctiptie naar voren komt, spreekt mij aan, evenals het door de schrijfster ervan gesignaleerde spelelement. In het eerste deel beschrijft Elsinga het ontstaan van de romantiek en het romantische kunstenaarsbeeld. Zoals bekend, kwam er aan het einde van de achttiende eeuw een kentering in de opvattingen over de kunst en de kunstenaar. Oorspronkelijkheid en verbeelding deden opgeld, de kunstenaar werd van ambachtsman tot schepper. Veel filosofen, vooral in Duitsland, legden ieder op hun eigen manier de nadruk op het belang van genialiteit van de kunstenaar. In dit deel van haar scriptie, schrijft Elsinga, belicht zij filosofieën die een interessante vergelijking bieden met het genieconcept van Multatuli. Niet alleen Duitse filosofen komen aan bod, zij staat ook stil bij onder meer Mill en Rousseau. In het derde deel vergelijkt Elsinga het genieconcept van Multatuli, zoals dat in het tweede deel naar voren komt, met de denkbeelden van de in het eerste deel besproken filosofen en plaatst hem zo in een internationaal kader. Het tweede deel is toegespitst op de Ideeën, waarvoor tot nu toe volgens Elsinga ‘nog bijzonder weinig aandacht [is] geweest’. In de veelheid van denkbeelden schuilt geen basis waarop de lezer kan bouwen. Hij is op zichzelf aangewezen en draagt een grote verantwoordelijkheid. Als voorbeeld haalt Elsinga Idee 1087 aan, waarin Multatuli zich expliciet uitlaat over zijn behandeling van het woord genie:

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 40

Wie tegenspraak meent te ontdekken tusschen de wyze waarop ik nu-en-dan 't woord ‘genie’ gebruik, en de betuiging dat ik niet weet wat daaronder verstaan wordt (1002, 1003, 1004) bedenke dat de taal arm is (13, 486) en dat alleen zeer oppervlakkige denkers altyd met volkomen juistheid kunnen uitdrukken wat ze bedoelen. Van anderen is nier meer te vorderen dan dat zy er naar trachten. En dit doe ik. De lezer moet van goeden wille zyn.

Multatuli daagt de lezer dus uit. Elsinga pakte de uitdaging op. Zij kwam 65 Ideën tegen waarin de woorden ‘genie’ of ‘geniaal’ voorkwamen en merkte dat die, voor zover zij werkelijk het door haar onderzochte begrip ‘genie’ dekten, in een aantal thema's waren onder te brengen. Zij poogde daar structuur in aan te brengen. Een voortdurend en voor het geniebegrip van Multatuli zeer belangrijk terugkerend thema is individualiteit. ... En zo zijn we weer terug bij authenticiteit en passie. ‘Door het spel met de lezer zijn de Ideën een lastig onderzoeksobject’, schrijft Elsinga in haar conclusie. ‘Dit werk van Multatuli verdient het echter door een groter publiek gelezen, geïnterpreteerd en onderzocht te worden. Ook over het onderwerp van deze scriptie is nog niet alles gezegd; moge het de lezer uitnodigen tot nader onderzoek. Ik hoop hiervoor een mooie basis gelegd te hebben.’

M.J. Elsinga, ‘“De lezer moet van goeden wille zyn”. Het geniebegrip van Multatuli in verhouding tot de geniecultus in de romantiek’. Masterscriptie Nederlandse Literatuur. UU aug. 2012. http://igitur-archive.library.uu.nl/student-theses/2012-0905-200728/UUindex.html.

Tot slot een spelletje met de toekomst van de vrijdenker H.C. Muller, over wie -om de cirkel rond te maken - P.J. Meertens in 1967 een korte biografie publiceerde in het Mededelingenblad van de Sociaal Historische Studiekring. Ik citeer de Goessche Courantvan 30 november 1882:

Naar men ons mededeelt, werd de eerste openbare vergadering, welke de vereeniging ‘De Dageraad’ Zaterdag te Amsterdam hield, door ruim 500 personen, waaronder vele dames, bijgewoond. De zaal van Odéon bleek nog veel te klein te zijn. [...] Na de pauze sprak dr. H.C. Muller naar aanleiding van zijn onderwerp: ‘Een woord over Multatuli’. Daarbij verplaatste spreker zich in het jaar 1982 en voerde een gesprek in zijn voordracht russchen een meisje en haar leermeester over de letterkunde. Multatuli's werken werden een der hoofdwerken genoemd, terwijl de pers van vóor 100 jaren om haar dood-zwijg-tactiek van

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 41

dien thans beroemd geworden man, naar waarde meesral werd gehekeld. De woorden godsdienst, liberaal enz., als verouderde begrippen, werden slechts vluchtig besproken, terwijl ‘De Dageraad’ reeds sedert geruimen tijd tot het verledene behoorde, wijl alle menschen hare beginselen waren toegedaan. Herhaalde toejuichingen en het toetreden van vele aanwezigen als lid en abonné - 135 nieuwe leden en abonnés zijn dien avond vór de lezingen aangenomen! - was de welverdiende hulde, aan 's heeren Mullers lezing gebracht.3

Wat Multatuli betreft heeft Muller in elk geval gelijk gehad!

Francisca van Vloten

Eindnoten:

1 P.J. Meertens, ‘Multatuli in Zeeland’, Zeeuws Tijdschrift, 15 (1965) 1, 2-13. 2 Deze gegevens over Multatuli's optredens en het volgende citaat zijn ontleend aan: Nop Maas, ‘Wat ik doe, is geen kunst, helaas, 't zyn maar kunstjes! De voordrachtentournees van Multatuli, 1878-1881’. In: W. van den Berg en Peter van Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. H&S uitgevers: Utrecht 1986, 200-225, 213-219. Zie o.m. ook Middelburgsche Courant, d.d. 4 mei 1875 en d.d. 4 maan 1878. 3 ‘Mededeelingen op verschillend gebied. Goes, 29 November 1882’. In: Goessche Courant. Jg. 69, nr. 142. Donderdag 30 november 1882. De krantenbank van de Zeeuwse Bibliotheek is een goudmijn voor onderzoekers en snuffelaars. Uit alle Multatuli-parels pak ik er nog een: De Goessche Courant plaatste op 10 mei 1873 de volgende advertentie: ‘Multatuli!Waar zijt gij in deze dagen? Multatuli! Bij uwe mij bekende welwillendheid, verzoek ik om uw adres. Jonkheer Moses Salvador.’ Deze ritmeester der dragonders, politicus en publicist was in 1854 wegens laster veroordeeld. Hij stond een tijdlang in contact met Multatuli, die hem later beschreef als ‘'n warhoofd, 'n wandelende oreer- en debatteermachine’, maat zich wel een woord van waarde van hem herinnerde. In de brieven van Multatuli komt Salvador voor het laatst voor op 26 september 1867. Misschien een apart onderzoekje waard? Zie K. Ter Laan's Multatuli Encyclopedie en zoeken.krantenbankzeeland.nl.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 42

Henri A. Ett: een ware Multatuliaan P. Spigt

Henri A. Ett. Collectie Multatuli Huis

Op de achtergrond van veel werken van cultuur, in het bijzonder van literatuur, bewegen zich mensen in het schemerduister, die niettemin van het grootste belang zijn voor het tot stand komen ervan. Ik denk even aan de uitgave van het verzamelde werk van de dichter Jan Slauerhoff. Wie een deel daarvan in handen neemt ontdekt wel ergens de vermelding van de naam van de tekstbezorger Kees Lekker-kerker. Een eervol en uiterst verantwoordelijk werkje, lijkt het. Het betekende echter dat hij de teksten van de dichter voor druk moest gereed maken en wie ooit een bladzijde van het handschrift van Slauerhoff heeft gezien die weet dat het pets-klaar maken van die soep van hiëroglyfen een gigantische, geestontwrichtende klus moet zijn geweest. Bij de voorbereiding van de uitgave van de Volledige Werken van Multatuli was Henri A. Ett (1908-1982) in de redactie de man die het volstrekt onontbeerlijke achtergrondwerk verrichtte door vakkundig en heel slim nieuw materiaal van en over Multatuli op te sporen en biografisch onderzoek te doen naar onbekende personen die in de teksten werden aangetroffen. In de kleine lettertjes achterin elk deel werd bij de vermelding van de redacteuren ook zijn naam genoemd, uiteraard zonder enige aanduiding van zijn onvergelijkelijke aandeel in het werk. Daar moet ik hier iets meer over vertellen. Henri A. Ett had een uiterst geringe schoolopleiding gehad. Al op jeugdige leeftijd werd hij beroepsmilitair; als ik mij niet vergis diende hij in de dertiger jaren bij de hospitaaltroepen, tenslotte als sergeant. Maar hij was een groot lezer en al heel vroeg werd hij een ware Multatuliaan. Kort voor de oorlog trad hij toe tot het bestuur van de Vereniging Het Multatuli Museum, maar hij trok zich in het begin van de oorlog schielijk terug toen bleek dat de voorzitter een man van de nieuwe

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 43 orde was. Na de oorlog kreeg zijn carrière meer vorm. Hij deed met succes enkele cultuurhistorische onderzoeken en werd conservator van het Multatuli Museum. Als zodanig kreeg hij zitting in de redactie voor de uitgave van het Volledige Werk, onder leiding van Garmt Stuiveling. Daar heb ik hem collegiaal en vriendschappelijk leren kennen. Zijn speciale taak was het - zoals ik al aanduidde - op zoek te gaan naar onbekende documenten, brieven en manuscripten en het achterhalen van persoonlijke gegevens over lieden die in de teksten genoemd werden en beslist toelichting behoefden. Het is niet te geloven wat hij daarin wist te bereiken. Zeker in de eerste jaren van onze werkzaamheden bracht hij bij iedere redactievergadering tot onze lawaaiige verbazing steeds hele pakken nieuw, uiterst belangrijk materiaal op tafel, achterhaald op de meest wonderlijke wijze, afkomstig uit de ondenkbaarste bronnen, van Texel tot Maastricht. Maar ook het onderzoek naar onbekende personen - van wie we meestal alleen een geslachtsnaam hadden - volvoerde hij ingenieus, zeldzaam wegwijs en onbegrijpelijk snel. Henri Ett had zich door zelfstudie en onstuitbare wilskracht ontwikkeld tot, durf ik zeggen: onze grootste speurder op literair en historisch terrein. Gedurende zijn gehele bewuste leven heeft hem echter iets dwars gezeten: hij wist niet wie zijn vader was. Zijn moeder, die als verpleegster diende in een Rotterdams ziekenhuis, raakte zwanger en bracht Henri Albert op 4 augustus 1908 ter wereld. Zij heeft haar kind nooit willen vertellen - afgezien van enkele tergende, in het geheel niet afdoende toespelingen - wie zijn natuurlijke vader was. Zij trouwde met de oudere ingenieur Ett, die de jongen echtte. Henri Ett is er, ondanks zijn bekwame speurzin, nooit in geslaagd achter de identiteit van zijn verwekker te komen. Hij had nevelige vermoedens en dat prikkelde hem nog meer. Wie hem beter kende begreep dat die moeder haar zoon een verschrikkelijke last op zijn ziel had meegegeven. Et zijn zoveel pijnigende mogelijkheden. Als een vader voor of kort na iemands geboorte overlijdt dan is dat verdrietig maar niet tragisch. Een vader die leeft maar zich moedwillig niet laat kennen moet daartoe allerlei voor het kind nogal deprimerende motieven hebben. De moeder bevindt zich bovendien dan in wat men als een complot kan ervaren. De dienstneming in het leger op heel jeugdige leeftijd, zijn latere hartstochtelijke drang naar historisch onderzoek, alsook zijn verschansing in uiterste nauwgezetheid van kleding en omgangsvormen - hij was tenslotte iemand - kan men misschien beschouwen als de reacties op de verlatenheid van zijn bestaan. Maar dan heeft hij wel op miraculeuze manier gedemonstreerd dat men boven het gat van een existentieel gemis een essentieel vruchtbaar bestaan kan oprichten. Henri Ett heeft vrij veel geschreven. Uiteraard op het gebied van het literaire en historische verleden en steeds op grond van ijzersterke documenten. Zo schreef hij een boek over Delft, een verhandeling over de feitelijke achtergronden van de romans van Herman de Man: hij reconstru-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 44 eerde een ‘moord in Dekkersduin’ van een eeuw geleden aan de hand van oude politiedossiers en wist in deze onopgeloste misdaad zelfs te verwijzen naar een vermoedelijke dader. Er is nog veel meer, maar zijn werkwijze bezat een eigenaardigheid. Als hij bij ons thuis was voor een lange avondvisite, dan vertelde hij meeslepend de meest merkwaardige verhalen over zijn speurtochten, vol details, spannend en soms zeldzaam komisch. Maar niet zodra ging hij aan zijn tafel zitten, met de grote vellen ‘modelpapier’ voor zich, de dikke, stompe vulpen in de gevulde hand, dan werd hij angstvallig, dan moesten er balken onder het ijs liggen, alsof duizend kritische ogen op hem gericht waren - dan daalde er als het ware een lijkwade neer over zijn relaas. Nu overdrijf ik een beetje ter wille van het beeld, want in werkelijkheid zijn de teksten van hem goed te lezen. Maar het uitzonderlijk pikante, het sfeer oproepende van zijn mondelinge weergave verdampte door zijn drang zich strikt aan de feiten, de documenten, de zekerheden te houden. Henri Ett was onzeker. Dat gevoel had hij wel leren beheersen, maar nooit overwonnen. Door zijn werk heeft hij ons veel onaantastbare zekerheden nagelaten.

April 1988

Als er een Multatulianen Encyclopedie zou bestaan, zouden daarin uitgebreide lemma's gewijd zijn aan Piet Spigt (1919-1990) en Henri A. Ett (1908-1982). Spigt en Ett waren allebei autodidact en deelden vanuit die hoedanigheid een grote fascinatie voor Multatuli en zijn bronnen. Ze zaten beiden in het bestuut van het na de oorlog heropgerichte Multatuli Genootschap en werkten onder andere mee aan de Volledige Werken, die vanaf 1950 begonnen te vetschijnen. Spigts bekendste Multatulistudie is Keurig in de kontramine (1975). Ett deed als archiefonderzoeker tal van vondsten, zoals de befaamde brief van Multatuli aan A.C. Kruseman uit 1851, voor het eerst uitgegeven in De vrije bladen in 1948. Ett was ook lange tijd (van 1957 tot 1975) conservator van het Multatuli Museum.

De herinnering van P. Spigt aan Henri A. Ett staat in het boek Notities van een lezer. Op de bonnefooi. Deze bundel met boekbesprekingen en schrijversportretten - door P. Spigt geschreven tussen 1983 en 1990 in De Florijn, het personeelsblad van De Nederlandsche Bank - verscheen begin dit jaar in de Prominent-reeks van uitgeverij TIEM (ISBN 9789079272297). De biografische schets, die aan de columns voorafgaat, is van de hand van historicus Cok de Zwart, wiens partner als dochter van Spigt na het overlijden van de weduwe in 2012 in het bezit kwam van zijn archief.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 45

‘De natuur zal spreken’ Multatuli en andere pedagogen over opvoeding en onderwijs1 Vincent Stolk

De onderwijskundige Tom Steele concludeert op basis van een internationaal onderzoek naar negentiende- en twintigste-eeuwse onderwijsbewegingen dat epistemologische vernieuwing en onderwijsvernieuwing vaak hand in hand gaan. Ofwel, en iets concreter: nieuwe ideeën over hoe de wereld in elkaar steekt gaan vaak gepaard met nieuwe ideeën over hoe je kinderen moet opvoeden en onderwijzen. De reden hiervoor is dat de functie van onderwijs en opvoeding goeddeels neerkomt op de instandhouding van een bestaande situatie. Opvoeders en onderwijzers dragen kennis, kunde, normen en waarden over die op een bepaald moment gangbaar zijn. Als iemands opvattingen over wat waar en goed is ingrijpend wijzigen, zal vaak het verlangen zijn dat opvoeders en onderwijzers hieraan gevolg geven.2 Was Multatuli een epistemologisch vernieuwer? Daarover verschillen de meningen, maar het is goed vol te houden dat Multatuli ten minste deel uitmaakte van een vernieuwingsbeweging die fundamentele kritiek leverde op het dominante, christelijke wereldbeeld en nieuwe bronnen van kennis (met name de natuur) stelde boven metafysische of openbaringskennis.3 Als August Hans den Boef en Kees Snoek Multatuli de eerste werkelijke vrijdenker noemen, is dat waar in de zin dat Multatuli inderdaad meer en verdergaand dan zijn tijdgenoten vraagtekens plaatste bij wat in de negentiende eeuw voor waar werd aangenomen.4 Zoals Ulla Jansz in de vorige Over Multatuli uiteenzette kan daarom Multatuli ook goed worden gezien als cultuurcriticus.5 Zijn cultuurkritische houding betrof niet alleen belangrijke terreinen van de negentiende-eeuwse samenleving, zoals godsdienst, kolonialisme, het vrouwenvraagstuk, politiek en kunst, maar in feite de westerse cultuur als geheel. Een kernpunt van zijn kritiek was dat door valse beschaving de samenleving was afgedwaald van haar natuurlijke wortels.6

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 46

Bij zijn cultuurkritische standpunt sluiten Multatuli's uitlatingen op het terrein van opvoeding en onderwijs naadloos aan. Hiervoor kunnen we terecht bij zijn Ideën, waarin de Woutergeschiedenis is opgenomen en waarvan vooral de derde bundel uit 1870-1871 veel ideeën over opvoeding en onderwijs bevat. Multatuli maakte duidelijk dat het bij opvoeding en onderwijs - die hij in elkaars verlengde zag, getuige idee 561 - gaat om de vorming van het denkvermogen en het aanzetten tot ‘vrye studie’, het zelfstandige en onbevooroordeelde onderzoek. Hij schreef: ‘Ik vorder van den onderwyzer dat-i de oefening in 't denken, die zich even natuurlyk vanzelf openbaart als 't ademhalen, niet tegenwerke.’7 Door het instampen van nodeloze feiten werden echter het denkvermogen en de studiezin niet alleen niet ontwikkeld, maar ook nog eens tot ontwikkeling ongeschikt gemaakt. Multatuli's uitbundige kritiek op het geschiedenisonderwijs als feitenverwerkingsfabriek en het godsdienstonderwijs als bron van het onbevraagd slikken van in zijn ogen onzinnige dogma's maakt dit meer dan eens duidelijk. In plaats van deze culturele overdracht wilde Multatuli het kind via zijn natuurlijke ontwikkelingsgang laten komen tot het ideaal van de algemeen ontwikkelde mens. In dit artikel werp ik een nadere blik op algemene vorming en de rol van natuur als kernaspecten van Multatuli's pedagogische visie en ga ik ook na hoe uniek zijn pedagogische ideeën over deze thema's waren. Hiertoe zal ik Multatuli's ideeën vergelijken met werken van andere pedagogen en ‘schoolmannen’ (een destijds gehanteerde term voor onderwijzers, schoolhoofden en schoolopzieners) die actief waren rond de jaren zestig van de negentiende eeuw, een periode waarin druk werd gedebatteerd over onderwijs vanwege de nieuwe wet op het lager onderwijs van 1857. Een bijzondere groep die in de vergelijking aan bod komt is die van de pedagogisch georiënteerde vrijdenkers van de vereniging en het tijdschrift De Dageraad, met wie Multatuli verschillende raakvlakken vertoonde. In de bestaande studies over Multatuli's pedagogische visie wordt deze vergelijking met zijn tijdgenoten niet gemaakt. Het dichtst in de buurt komt de onder-wijshistoricus Jacques Dane, maar die plaatst Multatuli in een historisch-pedagogisch kader van na zijn tijd.8

Algemene Vorming

Multatuli schreef in idee 851: ‘Algemeene bildung moet de byzondere voorafgaan’. Zijn kritiek daarmee was niet zozeer dat de schoolmeesters niet aan algemene vorming deden, maar vooral dat ze het verkeerd deden. Een beetje staatskunde, een beetje God en een beetje geschiedenis en de algemene vorming zou voltooid zijn. Multatuli drukte de schoolmeesters op het hart dat ze juist ‘'t denkvermogen over 't algemeen’ hadden te ontwikkelen en de leerlingen niet moesten opzadelen met specialiteiten, die algemene vorming tegenwerkten.9

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 47

Multatuli stond niet alleen met zijn kritiek. De ingrijpende wijziging van de lagere schoolwet van 1806 in 1857 bracht een verplicht vakkenpakket, waarin vakken als geschiedenis, aardrijkskunde en kennis der natuur waren opgenomen. De specialiteiten waartegen Multatuli zich keerde, waren met deze wet tot norm in de lagere school verheven. Het gevolg was dat meer onderwijzers net als Multatuli spraken over een overlading van kinderen met kennis die ten koste ging van hun algemene vorming. D.C.L. Neelmeijer bijvoorbeeld, hoofdonderwijzer op de ‘Ko-ningsschool’ te Apeldoorn, die koning Willem III had opgericht voor de kinderen van de hofhouding van het Paleis het Loo, hield in 1861 een toonzettende redevoering over deze kennisoverlading voor het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, het grootste genootschap van onderwijzers en schoolopzieners uit deze periode. Neelmeijer legde uit dat de vooruitgang op het gebied van industrie en techniek voor een toename van de welvaart zorgde in Nederland. Deze vooruitgang en het uitzicht op nog meer welvaart zouden onderwijswetgevers, schoolhoofden en onderwijzers blind maken voor de pedagogische belangen van het kind. Het leek erop volgens Neelmeijer dat men vond dat kinderen zo veel mogelijk moesten leren op zo veel mogelijk terreinen, zodat het kind een maximale bijdrage zou kunnen leveren aan de maatschappelijke vooruitgang. De ‘polymathie’, zoals sommige schoolmannen de vele vakken noemden, werd daarom afgedaan als een jammerlijke stap in de richting van het materialisme. Bovendien leidde de polymathie niet tot het gewenste resultaat, zoals Neelmeijer uitsprak in zijn redevoering: ‘Halfgeleerdheid is duizendmaal noodlottiger dan onwetendheid, omdat zij gepaard gaat met hoogmoed en eigenwaan, beide hinderpalen voor verbetering en vooruitgang’.10 Een andere onderwijzer, Herman Bouman (1822-1900), schreef er het volgende over: ‘Het schijnt echter, dat de Volksschool daardoor [door de polymathie] in eene universiteit in miniatuur zal ontaarden, en de goede vruchten, die zij met zorg wenscht aan te kweeken, reeds verstikken moeten, voor ze nog van de zwachtels der ontwikkeling zijn gedaan.’11 Vooral Boumans gedachte sloot nauw aan bij de kritiek die Multatuli vaak leverde: de vele kennis die leerlingen zich eigen moesten maken belemmerde de ontwikkeling van hun denkvermogen. ‘Multa non multum’, zoals de classicus S.A. Naber (1828-1913) in 1868 schreef, zou een beter beginsel zijn voor de school.12 Naast de kritiek op de grote hoeveelheid van kennis die kinderen zich eigen moesten maken ten behoeve van de maatschappelijke vooruitgang leverden schoolmannen ook kritiek op de eis dat alle kennis gericht moest zijn op het toekomstige beroep van het kind. Neelmeijer bijvoorbeeld sprak over de onwenselijkheid van de beroepsmatige africhting op de lagere school en andere onderwijzers voegden daaraan toe dat de maatschappelijke vooruitgang niet gebaat zou zijn met een gebrek aan algemene vorming: ‘zonder vorming en veredeling van de indivi-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 48 du's, geen goed geoefende maatschappij of staat’.13 Ook Multatuli verwoordde deze kritiek, zoals in idee 451: ‘Het onderwys is slecht. De kinderen en jongelui leeren over 't algemeen juist genoeg om te geraken tot 'n broodwinning. En zelfs dat ter-nauwernood.’ Of in idee 828: ‘Zeker zyn zy te verontschuldigen door de eischen van de ouders die, op hun beurt geperst door den toestand van de Maatschappy, wel genoodzaakt zyn, niet zoozeer aantedringen op ontwikkeling van 't rein-menschelyke, en zelfs niet op 't aankweeken van Staatsburgerschap, als wel op beroepsbekwaamheid. Het kind moet worden afgericht tot het verdienen van den “kost”.’ Multatuli's verontschuldiging van de groep ‘geperste’ ouders deelden schoolmannen ook, zoals een hoofd van een Rotterdamse volksschool: ‘Het met eigen oog zien [wat] omgaat binnen de wanden van menige armelijke woning geeft tal van wenken voor 't leven en de school en leert langs zoo meer alle artikelen van weelde “sierlijke kennis” uit de lagere school verbannen om zich bovenal tot het noodige en nuttige te bepalen.’14 Onderwijzers bestreden een te beroepsgerichte opvatting van het lager onderwijs ook wel als de ‘praktische richting’.15 Of er nu echt fervente aanhangers van deze richting bestonden is echter sterk de vraag. Nagenoeg alleen in het niet-pedagogische, sociaal-economische tijdschrift De Economist kwam ik sterke pleidooien voor onderwijs in de praktische richting tegen.16 Onderwijshistorici die de lagere school in de negentiende eeuw onderzochten kwamen tot de conclusie dat het onjuist is om ‘kwalificatie’ (voor een beroep) als het voornaamste streven van de lagere school op te vatten. Het was volgens hen juist ‘socialisatie’, sociale vorming, die de doelstelling van de lagere school uitmaakte.17 Behalve bij kwalificatie zijn ook vraagtekens te plaatsen bij socialisatie als doelstelling van de lagere school halverwege de negentiende eeuw. Het is namelijk goed vol te houden dat de onderwijzers meer wilden dan het kind gereed maken voor een beroep of het geschikt maken voor de samenleving, maar juist algemene vorming nastreefden, waarvan zowel verstandelijke, morele, sociale, esthetische als lichamelijke vorming deel uitmaakten. Kwalificatie en socialisatie werden door vrijwel niemand afgezworen als deel van het curriculum van de lagere school, maar deze moesten ondergeschikt zijn aan de algemene vorming van het kind, ofwel: de vorming tot mens. In deze zin deelden de schoolmannen de opvatting achter Multatuli's befaamde ‘de roeping van den mensch is mensch te zijn’.18 Drie voorbeelden mogen dat illustreren. Ten eerste schreef een anonieme onderwijzer in 1867 een artikel over het algemene doel van de opvoeding in het tijdschrift Pestalozzi, vernoemd naar de bekende Zwitserse pedagoog J.H. Pestalozzi (1746-1827). Dit tijdschrift was de opvolger van het (Nieuw) Nederlandsch Tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, geredigeerd door pedagogische grootheden in Nederland, waaronder B. Brugsma (1797-1868),

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 49 schoolhoofd van de Rijkskweekschool te Groningen. Het droeg als opschrift: ‘Pestalozzi ist der Genius der Christlich-humanen Pädagogik, der das Motto für die Erziehung der Gegenwart und Zukunft errungen hat: Entwicklung der Menschnatur.’ De centrale vraag die de anonieme onderwijzer stelde was of de mens moest worden opgevoed voor zichzelf of voor de maatschappij. Hij kwam onmiskenbaar bij de eerste antwoordmogelijkheid uit. ‘Wij voeden den mensch niet op, opdat anderen wat aan en van hem hebben, maar in de eerste plaats, opdat hij voor zich zelven iets goeds, iets degelijks zij.’19 Opvoeding moest volgens hem bijdragen tot zelfopvoeding:

Het opvoedingsdoel kan alzoo slechts daarin bestaan, den kweekeling tot zelfopvoeding geschikt en bekwaam te maken, d.i. hem in staat te stellen door bewuste zelfwerkzaamheid zijne bestemming te bereiken. De inhoud van het opvoedingsdoel is dus niet bloot afhankelijk van de menschelijke bestemming, maar hij is met den inhoud van het levensdoel volkomen identisch. Daar nu het hoogste levensdoel des menschen in de zedelijke vrijheid besraat, zoo maakt deze vrijheid ook den positieven inhoud van het opvoedingsdoel uit.20

Het tweede voorbeeld is de reeds eerder genoemde onderwijzer Bouman. Hij haalde zijn onderwijsbevoegdheid bij Brugsma in Groningen, werkte een drietal decennia in Beerta (Groningen) en werd in 1876 hoofd van een kweekschool in Amsterdam.21 In 1866 gaf hij in het Nederlandsch Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding te kennen de zedelijke en beroepsgerichte opvoeding belangrijk te vinden, maar ontwikkeling in welke richting dan ook was niet mogelijk zonder eerst een algemeen fundament te leggen: ‘De vorming van den mensch toch is de eenige ware grondslag van alle verstandelijke, zedelijke zoowel als stoffelijke ontwikkeling in de maatschappelijke samenleving.’22 De Nederlandse onderwijzers waren zich volgens hem daarvan bewust. Neelmeijer, als derde voorbeeld, gaf in zijn rede aan onderwijzers een soortgelijke boodschap mee. Hij zei: ‘De lagere school moet den mensch vormen. Zij heeft hare taak volbragt, wanneer zij haren kweekeling in staat heeft gesteld om te kunnen worden, wat hij zijn moet; in goeden zin te willen wat hij kan, te kunnen wat hij wil. Opvoeden en onderwijzen is de raak der school; maar het eerste is doel, het laatste is middel.’23 Door kennis als middel te zien toont Neelmeijer hier een overeenkomst met Multatuli, die kennisoverdracht op de lagere school niet schuwde, maar het nodig achtte als object voor het denkvermogen om zich te ontwikkelen. En met de woorden ‘Door [...] werkzaamheid zullen de geestvermogens zich ontwikkelen, en den kweekeling in staat stellen, later zijn’ eigen weg te kiezen’ laat ook Neelmeijer zien dat zelfopvoeding en niet de africhting tot een maatschappelijke

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 50 positie voorop moest staan in het onderwijs.24 Daarmee zong hij mee in het koor van schoolmannen dat de mens eerst mens moest worden voordat hij ook wat anders kon zijn.

Portret van H. Bouman, onderwijzer te Beerta (ca. 1865) Collectie Rijks Museum

Multatuli kwam tot de slotsom ‘dat het algemeen-menschelyke behoort ontwikkeld te worden’.25 Het kind moet worden gehumaniseerd, ofwel ‘volwaardig mens’ worden.26 Dit algemeen-menselijke werd bereikt met de oefening van het denkvermogen en het bieden van algemene, nuttige kennis. Een opvatting die veel schoolmannen deelden.

Natuuronderwijs

De ‘Natuur’ speelde naast, als deel van en ten behoeve van algemene vorming bij Multatuli een grote rol in de opvoeding. Dat bleek ten eerste in zijn opvatting over de ontwikkeling van het kind. Multatuli bekritiseerde het opdringen van kennis en vaardigheden aan het kind voordat het er natuurlijk gezien klaar voor was. Hij geloofde niet in kinderkennis, evenmin zoals er kinderbiefstuk bestaat, en wilde niet de eendeneieren in het water gooien om het leren zwemmen te bespoedigen. ‘Alles op z'n tijd’.27 In idee 841 schreef Multatuli hoe de natuur niet overhaast: ‘Zy openbaart haar wenken in de wenschen van 't kind-zelf, dat zeer methodisch van

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 51 z'n bemoeienis met licht, kleur en klank, overging tot het belangstellen in beweging.’ En in zijn verhandeling ‘vrye studie’ klaagde hij hoe vanaf de geboorte allerlei opvoeders, waaronder ouders, niet alleen het tempo van de natuur negeerden door het direct al ‘te overstelpen met hun trop plein van ongehoopte dwaasheden’, maar ook door zwachtelpraktijken het lichaam niet gunden zich op natuurlijke wijze te ontwikkelen.28 Andere auteurs hebben al gewezen op de invloed die de cultuurkritische opvoedingsroman Émile van Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) in dit verband op Multatuli uitoefende.29 Rousseau achtte cultuur dermate schadelijk voor het opgroeiende kind dat het aan alle cultuur onttrokken diende te worden. Daar ging Multatuli niet in mee, maar in zijn opvatting over de corrumperende invloed van de cultuur op het kind en de natuur als heilzame invloed daartegenover wel. Hoewel hij zich later distantieerde van Rousseaus al te positief mensbeeld, was volgens Multatuli-biograaf Dik van der Meulen Rousseaus invloed op Multatuli nauwelijks te overschatten. Multatuli relateerde het natuurlijke ontwikkelingsideaal vaak aan het onderwijs. Ook in het onderwijs gold dat de onderwijzer aan de natuur moest overlaten wat het kind bearbeiden kon. Daarnaast wees Multatuli op globaal vier functies die natuur kon vervullen in het onderwijs. Ten eerste leverde de natuur de bouwstenen voor het denkvermogen. Veel culturele kennis die in de school aan bod kwam vond Multatuli onwaar of nutteloos. Natuurkennis had die deficiënties niet en was daarom geschikter om te gebruiken voor de oefening van het denkvermogen.30 Ten tweede zag hij het als een plicht om te onderwijzen in de wetten van de natuur, omdat alles, inclusief de mens daaraan was onderworpen.31 Ten derde was natuurstudie uiterst geschikt voor vrije studie, ofwel: om zelfstandig onderzoek te leren doen en niet mee te drijven op de denkstroom van de massa's.32 Omdat de natuur waar was, was het onderzoek daarnaar ook altijd waarachtig. Ten slotte liep ook de weg tot zedelijkheid en beschaving via de natuur. In idee 918 schreef Multatuli dat in het terugkeren tot de natuur de ware zedelijkheid bestond, die deed onderscheiden van ‘gelovers, andere barbaren, en dakpannen’.33 Multatuli's beschrijving van de ‘fysika’ uit de vrije studie illustreert krachtig de zedelijke (en cognitieve) waarde van de natuur:

Fysika - om-der-liefde wil geen metafysika, geen bovennatuurkunde, geen buitenïssigheid! - fysika is 't ware geneesmiddel tegen 't verbranden van leelyke ouwe vrouwtjes en 't bouwen van malle torens. Fysika is de ware vredestichtster. De soldaat die ARCHIMEDES doodsloeg, zou den man geen kwaad hebben gedaan, wanneer-i eenig besef had gehad van 's mans hartelyk: ευρηκα! Fysika leert waarheid spreken, want leugen wordt 'n gruwel voor iemand die dagelyks

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 52

verkeert in den tempel der Natuur, waar alles wáár, en 't onware onmogelyk is. Fysika leert ons korrekt oordeelen, en beschermt tegen onzedelykheid die, wel beschouwd, neerkomt op begripsverwarring. Fysika gymnastizeert het verstand, en leert ons hoe we ons vasthouden aan stut, balk of koord van 'n onbetwistbaar, door onszelf deugdelyk bevonden, gegeven, om 'n onwraakbare konklusie op 't juiste oogenblik op 'r voeten te doen neerkomen. Fysika leert ons - in een van haar onderdeelen: fysiologie - zacht oordeelen over onzen naaste, want: begrypen is vergeven. Fysika bewaart ons voor verkwisting en gierigheid: door háár leeren wy de dingen op de juiste waarde schatten. Fysika verdryft de begeerte naar kunstspys voor den geest. Zy leert ons de rechten minachten, meestal op fiktien gegrond, en alzoo vaak 'n bespotting van het Recht. Zy bewaart ons voor smaak in zinledige litteratuur die 't horror vacui in 't aangezicht slaat. Voor staatkundige partyen... naamlooze vennootschappen ter verspreiding van twee waarheden tegen elkander in. Voor theologie... die hysterische beschouwing van dingen die er niet zyn, en die dan ook, volgens 't getuigenis van de adepten zelf, juist hieraan haar waarde ontleenen, dat niemand ze begrypen kan. Fysika in één woord, is de ware eenige godsdienst! In 't onbelemmerd bestudeeren van de ryke Natuur, ligt 't middel om de mensheid optevoeren tot de grootst mogelyke mate van byzonder geluk en algemeene verbroedering. [...]34

Multatuli was bepaald niet de enige die zich uitliet over natuuronderwijs in deze periode. Juist in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw speelde natuuronderwijs een aanzienlijke rol in discussies over het curriculum van de lagere school. De aanleiding daarvoor was het opnemen van de schoolvakken kennis der natuur en vormleer in het verplichte vakkenpakket. Kennis der natuur was gericht op het leren over de natuurlijke werkelijkheid en natuurlijke processen, vormleer hield zich meer bezig met natuurlijke abstracties zoals lijnen en punten en werd soms ingevuld als wiskunde of meetkunde. De verplichtstelling van beide vakken paste goed in het grote vertrouwen dat in deze tijd bestond in de (natuur)wetenschap. Ook waren het juist deze vakken die aanleiding vormden voor schoolmannen om kritiek te leveren op de materialistische richting die het onderwijs zou zijn ingeslagen. De vormende waarde van het onderwijs zou door het ‘praktische’ of ‘wetenschappelijke’ onderwijs ondergesneeuwd raken. Weinig onderwijzers echter die schreven over kennis der natuur of vormleer benadrukten de praktische, industriële waarde van deze schoolvakken. Hun legitimatie was veeleer gericht op hun veelzijdige vormende waarde, waaraan zowel praktische kanten zaten als verstandelijke, esthetische, morele en sociale. Daarmee beweerden de schoolmannen in essentie niet veel anders dan Multatuli. Drie voorbeelden mogen dit verhelderen.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 53

Pieter Harting (1812-1885) Collectie Het Utrechts Archief

De bioloog Pieter Harting (1812-1885), redacteur van het populair-wetenschappelijke tijdschrift Album der Natuur, mengde zich ook in het debat over natuuronderwijs in de lagere school. Hij verweerde zich tegen het verwijt dat natuurkennis leidde tot materialisme. Dat verwijt hing volgens hem samen met kerkelijke leerstellingen die in het geding kwamen door bevindingen van natuurwetenschappers als Charles Darwin, wiens werk Harting geestdriftig verspreidde in Nederland. Voor het wondergeloof klopte dat wel, maar verder vond hij dat natuurkennis het christelijk geloof vooral zuiverde. Dat was dan ook gelijk een heilzaam effect van natuuronderwijs op het opgroeiende kind. Verder stelde hij dat de harmonie en ordelijkheid waarvan de natuur blijk gaf positieve effecten had op de gemoedsvorming van het kind. Zo droeg het onderwijs bij aan wat hij het doel van de mens en daarmee van de opvoeding vond: hogere vervolmaking. Hij illustreerde zijn punt met wiskundeonderwijs, dat volgens hem nauw verwant was met natuuronderwijs. Zelfs voor toekomstige dominees en advocaten zou wiskundeonderwijs nuttig zijn, ook al zouden ze veel kennis nooit in de praktijk brengen. Het heil zou hem zitten in de beter ontwikkelde geestesvermogens, met name door de waarheidszin die door wiskundeonderwijs op een hoger plan werd gebracht. Wiskunde kon het kind niet leren dat liegen verkeerd is, maar wel het kind de middelen aanreiken om zich voor leugens te behoeden. Wiskunde was immers ‘de in toepassing gebrachte logica’ die altijd leidde tot ‘onbetwistbare zekerheden’. Door wiskunde

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 54 kon het leren de waarheid te achterhalen, hetgeen voor elk kind en dus voor elke volwassene nuttig was.35 Twee anonieme onderwijzers schreven in het Maandblad van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap in dezelfde geest over de waarde van het vak vormleer. Een van hen noemde de zedelijke waarde van de vormleer, ‘want hij, die hoeken en lijnen naar behoren kent, leert ook waarheid en dwaling zonder verwarring zien, regt en scherp onderscheiden, den maatstaf bij alles gebruiken, en hij kan niet dan het ware regte en goede willen’.36 Hij haalde ook Rousseau en Pestalozzi aan. Beiden wilden de natuurlijke zuiverheid van het kind beschermen, maar Pestalozzi beter dan Rousseau door het kind niet helemaal af te zonderen van de beschaving, maar door het te leren over natuurlijke harmonie via de kennismaking met de harmonie in het menselijk lichaam. Daarvandaan kon het kind opklimmen tot een hoger besef van het ware, goede en schone. ‘Vormleer helpt tegen stompheid, beperktheid en onbeschaafdheid’, vatte de tweede onderwijzer samen.37 Het laatste voorbeeld is de onderwijzer Klaas Hofkamp (1831-1910), onderwijzer aan de rijkskweekschool te Groningen en auteur van verschillende natuurkundige schoolboeken. Hij schreef over kennis der natuur in het al eerder genoemde tijdschrift Pestalozzi. De pedagogische waarde van dit schoolvak somde hij op in vijf punten. Ten eerste droeg kennis der natuur bij aan het leren denken. Door de onderwijzer geleid en later zelfstandig zou de leerling natuurlijke verschijnselen leren waarnemen en bevragen. Hierdoor werd het oordeelsvermogen aangescherpt. Ten tweede droeg het vak bij aan het gevoelsvermogen, want kennis van de natuur leidde tot sympathieke omgang van het kind met de natuur: ‘Zou hij [de leerling] na de kennismaking met een dier, zijn kunstig en symmetrisch samenstel, zijne leefwijze en zijn nut voor de menschenmaatschappij ook niet begrijpen, dat eene goede, zachte behandeling evenredig moet zijn aan het voordeel en het genoegen, dat de mensch van hem trekt?’ Ten derde zouden proefjes op school leerlingen aanzetten tot werkzaamheid thuis, zoals zelf boter maken en plantjes observeren. Ten vierde legde natuurkennis een goede grondslag voor de technologische vooruitgang van de maatschappij, ook al erkende Hofkamp dat dit buiten het opvoedingsbestek viel. Ten slotte leidde het bestuderen van de scheppingswerken, zonder tussenkomst van de onderwijzer, tot inzicht in de schepper. Multatuli zou in plaats van punt vijf van Hofkamp eerder stellen dat het natuuronderwijs leidde tot inzicht in geen schepper, maar tegen de andere punten zou hij geen bezwaar hebben. Hoewel nog niets gezegd is over de mate waarin de onderwijzers dit soort inzichten ook daadwerkelijk in de praktijk brachten, kan de conclusie luiden dat wat natuuronderwijs betreft opvallende overeenkomsten bestonden tussen Multatuli en de andere schoolmannen.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 55

Multatuli en andere vrijdenkers over Natuuronderwijs

Tot nu toe is gewezen op de overeenkomsten tussen Multatuli en de schoolmannen op het gebied van algemene ontwikkeling en natuuronderwijs op de lagere school. In sommige opzichten week Multatuli in zijn ideeën ook af van de schoolmannen, zoals in de dominantie die hij toekende aan de Natuur in het onderwijs en in zijn opvatting over de culturele vergiftiging in de school. Die afwijkingen licht ik in deze paragraaf toe door te wijzen op overeenkomstige zienswijzen tussen Multatuli en een andere groep die afwijkende opvattingen had over opvoeding en onderwijs: de vrijdenkers van het tijdschrift en de gelijknamige vereniging De Dageraad. Multatuli vertoonde met vrijdenkers belangrijke overeenkomsten en kan zelf ook als vrijdenker worden gezien.38 Net als Multatuli immers propageerden vrijdenkers het onbevooroordeeld denken (ook al slaagden ze daar zelf niet altijd in) en behoorden scherpe cultuurcritici tot hun gelederen: ‘onder deze mannen zyn er, die ten-koste hunner dierbaarste belangen - hoort ge! - waarheid verkondigen’, schreef Multatuli in idee 454 tegen dominee J.C. Zaalberg, representant van de ook voor vrijdenkers impopulaire groep van modernistische predikanten. De inhoudelijke verwantschap maakte dat Multatuli in 1861 zijn bekende ‘Gebed van den onwetende’ publiceerde in het tijdschrift De Dageraad, hij vanaf 1864 met enige regelmaat sprak voor de vereniging De Dageraad en hij in 1882 tot erelid werd benoemd.39 De reden waarom de vrijdenkers zich met onderwijs en opvoeding bezighielden was in grote lijnen dezelfde als die van Multatuli: ze hadden een (althans deels) nieuwe kijk op de wereld en wilden die middels het onderwijs ondersteunen en verspreiden. Vrijdenkers waren net als Multatuli primair geen pedagogen, maar hun cultuurkritische kijk op de samenleving dwong hen ook op opvoeding en onderwijs te reflecteren. In De Dageraad, waarvan de eerste serie tussen 1855 en 1869 verscheen, gingen de meeste artikelen over filosofie en theologie (in een zeer vrijzinnige, vaak deïstische toonzetting), maar was een deel ook praktisch, waaronder met betrekking tot onderwijs en opvoeding. Of er wederzijdse beïnvloeding is geweest tussen Multatuli en andere vrijdenkers op het gebied van opvoeding en onderwijs is moeilijk te zeggen, maar het is aannemelijk dat Multatuli wat van de pedagogische stukken in De Dageraad die in de jaren vijftig en zestig verschenen heeft gelezen omdat hij het tijdschrift kende. Of die hebben doorgesijpeld in Multatuli's Ideën III (geschreven tussen 1868 en 1871) is mogelijk, maar niet hard te maken. Andersom maakte Multatuli met zijn pedagogische ideeën zeker indruk bij de vrijdenkers, daarvan getuigt het enthousiasme waarmee zijn lezing over ‘vrye studie’ voor die groep werd ontvangen.40 On-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 56 der de onderwijzers die zich in de periode daarna door Multatuli lieten inspireren zaten ook vrijdenkers, zoals de rode onderwijzer en dageraadsman A.H. Gerhard (1858-1948), maar meer onderzoek is nodig om die precieze invloed te kunnen vaststellen.41 Er waren in ieder geval pedagogische parallellen tussen Multatuli en andere vrijdenkers. Daarvan volgt nu een aantal voorbeelden.

Titelprent van deel twee van het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad (1859) Collectie Humanistisch Historisch Centrum

Het eerste voorbeeld is de arts en natuurvorser Franz Wilhelm Junghuhn (1809-1864), die net als Multatuli de prominentie van het natuuronderwijs in de opvoeding verdedigde. Junghuhn stond aan de wieg van De Dageraad. Hij wilde de ideeën van zijn cultuurkritisch boek Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java (voor het eerst gepubliceerd in 1854-1855) verder uitwerken en richtte daartoe het tijdschrift De Dageraad op.42 Ook Multatuli kende Junghuhns boek.43 De Licht- en schaduwbeelden bevat een ‘korte ontwikkeling van den Natuurlijke

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 57 godsdienst of Zedeleer’, waarin Junghuhn de twee pijlers van goed onderwijs beschreef: lichamelijke opvoeding en (na noodzakelijk taalonderwijs) onderwijs in de wiskunde en natuurwetenschappen. Hij zag het wiskunde- en natuuronderwijs als onderwijs in ‘onbetwiste en zekere waarheid’. Het moest het kind helpen zelfstandig te leren denken en onderzoeken. Met klem benadrukte Junghuhn dat het kind daarna pas mocht worden geconfronteerd met andere gevestigde denkbeelden, zoals godsdienstige dogma's, zodat het in staat was eigenmachtig keuzes te maken. De centrale positie van het natuuronderwijs namen andere vrijdenkers over, zoals de jurist W.B. Westermann (overleden 1871), die in 1866 schreef: ‘Wij [vrijdenkers] zouden wenschen dat vooral de natuur-wetenschappen de grondslag van dat [algemeen] onderwijs waren, alles moet daarmede in verband staan, geschiedenis, letterkunde, moraal, wijsbegeerte, wiskunde, werktuigkunde enz. De natuur-wetenschappen zijn de algemeene bron van alle andere.’44 Junghuhns deïstische geloofsbelijdenis doet denken aan de geloofsbelijdenis van de Savoyaardse kapelaan die Rousseau als deel van zijn Émile publiceerde. En zo zijn er meer parallellen aan te wijzen tussen de Émile en het gedachtegoed van vrijdenkers. De predikant van de Waalse gemeente en anti-dageradiaan L.G. James (1795-1867) sprak van een sterke beïnvloeding van De Dageraad door de Émile.45 In pedagogische en antropologische zin zien we dit terug in ideeën over de natuurlijke goedheid van het kind en de afwijzing van de erfzonde. Strikt genomen gingen de dageraadsmannen hierin verder dan Multatuli, die de erfzonde als godsdienstig dogma dan wel afwees, maar als psychologische waarheid erkende. Maar in het vrijwaren van kinderen van corrumperende cultuur en de bevoorrechting van de natuurlijke ontwikkelingsgang konden Multatuli en andere vrijdenkers elkaar wel vinden. Bij de vrijdenker die onder het - voor een vrijdenker opvallende - pseudoniem ‘Christophilus’ schreef, leidde dit tot een pleidooi voor negatieve opvoeding. Hij vond dat, zolang de natuurlijke redelijkheid of neiging tot volmaking onaangetast bleef door wereldse corruptie, opvoedingsinterventies tot een minimum konden worden beperkt. Met een botanische metafoor, populair in de pedagogiek van die tijd, schreef hij: ‘Het wakende oog der opvoeding verbant al, wat de vrije ontwikkeling der jonge plant [het kind] zou kunnen belemmeren.’ En: ‘De opvoeding dwingt hare kweekelingen niet, om op eenmaal aan te nemen, wat zij moet kennen en weten, neen, zij volgt den gang der natuur; vooral vrijheid, veel vrijheid geeft zij hun’.46 Ook de sociaal bewogen vrijdenker H.J. Berlin (1791-1872) verwoordde enige jaren later treffend het standpunt dat opvoeden vooral het weren van negatieve (voor Berlin vooral: christelijke) invloeden moest zijn:

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 58

Mensch te zijn, vordert zeer veel en zeer weinig. Het kost moeite, hem van al de ons omringende vooroordeelen vrij te houden, maar dat is eene negatieve taak; voor de positieve taak heeft de natuur zelve gezorgd. Houdt hem vrij van besmetting van allen aard, en de goede natuur zal u bewijzen, dat zij noch Bijbel, noch priester, noch kerk behoeft. Zoo als het hart klopt, zal het verstand denken en de mond spreken. [...] Wanneer men slechts alle vooroordeelen afwerpt, de waarheid bemint, omhelst en verbreidt, zal de mensch na korter of langer tijd uit zijn egoïsmus en zijne uitsluitingsleer ontwaken en in de schoot der ware, natuurlijke menschheid terugkeeren.

Het laatste voorbeeld dat ik hier noem is S.P. Scheltema (1801-1873). Scheltema was arts en werkte als stadsgeneesheer in zijn woonplaats Arnhem. Rond 1830 nam hij zich voor een krankzinnigeninstituut op te richten. Om de krankzinnige mens beter te kunnen begrijpen, had hij zich behalve in de geneeskunde ook verdiept in de filosofie, antropologie en psychologie. Het instituut kwam er uiteindelijk niet, maar Scheltema kon zijn verworven kennis wel aanwenden om naam te maken als schrijver. Zijn literaire carrière begon in 1835 met het winnen van een prijsvraag van de Maatschappij tot nut van 't algemeen over verbeeldingskracht. In 1842 schreef hij zijn eerste pedagogische werk: Over opvoeding en het behoud van kinderlijken zin. In de jaren vijftig en zestig volgden meer pedagogische werken, waaronder in De Dageraad. Dit tijdschrift leerde hij kennen doordat hij een exemplaar zag liggen in de etalage van de boekverkoper Egmond in Arnhem. ‘Dat was eene ontdekking, menschen in Nederland, die rondweg hunne opinie durven zeggen; dat was mij te zeldzaam, om mij niet met die redactie in betrekking te stellen, en zoo ben ik geraakt aan het schrijven in de Dageraad.’47 Multatuli memoreerde Scheltema in idee 482 als een van de dageraadsmannen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’. De arts Jan van Geuns (1808-1880) schreef dat Scheltema een ‘natuurlijke opvoeding’ propageerde.48 Scheltema gebruikte zelf inderdaad het begrip ‘natuurlijke opvoeding’, dat hij had overgenomen van de Duitse Hernhutter F.R. Früauf (1764-1851), die in Zeist nog enkele internaten had opgericht. Scheltema bekende zich ook schatplichtig aan Rousseau. Hij kende de kritiek dat Rousseau ‘menschen tot boschnegers of wilde beeren trachtte op te leiden’, maar gaf ook aan dat het Rousseau in dank werd afgenomen dat hij rekening wilde houden met de natuur van het kind.49 Scheltema zelf voerde het principe van natuurlijk opvoeden consequent door. Hij vond de samenleving waarvan hij deel uitmaakte te verdorven, te ver verwijderd van het natuurlijke leven, om kinderen voor op te voeden. Daarom schreef hij ook: ‘Of zij bruikbare menschen zijn, is eene andere vraag; of men hen opvoedt voor de maatschappij, of wel om er een zoo veel mogelijk volledig men-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 59 schentype van te maken. Dit laatste moet het doel zijn.’50 Van Geuns kon voor een deel meegaan met Scheltema's visie, maar vond dat op een bepaald moment de natuurlijke opvoeding moest worden losgelaten zodat het kind kon socialiseren. Het was voor Scheltema echter juist de kern van de natuurlijke opvoeding dat dit moment nooit kwam.51 Scheltema was tegen ‘fatsoenlijk’ opvoeden, waarmee hij doelde op het kleden van kinderen in overdreven nette kleren en de eis dat kinderen rustig moesten blijven, tegen de natuurlijke behoefte van kinderen in om te springen en rond te rennen. Dit leek op Multatuli's kritiek in de vrije studie op moeders die hun kinderen mooi optuigden om te showen aan hun buren en zwijgzaamheid een belangrijke deugd vonden, of op dokter Holsma uit de Woutergeschiedenis die lucht, licht, leven, beweging en genot nodig vond voor de ontwikkeling van ziel en lichaam.52 Ook wilde Scheltema niet dat kinderen in hun tienerjaren socialiseerden door naar koffiehuizen of sociëteiten te gaan. En net als Rousseau prefereerde hij het platteland als opvoedingsomgeving boven de stad. Zijn visie op de krankzinnige mens hing hiermee samen: de geestelijke en lichamelijke ongezondheid van de stad maakte de mens tot wanstaltigheden die weinig meer van doen hadden met de natuurlijke zuiverheid waarin ze geboren waren. ‘Als mensch geboren’, zo schreef hij ‘moeten zij [kinderen] in de eerste plaats de rol van mensch te zijn blijven vervullen’. Niet de latere maatschappelijke positie van het kind telde, maar de mate waarin hij erin slaagde trouw te blijven aan zijn natuur. Op den duur, zo vonden zowel Scheltema als Multatuli, zou zo'n opvoeding zelfs heilzamer zijn voor de samenleving.53 De opvoeding kon hieraan bijdragen door cultuur te weren en telkens natuur als pedagogisch uitgangspunt te kiezen.

Tot slot

Multatuli was een cultuurcriticus in hart en nieren en een van de terreinen waarop dat bleek was dat van opvoeding en onderwijs. Voornamelijk aan de hand van Multatuli's Ideën III heb ik getoond hoe Multatuli de humanisering van het kind, ofwel: de algemene vorming, en de ontwikkeling van het denkvermogen in zijn pedagogische opvattingen centraal stelde. De natuur gold bij de opvoeding als leidraad, omdat natuur waarheid leverde en een vruchtbaar terrein voor zelfstandig onderzoek en daarmee onbevooroordeeld denken was. Tegelijkertijd heb ik betoogd dat Multatuli niet alleen stond met deze opvattingen. Schoolmannen streefden in het lager onderwijs vaak niet alleen socialisatie na, nog minder vaak alleen kwalificatie; eerder was algemene vorming het gedeelde pedagogische ideaal. Daarmee is nog niets gezegd over de mogelijkheden of de wil om dat ideaal te verwezenlijken in de schoolpraktijk (‘We zeggen Veredeling, Beschaving enz. te bedoelen, en verwachten afgerichtheid tot zeker beroep’, aldus

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 60

Multatuli in idee 837). Voor bijvoorbeeld kennis der natuur en vormleer is het mogelijk dat sympathiserende onderwijzers of schrijvers van schoolboekjes de veelzijdige pedagogische baten van deze vakken bewust mooier voorstelden dan ze in werkelijkheid waren om er meer steun voor te winnen. Hoe dan ook blijft het noemenswaardig dat schoolmannen het ideaal van algemene vorming kozen om te benadrukken in hun pedagogische werken. Al met al sluit ik me aan bij Danes conclusie, hoewel die bij hem op een andere periode van toepassing is, dat Multatuli geen pedagogische Einzelgänger was. Verder wees ik naast overeenkomsten tussen Multatuli en zijn pedagogische tijdgenoten ook op verschillen. Multatuli en andere vrijdenkers weken vanwege hun cultuurkritische kijk op de samenleving af van de gangbare meningen door in de opvoeding aanpassing aan de samenleving op een zeer laag pitje te zetten of zelfs in zijn geheel af te schaffen als pedagogische norm. De natuur gold dan niet alleen meer als pedagogisch middel, maar als ideaal waaraan de mens trouw moest blijven. Ten slotte mag de conclusie ook zijn dat er geen reden is om Multatuli niet als pedagoog te beschouwen, ook al ontbreekt hij in de meeste historisch-pedagogische studies. Zoals Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) schreef naar aanleiding van Multatuli's verhandeling over de vrije studie, is Multatuli's pedagogisch werk een pareltje, dat hem met recht een plaats mag verzekeren onder de pedagogen.5455565758

Eindnoten:

1 Aan dit artikel ligt het eerste deel van mijn promotieonderzoek aan de Universiteit voor Humanistiek ten grondslag, dat als werktitel draagt ‘Vrijdenkers, humanisme en educatie. 1850-1970’. Voor vergelijkbare bevindingen zie: Vincent Stolk, Willeke Los en Wiel Veugelers, ‘Physical education for citizenship or humanity? Freethinkers and natural education in the in the mid-nineteenth century’. In: History of Education. Journal of the History of Education Society, jg. 41, nr. 6 (2012), p. 733-748. Het citaat uit de titel is uit idee 86, zie: Multatuli, Ideën III (Amsterdam 1876, derde druk) p. 274. Voor deze en andere verwijzingen naar Ideën IIIheb ik gebruik gemaakt van de digitale versie op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, zie: www.dbnl.org/tekst/multoo1ideeo3_o1. Ook de paginanummers verwijzen naar de digitale versie. 2 Tom Steele, Knowledge is power!: the rise and fall of European popular educational movements, 1848-1939. Oxford 2007, 6. 3 Zie voor een kritiek op Multatuli als origineel denker punt 4 van de bijdrage van Gert-Jan Johannes in deze Over Multatuli. 4 August Hans den Boef en Kees Snoek (inleiders en samenstellers), O God, er is geen God! Multatuli over geloof en godsdienst. Amsterdam 2008, 8. 5 Ulla Jansz, ‘Cultuurkritiek in Japanse Gesprekken’. In: Over Multatuli, jr. 34, nr. 69 (2012), 30-69. 6 Voor Multatuli over beschaving, zie ook: Marleen de Vries, ‘Beschaving’. In: Over Multatuli, jr. 25, nr. 51 (2003), 16-21. 7 Idee 838. In: Ideën III, 257. 8 Jacques Dane, ‘“Van dien jongen komt nooit wat terecht!” - Woutertje Pieterse in pedagogisch perspectief’. In: Over Multatuli, jr.23, nr. 47 (2001), 26-41. Zie voor Multatuli en opvoeding en onderwijs ook: LutTroch, ‘Multatuli's pedagogische opvattingen. Een bloemlezing uit zijn Ideën’. In: Opstellen voor A. van Elslander. Jaarboek 1980-1981 (deel II) Koninklijke soevereine hoofdkamer van retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Gent 1981, p. 169-178; Sjoerd Karsten, Op het breukvlak van opvoedingen politiek. Een studie naar socialistische volksonderwijzers rond de eeuwwisseling. Amsterdam 1986, 29-32; Philip Vermoortel, De schrijver Multatuli. Den Haag 1995, 19-29; Piet Hoekman, ‘Vrij van spokery. Vrijdenkers over opvoeding en onderwijs’, in: B. Gasenbeek, J.C.H. Blom en J.W.M. Nabuurs (red.), God noch autoriteit. Geschiedenis van de vrijdenkersbeweging in Nederland. Amsterdam 2006, 192-217, m.n. 200-202.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 9 Idee 851. In: Ideën III, 267. Overigens geldt bij Multatuli's kritiek op onderwijzers dat ze het niet goed konden doen vanwege hun slechte bezoldiging en de grote aantallen kinderen waaraan ze moesten lesgeven, zie bijv. idee 828 en 831. In: Ideën III, 247, 252-253. 10 D.C.L. Neelmeijer, ‘Redevoering, uitgesproken ter opening der zeventiende Algemene Vergadering van het Ned. Onderwijzers-Genootschap’. In: Maandblad van het Nederlandsch-Onderwijzers-Genootschap (1861), 151-166, m.n. 161. 11 H. Bouman, ‘Het onderwijs in de vormleer in de lagere school’. In: Nieuw Nederlandsch tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, jg. 4 (1858), 162-188, m.n. 178. 12 S.A. Naber, ‘Hooger onderwijs en paedagogiek’. In: De Gids, jg. 32, nr. 2 (1868), 393-430, m.n. 409. 13 ‘Ingezonden’. In: De Wekker, jg. 13, nr. 52 (1856), 1-3. 14 F. Bezemer, ‘Schoolverzuim (ingezonden)’. In: Volksblad, jg. 7, nr. 35 (1862) 3-4. 15 Zie bijv. ‘De zedelijk-godsdienstige opleiding in de volksschool’. In: Maandblad van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, jg. 8, nr. 3 (1862), 33-59, m.n. 33-44. 16 Zie bijv. ‘Wat zal ik mijn jongens laten leeten?’ In: De Economist, jg. 4 (1855), 161-167; ‘Welke soort van kennis hebben wij het meest nodig’. In: De Economist, jg. 9 (1860), 2-11, 57-65, 101-110. 17 Nelleke Bakker, ‘Tot deugd en vreugd. Kinderliteratuur en de opvoedingsidealen van de negentiende eeuw’. In: Nelleke Bakker en Rudolf Dekker (red.), Tot burgerschap en deugd: volksopvoeding in de negentiende eeuw. Hilversum 2006, 49-68, m.n. 51; Ernst Mulder, ‘Arbeid en onderwijs. “Beroepsbekwaamheid” en “beroepszedelijkheid” in de negentiende en twintigste eeuw’. In: Bernard Kruithof, Jan Noordman en Piet de Rooy (red.), Geschiedenis van opvoedingen onderwijs. Inleiding, bronnen, onderzoek. Nijmegen 1982, 347-362. 18 Idee 136, in: Multatuli, Ideën I (Amsterdam 1879, zesde druk, via www.dbnl.org/tekst/multoo1ideeo1_01), 60. 19 ‘Het algemeene doel der opvoeding’. In: Pestalozzi, jg. 1 (1867), 219-223, m.n. 219. 20 Idem, 222. 21 Zie voor Boumans biografische achtergrond: Joh. A. Leopold, ‘Levensbericht van H. Bouman’. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1900, 149-171. 22 H. Bouman, ‘De vorming van den mensch de grondslag van alle zedelijke en verstandelijke maatschappelijke ontwikkeling’. In: Nederlandsch tijdschrift voor onderwijs en opvoeding, jg. 7 (1866) 216-229, m.n. 218-219. 23 Neelmeijer, ‘Redevoering’, 159. 24 Idem. 25 Idee 855. In: Ideën III, 270. 26 Troch, ‘Multatuli's pedagogische opvattingen’, 170. 27 Idee 861. In: Ideën III, p. 274. Voor het kinderbiefstuk en de eendeneieren, zie resp. idee 875 en 852. In: Ideën III, 286, 267. 28 Idee 555. In: Ideën III, 12; Idee 557. In: Idem, 11-12. 29 Troch, ‘Multatuli's pedagogische opvattingen’, 169-170; lemma ‘Rousseau, Jean-Jacques’, in: Chantal Keijsper (red.), K. ter Laan's Multatuli encyclopedie (Den Haag 1995), 401; Dik van der Meulen, Multatuli: leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Nijmegen 2003, 119. 30 Zie bijv. idee 839. In: Ideën III, 258-259. 31 Zie bijv. idee 436. In: Ideën I, 352-353; idee 907. In Ideën III, 339. 32 Zie bijv. idee 574. In: Ideën III, 23. 33 Zie ook: De Vries, ‘Beschaving’, 20. 34 Idee 577. In: Ideën III, p. 24-25. 35 P. Harting, ‘Natuurkennis als opvoedingsmiddel’. In: Album der Natuur, jg. 4 (1855) 363-373, m.n. 366-367. Zie ook: Idem, ‘Iets over materialisme en materialisten in verband met opvoeding en onderwijs’. In: Album der Natuur, jg. 8 (1869) 129-150. 36 M., ‘Pestalozzi. - persoonlijkheid des onderwijzers’. In: Maandblad van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, (1860), 115-117, m.n. 115. 37 ‘Vakken van onderwijs op de lagere school. II. De vormleer’. In: Maandblad van het Nederlansch Onderwijzers-Genootschap, (1860), 3-16, m.n. 16. 38 K. Hofkamp, ‘Het onderwijs in de kennis der natuur in de volksschool’. In: Pestalozzi, jg. 1 (1867), 111-128, m.n. 112-121. 39 Zie bijv. de opmerking van Den Boef en Snoek over Multatuli als ‘de eerste werkelijke vrijdenker’ (noot 4). 40 Zie voor Multatuli en de vrijdenkers ook: Bert Gasenbeek, Wouter Kuijlman en Jo Nabuurs, ‘Honderdvijftig jaar vrijdenkersbeweging. Een encyclopedisch overzicht 1856-2006’. In: God noch autoriteit, 25-86, m.n. 35-36 (en andere bijdragen in deze bundel); lemma ‘Dageraad, De’, in: K. ter Laan's Multatuli encyclopedie, 113; Van der Meulen, Multatuli, 448-462. 41 J.G.A. ten Bokkel, Gidsen en genieën. De Dageraad en het vrije denken in Nederland 1855-1898. Dieten 2003, 87-88.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 42 Vetschillende onderzoekers doen uitspraken over Multatuli's invloed op de generaties onderwijzers na hem, maar laten in de bewijsvoering te wensen over, zie: Vermoortel, De schrijver Multatuli, 19; Hoekman, ‘Vrij van “spokery”’; Van der Meulen, Multatuli, 609-610. 43 Zie voor deze geschiedenis bijv.: Vincent Stolk, De dageraad van het positief atheïsme. Jan Hoving over godsdienst en seksualiteit in het Interbellum. Breda 2008, 37-38. 44 Idee 482. In: Multatuli, Ideën II (Amsterdam 1880, zesde druk, via www.dbnl.org/tekst/mult001idee02_01), 191. 45 W.B. Westermann, ‘Opvoeding en onderwijs’. In: De Dageraad, dl. 21 (1866), 22-40, 90-100, m.n. 96. 46 L.G. James, ‘Mijn antwoord op den open brief tot mij gerigt, over mijne leerrede tegen het unitarisme in het tijdschtift De Dageraad 4e aflevering, 1 januari 1858’. In: De Vereeniging Christelijke Stemmen, jg. 13 (1859), 598-607. 47 Christophilus, ‘Opvoeding II’. In: De Dageraad, dl. 4 (1857) 161-172, m.n. 162. 48 Idem, 164. 49 H.J. Berlin, ‘Onze kinderen’. In: De Dageraad, dl. 17 (1864) 277-282, m.n. 281-282. 50 ‘Lijst van boekhandelaren’ (1868). In: Archief Vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’, nr. 6.119, IISG; S.P. Scheltema, ‘Open antwoord van dr. S.P. Scheltema, te Arnhem, op den open brief van pred. J.C.W. Quack, te Brakel’. In: De Dageraad, dl. 10 (1860), 244-248, m.n. 245. 51 Jan van Geuns, ‘Over opvoeding en het behoud van kinderlijken zin, door S.P. Scheltema’. In: De Gids, jg. 8, nr. 1 (1844), 267-284, m.n. 271. 52 S.P. Scheltema, Over opvoeding en het behoud van kinderlijken zin. Amsterdam 1842, 80. 53 S.P. Scheltema, ‘Wat is beschaving of civilisatie?’ In: De Dageraad, dl. 12 (1861), p. 1-12, m.n. 8. 54 Van Geuns, ‘Over opvoeding’, 282. 55 Idem, 283; Scheltema, Over het nut van de gymnastische opvoedingen voor ligchaam en geest. Arnhem 1851, 47-48; Idee 558. In: Ideën III, p. 12; Jos van Waterschoot, ‘Nobele Wilde’. In: Over Multatuli, jr. 25, nr. 51 (2003), 47-48. Ook Dane merkt op dat Holsma's visie op opvoeding tegenover die van juffrouw Pieterse stond, die van Wouter ‘een fatsoenlijk wezen’ wilde maken, zie: Dane, ‘Woutertje Pieterse’, 35. 56 Scheltema, Over het nut, 14. 57 Idem, 16-17, 26-29; Idee 919. In: Ideën III, 352-354. 58 Zie Domela's voorwoord in zijn uitgave van Multatuli's ‘vrye studie’: Multatuli, Over vrije studie. Amsterdam 1913. Ook Dane wijst op de afwezigheid van Multatuli in historisch-pedagogische literatuur, zie: Dane, ‘Woutertje Pieterse’, 27-28.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 64

Multatuli Kroniek 2012 ‘Mijn lief gezin lijdt gebrek [...] Wilt U mij helpen?’

2012 was een rijk jaar voor de nagedachtenis van Multatuli. Paradoxaal genoeg staat het Multatuli Huis er financieel slechter voor dan ooit: de gemeentelijke subsidie is per 2013 stopgezet. Het bestuur buigt zich over een oplossing want iedereen - het bestuur zelf, de Nederlandse bezoekers, de buitenlandse toeristen, de conservator en nota bene zelfs de gemeente - is ervan overtuigd dat Multatuli's geboortehuis open moet blijven voor publiek. U toch ook? Gelukkig valt over belangstelling voor Multatuli's nalatenschap niet te klagen. Het Multatuli Huis ontving dit jaar maar liefst 1233 bezoekers (en 60.000 op de website), waarmee het record uit het jubileumjaar 2010 is gesneuveld. Dat is vooral te danken aan het groepsbezoek. De individuele toeristen werden gehinderd door een langdurige opbreking van de Korsjespoortsteeg, waaraan nu overigens een zogenoemd ‘steegprofiel’ is toegemeten. Als Multatuli eens wist! Er werden groepen van diverse pluimage binnengehaald, waaronder verscheidene klassen uit het middelbaar en hoger onderwijs in den lande (bijvoorbeeld Baarn, Dordrecht, Utrecht, Amstelveen, Amsterdam) en uit België (Antwerpen, Brugge, Leuven), de Jonge internationale Humanisten, het personeel van een gevangenis, groepen van de VVAO, en van Zingeving Zuid-As, de voltallige buitenlandredactie van de NRC en ga zo maar door. Het Multatuli Huis wordt tegenwoordig ook verhuurd. Voor de boekpresentatie van Wouter Krijbolder Een Parijse Oktoberdag, over de naweeën van het Franse kolonialisme, hebben de ambassadeur van Algerije, de cultureel attaché van de Franse ambassade en iemand van Amnesty International het Multatuli Huis met een bezoek vereerd. Onze voorzitter Winnie Sorgdrager nam het boek in ontvangst. Op andere bijeenkomsten hebben de oud-ambassadeur van Indo-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 65

nesië en de aanstaande NRC-correspondent aldaar hun handtekening in het gastenboek gezet. Verder werd de Korsjespoortsteeg nr. 20 bezocht door circa 70 personeelsleden van de Afdeling Bouwen&Wonen van Stadsdeel Centrum, die wat over de geschiedenis van het pand wilde horen. We lazen hen de volgende klacht aan de gemeente van oud-eigenaar Roelfsema d.d. 10 december 1965 voor: ‘Hoewel het mij aanvankelijk zeer verheugde, dat het dak en de lekkende schoorstenen van b.g. pand vernieuwd werden, moet ik me helaas weer tot u wenden met de volgende klachten [...] Maar wat het allerergste is [...] Het vieze bruine lekwater [...] heeft niet alleen schade aangericht aan mijn vloerbedekking, maar [...] Het is daar op de schoorsteenmantel gelekt, en heeft een aantal daarop staande gipsen beelden van Multatuli volkomen bedorven. Ik vraag mij af, hoe lang moet deze ellende nog voortduren? Wie betaalt de herstelkosten van de schade die werd aangebracht? [...] Mijn geduld is werkelijk uitgeput. Ik kan niet langer tegen dat klungelige werken, dat daar plaatsvindt! Dan werkt men, dan niet. De slopers, enfin, dat zou ik U liever persoonlijk vertellen!’ De gemeentelijke ambtenaren waren zeer geamuseerd, maar helaas heeft deze afdeling geen zeggenschap over de subsidie.

Op de voorjaarsbijeenkomst hield Anton Korteweg een boeiend en bloemrijk betoog over Multatuli's verhouding tot de domineedichters, in het bijzonder J.J.L. ten Kate. Voor de najaarsbijeenkomst waren de leden van Vereniging Het Bilderdijk-Museum uitgedaagd om hun dichter te verdedigen tegen de aantijgingen van Multatuli. Na de onderhoudende keynote-lezing van Rick Honings in de sfeervolle Roode Bioscoop ontspon zich onder leiding van Gert Jan Johannes, oud-bestuurslid van het Multatuli Genootschap en Bilderdykiaan, en Joris van Eijnatten, de voorzitter van de Bilderdykianen, een ware Ajax-Feyenoordwedstrijd voor intellectuelen, een gedenkwaardige vergadering waarvan u elders in dit nummer de weerslag vindt.

De Max Havelaar Toesprakenacademie was een groot succes: 150 scholieren en leraren waren een dag op de Universiteit Leiden bijeengekomen voor interessante colleges en workshops over het speechen. Hier heeft mede-organisator Jaap de Jong zijn boek Spreken als Max Havelaar. Hoe houd je een vlammende toespraak? aan gekoppeld. En dit was niet de enige publicatie dit jaar. Want behalve door alle genoemde bezoeken en activiteiten kan dit jaar ook door de vele Multatulipublicaties zeer rijk genoemd worden.

Voor de uitgaven van Atte Jongstra, Marita Mathijsen, Philip Vermoortel, Jaap de Jong en Graa Boomsma verwijs ik u naar de signalementen en recensies in dit en het komende nummer van Over Multatuli. Op de volgende, minder gangbare publicatie wil ik u echter nog even attenderen. In het pas ver-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 66 schenen Vier liederen voor zang en piano, bezorgd door Jan ten Bokum e.a., staat de Romance, een partituur van Johannes Gijsbertus Bastiaans (1812-1875) bij Multatuli's De Bruid daarboven. Het is in te zien in het Multatuli Huis.

Op het laatst van 2012 bracht Multatuli ons op een lumineus idee. Alsof hij ergens iets heeft meegekregen van de subsidiemalaise dook zijn bedelbrief op uit 1863 aan de minister van Koloniën I.D. Fransen van de Putte: ‘Ik zit in hoogen nood. Mijn lief gezin lijdt gebrek.’ Om zijn klacht kracht bij te zetten zat er - zeer zeldzaam! - een brief van Tine bij en eentje van Edu en Nonni. Wellicht dat het Nederlandse publiek binnenkort ook een bedelbrief ontvangt van het Multatuli Huis...

Klaartje Groot

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 67

Personalia

Gaia van Bruggen is neerlandica en werkt aan de biografie van Mimi Hamminck Schepel.

Klaartje Groot is gepromoveerd in de negentiende-eeuwse letterkunde, conservator van het Multatuli Huis en redacteur van Over Multatuli.

Rick Honings is gepromoveerd in de negentiende-eeuwse letterkunde en nu aan de Rijksuniversiteit Leiden werkzaam als postdoc met het project ‘The Poet as Popstar. Literary Celebrity in the Netherlands, 1780-1900.’

Gert-Jan Johannes is gepromoveerd in de negentiende-eeuwse letterkunde en verbonden aan de Universiteit Utrecht en het Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences (NIAS), waar hij werkt aan de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur deel 4.

Guido Leerdam is adviseur internationale onderzoeksubsidies aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij is bestuurslid van de Landelijke Vereniging van Neerlandici (LVVN) en redacteur van Over Multatuli.

Vincent Stolk studeerde in 2007 cum laude af als historicus aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij is momenteel werkzaam bij de Universiteit voor Humanistiek als promovendus voor het onderzoek met als werktitel ‘Vrijdenken, humanisme en educatie. 1850-1970’ en redacteur van Over Multatuli.

Francisca van Vloten is werkzaam als kunsthistoricus, letterkundig onderzoeker en schrijver. Zij is tevens redacteur van o.a. het Jaarboek Frederik van Eeden-Genootschap, het Zeeuws Tijdschrift en Over Multatuli.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 2

[Nummer 71]

Redactioneel

‘Wat of wie inderdaad iets beduidt, breekt baan over de grenzen’ - Idee 451

Beduidde Multatuli iets? Als we die vraag bevestigend beantwoorden zou Multatuli zich voor de negentiende eeuw op een eenzame hoogte geplaatst zien. In idee 451 schreef hij dat Nederland na Boerhaave niets meer had voortgebracht wat Europese bekendheid genoot. Op Pieter Bleeker na, de ichtyoloog (visonderzoeker) die baanbrekend werk verrichtte in Indonesië. Dominee-dichter J.J.L. ten Kate moest Multatuli eerlijkheidshalve ook noemen als uitzondering, want de Italianen bewonderden zijn werk. En dat vond Multatuli een hele prestatie (van de Italianen, niet van Ten Kate). Het was dus slecht gesteld met Nederland, zoals ook de rest van idee 451 maar al te duidelijk maakt. Zag Multatuli zichzelf als de verlosser die het land weer op de kaart moest zetten? De Multatuli-kenners kunnen wel raden hoe hij daar over dacht. De Multatuli-kenners hebben echter ook het nodige gedaan om de vraag of Multatuli en zijn werk iets beduidde zelf te beantwoorden. Aan die beantwoording zal ook dit nummer een bijdrage leveren. En wel volgens het criterium dat Multatuli zelf stelde: gaat het de grenzen over? De eerste stap over de grenzen gaat westwaarts en is imaginair. Dat wil zeggen, Graa Boomsma kijkt niet letterlijk naar Multatuli's ontvangst in Amerika, maar merkt parallellen op tussen het werk van Multatuli en dat van Amerikaanse schrijvers. Dat maakt dat Moby-Dick, Absalom, Absalom! en Een hologram voor de koning volgens hem ‘multatuliaans’ genoemd kunnen worden. De bijdrage van Yuan Sun en Olf Praamstra verlegt de grenzen naar het verre oosten. De auteurs besteden aandacht aan Lu Xun (1881-1936), de Chinese literaire grootmeester die enkele pa-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 3 rabels van Multatuli vertaalde. Xun herkende zich niet alleen in Multatuli's taalen cultuurkritiek, ook concluderen de auteurs dat Multatuli herkenbaar was in het werk van Xun. Als we Multatuli's invloed willen traceren in het buitenland, kunnen we aan Indonesië natuurlijk niet voorbij gaan. Kees Snoek biedt een verslag van ‘drie sportieve dagen in Lebak’. In een desa waar nog geen stroom is, maar wel een ‘Max Havelaar Reading Group’, werden drie dagen lang sportieve en culturele activiteiten gewijd aan Multatuli, waaruit ook een lijvig boek voortkwam. Dan nog twee bijdragen over Multatuli's beduiding in eigen land, waar immers de internationale faam begint. Hoewel: in idee 451 merkt Multatuli op dat de ster van de Nederlander Jacob Moleschot eerst begon te rijzen in het buitenland (maar dan ook vooral omdat de Nederlands sterrenhemel daarvoor te beperkt was). Jaap Grave gaat in op het leven van Julius Pée - misschien wel degene die Multatuli's werk het riantst waardeerde. Germa Greveling beschrijft de aanloop naar de Multatulihuldiging van 1910 in eigen land, waarbij ze niet verzaakt het fenomeen van huldigingen in een Europees perspectief te plaatsen en op te merken dat Multatuli ook over de landsgrenzen werd gehuldigd (Brussel, Pretoria). Greveling maakt verder duidelijk dat het in Nederland niet meeviel een veelzijdig en recalcitrant figuur als Multatuli in één nationale huldiging onder te brengen. Ten slotte de bijdrage van Annelies Dirkse. Die gaat over een revolutionair middel tot grensoverschrijding (de luchtballon) en vooral over Multatuli's belangstelling voor magnetisme. Een vrijdenker die zich inlaat met magnetiseurs gaat zeker alle grenzen te buiten! Hoewel Dirkse verklaart dat dit toch wel meevalt.

Nu nog wat anders. Het bestuur van het Multatuli Genootschap en de redactie van Over Multatuli hebben besloten het tijdschrift Over Multatuli tot een jaarboek om te vormen. Een schrijver die iets beduidt verdient een jaarboek. Een jaarboek heeft cachet. Een jaarboek met een jaarlijks wisselend thema heeft nieuwswaarde. En door het te koppelen aan een symposium verbreden we onze horizon. Door dat namelijk te organiseren in samenwerking met een of meer andere organisaties brengen we Multatuli onder de aandacht van mensen die ons nu niet kennen. Voorts heeft een jaarboek slechts één drukgang per jaar, waarmee we de kosten beperken. ‘Want er is geld nodig tot het uitwissen van grenzen’ (VW V, 44). Over de nadere invulling van het Jaarboek zullen wij u zo spoedig mogelijk berichten. En we zoeken nog een uitgever. ([...] en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeilyke. Het publiek kent my niet, en de uitgevers beoordelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schryver, dan naar den inhoud. Juist als wy de koffie naar de renommee van de merken (VW 1, p. 29).

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 4

Multatuli als Amerikaan1 Graa Boomsma

Was Multatuli voor Indonesische zelfbeschikking? In zijn Verzameld Werk - dat ik gedeeltelijk herlas om verwijzingen naar Amerika te verzamelen - heb ik daar geen enkele aanwijzing voor gevonden. Hij hunkerde naar een drastische omwenteling maar dan onder leiding van een keizer van Insulinde. En die kersverse keizer, misschien Multatuli geheten, zou dan een eind maken aan de mishandeling en uitzuiging van de dertig miljoen onderdanen van de vorige keizer van dat prachtig rijk van Insulinde, koning Willem de Derde. Het staat allemaal in het explosieve slotakkoord van Max Havelaar of De koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (1860). Multatuli was geen liberaal, geen conservatief, geen socialist, geen democraat, geen kapitalist, geen anarchist, geen terrorist. Als hij al iets was dan een hyperindividualistische, charismatische man van het oproerige maar stijlvolle woord. Hij bleef een schrijvende aartsrebel zonder programma en zonder politieke partij, deze raadselachtige man van Lebak. Bang was hij wel, én jaloers, nota bene op een Amerikaanse schrijfster. Over zijn angst schreef hij aan zijn vriend Sicco Roorda van Eysinga (zie ook Verzameld Werk deel 18, 332-333 en E.M Beekmans Paradijzen van weleer, 1998), want hij vreesde dat de jonge Verenigde Staten van Amerika binnenkort Indië zouden gaan bezetten. Hij schiep een beeld van Amerika als ‘een republiek van Droogstoppels’ (Beekman). In 1873 formuleerde hij het in een brief aan Roorda op zeer herkenbare wijze: ‘Ik moet geld hebben, veel en spoedig, anders wordt America en verder gespuis uit de heele wereld baas op Java! Dát zou vreeselyk zyn! Ik moet gauw iets doen, of nooit. Maar geld is no een. De rest is kinderspel.’ Nederlands-Indië dient te worden gevrijwaard van ‘Amerikaansche filibustiers en dergelyken. Liever nog Holland, sukkelend zooals 't geval is, met z'n geknakt gezag...’ Multatuli's beeld van Amerika was enigszins gechargeerd en zei

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 5 meer over hemzelf dan over God's Own Country. Naast bang was Multatuli ook jaloers, op Harriet Beecher Stowe en het geweldige maatschappelijk effect van haar sentimentele antislavernijroman en bestseller De negerhut van Oom Tom (1852). Max Havelaar veroorzaakte dan wel enige deining in Holland - gedempt door Jacob van Lenneps al te angstige bezorging van de peperdure eerste druk - maar die lichte beroering viel in het niet bij wat president Abraham Lincoln tegen Beecher Stowe zei toen hij haar ten tijde van de Amerikaanse Burgeroorlog ontmoette: ‘Dit is dus de kleine dame die deze grote oorlog heeft ontketend.’ (Verzameld Werk 10, p. 62 en 101; Beekman, p. 239). Het boek deugt literair van geen kanten en kan een vergelijking met the Great Dutch Novel Max Havelaar nergens doorstaan, want daar waar oom Tom alleen de week verwoorde christelijke naastenliefde voor de arme zwarte slaaf opwekt, spreken Sjaalman en Max Havelaar in vele literaire toonaarden ziel, hart, geest, geweten en gemoed aan. Max Havelaar is gestileerde woede. Maar toch... Multatuli wilde gelezen worden, hij wilde invloed uitoefenen want... de Javaan werd geknecht. Geen sprake van dat koning Willem de Derde een ontmoeting wilde laten arrangeren met Multatuli, die naar rehabilitatie snakte maar tegelijkertijd de koning bleef aanvallen, met als hoogtepunt zijn Brief aan de koning van. september 1873. Daarin beticht hij de ministers van leugenachtigheid wanneet zij de koning het volgende laten verklaren: ‘Vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle Mogendheden.’ Dit zei de koning aan de vooravond van de oorlog met de sultan van Atjeh, die op 26 maart 1873 - precies honderdveertig jaar geleden - losbrandde en dertig jaar lang voortwoekerde: ‘De Minister die U durft voorstellen, Atjeh te stelen, behartigt noch de rechtvaardigheid, noch de belangen van Nederland, noch die van Uwe Majesteit. Hy behartigt de belangen van Pruisen, door aan dat Ryk de gelegenheid te verschaffen zich voor te doen als tuchtwreker der geschonden gerechtigheid. Zou niet die rol te schoon zyn? Is het onze taak, den vyand die rol toe te delen?’ Nee, nooit is Douwes Dekker door de koning uitgenodigd. Gelukkig maar. Zo'n uitnodiging alleen al zou zijn literair-politieke activisme hopeloos hebben ondermijnd.

Multatuli als Amerikaan. Zo heb ik deze lezing genoemd. Eind vorig jaar publiceerde ik een bundel opstellen over Amerikaanse schrijvers: van Henri Thoreau en Herman Melville via Saul Bellow en Philip Roth naar William T. Vollmann en Dave Eggers: De Multatuli's van Amerika. Het boek bevat veertien opstellen over democratisch denken in honderdvijftig jaar Amerikaanse literatuur. Welke rol speelden schrijvers als Melville, Faulkner en Vollmann in het verdedigen van die jonge Amerikaanse democratie en welke demonen zagen zij opdoemen als bedrei-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 6 gers van diezelfde democratie? En waarom de naam Multatuli genoemd in de titel, want Multatuli was immers geen volbloeddemocraat? In mijn inleiding stel ik Max Havelaar voor als een polyfone roman, dat wil zeggen een veelstemmige vertelling in talloze toonaarden, onder andere parodie, humor, satire, agitatie, sprookje, parabel, toespraak, opsomming, pamflet enzovoort en zo verder. U ként de roman. Wat is multatuliaans? Non-conformistisch? Recalcitrant? Romantisch met een verlichte denkachtergrond? Een neiging tot rebellie tegen onverteerbare koloniaal-maatschappelijke verhoudingen? Zeker, maar er is ook een meer literaire omschrijving mogelijk. Beroemde multatuliaanse romans als Moby-Dick van Melville, U.S.A. van Dos Passos, Absalom, Absalom! van Faulkner of Herzog van Saul Belllow zijn veelstemmige vertellingen die een compromisloze literaire mentaliteit verwoorden en nergens vrijblijvend zijn. Dat bedoel ik met ‘Multatuli als Amerikaan’. De opstandige stemmen in deze Great American Novels gaan talloze discussies met elkaar aan. De schrijvers trekken alle taalregisters open, net als Multatuli in zijn Ideën. Hun romans hebben geen gesloten, keurig afgeronde vorm. De schrijvers reageren op scheefgezakte maatschappelijke verhoudingen met indirect narratief commentaar. Monty Beekman schrijft in zijn monumentale studie Paradijzen van weleer: ‘Dekker wist wat zijn roman moest zijn: een dissonante, polyfone orkestratie, compleet met een verborgen polemiek!’ En die literaire pennenstrijd gaat om het gehalte van de democratie, over materiële en geestelijke uitbuiting, over wie wel en wie niet van vrijheid geniet. In De Multatuli's van Amerika gaat het om die verborgen polemiek, en om de kracht van literaire taal. Dankzij virtuoos taalgebruik en compositorisch vernuft leggen de in mijn boek bijeengebrachte Amerikaanse multatulianen de zwakke plekken en onrechtvaardige machtsverhoudingen in de samenleving bloot, trekken zij verbale rookgordijnen van politici open (alle politici zijn leugenaars, wist Multatuli zijn lezers al te vertellen). Belangrijke schrijvers zijn woordkunstenaars die thema's en taboes aansnijden die de massa en de media verzwijgen of verdringen, van Vrye Arbeid tot Slecht Onderwijs. De Amerikaanse multatulianen weten dat democratie, patriottisme, oorlogvoering en objectiviteit altijd op gespannen voet staan met elkaar. Het eerste slachtoffer van welke oorlog ook is de waarheid (nou ja: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet.’), het tweede slachtoffer is de democratie. Maar als de vrijheid aan bederf onderhevig is, komt de multatuliaanse schrijver in het geweer. Wat het volk, de politicus of de bankier niet aan de orde stelt maar verdoezelt of verzwijgt, brengt de schrijver aan het licht. Zo onthulde Dave Eggers in zijn documentaire-vertelling Zeitoun (2009) het bestaan van geïmproviseerde gevangenissen voor zogenaamde terroristen, moslims of niet, in New Orleans vlak na de desastreuze overstromingen van 2005.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 7

Drie voorbeelden, uit talloze, van multatuliaanse romans uit Amerika haal ik uit mijn boek, stuk voor stuk allegorische vertellingen: Moby-Dick (1851) van Melville, Absalom, Absalom! (1936) van Faulkner en Een hologram voor de koning (2012) van Dave Eggers. ‘Call me Ishmael.’ In deze beroemde openingszin stelt de verteller zich voor, de enige man die de jacht op de witte potvis overleeft en het kan navertellen. De zin doet denken aan die andere beroemde openingszin, waarin Droogstoppel zich nuchter en feitelijk bekendmaakt: ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht, No. 37.’ In juni 1851, vlak nadat Moby-Dick was neergesabeld in de Amerikaanse kranten, schreef Melville aan zijn vriend Nathaniel Hawthorne, aan wie hij zijn roman had opgedragen: ‘Hoewel ik de gospels schrijf in dit land, ga ik dood in de goot.’ Twintig jaar later zal ook Multatuli zich beklagen over tanende belangstelling. Hoe kon een Amerikaan, vroeg Melville zich af in een essay over Hawthorne, een tragedie schrijven op het niveau van Shakespeare zonder die te plaatsen in een heroïsch verleden en zonder in retoriek te vervallen? Moby-Dick bleek net zo'n actueel en modernistisch ‘gospel’ als Max Havelaar en net zo overdonderend, al had het Amerikaanse publiek dat pas een halve eeuw later in de gaten. Melvilles allegorische roman - waarin meer dan tachtig motto's, een zich wijd vertakkende vertelling, essayistische intermezzo's, wetenschappelijke verhandelingen, bijbelkennis, poëtische uitbarstingen, toneeldialogen en sterrenwichelarij perfect samenspannen - speelt zich af in een multiculturele minimaatschappij, namelijk een walvisvaarder. De bemanning komt uit alle windstreken en is veelkleurig zonder dat dat problemen geeft. Ishmael constateert nuchter dat een mens eerlijk kan zijn ‘in welke huid dan ook’. Maar de hele bemanning laat zich terroriseren door dictator Achab, die maar één doel nastreeft: de potvis doden die hem zijn been heeft gekost. Waar Multatuli een roofstaat ontwaart aan de zee tussen Oost-Friesland en de Schelde, ziet de scherpe criticaster Melville in Moby-Dick Amerika ‘als een bloeddorstige moordmachine met de tanden van gedode walvissen verwerkt in zijn verschansing...’, aldus Melville-biograaf Andrew Delbanco. Het jonge en imperialistische Amerika duikt op in Melville's meesterwerk als een kannibalistische trofeeënjager, erop gespitst zijn vijanden met huid en haar te verslinden op het eigen dek, die ‘rode hel’ waar het walvisbloed rijkelijk vloeit. Let wel: Melville, die zelf op een walvisvaarder had gediend, sneed een zeer actueel thema aan. In 1850 was de Amerikaanse economie, toen de aardoliewinning in onder andere Texas nog niet aan de orde was, afhankelijk van de walvisvaart. De wereld in Moby-Dick is ‘een schip op uitreis’ dat nooit de thuishaven zal bereiken, ‘en de kansel is de boeg’. Er is zelfs sprake van zeeroverstaten. ‘Amerika mag Mexico bij Texas voegen en Cuba op Canada stapelen...’ (Moby-Dick) Melvilles walvisvaarder is inderdaad het schip van staat en de dertig bemanningsleden zijn de der-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 8 tig senators van de dertig staten die de Unie vormen. En Melville zag de Democratische Partij uit elkaar vallen door de tegenstellingen tussen de Zuidelijke en de Noordelijke vleugel na verhitte discussies over... de slavernij. Melville schreef net als Multatuli een politieke roman (de hoofdstrekking van Max Havelaar was en is: de Javaan wordt mishandeld!). Melvilles walvisvaarder werd een spiegel voor een Amerika dat zijn huifkar- en blokhutkolonisten woest en wild westwaarts liet gaan richting Grote Oceaan. Het schip is een stervende Conventie van de Democratische Partij, een narrenschip vol politieke idioten dat richting afgrond vaart. Anders geformuleerd: de politici leidden het land langzaam maar zeker richting de Burgeroorlog. Achab is de Amerikaanse Dromer die alles in een dodelijke Nachtmerrie verandert. Ja, de zwarte slaaf wordt mishandeld.

William Faulkners lievelingsroman was Moby-Dick. Wie de literaire meester uit Mississippi wil begrijpen zonder rekening te houden met Faulkners Nederlands-Indië, dat wil zeggen de plantagehistorie van het Diepe Zuiden en de diepe littekens van de Burgeroorlog halverwege de negentiende eeuw, ontgaat de kern van Faulkners obsessie en frustraties. Melville schreef met Moby-Dick een symbolische voorstelling van een verscheurd Amerika, Faulkner deed dat op zijn manier met Absalom, Absalom!, geschreven op het dieptepunt van de Depressie in de jaren dertig. Deze roman - pas vertaald in het Nederlands maar nauwelijks opgemerkt door de luie en lamlendige critici - is ook zeer veelstemmig: het boek is tegelijkertijd bezeten monoloog, spannende detective, angstaanjagend spookverhaal en nauwgezette reconstructie via razende geruchten en heel goed luisteren. De vertelling ontmaskert stapsgewijs de dubbelheid van de Amerikaanse democratie: de slavernij, die haaks staat op een open samenleving, is na de nederlaag van de Zuidelijke staten in 1865 in de jaren dertig van de twintigste eeuw niet echt afgeschaft. De apartheid is overal doorgevoerd. Daarom blijft de democratie een farce omdat er in zo'n maatschappij immers geen eersterangs- en tweederangs burgers, zwarten en blanken, kunnen bestaan. Faulkner was als schrijver een eenling. Hij werd met de nek aangekeken in het Zuiden want hij was een ‘nigger lover’ en nestbevuiler. De gefrustreerde potentaat Thomas Sutpen sticht in Absalom, Absalom! een staat in de staat. Zijn katoenplantage is een dictatoriaal geregeerd gebied waarin niet alleen slaven maar ook alle familieleden ondergeschikt zijn aan de grillen van de meester, van de regent, van de gouverneur-generaal. Sutpen wil de keizer van zijn kleine rijk in het Diepe Zuiden blijven. De familiecrisis die uitbreekt in het huis van Sutpen is de crisis de Abraham Lincoln in zijn land onder ogen zag: wat stelt een democratie voor als de slavernij niet wordt afgeschaft, als de zwarte slaaf geknecht blijft? Wat de onmenselijke verhoudingen in Absalom, Absalom! echt beheerst - het is de verborgen metafoor - is kort en bondig samen te vatten: ras. Die

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 9 rassenstrijd bleef tot en met Martin Luther Kings burgerrechtenbeweging voortduren. Vermenging heft alle segregatiegedachten op en is de faulkneriaanse idee die Absalom, Absalom! beheerst en afsluit. Met deze roman vloekte William Faulkner het hardst in de blanke kerk van het Diepe Zuiden. Allemaal Indo? Nee, zo scherp heb ik het in welk Idee ook van Multatuli niet gelezen. Faulkner bleef wel even raadselachtig als Douwes Dekker, want hij bleef een burger van het Zuiden. Enerzijds sprak Faulkner paternalistisch en neerbuigend over de zwarten, die nog niet genoeg maatschappelijke verantwoordelijkheid zouden tonen, kinderlijk bleven en met hun verlangen naar gelijkwaardige behandeling geduld moesten oefenen - een geduld dat al vanaf 1865 op de proef werd gesteld. Deze streng-vaderlijke toon, vaak overgoten met drank, doet denken aan Havelaars vaderlijke, zelfs betuttelende toespraak tot de Hoofden van Lebak: ‘Wie zal er dan recht doen in Banten-Kidoel? Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden.’ Anderzijds protesteerde Faulkner in de jaren vijftig scherp tegen rabiaat racisme, bijvoorbeeld na het door blanken ongestraft kidnappen en vermoorden van een veertienjarige jongen die op het platteland van Mississippi naar een blank meisje zou hebben gefloten. Het ging Faulkner niet minder dan om het overleven van Amerika, want ‘als wij (...) in onze wanhopige cultuur dat punt hebben bereikt waarop we kinderen moeten vermoorden [denk aan Adinda - GB], om welke reden of welke kleur dan ook, dan verdienen we het niet om te overleven en overleven we waarschijnlijk ook niet.’ Dit is weer de multatuliaanse toon van een ziener, die zo betrokken blijft dat hij, Nobelprijswinnaar, zwarte studenten financieel ondersteunt. Het is de toon van gestileerde woede die voert naar het slot van Max Havelaar.

Die stijlvolle kwaadheid beheerst ook het werk van de jonge Amerikaan Dave Eggers, mijn derde multatuliaanse voorbeeld. Eggers is de representant van het Nieuwe Engagement dat oog voor De Ander heeft. Het is een ongeorganiseerde schrijversbende met los-vaste leden als Jonathan Franzen, William T. Vollmann, Michael Chabon en Jonathan Safran Foer die de anti-vrijblijvendheid koesteren en een nieuwe inhoud willen geven aan ouderwetse begrippen als mededogen, solidariteit en gemeenschapszin zonder te vervallen in simpele, vervalsende, eenstemmige vertellingen of plat sociaal-realistisch engagement. Het hoofdpersonage van Dave Eggers' allegorische roman Een hologram voor de koning (2012) is een Amerikaan die financieel en geestelijk aan de grond zit in de woestijn van Saoedi-Arabië. Alan Clay heet hij en hij wacht al wekenlang op de oude koning Abdullah. Die zou hij een IT-contract moeten verkopen voor een nog te bouwen mondiale zakenstad in de woestijn. Kan Clay nog ‘iets groots’ ver-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 10 richten? Als hij het miljardencontract in de wacht sleept, zijn ook zijn eigen financiële problemen opgelost. Clays situatie lijkt op die van zijn vaderland: gewend om de regie te voeren en overal heer en meester te zijn, blijkt er een heel andere regisseur te zijn opgestaan die ongewone, onvoorspelbare bewegingen maakt. Clay is rijk geworden in de fietsenindustrie dankzij ‘nietsontziende efficiency’. Maar door diezelfde meedogenloze jacht op de laagste kostprijs - Droogstoppel weet er alles van - stimuleerde hij de opkomst van lagelonenlanden. Wat is Amerika? Een land van slome huismussen, zegt een dronken vliegtuigreiziger, een land ‘van twijfelaars, tobbers, piekeraars. Goddank is onze natie niet door dat soort Amerikanen gesticht. Nee, dat was een ander slag! Die reden in karren met houten wielen het hele land door! Onderweg gingen er mensen dood, maar ze bleven nauwelijks stilstaan. In die tijd begroef je je doden en trok dan weer verder.’ Is dit de ondernemingslust van Droogstoppel of de literaire geest van Multatuli? Beide, denk ik, want zonder Droogstoppel en een dynamische handelsgeest geen literaire uitdaging. Daar drijft Max Havelaar op. Eggers schetst een wachtend, afwachtend en afhankelijk Amerika in Een hologram voor de koning. Daar wérd iets groots verricht... Hij schreef een roman die niet zozeer de romantische geest van de negentiende-eeuwse, westwaarts trekkende huifkar wil opwekken maar een boek dat een nieuwe, eenentwintigste-eeuwse spirituele waakzaamheid wil uitlokken. Een futloos Amerika dat te veel ruimte laat aan Tea Party-simplisten of christelijke fundamentalisten verliest steeds meer veerkracht. En was het niet de onbegrensde ondernemingslust die de basis vormde van de Amerikaanse democratie, een grensverleggende samenleving die gedijde dankzij flexibele, kosmopolitische geesten aangeraakt door een stijl en mentaliteit die ik in deze lezing consequent multatuliaans heb genoemd? Er waait al anderhalve eeuw lang een multatuliaanse geest door de Amerikaanse letteren. De romans van onder andere Melville, Faulkner en Eggers zijn te beschouwen als ongewone en onvoorspelbare literaire bewegingen die ‘iets groots’ in zich verbergen. En de schrijvers van die grootse romans willen gelezen worden.

Graa Boomsma, De Multatuli's van Amerika. Democratisch denken in de Great American Novel. Uitgeverij Nieuw Amsterdam,

Eindnoten:

1 Dit is de tekst van de lezing uitgesproken op de jaarvergadering van het Multatuli Genootschap bij Bijzondere Collecties (Universiteits Bibliotheek Amsterdam) op zaterdag 2 maart 2013.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 11

De eerste vertaling van Multatuli in het Chinees Yuan (Sofie) Sun en Olf Praamstra

Inleiding

Vaak wordt gedacht dat van Multatuli alleen Max Havelaar in het Chinees vertaald is. In 2009 verscheen in Over Multatuli een interview met Shi Huiye (Jaap Sie), die in 1987 Max Havelaar vanuit het Nederlands in het Chinees had vertaald.1 Tien jaar later zou nog een nieuwe vertaling volgen, niet van hem en dit keer vanuit het Engels.2 In het interview wordt aan Shi Huiye gevraagd of hij plannen heeft om nog meer werk van Multatuli te vertalen. Nee, zegt hij, China is vooral geïnteresseerd in vertaalde non-fictie, niet in ‘nog meer [...] Multatuli’3 Toch was in kleine kring al bekend dat er lang geleden ook ander werk van Multatuli in het Chinees is vertaald, in 1924 om precies te zijn, en niet door de minste. De vertaler was Lu Xun, het pseudoniem van Zhou Shuren (1881-1936), die beschouwd wordt als ‘de vader van de moderne Chinese lireratuur’.4 Hij vertaalde twee parabels van Multatuli uit het Duits, die uit de eerste en tweede bundel Ideën komen. Lu Xun heeft voor die vertaling gebruik gemaakt van Multatuli, Auswahl aus seinen Werken door Wilhelm Spohr (1868-1959), die in 1899 door J.C.C. Bruns' Verlag in Minden, Westfalen is uitgegeven.5 De Chinese vertalingen werden voor het eerst op 7 en 16 december 1924 in Jingbao fukan (het supplement van de krant Jing) gepubliceerd.6 Later werden ze door Lu Xun geselecteerd voor de bundel Jiwaiji shiyi (Aanvulling op de bundel Jiwaiji), maar hij heeft die niet kunnen voltooien. Na zijn dood heeft zijn vrouw, Xu Guangping (1898-1968), de bundel bewerkt en afgemaakt. Het boek werd in 1938 als zevende deel in Lu Xun quanji (De volledige verzamelde werken van Lu Xun, in totaal twintig delen) in Shanghai uitgegeven. Maar de vertalingen van Multatuli staan daar niet in. De weduwe heeft de vertalingen die Lu Xun had geselecteerd niet opgenomen. In de eerste tien delen van Lu Xun quanji werden alleen oor-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 12 spronkelijke werken van Lu Xun verzameld, in de tweede tien zijn vertalingen, maar niet die van Multatuli. Die vertalingen verschenen pas in 1958, in Lu Xun yiwenji (De verzamelde vertalingen van Lu Xun), een herziene uitgave van 1938 die was aangevuld met een aantal vertalingen die in de vorige editie ontbraken.7 De vertalingen van Multatuli werden opgenomen in het tiende en laatste deel in de categorie zawen, een Chinees literair genre dat bestaat uit kritische essays over actuele onderwerpen. Dit laatste deel verscheen onder de titel Yicongbu (Aanvulling op de verzamelde vertalingen) en bevat vertalingen die Lu Xun tussen 1907 en 1935 heeft gemaakt. Die vertalingen waren tot dan toe alleen in kranten en tijdschriften verschenen en niet eerder gebundeld. Bij elke vertaling staat vermeld waar en wanneer die eerder gepubliceerd is.8 Door deze uitgave konden de Chinese literatuurliefhebbers in 1958 opnieuw kennismaken met de twee parabels van Multatuli.

De vertaler Shi Huiye (Jaap Sie)

Hierna heeft het vijftig jaar geduurd voordat de verzamelde vertalingen van Lu Xun werden herdrukt, dit keer als Lu Xun yiwen quanji (De volledige verzamelde vertalingen van Lu Xun). Deze uitgave is geredigeerd door het Beijing Lu Xun Museum en in 2008 door Fujian Education Publishing House te Fuzhou uitgegeven. De tien delen werden teruggebracht tot acht, en Multatuli staat nu in het achtste deel, Yiwen bubian (Toevoeging aan de vertalingen). De voornaamste reden voor de herdruk was dat de editie uit 1958 nog groten-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 13 deels in traditionele Chinese karakters was gedrukt in plaats van het vereenvoudigde Chinese schrift dat na de stichting van de Volksrepubliek in 1949 geleidelijk was ingevoerd. Daardoor voldeed de editie van 1958 niet langer aan de eisen van de hedendaagse lezers.9 Uit een vergelijking van de vertalingen uit 1958 en 2008 blijkt dat er behalve de vervanging van de traditionele karakters door de vereenvoudigde vorm geen veranderingen hebben plaatsgevonden. In dit artikel hebben wij gebruik gemaakt van de vertalingen in het achtste deel uit 2008.10

Vier ‘Ideën’

De twee parabels van Multatuli die Lu Xun vertaald heeft, zijn niet bij iedereen bekend. Daarom laten we ze hieronder volgen. In de Ideën zijn ze verdeeld over vier nummers. Wij citeren uit de vijfde door Multatuli herziene druk, die in 1872 bij Funke verscheen. Twee jaar eerder had Funke de rechten op de tot dan toe verschenen delen gekocht. In het voorwoord bij deze druk schrijft Multatuli dat Funke hem had uitgenodigd om de tekst te herzien. ‘Ik nam dit werk met yver ter hand’. Ook de spelling paste Multatuli aan. Hij conformeerde zich zoveel mogelijk aan de gewone spelling, al ging het niet van harte. Hij deed het om niet onnodig lezers af te schrikken; en hij maakte één belangrijke uitzondering: waar hij vroeger een ‘ij’ schreef, schrijft hij nu een ‘y’. De reden daarvoor was dat volgens Multatuli de letters i en j samen geen ‘y-klank’ vormen, terwijl de woorden die met ‘ij’ gespeld worden wel zo worden uitgesproken. Multatuli: ‘Wie ijzer uitspreekt als izer, heeft volkomen recht dat woord te spellen met 'n i. Maar ik, die yzer zeg, schryf ook: yzer.’11

2.61. Een kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot hare vryheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was. - Komt, komt hier... hoog! scheen ze toeteroepen aan hare zusters, die ver onder haar rondfladderden op de bloemen der aarde. - Wy drinken honig, en blyven beneden. - O lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is, alles te overzien... komt! - Zyn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen, dien wy kapellen noodig hebben om te leven? - Men ziet van hier al de bloemen... en dàt genot... - Hebt ge honig daarboven? 't Is waar, honig was daarboven niet! De arme vlinder die tegenzin had in 't wonen beneden, werd vermoeid...

Toch trachtte zy zich òptehouden! 't Was zoo schoon, vond ze, zoo alles te overzien, alles te begrypen in één blik.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 14

Maar honig... honig? Neen, honig was 'r niet daarboven. En ze werd zwak, die arme kapel. Haar vleugelslag werd trager, al trager.

En ze zakte... en ze overzag àl minder. Toch woû ze... Neen, 't baatte niet... ze daalde... - Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben we u gezegd? Toch komt ge, als wy, honig zuigen uit de bloemen hier beneden. Wy wisten 't wel! Zoo riepen de zusters, verheugd omdat ze gelyk hadden, schoon ze dat hadden uit gebrek aan besef van 't schoone daarboven. - Kom, en zuig honig als wy! En de kapel daalde al lager... al lager... en wilde nog... Dáár was een bloemstruik... zou ze dien kunnen bereiken? Ze daalde niet meer... zy viel! Ze viel naast den struik, op den weg, in 't spoor... En daar werd ze vertrapt door 'n ezel.

262. Ik heb in 't voorgaand nummer vergeten te zeggen dat de kapellen beneden, nooit aan haar vertrapte zuster dachten met deernis, maar altyd met wat genoegen over eigen wysheid, die wel beschouwd toch maar voortkwam uit honigzucht. Zoo zyn we!12

483. Een kapel zweefde hoog, hoog in de lucht... - Lieve FANCY, ik ken die vertelling... (261) - Ik geloof het niet. Luister. Een kapel zweefde hoog, hoog in de lucht. Ze genoot hare vryheid, haar schoonheid, en voor-al verlustigde zy zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was. Ze riep hare zusters toe om-hoog te komen, maar deze weigerden, wyl ze den honig niet wilden verlaten, die beneden was. Doch zy wilde niet dalen, omdat ze vreesde vertrapt te worden door lompe hoeven. Daar ze evenwel gelyke behoefte had aan honig als andere vlinders, vloog ze naar een berg waar schoone bloemen groeien, en die te steil is voor ezels. Hier fladderde zy vroolyk, en gaêrde veel honig, en was dankbaar dat het ryzen der bloemen haar 't verdrietige dalen bespaard had. En als ze een harer zusters beneden al te dicht zag naderen aan het spoor op den weg, waar zoo veel gezonken vlinders worden vertrapt... dan trachtte zy te waarschuwen zoo veel ze kon, door trilling van haar vlerkjes. Maar dit werd niet opgemerkt. Jazelfs, de vlinder op den berg werd in 't geheel niet gezien door hare zusters beneden, omdat deze zich alleen bezighielden

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 15

met het gaeren van honig in de laagte, en niet wisten dat er ook bloemen groeiden daarboven.13

447. In SAMOJEDIE - ik weet niet of 't land zoo heet, maar dat is 'n leemte in de taal, die we moeten aanvullen - in SAMOJEDIE is 't de gewoonte zich van-top tot-teen te besmeren met ransige traan. Een jonge Samojeed verzuimde dit. Hy besmeerde zich volstrekt niet, noch met traan, noch met wat anders. - Gy volgt de zeden niet, zei 'n Samojedisch wysgeer... gy hèbt geen zeden... gy zyt zedeloos. Dit was heel juist gezegd. 't Spreekt vanzelf dat de jonge zedelooze Samojeed mishandeld werd. Hy ving meer robben dan elk ander, maar 't baatte 'm niet. Men nam hem z'n robben af, gaf die aan betraande Samojeden, en hèm liet men honger lyden. Maar 't werd nog erger. De jonge Samojeed, na eenigen tyd te hebben voortgeleefd in onbesmeerden staat, begon eindelyk zich te wasschen met eau-de-cologne... - Hy handelt tégen de zeden, sprak nu de wysgeer van den dag, hy is onzedig! Komt, we zullen voortgaan hem de robben aftenemen die hy vangt, en bovendien slaan...

Dit geschiedde. Maar wyl men in Samojedie geen laster had, geen kopyrecht, geen verdachtmaking, geen domme orthodoxie, noch valsch liberalismus, noch bedorven politiek, noch bedervende ministers, noch verrotte Tweede-Kamer,... sloeg men den patient met de afgekloven beenderen van de robben, die hyzelf gevangen had.14

Heloïze, Spohr en Lu Xun

In 1876 stelde Mimi Hamminck Schepel, in nauw overleg met Multatuli zelf, een omvangrijke bloemlezing van meer dan vijfhonderd bladzijden samen uit zijn werk.15 Hierin nam zij ook bovenstaande ‘Ideeën’ op. Zij maakte van de bij elkaar horende nummers 261, 262 en 483 een geheel en gaf daaraan de titel ‘De Vlinder’, onderverdeeld in ‘I Omlaag’ (261 en 262) en ‘II Omhoog’ (483). Idee 447 kreeg als titel mee ‘Zedeloos en onzedig’. De opmaak van beide teksten verschilt nogal van die in de Ideën - er zijn veel minder alinea's - maar in de tekst veranderde zij, afgezien van een paar ingrepen in de interpunctie, niets.16 Het is deze tekst die in het Duits vertaald werd door Wilhelm Spohr in zijn Auswahl uit Multatuli's werk. Hoewel Spohr de indruk wekt dat hij de fragmenten voor zijn bloemlezing rechtstreeks uit de Ideën heeft geplukt, moet ook het boek van Heloïze (pseudoniem van M. Hamminck Schepel) op zijn schrijftafel hebben

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 16 gelegen. ‘Zedeloos en onzedig’ wordt door hem vertaald als ‘Sittenlos und unsittlich’ en ‘De Vlinder’ als ‘Höhenleben’ I en II.17 Spohr vertaalt zo letterlijk mogelijk, maar één keer lijkt hij iets toe te voegen:

M 1872 / H 187618 De jonge Samojeed, na eenigen tyd te hebben voortgeleefd in onbesmeerden staat, begon eindelyk zich te wasschen met eau-de-cologne... (344) S 1902 Nachdem er noch einige Zeit in unbeschmierten Zustande gelebt hatte, begann der junge Samojede endlich, sich mit Eau-de-Cologne zu waschen. Diese Wohlriechendheit konnte man nicht ausstehen in Samojedien! (324)

De gecursiveerde zin is echter geen toevoeging van Spohr. Hij moet naast de bloemlezing van Mimi ook de zesde druk van de Ideën onder handbereik hebben gehad. Daar heeft Multatuli deze alinea uitgebreid met

M 1879 Die welriekendheid was niet uittestaan in Samojedie!19

In de bloemlezing van Heloïze komt deze zin niet voor, ook niet in latere drukken.20

Spohr vertaalde ‘De Vlinder’ even letterlijk, al veranderde hij de titel in ‘Höhenleben’ en hebben I en II geen titels meer. Bovendien grijpt hij drie keer in in de tekst. In I laat hij het slot - oorspronkelijk idee 262 - dat door Heloïze aan idee 261 was vastgeplakt weer weg, en in II schrapt hij het herhalende begin:

Een kapel zweefde hoog, hoog in de lucht... - Lieve FANCY, ik ken die vertelling... (261) - Ik geloof het niet. Luister.

Maar de opvallendste verandering is dat de vlinders die bij Multatuli vrouwelijk zijn, in de vertaling van Spohr mannelijk worden. ‘Zy’ wordt ‘er’ en ‘zusters’ wordt ‘Brüder’. Het is het gevolg van het geslacht van het woord. In een noot bij de vijfde druk klaagt Multatuli hier zelf al over. Hij was zijn verhaal begonnen met het woord ‘kapel’, een vrouwelijk substantief, waardoor hij de vlinder aanduidde met ‘zy’ en haar soortgenoten zusters werden. Maar als hij halverwege ter afwisseling het woord vlinder gebruikt, en doorgaat die met ‘zy’ aan te duiden, verzucht hij: ‘Ik bemerk dat ik hier 't woord vlinder vrouwelyk maak. De oorzaak is dat ik begon te spreken van eene kapel. Doch, voor den honderdsten keer, waartoe dient

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 17 dat onderscheid der geslachten van woorden? Het is in ònze taal eene onwaarheid!’21 Vlinder is evenals het Duitse Schmetterling een manlijk substantief. Ook dit keer blijkt uit een klein verschil in vertaling dat Spohr naast de tekst van Heloïze ook de zesde druk van de Ideën geraadpleegd heeft. Vergelijk:

M 1875 / H 1876 O lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is, alles te overzien... komt! (357) M 1879 O, lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is alles te overzien! Komt, komt toch! (164) S1902 O, liebe Brüder, wenn ihr wüsstet, wie herrlich es ist, alles zu überschauen! Kommt, kommt doch! (327)

Zo nauwgezet als Spohr de tekst van Multatuli volgde, zo volgde Lu Xun weer de Duitse vertaling. Dat viel van hem ook te verwachten. Getrouwheid aan de inhoud van de brontekst was voor hem bij een vertaling zeer belangrijk. Hij is degene die het begrip ‘direct translation’ (zhiyi) in China heeft geïntroduceerd.22 Hij nam de titels van Spohr over en vertaalde die in het Chinees als ‘Zedeloos en onzedig’ (Wuli yu feili) en ‘Hoog leven’ (Gaoshang shenghuo); en ook bij hem zijn de vlinders broers geworden. Wel heeft Lu Xun ernaar gestreefd om de tekst zoveel mogelijk aan te passen aan de dagelijkse spreektaal, wat in die tijd origineel en revolutionair was. Daarvoor moest hij een aantal veranderingen in de zinsvolgorde aanbrengen en een enkel detail toevoegen, zodat het doelpubliek de vertalingen vloeiend kon lezen.

Wereldverbeteraars

Multatuli is in China zo goed als onbekend. Daar is ook door de vertaling van Max Havelaar geen verandering in gekomen. Lu Xun daarentegen is een van de bekendste Chinese schrijvers. Hoe kwam hij erbij om deze parabels van Multatuli in 1924 te vertalen? Lu Xun vertrok in 1902, toen hij 21 jaar oud was, naar Japan om medicijnen te studeren. Omdat die opleiding naar Duits voorbeeld was opgezet, moest hij naast Japans ook Duits leren om de studie te kunnen volgen. Zo heeft hij via het Duits en Japans de wereldliteratuur leren kennen.23 Engels kende hij niet, zoals blijkt uit een opmerking in zijn essaybundel Fen (Graf, 1929), waarin hij schrijft: ‘Helaas ken ik geen Engels, en daarom lees ik alleen vertalingen [van Engelstalige literatuur].’24 Lu Xun was een idealist en een wereldverbeteraar. Hij was medicijnen gaan studeren om van China een beter en gezonder land te maken. Maar na vier jaar studie kwam hij erachter dat in de toenmalige Chinese samenleving de geestelijke ge-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 18 steldheid van de bevolking een nog veel groter probleem was dan de fysieke. Hij staakte zijn studie en wierp zich op de literatuur om daardoor de geest van de Chinezen gezond te maken.25 Kort nadat hij die beslissing genomen had, ontdekte hij een Duitse vertaling van Frederik van Eedens De kleine Johannes (1887). In 1906 kocht Lu Xun in een boekhandel in Tokio een aantal oude nummers van Duitse literaire tijdschriften. In een van die tijdschriften trof hij een vertaling aan van het vijfde hoofdstuk van De kleine Johannes en een artikel door de Vlaamse schrijver en criticus Pol de Mont over het leven en werk van Van Eeden.26 Hij was door wat hij las onmiddellijk gegrepen en vroeg de boekhandel om de Duitse vertaling van De kleine Johannes te bestellen. Drie maanden later had hij het boek in handen, in de vertaling door Anna Fles uit 1892 (Halle, Otto Hendel Verlag). Hij had het boek niet op een beter moment kunnen lezen. Het was hem uit het hart gegrepen en hij zou het later, na zijn terugkeer in China, vertalen.27 Zijn liefde en bewondering voor het werk van Van Eeden zullen zijn belangstelling voor de Nederlandse literatuur gewekt hebben. Zo moet hij op het spoor zijn gekomen van de Auswahl door Spohr uit het werk van Multatuli, waarin een uitvoerige biografische schets van Multatuli was opgenomen. In deze ‘Charakteristik’ geeft Spohr ruim baan aan zijn bewondering voor de revolutionaire en idealistische schrijver, die breekt met elke traditie, die zich verzette tegen de heersende religie en moraal, en die zich ten doel gesteld had het volk op te voeden. Hij wilde de mensen verlossen uit de bekrompen wereld waarin ze leefden en opheffen naar een hoger plan. Lu Xun zal het met instemming gelezen hebben: na Van Eeden ontmoette hij hier een tweede geestverwant, iemand die bovendien nog veel radicaler was.28 In de Chinese literatuurgeschiedenis staat Lu Xun bekend als iemand die zich als een van de weinigen bekommerde om de ellende van de gewone mensen. Hij vocht ertegen met zijn pen en verwierf zich daardoor de reputatie van een belangrijke ‘geestelijke soldaat’ van het Chinese volk.29 In 1912 was er een einde gekomen aan het laatste keizerrijk - de Qing-dynastie (1644-1912) - en werd de Republiek China uitgeroepen. Het waren moeilijke en onzekere tijden. In de negentiende eeuw had China twee Opiumoorlogen (1839-1842, 1856-1860) meegemaakt en was aan het einde van de eeuw twee keer gevoelig verslagen: eerst in de Chinees-Japanse Oorlog (1894-1895) en daarna door de westerse grootmachten in de Bokseropsrand (1899-1901). Het leidde tot chaos en onzekerheid die niet alleen het einde betekenden van het keizerrijk maar van het geloof in de bestaande zekerheden. In plaats van het traditionele confucianisme dat duizenden jaren de heersende ideologie was geweest, moest er een andere grondslag gevonden worden die beter voldeed aan de eisen van een nieuwe samenleving.30 Om nieuwe ideeën te introduceren zochten intellectuelen zoals Lu Xun hun toevlucht tot de literatuur. Hierin konden zij hun moderne opvattingen uitdragen

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 19 voor een breed publiek. Daarvoor moest dan wel de taal worden aangepast. Evenals Multatuli verzette ook Lu Xun zich tegen de bestaande traditionele schrijftaal. Hij pleitte voor het gebruik van de zogenaamde baihua (het gesproken Chinees), omdat de oude schrijftaal voor de elite was bestemd en te veel van het dagelijkse taalgebruik afweek. De meeste Chinezen waren laag opgeleid en konden de bestaande schrijftaal niet lezen. Bovendien belemmerde deze traditionele taal zowel de ontwikkeling van de literatuur als die van het volk. Om de gewone mensen te bereiken moest er op een toegankelijker manier geschreven worden. Door literaire werken in baihua te schrijven leerde het volk lezen en werd de literatuur een belangrijk middel om mensen op te voeden en te sturen, en om kritiek op de samenleving te uiten.31 Behalve door zelf verhalen en romans te schrijven waren ook vertalingen in baihua een goede manier om de nieuwe taal te introduceren en te verspreiden. Bovendien kon men via vertalingen het volk in contact brengen met moderne westerse literatuur, met nieuwe stijlen en vormen.

Multatuli als voorbeeld

In het werk van Multatuli vond Lu Xun de vernieuwing die hij zocht. In Nederland staat Multatuli bekend als ‘voorstander van de vereenvoudiging van de spelling’. Hij zette zich af tegen de ‘gebruikelijke schrijftaal’ en probeerde de gesproken taal te benaderen. Hij luisterde ‘naar zijn volk’ en was ‘in staat om de volkstaal natuurgetrouw weer te geven’.32 Dat was precies wat Lu Xun in het Chinees probeerde te verwezenlijken. Zelfs in de Duitse vertaling is dit streven naar een natuurlijk taalgebruik te herkennen, terwijl er bovendien in de ‘Charakteristik’ van Spohr expliciet op gewezen wordt. Ook zal Lu Xun in de vertaalde fragmenten uit de Ideën getroffen zijn door Multatuli's strijdbaarheid. Multatuli wilde immers met dit werk, dat bestond uit een veelheid aan genres, de ‘rottende ziekte’ - ‘de leugen’ - waaraan het Nederlandse volk leed, uitroeien.33 Lu Xun stond hetzelfde doel voor ogen en al zal hij de hierboven geciteerde woorden niet hebben gekend, de boodschap van Multatuli kan hem niet zijn ontgaan. Bij Multatuli vond Lu Xun ideeën die hem aanspraken en die hij met zijn landgenoten wilde delen. In ‘Hoog leven’ valt de vlinder weliswaar naar beneden en wordt hij door een ezel vertrapt, maar het gedrag van zijn broeders die alleen maar aan honing denken is bepaald geen voorbeeld. Idealisme houdt een risico in, maar is altijd te verkiezen boven de zelfgenoegzame tevredenheid van mensen die hun idealen hebben ingeruild voor een volle maag. Het is een standpunt dat door Multatuli in idee 262 - dat Lu Xun overigens niet heeft gekend - nog eens wordt onderstreept door te wijzen op de hardvochtigheid van de vlinders die nooit ‘met deernis’ aan hun gevallen zuster dachten, maar ‘altyd met wat genoegen over eigen wysheid, die wel be-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 20 schouwd toch maar voortkwam uit honigzucht.’ ‘Zoo zyn we!’ - voegt Multatuli er met een uitroepteken aan toe. Bovendien wordt het idealisme in deel II van deze parabel wel beloond. De vlinder die aan het laag-bij-de-grondse bestaan ontsnapt, bereikt het geluk, terwijl het nu de beurt is aan zijn kortzichtige broeders om door ezels vertrapt te worden. Ook het verhaal ‘Zedeloos en onzedig’ past in Lu Xuns streven om de wereld te verbeteren. De jonge Samojeed werd door zijn landgenoten doodgeslagen, omdat hij inging tegen de traditie. Maar tegelijkertijd was duidelijk dat hij het gelijk aan zijn kant had, en zijn vernieuwingen verbeteringen waren. Het paste uitstekend bij de situatie in het China van 1924. Conservatieven die aan de oude traditie geïnspireerd door het confucianisme wilden vasthouden stonden tegenover revolutionairen die China wilden moderniseren. Lu Xun was zo'n revolutionair: hij streefde naar een nieuwe cultuur en samenleving waarin vrijheid centraal stond. In zijn werk wilde hij de oneerlijkheid en de schijnvrijheid in de politiek en samenleving blootleggen. In dit verband zal met name het slot van deze parabel hem hebben aangesproken:

Maar wyl men in Samojedie geen laster had, geen kopyrecht, geen verdachtmaking, geen domme orthodoxie, noch valsch liberalismus, noch bedorven politiek, noch bedervende ministers, noch verrotte Tweede-Kamer,... sloeg men den patient met de afgekloven beenderen van de robben, die hyzelf gevangen had.

Het sarcasme dat Multatuli hier gebruikt was ook een van Lu Xuns favoriete stijlfiguren om het rechtsstelsel, de godsdienst en de politiek in de samenleving van zijn tijd te bekritiseren. De door Multatuli genoemde factoren die het oude systeem beschermden en de ontwikkeling en de vrijheid van het volk tegenhielden, herkende Lu Xun eveneens in zijn eigen land. Zo sluiten deze parabels in verschillende opzichten - het taalgebruik, de stijl en vooral de ideeën - naadloos aan bij de moderne opvattingen die Lu Xun in China wilde introduceren. Ook het door Multatuli gehanteerde genre van de parabel paste uitstekend in de Chinese cultuur. In de Chinese literatuurgeschiedenis is er een traditie van fabels waaruit men een morele les kon leren. Veel Chinese spreekwoorden die uit vier karakters bestaan (chengyu) zijn gebaseerd op een kort verhaal dat vaak in de vorm van een fabel is geschreven. Verhalen waarin dieren met menselijke eigenschappen de hoofdpersonen zijn, zijn in de regel gemakkelijk om te lezen, te onthouden en door te vertellen, ook voor laagopgeleide mensen. Op die manier kan de literatuur een belangrijke bijdrage leveren aan de volksopvoeding. De hoofdpersoon in ‘Zedeloos en onzedig’ is geen dier, maar er zijn genoeg

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 21 overeenkomsten met een fabel. Het begint met een onbekend land en een onbekende traditie, wat de nieuwsgierigheid wekt, en in het sarcastische einde wordt de kritiek vervolgens op een niet mis te verstane manier gekoppeld aan de problemen in de eigen samenleving.

Slot

Het feit dat de Chinese vertakt van Max Havelaar, Jaap Sie, deze vertaalde parabels van Multatuli niet kende, zegt genoeg over de bekendheid ervan in de Chinese republiek der letteren.34 Toch zijn ze niet zonder gevolg gebleven. In 1927 verzamelde Lu Xun drieëntwintig parabels, dromen en korte poëtische bespiegelingen onder de titel Onkruid, die tussen 1924 en 1926 in tijdschriften waren verschenen. Klaas Ruitenbeek, die verschillende werken van Lu Xun in het Nederlands heeft vertaald, wijst op een aantal opvallende overeenkomsten in vorm en beeldspraak tussen het werk van Multatuli - en dan uiteraard het werk van Multatuli in Spohrs Auswahl - en enkele teksten in Onkruid. Voor hem is in die teksten de invloed van Multatuli onmiskenbaar.35 Zo is de roem van Multatuli in China veel groter dan men tot nu toe heeft aangenomen, ook al kent bijna niemand zijn naam.

Bijlage: de Chinese vertaling door Lu Xun

高尚生活

【荷兰 】 Multatuli

高远地,高远地在天空中翱翔着一只峡蝶。他自己得意着他的美和 他的自由,而尤 其是在享用那些横在他下面的一切的眺望。 ‘同到上面来,这里来!’他大声叫唤,向了一直在他下面的,绕 着地上的树木飞舞 着的他的弟兄们。 ‘阿,不的,我们吸蜜而且停在这底下!’ ‘倘使你们知道这里多少好看,一切都在眼中呵!阿,来罢,来!’ ‘在那上面,是否 也有花,可以吸养活我们的蜜的么?’ ‘可以从这里看见一切花,而且这享用...... ’ ‘你在那上面可有蜜么?’ 没有,这是真的,蜜在那上面是没有的! 这反对住在下面的可怜的蛱蝶,乏了...... 而且他想要停在天空里。 他以为能够俯视一切,一切都在眼中,很美。

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 22

然而蜜呢...... 蜜?没有,蜜在那上面是没有。 他衰弱了,这可怜的蛱蝶6他的翅子的鼓动只是迟钝起来。他向下 面走而且眼界 只是减少...... 但是还努力...... 不,还不行,他低下去了!...... ‘唉,你终于到这里来了,’弟兄们叫喊说。‘我们对你怎么说的 呢?现在你来罢, 从来吸蜜,像我们一样,我们很知道的花里!’ 弟兄们这样叫喊而且得意,以为他们是对的,也不但因为他们对于 上面的美并没 有必要的缘故。 ‘来罢,并且像我们似的吸蜜!’ 这蛱蝶只是低下去...... 他还要...... 这里是一丛花卉...... 他到了这里么?...... 他早不是 低下去,...... 他落下去了!他落在花丛旁边,在路上,在 车道上...... 他在这里被一匹驴子踏烂了。

高远地,高远地在天空中翱翔着一只蛱蝶。他自己得意着他的美和 他的自由,而尤 其是在享用那些横在他下面的一切的眺望。 他向着他的弟兄们叫唤,教他们应该上来,然而他们反对了,因为 他们不肯离开 了在下面的蜜。 他却不愿意在下面了,因为他怕被得得的蹄子踩得稀烂。 这其间,他也如别的蛱蝶们,对于蜜有同样的必要,他便飞到一坐 山上去,那里 是生着美丽的花,而且在驴子是过于高峻的。 而且他倘若望见,在下面的他的兄弟们中的个,太走近了路上的 辙迹,曾经踏烂 过许多落下的蛱蝶们的地方去,他便尽了他的能力,用 翅子的鼓动来警告。 然而这并没有得到注意。他的弟兄们在下面毫没有看见这山上的蛱 蝶,因为他们 只对于蜜的采集在谷底里忙,而不知道山上也生着花卉。

无礼与非礼

【荷兰 】 Multatuli

在萨木夜提--我不知道,这地方可是这样称呼的,然而这是我们 的言语上的缺点, 我们应该来弥缝--在萨木夜提有一种礼教,是从头 到脚,满涂上臭烂的柏油。

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 23

一个年青的萨木夜提人没有照办。他全不涂,不涂柏油也不涂别的 什么。 ‘他不遵我们的礼教,’一个萨木夜提的老师说,‘他没有礼...... 他 是无礼。’ 这话都以为很对。那少年自然就被重罚了。他其实比别的人都捉得 更多的海豹, 然而也无益。人们夺下他的海豹来,分给了顺从地涂着柏 油的萨木夜提人,而使他 挨着饿。 但是来得更坏了。这年青的萨木夜提人在这不涂状态中生活了若干 时之后,终于 开手,用香油来洗了...... ‘他违背了礼教做,’这时老师说,‘他是非礼!好,我们要更其 收没他的海豹,而 且另外还打他...... ’ 这事情就实现了。但因为在萨木夜提还没有知道谗镑演说以及压制 法律,以及诬 告法,以及胡涂的正教义或虚伪的自由说,还没有腐败的 政治以及腐败的官僚,以 及朽烂的下议院--于是人们打这病人,就用 了他自己捉来的海豹的多下来的骨头。

Eindnoten:

1 Guido Leerdam en Jos van Waterschoot, ‘Das Kapital, Uncle Tom's Cabin en Max Havelaar. Interview met Shi Huiye’. In: Over Multatuli, 62 (2009), 15-21. 2 Multatuli, Magesi Hafula'er de qiyu (Het avontuur van Max Havelaar). Vert. door Yu Jie. Shanghai: Shanghai Translation Publishing House, 1997. 3 Guido Leerdam en Jos van Waterschoot, ‘Das Kapital, Uncle Tom's Cabin en Max Havelaar’, 20; Multatuli, Auswahl aus seinen Werken, in übersetzung aus dem Holländischen, eingegleitet durch eine Charakteristik seines Lebens, seiner Persönlichkeit und seines Schaffens, von Wilhelm Spohr, zweite Auflage, Minden in Westf.: J.C.C. Bruns' Verlag, 1902. 4 Klaas Ruitenbeek, ‘Losse notities bij Lu Xun’. In: Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur, 15 (december 2001), 3 en 7. 5 Hoogstwaarschijnlijk heeft Lu Xun de tweede druk uit 1902 in handen gehad, die afgezien van een kort ‘Vorwort zur zweiten Auflage’ overigens niet van de eerste verschilt. (Multatuli, Auswahl aus seinen Werken, 1902). 6 Lu Xun nianpu (Kroniek van leven en werk van Lu Xun), deel 2. Onder redactie van Beijing Lu Xun Museum en Lu Xun Researchstudio. Beijing: Peoples Literature Publishing House, 2000, 164-165. 7 Vergl. Lu Xun, Lu Xun yiwenji (De verzamelde vertalingen van Lu Xun), deel 1. Beijing: Peoples Literature Publishing House, 1958, 1. 8 Lu Xun, Lu Xun yiwenji, deel 10, 1. 9 Lu Xun, Lu Xun yiwen quanji (De volledige verzamelde vertalingen van Lu Xun), deel 8. Fuzhou: Fujian Education Publishing House, 2008, 1. 10 Lu Xun, Lu Xun yiwen quanji, 128-130. 11 Multatuli, ‘By de vyfde uitgave’. In: Multatuli, Ideën, No. 1-292, vyfde, door den auteur herziene druk. Amsterdam: G.L. Funke, 1872, VII-VIII. 12 Multatuli, Ideën, No. 1-292, 155-156. 13 Multatuli, Ideën, tweede bundel, No. 455-540, vyfde, door den auteur herziene druk. Amsterdam: G.L. Funke, 1872, 13. 14 Multatuli, Ideën, No. 293-447, vyfde, door den auteur herziene druk. Amsterdam: G.L. Funke, 1872, 158-159. 15 Multatuli, Max Havelaar, of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy, historisch-kritische editie, verzorgd door A. Kets-Vree, deel 2. Assen / Maastricht, 1992, LXXV-LXXX. 16 Multatuli, Bloemlezing, door Heloïze. Amsterdam: G.L. Funke, 1876, 343-344 en 357-359. 17 Multatuli, Auswahl aus seinen Werken, 324-325 en 327-329. 18 M 1872 verwijst naar de vijfde druk van de Ideën uit 1872; H 1876 naar de bloemlezing door Heloïze uit 1876 en S 1902 naar de Auswahl van Spohr uit 1902. 19 Multatuli, Ideën, Eerste bundel, zesde, door den auteur herziene druk. Amsterdam: G.L. Funke, 1879, 374.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 20 Vergl. Multatuli, Bloemlezing, door Heloïze [ps. van M. Hamminck Schepel], 4e druk. Amsterdam: Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’, 1898. 21 Multatuli, Ideën, No. 1-292, 155 noot. 22 Chan LeoTak-hung, ‘“Moderne” theories of the 1920s and 30s’. In: Twentieth-Century Chinese Translation Theory. Modes, issues and debates. Amsterdam: John Benjamins Publishing Co, 2004, 18. 23 Ruitenbeek, ‘Losse notities bij Lu Xun’, 7-8. 24 Lu Xun, Lu Xun quanji (De volledige verzamelde werken van Lu Xun), deel 1. Beijing: Peoples Literature Publishing House, 2005, 233. 25 ‘Lu Xun xiaozhuan’ (Korte biografie van Lu Xun). In: Zhongguo xiandai wenxue baijia. Lu Xun (Honderd schrijvers uit de moderne Chinese literatuur. Lu Xun), deel 2. Samengesteld door Wang Hui en Chen Yangu. Beijing: Huaxia Publishing House, 1997, 429. 26 Klaas Ruitenbeek, ‘Lu Xun and Little Johannes’. In: Words from the west: western texts in Chinese literary context. Leiden: Centre of Non-Western Studies, 1993, 49; Das litterarische Echo, Halbmonatszeitschrift für Litteraturfreunde (1 (1899), nr. 21 (augustus), kolom 1322-1327 en 1332-1335. 27 Ruitenbeek, ‘Losse notities bij Lu Xun’, 3-4; Frederik van Eeden, Xiaoyuehan (De kleine Johannes). Vert. door Lu Xun. Beijing: Weiminshe, 1928. 28 Wilhelm Spohr, ‘Multatuli, Charakteristik seiner Persönlichkeit, seines Lebens, seines Schaffens’, in: Multatuli, Auswahl aus seinen Werken, 1-136. 29 Hu Yuzhi, ‘Lu Xun - zhongguo zui weida de minzu zuojia’ (Lu Xun - de grootste nationale schrijver van China). In: Lu Xun yanjiu yuekan (Maandblad voor onderzoek naar Lu Xun) 10 (1994), 68. 30 Jin Chongji, Ershi shiji zhongguo shigang (De geschiedenis van het twintigste-eeuwse China), deel 1. Beijing: Social Science Academic Press, 2009, 4-22 en 146-150. 31 Jin Chongji, Ershi shiji zhongguo shigang, 150. 32 Jan Noordegraaf, ‘Multatuli's ideeën over taal’. In: Over Multatuli, 4 (1979), 22-25. 33 K. ter Laan, Multatuli-encycopedie. Ed. Chantal Keijsper. Den Haag: SDU, 1995, 217-219. 34 Mededeling van Jaap Sie aan Yuan (Sofie) SUN via e-mail, dd. 3 september 2013. 35 Klaas Ruitenbeek, ‘Lu Xun and Little Johannes’. In: Words from the west: western texts in Chinese literary context. Leiden: Centre of Non-Western Studies, 1993, 59; Ruitenbeek 2001, 7-8.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 25

Vanuit twist en tweespraak De ontstaansgeschiedenis van de Multatulihuldiging in 19101 Germa Greving

‘Vijftig jaar geleden in de maand Mei verscheen er een boek, dat een rilling deed gaan over geheel Nederland’, zo herhaalde De Vrije Socialist het cliché over Max Havelaar of de koffieveiligen der Nederlandsche Handelmaatschappij.2 Dit jubileum in 1910 bood de gelegenheid om Max Havelaar en Multatuli te herdenken De commissie die werd opgezet om de huldebetuiging mogelijk te maken, beoogde een zo groor mogelijk aantal Nederlanders te verenigen. De veelzijdige benadering van Multatuli, als schrijver, vrijdenker, koloniaal hervormer en revolutionair, die voor een breed maatschappelijk draagvlak moest zorgen, leidde echter tot verdeeldheid in het huldigingscomité. Dit artikel schetst de aanloop naar deze huldebetuiging en het evenement zelf. Tot nu toe is de geschiedenis van de Multatuli-hulde en -verering niet onbesproken gebleven.3 Ook de correspondentie tussen verschillende organisatoren van dit evenement in 1910 is al eens gepubliceerd.4 Dit artikel beschouwt de huldebetuiging van Multatuli echter vanuit een breder hisrorisch kader van nationale herdenkingen. Bovendien wordt de huldebetuiging, in het kader van de ‘performative turn’ in ‘memory studies’, als culturele uitdrukkingsvorm van de herinnering, als ‘performance’ geanalyseerd. Hierdoor zal niet alleen besproken worden wat er door wie wanneer gebeurde, maar vooral ook wat de analyse van culturele uitingsvormen als een herdenking ons kan vertellen over de verhouding tussen herdenkers en het verleden.5 Net zoals elke herdenking, een georganiseerd moment waarop meerdere personen zich iets of iemand in gedachten willen brengen of de herinnering willen vieren, moet de huldebetuiging van Multatuli gezien worden als een ‘stolling in de tijd’; een moment waarop het bewaren en de reflectie centraal staan.6 Juist het reflecterende karakter van de herdenking biedt ons de mogelijkheid om inzicht te

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 26 krijgen in de manier waarop de herinnering aan het verleden van waarde kon zijn voor het herdenkende heden. Daarom zal dit artikel in eerste instantie antwoord geven op de vraag met wat voor soort herdenking we hier te maken hebben. Wat voor banden bestonden er tussen herdenkers en het door hen herdachte verleden? En hoe kwamen deze banden tijdens dit georganiseerde moment van reflectie, deze ‘stolling in de tijd’, tot uitdrukking? Een nadere analyse van de tijd waarin deze huldebetuiging plaatsvond, in het fin de siècle, ofwel het eind van de ‘lange negentiende eeuw’, leidt naar een tweede punt van aandacht. Door de verzuiling werd de eenheid van de Nederlandse samenleving steeds minder vanzelfsprekend. En toch was het diezelfde gesegregeerde samenleving die de huldebetuiging initieerde. In tegenstelling tot een ‘top down’ organisatie, die zijn oorsprong vindt in een autoriteit, zoals de overheid, was de organisatie van deze huldiging ‘bottom-up’, spontaan ontstaan vanuit de samenleving - zij het vooral vanuit de gegoede burgerij. De focus in dit artikel op de aanloop en organisatie van de huldebetuiging laat zien hoe er geprobeerd werd om mensen met verschillende sociale, politieke en religieuze achtergronden bijeen te brengen.

‘Men wil een ovatie brengen en men zoekt een jubilaris’

In een eeuw van nationaal denken en natievorming begon de canonisering en het uitdragen van de eigen nationale identiteit in Europa een steeds belangrijkere rol te spelen.7 Zodoende werden de nationale helden van elk land op een voetstuk geplaatst. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werden voor schrijvers, dichters en schilders standbeelden en monumenten opgericht in de steden, werden huldigingen georganiseerd tijdens hun leven en promoveerden ze tot onderwerp van herdenkingen en eeuwfeesten na hun dood. De gelauwerde werd voorgesteld als de incarnatie van een nationaal wezen en verpersoonlijkte als ‘figure of memory’ het nationaal collectief geheugen.8 De festiviteiten die de gelauwerde omringden, brachten de inwoners van elk land samen en stimuleerden het nationale eenheidsgevoel, de ‘imagined community’.9 Op die manier vierde Duitsland Johann Wolfgang von Goethe (1849), Friedrich Schiller (1853, 1859) en Georg Friedrich Händel (1857), huldigde Schotland Robert Burns (1859) en Engeland William Shakespeare (1864), vereerde Italië Dante (1865) en Petrarca (1875), vierde Spanje Miguel de Cervantes (1916), lauwerde Frankrijk Rousseau en Voltaire (1878) en Rusland Alexander Pushkin (1880).10 Voorbeelden van de standbeelden- en monumentenregen van de negentiende eeuw zijn er te over, voortbouwend op het in 1840-1844 opgerichte, overweldigen-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 27 de monument aan de Princes Street Gardens in Edinburgh: de gotische torens ter ere van Sir Walter Scott (1771-1832). Hoewel de vieringen in omvang en organisatie verschilden en de productie van de materiële herinneringscultuur de ene herdenking van de andere onderscheidde, zijn er ook punten van overeenkomst te vinden in de viering van de verschillende nationale helden.11 In veel gevallen werd er gezocht naar een neutrale basis waarop het ‘gezicht van de natie’ onder gelijken gehuldigd kon worden. Het was van belang dat de gehele natie zich met de held kon identificeren en dat er zodoende een breed draagvlak voor de huldiging was. De eeuwfeesten die veelal een eeuw na de geboorte of dood van de persoon in kwestie georganiseerd werden, moesten daarnaast de tand des tijds kunnen doorstaan; identificatie moest ook in de toekomst mogelijk blijven. In het Nederland van de negentiende eeuw lieten de helden van de Gouden Eeuw de literaire grootmachten van de negentiende eeuw ver achter zich. Toen in 1880 in Frankrijk de 78-jarige Victor Hugo (1802-1885) groots gehuldigd werd en een jaar later in Brussel deze eer ook aan Hendrik Conscience (1812-1883) te beurt viel bij de verschijning van diens honderdste boekdeel, rezen er in Nederland vragen over hoe hierbij aangesloten kon worden. Met verbazing werd in De Nederlandse Spectator bericht over de ontstane onrust in Nederland: ‘(...) gewoonlijk toch heeft men een jubilaris en men zoekt een gepaste vorm van hulde. Hier is het omgekeerde het geval; men wil een ovatie brengen en men zoekt een jubilaris.’12 Er ontstond speculatie over een eventuele Multatuli-huldiging tijdens de Internationale Koloniale Tentoonstelling die in 1883 in Amsterdam gehouden zou worden.13 Maar uiteindelijk werd op de zeventigste verjaardag van de schrijfster Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint (1812-1886) een grootschalig huldeblijk georganiseerd. In Den Haag werd zij namens de koninklijke familie toegesproken door L.R. Beijnen en ontving zij een album amicorum waar meer dan duizend letterkundigen, schilders, tekenaars, etsers, toondichters en verenigingen een bijdrage aan hadden geleverd.14 Voor de huldiging van de revolutionair Multatuli, de ondermijner van het Nederlandse staatsgezag, bleek niet voldoende draagvlak te zijn. Er werd namelijk getwijfeld aan zijn oprechtheid en eerlijkheid: ‘Indien de nationale hulde aan Multatuli zonder protest doorging zou de legende, dat hij een ongelukkige martelaar is, maar het Nederlandsche volk en zijn regeering slecht en medoogenloos zijn, meer en meer ingang vinden.’15 Multatuli moest het slechts stellen met een erelidmaatschap bij de vrijdenkersvereniging De Dageraad, en een huldeblijk-inzameling van vrienden en vereerders om zijn ontslag, die ‘opoffering’, te vergoeden.16 Het zou tot Multatuli's dood in 1887 duren voordat iets van een eensgezinde nationale huldeblijk zichtbaar werd: vrijdenkers en de gevestigde burgerij, Multatulianen17

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 28 en letterkundigen herdachten Multatuli ieder op eigen wijze; een voorbode voor de huldebetuiging van 1910.18

Huldigen op onzijdig terrein

In 1909 werd er geanticipeerd op het naderende jubileum van Max Havelaar. De Rotterdamse vrijdenker, Multatuli-kenner en -vereerder Bernard Damme riep met het artikel ‘Aan u het nageslacht’ in het tijdschrift De Dageraad op tot een blijvende hulde aan Multatuli.19 Na het ontstaan van verschillende lokale initiatieven in Rotterdam, Schiedam, Gorinchem, Den Haag, Winterswijk en Haarlem nam de vereniging De Dageraad20 het initiatief om een voorlopig comité te vormen en een vergadering te plannen om alle verenigingen en personen die met het plan sympathiseerden bijeen te brengen.21 Op 23 januari werd de eerste vergadering in de Kunstzaal van het hotel Krasnapolsky in Amsterdam geopend met de woorden van de schrijver en letterkundige Jan ten Brink: ‘Als eerlang de tijd zijn verzachtenden invloed zal hebben doen gelden, zal ook van vergoding en verguizing zooveel verdwijnen, dat het ware beeld van den mensch en van den schrijver kan worden geschilderd.’22 In 1910 leken de hevige stormen die in 1882 nog woedden, getrotseerd te zijn; de tijd om Multatuli in zijn ware aard te huldigen was aangebroken. Maar wat was die ware aard van de mens en schrijver Multatuli? De toekomstige voorzitter van de ‘Commissie ter Huldiging van Multatuli's Nagedachtenis’, de Amsterdamse oud-wethouder van onderwijs, Gids-redacteur en letterkundige J.N. van Hall prees zich gelukkig dat de hulde verbonden kon worden aan het jubileum van Max Havelaar. Misschien herinnerde hij zich nog de felle kritiek op de persoon en revolutionair Multatuli van enkele decennia terug, waar tevens werd aangehaald dat wanneer ‘de schrijver van het geniale boek Max Havelaar, de dichter van Vorstenschool en van de wonderschoone Wouter geschiedenis’ gehuldigd zou worden, ‘men bijna overal instemming gevonden [zou] hebben.’23 Met Max Havelaar maakte Multatuli niet alleen naam, het was ook het werk, aldus Van Hall, ‘waarom het grootst aantal Nederlanders zich kan vereenigen tot het gemeenschappelijk eeren van zijn nagedachtenis’.24 ‘Oome Van Hall’, zoals zijn bijnaam luidde, de verpersoonlijking van het regentendom in de literatuur, paste deze onverstoorbare en gemoedelijke benadering. Het extreme en het uitzonderlijke werden door hem altijd met dezelfde neutrale ontvankelijkheid behandeld; zo ook Multatuli.25 De schrijver Multatuli moest dus boven alles gehuldigd worden op neutrale, of in Van Halls woorden ‘onzijdige’ grond, om alle controverse uit de weg te gaan.26 Maar de woorden van Van Hall markeerden slechts het begin van een vergadering met evenveel meningen als aanwezigen. Sprekers volgden die pleitten om in de geest van Multatuli te ageren tegen de nasleep van de Atjeh-oorlog (M. de

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 29

Boer), sprekers die in eerste instantie de vrijdenker gehuldigd wilden zien of dat nu verdeeldheid zaaide of niet (de vrijdenker en anarchist F. Domela Nieuwenhuis), of sprekers die Multatuli in veel breder opzicht wilden beschouwen als voorloper van de algemene volksontwikkeling (de SDAP-er F.M. Wibaut). Jurist en liberaal kamerlid C.Th. van Deventer greep zijn spreektijd zelfs aan om te betogen dat Multatuli helemaal niet kon worden gezien als een belangrijk koloniaal hervormer en dat het daarom verstandig was de huldiging niet aan concrete koloniale zaken te verbinden.27 Dat, terwijl verscheidene aanwezigen, zoals Van Hall, Wibaut en H. Muller, aangaven dat Indië een niet te negeren onderdeel was van Multatuli's werk en leven. Uiteindelijk vatte de heer A.E. Mendell samen dat Multatuli bezien moest worden vanuit drieërlei gezichtspunt: Indië, de letterkunde en de vrije gedachte.28 Op die manier kon de nagedachtenis zo breed gehouden worden, dat een ieder zijn of haar eigen waarden in Multatuli verpersoonlijkt zag. Met de vorming van de Commissie - buiten De Dageraad om, omdat die Multatuli slechts als vrijdenker wilde eren - en een gedachtewisseling over de vorm van de huldiging werd de vergadering gesloten; de eerste stap om te huldigen op onzijdig terrein was gezet.29 Tegelijkertijd vormde het slot van de eerste vergadering het startschot van de publieke discussie. In de verschillende kranten, dag- en weekbladen werd zij door verschillende kampen gevoerd; eenieder snoeide Multatuli naar eigen believen. Wat voor de één een vruchtdragende tak was, werd door de ander tot de composthoop veroordeeld. Bij de één was de lof groter dan bij de ander, maar kritiek ontbrak bij niemand.30

‘Het gaat alles alweer den slakkengang’

Alle goede bedoelingen ten spijt, mondde de bekendmaking van de veelzijdige en onzijdige hulde uit in een reeks van disputen, discussies, boze brieven en zelfs tot een splitsing in het huldigingscomité.31 Een dag na de tweede vergadering van de huldigingscommissie op 13 februari, waar ook het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlands-Indië, het Indisch Genootschap, de vereniging Oost en West en de vereniging Moederland en Koloniën, de Vereeniging voor Letterkundigen en de Nederlandschen Journalistenkring waren uitgenodigd, verscheen een brief van Domela Nieuwenhuis die daarin zijn uittreding aankondigde. Tijdens de tweede vergadering had zich een verandering van koers voorgedaan. De drieledige hulde was beperkt tot een eenzijdige van Multatuli als koloniaal hervormer: een reden voor Domela Nieuwenhuis om rigoureus protest aan te tekenen.32 Bernard Damme, die op de desbetreffende dag in Alkmaar was om een lezing te geven over Multatuli, werd door Domela Nieuwenhuis van de beslissing op de

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 30 hoogte gesteld, waarop ook Damme afzag van een verdere samenwerking met het comité.33 In een oproep ‘Aan alle Multatuli-vrienden’ beklaagde Damme zich over het afzien van de veelzijdige hulde: ‘Zoo houdt men het volk, de breede massa er buiten.’ En met opzwepende woorden spoorde hij vervolgens datzelfde volk aan om door liefde gedreven een huldebetuiging uit haar ‘boezem te laten verrijzen’ voor degene die zich opofferde voor het welzijn van het volk en het stimuleerde tot ‘zelfdenken’.34 De twee dissidenten besloten vervolgens om hun eigen plan te trekken: zij zouden Multatuli een passende hulde brengen door zijn werken onder de aandacht van de massa te brengen.35 Met een reeks brochures en dunne boekjes moest Multatuli's woord opnieuw gepopulariseerd worden, zodat hij als voorganger van de vrije gedachte een plaats kon verwerven in het collectief geheugen.36 Natuurlijk kon de tweedeling zo soepel niet verlopen. Het snelle vertrek van Damme en Domela Nieuwenhuis leidde tot het vrijwillig ontslag van de beurshandelaar en medeoprichter van De Nieuwe Gids F. van der Goes en de Amsterdamse wethouder Wibaut, en tegen maart 1910 dreigden ook de Dageradianen J.G. Götze en P.J.A. Meersmans met hun vertrek. Dat was voor het centrale huldigingscomité genoeg reden om het tij te keren en de eenzijdige weer voor een veelzijdige hulde in te ruilen. Damme en Domela Nieuwenhuis hielden ondertussen voet bij stuk; als zij niet persoonlijk werden uitgenodigd om weer zitting te nemen in het comité, zouden ze hun eigen huldiging gewoon doorzetten.37 Ondanks de grote stroom van brieven en correspondentiekaarten die begin maart op gang kwam, verliep de besluitvorming bij de organisatoren traag door wederzijdse afhankelijkheid. Wilden Domela Nieuwenhuis en Damme geld inzamelen voor de druk van de geplande brochures, dan zouden ze eerst moeten beslissen of ze terug wilden keren naar het comité. Alvorens ze die beslissing konden nemen, moesten ze zich kunnen verenigen met de inhoud van de nieuwe circulaire, die echter pas gepubliceerd kon worden als beide heren hun terugkeer hadden bevestigd.38 Damme worstelde duidelijk met de hele situatie: ‘Ik vind 't 'n akelige geschiedenis op 't oogenblik. Ik die na een zaak eerst overdacht te hebben voor snel besluiten en handelen ben nu te moeten aandringen op wachten wachten wat anderen believen te doen en dat weer door anderen.’39 Domela Nieuwenhuis ging ondertussen fervent door met het schrijven en de publicatie van de brochures, hij leek de hoop allang te hebben opgegeven nog enig blijk van erkenning van het comité te ontvangen dat ze waren teruggekomen op hun besluit: ‘Van circulaire nog niets gezien, van kommissie niets gehoord. Het gaat alles alweer den slakkengang.’40 Wanneer dan eind maart eindelijk de circulaire verschijnt, ziet het ernaar uit dat de veelzijdigheid van de hulde op velerlei wijze wordt benadrukt. Zo is er een

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 31 alinea gewijd aan de diversiteit van het comité: mannen en vrouwen, uit Noorden Zuid-Nederland, met uiteenlopende ‘denkwijze, richting en werkzaamheid’, en wordt Multatuli op verschillende wijzen omschreven. Hij is de schrijver van eerste rang, de belangenbehartiger van de inlandse bevolking, de moedig voorvechter van het onbevooroordeeld denken.41 Voor Damme en Domela Nieuwenhuis prevaleerden in de circulaire echter de inlandse specialiteit en de schrijver boven de strijder, de martelaar, de filosoof Multatuli. ‘Van een alzijdige hulde is alzoo geen spoor te vinden.’42 En daarmee lijkt de kous af, de twee dissidenten distantiëren zich van de grootschalige hulde en dat is het einde van iedere onzekerheid en twijfel: Multatuli zal gehuldigd worden, maar meer in verscheidenheid dan in eenheid.43

Tijdelijke tentoonstelling

Programma van de avondvoorstelling in het Paleis voor Volksvlijt met een portret van Multatuli.

Multatuli Huis, Correspondentie 1907-1910-5.

Op 7 mei 1910 stond Amsterdam in het teken van de door de centrale Commissie georganiseerde huldebetuiging van Multatuli's nagedachtenis.44 Er stonden voor die dag drie onderdelen op het programma; naast de opening van een Multatuli-tentoonstelling, werden er 's middags en 's avonds voorstellingen opgevoerd in het Paleis voor Volksvlijt. Daardoor beperkte de hulde zich niet langer tot de eigenlijke aanleiding van de viering, het vijftigjarig bestaan van Max Havelaar, maar werd de schrijver in de volle breedte van zijn oeuvre herdacht. Zoals het comité beoogd had, werd Multatuli op drieërlei wijze gehuldigd op onzijdig terrein. ‘Er is geen

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 32 druk officieel gedoe geweest, alles ging eenvoudig als in een kring van menschen, die het waarlijk met elkaar eens zijn’, aldus De Vrije Gedachte.45 Van conflicten en onenigheid was geen sprake, al was dat misschien minder een gevolg van de inhoudelijke kwaliteit en meer van het conflict vermijdende karakter van de viering. Op de dag van de huldebetuiging verzamelde zich om 11.00 uur bij de opening van de Multatuli-tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam een menigte die eigenlijk te groot was voor de kleine zaal links van de trap.46 Door de inspanningen van P.J.A. Meersmans, die in Amsterdam al zestien jaar Multatuliana vergaarde, met Damme aan zijn zijde als fel voorvechter van een Multatuli-tentoonstelling, was er op korte termijn een omvangrijke collectie bijeen gebracht.47 De veertien categorieën en 409 stukken die de tentoonstelling telde, omvatten handschriften, verschillende uitgaves en vertalingen, uitgegeven en onuitgegeven brieven, geschriften over Multatuli, verscheidenheden en curiosa, en portretten van de schrijver, zijn familie en allerlei personen die in meer of mindere mate een rol hadden gespeeld in zijn leven.48 Natuurlijk nam de afdeling Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij de belangrijkste plaats in, met het originele handschrift, de verschillende uitgaven, vertalingen en correspondentie tussen Multatuli en zijn uitgever Jacob van Lennep. De journalist, criticus en essayist Frans Coenen merkte in de Oprechte Haarlemsche Courant op, dat de hoeveelheid portretten - 32 - van Multatuli wat overdreven, en de betrekking tussen Multatuli en sommige afgebeelde personen erg onduidelijk was, en dat de stapels dagbladknipsels niet altijd even belangrijke informatie bevatten.49 Gezien de toenmalige mode om door middel van meubels en curiosa een tentoonstellingsruimte tot mausoleum om te vormen, was het opvallend dat er buiten een standbeeld van Saïdjah bij zijn buffel in de Multatuli-tentoonstelling geen enkel artefact te vinden was.50 Deze tentoonstelling wekte zodoende niet zozeer de indruk van Multatuli's aanwezigheid, ze bood veeleer de aandachtige bezoeker een inkijk in het (geestes)leven van Multatuli in woord en beeld. Natuurlijk werd er geprobeerd om Multatuli daarbij niet in diskrediet te brengen, of zoals het Nieuws van de Dag het verwoordde: ‘wat er gesproken wordt en geschreven, geschiedt in den verheven loftrant van een grafrede.’51 Uit de reacties in verschillende kranten sprak enerzijds instemming met deze ingetogen huldebetuiging. Het Volk schreef: ‘Het is, wil ik maar zeggen, heel gepast, dat wij het Multatuli-feest vieren stilletjes, met het bekijken van kranten, brieven, documenten, van vijftig jaar her. Ieder kan erbij denken wat hij wil; (...).’52 Tegelijkertijd werd echter opgemerkt dat de tentoonstelling misschien voor de ‘snuffelende Multatuli-vorscher’ veel genot opleverde, maar de gewone bezoeker ‘met oppervlakkige belangstelling’ niet veel deed. Of men moest al eenzelfde enthousiasme bezitten als de oude man, die, aldus een journalist, met ‘bewonde-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 33 rend hoofdschudden’ de verschillende stukken bekeek en mompelde: ‘“Wat een correspondentie, verbazend, verbazend! 't Is intressant hoor, intressant”, daarna 't boek weer liet dichtvallen en verder liep’.53

Een overzicht van een gedeelte van de Multatuli-tentoonstelling waarop een grote hoeveelheid portretten zichtbaar is. ‘Multatuli's nagedachtenis’, Het Leven 19 (13 mei 1910).

De tentoonstelling, die in eerste instantie maar voor acht dagen opengesteld werd voor het publiek werd uiteindelijk met nog eens zeven dagen verlengd tot zondag 22 mei.54 Tot tevredenheid van velen, want verscheidene bezoekers hadden zich al beklaagd over de vluchtige blikken die ze op de documenten moesten werpen, de weinige aantekeningen die ze konden maken, bij hun vertrek spijt hebbend zo veel materiaal onaangeroerd te moeten laten.55 Ondertussen werden de plannen om de tijdelijke tentoonstelling in een museum onder te brengen, een idee dat vanaf de oorsprong van de tentoonstellingsplannen al een rol speelde, verder uitgewerkt. De inzenders werd gevraagd om hun tijdelijk in bruikleen gegeven stukken permanent af te staan en er werden gesprekken gevoerd met Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. Maar zoals zal blijken, werd er met de oprichting van het museum meer beoogd dan het enkel tonen van de documenten; het moest in de woorden van Van Hall ‘van meer dan voorbijgaand nut wezen’.56

Het toneel van het cultureel geheugen

Het middag- en avondprogramma van 7 mei werd gevuld met een drietal toneelstukken van Multatuli's hand. Zo voerde het Rotterdamsch Tooneelgezelschap on-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 34 der leiding van P.D. van Eijsden twee fragmenten van het blijspel Aleid op. Daarna volgde Kruissprook, voorgedragen door Willem Royaards en 's avonds om 20.00 uur voerde het Rotterdamsch Tooneelgezelschap eveneens Vorstenschool op, een drama in vijf bedrijven.57 Meer nog dan de tentoonstelling, boden de voorstellingen de gelegenheid om Multatuli uitbundig te huldigen in alle lagen van de samenleving. Aleid werd gratis aangeboden, de kaartjes voor de overige voorstellingen varieerden van f0,25 tot f2,- en bovendien maakte het medium de werken van Multatuli toegankelijk voor ongeletterden. Het middag- en het avondprogramma waren een succes. De Nieuwe Courant schreef: ‘De met groen getooide schouwburgzaal, het diep liggende orkest, was geheel met planten opgevuld, en het tooneel was met groen omlijst; op alle rangen stampvol en het geestdriftige applaus gaf aan dat gedeelte der Multatuliherdenking een zich meer dan tot nu toe uitende opgewektheid.’58 Er gebeurde echter meer dan huldigen en vieren alleen; iets van de herinnering aan Multatuli en het verleden werd zichtbaar. Natuurlijk geen authentiek of oorspronkelijk verleden, want met de heropvoering van toneelstukken werd dat verleden tevens gereconstrueerd. Aan de reacties in de kranten te lezen, werd dat romantisch verleden herkend en ervaren. Naast de gematigd positieve beoordelingen over het decor en de acteerprestaties59, bleek dat de invloed van Multatuli's wetk en de vertolking zich op de toeschouwers deed gelden: ‘Men bekeek het voor vijf-en-dertig jaren voor het eerst vertoonde drama [Vorstenschool] niet als curiosum, doch leefde het mede voor de zooveelste maal, zooals het al de jaren, dat het zich op het repertoire heeft gehandhaafd, mede geleefd is, overal waar de Rotterdammers het vertoonden; (...).’60 En Het Vaderland concludeerde zelfs: ‘We zijn de romantiek nog lang, lang niet te boven.’61 Tegelijkertijd bleek echter dat de toeschouwer zich er terdege van bewust was dat de tijd in Vorstenschool een andere was dan de tegenwoordige. Zoals Max Havelaar in 1910 de gemoederen niet meer zo kon beroeren als in 1860, had ook Vorstenschool niet langer dezelfde uitwerking. Toen de voorstelling op 1 maart 1875 in première was gegaan, werd de vorm veroordeeld, de boodschap niet begrepen en de gehele voorstelling zelfs als majesteitsschennis opgevat.62 ‘Voor ons,’ zo betoogde een journalist van De Amsterdammer in 1910, ‘is het eigenlijk moeilijk geworden zich goed dat orkaankarakter in te denken. We moeten ons daarvoor trachten te verplaatsen in het echte denk- en gevoelsleven van een 50 jaren het met zijn vroomheidsgedoe, zijn ongeloofelijke benepenheid en doodend fatsoens-formalisme op 't terrein van eer en deugd, zijn koudhartige en vooze filantropie, zijn bespottelijke standen- en standjes-verschil.’63 Zoals de tentoonstelling vormden de drie toneelstukken een tijdelijke bestendiging van de herinnering aan Mulratuli. Daarmee vervulden, in de woorden van

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 35

Van Hall die het middagprogramma geopend had met een toespraak, de aanwezigen ‘een plicht van dankbaarheid’.64 Mulratuli werd gehuldigd als de man ‘die de gewetens wakker schudde’, die ‘streed en leed voor de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië’, als de ‘onbevooroordeelden Denker’ en als dichter. Nu aan die tijdelijke herdenkingsplicht voldaan was, werd het tijd voor daden. De herinnering aan Multatuli moest een permanente vorm krijgen om ook voor toekomstige generaties en tijden gegarandeerd te worden. Of in de woorden van Van Hall: ‘Wat wij voor de nagedachtenis van zulk een man doen, màg niet zijn het eerbetoon van één dag.’ Een fonds en twee verenigingen zouden worden opgericht om de herinnering aan Multatuli een duurzaam karakter te geven. ‘Zóó zullen wij het nageslacht de plaats wijzen, waar hij gezaaid heeft’, aldus Van Hall.65

Herdenkingsmedaillon, vervaardigd door beeld houwer L. Dupuis. Letterkundig Overzicht maart-april 1910 nr. XIII.

Monumentale hulde

Tijdens het herdenkingsjaar had de herinnering aan Multatuli al verschillende materiële vormen aangenomen: heruitgaven van zijn verzamelde werken, bundels brieven, en gipsen en bronzen medaillons.66 De erfenis van zijn gedachtengoed kreeg echter ook op een andere manier gestalte. In de aanloop naar de huldebetuiging had het Commissie voor de Huldiging al aangekondigd een fonds te willen oprichten:

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 36

‘(...) ten bate van den Inlander van Nederlandsch Indië, met behulp waarvan de stoffelijke en geestelijke verheffing van Insulinde zal kunnen worden bevorderd, bijv. door het verleenen van steun aan Inlanders van goeden aanleg, door het ijveren voor maatregelen, die verbetering op maatschappelijk gebied ten doel hebben, enz.’67

Door middel van intekenbiljetten konden belangstellenden hun bijdrage doneren aan dit ‘Max Havelaarfonds’. Toen in november 1910 de balans werd opgemaakt, bleek het fonds een omvang van f4879,25 te hebben, met nog f94,- aan uitstaande posten en een bedrag van f472,50 aan vaste jaarlijkse bijdragen. De Commissie voor de Huldiging van Multatuli's Nagedachtenis besloot op haar vergadering van 16 november een vereniging op te richten om dit fonds een goede bestemming te geven.68 Na drie jaar bleek dat het fonds zeven personen steunde: twee Javanen, twee Sumatranen, twee Batakkers en één Ambonees. Met de financiën konden ze hun studie in handelskennis, koloniale landbouw, elektrotechniek, talen of hun opleiding tot onderwijzer bekostigen.69 Enkel door zijn naam verwierf het fonds al een monumentale status: de herinnering aan Multatuli, aan zijn gedachtegoed over verzet tegen onrecht, werd door dit fonds herbevestigd en versterkt in het heden. En die herinnering werd op deze manier ook in de toekomst gewaarborgd. Op vergelijkbare wijze streefde de Commissie ernaar om ook van de tijdelijke tentoonstelling een permanent gedenkteken voor de nagedachtenis van Multatuli te maken, door het verzamelen en bijeenhouden van boeken, handschriften, geschriften en allerhande voorwerpen in een museum. De criticus Frans Coenen vreesde voor het ontstaan van een ‘grijs-licht lokaal, waar een suffe stilte heerscht, waar allerlei brieven en gedrukte schrifturen onder glas liggen, alsof het zeldzame koralen of parelschelpen waren, en een krakerig stoffig man in uniform als suppost zijn leven op zijn horloge kijkend, ver-slijmt’.70 Het museum moest echter meer zijn dan een verzamelplaats alleen. Van Hall sprak in het voorwoord van de catalogus van de tentoonstelling de wens uit dat het Multatuli-Museum een plaats mocht worden waar ‘de vele Multatuli-vereerders, en zij die eene bijzondere studie wenschen te maken van al wat den schrijver van Max Havelaar en van de Ideën raakt, hunne kennis voortdurend kunnen uitbreiden’.71 Bovendien zou deze rijke bibliotheek voor een eventuele toekomstige levensbeschrijver van Eduard Douwes Dekker, ‘naar wien velen nog altijd met groot verlangen uitzien’, van onschatbare waarde zijn. De doelstelling van het toekomstige museum voldeed daarmee eveneens aan een wens die veel bezoekers van de tentoonstelling hadden uitgesproken. Door in het museum niet zozeer de bronnen achter glas tentoon te stellen als wel raad-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 37 pleegbaar te maken voor de bezoeker, konden Multatuli's geschriften door iedereen worden ingezien. Zoals Frans Coenen tijdens de tentoonstelling al had opgemerkt: ‘Het gaat hier immers niet om de letters of het papier, ook niet - wil ik hopen - om het leege feit, dat die brieven van M. [Multatuli] of van v. L. [Van Lennep] of Rochussen zelf afkomstig zijn, maar om de gedachten, om het sterk geestesleven daarin neergelegd.’72 Eind september gaven de Burgemeester en Wethouders van Amsterdam beschikking over een ruimte in het Stedelijk Museum om de raadpleging van het geestesleven van Multatuli en zijn tijdgenoten mogelijk te maken.73 Amper twee maanden later werd tijdens de vergadering van de Commissie, naast het voorstel om het Max Havelaarfonds in het leven te roepen, ook het idee geopperd de vereniging ‘Het Multatuli-Museum’ op te richten.74 Nadat de statuten op 1 december koninklijke goedkeuring hadden verworven, werd de vereniging op 8 december in het leven geroepen, met ruim f900,- in kas.75 Het museum zou elke woensdag geopend zijn van 11.00-15.00 uur, een tijdstip voor een selectief gezelschap. Want, zoals Het Volk terecht opmerkte, arbeiders waren ondanks hun belangsrelling voor het werk en de persoon Multatuli niet in staat om op een woensdagmiddag naar een museum te gaan.76 De voorzitter en secretaris van de Commissie voor de Huldiging, Van Hall en Götze, vervulden dezelfde functie in het tijdelijk bestuur van de nieuwe vereniging; de functie van bibliothecaris werd als vanzelfsprekend door Meersmans bekleed.77 Naast vele stukken die door inzenders permanent waren afgestaan, en de persoonlijke collectie van Meersmans, was bijvoorbeeld ook de pas aangekochte en uitgebreide verzameling van A.S. Kok opgenomen in de collectie, toen in de middag van 8 december overgegaan werd tot de opening van het museum.78 ‘Dat wij door deze overdracht in staat gesteld worden meer dan tot nu toe, het Mult.-Mus. een waardig gedenkteeken te doen zijn, voor de nagedachtenis van Multatuli. Overigens het Mult.-Museum is reeds, “an sich”, een gedenkteeken’, zo sprak Van Hall bij de opening.79 Het museum zou een monument ter ere van Multatuli zijn. ‘Maar,’ zo vervolgde Van Hall, ‘van het Mult.-Museum, als monument gezien, kan getuigd worden dat het een levend monument is.’80 Die ‘levendheid’ werd bewerkstelligd door de aanwezigheid van de bibliotheek waardoor de bezoeker gestimuleerd werd een actieve houding aan te nemen in het museum. Zodoende kon de lezer Multatuli leren kennen, en door zijn geschriften te lezen tegelijkertijd hem de eer toe te kennen die ‘het nageslacht verplicht is hem te brengen.’

Stolling in de tijd

Het jaar 1910 vormde het sluitstuk van de lange negentiende eeuw, een eeuw waarin vele helden van de natie een ereplaats kregen binnen de nationale gemeenschap.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 38

In dit jaar werden er voor het eerst pogingen ondernomen om Multatuli op nationaal niveau te herdenken. In dit artikel is deze ‘stolling in de tijd’, dit moment van reflectie ter hand genomen om te analyseren met wat voor herdenking we hier van doen hebben, wat voor banden er tussen heden en verleden bestonden en hoe die banden tot uitdrukking kwamen. Tijdens de eerste vergadering in Krasnapolsky greep voorzitter Van Hall de onzijdige grond van Max Havelaar gretig aan om een zo groot mogelijk aantal Nederlanders te verenigen om de schrijver hulde te brengen. Het huldigingscomité raakte in de zoektocht naar de ware aard van Multatuli echter verdeeld. De begeerde eenheid hield in het verzuilde Nederland geen stand. Het comité kon niet steunen op een gezamenlijk collectief geheugen ten aanzien van de persoon Multatuli. Eenieder beoogde hem op een andere manier te herdenken, beschouwde hem vanuit een ander betekeniskader. Damme en Domela Nieuwenhuis zetten een reeks brochures op om hun Multatuli, de voorganger van de vrije gedachte, opnieuw onder de aandacht van de massa te brengen. De rest van het comité werkte het oorspronkelijke plan uit dat leidde tot een kalme, toegankelijke en bovenal conflict vermijdende herdenkingsdag op 7 mei 1910. Tijdens deze herdenkingsdag werd het gepresenteerde romantische verleden met Multatuli als ‘figure of memory’ - boegbeeld van het romantische verleden -door de bezoekers herkend en ervaren, wellicht nog meer bij de voorstellingen dan bij de tentoonstelling. Tegelijkertijd bestond er het besef dat het voorgestelde verleden verschilde van het herdenkende heden, het herdachte verleden behoorde voor de huidebetogers duidelijk tot een voorbije tijd. Er is hier zeker een verschil waar te nemen met de manier waarop Damme en Domela Nieuwenhuis mer Multatuli's nagedachtenis omgingen. Zij probeerden niet zozeer Multatuli's culturele als wel maatschappelijke waarde opnieuw onder de aandacht te brengen. Ook in de late negentiende eeuw speelden thema's rond de emancipatie van arbeider, vrouw en inlander, de strijd van de vrije gedachte tegen de dogmatiek en het bewustwordingsproces van uitbuiting en verval nog een rol. Her voorbije verleden stond nog heel dicht bij deze herdenkers, was misschien nog wel ‘onvoorbij’.81 Tegelijkertijd werd er tijdens de voorbereiding van de huldebetuiging al een noodzaak gevoeld om de herinnering aan Multatuli te bestendigen in een museum. Dat betekende dat die herinnering geconserveerd en het voortbestaan dus ook gegarandeerd werd voor de toekomst. De ééndaagse huldebetuiging moest uitgroeien tot een duurzame herinnering, die verankerd werd in het Nederlands collectief geheugen. Leidde dit echter ook rot een levende omgang met het verleden, zoals Van Hall betoogde dat het museum kon zijn? De oprichting van het museum, de bestendiging van de herinnering aan Multatuli bracht het verleden op afstand. Dat zorgde voor meer duidelijkheid en minder

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 39 controverse. Of zoals Het Nieuws van de Dag het verwoordde: ‘(...) het is alsof zijn figuur helderder en duidelijker en grooter voor ons oprijst, zooals men de groote lijnen van een kathedraal beter ziet naarmate men zich meer er van verwijdert en de hinderlijke omringende huisjes en aanbouwsels in 't niet verzinken.’82 En juist het vervliegen van controverse door die gecreëerde afstand, of door wat je ‘historisch besef’ zou kunnen noemen, kon de bezoeker meer inzicht in de schrijver bieden, en hem zo dichterbij Multatuli brengen. De bestendiging van zijn herinnering bood zodoende zeker de mogelijkheid tot een levende omgang met het verleden. Toekomstige huldebetuigingen zouden niet gevrijwaard blijven van twisten en misverstanden; de aanzet tot een eensgezinde, nationale omgang met het verleden van Multatuli in 1910 werd in de decennia erna in de kiem gesmoord.83 Wat echter een veelzijdig, eensgezind en nationaal karakter heeft behouden, was en is en zal hopelijk de meest duurzame bestendiging van Multatuli's herinnering blijven: het Multatuli Museum aan de Korsjespoortsteeg 20 in Amsterdam. Een plaats waar de banden met Multatuli levend worden gehouden voor eenieder die in zijn herinnering wil delen.

Eindnoten:

1 Dit artikel is gebaseerd op mijn research masterscriptie: Nader tot het Verleden. Over de relatie tussen herdenkers en herdacht verleden tijdens de Multatulihuldiging in 1910 en de herdenkingvan honderd jaar Nederlandse onafhankelijkheid in 1913 (Groningen 2013). Deze scriptie is, evenals dit artikel, grotendeels gebaseerd op het materiaal uit de archieven van het Multatuli Huis in Amsterdam. 2 ‘Multatuli’, De Vrije Socialist (7 mei 1910). 3 Het beste vootbeeld vormt het werk van Atte Jongstra, De Multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (Amstetdam 1985). 4 Zie: G. Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, 1910, deel I. Brieven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, B. Damme en anderen’, Over Multatuli (1985) nr. 14, 42-60; G. Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, 1910, deel II. Brieven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, B. Damme en anderen’, Over Multatuli (1985) nr. 15, 29-44. 5 Zie: K. Tilmans, F. van Vree, J. Winter, Performing the past. Memory, history, and identity in modern Europe (Amsterdam 2010). 6 A. Assmann, Erinnerungsräume. Formen und Wandlungen des kulturellen Gedächtnisses (München 1999), 29. 7 Het onderscheid tussen nationaal denken, nationalisme en natievorming is gemaakt door Joep Leerssen. Nationaal denken verwijst naar de pre-negentiende-eeuwse manier om de menselijke gemeenschap te zien als van elkaar onderscheidende naties met een eigen recht van bestaan en culturele individualiteit. In de negentiende eeuw gaat dit nationaal denken volgens Leerssen over in nationalisme en natievorming, een bewust politiek proces leidend tot ‘a subjective community established by a shared culture and historical memories’; een gemeenschap die door de gedeelde cultuur en geschiedenis het gevoel heeft bij elkaar te horen en onderscheidend te zijn van anderen. J. Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006), 14-17. 8 Volgens Jan Assmann wordt het collectief geheugen geconcretiseerd door de verbinding aan specifieke ‘herinneringspersonen’. Zie: J. Assmann, Das kulturelle Gedächtnis: Schrift, Erinnerung und politische Identität in frühen Hochkulturen (München 1997), 37-38. 9 B. Anderson, Imagined communities: reflections on the origins and spread of nationalism (Londen 1983). Ann Rigney heeft hieraan toegevoegd dat de gemeenschappen niet alleen imaginair, maar ook ‘embodied’ waren. De huldigingen brachten mensen in lijfelijke vorm bij elkaar en creëerden op die manier eveneens gemeenschapszin. Zie: A. Rigney, The afterlives of Walter Scott. Memory on the move (Oxford 2012), 73.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 10 Zie voor voorbeelden van huldigingen bijvoorbeeld: C. Applegate, Bach in Berlin: nation and culture in Mendelssohns revival of the St. Matthew Passion (New York 2005); M. Dobson, The making of the national poet: Shakespeare, adaptation and authorship, 1660-1769 (Oxford 1992); J.M. Goulemot, E. Walter, ‘Les centenaires de Voltaire et de Rousseau: les deux lampions des lumières’, in: P. Nora, Les lieux de mémoire, dl. 1 La république (Parijs 1997) 214-222; M.C. Levitt, Russian literary politics and the Pushkin celebration of 1880 (New York 1989); Rigney, The afterlives. 11 Van 7 tot 9 december 2011 vond in Utrecht een workshop plaats van het Study Platform on Interlocking Nationalisms (S.P.I.N.) in samenwerking met de onderzoeksgroep Cultures and Identities van de Universiteit Utrecht ‘Commemorating writers in Europe 1800-1914’. Eén van de doelstellingen was om een vergelijking te maken tussen verschillende herdenkingen in Europa om belangrijke verschillen en overeenkomsten te ontdekken. 12 De Nederlandsche Spectator (8 oktober 1881). Zie ook: Jongstra, De Multatulianen, 74. 13 Z.t., De Amsterdammer (5 februari 1882). 14 P.C. Molhuysen, P.J. Blok (eds.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 (Leiden 1911), 433. 15 ‘De Multatuli-beweging’, Nieuwe Amsterdamsche Courant; Algemeen Handelsblad (2 april 1882). 16 ‘Circulaire’, Nieuwe Amsterdamsche Courant; Algemeen Handelsblad (21 maart 1882); Jongstra, De Multatulianen, 76-82. 17 De betekenis van de term ‘Multatuliaan’ is complex. In 1910 werd het nog beschouwd als een onmogelijke staat van zijn: ‘Hoe kan men iemand volgen, wiens leer was dat men niemand volgen moet?’ Tegenwoordig wordt de term veelal toegepast op Multatuli-vereerders: de trouwe bezoekers van Multatuli-lezingen, de man die knielt op de stoep van Multatuli's geboortehuis aan de Korsjespoortsteeg, de moeizame denker met aarzelloze geest en anarchistische sympathieën. Zie: Jongstra, De Multatulianen, 9-10. 18 Al moet hierbij worden opgemerkt dat er tijdens het Taal- en Letterkundig Congres in Amsterdam van 15-17 september 1887 geen woord gerept werd over het sterven van Eduard Douwes Dekker, noch van Cd. Busken Huet, terwijl de herdenking van de doden een traditioneel onderdeel vormde van het congres. Zie: ‘Multatuli (op den Havelaar-dag)’, Handelsblad (7 mei 1910). 19 B. Damme, ‘Aan u het nageslacht’, De Dageraad (IE jaargang, n. 43; 24 juli 1909). 20 Het tijdschrift De Dageraad werd in 1855 door een aantal geloofstwijfelaars opgericht. De oprichting van vereniging De Dageraad volgde een jaar later. Waar het tijdschrift een a-politieke koers volgde en vraagstukken over de wetenschap en het geloof behandelde, ontkwam de vereniging er niet aan om zich op maatschappelijk en dus politiek vlak in discussies over emancipatie, wijsbegeerte en theologie te mengen. In essentie waren dit dus twee verschillende organen die wel elk naar een ‘ondogmatisch denken’ streefden. Zie: J.G.A. ten Bokkel, Gidsen en genieën. De Dageraad en het vrije denken in Nederland 1855-1898 (Rotterdam 2003). 21 ‘Multatuli-hulde’, De Vrije Gedachte (3e jaargang; 1909-1910), 196-197. 22 ‘Multatuli-hulde’, De Vrije Gedachte (3e jaargang, 1909-1910) 233-237, aldaar 233. 23 ‘De Multatuli-beweging’, Nieuwe Amsterdamsche Courant; Algemeen Handelsblad (2 april 1882). 24 ‘Multatuli-hulde’, De Vrije Gedachte (3e jaargang, 1909-1910), 235. 25 R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam 1997) 505-509. 26 Uir de correspondentie voorafgaand aan de vergadering is gebleken dat voor sommigen een breed gedragen hulde een voorwaarde was voor hun steun aan of toetreding tot de Commissie. Zie bijvoorbeeld: Brief van Paul Fredericq (Gent, 20 januari 1910), Multatulihuis (MH), Archief Multatuli Museum (MM) 1910 I 1-100, nr. 59; Brief van M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel (20 februari 1910), MH, MM 1910 I, 1-100. 27 Dit werd hem zeker niet door alle aanwezigen in dank afgenomen. Zie de reactie van Domela Nieuwenhuis in De Dageraad: F. Domela Nieuwenhuis, ‘De Multatuli-hulde’, De Dageraad (12 februari 1910). 28 ‘Multatuli-hulde’, De Vrije Gedachte (3e jaargang, 1909-1910) 235-237; ‘Een blijvende Multatuli-hulde’, Het Nieuws van den Dag (24 januari 1910); ‘Blijvende hulde aan Multatuli’, De Courant (24 januari 1910). 29 Het comité bestaat op dat moment uit: J.N. van Hall (vootzitter), F.M. Wibaut (ondervoorzitter), S. Kalff (secretaris, redacteur Algemeen Handelsblad), J.G. Götze (2e secretaris), C.Th. van Deventer (penningmeester), Mej. M. Berdenis van Berlikom, B. Damme, F. Domela Nieuwenhuis, F. van der Goes, W. Hävers, P.J.A. Meersmans, H.P.N. Muller. Later komen daar nog bij: F. Bastiaanse, C.R. Bakhuizen van den Brink, W.G.C. Bijvanck, C. Buysse, C.J. Hasselman, H.J. Kieviet de Jonge, J.G. Robbers Jr., C. van Vollehoven, A. de Wit, P. Frédéricq, L. Franck, J. Pee, S. Streuvels, H. Teirlinck, J. Vercoullie, A. Willms, A. Willems. 30 Waar de vrijdenkers en Dageradianen als vanzelfsprekend hun voorman hulde brachten, onthielden de gelovigen zich van de huldebetuiging. Zie: A.H. Gerhard, ‘Multatuli’; F. Domela Nieuwenhuis, ‘Multatuli als wijsgeer en denker’; K. ter Laan, ‘Waartegen streed Multaruli?’;

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 A.E.M., ‘Multatuli en Björnson’, De Vrije Gedachte (7 mei 1910); ‘Multatuli’, De 3 Provinciën (3 maart 1910). In de pers werd Multatuli door verschillende kampen wisselend als litetator, koloniaal hervormer en emancipator beschouwd. Zie bijvoorbeeld: ‘Multatuli-herdenking’, Nieuwe Rotterdamsche Courant (7 mei 1910); ‘Uit de hoofdstad’, De Haarlemsche Courant (30 april 1910); De Kock, ‘Huldiging van Multatuli's nagedachtenis’, De Nieuwe Courant (13, april 1910); C.Th. van Deventer, ‘Huldiging van Multatuli's nagedachtenis’, De Nieuwe Courant (16 april 1910); J.G. Themans, ‘Bij de Havelaar-herdenking’, De Tribune (15 januari 1910). 31 Risi, ‘Multatuli-vereering’, Telegraaf (30 november 1909); B.L., ‘Burgerlijke Multatulihulde’, De Tribune (26 januari 1910); Dr. Juris, ‘Multatuli-hulde’, Bataviaasch Nieuwsblad (1 maart 1910); ‘Multatuli-herdenking’, De Tijd (6 mei 1910). 32 Correspondentiekaart van F. Domela Nieuwenhuis aan het Multatuli comité (14 februari 1910), MH, MM 1910 I1-100, nr. 85. 33 Brief van B. Damme aan het Huldigingscomité (Rotterdam, 16 februari 1910), MH, MM 1910 I 1-100, nr. 93. 34 B. Damme, ‘Aan alle Multatuli-vrienden’, b.o.d.o. MH, Documentatie 9 1907-1910-5 (met grote waarschijnlijkheid afgedrukr in De Dageraad, zie: Brief van B. Damme aan P.J.A. Meersmans (Rotterdam, 22 februari 1910), MH, MM 1910 I, 101-200, nr. 101). 35 B. Damme, F. Domela Nieuwenhuis, ‘Oproeping’, De Dageraad (2 april 1910). Zie voor een overzicht van de correspondentie: Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, deel I’, 42-60. 36 Achtereenvolgens werden er tussen april 1910 en februari 1913 vijf kleine boekjes gepubliceerd onder auspiciën van het ‘Fonds ter verspreiding der denkbeelden van Multatuli’ voor een bedrag van zes cent per boekje: Multatuli, over de sociale kwestie; Multatuli, geschiedenissen van gezag. Drie sprookjes uit de Minnebrieven; Multatuli, over den godsdienst, Multatuli, over zeden, deugd en moraal; Multatuli, over vrije studie. 37 B. Damme, ‘Waarde Red.!’, De Dageraad (20 maart 1910). 38 Zie: Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, deel I’, 55-57. 39 Brief van B. Damme aan F. Domela Nieuwenhuis (1 maart 1910), in: Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, deel I’, 57; zie ook: Brief van B. Damme aan M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel (Rotterdam, 3 maart 1910) MH, MM 1910 I, 101-200, nr. 130. 40 Brief van F. Domela Nieuwenhuis aan B. Damme (Hilversum, 22 maart 1910), in: Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, deel II’, 33. 41 Proefdruk huldiging van Multatuli's nagedachtenis. Multatuli-dag en Max Havelaar-fonds (maart 1910), MH, Documentatie 9 1907-1910-5. 42 Brief van B. Damme aan F. Domela Nieuwenhuis (Rotterdam, 24 maart 1910), MH, MM 1910 I 201-300, nr. 201. Zie ook: Brief van F. Domela Nieuwenhuis aan B. Damme (Hilversum, 23 maart 1910), in: G. Nabrink, ‘Rumoer rond de Max-Havelaarherdenking, deel II’, 34- 43 Door ene N. de Jong wordt nog een poging ondernomen om een tweede comité te vormen met alle uitgetredenen uit het hoofdcomité en tezamen Multatuli te eren als verspreider van de vrije gedachte. Wanneer Domela Nieuwenhuis negatief op dit voorstel reageert, verdwijnt het idee. Zie: Brief van N. de Jong aan A.H. Gerhard (Amsterdam, 14 april 1910); Brief van N. de Jong aan F. Domela Nieuwenhuis (Amsterdam, 17 april 1910); Brief van N. de Jong aan A.H. Gerhard (Amsterdam, 24 april 1910) MH, MM 1910 I 301-400, nr. 336, 351, 376. 44 Uit telegrammen en krantenberichten blijkt dat Multatuli in mei 1910 ook over de landsgrenzen werd gehuldigd in Brussel en zelfs in Pretoria. Zie: J.H. François, ‘Multatuli-dag in 't Vlamenland’, Weekblad voor Indië (8 mei 1910); Telegram uit Pretoria, MH, MM 1910 II 1-100, nr. 44, 45, 46. De huldiging in Brussel, evenals het relatief grote aandeel Vlamingen in de huldigingscommissie, acht tegen achttien, is niet vreemd gezien Multatuli's verbondenheid aan Vlaanderen, zie: P. Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen (Leuven 1987); Brief van C.Th. van Deventer aan De Kock ('s-Gravenhage, 2 mei 1910), MH, MM 1910 II 1-100, nr. 24. 45 ‘De Multatuli-hulde’, De Vrije Gedachte (mei 1910). 46 Walch, ‘De Multatulidag’, Het Vaderland (9 mei 1910). 47 Begin april 1910 stroomden de toezeggingen tot het afstaan of in bruikleen geven van het materiaal binnen, zie bijvoorbeeld: Brief van F. Gerhard aan P.J.A. Meersmans (Emst, 10 april 1910); Brief van J. Pien aan P.J.A. Meersmans (Brugge, 14 april 1910), MH, MM 1910 I 301-400, nr. 308 en 334. 48 Catalogus der Multatuli-tentoonstelling, mei 1910, MH. 49 F. Coenen, ‘Multatuli-gedenkdag’, Oprechte Haarlemsche Courant (7 mei 1910). 50 Saïdjah is de hoofdpersoon in een in Max Havelaar verteld verhaal over een Javaanse jongen en meisje die een leven vol onrecht leiden. Hen wordt onder andere meerdere keren een buffel ontnomen. Multatuli, Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij druk; Groningen 1881) 244-269. 51 ‘Multatuli’, Het Nieuws van den Dag (6 mei 1910). 52 J. de Kouter, ‘Lui, pedant en ziekelijk’, Het Volk (8 mei 1910). 53 T.T., ‘Iets over de Multatuli-herdenking’, Propria Cures XXI 28, p. 297-298. 54 ‘Tentoonstelling van Multatuliana’, Algemeen Handelsblad (20 mei 1910).

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 55 Zie: Brief van F. Harema (Haarlem, 12 mei 1910), MH, MM 1910 II, 1-100, nr. 68. 56 J.N. van Hall, ‘Voorbericht’, in: Catalogus der Multatuli-tentoonstelling, mei 1910, MH. 57 ‘Huldiging van Multatuli's nagedachtenis zaterdag 7 mei 1910’, Algemeen Handelsblad (2 mei 1910). 58 ‘De Multatuli-viering’, De Nieuwe Courant (8 mei 1910). 59 Zie: Walch, ‘De Multatulidag’, Het Vaderland (9 mei 1910); ‘Multatuli-hulde’, Het Nieuws van den Dag(9 mei 1910); T.T., ‘Iets over de Multatuli-herdenking’, Propria Cures XXI 28, p. 298. 60 ‘De Multatuli-viering’, De Nieuwe Courant (8 mei 1910). 61 Walch, ‘De Multatulidag’, Het Vaderland (9 mei 1910). 62 ‘Multatuli-hulde’, Het Nieuws van den Dag (9 mei 1910); Walch, ‘De Multatulidag’, Het Vaderland (9 mei 1910). 63 ‘Multatuli’, De Amsterdammer (8 mei 1910). 64 Multatuli-dag 7 mei 1910. Woord ter inleiding, gesproken door den voorzitter van de Multatuli-committee vóór de middag-voorstelling in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, MH, MM 1910 II, 1-100, nr. 50. 65 Multatuli-dag 7 mei 1910. Woord ter inleiding. 66 Uitgevers-maatschappy ‘Elseviet’, Amsterdam ‘Multatuli verzamelde werken’, MH, Documentatie 9 1907-1910-5; Multatuliana, MH, Documentatie 9 1907-1910-5; Medaillon van Multatuli, Letterkundig Overzicht (maart-april 1910) XIII. 67 Proefdruk huldiging van Multatuli's nagedachtenis. Multatuli-dag en Max Havelaar-fonds (maart 1910), MH, Documentatie 9 1907-1910-5. 68 Brief van de Commissie voor de Huldiging van Multatuli's Nagedachtenis aan allen die bijdroegen voor het Max Havelaarfonds (Amsterdam, november 1910), MH, MM 1910 III 241-342, nr. 243. 69 Algemeen Handelsblad (23 oktober 1913), in: Jongstra, De Multatulianen, 147. 70 F. Coenen, ‘De Multatuli-herdenking’, De Amsterdammer (22 mei 1910). 71 Catalogus der Multatuli-tentoonstelling, mei 1910, MH. 72 F. Coenen, ‘Multatuli-gedenkdag’, Oprechte Haarlemsche Courant (7 mei 1910). 73 ‘Multatuli-vetzameling’, Nieuws van den Dag (19 september 1910); ‘Multatuli-Museum’, De Dageraad (23 september 1910). 74 Brief van de Commissie voor de Huldiging van Multatuli's Nagedachtenis (Amsterdam, november 1910), MH, Documentatie 10 1910-5-1919. 75 ‘Het Multatuli-Museum’, Nieuws van den Dag (1 december 1910). 76 ‘Multatuli-museum’, Oprechte Haarlemsche Courant (9 december 1910); ‘Het Multatulimuseum’, Het Volk (11 december 1910). 77 ‘Het Multatuli-Museum’, Nieuws van den Dag (8 december 1910). 78 Brief van A.S. kok aan P.J.A. Meersmans ('s-Gravenhage, 28 november 1910), MH, MM, 1910 III 241-342, nr. 258. 79 Toespraak van Van Hall bij de opening van het Multatuli-Museum, MH, MM 1910 III 241-342, nr. 342. 80 Toespraak van Van Hall. 81 Journalist Frans Coenen heeft dit beeld bevestigd in een artikel tijdens de huldebetuiging, waarin hij schrijft; ‘Het is thans vijftig jaar geleden, dat de Max Havelaar verscheen en men heeft zijn schrijver huldigend willen gedenken. Of het zelfs nu nog niet te vroeg is voor zulke huldigingen van een auteur, die zoo anders was dan anderen gewonen schrijvers? Mij dunkt Multatuli en al wat met hem samenhangr - dat was schier het gansche leven - zijn nog niet genoeg verleden geworden.’ Zie: F. Coenen, ‘Multatuli-gedenkdag’, Oprechte Haarlemsche Courant (7 mei 1910). 82 ‘Multatuli’, Het Nieuws van den Dag (6 mei 1910). Vergelijk ook: G.V, ‘Multatuli’, De Nederlandsche Werkman. Geïllustreerd volksblad (28 mei 1910). 83 Jongstra, De Multatulianen, 153-177.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 45

Over Julius Pée Jaap Grave

‘Soms’, schrijft Nico Van Campenhout, stadsarchivaris te Lokeren en samensteller van de bundel Een man, zijn vrouw en hun twee zonen, ‘schuilen er prachtige personages in een archiefkast’. Die personages vormen in dit geval het gezin Pée en de archiefkast staat in het Stadsarchief Lokeren. Vader Julius Pée (1871-1951), die in het onderzoek naar Multatuli geen onbekende is, krijgt in de bundel de meeste aandacht, zijn echtgenote Anna Marie Clémentine Poncelet (1863-1948) weinig en hun kleurrijke zoons Paul (1899-1951), journalist en bohemien, en Willem (1903-1986), hoogleraar taalkunde aan de universiteit Gent, verdienen meer bekendheid. Om de Nederlandse lezers een indruk te geven van het prestige van de drie mannen in Vlaanderen, vergelijkt Van Campenhout hen met vader Van het Reve en zijn zoons Karel en Gerard. De bijdrage van Philip Vermoortel (‘Max Lebakman: kampioen van Nederlands eersten schrijver. Julius Pée en Multatuli’) vormt, aldus Van Campenhout, ‘de hoofdmoot van dit boek, zeker kwantitatief’ (VIII). Het zal geen verbazing wekken dat Vermoortel zich grotendeels richt op de belangstelling die Pée voor Multatuli had. Hoewel vrijwel iedereen een mening had over Multatuli's werk en levenswandel, was er bij Pée meer aan de hand. Bij hem was er, in Vermoortels woorden, sprake van een ‘onvoorwaardelijke verdediging’. Dat is wellicht nobel, maar deze houding dwingt hem gedurende zijn lange leven tot weinig roemrijke uitvallen naar andersdenkenden, uitvallen die het gezonde verstand keer op keer doen verbleken. Zijn visie op Multatuli veranderde vrijwel niet in zijn werken, waarvan de belangrijkste zijn: de biografie Multatuli en de zijnen (1937) en de uitgaven Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen aan Mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni (1895), Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden (1941) en Keur uit de brieven van Multatuli (1944).

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 46

Al tijdens zijn studie kwam Pée in aanraking met Multatuli door een college dat J.J.M. Micheels in het studiejaar 1890/91 aan de universiteit Gent had gegeven. Ook diens collega Paul Fredericq behandelde Multatuli en één van de drie onderwerpen die werden aangeboden in de tijd dat Pée examen deed, luidde: ‘Welken indruk maakte op U de eerste brievenbundel van Multatuli?’ Vermoortel gaat er niet op in, maar opmerkelijk is de subjectieve vraagstelling. En opmerkelijk is ook dat Multatuli in het curriculum van universiteiten is opgenomen, want moderne letterkunde kwam daar in de negentiende eeuw vrijwel nooit in voor; dat was algemene kennis en die behoorde tot het domein van de journalistiek, tot de dag- en weekbladen. Micheels kan weleens één van de eerste docenten zijn geweest die een college aan Multatuli hebben gewijd. Pée was op zijn beurt vermoedelijk de eerste die een dissertatie over Multatuli heeft geschreven. Hij promoveerde in 1894 bij Fredericq en Jozef Vercoullie met Schets eener biografie van Multatuli - en opvallend is ook dat een promotie in die jaren met een biografie over een pas overleden auteur mogelijk was. Kritiek kwam wel van Pées eigen promotor die van mening was dat hij een hagiograaf was (p. 8). De dissertatie van Pée is tot dusver niet teruggevonden maar volgens de schriftelijke informatie van Fredericq bevatte ze naast de biografie ook ‘de kritische bibliografie van Franse vertalingen, de bibliografie van vertalingen in het Engels, Italiaans, Spaans, Volap ük en Maleis [...]’ (13). Pée werkte gedurende zijn leven als docent Duits en publiceerde ook over auteurs als Conscience, De Mont en Gezelle, Marx en Engels en onderwerpen als ‘slangen, de woestijn van Gobi en de tijgerjacht’ (75). Hij vertaalde werk van Duitse auteurs, onder anderen van Heine, en hij schreef artikelen over Duitstalige literatuur. Vermoortel noemt ook de drijfveren van Pée, om zijn leven lang met Multatuli bezig te zijn: ‘wetenschappelijke nieuwsgierigheid’ en ‘de drang propaganda te maken voor Multatuli als denker en schrijver’ (58). Hij wilde ook naam maken en het ongelijk van zijn leermeester Fredericq aantonen die Multatuli weliswaar een groot schrijver vond, maar ook ‘een querulant, een slecht ambtenaar, een slecht echtgenoot, een slecht vader, een slecht mens’ (58, 61). Pée vond van niet. Pée wilde geen tegenstellingen in een persoon accepteren en aanbad Multatuli als een heilige. Wat bij Fredericq ‘slecht’, was, wordt bij Pée ‘schitterend’: ‘In Pée's ogen was Multatuli bovendien niet alleen een schitterend schrijver, maar een even schitterend echtgenoot en vader, de trouwste vriend van wie zijn vriendschap waard was, en een denker van het hoogste niveau.’

Brieven en brieven

Pée was al vroeg een verzamelaar van Multatuli's brieven. Hij gaf ze ook uit, en -niet uitzonderlijk in die tijd - schrapte en corrigeerde naar eigen goeddunken. In 1895 verscheen Tine. Brieven van Mevrouw E.H. Douwes Dekker-Van Wijnbergen

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 47 aan Mejuffrouw Stéphanie Etzerodt, later Mevrouw Omboni, waarin hij behalve 52 brieven ook een foto van Tine had opgenomen. Over die foto schrijft Vermoortel: ‘Daardoor kon men zich nu ook een beeld vormen van Tine zoals ze er werkelijk had uitgezien’ (p. 20). Ook gaat hij in op de geplande Duitstalige bloemlezing van Multatuli's werk die Pée samen met Carl Derossi, Lina Flemmich en Cornelia von M üffling onder de titel Blumenlese aus Multatuli wilde uitgeven. Dat hij veel aandacht aan Von M üffling besteedt, rechtvaardigt hij als volgt: ‘Ook in de Multatuliliteratuur is ze tot nu toe volkomen genegeerd’ (Vermoortel 2012: 39). Juist is dat niet: René Van-russelt noemt haar in zijn dissertatie Multatuli in het Duitse taalgebied (1982). Die is weliswaar niet in druk verschenen, maar ze is voor onderzoekers naar de Duitse receptie onmisbaar en kan in bibliotheken en het Multatuli Huis worden ingezien. Dir bewijst ook maar weer eens dat men bij onderzoek naar het brede terrein van transfer voorzichtig moet zijn met stellige uitspraken - in bibliorheken en archiefkasten ligt vaak prachtig materiaal. Pée steekt al zijn energie in het bestrijden van Multatuli's tegenstanders, tot wie hij iedereen rekent die kritiek op zijn idool had. In de voorwoorden van zijn brief-uitgaven neemt hij zijn onzinnige verwijten op. Als in 1934 de vraag komt of hij de brieven van Tine aan Potgieter uit wil geven, die in het Multatuli Museum werden bewaard, zegt hij toe. Cornelis de Hart, de toenmalige conservator, steunt de plannen van Pée om Multatuli te ‘zuiveren van de laster en de verdachtmakingen die als bij weinigen zijn deel is geworden’ (81). Pée heeft echter de discipline niet om zich tot het eigenlijke onderwerp te beperken en breidt het geplande boek uit met portretten en brieven van anderen, met een stamboom van Multatuli en een lange inleiding die uitmondt in een ‘pleidooi voor Mimi en Multatuli tegen de beschuldigingen van Edu en Nonnie’ (82). Pée was ervan overtuigd dat er bij hen sprake was van degeneratie, die zelfs voortleefde in de kinderen van Nonnie, want, aldus Vermoortel die daarmee de naïeve opvatting van Pée over erfelijkheidsleer weergeeft, de zonen van Nonnie hadden geen belangstelling voor hun grootvader (Mario) en voor literatuur (Guido) (96). Multatuli en de zijnen werd in Vlaanderen grotendeels positief ontvangen, vermeldt Vermoortel, zelfs door het katholieke dagblad De Standaard (107). In Nederland was er meer kritiek: Vermoortel noemt negatieve recensies van Van Duinkerken in De Tijd, van A.J.G. van Emden in de NRC, een positieve van Menno ter Braak in Het Vaderland, ‘al distantieert hij zich wel van Pée's al te blinde Multatuliaanbidding’ en hij noemt de kritiek van Du Perron (hij vermeldt niet waar, maar vermoedelijk in Multatuli, tweede pleidooi, 1938). Hij schrijft dat er in 1937 ca. zestig recensies zijn verschenen, maar een overzicht van critici en de belangrijkste punten van die kritiek laat hij helaas achterwege. Helaas, want in digitale archieven ligt interessant materiaal: een vraaggesprek met

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 48

Pée in De Tijd (28 december 1934), een zekere Laycus rekent Pée met zijn gesnuffel in privégegevens tot de ‘schandaal-journalisten’ die de ‘mensch Multatuli in een beter daglicht’ proberen te stellen ‘door anderen naar beneden te halen’ (Leeuwarder Courant, 15 april 1937). Ter Braak verwijst in Het Vaderland van 9 maart 1937 ook naar een bijdrage van Van Duinkerken in De Gids en betoogt: ‘de conclusies die hij trekt over Pée's critieklooze adoratie [zijn] stellig juist.’ Over de methode van Pée schrijft de katholiek Van Duinkerken in de liberale Gids (‘Kroniek der Ne-derlandsche letteren. Multatuli’, 1937, p. 366-375):

Hij vereert een vrouw, omdat Multatuli haar een welwillend hart toedroeg, hij verafschuwr haar, indien ze aan de verwachtingen van zijn held niet in ieder opzicht voldeed. Liet Multatuli zich ongunstig over Potgieter uit, dan beslechtte hij het pleit voor Dr. Pée, die in den dichter van Florence nog slechts gebreken waarneemt, al publiceert hij veertien lange brieven, waarin Tine haar dank aan Potgieter betuigt als aan een steeds betrouwbaren redder in den nood (p. 369-370).

Van Duinkerken karakteriseert Pée's inzet voor Multatuli als ‘hondentrouw’, in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 8 januari 1940 meent een niet nader genoemde recensent dat het ‘apenliefde’ is. Hond of aap, Van Duinkerken concludeert:

Bewonderaars als deze ijverige man zijn de gevaarlijkste, die men een dichter toe kan wenschen. Hun trouw verblindt hen voor de gebreken, die zij openbaar maken en doet hen deze aanzien als deugden. Zij schatten de beteekenis niet van wat zij onthullen. Hun goede bedoelingen hebben altijd een kwaden uitslag, omdat hun fanatische heldenvereering geen zweem van twijfel kent (p. 374).

Tegenwind

In de bloemlezing Multatuli de beeldenbreker, die Pée in 1938 samen met Lode Roelandt in eigen beheer uitgeeft - ze zouden in hetzelfde jaar ook de bloemlezing Keur uit Multatuli samenstellen - herhaalt Pée zijn beschuldigingen. Op deze publicatie volgde een reactie van Edu's weduwe, Annetta Douwes Dekker-Post van Leggelo, die zijn hernieuwde beschuldigingen niet op zich wil laten zitten en in 1939 haar visie in De waarheid over Multatuli en zijn gezin publiceert. Interessant is dat Vermoortel nu voor het eerst kritiek op Pée levert: diens voortdurende aandacht voor de relatie tussen Multatuli en Edu noemt hij ‘een regelrechte obsessie’ (122). Hij begint het geduld met zijn onderwerp te verliezen: ‘Het lijkt wel alsof Pée van tijd tot tijd alle zin voor proporties verliest.’

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 49

Maar Pée is niet de enige die het spoor bijster is, aldus Vermoortel: ‘er zijn nog wel meer Multatulianen die in deze kwestie hun kritische redelijkheid tijdelijk kwijtspelen. Henri A. Ett [...] suggereert dat Annette eigenlijk een Duitse spionne is’ (131). Haar boek, schrijft Vermoortel, ‘is zeker niet slechter dan Pée's Multatuli en de zijnen’ en ze verdient ‘toch wat meer respect dan haar tot nu toe werd gegund. Des te meer daar ze Multatuli's talent als schrijver en kunstenaar altijd is blijven erkennen en in staat was om haar ongelijk toe te geven’ (133). Vermoortel, die Pée in zijn bijdrage lange tijd kritiekloos heeft gevolgd, kiest nu de zijde van Eduards weduwe en hij noemt haar vertrouwelijk bij haar voornaam: Annetta. Vervolgens breekt de Tweede Wereldoorlog uit die in België ten dele een herhaling is van zetten uit de Eerste: oude activisten melden zich weer en werken samen met de Duitse bezetter. Pée houdt zich afzijdig. Hij zou nog enkele arrikelen over Multatuli publiceren. Na de oorlog gaven de multatulianen blijk van hun erkenning voor zijn inzet: hij werd in 1946 tot erelid van het Multatuli Genootschap benoemd. Hij overlijdt in 1951, tweeënhalfjaar na zijn vrouw en vier maanden voor zijn zoon Paul. De verdiensten van Pée liggen in het zoeken, vinden en uitgeven van brieven over en van Multatuli en alles wat met hem te maken had. Zonder zijn inzet was er veel verdwenen, door zijn knipwerk in de brieven ook het een en ander. Zijn bijdragen over het werk van Multatuli zijn schaars en uit zijn werkzaamheden spreekt de houding van een dilettant, een begrip dat ik hier niet in negatieve zin gebruik. De kritiek op het werk van Pée - die geldt voor al zijn publicaties - is al eens helder geformuleerd. Opnieuw verwijs ik naar Van Duinkerken, die in 1937 in De Gids het volgende over Multatuli en de zijnen schreef:

Zijn boek draagt alle kenmerken van iets, dat beantwoordt aan ijver en geen enkel kenmerk van iets, dat zou overeenkomen met oorspronkelijkheid. [...] Het is een dier nurtige boeken, die veel bijdragen, zonder dat iemand zeggen kan, waartoe nu eigenlijk. Gewoonlijk zegt men dan: tot de kennis van leven en werk. Of: tot de kennis van het karakter. Maar het leven van Douwes Dekker is uitgepluisd, men kan het bijna dag aan dag volgen, ook al leest men geen letter van Dr. Pée (p. 368).

Ik noemde eerder al de motieven die volgens Vermoortel aan de basis van Pées inzet staan, maar daaraan ontbreekt volgens mij een belangrijke drijfveer. Bij de ijver die Pée aan de dag legt om Edu en Nonnie te bestrijden kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij ervan overtuigd is dat zij het niet waard waren Multatuli's kinderen te zijn. En dat hijzelf veel geschikter geweest om Multatuli's zoon te zijn, want in tegenstelling tot Edu en Nonnie weet hij Multatuli wel naar waarde te

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 50 schatten. De tragiek van zijn onderneming is natuurlijk dat Multatuli al dood is en Pée diens goedkeuring niet meer kan krijgen. Vermoortel heeft met zijn bijdrage een goed overzicht van de multatuliaan Pée gegeven. Het is interessant dat hij met dit uitgebreide opstel uitstekend past in de traditie van Pée: ook hij verrast de lezers van Over Multatuli telkens weer met onbekende brieven en ontpopt zich als een onvermoeibaar jager op brieven, zoals twee artikelen uit de laatste jaren bewijzen: ‘Een onbekende brief en twee handschriften van Multatuli’ (2004) en ‘“Uit gansch myn hart”. Acht onbekende brieven van Julius De Geyter aan en over Multatuli’ (2010).

Nico van Campenhout (red.), Een man, zijn vrouw en hun twee zonen. Een collectieve biografie van de familie Pée. Gent: Academia Press, 2012, isbn 978 90 382 1970 7, 295 blz.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 51

Signalement: over Tine en Multatuli

In 2013 verscheen - ruim 25 jaar na de eerste druk - de elfde druk van de veelgeroemde1 roman van Nelleke Noordervliet over Everdine van Wijnbergen, de eerste vrouw van Multatuli, Tine. Voor het eerst is een fotokatern opgenomen waarvan de foto's afkomstig zijn uit het archief van het Multatuli Huis. De roman beschrijft in (fictieve) dagboekvorm - vanaf 1 januari 1874 tot en met september 1874 - de herinneringen van Tine aan het bruisende leven dat ze aan de zijde van haar man doorbracht. De correspondentie tussen het echtpaar is uitgebreid: het gevolg van het feit dat ze na terugkomst uit Nederlands-Indië nooit meer een ‘normaal’ huwelijks- of gezinsleven met haar man heeft gehad, zoals Ter Laan het in zijn Multatuli encyclopedie (pag. 521) heeft uitgedrukt. Het zal Noordervliet zeker geholpen hebben bij haar literair hoogstaande schets van het onstuimige huwelijk van het beroemde negentiende-eeuwse paar in Nederlands-Indië, Brussel en Den Haag.

Tine of De dalen waar het leven woont - Nelleke Noordervliet - Uitgeverij Augustus - 2013

Pauline Wesselink

Eindnoten:

1 ‘Het getuigt van moed en originaliteit dat Nelleke Noordervliet een roman heeft geschreven over Tine.’ (Willem Frederik Hermans in Elsevier). En: ‘Dat ik het met groeiende bewondering heb gelezen bewijst hoezeer de schrijfster is geslaagd in haar opzet om in romanvorm een sober, afgerond beeld te geven van een vrouw die in haar laatste levensjaar de balans van haar leven opmaakt.’ (Maarten 't Hart in Vrij Nederland)

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 52

Het doordringend oog: Eduard Douwes Dekker en het magnetisme

Annelies Dirkse

Eduard Douwes Dekker en zijn vrouw Tine nemen in maart 1853 tijdens hun verlof in Holland deel aan magnetische (of hypnotische) proeven. In een brief aan zijn broer Jan doet Dekker er uitgebreid verslag van.1 Zelf kan hij niet onder hypnose worden gebracht, maar de proeven met Tine slagen allemaal. Op het eerste gezicht lijkt het ongerijmd: de man die bekend zou worden als tegenstander van elke vorm van geloven op gezag, onderwerpt zich met zijn echtgenote wél aan de wil van een magnetiseur.2 Wat fascineert hem en wat is de context van de proeven die hij beschrijft?

Zijn eerste aantekening over magnetisme maakt hij in het najaar van 1852, als hij per zeilschip op weg is van Indië naar Holland. In een aantekenschrift, zijn ‘Memoriaal’, noteert hij plannen voor zijn verloftijd. Ze lezen als het Pak van Sjaalman: praktische notities, voorgenomen uitstapjes, meningen en waarnemingen, boeken die hij wil lezen, familieleden, vrienden en schrijvers die hij wil bezoeken. Ook noteert hij in steekwoorden de onderwerpen waarover hij - terug in Holland - meer te weten wil komen. Talen bijvoorbeeld, of rechten. Maar ook ‘Magnetisme (electrische biologie)’ en op dezelfde regel ‘luchtballons’.3 De combinatie lijkt op het eerste gezicht willekeurig, maar is dat ook zo? Door ‘magnetisme’ in één adem te noemen met ‘luchtballons’ wekt hij de indruk dat er een samenhang is. Daar zijn ook argumenten voor. Als de opeenvolging inderdaad opzettelijk is, zegt dat iets over Dekkers visie op het magnetisme.

Het onbegrensde menselijk vernuft

Het magnetisme en het luchtschip komen, hoe verschillend ook, voort uit de verlichte wetenschap van de late achttiende eeuw. In beide gevallen gaat het om een

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 53 grensoverschrijdende ontdekking die sterk op de verbeelding werkt. Zieken genezen op wonderbaarlijke wijze door de ‘manipulatien’ van een magnetiseur, de luchtballon verwezenlijkt de oude droom te kunnen vliegen. Rond het midden van de negentiende eeuw treden op beide gebieden nieuwe ontwikkelingen op waardoor de belangstelling ervoor weer aanwakkert. Opmerkelijk in dit verband is dat Edgar Alan Poe in 1844 zowel aan het magnetisme als aan de ballonvaart een verhaal wijdt, The premature burial en The balloon hoax, waarbij de woordkeus en (in het tweede geval) ook de vorm die van een wetenschappelijk vertoog zijn.5

Magnetisme

Opvattingen over wat ‘reguliere geneeskunde’ is, zijn in hoge mate tijdgebonden.4 De Weense arts Franz Anton Mesmer (1734-1815) heeft het magnetisme (of mesmerisme) oorspronkelijk als reguliere geneeswijze ontwikkeld. In het laatste kwart van de achttiende eeuw is de natuurwetenschap vooral gericht op de ‘onweegbare’ natuurverschijnselen, de imponderabilia, waartoe ook magnetisme en elektriciteit behoren. Mesmer meent dat hij door met een magneet over de huid te strijken elektriciteit in het lichaam kan opwekken die een therapeutische werking heeft op het zenuwstelsel. Hij spreekt daarom van ‘levend’ (of ‘dierlijk’) magnetisme. Het strijken blijkt ook zonder magneten te werken. Hij zoekt de verklaring in de manier waarop elektriciteit buiten het lichaam wordt opgewekt: door wrijving van bijvoorbeeld glas of barnsteen. Hier ligt de oorsprong van de strijkende bewegingen van magnetiseurs. Daarna ontdekt hij dat zelfs het strijken niet nodig is, maar dat zijn ‘persoonlijk magnetisme’ (zoals hij het zelf noemt) de doorslag geeft. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van de therapie is wel dat de patiënt zich ervoor openstelt. In het verlengde hiervan heeft één van zijn leerlingen het magnetisme met een vorm van hypnose (‘magnetische slaap’) gecombineerd. Dit is de ‘electrische biologie’ waar Dekker in zijn Memoriaal op doelt (biologie in de betekenis van biologeren). Na 1840 komen nieuwe vormen van magnetisme en hypnose uit Amerika en Engeland overgewaaid en keert de teruggelopen belangstelling terug. Amerikaanse magnetiseurs zonder medische achtergrond geven in Engeland ‘vertooningen’ waarin de sensationele kanten van hypnose worden uitgelicht.5 Tegelijkertijd houden empirisch geschoolde medici serieuze lectures over het onderwerp. De in Manchester werkzame arts James Braid (1795-1860) woont voorstellingen bij, spreekt met magnetiseurs en onderzoekr het verschijnsel hypnose op zichzelf, los van magnetisme en elektriciteit. Hij acht de suggestibiliteit van de patiënt essentiëler dan de invloed van de magnetiseur en vindt daarnaast fysiologische en neurologische

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 54 verklaringen. Deze beide stromingen, de spectaculaire theatrale en de empirisch-wetenschappelijke, doen zich ook in Nederland voor.

Luchtballons

De aandacht voor imponderabilia, in dit geval warmte, speelt ook een rol bij de uitvinding van de heteluchtballon door de gebroeders Montgolfier. De ‘luchtbol’ wordt hét symbool van het menselijk vernuft. Wel vormen de aandrijving en besturing een probleem, ballonreizen zijn in het begin volledig afhankelijk van de wind. Maar als Dekker zijn notitie maakt, staan proeven met doelgerichte luchtvaarten op het punt van slagen. Al op 24 december 1852 boekt de Franse ingenieur Henri Giffard succes met een luchtschip dat wordt aangedreven door een kleine stoommachine. Illustratief voor de toenmalige fascinatie voor luchtreizen, ook in Nederland, is het boek Sint Nikolaas en zijn knecht van de onderwijzer Jan Schenkman, dat in 1850 verschijnt. Een ‘gemoderniseerde’ goedheiligman komt aan per stoomboot en vertrekt per luchtballon.

Het perspectief van dekker

De indruk dat Dekker het magnetisme als een vorm van natuurwetenschap beschouwt, wordt bevestigd in zijn verslag aan Jan. Hij beschrijft het begin van de sessie met Tine (aangeduid als ‘E’, van Everdine) zo:

Hij (de magnetiseur) verzocht haar re staren op een stukje zink, lood of tin ter grootte van een gulden in welks midden een koper schijfje of asje scheen te zijn. Dat loodje lag in haar geopende regterhand welke hij met de andere, de palm naar boven, op de knie plaatste. De hand waarin het loodje lag was eerst door E. op zijn verzoek mer eenig speeksel bevochtigd. (Ik vertel u elke omstandigheid, - niet omdat ik aan alles gewicht hecht, maar daar ik de zaak nier goed vat, weet ik niet wat van belang is en wat niet. Zoo is het bijv. mogelijk dat zink en koper met galvanisme of electriciteit in verband staat of zoo iets.)

In de passage tussen haakjes verwoordt Dekker een belangrijke drijfveer: hij ‘vat de zaak niet’ en wil weten hoe het zit. Een verband tussen hypnose, magnetisme en elektriciteit acht hij niet uitgesloten. Hij vervolgt (‘G’ staat voor Gabriël, de magnetiseur):

Ik weet het niet. Lubach zegt dat er geen magnetisme bij te pas komt noch galv. noch electr., maar ie beweert G. dar Lubach er niet achter is, en 2e heb ik zelf al

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 55

te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme.

Dekker doelt hier op de Haarlemse arts D. Lubach (1815-1903), één der oprichters van het Album der Natuur, een tijdschrift ‘ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei standen’. In deze tijd worden de natuurwetenschappen op grote schaal gepopulariseerd. In 1852 verschijnt in dit blad een artikel van Lubach over het mesmerisme dat is gebaseerd op de onderzoekingen van Braid.6 Dekker heeft dit hoogstwaarschijnlijk gelezen, maar kennelijk is hij niet overtuigd. Hij blijft de mogelijkheid openhouden dat er wel degelijk elektriciteit aan te pas komt. Hij wil ‘de zaak vatten’, maar als dilettant. Hoewel hij oprecht geïnteresseerd is, gaat hij liever af op zijn eigen waarnemingen en interpretaties dan op ‘the state of the art’ van de medische wetenschap.

Ook om een andere reden zijn deze citaten uit Dekkers brief interessant. Vanaf de begintijd van het magnetisme, al bij Mesmer, vallen velen de seksuele ondertonen op. Een situatie waarin een man door ‘strijkingen’ een vrouw (meestal waren de cliënten vrouwen) ‘aan zijn wil onderwerpt’ waarbij ‘convulsies’ optreden, is op zijn minst dubbelzinnig. In Nederland beschouwt Bilderdijk, die goed op de hoogte is en waarschijnlijk behandelingen heeft bijgewoond, het magnetisme zelfs als ‘meer dan blootelijk physiek overspel’: de geestelijke band die tussen de magnetiseur en gemagnetiseerde ontstaat acht hij een nog groter kwaad dan de lichamelijke. Hij verwerpt het magnetisme dan ook als onzedelijk.7 Dekker wijdt hier in zijn verslag geen woord aan. Hij neemt het magnetisch jargon over en spreekt over convulsies opgewekt door elektriciteit of galvanisme (spiertrekkingen onder invloed van elektriciteit). Als Tine uitroept dat ze zich ‘lekker’ en ‘aangenaam’ voelt, ziet hij dit als niets anders dan een bewijs van de wilskracht van de magnetiseur, die haar heeft gesuggereerd dat ze ‘geheel wel’ is. Als er al sprake is geweest van seksualiteit, heeft Dekker dit in elk geval niet genoteerd (terwijl hij op dit punt gewoonlijk nogal openhartig is). Zijn blik blijft gericht op een elektrische en magnetische verklaring van de gebeurtenissen én op de wil van de magnetiseur. Op dit laatste kom ik nog terug.

Een verbazingwekkende vertoning

Dekker beschrijft het verloop van de sessie uitvoerig. Zijn verslag heeft opmerkelijke overeenkomsten met de rapportages die Braid en zijn collega-arts J.H. Bennet hebben gemaakt van de ‘vertooningen’ door Amerikaanse magnetiseurs in Engeland en Schotland. Ze worden uitvoerig besproken in De Gids.8

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 56

Alle sensationele elementen uit de proeven met Tine (en nog twee deelnemers) blijken ook in de Britse shows aanwezig te zijn. De Gids citeert:

Indien men nu zulke personen bij herhaling zegt, dat zij hunne inmiddels gesloten oogen niet kunnen openen, zoo zal men vinden, dat zij niet bij magte zijn dit te doen (...) Geeft men hen daarentegen verlof, (...) dan gebeurt dit ook terstond. (...) Zoo heb ik iemand zien beletten, dat hij sprak, door het zeggen dat hij zijn mond gesloten zou houden; ik heb gezien dat hij niet in staat was een arm of been te buigen, dat hij op zijn stoel was vastgeplakt, of omgekeerd, dat hij belet werd te gaan zitten, dat hij niet bij magte was een bepaald voorwerp te naderen, of dat hij er onweêrstaanbaar naar toe getrokken werd; dar hij niet in staat was, eene werkelijk op den vloer gereekende of ook eene denkbeeldige lijn re overschrijden; ik heb hem op bevel (...) zien wandelen, dansen, loopen in elke rigting die men verlangde; (..) of in de kamer zien rond waggelen, als iemand, die beschonken is. (...) Eindelijk kan de smaak worden aangedaan en men kan voor zoo iemand zuiver water zoo zoet als honig, zoo bitter als alsem of zoo zuur als azijn doen zijn.

Bennet merkt op dat ‘iemand gedurende al dien tijd volkomen bewust kan zijn van hetgeen hij doet, en van het ongerijmde der zaak; bijvoorbeeld hij kan weten, dat het water geen melk of stroop is en toch verklaart hij, dat het den smaak dezer vloeistoffen heeft. Dikwijls, wanneer zijne bewegingen geïnfluenceerd worden, biedt hij klaarblijkelijk weêrstand, maar schijnt toch gedwongen te worden door een wil, die sterker is dan zijn eigene. (...). Zijne pogingen, om weêrstand te bieden, vermeerderen slechts zijne vermoeijing.’ Ook Tine blijft zich gedurende de hele sessie bewust van wat er gebeurt, vecht tegen weerstanden en raakt uitgeput.

De vraag dringt zich op: wie is deze Nederlandse magnetiseur, die zo goed op de hoogte is van het Amerikaanse en Engelse ‘toneelmagnetisme’ en in wie Dekker kennelijk veel vertrouwen heeft? Uit de brief aan Jan valt niet meer op te maken dan dat hij Gabriël heet en schilder is. Maar hij is niet de eerste de beste.

Het oog van de schilder

Paul Joseph Constantin Gabriël (1828-1903) zou later naam maken als vernieuwer van de landschapsschilderkunst.9 Zijn vader, Paulus Josephus Gabriël (1784-1833), was stadsbeeldhouwer en directeur van de Koninklijke Academie voor Beeldende kunsten in Amsterdam. In 1845 wordt de jonge Gabriël leerling van de Haarlemse schilder Cornelis Lieste. Zijn medeleerlingen zijn Anton Mauve en Hendrik Dirk Kruseman van Elten.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 57

P.J.C. Gabriël. Een molen aan een poldervaart, bekend als ‘in de maand juli’. Olieverf op doek, ca. 1889. Rijksmuseum Amsterdam.

Gabriël is vooral geïnteresseerd in het tekenen en schilderen naar de natuur, liefst in de open lucht. Het ligt dus voor de hand dat hij in 1853, het jaar van zijn sessie met de Dekkers, naar het ‘Nederlandse Barbizon’ vertrekt, een schilderskolonie in Oosterbeek. Zijn leermeester daar is J.W. Bilders (1811-1890), de spil van de kolonie bij wie hij in huis is.

In zijn werk zoekt Gabriël naar eenvoud en realisme. Met de imaginaire romantische landschappen die toen in de mode waren, heeft hij niet veel op. Later zou hij schrijven dat verbeelding ‘een ziekelijke eigenschap en de weg naar krankzinnigheid’ is. ‘Uit je verbeelding schilderen zonder de natuur te kennen, daar komt immers niets van terecht.’ Uiteindelijk zou hij uitkomen op vrij strakke composities en een helder kleurgebruik, en zich daarmee onderscheiden van andere meesters van de Haagse School. Maar in de Oosterbeekse periode is zijn werk nog aarzelend, volgens Bilders zelfs ‘krampachtig’. Hij werkt deze jaren hard, maar voorlopig met weinig succes.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 58

Of hij al eerder belangstelling voor hypnose had valt niet te achterhalen, wel is zeker dat hij zich er in Oosterbeek mee bezighoudt. Er is een beschrijving van een seance bij Bilders thuis, waar Gabriël ‘twee uit de kluiten gewassen boeren’ zo onder zijn invloed brengt dat ze alles doen wat hij vraagt.10 Dit kunnen dezelfde twee jongens zijn geweest over wie Dekker schrijft in zijn brief aan Jan; tijdens de sessie met Tine neemt Gabriël ook proeven met hen. Ze zijn ‘zeer vatbaar’, schrijft Dekker, omdat hij ze al ‘dikwijls gebiologeerd had’. Of Dekker Gabriël heeft betaald, of er publiek bij de sessie aanwezig is, of Gabriël in zijn rol van magnetiseur het land heeft afgereisd, daarover is niets bekend.

Hoe zijn de Dekkers met hem in contact gekomen? Gabriëls beste vriend in Haarlem en Oosterbeek, Hendrik Dirk Kruseman van Elten, kan hierbij een rol hebben gespeeld. Zijn moeder is Elisabeth Frederica Kruseman, zuster van de Haarlemse uitgever Arie Cornelis, een jeugdvriend van Dekker. Op 14 maart 1853 hebben de Dekkers hem en zijn vrouw Anna in Haarlem bezocht.11 Er is wel eens gesuggereerd dat de sessie met Gabriël de bedoeling had een persoonlijk probleem van het echtpaar Dekker op te lossen: hun kinderloosheid.12 Ten tijde van het bezoek aan Haarlem is Anna vijf maanden zwanger van haar derde kind. Her is aannemelijk dat het gesprek toen óók over zwangerschap is gegaan. In juli, als Tine enkele maanden zwanger is, schrijft Dekker aan Kruseman: ‘Middellijk hebben wij dien zegen aan Uwe vrouw te danken.’13 Betekent dit nu dat Anna de Dekkers tijdens dit bezoek een hypnotische sessie door Gabriël heeft aanbevolen? Het is niet uitgesloten, maar er pleit wel wat tegen. Kruseman is de uitgever van het Album der Natuur dat zich kritisch over deze vorm van magnetiseren heeft uitgelaten. Dat zegt niet alles over de mening van zijn vrouw Anna, maar geeft wel te denken. Daarnaast is Gabriël geen arts en rept Dekker in zijn beschrijving van de sessie met geen woord over een medisch probleem of de behandeling daarvan.

De magnetische persoonlijkheid

Gabriël heeft volgens een beschrijving van één van zijn vrienden scherpe, geestige trekken en kleine, zeer doordringende, donkere ogen waaruit een sterke wil spreekt die hij ook anderen kan opleggen.14 Ook Dekker schrijft over ‘een kracht’ die ‘uit zijne ogen op E. werken moest’. Deze opmerkingen laten een glimp zien van iets wat hier nog niet aan de orde is geweest: de verwevenheid van magnetisme en literatuur. Romantische schrijvers uit Duitsland, Frankrijk en Engeland zijn gefascineerd door de ‘magnetische persoonlijkheid’. Dit personage, de held in talloze romans en gedichten, beschikt over een doordringende en dwingende blik waartegen nie-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 59 mand is opgewassen. Mario Praz heeft hem ‘de fatale man’ of ‘Byronic hero’ genoemd.15 Eén voorbeeld uit velen, uit het werk van Byron:

Thérèse Schwartze. A Gabriël. Pasteltekening, 1899. Rijksmuseum Amsterdam.

Wie hem aanziet heeft snel berouw, Want hij betovert met zijn blik Die spreekt - zelf onuitsprekelijk - Van trots en van ontembaarheid, Van overwicht, van heerschappij...

Uit: De Ongelovige Hond (The Giaour), 1813.

De man met deze blik kan zich demonisch voordoen, maar is in wezen een ‘apostel van het goede’, die het opneemt voor zieken, zwakken en verdrukten. In de traditionele rol van de magnetiseur komen al deze aspecten van de romantische held bij elkaar: het doordringend kijken, het overwicht op anderen en het ‘redden’ van zieken en zwakken. Ook op Dekker heeft dit romantische personage grote aantrekkingskracht. Eén van zijn voorbeelden is Rodolphe, hoofdpersoon uit het feuilleton Les Mystères de Paris (1842-1843) van Eugène Sue, die een meisje redt van de prostitutie en daarnaast ontelbaar vele goede daden verricht. ‘Den Rodolphe uithangen, min het boksen’ is één van de voornemens voor zijn verloftijd evenals een bezoek aan Sue. ‘O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, - maar ook alléén in 't schrijven.’16 Evenals Charles Dickens heeft Dekker de ambitie om zelf te hypnotiseren. Al in Menado zou hij Tine hebben gehypnotiseerd, alleen door haar doordringend aan te kijken.17 Nog in 1861 schrijft hij aan Tine: ‘Ik heb geen tijd. Ik heb een rare historie (geen vrouwenzaak). Ik biologeer. Laat mij begaan.’18

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 60

De werkzame wil

Anders dan voor artsen als Braid, Bennet en Lubach is voor Dekker de essentie van de hypnose niet de suggestibiliteit van de gehypnotiseerde, maar de wil van de magnetiseur. Aan het eind van zijn brief aan Jan schrijft hij:

Voorlopig dringen zich twee denkbeelden bij mij op: 1e de bevreemding dat iets zoo frappants niet meer à l'ordre du jour is, want ik hoor dat er na korte opgang niet meer over wordt gesproken; & 2e het belangrijke der consequenties van die zaak. Denk eens na over de mogelijke gevolgen van zoodanigen invloed van den eenen mensch op den ander!

Hiermee voegt hij zich in de traditie van het oude, door Mesmer ontwikkelde magnetisme waarin alles afhangt van de persoon van de magnetiseur. Tegelijkertijd sluit hij aan op het beeld van de magnetische persoonlijkheid in de romantische literatuur.

Hij sluit zijn brief zo af: ‘Ik denk daarbij aan Delphi, Dodona, Ephese, de Isisdienst, de tooveres van Endor die Samuel voor Saul verschijnen deed.’

Het magnetisme als verklaring van mythologische en Bijbelse wonderverhalen (uit het Oude Testament): hier toont hij zich dan toch nog Multatuli, de ontmaskeraar van geloof en bijgeloof.

Eindnoten:

1 Multatuli, Volledig Werk IX. Amsterdam 1976, 307-314. Op deze brief is dit artikel gebaseerd. De vraag of het feit dat Dekker aan zijn broer Jan schreef, invloed heeft gehad op wat hij schreef, heb ik wel gesteld maar niet kunnen beantwoorden. 2 Hierover schreven eerder Paul van 't Veer en Nelleke Noordervliet. Van 't Veer veronderstelt dat Dekker geïnteresseerd was in het therapeutische effect bij onvruchtbaarheid (Paul van 't Veer. Het leven van Multatuli. Amsterdam 1979, 235). Noordervliet beschrijft in haar roman over Tine hoe magnetisme de (vrouwelijke) seksualiteit bevrijdt (N. Noordervlier, Tine of De dalen waar het leven woont. Amsterdam 1987). In een later artikel stelt ze dat Dekker het magnetisme vooral ziet als ‘slijpsteen om zijn verbale mes aan te wetten’. (N. Noordervliet, ‘Multatuli en het mesmerisme’. In: Over Multatuli 2000;46(23):3-15). 3 Multatuli, Volledig Werk IX. Amsterdam 1976, 280. Het Pak van Sjaalman in ‘Max Havelaar’ bevat stukken ‘Over pietistery, biologie en tafeldans’ en ‘Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer’, titels die een verschuiving in Dekkers waardering suggereren (Multatuli, Volledig Werk I. Amsterdam 1971, 39 en 41). Toch zou hij ook later nog serieuze interesse tonen. 5 E.A. Poe, Tales of mystery and Imagination. London/New York 1938, 268-279 en 367-377. 4 J. Vijselaar, De magnetische geest. Het dierlijk magnetisme 1770-1830 (diss.). Nijmegen 2001, vooral 507-508. Zonder dit boek, dat het mesmerisme binnen de geschiedenis van de natuurwetenschappen plaatst, had dit artikel niet geschreven kunnen worden. 5 E.A. Poe, Tales of mystery and Imagination. London/New York 1938, 268-279 en 367-377. 6 D. Lubach, Mesmerisme (Dierlijk Magnetisme, Electro-Biologie). In: Album der Natuur 1852, 321-360. 7 Vijselaar o.c. 445-451. 8 J. Zeeman, Het Mesmerisme. De Gids 1851;16: 41-102. De citaten staan op 47-49. 9 De informatie over Paul Gabriël is gebaseerd op: M. Peters, B. Tempel (red.), Paul Joseph Constantin Gabriël 1828-1903. Colorist van de Haagse School. Zwolle 1998.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 10 Idem 22. 11 Multatuli, Volledig Werk XXIV. Amsterdam 1995, 541. 12 Zie noot 2: veronderstelling van Paul van 't Veer. 13 Multatuli, Volledig Werk XXIV. Amsterdam 1995, 546. 14 Peters o.c. 45 en 22. 15 M. Praz, Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek. Vert. A. Haakman. Amsterdam 1990, 61-87. Het citaat van Byron staat op 73. 16 Over Multatuli en Sue: D. van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker. Nijmegen 2002, 218 en 265. De citaten van Multatuli staan in: Volledig Werk IX. Amsterdam 1976, 157. 17 Van 't Veer o.c. 235. 18 Multatuli. Volledig Werk X. Amsterdam 1976, 474.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 62

In het spoor van Multatuli: drie sportieve dagen in Lebak Kees Snoek

In april 2012 verscheen in een nietige kampong in het district Lebak het 572 pagina's tellende boek Rumah Multatuli. Kumpulan catatan 2011 menyusuri jejak Multatuli (‘Het huis van Multatuli. Een verzameling aantekeningen uit 2011 in het spoor van Multatuli’). Bezorger van deze aantekeningen is Ubaidilah Muchtar, leraar op een SMP (onderbouw van de middelbare school) in de desa Sobang. Ubaidilah woont in de kampong Ciseel (‘Tjiseël’) in diezelfde desa en is tevens beheerder van de aldaar gevestigde ‘leeszaal Multatuli’ en initiatiefnemer van de ‘Max Havelaar Reading Group’. In samenwerking met enkele andere Indonesische leesgroepen en met een groep ‘Appreciatie van Literatuur’ die zich via mails manifesteert, heeft Kang Ubai, zoals Ubaidilah in de wandeling wordt genoemd, van 13 tot en met 15 mei 2011 een aantal activiteiten georganiseerd waartoe Multatuli de aanleiding vormde. Het boek is daar de neerslag van. Na een inleiding van Ben Abel, bibliothecaris en onderzoeker aan Cornell University in Ithaca (NY), is het boek ingedeeld in drie delen: aantekeningen van de kinderen van Ciseel, aantekeningen van de gasten van andere leesgroepen en ten slotte drie lezingen over Multatuli die onderdeel waren van het programma. Ben Abel voert aan dat Multatuli met zijn Max Havelaar steeds meer in een hoekje van de geschiedenis dreigt terecht te komen, terwijl uit Max Havelaar juist zo'n vurige geest spreekt, gericht op het bedwingen van onrechtvaardigheid en het bestrijden van domheid en verarming. Om deze geest niet verloren te laten gaan, moet dit boek telkens weer gelezen worden. Kang Ubai heeft daartoe het zijne gedaan door de oprichting, op 10 november 2009, van de Max Havelaar Reading Group. Bovendien heeft hij met zijn pupillen het drama ‘Saïdjah en Adinda’ ingestudeerd. En dit alles vond plaats in een desa in Lebak, die zo ver is afgelegen dat hij nog niet is aangesloten op het elektriciteitsnet en mobiele telefoons er geen be-

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 63 reik hebben. Zonnepanelen vergaren genoeg energie om in de avond nog een aantal uren licht te verschaffen. Het drie dagen durende programma ademt een sportieve en enigszins padvinderachtige geest. Het eerste deel van het boek heeft de sfeer van opstellen over een schoolreisje. Het aardige daaraan is dat er telkens weer andere details naar voren komen, die door de aantekeningen van de gasten worden aangevuld en in perspectief geplaatst. Op vrijdag 13 mei wordt om 2 uur 's middags in Ciseel op een voetbalveld naast de moskee het drama ‘Saïdjah en Adinda’ opgevoerd. Niet alle gasten zijn dan al aanwezig en zij die de moeite nemen naar Ciseel te komen moeten voor het laatste eind achterop een brommertaxi (‘ojek’) plaatsnemen, die hen langs diepe ravijnen en over rotsige wegen van anderhalve meter breed brengen naar de plaats waar het allemaal gebeurt. Voorafgaand aan het drama worden enkele goochelkunsten vertoond. Aan het drama zelf doen vele kinderen mee, met verschillende spelers voor de jonge en de jongvolwassen Saïdjah en Adinda, en ook een aantal echte buffels, maar de tijger is uiteraard niet echt. Het drama is gefilmd door Daurie Bintang, die enkele scènes én het toekijkende publiek op youtube heeft geplaatst (tik op google in: Multatuli Saija Adinda). Het drama wordt opgevoerd in het Soendanees. Een van de gasten meent dat dit de eerste keer is dat Saïdjah en Adinda in het Soendanees wordt gespeeld. Dat kan waar zijn, maar al in 1951 is er van dit verhaal uit Max Havelaar een Soendanese vertaling verschenen (zie mijn artikel in Over Multatuli, nr. 65, p. 36). Als de opvoering voorbij is, begint het te regenen en het hele gezelschap zoekt zijn heil in de leeszaal Multatuli. 's Avonds wordt Multatuli besproken onder leiding van de leesgroepmoderatoren Sigit Susanto en Daurie Bintang.

De volgende dag gaat iedereen op weg naar de hoofdplaats Rangkasbitung, waar Douwes Dekker en de Regent van Lebak woonden. Onderweg naar deze stad wordt er op een gegeven moment gebruik gemaakt van een gecharterde truck. Vervolgens vindt er een ‘razzia’ plaats: de truck wordt aangehouden door een politieagent die in dit ongewone vervoer aanleiding ziet om geld te vragen. Mogelijk aangevuurd door de geest van Multatuli, weigert Kang Ubai. De chauffeur stapt uit en laat zijn autopapieren zien. Daurie Bintang maakt een foto van de politieagent, die kwaad reageert, maar hij bindt in als hij hoort dat de leerlingen - allen immers journalisten in spe - verslagen zullen schrijven over wat ze meemaken. Sigit Susanto vraagt de politieagent hoe hij heet. Hij geeft zijn naam, maar waarschuwt geen gekkigheid uit te halen. Daurie biedt zijn excuses aan, de politieagent op zijn beurt ook. De groep kan verder, zonder betaling. In Rangkasbitung worden allerlei plaatsen bezocht die in hun naamgeving aan Multatuli herinneren. Vanuit de aloon-aloon, het grote centrale plein van de stad,

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 64 leidt de één kilometer lange Jalan Multatuli (Multatuliweg) naar een autobrug en een spoorbrug over de rivier de Ciujung (Tjioedjoeng), die net zo huiveringwekkend geel is als in de tijd van Multatuli. Onder een van de bruggen zit een krankzinnige die de Multatulipelgrims zo woest aankijkt dat ze ijlings de benen nemen. Daarna komen ze bij een school die naar Multatuli was genoemd, maar die onlangs een andere naam heeft gekregen: SDN Muara Ciujung (Basisschool Monding van de Tjioedjoeng). Niettemin voert een computerzaal in het gebouw nog wel de naam Multatuli. Hierna gaat de wandelroute langs een bank die naar Multatuli is genoemd: BRI Multatuli, en in de Jalan Tirtayasa bevindt zich op nummer 30 de Apotheek Multatuli. Deze apotheek is in de jaren negentig begonnen door de heer Suandi, die met deze naam eer wilde bewijzen aan de geschiedenis. Vervolgens gaat het gezelschap via de Jalan Hardiwinangun naar de Perpustakaan Saijah dan Adinda (Bibliotheek Saïdjah en Adinda), midden in Rangkasbitung gelegen aan de rand van een meertje. De bibliotheek is opgericht op 20 november 1992 en geopend van 8 uur 's ochtends tot 3 uur in de middag. Er komen gemiddeld tien bezoekers per dag en elk jaar zijn er in oktober poëziewedstrijden. Maar voor deze literaire wandeling begon, was het gezelschap gearriveerd op de aloon-aloon van Rangkasbitung, waar de regeringsgebouwen staan en ook een Aula Multatuli, die slechts enkele jaren oud is. Het regeringsgebouw, de vroegere woning van de Regent van Lebak, telt 21 kamers. Niet ver daarvandaan staat het regionale ziekenhuis Adji Darmo. Voor het ziekenhuis staat een Kliniek Multatuli en erachter bevond zich het huis waar Douwes Dekker woonde. Dat huis is al lang geleden helemaal verbouwd en het enige wat er nog oorspronkelijk aan is, is een muur aan de linkerkant, vijf meter hoog en zes meter breed. Het huis is vroeger gebruikt om er cement in op te slaan voor de bouw van het ziekenhuis. De voordeur staat open. Het is niet onderhouden. Overal verspreid liggen er documenten en boeken op de grond, met modder en water. Een van de gasten, Niduparas Erlang, schrijver van korte verhalen en student Indonesisch aan de Universitas Ageng Tirtayasa in de Bantamse hoofdstad Serang (waar Resident Brest van Kempen woonde), schrijft:

Niet alle bewoners van Lebak kennen Multatuli, ook al is deze naam vereeuwigd als naam van een weg, een apotheek, een bank, de aula van het bestuur van het regentschap, een basisschool - die nu helaas zijn naam gewijzigd heeft in SDN Muara Ciujung - enz. enz. Ook kennen ze niet Saïdjah en Adinda, figuren in de roman Max Havelaar die een grote invloed had op het wekken van het bewustzijn van het volk en het verlangen van het Indonesische volk naar de onafhankelijkheid.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 65

Op 15 mei, de laatste dag van het programma, maken de pupillen van Kang Ubai en zijn gasten een expeditie naar de Badoeï, een geïsoleerd wonende bevolkingsgroep die nog geheel volgens een traditioneel patroon leeft en moderne verworvenheden afwijst. Douwes Dekker heeft te kort in Lebak gewoond om dit volk op te merken; in zijn geschriften is er althans niets over te vinden. Om zeven uur 's avonds komen de deelnemers terug in Ciseel, waar het programma in de leeszaal Multatuli officieel wordt afgesloten. Daarna wordt de video vertoond die gemaakt is van het drama ‘Saïdjah en Adinda’, gevolgd door de film Max Havelaar van Fons Rademakers en ten slotte nog een griezelfilm. Maar sommige deelnemers zijn dan allang in bed getuimeld.

Verspreid over het programma zijn er ook drie lezingen gehouden. Hoewel deze het kleinste deel van de publicatie in beslag nemen, zijn ze voor Multatulivorsers het meest interessant. Sigit Susanto legt een link tussen Multatuli en Anne Frank. Hij werd in Amsterdam getroffen door het feit dat het beeld van Multatuli en diens geboortehuis niet zo ver liggen van het achterhuis van Anne Frank. Maar de overeenkomst gaat verder: beiden hebben een literair credo dat inhoudt: ‘Ik zal gelezen worden.’ Anne Frank werd tot het schrijven van haar dagboek gebracht, omdat ze een getuigenis wilde geven. Zowel de getuigenissen van Multatuli als Anne Frank zijn bedoeld om reacties uit te lokken. Susanto citeert in dit verband de Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki, die in 1993 een boek publiceerde onder de titel: Wer schreibt provoziert. Als derde spreker trad F. Rahardi op. Zelf afkomstig uit Bantam, legt hij in zijn bijdrage een verband russen de koloniale tijd en de huidige tijd: in beide tijdperken werden de eigenaren van de grote plantages bevoordeeld en de kleine boeren onderdrukt. Destijds gebeurde dat met het cultuurstelsel, nu door middel van allerlei gigantische projecten waaraan de belangen van de kleine boer ondergeschikt worden gemaakt. De interessantste lezing is die van de tweede spreker, Ragil Nugroho uit Yogyakarta. De titel van zijn bijdrage luidt: ‘Flitsen van Max Havelaar in Aarde der Mensen (Een verkenning van twee figuren: Multatuli en Pramoedya)’. Aarde der Mensen is de bekende Boeroe-tetralogie van Pramoedya Ananta Toer (1925-2006), die verscheen tussen 1980 en 1988. Maar voordat Nugroho toekomt aan Pramoedya, schetst hij eerst de invloed die Multatuli met zijn Max Havelaar had op een aantal andere Indonesische schrijvers. Allereerst is dat Kartini (1879-1904), het jonggestorven boegbeeld van de emancipatie van de vrouw die werd uitgeroepen tot nationale heldin van Indonesië. Kartini zet in haar brieven voort waar Multatuli voor heeft gestreden. Nugroho meent dat zij niet alleen een strijdster is voor emancipatie, zoals de Nieuwe Orde van Soeharto haar heeft geconsacreerd, maar

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 66 ook een vastberaden strijdster die zich ervan bewust was dat de ellende van haar volk voortkwam uit het kolonialisme in zijn vervlochrenheid met het feodalisme. Verder is daar de journalist en schrijver Tirto Adhi Soerjo (1880-1918), oprichter van het (dag)blad Medan Prijaji (1907-1912), dat hij gebruikte als instrument om stem te geven aan aanklachten tegen de koloniale regering. Tirto was een Multatuliaan die zag dat vijftig jaar na de verschijning van Max Havelaar de omstandigheden in het overheerste land nog niet veranderd waren: het volk werd nog steeds onderdrukt. Max Havelaar was een wegbereider in het verzet tegen die onderdrukking. De roman Hikajat Siti Marijah- van een verder onbekende Indo die schreef onder de schuilnaam Hadji Moekti - geeft een beeld van het lijden van de bevolking onder het cultuurstelsel. Deze roman werd in 1910-1911 als feuilleton gepubliceerd in Medan Prijaji en in 1987 opnieuw gepubliceerd door Pramoedya, die bovendien boeken heeft geschreven over Kartini en Tirto Adhi Soerjo, terwijl de laatste onder de naam Minke een grote rol speelt in de Boeroe-tetralogie. Tirto Adhi Soerjo zelf was een proto-nationalist, die in zijn roman Njai Permana de aanval lanceerde op corrupte ambtenaren en de verdorvenheid van de feodale moraal. Nugroho ziet overeenkomsten in het leven van Multatuli (ik die geleden heb) en dat van Pramoedya Ananta Toer. Beiden zijn slachtoffer geworden van censuur, verboden en doodzwijgen. Maar de overeenkomst geldt vooral de hoofdfiguren van Max Havelaar en van de Boeroe-tetralogie:

De strijd van Minke en Havelaar is een strijd om het humanisme te handhaven. Beiden klagen het feodalisme en kolonialisme aan. Beiden verzetten zich. Ieder op zijn eigen manier, zetten zij de mensheid aan om de menselijkheid in ere te houden, waar dan ook. Elke poging om de menselijkheid ten val te brengen moet op verschillende manieren worden weerstaan, inclusief door te schrijven. En ten slotte worden zij beiden: Ik die Geleden heb - Havelaar die wordt uitgestoten en Minke die kort voor zijn dood een mentale schok krijgt [...]

Het is de vraag wat de pupillen van Kang Ubai van deze lezingen hebben meegekregen. Ze zijn nog erg jong. Maar het is een goed teken dat er in een land als Indonesië, waarvan altijd werd gezegd dat het geen leescultuur bezit, zoveel leeskringen zijn opgekomen. En het stemt hoopvol dat de leiders van die leeskringen zich laten inspireren door Multatuli en Max Havelaar. Zelfs in een desa die nog niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

N.B: Alle citaten zijn door mij uit het Indonesisch vertaald.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71 67

Personalia

Annelies Dirkse is neerlandica en was in 1988 assistent-conservator van het Multatuli Museum. Zij schreef eerder over onder meer Multatuli, De Genestet en Maria Dermoût.

Germa Greving studeerde in 2013 cum laude af voor de onderzoeksmaster Modern History and International Relations aan de Rijksuniversiteit Groningen. Momenteel is zij betrokken bij een onderzoek naar oorlogsmonumenten en -herinnering in Assen en tevens werkzaam als stagiair bij Museum Het Pakhuis in Ermelo.

Olf Praamstra is oud-redacteur van Over Multatuli. Hij is bijzonder hoogleraar Nederlandse literatuur in contact met andere culturen aan de Universiteit Leiden.

Kees Snoek is hoogleraar Nederlandse Literatuur en Cultuurgeschiedenis aan de Sorbonne te Parijs. In 1990 publiceerde hij samen met Gerard Termorshuizen Adinda! Duizend vuurvliegjes tooien je loshangend haar. Multatuli in Indonesië.

Yuan (Sofie) Sun studeerde Nederlandse taal en cultuur aan de Beijing Foreign Studies University en de Universiteit Leiden en is nu gastpromovenda aan de laatste universiteit, waar ze onderzoek doet naar Nederlandstalige literatuur in Chinese vertaling.

Pauline Wesselink is auteur en oud-redacteur van het magazine Samsam van het Koninklijk Instituut van de Tropen.

Over Multatuli. Jaargang 35. Delen 70-71