Rijksuniversiteit 1956
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
JAARBOEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN 1956 J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DJAKARTA JAARBOEK DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN 1956 J. B. WOLTERS ^-GRONINGEN. DJAKARTA ^ 1956 INHOUD GESCHIEDENIS DER RIJKSUNIVERSITEIT GEDURENDE HEX STUDliEJAAR 1955—1956 Rede, uitgesproken bij de overdracht van het Rectoraat fler Rijks- universiteit te Groningen op 17 September 1956 door Prof. Dr. T. A. ROMPELHAN. ..................... 5 Verslag' van de lotgevallen der Rijksuniversiteit te Groningen in het studiejaar 1955—1956, uitgebracht door de Rector Magnificus, Prof. Dr. T. A. RoMPELMAN, op 17 September 1956 33 Inaugurele oraties en openbare lessen .............. 60 Lezingen en voordrachten ................... 61 Aantekeningen betreffende de in het studiejaar 1955—1956 overledenen Dr. L. TiNBERGEN, Dr. M. N. J. DIRKEN en Dr. G. KRAUS ... 65 Aantekeningen betreffende de hoogleraren Dr. B. J. KOUWER, Dr. R. E-. H. WESTENDORP BOERMA, Mr. K. WIERSMA, Dr. G. J. VAN DER PLAATS, Dr. H. A. HUTTE, Dr. J. PEN en de lectoren E. N. W. MoTTRAH, M. A., Dr. W. G. PERDOK, die in het studiejaar 1955—1956 hun ambt hebben aanvaard ............ 71 Lijst van de voornaamste publicaties van hoogleraren, lectoren, doeenten en leden van de wetenschappelijke staf 1955—1956 ....... 77 Kort verslag van wetenschappelijke onderzoekingen in klinieken, laboratoria en instituten ................... 113 Naamlijst der le jaars-studenten. ............... .132 Naamlijst der van elders gekomen studenten 141 Getal der bij de verschillende faculteiten ingeschreven studenten . 143 Naamlijst der geslaagde geexamineerden ............. 144 Uitslag der examens ...................... 157 Promotien 158 Rectores Magnifici sedert 1877 162 Voor de staat der Universiteit zie Groninger Universiteitsgids 1956—1957. HELIANDPROBLEMEN REDE UITGESPROKEN BIJ DE OVERDRACHT VAN HET RECTORAAT DER RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP, 17 SEPTEMBER 1956 DOOR DR. T. A. ROMPELMAN Dames en Heren, Toen nu drie jaren geleden de nieuw benoemde hoogleraar voor de Nedersaksische taal- en letterkunde aan onze Universiteit als eerste de zo jviist gevestigde leerstoel- ging bezetten, stelde hij zich ten aanhore van. zijn publiek in zijn inaugurele oratie ^) de zeer voor de hand liggende vraag, wat nu eigenlijk de inhoud was van die termen „Nedersaksische taal" en „Nedersaksische letterkunde". Een voor de hand liggende en allesbehalve overbodige vraag, waarop het antwoord zeer moeilijk en, zoals de spreker ons in zijn scherp-critisch betoog duidelijk wist te maken, in menig opzicht onmogelijk blijkt te zijn, het laatste, omdat er gerechtvaardigde twijfel kan bestaan, of datgene, waarnaa wordt gevraagd, wel bestaat. Anders uitgedrukt: op de vraag, bestaat er werkelijk een „Nedersaksische taal" en bestaat er een „Nedersaksische letterkunde", kan het antwoord nooit in die zin be- vestigend luiden, als wanneer men het heeft over de Nederlandse of Engelse of Duitse of Friese taal en. letterkunde. Wanneer niettemin een leerstoel als de genoemde werd gevestigd en een geleerde van naam zijn voile kracht wijdt aan onderzoek en onderwijs op dat moeilijk te omschrijven gebied, dan begrijpt Gij wel, dames en heren, dat er toch wel lets moet zijn, dat, zij het wellicht ook alleen bij wijze van werkhypbthese, met de verzamelnaam „Nedersaksisch", of korter gezegd „Saksisch", aangeduid kan en mag worden. Het is niet mijn bedoeling mij op mijn beurt in het wespennest van deze problemen te steken, nog minder in dat wellicht nog hachelijker probleem, dat onmiddellijk verband houdt met de reeds genoemde, nl. de vraag, die resulteert uit de toch wel geoorloofde praemisse, *dat bij een taal en een litera- tuur ook een volk als drager daarvan behoort: wie en wat zijn de Saksen en waar wonen zij? Niemand, die weet, hoe moeilijk en veelomvattend dit laatste probleem is, hoeveel facetten het heeft - taalkundige, historische, archaeologische, economische, ethnologische etc. - zal het de filoloog euvel duiden, wanneer hij er niet zonder noodzaak zijn vingers aan wil branden. Maar dit behoeft deze filoloog toch ook weer niet te beletten, bij een gelegen- heid als die van vandaag een onderwerp te bespreken, dat blijkens de algemeen gebruikelijke terminologie op het terrein van het „Saksisch" ligt - juist bij een gelegenheid als deze en op deze plaats. In hoeverre onze stad en onze provincie nu, wetenschappelijk en in het bijzonder histo- risch beden, het recht hebben zich „Saksisch" te noemen, dat is een van die vraagstukken, waarop ik zojuist zinspeelde en waarmee de beoefenaar van de „Nedersaksische" of „Saksische" taal- en letterkunde ter plaatse wel in het bijzonder te maken heeft. Een feit is wel, dat hier een in hoofdzaak Saksisch dialect wordt gesproken niet alleen, maar dat als uitvloeisel daarvan, en omgekeerd er zijn neerslag in vindend, een groeiende bewustwording valt te constateren in een cultureel regionalisme ^), dat, om mij nu tot het taal- en letterkundig gebied te beperken, indien goed geleid en van een streven bezield om uit te komen boven het niveau van schertsliteratuiu- en alledaags amateur-toneel - een helaas in streekculturen al te dikwijls optredend ver- schijnsel - stellig van waarde kan ?ijn en bevordering verdient. Daartoe is echter nodig wetenschappelijke beginning op en wetenschappelijk onderzoek van de achtergronden en de geschiedenis van deze regionale cultuur; het taal- en literairhistorisch perspectief met name moet daaiaan de nodige verdieping en het nodige fundament verlenen. Kortom: beoefening van de- Nedersaksische taal- en letterkunde, ook als uitvloeisel van cultureel regiona-, lisme in ons gebied, impliceert een historische taal- en literatuurbeschouwing van al wat „Saksisch" is of genoemd wordt. De geschetste situatie is voor mij aanleiding in dit uur uw aandacht te vragen voor een poetisch kunstwerk dat aan. het begin van het tijdvak staat, dat voor ons in het licht der geschiedenis ligt en als een plotseling opschieten- de meteoor het duister van een nog vrijwel literatuurloze tijd (in de zin van geschreven literatuur) verbreekt, een dichtwerk van de hoogste orde, nl. het algemeen als „Oudsaksisch" bestempelde grote epos „Heliand" ^) uit het begin van de negende eeuw. Ik mag niet aannemen, dat dit kunstwerk buiten de kring van vakgenoten meer dan ten hoogste bij name bekend is en voel mij dus verplicht het in het kort bij U in te leiden en te trachten U met enkele trekken er een beeld van te geven. In dit rond 6000 verzen tellende gedicht wordt ons het leven en sterven van Christus verteld op grond van een bron, die de vier evangelien van Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes tot een verhaal heeft samengevoegd, het z.g. Diatesseron van de Syrische christen Tatianus uit de tweede eeuw, wiens werk via vertalingen in het Arabisch, vermoedelijk het Grieks, en het Latijn West-Europa heeft bereikt en omstreeks het jaar S30 in het klooster Fulda uit het Latijn in het Hoogduits van die periode, het z.g. Oudhoogduits, om nauwkeuriger te zijn in het Oostfrankisch schrift-dialect van Fulda, werd vertaald, vermoedelijk ongeveer gelijktijdig met het ontstaan van ons gedicht. Vast staat voorts, dat de dichter bij zijn arbeid gebruik heeft gemaakt van de voornaamste geleerde commentaren op de evangelien, , uiteraard in het Latijn geschreven, die van Beda op Lucas, van Alcuin op Johannes en vooral die van de Fulda'se abt Hrabanus Maurus op Mattheus. Het epos is geschreven in Germaanse aUiteratieverzen. Dit is een langvers, dat door een caesuur in twee helften uiteenvalt. De verbinding tussen deze beide helften wordt gevormd door de alliteratie, het stafrijm, in tegenstelling met wat wij gewoonUjk rijm plegen te noemen, een beginrijm, dat ontstaat door4at de rijmwoorden met dezelfde medeklinker beginnen; de kUnkers kunnen alien ponder onderscheid van kleur met elkaar rijmen. leder halfvers vertoont twee sterk geaccentueerde lettergrepen (heffingen), de z.g. staven, die het gehele vers dragen en er zijn rhythmische structuur aan verlenen. Ten aanzien van het aantal niet geaccentueerde lettergrepen (dalingen) bestaat grote bewegingsvrijheid, zij kunnen zelfs tussen twee heffingen geheel ontbreken. De staven zijn met elkaar door alliteratie verbonden, maar regel is, dat in het tweede halfvers alleen de eerste heffing (de z.g. hoofdstaf) het rijm vertoont, terwijl in het eerste halfvers of beide, of slechts een van de twee aan het rijm deelnemen. Dit Germaanse vers is dus uitgesproken dynamisch, in tegenstelling met het meer melodisch-muzikale vers van de nieuwere literaturen, de metriek van het laatste is meer gelijkmatig, die van het Germaanse vers sterk wisselend, meer gestileerd proza. De voor- dracht werd ongetwijfeld gekenmerkt door nadrukkelijkheid en in verband daarmee door een vrij langzaam tempo - al wisselt dit uiteraard met de stemming van het voorgedragene; dit vers biedt de dichter juist door de grote dalingsvrijheid de mogelijkheid om door het gebruiken van lange, rijke naast korte, droge, als met hamerslagen gesproken verzen het metrisch kleed op buitengewoon soepele wijze bij inhoud en stemming van het ge- sprokene aan te passen. Gewezen zij voorts nog op een van de voornaamste stijlmiddelen van het Germaanse vers, de variatie, het herhalen van een begrip met andere woorden, wat zelfs kan gebeuren als het ware met een boog over scheidende zinsdelen heen, terugkerend tot een vroeger zinsdeel; men spreekt hier van boog- of haakstijl. Ik zal trachten het gezegde met een voorbeeld te illustreren en U een indruk te geven van deze merkwaardige Germaanse vorm. Ik kan niet verwachten dat U het Oudsaksisch