De graanbevoorrading van het Romeinse leger in onze gewesten (58 v.C. – 406 n.C.).

Promotor : Prof. Dr. A. Bosman

Pieters Hadewijch Thesisstudente ARCHEOLOGIE Academiejaar 2006-2007

Inhoudstafel

1. Inleiding p. 4 1.1. Een korte geschiedenis p. 5 1.2. Opzet van de thesis p. 12

2. De verantwoordelijken van de bevoorrading p. 14 2.1. De Republiek (510-133 v.C.) p. 14 2.1.1. Centraal p. 14 2.1.2. Bevoorradingslijnen p. 16 2.1.3. Leger p. 17 2.2. De late Republiek (133-31 v.C.) p. 18 2.2.1. Centraal p. 18 2.2.2. Bevoorradingslijnen p. 19 2.2.3. Leger p. 20 2.3. Vanaf het Principaat tot val West-Romeinse Rijk (27 v.C.-476 n.C.) p. 21 2.3.1. Centraal p. 21 2.3.2. Bevoorradingslijnen p. 22 2.3.3. Leger p. 23

3. Het graan p. 25 3.1. Graansoorten p. 26 3.2. Oorsprong p. 37 3.3. Manieren van verwerven p. 40 3.3.1. Zelf oogsten p. 42 3.3.1.1. Pabulatio p. 43 3.3.1.2. Frumentatio p. 44 3.3.2. Opeisingen en schenkingen p. 45 3.3.3. Plunderen p. 46

2 4. Het transport van graan p. 48 4.1. De verschillende soorten kampen p. 48 4.2. Bevoorradingslijnen p. 51 4.2.1. Operationele basissen p. 51 4.2.2. Tactische basissen p. 53 4.2.3. Depots p. 54 4.2.4. Strategische basissen p. 55 4.2.5. Winterkwartieren p. 56 4.3. Het transport p. 57 4.3.1. Transport over land p. 57 4.3.1.1. Wegen p. 58 4.3.1.2. Transportmiddelen p. 66 4.3.2. Transport over zee p. 70 4.3.2.1. Wegen p. 70 4.3.2.2. Transportmiddelen p. 73 4.3.3. Transport over rivieren p. 75 4.3.3.1. Wegen p. 75 4.3.3.2. Transportmiddelen p. 77 4.4. De veiligheid van de bevoorradingslijnen p.77 4.4.1. Over land p. 77 4.4.2. Over water p. 79 4.4.3. Verzameloperaties p. 80

5. Het bewaren en het verdelen binnen het fort p. 82 5.1. Het bewaren p. 82 5.1.1. Ligging van de graanhuizen p. 83 5.1.2. Bouw p. 85 5.1.2.1. Temperatuur p. 90 5.1.2.2. Vochtigheidsgraad p. 91 5.1.2.3. Druk p. 92 5.1.2.4. Ongedierte p. 92 5.1.3. Opslag p. 93 5.2. Het verdelen p. 95 5.3. De graanprijs p. 102

6. Besluit p. 107

7. Bijlagen p. 110 7.1. De Limes p. 110 7.2. Overzichtskaarten Gallië p. 113 7.3. Overzichtskaart Groot-Brittannië p. 115

8. Bibliografie p. 116

3 1. Inleiding

De Romeinen staan bekend om de grootte van hun rijk. Dat strekte zich niet alleen uit over de ganse Middellandse Zee, maar reikte zelfs tot aan de Noordzee en verder met de verovering van Belgica en Britannia. Publius Flavius Vegetius Renatus, een schrijver en een militair strateeg uit de vierde eeuw na Christus1, beschreef het als volgt2 : “… het Romeinse volk, dat vanuit een zeer klein gebied zijn heerschappij heeft uitgebreid tot waar de stralen van de zon reiken, bijna het einde van de wereld zelf.” De Romeinen dankten de uitgestrektheid van hun rijk aan een zeer belangrijk en niet te onderschatten machtsmiddel. Het veroveren van al deze gebieden was namelijk gebaseerd op een groot en goed georganiseerd leger. De basis voor dit leger was natuurlijk gevestigd in Italië. Maar van daaruit werd een heus netwerk van verschillende legerposten uitgebouwd dat verspreid lag over het ganse rijk. Een zeer belangrijke reeks van legerposten waren de limes, een lijn van forten aan de grenzen van het Romeinse Rijk. De limes lagen dus aan de periferie van het Romeinse territorium. De taak van de hier gestationeerde legers bestond er dan ook in om het Rijk te beschermen tegen vijandelijke aanvallen uit de niet-Romeinse gebieden. Het deel van de limes dat voor deze thesis van belang is bestaat uit de limes langs de Donau en de Rijn op het vasteland en de limes aan de Muur van Hadrianus en later aan de Muur van Antoninus in Groot-Brittannië. Deze limes vormden de noordelijke grens van het Romeinse Rijk. Met onze gewesten richt ik me dan ook op de huidige landen België, Nederland, Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië. Een gedetailleerd overzicht van de limes en hun forten vind je in bijlage.

Nu werd al heel wat onderzoek gedaan naar het leger dat zich in deze gebieden bevond. Dit onderzoek betreft aspecten zoals de indeling in legioenen en cohorten. Ook het uitzicht en de indeling van de forten, de kledij en zoveel meer werden uitgebreid bestudeerd. Een belangrijk aspect werd echter achterwege gelaten, namelijk het feit dat een leger ook nood had aan eten. Nog maar weinig onderzoek werd gevoerd naar het bevoorraden van het Romeinse leger. Vooral betreffende het leger dat in onze gewesten gestationeerd lag is het onderzoek nog steeds behoorlijk schaars. Dat dergelijk onderzoek in zijn geheel nogal weinig informatie heeft voortgebracht is niet alleen te wijten aan de stand van het onderzoek. Het feit dat graanresten slechts in uitzonderlijke omstandigheden bewaard blijven speelt hier ook een grote rol. Het dieet van de soldaten en de oorsprong van de graansoorten achterhalen is dan ook geen sinecure. De noordelijke limes waren belangrijke punten in de verdediging van het Romeinse Rijk, en toch wordt dit leger vaak achterwege gelaten in het onderzoek. Misschien dat ik met deze thesis anderen kan aanzetten om dit toch wel belangrijk onderwerp wat dieper uit te spitten.

Voor het leger was het heel belangrijk om een basis te hebben waar voldoende voorzieningen konden opgeslagen worden. Dit gaf het leger een grotere vrijheid in het voeren van de oorlog. Een dergelijke basis creëerde immers meer mogelijkheden, zowel op tactisch als op strategisch vlak. Een gebrek aan voedsel was veelal de oorzaak van een -vaak te vermijden- nederlaag.

1 Over Publius Flavius Vegetius Renatus zelf is niet zo bekend. Toch hebben we heel veel kennis in verband met het Romeinse leger aan hem te danken. In 390 n.C. schrijft hij zijn Epitoma rei militari met als doel het Romeinse leger in ere te herstellen. 2 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 33.

4 Vanaf de tweede Punische Oorlog3 tot en met de neergang van het Romeinse rijk was de Romeinse staat voortdurend in oorlog. Hierbij dienden grote legereenheden jaar na jaar in het veld gehouden te worden. Er was dus nood aan een vlotte en snelle bevoorrading van die verschillende legereenheden. De Romeinen namen deze uitdaging aan, en met succes.

Het bevoorraden van een leger blijkt echter niet zo evident. Er komen hierbij immers heel wat aspecten aan bod. En elk van die aspecten brengt moeilijkheden met zich mee. Bovendien is het niet gemakkelijk om te achterhalen hoe de logistiek er zo‟n 2000 jaar geleden heeft uitgezien. De Romeinen kenden geen letterlijke vertaling voor ons woord „logistiek‟. Maar ze kenden wel degelijk de inhoud ervan. Meestal hanteerden ze dan ook de term res frumentaria. Hiermee bedoelden ze dan in hoofdzaak de graanvoorziening. Daarnaast maakten ze ook veelvuldig gebruik van de tweede betekenis van woorden als copia of voorraad, frumentum of graan of commeatus of levensmiddelenaanvoer.

De situatie en de spreiding van de vele legereenheden kon dan erg verschillen naargelang de politiek die vanuit Rome gevoerd werd. Ze verschilden tevens van gebied tot gebied. Zo kon het er in de ene uithoek van het rijk zeer rustig aan toegaan, terwijl de andere uithoek van het rijk voortdurend spanningen kende die leidden tot oorlog. De klassieke tijdsindeling van de Romeinse periode zal ik dan ook aanvullen met de (militaire) situatie in de gebieden die hierboven vermeld zijn.

1.1. Een korte geschiedenis van de Romeinse verovering4

Het begin van de Romeinse aanwezigheid in onze gebieden is natuurlijk terug te brengen tot Julius Caesar. Caesar begon de uitbreiding van het Rijk naar het noorden rond 58 v.C. Daarom neem ik deze datum als het startpunt van deze thesis. Sommige archeologen twijfelen echter aan het feit of Caesar wel degelijk een bezoek gebracht heeft aan het gebied dat nu België beslaat. Hugo Thoen, erehoogleraar aan de universiteit van Gent, zoekt al jaren naar sporen van Caesars aanwezigheid hier in België5. Voorlopig heeft hij nog geen resten gevonden van de forten waarvan Caesar melding maakt in zijn De Bello Gallico, of toch niet van de forten die zich volgens zijn beschrijvingen in Gallia Belgica zouden moeten bevinden. Hoewel dit een zeer interessante piste is, kunnen we toch stellen dat het begin van de Gallische veroveringen op Caesars naam gezet kan worden. Het huidige België is dan misschien niet bezocht door Caesar zelf, vast staat wel dat er forten zijn teruggevonden uit de tijd van zijn opvolger Augustus6. Indien Caesar België niet veroverd heeft, dan is het wel Augustus geweest. De historicus Robert Nouwen stelt echter dat ook Augustus zelf hier niet geweest is : “Of Augustus ook daadwerkelijk in Gallië is geweest, weten wij niet.7” In ieder geval moeten onze gewesten wel rond deze tijd veroverd zijn geweest, getuige de vele Augusteïsche forten, ook in onze gebieden.

3 Deze slag tussen Rome en Carthago speelde zich af tussen 218 en 201 v.C. 4 Voor dit overzicht baseer ik me op Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 256. 5 Bart Biesbrouck, (2006, febr. 20), Gentse professor trekt de Romeinse verovering van onze gewesten in twijfel, De Morgen. 6 Sporen van militaire aanwezigheid uit de tijd van Augustus werden onder andere teruggevonden in Tongeren en Liberchies. 7 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 45.

5 Caesars Gallische veroveringen vonden plaats tussen 58 en 51 v.C. Dit was uiteraard een zeer woelige periode voor onze gebieden, gekenmerkt door vele oorlogen en met heel wat gebiedsuitbreiding ten voordele van de Romeinen als gevolg.

Na zijn dood in 44 v. C. op de Iden van maart8 volgde er een behoorlijk kalme periode waarin onze gebieden met rust gelaten werden. De Romeinen waren in Rome immers te druk bezig een interne strijd te voeren over wie de nieuwe keizer zou worden. Uiteindelijk kwam Octavianus, de adoptiefzoon van Caesar, aan de macht in 27 v.C. Hierbij veranderde hij zijn naam in Augustus, wat „de verhevene‟ betekent.

Oorspronkelijk was de Romeinse buitenlandse politiek nog sterk gericht op het veroveren van nieuwe gebieden. Men had het idee opgevat dat er enkel stabiliteit kon zijn in het Romeinse Rijk wanneer men gans Germanië, dit wil zeggen het gebied tot aan de Elbe, veroverd had. Om dit te verwezenlijken plaatste Augustus langs de Rijn de grootste troepenconcentratie ooit in een grenszone. Deze troepen dienden ondergebracht te worden in een groot aantal kampen. Eerst en vooral hebben archeologen een vermoeden van militaire aanwezigheid te Liberchies9. Daar werden immers de sporen van een v-vormige gracht teruggevonden, wat eventueel kan wijzen op een versterking. Daarnaast werden ook enkele AVAVCIA-munten teruggevonden. Deze bronzen muntjes werden geslagen door de lokale bevolking en werden door de Romeinen gebruikt bij gebrek aan ander kleingeld. Ook in de kampen te Neuss en te Haltern werden deze muntjes veelvuldig opgegraven. Ze dateren uit de eerste eeuw v.C. en komen voor op ongeveer alle vindplaatsen in de Rijnregio uit de Augusteïsche periode. Ze komen steeds voor in militaire context. Deze vondsten tonen aan dat deze bronzen muntjes door de soldaten als betaalmiddel werden gehanteerd. Naast Liberchies zijn ook in Tongeren sporen teruggevonden die wijzen op een militaire aanwezigheid ten tijde van het bewind van Augustus10. Daar zijn de sporen iets talrijker en kunnen we dus met zekerheid stellen dat hier een Romeins kamp gestaan heeft. De verdedigingswerken, die dateren van voor 69 n.C., bestonden uit een aarden wal met een houten palissade. Voor deze aarden wal lagen een of meerdere spitsgrachten. Binnen deze verdedigingswerken werden resten teruggevonden van houten rechthoekige constructies waarvan de korte zijde op de straatkant gericht was. Ook het voor de Romeinse soldaten zo typische Arretijnse terra sigilata werd hier overvloedig teruggevonden. Net zoals te Liberchies werden hier in groten getale AVAVCIA-muntjes teruggevonden. Tongeren is een van de vele voorbeelden van een stad waar een militair kamp aan de basis ligt. Dat dateert uit circa 10 v.C. De taak van de hier gestationeerde troepen kwam voornamelijk neer op de controle van de nieuwe bestuurlijke indeling die Augustus in Gallia Belgica invoerde. Daarnaast dienden ze ook de belangrijke weg Boulogne-Bavay-Tongeren-Keulen te bewaken opdat de troepenverplaatsing en de bevoorrading van de Rijntroepen niet in het gedrang zouden komen. Als laatste taak dienden ze de rekrutering te verzorgen. Heel wat Galliërs traden dan ook toe tot het Romeinse leger. Op deze manier werd Tongeren tevens een belangrijke rekruteringsbasis. Later domineerde de administratieve en economische functie van dit gebied. Hoewel de militairen nog lange tijd aanwezig bleven in Tongeren, werd het een heuse stad waarbij het militaire op de achtergrond kwam. Er werden hier ook horrea teruggevonden, op het kruispunt waar de wegen vanuit Kassel en Bavay samenkwamen.

8 De Iden zijn afgeleid van het Romeinse begrip idus dat staat voor de dag van de volle maan. Voor maart is dit de vijftiende dag van de maand. Caesar werd dus vermoord op 15 maart 44 v.C. 9 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 62. 10 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 62.

6 Hoewel deze kampen wel degelijk een militaire functie uitoefenden, kunnen we ze niet gelijkschakelen met de echte legioen- en auxiliakampen die elders werden teruggevonden. De militaire infrastructuur was dus zeer beperkt. Ganse legereenheden zullen hier niet verbleven hebben, enkel kleine garnizoenen. Ook echte militaria zoals pijl- en speerpunten, slingerkogels en paardentuig vinden we hier dan ook niet terug. Toch waren dergelijke steunpunten van groot belang voor de militaire organisatie. Vandaar dat ze in zo groten getale werden opgericht. Om deze troepen in hun kampen te krijgen, alsook om de bevoorrading en de communicatie met andere delen van het rijk niet in het gedrang te laten komen, liet Augustus een heuse militaire infrastructuur aanleggen. Augustus speelde dan ook een zeer belangrijke rol bij de aanleg van het wegennet in Gallië.

Het belang van Augustus voor onze gewesten is zeker niet te onderschatten. Hij was verantwoordelijk voor de administratieve indeling van de nieuwe Romeinse gewesten. Dit was van uiterst belang om het bestuur van dit gebied in goede banen te leiden.

Het gebied werd opgedeeld in 3 provincies : Gallia Lugdunensis, Aquitania en Belgica. Elke provincie werd op zijn beurt ingedeeld in bestuursdistricten of civitates11.

Daarnaast was het ook het begin van een lange periode van rust in deze uithoek van het Romeinse Rijk. Althans, daar streefde men naar. Het begon met de Pax Augusta, waarvan het bekende Ara Pacis12 het belangrijkste propagandamiddel was. Dit werd voortgezet met de Pax Romana of Romeinse vrede. Dat deze Pax Romana echter niet zo‟n vredevolle periode was als de Romeinen op het oog hadden, bewijzen de vele opstanden her en der. De Romeinen verstonden onder de Pax Romana immers dat de overwonnen stammen onder Romeins bewind stonden. En hoewel dit misschien wel zo leek, waren de nieuw veroverde gebieden zeker en vast nog niet volledig gepacificeerd. Sommige stammen waren immers niet altijd even tevreden met hun nieuw verworven status. Hierdoor kwamen enkele van deze stammen in opstand, waardoor de Romeinse troepen in onze gewesten wel degelijk hun handen vol hadden met het neerslaan van deze opstanden. Heel vaak poogde men andere stammen op te ruien tegen de Romeinen, zodat ze de Romeinen zoveel mogelijk schade konden berokkenen. Hoewel dit leidde tot heel wat nederlagen bij de Galliërs, kunnen we niet ontkennen dat ook de Romeinen heel wat verliezen geleden hebben. De bekendste nederlaag voor de Romeinen was de slag bij het Teutoburgerwoud in Duitsland13. De Romeinse legioenen werden op hun terugreis naar de winterkampen aangevallen door Germanen onder leiding van Arminius. Bij deze strijd werd het Romeinse leger zware verliezen toegebracht. De aanvoerder van de legioenen, P. Quinctilius Varus, pleegde zelfmoord toen een nederlaag onafwendbaar bleek. Er werden maar liefst 3 legioenen, 3 alae14 cavalerie en 6 cohortes infanterie in de pan gehakt (wat overeenkomt met zo‟n 25 000 militairen), een van de grootste verliezen uit de Romeinse militaire geschiedenis. Daarnaast slaagde de vijand er ook in om de drie standaards van de legioenen te bemachtigen. Dit bracht de Romeinen een zware slag toe, want de standaards of signa verliezen was een ernstige schande. Een standaard stond immers symbool voor de eer van het Romeinse volk. Dit moment was van uiterst belang voor de Romeinse buitenlandse politiek. De

11 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 20. 12 Het Ara Pacis wordt ook wel het Ara Pacis Augustae genoemd. Dit altaar van de Augusteïsche vrede werd ingewijd in 9 v.C en was een uitdrukking voor vrede en voorspoed. 13 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 21-24. 14 De term ala betekent letterlijk vleugel en verwijst naar de positie van deze eenheid tijdens gevechten : ze werd immers steeds ingezet aan de flanken. Deze eenheid kon zowel uit 500 als uit 1000 hulptroepensoldaten bestaan.

7 oorspronkelijke bedoeling van de verovering van Gallië en omstreken was om de rijksgrenzen van het Romeinse Rijk te kunnen vestigen aan de rivier de Elbe. De verliezen die de Varusslag, zoals bovenstaande strijd genoemd wordt, met zich meebrachten deden Augustus echter van idee veranderen. Vanaf nu zou men een defensieve buitenlandse politiek voeren15. De nadruk lag hierbij op het bestendigen van de Rijngrens. Het idee achter deze nieuwe richting was het Romeinse grondgebied beveiligen tegen Germaanse aanvallen. Men wilde absoluut vermijden dat Germaanse stammen zich op Romeins grondgebied vestigden. Antoninus Pius (138-161 n.C.) zorgde voor heel wat welvaart in onze gebieden. Zijn regeringsperiode werd gekenmerkt door bloei en vrede. Deze periode wordt ook wel eens de gouden eeuw van het Romeinse Rijk genoemd. Antoninus Pius kon het Romeinse Rijk in Groot-Brittannië uitbreiden en liet een muur oprichten als nieuwe grens van het Romeinse Rijk : de Muur van Antoninus. De bouw van deze muur werd aangevangen in 142 n.C. Twee jaar later al kon de laatste steen gelegd worden. Waar Antoninus Pius zich echter niet van bewust was, was dat de Germanen steeds onrustiger werden. Het gevolg hiervan was dat enkele jaren later, tijdens de regering van Marcus Aurelius van 161 tot 180 n.C., het Romeinse leger aan de Donau zware gevechten moest leveren met de Marcomanni en de Quaden. Deze Germaanse stammen behoorden tot een los stamverband van de Sueben en probeerden de rijksgrens over te steken om zich hier te vestigen. Daarnaast kreeg Marcus Aurelius ook nog eens te maken met de Chatti, een Germaanse stam die in het huidige Nedersaksen en het huidige Hessen in Duitsland woonde. Tussen 165 en 167 konden ze de Rijngrens doorbreken. In 170 slaagden ze er dan uiteindelijk in om Gallia Belgica binnen te vallen.

En alsof de invallen van deze drie stammen nog niet voor genoeg problemen zorgden maakten de Chauci, een Germaanse stam die woonde op de kustvlakte van Noord-Duitsland, tussen 172 en 174 de kusten van Noord-Gallië onveilig. Als reactie hierop liet Didius Iulianus, legatus Augusti pro praetore16, in Gallia Belgica enkele militaire steunpunten aanleggen om de grenzen van het Romeinse Rijk te kunnen verdedigen. Maldegem, Aardenburg en waarschijnlijk ook Oudenburg kunnen tot deze versterkingen gerekend worden. Niet veel later werden deze forten opgegeven. Maldegem bijvoorbeeld werd reeds verlaten in 175, vijf jaar na de invallen. Blijkbaar was de dreiging die uitging van de Chauci verdwenen. De grens was veilig, voorlopig toch. Er brak een nieuwe tijd van vrede en welvaart aan. De Severische dynastie (193-235 n.C.) slaagde erin deze vredige toestand te handhaven. De situatie aan de noordelijke grens van het rijk bleef min of meer stabiel. Na de dood van Alexander Severus in 235 brak echter een zeer woelige periode aan. Dit was voornamelijk te wijten aan het feit dat de Romeinen te druk bezig waren met oorlog voeren in hun thuisland. De vele burgeroorlogen tussen de verscheidene troonpretendenten deden de aandacht van menig keizer voor de provincies verzwakken. Tussen 235 en 285 eisten maar liefst 50 personen de titel van keizer op. Velen van hen waren oorspronkelijk legeraanvoerders : het was de eeuw van de soldatenkeizers. Met behulp van de eigen troepen konden zij de macht, voor korte tijd toch, grijpen. De Germanen17 en de Franken18 maakten handig gebruik van dit gebrek aan aandacht om de grenzen van het Romeinse Rijk te

15 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 32. 16 Gallia Belgica was een militaire provincie. Zij stond dan ook onder het militaire bevel van een legatus Augusti pro praetore exercitus Germanici Inferioris. Dergelijke beambten kregen het ambt als van een praetor en konden hierdoor troepen aanvoeren in een keizerlijke provincie. 17 Dit is een verzamelnaam voor een aantal los van elkaar levende stammen die de gebieden in het midden en het noorden van Europa bevolkten. Deze groep werd door de Romeinen onder de noemer “Germanen” geplaatst. De Bataven, Chauci, Chatten, Franken en Bourgondiërs behoorden tot het Germaanse volk. 18 De Franken waren een amalgaam van verschillende volkeren dat zich verenigde om de grens van het Romeinse Rijk aan de Beneden-Rijn, hun woonplaats, aan te vallen.

8 doorbreken. De invallen verliepen in verschillende golven en konden aanvankelijk gezien worden als een soort van plundertochten. Vanaf de vierde eeuw zouden de Germanen zich ook effectief vestigen binnen het Romeinse Rijk. Deze invallen betekenden het einde van de Pax Romana19. Enkele keizers slaagden er nog in om kortstondig de grenzen te herstellen. Postumus (260–269), een keizer van Gallische oorsprong, stichtte zo een rijk binnen het Romeinse Rijk. Zijn politiek bestuur was volledig gericht op het herstel van de oude grenzen. Hij kon de invallen van de Franken gedurende korte tijd weerstaan, maar na zijn dood begonnen de invasies gewoon opnieuw. Het rijkje dat hij gesticht had bleef weliswaar nog enkele jaren bestaan. In 273 ging het echter verloren. Ook de kampen van Aardenburg en Oudenburg die waren opgericht om het hoofd te bieden aan de Germaanse invallers konden hun functie niet meer vervullen. Deze forten gingen in 275 ten onder. Keizer Diocletianus (284–305 n.C.) slaagde er eveneens in om de vrede even te herstellen. Dit deed hij door het rijk in vier te verdelen. Deze vier gebieden werden bestuurd door twee Augusti en twee Caesares. Onze gewesten kwamen onder het bewind te staan van Maximianus. Zijn grootste taak bestond erin om de noordelijke grenzen van het rijk te beschermen. Daarvoor liet hij een heleboel nieuwe versterkingen oprichten, onder andere langs de weg van Keulen over Tongeren naar Bavay. De functie van deze versterkingen was tweeledig. Niet alleen deden ze dienst als vooruitgeschoven wachtposten, ze functioneerden tevens als versterkte opslagplaatsen van allerlei goederen, waaronder graan. Deze reeks versterkingen werd vervolgens uitgebreid tot Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer). Ook de Litus Saxonicum, een verdedigingslinie langs de kust, werd aangelegd.

Diocletianus, de eigenlijke keizer, zorgde voor een reorganisatie van het leger. De belangrijkste wijziging hierbij was de germanisering van het leger. Hoewel voordien reeds heel wat Germanen zich hadden aangesloten bij het Romeinse leger, werd nu in groten getale gerekend op deze Germaanse rekruten. Het Romeinse leger had immers al teveel eigen soldaten verloren en de rekrutering van nieuwe soldaten verliep daardoor steeds moeilijker. Men was dus genoodzaakt om Germanen in te lijven in het Romeinse leger. De germanisering van het Romeinse leger zorgde voor steeds minder discipline binnen het leger. Het gevolg hiervan zou zich vlug tonen. Keizer Constantinus (306–337 n.C.) reorganiseerde het leger opnieuw om het hoofd te kunnen bieden aan de voortdurende invallen. Hij realiseerde zich dat een stationair leger geen oplossing bood voor het almaar stijgende aantal aanvallen. Er was nood aan een meer dynamische verdediging die onmiddellijk een antwoord kon bieden op de aanvallen. Daarom creëerde hij nieuwe eenheden : de limitanei of ripenses en de comitatenses. De limitanei werden gestationeerd aan de rijksgrenzen in castella. De verdediging van het binnenland werd de verantwoordelijkheid van de comitatenses. Deze mobiele eenheden lagen gestationeerd op strategische plaatsen in het hinterland van waaruit ze alle kanten konden optrekken om vijandelijk aanvallen te stoppen. De uiteindelijke doodsteek aan het Romeinse leger werd toegebracht in 406, wat meteen ook het einde van de Romeinse aanwezigheid in onze gebieden is. Deze datum neem ik dan ook als einddatum van deze thesis. Op de laatste dag van dat jaar vielen Germanen, Vandalen20, Sueben en Bourgondiërs21 het Romeinse Rijk binnen. Ze slaagden erin de Rijngrens te doorbreken ter hoogte van Mainz. De Romeinse troepen waren niet bij machte

19 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v. C. – 476 n. C.), Davidsfonds, Leuven, 2006, p. 36. 20 De Vandalen waren een Oost-Germaans nomadisch volk dat leefde in het midden van Noorwegen en Zweden. Tijdens de tweede en de eerste eeuw v.C. verhuisden ze naar het noorden van Polen en Duitsland. 21 Ook de Bourgondiërs waren een Oost-Germaans volk dat oorspronkelijk Scandinavië als woongebied had. Op het einde van de eerste eeuw v.C. zakten ze af naar het westen van het huidige Polen.

9 om deze massale inval te weerstaan. Het Romeinse leger had voorgoed zijn eens zo grote macht verloren. Het zou niet lang meer duren of ook het Romeinse Rijk zou verloren gaan. In 476 werd de laatste Romeinse keizer Romulus Augustus afgezet. Die datum kent iedereen als de val van het West-Romeinse Rijk.

1.2. Opzet van de thesis

Eerst en vooral zal ik proberen te achterhalen hoe de organisatie van de militaire logistiek eruit zag. Er dienden immers verantwoordelijken aangesteld te worden om alles in goede banen te leiden. Indien er iets fout liep in de bevoorrading dan wist men onmiddellijk wie te beschuldigen. Meestal liet men het echter nooit zo ver komen dat een legereenheid niet voldoende voedsel had. Natuurlijk was het leger een sterk hiërarchisch gestructureerde organisatie. Er dient dus voor elk niveau nagegaan te worden wie verantwoordelijk was. Daarnaast zullen we ook nagaan wat de precieze taken van deze verantwoordelijken nu eigenlijk inhielden.

Daarna zal ik onderzoek voeren naar de plaatsen waar het leger het benodigde graan vandaan haalde. Hierbij zal onder andere een overzicht gegeven worden van de verschillende graansoorten die gekend waren in de Romeinse periode. Daar niet alle soorten even goed gedijen in alle streken zal ik ook nagaan welke gewassen waar geteeld werden. Niet alle gronden zijn immers geschikt om aan landbouw te doen. Zandgronden bijvoorbeeld zullen veel vlugger uitgeput geraken dan leemgronden. Voor de bevoorrading van sommige forten diende dan ook graan aangevoerd te worden. Andere forten, gelegen in meer vruchtbare gebieden, konden dan weer een beroep doen op lokale productie, al dan niet door de inheemse boeren. Men moet hierbij ook steeds in het achterhoofd houden dat de landbouw toen op een veel lager niveau zat dan dat nu het geval is.

Het graan diende niet alleen geteeld en geoogst te worden, men moest er ook voor zorgen dat het graan bij het leger terechtkwam. Graan werd getransporteerd in bulkhoeveelheden. Daar de Romeinen nog geen vrachtwagens of containerschepen kenden dienden ze andere oplossingen te bedenken. De Romeinse vervoermiddelen, zowel ter land als ter zee, zullen dan ook uitgebreid aan bod komen. Daarnaast zal ik een poging doen om de belangrijkste land- en waterwegen aan te tonen. De Romeinse staat spaarde immers kosten noch moeite om heel wat wegen aan te leggen met als primair doel het leger en zijn voorraden te transporteren.

De grote hoeveelheden graan die een fort binnen kwamen dienden natuurlijk op een efficiënte manier te worden opgeslagen alvorens ze werden verorberd. De meeste forten beschikten dan ook over grote graanpakhuizen of horrea. Hoe deze graanhuizen er vroeger uitzagen vormt een belangrijk deel van mijn onderzoek. Het bewaren van graan verliep niet van een leien dakje. Er kwamen immers heel wat factoren bij kijken. Hoewel de Romeinen slechts over, in onze ogen, primitieve technieken beschikten, slaagden zij er toch in om grote hoeveelheden graan gedurende langere tijd te bewaren. Hoe, dat komt later aan bod. Het graan bevond zich nu wel binnen het fort, maar nog niet op het bord van de soldaten. Met heel wat aspecten moet hierbij rekening gehouden worden. Hoe verliep de verdeling van de rantsoenen ? Hoe groot waren deze rantsoenen ? Hoe werd het graan verwerkt in de maaltijden ? Op deze vragen zal ik in deze thesis een antwoord proberen te bieden.

10 Deze hoofdstukken zullen verder ruimschoots aangevuld worden met informatie die ik terugvond in de antieke literatuur. Een schrijver als Vegetius heeft heel wat neergepend betreffende het leger uit de vierde eeuw. Hij leverde hier commentaar op de achteruitgang van de moraal binnen het leger en vergeleek het leger uit de vierde eeuw met het glorierijke leger uit de eeuwen daarvoor. Maar ook Caesar heeft bronnen nagelaten, misschien wel interessanter dan Vegetius, aangezien Caesar zelf in het leger gediend heeft. Bovendien is hij gedurende lange tijd in Gallië gestationeerd geweest met zijn leger. Ook archeologische vondsten zullen uitgebreid aan bod komen. Naast de reeds vermelde horrea zullen ook scheepswrakken, zoals deze teruggevonden te Zwammerdam en Woerden, besproken worden. Ook havens en overslagplaatsen, zoals opgegraven te Kerkhove, kunnen hier niet ontbreken. Dit gaat nauw samen met botanisch onderzoek. Restanten van graan uit horrea, scheepswrakken en latrines vertellen ons heel wat over het dieet van een Romeinse soldaat. Maar ook de omgeving van de forten en de productiecentra kan via botanisch onderzoek gereconstrueerd worden. Op deze manier zijn we in staat te achterhalen welke graansoorten de Romeinen kenden en waar ze geteeld werden.

Dit is zowat de opzet van deze thesis. Er zal uitgebreid ingegaan worden op voornoemde aspecten. In bijlage vind je ook een aantal overzichtskaarten met de forten, steden, wegen en rivieren die ik vermeld.

11 2. De verantwoordelijken van de bevoorrading

Wil men zeker zijn dat de bevoorrading vlot verloopt en dus op tijd op de juiste plaats terechtkomt, dan is een goede organisatie van de bevoorrading meer dan noodzakelijk. De Romeinen hadden na vele jaren van oorlogvoering een van de best georganiseerde legers ooit in de geschiedenis. Daardoor was het dan ook mogelijk om grote successen te boeken. Een goede organisatie van de logistiek en dus goed gevoede soldaten speelden hierbij een belangrijke rol. Maar hoe zat deze organisatie nu eigenlijk in elkaar ? Wie was verantwoordelijk voor welk onderdeel van de bevoorradingscyclus ? Op deze vragen zal ik hier een antwoord proberen te bieden.

We moeten hier wel rekening houden met het feit dat het grootste deel van deze informatie vergaard werd uit literatuur van de antieke schrijvers. Heel wat van die schrijvers hadden geen militaire carrière achter de rug en kenden het leger enkel en alleen via observatie. Vegetius is hierbij een goed voorbeeld. Hij was immers een civiel beambte, geen militair. Daarnaast werd ook niet altijd melding gemaakt van hoe de ganse organisatie nu in elkaar stak. Meestal werd iets neergeschreven als het fout liep. Alleen op die momenten wordt er een tipje van de sluier gelicht. Dit, samen met vertalingsproblemen die er nog steeds zijn met betrekking tot bepaalde woorden, zorgt ervoor dat over de functies van bepaalde officieren nog heel wat onzekerheid en onenigheid heerst onder archeologen. Ik zal dan ook mijn uiterste best doen om hier een overzichtelijk beeld te schetsen van wat we weten aangaande de logistieke organisatie van het Romeinse leger.

Dat het geen sinecure is om een gigantisch leger te onderhouden geldt vandaag de dag nog steeds. De Romeinen hadden het waarschijnlijk nog een tikkeltje moeilijker. De verschillende eenheden waren veelal verspreid over het ganse Romeinse Rijk. Om al deze troepen van voldoende eten te voorzien had men nood aan een gedegen administratie die alles in goede banen leidde en een oogje in het zeil hield. Deze organisatie maakte een hele evolutie mee. Indien een bepaald ambt zijn doel niet (voldoende) bereikte, werd het vervangen door een nieuwe functie. Alles diende naar behoren te functioneren wilde men de overwinning veilig stellen.

2.1. De Republiek (510-133 v.C.)

2.1.1. Centraal

Laten we eerst een kijkje nemen naar hoe de logistieke organisatie van het leger eruit zag ten tijde van de Republiek. Op het einde van deze periode startte Julius Caesar met zijn Gallische oorlogen en dus de verovering van onze gewesten. Hoewel dit slechts een korte tijdspanne betreft van deze ganse periode, laten we ze toch aan bod komen. Caesar maakte immers gebruik van de toen geldende administratie om zijn leger te bevoorraden.

Het leven werd in deze periode volledig gecontroleerd door de Senaat. De organisatie van het leger behoorde daar uiteraard ook bij. Het uitvoeren van de verschillende functies met betrekking tot het logistieke gedeelte werd echter verdeeld onder de magistraten die elk jaar in groten getale verkozen werden.

12 Nadat de Romeinse staat de oorlog had verklaard, werd het gebied waarin de krijgsverrichtingen zouden plaatsvinden beschouwd als een provincie of provincia22. Dit gebied kwam zo onder leiding te staan van een (pro)consul of (pro)praetor. Deze verkreeg voor de tijdsduur van één jaar het militaire imperium waarmee hem het gezag werd toegewezen om troepen te commanderen. De provincie Gallia Cisalpina23 werd toevertrouwd aan de proconsul Caesar. Caesar werd echter voor vijf jaar aangesteld tot proconsul, wat zeer ongebruikelijk was. Bovendien kreeg hij ook nog de provincie Gallia Narbonensis24 toegewezen. Vanuit deze twee provincies was het gemakkelijk om het Gallische grondgebied binnen te dringen. Aanvankelijk kwam ook de zware taak om in te staan voor de bevoorrading van zijn troepen op zijn schouders terecht. Ook Polybius25 maakt melding van het feit dat de consul verantwoordelijk was voor de voorbereidingen van de oorlog26. Het financieel gedeelte van deze taak werd gedragen door de quaestoren. Deze laatsten waren sterk afhankelijk van de Senaat. Ze werden hierin bijgestaan door een uitgebreide staf aan klerken. De consul diende aan de Senaat verantwoording af te leggen omtrent de hoeveelheid graan die hij wou aankopen en de kostprijs hiervan. Pas wanneer de Senaat zijn toestemming had gegeven kon de consul overgaan tot de feitelijke aankoop van het graan. De Senaat hield dus steeds de touwtjes stevig in handen. De goedkeuring van de Senaat kan nu nog steeds nagegaan worden op documenten in verband met de aankoop van graan aangezien deze aangeduid werd met een rubberen stempel. Ook wanneer de consul wou overgaan tot verplichte opeisingen van graan, al dan niet tegen betaling, diende hij daarvoor de toestemming van de Senaat af te wachten. In sommige gevallen echter was het mogelijk dat de consul de goedkeuring van de Senaat niet afwachtte alvorens over te gaan tot de aanschaf van voorraden. De prijs werd dan achteraf vereffend wanneer de Senaat op de hoogte werd gesteld van de nieuwe aankoop. Dit systeem werd slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast wanneer de nood het hoogst was.

De quaestoren zorgden ervoor dat het geld bij de consul terecht kwam zodat de consul het graan kon betalen. Het geld voor de aankoop van graan voor het leger was afkomstig uit de openbare schatkist of aerarium Saturni. Inkomsten hiervoor werden onder andere gehaald uit de tributum of oorlogsbelasting. Deze werd geïnd door de tribuni aerarii. De tributum was een systeem van directe belastingen die iedereen, zowel de Romeinse burgers als de inwoners van de provincies, diende te betalen. Men werd verplicht om een deel van zijn inkomen af te staan zodat hiermee graan voor het leger gekocht kon worden. De grootte van de tributum werd door de Senaat bepaald. Deze belasting werd in hoofdzaak in klinkende munt betaald. Soms vroeg het leger echter om in graan te betalen. Hiermee betaalde men dan de benodigde voorzieningen voor de militaire campagnes. Deze tributum was voldoende om het geheel van bevoorradingen voor het leger en de bondgenoten te betalen.

Het systeem van tributum werd in 167 v.C. afgeschaft, althans voor Romeinse burgers. De inwoners van de provincies konden wel nog gevraagd worden hun steentje bij te dragen bij de bevoorrading van het leger.

22 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 245. 23 Dit is het Gallië aan deze kant van de Alpen gelegen, gezien vanuit Romeins perspectief. Het beslaat ongeveer gans Noord-Italië. Dit in tegenstelling tot Gallia Transalpina, aan de overkant van de Alpen gelegen. Dit laatste gebied beslaat ongeveer gans Gallië en zal door Caesar veroverd worden tijdens zijn Gallische oorlogen. 24 Deze Romeinse provincie is te situeren in het huidige gebied van de Languedoc en de Provence in het zuiden van Frankrijk. 25 Polybius (200-120 v.C.) was een Grieks historicus die militaire en politieke functies heeft bekleed. 26 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 246.

13 Waarschijnlijk had de grote hoeveelheid graan die werd verzameld door de provincies hiermee iets te maken. Daardoor was het niet meer nodig om nog geld in te zamelen : de aankoop van graan ermee was immers overbodig geworden. De uitbetaling van de lonen van de soldaten kon gebeuren via andere inkomsten. Rome was erin geslaagd om de grote last van bevoorrading, rustend op de schouders van de staat, over te dragen op de provincies. De tribuni aerarii oefenden hun ambt gedurende één jaar uit. Daarna diende de Senaat opnieuw te beslissen of het leger in het veld zou blijven en, zo ja, hoeveel soldaten de eenheden zouden tellen en hoeveel geld hiervoor zou uitgetrokken worden. Indien het leger gestationeerd bleef werden nieuwe verkozen magistraten aangesteld om de taak van de tribuni aerarii op zich te nemen. Het inzetten van consuls was voornamelijk van toepassing op oorlogen die gevoerd werden buiten Italië : zich ver buiten de landsgrenzen van Italië afspelende oorlogen en voornamelijk overzeese oorlogen. Oorlogen binnen het grondgebied van Italië werden meestal rechtstreeks door de Senaat zelf geleid.

Vanaf de tweede Punische Oorlog (218–201 v.C.) legde de consul zich echter meer en meer toe op het strategische gedeelte. De verantwoordelijkheid over de militaire logistiek werd doorgegeven aan de praetor urbanus. De taak van de praetor urbanus bestond voordien uit het verzorgen van de graanuitdeling te Rome, de annona. Vanaf nu diende hij echter de bevoorrading van het leger erbij te nemen. Hij was verantwoordelijk voor de effectieve aankoop van het graan. Daarvoor kreeg hij reeds militaire taken toebedeeld. Hij ontving immers vaak graanvoorraden van het leger, afkomstig van militaire veroveringen. Daar dit heel wat extra werk met zich meebracht, schakelde hij de hulp van de aediles in. De aediles dienden de overschotten te verkopen onder de Romeinse bevolking. Op deze manier werd tevens de staatskas gespijsd. De Senaat had ook de autoriteit om graan te verzamelen. Dit kon op verschillende manieren gebeuren, namelijk door opeisingen, belastingen of gedwongen aankoop bij provincies. Wanneer provincies bepaalde hoeveelheden graan vrijwillig aanboden aan het leger was het de Senaat die vaststelde hoeveel graan het leger aannam en in welke omstandigheden. Vaak gebeurde het dat de Senaat zijn ambtsterrein te buiten ging en controle uitoefende in het oorlogsgebied zelf (en dus de taak van de consul op zich nam). In uitzonderlijke gevallen was dit ook het geval voor de verdeling van de rantsoenen. De Senaat zelf kon straffen opleggen, bijvoorbeeld na dienstweigering van een bepaalde eenheid, waardoor deze laatste enkel nog gerst te eten kreeg in plaats van het vertrouwde spelt. Dergelijke toestanden veroorzaakten vaak spanningen tussen de Senaat en de verkozen magistraten. Zij voelden zich immers tekort gedaan doordat de Senaat hun taken op zich nam.

2.1.2. Bevoorradingslijnen

Tijdens de Republiek was het de gewoonte om de leiding over de scheepstroepen toe te vertrouwen aan militaire officieren of magistraten. Hierdoor kregen zij tevens het zeggenschap over het verschepen van voorraden. Zij ontvingen hun bevelen van de generaals in het veld (hier nog steeds Caesar). De generaals bleven natuurlijk zelf de controle uitoefenen over de bevoorradingslijn. De organisatie van het transport van voorraden over zee onderging enkele veranderingen. De Romeinen waren op zoek naar een goede manier om hun voorraden op een veilige manier naar hun troepen over te brengen. Dit was een lang proces van vallen en opstaan.

In 311 v.C. werd het ambt van duumvir navalis ingericht. Dit ambt werd, zoals in de naam besloten ligt, uitgevoerd door twee personen. Elk van deze beambten stond aan het hoofd van

14 een vloot. Hoe de relatie tussen deze twee personen precies in elkaar zat moet nog onderzocht worden. Ook over de relatie met de bevelhebbers in het veld hebben we nog geen informatie. Blijkbaar was dit niet de geschikte oplossing voor het probleem van de overzeese bevoorrading want in 171 v.C. werd het ambt afgeschaft. De duumvir navalis werd vervangen door een praetor die het bevel kreeg over de vloot, alsook over de bevoorradingslijnen. Maar heel vaak kwam het leger na enige tijd oorlog gevoerd te hebben in de problemen door een tekort aan voeding. Dit tekort was voornamelijk te wijten aan een gebrek aan communicatie tussen de consul en de praetor. Vanaf de eerste eeuw v.C. vinden we in bronnen de vermelding van een prefect van de vloot. Men kan hieruit afleiden dat ook het werken met praetoren geen goede oplossing bood en men op zoek ging naar een ander en hopelijk beter systeem om alsnog de bevoorrading op een deftige manier te kunnen verzekeren. Men moet hierbij rekening houden met het feit dat het inzetten van prefecten aan het hoofd van een vloot eerder aan tactische dan aan logistieke problemen het hoofd bood. Prefecten hielden zich niet bezig met de bevoorrading waardoor het systeem van praetoren waarschijnlijk in voege bleef.

2.1.3. Leger

Caesar was ervan overtuigd dat het de taak of officium en de verantwoordelijkheid of cura van de opperbevelhebber of imperator was om zijn troepen te bevoorraden27. Opperbevelhebbers oefenden dan ook een directe controle uit op de bevoorradingslijnen over land. Of ten minste over de bevoorradingslijn die liep van de operationele basis naar hun legertroepen. Een opperbevelhebber diende ook de verschillende tactische aspecten van de logistiek te beheren. Aquationes, pabulationes en lignationes, respectievelijk het foerageren van water, veevoeder en hout, mogen dan wel routine en een onderdeel van de standaard operationaliseringsprocedures zijn geweest, maar het foerageren naar voorraden, de frumentatio, was wel degelijk een specifiek bevel en vereiste de nodige organisatie. De aanvoerder diende de grootte van de groep vast te stellen, de plaats waar men het graan zou gaan oogsten en de duur van deze onderneming. Hij diende hierbij rekening te houden met de eventuele aanwezigheid van vijandelijke troepen die de kleine groep in geen tijd zouden kunnen overvallen. Er moest ook een aanvoerder voor deze groep aangesteld worden. Meestal was dit een militaire tribuun, maar in sommige gevallen werd een officier van hogere rang aangesteld, zoals een prefect of een legaat. De hoofdaanvoerder kon straffen uitvoeren indien soldaten misbruik maakten van hun taak binnen de logistiek. Diefstal van graan om een extra portie te hebben kwam blijkbaar geregeld voor. Deze straftoebedelende functie was natuurlijk van groot belang om de logistiek niet in gevaar te brengen. Het voordeel van een enkele soldaat mocht immers niet opwegen boven dat van de ganse legereenheid. Daarnaast kon een aanvoerder eveneens voorraden opeisen van de lokale bevolking. De inwoners dienden dan zelf hun voorraden binnen het legerkamp te brengen. Op deze manier liepen de soldaten geen gevaar.

De opperbevelhebber werd in zijn logistieke taak bijgestaan door een uitgebreide staf van klerken. Daarnaast kreeg hij ook nog eens de hulp van de quaestor. Quaestoren waren jonge mannen aan het begin van hun politieke carrière. Twee quaestoren verbleven te Rome om daar de controle te voeren over de staatskist. Anderen stonden in dienst van de gouverneurs in de verschillende provincies die het Romeinse Rijk telde. Sommigen echter werden meegestuurd met een leger en dienden ervoor te zorgen dat de soldaten op tijd en voldoende

27 Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, p. 46-47.

15 werden uitbetaald, alsook voldoende voedsel te eten kregen. Ze dienden er voornamelijk voor te zorgen dat de kosten van de rantsoenen werden afgehouden van het loon dat de soldaten kregen28. Ze moesten rekenschap voor hun daden afleggen aan de senaat, in plaats van aan de bevelhebber. Daardoor konden wel eens conflicten ontstaan tussen de quaestor en de bevelhebber in het veld. Hoewel de taak van de quaestor voornamelijk de administratie betrof, kon hem het bevel over het leger worden toevertrouwd in het geval dat de eigenlijke bevelhebber en de praetor gesneuveld waren in de strijd. Daarnaast diende hij ook de controle uit te voeren over de karavaan van het leger wanneer het ganse leger zich met al zijn materiaal moest verplaatsen.

2.2. De late Republiek (133-31 v.C.)

2.2.1. Centraal

Dit is de periode waarin de consuls steeds meer controle over de militaire organisatie naar zich toetrokken. De afbrokkeling van de Republiek en de vele burgeroorlogen zorgden ervoor dat de logistiek volledig in hun handen kwam. De invloed van de Senaat hierop werd sterk ingeperkt. De consuls vroegen geen goedkeuring meer om troepen te verplaatsen, geld in te zamelen of voorraden aan te leggen. Het gevolg van deze ontwikkeling was dat men steeds meer te maken kreeg met private legers. Er was geen sprake meer van een heus staatsleger. De verschillende legereenheden luisterden voornamelijk naar hun aanvoerder, zonder al te veel rekening te houden met wat er allemaal in de Senaat gedecreteerd werd. Daardoor was ook de rol van de quaestoren vlug uitgespeeld. Dit was niet verwonderlijk, daar de quaestor zijn rang meestal te danken had aan politieke connecties binnen de verschillende fracties in de Senaat, die soms vijandig stonden tegenover bepaalde bevelhebbers. Aanvankelijk bleven de consuls vaak gebruik maken van de traditionele Republikeinse methoden om hun leger te voorzien van de benodigde middelen, zoals het vragen van de goedkeuring van de Senaat bij het uitgeven van publieke gelden. Maar al gauw begon men de logistiek te regelen zoals men dat zelf wilde. Er was een tendens om de administratie van de bevoorrading toe te wijzen aan vertrouwelijke individuen, ongeacht hun rang of stand. Zolang ze hun job maar naar behoren uitoefenden en de soldaten voldoende te eten kregen konden deze vertrouwelingen zeker zijn van hun job. Tegen het einde van de burgeroorlogen die de val van de Republiek met zich meebrachten had de Senaat op vlak van logistieke ondersteuning geen enkele macht meer. Het zeggenschap hierover lag volledig bij de consuls in het veld. Hierdoor had de Senaat een groot deel van zijn eigenlijke macht verloren. Verder werden vanaf nu ook andere gelden dan die uit de staatskist aangeboord om de bevoorrading van het leger te kunnen betalen. Heel wat consuls gebruikten eigen gelden om een voorraad aan te leggen. Nog anderen gebruikten bijvoorbeeld het geld uit de tempels op.

Het leger werd echter steeds groter en daardoor had men steeds meer nood aan hogere officieren om de bevoorrading in goede banen te leiden. Om deze leegte op te vullen werden voornamelijk legati, Romeinse officieren die aan het hoofd stonden van een legioen, aangesteld.

2.2.2. Bevoorradingslijnen

28 Jonathan P Roth, The logistics of the roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 258.

16 Tijdens de burgeroorlogen lag de macht volledig bij de opperbevelhebbers zelf. Zij handelden volgens eigen goeddunken, ieder op zijn eigen manier. Net zoals dat op het centrale niveau gebeurde, verloor de Senaat ook op een lager niveau zijn macht. De consuls namen hun macht en hun taken over. De ene consul plaatste een prefect aan het hoofd van zijn vloot, de andere een praetor. Er was geen uniform systeem meer.

Wie nu ook aan het hoofd stond van de overzeese bevoorrading maakt op zich niet zo heel veel uit. Zeker niet als we rekening houden met het feit dat de effectieve bevoorrading van het leger in afgelegen gebieden voornamelijk gebeurde door private handelaars of negotiatores. Zij stonden onder contract en zetten hun persoonlijke schepen in om de nodige hoeveelheden graan naar het leger te vervoeren. Meestal bestond tussen de bevelhebber en deze handelaren een sterke vertrouwensband. Caesar maakt melding van een zekere Gaius Fufius Cita, een handelaar die in zijn opdracht de graanvoorziening leidde29. Hij werd vermoord bij de belegering van zijn woonplaats, Orléans. De controle van het leger over deze schepen was in sommige gevallen zeer klein, voornamelijk op het einde van de Republiek. Ook het contract werd in die dagen niet altijd afgesloten, waardoor de controle van het leger nog minder werd dan ze in feite al was.

Op votiefaltaren die werden teruggevonden te Aken en te Nijmegen vonden archeologen verwijzingen naar dergelijke negotiatores30. De inscripties die hier gevonden werden wijzen expliciet op graanhandelaren ten behoeve van het leger. De negotiatores haalden dan ook grote winsten uit de bevoorrading van het leger. De rol die particuliere handelaren speelden in de bevoorrading van het leger mag in deze periode echter niet overschat worden. Hoewel hun belang werd aangetoond, voornamelijk op vlak van transport, moet men rekening houden met het feit dat dit zich slechts op zeer kleine schaal afspeelde. Zij stonden nu eens onder de controle van de consuls (en later de praetor urbanus), dan weer onder de controle van de quaestoren.

2.2.3. Leger

Zoals reeds eerder is beschreven was dit een periode waarin de macht van de bevelhebber over zijn leger steeds groter werd. Door het verlies aan macht van de Senaat verviel ook de functie van quaestor. De logistieke taak werd voortaan toevertrouwd aan om het even wie, zolang deze maar betrouwbaar was. Het waren voornamelijk legati die voor deze taak werden aangesteld.

Wat betreft de administratie van de logistiek in deze periode is nog heel weinig geweten. Het was wel zo dat elk legioen zes tribunen telde. In sommige gevallen bestond hun taak ook uit administratieve opdrachten, waartoe dus ook de zorg voor de bevoorrading behoord zal hebben. Dit hield voornamelijk in dat ze de frumentatio dienden te leiden, of konvooien met voedsel moesten beschermen tegen eventuele vijandelijke aanvallen. Ook het verdedigen van een tactische of een operationele basis maakte deel uit van hun verantwoordelijkheden. We moeten echter wel in het achterhoofd houden dat een tribuun in de eerste plaats een veldofficier was. Hij moest een of meerdere cohorten aanvoeren in opdracht van de bevelhebber. Caesar stelde een van zijn tribunen zelfs aan als scheepsofficier31. De administratieve functie bleef dan ook beperkt. Waarschijnlijk werden de logistieke taken dan ook grotendeels door de centuriones en hun

29 Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, p. 170. 30 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 67. 31 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 261.

17 jongere officieren, de optiones, vervuld.

2.3. Vanaf het Principaat tot val West-Romeinse Rijk (27 v.C. – 476 n.C.)

2.3.1. Centraal

Tijdens het Principaat, in 27 v.C. opgericht door Augustus, kwam de macht opnieuw bij de Senaat te liggen of, beter gezegd, bij de keizer. Augustus zorgde ervoor dat hij bepaalde elementen uit de Republiek behield. Maar hierbij werd sterk rekening gehouden met het feit dat de controle over het leger in handen bleef van de keizer. Ook het logistieke nam de keizer op zich. Alle militaire beslissingen werden voortaan door de keizer genomen, zowel op strategisch als op logistiek vlak. De bevelhebber diende deze beslissingen gewoon uit te voeren. De bevelhebbers ter plaatse waren niets meer dan vertegenwoordigers van het hoogste gezag dat vaak te Rome bleef en van wie men de bevelen diende op te volgen. Natuurlijk was het noodzakelijk dat de bevelhebbers in het veld wel degelijk logistieke, alsook strategische en tactische beslissingen maakten. Maar dit gebeurde als vertegenwoordiger van de keizer, en niet als de feitelijke bevelhebber. De procurator a rationibus hield strak toezicht op de keizerlijke fiscus32. Hij zorgde ervoor dat de betalingen voor de voorraden van het leger op tijd gebeurden. Verder zorgde hij ervoor dat iedere soldaat zijn loon, verminderd met de kostprijs van zijn rantsoenen, kreeg uitbetaald. Hij werd gekozen op basis van zijn militaire achtergrond, in tegenstelling tot de meeste keizerlijke secretarissen, die bijvoorbeeld schrijversfiguren of juristen waren. De procurator a rationibus werd bijgestaan door de procurator a copiis militaribus. Deze hielp hem in het beheren van de keizerlijke fiscus en het afhandelen van de militaire lonen. Dat deze functies een belangrijke rol speelden in de bevoorrading van het leger wijst op het feit dat het betalen voor graan nog steeds geregeld werd op centraal niveau. Augustus zorgde ervoor dat de controle hierover volledig in zijn handen was. Hij creëerde zelfs een schatkist die speciaal te gebruiken was voor militaire uitgaven, namelijk de aerarium militare. Er was zelfs een soort van centraal bureau of officium voor logistiek van waaruit de logistiek van de eenheden op campagne geregeld werd. De procurator a copiis militaribus zou hier een onderdeel van zijn geweest. Qua bevoorrading op het niveau van het leger in het veld bestaat nog heel wat onenigheid over wie nu verantwoordelijk was. Toch kunnen we met zekerheid stellen dat een centraal georganiseerd netwerk tot de meest voor de hand liggende mogelijkheden behoort. Een dergelijk groot en verspreid leger had immers nood aan een organisatie die het overzicht kon behouden. Men kon zich immers niet permitteren dat ook maar één legereenheid de strijd verloor omwille van een tekort aan voeding. Hoewel de keizerlijke procuratoren een belangrijke rol speelden in de bevoorrading van de legers, is ook de rol van de provinciale gouverneurs zeker en vast niet te onderschatten. Zij moeten een belangrijke invloed uitgeoefend hebben, voornamelijk bij de bevoorrading van de legers in vredestijd. Hun taak was nauw verbonden met de overeenkomstige officia van elke legioens- of hulpeenheid. Het officium rationum bestond erin om de benodigde voorraden voor het leger binnen een bepaalde provincie te verzorgen. De verantwoordelijkheid voor de logistiek in vredestijd werd waarschijnlijk overgenomen door de keizerlijke procurators door het invoeren van de annona militaris. Deze belasting gebeurde in natura en diende om het leger van de nodige voedingswaren te voorzien. Ze werd vermoedelijk ingevoerd door Septimius Severus in 194-196 n.C. Vanaf nu werden de kosten van de rantsoenen niet meer

32 De keizerlijke fiscus is de keizerlijke schatkist.

18 afgehouden van de soldij.

2.3.2. Bevoorradingslijnen

Het was de minister bello die op dit niveau het logistieke op zich nam. Hij werd hierin bijgestaan door een dispensator33. Deze dispensator was een slaaf die verantwoordelijk was voor het uitgeven van geld. Aangezien sommige van deze dispensatores behoorlijk hoge posities innamen in de keizerlijke bureaucratie, is het perfect mogelijk dat deze beambten verantwoordelijk waren voor het uitbetalen van gelden ten behoeve van de bevoorrading van het leger. De keizer duidde waarschijnlijk een willekeurig persoon aan om een aankomende campagne logistiek te ondersteunen. Later, in de late tweede en derde eeuw, werd deze taak toebedeeld aan de praepositus copiarum of praepositus annonae. Deze werd hier mogelijks in bijgestaan door de procurator arcae. Hij was verantwoordelijk voor de militaire fondsen. Het is duidelijk dat de logistiek geregeld werd door een aparte staf van officieren die hiervoor verantwoording dienden af te leggen aan de keizer in plaats van aan de bevelhebber in het veld. Hun taak kan in twee delen worden opgesplitst. Enerzijds dienden zij een overzicht te behouden over de voorraden die binnenkwamen uit de eigen provincie. Anderzijds waren zij verantwoordelijk voor de veiligheid van het transport van goederen naar de kampbasis. Eens de goederen in het kamp gearriveerd waren dienden zij tevens de opslag ervan in de graanhuizen te beheren.

Burgerlijke handelaars speelden een belangrijke rol in de logistiek van het keizerlijke leger, voornamelijk in het transport over zee. Privéhandelaren verscheepten het graan onder andere naar de hoofdstad van het Romeinse rijk. De navicularii kregen contracten aangeboden via de officium van de praepositus annonae om graan te verschepen. De taken van de praepositus annonae omvatten, naast bovengenoemde taken, het uitbetalen van de navicularii en het bijhouden van de hoeveelheden graan die werden getransporteerd. Voor het financieel gedeelte kregen ze de hulp van de adiutor. De navicularii verscheepten de goederen meestal slechts tot de zeehavens. Daar werd hun handelswaar overgeheveld naar de nautae of utricularii. Dit waren schippers die de goederen landinwaarts transporteerden. Eventueel konden ze de goederen ook aan negotiatores of privéhandelaren verkopen, die dan hun eigen vervoer over land regelden. Velleius Paterculus34 vermeldt dat gedurende de campagne van in Germanië in 5 n.C. een vloot de Elbe afvoer en vervolgens langs de kust van de Noordzee waar het leger verbleef. De vloot vervoerde overvloedige voorraden.

2.3.3. Leger

Wat betreft de verantwoordelijkheid over de logistiek op dit niveau en binnen deze periode kunnen we redelijk zeker zijn. De uiteindelijke verantwoordelijkheid lag bij de bevelhebber in het veld zelf. Op het niveau van de eenheid waren de legati verantwoordelijk voor de bevoorrading van hun legioenen. De bevelhebber werd hierin bijgestaan door de praefectus castrorum of kampprefect. Men telde een kampprefect per kamp of per legioen. Hij was verantwoordelijk voor de coördinatie van de militaire logistiek binnen het legioenkamp. Hierbij behoorde tevens een groot deel van de administratie. Hij werd hierin bijgestaan door onderofficieren en immunes. Deze laatsten

33 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 266. 34 Marcus Velleius Paterculus was een Latijns geschiedschrijver die leefde van ca. 19 v.C. tot 31 n.C.

19 zijn soldaten die specifieke taken kregen toebedeeld binnen het kamp. Archeoloog Bernard van Daele vermeldt hierbij de frumentarii, de mensores en de horrearii35. Hoewel zij beschouwd werden als echte soldaten hoefden zij niet te vechten. De verzorging van de voorraden was immers een voltijdse bezigheid. Zij hielden zich dan ook enkel met de graanbevoorrading bezig. Het andere werk binnen het fort lieten ze over aan de andere soldaten. De frumentarii waren verantwoordelijk voor het verzamelen van het graan binnen de provincie. In deze hoedanigheid kwamen ze geregeld in contact met de lokale autoriteiten, waardoor ze heel wat informatie ten gunste van het leger konden verzamelen. Ze werden dan ook vaak als spionnen ingeschakeld. Hoewel het ook goed mogelijk is dat het hier om verschillende ambten gaat die dezelfde naam gekregen hebben. De horrearii hielden zich bezig met de opslag van het graan in de graanhuizen of horrea, wat af te leiden is uit hun benaming. De mensores zorgden op hun beurt voor de verdeling van de graanrantsoenen. Letterlijk stonden zij in voor het afmeten van het graan. Aanvankelijk diende de kampprefect ook de uitbetaling van de lonen en de rantsoenen te verzorgen. Vanaf de tweede eeuw werd deze taak echter overgenomen door de prefect van het legioen.

In de meeste provincies was er slechts een beperkte hoeveelheid Romeinse officieren aanwezig. Deze waren dan ook meestal verantwoordelijk voor het gezag over de daar gestationeerde legereenheden.

Aangezien zij zich niet voldoende konden vrijmaken om de logistiek te verzorgen, deed men een beroep op de lokale autoriteiten. Zij moesten dan belastingen innen en voorraden verzamelen voor het leger. Op deze manier werd het werk van de Romeinse officieren een pak lichter.

35 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 126.

20 3. Het graan

Het probleem van de bevoorrading moet bekeken worden tegen de achtergrond van de productie en de distributie van voedsel in de Romeinse gemeenschap in zijn geheel. Men kende namelijk het systeem van autarkie waarbij iedere stad zelfbedruipend diende te zijn. Dan verschijnt echter een leger dat zelf geen voedsel produceert maar er wel nodig heeft. Het precaire evenwicht werd hierdoor verstoord wat leidde tot heel wat tekorten en vaak zelfs hongersnood. Veelal was het zo dat de Romeinen bij de verovering van nieuwe gebieden aangewezen waren op Romeinse gebieden wat betreft de bevoorrading van hun leger. Pas wanneer de nieuwe gebieden veroverd waren en er relatieve vrede en rust heerste konden de Romeinen overgaan tot het telen van graan in deze nieuwe gebieden. Eens de graanproductie ten voordele van het leger op gang gekomen was, was het hier gestationeerde leger niet meer afhankelijk van zijn oorsprongsgebied voor graanvoorraden. Men streefde er dus naar om het leger, zeker dat in de grensgebieden, zo vlug mogelijk autarkisch te maken. Dit idee is er niet zomaar gekomen. Wanneer men de hoge transportkosten van de graanaanvoer in rekening brengt, samen met de vele risico‟s die graantransporten met zich meebrengen, dan hadden de Romeinen geen andere keus dan zoveel mogelijk zelfbedruipend te zijn. Lokale bronnen werden dan ook zo veel mogelijk aangeboord om de garnizoenen in de provincies van voedsel te voorzien. Maar deze bronnen waren vaak niet voldoende. Vandaar dat toch heel wat voedsel over lange afstanden diende getransporteerd te worden. Zo werden grote hoeveelheden graan gehaald uit graanproducerende provincies, zoals Egypte en Afrika, om zo het noorden van Gallië en het Rijnland van graan te voorzien36.

Een zeer goed voorbeeld van deze initiële afhankelijkheid van het hinterland die al vlug overgaat in volledige onafhankelijkheid vinden we in Groot-Brittannië37. In het begin van de verovering van Groot-Brittannië benutten de Romeinse soldaten alles wat ze op hun weg tegenkwamen. Dit werd in grote mate aangevuld met voorraden van het vasteland. Het graan voor het leger werd gehaald uit Gallië. Eens de Romeinen zich goed en wel geïnstalleerd hadden in dit nieuwe land konden ze overgaan tot de eigen productie van graan. Al vlug boden de vele vruchtbare gebieden van Engeland de mogelijkheid om een grote surplusproductie op te starten. Zo konden vanaf de vierde eeuw de forten langs de Rijn met deze grote hoeveelheden extra graan bevoorraad worden. De meeste troepen verlieten het vruchtbare en sterk ontwikkelde zuidoostelijke gebied van het eiland aangezien hier reeds een grote surplusproductie op gang gekomen was. Dit gebied werd vervolgens als logistieke basis benut om de troepen gelegen in de minder vruchtbare gebieden van het noorden en het oosten van het land te bevoorraden, alsook de forten langs de Rijn.

Verder bracht deze autarkie heel wat meer manoeuvreerruimte met zich mee. Een legereenheid was niet langer afhankelijk van de aanvoer van graan en kon dus op eigen initiatief, wanneer de omstandigheden erom vroegen, de strijd aanvatten. Er kon onmiddellijk ingespeeld worden op gevaarlijke situaties, zoals bijvoorbeeld opstandige stammen. De overgang naar autarkie werd sterk gesteund door de Senaat te Rome. Alles werd in het werk gesteld om de infrastructuur van een gebied te verbeteren : straten en bruggen werden aangelegd, nieuwe dorpen ontstonden. Zelfs kanalen werden aangelegd. Een goed voorbeeld hierbij is de Fossa Corbulonis of het Corbulokanaal. Dit kanaal werd in 47 n.C. aangelegd op bevel van de veldheer Cnaeus Domitius Corbulo en verbond de Rijn met de Maas.

36 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 166. 37 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, p. 42.

21 Daardoor konden de troepen gemakkelijker bevoorraad worden zonder al te grote omwegen via de zee. De reeds bestaande steden werden in de mate van het mogelijke uitgebreid. Verder poogde men het productievermogen van de bodem zoveel mogelijk te verhogen, zodat een groot aantal nieuwe, niet-producerende, inwoners van het gebied bevoorraad konden worden.

3.1. Graansoorten.

Natuurwetenschappelijke bevindingen zijn een belangrijk hulpmiddel bij het onderzoek naar leefomstandigheden. In vergelijking met de schriftelijke bronnen geven zij een objectieve weergave van hoe het er in vroegere tijden moet hebben uitgezien. Een nadeel hierbij is echter dat het in hoofdzaak om momentopnamen gaat, waarbij de onderzoeker steeds vondsten aantreft die slechts betrekking hebben op een zeer kortstondige periode. Verder is het eveneens moeilijk om dergelijke vondsten te vergelijken met elkaar daar er van deze organische resten maar weinig zijn teruggevonden. Vele van de resten zijn daarenboven zodanig aangetast, niet alleen door het malen en verteren maar ook door slechte conserveringsomstandigheden, dat het niet altijd mogelijk is voor een onderzoeker om te achterhalen om welke soort het hier nu eigenlijk gaat. Daarbij moeten we ook nog rekening houden met het feit dat vele Romeinse forten reeds in de achttiende en de negentiende eeuw werden opgegraven. De natuurwetenschappelijke technieken die toen ter beschikking stonden van de opgravers zullen heel wat verschillen van de huidige technieken. De technieken zijn al zodanig geëvolueerd dat men met de huidige middelen heel wat meer te weten kan komen dan zo‟n 100 à 200 jaar geleden. Een vergelijking is daarom niet altijd mogelijk. Ook de persoonlijke interesse van de archeoloog en de doelstellingen van het archeologisch onderzoek moeten in rekening gebracht worden. Niet elke onderzoeker is bewust op zoek naar informatie aangaande het dieet van onze voorouders. Het zoeken naar sporen voor dit onderzoek zal dan ook op de achtergrond blijven en slechts in kleine mate of zelfs helemaal niet aan bod komen. De financiële middelen en de tijd die een archeoloog krijgt voor zijn opgraving zullen hier uiteraard ook een heel belangrijke rol in spelen. Bovendien is het heel moeilijk om organisch materiaal dat al die jaren in de bodem heeft gelegen terug te vinden. Dit vereist heel wat aandacht op het veld en heel wat werk achteraf. Er moeten stalen genomen worden van de bodem uit (de omgeving van) het fort. Deze dienen dan achteraf gezeefd te worden, gaande van een zeef met grote maaswijdte tot zeven met een steeds kleinere maaswijdte. De organische resten zijn vaak zeer klein. Er moet dan ook heel nauwkeurig te werk gegaan worden wil men de kleine restanten niet over het hoofd zien. Gebeurt dit niet dan zullen veel kleine graandelen verloren gaan, dit ten nadele van de te bekomen informatie. De grotere bestanddelen zullen dan in groten getale aanwezig zijn, met als gevolg dat bepaalde graansoorten oververtegenwoordigd zullen zijn, terwijl andere ondervertegenwoordigd zullen zijn of zelfs helemaal niet. Het grootste probleem dat zich stelt bij de analyse van graanresten is het feit dat sommige granen beter overleven dan andere. Granen die nauwelijks gegeten werden, kunnen een langere levensduur hebben waardoor we deze nu nog veelvuldig terugvinden. We krijgen bijgevolg een vertekend beeld van het graangebruik. Wanneer men de gebreken van natuurwetenschappelijk onderzoek in rekening brengt dan kunnen toch verrassende resultaten bekomen worden. Ze bieden dan een betrouwbare aanvulling bij de informatie die men kan bekomen uit de schriftelijke bronnen.

22 Wat de situatie in Vlaanderen en Zuid-Nederland betreft, kunnen we op basis van onderstaande tabel een duidelijk beeld schetsen van welke graansoorten gekend waren tijdens de Romeinse periode38.

De meeste van deze graansoorten zullen zeker ook in de andere delen van het rijk gekend zijn geweest. Maar de periode waarin een bepaalde graansoort verscheen kon sterk verschillen van gebied tot gebied. De verspreiding van gewassen kende immers een sterke evolutie. De meeste gewassen vonden hun oorsprong in het Nabije Oosten. Van daaruit werden ze verspreid over de ganse wereld. Hoe verder bepaalde gebieden liggen van dit oorsprongsgebied, hoe langer het duurde alvorens gewassen in dat gebied voorkwamen. Verder moet men ook in het achterhoofd houden dat niet alle streken even vruchtbaar zijn. Sommige gewassen zal men effectief in een bepaald gebied kunnen telen, andere gewassen zullen hier echter niet gedijen. Men zal deze dus, indien nodig, moeten importeren. Laten we de gewassen een voor een bekijken.

* Triticum dicoccum of emmer

Emmer werd voor het eerst gedomesticeerd in het noorden van Irak. Dit gebeurde in 7000 v.C. Reeds vrij vroeg kwam dit gewas ook in onze gewesten voor. Zo werden sporen teruggevonden in Luik die dateren van rond 4300 v.C. Emmer bleef een belangrijk gewas, zodat de teelt ervan in stand gehouden werd. Dat de Romeinen het emmergewas kenden, kunnen we afleiden uit resten die werden aangetroffen in Valkenburg (48–100 n.C.) en Oss (70–150 n.C.). Na de Romeinen werd het gewas steeds minder en minder geteeld. We vinden nog slechts sporadisch enkele resten in onze gebieden terug. Vermoedelijk werd de teelt opgegeven ten voordele van tarwe en rogge.

* Triticum spelta of spelt

De oorsprong van spelt blijft nog onzeker. De eerste sporen van dit gewas in onze gebieden dateren uit de ijzertijd. Dat de Romeinen vervolgens deze teelt hebben overgenomen, blijkt uit resten die werden teruggevonden te Valkenburg. Men vermoedt dat resten van spelt ook aangetroffen werden te Ouddorp (80 n.C.) maar daarover heerst nog wat onzekerheid. Het echte bewijs dat de Romeinen in onze gebieden spelt teelden, leiden we af uit het feit dat er enkel voor de Romeinse periode echte graankorrels werden teruggevonden.

* Triticum aestivum of tarwe

De eerste sporen van domesticatie van het tarwegewas werden opgegraven in Zuid-West- Azië. Ze zijn te dateren tussen 7000 en 6000 v.C. Van daaruit verspreidde het zich al snel over de ganse wereld. Ook in onze gewesten werden sporen van neolithisch tarwe aangetroffen. De tarweresten laten ons daarna wat in de steek. We kunnen niet met zekerheid stellen dat tarwe geteeld werd in onze gewesten tijdens de brons- en ijzertijd. Hoewel tarwe wel degelijk geteeld werd in omringende gebieden, zoals het Rijnland, kunnen we niet uitsluiten dat de teelt tijdelijk verdween uit onze gewesten. Vanaf de Romeinse tijd vinden we opnieuw resten van tarwe terug in de bodem, zoals te Valkenburg, Ouddorp, Maastricht (80 n.C.) en Aardenburg (170-270 n.C.). De bewijzen spreken voor zich, we kunnen er niet aan twijfelen dat de Romeinen hier tarwe geteeld hebben.

38 R De Ceunynck & C Verbruggen, Over de oorsprong van de kultuurplanten in Vlaanderen, VOVOB-info 18- 19, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1985, p. 7-14.

23 * Hordeum vulgare L. en hordeum distichon L. of gerst

Ook gerst werd tussen 7000 en 6000 v.C. voor het eerst gedomesticeerd in Zuid-West- Azië. Al vroeg werd het ook in onze gewesten geteeld. Tot aan de middeleeuwen bleef de teelt van gerst continu aanwezig in onze gewesten. Sporen uit de Romeinse tijd werden aangetroffen te Valkenburg, Ouddorp, Oss, Schiedam- Kethel (100–250 n.C.) en Destelbergen. Gerst was (en is nog steeds) een van de belangrijkste graansoorten.

* Secale cereale of rogge

Over de oorsprong van rogge is nog niet veel geweten. Vragen zoals waar en wanneer het voor de eerste keer geteeld werd wachten nog steeds op een duidelijk antwoord. Vanaf de Romeinse tijd vinden we wel sporen terug die wijzen op een lokale teelt in onze gewesten. Te Valkenburg en te Maastricht werden resten van rogge teruggevonden. We kunnen dus stellen dat de teelt van rogge zeker voorkwam vanaf de Romeinse tijd en op grote schaal werd voortgezet tijdens de middeleeuwen. Sporadisch kan ook op kleine schaal rogge geteeld zijn in de late ijzertijd.

* Avena sativa L. of haver

Ook de oorsprong van haver blijft nog onduidelijk. Vast staat wel dat de teelt van haver reeds kan aangetoond worden voor de late ijzertijd, althans wat het Rijnland betreft. Vanaf de Romeinse tijd werd haver ook in onze gewesten geteeld zoals de sporen teruggevonden te Valkenburg aantonen.

* Panicum mileaceum L. of pluimgierst

Pluimgierst zou pas vanaf de bronstijd in onze gewesten geteeld zijn, hoewel de teelt in Midden-Europa reeds gekend was sinds het vroege neolithicum. Sporen uit de Romeinse tijd werden teruggevonden te Oss.

Voor de situatie in Groot-Brittannië verwijs ik naar een onderzoek dat gevoerd werd te Wales39. Jammer genoeg is paleobotanische sampling van het militaire leven in Wales nog maar een recente discipline en werd er dus nog niet zo veel onderzoek naar gedaan40. Toch kunnen we reeds enkele forten bespreken. Zo kunnen we vaststellen dat spelt de meest algemeen voorkomende graansoort op Romeins-Britse sites was.

De hoeveelheden herkenbaar graan zijn relatief klein en van onzeker belang. Er is slechts één site die een duidelijk bewijs levert voor de import van graan van buiten Groot-Brittannië, namelijk de legioenbasis te Isca (Silurum), het huidige Caerleon. Daar heeft men buiten de muren van het fort een afzetting van graan teruggevonden die dateert uit de Flavisch- Hadriaanse periode (69-138 n.C.). Naast in hoofdzaak spelt werden ook kleinere hoeveelheden broodtarwe en gerst onderscheiden. De herkomst van deze granen kan men situeren in het Middellandse Zeegebied.

Naast het fort van Caerleon werden ook de forten te Segontium (Caernarfon) en te

39 Voor dit onderzoek verwijs ik naar Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 181-182. 40 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 180.

24 Leucarum (Loughor) onderzocht. Hieruit kunnen we heel wat informatie met betrekking tot de herkomst van graan afleiden.

We beginnen met het fort van Caernarfon41. Dit hulptroepenfort werd gebouwd in 77 n.C en werd pas verlaten in 394 n.C. De botanische analyse gebeurde op restanten van graan uit funderingssleuven, rioleringen en afvalkuilen.

Het teruggevonden materiaal was verkoold ofwel door opzettelijke verbranding ofwel door accidentele verbranding tijdens de bezetting van het fort. Er werden graankorrels, veelal gebroken, aangetroffen evenals kleine hoeveelheden kaf. De monsters worden gekenmerkt door een dominantie van spelt. Maar liefst 66% van het teruggevonden graan bestaat uit spelt dat lokaal geteeld werd. Het voordeel van deze graansoort is dat het een harde plant is die zowel in de zomer als in de winter geteeld kan worden. Verder kan ze ook gedijen op een grote variëteit aan bodemtypes. De hoge graad van voorkomen van spelt in andere forten bevestigt de dominantie van spelt in het voedingspatroon van de Romeinse soldaten. De forten te Pen Llystyn en te Loughor vertonen eveneens een grote hoeveelheid spelt. Spelt werd reeds geteeld vanaf de ijzertijd. In de Romeinse periode was het de hoofdteelt op de inlandse boerderij Cefn Graeanog I, zo‟n 15 km ten zuidwesten van het fort. We kunnen de site opsplitsen in drie fasen : (1) de eerste eeuw, (2) het einde van de eerste eeuw tot de tweede eeuw en (3) de derde tot de vijfde eeuw. Graanresten werden voornamelijk teruggevonden in de derde fase.

Het gehucht Cefn Graeanog III bestaat uit een stenen omheining waarbinnen drie circulaire hutjes, een tuin, een rechthoekige schuur en een koestal zijn aangetroffen. Hier werd aan ijzerverwerking gedaan en tussen de derde en de vijfde eeuw gebeurden hier tevens heel wat landbouwactiviteiten. Archeologen troffen er spelt, emmer en gerst aan. Rogge en haver moeten waarschijnlijk als onkruid van deze hoofdgewassen gezien worden. Daarnaast werden ook een aantal handmolens teruggevonden.

Op de site van Caernarfon werden naast spelt ook zaden van emmertarwe teruggevonden, weliswaar in kleine hoeveelheden. De productie van deze graansoort kende reeds een afname op het einde van de prehistorie. Deze evolutie zette zich gewoon verder in de Romeinse tijd. De kleine hoeveelheden die teruggevonden zijn, kunnen dan beschouwd worden als een contaminatie van het hoofdgewas, namelijk spelt. Bij het oogsten van spelt kwamen waarschijnlijk enkele zaadjes emmer tussen de spelt te zitten, waardoor deze emmerzaadjes als zwerfvuil op de site terechtkwamen.

Wel kunnen we nog behoorlijk grote hoeveelheden aantreffen op enkele productiesites zoals deze gekend zijn te Collfryn, Arddleen, Musson en Bryn Eryr. In de Severnvallei werden heel wat afgebakende territoria teruggevonden, veelal te dateren in de Romeinse tijd. Deze terreinen zijn meestal omgeven door een of meerdere grachten en bevatten enkele houten gebouwtjes. Sommige van die houten gebouwtjes werden gebruikt om voedingswaren in op te slaan. Te Arddleen bijvoorbeeld, een klein gehuchtje in deze vallei, werd een gebouwtje teruggevonden dat waarschijnlijk gediend heeft als opslagplaats voor voedsel. Het was omgeven door een dubbele gracht. Ook zaden van broodtarwe werden in het fort van Caernarfon teruggevonden. Ze zijn te dateren in het midden van of op het einde van de tweede eeuw. Deze graansoort was minder belangrijk. Net zoals in Vlaanderen en het zuiden van Nederland ging ook hier de teelt van

41 PJ Casey, JL Davies & J Evans, Excavations at Segontium (Caernarfon) Roman Fort, 1975-1979, CBA Research Reports, 90, London, Council for British Archaeology, 1993, 346 p.

25 broodtarwe achteruit. Maar het weinig voorkomen van broodtarwe in Wales kan ook liggen aan het feit dat minder resten bewaard bleven wegens slechte conserveringsomstandigheden. Dat kan, zoals hoger reeds aangegeven, een vertekend beeld opleveren. We zullen het waarschijnlijk nooit kunnen achterhalen. Om het tekort aan broodtarwe op te lossen werd het dan maar ingevoerd uit andere gebieden, zoals het zuiden van Engeland of het oosten van Midden-Engeland. Vanaf de tweede eeuw merken we op dat deze graansoort ook lokaal werd geteeld zoals we zien te Cefn Graeanog II en te Bryn Eryr. Naast spelt en broodtarwe bestond de voorraad ook uit zo‟n 30% gerst. Het betreft zowel symmetrische als asymmetrische granen waardoor men kan veronderstellen dat het hier om een zesrijenvariant gaat. Deze gedijt uitstekend op goed afgewaterde leembodems. Gerst vinden we heel vaak terug in afzettingen uit de vierde eeuw. Het werd echter enkel gebruikt om de dieren mee te voederen of als noodrantsoen voor de soldaten in tijden van honger. Het was echter een belangrijk gewas in het noorden en het westen van Groot-Brittannië waar het klimaat natter was. Daardoor kon het gewas vlugger rijpen. Een bewijs hiervoor vinden we terug in het fort te Banna (Birdoswald) aan de muur van Hadrianus waar maar liefst 29% van de teruggevonden assemblage zaden bestaat uit gerst. Verder kunnen we er ook vanuit gaan dat het op sommige plaatsen wel degelijk geteeld werd als voedingsgewas, zoals te Cefn Graeanog II en te Bryn Eryr. De relatief grote hoeveelheid gerst te Segontium wijst op het feit dat het lokaal geteeld werd met het oog op consumptie. Het garnizoen dat hier gestationeerd lag had zich, noodzakelijkerwijs, aangepast aan het voor handen zijnde gewas. Haver werd eveneens teruggevonden, weliswaar in zeer kleine hoeveelheden. Vermoedelijk gaat het hier dan ook om een wilde soort en is het via contaminatie van het hoofdgewas terechtgekomen in het fort. Haver werd immers geïntroduceerd in Groot- Brittannië als onkruid van tarwe en gerst. Pas in de Romeinse periode werd het gecultiveerd in het noorden van Groot-Brittannië. Om de opslag van graan te verbeteren werd het graan veelal geroosterd of gedroogd door opwarming. Dit is noodzakelijk in het vochtige klimaat dat hier heerst. Toch zijn enkele ontkiemende granen teruggevonden, waarschijnlijk het resultaat van slechte opslag. De kleine hoeveelheid kaf die werd teruggevonden bewijst dan weer dat het graan gedorst werd alvorens het werd binnengebracht in het fort. De onkruidassemblages op hun beurt tonen dan weer aan dat het om lokale productie gaat.

Het tweede fort, Leucarum of Loughor, werd opgericht op het einde van de eerste eeuw n.C. en reeds verlaten rond 110-120 n.C. Hier werd een deposit teruggevonden dat men in verband kan brengen met een graanhuis of horreum. Daaruit leidt men af dat het graan via de zee werd vervoerd naar een fort te Wales. Het deposit bestaat voornamelijk uit spelt. Maar ook resten van broodtarwe werden teruggevonden, hoewel dit hier nog niet zo vroeg geteeld werd. Het werd hoogstwaarschijnlijk geïmporteerd van een depot aan de overkant van het Bristolkanaal. We kunnen dan ook veronderstellen dat de kustvlakte van Arfon en Anglesey voorzien was met een groot aantal boerderijen. Zij produceerden graan voor het fort te Loughor.

Beide forten haalden hun graan dus van elders. Loughor werd bevoorraad vanuit een depot aan de overkant van het Bristolkanaal. Het leger te Caernarfon haalde zijn graan uit het noordwesten van Wales aangezien er in deze regio geen broodtarwe werd gekweekt. In het noordwesten van Wales worden de geïdentificeerde graansoorten vandaag de dag nog steeds geteeld. We kunnen hieruit afleiden dat het stationeren van een legioen een zware last betekende voor de regionale landbouweconomie. De nood om voorraden van buiten Groot-Brittannië te halen was dan ook groot. Een provinciaal bevoorradingsnetwerk zorgde toch al voor heel wat

26 minder druk op de lokale boeren in Wales.

Ook het fort Albaniana, het huidige (41-270 n.C.), in Nederland werd grondig onderzocht42. Hier werden restanten uit grachten, waterputten, barakken en graanhuizen genomen. Deze werden onderworpen aan diepgaande botanische analyses. Het doel van deze analyses was proberen te achterhalen waaruit het dieet van de soldaten en de officieren uit de eerste eeuw bestond en wat de herkomst was van de graansoorten. Wat betreft de aanwezigheid van graansoorten kunnen we heel kort zijn. Het onderzoek bevestigt wat we reeds uit ander onderzoek weten : spelt, broodtarwe, emmer, gerst en haver werden teruggevonden.

Het monster genomen in barak E bevatte het akkeronkruid bolderik. Dit onkruid is moeilijk te scheiden van het graan. Men kan aannemen dat deze plaats dan ook gebruikt werd voor voedselverwerking of consumptie. Gebouw H bevatte blijkbaar enkele verkoolde graanresten, voornamelijk graankorrels van gerst, broodtarwe en haver. Aangezien er geen andere resten werden teruggevonden, zoals kaf, gaat men ervan uit dat het hier om zwerfvuil gaat dat van op andere plaatsen binnen het fort per ongeluk hier terecht is gekomen.

Uit de opgraving uit 1985 werd het dieet van de centurio gereconstrueerd. De opgravingen van 2000-2001 geven dan weer een beeld van het dieet van de gewone soldaten43. De centurio beschikte niet alleen over een privéwoning binnen het fort, maar ook over een privétoilet, zodat hij niet samen met zijn ondergeschikten op de gezamenlijke toiletten zijn gevoeg diende te doen. Uit de resten die in deze toiletten, zowel de privétoiletten van de officieren als de gemeenschappelijke toiletten voor de manschappen, werden teruggevonden, kunnen we afleiden dat de omgeving van het fort voornamelijk uit grasgronden moet bestaan hebben. Deze werden waarschijnlijk gebruikt als weides waar men het vee kon laten grazen. Wat de graangewassen betreft die hierin werden teruggevonden kunnen we stellen dat deze voornamelijk uit tarwe bestonden. Ongeveer de helft van deze tarweresten bestond uit emmer. Daarnaast werden ook, weliswaar kleinere, hoeveelheden spelt aangetroffen. Rogge en gerst vertegenwoordigen slechts een heel kleine fractie van de aanwezige graansoorten. Het merendeel van de teruggevonden graansoorten werd echter door malen en verteren gefragmenteerd tot kleine stukjes van minder dan 1 mm doorsnede. Hierdoor kan men de verschillende kenmerken van de graansoorten niet meer onderscheiden en de resten dus niet meer toeschrijven aan een bepaalde soort.

Met dergelijke problemen krijgt men jammer genoeg vaak te maken wanneer men het dieet van onze voorouders wil achterhalen. We moeten dus een wetenschappelijk discours pogen op te bouwen aan de hand van de weinige resten die wel gedefinieerd kunnen worden. Toch heeft men kunnen vaststellen dat het basisvoedsel van de gewone soldaat en van de officieren behoorlijk overeenkwam. Voor de soldaten was het immers van groot belang dat de keizer zijn solidariteit met zijn soldaten tentoon spreidde. Wel werden in de barak van de centurio rogge en pluimgierst teruggevonden, terwijl deze niet werden aangetroffen bij de gewone soldaten. Dit verschil heeft waarschijnlijk meer te

42 M Polak, RPJ Kloosterman, RAJ Niemeijer & JP Chorus, Alphen aan den Rijn – Albaniana 2001-2002 : opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn, Libelli Noviomagenses, 7, Nijmegen, Radboud Universiteit Nijmegen Provinciaal-Romeinse archeologie, 2004, p. 237-245. 43 M Polak, RPJ Kloosterman, RAJ Niemeijer & JP Chorus, Alphen aan den Rijn – Albaniana 2001-2002 : opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn, Libelli Noviomagenses, 7, Nijmegen, Radboud Universiteit Nijmegen Provinciaal-Romeinse archeologie, 2004, p. 243.

27 maken met de geringe trefkans van deze soorten. Rogge was immers een graangewas waarvan de voedingswaarde pas door de Romeinen werd herkend. Pluimgierst werd reeds minder gegeten op het einde van de ijzertijd. Deze tendens zette zich door in de Romeinse periode. We kunnen dus veronderstellen dat beide graansoorten eerder als onkruid op de site terecht zijn gekomen. De verschillen tussen het dieet van de gewone soldaat en dat van een officier lagen waarschijnlijk eerder in het aanbod van tuinkruiden en fruit.

Het fort Alphen aan den Rijn is gelegen op een kronkel van de Oude Rijn. De ondergrond bevat dus zeer veel mineralen en is zeer vochtig wat de landbouw erg bemoeilijkte. Lokale productie was dus niet voldoende om het leger in zijn dagelijkse behoefte te voorzien. De grootste hoeveelheid graan werd dan ook aangevoerd van elders, waarschijnlijk uit het rivierengebied aangezien dit een zeer vruchtbare regio was. De afstand tussen het fort en het herkomstgebied van het graan was dus zeer beperkt. De enige voorwaarde voor een rijke productie was dat een deel van het agrarisch gebied permanent boven het grondwater diende te liggen waardoor de productie het ganse jaar gewaarborgd kon blijven. Spelt en broodtarwe werden immers voornamelijk geteeld als wintergewas. We moeten de akkers dan ook meer naar het oosten zoeken, op de oude stroomruggen van de Kromme Rijn nabij Utrecht. Hier liggen akkerbouwgebieden waar deze gewassen eventueel geteeld kunnen zijn. Men dient er wel rekening mee te houden dat in de agrarische nederzettingen van het centrale rivierengebied graansoorten als spelt en broodtarwe enkel in de eerste eeuw werden aangetroffen. Daarna verdwijnen ze. De reden hiervoor ligt waarschijnlijk in de bevolkingsstijging. Door een tekort aan woongrond palmde men de akkergronden in. Er was niet genoeg plaats meer om hier nog voldoende graan te telen. Het graan voor het leger diende dus aangevoerd te worden. De vraag luidt dan ook of dit agrarisch areaal in het centraal rivierengebied groot genoeg was om de militairen langs de grens van eten te voorzien. Onderzoek hieromtrent is nog bezig, maar vast staat wel dat in de tweede eeuw de surplusproductie in deze gebieden ontoereikend was. Men diende dit dan ook aan te vullen met graan dat van elders werd aangevoerd.

Het graan dat de soldaten in het fort Albaniana gegeten hebben was aangetast met korenworm44. Het zieke graan werd in vermalen vorm in het bakwerk geïntegreerd waardoor men niet meer zag dat het aangetast was45. De soldaten hebben het vervolgens opgegeten. In de graankorrels werden duizenden van de eitjes van deze keversoort teruggevonden.

De vrouwtjes boren immers in de graankorrel een klein gaatje via hetwelke ze een eitje planten aan de binnenkant van de korrel. Vervolgens sluiten ze dit gaatje. De larve eet de graankorrel van binnenuit op en ontpopt zich al vlug tot een heuse kever, waarna hij zichzelf een weg naar buiten boort.

Hieruit kunnen we afleiden dat het met het blote oog niet altijd zichtbaar zal zijn geweest om na te gaan of het graan al dan niet besmet was. Daar deze kever een inheemse soort was kunnen we stellen dat heel wat graanvoorraden door deze kever aangetast werden. Bewijzen hiervoor vinden we ook terug in de forten van Tenedo (het huidige Zurzach in Zwitserland) en Sablonetum (het huidige Ellingen in Duitsland). Indien dergelijke kevers in groten getale

44 Dit zijn de larven van de graanklander of graankalander, een klein bruinzwart snuitkevertje dat zeer schadelijk kan zijn voor graanvoorraden. Als voorzorgsmaatregelen gelden reinheid, koelte en droogte, een luchtige ruimte en het vaak omgooien van de korrels. 45 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, 254 p.

28 aanwezig zijn kunnen deze ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de mens.

3.2. Oorsprong

Producten die niet lang houdbaar waren werden meestal uit de onmiddellijke omgeving gehaald. Andere producten met een langere houdbaarheidsdatum, zoals bijvoorbeeld wijn en olijfolie, werden van iets verder gehaald : het Middellandse Zeebekken. Verder weten we ook dat heel wat nieuwe gewassen door de Romeinen werden ingevoerd in de noordelijke provincies46. Het graan ten behoeve van de legereenheden, alsook voor de bevolking van Italië dat al vlug niet meer in zijn eigen behoefte kon voorzien, werd voornamelijk aangevoerd uit Egypte. Andere belangrijke exportgebieden waren Klein-Azië, Groot- Brittannië en Gallië47. De eerste fase in de uitbreiding van het Romeinse rijk langs de Rijn, Donau en in Groot- Brittannië vereiste nog externe bevoorrading van graan. Het betrof hier immers weinig bevolkte gebieden. De lokale bevolking kon onmogelijk deze grote hoeveelheid troepen bevoorraden. Na verloop van tijd echter ontwikkelden deze gebieden zich snel. De bevolkingsdichtheid nam toe en er werden meer akkers bewerkt. De opbrengsten stegen en beetje bij beetje werd deze regio zelfbedruipend en werden er zelfs overschotten geproduceerd. De vraag van het leger stimuleerde immers de lokale productie.

Van heel wat gewassen kan men echter niet achterhalen of het nu lokale productie of import betrof. Zo kan de oorsprong van de geconsumeerde granen te Caernarfon niet met zekerheid achterhaald worden. Door de contaminatie van het gekuiste graan met allerhande akkeronkruiden kon het graan evengoed lokaal verzameld zijn. De zaden die een niet- inheemse oorsprong hebben komen zodanig weinig voor dat men dit onmogelijk als bewijs kan zien voor een eventuele langeafstandshandel van graan naar het fort. Hetzelfde probleem treffen we aan in Loughor. Ook daar vinden we in de assemblages gekuist graan nergens sporen terug van gecultiveerde onkruiden. Daardoor wordt het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om de precieze oorsprong van het graan te achterhalen.

Daarnaast moeten we ook rekening houden met verschillende factoren die de keuze voor import of lokale productie beïnvloedden. Het klimaat en de bodemgesteldheid speelden hierbij een uiterst belangrijke rol : zij bepaalden immers de landbouwregimes. Indien de bodem en het klimaat geschikt waren om de benodigde graansoorten te verbouwen hoefde men geen moeite te doen om deze elders te halen. Indien dit echter niet het geval was moest men een beroep doen op import. Daarnaast bepaalden de ligging van het fort en de militaire benodigdheden welke keuze men maakte. Wel is er eensgezindheid tussen de verschillende auteurs. Men gaat er immers van uit dat lokale bevoorrading als de norm kon beschouwd worden. Indien dit niet lukte probeerde men op zijn minst een regionaal netwerk op te starten. Enkel in uitzonderlijke omstandigheden deed men een beroep op geïmporteerd graan. Dit deed men voornamelijk om kosten te besparen en om geen onnodige risico‟s te nemen, zoals storm op zee of vijandelijke aanvallen op de karavaan. Men diende dan weinig te investeren in transport, infrastructuur en mankracht ter bescherming van de getransporteerde goederen. In het fort van Vindolanda aan de Muur van Hadrianus werden in het huis van de commandant heel wat brieven teruggevonden. Deze waren allen geschreven op dunne houten plankjes en bieden een goed zicht op de situatie in Groot-Brittannië. Uit een van die brieven

46 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 126-129. 47 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 130-132.

29 kunnen we afleiden waar het graan gehaald werd48. Octavius informeert Candidus dat hij 5000 modii gerst heeft aangekocht49. Hoewel hij niet expliciet vermeldt vanwaar het graan afkomstig is, kunnen we uit de aankoop van andere goederen, zoals dierenhuiden, afleiden dat het graan afkomstig was uit het noordoosten van Groot-Brittannië.

Nu was graan zeker en vast beschikbaar in het noordwesten van Wales. Voornamelijk spelt, het hoofdgewas op sites zoals Cefn Graeanog I en II en te Bryn Eryr, kende een grootschalige lokale productie. We kunnen dan ook aannemen dat de kustvlakte rond het fort van Caernarfon goed voorzien was met allerhande boerderijen. Waarschijnlijk bevond zich hier de oorsprong van het meeste graan dat geconsumeerd werd in het fort. Speltgraan of spica werd dus lokaal geteeld. Reeds in de late ijzertijd in Groot-Brittannië kende en teelde men deze graansoort. De hoeveelheid die een legereenheid nodig had voor consumptie was echter zo groot dat heel wat spica diende geïmporteerd te worden ook. Luguvalium, het huidige Carlisle, was zo‟n grote legerbasis, gebouwd in de eerste eeuw n.C. Op deze plaats verbleef een cavalerie-eenheid die 500 leden telde. Voor deze eenheid had men maar liefst 32 500 modii (of 217 ton) graan per jaar nodig. Ook in Vindolanda waar een cohorte verbleef, maar geregeld werd aangevuld met afdelingen van cavalerie- of legioeneenheden, had men nood aan heel wat graan. Een dergelijke hoeveelheid graan kon de lokale landbouw niet voortbrengen. Daarom diende men graan aan te voeren, zeker tijdens de eerste dagen van het fort. Briga, een haven nabij Vindolanda, zou voor dergelijke doeleinden kunnen gebruikt zijn. We weten immers dat andere militaire benodigdheden in deze haven aankwamen. Carlisle was eveneens bereikbaar per schip. Ook broodtarwe werd, naast spelt, aangetroffen op de site van Caernarfon. Men kan echter onmogelijk nagaan of het hier om geïmporteerd of lokaal geproduceerd graan gaat. Indien het lokaal geproduceerd werd, dan zou er zich een kleine wijziging voorgedaan hebben in het productiepatroon. We kunnen echter moeilijk achterhalen wanneer broodtarwe werd geïntroduceerd in de Romeins-Britse periode. Hoewel dit voor Caernarfon niet te achterhalen is, is dit wel mogelijk op andere sites. Te Loughor bijvoorbeeld werd broodtarwe geïntroduceerd in de late eerste, vroege tweede eeuw na Christus. De reden hiervoor kan zijn dat broodtarwe gemakkelijker gedijt in het zuiden van Wales. Een andere mogelijke verklaring hiervoor is dat de toegang tot de zee een gemakkelijkere graanbevoorrading toeliet. Wat gerst betreft kunnen we redelijk zeker zijn dat het een lokale productie in Groot- Brittannië betreft. Want reeds voor de komst van de Romeinen was gerst een heel belangrijk lokaal geproduceerd gewas. We vinden hier zelfs aanwijzingen voor op de tabletten van Vindolanda50. Bracis, een Keltisch graan, werd eveneens lokaal geproduceerd. Het werd in hoofdzaak gebruikt voor het brouwen van bier. Vaak wordt beweerd dat zowel gerst als bracis niet gegeten werden door de soldaten. Wanneer we echter de hoger vermelde brief Octavius – Candidus lezen, merken we dat deze theorie niet klopt. Hier wordt immers melding gemaakt van het feit dat de bracis gedorst werd, wat erop lijkt dat het graan wel degelijk bereid werd voor consumptie door de mens. Bovendien werd gerst, normaal als dierenvoeder bestempeld, ook gegeten door inheemse mensen, gerekruteerd uit het noorden van Europa. Volgens een andere brief werd bracis in grote hoeveelheden geleverd door Britse transporteurs. In een derde brief is zelfs sprake van keizerlijke dienaren (caesariani) die bij dergelijke transacties betrokken zijn51. Er is hier sprake van een handeling tussen drie mannen, waarbij de briefschrijver, een zekere Major, toegang had tot een opslagplaats van bracis. Daarnaast

48 Deze brief vinden we terug op tablet 343. 49 1 modius komt overeen met 6,67 kilogram. Octavius zou dus meer dan 33 ton graan aangekocht hebben. 50 Tablet 190, blad 1. 51 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 221.

30 werden ook lijsten teruggevonden betreffende individuele aankopen van wintergraan of siligo dat verzameld werd in de nabijheid van forten, waarschijnlijk in de graanopslagplaatsen te Coria, het vroegere Corbridge, gelegen in de Tynevallei in het noordoosten van Groot- Brittannië. Gerst werd dus niet alleen door dieren gegeten. Heel wat soldaten kregen gerst wel degelijk als basisrantsoen voorgeschoteld.

De meeste tabletten die werden teruggevonden in Vindolanda melden dat graan werd gehaald in depots die niet zo ver van de legerbasis stonden. De inzet van caesariani echter suggereert dat voorraden ook van verder gelegen gebieden werden aangevoerd, zoals bijvoorbeeld de keizerlijke landgoederen in het zuiden van Groot-Brittannië. Wanneer men dit alles in rekening neemt, kunnen we concluderen dat het noorden van Groot-Brittannië onmogelijk kon overleven op zelfvoorziening alleen. Er moet graan gehaald zijn bij de lokale bevolking of geïmporteerd zijn uit andere gebieden. Is het mogelijk dat de Romeinen de inheemse bevolking poogden te stimuleren om hun eigen productie te verhogen ten voordele van het leger ? Dit is wat moeilijk te duiden52. De impact van de lokale bevolking op de omgeving was reeds voor de komst van de Romeinen van die aard dat de invloed van de Romeinen op de lokale productie moeilijk te achterhalen is. Men kende reeds een uitgebreide gewasproductie, net als het omhakken van bomen om het landbouwareaal uit te breiden. Het is dus duidelijk dat het leger wel degelijk graan kon verkrijgen van de lokale bevolking, maar dat het, zeker in de periode net na de verovering, moest rekenen op goederen van buitenaf. Het land diende zich eerst aan te passen aan de komst van een groot aantal nieuwe inwoners. Men diende meer te gaan telen. En dat vereiste wel wat tijd. Daardoor werd de lokale productie wel degelijk gestimuleerd, voornamelijk door het voeren van handel en het invoeren van een hoge belasting, meestal in natura. In sommige gebieden was het echter onmogelijk om de lokale productie te verhogen, zoals bijvoorbeeld het hoogland van Groot-Brittannië of de zware kleigronden van de Beneden- Rijn. In deze gebieden was het voor de lokale boeren vaak al zwaar om hun eigen inkomen te verzorgen. Bovendien zijn dergelijke gebieden sowieso gekenmerkt door een laag bevolkingsaantal. Archeologen hebben in de militaire zones hier nog geen villae of steden teruggevonden, enkel een heel klein aantal munten en artefacten. Het leger moest een andere manier vinden om zijn graan te bemachtigen. Graan werd dus geïmporteerd53. Aan de grenszone van de Beneden-Rijn hanteerde men echter een ander systeem. Van zodra men deze zone veroverd had vertrouwde men op de lokale productie voor de graanbevoorrading. Door dit intense gebruik van de bodem volgde al snel een bodemuitputting en dus een tekort aan graan. Pas wanneer dit zich voordeed besliste men graan te importeren54. Dit verschil tussen Groot-Brittannië en de regio van de Beneden-Rijn kan ook te wijten zijn aan het feit dat nog maar heel weinig informatie hieromtrent gevonden werd. We zullen verder onderzoek moeten afwachten om te kijken of we deze strikte scheiding tussen de verschillende systemen wel degelijk kunnen behouden.

3.3. Manieren van verwerven

Het meest effectieve wapen tijdens een expeditie was, volgens Vegetius, de beschikbaarheid van voldoende voedsel voor de eigen troepen en een gebrek aan voedsel bij

52 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 224-227. 53 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 219-227. 54 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 219-227.

31 de vijand55. Deze laatste werd daardoor erg verzwakt en kon dan ook vaak verslagen worden zonder dat de Romeinen zelf verliezen leden. Bij de aanvang van een campagne diende dus een beredeneerde schatting gemaakt te worden van de hoeveelheid graan die men dacht nodig te hebben. Natuurlijk werd hier ook rekening gehouden met de kosten die dit met zich zou meebrengen. Op deze manier kon het benodigde graan en het veevoeder op het juiste moment worden opgeëist van de provinciebewoners. Het leger had dan steeds meer dan genoeg voedsel ter zijner beschikking op gunstig gelegen en versterkte plaatsen. Indien de lokale bevolking niet voldoende graan kon produceren om af te staan aan het leger, dan diende dit aangevuld te worden met graan dat men kocht op de markt. Daarnaast poogde men ook steeds de vijand uit te hongeren door de velden in het strijdgebied leeg te plukken, hoeven en dorpen in brand te steken en beslag te leggen op alle overschotten in de omgeving. Want “het is een grotere prestatie de vijand door uithongering dan door het zwaard op de knieën te krijgen”56. Bij belegeringen probeerde men dan ook zo vaak mogelijk de toegangswegen af te sluiten. Op deze manier konden de belegerden hun voorraden niet aanvullen. Bij het minste vermoeden van een belegering diende de plaatselijke bevolking dan ook voorzorgsmaatregelen te nemen, zoals het oogsten van het graan op de omringende velden. Indien er teveel graan op de velden stond, dan diende alles wat niet binnen de stad kon gebracht worden in brand gestoken te worden. Zo kon de vijand dat graan niet meer nuttigen. Want niets wat de vijand tot voordeel kon zijn mocht achtergelaten worden.

De manieren waarop het graan verkregen werd waren velerlei. Tussen 140 en 100 v.C. is er een enorme stijging in het aantal geslagen munten57. Dit heeft misschien te maken met de militaire uitgaven. Er werd meer en meer gerekend op de graanverzameling in Sicilië, Sardinië en Afrika. Bovendien werd er ook steeds meer graan aangekocht. Dit aankopen van graan gebeurde niet tegen de geldende marktprijs, maar tegen een veel lager tarief. De handelaren waren verplicht om hun graan tegen deze lage prijzen af te staan. Dit graan werd frumentum emptum of coemptio (gekocht graan) genoemd. Tijdens de eerste en de tweede eeuw n.C. was het leger in grote mate afhankelijk van de markt. Het graan werd hier dan gekocht. Het geld hiervoor werd gehaald uit staatsbelastingen. Dit veranderde op het einde van de tweede eeuw. Door de stijgende druk op de grenzen was men meer en meer genoodzaakt om belastingen in natura op te leggen. Dit nieuw systeem van bevoorraden heette de annona militaris. Dit gebeurde naar analogie met de annona in Rome waarbij de staat kosteloos graan uitdeelde aan de bevolking. Hierdoor werden rantsoenen uitgedeeld aan de soldaten zonder dat hiervoor een deel van hun loon werd afgehouden. In de praktijk werden belastingen opgehaald in natura om het leger te bevoorraden. Hoewel het belastingssysteem verschilde van provincie tot provincie, meent men toch te kunnen stellen dat de belasting ergens tussen de 10 à 12 % van de oogst lag. In normale omstandigheden haalden de Romeinen het graan uit de provincie waarin het leger gestationeerd lag. Daarnaast kon het leger zich ook bevoorraden door te foerageren. Hoewel dit misschien eenvoudig lijkt bracht dit in realiteit echter heel wat moeilijkheden met zich mee. Een verzameltocht vergde een goede organisatie en diende tot in de puntjes verzorgd te worden. Dit bracht dus heel wat extra werk met zich mee. Het vele werk dat hiervoor vereist was en het gevaar van de verzameltocht zelf droegen ertoe bij dat het leger het systeem van

55 Fik Meijer, Vegetius. Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 83. 56 Fik Meijer, Vegetius. Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 132. 57 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 232.

32 foerageren nauwelijks toepaste. Enkel in tijden van nood ten gevolge van allerhande omstandigheden zoals ongunstige oogsten of verwaarlozing van de voorraden door de aanvoerder, werd een groep soldaten de wijde natuur ingestuurd om daar graan te gaan oogsten.

Het opeisen van graanoogsten werd als een betere manier van graan verwerven beschouwd. Deze activiteit vergde immers minder inspanningen en was ook een heel stuk veiliger. De inwoners van een bepaalde regio dienden immers zelf in te staan voor het transport van de goederen naar het legerkamp. Daarnaast konden de soldaten zich ook verrijken door te plunderen.

Hoewel de grenzen tussen deze drie activiteiten niet zo duidelijk zijn, kunnen we ze toch van elkaar onderscheiden. Foerageren gebeurde als volgt. Het leger zond enkele kleinere eenheden soldaten uit om vervolgens terug te keren met specifieke goederen. Deze werden voornamelijk verzameld in vijandelijk terrein. Het opeisen van goederen gebeurde meestal bij bevriende volkeren. Hierbij werden de goederen naar het legerkamp zelf gebracht. Onder plunderen verstaan we zowel het vernietigen van andermans territorium als het meenemen van voorraden. De Romeinse discipline eiste dat de buit van dergelijke plundertochten aan het leger werd overgedragen die het vervolgens kon verdelen onder alle soldaten.

3.3.1. Zelf oogsten

De Romeinen kenden verschillende types van foerageren, afhankelijk van het voorwerp van verzamelen. Het voorwerp van verzamelen binnen deze thesis is natuurlijk het graan. We zullen ons dan ook beperken tot het bespreken van het verzamelen van graan of frumentari en het verzamelen van veevoeder of pabulari. Om tijd te besparen, probeerde men indien mogelijk het verzamelen van verschillende goederen te combineren. Men poogde zoveel mogelijk het verzamelen van voedsel te combineren met het verzamelen van water en hout. Ten gevolge van de verschillende oogstdata in de verschillende gebieden van het Romeinse Rijk hadden de Romeinen steeds gewassen ter hunner beschikking. Men was zich bewust van het feit dat de verschillende klimaten binnen het Romeinse Rijk een vroegere of latere oogst met zich meebrachten. Een goede generaal plande het begin van een campagne dan ook aan het begin van het oogstseizoen in het gebied waar zijn leger gestationeerd zou zijn. Indien er geen gewassen te verkrijgen waren trok men zich terug in de winterkampen. Meestal startten de campagnes op 1 maart58. Er werd dus geen oorlog gevoerd van december tot februari omdat het tijdens deze maanden over het ganse rijk zeer moeilijk was om de graanbevoorrading op punt te houden. Wat hield dit foerageren nu precies in ? Onder het woord “foerageren” verstaan we het uitzenden van kleine groepjes soldaten die specifieke voorzieningen dienden te verzamelen uit de onmiddellijke omgeving van het fort. Het betrof hier voornamelijk hout, water, graan en veevoeder. Caesar was zich bewust van de gevaren die dit foerageren inhield, voornamelijk dan van het probleem van vijandelijke hinderlagen. De aanvoerder van de Gallische troepen Vercingetorix maakte gretig gebruik van het feit dat Caesars troepen graan dienden te oogsten tijdens het beleg van de stad Bourges in 52 v.C59. “Vercingetorix volgde Caesar in korte etappes en koos voor zijn kamp een plek die beschut was door moerassen en bossen, op zestien mijl van Bourges. Vandaar liet hij op gezette tijden verkenners uitgaan. Via hen bleef hij van uur tot uur op de hoogte van de situatie in Bourges en kon hij bevelen wat hij nodig

58 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 179. 59Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, p. 177.

33 vond. Al onze foeragering en graantoevoer hield hij in de gaten en als zich kleine groepjes verder weg begaven dan nodig, viel hij ze aan. Dat veroorzaakte grote verliezen, hoewel onze mensen er alles tegen deden wat men van tevoren maar kon bedenken : ze gingen steeds op wisselende tijdstippen en via telkens andere wegen.”

3.3.1.1. Pabulatio

Het leger beschikte over een grote hoeveelheid dieren. Naast de soldaten van de cavalerie bezaten ook de officieren paarden. Daarbovenop telde het leger een groot aantal lastdieren die de zware bagage van de soldaten moesten dragen. Deze dieren werden ook ingeschakeld bij het foerageren. Natuurlijk moest ook voor hen graan voorzien worden. Het verzamelen van voeder of pabulatio was een grote uitdaging voor het leger, voornamelijk omdat steeds grote hoeveelheden dienden verzameld te worden. Het verzamelen en vervoeren van dergelijke grote hoeveelheden was niet altijd evident. Het was de praefectus castrorum die verantwoordelijk was voor het verzamelen van veevoeder. Men kende twee soorten van voeder. Enerzijds kende men het ruwe voeder, ook wel groen voeder genoemd, zoals gras en hooi. Men kon het gras gewoon van de velden maaien en zo aan de dieren geven, of men kon de dieren zelf laten grazen, al dan niet op de weiden van het territorium legionis. Dit laatste gebeurde in vredestijd of onder toezicht van de soldaten wanneer deze op verzameltocht waren. Deze soort van voeder betrof het grootste deel van de hoeveelheid bulkgoederen die het leger diende te verwerven. Het laten grazen van het vee beperkte wel de hoeveelheid ruw voeder die het leger diende te verzamelen. In de winter echter kon men onmogelijk de dieren laten grazen. Dit was dan ook een van de redenen waarom het leger in winterkwartieren diende te gaan. Voor de lokale boeren was dit echter een grote ramp. Zij hadden reeds moeite om in de wintertijd hun eigen dieren te onderhouden. Nu moesten ze ook nog eens zorgen voor de dieren van het leger. De tweede soort voeder die men kende was het harde of droge voeder. Hieronder verstonden de Romeinen graansoorten zoals gerst en haver. Dit voeder werd opgeslagen in dezelfde graanhuizen waarin het graan van de soldaten werd bewaard. Deze graansoorten werden normaal enkel aan de paarden van de cavalerie gegeven, maar aangezien de literaire bronnen te grote aantallen van deze graansoorten vermelden kunnen we aannemen dat ook de dieren die deel uitmaakten van de karavaan gerst en haver voorgeschoteld kregen. Gerst en haver beschikken immers over een hoge voedingswaarde. Het eten van enkel gras en hooi zou niet voldoende zijn voor de dieren van de karavaan om lange tochten te ondernemen. Zeker niet wanneer men in beschouwing neemt dat deze dieren hierbij ook nog eens zware lasten dienden te torsen. Een bepaalde hoeveelheid gerst of haver was dan ook nodig om de gezondheid van de dieren niet in het gedrang te laten komen. Om de benodigde hoeveelheid voeder te verwerven, volstond het foerageren in de onmiddellijke omgeving. Dit duurde slechts enkele uren. Caesar schrijft dat het verzamelen van voeder dagelijks gebeurde60. Hoe gebeurde de pabulatio nu ? Men verzamelde de benodigde hoeveelheid voeder in de directe omgeving van het kamp. Hiervoor schakelde men zo veel mogelijk manschappen in om de tijd die men buiten het kamp doorbracht zoveel mogelijk in te perken. Men wilde de vijand de kans niet bieden om de Romeinse troepen aan te vallen. Na het oogsten liet men het verzamelde voeder door de lastdieren naar het kamp brengen. Wegens het gevaar van vijandelijke aanvallen verzamelde men steeds aan de achterkant van het kamp en zo dicht mogelijk bij het kamp. Dit was echter niet altijd mogelijk omdat er niet voldoende gewassen in de buurt van het kamp stonden. Bovendien werden de Romeinse soldaten vaak in de gaten

60 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 126.

34 gehouden door de vijand, zodat ook op een korte afstand van het kamp vijandelijke aanvallen mogelijk waren. Indien men geen voeder kon verzamelen deed het leger een beroep op de voorraden van de lokale bevolking. Dit was eerder een uitzondering dan de regel, maar in tijden van nood had het leger geen andere keus61. Soms was het echter niet mogelijk om voeder te verzamelen voor de dieren. Het was evenmin gemakkelijk om grote hoeveelheden voeder aan te voeren. Men probeerde dan ook zoveel mogelijk een alternatief te gebruiken. Men kende twee maatregelen waarop men kon terugvallen in tijden van nood. Enerzijds kon men de dieren voederen met grassen en bladeren. Anderzijds kon men de dieren het graan, bestemd voor menselijke consumptie, te eten geven. Indien deze alternatieven geen uitkomst boden dan diende men over te schakelen op een soort van noodplan. Men kon gerst laten aanvoeren van over zee. Dit laatste bracht echter hoge kosten en risico‟s met zich mee en werd dan ook zo veel mogelijk voorkomen.

3.3.1.2. Frumentatio

In tegenstelling tot het verzamelen van voeder gebeurde de frumentatio niet dagelijks. Vermoedelijk gebeurde dit om de vijf dagen62. Een frumentatio vereiste ook heel wat meer soldaten. Het verzamelen van graan was dus een sterk georganiseerde militaire activiteit. Deze werd dan ook geleid door een hoge officier, namelijk de tribuun. Een ander verschil met het verzamelen van water of veevoeder is dat graan wel degelijk bewerkt diende te worden alvorens men het kon koken of eten. Ook dit bewerkingsproces bracht een strikte organisatie met zich mee. Een frumentatio verliep als volgt. De troepen gingen het veld in om het graan zelf te oogsten. Hierbij hadden ze enkel hun wapenuitrusting bij de hand. Op deze manier konden ze zich vlugger voortbewegen en zich ook beter verdedigen tegen een eventuele aanval van vijandelijke troepen. Ook de lastdieren werden zo weinig mogelijk belast met zaken die men niet nodig had bij het verzamelen van graan. De dieren dienden enkel en alleen het verzamelde graan te dragen. Op de zuil van Trajanus kunnen we een afbeelding van een dergelijke frumentatio terugvinden.

De afbeelding toont hoe de soldaten het graan maaien met sikkels of falces. De soldaten van de cavalerie staan hierbij op de uitkijk. Het kamp op de achtergrond doet dienst als tactische basis63. De frumentatio diende niet altijd te gebeuren op de akkers van de lokale bevolking. Sommige forten waren immers omgeven door een uitgebreid stuk grond dat dienst deed als akker- en weidegrond. Dit territorium legionis of prata was veelal bebouwd met grote boerderijen of ambachtelijke gebouwen. De eigenaars van deze bedrijven konden hun goederen dan leveren aan de nabijgelegen legereenheden. Het beheer van deze landgoederen was de taak van de praefectus castrorum. Hij bezat dan ook het gezag over de hier gelegen bedrijven, en natuurlijk ook over de opbrengsten van deze gronden. Een groot deel van de arbeiders en boeren op deze gronden bestond uit soldaten. Indien de gronden vruchtbaar genoeg waren kon het leger zelfs volledig voorzien worden met opbrengsten van deze gronden. De territoria legionis werden veelal afgebakend met behulp van grensstenen, dit om een onderscheid te maken met de gronden die toebehoorden aan de burgers. De grootte van het

61 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 127. 62 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 132- 133. 63 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, figuur 7.

35 territorium legionis kon erg verschillen van plaats tot plaats. Vaak besloegen deze gronden ettelijke hectaren. Een voorbeeld van een dergelijk territorium vinden we misschien in Xanten, het vroegere Vetera64. Dit fort, gelegen aan de Rijn, kent een gebied, afgebakend door stenen met de stempel van het legioen, van 11 op 3 km65. Dit zou goed zijn voor zo‟n 1500 ton graan. Met deze grote hoeveelheid graan kon men een leger voeden van ongeveer 6000 legioensoldaten. Natuurlijk is het onmogelijk dat elke legerbasis over een dergelijk uitgestrekt gebied beschikte. De ligging van de basis kan dit onmogelijk altijd hebben toegestaan. Zo heeft men in Groot-Brittannië nog geen bewijzen gevonden voor militaire territoria.

Niet alle gebieden waren even vruchtbaar. En hoewel de Romeinen dit beseften, vinden we in de literaire bronnen maar heel weinig informatie terug met betrekking tot de vruchtbaarheid van gronden in de verschillende provincies. Deze weinige informatie is bovendien heel beknopt en zeer vaag. Verder moet men ook rekening houden met het feit dat de oogsten niet altijd even veel opbrachten. Ten gevolge van een tegenvallend klimaat kon de oogst een stuk lager liggen dan het jaar daarvoor. Daar de Romeinen de vruchtbaarheid van vele gebieden niet kenden, en tevens niet konden inschatten hoe groot de oogst in een bepaald jaar zou zijn, waren ze zich maar al te zeer bewust van het feit dat het leger niet volledig afhankelijk kon zijn van het foerageren alleen. Er diende ook nog graan aangevoerd te worden en bewaard in de horrea.

3.3.2. Opeisingen en schenkingen

Men kon op twee manieren graan verkrijgen via opeisingen. Enerzijds had men het verplichte afstaan van graan of postulatio. Anderzijds was het ook mogelijk dat het leger mensen verplichtte het graan aan haar te verkopen. In dat geval spreekt men van frumentum emptum of coemptio.

Soms kwam het voor dat de stedelingen op vrijwillige basis een leger bevoorraadden. Dit kan gezien worden als een soort dankbetuiging voor het verdedigen van hun stad. Vaak hadden de stedelingen grote hoeveelheden graan in voorraad, voor het geval de oogst het volgende jaar wat minder zou zijn. Op deze manier kon het leger met gemak grote hoeveelheden graan verwerven. De stedelingen konden echter bij dergelijke “vrijwillige” bijdragen onder druk gezet zijn door het leger. Boeren en stedelingen werden vaak verplicht hun voorraden af te geven aan het leger.We kunnen deze bijdragen dan ook niet echt vrijwillig noemen.

Indien enkele individuen uit de plaatselijke elite de bevoorrading van het leger op zich namen, heette dit prosecutio. Hierdoor werd de zware last van het leveren van graan vrijwillig op de schouders van de welgestelden gelegd66. Dergelijke praktijken kwamen enkel voor in de context van winterkwartieren en legers op mars, voornamelijk vanaf de Severische periode (193-235). Wanneer de normale bevoorrading van de troepen op welke manier dan ook in het gedrang kwam kon de lokale elite de prosecutio voorstellen, eveneens als dankbetuiging. Het leger ging hier graag op in om de bevoorrading van de troepen alsnog in orde te krijgen.

Er zijn natuurlijk ook uitzonderingen waarbij het leger wel degelijk vergoedingen voorzag. Hierbij werd een bepaalde hoeveelheid graan gekocht van boeren. De prijs die hiervoor betaald werd was meer dan voldoende. Men kan dan ook eerder spreken van een verkoop dan

64 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 223. 65 Het fort zou opgericht zijn door Drusus rond 12 v.C. 66 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 143.

36 van een opeising. Dit is het reeds hoger besproken frumentum emptum. Het imperium van de opperbevelhebber van het leger bestond onder andere uit het recht om burgers te verplichten het leger materieel te steunen. Op deze manier dienden de soldaten niet zelf het graan te oogsten of ergens op te halen. Het waren immers de burgers die verplicht waren om een bepaalde hoeveelheid graan naar het kamp te brengen. Op deze manier bleef het leger zelf behoed tegen eventuele onverwachte aanvallen van de vijand. In dit geval werd het graan van de lokale bevolking opgeëist, natuurlijk zonder vergoedingen. Het was ook vaak de gewoonte dat de bondgenoten die het leger dienden te bevoorraden instonden voor het transport van het graan naar de plaats waar het leger gestationeerd was. Dit gebruik werd vectura genoemd. Dit bestond niet alleen uit het vervoeren van het opgeëiste graan naar de militaire opslagplaatsen, maar ook uit het transport van voorraden binnen het ganse gebied van oorlogvoeren. Het leger kon dan een beroep doen op de lokale bevolking om bepaalde hoeveelheden graan van een depot naar een kampplaats te transporteren. Ook Caesar maakte gretig gebruik van deze mogelijkheid. In 52 v.C. tijdens de oorlog tegen Vercingetorix beval hij de Aedui67 om zijn bevoorradingslijnen te verdedigen68. Ook nadat een stad zich had overgegeven69 diende die stad zijn bevoorradingen af te staan aan het leger. Op deze manier werden de kosten doorgeschoven naar de veroverde vijand en konden de inwoners van bevriende gebieden even met rust gelaten worden.

Naast graan konden ook de dieren die de voorraden moesten dragen opgeëist worden. Caesar bijvoorbeeld eiste dieren op in Italië en Spanje om zijn cavalerie-eenheden in Gallië te bevoorraden70. De nadelen van het opeisen van dieren waren voor de lokale bevolking groter dan het opeisen van hun graanvoorraden. De lastdieren van het leger waren dan ook vaak het voorwerp van diefstal, zelfs door Romeinse bondgenoten.

3.3.3. Plunderen

Ook plunderen kan beschouwd worden als een vorm van bevoorraden. Het Latijn maakt een onderscheid tussen plunderen om te vernielen en plunderen om voorraden in te slaan. Een bijkomende reden om te plunderen was natuurlijk de mogelijkheid om de voorraden van de vijand te vernietigen. Op deze manier kon de vijand heel eenvoudig uitgeschakeld worden, vaak zonder slag of stoot. Sommige raids werden dan ook alleen met dat doel voor ogen georganiseerd. Om de lokale bevolking niet te veel voor het hoofd te stoten, moest het plunderen van bevriende territoria natuurlijk binnen de perken blijven. Men moest immers nog op deze mensen kunnen rekenen bij verdere bevoorrading. Het was immers veel gemakkelijker om het graan niet zelf te oogsten, maar te gaan halen in de steden. Wanneer de Romeinen een stad veroverd hadden, gebeurde het niet zelden dat ze de voorraden van de stedelingen plunderden. Stedelingen waren echter niet zo blij met deze gang van zaken. Ze probeerden dan ook om hun voorraden verborgen te houden voor het leger.

67 De Aedui of Haedui waren een Keltische stam die zich in de eerste eeuw v.C. in het huidige Bourgondië in Frankrijk ophielden. Hun hoofdstad was Bibracte, het huidige Mont Beuvray. 68 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 BC – AD 235), Leiden, Brill, 1999, p. 146. 69 Wanneer een stad zich overgeeft spreekt men van deditio. 70 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 144.

37 4. Het transport van graan.

Paul Erdkamp71 stelt dat tijdens de Severische periode (193–235) op jaarbasis maar liefst 125 000 ton graan geconsumeerd werd door het leger alleen72. Om alle legereenheden van voldoende voedsel te voorzien diende men dan ook een georganiseerd bevoorradingsnetwerk aan te leggen. Niet elke provincie was even geschikt om graangewassen te verbouwen. Sommige provincies kenden een slecht klimaat, onvruchtbare of vlug uitgeputte gronden. Andere provincies hadden dan weer de mogelijkheid om grote overschotten te produceren. Deze surplusproductie diende dan ook getransporteerd te worden naar de minder vruchtbare gebieden. Het waren voornamelijk de legioenforten die met een graantekort te kampen hadden. In dergelijke forten resideerden heel wat soldaten, maar er was niemand die de tijd had om zelf graan te telen. De lokale productie volstond meestal niet. Graan moest dus aangevoerd worden. Verder moet men ook in het achterhoofd houden dat er bij de verovering van minder dicht bevolkte gebieden gewoon een tekort was aan boeren om een dergelijke hoeveelheid mensen van graan te voorzien. Het doel van de Romeinen was dan ook om het gecultiveerde land zo veel mogelijk uit te breiden en de autochtone bevolking in te schakelen als boeren. Dit was na verloop van tijd een zeer succesvolle tactiek. Maar zolang deze niet ten volle werkte, diende men wel graan van elders aan te voeren wilde men niet van honger omkomen. Vooral de eerste maanden na de verovering van nieuwe gebieden was men dus op import van graan aangewezen. Daarnaast veranderde de samenstelling en de verspreiding van de troepen voortdurend doorheen de tijd. Men kan een tendens vaststellen van een almaar grotere hoeveelheid permanente legers die gestationeerd werden aan de grenzen terwijl de grenszones op zich niet veranderden73. Hierdoor werd de lokale productie gestimuleerd. Naast de hoeveelheid geproduceerde goederen zag men ook evoluties in de patronen van landbouw. Dit bevorderde de lokale productie nog meer waardoor men uiteindelijk in staat was om een overschot te produceren. Het plaatselijke leger kon zo voorzien worden van voldoende voorraden, en de rest kon overgebracht worden naar gebieden waar deze surplusproductie niet gerealiseerd kon worden. Polybius merkte op dat het voordeel van de Romeinen lag in de onuitputtelijke bevoorrading van voorzieningen voor de soldaten74. De Romeinen onderkenden het belang om hun militaire bronnen zo effectief mogelijk te exploiteren maar al te goed. Vandaar ook dat ze de bevoorrading vaak als tactisch en als strategisch wapen gebruikten. Bovendien had de noodzaak van een goede bevoorrading zijn invloed op het nemen van allerhande militaire beslissingen door de Romeinse bevelhebbers.

4.1. De verschillende soorten kampen

Afhankelijk van de legereenheden die dienden gestationeerd te worden kon men kiezen uit een hoeveelheid aan kampementen of castra. Sommige daarvan waren tijdelijk, andere waren gericht op een permanent verblijf. De grootte van de kampementen kon natuurlijk ook sterk verschillen. Deze was afhankelijk van de grootte van de legereenheid die in het kamp diende te verblijven, alsook van de hoeveelheid materiaal die de troepen bij zich droegen.

71 Paul Erdkamp studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Nijmegen, waar hij tevens zijn doctoraat behaalde. 72 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 8. 73 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 10. 74 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 279.

38 Zo kende men bijvoorbeeld het marskamp. Dit was een versterking die het leger op mars iedere avond diende op te richten. Men probeerde dit kamp zo veel mogelijk op een veilige plaats op te slaan. Bij voorkeur gebeurde dit ook op een plaats waar men gemakkelijk aan hout, veevoeder en water kon geraken. Een deel van de soldaten begon onmiddellijk met het uitgraven van een gracht en het plaatsen van een houten palissade. Ondertussen hield de rest van de soldaten de omgeving in de gaten. Indien er vijanden in de buurt waren werden deze dan onmiddellijk opgemerkt. De functie van dit veelal kleine en vluchtige kamp bestond voornamelijk in het veiligstellen van troepen en voorraden. De soldaten konden hier op hun gemak de nacht doorbrengen. Dit gebeurde in tenten. De volgende ochtend werd het kamp opnieuw afgebroken. Er werden zoveel mogelijk sporen uitgewist opdat de vijand later geen gebruik zou kunnen maken van de Romeinse versterking. Heden ten dage kunnen dergelijke kampementen enkel via luchtfotografie teruggevonden worden. Op de Ermelosche Heide in Nederland kwam een Romeins marskamp aan het licht dat te dateren is tussen 170 en 180 n.C75. Het is het enige teruggevonden marskamp in Nederland. Het kamp had een oppervlakte van 9 hectare. De wal van het marskamp moet een meter hoog geweest zijn en de gracht anderhalve meter diep.

Men kende ook het legioenkamp, een meer permanente versterking. Een legioen bestond uit ongeveer 6000 man. Het werd opgedeeld in 10 cohorten. Het eerste cohort was het belangrijkste. Hiertoe werden enkel de dapperste en de beste soldaten toegelaten. Het werd ook wel het cohors miliaria genoemd of het duizendcohort omwille van de hoeveelheid soldaten die hierin dienden76. Het telde immers 1105 voetsoldaten die werden aangevuld met 132 ruiters. De andere cohorten telden elk slechts 555 voetsoldaten en 66 ruiters. Wanneer men dit optelt komt men aan een totaal van 6100 voetsoldaten en 730 ruiters. In sommige gevallen kon een legioen meerdere soldaten tellen, maar een legioen kon nooit uit minder soldaten bestaan. In dat geval zou de strategie in het gedrang komen. Elk cohort werd aangevoerd door een centurio. Het eerste cohort telde vijf centurio’s omwille van zijn omvang en belang. Binnen het legioenkamp of castra werden alle benodigde inrichtingen gevestigd, zoals een valetudinarium of ziekenboeg voor de gewonden, barakken voor de soldaten, een grote woning voor de legeraanvoerder, namelijk het praetorium, en zelfs een gevangenis, de carcer. Natuurlijk waren in deze forten ook graanhuizen of horrea aanwezig. Dit alles werd omgeven door een of meerdere grachten en een houten palissade. In latere tijden werden de kampen versteend : de omheining en belangrijke gebouwen zoals het praetorium en de graanpakhuizen werden nu in steen gebouwd.

Naast het legioenkamp richtten de Romeinen ook het auxiliakamp of castellum op, eveneens een meer permanente vesting. De auxilia- of hulptroepen dienden als ondersteuning in de strijd, eerder dan reservetroepen. Ze werden voornamelijk ingeschakeld voor het bewaken en verdedigen van grenzen. Auxiliakampen kenden dezelfde infrastructuur als de legioenkampen, met dat verschil dat het kamp iets kleiner was dan het legioenkamp aangezien hier minder soldaten dienden ondergebracht te worden. Daarnaast had men ook kleinere forten voor de vexillationes. Dit waren kleinere detachementen van een legioen die veelal belast waren met een specifieke opdracht. Deze forten konden zeer kortstondig gebruikt zijn voor slechts één enkele campagne, of, indien de belangrijke opdracht langer duurde, konden deze forten gedurende meerdere campagnes

75 FECTIO, Dutch Late Roman re-enactment society, http://www.fectio.org.uk/sites/ermelo2001nl.htm, geraadpleegd 6 mei 2007. 76 Fik Meijer, Vegetius. Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 57-58.

39 bewoond zijn. Men kende ook nog de minicastella, waar twee legioenen konden verblijven, en de burgi. Deze laatste waren alleenstaande kleine bastions die gebouwd werden tussen de grotere forten of langs belangrijke wegen in het achterland. De hier gestationeerde eenheden moesten voornamelijk bewakingstaken uitvoeren.

4.2. De bevoorradingslijnen

In de Romeinse tijd was het een traditie dat de campagnes begonnen op 1 maart, onder andere om de beschikbaarheid van voeder voor de paarden en graan voor de soldaten te verzekeren. Alvorens men op campagne vertrok was al heel wat tijd verstreken waarin men de bevoorrading van een bepaald fort zo nauwkeurig mogelijk voorbereidde. Geen enkele generaal zou op het idee komen om zijn troepen naar een niet bevoorraad fort te leiden. Heel wat generaals wilden bovendien dat de logistiek volledig op punt stond alvorens de oorlog eigenlijk begon. Zo gebeurde het wel eens dat campagnes jaren op voorhand gepland werden. Natuurlijk kon men niet altijd voorzien wanneer een oorlog zou beginnen. Vandaar dat het soms voorkwam dat men op campagne vertrok alvorens de bevoorrading in gereedheid was gebracht. Op zo‟n momenten deden de bevelhebbers hun uiterste best om zo vlug mogelijk de nodige maatregelen alsnog te treffen. Aangezien de Romeinen echter zo vaak oorlog voerden waren de meesten al behoorlijk getraind in dergelijke omstandigheden. Het voorbereiden van de bevoorrading op een zo kort mogelijke termijn was voor de meeste generaals dan ook niet zo‟n grote uitdaging. Bij het begin van een nieuwe campagne zorgde de bevelvoerder ervoor dat een reeks bevoorradingskampen werd opgericht. Indien mogelijk maakte men hierbij gebruik van de graanhuizen in de steden in de omgeving van het strijdgebied. De bevelhebber zorgde er steeds voor dat zijn troepen niet meer dan vier tot vijf dagmarsen of 100 tot 125 kilometer verwijderd waren van een dergelijk bevoorradingskamp. Overschreed men deze afstand dan kon het wel eens gebeuren dat het leger het contact met het hinterland kwijtraakte en zo zonder bevoorrading kwam te zitten. Het gevolg hiervan was dat men nieuwe opslagplaatsen diende op te richten in vijandelijk gebied. Deze dienden dan uiteraard ook gevuld en bewaakt te worden. Dit bracht extra moeilijkheden met zich mee en men poogde zich dan ook zoveel mogelijk aan de maximumafstand te houden. De veiligheid van de manschappen en de campagne mochten niet in het gedrang komen. Indien het operatiegebied in de buurt van een waterweg lag vormde de bevoorrading een minder groot probleem. Het was gemakkelijker en vooral veiliger om goederen over het water te transporteren dan over het land. De Romeinen ontwikkelden hiervoor een uitgebreid en complex netwerk van bevoorradingslijnen. Dat dit netwerk meer dan regelmatig aangewend werd door het leger blijkt uit de Latijnse termen die de Romeinen voor dit netwerk in de mond namen. Commeatus betekent namelijk „voedselbevoorrading‟ in het algemeen. In engere zin kan men er ook een „bevoorradingslijn‟ mee aanduiden. Wanneer men wil benadrukken dat het om een „bevoorradingslijn van graan‟ gaat, spreekt men van commeatus frumenti. Wanneer dit woord gebruikt wordt in combinatie met de voorvoegsels veho- (vervoer) of port- (haven) dan verwijst het effectief naar de bevoorradingslijnen zelf. Dergelijke bevoorradingslijnen bevatten heel wat elementen, die ik hier even zal bespreken.

4.2.1. Operationele basissen

Als eerste hebben we de operationele basis van het leger. De Romeinen gebruikten de term

40 stativa of sedes belli voor de basis die instond voor de bevoorrading van het leger in het gebied van de krijgsverrichtingen. Deze operationele basis bood een mogelijkheid om zowel het leger als de voorraden te verzamelen op één plek, vaak een stad. Indien mogelijk kon deze basis verschoven worden, afhankelijk van de ontwikkelingen in de strijd. Dit vergemakkelijkte natuurlijk de bevoorrading. Zo‟n basis werd meestal in de nabijheid van een rivier of een belangrijke weg gezocht. Van hieruit was het dan eenvoudiger en veiliger om een weg te zoeken naar het leger en om voorraden van verder weg aan te voeren. Vaak werden veranderingen aangebracht aan de havenfaciliteiten om zo de bevoorradingslijnen te verbeteren. De rol die de keizers zelf hierin speelden was van uitermate groot belang. Wilden ze zeker zijn van een Romeinse overwinning dan dienden ze de transportmogelijkheden voor de bevoorrading ten allen tijde te onderhouden. Heel wat keizers besteedden dan ook heel wat tijd en geld aan de uitbouw van een degelijke infrastructuur. Zo‟n operationele basis was niet altijd onderdeel van een uitgebreide bevoorradingslinie. Vaak werd in de basis enkel het graan opgeslagen dat de soldaten zelf hadden geoogst. In sommige gevallen volstond dit immers om het leger te voeden.

Het idee van de operationele basissen werd ingevoerd tijdens de Republiek. Het gebruik van dergelijke operationele basissen was reeds in de derde eeuw v.C. een belangrijk onderdeel van het Romeinse krijgsgebeuren. Op dat moment was het systeem van bevoorrading al zeer ver gevorderd. Daar het een veel te groot werk zou worden om alles naar een centrale plaats te brengen en van daaruit te verdelen onder de verschillende legers, werd alles gestuurd vanuit de provincie waar het leger verbleef. De provincie stond in voor de benodigde voorraden en diende de onkosten te betalen. De provincies die werden aangesteld om het nodige graan te voorzien dienden natuurlijk zo dicht mogelijk bij de plaats van de krijgsverrichtingen te liggen. De reden hiervoor is duidelijk : dit maakte het transport over het ganse rijk veel eenvoudiger en veiliger. Door de korte afstand die dan moest afgelegd worden naar het leger was er ook minder kans op nodeloze risico‟s, zoals plotse aanvallen van de vijand op een kleine weerloze groep soldaten. Het inzetten van provincies als operationele basis bleef doorgaan tijdens de Late Republiek. Het werd als het ware een standaardprocedure. Zo haalde bijvoorbeeld Caesar zijn benodigde voorraden uit Italië of Gallia Narbonensis gedurende zijn campagnes in Gallië (58-51 v.C.)77. Het gebruik van de verschillende logistieke basissen werd volledig geperfectioneerd tijdens het Principaat. De provincies zorgden ervoor dat het leger voldoende eten ter zijner beschikking had en dienden alzo ook in te staan voor de betaling van deze omvangrijke organisatie. Sommige historici durven naar aanleiding hiervan te poneren dat deze manier van werken het ontstaan van lange afstandshandel in vredestijd deed ontstaan78. Alle legioenbasissen bevonden zich aan belangrijke rivieren en dienden aldus als operationele basissen. Het omzetten van legioenbasissen in operationele basissen was een tendens die voornamelijk tijdens het keizerrijk doorgevoerd werd. Het leger maakte ook steeds meer gebruik van verlaten versterkingen uit een vorige campagne om zo de operationele basis te kunnen bevoorraden. Tacitus stelde dat militaire forten in Groot-Brittannië graan voor verschillende jaren konden bewaren79. Dergelijke garnizoensforten konden gemakkelijk omgebouwd worden tot operationele basissen. Archeologisch is dit dan ook te achterhalen. In Arbeia (South Shields)

77 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 163- 164. 78 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 167. 79 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 176.

41 bijvoorbeeld bevindt zich een militair graanhuis. Het graan dat hier werd opgeslagen werd aangevoerd uit het zuiden van het land of zelfs uit Gallië. In Groot-Brittannië ging men direct na de verovering over op import van graan.

De versterking van South Shields is een van de vele forten die gebruikt werden als een operationele basis. Het gebruik ervan dateert waarschijnlijk uit de tijd van Septimius Severus‟ campagnes in het noorden van Groot-Brittannië tussen 206 en 211 n.C. South Shields was de meest noordelijk gelegen zeehaven binnen de Romeinse provincie die geschikt was voor het opslaan van voorraden80. Grote hoeveelheden graan werden hier dan ook opgeslagen in afwachting tot legereenheden op campagne dienden bevoorraad te worden. Er stonden hier maar liefst negen graanhuizen om de forten in de nabijheid te kunnen bevoorraden, want ook de forten aan de noordelijke rijksgrens haalden hier hun voorraden. Het hier gestationeerde garnizoen, de Cohors V Gallorum, bestaande uit een 500 man infanterie had de belangrijke taak om deze voorraden en de haven te verdedigen.

4.2.2. Tactische basissen

Wanneer dan voorraden waren overgebracht naar zo‟n kamp verder weg waar het leger verbleef, werden ze daar opgeslagen. Dit werd dan een tactische basis. Dit kamp kon eventueel een klein eindje achter het eigenlijke legerkamp gevestigd zijn. In sommige gevallen viel deze samen met het eigenlijke legerkamp dat geregeld verstevigd diende te worden. De tactische basissen verhuisden iedere keer mee met het leger. De functie van deze basissen stemde ietwat overeen met die van de operationele basis, behalve dan dat ze in de directe nabijheid van de vijand werden aangelegd. Bij het begin van een nieuwe operatie vertrok het leger vanuit de operationele basis en legde het iets verder een tactische basis aan. Wanneer het leger overwinningen boekte en dus naar voor kon opschuiven, schoof de tactische basis mee op. De oorspronkelijke tactische basis werd vervolgens ingericht als depot. Zo creëerde men een bevoorradingslijn van de laatst aangelegde tactische basis terug tot de operationele basis. Indien het leger iedere keer op pad zou moeten gaan met de hele voorraad aan wapens, werktuigen en voedingswaren dan zou dit een hele karavaan met zich meebrengen. Het leger werd hierdoor zeker gehinderd. Niet alleen werd de snelheid waarmee het leger zich verplaatste beperkt. Ook de hele stoet werd een mooi doelwit voor de vijand. Daarom diende de tactische basis als verzamelpunt van voorraden aangevoerd uit de operationele basis, aangevuld met voorraden die door het leger zelf in de buurt vergaard werden. Bij Polybius kunnen we lezen waar men de militaire voorraden aanlegde binnen dergelijke tactische basissen81. Blijkbaar werden de ruimtes links en rechts van het praetorium82 gebruikt als respectievelijk agora en quaestorium, het hoofdkwartier van de praefectus castrorum of kampprefect. Agora moet hier vertaald worden als graanhuis aangezien het niet de gewoonte was dat de soldaten hun eten op de markt gingen kopen. De quaestoren dienden de voorraden, die hier werden opgeslagen, ten allen tijde te beschermen zodat de bevoorrading van het leger niet in het gedrang kwam door diefstal of schade door ongedierte.

80 IA Richmond, The Roman Fort at South Shields. A Guide, Newcastle, Andrew Reid, s.d., 12 p. 81 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 183. 82 Het praetorium is de woning van de commandant binnen het legerkamp.

42 4.2.3. Depots

Naast de operationele en tactische basissen werden her en der ook depots opgericht. Deze depots zorgden ervoor dat niet alleen kleinere afstanden naar het leger dienden afgelegd te worden, maar ook dat de karavaan die instond voor de bevoorrading een heel stuk kleiner, en dus sneller, was. Dergelijke depots werden meestal opgericht indien langeafstandshandel nodig was ten gevolge van een gebrek aan goede bevoorradingsroutes over land. Terwijl operationele basissen werden gebruikt om de voorraden en de andere uitrusting, vaak afkomstig van verschillende bronnen, te verzamelen, te tellen en vervolgens te verdelen, werden depots daarentegen ingezet als tussenstations op de verbindingsweg tussen operationele en tactische basis. Deze depots waren meestal afzonderlijke gebouwtjes. Ze lagen langs belangrijke militaire routes. Dat maakte deze gebouwen erg kwetsbaar. Vandaar dat men hier detachementen of vexillationes onderbracht om deze gebouwen en de voorraden te bewaken.

Het beschermen van dergelijke depots speelde natuurlijk een belangrijke rol. Vandaar dat heel wat verwijzingen naar “forten” in militaire bronnen duiden op plaatsen waar voorraden werden opgeslagen. De term “fort” verwijst dan naar het versterkt karakter van dergelijke depots. Deze versterkingen waren van groot belang. De vijand lag immers overal op de loer om de voorraden van de Romeinen te stelen of te vernietigen. Wanneer we in dergelijke bronnen de term “garnizoen” of praedisium tegenkomen, dan verwijst dat meestal naar de soldaten die als dienst hadden de depots te verdedigen bij eventueel gevaar. De tendens was dat de generaals voornamelijk de minder bekwame soldaten aanstelden om dergelijke depots te beschermen tegen eventuele aanvallers. Daardoor waren de beste soldaten vrij om aan de strijd deel te nemen83. Depots kunnen ook in verband gebracht worden met bevoorradingslinies langs het water, zoals een rivier of de zee. Een reeks van depots ontdekt langs de zuidkust van Engeland wordt in verband gebracht met de campagnes van Vespasianus in 43-44 n.C. Deze zouden dan gebruikt zijn om voorraden naar de kust te brengen met kleine bootjes84. Een voorbeeld van zo‟n depot kunnen we terugvinden op de zuil van Trajanus, aangeduid door twee geparkeerde wagens die vaten vervoeren.

4.2.4. Strategische basissen

Als derde hebben we de strategische basis. Dit is de bron buiten het gebied van de krijgsverrichtingen waarvandaan allerhande voorraden werden gehaald. De term basis moet dan ook in brede zin worden opgevat : het beslaat eigenlijk alle gebieden die bijdragen bij de aanleg van de voorraden voor het leger dat zich op grote afstand bevond.

Om de bevoorradingslinies veilig te stellen, was het noodzakelijk dat het gebied tussen de operationele en de tactische basis gepacificeerd was. Hiervan maakte het leger dan ook handig gebruik om hier voorraden vandaan te halen. Zo werd de omgeving van de verschillende basissen een strategische basis waar men het graan vandaan haalde.

4.2.5. Winterkwartieren

De Romeinen hadden de gewoonte om tijdens de wintermaanden de strijd even te staken. Tijdens december, januari en februari werd dus geen strijd geleverd. Dit wil echter niet

83 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 285. 84 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 189.

43 zeggen dat de strijd daarmee beëindigd was. Indien de strijd nog niet beslecht was dienden de soldaten zich terug te trekken in winterkwartieren of hiberna. Een belangrijke reden hiertoe was het tekort aan voeder voor de vele dieren die het leger in zijn bezit had. Daarnaast was het ook niet altijd evident om tijdens de harde wintermaanden de bevoorrading over lange afstanden te garanderen. Het gebruik van winterkwartieren bood een gemakkelijke en goedkope oplossing (althans voor het leger zelf). Aan het begin van de lente of primum ver (i.e. 1 maart) werd de strijd gewoon verder gezet. Om de soldaten tijdens de winter van voldoende voedsel te voorzien kende men het systeem van het inkwartieren van de troepen. Deze praktijk werd ook wel hospitium genoemd. Hierbij werden de soldaten ondergebracht in individuele huizen waarbij de eigenaars van die huizen natuurlijk instonden voor het onderhoud van de soldaten. Dit werd echter zeer zelden uitgevoerd in de praktijk, behalve dan in de winter. Het inkwartieren gebeurde dan ook uit noodzaak omdat het in deze koude tijden moeilijk was om voldoende gewassen van het veld te krijgen. Men poogde de bevolking hierbij wel te ontlasten in die zin dat het inkwartieren van de soldaten bij de mensen thuis zoveel mogelijk werd beperkt. Men poogde eerst om een soort van winterkamp op te richten waarin de soldaten de winter konden doorbrengen. Slaagde men hier niet in, dan besloot men de soldaten bij de mensen thuis onder te brengen. Dergelijke winterkwartieren dienden natuurlijk wel op voorhand georganiseerd te worden. Dit was een belangrijk onderdeel van de organisatie van een strijd. Het was de taak van de legeraanvoerder om dit in orde te maken. Hij diende ervoor te zorgen dat er niet alleen genoeg voorraden aanwezig waren om drie maanden door te komen, maar ook dat de omgeving veilig genoeg was om daar gedurende de ganse winter te verblijven. Uit veiligheidsoverwegingen was het dus belangrijk om ervoor te zorgen dat het leger niet al te verspreid zat. Indien dit het geval was vormden de soldaten een makkelijk doelwit voor eventuele onverwachte aanvallen van de vijand.

Tijdens zijn Gallische campagnes liet Caesar zijn troepen overwinteren in daarvoor speciaal opgetrokken kampen, de zogenaamde castra hiberna. Indien dit niet mogelijk was verdeelde hij zijn soldaten over de verschillende steden of dorpjes in de omgeving85. In sommige gevallen dienden de soldaten de winter door te brengen in tenten of sub pellibus. De reden hiervoor was vaak een straf die werd gegeven als gevolg van een nederlaag.

4.3. Het transport

Dat de bevoorrading van het leger een belangrijke rol speelde wist iedereen maar al te goed. Er werden dan ook kosten noch moeite gespaard om een uitgebreid bevoorradingsnetwerk aan te leggen. Overal werden wegen, bruggen en havens aangelegd. Het aanleggen van wegen was soms een munus86 opgedragen aan lokale gemeenschappen als hun bijdrage. Maar in veel gevallen was het de staat die de kosten droeg. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal het leger zelf instaan voor het financieel gedeelte van de aanleg van wegen.

Ieder leger diende zijn eigen voorraden mee te dragen. Het was de keuze tussen het

85 Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, p. 125. 86 Het uitbesteden van grote en dure bouwwerken aan de bevolking van een stad was een veelvoorkomende gewoonte bij de Romeinen. Op deze manier werd de financiële last van de uitbouw van de stedelijke infrastructuur overgedragen aan de burgers.

44 meesleuren van voorraden of gedurende lange tijd foerageren. De draagcapaciteit van een leger was sterk afhankelijk van de vracht van individuele soldaten. Ze werd ook medebepaald door de bedienden, chauffeurs en muilezeldrijvers, de lastdieren en wagens. Dit alles werd gedisciplineerd georganiseerd binnen een grote karavaan. Problemen in transport zorgden ervoor dat het dieet tijdens een campagne beperkter was. Toch werd alles in het werk gesteld om dit te verhelpen.

4.3.1. Transport over land

Het transport over land heeft enkele belangrijke militaire voordelen. Zo kon het transport immers gedurende het ganse jaar gegarandeerd worden. In de wintermaanden en in regenachtige dagen bleven de meeste wegen perfect toegankelijk voor transport. Bovendien kon het graan niet bederven aangezien het niet in contact kwam met zeewater of ging het niet verloren ten gevolge van een storm. Het grootste voordeel speelde echter op strategisch vlak : het leger had meer mogelijkheden om te manoeuvreren wanneer de bevoorrading volgde via het land.

4.3.1.1. Wegen

De Romeinen staan bij heel wat mensen bekend om hun uitstekende heirbanen. Het spreekwoord luidt niet voor niets : “alle wegen leiden naar Rome”. Binnen Italië zelf was tegen het einde van de derde eeuw v.C. reeds een uitgebreid wegennetwerk aangelegd. Maar dat volstond niet langer nu het rijk een grote expansie kende. Het Italiaanse wegennetwerk breidde zich dan ook uit totdat zelfs de verste uithoeken van het Romeinse Rijk met elkaar in verbinding stonden. De meeste wegen of viae waren niet geplaveid, maar dit was niet nodig om de handel over land te bevorderen. De aarden wegen volstonden. Bovendien kwam de handel pas op de tweede plaats : de meeste wegen werden immers aangelegd met het oog op een beter georganiseerd leger. Een uitgebreid wegennetwerk leidde niet alleen tot een snellere troepenverplaatsing, maar droeg tevens bij tot een gemakkelijkere bevoorrading van de troepen die over het ganse rijk verspreid zaten. De Romeinen waren zeker in staat om grote hoeveelheden graan over grote afstanden te transporteren. Grote karavanen met lastdieren doorkruisten uitgebreide gebieden in een militaire of economische context.

De snelheid van dergelijke stoeten lag behoorlijk laag en dreef de prijs van het transport dan ook pijlsnel de hoogte in. Maar de Romeinen hadden er alles voor over om voedselwaren te transporteren voor militaire en strategische doeleinden. En indien dat veel geld koste, dan moest dat maar. De snelheid van een legereenheid was sterk afhankelijk van de grootte van deze bagagetreinen. Hoe kleiner deze was, hoe vlugger het leger op zijn bestemming was. Veel generaals werden hierdoor voor belangrijke dilemma‟s geplaatst87. Indien ze merkten dat ze niet op tijd op de plaats van aankomst zouden geraken, dan kon men ervoor kiezen om de zware lasten achter te laten zodat men licht bepakt een grotere snelheid kon bereiken en alsnog op tijd aankwam op de bestemming. Hierbij diende men wel heel veel materiaal alsook een groot deel van de voorraden achter te laten. De beslissing lag bij de legeraanvoerder : hij moest deze moeilijke knoop doorhakken. De bagage werd natuurlijk niet zomaar achtergelaten. De legeraanvoerder probeerde in de meeste gevallen de karavaan naar een veilige plaats te brengen. Ook Caesar kwam op

87 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 293.

45 sommige momenten in tijdsnood waardoor ook hij de bagage diende achter te laten88. “Die dag marcheerde hij twintig mijl verder. Aan Crassus gaf hij het commando over Amiens en hij wees hem het legioen toe. De reden was dat hij daar de zware bagage van het leger, de gijzelaars van de stammen en de officiële stukken achterliet, evenals al het graan dat hij daar had laten aanvoeren om de winter door te komen.” De grootste oorzaak van de lage snelheid lag bij de ossenwagens. De ossen waren immers zeer trage dieren die per dag slechts een beperkte afstand konden afleggen. Toch werden ze ingeschakeld in het leger omdat ze enorm grote lasten konden dragen. Vegetius meldt dat soldaten in de zomer in militaire pas zo‟n twintig mijl89 konden afleggen in 5 uur90. “Zo kan in militaire pas twintig mijl in vijf uur worden afgelegd, tenminste in de zomer; in volle pas, dat wil zeggen in snel tempo, kan vierentwintig mijl in dezelfde tijd worden afgelegd.”

Het leger maakte handig gebruik van het publieke transportsysteem, de cursus publicus. Dit diende voor de vrije beweging van reizigers die officiële informatie moesten doorgeven doorheen het ganse rijk. Uitwisseling van informatie was van groot belang om het leger op een efficiënte manier te laten functioneren. Om deze uitwisseling te vergemakkelijken werd het systeem van de cursus publicus ingevoerd. Dit gebeurde tijdens het bewind van keizer Augustus, dat plaats vond van 27 v.C. tot 14 n.C. Via dit wegennetwerk werden heel vlug brieven vanuit de verste uithoeken van het land overgebracht. De cursus publicus bestond uit een uitgebreid netwerk van wegen, zowel te land als te water, met op regelmatige intervallen wachtposten of mansiones.

Hier kon men onder andere de vermoeide paarden inruilen voor goed uitgeruste paarden waardoor de informatie nog vlugger op zijn bestemming geraakte. Door deze voorzieningen kon men maar liefst 35 tot 40 km per dag afleggen. Men kon er tevens genieten van een warm bad of een heerlijke maaltijd. En natuurlijk kon men er ook de nacht doorbrengen op een veilige manier zonder zich zorgen te hoeven maken over het slechte weer of struikrovers. Naast deze mansiones kende men ook de mutationes. Dit waren kleinere stopplaatsen die op een kortere afstand van elkaar gelegen waren. Hier kon men enkel vermoeide paarden inruilen voor goed uitgeruste paarden. Dergelijke stopplaatsen waren vaak verbonden met militaire posten of stationes. Hier was dan een klein garnizoen gelegerd dat moest waken over de veiligheid van de wegen. Deze garnizoenen stonden onder het bevel van de beneficarii consulares. Deze beambten maakten deel uit van de staf van de provinciegouverneur. Zij stonden als een soort militaire politie aan het hoofd van deze stationes91. Archeologen vermoeden dat dergelijke stationes in Namen en in Aarlen terug te vinden zijn92. Zij doen dat op basis van de toch wel belangrijke positie die deze twee vici innamen in het Romeinse wegennet. Aarlen was een belangrijk wegenknooppunt, namelijk dat van de wegen Tongeren- Metz en Reims-Trier. Daarnaast was het ook nog eens gelegen in een vruchtbare regio langs de Semois. Om de veiligheid van dit knooppunt te garanderen werd er dan ook een garnizoen gestationeerd. Namen op zijn beurt was gelegen op de linkeroever van de Samber. De vicus lag aan een

88 Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, p. 136. 89 De Romeinse mijl komt overeen met 1000 passen of 1480 meter. Soldaten konden dus zo‟n 29,6 km afleggen in vijf uur tijd. 90 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 34. 91 JSTOR, The Classical Review : New Series, 49 (1), p. 182-183, boekbespreking van J. Ott, Die Beneficiarier : Untersuchungen zu ihrer Stellung innerhalb der Rangordnung des römischen Heeres und zu ihrer Funktion, (Historia Einzelschriften, 92), Stuttgart, Franz Steiner, 1995, p. 246. 92 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 79.

46 kruispunt van drie wegen : Namen-Utrecht, Namen-Elewijt en Namen-Dinant. Zowel de land- als de waterwegen hier hebben een belangrijke rol gespeeld. Vandaar dat de Romeinen op deze plaats een garnizoen geplaatst hebben.

Ook te Kerkhove werd een dergelijke halteplaats opgegraven. De Gallo-Romeinse baanpost lag op de kruising van de Schelde met landwegen. Deze statio was een inzamel- en verdeelcentrum van graan ten behoeve van het leger93. Dit was mogelijk door de grote opbrengst van de intensieve landbouw in de vruchtbare omgeving. Daarnaast kan het eventueel gezien worden als het centrum waar de jaarlijkse belastingen verzameld werden. Door de gunstige ligging op een kruispunt van verschillende wegen kon het hier verzamelde graan gemakkelijk verdeeld worden. De eindbestemming van dit graan was vermoedelijk de noordelijke grens van het rijk. In de benedenzone, aan de rand van de Schelde, werd een komvormige structuur opgegraven. Deze vermoedelijke haveninstallatie dateert uit de eerste eeuw. Daarnaast werden er ook horrea opgegraven. Deze gebouwen waren oorspronkelijk in vakwerk opgetrokken. In de tweede eeuw werden ze echter in steen herbouwd. Vermoedelijk werden deze gebouwen op het einde van de tweede eeuw verwoest door invallen van de Chauci. Er werd een nieuwe nederzetting boven de resten van de oude opgericht. In het derde kwart van de derde eeuw ging de site definitief verloren ten gevolge van invallen van de Saksen94 en de Franken.

Het leger maakte echter ook voor andere doeleinden gebruik van de cursus publicus. Men moest immers ook het kamp zelf en natuurlijk de manschappen verzorgen. Bouwmaterialen dienden te worden aangevoerd, net zoals werktuigen en kleren. Het belangrijkste was echter het eten. Iedere soldaat diende voldoende gevoed te worden opdat deze zijn slagkracht zou bewaren. Een vermoeide en uitgehongerde soldaat was op het slagveld niets waard. Sommige wegen van de cursus publicus werden hierdoor belangrijke transportroutes. De cursus publicus zelf was echter geen systeem waarmee men grote voorraden kon vervoeren, aangezien men hierbij enkel paarden kon gebruiken. Men diende zelf voor de ruiter en de karren te zorgen. Bovendien kon ook niet om het even wie gebruik maken van dit systeem. Dit was het privilege van enkele personen die daartoe geautoriseerd waren. Het ging hier om personen die reisden voor allerhande officiële staatszaken. Zij kregen een document mee, een diploma, waardoor ze de toestemming kregen om gebruik te maken van dit systeem. Ook familieleden van hoge officieren en soldaten kregen een dergelijk document omwille van keizerlijke privileges. We kunnen aannemen dat leden van het leger het hoofdaandeel uitmaakten van personen die de cursus publicus gebruikten.

Laten we nu even een kijkje nemen naar de uitbouw van het wegennet in zowel Gallië als Engeland.

We beginnen met het wegennet in Gallië95. Het Gallo-Romeinse wegennet in de zuidelijke helft van de provincie is nog steeds voor een groot deel niet gekend. Toch hebben

93 S De Cock, Van archeologische site tot openluchtmuseum. De Gallo-Romeinse baanpost en Merovingische nederzetting van Kerkhove ca. midden eerste eeuw- midden achtste eeuw n.C., Uit Vlaamse bodem. 10 archeologische verhalen, 1996, Sint-Niklaas, p. 79. 94 Dit Germaanse volk leefde in het noorden van Europa, het huidige Duitsland en het oostelijk deel van Nederland. 95 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 55-60.

47 archeologen enkele belangrijke wegen kunnen achterhalen96. In de Gallische provincie was Colonia Copia Claudia Augusta Lugdunum of kortweg Lugdunum, het huidige Lyon, het centrum van waaruit alle wegen vertrokken. Agrippa97 legde van hieruit maar liefst 5 wegen aan. De eerste weg liep in zuidelijke richting langs de Rhône. Hij doorkruiste Arausio (Orange), Nemausus (Nîmes) en Arelate (Arles). Tenslotte bereikte deze weg Marseille. In Nîmes had deze weg een aansluiting met de Via Domitia. Dit was de oudste Romeinse weg in Gallië. Hij verbond deze provincie met de hoofdstad in Italië. Hij liep immers van Cadiz in Spanje tot Rome. Ook vanuit Arles vertrok een weg richting Italië, de Via Augusta98. De tweede weg die Agrippa had aangelegd liep door het territorium van de Arverni en van de Lemovices ten westen van Aquitanië. Hij eindigde in de haven van Burdigala (Bordeaux). De derde weg doorkruiste de valleien van de Boven-Arar (Saône) en van de Sequana (Seine). De weg vanuit Lyon splitste zich in Andematunum (Langres) in twee. De eerste aftakking liep noordwest het land van de Ambiani en de Bellovaci binnen.

Deze weg liep via Durocortorum (Reims) en Samarobriva (Amiens) tot aan Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer) aan de Atlantische Zee van waaruit een snelle oversteek naar Engeland mogelijk was. De tweede tak liep via Metz en Trier tot Keulen in de richting van de Rijn en Germania. Een verbinding tussen de eindpunten van deze twee wegen, dus tussen Boulogne en Keulen, werd ook voorzien. De verbinding liep van Kassel in Frankrijk over Kortrijk, Kerkhove, Velzeke, Asse, Elewijt en Tienen naar Tongeren99. Deze weg was in de Augusteïsche tijd van uitzonderlijk belang. Vrij snel, nog in de Augusteïsche tijd, heeft deze weg evenwel zijn vooraanstaande betekenis moeten afstaan aan de weg Tongeren-Liberchies- Bavay. Een vierde weg liep noordoostwaarts naar de Rijn en verbond de forten langs deze rivier. De laatste weg vertrok vanaf de vierde weg, maar had een meer directe verbinding met de hoofdstad via een aftakking te Vesontio (Besançon). Hij liep door het Juragebergte waarna hij het land van de Nantuates doorstak. Van daaruit doorkruiste hij de Alpes Poeninae om tenslotte uit te komen in Italië. Naast Lyon was ook Reims een belangrijk knooppunt van wegen. Van hieruit vertrokken maar liefst zeven wegen. Een derde belangrijk knooppunt was Bavay van waaruit vier wegen vertrokken.

Daarnaast kende men natuurlijk ook enkele kleinere wegen. Deze waren aangelegd door latere keizers als aanvulling op het reeds uitgebreide netwerk van wegen dat door Agrippa verzorgd werd. Drusus (38-9 v.C.) liet een weg over de Alpen aanleggen en beveiligde de Rijn met een reeks van forten, die natuurlijk ook via wegen met elkaar in verbinding stonden. Een van die forten was het kamp te Mogontiacum (Mainz) dat werd opgericht in 13 v.C. Domitius Ahenobarbus, consul in 122 v.C., liet wegen bouwen in Germanië. Door de aanleg van een grote weg tussen de Rijn en Amisia, de huidige rivier Eems in Duitsland, werd dit gebied geopend voor het voeren van handel. De keizer die de meeste wegen in onze contreien heeft aangelegd is Claudius. De meeste van die wegen stonden in verbinding met de zeehavens van Gallië, voornamelijk met deze die een vlotte oversteek met het nieuw

96 M Rogge, H Thoen & F Vermeulen, Oost-Vlaanderen in de Romeinse tijd, VOBOV-info 38-39-40, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1990, p. 55-70. 97 Marcus Vipsanius Agrippa (63-12 v.C.) was een Romeins veldheer onder keizer Augustus. Hij werd door deze laatste verkozen tot zijn opvolger. 98 De Via Domitia liep helemaal door tot in Italië. Vanaf de Col de Panissars in de Pyreneeën werd deze weg echter de Via Augusta genoemd. 99 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 56.

48 veroverde Engeland toelieten100. De aanleg van het Gallisch wegennet wordt immers in verband gebracht met de verovering van Britannië waartoe Claudius de campagnes startte in 43 n.C. Een van de wegen die Claudius liet aanleggen liep van Autricum (Chartres) naar Cherbourg aan de Franse kust. Ook keizer Trajanus (53-117 n.C.) mag hier niet achterwege blijven. Zijn bouwlust in Gallië en omstreken kunnen we vergelijken met die van Claudius. Trajanus besteedde heel wat aandacht aan de communicatiemogelijkheden binnen oostelijk Gallië.

Om ook het noordelijk gebied van Gallië te kunnen bereiken, vertrokken vanuit Atuatuca Tungrorum (Tongeren) verschillende wegen om de forten en nederzettingen langs de Maas en de Rijn met elkaar te verbinden. Een eerste weg passeerde Traiectum ad Mosam (Maastricht) en Ceuclum (Cuijk) en liep tot in Nijmegen. Een andere weg passeerde in Coriovallum (Heerlen) en liep tot Colonia Agrippinensis (Keulen). Van daaruit verbond deze weg de forten langs de Rijn, zoals Novaesium (Neuss) en Vetera (Xanten), en eindigde in Nijmegen.

Het wegennet van Engeland was echter ook niet te onderschatten101. Daar zien we dat voor de komst van de Romeinen de autochtone bewoners van het land enkel gebruik maakten van primitieve aarden paadjes. De Romeinen zijn dan ook de eersten die duurzame wegen aanlegden, in hoofdzaak voor handelsdoeleinden102.

Uit de beginperiode, vlak na de verovering van het eiland, hebben we nog niet zo heel veel informatie. Het oostelijk deel van het land werd gekenmerkt door een vlugge ontwikkeling. Reeds twintig jaar na de verovering van het eiland door Claudius (41-54 n.C.) was Londinium (Londen) een belangrijk handelscentrum. Nieuwe kolonies werden opgericht en verbonden met Londen, bijvoorbeeld de kolonie Camulodunum, het huidige Colchester, dat verbonden werd met Londen en zo naar Kent en de Kanaalhavens. Deze laatste zijn Rutupiae (Richborough), Portus Lemanis (Lympne) en Dubris (Dover). Van hieruit kende men een uitstekende verbinding met Gallië. Daarnaast werden ook Isca Silurum in Monmouthshire en Glevum en Lindum, respectievelijk het hedendaagse Caerleon, Gloucester en Lincoln, gesticht. De drie belangrijkste wegen van Engeland waren ten eerste de weg van Londen over Calleva, Aquae Solis en Isca Silurum, respectievelijk Silchester en Bath naar Caerleon. De tweede weg liep van Londen naar Lindum (Lincoln). De laatste weg tenslotte liep van Londen naar Deva (Chester). Deze wegen werden aangelegd voor 70 n.C. Forten en garnizoenen werden aangelegd als vooruitgeschoven posten in semi- gepacificeerde gebieden. Heel wat wegen dienden dan ook aangelegd te worden om de belangrijke verbinding van deze posten met het hoofdkamp te garanderen. De inheemse bevolking werd hiervoor ingezet. Ook werden graanhuizen gebouwd langs die wegen als verzamelplaats voor de vele verplichte graanbijdragen.

Later werd de muur van Hadrianus gebouwd waarvan de constructie aanving in 122 n.C. Deze muur zorgde voor een veilige communicatie tussen de noordelijke gebieden en centra zoals Deva, Eboracum en Lindum, respectievelijk Chester, York en Lincoln. Van keizer

100 Het was immers keizer Claudius die de uiteindelijke oversteek naar Engeland waagde. In 43 werd de geleidelijke verovering van het eiland ingezet. 101 Hiervoor verwijs ik naar MP Charlesworth, Trade-routes and commerce of the Roman Empire, Cambridge, Cambridge University Press, 1926, 296 p. 102 MP Charlesworth, Trade-routes and commerce of the Roman Empire, Cambridge, Cambridge University Press, 1926, p. 210-211.

49 Hadrianus (76-138 n.C.) werden drie mijlstenen teruggevonden, te Conway, Lancaster en Leicester. Mijlstenen werden opgericht om reizigers eraan te herinneren wie verantwoordelijk was voor de herstelling van de wegen. Tevens werd de afstand vanaf het startpunt van de weg aangegeven.

Londen was het centrum van waaruit alle wegen vertrokken. In zuidwestelijke richting liep een weg van Londen door Calleva (Silchester) en Sorbiodunum (Salisbury) tot Dorchester en Exeter. Vanuit Calleva vertrokken dan verschillende wegen naar Winchester, Gloucester en Bath en zo via de veerboot over de Severn naar Caerwent, Zuid-Wales. Daarnaast vertrok een tweede belangrijke weg door St Albans, door de Midlands tot Wroxeter en Chester van waaruit wegen naar Noord-Wales, Segontium (Caernarfon), Calunium (Lancaster), Luguvalium (Carlisle) en de forten van het Lake District werden aangelegd. Voorbeelden van deze laatste forten zijn Banna (Birdoswald) en Mediobogdum (Hardknott). De oostelijke gebieden werden eveneens bereikt met een belangrijke weg. Deze liep over Durobrivae (Castor) en Lindum (Lincoln) naar Eboracum (York) van waaruit wegen je naar Pons Aelii (Newcastle) en de andere forten langs de Grote Muur of de Muur van Hadrianus brachten. De weg van Corbridge naar Rough Castle verbond de forten aan de Muur van Hadrianus met de forten aan de Muur van Antoninus.

Daarnaast werden ook heel wat kleinere wegen aangelegd. De belangrijkste zijn deze naar de Kanaalhavens, deze naar Camulodunum (Colchester) en de Fosse Way van Isca Dumnoniorum (Exeter) via Aquae Solis (Bath) naar Ratae (Leicester) en Lindum (Lincoln). De meest geciviliseerde gebieden konden verbonden worden door de lijn van Chester naar York. Hiertussen lagen de forten van het noordelijke en het Lake district, alsook de forten aan de Muur van Hadrianus. De hier aangelegde wegen hadden voornamelijk een militaire functie. Terwijl de wegen in het zuiden van het land voornamelijk aangelegd waren met het oog op de handel. De meest belangrijke steden liggen dan ook ten zuiden van deze lijn, zoals Londen, Camulodunum (Colchester) en Calleva (Silchester).

4.3.1.2. Transportmiddelen

Een grote hoeveelheid materiaal werd door de soldaten zelf gedragen. De Romeinen beseften maar al te goed dat hoe meer een soldaat kon dragen, hoe minder materiaal diende vervoerd te worden door lastdieren en wagens. Dit zou de omvang van de karavaan aanzienlijk beperken. De bewegingsvrijheid van de soldaten werd hierdoor echter wel ingeperkt, daar zij een zware last te dragen hadden. De naam van het pak dat een soldaat diende te dragen was sarcina, hoewel de woorden vas en fascis ook geregeld voorkwamen. Een dergelijk pak bestond uit vier bestanddelen : de kleren en de wapenuitrusting, de persoonlijke spullen waaronder kookgerei, werktuigen of instrumenta en de rantsoenen of cibus. Naast hun uitrusting en wat persoonlijke spullen moesten de soldaten ook allerhande werktuigen meedragen, zoals een bijl, een houweel, een zaag en een sikkel. De combinatie van deze zaken moet een heel zware last geweest zijn103. De wapenuitrusting alleen al zou 20 à 25 kilogram gewogen hebben. Om de soldaten toch niet al te zeer te belasten zorgde men voor een goede verdeling van het gewicht over het lichaam. Zo ontwikkelden de Romeinen een soort van moderne rugzak. Dat deze tactiek ook effectief gebruikt werd kunnen we afleiden uit een scène van de zuil van Trajanus. Daar vindt men immers een afbeelding terug van de manier van dragen die in de

103 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 130-132.

50 literatuur zo uitgebreid wordt beschreven.

Op de afbeelding is te zien hoe de soldaten achteraan een pak dragen dat bevestigd is aan het uiteinde van een staak. Bovenaan de staak is een sarcina te zien. De inhoud ervan is duidelijk zichtbaar gemaakt. Een foutje in de weergave is wel dat een soldaat een dergelijke last nooit zo hoog op zijn schouders zou kunnen dragen. Hier heeft de kunstenaar gebruik gemaakt van zijn artistieke vrijheid104. De afbeelding is dus niet volledig waarheidsgetrouw. Toch is het een goede afbeelding om ons een beeld te geven van deze antieke „rugzak‟.

De persoonlijke spullen die gedragen werden met behulp van een furca105 wogen zo‟n 20 kg. Rekent men daarbij het gereedschap dan komt men al vlug aan een gewicht van 65 tot 70 kg dat elke soldaat diende te dragen. Dit was een behoorlijk gewicht, zeker op de lange dagmarsen die de legertroepen veelal moesten afleggen. Dit is bijna onmogelijk. Bij Vegetius lezen we dat nieuwe rekruten werden opgeleid om met een bepakking tot 60 pond of zo‟n 27 kg in militaire pas te marcheren106 “want tijdens moeilijke campagnes zijn zij gedwongen tegelijk met hun wapens hun rantsoenen te dragen”. Deze rantsoenen107 komen overeen met een gewicht van ongeveer 27 kg. Van de soldaten werd immers verwacht dat ieder een deel van zijn rantsoen zelf met zich meedroeg. Onder archeologen is men het niet eens over de grootte van deze last. Zelfs onder de Romeinse auteurs vinden we heel andere maatstaven terug. Josephus bijvoorbeeld meldt dat elke soldaat een rantsoen voor drie dagen met zich moest meedragen. Livius108 echter beweert dat een soldaat een rantsoen tot dertig dagen moest meenemen109. In de meeste gevallen werd een dergelijke hoeveelheid graan enkel meegedragen in tijden van uiterste nood. Bovendien werd dan niet verwacht dat de soldaten nog ander materiaal met zich meedroegen. De combinatie van een dergelijke hoeveelheid graan en de uitrusting die een soldaat in normale omstandigheden met zich meedroeg moet een te groot gewicht geweest zijn. Het graanrantsoen voor dertig dagen alleen al zou zo‟n 25,5 kilogram bedragen per soldaat (berekend op een dagelijks rantsoen van 850 gram graan)110. Dat deze pakken behoorlijk zwaar konden zijn kunnen we afleiden uit de maatregelen die bepaalde aanvoerders namen. Caesar bijvoorbeeld zorgde voor een groep expediti uit elk legioen. Zij dienden geen sarcina te dragen en waren dus op elk ogenblik klaar voor de strijd111. Deze en andere verwijzingen maken duidelijk dat deze pakken wel degelijk heel erg zwaar konden zijn. Verder wordt er ook in de literaire bronnen niet nader op ingegaan of deze hoeveelheid per soldaat diende gedragen te worden of dat de voorraad voor de hele eenheid werd vervoerd met behulp van wagens en lastdieren.

Het is dus niet zo gemakkelijk om te achterhalen hoeveel voorraden de soldaten nu met zich meedroegen. Zo weten we niet of het om graan zelf gaat, of om een reeds klaargemaakte biscuit. We kunnen ook niet achterhalen hoeveel een dergelijke biscuit precies woog.

104 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 76. 105 Dit was een eikenhouten, T-vormige draagstok. 106 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 41. 107 Bij de Romeinse historicus Ammianus Marcellinus (330-395 n.C.) zouden we in zijn “Romeinse Geschiedenis” kunnen lezen dat soldaten rantsoenen voor 17 dagen meenamen. 108 Titus Livius (59 v.C.- 14 n.C.) was een Romeins geschiedschrijver ten tijde van keizer Augustus. Hij schreef een algemene geschiedenis van Rome vanaf de stichting van de stad in 753 v.C. 109 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 69. 110 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 69-70. 111 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 75.

51 Er komen hier dus heel wat moeilijkheden bij kijken. Berekeningen schatten het totale gewicht van een maandelijks rantsoen tussen de 15 en de 25 kg. Dit, samen met het andere materiaal dat een soldaat moest dragen, moet een zeer zware last geweest zijn.

We mogen dan ook veronderstellen dat heel wat gedragen werd door muilezels. Elk contubernium beschikte over zo‟n lastdier. Binnen het contubernium, bestaande uit acht man, diende men bovendien nog enkele gemeenschappelijke bezittingen te verdelen. Deze bestonden enerzijds uit de tent of papilio en anderzijds uit een handmolen of mola. Deze laatste was van groot belang daar de soldaten enkel ongemalen graan als rantsoen ter hunner beschikking kregen. De muilezel moest dan de tent, de handmolen en ander zwaar materiaal dragen. Wanneer we het totale gewicht berekenen van wat een contubernium met zich meedroeg komen we op een 200 kg. Dit gewicht, vermeerderd met het rantsoen voor 5 dagen, kon gemakkelijk gedragen worden door de acht man en een enkele muilezel. Indien men een rantsoen voor 11 dagen diende mee te nemen, werd een tweede muilezel ingeschakeld112. Beide muilezels konden begeleid worden door één muilezeldrijver.

Verschillende dieren konden ingezet worden om de voorraden te vervoeren over de lange afstanden. Eerst en vooral zijn er de lastdieren. Hoewel de hoeveelheid goederen die ze konden dragen behoorlijk klein was in vergelijking met karren, werden ze toch veelvuldig ingezet. Daarvoor kunnen verschillende redenen aangehaald worden. Zo konden deze dieren niet alleen aangelegde wegen bewandelen, maar werden ook minder begaanbare paden zonder problemen begaan. Daarbij komt nog dat met behulp van deze dieren grotere afstanden per dag konden overbrugd worden dan met karren. Ze reisden niet alleen vlugger, maar konden het ook langer volhouden dan dieren die karren voorttrokken. Bovendien was het inzetten van lastdieren een pak goedkoper dan karren. Ook de plaats die deze dieren innamen in het legerkamp was relatief klein in vergelijking met de veel grotere karren. Over de rol van het paard (equus) in het transport van voorraden bestaat nog heel wat onenigheid. Maar men kan aannemen dat paarden een grotere rol hebben gespeeld dan aanvankelijk werd aangenomen. Hoewel paarden een groter gewicht konden torsen werden ze voor legerdoeleinden toch voornamelijk ingeschakeld als rijdieren voor de soldaten van de cavalerie. Wanneer het leger zich echter verplaatste maakte men wel degelijk gebruik van hun draagcapaciteit. Naast de ruiter alleen konden deze dieren immers heel wat gewicht dragen. Vandaar dat zadeltassen, gevuld met brood, gerst, vlees en water, door het paard gedragen werden. Daarnaast werden zij ook ingeschakeld om de karren te trekken. De ezel (asinus) daarentegen speelde een veel grotere rol dan het paard. De ezel werd immers beschouwd als het meest algemeen gebruikte transportmiddel van goederen in alle gebieden van de economie. Ze werden voor allerlei doeleinden ingezet : last-, rij- of trekdier. Muilezels (muli) werden echter verkozen boven het paard of zelfs de ezel. Dit omwille van de vele voordelen die hieraan verbonden waren. Niet alleen waren muilezels sterker, ze hadden ook veel betere voeten. Bovendien was hun dieet een stuk goedkoper dan dat van ezels of paarden. Hoewel hun prijs iets hoger lag dan die van ezels en paarden, maakte het leger toch gretig gebruik van muilezels. De reden ligt voor de hand : de prijs maakte immers niet veel uit voor de legertop, zolang de draagcapaciteit maar naar behoren was. Verder lag het tempo van de muilezels behoorlijk laag, maar dit werd gecompenseerd door het feit dat deze dieren tien tot twaalf uren aan een stuk konden doorlopen. Op deze manier kon men toch de gewenste afstand afleggen.

112 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 78.

52 Het inzetten van kamelen zullen we hier niet bespreken aangezien het gebruik ervan niet van toepassing is in onze gebieden. Het leger beschikte zelf over een groot aantal dieren, karren en schepen waarmee de voorraden konden vervoerd worden. Ook het nodige personeel om deze karren en schepen te besturen werd uit het leger zelf gelicht. Het leger kon deze dieren aankopen of huren. Indien nodig konden extra dieren opgeëist worden van de lokale bevolking. Haar medewerking werd in vele gevallen handig benut.

De Romeinen maakten gebruik van een groep immunes om deze karavanen te begeleiden. Zij waren verantwoordelijk voor het drijven van de muilezels en het besturen van de wagens. Indien de karavaan werd aangevallen werd eveneens verwacht van de immunes dat ze zouden meevechten. Het leger kende dus geen niet-strijdende krachten in zijn rangen. Iedereen die ook maar iets te maken had met het leger diende capabel te zijn het zwaard op te nemen in geval van gevaar. Het meegevoerde graan werd bewaard in zakken. Belangrijk hierbij was dat het gewicht van de goederen voldoende verspreid werd over het dier zodat het dier niet overmand werd door een te zwaar gewicht en daardoor kreupel werd. Voor deze goede verdeling werden ervaren handelaars ingeschakeld. Maar in volle oorlogstijd maakte het niet veel uit als een dier stierf van het harde werk. Men wilde zo vlug mogelijk de goederen op bestemming krijgen. Bovendien kon men met gemak een ander dier opeisen.

Naast dieren werd ook gebruik gemaakt van karren om grote hoeveelheden graan en dergelijke te vervoeren. Deze karren werden vehicula genoemd. De Romeinen kenden verschillende modellen. Zo hadden ze als eerste de plaustrum, een tweewielige wagen getrokken door ossen. Daarnaast kenden ze ook de carpentum, eveneens een tweewielige wagen, maar deze keer getrokken door muilezels. Als derde model gebruikten ze de carrus, een vierwielige wagen getrokken door muilezels.

Historici achten het gebruik van deze wagens miniem, voornamelijk omdat het gebruik van dieren veel meer voordelen bood. Het belangrijkste voordeel van dieren ligt immers in het feit dat zij ook moeilijker begaanbare paden zonder probleem kunnen bewandelen. Een bewijs dat karren wel degelijk gebruikt werden voor het vervoer van graan vinden we onder andere in de Vindolandatabletten. Een van deze tabletten vermeldt immers een carrus Brittonum of „Britse wagen‟ die graan vervoerde voor het Romeinse leger113. Ook burgers werden ingeschakeld als dragers van allerhande goederen. In plaats van ondersteuningstroepen te creëren voor het dragen van de goederen stelden de Romeinen immers vrije militaire bedienden of slaven aan om deze taak uit te voeren. Zij werden baiulli genoemd. Veel persoonlijke bedienden droegen de uitrusting en de voorraden van de soldaten. Hoewel deze praktijk niet altijd aanvaard werd door de legertop was het toch moeilijk om ze volledig uit te roeien. Bovendien bood dit het voordeel dat op deze manier de soldaten minder vermoeid waren door de tocht en nog genoeg energie over hadden om te vechten. Over het algemeen echter speelden deze dragers slechts een minieme rol in het transport van voorraden.

4.3.2. Transport over zee

4.3.2.1. Wegen

113 Robin Birley & Anthony Birley, Four new writing-tablets from Vindolanda, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 100, Bonn, 1994, p. 431.

53 Transport over land bracht echter ook enkele problemen met zich mee. De lange karavanen vormden immers een aantrekkelijk doelwit voor vijandelijke aanvallen. Daarom was het de gewoonte dat alle hoofdkwartieren van waaruit het leger diende te vertrekken gevestigd werden op plaatsen waar de geografische omstandigheden een gemakkelijke en veilige verplaatsing over water garandeerden. Voorraden bestemd voor het leger werden immers regelmatig via de zee overgebracht. Het transport van graan werd meestal via waterwegen geregeld. Indien mogelijk volgde een vloot een leger dat langs de kust marcheerde. Het was natuurlijk de geografie van het Romeinse Rijk dat de Romeinen ertoe aanzette om de meeste voorraden via de zee te vervoeren. De meeste gebieden die deel uitmaakten van het rijk hadden immers directe toegang tot de zee. echter miste een dergelijke toegang. Maar grote rivieren, zoals de Rijn en de Donau, maakten veel goed en namen de rol van de zee over.

De Romeinen waren zich maar al te zeer bewust van het feit dat het transport over zee niet alleen veel goedkoper was, maar ook veel vlugger ging dan het transport over land. Het leger beschikte dan ook over een grote vloot aan transportschepen. Daarnaast zorgde men er ook voor dat er voldoende veilige havens werden aangelegd in de nabijheid van belangrijke forten. Archeologen hebben in Flevum (Velsen) in Nederland een haven opgegraven via dewelke graan werd aangevoerd 114.

De militaire basis van Velsen kan in verband gebracht worden met de expeditie van Germanicus naar Germanië in 14-16 n.C. Het fort werd opgegeven rond 47 n.C. De haven werd voorzien van een reeks keerdammen om de kracht van het water te temperen. Daarnaast kwamen ook steigers en laadplatformen aan het licht. Een ingenieus systeem van open steigers zorgde ervoor dat men controle kon uitoefenen op de getijden.

Een andere zeer belangrijke haven was de haven van Dubris of Dover. Deze vormde immers de toegangspoort tot Groot-Brittannië115. De haven domineerde de handelsroutes naar Groot-Brittannië en de straat van Dover. Vanaf de tweede eeuw n.C. voer de Classis Britannicus in deze wateren. Deze Romeinse vloot stond in voor de veiligheid van de militaire vloot en de transportschepen die hier passeerden. Aan beide kanten van de haven werd tevens een vuurtoren teruggevonden. In 270 werd ten noordoosten van het oorspronkelijke fort van Dover een nieuw fort opgericht. De oprichting van dit nieuwe fort viel samen met de bedreiging van de scheepsroutes door invallen van de Saksen.

Het transport van goederen over zee bracht ook heel wat gevaren met zich mee. Eerst en vooral waren de schepen uit de oudheid vaak niet opgewassen tegen hevige stormen. Vaak konden enkele grote golven een ganse vloot vernietigen. Daarnaast had het contact met het zeewater vaak nefaste gevolgen voor de inhoud van het schip. Voornamelijk graan was hiervoor gevoelig. Maar ondanks de vele gevaren die zeetransport met zich meebracht, maakten de Romeinen toch zoveel mogelijk gebruik van deze manier van goederen vervoeren. Vegetius schrijft dat zeetransport in het Middellandse Zeegebied beperkt was tot de periode tussen 10 maart en 11 november116. Het leger probeerde hier zo veel mogelijk

114 G Milbe & B Hobley (eds.), Waterfront archaeology in Britain and northern Europe, CBA Research Report 41, Londen, 1981, p. 77-79. 115 G Milbe & B Hobley (eds.), Waterfront archaeology in Britain and northern Europe, CBA Research Report 41, Londen, 1981, p. 77-79. 116 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 160-161.

54 rekening mee te houden. Maar ook tijdens de ongunstige winters werd vaak gebruik gemaakt van de zee om voorraden te vervoeren. De achterliggende reden hiervoor was in hoofdzaak de hoge nood aan voorraden. Maar ook het idee dat men eventueel voordeel of zelfs winsten kon boeken ten opzichte van de vijand deden de Romeinen vaak naar dit middel grijpen.

Zoals hoger reeds vermeld schakelde het leger ook negotiatores in die met behulp van hun eigen schepen graanvoorraden transporteerden. Nu werden heel wat inscripties van negotiatores teruggevonden op de bodem van de zee. De meest bekende zijn deze die gewijd zijn aan de Zeeuwse godin Nehalennia als dank voor een veilige reis. Ze werden aangetroffen in de Oosterschelde, ter hoogte van Colijnsplaat bij opgravingen in de jaren zeventig117.

Deze wijaltaren werden opgericht op het einde van de tweede eeuw en voornamelijk tijdens de eerste helft van de derde eeuw. De personen die deze altaren hebben opgericht zijn voornamelijk reders of nautae of handelaars, negotiatores. De heiligdommen ter ere van Nehalennia werden opgericht vlak bij het toenmalige mondingsgebied van de Scaldis (Schelde). Het was de draaispil van de internationale handelsroutes, waar handelaars uit Germanië, Groot-Brittannië en Gallië samenkwamen. Hieruit blijkt dat onze gewesten ook betrokken waren bij de voedselbevoorrading van het Romeinse leger. Ook onrechtstreekse vondsten zoals dolia, grote voorraadpotten voor voedsel, tonen dat aan. Zo speelde het Waasland een belangrijke rol in het handelsverkeer in de provincie Gallië. Uit de aanwezigheid van allerhande amforen en voorraadpotten kunnen we stellen dat voedingsproducten er het meest verhandelde goed waren118.

4.3.2.2. Transportmiddelen

De Romeinen hanteerden drie manieren om schepen te bouwen119. Het eerste type wordt de Antieke of Mediterrane methode genoemd. De naam is te danken aan het feit dat deze techniek als eerste werd aangewend door de scheepsbouwers in het Middellandse Zeegebied. Een tweede type is afkomstig uit de Scandinavische gebieden en wordt dan ook de Scandinavische methode genoemd. Een derde manier van scheepsbouw is afkomstig uit onze gewesten, namelijk de Keltisch-Germaanse techniek. Hoe zagen deze schepen er nu uit ? Laten we beginnen met de Mediterrane methode. Kenmerkend bij schepen van dit type is de rondbouw van de scheepsromp. Dit liet toe om niet alleen rivieren, maar ook de open zee te bevaren. Voorbeelden van dergelijke schepen werden ook in onze contreien teruggevonden, zoals te Londen en Vechten.

De Scandinavische manier van schepen bouwen werd in onze gewesten niet toegepast, vandaar dat we deze dus ook niet verder zullen bespreken. De Keltisch-Germaanse methode was, wellicht door zijn oorsprong, de meest gebruikte techniek in de hier te bespreken gebieden. Voor dit type vertrok men van een eenvoudige boomstamkano. De schepen werden gekenmerkt door een platte bodem, waardoor deze enkel voor transport over rivieren konden ingeschakeld worden. We zullen nu enkele voorbeelden van deze bouwtechniek wat meer uitgebreid bespreken. De bekendste schepen zijn deze van Nigrum Pillum, het huidige Zwammerdam. Deze

117 H Thoen, Handelsbetrekkingen in de Romeinse tijd in onze gewesten, VOBOV-info 18-19, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen, 1985, p. 45-49. 118 M Rogge, H Thoen & F Vermeulen, Oost-Vlaanderen in de Romeinse tijd, VOBOV-info 38-39-40, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1990, p. 55-70. 119 Arjen Bosman, Provinciaal Romeinse archeologie I-II, Universiteit Gent, 2005-2006, p. 6-7.

55 vindplaats heeft zijn naam kunnen geven aan een hele reeks andere schepen van hetzelfde type, namelijk het Zwammerdamtype. Te Zwammerdam echter werden meerdere types schepen opgegraven, dus niet enkel van het type Zwammerdam. In dit toch wel klein castellum werden maar liefst zes schepen aangetroffen.

Er werden drie boomstamkano‟s teruggevonden en drie vrachtschepen. Deze laatste schepen waren veelal lang en smal. Ze lagen laag in het water waardoor men er ook rivieren mee kon bevaren. Ze werden ingezet voor het vervoer van zware lasten. De helft van deze schepen werd met opzet tot zinken gebracht. Met het hout van de schepen werd de oeverversterking verstevigd120.

Ook te Laurium, het huidige Woerden, werden enkele schepen teruggevonden, namelijk twee boomstamkano‟s en twee vrachtschepen. Ook deze schepen waren bewust tot zinken gebracht. Men vermoedt dat deze schepen vanuit Duitsland de Rijn afzakten. Wanneer ze dan met hun lading op hun bestemming waren aangekomen, werd de vracht uitgeladen en liet men het schip zinken. Deze schepen waren immers zeilschepen en konden niet stroomopwaarts voeren. Te Woerden werd echter een schip teruggevonden met ronde gaten in de zijwanden. Dit kan wijzen op de aanwezigheid van roeiers. Sommige schepen konden dus wel degelijk, met behulp van roeikracht, de Rijn stroomopwaarts varen. Deze schepen werden dan ook meermaals ingezet.

In 1978 werd in het fort van Woerden een graanschip opgegraven dat dateert uit het einde van de tweede eeuw121. Het fort was gelegen aan de Beneden-Rijn aan de noordelijke limes. Op de bodem van het schip, van het Zwammerdamtype, werd een dikke laag plantaardig materiaal teruggevonden. Archeobotanisch onderzoek wees uit dat het hier resten van gedorst emmer betreft. Het graan werd vernietigd door graankevers. Het oorsprongsgebied van het graan lag in het noorden van Gallië, wanneer men stroomopwaarts de Rijn opging. Dat leidt men af uit het feit dat het graan geteeld werd op loessgronden. Bovendien was het teruggevonden aardewerk afkomstig uit Vlaanderen.

Het graan werd eerst gedorst en vervolgens gezift. Daarna werd het in ongepelde toestand opgeslagen, een opslagmethode die men ook in het mediterrane gebied kende. De aanwezigheid van de graankevers toont aan dat de Romeinse soldaten heel wat ziek graan moesten eten uit noodzaak. Bij gebrek aan gezond graan kon men niet anders dan besmet graan eten wilde men niet van honger omkomen.

Wanneer de graanschepen aanmeerden in de havens dienden ze worden uitgeladen. De vracht werd vervolgens in karren gestapeld waarmee men het graan naar de opslagplaatsen in het fort bracht.

4.3.3. Transport over rivieren

Grote rivieren, zoals de Rhenus (Rijn), de Danubius (Donau) en de Rodanus (Rhône), zorgden voor een gemakkelijke toegang tot gebieden meer in het binnenland gelegen. De goederen die op deze manier vervoerd werden noemde men commeatibus fluminis.

120 JK Haalebos & Sophia ME Van Lith, Zwammerdam, Nigrum Pullum : ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Cingula 3, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1977, 319 p. 121 Jan Peter Pals & Tom Hakbijl, Weed and insect infestation of a grain cargo in a ship at the Roman fort of Laurium in Woerden (Province of Zuid-Holland), IPP Publicatie 645, Amsterdam, Elsevier Science, 1992, 23 p.

56 Het transport over rivieren verliep niet altijd van een leien dakje. Men moest immers rekening houden met de rivierstand. Deze kon te hoog liggen of te laag, respectievelijk wegens te veel of te weinig regenval. Zo beschrijft Tacitus het wel zeer lage peil van de Rijn in 69 n.C. Daardoor was een schip, volgeladen met graan, gestrand op de bodem122. Maar ook zandbanken en plotse sterke stromingen konden een schip in grote problemen brengen. Ondanks deze problemen was het nog steeds veiliger om goederen over de rivier te transporteren dan over de open zee.

4.3.3.1. Wegen

De situatie in Gallië zag er als volgt uit. Er waren vier belangrijke waterwegen die intens bevaren werden. Een eerste vertrok te Narbo, het huidige Narbonne, en maakte gebruik van de rivier Atax, de Aude. Eens men de vallei van de Garumna (Garonne) bereikt had, had men een gemakkelijke doorgang tot de haven van Burdigala, Bordeaux. Een tweede weg liep door de Rhônevallei. Van daaruit doorkruiste hij het territorium van de Arverni om uiteindelijk uit te monden in de Liger (Loire). Een derde weg vertrok aan de Rhône en liep via de Arar (Saône) van waaruit men, na een korte reis over land, de Doubs en de Seine bereikte om uiteindelijk aan te komen in de havens van Normandië.

Een laatste weg kan beschouwd worden als een variant van de derde waterweg. Hij volgde namelijk dezelfde weg tot de Sequana (Seine). Van daaruit diende men een korte landreis te maken naar Portus Itius of het latere Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer), een geschikte plaats voor de oversteek naar Engeland. Deze haven werd onder andere gebruikt door Caesar om de zee over te steken naar het Britse eiland in 55-54 v.C. Deze haven kende immers de kortste oversteek naar het eiland. Claudius schakelde zelfs een vloot in om de haven van Gesoriacum te verdedigen123.

Engeland kent heel wat lange rivieren, zoals de Sabrina (Severn), de Quintio (Trent) en de Tamesis (Thames). Deze rivieren bevatten daarenboven heel wat aftakkingen. Daardoor zijn alle delen van het land gemakkelijk bereikbaar via water. Berekeningen tonen aan dat geen enkele plaats meer dan 13 kilometer verwijderd lag van de zeekust.

De havens van Rutupiae (Richborough) in Groot-Brittannië en Gesoriacum (Boulogne) in Gallië werden druk bezocht, onder andere om in Groot-Brittannië graan te kopen. Groot- Brittannië kende een vochtig klimaat waardoor de oogsten er steeds zeer rijk waren. Aanvankelijk, ten tijde van de expeditie van Caesar, kende enkel het zuiden een rijke productie, maar al gauw kenden de gewassen een sterke spreiding. Reeds een halve eeuw later kon graan geëxporteerd worden. Heel wat inscripties van handelaren werden dan ook teruggevonden, onder andere te Keulen en Walcheren. Het betreft hier voornamelijk handelaars uit Noord-Gallische en Rijnse stammen. Op het einde van de tweede eeuw ging de landbouwproductie op het vasteland enorm achteruit. Terwijl dit in Groot-Brittannië juist het begin was van een enorme agrarische bloei. Er werd dan ook zeer veel graan geëxporteerd om de troepen in de noordwestelijke provincies van het rijk te voorzien124. De havens aan de Beneden-Rijn bezaten dan ook heel wat graanspiekers waar het graan kon worden opgeslagen

122 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 197. 123 MP Charlesworth, Trade-routes and commerce of the Roman Empire, Cambridge, Cambridge University Press, 1926, p. 214-215. 124 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, p. 24-25.

57 in afwachting van het transport naar forten in de omgeving. Dat graan voor de Romeinen en hun tijdgenoten heel belangrijk was bewijzen ook de vele afbeeldingen hiervan op munten, zoals deze munt uit de tijd van Trajanus. We zien Annona, de godin van het graan, naast een vrachtschip en de modius, de standaardmaat van graan.

4.3.3.2. Transportmiddelen

Rivierboten konden tot 34 metrische ton vervoeren. Meestal echter werden boten met een kleinere capaciteit gebruikt. Zo werd in Hasholme in Britannië een boot teruggevonden met een capaciteit van negen ton125. De snelheid waarmee rivierboten zich verplaatsten was afhankelijk van hoe deze boten zich voortbewogen. Deze boten werden veelal getrokken door man- of paardenkracht. Maar of het nu door mensen of door dieren getrokken werd, de snelheid waarmee ze bewogen overtrof zeker nog deze van vervoer over het land.

4.4. De veiligheid van de bevoorradingslijnen

Om de bevoorrading ook tijdens het oorlogvoeren te verzekeren dienden heel wat veiligheidsmaatregelen getroffen te worden. Het was niet gepast dat de bevoorrading van een legereenheid in het midden van een campagne werd onderbroken. Daar de voorraden het leger bereikten via een veelheid aan wegen moesten deze dan ook allemaal beschermd worden. Zowel de zee- als de landroutes, en zowel de opeisingen als het foerageren moesten op een vlotte en veilige manier kunnen gebeuren. In al deze gevallen was de vijandelijke aanwezigheid een ernstige bedreiging. Men diende aan deze bedreiging dan ook het hoofd te bieden door het oprichten van allerhande militaire troepen en door het hanteren van militaire strategieën.

4.4.1. Over land

De naam die de Romeinen gaven aan een karavaan in het algemeen was impedimenta of agmina. Impedire betekent letterlijk „verhinderen‟. En aangezien dergelijke karavanen de bewegingsvrijheid van het leger sterk terugdrongen, is dit zeker geen slecht gekozen naam. De grootte van de karavaan had immers zijn weerslag op de bewegingsvrijheid en de strijdbaarheid van het leger. Een tekort aan draagcapaciteit deed afbreuk aan de strijdvaardigheid van het leger. Een te grote karavaan verminderde dan weer de bewegingsmogelijkheden. Men diende dus te zoeken naar een gulden middenweg.

De bescherming van de bevoorradingskaravanen was eveneens zeer belangrijk voor het Romeinse leger. De Romeinen zelf merkten reeds op dat lange karavanen heel wat meer risico liepen om aangevallen te worden. Zij droegen vaak zeer zware lasten. Bovendien was het moeilijker om langere karavanen te verdedigen dan kortere karavanen. Dergelijke karavanen werden voornamelijk aangevallen door cavalerie-eenheden omdat deze tactiek het meest succesvol was. Zelfs in vredestijd was het niet altijd veilig om transporten met een te kleine begeleiding alleen te laten. In tijden van oorlog diende men dus zeker voor de nodige begeleiding in te staan.

Vegetius durft zelfs te stellen dat er tijdens marsen meerdere gevaren dreigden dan tijdens

125 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 197.

58 de strijd zelf126. Tijdens de mars waren de soldaten veelal niet volledig bewapend. Bovendien waren ze ook minder alert. De orde van de mars was dan ook van levensbelang. Zo was het de gewoonte om de karavaan, dus de goederen en de niet-strijders, aan de binnenkant van de troepen te plaatsen. Op deze manier werd de karavaan langs beide zijkanten beschermd door strijdbare soldaten en was ze moeilijker bereikbaar voor vijanden. Bij Vegetius vinden we volgende orde terug127: “De ruiterij moet de colonne aanvoeren, gevolgd door de voetsoldaten; de legertros, de lastdieren, de knechten en de wagens krijgen een plaats in het midden en het lichtgewapende deel van de voetsoldaten vormt samen met de ruiters de achterhoede….En op de flanken moet de tros met een even groot aantal soldaten worden omsloten.” Het was van uiterst belang dat de legertros niet te dicht opeen stond of te ver uiteen getrokken werd. Elke opening in de tros vormde een mogelijkheid voor de vijand om de tros aan te vallen. Een te dichte opeenhoping creëerde dan weer te weinig bewegingsvrijheid bij een aanval.

Indien een karavaan werd aangevallen was het de taak van de bevelhebber om de karavaan zoveel mogelijk te bewaken. De strijd mocht zich niet tussen de goederen afspelen, want op deze manier werden de goederen te veel verspreid en was het moeilijker om ze te bewaken. Dat gebeurde tijdens de Varusslag in 9 n.C128. Toen de karavaan het Teutoburgerwoud bereikte werd ze aangevallen door Germanen onder leiding van Arminius. Hierbij werden de troepen vermengd met de bevoorradingswagens waardoor het moeilijker werd om de bevoorradingswagens te verdedigen.

Opeisingen van het graan van de lokale bevolking bracht met zich mee dat de bevolking zelf moest zorgen voor het transport van hun graan naar het Romeinse fort. Dergelijke karavanen waren uitermate kwetsbaar voor aanvallen van vijandelijke troepen. De Romeinen probeerden er dan ook voor te zorgen om dergelijke civiele karavanen zo ver mogelijk van de vijand weg te houden.

Het verplaatsen van voorraden van de operationele basis naar het leger via de bevoorradingslijnen voorzag voldoende mogelijkheden om aangevallen te worden door vijandelijke troepen, zeker in oorlogstijd. Vandaar dat in tijden van oorlog de begeleidingskonvooien iets groter waren. Naast de grootte van de karavaan speelden andere factoren een rol bij de mogelijkheden om de karavaan te verdedigen. De route die een bepaald konvooi nam was van groot belang. Zo is het veel moeilijker om een konvooi te beschermen in een open vlakte. Daarentegen is het veel gemakkelijker een konvooi te beschermen wanneer het zich in een smalle bergpas bevindt. Ook de discipline van de colonne kon bijdragen tot een moeilijkere verovering van de goederen. Niet alleen tijdens het transport, maar ook bij het in- en uitladen van de wagens diende de discipline bewaard te blijven. Verder zorgde het Romeins leger er ook voor dat het gebied tussen de operationele basis en het leger zelf volledig gepacificeerd werd. Indien dit niet het geval was, zat het leger als het ware ingesloten tussen vijandelijke gebieden. Niet alleen was het leger zelf dan een gemakkelijke prooi voor de vijand, maar ook het transport van de voorraden kwam daardoor in een benarde situatie terecht. Door dit gebied te onderwerpen voorkwam men dus vele moeilijkheden. Op de lange weg tussen de operationele basis en het leger zelf werd gebruik gemaakt van

126 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 88. 127 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 90. 128 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 293.

59 verlaten forten die verdedigd werden door kleine groepen infanterie of cavalerie. Dit konden net zo goed steden als ommuurde forten zijn. Deze forten zorgden ervoor dat de graankaravaan veilig door het gebied kon passeren. Indien geen forten voorhanden waren, richtte men tijdelijke kampementen op, de zogeheten castella. Dit diende te gebeuren op gunstig gelegen plaatsen. Deze castella waren een soort van verstevigde forten, die bewoond werden door een kleine cavalerie- of infanterie-eenheid. Ze werden omgeven door een of meerdere grachten. De troepen die in deze forten of castella gestationeerd lagen bestonden in hoofdzaak uit de minst bekwame soldaten. De beste soldaten dienden immers ingeschakeld te worden in de strijd. In sommige gevallen plaatste men hier zelfs de minst betrouwbare bondgenoten. Dat zoiets wel eens verkeerd kon aflopen, hebben de Romeinen aan den lijve kunnen ondervinden : het verkopen van het graan aan de vijand waardoor de Romeinen honger kwamen te lijden129.

De mogelijkheden tot een vijandelijke aanval werden hierdoor gereduceerd. Indien de vijand nu een dergelijke karavaan wenste te overvallen, diende ze met een groot aantal soldaten te zijn wilde men de Romeinse soldaten overweldigen. Bovendien kon men nooit het exacte tijdstip van de doorkomst van een karavaan kennen. De groep vijandelijke soldaten diende dan gedurende lange tijd te wachten in Romeins territorium. Dit maakte hen enorm kwetsbaar voor een eventuele Romeinse verrassingsaanval.

Ook marskampen konden dienst doen als bevoorradingsbasis. Het dagelijkse marskamp diende immers ter verdediging van de bevoorradingswagens tijdens de nacht of alvorens men met de strijd aanving. Dit bracht de noodzaak van extra strenge veiligheidsmaatregelen met zich mee. De Romeinen waren nu juist zeer bekend omwille van hun veiligheidsmaatregelen in deze kampen. Deze maatregelen bestonden voornamelijk uit het versterken van het kamp en het behouden van de discipline binnen de legereenheid. Indien de strijd echter werd ingezet via een onverwachte aanval, had men niet altijd de tijd om het marskamp te versterken. In dat geval was het dan ook van uiterst belang dat de bevoorradingswagens goed in de gaten gehouden werden. In sommige gevallen werden de bevoorradingswagens echter prijsgegeven aan de vijand. Dit om de overwinning niet in het gedrang te laten komen.

4.4.2. Over water

In de bronnen vinden we heel wat vermeldingen terug over hoe de vijandelijke troepen er in slaagden om Romeinse graanvloten te veroveren waardoor de bevoorrading van het Romeinse leger in het gedrang kwam130. Om dit probleem op te lossen schakelden de Romeinen dan ook hun eigen militaire vloot in. De militaire vloot bood dan bescherming op zee aan de bevoorradingstransporten. De Classis Britannica en de Classis Germanica waren twee belangrijke vlooteskaders die zich onder andere bezighielden met het begeleiden van graanvloten. De Classis Germanica werd in 12 n.C. in het leven geroepen door Drusus131. Aanvankelijk bestond haar taak uit het helpen van het landleger bij de verovering van Germanië. Haar operatiegebied beperkte zich echter niet tot de rivieren Rhenus (Rijn), Menus (Main) en Lupia (Lippe). Al vlug verspreidde ze zich ook over de Noordzee en de Nederlandse en Duitse kusten tot aan de Eems.

Bekende uitvalsbasissen van deze vloot werden teruggevonden te Vetera (Xanten) en te

129 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 285. 130 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 281. 131 Bernard van Daele, De Romeinse marine, Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 115.

60 Mogontiacum (Mainz). Haar aanwezigheid waarborgde voor een groot deel de vrede op de Rijn. Dit bevorderde zowel de militaire als de commerciële scheepvaart waardoor heel wat Britten hun waar kwamen verkopen in Gallië. De Classis Britannica werd opgericht in 43 n.C132. De meest voorkomende schepen waren de liburnae. Dit waren galleien met aan beide zijden van het schip twee rijen roeiers. Het waren typische schepen voor de Romeinse provinciale vlooteskaders. Vele van deze schepen hadden een groot dek voor het transport van voorraden. De belangrijkste steunpunten van de Classis Britannica waren Boulogne-sur-Mer en Richborough. In de haven van Richborough werden heel wat grote graanhuizen teruggevonden. Dit toont het belang aan van deze haven voor de bevoorrading van de Romeinse troepen en het overzeese transport van graan. De belangrijkste taak van de Classis Britannica bestond uit het transport van manschappen, materieel en voorraden. De begeleiding van vrachtschepen was echter niet altijd even succesvol. Hoewel er soms een strenge beveiliging was slaagden de vijandelijke troepen er toch in om schade toe te brengen aan de vrachtschepen. Dit ging al dan niet gepaard met het veroveren van enkele zakken graan tot zelfs een volledig vracht. Maar ook andere factoren kunnen hier een rol spelen. Zo vinden we ook voorbeelden terug waarbij men aan de dreiging van een dergelijke aanval poogde te ontsnappen. Maar daardoor kwam men terecht in nog meer erbarmelijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een storm, waardoor de vrachtschepen alsnog schade opliepen of zelfs volledig vernietigd werden zonder medewerking van de vijand.

Een andere manier van het verloren gaan van voorraden was het doen zinken van de eigen voorraden door de Romeinen zelf. Uit angst voor diefstal van het graan door de vijand besloten sommige bevelhebbers over te gaan tot het vernietigen van de eigen voorraden. Op deze manier werd ook de vijand uitgehongerd. Soms verkoos men dat boven het risico dat de voorraad in verkeerde handen viel. Maar ondanks de vele vijandelijke gevaren die het transport over zee met zich meebracht, was dit transport nog steeds veiliger voor aanvallen dan transport over land.

4.4.3. Verzameloperaties

Foerageren was steeds een zeer risicovolle bezigheid. Dagelijks dienden troepen het fort te verlaten op zoek naar hout voor het vuur, voeder voor de paarden en water. Troepen die graan verzamelden noemde men de frumentatores. Hun route werd natuurlijk bepaald door de aanwezigheid van deze goederen in de natuur. Dergelijke troepen waren dan ook gemakkelijke doelwitten voor een vijandelijke aanval, voornamelijk door cavalerie-eenheden. Indien men de bevoorrading van het fort niet goed had voorbereid, of eventueel te kampen had met tekorten omwille van diefstal van voorraden door de vijand, werden de soldaten van een kamp zeer kwetsbaar. Ook Caesar beschrijft het gevaar voor hinderlagen wanneer hij zijn troepen op verzameltocht stuurde. Soldaten die zich te ver van de hoofdmacht begaven werden een aantrekkelijk doelwit voor vijandelijke troepen. Bovendien was het vanuit het perspectief van de vijand zeer tactisch om de Romeinen aan te vallen op hun terugtocht van het foerageren. Op deze momenten waren ze immers het meest kwetsbaar. De soldaten waren dan uitgeput door het harde werk op de velden.

Ze waren ook zwaar beladen met de opbrengst van de oogst en hadden dus hun handen vol

132 Bernard van Daele, De Romeinse marine, Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 120.

61 waardoor het moeilijk was een wapen te trekken om zichzelf en de voorraden te verdedigen. Bovendien kon de vijand dan de verzamelde goederen meenemen naar het eigen kamp om zo de Romeinen te kwetsen of omdat men zelf voorraden nodig had. De Romeinen probeerden er dan ook alles aan te doen om dergelijke hinderlagen te vermijden. Ze stuurden bijvoorbeeld hun troepen steeds op een ander ogenblik op tocht, of ze maakten gebruik van een andere weg. Sommige officieren lieten een extra versterkte vestiging aanleggen net voor het eigenlijke fort. Op deze manier werd de eigen troep, die op verzameltocht vertrok, beschermd en werd de vijand op een afstand gehouden. Waar mogelijk probeerden de Romeinen zoveel mogelijk van de benodigde voorzieningen uit de onmiddellijke omgeving van het fort te halen. Maar zelfs op deze zeer korte afstand van het kamp bleef het gevaar van een vijandelijke hinderlaag reëel. Bovendien moesten de Romeinen zich in sommige omstandigheden wel verspreiden wilde men het verzamelen van voorraden zo vlug mogelijk achter de rug hebben. Indien men graan van de lokale bevolking diende te oogsten, gebeurde het vaak dat de Romeinen zich over de ganse akker verspreidden om zo vlug mogelijk zo veel mogelijk graan te oogsten. Maar dit maakte hen extra kwetsbaar. Om dit te voorkomen gebruikten de Romeinen soms een valstrik. Dan lieten ze een kleine troep soldaten het kamp verlaten om voorraden te verzamelen. Op hetzelfde moment verliet een andere groep soldaten het kamp langs een andere weg om de eigenlijke voorraden aan te leggen. De eerste groep werd dan aangevallen door de vijand, terwijl de tweede groep veilig zijn werk kon doen. De voorraden werden dan binnengehaald zonder dat de vijand op de hoogte was van de uitstap van de tweede groep. De mogelijkheid van Caesar om in Gallië van het land te leven was in grote mate te danken aan de discipline die binnen zijn leger heerste. Daarbij werd de veiligheid steeds hoog in het vaandel gedragen. Begeleidende troepen beschermden de foerageurs niet enkel tegen vijandelijke aanvallen, maar oefenden ook controle over hen uit. Natuurlijk gebeurde het ook dat de Romeinen de vijandelijke soldaten op verzameltocht overvielen.

Tijdens het Principaat kende men de functie van lixae133. Dergelijke militaire beambten reisden de verschillende provincies rond op zoek naar voorraden voor hun eenheden. Ook zij waren behoorlijk kwetsbaar voor vijandelijke aanvallen, voornamelijk tijdens opstanden. Zo gebeurde bijvoorbeeld tijdens de revolte van Julius Civilis in 69-70 n.C134. De Friezen staken de Rijn over en vielen de lixae aan. Zij hadden geen schijn van kans.

133 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 292. 134 Julius Civilis leidde de Batavenopstand tegen de Romeinen.

62 5. Het bewaren en het verdelen binnen het fort

5.1. Het bewaren

Graan moest een aantal processen ondergaan om het eetbaar te maken. Eerst en vooral werd het gedorst om het niet-eetbare omhulsel te verwijderen. Dit gebeurde voor het werd uitgedeeld aan de troepen. Uit de afwezigheid van grote hoeveelheden kaf binnen de forten kunnen we afleiden dat het dorsen veelal gebeurde voordat het graan werd binnengebracht in het fort. Bewijs hiervoor vinden we terug in Cefn Graeanog II waar het graan eerst werd opgeslagen in bundels. Pas daarna werd het behandeld voor consumptie135. Indien dit de gewone gang van zaken was dan kan het zijn dat het graan gekuist werd door de soldaten die verantwoordelijk waren voor het verzamelen of aankopen van graan. Alvorens het graan werd opgeslagen stonden zij dan in voor het dorsen van het graan. Deze manier van handelen vinden we terug in een brief uit Vindolanda136 die handelt over de aankoop van ongedorst graan. Een zekere Octavius, die blijkbaar als verantwoordelijke werd aangesteld, nam onmiddellijk maatregelen om het graan te dorsen, alvorens het vervoerd werd naar het fort te Vindolanda.

Het opslaan van graan in grote hoeveelheden in graanhuizen, in het bezit van de staat, was in de oudheid een algemeen gebruik. De Romeinse staat had dan ook horrea of graanpakhuizen ter zijner beschikking. Het leger moest immers in de mogelijkheid verkeren om zijn voorraden op verschillende plaatsen tussen de boerderij en de plaats van oorlogvoering op te slaan. Graan moest gevrijwaard blijven van verlies door diefstal, bederf en vernieling door de natuurelementen. Graanhuizen bevonden zich dan ook niet alleen binnen de forten. Her en der langs wegen werden kleinere kampementen opgegraven die beschouwd kunnen worden als een soort van versterkte opslagplaatsen. De Romeinen kenden de techniek om graan gedurende lange tijd te bewaren. In legioenkampen werd meestal een voorraad voor een gans jaar opgeslagen. Zo had men steeds genoeg graan in voorraad indien er zich problemen voordeden in de normale graanbevoorrading. “Als vanaf het allereerste begin goed wordt gelet op het beheer van de reserves en een sobere uitdeling van het graan, blijken de graanvoorraden meestal toereikend te zijn. Spaarzaamheid komt echter te laat bij al dreigende tekorten.” Deze woorden van Vegetius137 wijzen dus niet alleen op het belang van een goede bevoorrading, maar ook op het spaarzaam omspringen met de voorraden. En hier ging men soms heel ver in. Vegetius bijvoorbeeld maakt melding van het feit dat oudere en zwakkere mensen die niet in staat waren te vechten veelal buitengesloten werden uit belegerde steden138. Dit diende om te voorkomen dat de soldaten die de muren verdedigden honger zouden lijden. Grotere legereenheden brachten echter een groot nadeel met zich mee. De kans op tegenslagen was iets groter dan bij kleinere legereenheden. Zo was het een enorme opgave om een zeer grote groep soldaten, samen met de dieren, van voldoende voeding te voorzien. De karavanen waren ook veel langer waardoor de soldaten zich minder snel konden voortbewegen. Daardoor was de kans op een vijandelijke aanval zeer groot.

135 PJ Casey, JL Davies & J Evans, Excavations at Segontium (Caernarfon) Roman Fort, 1975-1979, CBA Research Reports, 90, London, Council for British Archaeology, 1993, p. 75. 136 PJ Casey, JL Davies & J Evans, Excavations at Segontium (Caernarfon) Roman Fort, 1975-1979, CBA Research Reports, 90, London, Council for British Archaeology, 1993, p. 75. 137 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 84. 138 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 138-139.

63 Bovendien heeft men bij dergelijke grote legers ook vaker te maken met een tekort aan graan139. “Want hoe zorgvuldig voorraden ook zijn aangelegd, ze raken sneller op als meer mensen ervan moeten leven.” Men moest meer tijd steken in het bevoorraden van het fort, en dus meer risico‟s nemen.

Om graan gedurende zo‟n lange periode op te slaan diende men met een hele reeks factoren rekening te houden. Graan is namelijk heel erg gevoelig voor besmetting door bacteriën, schimmels en insecten. Vandaar dat graan niet kon opgeslagen worden op het ogenblik dat het nog te warm of te nat was140. Indien men warm of nat graan opslaat zal het graan beginnen kiemen. De vochtigheid zal de komst van bacteriën stimuleren. Het gevolg hiervan is dat het graan zal rotten. Van dergelijke processen waren de Romeinen maar al te goed op de hoogte. We vinden bij heel wat klassieke auteurs verwijzingen naar het probleem van de graanopslag. En hoewel deze voornamelijk verwijzen naar de omstandigheden binnen Italië, kunnen we deze basisprincipes toch doortrekken naar de rest van het Romeinse Rijk. De bedoeling van het opslaan in graanpakhuizen is dan ook om deze processen in de mate van het mogelijke zoveel mogelijk in te perken. De temperatuur moest zo laag mogelijk gehouden worden, net als de vochtigheidsgraad en de beschikbare zuurstof. Dergelijke voorzorgsmaatregelen dienden om de goede conservering van het graan niet in het gedrang te brengen. Al deze factoren verminderden immers de aanwezige hoeveelheid zuurstof waardoor niet alleen het kiemen van de zaden werd tegengegaan, maar ook schadelijk ongedierte werd weggehouden. Dit waren de belangrijkste vereisten wilde men graan gedurende lange tijd kunnen bewaren. Insecten konden immers een heuse plaag betekenen voor de bewaring van het graan. Deze diertjes eten dit graan niet alleen op, ze zorgen er tevens voor dat de temperatuur van het graan de hoogte inschiet. Daarom werd bij het bouwen van graanhuizen de grootste zorg aan de dag gelegd. Hier kwam ook de vernuftigheid van de Romeinen kijken. Om het graan zo koel mogelijk te bewaren werden vloeren verhoogd en werden in sommige graanhuizen heuse ventilators ingebouwd. Wel werd aangeraden om deze ventilators met een net te overspannen om zo knaagdieren buiten te houden. Plinius141 haalt nog een andere factor aan van groot belang indien men graan lang wilde bewaren, namelijk het moment van opslaan van het graan in de graanhuizen142. Volgens hem was het zinloos om graan op te slaan indien het nog niet voldoende gerijpt was. Wanneer het graan echter te rijp werd, dan was het reeds te laat om het graan te bewaren voor latere consumptie. Plinius raadt dan ook aan om het graan nog in het aren op te slaan om schade te voorkomen.

5.1.1. Ligging van de graanhuizen

Graanhuizen speelden een vooraanstaande rol in de bevoorrading van het leger. Vaak was een overwinning afhankelijk van een goed gevoed leger. Het was dan ook van groot belang dat dergelijke graanhuizen gemakkelijk bereikbaar waren.

139 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 80. 140 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 2. 141 Gaius Plinius Secundus Maior (23-79 n.C.) was een Romeins militair, letterkundige en amateur- wetenschapper. 142 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 6.

64 Voor een archeoloog is het niet zo moeilijk om de graanpakhuizen of horrea binnen een fort te lokaliseren143. Men poogt eerst de toegangspoorten terug te vinden, waarna men zich gaat focussen op de centrale gebouwen. Daarvan was de principia, een soort hoofdkwartier, het belangrijkste gebouw. Deze lag steeds in het centrum van het fort met het vooraanzicht gericht op de hoofdweg of via principalis. Uit ondervinding weet men dat de graanpakhuizen, zowel de enkelvoudige als de dubbele types, meestal aan een of beide zijden van de principia gesitueerd zijn. De korte as van deze graanhuizen lag parallel met de via principalis.

Natuurlijk bestaan er uitzonderingen op deze regel. In Gelligaer vinden we bijvoorbeeld de enkelvoudige graanpakhuizen naast twee van de poorten, dus niet onmiddellijk naast de principia. In andere gevallen dan weer merken we dat men de twee graanhuizen aan een zijde van de principia bouwde. Zo kwamen ze met hun lange as parallel aan de via principalis te liggen. Voorbeelden hiervan kunnen we onder andere aantreffen in Birdoswald, Caernarfon en Castell Collen. Bijkomende graanhuizen werden veelal willekeurig geplaatst. De situering van deze gebouwen in het centrum van het fort heeft natuurlijk zijn redenen. De belangrijkste daarvan is dat dit de gemakkelijkste oplossing was. Het proces van in- en uitladen van de voorraden bracht namelijk heel wat ongemakken mee voor de leiding van het fort. Om het dagelijkse leven in het fort zo min mogelijk te hinderen koos men dus voor de situering van de graanpakhuizen in het centrum van het fort. Indien meerdere graanhuizen werden gebouwd binnen het fort, dan kregen deze een andere positie. Veelal verschilde deze nieuwe positie van fort tot fort. In Drumburgh ligt nog een graanhuis in de noordwestelijke hoek van het fort, helemaal buiten het centrum dus. Dit diende hoogstwaarschijnlijk als aanvulling op de centraal gepositioneerde graanhuizen. De reeds bestaande graanhuizen waren waarschijnlijk al volgepropt met graan, maar zullen niet voldoende groot geweest zijn om alle soldaten van graan te voorzien.

In Chester vinden we alle graanhuizen terug in de praetentura144, naast de porta principalis dextra of de hoofdpoort aan de rechterkant van het fort. Dit heeft alles te maken met het feit dat deze zo dicht mogelijk bij de poort naar de haven moesten liggen. Het in- en uitladen van de voorraden kon op deze manier vlotter verlopen. In sommige gevallen werd de situering van gebouwen sterk bepaald door topografische omstandigheden. Zo diende in Bearsden het graanhuis gebouwd te worden aan de voet van de noordzuidelijke helling aangezien de helling zelf veel te steil was145.

5.1.2. Bouw

Vanaf het begin van de tweede eeuw n.C. werden forten gebouwd of herbouwd in steen. Het waren voornamelijk de belangrijkste gebouwen in de buurt van de via principalis die in steen werden opgetrokken, dus ook de graanpakhuizen. Dit zorgde er natuurlijk voor dat deze gebouwen een groter aantal sporen nalaten in de bodem dan hun houten voorgangers. De barakken waar de soldaten de nacht doorbrachten bleven veelal in hout. Enkele graanhuizen werden echter niet herbouwd in steen. De graanpakhuizen zijn gemakkelijk te herkennen aan de behoorlijk dikke muren die gestut dienden te worden met zware steunberen.

143 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports,1976, p. 13. 144 De praetentura was het voorste deel van het kamp waar de barakken van de legioensoldaten zich bevonden. 145 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 14.

65 We kunnen verschillende types van graanpakhuizen onderscheiden. Het meest voorkomende was dat van het enkelvoudige graanpakhuis dat langs de buitenste muren ondersteund werd. De andere teruggevonden types zijn allen varianten op dit eerste type. Enerzijds kon men twee enkelvoudige graanhuizen combineren waarbij een muur gemeenschappelijk bezit werd. Dit type vinden we onder andere terug in Hardknott en Benwell.

Anderzijds kon men twee enkelvoudige graanhuizen combineren rond een centraal binnenhof, zoals te Ambleside en Caerhun, of met een smalle ruimte tussen de muren, bijvoorbeeld te Housesteads. Te Housesteads bevond zich aanvankelijk slechts één graanhuis146. Daarlangs was een rij van pijlers opgericht. Deze pijlers dienden het massieve dak van het graanhuis te ondersteunen. Later werden de pijlers vervangen door een scheidingsmuur. Vervolgens werd er ook een tweede scheidingsmuur aan toegevoegd. Op deze manier verkreeg men twee graanhuizen waartussen een kleine ruimte lag. Op regelmatige intervallen werden stevige steunberen teruggevonden om de druk van het dak op te vangen. Tussen de steunberen werden ventilators aangetroffen. De vloer van de graanhuizen bestond uit houten planken die in de lengte op dwarsbalken lagen en met hun uiteinden in de scheidingsmuur bevestigd waren. De dwarsbalken steunden op kleine pijlertjes.

Daarnaast kon men ook twee enkelvoudige graanhuizen met hun uiteinden tegen elkaar plaatsen. Een voorbeeld van dit laatste type vinden we terug in Birrens.

Wat de grootte van de graanpakhuizen betreft, vinden we nogal grote verschillen terug. De meeste graanhuizen echter hebben een lengte van 20 à 30 m, voor een breedte van 6 à 10 m. De lengte werd in de meerderheid van de graanhuizen bepaald door de afstand tussen de via principalis en de via quintana. De breedte werd bepaald door de grootst mogelijke ruimte die het dak kon overspannen zonder hierbij gebruik te maken van interne steunpijlers. Ondanks deze grote verschillen was de verhouding tussen lengte en breedte redelijk constant, namelijk 3 à 4 : 1. Natuurlijk zijn hier enkele uitzonderingen op te vinden147, zoals te Camelon en te Gelligaer, respectievelijk 5 : 3 en 2 : 1.

De vloeren werden steeds opgehoogd. Dit diende te gebeuren om het graan zo droog mogelijk te kunnen bewaren. Op deze manier werd dus de vochtigheidsgraad van de horrea beperkt gehouden, maar werden ook kleine knaagdieren op een afstand gehouden. Het ondersteunen en ophogen van de vloer kon men op drie verschillende manieren verwezenlijken. Een eerste mogelijkheid was het gebruik maken van sterke dwarsmuren. De breedte van deze muren bedroeg gemiddeld 0,61 meter. Ze werden naast elkaar geplaatst met een tussenafstand van 0,70 à 0,90 meter. Hun aantal kon variëren van 6, bijvoorbeeld te Gelligaer II, tot 17 zoals te Castell Collen. Deze methode werd voor de eerste keer benut in de stenen graanhuizen van de Trajaanse forten van hulptroepen te Castell Collen, Penydarren en Gelligaer II te Wales. Een andere mogelijkheid voor het verhogen van vloeren was het plaatsen van lengtemuren of van pijlers. Het systeem van de lengtedwarsmuren werd het meest toegepast door de Romeinen. Deze muren konden doorlopen, zoals te Chester, of op regelmatige afstanden een kleine onderbreking bevatten waar dan de ventilators geplaatst konden worden, zoals in de

146 Eric Birley, Housesteads Roman fort. Northumberland, Londen, Majesty‟s Stat. Office, 1952, p. 14. 147 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 7.

66 Severische periode (193 – 235) van South Shields.

Indien men gebruik maakte van stenen pijlers dan werden deze in parallelle rijen geplaatst om de vloer te ondersteunen. Hoewel deze techniek in Groot-Brittannië een uitzondering bleef (er werden slechts vier voorbeelden van teruggevonden), werd ze in Duitsland veelvuldig toegepast148. Het aantal muren of pijlers die men diende te plaatsen was natuurlijk afhankelijk van de grootte van het graanhuis. In de Duitse forten van Neiderbieber en Weissenburg werden restanten teruggevonden van houten pijlers149. In enkele gevallen werd de vloer van het graanhuis helemaal niet opgehoogd, zoals te Templeborough in Groot-Brittannië. Men veronderstelt in het gebruik van deze vloertechnieken een zekere opeenvolging in tijd te kunnen zien150. Het gebruik van de dwarsmuren zou dan typisch zijn voor de Trajaans- Hadriaanse periode151. Het laatste deel van de Hadriaanse periode tot de Antonijnen (138-192) zou gekenmerkt worden door de volledige afwezigheid van opgehoogde vloeren en pijlers. Het gebruik van de dwarsmuren bleef echter wel voortduren tot de derde eeuw. In de Severische periode (193-235 n.C.) was het blijkbaar de enige constructiemethode. Zekerheid hieromtrent is er echter nog niet, aangezien toch een aantal uitzonderingen op deze veronderstelling werden teruggevonden. Er zal nog heel wat onderzoek hieromtrent moeten gevoerd worden indien men meer zekerheid wil.

Ventilatoren werden ingebouwd in de buitenste muren. Deze gaten zorgden, samen met de verhoogde vloer, voor een goede ventilatie van frisse lucht. De ventilatoren werden tussen de steunberen aan de lange muren geplaatst. De breedte van deze gaten kon verschillen van 0,30 tot 0,75 meter. Ofwel werden de gaten breder naar de binnenkant, ofwel waren ze gewoon rechthoekig van vorm. Aangezien deze gaten de ideale manier waren voor ongedierte om binnen te komen dienden deze ventilatorgaten voorzien te worden van een soort net. Dit werd in hoofdzaak gemaakt van hout. IJzeren netten worden slechts sporadisch teruggevonden.

Archeologen hebben sporen teruggevonden van verbrande ventilatorgaten152. Mogelijks zijn deze brandsporen te wijten aan het geregeld uitroken van ongedierte. Wanneer de graanhuizen leeg stonden kon men de gaten van de ventilatoren afdekken en een vuurtje stoken. Het ongedierte verstikte in de rook die immers niet kon ontsnappen. Na deze procedure werden de gaten open gemaakt, het graanhuis opnieuw gevuld en het graan kon weer enkele jaren bewaard worden.

De korte einden van dergelijke graanhuizen werden gebruikt als ingang. Het was de plaats waar het graan werd uitgeladen uit de karren en in het graanhuis werd gestapeld of waar de karren werden geladen om het graan naar het leger in het veld te brengen. Enkele van deze muren bezaten dan ook een stenen laadplatform. Deze waren tegen de muur aangebouwd en werden gebruikt om grote hoeveelheden graan te verslepen. Dit laadplatform was vaak overdekt met behulp van een portico of zuilengalerij.

148 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 9. 149 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 9. 150 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 10. 151 Keizer Trajanus regeerde van 98 tot 117 n.C. Keizer Hadrianus volgde hem op en regeerde tot 138 n.C. 152 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 11.

67 Op deze manier kon men het graan laden zonder dat het nat werd. Een portico bestond uit een stevig metselwerk en kon twee tot drie meter breed zijn. De zuilen waarop de portico rustte waren vaak gemaakt uit hout. Sporen daarvan zijn moeilijk te herkennen. De boog van de portico zelf bevond zich dan op een hoger niveau, waardoor ook deze niet altijd terug te vinden is. Veel constructies uit deze tijd zijn immers verwoest. Archeologen kunnen dus enkel de onderkant van deze gebouwen terugvinden in de bodem. Hoe alles er in de hoogte uitzag is dan ook veel moeilijker te achterhalen. Andere vormen van laadplatformen waren minder stevig. Zo kende men het gebruik om een van de eindmuren te verdubbelen in dikte. Deze extra brede muur kon dan gebruikt worden als laadplatform. Voorbeelden hiervan vinden we onder andere terug in Castlecary en te South Shields tijdens de Severische periode. Daarnaast kon men ook laadplatformen aantreffen aan beide uiteinden van het graanhuis. Hiervan bestond het buitenste kader uit stenen en werd het vervolgens opgevuld met puin. De bevloering ervan gebeurde met behulp van platte stenen. Veel graanhuizen werden aangetroffen zonder een dergelijk laadplatform153. We kunnen hieruit afleiden dat deze wel degelijk aanwezig waren, maar van hout gemaakt waren. Sporen hiervan zijn nauwelijks terug te vinden. Enkele paalputten kunnen op het bestaan hiervan duiden. In sommige gevallen was zo‟n laadplatform inderdaad niet aanwezig. De ruimte tot de via principalis werd vaak volledig in beslag genomen door het graanhuis zelf waardoor er dus geen of onvoldoende plaats meer was om er alsnog een platform tussen te plaatsen. De noodzaak van een dergelijk platform was er eigenlijk alleen maar indien er zich aan deze zijde van het graanhuis ook steunberen bevonden. Dit zorgde ervoor dat het onmogelijk werd om rechtstreeks op de karren te laden. De enige mogelijkheid die hierbij restte was te proberen om de kar voor de ingang te parkeren. En dit was een grote moeilijkheid. Bovendien konden op deze manier de goederen niet altijd droog worden overgeladen. Een mogelijke oplossing hiervoor was dat de deuren langs buiten open gingen. Op deze manier kon men een soort tunnel vormen en werden toch twee kanten afgeschermd tegen de regen. Maar ook dit was niet altijd het geval.

Wanneer men nu wil gaan berekenen hoeveel graan de Romeinen in dergelijke graanhuizen konden opslaan, beginnen de problemen. Er bestaan immers verschillende soorten graan, en iedere soort neemt een andere hoeveelheid plaats in. Bovendien heeft men nog niet kunnen achterhalen hoe groot zo‟n graanhuis precies was of uit hoeveel verdiepingen het bestond. Daarnaast dient men bij deze berekening ook rekening te houden met het feit dat in de horrea niet alleen graan werd opgeslagen. Naast het graan en het veevoeder werd hier ook wijn, fruit en gedroogd vlees bewaard. Op basis van allerhande berekeningen meent men te kunnen stellen dat de totale hoeveelheid graan die een legioen nodig heeft op jaarbasis maar liefst 2032 ton bedraagt154. Dit betreft enkel het graan voor de soldaten. Daarbij moet men nog de hoeveelheid veevoeder en de overige voedingsproducten tellen wil men een goed beeld krijgen van hoeveel ton voedsel diende getransporteerd te worden. Wat het veevoeder betreft rekent men 635 ton gerst nodig te hebben om de paarden van een ruitereenheid van 500 man te kunnen voederen gedurende één jaar. De hoeveelheden zijn dus enorm. En toch zijn de Romeinen er meer dan 2000 jaar geleden in geslaagd om dergelijke hoeveelheden jaar na jaar over het ganse Romeinse Imperium te vervoeren. Men vermoedt dan ook dat de graanhuizen in

153 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 17. 154 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 122-129.

68 legioenkampen met uitsluitend infanteriesoldaten slechts één verdieping telden155. Graanhuizen voor de cavaleriesoldaten zouden dan twee verdiepingen gehad hebben, omdat hier grotere hoeveelheden graan dienden te worden opgeslagen. Toch werden in sommige graanhuizen van de infanterie twee verdiepingen aangetroffen. Men stelt dat dergelijke graanhuizen dan ook als depot dienden voor de bevoorrading van troepen in de omgeving die zelf onvoldoende graan konden opslaan. Het fort te Birrens had als Romeinse naam Blatobulgium, wat letterlijk „broodmand‟ wil betekenen. De graanhuizen hier telden twee verdiepingen en hadden dan ook een opslagcapaciteit om een garnizoen van 800 man gedurende 32 maanden van graan te kunnen voorzien156. Dit komt overeen met het bevoorraden van 25 600 soldaten gedurende een maand.

In de eerste eeuw werden meer en meer garnizoenen gestationeerd in permanente legerkampen. Zulke kampementen waren groot genoeg om voldoende voorzieningen aan te leggen om het daar gestationeerde leger gedurende langere tijd van voedsel te voorzien.

In Rödgen, een fort in Germanië, werden drie graanhuizen van een immense grootte teruggevonden157. Niet alleen hun grootte, maar ook hun aantal zijn een bewijs voor het belang van dergelijke constructies. Men schat dat hier minstens 16 500 m3 opslagplaats was. Verder vermoeden archeologen ook dat dit niet de enige graanopslagplaatsen waren die Rödgen vroeger telde. Bovendien bestonden de meeste graanhuizen ook uit meerdere verdiepingen. Met dit alles in het achterhoofd moet men bedenken dat hier een zeer grote hoeveelheid graan kon worden opgeslagen. Archeologen stellen dat Rödgen een depot en communicatiecentrum was. Het fort werd gebouwd rond 11 v.C. en wordt in verband gebracht met de campagnes die Drusus rond de Rijn ondernam. Rödgen was eerder een operationele basis dan louter een bevoorradingsplaats.

5.1.2.1. Temperatuur

Wanneer graan te warm heeft kan het gemakkelijk ontkiemen en dus bederven. Vandaar dat de temperatuur in horrea behoorlijk laag diende te zijn. Hoe laag was afhankelijk van de vochtigheidsgraad binnen de horrea. Hoe vochtiger de omgeving, hoe lager de temperatuur moest liggen om deze hoge vochtigheidsgraad min of meer te compenseren. Onderzoek toont aan dat een constante temperatuur van 15°C voldoende moest zijn om zowel insecten als het kweken van bacteriën tegen te gaan158.

Om de temperatuur zo laag mogelijk te krijgen en te houden bouwde men luchtkanalen. Deze werden, samen met ventilatoren, aangelegd tussen de steunen van de verhoogde vloer. Door de voortdurende verversing van de lucht werd de lage temperatuur binnen gegarandeerd. Het bouwen in steen droeg sterk bij tot het verkoelingseffect binnen het graanhuis. Zowel de stenen muren als de stenen bevloering zorgden voor een extra verkoeling van het graan. De verhoogde vloer had als tweede voordeel dat deze het graan droog hield in geval van een stijgend waterniveau. Op deze manier werd het graan niet beschadigd door vocht. Een nadeel was echter wel dat, zelfs op een waterbestendige vloer, het onderste graan steeds vochtig werd

155 A Richardson, Granaries and garrisons in Roman forts, Oxford Journal of Archaeology, Vol. 23 (4), 2004, p. 435. 156 A Richardson, Granaries and garrisons in Roman forts, Oxford Journal of Archaeology, Vol. 23 (4), 2004, p. 436. 157 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 177. 158 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 2.

69 door deze afkoeling. Het was dan ook aan te raden om het graan te bewaren op een traliewerk van hout of iets dergelijks. Varro159 beschrijft dat graan beter bewaard bleef indien men de graanhuizen bovengronds bouwde160. Dergelijke graanhuizen noemt hij sublimia. Ze waren voorzien van een opening in het oosten en in het westen zodat vochtigheid werd tegengegaan. Verder vermeldt hij ook graanhuizen die zodanig gebouwd waren dat het graan gekoeld werd door de wind zelf die door ramen naar binnen kon.

Ook vermeldt hij het gebruik van amurca om de muren en de vloer mee in te strijken en alzo muizen en insecten buiten te houden. Amurca zou een restant zijn van geplette olijven. Deze amurca kon ook over het graan zelf gesprenkeld worden om verderf tegen te gaan.

Daarnaast vermeldt Varro een manier om reeds geïnfecteerd graan in de mate van het mogelijke te redden161. Het graan moest buiten in de zon gelegd worden met daarrond een kring van water. Nu was het enkel hopen dat de korentorren werden aangetrokken door dit water en erin verdronken. Indien deze remedie niet werkte, dan was het graan voorgoed verloren.

Vandaar dat men er de voorkeur aan gaf om graan in zakken op te slaan, eerder dan in bulk. Zo creëerde men een betere ventilatie. Het graan was immers verdeeld in kleinere eenheden. Daardoor konden het water en de hitte gemakkelijker ontsnappen wanneer de zakken niet te dicht op elkaar gestapeld waren.

5.1.2.2. Vochtigheidsgraad

De temperatuur binnen een graanhuis hing nauw samen met de vochtigheidsgraad. Als de vochtigheid steeg moest de temperatuur immers naar beneden. Zoals hoger reeds aangehaald zou een temperatuur van 15°C nagestreefd moeten worden. Er werd zoveel mogelijk gestreefd naar een vochtigheidsgraad van zo‟n 8 à 10 %162. Dat was de meest aangename situatie om graan lang vers te houden. Maar zelfs in moderne tijden is het heel moeilijk om dit streefdoel te behalen. Toch slaagden de Romeinen erin om aan een vochtigheidsgraad van 14 à 15 % graan gedurende 9 maanden tot een jaar te bewaren. De voorwaarde hiervoor was wel dat het graan in bulk of in goed gestapelde zakken diende opgeslagen te worden. Zo kon men graan zonder het te hoeven draaien of ventilators te installeren alsnog op een gezonde manier opslaan. Om het graan te beschermen tegen vochtigheid werden vaak greppels gegraven om regenwater af te voeren. Deze bevonden zich meestal op ruime afstand van de graanhuizen. Sommige van deze greppels werden met platte stenen gevloerd, zoals te Corbridge.

5.1.2.3. Druk

Men heeft uitgerekend dat graan, opgeslagen in een graanpakhuis, heel wat druk uitoefent op de muren en op de vloer. De grote hoeveelheid graan die het leger nodig had zorgde er dan

159 Marcus Terentius Varro (116-27 v.C.) was een Romeins wetenschapper en schrijver. 160 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 5. 161 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 5. 162 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 2.

70 ook voor dat de graanpakhuizen erg solide gebouwen waren. Niet alleen moest men rekening houden met de laterale druk op de muren, maar ook met de verticale druk op de vloer door het grote gewicht van het opgeslagen graan. De fundering diende dan ook heel sterk te zijn. De sterkte van de fundering was echter afhankelijk van de bodemgesteldheid en de diepte van de fundering. Bodems van compact grint, sterk zand, maar voornamelijk van steen, konden een stevige fundering garanderen. De funderingen bestonden voornamelijk uit klei, de funderingssleuven uit keien. Om de bodem stevig te houden diende men er voor te zorgen dat de ondergrond zo goed mogelijk gedraineerd werd. Regen- en oppervlaktewater mochten zich niet ophopen. Via allerhande greppels werd dit water dan ook afgevoerd.

De dikte van de muren schommelde tussen 0,76 en 1,30 meter. De eigenlijke constructie van deze muren kon erg verschillen. Men kende enerzijds het systeem om de muren volledig uit fijngestampte arduinsteen te construeren. Deze techniek werd teruggevonden in de graanhuizen te Chester en Penydarren. Een tweede manier van bouwen was met droge stenen, zoals aangetroffen in de graanhuizen van Old Church en Slack. Als derde manier hanteerde men een kern van fijngestampte steenslag die men vervolgens bekleedde met arduinsteen. De graanhuizen te Corbridge waren in deze bouwwijze opgericht.

Verder maakte men gebruik van heel wat steunberen om de zware druk van het dak op te vangen. Deze bevonden zich meestal paarsgewijs aan de uiteinden van het graanhuis. De afstand tussen de verschillende steunberen varieerde tussen 1,50 en 3 meter. Hun taak bestond er voornamelijk in om de regelmatig geplaatste dakbinten te ondersteunen. Een klein aantal graanhuizen werd echter niet ondersteund, bijvoorbeeld het graanhuis uit de Antonijnse periode (138–192) te Caernarfon.

5.1.2.4. Ongedierte

Men moest ook rekening houden met de aanwezigheid van allerhande insecten en kleine knaagdieren. Om insecten tegen te gaan moest men de muren en de vloer van de graanpakhuizen zodanig bepleisteren dat de insecten geen kans zagen om zichzelf of hun eitjes te verschuilen in scheuren of gaten in de vloer. Eens insecten hun eitjes gelegd hadden, was het zeer moeilijk om ze te verwijderen. De eitjes van allerhande insecten konden immers lange tijd overleven in lege, koude graanhuizen. Ze hielden zich verstopt in de vele spleten in de muren en in de vloer. Wanneer de graanhuizen vervolgens opnieuw werden gevuld met grote hoeveelheden graan werden deze diertjes actief. Ook de vloer moest effen zijn, zodat de insecten niet via spleten of gaten in de grond het graanhuis konden binnendringen. Voorkomen was dus ook toen een betere tactiek dan genezen. De meest voorkomende insecten in graanhuizen waren de getande graankever en de korentor. Deze laatste werd hoger reeds vermeld naar aanleiding van een geïnfecteerde graanvoorraad in het fort te Alphen aan den Rijn.

Het bovenstaand probleem werd in de antieke bronnen vaak beschreven. Marcus Cato, een schrijver uit 160 v.C., gaf als raad om de muren in te smeren met een mengsel van kaf en amurca163. Wanneer de muren van een dergelijk mengsel voorzien waren dan zouden ze heel effectief muizen en insecten buiten houden. Dat er geen gaten in de grond of in de muren mochten zitten speelde ook een belang bij het buiten houden van allerhande knaagdieren. Deze knaagdieren probeerden de graanhuizen

163 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 5.

71 binnen te dringen via allerhande openingen. Men moest er dan ook voor zorgen dat het graanhuis volledig afgesloten was. Vooral de rat en de muis konden de Romeinen terugvinden in hun graanhuizen. Ze werden voornamelijk aangetroffen in de herfst en in de winter. Tijdens deze periodes waren de graanhuizen voor deze diertjes lekker warm. Bovendien hadden ratten en muizen hier meer dan voldoende voedsel om de lange wintermaanden door te komen. Naast insecten, ratten en muizen konden ook vogels een rol spelen bij het bederven van etenswaren. Opdat deze vogels niet zouden binnenvliegen in de horrea was het van groot belang dat men deze ruimtes donker liet. Wanneer de deuren van de graanhuizen vervolgens openstonden waren de vogels niet geneigd om binnen te vliegen, aangezien deze plekken te donker waren. Op deze manier bleven de graanhuizen ook van deze dieren gevrijwaard.

5.1.3. Opslag

Bulkgoederen zoals graan kenden drie manieren van opslaan : ofwel het gewoon ophopen op de vloer, ofwel het opslaan in gesloten kisten. Als laatste manier kon men het graan ook opstapelen in zakken164.

Als eerste hebben we het gewoon opstapelen van het losse graan op de vloer. Deze methode bracht echter heel wat ongemakken met zich mee. Zo was het bijvoorbeeld heel moeilijk om het graan te roteren, toch wel belangrijk om het vers te houden, waardoor het oude graan steeds onderaan bleef liggen en na verloop van tijd slecht werd. Daarnaast kon men ook nog moeilijk onderscheid maken tussen de oude stock en de nieuwe. Graan dat reeds enige tijd lag opgeslagen moest eerst opgegeten kunnen worden. Men kon graan immers niet blijven bewaren. Op een gegeven moment werd graan gewoon slecht, hoe goed je manier van opslaan ook was. Ook het verhandelen zou heel wat meer tijd in beslag nemen dan wanneer het in zakken of kisten lag opgeslagen. Het opslaan van het graan in kisten was een tweede mogelijke manier van bewaren. Hierdoor ging echter heel veel ruimte verloren. Bovendien zijn nergens bewijzen gevonden voor het feit dat men dit in de Romeinse tijd ook effectief zo deed. De meest praktische en gemakkelijkste manier van opslaan was echter de derde manier, namelijk het opslaan van het graan in containers of zakken (of gevlochten manden). Het hele idee van het laadplatform is hierop gebaseerd. Niet alleen het opslaan werd vergemakkelijkt, ook het verhandelen en het roteren. In geval van opslagdepots was het immers van groot belang dat de ganse stock regelmatig geroteerd werd. Het is dus haast ondenkbaar dat een andere manier van stockeren werd gehanteerd dan deze van het opslaan in zakken. De ruimte tussen de zakken vergemakkelijkte verder nog het verspreiden van waterdamp en hitte waardoor het graan veel koeler en droger bewaard kon worden en dus minder vlug zou bederven.

Daarnaast werd ook archeologisch vastgesteld dat sommige graanhuizen geen laadplatforms kenden. Het gebruik van zakken maakte dit immers overbodig : men kon de zakken gewoon van de stapel halen en op de grond leggen. Een laadplatform creëerde enkel meer ruimte om te laden, maar was niet echt nodig indien men gebruik maakte van zakken. De zuil van Trajanus toont ons een afbeelding van het gebruik van zakken met graan door het Romeinse leger.

Verder was het ook veel gemakkelijker om het graan te verdelen onder de verschillende legereenheden aangezien men aan de hand van de zakken reeds een meeteenheid voorhanden

164 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 18.

72 had. Iedere soldaat kreeg immers 850 gram graan per dag toegewezen. Twee zakken (of samen 70 kg) konden dan volstaan om een eenheid van 80 man te bevoorraden165. Ik vermeld hierbij het idee van het uitscheppen van graan aan iedere individuele soldaat166. De soldaat stond dan in een lange rij aan te schuiven om zijn deel in ontvangst te nemen. Dit zou zeer veel chaos met zich meebrengen. Als alternatief werd dan het idee geopperd van een kist met een soort luikje aan. Maar de notie dat iedere dag 500 à 1000 man stond aan te schuiven in een rij voor zijn rantsoen lijkt niet realistisch. Dit nam niet alleen heel veel tijd in beslag, het was ook nog eens volkomen ondoeltreffend. Het zou dus veel gemakkelijker zijn een afgemeten hoeveelheid, geschikt voor een centuria167 of een kleinere eenheid, te laten afhalen door een of twee man. Deze graanuitdeling zou dagelijks of wekelijks plaats gevonden hebben.

5.2. Het verdelen

Vegetius schreef in de vierde eeuw na Christus168 : “Legers worden namelijk vaker te gronde gericht door gebrek aan voedsel dan door gevechten. Honger is vaak erger dan het zwaard. Andere tegenslagen kunnen in de loop der tijd overwonnen worden, de voorraad veevoer en graan kan in een crisissituatie alleen gegarandeerd worden als het allemaal ruim van tevoren is opgeslagen.” Deze woorden verklaren het grote belang dat gehecht werd aan de organisatie van de bevoorrading : honger zorgde binnen het leger voor een grote chaos. Veel groter dan een nederlaag in de strijd en het verlies van manschappen en vrienden. Een slecht dieet beïnvloedde immers de strijdvaardigheid van een soldaat. En omdat de overwinning centraal stond bij de Romeinen was er geen enkele generaal die de bevoorrading van zijn troepen zou verwaarlozen.

In werkelijkheid werd slecht of te weinig eten nooit aangehaald als een reden om in opstand te komen tegen het hogere gezag. Nergens zijn bronnen terug te vinden die melding maken van muiterij of iets dergelijks omwille van een tekort aan (lekker) eten. Vanaf de derde eeuw v.C. was er een vastgelegde dag waarop de soldaten om hun rantsoen konden komen. Bij Caesar lezen we dat de soldaten maandelijks hun rantsoen kregen toebedeeld169. Bij Polybius vinden we cijfers terug over hoeveel graan een soldaat maandelijks werd toegewezen170.

Het dieet van de Romeinse soldaat kunnen we onder andere reconstrueren aan de hand van restanten die werden teruggevonden in latrines en afvalkuilen die veelvuldig werden teruggevonden in permanent bewoonde kampen. Een dergelijk onderzoek gebeurde in het fort van Novaesium, het huidige Neuss, in Duitsland171. Hieruit blijkt dat de officieren steeds een zeer gevarieerde maaltijd voorgeschoteld kregen. Maar zoals hoger reeds vermeld betrof het

165 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 20. 166 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 18-19. 167 De kleinste eenheid binnen het leger was een afdeling van 100 man die was onderverdeeld in 10 groepen van telkens circa 10 man, een contubernium. Deze stond onder leiding van een centurio. 168 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 82-83. 169 Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, 217 p. 170 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 23. 171 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 126-129.

73 verschil in voeding voornamelijk groenten en fruit. Het Romeinse leger beschikte over heel wat soldaten van niet-Romeinse afkomst. Deze soldaten hadden veelal een ander eetpatroon dan de Romeinen. Zo stonden de Galliërs bekend als echte vleeseters. De Germanen aten dan weer heel wat kruiden, als aanvulling op melkproducten en wat vlees. Maar in hoeverre konden deze etnische groepen hun eigen eetgewoontes behouden ? Uiteindelijk waren ook zij afhankelijk van wat er voorhanden was. En in tijden van oorlog was het niet altijd even evident om aan alle wensen te voldoen. Men kan er dan ook van uitgaan dat er maar weinig verschillen waren tussen het dieet van een Romeinse soldaat en dat van een niet-Romeinse soldaat. Aangezien tarwe heel wat calorieën bevat werd het beschouwd als het basisvoedsel voor de soldaat. Alle maaltijden bestonden uit een grote hoeveelheid van dit graan. Indien mogelijk werd het aangevuld met vlees en kruiden. Graan omhelsde dus het grootste deel van het militaire dieet. Zo‟n 60 à 75 % van het dagelijkse rantsoen bestond uit graan. Het dieet van een Romeinse soldaat mocht dan wel eentonig zijn, het bezat in ieder geval meer dan genoeg voedingswaarde om de manschappen gezond te houden. Gerst werd meestal enkel gegeten als noodrantsoen of door soldaten die gestraft waren. Het dagelijkse rantsoen bestond uit ca. 850 gram graan. Dit werd aangevuld met 460 gram aan andere voedingsproducten172. Het paard ontving een rantsoen van ongeveer 2,5 kg gerst per dag. Dit werd nog aangevuld met een dagelijkse hoeveelheid hooi. Elke eques of ruiter diende dan ook 75 kg gerst per maand te krijgen173.

Men dient tevens een onderscheid te maken tussen het dieet dat een soldaat voorgeschoteld kreeg in oorlogstijd en dat wat hij kreeg in tijden van vrede. In beide gevallen werden de rantsoenen rauw aan de soldaten uitgedeeld. De soldaten hoefden er dan zelf voor te zorgen dat ze van een warme maaltijd konden genieten. Door de moeilijke coördinatie van de bevoorrading in tijden van oorlog hadden de soldaten echter minder keuze om deze graanportie aan te vullen met andere voedingsmiddelen. Wijn, olie en kruiden werden vaak van verder aangevoerd. Problemen in transport zorgden er dan ook voor dat het dieet in tijden van oorlog beperkter was qua aanbod. In vredestijd kon men gemakkelijker aan de verschillende producten geraken, en kende men dus een veel gevarieerder dieet dan in oorlogstijd. Men kon immers allerhande voedingsmiddelen bestellen bij familie en vrienden en laten leveren in het fort. Deze bestellingen betroffen voornamelijk producten die niet in de nabijheid van het fort voorhanden waren. Voorbeelden van dergelijke bestellingen kunnen we terugvinden in de brieven die men in het fort te Vindolanda heeft teruggevonden. Voor het versturen van deze brieven kon men gebruik maken van de cursus publicus. Daarnaast kon men ook producten aankopen op de markt in de nabijgelegen canabae. Dat waren kleine dorpen die bewoond werden door de handelaars en marskramers die het leger volgden tijdens hun campagnes. Deze groep mensen bestond in hoofdzaak uit familieleden van de soldaten. Zij volgden de legertros en vestigden zich in de nabijheid van het fort. Daar hielden ze zich dan bezig met de dagelijkse activiteiten waarmee men ook in de andere steden de tijd verdreef. Men trof er smeden, taveernes en bakkers aan. Daarnaast kon men er ook rustig aankopen doen op de plaatselijke markt. Ook de soldaten konden hier gebruik van maken om wat meer variatie te brengen in hun eentonige maaltijden. Hier konden ze vlees- en zuivelproducten aankopen, alsook olijfolie, groenten en fruit. Indien het mogelijk was haalde het leger dergelijke ingrediënten in de omgeving van het kamp. Lukte dit dan werd het basisrantsoen aangevuld met kaas, vlees en bonen. Slaagde het leger hier niet in dan konden de soldaten die dat wilden deze ingrediënten effectief op de markt kopen.

172 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 43. 173 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 79.

74

Het dieet in vredestijd van een Romeinse soldaat geleek dan ook heel goed op dat van de lokale bevolking. De goederen waarmee men het rantsoen aanvulde werden immers in grote mate door de lokale bevolking geproduceerd. Het aankopen van extra goederen op de markt werd weliswaar strikt gecontroleerd door de aanvoerders van de eenheden. Zij zagen de vele drankgelegenheden en ander vertier binnen deze canabae immers als een bedreiging voor de discipline binnen hun leger. Ook in de nabijheid van de auxiliaforten kwamen kleine dorpjes tot stand174. Dat waren de vici. Een vicus was een landelijke nederzetting die bestuurd werd door jaarlijks verkozen magistraten. Hun aanzien hadden zij te danken aan het drukke verkeer van beambten, handelaars, kooplieden en pelgrims. Daardoor ontstonden hier heel wat voorzieningen, zoals herbergen, smeden en bordelen. Heel wat vici hebben hun ontstaan te danken aan de legerplaatsen die de Romeinse troepen tijdens de regering van Augustus hebben opgericht. Ze leken erg op de nederzettingen langs de wegen met handelszaken, ambachtelijke ateliers, herbergen en stations waar men van paard kon verwisselen. In de vici leefden de militairen met hun families. Ambachtslieden werkten voor de troepen en handelaars leverden hun waren aan het leger. Op die wijze zorgde het leger voor het levensonderhoud van talrijke gezinnen. Een belangrijke vicus was deze van Velzeke. Ten westen van deze vicus lag een Augusteïsche legerplaats, op het belangrijke knooppunt van de wegen Bavay-Blicquy- Velzeke en Velzeke-Tongeren. We kunnen met zekerheid stellen dat de militaire aanwezigheid heeft bijgedragen tot de uitbouw van deze vicus175. In Tienen werden de restanten van een groot graanmagazijn teruggevonden dat te dateren is tussen het einde van de eerste eeuw en het begin van de tweede eeuw176. Het houten gebouw mat 3,6 meter in de breedte en was minstens 50 meter lang. Het gaat om een lange reeks van opslagruimten die allen rond een binnenplaats gelegen zijn. De afmetingen en het grondplan doen archeologen de vergelijking maken met sommige opslagplaatsen in Ostia of Rome. Mogelijks gaat het hier om officiële graanhuizen waarin het graan verzameld werd alvorens het naar de troepen aan de Rijn werd vervoerd177.

De vicus van Tienen lag in een vruchtbare landbouwregio. De nederzetting nam minstens een beperkte centrumfunctie op ten opzichte van de regio. Het was de inzamelplaats van de graanvoorraden voor het Romeinse leger langs de rijksgrenzen. Via belastingen of via verkoop kwam dit graan dan bij het Rijnleger terecht.

Binnen de forten was het de gewoonte dat ieder contubernium verantwoordelijk was voor het malen van het eigen graan. Deze eenheden beschikten dan ook elk over hun eigen handmolen. Dergelijke molens bestonden uit twee massieve ronde stenen schijven.

Ze werden meestal gemaakt van basaltsteen. Marcus Junkelmann178 heeft gepoogd zo‟n handmolen te reconstrueren179. De bovenste schijf kende een diameter van 31 cm en woog zo‟n 14 kg. De onderste schijf woog 10 kg. Samen met het handvat en de houten zwengel kwam het totale gewicht van een handmolen op 27 kg. Wanneer het leger zich diende te verplaatsen werden ze dan ook gedragen door de muilezel waarover elk contubernium

174 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 78-81. 175 M Rogge, H Thoen & F Vermeulen, Oost-Vlaanderen in de Romeinse tijd, VOBOV-info 38-39-40, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1990, p. 55-70. 176 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 80. 177 Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, p. 81. 178 Marcus Junkelmann is historicus. Hij houdt zich tevens bezig met experimentele archeologie. 179 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 77.

75 beschikte. Grotere molens werden teruggevonden in sommige permanente forten. Hiermee konden grotere hoeveelheden graan gemalen worden. Zo spaarde men heel wat tijd uit. In het fort te Flevum, het huidige Velsen, in Nederland werd op de bodem van een waterput het skelet van een Romeins soldaat teruggevonden180. Tandheelkundig onderzoek wees erop dat het gebit ernstige sporen van slijtage vertoonde. Deze slijtage is waarschijnlijk te wijten aan het dieet van de soldaat. Het dagelijkse graanrantsoen moest immers gemalen worden. Dit gebeurde met een veelal stenen handmolen. Indien de kwaliteit van de steen te wensen over liet, konden bij het malen van het graan kleine partikeltjes steen in het gemalen graan terechtkomen. De aanwezigheid van dergelijke kleine steentjes in het brood dat de soldaat dagelijks te eten kreeg, veroorzaakte bij heel wat soldaten slijtage van de tanden. Bovenop het skelet werden de resten gevonden van een handmolen. De resten bestonden uit twee stenen die samen zo‟n 60 kg wogen.

Het klaarmaken van een maaltijd gebeurde op het niveau van het contubernium. Dit gebeurde op open haarden en enkel in tijden van oorlog. Elk contubernium beschikte zo over zijn eigen bakoven. In vredestijd werd er centraal gekookt.

Dit koken op open haarden verhoogde de logistieke flexibiliteit van het leger. Indien men werkte met centrale keukens moest het leger voortdurend draagbare ovens kunnen transporteren. Of men moest dergelijke ovens in de omgeving kunnen terugvinden. Dat zorgde ervoor dat het leger over minder tactische mogelijkheden beschikte. Het koken op open haarden werd dus verkozen boven het koken in centrale keukens. Sommige permanente forten konden eventueel wel over dergelijke gemeenschappelijke ovens beschikt hebben. Zij waren aangebouwd tegen de omwalling omwille van het brandgevaar dat deze ovens met zich meebrachten. Deze ovens maakten het mogelijk om meerdere broden tegelijk te bakken. De voorziening van bakhuizen en ovens in Romeinse forten is echter nog heel slecht gekend onder archeologen. Men heeft wel bewijzen hiervoor teruggevonden in het uitgebreid opgegraven fort te Fendoch181. Men heeft hier maar liefst 5 ovens opgegraven bestaande uit platforms van platte stenen. Deze waren bedekt met een koepel van ruwe stenen en klei. Ze stonden opgesteld tegen de wal tegenover het einde van elke blok van soldatenbarakken. Men suggereert nu dat dit het bewijs is dat elke centuria zijn eigen oven had. De hulptroepen beschikten waarschijnlijk wel over koks die voor hen het eten bereidden182.

Hoe werd dit graan nu gegeten door de soldaten ? Er bestonden twee basismanieren183. De eerste manier om het graan te eten was in de vorm van puls, een soort pap die gemaakt werd aan de hand van water, zout, vet, olie en melk. Indien andere ingrediënten, zoals vlees, kruiden, groenten en spek, voorradig waren, konden deze hieraan toegevoegd worden. Ten tweede kon men met het graan een brood bakken. Dit was de meest gebruikelijke manier om graan te eten. Onderzoek heeft uitgewezen dat de Romeinse soldaat twee soorten panis militaris castrensis of legerkampbroden kende. Het eerste was het militair fijne brood of panis militaris mundus. Dit was een wit brood dat voornamelijk door officieren gegeten werd. Het andere is een soort van zwart brood dat ook wel rantsoenbrood of cibarius panis genoemd

180 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, p. 14. 181 Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, p. 20. 182 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 45. 183 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 45-46.

76 werd. Dit was het brood dat door de militairen uit de lagere rangen gegeten werd.

Archeologen hebben kunnen achterhalen hoe men deze broden moest bereiden184 :

Het maken van brood nam heel wat tijd in beslag. Waarschijnlijk zorgde één man per contubernium voor het bakken van het brood. Alleen al het malen van het graan voor het contubernium duurde een honderdtal minuten185. Omdat dit zo‟n tijdsopslorpende bezigheid was kunnen we aannemen dat men graan maalde voor een aantal dagen, zodat men niet elke dag graan hoefde te malen. Deze manier van werken bespaarde de soldaten heel wat tijd. Eens het graan gemalen was moest het meel gekneed worden en vervolgens gebakken. Het bakproces kon zo‟n 45 minuten tot zelfs twee uur duren186. Wanneer de rantsoenering achterwege bleef omwille van allerhande omstandigheden moesten de soldaten improviseren met de weinige voorraden waarover ze nog beschikten. In die gevallen kan men spreken van een vervangingsbrood dat dan het gewone kampbrood diende te vervangen. Dit brood, ook wel effectus panis genoemd, werd gemaakt van de charawortel, een soort van algenplant.

Het zelf klaarmaken van het eten bracht enkele problemen met zich mee. Zo kon men brood niet lang bewaren. In een warm klimaat ging een brood slechts 4 à 5 dagen mee187. In koudere klimaten kon een brood gedurende een week behoorlijk vers blijven. Daarnaast veronderstelde het bakken van brood dat men vuren aanlegde. Dergelijke vuren konden de positie van het Romeinse leger verraden aan de vijand.

Verder veronderstelde het malen van graan dat het leger zelf molens met zich meedroeg. Aangezien elk contubernium over zo‟n molen beschikte zorgde dit voor heel wat extra gewicht. Dit zal zeker en vast zijn invloed hebben gehad op de grootte van de karavaan. Deze molens zorgden er ook voor dat het leger zich minder vlug kon voortbewegen, en dus kwetsbaarder was voor eventuele vijandelijke aanvallen. Men had natuurlijk ook nood aan brandhout voor de vuren. Voor een leger was het niet evident om ergens te stoppen om hout te verzamelen. Ook dit bracht ernstige problemen met betrekking tot de veiligheid mee. Deze problemen kwamen in grote mate overeen met de risico‟s die men liep bij het foerageren van graan en veevoeder. De op voorhand klaargemaakte maaltijden brachten dan weer enkele voordelen met zich mee. Zo werd het brood vervangen door een biscuit of buccelatum. Deze biscuit kon men veel langer bewaren dan een gewoon brood. Biscuit kon zelfs na een maand nog gegeten worden. Bovendien was een biscuit ook een stuk lichter dan het brood en diende het niet gekookt te worden. Het leger kon zich vlugger voortbewegen daar het geen zware lasten met zich moest meesleuren en het hoefde ook geen hout te sprokkelen aangezien men geen vuren nodig had om de biscuit op te koken. De biscuit werd eveneens klaargemaakt op het niveau van het contubernium. Het leger verwachtte dat een Romeins soldaat steeds enkele van deze rantsoenen bij zich had zodat men zonder oponthoud kon vertrekken indien nodig.

In sommige gevallen verdeelde het leger zelf gekookte maaltijden aan de troepen en dit omwille van tactische redenen. Zo voorzag het leger van tijd tot tijd bereide warme maaltijden

184 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, 254 p. 185 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 49. 186 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 49. 187 Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, 254 p.

77 of commeatus parati langs de weg. Deze maaltijden werden veelal klaargemaakt door de lokale bevolking. Ook de legervloot hanteerde een systeem van klaargemaakte maaltijden. Hier werden de gekookte rantsoenen cocta cibaria genoemd. De officieren hoefden natuurlijk niet zelf te koken188. Hiervoor konden ze rekenen op koks.

Het Romeinse leger nuttigde twee maaltijden per dag. Het ontbijt of prandium dat ‟s ochtends werd verorberd en het hoofdmaal of cena net voor het signaal of classicum. Dit signaal werd gegeven door de legeraanvoerder. De generaal kon immers zelf beslissen wanneer het etenstijd werd zodat hij zijn troepen kon oproepen te vechten wanneer hij dat wou. Uit veiligheidsredenen werd er altijd binnen het kamp gegeten. Indien mogelijk werd er net voor de strijd gegeten. Indien er ‟s nachts diende gevochten te worden, werd er gegeten voor de troepen het kamp verlieten. De soldaten konden zo krachten opdoen voor het komende gevecht waardoor ze minder snel vermoeid raakten door de honger. Heel zelden werd er ook net na een gevecht gegeten. Na een veldslag waren de soldaten soms een eindje verwijderd van het kamp. In dat geval werd het eten van het kamp naar het veld gebracht. Men probeerde dit echter zoveel mogelijk te vermijden. Indien de soldaten naar het kamp terug konden gaan om daar hun maaltijd te verorberen, konden ze even genieten van wat rust. Zo waren ze beter uitgerust om de strijd te hervatten. Vermoedelijk werden op deze momenten de zogenaamde cibaria cocta of klaargemaakte rantsoenen gegeten. Deze maaltijden waren op voorhand klaargemaakt door de soldaten zelf of in centrale keukens. Tijdens belegeringen werd in shifts gewerkt, dag en nacht. Elke shift diende te eten wanneer deze niet moest werken, of het nu dag of nacht was.

Het ontbijt werd normaal buiten net voor de tent gegeten. Het bestond uit een lichte en koude maaltijd. De soldaten hoefden zich dus niet bezig te houden met het koken van een warme maaltijd waardoor men ‟s ochtends zeer vlug aan het werk kon gaan.

Het avondmaal werd meestal binnen genuttigd. Aangezien het hier een warme maaltijd betrof, kregen de soldaten meer tijd om hun eten voor te bereiden. Het was de taak van diegenen uit het contubernium die die dag geen speciale taken dienden uit te voeren. Wanneer de anderen bezig waren met hun taken konden zij de maaltijd voor de voltallige groep bereiden. Er werd gegeten samen met de andere leden van het contubernium. Gedisciplineerde legers gebruikten aardewerken bekers en houten lepels om te eten en te drinken. Soldaten aten al zittend, zoals kinderen en slaven, of al staand in open lucht. Soms konden ze ook liggen zoals vrije Romeinen. Af en toe werd er gegeten terwijl men in rangen stond. Soldaten konden ook gestraft zijn waardoor ze verplicht werden al staand te eten. De manier van eten was verder afhankelijk van de graad van discipline binnen het kamp.

Het leger betaalde de voorzieningen voor de officieren. Officieren dienden ook samen te eten. Centurio’s hadden hun eigen verblijfplaatsen waar ze aten samen met de optiones189 en de standaarddragers. Tribunen en stafleden van de opperbevelhebber aten, net als de oudere centurio’s, met de opperbevelhebber.

Hoewel het zelden voorkwam was er toch een topos of ideaal van een goed generaal die at zoals de gewone soldaten. Keizer Caracalla (212–217 n.C.) is hier een goed voorbeeld. Op een gegeven moment begaf hij zich tussen de gewone soldaten. Daar nam hij een handmolen en begon het graan te malen in het aanschijn van alle aanwezige soldaten. Daarna kneedde hij

188 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 50. 189 De optiones waren de rechterhand van de centurio’s.

78 met het meel een brood en bakte het in een oven. En net als gewone soldaten dat doen at hij ervan190. “Hij at het brood dat ter beschikking was, met eigen handen maalde hij zijn persoonlijk rantsoen graan, vormde er een brood van, bakte het in de hete as en at het op.” De idee achter het gemeenschappelijk dieet van de soldaten, alsook van de officieren, was drievoudig191. Ten eerste behield men zo de band met het Romeinse vaderland. Door te eten zoals de burgers van Italië bleef men emotioneel verbonden met het land dat men diende. Daarnaast kreeg men ook een afkeer van het buitenlandse voedsel (ook wel neofobia genoemd) en versterkte men nog maar eens de band met Rome. Een tweede reden was gebaseerd op de fysieke toestand van de soldaten. Indien men hetzelfde dieet als thuis behield, werd men minder vlug ziek dan als men plots en soms voor korte tijd overschakelde op een ander eetpatroon. Een derde en laatste reden was zeer sterk ideologisch van aard. Het eten van hetzelfde voedsel versterkte de publieke identiteit als soldaten die gezamenlijk het vaderland verdedigen tegen de barbaren. Het verhaal van Caracalla eindigt echter niet hier. Na deze vertoning zou Caracalla, volgens dezelfde tekst, zijn tent zijn binnengegaan waar hij zich te goed deed aan een veel meer gevarieerde en uitgebreide maaltijd, bestaande uit een aantal voedingswaren waarvan een gewone soldaat in oorlogstijd alleen maar kon dromen. Maar met deze vertoning heeft hij wel, tijdelijk, het moraal van zijn troepen kunnen opkrikken.

5.3. De graanprijs

De kostprijs van het rantsoen (een vaste prijs) werd afgetrokken van de soldij van de soldaat, hoewel de staat betaalde voor de rantsoenen van de bondgenoten. Aan het begin van de derde eeuw n.C. werd het systeem van de annona militaris ingevoerd. Vanaf dan werd de kostprijs van de rantsoenen niet langer afgehouden van de soldij. Deze annona militaris bestond uit het innen van een belasting om vervolgens met deze opbrengsten het Romeinse leger te bevoorraden. Een soldaat kreeg wat hij verdiende op basis van zijn rang en status. Het was de gewoonte dat soldaten uit de hulptroepen minder betaald werden. Zij kregen slechts 5/6 van het loon dat aan de legioensoldaten werd uitbetaald. Tijdens campagnes kreeg iedereen evenveel. Het verschil met wat men normaal zou moeten ontvangen werd dan achteraf bijgelegd192. Het loon van een Romeins soldaat kende een grote evolutie gedurende de Romeinse geschiedenis193. De officiële soldij werd ingevoerd door keizer Augustus. In de periode hieraan voorafgaand kregen de soldaten geen vast loon, wel een kleine vergoeding. Dit kan eerder gezien worden als een soort van onkostenvergoeding in ruil voor hun diensten aan het leger. Deze vergoeding zal zeker niet groot geweest zijn. Er was echter niemand die hierover klaagde. Men beschouwde het immers als een hele eer om deel te mogen uitmaken van het Romeinse leger en zo het vaderland te kunnen dienen. De soldaten dienden zelf in te staan voor de eigen uitrusting. Ruiters dienden bovendien ook nog zelf over een paard te beschikken. Daardoor bestond het leger voornamelijk uit vooraanstaande en rijke Romeinse burgers. De meeste soldaten konden dus best leven zonder een extra verdienste. Dit idee veranderde echter rond het einde van de tweede en het begin van de eerste eeuw voor Christus. Men beschouwde het niet langer als een eer om soldaat te zijn in het Romeinse leger. Het leger diende dus een andere manier te vinden om soldaten te rekruteren. De oplossing hiervoor was dat men vanaf nu een vast loon beloofde aan de soldaten. Vanaf 6 v.C.

190 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 126-129. 191 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 71-72. 192 Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, p. 15. 193 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 6-7.

79 werden alle kosten van de beroepssoldaten gedragen door de Romeinse staat : uitrusting, paarden en andere benodigdheden werden voortaan betaald door de overheid. Vanaf nu konden dus ook de minder gegoede burgers deel uitmaken van de staatsmacht.

Aanvankelijk bedroeg de soldij zo‟n 225 denarii. Tijdens de regering van Domitianus (81- 89) werd dit bedrag opgetrokken tot 300 denarii. Dit bleef gedurende meer dan een eeuw de prijs. Het was pas tijdens de regering van Septimius Severus (193) dat er opnieuw een soldijverhoging werd doorgevoerd. Door de lange stabiele prijs was dit dan ook hoog nodig. De inflatie diende immers dringend gecompenseerd te worden. Ook Caracalla (211–217) zou de prijs verhoogd hebben, namelijk tot 675 à 750 denarii. Het verdere verloop van de soldij is moeilijk te achterhalen. In de loop van de derde eeuw n.C. moet de soldij nog verscheidene keren aangepast geweest zijn aan de inflatie. Op het einde van de derde eeuw zou de soldij zelfs ongeveer 2000 denarii bedragen hebben. Bovendien konden de soldaten vanaf de regering van de Severiërs rekenen op kostenloze rantsoenen. Deze werden betaald door de overheid met behulp van de reeds hoger vernoemde annona militaris. Vanaf de vierde eeuw werd de soldij voornamelijk in natura uitbetaald. Dit gebeurde ten gevolge van de voortdurende muntontwaarding die ingezet was in de derde eeuw. Daarenboven gingen extra geschenken bovenop de soldij een steeds grotere rol spelen. Deze extra geschenken werden gegeven door de keizer naar aanleiding van feestelijke of politieke gebeurtenissen. Daar het moeilijk te achterhalen is waaruit deze extra geschenken bestonden is het dan ook moeilijk om het uiteindelijke loon van een soldaat te bepalen. Meestal bestonden deze geschenken uit geld. Vanaf het einde van de vierde eeuw en zeker in de vijfde eeuw zien we hierin een kentering : de soldij werd weer uitbetaald in klinkende munt. De reden hiervoor was dat de soldaten opnieuw zelf voor hun uitrusting dienden te betalen. Men kon de bevoorrading niet altijd overal garanderen ten gevolge van de voortdurende invallen van Germaanse stammen. De soldaten dienden hun uitrusting dan maar in de nabijheid van het fort te kopen indien deze voorhanden waren. De extra geldelijke geschenken van de keizer bleven bestaan. De totale staatsuitgave ten behoeve van het leger zou maar liefst 640 à 700 miljoen sestertiën bedragen hebben rond het jaar 150 n.C194. In 215 n.C. zou dit zelfs opgelopen hebben tot zo‟n 1130 à 1190 miljoen sestertiën. Deze uitgaven zouden zo‟n drie vierde van het totale staatsbudget opgeslorpt hebben. Vegetius vermeldt hierbij dat het onderhoud van een grotere legereenheid minder kosten met zich meebracht195. Soldaten konden zich ook verrijken door na het gevecht het slagveld af te schuimen op zoek naar buit. Aanvankelijk gebeurde dit nog op een gedisciplineerde manier waarbij al de buit op een centraal punt verzameld werd en vervolgens eerlijk verdeeld onder de manschappen. Tijdens de laat-Romeinse periode was de discipline bij deze gelegenheden echter ver te zoeken. De Romeinse staat haalde het geld uit de staatsbelastingen. Deze werden in alle provincies van het rijk geheven. Een voorbeeld van zo‟n staatsbelasting was de tributum die reeds hoger aan bod kwam. Cicero196 maakte een onderscheid tussen de stipendium en andere belastingen. Met stipendium wordt hier een vast bedrag bedoeld dat de provincies rechtstreeks aan de Romeinse officieren moesten afstaan. De andere belastingen werden opgehaald door de

194 Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, p. 7. 195 Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, p. 52-53. 196 Marcus Tullius Cicero (106 – 43 v.C.) was een Romeins redenaar, filosoof, advocaat en politicus.

80 publicani197. Aangezien de Romeinse staat uitgerust was met een behoorlijk systeem om het leger in zijn behoeften te voorzien was het niet nodig dat deze privépersonen eveneens met dit doel werden ingezet. Dit vinden we trouwens ook niet terug in de bronnen, in tegenstelling tot al hun andere activiteiten waarover we uitgebreide verslagen bezitten. Met het geld van de stipendium kon men dan alle benodigde materiaal aanschaffen, kampen optrekken, schepen bouwen, voorraden aanleggen en soldaten uitbetalen. Deze belastingen werden meestal in klinkende munt betaald. In sommige gevallen liet men echter ook toe dat de belastingplichtigen in natura, dus in graan, betaalden. Het innen van de belastingen werd streng gecontroleerd door de procuratoren. De uitbetaling van de soldij werd verspreid over drie tijdstippen in het jaar. De laatste uitbetaling van het jaar geschiedde op 1 september198. Op deze manier kregen de soldaten hun soldij niet in één keer en konden ze dus niet alles tegelijk uitgeven. Bovendien werden heel wat kosten afgehouden van het jaarlijks loon, zoals de kosten van de rantsoenen, de kledij en wapens199. Uiteindelijk bedroeg het bedrag dat de soldaten effectief in hun handen kregen slechts 1/3 van het totaal. Ruiters dienden echter nog meer af te staan aan het leger : de kosten die de verzorging van hun paarden meebracht dienden ook nog verrekend te worden. Volgende tabel geeft de evolutie van de soldij weer voor de verschillende rangen binnen het leger.

de soldij van de Romeinse soldaten in sestertiën per jaar200

Het gaat hier echter enkel om de soldij van legioensoldaten. Aan soldaten van een hogere rang werd natuurlijk een hoger loon uitbetaald. De prijzen konden enorm verschillen. Zo

197 Deze publicani of socii waren privé-handelaren. Vaak stonden ze in voor de inning van de belastingen, maar ze werden ook in andere delen van de economie ingeschakeld. 198 R Alston, Roman military pay from Caesar to Diocletian, The Journal of Roman Studies, Vol. 84, 1994, p. 119. 199 Dit systeem bleef in voege tot het einde van de tweede eeuw n.C. 200 Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, p. 69.

81 verdienden de onderofficieren of principales anderhalf tot drie keer meer dan de gewone soldaten. De hogere officieren werden natuurlijk nog meer uitbetaald. De soldij van de centurio’s bedroeg het vijfvoud van wat een gewone soldaat kreeg. De centurio’s van het eerste cohort verdienden echter nog meer. Het eerste cohort bestond immers uit de beste en de dapperste soldaten. Het was een hele eer om hiervan deel uit te maken. De centurio’s van dit cohort werd het tienvoudige van de gewone soldaten toegewezen. De eerste centurio van het eerste cohort of primuspilus kreeg echter nog veel meer. Zijn soldij lag maar liefst vijftig keer hoger dan dat van de gewone soldaten.

Er zijn onvoldoende bewijzen om de soldij van de soldaten uit de hulptroepen met zekerheid terug te vinden. Aanvankelijk werden zij niet betaald voor bewezen diensten aan het leger. Zij kregen enkel hun graanrantsoen. Op een gegeven moment moet dan toch een soldij voor de hulpsoldaten ingevoerd zijn. Wanneer dit gebeurd is, weten we niet. Net zoals bij de legioensoldaten werden ook hier de rantsoenen afgehouden van de soldij. Sommige historici vermoeden dat er geen verschil in soldij bestond tussen de soldaten van de verschillende legereenheden201. Een infanteriesoldaat uit de hulptroepen moet op zijn minst 150 denarii gekregen hebben om de kosten van zijn rantsoenen en zijn uitrusting te kunnen betalen. Toch stelt men het minimum eerder op 175 denarii zodat de soldaten toch nog wat anders konden aankopen zonder het leger in schulden te moeten verlaten. De soldaten van de cavalerie kregen een hogere soldij dan de infanteriesoldaten. Zij dienden immers ook meer te betalen voor het onderhoud van hun paarden. Hun minimumsoldij wordt geschat op 225 denarii, of 275 denarii om schulden te vermijden. In de Vindolanda-tabletten kunnen we van zo‟n 54 producten de prijs terugvinden. Daaruit blijkt dat alle militaire transacties in geld gebeurden. Daartoe kan men ook enkele van de basisrantsoenen van graan en gerst rekenen. Wanneer we echter kijken naar de verdeling van het graan binnen het kamp onder de soldaten, dan vinden we nergens een verwijzing naar baar geld terug. De frumenti exactio, het uitdelen van het graan aan de soldaten, werd uitgevoerd door officieren. Hier kwam geen geld aan te pas, aangezien het de gewoonte was om de prijs van de rantsoenen af te trekken van het loon van de soldaten. Volgens een tablet dat werd teruggevonden in het fort van Carlisle stond een soldaat zo‟n 50% van zijn loon af aan voeding alleen. We moeten er dus rekening mee houden dat er niet zo veel geld in omloop was, aangezien er binnen het kamp bijna niets met geld werd betaald, of toch niet rechtstreeks.

201 R Alston, Roman military pay from Caesar to Diocletian, The Journal of Roman Studies, Vol. 84, 1994, p. 113.

82 6. Besluit

Hoewel het grondgebied van het Romeinse Rijk zich steeds verder uitbreidde bleef Rome het centrum van waaruit niet alleen het politieke, maar ook het economische en het militaire leven werd gecoördineerd. Rome oefende een grote aantrekkingskracht uit waardoor de stad al vlug met overbevolking te kampen had. Daardoor was de stad niet meer in staat om zelf voldoende voedsel te produceren. Daar bovenop werd het Romeinse territorium steeds groter waardoor de groep niet-producerende soldaten niet alleen in aantal toenam, maar sterk verspreid raakte over de nieuw verworven gebieden. Dit waren vaak zeer vruchtbare streken die, eenmaal opgenomen in de Romeinse structuur, hun overschotten ter beschikking konden stellen van de bevolking te Rome en het leger. De staat stelde alles in het werk om de landbouwproductie te stimuleren. Dat deze aanpak een groot succes kende, bewijzen de vele graantransporten vanuit onder andere de Britse en Gallische provincies naar de plaatsen waar de graanproductie ontoereikend was. De organisatie van dit systeem werd stevig in handen gehouden door een aantal sterke figuren, ofwel de senatoren te Rome ofwel de consuls in het veld. Zij voerden de controle uit en zorgden ervoor dat voldoende voorraden werden overgebracht naar de verschillende legereenheden. In het veld werden op alle niveaus verantwoordelijken aangesteld die de bevelen van de senatoren of de consuls ten uitvoer brachten en hiervoor verantwoording moesten afleggen. Veel zekerheid over wie nu verantwoordelijk was op welk niveau hebben archeologen nog niet. Het is heel moeilijk om dit te achterhalen. Men kan zich immers niet baseren op archeologische vondsten, enkel op literaire bronnen. Jammer genoeg zijn er heel weinig bronnen over dit onderwerp tot ons gekomen. We moeten de benodigde informatie zoeken in zeer algemene werken en er vervolgens uit halen wat we denken nodig te hebben. Het antwoord op dit vraagstuk is dan ook nog niet volledig gegeven. Verder onderzoek hieromtrent zal ons hopelijk een beter beeld geven.

Het is heel moeilijk om na te gaan hoe de graanproductie er ten tijde van de Romeinen moet hebben uitgezien. Het landschap heeft sindsdien heel wat ingrijpende veranderingen ondergaan. We kunnen het Romeinse landschap niet met zekerheid reconstrueren en dus ook niet te weten komen welke streken over een meer vruchtbare bodem beschikten, en welke gebieden minder vruchtbaar waren. We moeten er ook rekening mee houden dat niet alle gebieden voor landbouw werden ingeschakeld, ook vee moest kunnen grazen. Een deel van de landbouwgronden moest ook van tijd tot tijd braak liggen om de grond de kans te geven om te herstellen en zo betere opbrengsten te leveren. De opbrengsten van een bepaalde streek verschilde dan ook van jaar tot jaar. Ook het klimaat zal hierbij een belangrijke rol gespeeld hebben. Daarnaast is het ook geen sinecure om uit te zoeken welke soorten graan effectief geteeld werden. Graan is immers een zeer vergankelijk materiaal. De grootte en de hoeveelheid van de teruggevonden resten is afhankelijk van de bewerkingsprocessen door de Romeinen en de conserveringsomstandigheden in de bodem. De gebruikte methode bij de opgraving en de interesse van de archeologen bepalen mee de mate waarin deze zeer kleine resten worden teruggevonden. Het wetenschappelijk onderzoek op zaden is een heel recente discipline waardoor heel wat vondsten uit vroegere opgravingen verloren zijn gegaan. De graanresten waarover de onderzoekers beschikken zijn nog niet allemaal bestudeerd. Daardoor is de informatie hieromtrent nog zeer beperkt en is besluitvorming onzeker en onvolledig. Zelfs met bijkomende informatie zullen nog heel wat vragen onbeantwoord blijven. Het vinden van een enkele graankorrel vertelt ons nog niet altijd of deze graansoort wel degelijk geteeld werd.

83 Indien een graansoort bewust gecultiveerd werd geeft ons dat nog geen antwoord op de vraag hoe groot de productie was en of deze voldeed aan de behoeften. Verder heerst ook nog heel wat onenigheid over het gebruik van de graangewassen. Sommige gewassen werden voorbehouden voor mensen, andere soorten werden dan weer uitsluitend gegeten door dieren. Het onderscheid hiertussen is niet altijd even duidelijk. Veel zal hierbij ook afhangen van het aanbod op een bepaalde plaats en een bepaald moment. Terwijl sommige legereenheden hun graan uit de omgeving konden halen moesten andere troepen heel wat meer in het werk stellen en hun graan vanuit verder gelegen vruchtbare gebieden laten aanvoeren. Daardoor is in deze thesis heel wat aandacht besteed aan de transportmogelijkheden, zowel de middelen als de wegen. Het is echter niet altijd even evident om de precieze routes van de land- en waterwegen na te gaan. Zo blijkt de situatie in Gallië, en dan voornamelijk in Nederland, nog niet volledig opgeklaard. In Groot-Brittannië staan archeologen al iets verder met het onderzoek. Daar heeft men zo goed als alle wegen in kaart kunnen brengen. Verder zullen de routes ook afhankelijk geweest zijn van het oorsprongsgebied van de verschillende graansoorten. Het onderzoek naar de transportroutes van graan moet dan ook nauw samengaan met het onderzoek naar de graansoorten en de plaatsen van productie. Maar aangezien dit laatste niet van een leien dakje verloopt heeft dit natuurlijk zijn weerslag op het onderzoek naar de transportroutes.

Het onderzoek naar het bewaren en het verdelen van het graan binnen de forten brengt ook specifieke problemen met zich mee. Men heeft al heel wat restanten van graanhuizen teruggevonden in Romeinse forten. Daardoor is men de locatie van de graanhuizen binnen het fort te weten gekomen. Wat betreft het uitzicht van deze horrea kunnen archeologen echter nog geen vaststaande conclusies trekken. Men heeft enkel de onderste lagen van de graanhuizen teruggevonden. Het blijft dus grotendeels giswerk hoe een graanhuis er in de hoogte moet hebben uitgezien. Zo bestaat er nog discussie over het aantal verdiepingen dat deze gebouwen konden tellen. Ook over het laadplatform en de portico hebben archeologen nog geen eensluidende beslissing kunnen nemen. Wel staat vast dat de Romeinen graan gedurende lange tijd konden bewaren en dat ze daarvoor vernuftige technieken hebben gebruikt, zoals ventilatoren.

Kortom, met betrekking tot de graanbevoorrading van het leger blijven nog steeds heel wat vragen onbeantwoord. Het zal wel nog even duren alvorens archeologen een oplossing hebben voor deze problemen. Ik hoop dat ik met deze thesis een lans kan breken om het onderzoek hieromtrent een duwtje in de rug te geven. Tijdens mijn onderzoek heb ik toch nog heel wat informatie kunnen verzamelen. Jammer genoeg was deze informatie vaak tegenstrijdig : er woedt een hevige discussie waarbij de vertegenwoordigers van de verschillende standpunten evenveel argumenten voor als tegen vinden. Er is nog te weinig bewijsmateriaal gevonden om tot een eensluidende conclusie te komen. Enkele van deze standpunten heb ik aangehaald, met een verwijzing naar de bron waar ik deze gevonden heb. Het heeft geen zin om ze hier allemaal op te sommen. Ik heb me dan ook toegelegd op het onderwerp zelf. Deze thesis is een samenvatting geworden van de informatie waarover men het min of meer eens is.

Nu rest me alleen nog een aantal mensen te bedanken. Eerst en vooral wil ik enkele mensen van het Provinciaal Archeologisch Museum Zuid-Oost-Vlaanderen te bedanken voor hun hartelijk onthaal. Hoofdconservator Marc Rogge, conservator Peter Van Der Plaetsen en botanicus André Van Peteghem verdienen een woord van dank voor hun enthousiasme en hulp bij mijn opzoekingswerk.

84 Ook Suzanne De Cock van het Regionaal Archeologisch Museum Scheldevallei mag ik hier niet vergeten. Zij offerde immers heel wat van haar tijd op om mij dieper in te wijden in de Romeinse geschiedenis van onze gewesten. Verder heeft ze me heel wat bruikbare tips gegeven en me op het goede spoor gezet. Verder wil ik ook mijn promotor Prof. Dr. Arjen Bosman bedanken om me op weg te zetten en te helpen waar nodig. Als laatste wil ik ook mijn ouders bedanken voor hun steun en vele geduld. Zonder deze mensen zou het me nooit gelukt zijn deze thesis te schrijven. Van harte bedankt aan al degenen die voor me klaarstonden.

85 7. Bijlagen

7.1. De limes

7.2. Overzichtskaarten Gallië:

7.3. Overzichtskaart Groot-Brittannië

86 8. Bibliografie.

 A Richardson, Granaries and garrisons in Roman forts, Oxford Journal of Archaeology, Vol. 23 (4), 2004, p. 429-442.  Anne P Gentry, Roman military stone-built granaries in Britain, BAR 32, Oxford, British Archaeological Reports, 1976, 95 p.  Arjen Bosman, Provinciaal Romeinse archeologie I-II, Universiteit Gent, 2005-2006, p. 102.  Bart Biesbrouck, (2006, febr. 20), Gentse professor trekt de Romeinse verovering van onze gewesten in twijfel, De Morgen.  Bernard van Daele, De Romeinse marine, Leuven, Davidsfonds, 2006, 254 p.  Bernard van Daele, Het Romeinse leger, Leuven, Davidsfonds, 2003, 252 p.  PJ Casey, JL Davies & J Evans, Excavations at Segontium (Caernarfon) Roman Fort, 1975-1979, CBA Research Reports, 90, London, Council for British Archaeology, 1993, 346 p.  Eric Birley, Housesteads Roman fort. Northumberland, Londen, Majesty‟s Stat. Office, 1952, 24 p.  FECTIO, Dutch Late Roman re-enactment society, http://www.fectio.org.uk/sites/ermelo2001nl.htm, geraadpleegd 6 mei 2007.  Fik Meijer, Vegetius, Het Romeinse leger, handboek voor de generaal, Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002, 175 p.  G Milbe & B Hobley (eds.), Waterfront archaeology in Britain and northern Europe, CBA Research Report 41, Londen, 1981, 156 p.  HThoen, Handelsbetrekkingen in de Romeinse tijd in onze gewesten, VOBOV-info 18 19, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1985, p.45-49.  JK Haalebos & Sophia ME Van Lith, Zwammerdam, Nigrum Pullum : ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Cingula 3, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 1977, 319 p.  Jan Peter Pals & Tom Hakbijl, Weed and insect infestation of a grain cargo in a ship at the Roman fort of Laurium in Woerden (Province of Zuid-Holland), IPP Publicatie 645, Amsterdam, Elsevier Science, 1992, 23 p.  Jonathan P Roth, The logistics of the Roman army at war (264 B.C. – A.D. 235), Leiden, Brill, 1999, 399 p.  JSTOR, The Classical Review : New Series, 49 (1), p. 182-183, boekbespreking van J. Ott, Die Beneficiarier : Untersuchungen zu ihrer Stellung innerhalb der Rangordnung des römischen Heeres und zu ihrer Funktion, (Historia Einzelschriften, 92), Stuttgart, Franz Steiner, 1995, p. 246.  M Rogge, H Thoen & F Vermeulen, Oost-Vlaanderen in de Romeinse tijd, VOBOV info 38-39-40, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1990, p. 55-70.  MP Charlesworth, Trade-routes and commerce of the Roman Empire, Cambridge, Cambridge University Press, 1926, 288 p.  Marcus Junkelmann, Panis Militaris : die Ernahrung des romischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein, von Zabern, 1997, 254 p.  Paul Erdkamp, The Roman army and the economy, Amsterdam, J.C. Gieben Publisher, 2002, 434 p.

87  M Polak, RPJ Kloosterman, RAJ Niemeijer & JP Chorus, Alphen aan den Rijn – Albaniana 2001-2002 : opgravingen tussen de Castellumstraat, het Omloopkanaal en de Oude Rijn, Libelli Noviomagenses, 7, Nijmegen, Radboud Universiteit Nijmegen Provinciaal-Romeinse archeologie, 2004, 327 p.  R Alston, Roman military pay from Caesar to Diocletian, The Journal of Roman Studies, Vol. 84, 1994, p. 113 123.  R De Ceunynck & C Verbruggen, Over de oorsprong van de kultuurplanten in Vlaanderen, VOVOB-info 18-19, Verbond voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Oost-Vlaanderen vzw, 1985, p. 7-14.  IA Richmond, The Roman Fort at South Shields. A Guide, Newcastle, Andrew Reid, s.d., 12 p.  Robert Nouwen, De Romeinen in België (31 v.C. – 476 n.C.), Leuven, Davidsfonds, 2006, 256 p.  Robin Birley & Anthony Birley, Four new writing-tablets from Vindolanda, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 100, Bonn, 1994, p. 431-445.  S De Cock, Van archeologische site tot openluchtmuseum. De Gallo-Romeinse baanpost en Merovingische nederzetting van Kerkhove ca. midden 1°eeuw- midden 8° eeuw n.C., Uit Vlaamse bodem. 10 archeologische verhalen, 1996, Sint-Niklaas. 140 p.  Vincent Hunink, Caesar. Oorlog in Gallië, Athenaeum – Amsterdam , Polak & Van Gennep, 1997, 217 p.

88