Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen

Analytische bibliografie

Rob. Roemans

bron Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen. Analytische bibliografie. Wereldbibliotheek, Amsterdam / Antwerpen 1953

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/roem001werk01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / erven Rob. Roemans t.o. 5

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 5

Voorwoord

Weinige schrijvers hadden de veelzijdige bedrijvigheid en de verstrekkende betekenis van August Vermeylen. Zijn naam blijft gevestigd in onze literatuur, in de critische beoefening van onze letteren, in de geschiedenis van onze plastische kunsten, in de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, in het politieke leven van ons land. Zijn diepmenselijkheid, zijn weergaloze stijl, zijn wetenschappelijke vorming, zijn wijsgerige beschouwing, zijn persoonlijk standpunt, zijn fijnzinnige schoonheidsaanvoeling, zijn poëtische schoonheidsvertolking, zijn meesterlijke formuleerkracht staan op een hoogte die zelden bereikt werden in de lage landen. Van August Vermeylen mag in waarheid getuigd worden, dat elke bijdrage, hoe gering in omvang ook, een eigen waarde verworven heeft. Deze overweging alleen reeds rechtvaardigt de noodzakelijkheid van een volledige bibliografie. De verspreiding van August Vermeylen's opstellen over zó talrijke gelegenheidsuitgaven en tijdschriften, waaronder vele ééndagsvliegen, die men, op dit ogenblik, bijna niet meer bereiken kan, legt de toepassing op van de enige adekwate methode, de analytische. Dank zij de analytische methode zal de gebruiker van deze bibliografie zich een grondig inzicht verwerven in het oeuvre van August Vermeylen, daar er een uitvoerige ontleding van elke bijdrage in wordt gegeven. Ter staving van deze samenvatting worden vaak belangwekkende getuigenissen en eigen zienswijze van de auteur aangehaald: zó werden de strengste eisen van de wetenschappelijke accuratesse geëerbiedigd en de lezer een florilegium van August Vermeylen's meest persoonlijke inzichten aangeboden. Practisch aangelegde registers - de levensvoorwaarde van dergelijk werk - verzekeren de bruikbaarheid van onze bibliografie.

De vorm, waarin wij thans dit werk publiceren, is in feite een derde be- en omwerking.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 6

In 1932, op de vooravond van de grootse hulde aan August Vermeylen ter gelegenheid van zijn zestigste jaardag gebracht, ontwierpen wij een ‘Analytische Bibliographie van en over Prof. Dr Aug. Vermeylen’, die de eer genoot door de Koninklijke Vlaamse Academie in haar ‘Verslagen en Mededelingen’ voor 1934 (blzz. 621-741, 881-952) opgenomen te worden. In 1942 hadden wij graag de toen uit het actieve leven verwijderde schrijver met een tweede uitgave van ons werk willen verrassen. Met dit doel vulden wij onze bijdrage uit 1934 aanzienlijk aan, het gevolg niet alleen van een hernieuwde studie van het volledige oeuvre, tevens van regelmatig gevoerde gesprekken met de zich in die jaren eenzaam voelende Vermeylen. Niet zonder ontroering herdenken wij deze samenkomsten, waarop August Vermeylen met de hem zó kenmerkende eenvoud zijn inzicht toelichtte in het wezen van onze letteren, onze kunstgeschiedenis, onze Vlaamse strijd en ons merkwaardige gegevens verschafte over zijn persoonlijk aandeel in het geestelijk leven van dit land. Talrijke aan de rechtstreekse bron ontleende naast weinig of niet gekende bijzonderheden vindt de belangstellende lezer in de ‘Inleiding tot de Geschiedenis van Van Nu en Straks’ (1942) en in ‘Van Nu en Straks. Historiek en Betekenis’ (1953) van Louis Sourie, die ons vaak bij August Vermeylen vergezelde. Deze twee boeken, door het ontzaglijk verwerkt materiaal en niet het minst door de weerslag van de gesprekken met August Vermeylen en Emmanuel de Bom, zijn voor de latere geschiedenisschrijving van deze zo belangrijke periode van primordieel belang. De beroerde tijd leende zich niet tot de gehoopte uitgave en ons handschrift borgen wij op. Intussen ontviel ons, zó veel té vroeg, de grote Vermeylen. Jarenlang werden wij door de hem gedane belofte vervolgd; treurige omstandigheden verhinderden ons echter ze onmiddellijk na zijn dood uit te voeren. De gewetensdrang werd stilaan tè sterk en wij namen in 1950 ons werk voor de derde maal op: de voor de kennis van August Vermeylen richtinggevende beschouwingen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 7 werden opnieuw gelezen en onze ontledingen aan een laatste scherp critisch onderzoek onderworpen. Men verontschuldige ons voor deze wellicht té persoonlijke mededelingen, die daarenboven makkelijk verkeerd kunnen geïnterpreteerd worden. Desondanks verdienen ze hier hun plaats: ze zijn een waarborg voor de wetenschappelijke ernst waarmede dit werk ontworpen en uitgebouwd werd.

En tóch geven wij het in zijn laatste vorm niet uit. De inleiding, die een vrij uitvoerige biografie van August Vermeylen, een grondige studie van zijn eerste bijdragen in verband met zijn geestelijke en wijsgerige ontwikkeling en een - menselijkerwijze gesproken - volledige iconografie bevatte, hebben wij uit ons boek geweerd, zodra wij vernamen dat deze uitzichten in het bij de Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (Brussel) verschijnend ‘Verzameld Werk’ zouden behandeld worden. De gedichten, die bij leven van August Vermeylen nooit gebundeld werden, hadden wij in een reeks ‘Bijlagen’ tot ons werk opgenomen, waaruit ze wegvielen toen wij ze vonden in het eerste deel van het ‘Verzameld Werk’, waar ze daarenboven met niet onaardige incognita vermeerderd werden. Dit gold eveneens voor de door August Vermeylen bezorgde vertalingen. In onze ‘Bijlagen’ behielden wij alleen het verslag uit Hollandse en Vlaamse kranten over voordrachten door Vermeylen in de Nederlanden en in Engeland gehouden, waarvan de tekst nooit verschenen is. Daar deze verslagen de inhoud van de spreekbeurten weergeven hebben wij geoordeeld, dat ze tot het geestelijk beeld van August Vcrmeylen bijdragen en daarom ontrukten wij ze aan de vergetelheid. Op onze ‘Analytische Bibliografie van’ volgde een ‘Analytische Bibliografie over August Vermeylen’. Beide werken vullen natuurlijkerwijze mekaar aan: van zuiver wetenschappelijk standpunt uit beschouwd, vormen ze trouwens een niet uiteen te rukken geheel. Het in de bibliografie over August Vermeylen bevat ana-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 8 lytisch apparaat helderde evenveel aspecten als problemen op, die met het oog op de toekomst - de voortdurende bekommernis van de bibliograaf - een litterair-historische bijdrage van niet te onderschatten waarde betekende. Vermelden wij slechts de gegevens over het onthaal van het vroegste werk van Vermeylen; over de zo verschillende reactie van Zuid- en Noord-Nederland op ‘De Wandelende Jood’ en over de bijna tegenstellende houding van de oude en de jonge generatie tegenover ‘Twee Vrienden’; over de in hun gevarieerdheid op menig gebied bijzonder leerrijke en speciaal voor de studie van onze Vlaamse herwording zó inzichtrijke oordeelvellingen over August Vermeylen's opvattingen over het wezen en het doel van alsook over zijn aandeel in onze Vlaamse Beweging, en talrijke andere punten nog. De ruime omvang verplichtte ons, zeer tot onze spijt, de publicatie van onze ‘Analytische Bibliografie over August Vermeylen’ naar gunstiger tijden te verschuiven.

Intussen richten wij een woord van oprechte erkentelijkheid tot de Wereldbibliotheek voor de opname van ons werk, alsook tot de heer Franz Alofs, als vertegenwoordiger van het Vermeylenfonds en tot Prof. Dr Paul de Keyser, onze hooggeachte leermeester, in hun hoedanigheid van afgevaardigden van de Wereldbibliotheek-Vereniging voor België, die beiden zich onvermoeid ingespannen hebben tot het bereiken van dit voor ons vererende resultaat.

Nu wij afscheid nemen van dit werk, vrucht van jarenlange studie, bedenken wij dankbaar onze twee vertrouwde vrienden, Mejuffrouw Hilda van Assche en de heer Louis Sourie. Het zij ons veroorloofd hun de verzekering te geven, dat hun onverzwakte belangstelling en hun ononderbroken medewerking voor ons de betekenis verkregen van een onschatbare geestelijke opbeuring in dagen van zware beproeving. Dit boek is er ons des te liever om!

9 Mei 1953. Dr ROB. ROEMANS

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 9

[Analytische Bibliografie van Prof. Dr Aug. Vermeylen]

Werk op het gebied van de fiktie

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 10

I In boekvorm verschenen werk

1906

1. DE WANDELENDE JOOD, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5 × 15,5 cm. Met bandversiering van .(1)

Tweede druk: 1912 Volledig met de eerste druk overeenstemmen- de uitvoering. Derde druk: 1918 Vierde druk: 1923 Vijfde druk: 1927 Zesde druk: 1933. Mechelen, Uitgeversbedrijf ‘Het Kompas’, 1933, 128 blzz., 18,2 × 11,2 cm. [Eerste boek in de letterkundige reeks ‘De Feniks’.] Zevende druk: 1941. Van blz. 1 tot en met blz. 75 in: Proza, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1941, XXVIII + 304 blzz., 21 × 13 cm. [Bibliotheek der Nederlandse Letteren.] Achtste druk: 1952. Van blz. 47 tot en met blz. 144 in: Verzameld Werk. Eerste Deel, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1952, 597 + [III] blzz., 19 × 12 cm.

(1) 1. Aan Gaby werd ‘De Wandelende Jood’ opgedragen. In de zevende druk (1941) werd de opdracht weggelaten. 2. Gedateerd werd het verhaal door August Vermeylen in de opeenvolgende drukken: 1897-1906. Eigenlijk ‘geschreven’ werd ‘De Wandelende Jood’ van ± October 1904 tot ± October 1905, schrijft Prof. Dr Franz de Backer in een voetnota op blz. XVI van August Vermeylen's Proza (1941). In ‘Vlaanderen’, V, 1907, blz. 384 wees August Vermeylen zelf op Carel Scharten's beoordeling van ‘De Wandelende Jood’ uit ‘De Gids’, LXXI, 1907, deel III, blzz. 149-157. Het zij me veroorloofd aan Aug. Vermeylen's bespreking het volgend getuigenis te ontlenen, dat in ons verband zeker niet zonder belang is: ‘dat Carel Scharten me “gebrek aan ernst” ten laste legt, nadat ik zooveel jaren op dat boekje gewerkt heb, ieder woord proevend en herproevend, is toch al te lichtzinnig en onrechtvaardig’ (cursivering van ons).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 11

1943

2. TWEE VRIENDEN, Brussel, Uitgeversmij A. Manteau N.V., 1943, 258 + [II] blzz., 20,2 × 13,8 cm.(2)

Colophon: ‘De origineele uitgave van AUG. VERMEYLEN - TWEE VRIENDEN werd in opdracht van de Uitgeversmij A. Manteau N.V. te Brussel in October 1943 gedrukt op de persen van de Drukkerij Erasmus N.V. te Gent, 1 L. De oplage bedraagt elf honderd twintig genummerde exemplaren.’ 1. Samen met deze originele uitgave verscheen er een populaire: 223 + [I] blzz., 19 × 13 cm. 2. Bij dezelfde uitgeversmaatschappij verscheen een ongewijzigde herdruk van ‘Twee Vrienden’, zonder vermelding van datum noch van druk, in 1948: 211 + [I] blzz., 21 × 13,6 cm. Aangegeven werd alleen ‘22ste tot 24ste duizendtal’. 3. Opgenomen van blz. 145 tot en met blz. 397 in: Verzameld Werk. Eerste deel, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1952, 597 + [II] blzz., 19 × 12 cm.

(2) Door August Vermeylen werd de volgende ophelderende nota, achteraan het verhaal geplaatst: ‘het tot in onderdeelen uitgewerkt plan van “Twee Vrienden” dagteekent van November 1897 (evenals het ontwerp van “De Wandelende Jood”). Wijzigingen van ingrijpenden aard heeft dat plan niet ondergaan. Geschreven werd de roman eerst in de maanden Maart tot September 1941 en Mei tot November 1942’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 12

II In tijdschriften verschenen werk

1 Poëzie

A. In het Nederlands

Jong Vlaanderen Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894 Van Nu en Straks Ons Tooneel Vandaag Zingende Vogels Zondagspost

Jong vlaanderen 1889

3. (3) VLAAMSCHE KERMISSEN , I, Nummer 1, 29 September 1889. I. Het Klinkdicht van den Vedelaar. Sonnet. ‘Hij was weleer een blijde vedelaar.’ II. Het Klinkdicht der Worsteneters. Sonnet. ‘Het klare licht, al zijp'lend door de blâren.’

1890

4. (3) RITORNELLE VOOR ROZA , I, Nummer 9, 26 Januari, 3 v. × 4 str. + 4 v. ‘Ontelbaar zijn de rhythmen die 'k, beminde.’

Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894(4)

(3) Ondertekend: KEES DROES. (3) Ondertekend: KEES DROES. (4) Was een in boekvorm verschenen uitgave, onder de titel: Jong Vlaanderen. Kerstnummer 1894, Uitgegeven door ‘De Jonge Vlaming’, Brussel, en gedrukt bij Alex. Berqueman, Brussel, 32 blzz., 26,5 × 20 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 13

1894

5. (5) OP ZEE , Blz. 8, 8 v. + 3 v. × 2 str. ‘Groote onvoldane, o albezielde Zee!’

Van Nu en Straks 1893

6. (6) VAN GELUK , 1893, Eerste Reeks, Nummer I, blzz. 1-2, 8 v. + 4 v. + 6 v. + 8 v. + 2 v. × 2 str. ‘Hooger dan schijn.’ 7. (7) EEN MORGEN , 1893, Eerste Reeks, Nummers VI-VII, blzz. 50-51, 8 v. + 10 v. + 4 v. + 7 v. ‘Nu zijn de tijden rijp, dat zonne parelt.’

1896

8. DAGEN VAN ONMACHT, Nieuwe Reeks, I, 1896, 1. ‘De wenteling der heem'len en 't geduchte’ Blz. 165, sonnet. 2. Media vita in morte sumus. ‘'k Zit onbeweeglijk in den dag die draait’ Blz. 166, sonnet. 3. Zomermiddag, Blz. 167, 6 v. + 2 v. + 6 v. + 2 v. + 6 v. ‘Vlij u hier onder warme schaduw’ 4. ‘'k Ben als een land dat strekt in middagzon’ Blz. 168, 8 v. × 3 str. 5. ‘Als een zang die langzaam en machtig wiegt’ Blzz. 169-170, 5 v. × 7 str. 6. ‘O dat bepaalde steeds, dat vast als wanden’ Blz. 171, sonnet.

9. (8) OP ZEE , Nieuwe Reeks, I, 1896, blz. 230, 8 v. + 3 v. × 2 str. ‘Groote onvoldane, o albezielde Zee!’

(5) Ondertekend: GUST. VERMEYLEN en gedateerd: Gairloch, 16 Aug. 94. (6) Niet ondertekend; is echter van AUG. VERMEYLEN. (7) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: 1893. (8) Gedateerd: Aug. 1894.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 14

1900

10. (9) IN DEN NACHT , Nieuwe Reeks, IV, 1900, blz. 147, sonnet. ‘Menschjes, ik weet hoe leêg zijn menschgebaren.’ 11. (10) MISANTHROPIE , Nieuwe Reeks, IV, 1900, blz. 148, sonnet. ‘Menschen zijn leelijk, met hun lijf mismaakt.’

Ons Tooneel 1890

12. (11) ENTR'ACTE RITORNELLEN , I, Nummer 3, 28 September, 3 v. × 5 str. ‘De zaal is vol, en duizend stemmen bruisen.’

Vandaag 1929

13. HAI-KAI OP TUSSCHEN WOLKEN EN AARDE VAN R. HERREMAN, I, 1929, Nummer 2, 1 Maart, 3 v. × 2 str. ‘Zilvervischje glimt.’

Zingende Vogels 1891

14. (12) UIT ‘SINT-ANTONIUS’ , 1891, Eerste Stuk, blzz. 52-55, 8 v. + 13 v. + 25 v. + 30 v. + 19 v. + 3 v. + 2 v. ‘De paternosters der saucissen wisslen.’ 15. (13) TE BRUGGE , 1891, Tweede Stuk, 1. Klokken in 't Avondgrauw, Blzz. 87-88, 10 v. + 13 v. + 3 v. ‘De klokken van ellende en dood, de klokken!’ 2. Litanieën, Blzz. 88-89, 2 v. + 9 v. + 8 v. + 3 v. ‘O! in 't halfduister van de kroftkapellen.’

(9) Ondertekend: KAREL DE VISSCHER. (10) Ondertekend: KAREL DE VISSCHER en gedateerd: Nov. '93. (11) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: 31 Augustus 1890. (12) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: 15 December 1890. Onder het gedicht werd de volgende nota geplaatst: Fragment uit de Vlaamsche Kermis, die 't geheele gedicht besluit. (13) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: September '91.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 15

3. Zaterdagavond, Blz. 89, 1 v. + 5 v. + 4 v. + 2 v. ‘Dit schijnt een avond uit zeer oude tijden.’ 4. Onmacht, Blzz. 89-90, 1 v. + 3 v. + 9 v. + 7 v. + 4 v. ‘Ik zing een droom, waarvan ik zelf het niet ken.’

Zondagspost 1944

16. HET GRAFSCHRIFT VAN ELCKERLIJC OF IEDEREEN, I, 1944, Kerstnummer, blz. 11, 7 verzen. ‘Hij speelde zijn rolletje en was niks.’

1945

17. (14) STUKSKEN BALLADE VOOR BERT DECORTE , I, 1945, Nummer 3, 21 Januari, 4 v. + 6 v. + 10 v. + 5 v. ‘Hoe dien Decorte dank betuigen.’

B. In het Frans

Almanach des Etudiants Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles Journal des Soirées Populaires de Verviers

Almanach des Etudiants(15) 1891

18. (16) VILLANELLE SENTIMENTALE , 1891, blzz. 84-85, 3 v. × 8 str. + 4 v. ‘Alphonsine a perdu son mac.’ 19. (17) RONDELS VIEUX SYSTÈME . I. Pour Alida. Blz. 87, 5 v. + 4 v. + 6 v. (14) Bij het verschijnen van zijn bundel ‘Refreinen’ stuurde Bert Decorte een exemplaar aan August Vermeylen, van een opdrachtelijke ballade voorzien. Als antwoord ontving hij op 28 Januari 1944 de hier gepubliceerde ballade. (15) Almanach des Etudiants 1891. Almanach de l'Université Libre de Bruxelles. Bruxelles, aux Bureau de la Revue Belge Illustrée, 1891. (16) Geschreven pour mon excellent ami Sadi du ‘Chat Noir’ en ondertekend: KARL-CHRISTIAN-FRIEDRICH KRAUSE. (17) Ondertekend: FRITZ DARÉNE.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 16

‘A l'Ida, dit une chronique.’ II. Pour la petite Marquise de D. Blz. 88, 4 v. × 2 str. + 5 v. ‘Dans le boudoir de crépon rose.’

Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles 1890

20. (18) RIMES ANTIMUFFLISTES. DÈCHE NOIRE , II, 1890, Nummer 16, 5 November, 3 v. × 12 str. ‘Le gosier sec, la bouche sèche.’ 21. (18) RIMES ANTIMUFFLISTES. BALLADE ESTUDIANTINE , II, 1890, Nummer 17, 20 November, 8 v. × 3 str. ‘Ohé, marchand de cornichons.’

Journal des Soirées Populaires de Verviers 1889

22. (19) LE SEMEUR , XVIII, 1889, Nummer 16, 17 Februari, 4 v. × 5 str. ‘Le mâle travailleur de la glèbe féconde.’ 23. (20) ENTERREMENT , XVIII, 1889, Nummer 18, 3 Maart, 4 v. × 3 str. ‘Apportez un cercueil tendu de satin rose.’

2. Proza

A. In het Nederlands

Flandria Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel Gaan’

(18) Ondertekend: GUST. (18) Ondertekend: GUST. (19) Ondertekend: UN ELÈVE DE L'ATHÉNÉE ROYAL DE BRUXELLES. (20) Ondertekend: UN ELÈVE DE L'ATHÉNÉE ROYAL DE BRUXELLES en gevolgd door een als volgt luidende nota van Jean: ‘mon jeune ami de l'Athénée, ne m'en voudra pas, sant doute, si je critique quelque chose dans ses jolis vers: les accouplements de mots choquants et durs, comme ‘morts qui font “et” car voici que’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 17

Jong Vlaanderen Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle Van Nu en Straks Vlaanderen Zingende Vogels

Flandria 1889

24. (21) DE HERDER. SCHETS , V, 1889, Nummer 186, 24 Maart, blzz. 140-141. 25. (21) DE EERSTE LENTEDAG , V, 1889, Nummer 196, 2 Juni, blzz. 261-262. 26. TYPEN. DE ‘WALLEBAK’, V, 1889, Nummer 202, 14 Juni, blz. 333. 27. BRUSSELSCHE STRAATTYPEN. ‘HET CITROENTJESWIJF’, V, 1889, Nummer 208, 25 Augustus, blz. 406. 28. BRUSSELSCHE STRAATTYPEN. DE BALLADE DER BRUSSELSCHE 29. ‘KETJES’, V, 1889, Nummer 211, 15 September, blzz. 436-437.

Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel Gaan’ 1891

30. (22) UIT ‘LABOR’. FRAGMENT , XXXI, 1891, blzz. 157-161.

Jong Vlaanderen 1889

31. (23) ONZE BALLADE. Openingstuk voor Dikke Trommel , I, 1889, Nummer 1, 29 September. 32.

(21) Ondertekend: A.V. (21) Ondertekend: A.V. (22) Opdracht: Voor den Meester Schrijver die ‘Ruwe Liefde’ schiep. Ondertekend: GUST VERMEYLEN. Onder het stuk wordt de volgende nota geplaatst: Dit stuk is de finale eener onuitgegeven studie. (23) Dit stuk is niet ondertekend. Volgens het getuigenis van Emmanuel de Bom in Nieuw Vlaanderen. Kunst en Leven. Brussel, De Wilde Roos, 1925, blzz. 197-198, werd het door August Vermeylen geschreven.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen ROSSE LOKKEN, I, 1889, Nummer 1, 29 September. 33. HET SPROOKJE VAN HET KIKKERTJE, I, 1889, Nummer 2, 13 October.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 18

34. (24) ZANG , I, 1889, Nummer 3, 27 October. 35. (25) WINTER-CYCLUS. Eene Reeks aaneengenaaide Prozalapjes , I, Nummer 5, 24 November. 36. (25) BALLADE VAN ONZE-LIEVE-VROUW VAN LIJDENSCHAPPEN , I, Nummer 7, 22 December.

1890

37. (26) MAANZIEKE RONDEELKENS , I, Nummer 8, 12 Januari.

Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 1890

38. (27) BALLADE DER REGENSCHERMEN , XIII, 1890, blzz. 81-82.

Van Nu en Straks 1893

39. (28) HEIMWEE , 1893, Eerste Reeks, Nummer I, blzz. 3-9.

1896

40. (29) EENE JEUGD , Nieuwe Reeks, I, 1896, blzz. 233-244. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I en Proza.

Vlaanderen 1904

(24) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en opgedragen: ‘Aan mijnen Vriend Paul Vander Eycken’. (25) Ondertekend: GUST VERMEYLEN. (25) Ondertekend: GUST VERMEYLEN. (26) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en van volgende opdracht voorzien: Voor Kees Droes. (27) Deze ‘Ballade der Regenschermen’ werd geschreven ‘Voor den Vriend Em. K. de Bom’. (28) Ondertekend: GUST VERMEYLEN. (29) Opdracht: Aan F. Domela Nieuwenhuis. Deze opdracht viel weg bij het opnemen van ‘Eene Jeugd’ in ‘Verzamelde Opstellen’ en in ‘Proza’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 41. DE WANDELENDE JOOD. Eerste Hoofdstuk van een romantisch Verhaal, II, 1904, blzz. 537-556.

1905

42. UIT ‘DE WANDELENDE JOOD’. De Strijd met den Engel, III, 1905, blzz. 12-14.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 19

43. UIT ‘DE WANDELENDE JOOD’. Op Weg naar de Hel, II, 1905, blzz. 385-403. 44. UIT ‘DE WANDELENDE JOOD’. Op Weg naar den Hemel, III, 1905, blzz. 433-438, 481-491.

Zingende Vogels 1891

45. (30) BRUGGE. VLAMMEN , 1891, Derde Stuk, blz. 74.

B. In het Frans

La Critique. Gazette des Elèves de l'Athénée Royal de Bruxelles

La Critique. Gazette des Elèves de l'Athénée Royal de Bruxelles 1887

46. (31) LE BATAILLON SCOLAIRE , I, 1887, Nummer 2, 30 November.

1888

47. (32) BRUXELLES AU MICROSCOPE. NUIT TRISTE , I, 1888, Nummer 5, 15 Januari.

(30) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: 27 Augustus. Brugge. (31) Ondertekend: MOI. (32) Ondertekend: A.V.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 20

Gedeelte uit een brief van August Vermeylen aan Louis Sourie waarin de stichter van ‘Van Nu en Straks’ het standpunt van de door Sourie opgeworpen ‘Tweespalt’ verdedigt.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 21

Werk op het gebied van het essay

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 22

I In boekvorm verschenen werk

1891

48. UNIVERSITÉ LIBRE DE BRUXELLES. Année Académique 1890-1891. Rapport présenté par la Commission permanente des Etudiants, Bruxelles, E. Guyot, 1891, 15 blzz., 21,5 × 14,2 cm. Uit naam van de ‘Union des Anciens Etudiants’ en van het ‘Comité provisoire des Etudiants’ wordt verslag uitgebracht over het afgelegd werk voor een herziening van de reglementen (vooral naar aanleiding van de incidenten Graux-Martha en Buls) alsook over de wetenschappelijke bedrijvigheid gedurende het academisch jaar 1890-1891 aan de Brusselse Hogeschool.

1899

49. LEVEN EN WERKEN VAN JAN VAN DER NOOT. Proefschrift bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren der Vrije Hoogeschool van Brussel aangeboden ter verkrijging van het Speciaal Doctoraat, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1899, 169 + [III] blzz., 25 × 17 cm.

Tweede Druk: 1951

I. Een inleidend hoofdstuk: De Renaissance (blzz. 7-18) omlijnt het karakter en de betekenis van de Renaissance voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis: een aanleiding tot het typeren van de tijd en het milieu, waarin Jan van der Noot optreedt. II. Geboren te Brecht in 1539 of 1540, kwam de de jonge patriciër, die een geleerde en veelzijdige opvoeding genoten had, reeds in 1562 op de lijst der Antwerpse schepenen voor. In 1567 nam hij deel aan een geuzenoproer dat spoedig gedempt werd, wat hem noodzaakte naar Lon-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 23 den uit te wijken, waar heel een Nederlandse kolonie was. Elf jaren zou hij in het buitenland doorbrengen: het is niet onwaarschijnlijk dat hij over zee van Londen (tweede halfjaar van 1569?) naar het Zuiden van Frankrijk en Italië trok en enkele Spaanse havens aandeed; zeker is het, dat hij enige jaren in de Rijnlanden - in 1571 ontmoette hij Coornhert in het Kleefse - en in Frankrijk verbleef - in 1578 bezocht hij de wereldberoemde Dorat en Ronsard te Parijs -, waarop hij zich kort daarna opnieuw te Antwerpen vestigde. Op Van der Noot's jeugd (blzz. 18-32), volgt het onderzoek van de dichtbundels. III. Zijn eerste uitgave, Het Bosken (blzz. 32-45) verscheen kort na de vlucht uit Antwerpen (1567) en bevat gedichten tussen 1558 en 1567 geschreven: ‘hier is nog veel dat van den onvervalschten rederijker komt; en waar men een nieuwe beweging in het vers gewaar wordt, is er doorgaans nog altijd meer in van Marot dan van Ronsard’ (blz. 33). In ‘Het Bosken’ uit zich een nieuwe geest in nieuwe rhythmen. Jan van der Noot gaat in de kunst van de Franse en de Italiaanse Renaissance op, hetgeen niet zeggen wil dat hij zijn kunst eenvoudig aan de Pleiade en aan Petrarca ontleent. ‘De geest der Renaissance leefde in hem, en zelfs waar hij kunstenaars navolgt, waarmede hij zoo verwant was, doet hij het naar een eigen gevoelsmelodie. Maar de invloed der Franschen en Italianen heeft die eigen dichterlijke gevoelens in hem ontwikkeld en spoediger laten kristallizeeren. Hij had ons niet ineens zoveel nieuwe schoonheden kunnen geven’ (blz. 39). Zo ‘laat hij bij ons de jambische vijfvoeters en alexandrijnen gedijen, met het harmonischgebouwde sonnet, reeds bezield door individueele aandoening’ (blz. 38).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 24

IV. In 1568 kwam te Londen Het Theatre oft Toonneel uit (blzz. 45-63): poëtische vertalingen uit Petrarca en Joachim du Bellay, vier sonnetten naar de Apocalypsis en een hevig calvinistisch pamflet in proza. Dat werk werd in het Frans (1568), het Engels (1569) en het Duits (1572) vertaald. Van bijzonder gewicht is het verwijderen uit deze laatste uitgave van alles wat naar calvinisme overhelt. De Engelse vertaling van de verzen is wellicht van de jonge Edmund Spenser. ‘In die gedichten mag men zeker geen vreugde aan het leven om het leven zelf zoeken, en het “Tis al verganckelijck sonder de liefde Gods” klinkt ons van op den drempel tegen als een lange weergalm uit de Middeleeuwen. Overigens schijnt Van der Noot de zedelijke strekking van zijn werkje wel voor 't gewichtigste te houden; hij heeft de driften van zijnen tijd gezien, en de aantrekkingskracht van 't kwaad op de menigte. Maar de Renaissance heerscht hier voort in de ietwat modern-melancholische tint van 't gevoel der vergankelijkheid, in den natuurlijken gang der allegorie, in het beeldenrijke der voorstellingen, in den sonnet-vorm, in de vrije beweging van den jamben-rythmus’ (blz. 47). De geweldige haat tegen de Roomsen, die het ‘Theatre’ bezielt, blijkt van korte duur geweest te zijn, hetgeen aan psychologische redenen toe te schrijven is. De ondervinding van het leven, die afwisseling langs zijn geestelijke gezichteinder had gebracht, deed hem inzien, dat wat zijn jeugd bezield had niet de hoofdzaak van het leven was. Hetgeen dan toch een gebrek aan karakter, aan innerlijke eenheid en een verlangen naar louter egoïstisch welzijn verraadt. In 1578 was Jan van der Noot opnieuw te Antwerpen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 25

V. Het volgend jaar verscheen het Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados (blzz. 63-86): een brokstuk van een uitgebreid allegorisch gedicht. Voor de eerste maal hebben we hier een werk van enige omvang, dat in de bijzondere beweging der jamben gevoeld is. Wat de volledige, oorspronkelijke tekst geweest is, kunnen we slechts vermoeden uit een Duitse vertaling van het gehele gedicht in zijn zuivere staat, verschenen zeer waarschijnlijk in 1576 te Keulen (de uitgave draagt geen jaartal) onder de titel Das Buch Extasis, dat tweemaal zo lang is als de overgebleven Vlaamse lezing. Van ‘Das Buch Extasis’ mocht Aug. Vermeylen de drie nog bestaande exemplaren ontdekken te Berlijn, Göttingen en Upsala, te recht door Albert Verwey ‘die kostbaarste van Vermeylens vondsten’ geheten. Een tweede even treffend voorbeeld als Van der Noot's ‘Olympiados’ van onbekommerd en vermetel samengaan van christelijke romantiek met classieke mythologie zal men lastig aantreffen. Hebben de Italiaanse en Franse literatuur op de ‘Olympiade’ een invloed uitgeoefend - ‘meer nog dan aan de Commedia zelf herinnert ons de Olympiade aan eene reeks Italiaansche gedichten, die onder den invloed der Commedia geschreven werden, omtrent het einde der 14e eeuw. Aan allen, zooals aan de Extasis, ligt een visioen ten gronde. Zij komen ons bewijzen dat vele voorstellingen der Olympiade reeds literaire gemeenplaatsen waren’ (blz. 78), - dan is deze invloed vooral op het wezenlijkste van het werk te bespeuren: ‘de gevoelde gratie der verzen, de vormenschoonheid der rythmen, de vastheid en den geheimen polsslag der woordenbewegingen’ (blz. 79). VI. Van der Noot was toen in de schoot van de Ka-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 26 tholieke kerk teruggekeerd. Hij bevond zich in zeer berooide omstandigheden en moest herhaaldelijk de Magistraat van de stad om een kleine toelage verzoeken. Ook aan tal van mogelijke maecenassen droeg hij gedichten op, waarin ze, met de hoop op enige steun, gul bewierookt werden. De verzen, tussen 1580 en 1595 geschreven - in dit laatste jaar of kort daarop is Jan van der Noot overleden - werden gedrukt op afzonderlijke bladen (van vier bladzijden), waarvan een keus, naar de gezindheid van de beschermer wie ze aangeboden werden, telkens onder de titel van De Poeticsche Werken (blzz. 87-114), op verschillende wijzen konden samengebundeld worden. Daar wisselen Vlaamse en Franse gedichten af. Na de inneming van Antwerpen door Farnese in 1585 toonde Van der Noot zich beslist Spaansgezind en zong de lof van Filips II. Onder de gedichten uit de laatste vijf jaren treffen we het merendeel van de mooiste aan, die we van hem bezitten, o.a. de Ode aan Marcus van Wonsel, waarin ‘zingen, leven de verzen met die breede gratie, die men alleen bij de groote dichters vindt’ (blz. 109). VII. Op de ontleding van de onderscheiden dichtbundels volgt het eindkapittel: Kunst en Invloed van Jan van der Noot (blzz. 114-140). a) In zijn geheel beschouwd is het oeuvre van Jan van der Noot van zeer ongelijke waarde. Hij herinnert nog dikwijls aan de rederijkerstrant. Indien we echter alleen zijn zuiverste gedichten onder het oog nemen, dan verschijnt hij ons als de heraut, wiens stem de ‘gouden tijd’ van de klassieke Nederlandse poëzie voorspelt, de echte voorloper van P.C. Hooft. Jan van der Noot is onze eerste moderne dichter, d.w.z. een dichter in de reinste zin

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 27 van het woord (hetgeen in de zestiende eeuw iets heel nieuws was!), een dichter die alleen van aandoeningen en schoonheid leeft en die op persoonlijke wijze uitzingt. b) Jan van der Noot sloot aan bij de eeuwige modellen van Renaissance-poëzie - vooral bij de Pleiade, in het bijzonder bij Ronsard; bij Petrarca, en wellicht bij de Spanjaard Boscan - zonder daar evenwel iets van zijn oorspronkelijkheid bij in te boeten. Zijn gevoel was in staat om het gekregene naar waarde te schatten, het in zich op te nemen en te verwerken, wat met veel anderen niet het geval was, en om daarnaast toch nog oorspronkelijkheid genoeg te bewaren om een eigen stem te hebben. ‘Renaissance-idealen’, schrijft Aug. Vermeylen op blz. 117, ‘heeft hij verwezenlijkt inzoover zij met zijn vlaamschen natuuraanleg overeenstemden, en zelfs waar hij navolgt is hij dikwijls zeer oorspronkelijk. Daarbij bestond er, vergeten we 't niet, een echte verwantschap tusschen zijn voelswijze en die zijner meesters; veel was reeds in hem ontloken, dat hij bij Ronsard in fijneren vorm uitgedrukt vond. Over 't algemeen mag alleen beweerd worden, dat het lezen der italiaansche en fransche dichters zijnen zin voor schoonheid ontwikkelde, zijn kunstopvatting bepaalde, en een invloed had op zijn uitdrukkingsmiddelen.’ c) Jan van der Noot voerde (naast Coornhert) een regelmatige jambische metriek in, hij schreef naast alexandrijnen, met afwisseling van staand en slepend rijm, sonnetten en goed-verdeelde oden. Doch dit feit, op zichzelf, hoe waardevol ook, is, voor wie de wording onzer dichtkunst van Houwaert tot Hooft beschouwt, niet het gewichtigste. Voor wie verzen voelen kan - doch op die uit-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 28 drukkelijke voorwaarde - is vooral van betekenis dat Jan van der Noot, de eerste van allen, het innerlijk leven van die vormen heeft gevat en die vormen met eigen dichterlijk leven doorademd heeft. ‘De maat is bij hem schoonheid geworden: rythmus, vlietende sierlijkheid van de bewegingen, hoogte én volheid van den toon, - de gratie die zich niet ontleden laat, maar uit het vers tot ons kan spreken als een bezielde blik.’ d) De studie van Jan van der Noot's oeuvre leert ons alvast, dat wie de ontwikkeling onzer dichtkunst van Houwaert tot het klassieke tijdperk wil begrijpen, van Jan van der Noot èn Jan van Hout, van Coornhert èn Marnix moet uitgaan, en niet uitsluitend van één dier dichters. Dat al te eenvoudige terugbrengen van onze wordende klassieke letteren op de groep Coornhert-Spieghel-Visscher is een vergissing, welke die wording niet verklaren kan. Die onbepaalbare innerlijke maat van al wat in schoonheid leeft, en ‘die ons door de Renaissance gebracht werd’ (blz. 136), die we soms bij Van der Noot, en zeer dikwijls bij Hooft vinden, noch Spieghel noch Visscher had ze. ‘Wat ons vooral belangrijk schijnt, is dat het, buiten Coornhert, Vlamingen zijn, welke aan Holland dien rythmus leerden voelen, die “maat” der Renaissance, dien zang, die vrijheid van beweging en ruimte van gebaar, dat luchtige en schoone en levende iets, zonder hetwelk geen klassieke letterkunde mogelijk is’ (blz. 137). e) Voor Van der Noot was de kunst het hoogste. Zo deelde hij dat zelfgevoel van zoveel Renaissance-dichters: kunstenaar, die hoog boven het volk staat, gelast met een goddelijke zending. Het literair bewustzijn, de literaire wil, is bij hem reeds volkomen ontwik-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 29 keld. Wat Petrarca voor Italië en Ronsard voor Frankrijk gedaan hebben, wilde Jan van der Noot voor Brabant volbrengen. De trots waarmede hij zijn taal voorstond, - die hij daarenboven zuiver wenste - kon niet zonder invloed blijven op het groeiend zelfgevoel van ons volk. Derwijze heeft Van der Noot rijker en leniger leven aan onze taal geschonken zoals hij in onze dichtkunst een atmosfeer verbreid heeft, waarin Hooft en Vondel zich vrijer mochten bewegen. Summa summarum: ‘Jonker Jan van der Noot is onze vroegste Renaissance-dichter, de eerste heraut wier stem de 17de eeuw voorspelt. Hij is de grondlegger eener klassieke letterkunde, die zonder den val van Antwerpen veel spoediger had opgebloeid, als hoogste openbaring van den geest van Groot-Nederland. Hij heeft de breede lijn gekend, en 't hel geluid van Hooft, en dien “zwier” van den nieuwen tijd. Lang vóór Hooft heeft hij 't zelfde gepoogd als hij, naar hetzelfde land van schoonheid uitgezien, en het soms bereikt. En al kunnen we geen rechtstreekschen invloed nawijzen: toch is 't grootendeels aan Van der Noot te danken, dat onze verreinde en leniger taal een orgaan van rijker leven werd, en dat zich in onze dichtkunst eene ruimer atmosfeer verspreidde, waarin Hooft en Vondel zich met kalmer gemak mochten bewegen’ (blz. 140). Op de toelichting van Jan van der Noot's leven en werk volgen: een wetenschappelijk opgestelde bibliographie van diens onderscheiden werken (blzz. 143-155) en een reeks ophelderende of aanvullende aantekeningen bij zekere beweringen of opvattingen uit Vermeylens verhandeling (blzz. 159-169). In zijn Voorwoord (blzz. 5-6) vermeldt de schrijver, dat Jonker Jan van der Noot, na ongehoorde ophemeling, onmiddellijk na zijn dood vergeten werd; dat Jan-Frans Willems de eerste was die hem uit de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 30 vergetelheid haalde; Dr G. Kalff de eerste, die hem breedvoeriger behandelde dan nog geschied was, en Albert Verwey de eerste, die ‘met echte geestverwantschap over onzen poëet schreef, alle omtrekken van zijn wezen gezien heeft, en het vraagstuk gesteld van zijn invloed op 't klassieke tijdperk onzer letteren. ‘Zijn boekje’ - erkent Aug. Vermeylen - ‘heeft in mij den lust gewekt, de werken van Jan van der Noot op te sporen en te bestudeeren, een beeld van zijn leven te ontwerpen, en man en werk in verband te stellen met den tijd en de ontwikkeling der nederlandsche poëzie’ (blz. 6).

1901

50. VLAAMSCHE EN EUROPEESCHE BEWEGING, Gent, Uitgeversmaatschappij ‘Flandria’, z.j. [1901], 15 + [I] blzz., 19,5 × 13 cm. Overgenomen uit ‘Van Nu en Straks’.

51. HET TOONEEL IN DE KERK. (OORSPRONG VAN 'T NIEUWERE DRAMA), Brussel, Hoogeschool-Drukkerij J.-H. Moreau, 1901, 23 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk. Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Antwerpen voor het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ van de Vrije Hogeschool van Brussel gegeven. Indeling en behandeling van het onderwerp: 1. Inleiding. Blzz. 3-6. Bepaling van het onderwerp; het nieuwere drama is uit de godsdienst gesproten en vanzelf ontstaan, buiten alle invloed der Oudheid om; de liturgische kern van het kerkdrama. 2. Het Latijnsche Kerkdrama. Blzz. 7-11. Het dramatisch Paasfeest; de kerstmis-cyclus; algemene opmerkingen omtrent het kerkelijk drama. 3. Ontwikkeling van het kerkelijk drama tot volksdrama der gemeente. Blzz. 12-19.

De omvorming van het kerktoneel: zijn uitbrei-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 31

ding tot groot toneel der gemeente-markt aan de ene kant, zijn inkrimping en verbrokkeling tot klooster- en broederschapstoneel aan de andere kant, moet door de gehele beschavingsgang van die tijd uitgelegd worden. Met dit doel worden de volgende punten ontwikkeld: a) De ‘gothische’ beschaving; b) hoe die beschaving zich in het Latijnse kerkdrama der XIIde en XIIIde eeuw openbaart; c) hoe het Latijns kerkdrama der XIIde-XIIIde eeuw tot volksdrama wordt en d) het geestelijk toneel buiten de kerk. 4. Ontwikkeling van het kerkelijk tooneel tot wereldlijk genre-tooneel. Blzz. 20-21.

Komen in aanmerking ter illustrering van dit ontwikkelingsproces a) het kloostertoneel en b) het broederschapstoneel. 5. Bondige bibliographische opgave. Blz. 23.

52. LE THÉÂTRE DANS L'EGLISE. (LES ORIGINES DU DRAME MODERNE), Bruxelles, J.-H. Moreau, 1901, 20 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Extension de l'Université Libre de Bruxelles. Année Académique 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Brussel voor de ‘Extension de l'Université Libre de Bruxelles’ gegeven. Voor de indeling en de behandeling van het onderwerp verwijzen we naar onze nota bij de Nederlandse brochure geplaatst.

53. OORSPRONG DER NEDERLANDSCHE SCHILDERKUNST, Gent, V. van Doosselaere, 1901, 4 blzz., 21,5 × 13.2 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk. Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Syllabus van een leergang te Brussel voor het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ gegeven. Drie problemen werden in deze cursus behandeld: ten eerste, wat is de vroegere Nederlandse schilderkunst?; ten tweede, wat heeft het ontstaan en de groei dezer kunst mogelijk gemaakt?; ten derde, wat heeft de algemene vormen dezer kunst bepaald? Vooral het laatste punt wordt breedvoerig behandeld: de ge-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 32 wichtigste invloed wordt niet door het klimaat of de natuurlijke omgeving, maar door het maatschappelijk milieu en vóóral door de kunstoverlevering, de werkwijze zelf, uitgeoefend.

54. DE MIDDELEEUWSCHE BEELDHOUWKUNST, zonder plaats of naam van uitgever, 1901, 4 blzz., 19,5 × 12,5 cm. [Hooger Onderwijs voor het Volk Brussel. Schooljaar 1900-1901.] Over de betekenis van de Renaissance in de beeldhouwkunst. Aangetoond wordt dat de Franse beeldhouwers van de XIIIde eeuw de echte Renaissance of de terugkeer tot de natuur voorbereidden. Deze werd tot volle groei gebracht door de realistische beweging in onze gewesten en verlamd door de klassieke Renaissance of de terugkeer tot de Oudheid. In vier lezingen, gewijd aan 1e) het wordingstijdperk, 2e) de eerste grote schepping: het oud portaal te Chartres; 3e) de bloeitijd en 4e) de overgang tot de Nederlandse en de Florentijnse beeldhouwkunst, wordt deze opvatting toegelicht.

1904

55. EERSTE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLEN's VERZAMELDE OPSTELLEN, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1904, [X] + 213 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm.(33)

Tweede Druk: 1922 Derde Druk: 1951

Bevat: VOORWOORD. [Ondertekend: October 1904.] [Blz. IX.] ‘Deze stukken blijven hier naar tijdsorde geschikt, want ze zijn het beeld van een jeugd-in-wording. Ook heb ik geen enkel idee gewijzigd, al spreekt het vanzelf, dat menige opvatting van negen of tien jaar geleden met mijn tegenwoordige zienswijze niet meer strookt. Maar de vroegere opstellen leeren later ge-

(33) Opdracht: Aan Prosper van Langendonck en Alfred Hegenscheidt. In de tweede druk (1922) werd deze opdracht behouden.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 33 schrijf beter begrijpen, en dan - ik hecht meer aan den toon, dan aan de onfeilbaarheid der gedachte.’

ONZE TIJD (FRAGMENT). Blzz. 1-5.

1. De grootheid van onze tijd is ‘die Koorts, die onrust, al dat maar-uit-zich-zelf-willen’ en ‘dát zal wezen zijn roemglans, want wij kunnen toch maar groot zijn door ons Verlangen alleen’ (blz. 3). 2. Na een eeuw van ontleding, ‘tot wanhopens toe’, ja, ‘tot het onkenbare’ (blz. 4), wil onze tijd de synthese, de harmonie. En dat eindeloos verlangen is juist zijn Eenheid.

DE MAN DIE ZIJN IK VERLOREN HAD. Blzz. 7-13.

In de stervende dichter ontwaakt het lucied besef van de ware betekenis van zijn voorbije leven, waarvan hij de waan en het bedrog aan de om zijn doodsponde staande dichters toevertrouwt. 1. Door de ontleding die ‘[zijn] eenheid gescheiden heeft in duizenden op elkaar reageerende deeltjes’ (blz. 10) en door het verlies van de intuïtie en van het gevoel ‘besef ik dat mijn ik, mijn eenheid, mijn ziel, sinds heel lang dood was, en niets anders geweest [was] dan mijn saamgeraapte gedachtetjes over mezelf!’ (blz. 10). 2. Als alle onvermengd spontaan gevoel in hem gedood was en zijn ‘ik’ verbrokkeld was, werd hij artist. Toen schiep hij om zich heen door kunstherinneringen een nieuwe schijnwereld en zocht in zich en ontdekte na veel zoeken ‘de uitzondering in mij [hem], het haast-onnaspeurbaar-kleindeeltje dat niet te vinden was bij wie nevens mij [hem] in eenzelfde kamer der levenskazerne sliepen. Dat uitzonderingetje deed ik [hij] opgroeien in een broeikas, en begoot het met liefde als een zeldzaam plantje...’ (blz. 11). En dat uitzonderingetje heeft men het individualisme genoemd en dát juist doodde ‘het weinige wat overbleef van mijn [zijn] individualiteit’ (blz. 11). 3. Weg met alle dilettantisme, weg met alle decaden-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 34

tie, weg met alle artiesterij, weg met alle uitrafeling! De eerlijke, zichzelf gebleven kunstenaar zal ‘zijn geheel-en-gansche oorsprongreine ziel en zijn volledig Mensch-zijn nu eens zonder het minste “talent” uitzeggen’.

DE KUNST DER VRIJE GEMEENSCHAP. Blzz. 15-33.

1. ‘De kunst is een organisch iets dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en allesomvattende organisme dat het leven is’ (blz. 18). ‘Een goede kunst groeit alleen uit een goed leven’ (blz. 17). 2. ‘Wij durven spreken van een nieuwe kunst, omdat wij een nieuw leven zien beginnen’ (blz. 18). ‘Er openbaart zich een nieuwe opvatting van 't leven, doordat zich onder de menschen langzaam gevormd heeft een nieuwe opvatting van God’ (blz. 18). 3. Het nieuw geloof is het geloof in een immanent godsbegrip: ‘God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei’ (blz. 22). Men late zich over aan de almachtigeinnerlijke drang van zijn eigen aard en men onderwerpe zich niet meer aan wetten, die men ons op grond van een of ander bovenzinnelijk gezag heeft opgedrongen. 4. Het leven dat zijn einddoel in zich heeft dient als een vorm van organisatie opgevat te worden, waarvan het principe is ‘wat we niet kennen, de Rythmus van 't Leven, God’ (blz. 22). ‘Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus’ (blz. 22). 5. De opvatting van het leven als een organisatie leert ons de samenhang van al wat bestaat: ‘alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, elk mensch is solidair tot al het andere’ (blz. 23). De mens in deze wordende gemeenschap zal het gelukkigst zijn door een gehele overgave aan de inwendige wet en door een on-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 35 belemmerde ontwikkeling volgens zijn eigen bewegingsrhythme. 6. De kunst van deze tijd die onder de dwang van leugens staat, ‘die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, daar hij geen absolutum - een voor hem absolute waarheid - meer bezit dat het bepaalde verbindt met het oneindige’ (blz. 23) voelt zich niet meer innig met het leven verenigd en groeit niet meer uit het volle leven op, ‘want zij is niet meer behoefte, maar luxe, dilettantisme, spelen met het heilig geheim, waarin geen gelooft’ (blz. 23). 7. Deze tijd wil zich uit zichzelf verlossen en zal zichzelf zuiveren, geleid als hij is door zijn verlangen naar het grote Leven en daarom is hij ‘vreeselijk enorm en schoon’ (blz. 24). Onze tijd reikhalst naar eenheid, ‘wet van onzen geest en onze wereld’ en de vrucht van dit verlangen naar een nieuwe eenheid van 't leven zal zijn ‘een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst’ (blz. 26). 8. ‘De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in zich voelen stijgen’: uit het hart van het volk - ‘het volk dat de kunst moet herdoopen’ (blz. 29) - ‘zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien en herrijzen’ (blz. 29). Daarom zal de kunstenaar zich één voelen met de gemeenschap waartoe hij behoort: hij zal het ganse leven aanvaarden en van die gemeenschap zal hij de tolk zijn. 9. Ons leven zal zelf het grote kunstwerk worden, ‘één rythme van schoonheid’ (blz. 32). ‘Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijke Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid’ (blz. 33).

KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING. Blzz. 35-80.

I. a) Het stellige wezen van de Vlaamse Beweging

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 36 wordt bepaald door haar aanhankelijkheid aan het algemeen streven van onze tijd naar eigen geweten en bewust zelfstandig leven, waardoor ze trouwens deel uitmaakt van een algemene Europese stroming in de tweede helft van de negentiende eeuw. b) Het streven naar zelfstandigheid van het Vlaamse volkseigen gehoorzaamt aan het besef ‘dat de grondslag aller beschaving de ontwikkeling is van het geheele volk volgens de noodwendigheid van zijn eigen wezen, volgens zijn eigen aard, waarvan de taal het volkomenst beeld is’ (blz. 39). c) De grond der Vlaamse Beweging is de wil naar zelfstandigheid van een groep mensen die ‘verbonden zijn door de taal en de overeenstemmende zeden’ (blz. 42), hetgeen een juistere bepaling is dan het afgetrokken denkbeeld ‘ras’. d) De oplossing van de taalvraag is niet het einde van de Vlaamse Beweging: het gebruik van het Vlaams is slechts middel en nooit doel. Daarom is het ‘In Vlaanderen Vlaams’ de leus van ons gehéle streven niet. ‘De Vlaamsche Beweging mag niet slechts een taalbeweging zijn, maar een maatschappelijk streven in den breedsten zin van het woord’ (blz. 58). e) Hoe zullen we het einddoel van de Vlaamse Beweging bereiken? ‘De geesten òmwoelen in alle standen van ons volk, buiten alle politiek om, het geweten wakker schudden, leeren hoe elkeen zelf moet terugwerken op al wat zijnen groei belemmert, en nemen wat hem noodig is, - de menschen overtuigen, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging’ (blz. 75). II. Zijn de opvattingen van de meeste flaminganten

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 37 juist, wat betreft de grond der Vlaamse Beweging, haar einddoel, en de middelen die zij gebruiken moet om dat doel te bereiken? a) Verkeerd bij de meeste flaminganten is hun stelselmatige liefde voor het ras, bij de meesten niets meer dan een abstractie, om wier inhoud zij zich weinig bekreunen. Dit opgaan in het ras levert een dubbel gevaar op: ‘een misbruik van opsnijderij en gorgelen met gemeenplaatsen’ (blz. 45) enerzijds, anderzijds en vooral een overvloeien in en een opwekken tot rassenhaat, een rassenhaat die ‘uiterst kunstmatig is onder ons volk’ (blz. 46). b) We moeten stelselmatige aftakeling én stelselmatige ophemeling verwerpen. ‘Wij zijn sterk genoeg om alle werking van buiten te laten werken, en ons al het echte tot vleesch en bloed te maken...Laten we ons huis openstellen naar álle zijden, dat is nog het beste middel om ons-zelf te blijven’ (blzz. 47-48). c) Verkeerd bij de meeste flaminganten is hun treurige verwarring van valse vaderlandsliefde met echt nationaal gevoel. d) Verkeerd eveneens is hun hopeloze parlementaire strijd en de engere taalvraag vooral, van welk énig standpunt uit, de flaminganten al het overige overschouwen. Want wie ‘Vlaming boven al’ is, bespreekt niet meer of een instelling goed of slecht is: ze moet vervlaamst worden, verder gaat hij niet. ‘Zoo verdedigt men alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren, als in die instellingen het Vlaamsche taalrecht maar geëerbiedigd wordt’ (blz. 65). Derwijze verkwisten de flaminganten het beste deel hunner krachten aan nutteloze werking: ze verwachten de verwezenlijking hunner wensen van de wetgevende machten en zien niet

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 38 in, dat het parlementarisme slecht is in de grond en de Vlaamse Beweging als politieke beweging niet te rechtvaardigen is. e) Daarop volgen een reeks scherpe aanvallen op de economische wantoestanden, de maatschappelijke inrichting, het begrip van gezag, recht en wet, het militarisme, de huidige onderwijsstelsels, het parlementarisme en alle staatsinstellingen, die de ontwikkeling van het volk belemmeren. III. De énige positieve werking op het gebied der Vlaamse Beweging is de opwekking van het zelfstandigheidsgevoel bij elke Vlaming. Ter staving volgende uitlatingen: a) ‘Maakt de Vlamingen tot bezitters van zichzelf en hun wereld, in geest en lichaam vrij; ondersteunt alle krachten die hier opkomen, laat er hier geen verloren gaan; bouwt op; richt werk op dat door eigen macht eerbied afdwingt; verspreidt onze letterkunde; spant aan positieve daad het deel van uwen wil dat thans verbruikt wordt aan nuttelooze afbrekerij. Dan zal de Vlaming zijn reden van bestaan begrijpen, en wanneer hij dan niet meer de “Belgische” instellingen, niet meer zijnen meester, maar zichzelf, zijn eigen ik zal moeten verdedigen, dan zult ge hem niet behoeven op te schudden door woordengetrommel’ (blz. 51). b) ‘Zoolang de meeste Vlamingen niet in opstand komen, uit eigen beweging, tegen alle ontvlaamschte staatsinstellingen, blijft een wet, die zij niet begrijpen, die zij niet vroegen, die voor hen dus nog geen behoefte was, noodzakelijk onmachtig; later is zij onnoodig. Men heeft alleen recht op wat men zich zelf tot bezit te maken weet’ (blz. 75). IV. In de laatste bladzijden wordt de aanstaande ineenstorting van alle staatsgezag voorspeld - ‘de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 39 vormen onzer maatschappij brokkelen af, gedurig af, en men leeft met onrust over zich, want men voelt dat de tegenwoordige Staat vallen zál, al kwam zelfs geen revolutie zijn val verhaasten’ (blz. 78) - en spreekt Aug. Vermeylen zijn geloof in de groeiend synthetische gedachte der naaste toekomst uit: ‘Zelfstandigheid is kracht om zijn zedelijke wereld te scheppen, en elk dezer woorden is vol beteekenis. Naar zelfstandigheid gloeit heel onze tijd op. De economische omwenteling is slechts een deel van wat er thans gebeurt; wij staan vóór een nieuwe samenvatting van 't leven. Een Gedachte groeit, die als het Christendom heel den Mensch zal omsluiten’ (blz. 79).

HET ACADEMISCH VERSLAG VAN DEN HEER Blzz. 81-95. TH. COOPMAN.

1. Nagegaan wordt in hoever enige oordeelvellingen van de keurraad der Academie gerechtvaardigd zijn en in hoever er te luisteren valt naar de wenken die zij voor de toekomst geeft. Het onderzoek wijst op een gemis aan alle eenheid van critiek bij deze keurraad. 2. Een hartstochtelijke verdediging van Guido Gezelle's dichterschap, dat zo deerlijk gekleineerd werd in het officieel verslag. 3. Over ‘de nijdige en moedwillige aftakeling’ van de jongeren in dit verslag, wiens schrijver niet inziet, ‘dat een klassiek tijdperk onzer letteren nakend is, hoogere synthesis van het leven onzes volks, alleen te verwezenlijken door wie “gedragen op heel het verleden” is’ (blz. 95).

EENE JEUGD. Blzz. 97-113.

's Schrijvers geestelijke ontwikkeling van zijn anarchistische overtuiging af over zijn zelfzuchtig individualisme tot zijn gemeenschapsgevoel en liefde voor de mensheid, gegrondvest op de liefde van man en vrouw - ‘want liefde van man en vrouw is de oorsprong van alle liefde’ - en het uiteindelijk ver

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 40 overen van zijn zedelijk evenwicht staat in ‘Eene Jeugd’ gebeeldhouwd.

ONZE TAAL VOOR DEN SENAAT EN VOOR Blzz. 115-124. .

1. De verwerping van het wetsontwerp-De Vriendt is een nieuw bewijs van wat er van een parlementaire werking voor de oplossing van het Vlaamse vraagstuk mag verwacht worden. Het bevestigt 's schrijvers mening, ‘dat het parlementarisme maar een onzuiver wapen is’ (blz. 117). 2. Een striemend antwoord op enkele uitlatingen van senatoren, die bij de bespreking van dit wetsontwerp onze waardigheid hebben willen krenken, onze taal bespotten, ‘het eigenste wat we bezitten’ (blz. 119). 3. Een scherpe hekeling van Cyriel Buysse's houding, die de Vlaamse taal heeft gehoond. 4. ‘Waarom schrijven wij Vlaamsch, wij die toch allen een oppervlakkig artikel even gemakkelijk in 't Fransch zouden opstellen?’ (blz. 123).

STARKADD. Blzz. 125-141.

1. Onder onze grote toneeldichters hebben we ‘Rodenbach, die Gudrun schiep, en Hegenscheidt, wiens Starkadd zich ineens voor ons heeft opgericht, forsch, vol leven, - behoorend tot het duurzaamste, volledigste misschien wat we bezitten’ (blz. 127). 2. Een ontleding van Starkadd wil volgende beweringen en inzichten staven: a) ‘Zij [deze kunst] heeft het geheele leven aanvaard, vol vertrouwen in haar eigen evenwicht. In haar groeide langzaam, maar vanzelf, natuurlijk, organisch, de hoogere en onuitsprekelijke schoonheid van al wat volledig en zelfstandig leeft’ (blz. 128); b) ‘Er is in Starkadd niets, volstrekt niets, dat “symbolisch” bedoeld is. Alles is er leven, leven, niets meer, niets minder’ (blz. 129);

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 41 c) ‘Alles ademt [hier] in 't bovenzinnelijke licht der echtste en diepste menschheid. Het doodeenvoudige en het ruwe worden kunst, zoodra er dat ruime perspectief rond is. Welke droom is daar geen werkelijk iets, en welke werkelijkheid is er geen schoonheid?’ (blzz. 130-131); d) ‘De kern is de innerlijke ontwikkeling van Starkadd, die ons niet lyrisch, maar enkel door de handeling geopenbaard wordt’ (blz. 131). ‘Alles, in Starkadd, tot de geringste aanduiding van een zieletoestand, wordt door de handeling weergegeven, door de handeling alleen’ (blz. 132); e) ‘Dit drama is muzikaal. Niet omdat de verzen “welluidend” zijn: neen, ik bedoel dat het geheele ontstond uit eene eenheid, uit een brandpunt dat gloeide in den innerlijksten mensch, in die “tweede wereld” der liefde die het natuurlijke rijk der muziek is’ (blz. 133) en uit die eenheid worden logisch alle onderdelen geboren; f) Het kunstwerk ontstond uit noodwendigheid, ‘de noodwendigheid, die van uit de ziel des dichters alle vormen van het drama bepaalt’ (blz. 135) en het is op een machtig perspectief gedragen; g) De karakteruitbeelding is waar en doordringend: ‘de karakters van Starkadd zijn van alle tijden, van de menschheid’ (blz. 138).

STARKADD EN DE ACADEMIE. Blzz. 143-151.

1. ‘De waarheid is, en die weet eenieder: dat de jury, die Starkadd het beste der haar voorgelegde stukken noemt, alleen Starkadd kon bekronen, maar liever op den prijs bleef zitten, dan hem toe te kennen aan een medewerker van “Van Nu en Straks”; en, daar dit gerucht veel ergernis wekte in de Vlaamsche wereld, haar besluit verzachtte door het voorstel dier “letterkundige aanmoedi-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 42 ging”. Dat heet een oneerlijkheid en een lafheid’ (blz. 148); 2. ‘Wat heeft Hegenscheidt het noodig, door dat academisch rapalje “aangemoedigd” te worden? Aan geen minister erkent hij het recht, hem van staatswege een aalmoes uit te reiken, die hij nooit vroeg en die hij niet wenscht’ (blz. 149); 3. ‘Hun achterbaksche streek is eigenlijk niet gericht tegen Hegenscheidt, maar wel tegen de groep die “Van Nu en Straks” opstelt, - en de geheele Academie, welke het besluit der jury bekrachtigde, deelt in de verantwoordelijkheid dier lafheid’ (blz. 150).

DE DICHTKUNST DER RENAISSANCE. Blzz. 153-171. INLEIDING TOT ‘LEVEN EN WERKEN VAN JONKER JAN VAN DER NOOT’.

1. ‘Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeeringen van het geestesleven, te veel onderaardsche bewegingen en onderlinge wisselwerkingen’ (blz. 155). Van de Renaissance is de wedergeboorte der Oudheid wel één der aanzienlijkste bestanddelen, doch ze is niet de ganse Renaissance: ‘zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden met heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en waarvan zij de vormen bepaalt’ (blz. 156). ‘Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der klassieke wereld met de Germaansch-christelijke der Middeleeuwen’ (blz. 159). Uit dat dualisme van heidendom en christendom zijn de mensen der Renaissance nooit getreden; 2. Die geestesgroei op de verschillende gebieden van de menselijke bedrijvigheid schetst Aug. Vermeylen in verband met de nieuwe elementen, die de Renaissance als blijvende bestanddelen in ons geestelijk leven heeft ingevoerd, waaronder voor-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 43 al toegelicht worden de verdieping en de uitbreiding van het individualisme en van de zin voor objectieve beschouwing: ontstaan van het moderne bewustzijn; de verbreding van het innerlijk wezen: het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwing en navorsing, hetgeen niet zonder zekere ziekelijke afwijkingen geschiedde; een streven naar harmonische ontwikkeling van ‘den geheelen mensch’: meer en meer laat men de menselijke natuur tot haar recht komen; de behoefte aan schoonheid; de navolging in de literatuur bijna als beginsel gehuldigd. Bron van dichterlijke ingeving was, naast de Italiaanse lyriek, de Oudheid die nog steeds ‘de voorraadkamer van vormen en beelden’ bleef. Tussen literatuur en leven bestaat er vaak geen samenhang; vandaar dat veel Renaissance-poëzie niet de noodwendigheid der grote kunst vertoont. 3. De betekenis en het eigen aandeel van de voornaamste Renaissance-dichters in Italië en Frankrijk, om des te scherper de persoonlijkheid van Jan van der Noot in onze Nederlandse letteren te omlijnen. Uitgangspunt is: ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging’ (blz. 167).

‘LA SAGESSE ET LA DESTINÉE’ VAN Blzz. 173-192. MAURICE MAETERLINCK.

1. Hoe bekoorlijk ook ‘de zuiver-wellende welluidendheid der taal’ zij, van het boek gevoelt men zich gauw verzadigd, omdat daar ontbreken: ten eerste, de oprechtheid - ‘door haar wordt de geringste poging belangrijk, en eeuwig-van-leven’ -; ten tweede, het sterk innerlijk accent: één kreet uit de ziel horen we hier niet! Dit is het werk van een mens met groot talent, maar die zelf niet sterk geleden of veelzijdig geleefd heeft. 2. De voorgehouden wijsheid, waarvan het kenmerk

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 44 is de verzoening van het onverzoenbare, lijdt ook aan die halfheid en betekent ten slotte ‘een verarming van 't innerlijk leven’. ‘Er is iets onzekers in, vreesachtigs, huichelachtigs. Het wil zichzelf bedriegen’ (blz. 189). 3. ‘Als ik nu dit boek, “La Sagesse et la Destinée”, van al zijn schrandere smijdige kunstigheid ontdoe, van zijn literairen schijn, wat steekt er dan onder? Veel milde en mooie gevoelens, zeker, maar ook veel lamlendigheid. Want de levensbeschouwing die zegt: Alles is wel; wat is, heeft altijd gelijk, - en daaruit die practische moraal afleidt van de “actieve” onderwerping: dat is eigenlijk niets meer dan de gemakkelijke levensbeschouwing en moraal van den rijken “bourgeois”, die geen reden tot klagen heeft, en vooral niet opgepord wil worden uit zijn tevredenheid’ (blzz. 191-192).

IN MEMORIAM GUIDO GEZELLE. Blzz. 193-196.

1. ‘Voor Gezelle is er geen dood voortaan: zijne zielemuziek zal zich overal uitspreiden, en nieuw leven zal er altijd uit wellen’ (blz. 196). 2. ‘Wat ook die onverwachte bewonderaars in hem zullen verheerlijken, den Katholiek, den geleerde, den flamingant: Gezelle was en is, eerst en vooral, de grootste dichter van Vlaanderen. Zorgen wij nu, dat hij eerst en vooral als de grootste dichter van Vlaanderen gehuldigd worde!’ (blz. 196).

VLAAMSCHE EN EUROPEESCHE BEWEGING. Blzz. 197-213.

1. Wil Cyriel Buysse, die het tegen de flaminganten heeft in het ‘Bulletin de l'Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’ toegeven, ‘dat hij nogal willekeurig 't woord “flamingant” in een zeer beperkten zin gebruikt, en daarmeê slechts op sommige achterlijke elementen der Vlaamsche Beweging doelt, dan doen we verstandiger, in stee van nutteloos op Buysse te

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 45 schimpen, het overleven dier achterlijke elementen rechtuit te erkennen en hun verlammenden invloed af te weren’ (blz. 201). 2. Die achterlijke elementen in de Vlaamse Beweging zijn tweeërlei: a) zij die de Vlaamse Beweging tot de taalstrijd op zijn smalst inkrimpen, ‘zonder in te zien dat hij slechts een middel is en geen doel, en dat het hier zaak is: een beschaving in 't leven te roepen of te houden’ (blz. 201); b) zij ‘die wel voor de Vlaamsche wedergeboorte ijveren, maar niet bevroeden, dat er thans geen hooge nationale cultuur meer bestaan kan, die niet tevens Europeesch is’ (blzz. 201-202).

3. Verkeerd is de hoop een ‘Vlaamse’ beschaving tot stand te brengen, die niets met de Franse gemeens zou hebben, evenals het verkeerd is enkel op ons eigen verleden te willen voortbouwen: het wordt hoog tijd met ‘de holrammelende rhetoriek van onze ultra-romantische patriotterij’ (blz. 202) op te houden. Dat men eens voorgoed beseffe dat Brugse Metten en Guldensporenslag geen episoden uit een rassen-, maar uit een klassenstrijd zijn. Ons verleden trouwens bindt ons niet: alleen de werkelijkheid van thans dienen wij klaar voor ogen te houden. Dan bemerken we dat het Europese sterker dan het nationale is. Er is op dit ogenblik geen wetenschap, geen kunst, geen gedachte, waar de Europese beschaving niet aan medegewerkt heeft. Derwijze zal de Nederlandse beschaving ‘slechts een stuk leven zijn, op eigen grond, van de wereldcultuur der Europeesche rassen’ (blz. 207). 4. Doch om tot deze Europese cultuur op te klimmen moeten wij uit onze beklemmende halfheid treden: daarom moeten wij eerst door opleiding en opvoeding Vlaming worden - in dit opzicht hangt onze toekomst grotendeels af van de grondige vervlaamsing van Vlaanderen. - ‘Als we ons zelf

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 46 bezitten, stellen we dan maar alle vensters open, dan kunnen we tegen een tochtje’ (blz. 210), want onze roeping is, ‘in eigen grond geworteld, ook het cultuurleven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven’ - (blz. 213). ‘En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden’ (blz. 213).

1905

56. TWEEDE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLEN'S VERZAMELDE OPSTELLEN, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, in het jaar 1905, [VI] + 201 blzz., 20,5 × 14,5 cm.

Tweede Uitgave: 1924. Derde Uitgave: 1951.

Bevat:

METHODE IN LITERATUURGESCHIEDENIS. Blzz. 1-20.

1. La Méthode Scientifique de l'Histoire littéraire van GEORGES RENARD wil ons de oplossing brengen van de vraag, hoe de letterkundige geschiedenis een wetenschap kan worden. Dit vermag, volgens hem, alleen de inductieve methode. Het doel van Georges Renard schijnt een geschiedenis der letterkunde te zijn, die door haar doordringende ontleding en haar duidelijke nauwkeurigheid de beschrijvingswijze der natuurwetenschappen zou nabijkomen. Deze geschiedenis zou, zo mogelijk, alle verschijnselen, van de geringste tot de meest samengestelde toe, bepalen en verklaren met al hetgeen er de eigenaardigheid van uitmaakt en met al de werkingen en tegenwerkingen van oorzaken en gevolgen. Het middel ter bereiking van dit doel is, volgens de Franse geleerde, de bestudering van elke literaire ‘cel’. Een scherp critisch onderzoek van deze opvatting wijst aan, hoe een overdreven eerbied voor de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 47 inductieve methode met het oog op de historische wetenschap - in de practijk ener historische wetenschap, gebruikt de geest haast te gelijker tijd inductie en deductie - ons soms op een dwaalspoor brengen kan. 2. ‘Wat de geschiedenis der letterkunde dringend noodig heeft, wil ze algemeene geschiedenis zijn, wil ze de feiten organiseeren en niet meer eenvoudig naast elkaar plaatsen, dat zijn beginselen van synthetische groepeering’ (blz. 11). Daarom diene men na te gaan welke trekken van overeenkomst in sommige groepen van letterkundige verschijnselen de gewichtigste zijn en door welke hoofdoorzaken die trekken bepaald worden. a) Als beginsel van groepering gebruike men niet het meest aangewende beginsel, n.l. het zó gebrekkige begrip van nationaliteit. ‘De voortdurende betrekkingen van volk tot volk laten niet meer toe, een literaire beweging geheel te verklaren zonder rekening te houden met buitenlandsche invloeden’ (blz. 14). b) Een algemene geschiedenis van de letterkunde bouwe men op de voortlopende lijn der techniek (‘de technische continuïteit’) en op het maatschappelijk midden.

‘De eerste taak der literatuur-geschiedenis moest thans zijn: de onderlinge samenhang der werken afteekenen, en nagaan welke maatschappelijke factoren op de vorming en de opeenvolging der werken den meest algemeenen en diepen invloed uitoefenen’ (blz. 16). Want de bepalende, kenmerkende oorzaken der literaire vormingen en veranderingen moeten gezocht worden niet alleen in de technische samenhang, maar ook in het wisselend uitzicht van het maatschappelijk leven.

FRANS NETSCHER OVER DE VLAAMSCHE Blzz. 21-26. ONTWAKING.

Die Vlaamse ontwaking is niet het werk van ‘het

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 48 geslacht van 1900’ en die Vlaamse ontwaking heeft niet onder de invloed der Nieuwe Gids-beweging plaats gehad, zoals Frans Netscher het voorstelt. Van Nu en Straks is geen uitloper van De Nieuwe Gids: eigenlijk zette Van Nu en Straks de traditie van Albrecht Rodenbach voort en stond het dichtst bij de Frans-Belgische schrijvers: de stichters van Van Nu en Straks ‘zijn opgegroeid in dat kunstleven, dat van Brussel uit ons Beotië bevrucht heeft, en waarin de grootste rol toekomt aan “La Jeune Belgique”, “Les XX”, en de volksconcerten van Dupont. Daarom wil ik nu zeker de beteekenis, welke De Nieuwe Gids voor ons gehad heeft, niet geringschatten: de Noord-Nederlandsche beweging is ons een gewichtige ruggesteun geweest, zij heeft ons meer vertrouwen gegeven in onze eigen uitdrukkingsmiddelen, meer moed om in onze taal te beproeven wat de Jeune Belgique hier gedaan had’ (blz. 25). De gedachtengang onzer critiek is niet die van De Nieuwe Gids. ‘De motieven onzer kunst zijn niet uit Holland overgewaaid’ (blz. 25).

METHODE IN KUNSTGESCHIEDENIS. Blzz. 27-50. OPENINGSLES TER HOOGESCHOOL VAN BRUSSEL GEGEVEN - IN HET FRANSCH - BIJ DE AANVAARDING VAN DEN LEERSTOEL VOOR KUNSTGESCHIEDENIS.

1. a) Voortbrenging van kunst is nooit een streng individuele daad, ze hangt nauw samen met de maatschappelijke ontwikkeling. De kunst is een diepgewortelde noodzakelijkheid van het gemeenschappelijk leven, ze is een sociaal verschijnsel, ‘een geestesband die de menschen vereenigt’ (blz. 31), wat ook het geval met de godsdienst is waarmede ze in die zin vergeleken kan worden. ‘De kunst is in elk tijdvak het teeken geweest van een hooger samenvoelen, het beeld van een gemeenschappelijk ideaal’ (blz. 31). b) Wat ons in het kunstwerk vooral zal bezighou-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 49

den is ‘de sociale mensch’, het kunstwerk gezien in zijn verhouding tot heel het omgevende leven. Alleen dan zal de kunstgeschiedenis niet in ‘l'enseignement cellulaire’ vervallen.

2. Willen we de studie van de kunst in verband met het maatschappelijk leven niet vervalsen, dan dienen twee regels gevolgd te worden: a) ‘zooveel mogelijk gebruik maken van de vergelijkende methode, en de vergelijkingen niet beperken tot hetgeen weleens de groote kunst wordt genoemd, noch zelfs tot de kunst der hoogere beschavingen. Onze stof is de kunst van het menschdom’ (blz. 35); b) ‘we moeten de werken zelf beschouwen, zonder ons te bekreunen om de etiketten die er op geplakt worden’ (blz. 36).

3. Toelichting van de verhouding tussen kunst en ras, waarin tevens uitvoerig bewezen wordt hoe verderfelijk de nationale indeling der kunstgeschiedenis is. ‘In de kunstgeschiedenis ken ik geen verderfelijker a priori, dan dat inperken der kunstbewegingen volgens de nationaliteit’ (blzz. 36-37), en zulks door de zeer subjectieve vooringenomenheid vanwege de geleerde, die zich inbeeldt, dat de tegenwoordige grenzen van zijn land iets definitiefs zijn, en door de aprioristische vaststelling, ‘dat de politieke specialisatie van een land, - zelfs wanneer die nog niet bestond! - de eerste bepalende oorzaak der esthetische eigenschappen is, de factor dien ge meer dan welk anderen in 't oog moet houden, het leidend principe dat de kunstontwikkeling haar richting geeft, en dat den samenhang, de onderlinge verhouding der werken op de meest duidelijke, werkelijke en noodzakelijke wijze teekent’ (blz. 49).

CONSTANTIN MEUNIER. Blzz. 51-71.

In het eerste deel van dit opstel tracht Aug. Vermeylen de algemene indruk van Meunier's werk in

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 50 woorden om te zetten, ‘[zich] overgevend aan de lyrische macht die uit zijn beelden zingt, ons overweldigt en meêvoert’ (blz. 63); in het tweede deel poogt hij een karakteristiek van het wezen van Meunier's kunst te geven. De leidende punten van zijn betoog zijn: 1. In de kolenstreek ontdekte Constantin Meunier zichzelf en zijn kunst. ‘Zijn tragische ziel ontving [er] dat medelijden en die bewondering die heel zijn kunst zouden doorluiden’ (blz. 55). 2. ‘Met zijn beeldhouwwerk gaf hij ons het machtigste en oorspronkelijkste wat hij te geven had’ (blz. 56). 3. ‘Meunier is wellicht de kunstenaar, die het volledigst de grootheid van den werkman heeft vertolkt’ (blz. 59). De eigen schoonheid der nieuwe nijverheid heeft Constantin Meunier voor de kunst veroverd. 4. Het werk van Constantin Meunier verschijnt als één ‘hymne aan den Arbeid’, vol mannelijke, lyrische kracht, want ‘de kunst van Meunier is in de eerste plaats van lyrischen aard’ (blz. 64). 5. ‘Zijn bewondering voor den arbeid heeft hem een nieuw gevoel voor 't leven der vormen doen verwezenlijken: ik bedoel de rythmische beweging van het werkende lichaam’ (blz. 59-60). ‘Hij is een der grootste vinders van vormen en rythmen die ooit bestaan hebben, de kunstenaar die met pantheïstische liefde het volledigst onzen nieuwen religieuzen zin voor het al-leven heeft uitgebeeld. Die zin is de eenheid van zijn werk’ (blzz. 67-68). De beweging bij Meunier is ‘struisch en harmonisch tegelijk, één-luidend, krachtig en licht, van den man aan het werk’ (blz. 68). 6. ‘Die zin voor het monumentale geeft hem, onder de moderne beeldhouwers, een heel bizondere beteekenis’ (blz. 61). ‘De monumentale zin van Meunier heeft hem in

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 51 de eerste plaats tot schepper van algemeene typen gemaakt’ (blz. 68). 7. Voor Meunier was ‘nooit de techniek óm de techniek van belang, de uiterlijke knapheid van doen, maar altijd en in de eerste plaats de gedachte, het innerlijk geziene, de wonderbare samengroei van werkelijkheid en verbeeldend gevoel, het beeld dat in den dichter rijst en er zich tot passenden vorm doorworstelt’ (blz. 63).

IETS OVER ONS. TER INLEIDING VAN HET Blzz. 73-81. TIJDSCHRIFT ‘VLAANDEREN’.

1. Het tien jaar geleden verschenen tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ ‘bleef het zuiverst en invloedrijkst orgaan van 't opgroeiende Vlaamsche geestesleven, en heeft hier heel een geslacht opgekweekt: zelfbewust, in zang en gedachte’ (blz. 75). Voor de eerste maal werd Guido Gezelle door ‘Van Nu en Straks’ in 1896 als de grootste Nederlandse dichter van zijn tijd erkend en gehuldigd. In dezelfde jaargang (1896) trad Stijn Streuvels tot ‘Van Nu en Straks’ toe en met hem ontspande West-Vlaanderen zijn krachten voorgoed. Elke groep, in Vlaanderen als in Brabant, was door een bredere stroming gedragen. ‘Terzelfdertijd was het Vlaamsche bewustzijn maar aldoor aan het stooten en 't opstuwen, strevend naar hooger zelfstandigheid in hechter-gevoelde gemeenschap. De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten’ (blz. 76). 2. De samenwerking van al deze in dezelfde richting dringende krachten bleek een noodzakelijkheid: het is de taak van ‘Vlaanderen’, waarin ‘het dichtende en denkende “Vlaanderen” aan 't woord komt’ (blz. 76).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 52

Dit orgaan hebben onze schrijvers nodig om door te dringen tot hun volk, ‘dat het best de stem zal begrijpen die opklinkt uit zijn eigen hart’ (blz. 77), en om op hun land in te werken - ‘is er geen wondere samenhang van dichter en volk?’ (blz. 77) -, hetgeen hoegenaamd geen afwijzen van Holland betekent, want trots het groot verschil tussen Noord- en Zuid-Nederland heeft ‘Vlaamsch-België het intellectueele Holland nóódig om een eigen cultuur te bereiken’ (blz. 79). 3. Onze literatuur is wat ‘anders’ dan de Hollandse, wil ze de reine uiting van ons volkswezen zijn: ‘de toekomst onzer literatuur is onafscheidelijk van de toekomst van ons volk’ (blz. 80): een tijdschrift, dat daar geen rekening mede houdt, kan hier niet voldoen.

LEO SIMONS OVER NATIONAAL LEVEN. Blzz. 83-92.

1. Leo Simons is één der weinige Noordnederlanders die getracht heeft de jonge Vlaamse literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband tot Vlaamse toestanden en Vlaams leven te begrijpen. 2. ‘Verantwoordelijkheid tegenover zich zelf, plicht tegenover zijn volk, beteekenis van eigen volksleven voor de algemeene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het “nationale” leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt’ (blz. 86). 3. Over de dringende noodzakelijkheid vooral de sociale en economische uitzichten van het Vlaams vraagstuk te beschouwen. ‘Er moest nu eens gedacht worden aan een Flamingantisch verbond voor sociaal werk’ (blz. 90). 4. Laten alle flaminganten, na lectuur van Aug. de Winne's ‘Door Arm Vlaanderen’ die ons voor feiten stelt, beseffen, ‘dat “vervlaamsching” niet volstaat, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 53 aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het “In Vlaanderen Vlaamsch” beperken, en schuw ineenkrimpen, waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken’ (blz. 91).

PARTICULARISME? Blzz. 93-125.

1. Omdat heel de moderne literatuur naar persoonlijkheid en oprechtheid van uitbeelding streeft is het gebruik van het gewestelijk-gekleurd Nederlands door zekere kunstenaars ‘met een kracht van noodzakelijkheid’ (blz. 96) opgekomen. Diè kunstenaars beseften, dat ze, in de weergave van de juist-gevoelde uitdrukking van diep gemoedsleven, ‘alle boekentaal van zich moesten afschudden; dat er geen te breede kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een gezonde en echt nationale literatuur’ (blz. 98). 2. Guido Gezelle, Stijn Streuvels en Herman Teirlinck hebben een Nederlands geschreven, dat ze tot kunsttaal verwerkten: Nederlands met gewestelijke bestanddelen, m.a.w. zuiver Nederlands met Vlaamse aanwinsten verrijkt. Vandaar is hun taal, geen nauwkeurig trouwe weerspiegeling der gesproken taal, ‘eenvoudig omdat de kunst geen nauwkeurig-trouwe weerspiegeling van 't leven is, omdat kunst één ding is en natuur een ander’ (blz. 102). 3. De principiële vraag, die zich met betrekking tot het gebruik van gewestelijk-gekleurd Nederlands stelt, is drieledig: a) ‘Mag een schrijver, om esthetische redenen, met overgeleverde taalvormen vrij omspringen? b) Is het opnemen van gewestelijke bestanddelen in 't geschreven Nederlandsch in strijd met de stellingen der wetenschappelijke taalkunde om-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 54

trent het wezen en 't leven der taal? c) Is het opnemen van een groote hoeveelheid gewestelijke bestanddeelen in 't geschreven Nederlandsch geen gevaar voor de eenheid onzer taal? En zoo ja, zal zij door 't verbreken dier eenheid niet verliezen aan sociale waarde, 't zij men hare beteekenis als nationaal cultuurmiddel in 't oog houdt, 't zij hare beteekenis als wereldmacht?’ blz. 105).

4. Van het esthetisch standpunt uit moet de dichter, schepper van beelden, ook als schepper van taal beschouwd worden. Daarom mag hij ter uitbeelding van het ‘duizend- en duizendvoudige leven’ (blz. 109) alle materiaal van schoonheid verzamelen. Dat materiaal, wat het ook zij, zal zijn persoonlijke stempel, uitdrukking zijner persoonlijkheid, dragen. Het getuigt van kwade trouw te beweren, dat de Westvlaamse schrijvers ons lezerspubliek doen inkrimpen: de bijval van Stijn Streuvels' werken, in de ‘Duimpjesuitgave’ verschenen, bewijzen het tegendeel. Want dit werk is gewild! 5. ‘Wie 't natuurlijke leven der taal wil tegenhouden bindt zich aan voor een strijd, waarvan de uitslag niet twijfelachtig is’ (blz. 116): een levende taal is in voortdurende wording, zodat ‘de eerbiedigwaardigste traditie der geschiedenis door andere geschiedenis overwonnen wordt’ (blz. 115). 6. Onze houding tegenover de taal? ‘Wij willen een eenheid, die ons niet opgelegd wordt, die niet verkregen wordt ten koste van al wat ons eigen is, maar organisch groeit uit gezonde ontwikkeling van alle deelen der Nederlandsche taal’ (blz. 120). Als men uit elk gewest het beste en al het leefbare haalt, dan wordt ‘onze taal een trouw en volledig beeld van ons wezen, ja, eindelijk een algemeene, echt-nationale taal: niet meer het Hollandsch, maar het Nederlandsch!’ (blz. 120). Als werktuig van beschaving kan er ons Vlaams maar

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 55 bij winnen als het alle boekenstof van zich afschudt: de vertrouwelijke spraak dringt het diepst in de mensen. De taal van Gezelle en Streuvels heeft ons van Holland niet verwijderd. De particularisten, o ironie! hebben ons met Holland verbonden: ‘zij, Guido Gezelle vooraan, hebben de aandacht van het nieuwe Holland op onze letteren en ons leven gevestigd, zij hebben ons lezend publiek aldaar uitgebreid, zij hebben tijdschriften als Vlaanderen mogelijk gemaakt, zij hebben ons een grooter literair vaderland geschonken’ (blzz. 124-125). ‘Zij zijn de dragers van onzen roem in Europa!’ (blz. 125).

THOREAU. Blzz. 127-139.

‘Eerlijk gesproken, die Thoreau lijkt me ten slotte weinig meer dan een dilettant’ (blz. 130): ‘hij vertoont ons dat armzalige individualisme-zonder-meer, dat een uitwas der burgerlijke klasse is, in tijden dat het groeiend kapitalisme zijn ontbindende kracht ook in burgerlijke kringen laat voelen’ (blz. 130). Thoreau's proefneming is, ‘onder invloeden van J.J. Rousseau, als een toepassing van Emerson's transcendentalisme op het practische leven, een soort ascese binnen de perken van 't gezond verstand’ (blz. 134). Doch zijn verblijf in de stilte der natuur heeft hem, wat de betekenis van het leven betreft, niet wijzer gemaakt: hij is gebleven de ijdele, zelfbehaaglijk pratende individualist. Zijn ingetogen bewonderend lyrisme, gesproten uit zijn liefde voor het wonderbare en het eeuwige in de natuur leeft in zijn werk en is er wel het nieuwe in. Niet de wijsgeer, maar de kunstenaar was het beste in Thoreau. ‘Maar, alles welbeschouwd, hij was toch maar een artiest...’ (blz. 139).

HOLLANDSCHE EN VLAAMSCHE Blzz. 141-159. LITERATUUR.

1. Vergeleken met die van vroegere tijden, was de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 56

Europese letterkunde der negentiende eeuw in haar geheel, in hoofdzaak romantisch. ‘Romantisme is voor mij de kunst, die samenhangt met den groei der burgerlijke maatschappij; het is de uitdrukking van het individu, dat zich niet meer in evenwicht voelt met zijn sociale omgeving’ (blz. 143). 2. In de Europese negentiende-eeuwse romantiek zou Holland meer dan Vlaanderen de invloed ervan ondergaan. Daar waar door het historisch verloop zelf intellect en vormelijkheid in Holland op de voorgrond treden, zijn in Vlaanderen de spontane gevoelsopwelling en de armoede aan intellectualiteit en verfijning, niet het romantisch individualisme, maar het gemeenschappelijk gevoel, de kenmerkende trekken. 3. Dát verschil heeft zijn weerslag op de poëzie. ‘Bij het lezen van Hollandsche verzen, zelfs waar die breed en sterk menschelijk zijn aangedaan, vergeten we zelden hoeveel kunst er aan besteed werd, de conventie van den individueelen kunstvorm staat tusschen 't gevoel en ons’ (blz. 155). De meeste goede Hollandse gedichten zijn de trouwe weerspiegeling van een gevoel: de emotie en het beeld zijn evenwijdig; in de goede gedichten van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle zijn emotie en beeld één; ‘de rythmus, die onder geluiden en beelden leeft, is geen teeken der zielebeweging, hij is die zielebeweging zelve’ (blz. 158). De schaduwzijde van deze niet zeer individualistische kunst is, dat haar de brede intellectuele omgeving ontbreekt die de geest drilt, dat ze zich dikwijls met een massale uitdrukking der emotie tevreden stelt, dat ze niet uitmunt door het ambachtelijk afgewerkte. Dat Holland van Vlaanderen wat meer ‘Vlaamsche inspiratie’ overneme, en Vlaanderen van Holland ‘concentratie, rake vastzetting der gedachte, vastere plastiek, fijnere ontleding aller

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 57 onderdeelen van een aandoening, gepastheid van woord en klank’ (blz. 159).

PROF. DE CEULENEER EN DE ACADEMISCHE Blzz. 161-173. PLOERTOCRATIE.

1. Na lectuur van het verslag over de laatste vijfjaarlijkse prijskamp ‘lijkt me de schrijver ervan, Prof. Adolf de Ceuleneer, hoogleeraar aan de hoogeschool te Gent, zulk een wangedrocht van onverstand, on-smaak, on-talent en onvermoede onbenulligheid, dat hij er algemeener beteekenis door krijgt: teratologisch curiosum, overblijfsel van een elders langverdwenen ras, symbool wellicht van al het onbekende dat in de diepten onzer Academie nog krioelt’ (blzz. 163-164). Aan de hand van enkele door Aug. Vermeylen gecommentarieerde uittreksels wordt aangetoond, hoe ‘bekrompen-kwezelachtig het [verslag] is, hoe futloos van gedachte en doodsch van gevoelen het is, - hoe onbeholpen en lam geschreven het is’ (blz. 165). 2. ‘Ik herhaal dat Prof. De Ceuleneer voor mij maar een voorwendsel is: wij vragen de afschaffing der Staatsprijzen, en dat de Academie zich voortaan vergenoege met haar wetenschappelijk werk, uitgave van oude teksten, vakwoordenboeken, bibliographische verscheidenheden, en al wat haar verder op het ruime veld der philologie mag toelachen’ (blz. 173).

‘HET STILLE GESTERNTE’ VAN HERMAN Blzz. 175-184. TEIRLINCK.

Al moet er nog veel in hem bezinken, ‘dat staat al vast, dat hij een persoonlijkheid is, met eigen manier van zien en met eigen stem’ (blz. 177). Doch tot op heden is Herman Teirlinck de ‘literatuur’ nog niet ontgroeid, d.w.z. dat voorstelling en taal het kenmerk van het noodzakelijke niet dragen: derwijze heeft hij over de leemten, door het onvoldragene veroorzaakt,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 58 zijn talent van woordkunstenaar moeten spreiden. Vandaar dat Teirlinck's mensen niet zwaar genoeg van reëel leven zijn en zijn taal menige zeer gekunstelde wending vertoont, vooral een willekeurig spel met woorden is. Iets waarvan Herman Teirlinck bijzonder van houdt. Zijn sommige eigenaardigheden van visie en stijl niet ‘mede tot-ziel-en-vleesch gegroeid in de wezenlijke stof van het boek’ (blz. 181), een gelijkaardig gemis aan volgroeide eenheid is er te bemerken tussen de scheppende fantasie of het plan van de dichterlijke visie en de uitbeelding van de loutere werkelijkheid of het plan van het gewoon geziene leven - ook hier zijn beide niet tot evenwicht gegroeid.

STIJN STREUVELS' ‘MINNEHANDEL’. Blzz. 185-201.

1. De betekenis van Stijn Streuvels in de Europese letterkunst van deze tijd is ‘wellicht, dat hij de beide vormen van een nieuwe levensvisie [de romantiek nl. dat bijzonder gevoel van de natuur en dat bijzonder gevoel van de menschen] gelijkelijk heeft uitgesproken en vereenigd in het superieure gemak, het zwierige spel van een spontaan-groeiende levenskracht’ (blz. 187). 2. In Langs de Wegen - ‘het werk, dat ik voor het volste en zuiverste blijf houden, wat Streuvels tot nog toe heeft voortgebracht’ (blz. 188) - ‘worden natuur en mensch daar gezien in hun werkelijkheid, niet meer als weerspiegeling van 's kunstenaars fantasie; en zij worden daar niet meer gezien van buiten af, door een romanticus die op den zelfkant van zijn wereld staat, maar door iemand die er midden-in leeft, die de beschreven zielegebeurtenissen meê-leeft van binnen naar buiten, - een gemeenschapsmensch, die zich slechts een deeltje voelt van al dat levende, en daardoor, naar het woord van Flaubert, onzichtbaar wordt in zijn werk als God in de natuur. En dát verklaart wellicht het meest wezenlijk Vlaamsche van Streuvels'

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 59 werk: dat breede, gemakkelijk deinend rythme, dat natuur-en-menschelijkheid, als een geheel gedragen en voldragen, doet léven, - léven: als ware het niet door handen geschikt, maar zoo groeiend vanzelf, met de lenigheid van een plant, in de open lucht die als de uitademing der dingen zelf is’ (blz. 190). 3. Die rechtstreeks op u aankomende gewaarwording van het leven, het ruime gebaar, ‘die groote golving’ bij Streuvels, voelt men duidelijker aan wanneer men hem bij ‘den heel grooten prozaschrijver’ Jacobus van Looy vergelijkt, bij wie we - al is het gehele volmaakter, want ‘op zijnen weg heeft Jacobus van Looy een ontzaglijk meesterschap bereikt’ (blz. 193) - de artist en zijn middelen nooit kunnen vergeten: ‘tusschen ons en het geziene staat de conventie van de kunst’ (blz. 193), zodat wij ons bij Van Looy steeds binnen de grenzen ener kunst bevinden, terwijl we bij Streuvels midden in het leven staan. 4. ‘Streuvels' nieuwe bundel ‘Minnehandel’, is niet zoo grootsch en diep-eenvoudig, zoo volledig en gedragen, zoo zwaar van menschelijkheid als ‘Langs de Wegen’ (blz. 194). Eén hoofdstuk, ‘Maagdekensminne’, ‘staat wellicht hooger dan alle vroeger werk; de kunst is er zoo kiesch dat ze volledig vergeten wordt: het is zoo innig en zoo waar dat we er ons vrij en bevredigd in voelen, als waren alle wanden om ons gevallen. Het natuurlijk levende, het ruimgezonde en tóch subtiele van “Maagdekensminne” staat op de hoogte van menig brok uit Oorlog en Vrede van Tolstoj, - en 't is al moeilijk iets beters te noemen’ (blz. 194). 5. Welke is de betekenis van ‘Minnehandel’? Tot ‘Minnehandel’ heeft Streuvels ons novellen of verhalen gegeven, d.w.z. een uitbeelding van één snee uit het leven, vermits de novelle of het verhaal zich in één plan beweegt; met ‘Minne-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 60 handel’ heeft Streuvels een roman willen schrijven, d.w.z. een volledig boek van het leven, ‘veelzijdig en afwisselend zooals het is’ (blz. 195), en daarin is Streuvels niet geslaagd. De kracht die aan zijn novellen eenheid geeft is de stemming, die alles doorwasemt, doch een roman kan op stemmingen niet gebouwd worden en daarin berust Streuvels' vergissing, vermits hij die bouwtrant van de novelle op de roman heeft willen toepassen. En minder stemming maar meer ontleding heeft de roman nodig. 6. Er zijn geen ‘bergen en dalen’ in Streuvels' ‘Minnehandel’ en deze ‘bergen en dalen’ zijn vereist, wil onze Vlaamse literatuur uit haar eenzijdige kleinburgerlijkheid gered worden en de Europese cultuur-mens voldoen. Doch ‘de menschelijkheid der Vlaamsche landlieden zal ons weldra te enkelvoudig, te arm aan geest lijken, om er waarlijk groote, modern-Europeesche romans meê te maken’ (blz. 201).

57. KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING. Afzonderlijke Uitgave uit ‘Eerste Bundel Verzamelde Opstellen’. Met ‘een Woordje vooraf’ van den Schrijver, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905, [VI] + 50 blzz., 20,5 × 16 cm.(34) 1. Over de ware aanleiding tot deze studie getuigt Aug. Vermeylen: ‘Dit stuk, dat ik tien jaar geleden geschreven heb, was een uitdrukking van mijn eigen behoefte aan meer zelfstandigheid in ruimeren horizon, en van mijn lust om ook in anderen die behoefte te doen groeien’. Als een bijdrage tot de ontvoogding der geesten wenst de

(34) Een gedeelte van deze oplage vertoont het volgende titelblad: KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING. Uit ‘Eerste Bundel Verzamelde Opstellen’. Afzonderlijk uitgegeven voor ‘De Vrije Vlaamsche Studentenkring Ter Waarheid’ te Gent. Met ‘een Woordje vooraf’ van den Schrijver, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905, [VI] + 50 blzz., 20,5 × 16 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 61 schrijver, dat zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ ook nu nog zou beschouwd worden. 2. Omtrent één punt is 's schrijvers mening gewijzigd: hij gelooft niet meer, dat de Staat als gezag in afzienbare tijd ineenstorten zal en - getuigt hij - ‘ik zou het betreuren, als iemand door mijn opstel tot de overtuiging kwam, dat wij ons - bijv. waar 't de vervlaamsching van 't onderwijs geldt, - van álle werking op parlementair gebied moesten onthouden’. 3. ‘Wie het gevoel begrijpt, waar heel deze “Kritiek” uiting aan geeft, zal zich vooral aan haar positieve stelling houden: dat de Vlaamsche Beweging maar een deel is van een zedelijke en ekonomische wereld-beweging, - naar vrijer en schooner menschelijkheid, - en dat zij, in de keus harer strijdmiddelen, dát bewustzijn nooit mag laten verduisteren.’ Het ‘Woordje vooraf’ is Juni 1905 gedagtekend.

1906

58. LES LETTRES NÉERLANDAISES EN BELGIQUE DEPUIS 1830. CONFÉRENCE FAITE À L'EXPOSITION UNIVERSELLE DE LIÈGE EN 1905, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906, 38 + [II] blzz., 21,5 × 15,6 cm. Naast historische bijzonderheden over de opkomst van de Vlaamse letterkunde na 1830, een ontleding van het aandeel van de verschillende geslachten en een typering van het eigen kenmerkende van de voornaamste vertegenwoordigers onzer Vlaamse letterkunde van 1830 af tot 1905. Enkele treffende uitlatingen zijn: 1. Sprekende over de betekenis van Jan-Frans Willems, getuigt Aug. Vermeylen: ‘Et son principal mérite, au point de vue qui nous occupe, fut que son enthousiasme philologique suscita, chez des natures plus imaginatives, le désir de créer, d'écrire des oeuvres littéraires flamandes’ (blz. 8). 2. Over H. Conscience's vroegste historische romans

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 62 getuigt hij: ‘Elles [Ces évocations fougueuses d'un passé énorme et coloré] avaient le souffle qui transporte, qui anime, qui jette des sentiments, des images, des idées dans la masse, comme des semences. C'était, en un mot, de la vie, et cela était inappréciable’ (blz. 9). 3. Over de verdienste van Jan van Beers, ‘ce Coppée avant la lettre’ (blz. 13): ‘Au point de vue de la forme, il fut le premier qui sut être simple avec beaucoup de style. Il démontra que la póesie pouvait être très digne sans emphase. Il donna au peuple le droit de bourgeoisie en poésie, et écrivit une langue à la fois châtiée et libre d'affectation’ (blz. 13). 4. Guido Gezelle, ‘le plus grand poète que les pays de langue néerlandaise aient eu depuis le XVIIe siècle, c'est peut être le seul de tous nos poètes qui mérite, sans conteste, une gloire européenne’ (blz. 16). ‘Au point de vue de la forme, cet homme, dont tous les sens étaient affinés a tel point que chez lui, si l'on peut dire, la sensation est de la pensée, sut se créer une langue poétique d'une diversité, d'une force, d'une souplesse aérienne, qu'on ne soupçonnait pas avant lui. Il a su faire du néerlandais, que des esprits mal informés tenaient encore pour un vague patois, une langue à la fois aussi primesautière, aussi naturellement claire, aussi savoureusement jaillie du langage populaire que l'anglais de Burns, et en même temps aussi hardie, aussi élastique, aussi capable d'exprimer les nuances les plus fugitives que le français d'Arthur Rimbaud ou de Jules Laforgue’ (blz. 17). 5. ‘Le Calme du Soir’ [de Verriest] est une des choses les plus largement et les plus complètement belles qui se puissent trouver dans la littérature néerlandaise’ (blz. 21). 6. Albrecht Rodenbach était ‘un exemplaire

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 63 complet, synthétique, de belle humanité...Dans les lettres flamandes, il n'est pas d'individualité en qui ait voulu se réaliser un plus large idéal’ (blz. 23). 7. ‘Ce mouvement flamand, que l'on juge si souvent d'après des manifestations superficielles, mais qui, essentiellement, est un phénomène aussi indiscutable que la vie même: car il est une des formes de cette force obscure qui, plus intensément que jamais, travaille les sociétés, à l'admirable époque où nous avons la chance de vivre: il n'est que le lent devenir, la poussée d'une conscience collective, qui cherche la pleine possession d'elle-même’ (blz. 30).

1907

59. LES LETTRES NÉERLANDAISES EN BELGIQUE DEPUIS 1830. CONFÉRENCE FAITE À L'EXPOSITION UNIVERSELLE DE LIÈGE EN 1905, Bruxelles, Henri Lamertin, 1907, [IV] + 38 blzz., 21,5 × 15,6 cm. Het verschil tussen de uitgave van 1906 en die van 1907 beperkt zich tot een verandering van uitgeversnaam.

1918

60. QUELQUES ASPECTS DE LA QUESTION DES LANGUES EN BELGIQUE, Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1918, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Reeks: Petite Bibliothèque du ‘Peuple’. Nr. 3.] Bevat:

I. Introduction. Blzz. 5-8.

Willen we een sterker en schoner België, dan dient het Vlaamse vraagstuk, in een geest van onderling begrip, opgelost te worden: ‘il importe d'assurer à chacun ses conditions de libre développement, mais en surmontant toutes les tendances qui aboutiraient à scinder la Belgique, car une Belgique scindée n'affaiblirait pas seulement les Flamands et les Wallons: elle encouragerait forcément des pressions étrangères,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 64 et - que ce soit dans cinq ans, que ce soit dans cinquante, - notre pays faillirait au rôle qu'il doit remplir en Europe. L'existence d'une Belgique unie est une nécessité internationale’ (blz. 5). Het is een dringende plicht de Frans sprekende bevolking in het wezen van de Vlaamse Beweging in te wijden: ‘il faut que l'on sache, - il faut que l'on se connaisse, que l'on se comprenne’ (blz. 7). ‘Qu'au moins tous les hommes de bonne volonté, qui ont souci de l'avenir de la Belgique, se gardent de sous-évaluer les éléments en présence. Et qu'ils s'efforcent de voir clair’ (blz. 8). Tot dit doel willen deze bladzijden bijdragen: ‘seul le souci de la patrie belge m'a guidé’ (blz. 93). Gedateerd: 10 November 1918.

II. La Situation linguistique Blzz. 9-32. dans le Passé.

Toelichting van het gebruik van het Nederlands en het Frans in de Vlaamse gewesten van de Middeleeuwen af tot nu, vooral met het oog op twee gewichtige en betwiste punten, namelijk: was de Franse invloed vrij van elke dwang (blzz. 10-15) en in welke mate kon het Frans als ‘tweede nationale taal’ in Vlaanderen opgevat worden (blzz. 15-31). Het besluit van dit gestaafd tweevoudig onderzoek luidt: ‘Il n'est pas exact que la francisation de nos classes supérieures se soit effectuée en dehors de toute pression des princes qui nous régirent ou du pouvoir administratif central. Il n'est pas exact que la situation des langues en pays flamand ait été, dès le moyen-âge, “tout à fait analogue” à ce qu'elle est aujourd'hui. Il n'est pas exact que la Flandre ait, de tout temps, été “bilingue” dans le sens où on voudrait l'entendre actuellement. Il n'est pas exact que le français ait joué le rôle d'une “seconde langue nationale”, à peu près sur le même pied que le flamand. Les hommes cultivés apprenaient le français, c'est évident, et accueillaient volontiers l'influence de la civilisation française, qui a pour une bonne part, et

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 65 nous nous en félicitons, contribué à faire de nous ce que nous sommes. Mais aussi longtemps que nous eûmes vraiment une civilisation, cette civilisation était flamande et s'exprimait en flamand. L'élite n'était pas “francisée”, n'avait pas substitué le français à sa langue maternelle. Et si, à certains moments, apparaît un petit clan d'aristocrates francisés, ils restent parfaitement improductifs, n'ont aucune action féconde. Ils ne prennent d'ailleurs pas, vis-à-vis de la langue nationale, l'attitude méprisante, agressive et haineuse qui nous révolte si souvent aujourd'hui chez leurs descendants. En somme, la francisation que combat le mouvement flamand est surtout un résultat de la politique belge qui suivit 1830, politique qui fit violence à la nature intime de tout un peuple, et ne fut rendue possible que par les circonstances historiques qui avaient engourdi l'esprit public pendant deux siècles, et consommaient la ruine du pays flamand dans une épouvantable crise économique.’

III. Le Développement du Blzz. 33-47. Mouvement flamand et la Situation linguistique actuelle.

Over de oorsprong en de geleidelijke ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, gevolgd door een toelichting, met statistische gegevens gestaafd, van de toestand van de twee nationale talen in België. Men leze 's schrijvers conclusie op blzz. 45-47. De volgende aanhalingen meen ik van gewicht te zijn voor de kennis van Aug. Vermeylen's opvatting van het wezen van de Vlaamse Beweging: a) ‘En somme, ce mouvement flamand, où d'aucuns se plaisaient à ne voir que l'agitation superficielle d'une poignée d'énergumènes et de brouillons avides de sinécures, ce mouvement flamand que presque toute notre presse française ridiculisait quand elle le croyait faible, attaquait avec virulence quand elle se sentait désormais impuissante à l'enrayer, ce mouvement flamand n'est qu'une des formes du sourd travail qui forme la con-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 66

science moderne, le désir des hommes et des peuples à être eux-mêmes, à se posséder pleinement. Il est admirable’ (blz. 37). b) ‘Mais pense-t-on à ce que, dans son ensemble, ce mouvement flamand représente d'énergies spontanées, de dévouements que rien n'abattait, et qui devaient, si mal armés qu'ils fussent, conquérir le terrain pied à pied? Le vrai, c'est que dans cette Belgique souvent trop matérielle, le mouvement flamand a été un des plus vastes et des plus glorieux efforts collectifs vers un idéal’ (blz. 38).

IV. Principes et Programme Blzz. 49-74. du Mouvement flamand.

Een toelichting bij de beginselen en het programma van de Vlaamse Beweging, waarin tevens een omlijning van de meest dringende hervormingen gegeven en een antwoord verleend wordt op enkele opwerpingen, zoals het principe van de vrijheid van het gezinshoofd, de beweringen als zouden de flaminganten door haat tegen de Franse taal geleid zijn, als zou de achteruitgang van het Frans in Vlaanderen met een achteruitgang van de beschaving zelve gelijkstaan, als zou de Vlaamse politiek een Duitse insijpeling in Vlaanderen bevorderen. Volgende fragmenten meen ik van bijzonder belang te zijn: a) ‘La langue n'est pas seulement un moyen de communication plus ou moins arbitraire, qu'on remplace à volonté, c'est quelque chose d'organique qui tient par mille racines à notre être le plus profond, à cette vie intime qui colore malgré nous toutes nos actions et fait notre personnalité. Et nous y tenons, parce qu'elle est le symbole le plus net de notre personnalité’ (blz. 49). b) ‘Le patriotisme n'est pas seulement l'amour du territoire démarqué par une frontière: il est l'amour de tout ce qui fait l'être collectif; il manque de consistance s'il ne part pas de l'amour du

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 67

clocher; il peut être très fort en ne s'attachant qu'à des symboles extérieurs - tout le monde étant plus ou moins fétichiste - mais jamais autant que lorsqu'il se base sur cette réalité foncière, dont fait partie la langue maternelle. Si l'on parle à un homme sa langue, on ne s'adresse pas seulement à son cerveau, mais à tout son être psychique, on atteint la source même de l'énergie. Gardons-nous en Belgique d'étouffer aucune source d'énergie et de personnalité!’ (blz. 50). c) ‘L'égalité de droit elle-même n'est rien sans l'égalité de fait’ (blz. 51). d) ‘Il y a un devoir urgent à accroître la productivité en pays flamand; mais on ne peut remédier à son était d'abaissement actuel qu'en y répandant les connaissances techniques que sous condition de développer l'instruction générale, de relever le degré de culture. Dans la lutte des nations, la victoire appartiendra à celles qui auront su tirer le meilleur parti de leur matériel humain en l'éduquant. Une formation professionnelle excellente est la meilleure arme’ (blz. 56). ‘Il ne reste qu'une issue: que les classes éclairées travaillent au relèvement des classes populaires en se servant de la langue de celles-ci’ (blz. 57). e) ‘Une civilisation vraiment saine et complète ne s'établit que sur la langue maternelle, la langue nationale’ (blz. 58). f) ‘Nous voulons savoir le français, mais nous voulons être des Flamands, et l'être tout à fait. Que l'on répande le français, du moment que la base est flamande, rien de mieux: mais qu'on ne le substitue pas à la langue maternelle. Voilà tout’ (blz. 70).

V. La Question de l'Université Blzz. 75-93. Flamande.

Dit hoofdstuk behandelt de verschillende uitzichten van het probleem der Vlaamse hogeschool, zoals: de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 68 noodzakelijkheid ener Vlaamse hogeschool, beantwoording van enkele opwerpingen tegen de oprichting van een Vlaamse hogeschool, waarom de Gentse hogeschool en geen andere moet vervlaamst worden, het ontwerp Franck - Van Cauwelaert - Anseele (31 Maart 1911, opnieuw door Van Cauwelaert - Huyshauwer in December 1919 ingediend), weerlegging van enkele bezwaren tegen de vervlaamsing der Gentse hogeschool.

1919

61. QUELQUES ASPECTS DE LA QUESTION DES LANGUES EN BELGIQUE. Deuxième Edition, Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1919, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Reeks: Petite Bibliothèque du ‘Peuple’. Nr. 3.] Een ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1918.

1920

62. DE VERVLAAMSCHING DER GENTSCHE HOOGESCHOOL. Propaganda-Brochuur uitgegeven door de Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, Evere, Druk. Ir. Van Cutsem, 1920, 24 blzz., 20,1 × 14,8 cm. Gelijktijdig in het Frans verschenen, onder de titel: 63. LA FLAMANDISATION DE L'UNIVERSITÉ DE GAND. Brochure de Propagande, éditée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand, Anvers, Etabl. Aalders et Cie, 1920, 32 blzz., 20 × 14,1 cm. Beide brochures zijn, naar inhoud, volledig overeenstemmend. De Franse brochure werd op ander papier dan de Nederlandse gedrukt en met een verschillend omslag uitgegeven. Beide brochures verschenen zonder auteursnaam: ze zijn het werk van Prof. Aug. Vermeylen, wat hijzelf mij toevertrouwde. De inhoud is gesteund op La Question de l'Université Flamande, het laatste hoofdstuk van 's schrijvers werkje Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique, waarmede de brochure een treffende overeenkomst vertoont.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 69

1921

64. GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN MIDDELEEUWEN EN NIEUWEREN TIJD. EERSTE DEEL: DE MIDDELEEUWEN (VAN HET BEGIN DER CHRISTELIJKE KUNST TOT DE VOLTOOIÏNG DER ‘AANBIDDING VAN HET LAM’ IN 1432), Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1921, 221 + [I] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons.] Een deeltje, 86 + 4 + [II] blzz., 18 × 12 cm., bevattende twee en tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit eerste deel. Bevat:

I. Voorrede. Blzz. 5-20. II. De vroege Middeleeuwen. Blzz. 21-38. III. De twaalfde Eeuw. Blzz. 39-52. IV. Algemeen Karakter der Blzz. 53-68. dertiende-eeuwsche Beeldhouwkunst. V. Ontwikkeling der Blzz. 69-80. dertiende-eeuwsche Beeldhouwkunst in Frankrijk. VI. Dertiende-eeuwsche Blzz. 81-100. Beeldhouwkunst in Engeland, Duitschland en Italië. VII. De dertiende-eeuwsche Blzz. 100-115. Schilderkunst en Giotto. VIII. De Beeldhouwkunst tot Blzz. 116-133. tegen het Eind van de veertiende Eeuw. IX. Het Tijdperk van Claus Blzz. 134-150. Sluter en de Ontluiking der zoogenaamde ‘Renaissance’ in de Beeldhouwkunst. X. Het Tijdperk van Blzz. 150-163. Donatello's Jeugd. XI. De veertiende-eeuwsche Blzz. 164-183. Schilderkunst. XII. De Wording der Blzz. 184-200. zoogenaamde ‘Renaissance’ in de Schilderkunst.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen XIII. De Ontluiking: Masaccio († Blzz. 201-216. 1428) en de ‘Aanbidding van het Lam’ der Gebroeders Van Eyck (1432).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 70

1922

GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN MIDDELEEUWEN EN NIEUWEREN TIJD. TWEEDE DEEL: VAN DE ‘AANBIDDING VAN HET LAM’ (1432) TOT HET EIND VAN DE VIJFTIENDE EEUW, Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1922, 223 + [I] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons.] Een deeltje, 88 blzz., 18 × 12 cm., bevattende tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit tweede deel. Bevat:

XIV. Inleiding tot de Kunst van Blzz. 5-15. omstreeks 1432 tot het Eind der vijftiende Eeuw. XV. De Nederlandsche Blzz. 16-33. Schilderkunst tot omstreeks 1475. XVI. De Nederlandsche Blzz. 34-53. Schilderkunst in het laatste vierde deel der vijftiende eeuw. XVII. De Schilderkunst in Blzz. 54-64. Frankrijk en het Spaansche Schiereiland. XVIII. De Schilderkunst in Blzz. 65-78. Duitschland. XIX. De Beeldhouwkunst buiten Blzz. 79-88. Italië. XX. De Italiaansche Plastiek: Blzz. 89-104. Donatello (van omstreeks 1428 tot 1466). XXI. De Italiaansche Plastiek: Blzz. 105-121. Tijdgenooten en Opvolgers van Donatello. XXII. De Italiaansche Blzz. 122-136. Schilderkunst van omstreeks 1428 tot omstreeks 1450. XXIII. De Italiaansche Blzz. 137-155. Schilderkunst van omstreeks 1450 tot omstreeks 1475. XXIV. De Florentijnsche Blzz. 156-172. Schilderkunst in het laatste vierde deel der vijftiende eeuw.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen XXV. De Umbrische en Blzz. 173-200. Noord-Italiaansche Schilderkunst in het laatste vierde deel der vijftiende eeuw. XXVI. Terugblik. Blzz. 201-213.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 71

1925

GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN MIDDELEEUWEN EN NIEUWEREN TIJD. DERDE DEEL: DE ZESTIENDE EEUW, Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, 1925, 226 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Wereldbibliotheek onder leiding van L. Simons en Jhr Dr N. van Suchtelen.] Een deeltje, 88 blz., 18 × 12 cm., bevattende tachtig afbeeldingen, illustreert de tekst van dit derde deel. Bevat:

XXVII. Inleiding tot het Blzz. 5-22. Bloeitijdperk der ‘Renaissance’. XXVIII. Leonardo en Giorgione. Blzz. 23-37. XXIX. Michel-Angelo tot Blzz. 38-53. omstreeks 1516. XXX. Rafaël. Blzz. 54-73. XXXI. Tijdgenooten van Rafaël te Blzz. 74-86. Florence en Tiziaan tot omstreeks 1530. XXXII. De Kunst in het Noorden Blzz. 87-104. en Albrecht Dürer. XXXIII. Dürer's Tijdgenooten in Blzz. 105-114. Duitschland en Holbein. XXXIV. Het Begin der Blzz. 115-126. ‘Renaissance’ in de Nederlanden. XXXV. Ontwikkeling der Blzz. 127-141. ‘Renaissance’ in de Nederlanden, Frankrijk en Spanje tot tegen het midden der Eeuw. XXXVI. Correggio, de oude Blzz. 142-162. Michel-Angelo en het Geslacht der Epigonen. XXXVII. De verdere Ontwikkeling Blzz. 163-175. van Tiziaan. XXXVIII. Tintoretto en Veronese. Blzz. 176-190. XXXIX. De Kunst in het Noorden Blzz. 191-207. ten tijde van Breugel. XL. De Uitgang der Eeuw en Blzz. 208-220. Greco.

Tweede druk: 1946

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 72

1. Voor Aug. Vermeylen's opvatting van de kunstgeschiedenis verwijzen we naar: L'Histoire de l'Art. Questions de Méthode (1902, nr 397), door de schrijver zelf in het Nederlands overgezet onder de titel: Methode in Kunstgeschiedenis (1905, nr 56), Facteurs internes et Action du Milieu dans l'Evolution de l'Art (1910, nr 364), Sur un Exemple d'Influence de la Logique dans l'Evolution d'un Style (1910, nr 365), Influence d'un ‘Style’ sur un autre (1911, nr 366), Sur certaines Applications de la Méthode comparative dans l'Histoire de l'Art (1911, nr 367), Bijdrage tot de Critiek van Taine's ‘Philosophie de l'Art’ (1911, nr 82), Voorrede (blzz. 5-20) tot de Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd, Deel I, (1921), waarnaast men de Inleiding (blzz. 6-14) tot Van de Catacomben tot Greco (1946) ter vergelijking zal plaatsen, Voorrede (blzz. VI-VII) tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. De Kunst der Menschheid van de oudste Tijden tot heden, deel I (1941, nr 140) en Kunst leeren zien (1944, nr 141). Aug. Vermeylen's besprekingen van kunsthistorische werken voor de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ geschreven zullen eveneens met vrucht geraadpleegd worden. Zijn opvatting van de kunstgeschiedenis kan als volgt bondig weergegeven worden: Een geschiedenis van de kunst is geen naastelkander-plaatsen van afzonderlijke geschiedenissen volksgewijs - dus geen geschiedenis van een afzonderlijke Vlaamse, Franse, Italiaanse, Duitse of Engelse kunst; ze is ook niet een geschiedenis, die door de nationale eigenaardigheden of de vaak problematische kenmerken van het ras bepaald wordt; kunstgeschiedenis behoort in de eerste plaats geschiedenis van de kunst te zijn, waardoor haar primordieel doel het begrijpen van het kunstwerk is, het kunstwerk zijnde ‘de uitdrukking van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 73 een bijzondere aandoening, die zich in een duurzaam beeld wil belichamen’ of ‘het innerlijke woord dat vleesch wordt. En dat innerlijke woord is het, dat ge vooral in het kunstwerk moet vatten, het ontroeringsbeeld dat in den kunstenaar leefde op 't oogenblik dat hij zijn werk schiep, en dat de essentieele eenheid van zijn werk uitmaakt, de ziel zelve van zijn kunstwerk: die ziel moet ge vatten.’(35) Vandaar de noodzakelijkheid in een kunstgeschiedenis meer nadruk te leggen op hetgeen het ‘begrijpen’, dan op hetgeen het enkel ‘weten’ dienstig is. Naast de elementen die van buiten op de kunst inwerken, is er ‘een eigene, een innerlijke ontwikkeling van de kunst zelve’(36), wat destijds door Wölfflin werd aangetoond. Er bestaat een vormentaal, die de kunstenaars van alle tijden en van alle landen hebben gekend en gebruikt, die zij logisch hebben gesproken en die zij logisch hebben ontwikkeld, derwijze, dat zij, zonder kennisneming van mekaars scheppingen, één zelfde opvatting deelden en één zelfde uitslag bereikten. Dat element, noch aan tijd noch aan grenzen gebonden, is de artistieke vorm. Alleen het onderzoek van de innerlijke, logische en onafgebroken ontwikkeling van de zuivere kunstvorm vermag eenheid te geven aan een algemene geschiedenis. ‘In de ontwikkeling der artistieke voorstelling zie ik dus den samenhang en, boven alle nationale eigenaardigheden uit, de eenheid van de geschiedenis der Europeesche beeldhouw- en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd’(37). De artistieke vorm, de boven alle eigenaardig-

(35) Kunst leeren zien. Van blz. 139 tot en met 142, in: Snoeck's Groote Almanak 1944, blz. 139. (36) Voorrede tot de: Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd, Deel I, 1921, blz. 15. (37) Voorrede, blz. 19.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 74 heden van volk en ras primerende factor, doet de daadwerkelijke eenheid tussen alle Westeuropese landen uitschijnen. Het is dank zij de artistieke vorm dat elke Westerling het besef en de aanvoeling heeft van een zelfde beschaving deel uit te maken, waardoor de Westeuropese beschaving bezit wordt van elke menselijke persoonlijkheid, ‘om het even of ze aan deze of gene zijde van de Alpen van zichzelf getuigenis aflegt’. Deze overtuiging heeft bij Vermeylen gaandeweg dieper wortel gevat en is uitgegroeid tot een indrukwekkende hulde aan zijn eigen, de Westerse beschaving. ‘Deze grondgedachte, die hij van anderen overnam, is door de persoonlijke beschouwing der kunstgewrochten tot bloedecht geloof geworden, tot iets kerneigens van hem’(38). 2. Met het oog op een billijke beoordeling van de inhoud van dit werk, waarmede wij niet de blote kennis van feiten en materiaal bedoelen, doch wel de inhoud zelf - beschrijving van stromingen, typering van kunstenaars en kunstwerken, toelichting van inzichten en gezichtspunten - is het niet zonder belang te wijzen op het feit, dat de grondslag van deze kunstgeschiedenis de nota's waren die August Vermeylen tot voorbereiding van zijn colleges aan de Vrije Universiteit te Brussel, sedert 1901, verzameld had. Deze omstandigheid rechtvaardigt Prof. Vermeylen's getuigenis dat hij, na verloop van jaren, zich, in alle eerlijkheid, niet meer precies herinneren kon uit welke bronnen hij oorspronkelijk geput had. 3. Wil men deze kunstgeschiedenis rechtvaardig beoordelen, dan diene men eveneens het doel in acht te nemen, dat door August Vermeylen met het schrijven van dit werk beoogd werd, nl. een

(38) Dr W. Vanbeselaere, Het Meesterwerk van Vermeylen. Dietsche Warande en Belfort, 1947, blzz. 452-456, blz. 453.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 75 voor het geletterd publiek toegankelijk overzicht van de ontwikkeling der Europese kunst van de vroegste Middeleeuwen af tot het eind van de zestiende eeuw. Door zijn bestemming bevinden wij ons tegenover vulgarisatiewerk. Onnodig echter hieraan toe te voegen, dat het gebruik van dit woord niet de minste pejoratieve betekenis bevat, ja, zelfs niet de geringste pejoratieve schakering verraadt, doch enkel en alleen een verklaring moet geven van bepaalde uitzichten en kenmerken, die aan dit werk eigen zijn. In dit opzicht vermelden we het verwijlen alleen bij ‘die typische verschijnselen, die me geschikt lijken om wording en vergaan van de opeenvolgende stijlen te kenmerken, in die Europeesche kunst die ik als een eenheid beschouw’(39); het fijn genuanceerd proza, dat aan dit werk de bezieling van het zuiver kunstgenot schenkt; de eenvoudige, bevattelijke taal, zonder iets gezochts, iets conventioneels, iets stereotypisch, verwant als ze is met het levende woord. Sprekende getuigenissen van de oorspronkelijke bestemming van dit werk zijn o.m. de voorkeur voor een populair kernachtig woord; de vaak voorbeeldige aanpassing van de stijl bij de aard van het behandelde; het aanwenden van gevarieerde stijlvormen; de behendigheid waarmede een hoofdgedachte of een belangrijke overgang telkens verschillend belicht wordt; het aanhoudend streven naar het bereiken van de verst uitgeplozen schakeringen, en het verduidelijken van een persoonlijke aanvoeling. Bovenal schitteren hier die echt professorale deugden als de volledige beheersing van analyse en synthese die tot een nooit falend onderscheidings- en schiftingsvermogen in een overweldigende stof leidt, de keurige formulering, de klaar omschreven be-

(39) Van de Catacomben tot Greco (1946), blz. 5.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 76 palingen, de meesterlijke condensering, de evenwichtige bouw van het betoog in al zijn onderdelen (een vergelijking van de tweede met de eerste druk van Vermeylen's kunstgeschiedenis is, wat dit laatste punt betreft, leerrijk!), de besliste, overtuigende toon van wie leren en onderrichten wil. Julien Kuypers' karakteristiek is dan ook juist: ‘Onder de weinig talrijke proeven van bespiegelend of didactisch proza die, hoewel ze zich niet als kunstproza aanmelden, tevens litteraire waarde hebben, staat Vermeylen's professoraal levenswerk onbetwistbaar vooraan’(40). 4. Zó is deze geschiedenis van de Europese plastiek en schilderkunst, geschreven voor ons Nederlands volk en beschouwd van een breed Nederlands standpunt uit, een monument geworden, opgericht door de ontwerper van de leuze Vlamingschap - Europeeërschap ter blijvende gloriëring van deze leuze. Van de geleerde bevat ze de uitgebreide kennis; van de kunstenaar, het herscheppend voorstellingsvermogen en de delicate emotie; van de denker, de persoonlijke overwegingen en beschouwingen. Vermelden we ten slotte nog, dat August Vermeylen al de kunstwerken, waarvan in dit boek sprake is, door eigen aanschouwing heeft leren kennen, dan getuigt dit niet alleen voor 's schrijvers wetenschappelijke integriteit, doch het heldert tevens, meen ik, de begrijpende liefde op, vertolking van het gerijpt doordachte en van het bloedwarm meegeleefde, waarmede deze geschiedenis geschreven werd en waaraan ze, in laatste instantie, haar primordiële en voortreffelijke eigenschap te danken heeft. 5. Als zijn meest oorspronkelijke beschouwingen mogen gelden: zijn uiteenzetting van de genetische

(40) Julien Kuypers, Kantteekeningen bij de ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunstr’. Van blz. 87 tot en met blz. 92, in: Gedenkboek A. Vermeylen (1932), blz. 92.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 77 opvatting van de algemene kunstevolutie, zijn overzicht van de ‘vroege’ en de ‘volgroeide’ Renaissance,(41) zijn toelichting van de betekenis van de romanisten voor de verdere kunstontwikkeling, zijn parallellen tussen de Griekse en de Middeleeuwse plastiek alsook tussen de Westerse en de Oostaziatische kunst in de vijftiende eeuw, zijn neiging tot eerherstel van de tussen Giotto en Masaccio voortgebrachte kunst, zijn nieuwe waardering van de Byzantijnse kunst, zijn rehabilitatie van Botticelli. 6. Hoogtepunten uit Aug. Vermeylen's Europese Plastiek en Schilderkunst zijn o.a. de bladzijden gewijd aan Giotto, Masaccio, het Turijnse Getijdenboek, Sluter, de uitpuring van het begrip ‘Renaissance’, Donatello, de ‘Aanbidding van het Lam Gods’ door de Gebroeders Van Eyck, Botticelli, Michel-Angelo, Rafaël, Tiziaan, Bruegel, Bosch, Giorgione en Greco.

1922

65. EERSTE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLEN'S VERZAMELDE OPSTELLEN. Tweede Druk, Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1922, XII + 227 + [I] blzz., 20,5 × 14,5 cm. Eerste Druk: 1904 Bevat:

VOORREDE. [Ondertekend: Mei 1919.] Blzz. IX-XII.

Met betrekking tot de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ herneemt schrijver het ‘Woord vooraf’, dat hij bij de afzonderlijke uitgave van dit geschrift (1905) plaatste en voegt er aan toe: ‘de tijd en de gebeurte-

(41) ‘Ik geloof niet,’ schrijft Dr W. Vanbecelaere, ‘dat ze [d.i. door Aug. Vermeylen aan de Renaissance gewijde bladzijden] ooit, in welke taal ook overtroffen werden, wat betreft de kernachtigheid en helderheid van betoog, door het steeds opnieuw hernemen en rijker uitbouwen van dezelfde grondgedachte, uitbouw die steeds gelijke tred houdt met het breder uitwassende artistieke fenomeen dat hij beschrijven wil’; cfr. noot 38, blz. 454.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 78 nissen hebben me nog meer verwijderd van wat ik daar, haast een kwart eeuw geleden (1895), in jeugdigen overmoed schreef. De stemming waar het stuk uit groeide blijft me lief, het anarchistisch individualisme verloochen ik beslist’ (blz. XI). Wat August Vermeylen met zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ toen in de eerste plaats beoogde was - naar eigen getuigenis - ‘de kracht opwekken, die de menschen van binnen naar buiten boetseert’ (blz. XII).

ONZE TIJD (FRAGMENTEN). Blzz. 1-7.

1. De grootheid van onze tijd is ‘die koorts, die onrust, al dat maar-uit-zich-zelf willen’ (blz. 3): ‘dàt zal wezen zijn roemglans, want wij kunnen toch maar groot zijn door ons Verlangen alleen’ (blz. 3). 2. Na een eeuw van ontleding, ‘tot wanhopens toe’ (blz. 4), ja, ‘tot het onkenbare’ (blz. 4), wil ónze tijd de synthese, de harmonie. Na een eeuw van positivisme, erkent men thans, dat ‘de Geheimenis overal rondom ons is en in ons’ (blz. 4): zo groeide opnieuw in de mensen de bewustheid van het Mysterie en ‘keert heden de kunst terug tot haar eeuwig onderwerp, het Mysterie’ (blz. 5). 3. ‘Het kenmerk van heel 't verstandelijke leven van dezen tijd is het streven naar Eenheid’ (blz. 6), wat het groot probleem der wetenschappen geworden is. En daarnaast groeit ook de behoefte aan synthesis in de kunst, uitdrukking van het alomtegenwoordige mysterie.

PLEISTERBEELDEN VAN GEORGE MINNE. Blzz. 8-12.

In die hoge en hoekige ‘stijfoplijnende gestalten’ (blz. 11) ‘was in-ééns de smart van eeuwen, als een kreet’ (blz. 11). ‘Dingen heel heel ver in het geheugen verzonken zeiden ze, zij stonden daar als autochtonen eener verdoemde aarde, in de tijden der Genesis’ (blz. 12).

DE MAN DIE ZIJN IK VERLOREN HAD. Blzz. 13-19. cfr. 1904.

ONTWIKKELDE LUI. Blzz. 21-27.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 79

1. De ontwikkelde lui hebben met de kunst niets gemeens: ze leven in een wereld die de leugens voor waarheid houdt en passen zich aan deze wereld vol leugens aan; het mysterie kennen ze niet; ze zijn ‘de rationalistische hoogepriesters der makke mediocratie, die zich het recht toeëigenen over alles te spreken zonder iets grondig te kennen’ (blz. 24); het natuurlijk gevoel en het ware zijn hun vreemd, gewoon als ze zijn aan conventie. 2. Wij willen ‘een natuurlijke, ware, frisch-gezonde Kunst’ (blz. 25) - vandaar ‘onze meedoogenlooze, onwrikbare haat tegen het middelmatige’ (blz. 26). 3. ‘En voor u, o ontwikkelde lui, zou de kunstenaar moeten spreken! Ai mij...: indien hij niet schreef een weinig voor zich zelven, en ook uit liefde voor de Kunst, het Schoone, het Opperste Geheim, - indien hij niet schreef zooals anderen bidden, - dan zou hij nog liever schrijven voor het volk, de intuïtieve zielen, de onwetenden, de nederigen, de kinderen’ (blz. 27).

DE KUNST IN DE VRIJE GEMEENSCHAP. Blzz. 29-47. cfr. 1904.

KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING. Blzz. 49-93. cfr. 1904.

HET ACADEMISCH VERSLAG VAN DEN HEER Blzz. 95-109. TH. COOPMAN. cfr. 1904.

EENE JEUGD. Blzz. 111-127. cfr. 1904.

ONZE TAAL VOOR DEN SENAAT EN VOOR BUYSSE. cfr. 1904. Blzz. 129-138.

STARKADD. Blzz. 139-155. cfr. 1904.

STARKADD EN DE ACADEMIE. Blzz. 157-165. cfr. 1904.

DE DICHTKUNST DER RENAISSANCE. INLEIDING TOT ‘LEVEN EN WERKEN VAN JONKER JAN VAN DER NOOT’. cfr. 1904. Blzz. 167-185.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 80

‘LA SAGESSE ET LA DESTINÉE’ VAN Blzz. 187-206. MAURICE MAETERLINCK. cfr. 1904.

IN MEMORIAM GUIDO GEZELLE. Blzz. 207-210. cfr. 1904.

VLAAMSCHE EN EUROPEESCHE BEWEGING. Blzz. 211-227. cfr. 1904.

66. VAN GEZELLE TOT TIMMERMANS, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1923, [IV] + 126 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Elsevier's Algemeene Bibliotheek. Actueele Vraagstukken, Litteratuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Wijsbegeerte, Wetenschap, Deel 18.]

Tweede herziene druk: 1928. Derde, om- en bijgewerkte druk: 1938. Vierde druk: 1949.

Bevat:

I. De jonge Gezelle. Blzz. 1-16. II. Van Gezelle's Crisis tot Blzz. 17-31. Albrecht Rodenbach. III. Van Rodenbach's Dood tot Blzz. 32-43. ‘Tijdkrans’ en ‘Van Nu en Straks’. IV. De oude Gezelle. Blzz. 43-53. V. Van Nu en Straks. Blzz. 53-63. VI. Van Langendonck, Blzz. 63-73. Hegenscheidt en De Bom. VII. Over de Literatuur in de Blzz. 74-82. laatste vijfentwintig Jaren. Het Essay en het Tooneel. VIII. De Poëzie. Blzz. 82-95. IX. Buysse en Streuvels. Blzz. 95-107. X. Andere Vertellers. Blzz. 107-123. Lijst van de in dit Boekje Blzz. 124-126. genoemde Schrijvers en Dichters. Inhoud. [I.]

1.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Het door Aug. Vermeylen ingenomen standpunt bij het schrijven van zijn overzicht ‘Van Gezelle tot Timmermans’ wordt volgenderwijze door hemzelf omlijnd: ‘er wordt van mij zeker niet

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 81 verwacht, dat ik in zoo kort bestek als waartoe ik hier beperkt ben, een “geschiedenis” van de nieuwste Vlaamsche letteren zou schrijven. Ik wensch alleen wat licht te laten vallen op de meest typische vertegenwoordigers van onze hedendaagsche woordkunst, gezien in het algemeene verband der beweging, en acht mijn doel bereikt, als ik den lezer aansporen kan tot nadere kennismaking met de werken zelf. Van belang is slechts, wat hij zich door eigen genot verwerft’ (blz. 1). 2. Hieruit volgt, dat Aug. Vermeylen's overzicht op een subjectief inzicht in het verloop en de ontwikkeling van onze hedendaagse Vlaamse letteren en op een subjectieve keuze harer meest typische vertegenwoordigers gesteund is. Desniettegenstaande munt het uit door een breed overzicht van de gebeurtenissen en een meesterschap in het herleiden tot de grote lijnen. 3. In feite wordt ons hier de geschiedenis van ‘Van Nu en Straks’ gegeven, van zijn voorgangers af, - ontstaan, leven en eigen uitzicht - tot zijn invloed en volgelingen. ‘In die bladzijden - ze omvatten de periode tusschen den jongen Gezelle en de laatste getrouwen van de Van-Nu-en-Straksliteratuur -’, getuigt Dr R.F. Lissens, ‘ligt het tot heden onovertroffen meesterstuk van de Vlaamsche critiek.’(42) 4. Van blijvende betekenis, wegens hun zó duidelijke en scherpe omlijning van de waardeverhouding, zijn Aug. Vermeylen's beschouwingen over de kunst van Albrecht Rodenbach, Guido Gezelle, Prosper van Langendonck, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse en Karel van de Woestijne, door Prof. Dr Frank Baur als ‘vrijwel definitieve bepalingen van deze schrijvers’(43) gekarakteriseerd.

(42) R.F. LISSENS, August Vermeylen of Van Nu en Straks for ever. Vormen, III, 1938, blzz. 68-71. Aanhaling op blz. 68. (43) FRANK BAUR, Aug. Vermeylen, De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot heden. Boekengids, XVII, 1939, blz. 91, nr 17225.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 82

5. De pijnlijkste leemte in Aug. Vermeylen's overzicht is zijn verwaarlozing van een hele reeks schrijvers, waaronder zeer talentvolle, uit het geslacht van 1910; zijn al te oppervlakkige beschouwingen over de in die jaren jongste poëzie van Wies Moens, Achilles Mussche, Paul van Ostayen en Victor Brunclair werden meer door het toevallige in de lectuur dan door een volledige beheersing van de productie van het jongste schrijversgeslacht ingegeven.

1924

67. TWEEDE BUNDEL VAN AUG. VERMEYLEN'S VERZAMELDE OPSTELLEN. Tweede Druk, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1924, 209 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm. Bevat:

METHODE IN LITERATUURGESCHIEDENIS. Blzz. 9-28.

FRANS NETSCHER OVER DE VLAAMSCHE Blzz. 29-34. ONTWAKING.

METHODE IN KUNSTGESCHIEDENIS. Blzz. 35-58.

CONSTANTIN MEUNIER. Blzz. 59-79.

IETS OVER ONS. TER INLEIDING VAN HET Blzz. 80-89. TIJDSCHRIFT ‘VLAANDEREN’.

LEO SIMONS OVER NATIONAAL LEVEN. Blzz. 91-100.

PARTICULARISME? Blzz. 101-133.

THOREAU. Blzz. 135-147.

HOLLANDSCHE EN VLAAMSCHE Blzz. 149-167. LITERATUUR.

PROF. DE CEULENEER EN DE ACADEMISCHE Blzz. 169-181. PLOERTOCRATIE.

‘HET STILLE GESTERNTE’ VAN HERMAN Blzz. 183-192. TEIRLINCK.

STIJN STREUVELS' ‘MINNEHANDEL’. Blzz. 193-209.

1928

68. VAN GEZELLE TOT TIMMERMANS. Tweede, herziene druk, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1928, [IV] + 126 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Elsevier's

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 83

Algemeene Bibliotheek. Actueele Vraagstukken, Litteratuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Wijsbegeerte, Wetenschap, Deel 18.](43*)

1935

69. PIETER BRUEGHEL. LANDSCHAPPEN. Tien gekleurde Reproducties. Text van August Vermeylen, Amsterdam-Antwerpen, N.V. Van Ditmar-Standaard-Boekhandel, 1935, 13 + [III] + X blzz., 25 × 18 cm. Pieter Brueghel de Oude als schilder van landschappen. I. ‘Pieter Brueghel is niet alleen nauw verbonden met den geest van onzen tijd, hij is ook de meest nationale schilder, dien wij ooit gehad hebben’ (blz. 6). 1. ‘Van al onze oude kunstenaars is hij wellicht nog de meest actueele, door zijn diepe menschelijkheid, zijn tragischen humor, zijn zin voor al wat “natuur” mag heeten, in ons en buiten ons, zijn sterk gevoel voor het leven - het leven in beweging en voortdurende wording -, het synthetisch-monumentale van zijn vormgeving’ (blz. 6). 2. Door zijn énige persoonlijkheid - ‘Vlaamsch in hart en nieren’ - heeft hij al het vreemde in zijn eigen wezen verwerkt en bevrijdde hij zich vroeg van al wat niet alleen hemzelf toebehoorde. Zo ‘verschijnt hij me als de meest oorspronkelijke van alle schilders, die na Jan van Eyck onder den Vlaamschen hemel gewerkt hebben’ (blz. 6): vandaar heeft hij ‘dat Vlaamsch van hem universeele beteekenis gegeven’ (blz. 7). II. 1. Het landschap bij zijn landgenoten Hieronymus Bosch, Patinir en de zogenaamde Brunswijker Monogrammist blijft nog altijd

(43*) Het hoofdstuk over Karel van de Woestijne werd, onder de titel De Dichter Karel van de Woestijne in onze Letterkunde, in VOORUIT, nummers van 25 en 26 Augustus 1929, overgenomen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 84 omgeving van figuren; het landschap bij Tiziaan en Campagnola munt uit door het dynamische leven, waarvan invloed èn op de motieven èn op de techniek bij Brueghel overgaat. Doch ‘de groote daad van Brueghel is nu deze: dat hij de natuur objectief ziet, als het heelal aan eigen wetten gebonden, en die wetten werken buiten den mensch om. Van de natuur is hij een oneindig klein deeltje. Zij bekreunt zich niet om hem. Hij kan zich in haar een plaatsje klaarmaken: zij gaat haar gang, buiten hem. Bij Brueghel voel ik overal die gedachte: de natuur is het eeuwige, het rijk van de organisch samenhangende krachten; de menschelijke wereld is een poppenspel, het rijk van de dwaasheid, van de illusie, van de ijdelheid aller dingen’ (blzz. 9-10). 2. Zijn landschappen - ze mogen nu voorstellen de Alpen in het licht van het heroïsch-Venetiaanse, of echt Kempisch-Brabantse gezichten, heel eenvoudig en gewoon, ze treffen steeds door drie eigenschappen: ‘totaliteit van het beeld, natuurlijkheid en dynamisme’ (blz. 11). 3. Pieter Brueghel is niet alleen één der allereersten geweest die de grootse schoonheid van de Alpen gevoeld en artistiek vertolkt heeft; hij heeft niet alleen de eeuwige schoonheid van de eigen streek ontdekt, doch hij geeft tevens van de natuur de meest verschillende aspecten. Hij heeft gevoel voor het veranderende, het stromende van het leven. Bij hem is de schepping het gevolg van krachten in beweging: alles gehoorzaamt aan de grote natuurwet die niets bestendigs laat wezen, zodat elk ogenblik bij Brueghel karakteristiek is. In dat opzicht is hij de vader van het moderne landschap.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 85

4. Brueghel schildert niet de dingen op zich zelf, maar de onderlinge verhouding der dingen. ‘De uitdrukking van het leven, dat vroeger door het gezicht en het gebaar van den mensch werd gegeven, ligt bij Brueghel in het landschap zelf: aarde en hemel en menschen en dieren zijn één ondeelbare uitdrukking en stemming’ (blz. 12). ‘Brueghel schildert niet het werkelijke zooals we weten dat het is, maar het wezenlijke, en dat levend, in beweging. Door dat “expressivisme” is de totaal-indruk zoo overtuigend’ (blz. 13). In dat opzicht geeft menig doek van Brueghel de indruk als ‘dat het gisteren kon geschilderd zijn’ (blz. 14). 5. In ieder schilderij is een bijzonder licht en een bijzondere lucht en de techniek is altijd in eenklank met de stemming. III. Deze beschouwingen gaan uit van de volgende schilderijen: 1. Fragment uit de Moord der Onnozele Kinderen, 2. De Babeltoren, 3. Fragment uit de Babeltoren, 4. De Terugkeer der Kudden, 5. Jagers in de sneeuw, 6. Fragment uit de Jagers in de sneeuw, 7. De Hooitijd, 8. De Oogst, 9. Zeegezicht en 10. Fragment uit de Vogeldief.

1938

70. DE VLAAMSCHE LETTEREN VAN GEZELLE TOT HEDEN. Derde, om- en bijgewerkte druk van ‘Van Gezelle tot Timmermans’, Amsterdam, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1938, [IV] + 165 + [VI] blzz., 12 × 14 cm.

Eerste druk: 1923. Tweede herziene druk: 1928. Vierde druk: 1949.

Bevat:

I. De jonge Gezelle Blzz. 1-17. (1848-1862).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 86

II. Van Gezelle's crisis tot Albrecht Blzz. 18-33. Rodenbach (1862-1880). III. Van Rodenbach tot ‘Tijdkrans’ en ‘Van Blzz. 34-46. Nu en Straks’ (1880-1893). IV. Het Eind van de negentiende Eeuw Blzz. 47-79. (1893-1900). 1. De oude Gezelle. Blzz. 47-58. 2. Van Nu en Straks. Blzz. 58-79. V. Het Begin van de twintigste Eeuw Blzz. 80-124. (1901-1914). 1. Het Essay. Blzz. 84-85. 2. De Poëzie. Blzz. 85-98. 3. Het verhalend Blzz. 98-124. Proza. VI. Van den Oorlog tot Heden (1914-1937). Blzz. 125-162. 1. Het Tooneel. Blzz. 128-131. 2. De Poëzie. Blzz. 131-141. 3. Het Proza. Blzz. 141-162. VII. Besluit. Blzz. 163-165. Lijst van Schrijversnamen. [Blzz. I-III.] Inhoud. [Blz. IV.]

1. Buiten enkele zeldzame aanvullingen en enkele schaarse retouches beslaan de eerste honderd vier en twintig bladzijden van deze derde druk het substantieel gedeelte van ‘Van Gezelle tot Timmermans’. Onder de belangrijkste wijzigingen vermelden we de lichtjes aangevulde toelichting van Karel van de Woestijne als dichter en de vollediger uitwerking van Karel van de Woestijne als prozaïst naast een verscherpte karakteristiek van Herman Teirlinck. 2. Waar in dit eerste gedeelte ‘Van Nu en Straks’ als een gesloten geheel behandeld wordt, is zulks niet het geval met de geschiedenis van de op de ‘Van Nu en Straks’ volgende literaire productie. Zo treffen wij er noch een historisch beeld van de ‘Boomgaard’-generatie aan, die wegens haar eigen leuzen en strevingen een afzonderlijke behandeling ruimschoots verdiende, noch een af-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 87 bakening van de nieuwere stromingen, zoals ze zich in de tijdschriften ‘De Tijdstroom’, ‘Vormen’ en ‘Volk’ veruiterlijkten, noch een streven naar enige ordening van ideologische of genealogische aard in de overvloed van verschijnselen. De jongste aspecten van de literaire bedrijvigheid, zoals ze in deze derde druk weergegeven worden, vertonen noch de heldere aanschouwelijkheid, noch het vertrouwd inzicht, waaraan juist het eerste gedeelte zijn blijvende waarde dankt. Door het ál té persoonlijke in de keuze, waardoor de zin voor de juiste verhoudingen af en toe niet gehandhaafd wordt, en door het al té schetsmatige in de behandeling van verschijnselen en gebeurtenissen, bereiken deze bladzijden op verre na de hoogte van de vorige niet. Zelfs enkele gevestigde auteurs kunnen zich niet in een hun toekomende plaats verheugen; ik denk hier aan André de Ridder - hem vooral wordt, van historisch standpunt uit, groot onrecht gedaan -; Fernand-V. Toussaint van Boelaere, wiens latere productieve periode niet naar haar volle waarde wordt geschat; Paul-Gustave van Hecke, wiens ‘Fashion’ nochtans een énige plaats in onze Vlaamse letteren inneemt; Cyriel Verschaeve, Karel van den Oever, Jan Hammenecker, die alleen vermeld worden. 3. Bij wijze van besluit - dit laatste hoofdstuk werd voor de derde druk ontworpen (blzz. 163-165) - vraagt Aug. Vermeylen zich af of een overheersende trek de nieuwe Vlaamse literatuur enige eenheid schenkt, waarop het antwoord luidt: ‘haar ononderbroken ontwikkeling, waardoor ze gestadig aan volheid, verscheidenheid en beschaving won, bewijst dat ze, als geheel genomen, met een kracht van noodwendigheid uit den socialen bodem gegroeid is. Haar meest typisch karakter lijkt me dan ook in den natuurlijken samenhang

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 88 met het Vlaamsche volk te vinden’ (blz. 163). ‘En dit is heden de eigenaardige verdienste van de Vlaamsche letteren: wanneer ze zich uit de kleinburgerlijkheid loswonden en de cultuur zich bij het instinct kwam voegen, behielden ze toch die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is. Het mag ons geluk heeten, dat we gespaard bleven voor dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort’ (blz. 164).

1939

71. HIERONYMUS BOSCH. Met twee en vijftig afbeeldingen, Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1939], [IV] + 60 blzz., 25,7 × 18,5 cm. [Palet Serie. Een reeks Monografieën over Hollandsche en Vlaamsche Schilders. Vijftiende en zestiende eeuw.] Op een mededeling van de schaarse zakelijke gegevens omtrent Hieronymus Bosch, ‘de meest raadselachtige figuur van de kunstgeschiedenis in de Nederlanden [en] zeker een der alleroorspronkelijkste scheppers’ (blz. 1), volgen beschouwingen over de chronologie zijner werken en over het ontstaan van zijn stijl: ‘dat Bosch nog in hoofdzaak samenhangt met de, globaal genomen, XVe-eeuwsche kunst, dat wordt men onmiddellijk gewaar’ (blz. 6). I. Aan de hand van 's schilders belangrijkste doeken, zijnde De Aanbidding der Wijzen (Verzameling Johnson te Philadelphia), blz. 9), De Zeven Hoofdzonden (Escorial, blzz. 9-10), De Keisnijding (Prado, blzz. 10-11), De Goochelaar (Museum te Saint-Germain-en-Laye bij Parijs, blzz. 11-12), Ecce Homo (Städel-Institut, Frankfort, blzz. 13-14), De Kruisdraging (Museum te Wenen, blzz. 14-16), De Kruisdraging (Escorial, blz. 16), De Blauwe Schuit (Louvre, blzz. 16-18), S. Johannes op Pathmos (Deutsches Museum, Berlijn, blzz. 18-19), S. Christophorus (Verzameling Koenigs te Haarlem, blz. 19), De Hooiwagen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 89

(Escorial, blzz. 19-23), De Kruisiging van S. Julia (Dogenpaleis te Venetië, blz. 23), De triptiek der Heremieten (Dogenpaleis te Venetië, blzz. 23-25), De Verzoeking van S. Antonius (Verzameling Gutmann te Haarlem, blz. 25), H. Hieronymus (Verzameling Lázaro te Madrid, blzz. 25-26), H. Hieronymus (Museum te Gent, blzz. 26-27), De Aanbidding der Wijzen (Prado, blzz. 27-30), De Verzoeking van S. Antonius (Museum te Lissabon, blzz. 31-40), De Tuin der Aardse Lusten (Escorial, blzz. 40-47), De Verloren Zoon (Museum Boymans te Rotterdam, blzz. 47-49), De Doornenkroning (National Gallery te Londen, blzz. 49-52), De Doornenkroning (Escorial, blzz. 52-53), De Kruisdraging (Museum te Gent, blzz. 53-55) en aan de hand van zijn tekeningen, waaronder Het Uilennest (Verzameling Koenigs) de mooiste is (blzz. 55-56), wordt Hieronymus Bosch' geest en manier nagegaan, m.a.w. de verschillende elementen die we in het schilder- en tekenwerk van Hieronymus Bosch terugvinden, zijnde de weergave van de werkelijkheid, het natuurgevoel, de verbeelding, de verhouding tussen figuur en landschap-compositie en perspectief; het aandeel van de allegorie en de zedenschildering worden in hun geleidelijke ontwikkeling opgezocht. II. Uit dit onderzoek volgen enkele algemene kenmerken: 1. Bosch is onze eerste zedenschilder: ‘de renaissance-kunstenaar Brueghel zal in de eerste plaats door de werkelijkheid ingenomen worden: hij gaat uit van den indruk, dien ze op hem gelaten heeft, en gebruikt ze dan soms voor zijn critische bedoelingen; bij Jeroen Bosch, nog half middeleeuwer, is de zedenkundige idee het primaire, waar hij zijn waarneming van de realiteit, zijn physionomische studies op toepast’ (blz. 11).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 90

2. Uit menig doek verschijnt de kunst van Hieronymus Bosch als een kunst van oervolkse ruwe kracht, treffend door de macht van eenvoud en soberheid. 3. ‘Met Bosch gulpt een ongehoorde stroom van hallucinaties over de kunst uit. Het demonische, dat vóór hem tot spotzuchtige bijkomstigheid beperkt bleef, wordt nu hoofdzaak’ (blz. 34). Toch zou het verkeerd zijn in Bosch uitsluitend de schilder van helse dromen te zien. ‘Maar hij is wel in de eerste plaats de man van de verbeelding. Zij heeft alles bij hem doordrongen, tot zijn vormgeving toe: dat is het volkomen nieuwe. Niet dat hij de werkelijkheid den rug toekeert. Ik ben geneigd te beweren: integendeel! Hij heeft een heel vinnigen, onfeilbaren kijk op het kenmerkende van dingen en menschen. Toch hij is niet meer, zooals de anderen, een dienaar van de natuur: hij gebruikt ze voor zijn fantasie. Zijn fantasie gaat onder de oppervlakte een innerlijker werkelijkheid zijn, die niemand voor hem gespeurd had. Zijn fantasie maakt hem vrij tegenover elke overlevering. Daardoor verschijnt hij als een echt schepper, rijk aan allerlei mogelijkheden, onuitputtelijk in zijn vondsten. Zoo opent hij waarlijk een nieuw tijdperk, al mag hij in anderen zin soms nog zeer archaïsch lijken’ (blz. 7). 4. Om een trouwe weergave van het zichtbare te leveren is Hieronymus Bosch tè subjectief - ‘de figuren èn het landschap zijn beide uitdrukking van subjectieve werkelijkheid’ (blz. 8). Hij zoekt de expressie: alleen om de uitdrukking van het innerlijke is hij bekommerd en derwijze, dat hij sommige Renaissanceproblemen als lichaamsbouw en ruimtecompositie verwaarloost. 5. De kleuren, die niet noodzakelijk die van de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 91 werkelijkheid zijn, staven de bewering, dat Hieronymus Bosch een écht schilder is. 6. ‘In zijn laatste jaren gaat Bosch tot het groote figuur over, - met een voorkeur voor levensgroote halve-figuren, wat in de kunst der Nederlanden een nieuwigheid is’ (blzz. 47-48). 7. In welk opzicht vertoont Hieronymus Bosch zich een man van de nieuwe tijd? ‘Door zijn critischen geest, door zijn verloochenen van alle conventies, door de ongemeene stoutheid waarmee hij de individualiteit van zijn zonderling brein en verbeeldingen uit de onderste lagen van het psychologische vrij spel laat, door de uiterst subjectieve wijze waarop hij menschen en dingen tot felle uitdrukking van het innerlijke brengt, verschijnt H. Bosch als een man van den nieuwen tijd’ (blzz. 55-56).

1941

72. PROZA, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1941, XXVIII + 304 blzz., 21 × 13,5 cm. [Bibliotheek der Nederlandse Letteren.] Bevat:

Blzz. Inleiding door Prof. Dr Franz de Backer VII-XXVIII De Wandelende Jood 1-75 Uit ‘Verzamelde Opstellen’: De Man die zijn Ik verloren had 79-82 De Kunst in de vrije Gemeenschap 83-94 Critiek der Vlaamsche Beweging 95-125 Een academisch Verslag 126-134 Eene Jeugd 135-145 ‘La Sagesse et la Destinée’ van Maurice 146-158 Maeterlinck Vlaamsche en Europeesche Beweging 159-169 Particularisme? 170-191 Thoreau 192-199

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 92

‘Het Stille Gesternte’ van Herman 200-205 Teirlinck Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’ 206-216 Latere Opstellen: Een Standpunt 219-228 Nog eens om een ‘Standpunt’ 229-230 Een Portret van Tiziaan 231-233 Ruusbroec 234-247 Dante in 1921 248-256 Het Wezen van de Romantiek 257-272 Onze na-oorlogsche Literatuur 273-282 De Geest van James Ensor 283-287 Gezelle's Beteekenis 288-291 Jakob Smits 292-296 Kunst en Moraal 297-304

1942

73. BESCHOUWINGEN. EEN NIEUWE BUNDEL VERZAMELDE OPSTELLEN, Brussel-Rotterdam, N.V. Uitgeversmaatschappij A. Manteau-Nygh en Van Ditmar, N.V., 1942, 266 + [II] blzz., 20 × 15,5 cm. Tweede druk: 1951 Bevat:

Inhoud. Blzz. 5-6.

AAN CAMILLE LEMONNIER. Blzz. 7-13.

Camille Lemonnier in zijn kleurrijke schets La Vie Belge. Impressions et Souvenirs levert andermaal het bewijs, dat in ons land alles wat zuiver Vlaams blijft, moedwillig buiten ‘la vie belge’ gesloten wordt. ‘We staan hier voor een bepaald verschijnsel van Fransch-Belgische kortzichtigheid’ (blz. 10): het Vlaanderen, dat Vlaams spreekt, wordt eenvoudig genegeerd. Doch het jong Vlaams geslacht, ‘het saprijke Vlaanderen dat zoo welig aan 't groeien is’ (blz. 11) wil met dié ‘vie belge’ van tegenwoordig, zonder jong geslacht noch geestdrift, niets te maken hebben.

CHRISTEN IDEAAL. Blzz. 14-24.

Aanleiding tot deze beschouwingen is het boek van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 93

Mej. E. Belpaire: Christen Ideaal, gevolgd van: Liefderozen geplukt in de Legende der Heilige Elizabeth. 1. ‘Wij gelooven toch allen, zoodra we verder kijken dan onze dagelijksche bezigheden, zoodra we niet eenvoudig de dingen ondergaan, zoodra we geen slaven zijn van onze instincten en van 't oogenblik’ (blz. 14). Hieruit volgt, dat het verschil tussen gelovigen en ongelovigen niet zo groot schijnt, als men gewoonlijk denkt. Vandaar mag men bij het beoordelen van een mens als mens geen overwicht geven aan de vraag: wat hij gelooft of wat hij meent, maar wel: ‘hoeveel leven en schoonheid spreekt er uit hem? Laat zijn geloof hem breeder en hooger leven of niet? Maakt zijn geloof dat ééne in hem rijker, dat niemand verloochenen mag, dat ééne dat ons allen verbindt, waar we allen elkaar in begrijpen kunnen: het gevoel van het menschelijke?’ (blz. 16). 2. Bij het beoordelen van kunst gaat Mej. Belpaire van haar confessioneel Rooms-Katholieke gezindheid uit, in plaats van als uitgangspunt het essentiële te nemen, nl. ‘die straling waar al onze etiketjes in verschroeien: de schoonheid van het bloot menschelijke’ (blz. 19). 3. De liefde voor het ‘christen ideaal’ heeft Mej. Belpaire verlaagd tot kortzichtig en vernepen clericalisme. Om de kunst te beoordelen is er maar één norma: het zuiver-menselijke, ‘eeuwige grondslag aller kunst’ (blz. 24). 4. ‘Als het “Christen Ideaal” wordt opgevat zooals bij Mej. Belpaire het geval is, en het waagt zich op het gebied der kunstbeschouwing, dan is 't een verarming van dien Geest, die onze eenheid uitmaakt, dan is 't een dreigend gebaar tegen die Geestelijke Schoonheid van Vlaanderen, die ons gemeenschappelijk ideaal moet zijn’ (blz. 24).

‘DE LAST’ VAN GUSTAAF VERMEERSCH. Blzz. 25-29.

1. ‘Dit is een afschuwelijk boek, - en 't is een zeer

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 94 sterk, een uitstekend boek’ (blz. 25). 2. De kracht van Gustaaf Vermeersch bestaat in de kunst van de dingen te laten spreken door hun naast-elkaar-stelling zelf, waardoor de lezer niets anders geboden wordt dan ‘het ware, effene, onvermoeibaar-triestige relaas van een onverbloemde werkelijkheid’ (blz. 28) en zulks met een buitengewone zelfbeheersing en in een hem eigen taal, zonder het minste effectbejag of literatuur. 3. ‘Onder al die griezelige armzaligheid voelt men het leven, onder al dat dierlijke voelt men den mensch, - een man die zijn oogen onbevreesd openhoudt voor al het wreede en leege dat hij in de wereld vermoedt’ (blz. 28).

VLAAMSCH VOOR 'T ASSISENHOF VAN Blzz. 30-34. BRABANT.

Door treffende voorbeelden wordt aangetoond, hoe onze taal voor het Assisenhof van Brabant behandeld wordt.

DE BISSCHOPPEN EN DE VLAAMSCHE ZAAK. Blzz. 35-45.

Uit een ontleding van de bisschoppelijke voorschriften betreffend het taalgebruik in het onderwijs volgt: 1. dat, ofschoon men thans in het aanleren van wat Nederlands wil toestemmen, aan het Frans onherroepelijk de voorrang verleend wordt; 2. dat in deze middens nog steeds het geloof aan de tegenstrijdigheid tussen de grondige studie van het Nederlands en die van ‘wereld-talen’ heerst: uit naam van de Europese beschaving verdoemen de bisschoppen een onderwijsstelsel, dat bij alle volkeren van Europa als het énig-natuurlijke beschouwd wordt. De Vlaamsgezinde katholieken bevinden zich thans in een netelige toestand: verzaken ze het principe van het Nederlands als voertaal in het onderwijs, dan geven ze het grondbeginsel zelf der Vlaamse Beweging prijs.

FLAUBERT VERTAALD. Blzz. 46-51.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 95

Dirk Coster, die door de vertaling van Gustave Flaubert's La Légende de Saint Julien l'Hospitalier ‘met het hoogste worstelde’, ‘treedt uit dien grooten strijd met eere, en gezegend’ (blz. 46). Gewezen wordt op het talent waarmede de vertaler dikwijls Flaubert zeer nabij gekomen is, alsook op enkele plaatsen - hetgeen onvermijdelijk was - die niet bevredigen. Principiële bezwaren tegen Dirk Coster's vertaling zijn diens eigenmachtige wijziging van Flaubert's schikking en diens angstvolle weergave van elke bijzonderheid ten nadele van ‘de klassieke zuiverheid van Flaubert's taal, die bij dezen het geheel streng beheerscht’ (blz. 49). ‘Ik vind het bepaald hinderlijk, dat die reus van Flaubert hier soms aangetast schijnt door die ziekte van het fragmentarisch sensitivisme’ (blz. 50). In Dirk Coster's vertaling ontbreekt al te dikwijls ‘die klassieke schoonheid van den fijnen eenvoud die er doorgaans bij Flaubert is’ (blz. 50).

EEN KRONIEK VAN WILLEM KLOOS. Blzz. 52-60.

Een protest tegen de door Willem Kloos uitgebrachte bespreking van 's schrijvers Verzamelde Opstellen, waarin ‘hij zich tot schromelijke overdrijving laat verleiden, en het zoogezegd anti-Hollandsche van mijn critiek danig aandikt’ (blz. 54). Wat ons Albrecht Rodenbach zo sympathiek maakt: nl. het ‘rechtstreeksche van zijn uiting, het bloedwarme van het woord dat zóó uit het hart gutst, den sprong van den hartstocht, de organische kracht die ge door den rythmus ondergaat, eer zelfs dat de letterlijke zin van ieder vers u duidelijk wordt, - het uitstorten van gevoel en geluid ineens, daar zij vanzelf één zijn, zoodat het gedicht u nog geeft, onmiddellijk, bijna lichamelijk, de trillende of rustig-stralende warmte van 't gevoel dat het schiep’ (blz. 55), dat vinden we gewoonlijk niet bij de Hollandse dichters, tenzij ‘bij den hartstochtelijken Willem Kloos die “Het Boek van Kind en God”, mirakel! uit zijn wezenlijkste vleesch-en-ziel liet losbreken’ (blz. 55).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 96

Ofschoon het oordeel van Willem Kloos over sommige Vlaamse dichters ons onrechtvaardig mag schijnen, ‘hij zou 't al heel bont moeten maken om voor ons, groepje der “nu-en-straksers”, dien stralenkrans van schoon-menschelijk dichter te verliezen, waarmee we hem omgeven hebben, van in dien tijd toen we, krapzittende studentjes voor wie Hollandsche tijdschriften te duur waren, in de Bibliotheek zijn verzen gingen afschrijven, om die thuis te bezitten, als een schat’ (blz. 56), want de ‘innerlijke antipathie tegen Holland en de Hollanders, die hij me toedicht, bestaat alleen en uitsluitend in zijn verbeelding’ (blz. 56). Wil Willem Kloos even nagaan of de toon van de oordeelvellingen van de Hollandse critiek over de Vlamingen nooit onverstandig en nodeloos kwetsend is geweest? Ter staving, Willem Kloos' eigen houding tegenover Van Langendonck die absoluut ‘geen decadent der Hollanders is’ (blz. 59). Vermits onze literatuur, gelukkig maar voor Noord-Nederland, enigszins anders is dan de Hollandse, is het dus natuurlijk, dat we dikwijls een enigszins ander standpunt innemen.

OVER LEUZEN, EN VICTOR DE MEYERE. Blzz. 61-65.

1. Alle leuzen zijn eenzijdig en betrekkelijk. ‘Een leuze is waard, wat de scheppende persoonlijkheid waard is’ (blz. 62). 2. Uit Langs den Stroom verschijnt Victor de Meyere als een ‘liefderijk beschouwer van de dagelijksche dingen en menschen rondom zich, gevoelig en gewetensvol uitbeelder van zijn land’ (blz. 63). Soms wat onklare visie en wel eens een gebrek aan zuiver-getekende lijn; wat echter bij Victor de Meyere treft is ‘die schoone eenheid van persoonlijk leven en natuurlijke omgeving, - elke figuur in de atmosfeer, - die verkregen wordt door wie niet alleen ziet met een schildersoog, maar meevoelt met het gemoed van den mensch’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 97

(blz. 64), waaraan nog toegevoegd dient te worden de eigenaardige en echte taal, ‘volkstaal in den besten zin van 't woord’ (blz. 65).

EEN STANDPUNT. Blzz. 66-75.

1. ‘Ik heb nooit begrepen waarom een bepaaldgenre minder zou zijn dan een ander. Hoe zij zich ook bij het werkelijk-geziene aansluiten mag, alle kunst is toch een schepping, en 't komt er dan eerst en vooral op aan, niet wat het onderwerp, maar wel, wat de scheppende kunstenaar is’ (blz. 66). De zinnelijke gewaarwording kan een openbaring van de geest in de verhevenste betekenis zijn: ‘woord-kunst is dus juist zoo weinig of zoo veel waard als de geestelijke inhoud die er door verzinnelijkt wordt’ (blz. 69). 2. ‘De waarde van beschrijvende woord-kunst, gelijk van alle kunst, is evenredig met het kunnen, maar ook met het zijn van den dichter’ (blz. 69). Vandaar heeft de critiek zich te bekommeren ‘om den omvang of de kracht van het gevoel zelf, om de innerlijke atmosfeer waardoor omvang en kracht van het gevoel bepaald worden’ (blz. 69), d.w.z. om het groot-menselijke ener ziel dat natrilt in de grondtoon van het woord, waardoor het eerst zijn waarde verkrijgt. De macht van alle grote kunst - zelfs in haar eenvoudigste uiting - is juist die ‘geheim-sonore kracht’ (blz. 71), uiting van volle menselijkheid. 3. De poëzie behoeft noch ‘groote gedachten’, noch ‘verheven gevoelens’, ook de loutere ‘sensatie’ heeft haar ethische waarde, ‘een ethische waarde, die ik als een integreerend deel der schoonheid beschouw, maar die ligt in de zuiverheid van toonhoogte, de uitgestrektheid, de harmonische samengesteldheid van hetgeen ik bij een resonanskas vergeleek’ (blz. 71). ‘Kunst is schooner, ceteris paribus, - haar uitgangspunt zij nu “sensatie”, “gevoel” of “gedach-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 98 te”, - naarmate de ziel, waarin sensatie, gevoel en gedachte tot stof-van-kunst werden, rijker is aan doorleefde menschelijkheid’ (blz. 71). In kunst is van belang de zin van het menselijke, de ziel, want van dit éne, innerlijke zintuig zijn de andere slechts dienaars. 4. ‘Ik meen, dat er een merkelijk verschil bestaat tusschen de ziel, hoe zuiver ook, die op een beperkt leventje teert, en de ziel die, rijk uitgedijd onder menigvoudige levenservaring, vele vormen van menschelijkheid in zich werkzaam omvat. En dat is een ethisch bestanddeel, waardoor schoonheid tot hoogere schoonheid wordt. Een ethisch bestanddeel, dat niet nevens de kunst blijft, als iets afzonderlijks, gelijk de zedelijke of godvruchtige begrippen der tendens-literatuur, maar dat ons alleen in en door die hoogere schoonheid gegeven wordt’ (blz. 75). En met dat ethisch bestanddeel moet de critiek ook rekening houden.

NOG EENS OM ‘EEN STANDPUNT’. Blzz. 76-77.

In kunst is er ‘niet alleen een kwestie van verhouding tusschen gevoel en uiting, maar ook van wezenlijke waarde van het gevoel zelf. De gevoelssfeer van den een is grooter dan de gevoelssfeer van een ander. Maar dat schijnt helaas de critiek niet meer aan te gaan...!’ (blz. 77).

‘HET UITZICHT DER DINGEN’ VAN Blzz. 78-86. STREUVELS.

1. ‘Als er voor mij zulk een diepe, blijvende bekoring van zijn [Streuvels'] werk uitgaat, dan is 't niet alleen om zijn wijze van zeggen, maar wel omdat datgene wat hij te zeggen heeft, - met andere woorden, wat hij als kunstvoortbrengend mensch, van binnen, waarlijk is, - me door zijn werk als iets bijzonder rijks en schoons verschijnt’ (blz. 78). 2. De macht van beelding zit bij Streuvels niet in de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 99 woorden alleen, maar in de rhythmus: die heldere en diepe muziek van de breed gerhythmeerde taal is de uitdrukking van het innerlijke, het ‘is de beweging zelve van dat leven’ (blz. 80). Vandaar die samenvattende greep bij Streuvels: ‘elk ding heeft zijn eigen vorm, maar staat in zijn lucht, onder den hemel. De mensch wordt gezien, met zijn medemenschen, in verband tot het land, en het land in verband tot de menschen. Het “uitzicht der dingen” blijft niet een uiterlijkheid, maar de zichtbare vorm van hun gansche zijn’ (blz. 80). 3. Met elk nieuw boek is Streuvels' visie zuiverder, zijn geest rijper, zijn overschouwing kalmer, zijn hand vaster. 4. Waarop een ontleding volgt van de drie stukken: De kwade Dagen, Veeprijskamp, De Ommegang, verenigd in Het Uitzicht der Dingen, een ‘machtig’ boek. Vooral in ‘De Ommegang’ voelen we ‘hoe alles, ding en mensch, gedragen is door den éénen levensrythmus, waardoor het bestaat, - de alomtegenwoordigheid van het eeuwige in de eeuwige wentel-wisseling’ (blz. 84). Al het geziene wordt hier weer in zijn perspectief van eeuwigheid gesteld. Vandaar die religieuze stemming die uit élke bladzijde opwalmt. ‘Ik hoor daar gestadig het credo van den mensch, die werkelijkheid en niets dan werkelijkheid, maar volledig, met zijn geheele ziel grijpen wil, omdat natuur en mensch, zóó als zij zijn, hem overal de verschijningen zijn van het Ware, de oneindig-wisselende vormen van ééne heerlijkheid. En die hoog-zingende rythmen met hun zonnige woorden heb ik in mij nu, als één groot loflied op dat opperste mysterie, het eeuwig Zijnde’ (blz. 86).

‘WARHOLD’ VAN ADRIAAN VAN OORDT. Blzz. 87-107.

1. Vooraleer men de schoonheid van ‘Warhold’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 100 ondergaat, wordt men door het ongewone van de stijl getroffen, m.a.w. de aandacht wordt vooraf gevestigd op de bizondere wijze waarop hier alles gezegd wordt, en eerst dán let men op hetgeen er gezegd wordt. Adriaan van Oordt is dikwijls slaaf van een hem eigen manier: hij verwijlt in het kunstmatige, in het doelmatig aanbrengen en schikken van teksten, in het gewichtig-precieuze, dat steeds gearrangeerd en koud aandoet. Hij heeft de zin van de eenvoud en van de natuurlijkheid verloren. Vandaar die doffe toon, trots de beeldrijke taal, dit gemis van gelouterd gevoel of ontroering, overheerst als het ganse is, door het uiterlijkdecoratieve. 2. En tóch naarmate men verder leest heeft men oog voor de schoonheid van ‘Warhold’ verkregen door de ernstige kunstenaarswil van de schrijver, diens imponerende persoonlijkheid en beeldende kracht. Door zijn kleurenglans, zijn klankenrijkdom en zijn scherpe visie geeft het proza van Adriaan van Oordt de lezer vaak een zwaar zinnelijk genot: ‘in de weergave van het geziene is Adriaan van Oordt een meester, als hij de lijn maar niet verloren laat loopen in 't gekronkel van overpropte volzinnen’ (blz. 94). 3. De roman van Adriaan van Oordt spreekt enkel en alleen door het verwerken van zinnelijke gewaarwordingen tot ons: zijn sensatie is echter niet diep genoeg, want ze blijft te zinnelijk, te materieel; daarom moet ze haar kracht in overdreven scherpte zoeken en kan de schrijver ons niet tot groot leven opvoeren. De ziel wordt door het decoratieve verstikt: ‘hetgeen er het meest aan dit werk ontbreekt, is ‘ziel’ (blz. 104). 4. Dit soort van sensitivisme kan ‘onze ruimteverlangende menschelijkheid’ niet bevredigen (blz. 107).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 101

WILLEM KLOOS EN DE 18DE-EEUWSCHE Blzz. 108-122. DICHTKUNST. Bespreking van Willem Kloos' Een Daad van eenvoudige Rechtvaardigheid.

1. Het door Willem Kloos ontworpen beeld van de ontwikkeling der achttiende-eeuwse dichtkunst treft door het fragmentarische, waardoor het hem niet gelukt is een nieuwe opvatting over deze periode te brengen. Het is daarenboven door talloze uitweidingen, herhalingen en door polemiek ontsierd. 2. Willem Kloos is niet (zoals hij zichzelf op de hem eigen onhebbelijke toon voorstelt) de ontdekker der achttiende eeuw - getuige het oordeel van Hofdijk, Van Vloten en Albert Verwey, wier oordeel doorgaans slechts in nuancen van het zijne verschilt - ‘een nuance van den smaak, waarover niet zoo apodictisch mag gevonnist, en zooveel gal gebrouwen worden’ (blz. 114). 3. Voor de psychologie van Kloos als criticus biedt dit boek dankbare stof: een schimpen zonder einde, dat vlug verveelt, een zelfverheffingsmanie waarvan men even gauw moe wordt, een volledig gebrek aan objectieve beschouwing, want geleid door moedwillige vooringenomenheid en een volledig gemis van de zin der verhoudingen, met één woord, een tergende onrechtvaardigheid, een daad ‘van een koning zonder zelfbedwang’. In dit boek komt hij er toe ‘zich te verkneuteren in allerlei middelmatig gedoe, tweederangswerk, koel en knap, met hier en daar een stukje en brokje schoonheid; nu komt hij er toe, blijk te geven van meer wezenlijke liefde voor een aardig spel van gevoelig lijnen-schoon, dat toch maar onzen smaak bekoort, als een Sèvres-kopje of een herderinnetje in Saksisch porselein, dan voor die poëzie die, vanzelf opwellend, gedragen door het dieper leven der ziel, ons geheel gemoeds- en geesteswezen gebiedend inneemt’ (blzz. 120-121). 4. Waar de dichter Kloos de criticus Kloos in de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 102 hoek duwt, krijgen we niet alleen fraaie verzen te genieten, waarop in der waarheid niemand vóór hem gelet had, en laat hij ons als geen de schoonheid van een vers aanvoelen, maar smaken we ook een heerlijk evenwichtig stuk proza in die hem eigen sierlijk-sterke taal gesteld of genieten we ‘van het onverwelkbaar frissche en veerkrachtige schoonheids- en levensgevoel’ (blz. 109).

HUGO VERRIEST. Blzz. 123-124.

‘Hugo Verriest verschijnt ons als het beeld der levenskracht, waardoor Vlaanderen weer tot schoonheid opgroeit’ (blz. 123). Hij is ‘het beeld van het Schoone Leven in Vlaanderen’ (blz. 123); een mens, één en gaaf, wiens geheel leven ‘de volkomen-evenredige en steeds frisch-bloesemende groei van een wezen dat door-en-door wezen is, nooit anders schijnt dan het is, diep-in en geheel’ (blz. 123). Door die eenheid van Hugo Verriest's ziel met de Vlaamse ziel spreekt zijn waarheid tot allen. Zijn woord, ‘wonder van natuur en stijl te gelijk’, is ‘een wonder van ongekunstelde kunst’ (blz. 124).

RUUSBROEC. Blzz. 125-139.

Het doel van deze lezing is ‘U zoo oprecht mogelijk mijn indrukken meedeelen, wat hierop neerkomt: U te zeggen wat ieder mensch die denkt en voelt, hij zij geloovig of niet, in het werk van Ruusbroec bewonderen en liefhebben kan’ (blz. 125). 1. Allen hebben wij toch enige aanvoeling met de mystieken ‘en wat ook onze wijsgeerige gezindheid zij, kunnen wij ons bij hen thuis voelen, tot op een zeker punt’ (blz. 129). a) In de mystici moeten wij datgene zien, wat er echte mensen van maakt, en waardoor wij zelf met hen samenhangen. ‘Alle menschen van goeden wil, herkennen elkaar en behooren tot eenzelfde orde’ (blz. 127); b) ‘Wij hebben allen in ons iets van zijn [de mysticus] verzuchtingen en van zijn heimwee, want

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 103

dat ligt in onze natuur zelf, die begrensd is, die slechts in het betrekkelijke werken kan en toch in zich het voorgevoel draagt van eindelooze mogelijkheid, den zin van het oneindige’ (blzz. 127-128); c) De wetenschappelijke geest verloochent het mysterie niet. ‘Wij zullen de idee van het mysterie niet kunnen afschaffen, zoolang wij niet alles kunnen weten, en wij zullen niet alles weten, zoolang wij slechts over vijf zinnen beschikken, die dan nog zeer beperkt zijn. Als ik dat besef, waarom zou ik niet gaarne naar de mystieken luisteren, bij wie die zin voor het mystieke zich met een macht heeft uitgesproken, die te vergeefs elders gezocht wordt?’ (blz. 128); d) ‘Het is altijd gezond, toppen te beklimmen; het is zelfs altijd gezond, het te beproeven, al moest men ook tot zijn doel niet geraken’ (blz. 121); e) ‘Weest er van overtuigd, al de idealismen zijn broeders en steunen elkaar, het geloof van mijn buurman versterkt het mijne, al geloof ik niet hetzelfde als hij, al de vlammen zijn schoon, en de mensch voelt zich meer mensch wanneer hij een ander naar het allerhoogste ziet streven. En daarom zou er het menschdom iets essentieels ontbreken, waren de mystieken er niet geweest’ (blz. 129).

2. Ruusbroec's levensloop, gevolgd door een beeld van zijn werk en een vluchtig idee van zijn leer. Uit de uiteenzetting van zijn stelsel blijkt de buitengewone organisatie van zijn geest, zijn gave van abstractie, ontleding en synthetische opbouw. De merkwaardigste zijde van het geestelijk leven, zoals Ruusbroec dat ervaart, is de eenheid tussen het schouwen en het handelen, zodat ‘het mysticisme niet onvruchtbaar voor den evennaaste blijft, - het schaft de wereld niet af, het voert er

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 104 weer naar toe; dat mysticisme, dat zich hooger wellicht dan elk ander verheft, wortelt nochtans dieper in de aarde die van allen is, in alles wat onze menschelijkheid uitmaakt’ (blz. 137). 3. Ruusbroec was niet alleen een volledig mens - ‘iemand, wiens geest zeer talrijke plans telt, “overlant” en “nederlant”, die samenhangen als bergen en dalen in een harmonisch landschap, een volledig mensch bij wien al de krachten, die de schoonheid van het menschdom uitmaken, wonderbaar samengeschikt zijn’ (blz. 137) -, hij was ook een buitengewoon kunstenaar. Uit zijn gevoel ontsproot zijn fris proza, vol spontane bezieling en nieuwe beelden. Doch meer nog dan één van de grootste prozaschrijvers die er ooit waren, ‘verschijnt hij me als de meest synthetische van alle christelijke mystieken, degene die meer dan welk andere de zuivere aanschouwing met de practische inzichten heeft vereenigd; de verstandelijke bespiegeling met de vlam van de goddelijke liefde. En hij is althans de eerste in dit land, die ons in zijn werk de belichaming van een doorleefd ideaal levensgeheel heeft geschonken’ (blz. 138).

DANTE IN 1921. Blzz. 140-149.

Wat kan Dante voor ons nog betekenen in dit jaar 1921? 1. De stem van Dante klinkt nog altijd van uit de nabijheid: ‘de kunst van een Dante is eeuwige aanwezigheid van genade. Men wijze niet op afzonderlijke schoonheden: het wezen zelf van zijn geest is ons een altijd-wellende bron van verkwikking’ (blz. 142). 2. Als ‘een van de hoogste en zuiverste meesters van idealisme, beeld van heldhaftige menschelijkheid, met zijn onverwoestbaren adel van ziel die overal over de logge stof zegeviert en de duistere drama's van het aardsche’ (blz. 142) verschijnt Dante in onze zo materiële tijd.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 105

3. Dante's oeuvre verleent een antwoord op één der meest spannende problemen van onze moderne kunst: de verhouding tussen Persoonlijkheid en Gemeenschap. ‘Dante is de eerste groote Persoonlijkheid in de kunst der christelijke tijden. En hij is te gelijk de volledigste uitdrukking van de middeleeuwsche Gemeenschap’ (blz. 142). ‘Ook na hem is er niemand, die zoo volkomen in zijn Persoonlijkheid de gansche geesteswereld van een tijd heeft samengevat’ (blz. 144). Dit verklaart dat Dante's uiting niet alleen persoonlijk was, maar tevens breed monumentaal: ‘door zijn individualiteit bereikt hij steeds het algemeene’ (blz. 145). Derwijze schiep hij een gemeenschapskunst, die ‘haar schoonheid over en door de geheele samenleving zingen laat’ (blz. 145). 3. Dante's goddelijke ‘Commedia’ is een schitterend getuigenis voor de stelling, dat kunstwerk wel iets met gedachte uit te staan heeft, vermits hij de mensen naar het Onvergankelijke wijzen wil. Bij Dante sluiten gestadig in elkaar ‘de werkelijkheid die de dichter gezien en ondergaan heeft, en de bovenzinnelijke idee, waar zij voor hem slechts een teeken van is’ (blz. 147). 4. ‘Door dien samenklank van Persoonlijkheid en omgevende Wereld verdient Dante, na zeshonderd jaar, nog een leider genoemd te worden van het geslacht dat thans leeft. Zijn werk is een beeld van Eenheid, als waartoe deze tijd ook streeft’ (blz. 147). Want ook deze, onze tijd streeft, na een periode van op de spits gedreven individualisme dat op verbrokkeling en verarming uitliep, opnieuw naar eenheid, ‘eenheid van den mensch met natuur en gemeenschap’ (blz. 147). 5. Dante's monumentale gemeenschapskunst ‘verschijnt ons als een vóórbeeld - in den zin van “praefiguratio” - van het kunstwerk der toekomst’ (blz. 149), want ook dat zal, zoals in de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 106

Middeleeuwen, een grootse gemeenschapskunst zijn.

RIK WOUTERS. Blzz. 150-151.

Wat altijd bij Rik Wouters opvalt is zijn Persoonlijkheid: die ‘is er, als een stuk natuur, als een boom in den grond en de lucht’ (blz. 150). ‘Een kracht van bloedwarme oprechtheid’...‘de zin voor het volume in zijn beelden, voor de zuivere kleur in zijn schilderijen, de zin ook, overal, voor de sprekende lijn en het huwelijk van lijnen, kleuren en massa's met het veranderende licht’ (blzz. 150-151) houden dit werk samen, waarin men de scheppingsdrang voelt. Doch het wonder bij Rik Wouters is ‘dat een kunst, zoo warm van dierlijke, elementaire levenskracht, zich eerst volkomen uitspreekt als haar uitdrukkingsmiddelen gansch vergeestelijkt zijn’ (blz. 151). De aandoening bij Rik Wouters komt ‘uit de innerlijke visie van de diep-rijke verbeelding’ blz. 151): Rik Wouters heeft zijn harmonie verworven.

HET WEZEN VAN DE ROMANTIEK. Blzz. 152-167.

1. Wil de geschiedenis der letterkunde een gebouw in plaats van een verzameling van bouwstoffen worden, dan moeten we naar een synthese trachten, waardoor de samenhang der zaken en dus de zaken zelf ons duidelijker worden. Het eenheidsprincipe van de ontwikkelingsbeschrijving van de gehele wereldletterkunde - ‘het nationale moet bescheiden zijn plaats krijgen, als fragment, in de eenheid van één grooten wordingsgang, die de literatuur van het menschdom omvat’ (blz. 154) - zal gezocht worden ‘in iets dat het wezen zelf van de kunst raakt, datgene wat de scheppende bedrijvigheid eigen is, in den geest van de zuiver-artistieke opvatting der vormen, afgezien van den geest die in de opvatting der onderwerpen te voorschijn treedt’ (blz. 154). 2. Van het standpunt bezien van een ontwikkelings-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 107 geschiedenis van de literaire neerslag der levensen wereldbeschouwingen, ‘schijnt me de romantiek te beantwoorden aan een zekere beschouwing van persoonlijkheid, maatschappij, natuur en God, beschouwing die volkomen cohaerent is, en die machtig haren stempel gedrukt heeft op bijna driekwart van een eeuw, niet alleen in de literatuur en de kunst, maar ook in de religie, de wijsbegeerte, de wetenschap, de politiek’ (blz. 155). 3. Uitgaande van het eigen uitzicht van de aan de romantiek voorafgaande stromingen: het zeventiende-eeuws Classicisme en de achttiende-eeuwse Verlichting, wordt het wezen van de romantiek volgenderwijze bepaald: in negatief opzicht, een reactie tegen het intellectualisme, reactie van het gevoel met het minder duidelijke van zijn omtrekken tegen het positieve van de rede; positief genomen beantwoordt de romantiek aan een opvatting van leven en wereld die tussen circa 1770-1840 de overheersende is, op alle gebieden van de geestesbedrijvigheid. Daarop volgt een onderzoek van de toenmalige opvatting van het leven in en buiten de mens in geest, heelal en maatschappij met de daaruit vloeiende gevolgen ter karakterisering van de bijzondere sfeer van de romantische geest, in zijn verscheidenheid en zijn samenhang, waarvan de grote phasen van 1750 tot 1840 toegelicht worden.

ONZE NA-OORLOGSCHE LITERATUUR. Blzz. 168-177.

In hoever de jongste Vlaamse literatuur - de literatuur van na 1918 - ons deelachtig maakt aan nieuwe levensinhoud wordt in deze rede onderzocht. Het ingenomen standpunt spruit uit de volgende tweevoudige beschouwing voort: ‘Het ethisch karakter dat alle echte kunst eigen is en het bijzonder dynamisme, dat een werk ontleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven’ (blz. 169).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 108

Van het kleine realisme dat belang stelde in de afzonderlijke bizonderheid is het zwaartepunt verlegd naar de vrij scheppende verbeelding, ‘zelfs in den roman triomfeert de geest, het psychologische, boven het uiterlijke feit’ (blz. 171); het verengend individualisme maakt plaats voor een streven naar het algemene, het gemeenschappelijke, waarbij zich het verlangen voegt ‘om met alle overleveringen te breken en terug te keeren tot het onbevangen natuurlijke, het naakt-primitieve’ (blz. 172) - vandaar dat we de schoonheid van de negerkunst opnieuw begrijpen. Doch over het algemeen is de hernieuwing bij onze schrijvers er slechts een van de vorm, veel meer dan van de grond. Aan een drievoudige tekortkoming lijdt onze Vlaamse literatuur: ‘gebrek aan ruimte, vooreerst naar de diepte toe’ (blz. 175), ‘een ander gebrek aan ruimte zie ik in gebrek aan passie’ (blz. 175) ‘en ten slotte merk ik hetzelfde gebrek aan ruimte in de armoede van het intellect’ (blz. 176). Daarom zij de les voor onze jonge schrijvers en dichters: ‘bevrijding uit onze beklemde atmosfeer, bevrijding uit onze vreesachtige omzichtigheid, bevrijding uit onze lafheid van geest, bevrijding uit onze kleinburgerlijkheid!’ (blz. 177).

HEILDRONK OP HERMAN TEIRLINCK BIJ ZIJN Blzz. 178-180. VIJFTIGSTEN VERJAARDAG.

Het meest blijvende dat Herman Teirlinck ons geschonken heeft - ‘het ferment dat gistte door het geheel’ (blz. 178) - is zijn verbeelding: ‘Gij zijt onder ons, als mensch en als schrijver, de volledigste verpersoonlijking van de Fantasie’ (blz. 178).

ONZE GROOTE INTERVIEWS: EEN HALF UUR Blzz. 181-184. MET PIETER BRUEGEL.

Een bespreking van Felix Timmermans' boek: Pieter Bruegel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken. De bezonkenheid en de zuivere lijn - twee eigen-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 109 schappen van Bruegel - zijn aan Felix Timmermans' uiterlijkheid en overdadigheid vreemd. Dat onophoudend daverend levensplezier, waaruit de ziel verbannen is, vermoeit stilaan door zijn eentonigheid en het boek laat al te vaak een herinnering aan zinsgenot na, dat niet verder dan de zinnen reikt. De taal getuigt van een verregaande en wellicht stelselmatige slordigheid en de eigen macht van de schrijver ten spijte hindert maar al te vaak het gekunstelde en het gezochte in de beelden, de verhaaltrant en de uitdrukking der gevoelens. Wat in Pallieter spontaneïteit was, wordt hier procédé. Bruegel schijnt slechts een voorwendsel voor Timmermans geweest te zijn tot een hernieuwde uitbeelding van het schilderachtige, folkloristische en plezante Vlaanderen dat al te zeer in zijn vette woordenpraal een pijnlijke zielearmoede verraadt. En Bruegel en Vlaanderen zijn veel meer!

DE GEEST VAN JAMES ENSOR. Blzz. 185-189.

Als schilder is James Ensor ‘de veelzijdigste samenstemmer van tonen die er sedert honderd jaar hier is geweest’ (blz. 185). Geen andere beeldende kunstenaar heeft ons dermate gegeven ‘de zinnelijke liefde voor al het schoone van de wisselende dingen in het daglicht; het gevoel van de tegenstrijdigheden, het ongerijmde, de illusie van het leven, en daarboven het menschelijk instinct, dat van onze oogen toch naar een hoogere, een sublieme kracht wendt’ (blz. 187), drie geestelijke plans die innig verbonden en dooreengegroeid zijn. Vandaar die diepe werkelijkheid onafscheidbaar van haar onbegrepen diepte naast die weelderige fantasie of die hogere humor, die liefde voor het gehéle leven met zijn dualiteit: wezen en schijn en dit alles vergeestelijkt door zijn kleur, waardoor James Ensor ‘te gelijk en in-eenen, verbeelder van het werkelijke en het licht en het alom tegenwoordig mysterie is’ (blz. 189).

‘DE JAZZ-SPELER’ VAN MAURICE Blzz. 190-194. ROELANTS.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 110

Met Maurice Roelants staan we geheel buiten ons traditioneel Vlaams realisme: bij hem is het belangrijke alleen de ziel van de mens. Doordat die ziel een beeld van ons allen is - het enkele wordt algemeen - verkrijgt het verhaal die ruimte, die we in de Vlaamse roman zo dikwijls moeten missen. In dit verhaal, dat van fijne smaak en rijp inzicht getuigt, hebben we niets anders dan psychologische ontleding - de eerste ten onzent. En tòch is het leven er in behouden, ‘doordat het subtiel in elkaar glijden van schakeering op schakeering gedragen wordt door de voortdurende strooming van het ondergrondsch gevoel, en de eigenaardige zegging, uitgelezen zonder ver-gezocht te worden, geen enkel detail neutraal laat’ (blz. 193).

GEZELLE's BETEEKENIS. Blzz. 195-198.

1. De historische betekenis van Gezelle, d.w.z. die betekenis die met de tijd samenhangt, want ‘elke dichter is in zekere mate een kind van zijn tijd’ (blz. 195), is zijn bevrijdende rol geweest. Behorend tot die grote poëtische beweging, die de zin van het wonder weer vond in hetgeen als diepecht werd gevoeld: de bronnen van de volksziel, de eenvoudige natuur met liefde overstraald, de werkelijkheid van het eigen gemoed, en waarvan hij met Frédéric Mistral het hoogtepunt was, heeft hij onze ogen, ons hart, onze letterkunde en onze taal bevrijd. 2. De absolute betekenis van Gezelle is, dat hij van de zuivere dichter één van de hoogste verpersoonlijkingen is. De waarheid van zijn diepste wezen vertolkte hij in een uiterst verfijnde vorm, ‘waarin al de middelen die het vers eigen zijn, onfeilbaar samenwerken tot een voltonigen en toch als ontstoffelijkten zang’ (blz. 196). 3. ‘Het mirakel, dat Gezelle een eenige beteekenis geeft in de wereldliteratuur, 't is dat bij hem de kunst zulk een gezicht van ongekunsteldheid heeft, zoo doorwrocht is en toch zoo rimpelloos

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 111 frisch’ (blz. 196). Bij niemand zijn kunst en natuur zo één geworden: gevolg van de volmaakte waarheid van Gezelle's wezen. 4. In het werk van Gezelle is niets kleins: ‘in het licht van de ziel behooren het gewone en het wonder tot eenzelfde werkelijkheid’ (blz. 197). Bij deze dichter gewage men slechts van zuiverheid, ‘een zuiverheid, die heilig mag heeten’ (blz. 198). 5. ‘Zoo kan in zijn werk de ethische waarheid, eenheid en zuiverheid, niet afgezonderd worden van de loutere esthetische waarde. Is die kunst zoo volmaakt, dan is 't doordat Gezelle zulk een echt mensch was. Van daar zal men altijd moeten uitgaan, als men tot zijn hoogste beteekenis stijgen wil’ (blz. 198).

IN MEMORIAM KAREL VAN DE WOESTIJNE. Blzz. 199-207.

1. Typering van de innerlijke mens: ‘een onrustige vooral, die telkens weer den strijd met zichzelf doorworstelen moest, dien strijd die door zijn geheele werk siddert en brandt, den strijd van Jacob met den Engel’ (blz. 200)....met in zich ‘toch een zonderlinge rust, een geheim evenwicht, een licht dat altijd boven het duister gevoel helderde’ (blz. 200) en dat hem ‘de goedheid, de grondtoon van zijn wezen’ schonk, de goedheid èn de gebiedende scheppingsdrang, ‘de machten die hem recht hielden’ (blz. 201). 2. Lijken de lezer sommige gedichten raadselachtig, dan ligt dit geenszins aan bedoelingen van de dichter die zijn verzen een zeker vormenstelsel zou opdringen, maar uitsluitend aan het gecompliceerde van de gevoelsinhoud. Want hij bleek toch een zeer samengesteld wezen; ten bewijze zijn verdieping in mystieke schrijvers en zijn opgaan in Hooft en Malherbe. Alles bijeengenomen stond hij veel dichter bij de Barok, zoals blijkt uit ‘het samentreffen van eenig manierisme in de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 112 uitdrukking met het hooggekleurd volbloedige van het uitgedrukte’ (blz. 204), dan bij de Renaissance, met wier grote vertegenwoordigers (Dante, Petrarca, Lorenzo) hij heel weinig verwant was. 3. De kunst van Van de Woestijne wordt universeel, niet door bewust aan te sluiten bij de massa rondom zich, maar door haar sublimering: dat individueel-herschapene bij Van de Woestijne mag niet meer zuiver-persoonlijk heten. 4. Ofschoon sterk in zich gekeerd, ‘stond hij te gelijk open voor al de echo's uit de wereld, ontvankelijk voor al wat de gemoederen bewoog’ (blz. 204); hij besefte diep het noodzakelijke van het verband tussen kunst en leven. 5. De menigvuldige mogelijkheden die in hem lagen, blijken o.a. uit de onafgewerkte roman in briefvorm ‘De Leemen Torens’, waarin hij een geheel nieuw terrein betreedt: ‘schildering van de werkelijkheid, menschen en dingen, in zijn geliefde Gent, en psychologische analyse’ (blz. 205). 6. Hoe verschillend ook van behandeling, toch behoren de verhalen (ook hier is louterende tucht waar te nemen) en de lyrische gedichten tot hetzelfde rijk: ‘in dat werk, zoo één van wezen, is alles beeld van de innerlijke wereld’ (blz. 206). 7. Zou, in opzicht van taal, iemand het Nederlands opgevoerd hebben tot subtiel-sterker expressievermogen in zijn vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, dan Karel van de Woestijne?

CONSTANT PERMEKE. Blzz. 208-211.

‘Wie Permeke begrijpend voelen wil, moet allereerst en zonder omwegen die stellige waarheid aanvaarden: dat kunst nooit, zelfs waar ze de natuur raadpleegt, een weerschijn van de natuur is, maar zelfstandige schepping van een andere wereld, gehoorzamend aan eigen wetten van vormgeving, náást de natuur, en met gelijke rechten. De kunst van onzen tijd heeft dat beslister doen blijken’ (blz. 208). Er

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 113 zijn schilders, die afbraken met de gevestigde kunst, die haar zwaartepunt in het natuurbeeld zocht, en die, uitgaande thans van het psychologisch beeld, perspectief en samenstelling van het natuurbeeld door die van het psychologisch beeld vervingen, derwijze de kunst, zonder enig voorbehoud, weer ‘tot onafhankelijke, eigengerechtigde, in zich berustende schepping’ (blz. 209) verheffend. Onder hen is Constant Permeke het sterkste temperament: zijn elementaire natuurkracht kan niet ondergebracht worden ‘in de gewone begrippenvakjes goed en kwaad’ (blz. 210). Bij Permeke bestaat een onderdeel slechts in functie van het geheel en krijgt het betekenis door het geheel. Hij stelt mensen en dingen in een sfeer van tijdeloosheid en zulks door de middelen die de kunst eigen zijn: een schilder in de volste betekenis van het woord is Constant Permeke en alleen hij, die in Permeke niet anders dan de schilder zien wil, zal de gehele Permeke begrijpen.

BREITNER. Blzz. 212-213.

‘Er kan niets zakelijks van hem gezegd worden, dan dat hij een Schilder is’ (blz. 212) en een schilder begaafd met ‘een hartstochtelijk temperament: in de wijze zelf waarop hij ziet, is er een dramatische spanning’ (blz. 212). ‘Zooals Frans Hals op het eind van zijn leven, en zooals Rembrandt, is Breitner een “ziener” van de werkelijkheid, bij wien de ontroering zoo volkomen, zonder verlies, al zijn specifiek schilderkunstige middelen doordrongen heeft, dat er niet anders overblijft dan de kunstenaar, maar dat de kunstenaar den geheelen mensch uitdrukt. Dat wilde ik eenvoudig zeggen, wanneer ik Breitner een Schilder noemde’ (blz. 213).

DE GEBROEDERS VAN EYCK. Blzz. 214-218.

Welke is na vijfhonderd jaar de betekenis voor ons van de Gebroeders Van Eyck, m.a.w. in welke mate

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 114 maken ze nog deel uit van ons leven, welke lessen houdt hun werk ons nog altijd voor? De Gebroeders Van Eyck hebben in de schilderkunst de definitieve belichaming van de essentiële gedachte van hun tijd gebracht, nl. de objectieve beschouwing van het diepste geestesstreven, omdat zij er de volledigste en zuiverste kunstvorm voor gevonden hadden. ‘Zij hebben om zoo te zeggen elken levensvorm opnieuw geschapen, elk ding met het eigen karakter, dat het van alle andere dingen onderscheidt’ (blz. 216). En deze werkelijkheid is zó doordringend aanschouwd, dat de Gebroeders Van Eyck ‘niet alleen de innerlijke structuur van de dingen weergeven, maar het innigste leven’ (blz. 218): de stof is bij hen als vergeestelijkt, ‘wijl badend in het mysterie van het innigste leven’ (blz. 218). Bij geen schilder heeft de werkelijkheidszin van ons volk zich zuiverder voorgedaan dan bij de Van Eyck's en geen heeft als zij met de structuur van de dingen het innigste leven weergegeven: die nauwe samengang beantwoordt aan ons diepste wezen. ‘Daardoor zijn de Gebroeders Van Eyck, na 500 jaar, nog altijd evenzeer van ons, mogen we ze evenzeer beschouwen als eeuwig geldende leermeesters van onzen geest’ (blz. 218).

EEN PORTRET VAN VANDERVELDE. Blzz. 219-221.

Een poging niet om de leider of de redenaar, maar om Vandervelde's ‘innerlijkste, al te veelvormige persoonlijkheid vast te houden’ (blz. 219). Man van trouw aan zijn ideaal, van toewijding aan de dagelijkse zending, van ongelooflijke werkkracht en van verbazende cultuur, van dynamisme, bezit Vandervelde zekere gaven, ‘die slechts hoogstaande vrouwen toebehooren’ (blz. 220): ‘hij is diep, slim en raadselachtig, zooals zij alleen het zijn kunnen’ (blz. 220) en net als een vrouw, verrast hij soms door een bijna vrouwelijke gevoeligheid, ‘en zelfs door dat

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 115 soort van geheime schuchterheid, die anderen schuchter maakt, en ook door een vreemd verleidelijke bekoringsmacht’ (blz. 221). Dit is de rijke verscheidenheid en de uiterste samengesteldheid van deze grote ziel.

HOOGER ONDERWIJS EN CULTUUR. Blzz. 222-230.

De hedendaagse universiteiten beantwoorden niet voldoende meer aan het hedendaags leven. Vat men cultuur op als het opvoeren, naar eigen aard, van zijn vermogens tot ruim-menselijke waarde, ‘dan is het onderwijs er niet zoozeer om den geest te maken tot een goed-gemeubeld vertrek, als om hem te maken tot een goed werktuig’ (blz. 223), en in dàt geval is het huidig hoger onderwijs, in 't algemeen genomen, daartoe niet voldoende geschikt. De tegenwoordige universiteiten zijn nog te veel de erfgenamen van de middeleeuwse, toen de verhoudingen onder de mensen en de wereld van de geest die samengesteldheid van vandaag niet kenden. Met het oog op de complexiteit van het moderne leven is het vooral de methode van het onderwijs, die grondige veranderingen zou moeten ondergaan. ‘Hoofdzaak is, dat in de universiteit zou aangeleerd worden hoe men leeren moet [d.w.z. de methode van werken kennen], en dat daarbij het oordeel zou gevormd worden, de critische zin’ (blz. 225). Om deze uitslag te bereiken moeten de studenten beter voorbereid de universiteit binnentreden: thans kunnen de studenten niet voldoende denken en zich niet voldoende uitdrukken. De eenheid van opvoeding, die vereist is tot het beseffen van de saamhorigheid van de verschillende bedrijvigheden, ontbreekt thans in het middelbaar onderwijs. Om daarin te voorkomen wordt een omvorming voorgesteld (cfr. blzz. 226-227). In de universiteiten moet er meer contact tussen de professor en de student zijn en het huidig exanenstelsel door een doelmatiger proef vervangen worden.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 116

De professoren zouden slechts een keus van vraagstukken met hun studenten behandelen, wat tot ondervraging en debat zou aanleiding geven. Eerst dàn zal het onderwijs een gymnastiek van de geest zijn en zou de professor rechtstreeks greep op zijn leerlingen hebben en ze naar hun waarde beoordelen. ‘Zoo krijgen we een selectie, die de samenleving echte menschen verschaffen zal, waarmee ik bedoel, om het heel eenvoudig te zeggen: menschen die op hun plaats zijn. Ware ieder mensch waarlijk op zijn plaats, dan zou de cultuur gered zijn’ (blzz. 229-230).

CONSCIENCE EN ZIJN LEEUW VAN Blzz. 231-235. VLAANDEREN.

‘Van dát boek [nl. “De Leeuw van Vlaanderen”] is de onvergankelijke beteekenis, dat het feitelijk het léven in onze Vlaamsche letteren gebracht heeft, en tevens het Vlaamsche bewustzijn over het land wakker geluid. Daar klopte ineens weer het hart van Vlaanderen, zoo dat allen het hoorden’ (blz. 231). Ofschoon ‘De Leeuw van Vlaanderen’ ons in menig opzicht als een begin voorkomt, tòch mogen de literair-gevoeligen van onze tijd naar dat begin met eerbied opzien, want, ‘wanneer ik den roman als geheel overschouw, zoodat mijn blik niet meer haperen blijft aan enkele tekortkomingen en inzinkingen, of bijzonderheden die voor onzen smaak romantisch-valsch geworden zijn, dan zeg ik: dat geheel is gróót’ (blz. 232). Getuige de eenheid van het werk en zijn innerlijke beweging, gevolg van dat hartstochtelijk in hem levend gevoel van Vlaanderens herleving, waardoor de echte held van het boek het Vlaamse volk zelf is: ‘Conscience heeft zich daar tot den eenvoud en het grootsche van het echte épos weten te verheffen’ (blz. 233). Een vergelijking met de beroemde Europese historische romans uit die jaren wijst de eigen plaats aan door Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ ingenomen. Doch méér dan het uitgangspunt, van waaruit zich

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 117 heel onze veelzijdige en volsappige nieuwe letterkunde kon ontwikkelen is Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ geweest, want hij heeft het Vlaamse volk het bewustzijn van de persoonlijkheid weergegeven: ‘hij gaf het weer een ziel, waarin we allen elkaar kunnen herkennen....den zin voor eigen menschwaardigheid, en, wat daarmee samenhangt, de hardnekkige, ontembare liefde tot de vrijheid’ (blz. 235).

HERINNERINGEN AAN JOHAN DE MEESTER. Blzz. 236-245.

1. De opvallende trekken van zijn karakter: zijn werkelijk evangelische bereidwilligheid om jongeren te helpen, de warmte van jeugd en de warmte van goedheid - slechts aspecten van wat de grondtrek van zijn wezen uitmaakte en zijn eenheid zelf: de liefde, waaraan hij zijn rijkdom aan levensinzicht en wijsheid dankte. 2. Wij, Vlamingen, zijn Johan de Meester bizondere erkentelijkheid schuldig. ‘Gedurende meer dan het derde-deel van een eeuw, heeft hij niet alleen een zeer welwillende belangstelling getoond voor al wat er in Vlaanderen roerde, maar ook voortdurend belangstelling daarvoor bij het Hollandsch publiek gewekt en aan den gang gehouden, en er is wellicht niemand, die zooveel heeft bijgedragen tot het verspreiden van het Vlaamsche werk benoorden den Moerdijk’ (blz. 239). 3. Johan de Meester zelf ‘was een synthese van natuur en cultuur’ (blz. 240). Zijn werk was onmiddellijk aangrijpend, door ‘die gave om het leven zelf [en hij stond open voor alle leven] vast te houden en weer te geven, het veelvuldige leven met zijn oneindige verscheidenheid, het vloeiende, trillende leven, dat met zijn beweging, zijn trilling zelf door De Meester in zijn stijl gedwongen werd’ (blz. 242). Doch evenals van zijn leven, is ook van zijn boeken de alpha en de omega de liefde. ‘Zij is de warmte en het licht van zijn

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 118 boeken; aan haar is het te danken dat die boeken niet alleen zullen geprezen worden door de mannen van de literatuur, maar ook deel zullen uitmaken van het ethisch bewustzijn van het Nederlandsche volk’ (blz. 244).

JAKOB SMITS. Blzz. 246-250.

1. Ofschoon uit Holland afkomstig, vond hij zichzelf toch eerst geheel, toen hij zich in onze Kempen kwam vestigen, om er geheel en al mede te vergroeien. ‘Zoo is hij geheel van ons geworden, een hoogste glorie van onze kunst’ (blz. 246). 2. De werkelijkheid van die streek heeft hij in zich opgenomen, zò dat hij ze vanuit het innigst van zijn eigen wezen beeldde. ‘Wanneer hij de Kempen schilderde, schilderde hij meteen het alom aanwezig mysterie van het leven, van het lot, van het licht’ (blz. 247). Alleen vanuit het innerlijke leven kan Jakob Smits begrepen worden. ‘Hij wilde naar niets anders luisteren, hij wilde niets anders erkennen dan zich zelf’ (blz. 247). 3. Uit het gevoelsbeeld dat hij in zich droeg rijpte dan de vorm, ‘nooit aangepast aan een voorafgaand schema van schoonheid, maar zich zelf scheppend, zoodat de oppervlakte altijd het resultaat van het binnenste is’ (blz. 248). 4. Steeds streefde Jakob Smits naar een juistere, échtere uitdrukking, bezeten als hij was van ‘de passie der volmaaktheid’ (blz. 248), vandaar ‘het geheim van zijn wondere verjongingskracht’ (blz. 248). ‘Uitgegaan van het realisme is hij aldoor onmiddellijker en zuiverder geworden, zich aldoor machtiger verheffend tot een grootschen stijl’ (blz. 249). 5. De grote ontdekking van Jakob Smits is het licht. ‘Zijn licht is de werkelijkheid. Licht en donker zijn bij hem geen uiterlijke wisselvalligheden, maar wel het innerlijke wezen van den vorm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 119

Door licht en donker heeft hij de ruimte voorgetooverd, het gevoel van oneindigheid in zijn landschap uitgebreid. Zoo heeft hij die bijzondere totaliteit bereikt, waardoor op het vlak van zijn schilderij hemel en aarde en mensch als gedaanten verschijnen van eenzelfde stof’ (blz. 249). 6. Doch het hoofdzakelijke, dat over Jakob Smits kan gezegd worden, is ‘dat hij een schilder was, een echte, dat is een, die in kleurtonen denkt’ (blz. 250). ‘Het geheele werk van Jakob Smits is een gebed in kleuren, en dit ethische bestanddeel, de liefde die den religieuzen zin van het leven beseft, is daar een even noodzakelijk en organisch deel van zijn kunst als het licht in deze zichtbare wereld. Ik kan hieraan niets méér toevoegen, - ik vind voor hem geen grooter lof’ (blz. 250).

DE VLAAMSCHE LETTEREN EN HET VOLK. Blzz. 251-255. 1. Wordt door sociale of ethische bekommernis de kunst geschaad? Denken we slechts aan Vondel, Conscience, Multatuli. ‘Een kunst die een ander doel dan zich zelf najaagt, is onvermijdelijk geschonden, wanneer de idee het werk aangeplakt wordt; zij kan integendeel rijker worden aan menschelijke stof, wanneer de idee, die den schrijver in bezit genomen heeft, deel uitmaakt van zijn innig wezen, wanneer hij die in het bloed heeft, wanneer die zoo vermengd is met zijn levensvisie, dat ze daarvan niet meer afgescheiden kan worden’ (blz. 252). 2. Een natuurlijke samenhang met het volk heeft onze literatuur haar meest kenmerkende trekken gegeven. De nederige of kleinburgerlijke afkomst van de meesten onzer Vlaamse letterkundigen had als minder gelukkig gevolg een verwijlen in het regionalisme en een zich verwijderen van de hoogten, ‘waar de ziel vermenigvuldigd wordt en boven

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 120 het gewone gedoe stijgt’ (blz. 253). Derwijze had het instinct de overhand op het intellect, en daaronder had ook de stijl doorgaans te lijden. Die tijd is nu voorbij! Onze kunstenaars bevrijden zich uit hunne kleinburgerlijkheid en voegen cultuur bij het instinct, en tòch behouden ze ‘die gezonde kloekheid, die alleen aan de communie met het volk te danken is’ (blz. 254). In de Vlaamse letterkunde ontkomen zelfs de persoonlijkste uitingen aan de vernauwing veroorzaakt door ‘dat soort van individualisme, dat in vereenzaming verdort’ (blz. 254).

HET GEDENKTEEKEN VAN KONINGIN Blzz. 256-258. ASTRID.

1. Het is tenslotte zonder belang dat ‘Moeder en Kind’ van George Minne geen portret van Koningin Astrid is. Die groep vereeuwigt wat haar betekenis voor altijd zal blijven: ‘de “reine Menschlichkeit” en de zielegratie, die zacht van haar uitstraalden’ (blz. 257). 2. Wijkt ‘Moeder en Kind’ té zeer van de ‘natuur’ af? Men vergete nooit dat kunst nooit ‘nabootst’, maar steeds de belichaming schept van een innerlijk beeld. ‘Geen heeft zoo zuiver als hij [Minne] (groot-én-zuiver zijn de woorden die telkens weer onder mijn pen komen....) de stof tot ziel gemaakt, geen heeft zoo het teeder en intiem vergeestelijkte met het monumentale weten te vereenigen’ (blz. 258).

KUNST EN MORAAL. Blzz. 259-266.

In de wereld van onze geest hebben we zowel orde nodig als in de wereld van de maatschappij. Volgende drie standpunten inzake verhouding tussen kunst en moraal worden afgewezen: 1e) een soort van deugdkwezelarij (‘de klerikale zienswijze’) vooreerst, ‘die wel eens de gebieden van onze Vlaamsche letteren onveilig maakt’ (blz. 260); 2e) de leer van Kloos en Van Deyssel daarna, ‘die de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 121 kunstenaars-individualiteit voor absolute oppermacht hielden’ (blz. 261), waardoor kunst, volgens hen, met ethiek hoegenaamd niets te maken heeft; 3e) tenslotte de leer van het staatstotalitarisme, ‘dat het individu met geweld in de gemeenschap opslorpt’ (blz. 261). De opvattingen over de verhouding tussen kunst en moraal veranderen volgens de toestanden in de maatschappij. Al die richtingen echter kunnen tot twee opvattingen herleid worden: ‘die van het christendom....die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee’ (blz. 262); die van de Renaissance, die dat ‘niet meer uitsluitend’ doet en waarmede ook samenhangt dat de kunst ‘als versiering of veredeling van dit aardsche leven, een waarde door zich zelf heeft, buiten elk ander doel of nut’ (blz. 263). In deze fundamentele begrippen, ligt voor Aug. Vermeylen de gehele verhouding van de kunst tot de moraal reeds besloten. Welk is deze verhouding? ‘Een kunstwerk moet in de allereerste plaats kunst zijn’ (blz. 264). De idee mag er niet van buiten zijn aangebracht. Toch kan de idee de kunstenaar helemaal eigen zijn geworden, ‘de vorm zelf van zijn ziel’ (blz. 265): dan wordt de kunst er niet minder om. Integendeel! Want als het ethisch bestanddeel geheel in kunst opgaat, is het een schoonheid te meer. Omgekeerd mag men ook zeggen, dat ‘echte kunst altijd een ethiek in zich bergt, een eigen moraal’ (blz. 265) - ‘ik ga verder, en beweer dat groote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is’ (blz. 265) - en die eigen moraal heet: ‘oprechtheid, gepastheid, maat, berekende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentieele en aan het gansche’ (blz. 265). De reden daarvan is: ‘Alle echte kunst veronderstelt beheersching en vergeestelijking van de stof, sublimeering van het instinct. Zij geeft de dingen een nieuwe beteekenis. En groote kunst leidt onzen geest verder dan het voorgestelde, naar datgene wat niet onder de zinnen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 122 valt, zij wekt in ons het voorgevoel van een hoogere schoonheid, die op aarde niet te vinden is, en toch mogelijk zou zijn’ (blz. 266).

73b. DE TAAK, Brussel, Nationale Hoogere School voor Bouwkunst en Sierkunsten, Abdij ter Kamer, 1946, 17 + [VII] blzz., 21 × 18 cm. Voor de ontleding, raadplege men nummer 212. Colophon: ‘De Taak’, bedoeld als inleiding tot het nieuwe tijdschrift dat August Vermeylen ontworpen had, en waarvan hij den tekst nog had overlezen even voor de dood hem verraste op 10 Januari 1945, werd op de persen van de Nationale Hoogere School voor Bouwkunst en Sierkunsten, Abdij ter Kamer, te Brussel in het jaar 1946, onder leiding van Jozef Cantré, die ook het portret teekende, gedrukt als eerste uitgave van het Vermeylen-Fonds, in een oplage van 545 genummerde exemplaren en 6 exemplaren geletterd A tot F.

1946

74. VAN DE CATACOMBEN TOT GRECO. GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN DE MIDDELEEUWEN EN DE RENAISSANCE. Tweede Druk der geheel herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldingen. Bandontwerp van Georg Rueter, Amsterdam, Wereldbibliotheek N.V., 1946, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm.

Derde Druk: 1949 Vierde Druk: 1951

Bevat:

Blzz. Een Woord vooraf 5

INLEIDING 6-14 1. De Kunstgeschiedenis 6-7 2. Grenzen van de 7-8 Kunstgeschiedenis 3. Het Principe van den 8 Samenhang 4. De sociologische 8-10 Verklaring 5. De innerlijke Ontwikkeling 10-12

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 123

6. De Betrekkelijkheid van 12-13 Invloeden 7. De Eenheid van de 13-14 Ontwikkeling

Eerste Boek: De Middeleeuwen

I. De vroege Middeleeuwen (tot ± 1050). 1. De vroeg-christelijke Kunst 15-17 2. Beteekenis van het Oosten 17-18 3. De Byzantijnsche Kunst 19-24 4. De Kunst in het Westen 24-27

II. De romaansche Kunst van ± 1050 tot ± 1140. 1. Inleiding 27-30 2. De Wordingstijd (± 1050-± 31-33 1110) 3. De Bloeitijd (± 1110-± 33-34 1140)

III. De Overgang: Laat 34-40 Romaansch en Vroeg-Gothisch (± 1140-± 1210)

IV. De volgroeide gothische Kunst (± 1210-±1270). 1. Inleiding 41-51 2. De Beeldhouwkunst in 51-59 Noord-Frankrijk 3. De Beeldhouwkunst in 59-67 Duitschland 4. De Beeldhouwkunst in 67-69 Italië 5. De Schilderkunst 69-72

V. Giotto († 1357) 73-81

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen VI. De late Gothiek ( ± 1270-±1350). 1. Inleiding 81-84 2. De Beeldhouwkunst in 84-88 Frankrijk 3. De Beeldhouwkunst in 88-89 Duitschland 4. De Beeldhouwkunst in 89-93 Italië 5. De Schilderkunst in Italië 93-97 6. De Schilderkunst in 97-100 Frankrijk

VII. Overgang van Gothiek tot Renaissance ( ± 1350-± 1400). 1. Inleiding 100-105 2. De Beeldhouwkunst 105-115 3. De Italiaansche 115-119 Schilderkunst

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 124

4. De Schilderkunst buiten 119-122 Italië

Tweede Boek: De vroege Renaissance (XVe eeuw)

VIII. Inleiding. 1. Algemeen Karakter van de 123-127 vroege Renaissance 2. Nationale Schakeeringen: 128-130 Italië 3. Nationale Schakeeringen: De Nederlanden 130-133

IX. Het Voorspel. 1. De Beeldhouwkunst 134-140 2. De Schilderkunst 140-147

X. De Ontwikkeling in de Beeldhouwkunst. 1. De Beeldhouwkunst buiten 147-148 Italië (± 1415-± 1460) 2. Ghiberti en Jacopo della 148-150 Quercia 3. Donatello (tot ± 1430) 150-155

XI. De Ontwikkeling in de Schilderkunst. 1. Masaccio 156-160 2. Tijdgenooten van 160-171 Masaccio 3. Het Turijnsche 171-173 Getijdenboek 4. Jan van Eyck 173-182 5. De ‘Meester van Flémalle’ 182-190 en Rogier van der Weyden 6. De Duitsche Schilderkunst 190-196

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 7. Eerste Uitstraling van de 196-201 Vlaamsche Kunst in de romaansche Wereld 8. De jonge Mantegna 201-204 9. Dirk Bouts 204-207

XII. De hoogste Bloei. 1. Inleiding 207-208 2. Donatello van ± 1430 tot 208-217 1453 3. Tijdgenooten van 217-219 Donatello 4. Piero della Francesca 219-221 5. Huighe van der Goes 221-230 6. Andrea Mantegna 230-234

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 125

XIII. De laatste Decenniën. 1. Inleiding 234-235 2. De oude Donatello 236-238 3. De Italiaansche 238-246 Beeldhouwkunst na Donatello 4. De Beeldhouwkunst buiten 246-250 Italië 5. De Schilderkunst in de 250-261 Nederlanden 6. De Schilderkunst in de 262-268 Duitsche Landen 7. De Schilderkunst in 268-270 Frankrijk en Spanje 8. De Florentijnsche 270-289 Schilderkunst 9. De Umbrische 289-296 Schilderkunst 10. De Schilderkunst in 296-302 Noord-Italië 11. De jonge Leonardo da 303-305 Vinci XIV. Terugblik 306-311

Derde Boek: Volgroeide en Late Renaissance (XVIe Eeuw)

XV. De volgroeide Renaissance in Italië (± 1500-± 1525). 1. Inleiding 312-320 2. Leonardo da Vinci 320-326 3. Giorgione 326-333 4. Michelangelo tot ± 1525 333-347 5. Rafaël 347-363 6. Fra Bartolommeo en 363-365 Andrea del Sarto 7. Tiziaan tot 1526 365-371

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen XVI. Overgang naar de late Renaissance in Italië (± 1515-± 1540). 1. Inleiding 371-375 2. Correggio 375-379 3. De School van Rafaël en 379-381 de Florentijnen 4. Michelangelo en de 381-384 Nieuwe Sacristie van S. Lorenzo 5. Tiziaan van 1526 tot 1540 384-386

XVII. De Duitsche Kunst van ± 1500

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 126 tot ± 1540. 1. Inleiding 387-389 2. De Beeldhouwkunst 389 3. Mathis Gothardt-Neithardt 389-393 (Grünewald) 4. Albrecht Dürer 393-403 5. Tijdgenooten van 403-407 Grünewald en Dürer 6. Hans Holbein 407-410

XVIII. De Kunst in de Nederlanden, Frankrijk en Spanje van ± 1500 tot ± 1540. 1. Inleiding 410-411 2. De Beeldhouwkunst in de 411-412 Nederlanden 3. Gerard David 412-415 4. Quinten Metsys 415-418 5. Joachim Patenier 418-421 6. Gossart en Van Orley 422-427 7. Lucas van Leyden en 427-431 Scorel 8. Frankrijk en Spanje 431-432

XIX. Late Renaissance en Prae-Barok in Italië (± 1540-± 1610). 1. Inleiding 432-433 2. De oude Michelangelo 433-436 3. Het maniëristisch Verval 436-438 4. De oude Tiziaan 438-447 5. Tintoretto en Veronese 447-458 6. De Carracci en Caravaggio 458-462

XX. Late Renaissance en Prae-Barok buiten Italië (± 1540-± 1610).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 1. Duitschland en Frankrijk 462-464 2. De Tijd van Bruegel 464-468 3. Bruegel 468-480 4. Van Bruegel tot Rubens 480-483 5. Spanje en Greco 483-487

XXI. Terugblik 487-489

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 127

Aanteekeningen 490-494 Kunstenaarsnamen 495-496 Plaatsnamen 497-498 Inhoud 499-502

Uit ‘Een Woord vooraf’ (blz. 5): ‘Deze tweede uitgaaf van mijn “Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst” heeft een diepgaande omwerking vereischt, om met de jongste navorsching en eigen nieuwe gezichtspunten rekening te houden. Ik heb dit te baat genomen, om meer klaarheid in de indeelingen te brengen, zoodat de algemeene ontwikkelingsgang gemakkelijker kan gevat worden, en om meer nadruk te leggen op hetgeen het “begrijpen” dan op hetgeen het enkel “weten” dienstig is.’

1949

75. DE VLAAMSCHE LETTEREN VAN GEZELLE TOT HEDEN. Vierde Uitgave. Nawoord door Prof. Dr Fr. de Backer, Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1949, [IV] + 188 + [VI] blzz., 19,5 × 13 cm.

Eerste druk: 1923. Tweede, herziene druk: 1928. Derde, om- en bijgewerkte druk: 1938.

Deze vierde druk (blzz. 1-172) is, buiten de data der sterfgevallen, een ongewijzigde herdruk van de door Aug. Vermeylen in 1938 bezorgde derde, om- en bijgewerkte druk van ‘Gezelle tot Timmermans’, onder de titel: ‘De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden’. In een Nawoord (blzz. 173-188) worden door Prof. Dr Franz de Backer de voornaamste richtingen en karakteristieken van onze Vlaamse productie van 1938 af aangeduid, ‘een eerder synthetisch beeld gegeven’ (blz. 174). Een synthese van de betekenis van August Vermeylen bevatten de blzz. 174-175.

76. VAN DE CATACOMBEN TOT GRECO. GESCHIEDENIS DER EUROPEESCHE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN DE MIDDELEEUWEN EN DE RENAISSANCE. Derde Druk der geheel

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 128 herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldingen. Bandontwerp van Georg Rueter, Amsterdam-Antwerpen, Wereldbibliotheek N.V.-N.V. Standaard-Boekhandel, 1949, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm. Een met de tweede druk (1946, nr 74) volledig overeenstemmende herdruk.

1951

761. VERZAMELD WERK, TWEEDE DEEL, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 973 + [II] blzz., 19 × 11,5 cm. Bevat:

VERZAMELDE OPSTELLEN. EERSTE Blzz. 5-170. BUNDEL. Herdruk van de tweede druk van de ‘Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen’ (1922) (Nummer 55).

VERZAMELDE OPSTELLEN. TWEEDE Blzz. 171-329. BUNDEL. Herdruk van de tweede druk van de ‘Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen’ (1924) (Nummer 67).

BESCHOUWINGEN. EEN NIEUWE BUNDEL Blzz. 331-645. VERZAMELDE OPSTELLEN. Herdruk van nummer 73.

LEVEN EN WERKEN VAN JONKER JAN VAN Blzz. 647-860. DER NOOT. Herdruk van nummer 49.

Van blz. 861 tot en met blz. 967 volgen de AANTEKENINGEN bij de ‘Verzamelde Opstellen’, Eerste Bundel (blzz. 861-892), Tweede Bundel (blzz. 893-912), ‘Beschouwingen’ (blz. 913-941) door Prof. Dr Fr. Closset, ‘Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot’ (blzz. 943-967) door Prof. Dr P. Minderaa en Prof. Dr W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken) bezorgd. Het doel van deze aantekeningen is: het geven van tekstvarianten, enige inlichtingen die voor een beter begrip van de tekst gewenst zijn en nadere bizonderheden over personen, die minder bekend geacht wor-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 129 den. Uiteraard valt in de aantekeningen bij de opstellen, opgenomen in de bundels ‘Verzamelde Opstellen I en II’ en ‘Beschouwingen’ waarin Vermeylen bij de verschillende heruitgaven steeds wijzigingen in de taal aanbracht, meer nadruk op de varianten dan in de aantekeningen bij ‘Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot’.

Inhoudsopgave. Blzz. 969-971. Lijst van Illustraties. Blz. 973.

762. VERZAMELD WERK, VIJFDE DEEL, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 831 blzz., 19 × 11,5 cm. Bevat:

VAN DE CATACOMBEN TOT GRECO. Blzz. 5-802. GESCHIEDENIS DER EUROPESE PLASTIEK EN SCHILDERKUNST IN DE MIDDELEEUWEN EN DE RENAISSANCE. Tekstgedeelte. Herdruk van nummer 74.

NAWOORD van Dr W. Vanbeselaere. Blzz. 803-809.

Vluchtige toelichting van de betekenis van dit werk, ‘dat niet alleen in ons Nederlands taalgebied een uitzonderlijke én een alleenstaande prestatie werd, maar dat ook de vergelijking doorstaat met de beste, verwante pogingen buiten onze grenzen’ (blz. 805).

KUNSTENAARSNAMEN. Blzz. 811-818.

PLAATSNAMEN. Blzz. 819-826.

INHOUDSOPGAVE. Blzz. 827-831.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 130

II Medewerking aan verzameluitgaven

1905

77. VLAAMSCHE OOGST. Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche Schrijvers, bijeengebracht door Ad. Herckenrath. MET EEN VOORWOORD VAN A. VERMEYLEN en een historische Inleiding door Prosper van Langendonck, Amsterdam, S.L. van Looy, 1904. [Van blz. IX tot en met blz. X.] ‘Het komt me toch voor, dat zij [de bloemlezing] een algemeen denkbeeld kan geven, dat juist is, van de jongste literaire ontwikkeling in het Vlaamsche land’, van die beweging die nog in volle gang is. Ook wil deze ‘Oogst’ slechts ‘de eerste vruchten [laten] zien van een kunst, waarvan de volle rijpheid in de schemerende toekomst ligt’ (blz. X).

78. L'Oeuvre de Constantin Meunier. Album de 14 Planches reproduites d'après ses Oeuvres. NOTICE DE A. VERMEYLEN. Edition spéciale de la Revue ‘l'Art Flamand et Hollandais’, Anvers-Paris, J.-E. Buschmann-Victor Havard et Cie., z.j. [1904], 11 blzz. + [XIV platen], 29 × 20,5 cm. TWEEDE UITGAVE: 1905. Anvers-Bruxelles, J.-E. Buschmann - Van Oest, 1905. De hier opgenomen studie over Constantin Meunier is een vertaling van Aug. Vermeylen's stuk uit diens Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

1905

79. DE VLAAMSCHE LETTERKUNDE VAN 1830 TOT 1905. Van blz. 61 tot en met blz. 66 in: Handelingen van den Vlaamschen Landdag, gehouden op Zondag 27 Augustus 1905 in de Groote Zaal van het Kunstverbond te Antwerpen, Antwerpen, Drukkerij Flor. Burton, N. Mij., 1905.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 131

1. ‘De Vlaamsche letterkunde dagteekent ongeveer van dat rampzalige jaar 1830....Dat verklaar ik aldus: niet aan de Belgische onafhankelijkheid hebben wij onze letterkunde te danken, maar ondanks de Belgische onafhankelijkheid is zij ontstaan’ (blz. 61), enerzijds tengevolge van de kortstondige vereniging met Noord-Nederland, anderzijds, als weerstand tegen ‘de Fransch-dolheid’ van het nieuwe bewind. 2. De wedergeboorte van Vlaanderen was in de allereerste plaats het werk der arbeiders met het woord, der mannen van de verbeelding. 3. Naast het wonder van het bestaan ener Vlaamse letterkunde is daar het wonder van haar leven: een eigen wezen, - ‘een eigen stukje schoonheid op de wereld’ (blz. 63), - een onafgebroken traditie, - ‘een lijn welke door heel onze letterkunde loopt sedert 1830, voortgaat zonder een oogenblik af te breken’ (blz. 64), - en een voortdurende ontwikkeling, want in het verloop dezer vijf en zeventig jaren (1830-1905) is er geen enkel tijdperk, dat van een inzinking getuigt, wat spreker door een vluchtige overzichtelijke schets aantoont. 4. ‘Besluit: ‘De Vlaamsche letterkunde zal eerst haar volle ethische uitwerking kunnen uitoefenen en de volledige uitdrukking zijn, een eigen en toch Europeesche uitdrukking, van het bewustzijn van den modernen Vlaamschen mensch, van het geweten van den modernen Vlaamschen mensch, wanneer de Vlaamsche Beweging, in den ruimsten zin, hier geheel het sociaal en geestelijk leven zal doordrongen hebben, wanneer de Vlaamsche letterkunde terdege door een echte Vlaamsche kultuur zal gesteund worden’ (blz. 65).

1906

80. LES LETTRES NÉERLANDAISES EN BELGIQUE DEPUIS 1830. Van blz. 264 tot en met blz. 283 in:

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 132

La Nation Belge. Recueil des Conférences jubilaires organisées par le Comité exécutif de l'Exposition Internationale de Liège, Liège, Desoer, 1906. Zie: Afzonderlijk verschenen Werk, nummer 58.

1909

81. LES LETTRES FLAMANDES. Van blz. XXIX tot en met blz. XXXIII in: Figures Nationales Contemporaines. Série IV, Bruxelles, Librairie Moderne, 1909. Een algemeen beeld, dat vooral de natuurlijke groei en de opvoedende waarde van de Vlaamse letteren toelicht. 1. ‘Ce qui me frappe le plus dans la littérature flamande, c'est qu'elle existe. J'y vois un des indices les plus consolants de notre vitalité’ (blz. XXIX). 2. ‘Cette continuité et cette plénitude d'un développement que toutes les circonstances extérieurs, semblaient contrecarrer, suffisent à prouver combien la littérature néerlandaise en Belgique est l'expression d'un mouvement instinctif, d'une nécessité profonde. Elle sort du coeur même de la vie populaire. Elle est nourrie des sucs de la terre: elle a poussé comme une plante, avec une irrésistible spontanéité’ (blzz. XXX-XXXI). 3. Gedragen door de geheime verzuchtingen van een volk, heeft de Vlaamse literatuur een bizondere opvoedende waarde gekregen. ‘Elle a appris aux Flamands à être eux-mêmes....Elle a eu l'inappréciable mérite de les aider puissamment à se former une conscience.’ 4. Deze communie van de kunstenaar met zijn volk heeft, van zuiver literair standpunt uit beschouwd, niet steeds gelukkige gevolgen gehad. ‘Mais quand la large santé d'un art collectif vint se combiner avec la sensation raffinée d'un Guido Gezelle et d'un Stijn Streuvels, nous eûmes l'une des littératures les plus originales peut-être de ce

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 133 temps: je n'en vois pas qui présente ce caractère d'être à la fois aussi populaire et aussi artiste’ (blz. XXXI).

1911

82. BIJDRAGE TOT DE CRITIEK VAN TAINE's ‘PHILOSOPHIE DE L'ART’. Van blz. 21 tot en met blz. 27 in: Handelingen van het Eerste Taal- en Geschiedkundig Congres, gehouden te Antwerpen den 17-18-19 September 1910, Antwerpen, Drukk. De Vos en Van der Groen, z.j. [1911.] De eenzijdige wijze waarop Taine het uitzicht van de kunst, in een bepaalde tijd en in een bepaald land, verklaren wil, verwaarloost een zeer betekenisvolle zijde van het vraagstuk, nl. de eigen ontwikkeling der kunstvormen. Alles wat het artistiek gevoel van de vorm uitmaakt behoort tot een eigen psychologisch proces, dat min of meer onafhankelijk blijft van de algemene gedachte- en gevoelsstromingen van het midden, dat dus niet in noodzakelijke verhouding tot de algemene geestesatmosfeer staat. ‘En nu is de vraag, of in dat eigenlijk-artistiek gevoel van den vorm geen samenhangende ontwikkeling waar te nemen is, rythmen van geleidelijke wording en verloop: daar zou dan de roode draad zijn, die kunstwerk aan kunstwerk verbindt, naar hun innerlijkste wezen, - de roode draad, waaraan de kunstgeschiedenis zich zou moeten houden, welke beteekenis ze ook aan invloeden van buiten-af zou toekennen. Ik meen juist, dat de wijzen, waarop de kunstenaars, door de tijden heen, de vormen zien en in henzelven tot kunstige beelden verwerken, echte genetische reeksen uitmaken, waarin iedere voorstelling uit de voorafgaande groeit, waarin ieder geslacht een schakel is, waardoor ieder geslacht aan zekere grenzen gebonden is. Die psychologische ontwikkeling van het artistieke zien vaststellen, ziedaar het eerste ver-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 134 eischte van een kunstgeschiedenis, die de verschijnselen in hun hoofdzakelijk verband wil verklaren’ (blzz. 22-23). De natuur, de waarheid, is een subjectief en betrekkelijk iets: zij is wat het oog van de kunstenaar ervan voelen kan, en de mate waarin het voelen kan hangt af van de voorafgaande ontwikkeling der kunst-visie, bij ieder mens afzonderlijk, en van geslacht tot geslacht. De schilders, met hun wakkerder en fijner perceptie-vermogen, zijn in de ontwikkeling van het ziensvermogen het publiek vóór. Dit neemt echter niet weg, dat ook bij hen die ontwikkeling een rhythmus van geleidelijke wording volgt. Wil men er toe geraken een waarlijk genetische kunstgeschiedenis op te bouwen, ‘een kunstgeschiedenis waarin de samenhang der verschijnselen in ontstaan en wording duidelijk gemaakt wordt’ (blzz. 26-27), dan moet men een goed deel der aandacht wijden aan de innerlijke ontwikkeling van het eigenlijk-kunstige zien, aan de psychologische ontwikkeling van het kunstige waarnemen der vormen, die niet noodzakelijk door de veranderingen van het omgevende leven getekend wordt.

1912

83. DE VLAAMSCHE LETTERKUNDE. Van blz. 243 tot en met blz. 312 in: Vlaanderen door de Eeuwen heen. Eerste Deel, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1912. 1. De Vlaamse letterkunde van de twaalfde eeuw af tot en met het ‘Van Nu en Straks’-geslacht wordt in deze bijdrage, in de volgende hoofdstukken geschetst:

Inleiding. Blzz. 243-244. De twaalfde Eeuw. Blzz. 244-247. De dertiende Eeuw. Blzz. 247-261. De veertiende Eeuw. Blzz. 261-267. De vijftiende Eeuw. Blzz. 267-276. De zestiende Eeuw. Blzz. 276-281.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 135

De zeventiende en achttiende Eeuw. Blzz. 281-287. De negentiende Eeuw. Blzz. 287-312.

2. Alleen die schrijvers, die kenschetsend zijn voor de algemene ontwikkeling van onze literatuur, zij van wie er nieuw en vruchtdragend leven is uitgegaan, of zij die het uitzicht ener literaire periode treffend belichamen, worden door Aug. Vermeylen behandeld. 3. De waarde van de schrijvers wordt hier niet van louter historisch standpunt uit bepaald, maar naar de betekenis die ze voor óns nog hebben. Derwijze belicht dit overzicht datgene wat van blijvend belang in onze Vlaamse letteren is. 4. De literaire stromingen worden steeds in verband gesteld met de maatschappelijke en economische uitzichten; onze letterkunde zelf wordt niet van een streng afgebakend nationaal, maar van een algemeen Europees kader uit beschouwd. ‘Zij heeft toch meer dan een louter nationale beteekenis. Ze verdient een mooie plaats in de algemeene geschiedenis der literatuur’ (blz. 234). ‘Wilde iemand de geschiedenis der wereld-literatuur schrijven, als ware die de uiting van één grooten geest, en daarbij uitsluitend rekening houden met hetgeen in iederen tijd op de schoonste en meest typische wijze dien geest uitdrukt, dan zou daar de literatuur van het Vlaamsche land dikwijls in een mooi licht komen te staan’ (blz. 244).

84. ENKELE WOORDEN BIJ DE BEGRAFENIS VAN ALPHONSE WILLEMS. Blz. 8 in: Discours prononcés aux Funérailles de M. Alphonse Willems, Ier décembre 1912, Bruxelles, Soc. An. M. Weissenbruch, 1912. ‘Wij bewonderden en beminden het in hem, dat hij, de humanist in de edelste beteekenis van het woord, met die veelzijdige belangstelling die geen kultuur-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 136 strooming buitensloot, fijnkenner als hij was en hartstochtelijk liefhebber van Latijnsche schoonheid, er tevens toch trotsch op was, zijn eigen Vlaamsch wezen altijd getrouw te blijven.’

1913

85. (44) LA POÉSIE FLAMANDE DE 1880 À 1910. Van blz. 43 tot en met blz. 58 in: Histoire de la Littérature Flamande. Conférences organisées par la Ligue de l'Enseignement, sous les auspices de l'Administration Communale, à l'Hôtel de Ville de Bruxelles, Gand, I. Vanderpoorten, 1913. Van GUIDO GEZELLE gaat de moderne dichtkunst uit. Niet het verfijnde, - bijzonder kenmerk van deze volkskunst -, wel het natuurlijke en het oprechte van deze persoonlijke poëzie, oefende invloed te onzent uit. In de Europese letteren neemt Guido Gezelle een eigen plaats in door ‘cette harmonie entre l'inspiration populaire et la sensibilité artiste’ (blz. 44). Van Gezelle over HUGO VERRIEST naar ALBRECHT RODENBACH, ‘le plus bel exemplaire d'humanité, le plus complet, le plus synthétique, que nous ayons eu’ (blz. 45). Min artist dan Gezelle, bezat hij van Gezelle diens diepe eerlijkheid en diens gevoel van het leven, ofschoon dit laatste wel enigszins van datgene van Gezelle afweek: ‘car ce n'était plus l'amour de toutes les manifestations infiniment variées de la nature, c'était plutôt l'amour de la vie en elle-même, comme force créatrice, élémentaire, simple, sentie en son unité, à sa source: impulsion, élan; non plus la vie-forme, mais la vie-mouvement’ (blz. 45); een intense en jeugdige begeerte naar volledige uitleving, met terzelfdertijd een behoefte aan schoonheid, orde, regelmaat, hoogste harmonie: ‘l'esprit tendant sans cesse à se soumettre à la poussée instinctive de la

(44) OVERDRUK: La Poésie Flamande de 1880 à 1910, Gand, I. Vanderpoorten, 1912, 16 blzz., 23,5 × 15 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 137 passion’ (blz. 45), net de jonge Goethe gelijk. Vandaar die volledige eenheid bij Rodenbach tussen kunst en leven. POL DE MONT dankt zijn betekenis aan zijn vernieuwingspogingen: vernieuwing van de dichterlijke onderwerpen, onder meer de zinnelijkheid van de liefde, en vernieuwing van de dichterlijke voorbeelden, waaronder bij voorkeur naar de jongste verwezen werd. HELENE SWARTH verdient eveneens vermeld te worden voor het diep ontroerende, ja, voor het grootse van menig vers, dat daarenboven door een onberispelijke vorm uitmunt. Onder die gedichten neemt ‘De Sterren’ een ereplaats in. ‘Je connais peu de vers aussi saisissants que celui où vous sentez, parmi les impressions d'infini qui traversent toute la pièce, le conflit de la mort et de l'amour, ce vers d'une simplicité, d'une nudité magnifique: ‘Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden, wij samen, of ieder alleen....’ (blz. 49). ‘Van Nu en Straks’ zou, over Pol de Mont en diens school heen - naar het oordeel der jongeren te dilettantisch en te literair - weer naar de traditie van Gezelle en Rodenbach grijpen, d.w.z. naar de eenheid tussen kunst en leven. De meest vooraanstaande dichterlijke persoonlijkheid van de groep was PROSPER VAN LANGENDONCK, ‘âme grave et foncièrement noble, crispée, tragique, toujours divisée, toujours en lutte contre elle-même’ (blz. 51). ‘Avec lui, nous retournons à un art où l'émotion profonde et la pensée s'éclairent mutuellement’ (blz. 51). De twee tegengestelde polen van de hedendaagse Vlaamse poëzie zijn: RENÉ DE CLERCQ en KAREL VAN DE WOESTIJNE. De eerste, ‘l'homme de la terre, le chantre populaire, qui traduit la nature et les gens du pays de Flandre’ (blz. 52); de tweede, ‘un des poètes les plus extraordinaires qu'il y ait à l'heure actuelle en Europe’ (blz. 56), ‘une âme complète

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 138 qui nous est donnée dans le plan de la spiritualité pure’ (blz. 56).

86. EEN WOORD TER INLEIDING. Van blz. 5 tot en met blz. 8 in: Werk van Hugo Verriest, door de Vereeniging van Letterkundigen, uitgegeven den 17den Augustus in 't jaar 1913. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73; tevens als ‘Een Woord ter Inleiding’ in Keurbladen Hugo Verriest, Deel I, Brussel, De Standaard.

1919

87. LA POÉSIE FLAMANDE CONTEMPORAINE. Van blz. 35 tot en met blz. 45 in: La Pensée et l'Ame Belges, Bruxelles, Le Musée du Livre, 1919-1920. Een overzicht van de geleidelijke ontwikkeling van de Vlaamse poëzie van Karel-Lodewijk Ledeganck af tot en met Karel van de Woestijne. K.L. LEDEGANCK's Drie Zustersteden zijn oprecht beleefd - ‘quelque chose de l'âme vaillante et tenace de la commune a vraiment passé dans leur rythme fier et mâle et comme martelé’ (blz. 36); onder PRUDENS VAN DUYSE's poëtische vloed vindt men naast ‘un indéniable fatras, bien des qualités de premier jet, d'élan, de plénitude’ (blz. 37); bij THEODOOR VAN RIJSWIJCK wordt men vaak getroffen door een accent van eenvoudige en innige oprechtheid; JAN VAN BEERS ‘sut traduire “le coeur des pauvres” en une langue châtiée et pourtant libre d'affectation’ (blz. 37); EMMANUEL HIEL, in samenwerking met Peter Benoit, is de vernieuwer van het Vlaamse lied geweest. GUIDO GEZELLE behoort tot geen enkele tijd, ‘car il avait la qualité inestimable et essentielle qui fait les poètes purs: la musique spirituelle, qui est chez lui d'une richesse de rythmes, d'une subtilité et d'un accent profond, dont je ne trouve de parallèle chez personne’ (blz. 38) en verder ‘Pour l'infinie variété,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 139 la création incessante des rythmes qui doivent dire toutes les formes possibles de la vie, je ne lui trouve pas d'équivalent en littérature’ (blz. 39); over HUGO VERRIEST: ‘je n'ai pas connu d'homme plus séduisant, ni de plus beau conférencier’ (blz. 39) en ‘Ce Verriest est l'auteur d'un des plus beaux poèmes qui furent jamais écrits en langue néerlandaise: ‘Le Calme du Soir’ (blzz. 39-40); over ALBRECHT RODENBACH: ‘dans les lettres flamandes, il n'y a pas d'individualité qui ait voulu se réaliser un plus large idéal’ (blz. 40); over VAN DE WOESTIJNE: ‘chez Van de Woestijne, nous avons la transposition d'une nature humaine complète, la gamme entière de ce qui fait l'homme: non pas seulement la sensation, ou l'imagination, ou le sentiment, ou la pensée, mais le concert de tout cela, et chacun de ces éléments dans ses manifestations les plus variées: la sensation la plus subtile, maladive à force de raffinement, une sensation de nerfs exacerbés; et d'autre part une sensualité fortement nourrie, aimant les couleurs somptueuses, et qui étourdit parfois comme un parfum trop lourd; et puis aussi une imagination qui perçoit sans cesse les correspondances secrètes des choses; et puis aussi des élans du coeur, des douleurs passionnées, des cris poignants et des tendresses exquises, qui nous saisissent directement; et enfin la clarté de la pensée la plus sereine qui domine tout: c'est une nature complète qui nous est donnée dans le plan de la spiritualité’ (blz. 42). Werpen we een oogopslag op het uitzicht van onze Vlaamse literatuur, dan bemerken we ‘qu'elle a la richesse et la continuité d'une chose très complète, poussée naturellement - la richesse et la continuité d'une manifestation profonde, instinctive, nécessaire de la vie collective’ (blz. 42) en dan bemerken we eveneens, dat door Guido Gezelle en door Karel van de Woestijne onze Vlaamse letteren werkelijk iets (‘vraiment quelque chose’) in de Europese literatuurgemeenschap vertegenwoordigen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 140

1921

88. ACHILLE VAN SASSENBROUCK. [XVI blzz.] in: Maatschappij voor Beeldende Kunsten. Tentoonstellingwerken van Achille van Sassenbrouck. September 1921, Amsterdam, Drukkerij ‘Elco’, 1921. Weergegeven wordt hoe het werk van Achille van Sassenbrouck ‘dat onbepaalbare iets, dat u vasthoudt: het accent’ verkregen heeft en hoe de schilder in een eerste periode de macht van de onmiddellijke impressie ondergaan heeft, doch stilaan de impressie voor het innerlijke beeld gelaten heeft, hetgeen een eenvoudiger en grootser visie - vertolking van dieper gevoel - voor gevolg had. In deze tweede periode begrijpt Achille van Sassenbrouck volkomen ‘de beteekenis van reine kleur als eigen bron van licht, en daarbij het verband van massa en kleur, - één enkelvoudige vorm: kleur als uitdrukking van massa’. Derwijze heeft hij geleidelijk die hem kenschetsende constructieve bedoeling bereikt: de eenheid van de schilderij wordt dan verkregen, ‘niet alleen doordat beweging, richtingen, massa en kleur vast ineensluiten, maar ook doordat de natuur, met haar menschen, die stil het drama van het noodlot spelen, en haar hemelen diep en groot, er geest geworden is’. Op dát ogenblik staan we voor een nieuwe ontwikkeling: ‘de schilderij verkrijgt een ruimte en een hechtheid, die van al het oppervlakkig schuimende gezuiverd is, en waar geen enkel element uit weggelaten kan: synthetisch beeld van het gevoel alleen.’

1922

89. INLEIDING tot: Rik Wouters. Zijn Leven. Zijn Werk. Zijn Einde. Een Studie door A.J.J. Delen, Antwerpen-Blaricum, Lod. Opdebeek-De Waelburgh Uitgeversmaatschappij, 1922. Van blz. 1 tot en met blz. 5. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 141

90. ENKELE WOORDEN TER GEDACHTENIS VAN AUGUSTE MICHOT. Van blz. 9 tot en met blz. 11 in: La Vie et l'Oeuvre d'Auguste Michot. Témoignages de ses Amis recueillis par Georges Rency, Bruxelles, Mannom, 1922. ‘Je fus pris par sa nature si ouverte et nous devînmes tout de suite de très bons amis. Mais - chose si rare qu'elle vaut d'être glorifiée! - rien n'est jamais venu modifier l'impression que j'en eus dès le premier jour. C'est encore la dominante de l'image que je garde de lui, et que la mort, hélas! a faite définitive: un coeur d'or, un regard clair, une main tendue, une bonté toujours prête à se donner’ (blz. 10)....‘Il aimait sa langue comme on aime sa mère. Sans jouer un rôle bien actif dans le mouvement flamand, il était toujours prêt à le défendre de tout son coeur’ blz. 11).

1923

91. ‘LE LIVRE DE LA FLEUR DES HYSTOIRES DE LA TERRE DE ORIENT’ ET LE PROBLÈME DES INFLUENCES ORIENTALES AU MOYEN AGE. Van blz. 331 tot en met blz. 335 in: Actes du Congrès d'Histoire de l'Art, organisé par la Société de l'Histoire de l'Art français. Paris, 26 septembre - 5 octobre 1921. I. Première et troisième Sections, Paris, les Presses Universitaires de France, 1923. Het is zeer goed mogelijk, dat bij de Italiaanse, Franse en Vlaamse elementen waaruit de vijftiende-eeuwse stijl in zijn vormingsperiode bestond, zich een Oosters ingrediënt gemengd heeft. Ter staving dezer opvatting dienen in overweging genomen te worden de sinds eeuwen bloeiende Chinese schilderkunst, ‘qui possédait tout ce que l'art européen était en train de conquérir péniblement: elle unissait la grâce la plus raffinée au naturalisme le plus exact; elle excellait dans le portrait, dans le paysage, dans le rendu du mouvement et des raccourcis; elle avait, à sa façon, résolu bien des problèmes devant lesquels l'artiste occidental se trouvait précisément placé à

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 142 l'époque dont nous nous occupons’ (blz. 332); het feit, dat Aziatisch werk - vermelden we slechts vazen en stoffen - lang vóór 1400 naar Europa was overgebracht geworden, gevolg o.a. van de handelsbetrekkingen tussen het Mongoolse Rijk en zekere Europese landen, waartoe de op het einde van de XIIIde, begin XIVde eeuw en daarna opnieuw in de aanvang van de XVde tussen Europese vorsten en Mongoolse heersers aangeknoopte diplomatische betrekkingen ook het hunne zullen toe bijgedragen hebben; een voor het eerst hier medegedeeld merkwaardig getuigenis van Hethoum (‘Hayton’ in de Franse tekst), een katholiek monnik uit Klein-Armenië, getuigenis ontleend aan zijn Oosterse Geschiedenis, in het klooster der Praemonstratensers te Poitiers in Augustus 1307 voor Paus Clemens V gedicteerd. Wat de invloed van een kunst op een andere kunst betreft, is het goed aan het volgend algemeen feit te herinneren: ‘on ne voit que ce que l'on peut comprendre, et l'on ne comprend que ce que l'on était sur le point de découvrir par soi-même. Il est bon de ne pas l'oublier quand on parle des influences de l'art oriental: elles sont subordonnées au développement propre de l'art européen’ (blz. 335).

1924

92. EEN HYMNE AAN DEN ARBEID. Van blz. 9 tot en met blz. 13, in: L'Oeuvre de Constantin Meunier. Rétrospective organisèe par la Section d'Art du Parti Ouvrier Belge au Palais des Fêtes. Exposition Internationale de la Coopération et des Oeuvres sociales. Gand, juin-septembre 1924. Catalogue, Bruxelles, l'Eglantine, 1924. Uittreksel uit Aug. Vermeylen's opstel over CONSTANTIN MEUNIER uit de Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

1925

93. HET WEZEN VAN DE ROMANTIEK. Voordracht in de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 143 jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 10den Juni 1925. Van blz. 23 tot en met blz. 34 in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven Medeleden 1924-1925, Leiden, E.J. Brill, 1925. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

1926

94. EEN WOORD TER INLEIDING tot: Het Werk van Prosper van Langendonck, Voor het Van Langendonck-Comité uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1926. Blz. 5. Alle schrijvers van deze tijd is Prosper van Langendonck voorafgegaan ‘in het werk van verdieping, verruiming en veredeling, waar de nieuwe Vlaamsche letterkunde uit groeien zou, - onder allen één der meest geliefde, om die stem van doorleefde menschelijkheid, waarmee hij het drama van zijn ziel in bemeesterde, heldere schoonheid heeft uitgesproken.’

1928

95. RIK WOUTERS. Van blz. 15 tot en met blz. 16 in: L'Art Belge depuis l'Impressionisme. Exposition organisée à Paris sous les Auspices de l'Association de Propagande artistique belge à l'Etranger, Société sous le Patronage du Gouvernement et du Comité Arts et Lettres franco-belge. Musée du Jeux de Paume à Paris. Du 2 mai au 1er juin 1928. Catalogue, Bruxelles, Imprimerie Odry-Mommens, S.A., 1928. Van zijn eerste optreden af, en dit spijts de onvermijdelijke invloeden (James Ensor en Cézanne) is Rik Wouters een persoonlijkheid geweest. Zijn meest eigen kenmerk is de geestdriftige liefde voor het leven, steeds op een vergeestelijkte wijze vertolkt. Die schijnbaar fors-brutale kunst wekt het onbepaalde, het vluchtige, het innige met een kleurenorchestratie

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 144 en een distinctie op. Die samensmelting is het geheim van Rik Wouters' kunst. 96. ALBERT SAVERYS [II blzz.] in: Galerie Georges Giroux. Exposition Albert Saverys, Du jeudi 19 au lundi 30 janvier 1928. Spontane en gezonde kracht; grootsheid van omlijning; synthetische eenvoud; persoonlijk doorleefde kleurenweelde; en aan dit alles wordt een vergeestelijkte waarde verleend die aantoont dat ‘het innerlijke woord van den kunstenaar heelemaal in zijn uitdrukkingsmiddelen is overgegaan, de symphonie van de tonen zijn gansche ziel en niets dan zijn ziel bevat.’

1929

97. [HEILDRONK OP HERMAN TEIRLINCK.] Van blz. 8 tot en met blz. 10 in: Herman Teirlinck - Gedenkboek 1879-1929, ter gelegenheid van des Schrijvers vijftigsten Verjaardag, uitgegeven door ‘De Sikkel’ te Antwerpen. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

1930

98. GEZELLE's BETEEKENIS. Inleiding tot de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige Werken. Deel I: Dichtoefeningen, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1930. Van blz. IX tot en met blz. XIII. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

99. HET OUD-VLAAMSCHE PORTRET. Van blz. 53 tot en met blz. 75 (Geïllustreerd) in: Negende Winterboek van de Wereldbibliotheek 1930-1931, Uitgave van de N.V. Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. 1. ‘Portretten zijn bizonder geschikt om ons wat te leeren omtrent den geest van een tijd’ (blz. 53). Niet eenvoudig doordat ze ons voor de toenmalige mensen zelf stellen, doch waar het onderwerp er

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 145 toe dwingt zich rechtstreeks bij de werkelijkheid aan te sluiten, kunnen we uit de studie van het portret van een tijd de heersende artistieke beschouwingswijze van die tijd afleiden. 2. Eerst omstreeks 1420 groeit in de eigenlijke Vlaamse school, in geschilderde panelen, de kunst van het portret tot een bepaald genre. ‘Dank zij het genie van de gebroeders Van Eyck bracht ze een nieuwe openbaring: voor de eerste maal was ze bij machte, een volkomen accuraat evenbeeld van de natuur te leveren, verheerlijkt door diepverzadigden glans van kleur. Het middel daartoe werd meteen veroverd: de olieverftechniek in die mate verbeterd, dat er van “uitvinding” sprake mocht zijn. Daardoor werd het nauwkeurig naturalisme in de schilderkunst eerst mogelijk, en dit moest in 't bizonder het portret ten goede komen’ (blz. 55). Het is alsof met Jan van Eyck het moderne portret geboren werd: het eerste levensgrote, precies-natuurware portret in de schilderkunst is de knielende Jodocus Vydt van JAN VAN EYCK. 3. ‘Van Eyck is uitsluitend uitgegaan van het zichtbare, hij schijnt zich geen ander kunstprobleem te hebben gesteld dan de weergave van het zichtbare, noch aan een bijzondere interpretatie van het zichtbare te hebben gedacht: maar daarop was zijn aandacht zoo straf gespannen, dat de inwendige bouw, die het geheel samenhoudt, ons duidelijk wordt, èn meteen het psychologisch wezen van den voorgestelden persoon’ (blz. 59). ‘Zijn positieve liefde tot de werkelijkheid, zijn doordringende aanschouwing, heeft hem er toe gebracht, tegelijk zoo consequent, zoo rijk èn zoo eenvoudig te kunnen zijn als de natuur zelve’ (blz. 60). Van bizonder belang is eveneens de algemene samenstelling. Het portret van Jan van Eyck's vrouw is merkwaardig, o.m. omdat hier voor de eerste maal het wezen van de vrouw even

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 146 doordringend uitgewerkt is als dat van de man. 4. Van de zogenaamde MEESTER VAN FLEMALLE, die dramatischer van opvatting en feller van plastiek dan Jan van Eyck is, maar noch diens delicaat en rijk coloriet noch diens gevoel voor nuanceringen en innerlijk-organische bouw bezit, is ROGIER VAN DER WEYDEN uitgegaan. Zijn kommer om de geestelijke uitdrukking, om de idee zelf der dingen toont aan hoe hij een geheel andere traditie dan die van Jan van Eyck vertegenwoordigt, bij wie de weergave van het zichtbare, van de dingen zelf hoofdzaak is. Vandaar dat Van der Weyden's ‘oog zich gereedelijker naar een conventie schikt, dat hij vooral de taal gebruikt van de lijn, die het type definieert, - wat dan mede verklaart, dat hij van alle toenmalige meesters den wijdst uitgestrekten invloed heeft’ (blz. 67). Aan een zekere eentonigheid, die wel eens strakheid werd, kon hij niet ontsnappen. 5. Ofschoon we in PETRUS CRISTUS de epigoon van Jan van Eyck erkennen, blijkt hij veel vrijer in de samenstelling dan deze laatste te zijn: ‘er is meer ruimte rondom de figuur, die zich gemakkelijker in het vlak van de schilderij ontwikkelt; de verhouding tusschen hoofd en lichaam is juister, en van dat lichaam wordt geheel de bovenhelft gegeven, zoodat de handen in natuurlijke houding kunnen meespreken. Het strookje landschap rechts is het eerste mij bekende voorbeeld van een motief, dat vooral Memlinc uitbreiden zal’ (blz. 68). 6. ‘Tot de allermooiste portretten uit de vijftiende eeuw reken ik dat, gedagteekend 1456, in de verzameling Liechtenstein te Weenen (Mansportret). Waar en door wien het geschilderd werd, het behoort ongetwijfeld tot de school van Jan van Eyck; diens beste hoedanigheden blinken hier uit: werk van een heel groot meester, door de kiesche

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 147 moduleering van de toonwaarden en het psychologische leven’ (blz. 68). 7. In de enkele van DIRK BOUTS overgebleven portretten verschijnt hij als een vertegenwoordiger van de ‘strenge stijl’-kunst van godsdienstige bezonkenheid. Daar zijn zijn portretten reeds veel beter in de ruimte gezien dan bij welke voorganger ook. Dirk Bouts verwezenlijkt in picturale zin de eenheid van figuur en omgeving. 8. De ‘geniale’ HUIGH VAN DER GOES en JOOS VAN WASSENHOVE (Justus van Gent) zijn de twee meesters, die het best de Vlaamse kunst in de jaren 1470 illustreren, tussen de strenge stijl van het vorig geslacht en de meer elegante man van Memlinc (blzz. 70-71). Joos van Wassenhove's portret van hertog Federigo di Montefeltro is, na Van Eyck's Arnolfini en zijn Vrouw, het enige portret in de XVde eeuw ten voeten uit en buiten elk godsdienstig verband uitgevoerd. De portretten van Huigh van der Goes zijn ‘tegelijk ontzagwekkend van majesteit en door innerlijke schoonheid bezield. De teedere gratie van een Memlinc is hier [bedoeld is Maria Portinari en haar Dochtertje] nog gevat in grandiosen ernst van verschijning en uiterst preciese teekening, die het detail, hoe scherp en kiesch ook uitgewerkt, toch altijd in breedere synthese opneemt: de figuren zijn ongemeen vrijer en totaler van vorm geworden’ (blz. 72). 8. Barbara Moreel van HANS MEMLINC biedt ons de gelegenheid om door een vergelijking met Margareta van Eyck te leren welke weg de Vlaamse kunst in minder dan een halve eeuw afgelegd heeft: ‘eenerzijds verliest de teekening haar ontledende scherpte, gaat ze meer naar het algemeene, den doorloopenden rythmus; maar terzelfdertijd wordt het portret naar het dagelijksche plan gebracht, individueeler in dezen zin althans,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 148 dat het de onbevangen, min of meer toevallige houding van een oogenblik gaat vasthouden’ (blz. 74). Veel bij Memlinc kondigt reeds de Renaissance aan! ‘Memlinc lijkt me de eerste te zijn geweest, die het portret voor een landschapsachtergrond stelde’ (blz. 74). 9. Vergelijken we de portretten van Hans Memlinc met die van QUINTEN METSYS, dan bemerken we hoe de gestadige ontwikkeling, die ons leidde van Jan van Eyck tot Memlinc, haar natuurlijke gang verder gaat en de ingeslagen weg naar meer vrijheid en ruimte en naar psychologische individualisering steeds verder doorgetrokken wordt. 10. Deze studie van het uitzicht van het vijftiende-eeuwse Vlaamse portret steunt op de volgende voorbeelden: Huibrecht en Jan van Eyck: Jodocus en Isabella Vydt (St. Baafskerk, Gent) (blz. 54); Jan van Eyck: Mansportret (National Gallery, Londen) (blz. 55); Jan van Eyck: Arnolfini en zijn Verloofde (National Gallery, Londen) (blz. 56); Jan van Eyck: Portret van een Kardinaal (Museum te Wenen) (blz. 57); Jan van Eyck: Margareta van Eyck (Brugge, Gemeentemuseum) (blz. 4); Rogier van der Weyden: Vrouweportret (Dessau) (blz. 58); Petrus Cristus: Jongelingsportret (National Gallery, Londen) (blz. 59); Onbekend: Mansportret (Verzameling Liechtenstein, Wenen) (blz. 60); Dirk Bouts: Mansportret (National Gallery, Londen) (blz. 61); Joos van Wassenhove: Portret van Federigo di Montefeltro met zijn zoontje (Verzameling Barberini, Rome) (blz. 62);

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 149

Huigh van des Goes: Maria Portinari (Uffizi, Florence) (blz. 63); Hans Memlinc: Maria Portinari (Metropolitan Museum, New York) (blz. 64); Hans Memlinc: Portret van Barbara Moreel (Museum Brussel) (blz. 65); Hans Memlinc: Madonna (St. Jans-Gasthuis, Brugge) (blz. 53); Hans Memlinc: Maarten Nieuwenhove (St. Jans-Gasthuis, Brugge) (blz. 61); Hans Memlinc: Mansportret (Mauritshuis) (blz. 66); Quinten Metsys: Portret van Erasmus (Galleria Corsini, Rome) (blz. 67); Quinten Metsys: Portret van een Domheer (Verzameling Liechtenstein, Wenen) (blz. 68); Quinten Metsys: Mansportret (Frankfurt) (blz. 69); Joos van Cleve: Mansportret (Berlijn) (blz. 70); Jan Gossart: Portret van Karel van Bourgondië (Berlijn) (blz. 71); Joos van Cleve de Jongere: Vrouweportret (Berlijn) (blz. 73); Pieter Pourbus de Oudere: Adriana de Buuck (Gemeentemuseum Brugge (blz. 69).

11. Over de bedoeling van deze bijdrage getuigt Aug. Vermeylen zelf: ‘Het ligt geenszins in mijn bedoeling, een geschiedenis van het oud-Vlaamsche portret te ontwerpen: doch slechts enkele voorbeelden toe te lichten, die me kenmerkend lijken, als zoovele mijlpalen waaraan de evolutie van den stijl erkend kan worden. Wat ik tevens beschouw als een goede oefening in het leeren “zien” van kunstwerken. Om de vergelijkingen pregnanter te maken, wil ik me zooveel mogelijk beperken tot het zuiver portret, dat om zijn zelfs wille bestaat, en niet als onderdeel van altaarpaneelen’ (blz. 53).

100. HET LEVENSGEVOEL BIJ PIETER BRUEGEL. Van blz. 13 tot en met blz. 14 in:

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 150

1930. Meiboek van de ‘Wilde Roos’, Brussel, Drukkerij Aug. Puvrez, 1930. Bruegel is de ongedwongenheid zelve. ‘Wat hij ook aanpakt, wordt nieuw. Hij kiest telkens een ander standpunt. Hij wil alleen uitgaan van hetgeen hij ziet, - buiten zich of in zich, dat is hetzelfde bij hem’ (blz. 13). Niet alleen is hij met een énig scherp doordringingsvermogen begaafd, daarenboven bezit hij ‘de wondere macht om het “leven” te vatten en te herscheppen’ (blz. 13), vandaar die voortdurende afwisseling bij hem, dat onovertroffen dynamisme. ‘Duizenderlei houdingen en bewegingen heeft hij weergegeven zonder er ooit eene te herhalen; zelfs Tintoretto en Rubens hebben zulken rijkdom niet gekend. Niets meer dat “poseert”. Zijn lijn zelf is dynamisch’ (blz. 13). ‘Door observatie alleen laat zich de kunst van Bruegel niet verklaren: ze is weergave van het binnenbeeld, vrije schepping van de verbeelding, nadat die het werkelijke inzicht heeft opgezogen. Zoo drukt ze niet slechts de zichtbaarheid van het bewegende leven uit, maar het geheim dat in dat bewegende leven zit’ (blz. 13). Dit laat zich ook op Bruegel's landschappen toepassen: ze zijn door bewegingsrythmen gebouwd, met een streven naar waarheid, dat niets dan natuur wil geven. ‘Hij is de eerste, die echt moderne, groote, samenhangende landschappen heeft geschilderd, zonder eenige decoratieve bijbedoeling, alleen om er de ziel der natuur uit te laten spreken, met in lucht en licht het eigenaardige van ieder jaargetijde, van ieder uur, van iedere weergesteldheid’ (blz. 14). Omdat hij ieder ding in verband met het andere ziet, gelooft hij aan geen absolute grootheid: hij is van het betrekkelijke aller dingen bewust. Vandaar die ‘tragische humor, die boven alle bitterheid verheven is’ (blz. 14). Daarbij is hij de meest nationale schilder die we gehad hebben. ‘Er is er geen bij wien we in die mate alles terugvinden wat Vlaamsch rondom ons is, landschap en menschen, en alles wat Vlaamsch

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 151 aan ons is, in gemoed, drift, leute, in heel onze wijze van zien en wijze van voelen. Hij schijnt zelfs bewust alles buiten te sluiten wat niet van Vlaamschen groei is. Maar zooals zijn voorstelling het meest eigenaardige tot het algemeen-typische verheft, zoo heeft hij van zijn gewest de wereld gemaakt’ (blz. 14).

1931

101. EEN WOORD VOORAF. Blz. 4 in: Dr. Felix Bertijn's Bergen en Bergkunde, Antwerpen, L. Opdebeek, 1931. [Opdebeek's Wetenschappelijke Reeks voor de Jeugd, onder leiding van Herman de Roover.] ‘Ik hoop dat uw boek bij zoovelen mogelijk die liefde [voor de bergen] zal wekken of ontwikkelen. Want wat kunnen de bergen ons al niet geven? Niet alleen in lichamelijk opzicht: het verhevene heeft steeds met ons geestelijk wezen te maken. De blanke, edel geboetseerde pyramide van de Jungfrau doet aan als een machtig kunstwerk. De ziel frischt op bij het bestijgen van de toppen, in de open eenzaamheid en de zuivere lucht’, waarop een persoonlijke herinnering aan het bestijgen van een Zwitserse berg door de sneeuw volgt.

102. TOESPRAAK VAN DEN HEER RECTOR A. VERMEYLEN. Van blz. 60 tot en met blz,. 62 in: Universiteit te Gent. Academisch jaar 1930-1931. Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat, Brussel, Drukkerij van het Staatsblad, 1931. 1. Aug. Vermeylen's houding als rector der Gentse Hogeschool: ‘Er mag geen twijfel oprijzen: mijn verleden staat borg voor mij, ik zal eenvoudig dezelfde gedragslijn volgen, als ik altijd gevolgd heb, sedert dat ik de eer had, onder U opgenomen te worden. Zij die me kennen, mogen getuigen, dat ik hier nimmer of nooit in de verste verte politieke bedoelingen heb laten meespreken, en niemand kan ook maar één feit, één woord aan-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 152 halen, waar het tegendeel uit blijken zou. Ik zal die houding gestand doen. De politiek - en ik zeg het met nadruk: alle politiek - moet buiten de Universiteit blijven’ (blz. 61). 2. De rol die de Vlaamse Hogeschool te vervullen heeft: ‘Het machtigste georganiseerde werktuig ter verheffing van ons volk, de Vlaamsche Hoogeschool, zij is er nu, en zij leeft, en kan niet meer neergehaald worden, een Hoogeschool, die zich niet richt tegen welken beschavingskring ook, maar, zooals alle hoogescholen ter wereld, in de eerste plaats beschaving bevorderen wil van het eigen volk....Hoe meer we steunen op het echtste dat wij in den grond zijn, hoe grootscher ook en zuiverder wij het leven van de wereld kunnen meeleven. Het beste wat we aan een breedere gemeenschap kunnen geven, dat is hetgeen het meest, het eigenaardigst van ons zelf is’ (blz. 61). 3. Aan de studenten wordt aangeraden een equatie te zoeken tussen hun ideaal en de werkelijkheid, opdat dit ideaal geleidelijk in de werkelijkheid zelve tot leven zou omgezet kunnen worden.

103. TOESPRAAK VAN DEN HEER RECTOR PROF. DR. A. VERMEYLEN. Van blz. 17 tot en met blz. 18 in: Huldebetooging J.F. Heymans. 7 Juni 1931, Brugge, Drukkerij Sinte Katharina, 1931. De weg der onbaatzuchtige navorsing is Prof. Dr J.F. Heymans opgegaan, hierin slechts aan een grote roeping gehoorzamend; veertig jaar lang heeft hij aan het hogeschoolonderwijs te Gent ‘een bizonderen luister’ verleend; als rector ‘vol schrander inzicht en vastberaden wil’ heeft hij aan de Alma Mater ‘onschatbare diensten’ bewezen.

104. INLEIDEND WOORD. Van blz. 7 tot en met blz. 11 in: Permeke door A. Stubbe, C.s.s.R., Leuven, Davidsfonds, 1931. [Keurboeken. No. 6.] Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 153

105. HULDEBLIJK AAN ISIDOOR TEIRLINCK. Blz. 66, in: Isidoor Teirlinck-Album. Verzamelde Opstellen opgedragen aan Isidoor Teirlinck, ter gelegenheid van zijn tachtigsten Verjaardag, 2 Januari 1931, Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1931. ‘De romanschrijver, die den weg baande voor het Vlaamsch realisme, de schrandere taalkundige, de gelukkige “vossenjager”, de folklorist, die van de schouderen opwaarts nog uitsteekt boven al de jongere vakgenoten: dat zijn slechts enkele van de verscheiden aspecten, die voor mij samensmelten in het beeld van den ongebogen werker, den Mensch met het hart altijd vol moedige toewijding: Isidoor Teirlinck’.

1932

106. Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. PRÉFACE (45) D'AUGUSTE VERMEYLEN, Paris-Bruxelles, L'Eglantine, 1932. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.(46)

107. BREITNER. Van blz. 4 tot blz. 6, in: Rétrospective de l'Oeuvre de Breitner. Catalogue, Bruxelles, Imp. H. Wellens et W. Godenne, 1932. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

108. DE GEBROEDERS VAN EYCK. In: Universiteit te Gent. Vacantieleergangen voor Wetenschappen. Programma van den Vacantiecursus 1932 (25 Aug. - 3 Sept.), Gent, Drukkerij Vyncke, 1932. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

109. DE VLAAMSCHE LETTERKUNDE. Van blz. 38 tot en met blz. 103, in:

(45) Eveneens in het Frans, blz. 5 en blz. 7. Het inleidend woord werd in het Nederlands, het Frans, het Duits, het Engels en het Spaans gesteld. In het Nederlands (blzz. 4-6) en in het Frans (blzz. 5-7). (46) Aug. Vermeylens's typering van Emile Vandervelde werd overgenomen in VOOR ALLEN in het nummer van 26 Januari 1936 onder de titel: Emile Vandervelde.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 154

Vlaanderen door de Eeuwen heen. Tweede Uitgave. Tweede Deel, Amsterdam-Brussel, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ - N.V. Standaard-Boekhandel, 1932. Loutere herdruk van de uiteenzetting uit 1912 (nummer 83), gevolgd door een bondig aanvullend hoofdstuk over het werk van de hedendaagse schrijvers.

1933

110. HOOGER ONDERWIJS EN CULTUUR. Redevoering uitgesproken door den heer Rector A. Vermeylen bij de Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat. Academisch Jaar 1933-1934. Van blz. 114 tot en met blz. 119, in: Rijksuniversiteit te Gent. Rectoraat. Verslag over den Toestand der Universiteit gedurende de academische jaren 1931-1932, 1932-1933, 1933-1934, Brussel, Drukkerij van den Moniteur Belge, 1936. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

111. GETUIGENIS OVER FR. FRANCK. Blz. 70, in: In Memoriam Fr. Franck, Antwerpen, V. van Dieren, 1933. ‘Ik heb slechts één man gekend, Frans Franck, die zóó discreet, en stelselmatig zelfs op den achtergrond verscholen, overal en voortdurend de zaak van de hoogere cultuur bevorderde....In de ondankbare rol van “beschermer der kunst” wist hij steeds in de eerste plaats een zuiver mensch te zijn en - waarmee alles gezegd is - een kameraad.’

112. BIJ DEN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VAN HENRY VAN DE VELDE. Van blz. 5 tot en met blz. 6, in: Het Boek in Vlaanderen. Jaarboek van de Vereeniging van Letterkundigen en de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, 1933. Vooraf in Kunst - in haar speciaal aan Prof. Henry van de Velde gewijd nummer - verschenen.

113. NOTICE SUR LA VIE ET LES TRAVAUX DE ISIDORE TEIR-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 155

LINCK, DOCTEUR HONORIS CAUSA DE LA FACULTÉ DE PHILOSOPHIE ET LETTRES (2 JANVIER 1851 - 27 JUIN 1934). Van blz. 1 tot en met blz. 2, in: Rapport de l'Université libre de Bruxelles sur l'Année académique 1933-1934, Bruxelles, Editions de l'Université, 1935. ‘Son activité continue - il faisait soigneusement tout ce qu'il faisait, avec ordre et patience - se déployait dans des domaines divers, cependant que sa personnalité, aux contours très définis, donnait une indéniable unité à son oeuvre’ (blz. 1), hetgeen met een vluchtig beeld van Isidoor Teirlinck's werk gestaafd wordt.

114. DE ZELFPORTRETTEN VAN REMBRANDT. Syllabus van een lezing op 20 Januari 1935 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1935. ‘Zijn zelfportretten bieden ons de geschiktste gelegenheid om nader tot zijn persoonlijkheid te treden, en in verband met zijn leven het wezen en de ontwikkeling van zijn kunst waar te nemen. Zeer groot aantal zelfportretten van Rembrandt. Hoe dit te verklaren: zij zijn gedeeltelijke proefnemingen, en beantwoorden tevens aan de neiging van de volgroeide renaissance om de menselijkheid in het “ik” te bestuderen.’

115. HULDE AAN DEN HEER EMILE FRANCQUI, MINISTER VAN STAAT, VOORZITTER VAN DE UNIVERSITAIRE STICHTING. Redevoering, gehouden door Prof. A. Vermeylen, Ondervoorzitter van de Universitaire Stichting, in de buitengewone zitting van den Raad van Beheer op 22 November 1935. Van blz. 11 tot en met blz. 13, in: Universitaire Stichting. Vijftiende Jaarverslag, 1934-1935, Brussel, Egmontstraat 10.(47)

(47) Dezelfde tekst verscheen in het Frans, nl. HOMMAGE À M. EMILE FRANCQUI, MINISTRE D'ETAT, PRÉSIDENT DE LA FONDATION UNIVERSITAIRE. Van blz. 11 tot en met blz. 13, in: Fondation Universitaire. Quinzième Rapport Annuel 1934-1935, Bruxelles, 10, Rue d'Egmont.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 156

‘Want dien man, die steeds zoo vastberaden en wilskrachtig heeft gehandeld, wiens macht bekend was en wiens gezag soms werd geducht, dien man hebben wij niet alleen bewonderd; ik mag zeggen, dat wij hem bemind hebben: hij was een man’ (blz. 11). ‘....Wij zijn hem alles verschuldigd, hij heeft letterlijk de wetenschappelijke bedrijvigheid van ons land gered’ (blz. 13).

1936

116. FERNAND-V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. Blz. V, in: Analytische Bibliographie van en over F.V. Toussaint van Boelaere door Dr Rob. Roemans met literair-critische Beschouwingen van Prof. Dr Aug. Vermeylen, Herman Robbers, Dirk Coster, Reimond Herreman en een Verantwoording van F.V. Toussaint van Boelaere, Ledeberg - Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1936. Noch koel noch onbewogen is Toussaint, wel bedachtzaam en terughoudend; hij laat altijd de indrukken geduldig in zich bezinken, ‘tot ze de zuivere macht van innerlijke beelden gekregen hebben’; geen volzin brengt hij aan het licht, ‘voordat die het evenbeeld van het innerlijke beeld geworden is’; ‘tegelijk is hij bezeten door den trek naar het klaar omlijnde, de juiste schakeering, het eenig preciese woord, en in zijn stijl toch de eenvoudige natuurlijkheid van het leven weet te behouden.’

117. EEN WOORDJE VOORAF. Blz. 1, in: Albert van Hoogenbemt, De nieuwe Generatie, Gent, Drukkerij Vyncke, z.j. [1936.] De beoordeling van een schilderij kan enigermate de smaak van een publiek richting geven, ‘op voorwaarde dat de criticus voor zijn eigen genoegen schrijft en dus subjectief, dat wil zeggen eenzijdig, te werk gaat’, hetgeen ‘gelukkig’ het geval met Albert van Hoogenbemt is. Uit zijn boek zal alvast blijken, dat het geklaag over het zogenaamd materialisme van de na-oorlogse ge-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 157 slachten ongegrond is: ‘onze tegenwoordige kunst bedoelt in de eerste plaats vergeestelijking - en ik acht het niet het minste voordeel van dit boek, dat het voor die waarheid de oogen helpt openzetten’.

118. EMILE FRANCQUI. Redevoering uitgesproken door Prof. A. Vermeylen op de Plechtige Academische Zitting gewijd aan de Nagedachtenis van den heer Emile Francqui, Grondlegger van de Universitaire Stichting, Eerste Voorzitter van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, op 15 Februari 1936. Van blz. 7 tot en met blz. 11. Uit wat Emile Francqui volbracht heeft voor de wetenschappelijke ontwikkeling van ons land, waarvan in deze redevoering een omstandig beeld gegeven wordt, volgt terecht, dat ‘hij de wetenschappelijke bedrijvigheid in België letterlijk gered heeft’ (blz. 11). Naar Emile Francqui gaat de vurigste bewondering en de innerlijkste dankbaarheid van de arbeiders op het veld van de geest.

119. ANDRÈS DE SANTA MARIA. Rétrospective du 25 janvier au 16 février, Bruxelles, Palais de Beaux-Arts, 2 blzz. Na mededeling van enkele levensbijzonderheden, wordt de volle nadruk gelegd op de allesoverheersende macht van de innerlijke stem bij Andrès de Santa Maria, die in de ware zin van het woord een schilder is, wiens werk ‘a gagné sans cesse en densité et en délicatesse, en originale maîtrise’. ‘Je ne vois pas de solution de continuité entre les débuts et l'aboutissement suprême: l'art d'Andrès de Santa Maria est toujours la forme d'une image intérieure, et qui se transmet à nous par la valeur spirituelle inhérente à la couleur pure. Les sujets ne sont que des prétextes: si la couleur a en elle-même sa pleine valeur d'expression spirituelle, un paysage ou un portrait sont aussi religieux qu'une Pietà. Les toiles d'Andrès de Santa Maria affirment une présence autre que celle, matérielle, qu'on peut définir par des mots. Même les plus chaudement orchestrées

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 158 font du silence autour d'elles. Et c'est précisément lá-dessus qu'il n'y a rien à dire.’

120. DE VLAAMSCHE SCHILDERKUNST TEN TIJDE VAN BRUEGEL EN RUBENS. Van blz. 191 tot en met blz. 210, in: Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Samenvattende Kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen van Begin tot Heden onder redactie van Dr H.E. van Gelder, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1936.] 1. Er mag geen al te scherpe grenslijn tussen de Hollandse en de Vlaamse kunst ten tijde van Bruegel en Rubens getrokken worden: de Hollandse kunst moet alsdan in verband met de Vlaamse gezien worden. 2. De zestiende eeuw kenmerkte zich te onzent door een gestadig veld winnen van het italianisme. ‘We schoten er bij in wat onzen roem had uitgemaakt, - de innig vrome aandacht en den diepen kleurenglans, - maar wat we bereiken wilden, - de onbevangen beweging en de groote, klare ordening, - dat zat ons niet in het bloed’ (blz. 191). Vandaar het vervallen in maniërisme. 3. Met Pieter Bruegel vangt een nieuw tijdvak aan. Zijn werk draagt het karakter van een persoonlijkheid. Daardoor treft het onmiddellijk. ‘Ik durf maar boud beweren, dat hij me verschijnt als de meest oorspronkelijke van alle Vlaamsche kunstenaars, die na de gebroeders Van Eyck gekomen zijn; geen heeft zooveel “gevonden” als hij, - ook niet na hem’ (blz. 193). 4. ‘Wellicht heeft hij meer dan zij [de romanisten] van de Italianen geleerd. Het lijkt paradoxaal, en men heeft het niet dadelijk willen merken, wat een open oog hij had voor het landschap van de Venetianen, en voor Tintoretto, Michelangelo, - ik vermoed zelfs, dat hij naar Giotto gekeken heeft....Het verschil met de romanisten is, dat dezen den vorm van de Italianen trachten na te

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 159 bootsen, terwijl Bruegel het innerlijkste wezen, den levenwekkenden geest van de Italiaansche kunst in zich opnam’ (blz. 194). 5. Uit het werk van Pieter Bruegel spreekt een ernstig verstand, een diep humaan gemoed. Hij behoorde naar alle schijn tot de groep der verlichte, vrije stoïcijnse denkers, die inzake godsdienstige strijd verdraagzaamheid waren toegedaan. ‘Met Bruegel treedt in de kunst, - bij hem voor het eerst in zulk een mate, - een nieuwe wereldbeschouwing en levensopvatting, die de verloochening van de classieke, van de rafaëlietische renaissance in zich sluit en den barok aankondigt’ (blz. 194). 6. ‘Als ik herhaal, dat hij het door-en-door echte leven bracht, dan bedoel ik dat organisch karakter, dat de onontleedbare eenheid uitmaakt van een figuur of van een landschap. De gestalte is dan altijd beweging, in actie of in potentie. Zelfs Tintoretto heeft niet zooveel bewegingsmotieven ingevoerd. Zooals Tintoretto gebruikt Bruegel die tevens om bij te dragen tot het scheppen van ruimte in de drie afmetingen. De ruimte zelf is bij hem met dynanisme geladen, zooals de barok dat verstaan zal: hij breidt zijn samenstelling niet uit in het vlak, maar naar de diepte toe, langs schuinsche richtingen en weet het effect te versterken door wat ik noemen zou de ruimte-verkortingen, de versnelde perspectief, waarbij de grootte schielijker afneemt dan de werkelijke afstanden dat zouden vereischen, - een werkwijze, die de 17de eeuw veelvuldig zal toepassen’ (blz. 197). 7. ‘Hij was zijn geheelen tijd voor. Hij werd veel nagevolgd, maar het rechte begrip van zijn kunst speuren we eerst in de 17de eeuw bij Adriaan Brouwer en bij Rubens, die veel van hem hield, daarna, in de 19de, bij Millet. En in onze dagen hoeven we maar naar Jakob Smits, Laermans, Gustaaf van de Woestijne, Permeke en enkele

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 160 anderen te kijken, om te beseffen, dat Pieter Bruegel de meest actueele van onze oude meesters geworden is’ (blz. 197). 8. ‘Alle stroomingen loopen uit op Rubens. Hij eerst bracht de volkomen versmelting van den Vlaamschen en den Italiaanschen geest door het Vlaamsche temperament. Van al het streven dat in de Westersche kunst voorafgegaan was gaf hij de samenvatting, en die samenvatting grootmeesterlijk verheven tot zegepralende glorie. Hij beheerscht almachtig den Vlaamschen barok; van hem ontvangt die zijn eenheid; de weidsche, heroïsche, stijlvaste schoonheid van het Zuiden gepaard aan de instinctieve kracht, den openbloeienden lust in kleurig leven, den werkelijkheidszin van Vlaanderen’ (blzz. 199-200). 9. ‘Hij [Rubens] verschijnt me als de meest harmonische mensch, dien we gehad hebben, het mooiste type van een veelzijdig renaissancemensch, in wien alles wat de waardigheid van hart en geest uitmaken kan gelijkelijk en in evenwicht vereenigd is’ (blz. 201). 10. ‘Rubens is wellicht de gezondste schilder die er ooit is geweest. Ik bedoel, dat geen beter aangepast was aan dit aardsche, stoffelijke bestaan. De stof is voor hem niet iets, dat moet overwonnen worden; neen, hij heeft volkomen vrede met de stof, zij is hem even heilig als wat ook. Evenmin als in zijn leven, is er in zijn kunst eenig spoor van strijd; niets van een ziel vol verzuchtingen, die naar een ongenaakbaar ideaal zou reiken, - in dat opzicht is er geen “ziel” in Rubens, alleen “leven”, - geen innerlijk drama, niets van het getob en streven naar hooger van den modernen geest....Zijn werk is hoofdzakelijk een hymne tot den blinden, goddelijken drang, tot de elementaire kracht. Hij is zulk een elementaire kracht, in al haren eenvoud’ (blz. 202). 11. Onder Rubens' tijdgenoten worden vooral Jor-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 161 daens, Antoon van Dijck en Adriaan Brouwer behandeld.

121. DE BELGISCHE SCHILDERKUNST SEDERT 1830. Van blz. 456 tot en met blz. 475. 1. Bondige karakterisering van Navez, Gustaaf Wappers, Nicaise de Keyzer, Louis Gallait, Antoine Wiertz, Hendrik Leys, Théodore Fourmois, P.J. Clays, Jozef Stevens, Alfred Stevens, Charles de Groux, Lieven de Winne, Eugeen Smits, Louis Dubois, Félicien Rops, Charles Hermans, Hippolyte Boulenger, Louis Artan, Alfred Verwee, Théodore Baron, A.J. Heymans, Willem Vogels, Constantin Meunier, Jan Stobbaerts, Hendrik de Braekeleer, Edward Agneessens, Xavier Mellery, Louis Delbeke, Isidoor Verheyden, Emiel Claus, Jan de Greef, Frans Courtens, Léon Frédéric, Jakob Smits, James Ensor, Jules de Bruycker, Eugène Laermans, Valerius de Saedeleer, George Minne, Henri Evenepoel, Rik Wouters, August Oleffe, Ferdinand Schirren, Isidoor Opsomer, Willem Paerels, Albert Saverijs, Albijn van den Abeele, Gustaaf van de Woestijne, Albert Servaes, Gustaaf de Smet, Fritz van den Berghe, Edgar Tijtgat, Jan Brusselmans, Josse Albert, Constant Permeke. 2. Enkele kenschetsende oordeelvellingen van Aug. Vermeylen lijken me de volgende: a) ‘Met werken als de Katholieke Vrouwen, Wandeling buiten de Wallen, de Dertigdagenmis van Berthold de Haze, de wandschilderingen waar hij de eetzaal van zijn woning mee versierde (thans in het Antwerpsch Stadhuis), de Instelling van het Gulden Vlies en de wandschilderingen uit zijn laatste jaren in een zaal van het Antwerpsch stadhuis, lijkt me Hendrik Leys een eenige plaats in de Europeesche romantische school te hebben ingenomen’ (blz. 457).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 162 b) ‘Analytische scherpte opgelost in machtige samenvatting: daardoor mag Lieven de Winne als de voortreffelijkste Vlaamsche portretschilder van de 19de eeuw aangeschreven worden’ (blz. 460). c) Sprekend over Eugeen Smits: ‘Er waren er toen slechts een paar in Europa, die zoo grootdecoratief dachten en tevens in zulk een muzikale pracht van warme, bezonken kleuren’ (blz. 460). d) ‘Weldra wilde Willem Vogels zelfs met zijn kleur niet meer teekenen, maar alleen door schijnbaar losse kleurvlekken een suggestie van de dingen oproepen. Hij, die de richting had aangegeven, putte er met zulk een genialiteit al de mogelijkheden van uit, dat hij feitelijk onovertroffen bleef’ (blz. 463). e) ‘Ik kan alleen betreuren dat de roem van den beeldhouwer zoo dikwijls den schilder in de schaduw laat: Meunier is een van onze zeer groote schilders geweest’ (blz. 465). f) ‘De interieurs van De Braekeleer hebben die hoedanigheid die van Jan van Eyck af in deze gewesten de meest uitgelezen schoonheid kenmerkt: de bezonkenheid van een eerbiedige, vrome aandacht, die het dagelijksche stelt in de stilte van de ziel, te gelijk met dien zinnelijken lust in glansrijke kleur, die van de meest gewone voorwerpen een kostbaar iets maakt’ (blz. 465). g) ‘Licht en donker zijn bij Jakob Smits geen uiterlijke wisselvalligheden, maar het binnenwezen van den vorm. Zoo heeft hij die bijzondere totaliteit bereikt, waardoor op het vlak van het schilderij hemel en aarde en mensch als gedaanten verschijnen van eenzelfde stof’ (blz. 469). h) ‘James Ensor laat zich in geen enkele formule vangen en blijft wel de oorspronkelijkste en

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 163

meest veelzijdige van alle Vlaamsche schilders uit de laatste eeuw....Zijn werk is een volledige wereld’ (blz. 470). i) ‘Er is wel realistisch werk van George Minne aan te wijzen, maar hij trof toch van meet af door die uiterste loutering van den vorm, die alleen gehoorzaamt aan de eischen van een gotisch gevoel, buiten alle uiterlijke normen om’ (blz. 471). j) ‘Rik Wouters heeft ten slotte de opperste ontstoffelijking van de stof door de kleur bereikt’ (blz. 472). k) ‘Wat ook het behandelde onderwerp zijn moge, Gustaaf van de Woestijne's strenge, reine stijl is altijd van een modern-primitief, d.w.z. een man met eenvoudig hart en uiterst delicate, wat overspannen zenuwen’ (blz. 473). l) Over Constant Permeke: ‘Door en door Vlaamsch, een geniaal elementaire natuurkracht’ (blz. 474).

122. DISCOURS DE M. AUGUSTE VERMEYLEN AU NOM DES ANCIENS ELÈVES. Van blz. 20 tot en met blz. 21, in: Manifestation Léon Leclère, le 23 mai 1936, Bruxelles, Cercle d'Histoire de l'Université Libre de Bruxelles, 1936. Van het eerste optreden van de heer Léon Leclère als hoogleraar ontstond er een innige voeling tussen hem en zijn studenten: ‘Ceci était dû en premier lieu au dévouement que vous mettiez à nous guider, et à cette bonté active qui n'a jamais manquer de vous attirer l'affection de vos élèves’ (blz. 21), met als gevolg ‘toute la profonde gratitude et j'ose ajouter l'indéfectible amitié qui lie à vous, sans exception, vos anciens élèves’ (blz. 21).

1937

123. EEN WOORD VOORAF. Blz. VII, in: Dr Walther Vanbeselaere, De Hollandsche Periode (1880-1885) in het Werk van Vincent van Gogh

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 164

(1853-1890), Antwerpen, De Sikkel, 1937. Dr W. Vanbeselaere, die zelf schilder is, ‘beschouwt terecht kunstgeschiedenis als....geschiedenis van de kunst, van de wijzen waarop doorvoelde voorstellingen in vormen worden belichaamd; maar tevens geleerde, die streng wetenschappelijk, critisch ontledend onderzoek op stijl en teksten toepast en geen bijzonderheid daarbij veronachtzaamd wil laten, beweert hij slechts wat hij op vaste gronden verantwoorden kan. Zoo was hij goed toegerust, om eindelijk den wordingsgang van Vincent van Gogh stap tot stap te kunnen beschrijven. Zijn opvatting, dat het drama Van Gogh de strijd was ter verovering van “een klassiek evenwicht tusschen geest en levensimpuls”, zal wel, naar ik hoop, ten slotte moeten aanvaard worden’.

124. REDE VAN PROF. AUG. VERMEYLEN OP DE ACADEMISCHE ZITTING VAN 6 OCTOBER 1935. Van blz. 9 tot en met blz. 14, in: Herdenking - Commémoration Jakob Smits 1855-1935, Amsterdam, 1937. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

125. VLAANDEREN IN HET KADER VAN BELGIË. Van blz. 219 tot en met blz. 226, in: Belgische Werklieden Partij. Het Eerste Vlaamsch Socialistisch Congres, Deurne-Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1937. Omlijning van het socialistisch Vlaams standpunt tegenover een Vlaams nationalisme, dat Vlaanderen van het verband met België zoveel mogelijk wil losmaken. 1. Het soort van nationalisme dat we onvoorwaardelijk verwerpen is dat nationalisme, dat nog vastgeankerd is aan het nevelachtig, romantisch begrip van de ‘volksziel’ en aan het uiterst onzeker en onbetrouwbaar begrip van het ‘ras’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 165

Deze beide begrippen leiden tot ‘een bijzondere rhetorica, onvruchtbaar woordenspel, het opblazen van vooroordeelen, noodlottige verenging van den gezichteinder. En die verderfelijke neigingen worden trouwens bevorderd door het imperialisme, dat ze zoo makkelijk gebruiken kan’ (blz. 221). 2. Hoe ziet Aug. Vermeylen het Vlaamse vraagstuk in het huidig Belgisch staatsverband in? Hij is ‘een beslist tegenstander van een splitsing van België, en zelfs, in de huidige omstandigheden, van een federatief stelsel in België’ (blz. 222). Het federatief stelsel verzekert geen positieve zelfstandigheid aan het Vlaamse land. Moest het Vlaanderen wel positieve zelfstandigheid verzekeren, dan zou het federalisme ‘spoedig op scheiding uitloopen’ (blz. 222). 3. Wat we op Wallonië vóór hebben is onze Vlaamse eenheid naar de geest, gevolg van onze eeuwenoude Vlaamse letterkunde en kunst - de reden waarom Wallonië niet, zoals Vlaanderen, alleen zou kunnen staan: het zou zich machtig tot het Franse moederland - de énige traditie bij de Walen - aangetrokken voelen en de scheuring tussen Vlaanderen en Wallonië ware dan voltrokken, hetgeen een wijziging in de internationale toestand zou veroorzaken. 4. Vlaanderen zou zijn zelfstandigheid bezwaarlijk kunnen verdedigen. En daarenboven zou een geheel zelfstandig Vlaanderen, ‘althans voor langen tijd, aan het clericalisme overgeleverd zijn’ (blz. 224). Daarenboven staan de meeste nationalisten een corporatieve inrichting voor, waardoor de parlementaire democratie zou gekelderd worden. Vergeten we daarbij niet, dat in een zelfstandig Vlaanderen Groot-Brussel voor de Vlamingen verloren gaat. 5. De taal, ofschoon van groot belang, is niet de hoofdfactor, waardoor de hele stoffelijke en gees-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 166 telijke welvaart van het volk zou bepaald worden. ‘De taalkwestie is maar al te dikwijls een middel om den Vlaamschen wil van een ruimer ideaal verwijderd te houden, van een ideaal, waarvan de taalkwestie slechts een onderdeel uitmaakt: dat ideaal is het socialistische, het veroveren van een hoogst-menschwaardig bestaan voor alle menschen, en dat ideaal kan alleen bereikt worden door de zege, in den klassenstrijd, van de werkende klasse op de parasietische’ (blz. 221). ‘Elk nationalisme is uit den booze, zoodra het zich tegen het internationalisme stelt, zoodra het op principieele wijze nationale belangen boven de belangen van de menschheid zelf gaat stellen’ (blz. 221). 6. ‘We zijn sterk genoeg’ - maar ‘we hebben nog te veel Lamme Goedzakken in onze rangen’ - ‘om op eigen bodem de wet te stellen en de cultuurautonomie door te drijven’ (blz. 225). Door de democratie kunnen we verkrijgen wat we behoeven: ‘een Vlaanderen, dat groeien kan uit zijn eigen diepe krachten, gezond groeien van binnen naar buiten’ (blz. 225).

126. VAN BOSCH TOT BRUEGEL EN ZIJN KRING. Van blz. 409 tot en met blz. 441, in: Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst onder leiding van Prof. Dr Ir Stan Leurs, Antwerpen, ‘De Sikkel’, z.j. [1937.] Toelichting van het werk van Hieronymus Bosch, Jan de Cock, Jan Mandijn, Pieter Huys, Quinten Massijs, Joachim Patenier, Jan Massijs, Cornelis Massijs, Jan Sanders van Hemessen, de Brunswijkse Monogrammist, alias Jan van Amstel of Jan de Hollander, Pieter Aertsen, Pieter Bruegel, Gillis van Coninxloo, Paulus Bril, Joos de Momper, Jan Bruegel de Fluwele.

127. PROYECTO DE CREACIÓN DE UNA REVISTA INTERNACIONAL DEL P.E.N. CLUB. EXPOSICIÓN DEL SR. VERMEYLEN. Van blz. 67 tot en met blz. 70, in:

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 167

P.E.N. Club de Buenos Aires. XIV Congreso Internacional de Los P.E.N. Clubs 5-15 de Septiembre de 1936 Discursos y Debates, Buenos Aires 1937. Een voorstel tot herinrichting van de P.E.N. Club.

128. EEN WOORD VAN DANK, BIJ DE PROMOTIE VAN DOCTOR HONORIS CAUSA DER UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM. Van blz. 39 tot en met blz. 40, in: Vondel-Herdenking der Universiteit van Amsterdam op 15 November 1937. Redevoeringen, gehouden bij de Ere-Promotie's naar aanleiding van de viering van de dag, waarop driehonderdvijftig jaar geleden Joost van den Vondel werd geboren, Groningen - Batavia, J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., 1937. [Allard Pierson Stichting. Afdeling voor Moderne Literatuurwetenschap. Universiteit van Amsterdam.] ‘Ik was wel altijd tevreden met mezelf, daar ik eerlijk deed wat ik kon, doch nooit tevreden met mijn werk. Maar het is me een zoet genoegen, te bedenken dat U met mijn promotie een blijk wilde geven van waardeering voor die Vlaamsche cultuur, die aan het groeien is, en waar ik als trouw dienaar mijn leven aan gewijd heb’ (blz. 39). Ofschoon te onzent het leven allerwegen weligst opschiet en onze hoop op de toekomst gegrond blijkt, ‘hebben wij U nog zeer noodig, om te geraken waar we zijn moeten, ter verrijking van de algemeen-Nederlandsche cultuur. En daarom verheugt het me zoo, dat U bij de herdenking van Vondel ook aan Vlaanderen hebt gedacht...het mooiste zinnebeeld van al wat ons verbindt’ (blz. 40).

129. LES LETTRES FLAMANDES. Van blz. V tot en met blz. VI, in: Un Soir au Bois sacré. Palais des Beaux-Arts, 30 avril 1937, Bruxelles, Imprimerie Van Doorslaer, 1937. Een vluchtig beeld van de wonderbare ontwikkeling van onze Vlaamse letteren van 1830 af tot heden. ‘Cette plénitude d'une évolution que toutes les circonstances extérieures semblent longtemps contrecarrer, suffit à prouver combien la littérature de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 168 langue néerlandaise en Belgique est l'expression d'un mouvement instinctif, d'une nécessité organique’ (blz. V).

129b. KAREL VAN DE WOESTIJNE. Blz. XV. ‘Dans ses proses comme dans ses vers, Karel van de Woestijne est peut-être la force la plus violente de spiritualisation que nous eûmes jamais. Les nerfs affinés jusqu'à la souffrance, brûlé de passion, du désir que rien dans ce monde ne peut assouvir, à travers les angoisses, les bonheurs amers, les crépuscules, les extases, toujours tendu vers une lumière suprême, la pureté mystique: il a exprimé tous les contrastes tragiques d'une âme divisée, l'éternel conflit de la chair et de l'esprit, de la nature humaine limitée et du rêve infini. L'oeuvre, dans cette unité foncière, présente une très grande variété.’

1938

130. KUNSTGESCHIEDENIS. Van blz. 357 tot en met blz. 378, in: Scientia. Handboek der Wetenschappen. Deel I. Onder redactie van Prof. Dr A.W. de Groot, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1938.] Een overzichtelijk beeld van de ontwikkeling der kunst van de voorhistorische tijden en de Oudheid af over de vroeg-christelijke kunst, de Byzantijnse kunst, de Islamische kunst, de vroeg-Middeleeuwse kunst in het Westen, de Romaanse kunst, de Gothische kunst, de overgang tot de Renaissance, de XVde-eeuwse Renaissance, de klassieke Renaissance, de overgang tot de Barok-kunst, de bloeitijd van de Barok-kunst, de late Barok-kunst naar het neo-classicisme en de romantiek, het realisme, het impressionisme, het post-impressionisme tot de nieuwste stromingen. Het door de geleerde ingenomen standpunt tegenover de te behandelen stof vinden we in de volgende woorden: ‘om de feiten zoo te ordenen, dat ze er begrijpelijker door worden, houdt de kunstgeschiedenis

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 169 rekening èn met den invloed die de omgeving op de kunstenaars heeft, èn met de eigen innerlijke ontwikkeling van het vormgevoel (in de beeldende kunsten, de wijzen waarop een natuurvorm tot een kunstvorm wordt gemaakt)’ (blz. 357).

131. DE MADONNA IN DE GROT VAN LEONARDO DA VINCI. Syllabus van een lezing op 6 Maart 1938 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1938. Vergelijking van de twee beroemde exemplaren van Leonardo da Vinci's ‘Madonna in de Rotsen’ in het Louvre te Parijs en in de National Gallery te Londen met het oog op de vraag: zijn ze beide eigenhandig werk van Leonardo, of welk is het echte? Steunend op de stijlontleding staat het Londens exemplaar reeds dichter bij het Cinquecento, vertoont veel minder van Leonardo's geest en kan onmogelijk een door hem zelf geschilderde latere bewerking zijn. De vergelijking van de twee werken wordt hier in de eerste plaats gebruikt tot oefening in het ‘zien’.

132. RUDOLF ALEXANDER SCHRÖDER. Blz. 148, in: Werke und Tage. Festschrift für Rudolf Alexander Schröder zum 60. Geburtstage am 26. Januar 1938, Berlin und Hamburg, Eckart-Verlag - Dr Ernst Hauswedell und Co, 1938. ‘Voor de Vlamingen is Rudolf Alexander Schröder in de eerste plaats de weergalooze vertaler van Guido Gezelle....De waarheid is, dat niemand ooit een Vlaamsch Dichter zoo meesterlijk heeft weten te vertolken....R.A. Schröder heeft aan Vlaanderen diensten bewezen, waarvoor wij hem niet dankbaar genoeg kunnen zijn: ik weet van vreemdelingen, die Nederlandsch zijn gaan leeren, omdat hij hun onze literatuur had geopenbaard.’

1939

133. JANCHELEVICI SCULPTEUR. Exposition du 18 mars au 8 avril 1939, Bruxelles, Rue de la Montagne, 52.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 170

‘Bousculant les règles, il semble ne créer jamais que du fond de lui-même, - passionné, nerveux, intense jusque dans ses tendresses. La forme est toujours le produit d'une lutte. Respectueux de la réalité, il lui impose l'image intérieure, essentielle. Ce qu'il faut dire avant tout, c'est qu'il est un sculpteur authentique, pensant en volumes, en masses animées du dedans au dehors....C'est pourquoi ses figures tiennent dans l'air, font de l'espace autour d'elles....Une force élémentaire travaille parfois ses figures d'une puissance plus grande qu'elles. Et cette même force élémentaire, qui le pousse, fait qu'il reste “pur” jusque dans ses outrances.’

1940

134. RUBENS ALS VERTOLKER VAN ITALIAANSCHE KUNST. Syllabus van een lezing op 11 Februari 1940 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1940. Eigenlijk wil deze lezing niet anders zijn dan een oefening in het analytisch bekijken van kunstwerken, door middel van enkele Italiaanse schilderijen, die door Rubens werden omgewerkt, zoals zijn natekening (Louvre) van Michel Angelo's Sibylle van Cumae (Sixtijnse Kapel te Rome) en zijn welbewuste omzettingen van de Medusa-kop (Wenen) of van het tafereel uit Mantegna's Triomf van Caesar (Hampton Court). ‘Rubens heeft veel van de Italianen geleerd, maar bleef daarbij volkomen zelfstandig. De innige verbinding van den geest uit het Noorden en den geest uit het Zuiden stempelt hem tot Europeesch genie.’

1941

135. JAN VAN EYCK. Van blz. 55 tot en met blz. 57. 1. ‘De verschillende pogingen, om in het werk [de Aanbidding] twee handen duidelijk te onderscheiden, zijn op verre na niet overtuigend. Huibert blijft in ieder geval een uiterst vage verschijning....(blz. 55).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 171

2. Ofschoon Jan van Eyck voorlopers en voorgangers gehad heeft, maakt hij toch ineens een geweldige sprong vooruit. ‘Niemand wist zooals hij het verlangen te belichamen, dat die eeuw van de eigenlijke middel-eeuwen losmaakt: objectieve betrachting, ontledend-naturalistische beschouwing van de dingen, met den drang om de dingen op zich zelf te begrijpen, hoe ze zijn, waarom ze zóó zijn, ieder verschijnsel onderzocht naar de innerlijke noodwendigheid van zijn bouw, de immanente kracht van zijn leven. Hij was de eerste alomvattende ontdekker van de werkelijkheid’ (blz. 56). ‘Zelden heeft de werkelijkheidszin van ons volk zich zoo rein voorgedaan als bij Jan van Eyck. Niemand heeft er meer toe bijgedragen, om dien tot een blijvend kenmerk van ons volk te maken’ (blz. 57). 3 Dank zij ‘het wonder van zijn fonkelend klankrijke en doorschijnende kleur’ heeft hij, naast de uiterlijke werkelijkheid, ook het intieme wezen uitgedrukt. 4. Jan van Eyck is ook ‘de eerste eigenlijke “schilder” in de Europeesche kunst, de eerste die de middelen, de schilderkunst eigen, tot zulk een uitdrukkingsmacht verheven heeft’ (blz. 57).

136. HUGO VAN DER GOES. Van blz. 63 tot en met blz. 65. 1. ‘Hugo van der Goes is een vertolker van het dramatisch bewogen innerlijk leven, met een diepgevoeld menschelijk accent. Meer dan zijn voorgangers bezielt hij zijn werk met hem eigen aandoeningen’ (blz. 64). 2. Hugo van der Goes, die tot het geslacht van de grote scheppers behoort en ons ‘als het meest oorspronkelijke genie onder de opvolgers van Jan van Eyck verschijnt’ (blz. 64), weet de monumentale vorm aan verheven gratie te paren.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 172

3. Door de grootheid van zijn stijl en het evenwicht van zijn compositie evenaarde Hugo van der Goes de beste Italianen, doch door de harmonie van zijn doorvoed en glanzend koloriet overtrof hij ze ver. Vooral het licht heeft hij een nieuwe betekenis toebedeeld: ‘het is een zelfstandig iets geworden, dat de dingen omgeeft en meewerkt tot de eenheid van het geheele beeld’ (blz. 65). 4. ‘Van der Goes heeft met zijn dramatischen zin de godsdienstige voorstelling volkomen vermenschelijkt....Vóór Rembrandt heeft niemand zoo uit de onversierde werkelijkheid het sublieme doen spreken’ (blz. 65).

137. JONKER JAN VAN DER NOOT. Van blz. 183 tot en met blz. 185. 1. ‘De historische beteekenis van Jonker Jan van der Noot ligt hierin, dat hij in de Nederlandsche letterkunde de inluider van de renaissance-poëzie was’ (blz. 183), niet alleen omdat hij degene was die er het meest toe bijdroeg, de klassieke versvorm ingang te doen vinden, maar ook de eerste, die de geest van de Renaissance hartstochtelijk beleed. 2. ‘Als we alleen zijn zuiverste gedichten onder het oog nemen, dan verschijnt hij ons als de heraut, wiens stem den “gouden tijd” van de klassieke Nederlandsche poëzie voorspelt, de echte voorlooper van Hooft. En dat staat gelijk met: onze eerste moderne dichter’ (blz. 184). 3. ‘Wij hebben het Jonker Jan van der Noot te danken, dat onze taal, door hem zooveel reiner, schooner en buigzamer gemaakt, een orgaan van rijker leven kon worden, en dat hij in onze dichtkunst een atmosfeer verbreid heeft, waarin Hooft en Vondel zich vrijer mochten bewegen’ (blz. 185).

138. ADRIAAN BROUWER. Van blz. 235 tot en met blz. 237. 1. ‘Een van de allergrootsten, waar wij op wijzen kunnen!’ (blz. 235). Eigenlijk zette Adriaan Brou-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 173 wer de lijn van de oude Bruegel voort en was hij diens enige waardige erfgenaam, al is er van een rechtstreekse invloed niets te speuren en al blijkt zijn humor van een gans andere soort; ‘naast hem lijkt Jan Steen goedmoedig en David Teniers flauw. Hij doet veeleer aan Hogarth denken, meer nog aan Goya, aan Daumier, aan Van Gogh’ (blz. 237). 2. Adriaan Brouwer verschijnt ons ‘als een meester van de menigvuldigste mimiek, in brand van hevig leven, - al de grimasseerende, vlietende schakeeringen van opgezweepte passies en van verstomping’ (blz. 237). Qua schilderwijze heeft geen hem overvleugeld. 3. In zijn landschappen - het meest verrassende in zijn werk - ‘bereikt hij een atmosferisch impressionisme, dat hem onmiddellijk in de buurt van XIXe-eeuwers als Constable of Daubigny stelt. En als stemmingsdichter is hij toen alleen met Hercules Seghers en Rembrandt te vergelijken, in geen enkel opzicht hun mindere, en veelzijdiger dan zij’ (blz. 237).

139. JAN MICHIEL DAUTZENBERG. Van blz. 311 tot en met blz. 313, in: 100 Groote Vlamingen. Vlaanderens Roem en Grootheid in zijn beroemde Mannen, samengesteld onder Leiding van Dr L. Elaut, Dr L. Grootaers, Dr R. van Roosbroeck en Dr A. Vermeylen, Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1941.] 1. In zijn geslacht verschijnt J.M. Dautzenberg als een alleenstaand baanbreker: ‘midden onder hen [zijn tijdgenooten] is zijn eigenlijke plaats toch in de toekomst; in zijn hoekje brengt hij schoonheid voort, die eerst later ongemeen vruchtbaar zal blijken’ (blz. 311). 2. De eerste in onze literatuur heeft Dautzenberg zich hoofdzakelijk op de zuivere plastiek van het vers toegelegd. Hij kwam op voor eenvoud en

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 174 oprechtheid tegenover romantische uitbundigheid en rhetorica. ‘Er is bij hem een natuurlijkheid, waardoor hij soms Gezelle aankondigt’ (blz. 312). Wij vinden bij hem een woordenmuziek en een stelligheid van uitdrukking, die maar al te zeldzaam zijn bij de Vlaamse dichters. 3. ‘Zijn gebied is beperkt, - de grenzen van zijn talent aangepast: maar wie zijn werk ter hand neemt, verbaast zich telkens weer over de geestelijke louterheid, den kieschen artistieken zin van dezen rustigen, welbewusten zanger, die geen andere eerzucht had, dan zuiver werk voort te brengen. Zoo is hij wel niet de ruimste, maar de fijnzinnigste dichter van zijn tijd’ (blz. 313).

140. VOORREDE. Van blz. VI tot en met blz. VII, tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. De Kunst der Menschheid van de oudste Tijden tot Heden. Deel I. Onder redactie van Dr F.W.S. van Thienen, Utrecht - Antwerpen, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. - Uitgeverij ‘De Sikkel’, 1941.(48) Ofschoon het gevaar voor subjectief oordeel in de kunstgeschiedenis wel iets groter is dan in de andere historische wetenschappen, toch is de kunstgeschiedenis, evenals deze laatste, op het strengste aanwenden van de methoden gesteld. Men eise echter van de kunstgeschiedenis niet meer dan ze opleveren kan. ‘Het zij ons genoeg, dat de kunstgeschiedenis een waarschijnlijkheid of een betrekkelijke zekerheid bereikt, waar de artistieke feiten in verband met elkaar en in verband met de omstandigheden beschouwd worden, een kunstwerk aldus zijn eenigheid verliest en als “natuurlijker” voorkomt. Zij kan zelfs iets algemeeners vaststellen: psychologische rythmen, die zich door de tijden heen bij herhaling voordoen, in de ontwikkeling van de scheppende persoonlijkheid,

(48) Een uittreksel uit Aug. Vermeylen's inleidend woord verscheen in HET NIEUWS VAN DEN DAG in het nummer van 11 September 1941 onder de titel: Wat beteekent de kunst voor ons leven?

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 175 in de ontwikkeling van elken stijl, in de opeenvolging van de verschillende stijlen. Doch daartoe moet zij het gansche kunst-universum omsluiten. En dat is de beteekenis van de huidige uitgaaf: voor de eerste maal wordt het Nederlandsch-lezend publiek een wereldgeschiedenis van de kunst aangeboden’ (blz. VI-VII). Een dergelijk panorama dat zich tot alle tijden en tot de ganse planeet uitstrekt, is van belang voor allen. Kunstgeschiedenis kan een ieder behulpzaam zijn bij het begrijpen van kunst; het begrijpen van kunst bevordert het genieten en het genieten van kunst is een van de minst ontbeerlijke delen van het volledig mens-zijn. ‘Men bewere niet, dat kijken volstaat, als ge maar eenig gevoel voor schoonheid hebt: de zin voor zuiver esthetische waarden moet gekweekt worden, door ontleding verfijnd, en in dat opzicht leert ge voortdurend bij, naarmate de horizon breeder en de mogelijkheid van vergelijkingen wordt vermenigvuldigd’ (blz. VII).

1944

141. KUNST LEEREN ZIEN. Van blz. 139 tot en met blz. 142, in: Snoeck's Groote Almanak 1944. 1. ‘Wat moeten we in een kunstwerk leeren zien? Ik antwoord eenvoudig: de kunst’ (blz. 139). 2. Wat is een kunstwerk? ‘Een kunstwerk is de uitdrukking van een bijzondere aandoening, die zich in een duurzaam beeld wil belichamen’ (blz. 139). Vandaar is hoofdzaak het gevoelsbeeld. ‘Het kunstwerk is het innerlijke woord, dat vleesch wordt. En dat innerlijke woord is het, dat ge vooral in het kunstwerk moet vatten, het ontroeringsbeeld dat in den kunstenaar leefde op 't oogenblik dat hij zijn werk schiep, en dat de essentieele eenheid van zijn werk uitmaakt, de ziel zelve van zijn kunstwerk: die ziel moet ge vatten’ (blz. 139). 3. De echte betekenis van een kunstwerk, als kunst-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 176 werk, berust niet in het onderwerp-op-zich-zelf - voor de kunstenaar is dit slechts een uitgangspunt -, maar ‘in de waarde van het innerlijke visioen - de artistieke aandoening is het wezenlijke van het kunstwerk - èn de passende overeenstemming tusschen dat innerlijk visioen en zijn belichaming door zuiver artistieke middelen’. 4. Daarom juist kan een echt kunstenaar uit het meest onaanzienlijke een onvergetelijke schoonheid te voorschijn halen en daarom ook is kunst nooit trouwe nabootsing. In dit laatste geval verwart men kunst met kunstvaardigheid. Van het natuurbeeld mag de kunstenaar afwijken, want ‘de kunst is nooit navolging, maar altijd schepping. Zij schept een eigen wereld, van een andere orde dan de natuurlijke, en die aan eigen wetten gehoorzaamt’ (blz. 141). Waarom? Omdat de kunst steeds de tegenwaarde van een innerlijk beeld schept. 5. De gehele opleiding in de kunst moet gericht zijn naar ‘het leeren verstaan van de bijzondere syntaxis van die [de door de kunstenaar aangewende] uitdrukkingsmiddelen’ (blz. 141), wat alleen zal bereikt worden door het leren ‘zien’. Eerst ‘wanneer we de ziel van het kunstwerk beginnen te vatten, stellen we ons eenigszins gelijk met de wijze waarop de groote scheppende kunstenaars de werkelijkheid zien’ (blz. 142). De realiteit van de kunstenaar ‘drijft onzen geest verder dan het zakelijk voorgestelde: naar de geestelijke waarde van al het zichtbare, naar het verband van al het zichtbare met onze ziel, naar het verband van al het zichtbare met het mysterie van het leven’ (blz. 142).

1946

142. [BRIEF AAN DE AUTEUR, GEDATEERD 22-6-44.] Blz. 6, in: W. Vanbeselaere, Peter Bruegel en het Nederlandsche Maniërisme, Tielt, Drukkerij-Uitgeverij J. Lannoo, z.j. [1946.]

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 177

‘Uw werk mag gerust staan naast het allerbeste wat over Bruegel geschreven werd, ook in het buitenland. Uitstekend, dat ge alleen van de werken uitgaat, zonder impedimenta van philosophie of sociologie. Uitstekend, dat ge U tot een keus beperkt, om ons Bruegel te leeren zien en voelen. Uitstekend, dat ge in uw ontledingen de kleur haar deel geeft (zoover ik weet zijt gij de eenige!). Uitstekend, kortom, dat gij over zulk een schijnbaar versleten onderwerp een boek hebt kunnen schrijven, dat verbluffend oorspronkelijk is, en tot in zijn minste onderdeelen doorleefd...... Uw uiteenzetting van wat het Nederlandsch Maniërisme geweest is, is voortreffelijk, en een openbaring die nog niemand zoo gebracht had. Bijzonder belangrijk het licht dat ge laat vallen op de groote rol die Noord-Nederlanders daar gespeeld hebben...’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 178

III In Nederlandse tijdschriften, week- en dagbladen verschenen werk

Algemeen Handelsblad 1930. De Amsterdammer 1909. Arbeid en Kennis 1924. De Boomgaard 1910, 1911. Contact 1935. Dietsche Warande en Belfort 1926. De Gemeenschap 1938. Groot Nederland 1930, 1937. Het Handelsblad van Antwerpen 1924. Jong Vlaanderen 1889, 1890. Kunst 1932, 1933. Onze Kunst 1903, 1904. De Kunstwereld 1894, 1895. Het Laatste Nieuws 1923, 1930. Leiding 1939. Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’ 1894. Lucifer 1906. Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap 1937. Museum 1922. De Nieuwe Gids 1929, 1934, 1939. Nieuw Leven 1909. Nieuwe Rotterdamsche Courant 1922, 1924, 1925, 1926, 1927, 1928, 1929, 1930, 1937. Nieuw Vlaamsch Tijdschrift 1946. Van Nu en Straks 1893, 1896, 1897, 1898, 1900, 1901. Ontwaking 1896, 1901. Ontwaking en Nieuw Leven 1910. Ontwikkeling en Uitspanning 1922. Ontwikkeling 1928.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 179

De Ploeg 1909. Radio-Uitzendingen voor de Scholen 1932, 1935. Rechtskundig Tijdschrift 1937. De Standaard 1930, 1932, 1937. De Stem 1921, 1922. Tweemaandelijksch Tijdschrift 1898, 1899. Ons Tooneel 1890. Universum 1934, 1935. Vandaag 1929. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1920, 1921, 1927, 1933, 1935, 1937. Vlaamsche Arbeid 1925. Vlaamsche Gazet van Brussel 1908. De Vlaamsche Gids 1938, 1939. De Vlaamsche School 1890, 1891, 1892. Vlaanderen 1903, 1904, 1905, 1906, 1907. Ons Volk ontwaakt 1920. Het Volksbelang 1901. Het Volksblad 1924, 1925. De Volksgazet 1923, 1931, 1938, 1950. Voor Allen 1937. Vooruit 1931, 1932, 1939. De Witte Kaproen 1912. Zondagspost 1944.

Algemeen Handelsblad 1930

143. DE BETEEKENIS VAN GUIDO GEZELLE, Nummer van 28 April 1930, Avondblad, Derde blad. Is de tekst van de inleiding tot de jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken, deel I: Dichtoefeningen, blzz. IX-XIII en werd eveneens in Beschouwingen overgenomen, nummer 73.

De Amsterdammer 1909

144. ALBRECHT RODENBACH (1856-1880), Nummer van 29 Augustus 1909, nummer 1679. 1. Sprekend over de Rodenbach-feesten, getuigt

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 180

August Vermeylen: ‘Daar heb ik nu, duidelijker dan ooit, het besef gehad van hetgeen de “volksziel” is, als ze groot voelt.’ Dit is het werk van Albrecht Rodenbach, ‘wiens gedachte nu waarlijk tot vleesch en bloed geworden is, bij honderden en honderden, de besten der natie. Niet vooral om het zuiver kunstgehalte van zijn werk - het drama “Gudrun” en gedichten - wordt Albrecht Rodenbach zoo bewonderd en bemind: als strijder, levenwekker in de Vlaamsche Beweging komt hem het meest beteekenis toe; en hij is, als mensch, een prachtig type geweest, een van de schoonste Vlamingen die we gehad hebben. De vroege dood heeft dan zijn beeld omwasemd met een bijzondere poëzie.’ 2. Hoe staat Albrecht Rodenbach in onze cultuurbeweging? Als ‘het beeld van den idealen jongeling, en dát is 't, in de eerste plaats, wat in hem gevierd wordt. Een ideale jongeling, die hartstochtelijk getracht heeft, een groot-menschelijk wezen te zijn, vele vormen van menschelijkheid werkzaam in hem te omvatten, naar alle zijden te groeien; een ziel die er voortdurend naar streefde, een wereld te worden.’ 3. ‘De grondtoon zelf van zijn wezen was een breedmenschelijk ideaal, dat daar waarlijk leefde, vanzelf, als een spontane kracht. Daarom die eenheid bij hem tusschen droom en daad, drift en gedachte, de wildheid der jeugd met de kalme macht van wie zichzelf bezit, die passie en daarboven die behoefte aan waarheid, orde, harmonie. Alles komt bij hem uit die natuurlijke eenheid, die zijn wezen is. En 't heeft alles den toon van het echte, het oprechte, het zuivere, zooals Prof. Van Cauwelaert in zijn mooie rede Zondag zei: Niemand had, meer dan Rodenbach, de macht om het wezenlijke uit het onwezenlijke te houden: 't valsche viel als van zelf van hem af, het echte was de kern van zijn eigen wezen. Dit legt zijn

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 181 macht uit als mensch, en den invloed van zijn gedachten.’ 4. Albrecht Rodenbach en de Vlaamse Beweging: ‘De gedachten van Rodenbach, zijn levenservaringen, zijn opvatting van de Vlaamsche Beweging viel samen met het streven om mensch te zijn in den hoogsten en volledigsten zin van het woord. Zij was het groeien van zijn eigen zelf....Zijn Vlaamsche Beweging was, boven alle politiek, de strijd voor een groote en schoone menschelijkheid in Vlaanderen. Zij was niet alleen een strijd om de taal, maar een breede cultuurstrijd. In dien zin verschijnt Rodenbach als een voorlooper van de jongste richting, wier invloed op de Vlaamsche Beweging zich thans snel uitbreidt.’ 5. De poëzie van Albrecht Rodenbach: Ontbreekt over 't algemeen aan Albrecht Rodenbach's dichtwerk bezonkenheid, ‘men voelt daar overal die organische kracht van een natuurlijk oplevende, den innerlijken rythmus die een gedicht-als-geheel draagt, en die een vers tot een zang maakt; men voelt er die onmiddellijkheid, die dadelijkheid der uitdrukking, dien vollen toon van hetgeen bloedwarm uit het gemoed springt en voorttrilt in het vers. Daarbij een zeer positief zien der beelden, als geteekend, met zekere lijn, en toch altijd in een ruime atmosfeer van gevoel. Soms ook een grootschen en toch subtielen eenvoud, waaraan men de diepte en de schoonheid van dat innerlijk wezen erkent. Het werk van Rodenbach verschijnt dus als kunst, die de bloem is van heel een veelzijdig, vol, oprecht, gezond en schoon leven.’

Arbeid en Kennis 1924

145. DE SCHOONHEID IN HET DAGELIJKSCH LEVEN, I, 1924, blzz. 2-4. 1. De vroegere algemene stijl - natuurlijke vrucht

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 182 van de doordringing van kunst in het gehele leven en in alle standen van de maatschappij - is aan onze moderne tijd vreemd. ‘De kunst [heden] is in de musea, haast nooit meer in het leven. En die kunst is doorgaans niet meer de verlenging van ons dagelijksch leven, ze is niet gesproten uit de verzuchtingen van de geheele gemeenschap’ (zoals in vroegere tijden). Ze is geworden een luxe voor enkelen, met het gevolg, ‘dat de decoratieve vorm niet meer vanzelf en noodzakelijk uit het karakter, de stof en het nut van het voorwerp groeit, maar een versiering wordt, die op het voorwerp geplakt is, een min of meer willekeurig ornament. Een pijnlijke beleediging van den gezonden smaak!’ (blz. 3). 2. De oorzaken van deze kentering zijn van sociale aard: allereerst het individualisme dat zich in de burgerlijke maatschappij heeft ontwikkeld; daarna het mechanisme of de massa-voortbrenging die ons het onpersoonlijke en eenvormige product gebracht heeft; ten slotte, de verdringing van het naakte wezen door de schijn, - ‘de lieve uiterlijkheid’. 3. Hoe bereiken we weer de waarheid van een algemene ‘stijl’? Door een terugkeer tot eenvoud, oprechtheid, redelijkheid en eenheid, met één woord, door een terugkeer tot ‘het gevoel voor wat eenvoudig-passend is’ (blz. 4).

146. (49) ARBEID EN KUNST, I, 1924, blzz. 154-155. 1. Kunst - zelfs de zuiverste - is niet denkbaar zonder arbeid. De echte kunstenaar moet eerst zijn ambacht onder de knie hebben: daarom gaat veel arbeid vooraf ‘eer de hand een gewillige en ge-

(49) Bijdrage uit het bijzonder nummer (Nr. 9, December 1924) van ‘Arbeid en Kennis’ onder de titel: ‘Den Arbeid ter eere...’ Het opstel van Prof. Aug. Vermeylen is ‘Arbeid en Kennis’ getiteld, wat een drukfout voor ‘Arbeid en Kunst’ is.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 183 dweëe dienares kan worden van het innerlijke visioen, van den geest, van den droom’ (blz. 154). 2. Kunsthandwerk - zelfs het meest eenvoudige - is niet denkbaar zonder een bedrijvigheid van de geest. Vandaar is het niet mogelijk een scherpe grenslijn tussen kunst en arbeid te trekken: een kloof tussen hoofd- en handenarbeid gaapt er niet, er zijn alleen schakeringen. 3. Beschouwen we het voorwerp zelf, dan bemerken we nog minder verschil tussen arbeid en kunst. ‘Een ding dat juist beantwoordt aan hetgeen het zijn moet is schoon, is kunst’ (blz. 155). 4. Het machinisme heeft ons helaas! ver van die tijden - de Middeleeuwen b.v. - verwijderd, toen de kunstenaar zelf niets meer dan een ambachtsman was: beiden togen gezamenlijk naast elkaar aan het werk, behorende beiden tot éénzelfde massa en niet elk tot een afzonderlijke groep, zoals nu. 5. ‘Dat weer eendrachtiger maken van hoofd en hand, van arbeid en kunst, blijft één van de gewichtige vraagstukken die de wegbereiders van een vernieuwde maatschappij onder de oogen moeten zien. De zuivere kunstenaar zal er trouwens niets bij verliezen als hij zich weer één zal voelen met de geheele klasse der voortbrengers, opgenomen in de groote gemeenschap van den arbeid’ (blz. 155).

De Boomgaard 1910

147. EEN PORTRET VAN TIZIAAN, I, 1910, blzz. 651-655. Opgenomen in Proza, nummer 72.

1911

148. CYRIEL BUYSSE. ANTWOORD OP HET DOOR ‘DE BOOMGAARD’ INGESTELD ENKWEST OVER CYRIEL BUYSSE, II, 1911, blz. 189. ‘Buiten de lezers, die Buysse moedwillig het tegen-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 184 deel vragen van wat hij geven kan, of oordeelen naar andere dan literaire beginselen, betwijfelt wel niemand, dat de deken onzer jonge Vlaamsche literatuur één van haar allerstevigste krachten blijft.’

149. ANTWOORD OP HET REFERENDUM OVER DEN VIJFJAARLIJKSCHEN PRIJS VAN NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, II, 1911, blzz. 611-617. 1. Het verslag van Prof. C. Lecoutere voor het tijdvak 1905-1909 ‘is zoo doortrokken van lauwe, wupsche mediocriteit, zoo arm aan....ik zeg niet kritischen zin, maar eenvoudigste kritische logica, dat u alle vechtenslust spoedig ontzinkt. Het ligt waarlijk te laag!’ (blz. 612). Daarenboven is zijn taal ‘het kleurloos, saai en soms vrij potsierlijk slag van Nederlandsch’ (blz. 613). 2. Dat dit document op verzoek van de Koninklijke Vlaamse Academie in het Staatsblad werd opgenomen bewijst ‘onze achterlijke toestanden, ons gebrek aan kultuur’ (blz. 613). De literaire waarde der werken werd aan geen esthetische richtlijnen getoetst: wat ‘ik zal niet zeggen het katholiek, maar het benepen klerikaal kraampje van den heer Lecoutere niet past’ (blz. 614) werd ofwel beschimpt ofwel niet in aanmerking genomen. 3. Hoe daarin te verhelpen? ‘De zuiverste oplossing ware, volgens mij, de afschaffing van den vijfjaarlijkschen prijs. En dat we de Academie stilletjes in haar poeltje lieten rotten, zonder er verder acht op te slaan’ (blz. 617).

Contact 1935

150. LODE ZIELENS. NU BEGINT HET LEVEN, October-November 1935, Nr. 9-10, blzz. 1-2. De stijgende lijn in Lode Zielens' productie is onmiskenbaar: ‘dit boek is even vol, even zwaar van ervaring [als “Moeder, waarom leven wij?”], maar meer geconcentreerd, in al zijn onderdeelen volkomen beheerscht, rijp en vast’ (blz. 1).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 185

Ofschoon we wel enige invloed merken van Gerard Walschap, wat de stijl-techniek, en van Dostojevsky, wat de psychologische atmosfeer betreft, toch wordt Zielens' ‘gave persoonlijkheid er nauwelijks door aangetast’ (blz. 1). ‘Want alles steunt hier op zelfwaargenomen, zelf-doorvoelde werkelijkheid. En die wordt ons, zonder uitweidingen, dikwijls in elliptische samenvatting, en trots de fijnheid van haast onnaspeurbare gemoedsbewegingen, zoo zakelijk voor oogen gesteld, dat we er waarlijk in zijn, het binnenste gebeuren meeleven’ (blz. 1). ‘Lode Zielens heeft zich hiermee onder onze beste schrijvers een aanzienlijke plaats veroverd’ (blz. 2).

Dietsche Warande en Belfort 1926

151. ST. FRANCISCUS VAN ASSISI IN DE KUNST, XXVI, 1926, blzz. 821-827. 1. ‘Geen heilige wellicht, die meer dan Franciscus bezit kan worden van ons geheel innerlijk leven, van de algemeen-menschelijke psyche’ (blz. 821), niet alleen doordat hij meer dan anderen de dichterlijke verbeelding bekoort, maar tevens omdat ‘hij was en is nog onder ons dat hoogst-menschelijke, de zuivere heldhaftigheid van het gemoed. Wij ademen nog in de vurige teederheid van die liefde, die hemel en aarde verbindt’ (blz. 821). 2. Geen enkele van de dertiende-eeuwse voorstellingen van de Poverello bevat een ‘echt’ beeld van hem. Een ontleding dezer voorstellingen toont aan, dat Franciscus' geest de kunst geen nieuw leven heeft ingeblazen: een bewering die regelrecht tegen de traditionele zienswijze ingaat, volgens dewelke integendeel de zogenaamde Renaissance voornamelijk uit de Franciscaanse geest zou spruiten. Er valt in de Franciscaanse kunst bijster weinig van ‘renaissance’ te speuren! Het is eveneens verkeerd een rechte lijn van Franciscus naar Giotto te trekken: ‘Giotto is wel met

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 186

St. Franciscus verwant door zijn liefde tot het leven, maar de zuiver-godsdienstige, specifiek-Franciscaansche geest, zooals we dien b.v. uit de Franciscaansche literatuur kennen, heeft bizonder weinig invloed op den kunstenaar Giotto gehad’ (blz. 825). 3. Niet in Giotto's wandschilderingen te Assisi of in de nog meer ‘klassieke’ in S. Croce te Florence treffen we de kern van Franciscus' gevoel en geloof aan, ook niet in de Siënese kunst; iets Franciscaans is er echter wel in het werk van de voorloper, de machtige Pietro Cavallini te Rome te ontdekken, waarop tot dusverre nooit gewezen werd. 4. Uit het Quattrocento hebben Fra Angelico (vooral in het S. Marco-klooster te Florence), Sassetta (de Verloving van S. Franciscus met de Armoede) en Andrea della Robbia (Ontmoeting van S. Franciscus en S. Dominicus); uit het einde der zestiende - begin der zeventiende eeuw hebben Greco en wat later Rubens (de Laatste Communie van S. Franciscus) de voorstelling van S. Franciscus met een nieuw accent verrijkt. ‘Na Rubens heeft niemand nog even overtuigend in Franciscus' blik die zekerheid doen voelen: hoe uit alle aardsche ellende het onvergankelijke stijgen kan in het licht’ (blz. 827).

De Gemeenschap 1938

152. DE VLAAMSCHE LETTEREN EN HET VOLK, XIV, 1938, blzz. 15-19. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

Groot Nederland 1930

153. IN MEMORIAM KAREL VAN DE WOESTIJNE, XXVIII, 1930, deel I, blzz. 293-300. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 187

1937

154. HERINNERINGEN AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE, XXXV, 1937, deel II, blzz. 234-237. 1. De verzen, die Karel van de Woestijne op veertien-vijftienjarige leeftijd dichtte en die door de leerlingenkring ‘Help u zelf’ bekroond werden, verrasten reeds door hun oorspronkelijkheid: ‘ze hadden reeds het accent, dat hem eigen is gebleven’ (blz. 234). 2. Deze onrustige, die altijd ziek of ziekelijk was, ‘heeft onafgebroken doorgewerkt, zonder zich ooit door wat ook te laten afleiden, altijd even zijn eigen zelf en zijn kunst getrouw, gehoorzamend alleen aan het woord dat diep in hem vleesch wilde worden’ (blz. 235). 3. Zelfs die verzen, die menigeen raadselachtig voorkomen, ‘waren zulk een natuurlijke, noodwendige uiting van zijn wezen, dat hij die soms maar neerschrijven moest zooals ze in hem zongen, en dan nog in de onmogelijkste omstandigheden. Aan die eerste geut werd vaak niets meer veranderd. Zijn vorm was voor hem de eenig juiste en volkomen vanzelfsprekend’ (blz. 235). 4. Bij Van de Woestijne ‘omsluit het individueele den geheelen mensch en dus ook datgene in dien mensch wat hem met andere menschen verbindt’ (blz. 236). 5. Van de Woestijne zat niet in zichzelf gesloten: ‘hij beseft het noodzakelijke van het verband tusschen kunst en leven’ (blz. 236). 6. Aan het geloof in zijn kunst dankte die onrustige zijn evenwicht. ‘Hij heeft het geluk gekend, in zich het volle leven te dragen’ (blz. 237).

Het Handelsblad van Antwerpen 1924

155. AUG. VERMEYLEN EN DE VLAAMSCHE BEWEGING. Brief van Aug. Vermeylen aan den Hoofdredacteur van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 188

‘Het Handelsblad van Antwerpen’, Nummer van 22 November 1924. Het betreft hier een paar terechtwijzingen bij de voorstelling van Aug. Vermeylen's artikel Vlaamsche Gedachte en Socialisme uit ‘Het Volksblad’ van 16 November door Servus in ‘Het Handelsblad van Antwerpen’ van 19 November onder de titel Vlaamschgezindheid en Socialisme. In zijn schrijven onderstreept Aug. Vermeylen andermaal zijn opvatting van de innige saamhorigheid tussen Vlaamse Beweging en socialisme: ‘De Vlaamsche Beweging moet slechts een deel zijn van de socialistische’ en van de verhouding van de Vlaamsgezindheid tot een meer omvattend ideaal dan het al te enge taalprobleem: de socialisten beogen ‘de geheele bevrijding van den mensch’ en van dat streven is de strijd voor de taal slechts een onderdeel. Tenslotte verklaart Aug. Vermeylen, dat zijn overplaatsing van Brussel naar Gent voor hem geen enkel voordeel meegebracht heeft. Integendeel!

Jong Vlaanderen(50) 1889

155b. ONZE BALLADE. OPENINGSTUK VOOR DIKKE TROMMEL, I, 1889, nummer 1, 29 September. Uit ‘Onze Ballade’ waarmede ‘Jong Vlaanderen’, onder de dubbele leuze Een trachten naar het Schoone en Jonc ende stout zijn verschijnen aankondigt, blijkt dat deze jongeren de strijd, ‘de roemrijke strijd - voor het Schoone!’ opnemen; dat zij ‘de Vrije Kunst’ ‘bedienen’ en, ofschoon ‘onafhankelijken’, als hun Meesters Heine en Multatuli erkennen en dat ze onmeedogend ‘de mummieachtige philisters, de uitgedroogde academiekers, de kleingeestige Droogstoppels, de dikhuidige kalfsbreinen, de krab-

(50) De redactie van ‘Jong Vlaanderen’ bestond uit Huibert Langerock, Aug. Vermeylen en Lod. de Raet. Van het tiende nummer af, - 9 Februari 1890 - werd de redactie door Huibert Langerock alleen waargenomen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 189 belaars, de pennelikkers wier taaie volzinnen zoo kleurloos en langdradig als macaroni zijn, de gelubden der Taal, de spekslagers der Kunst’ aan de kaak stellen. Het stuk eindigt met een oproep tot ‘allen wie éénzelfde Geloof, éénzelfde geestdrift veredelt en bekrachtigt, en strijdt met ons mede - jonc ende stout - voor het Schoone!’

155c. SNIPPERS, I, 1889, nummer 1, 29 September, blz. 4; nummer 2, 13 October, blz. 10; nummer 3, 27 October, blz. 14; nummer 4, 10 November, blz. 18; nummer 5, 24 November, blz. 28; nummer 6, 8 December 1889, blz. 32; nummer 8, 12 Januari 1890, blz. 40; nummer 9, 26 Januari 1890, blz. 44. Deze ‘Snippers’ door August Vermeylen bezorgd, ofschoon niet door hem ondertekend, bevatten korte beoordelingen van recente publicaties, opgevoerd toneelwerk, ingerichte concerten, pas verschenen tijdschriftenbijdragen, gebeurtenissen op het gebied van de schone letteren en de schone kunsten. Wat van belang kan zijn ter belichting van de geestesrichting van Aug. Vermeylen moge hier volgen. Uit nummer 2, 13 October 1889, blz. 10: ‘De meester Karel Miry is dood. Wij voegen onze rouwklachten bij die van gansch het Vlaamsche land, en betreuren diep het verlies van den kunstvollen componist der lieve schoolkooren en frissche kindertooneelen, den toondichter van ons Vlaamsch volkslied.’ Uit nummer 4, 10 November 1889, blz. 18: ‘Rodenbach's “Gudrun”. Eene prachtige stof voor den jongen Wagneriaanschen musicus.’ ‘Vrijdag laatstleden had in de Beurs de “séance Beethoven” plaats, door den heer Blauwaert belegd. Boven de heerlijke concertos voor klavier en violen stellen wij de prachtvolle “Skottische Lieder” voor de eerste maal te Brussel en meesterlijk door Blauwaert zelf vertolkt.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 190

‘Mijnheer A. Janssens heeft in de Vlaamsche Academie eene ode voorgelezen “aan Brugge”. Afschuwelijk is de taal, hard en ruw, geene harmonie, geene kleur, niets dan stijlopeengepropte woorden. De keus is valsch en de strekking belachelijk. De torens opgebouwd met harden Vlaamschen steen en Roomsch cement doen ons voorstellen een gebouw op te trekken met Vlaamschen baksteen, Roomsch cement, Germaansche latten, Fransche dakpannen en Sint-Niklaasche zwijnenharen; een zothuis waarin men den heer Janssens eene vrije herberg zal bieden zoolang het hem nog aanstaan zou, dergelijken onzin uit te kramen.’ Uit nummer 5, 24 November 1889, blz. 28: ‘Te Parijs is door toedoen van Léon Cladel en anderen een “Club de l'Art Social” tot stand gekomen, met het doel eene toenadering te bewerken tusschen het volk en de kunst. Daaruit kan iets goeds voortspruiten. Wij zelf hebben “Jong Vlaanderen” ingericht met het driedubbel doel voor letterkunde, wetenschap en sociologie. Dit programma hopen wij met de hulp van alle vrienden van licht, vooruitgang en kunst ten uitvoer te mogen brengen.’ Uit nummer 6, 8 December 1889, blz. 32: ‘Wij hebben de tentoonstelling der Congozichten van den schilder Frans Hens bezichtigd. Men vindt talrijke hoedanigheden van koloriet en teekening in deze proeven van den jeugdigen schilder.’ Uit nummer 8, 12 Januari 1890, blz. 40: ‘Wij hebben vernomen dat de Koninklijke Vlaamsche Akademie de heeren K. de Gheldere en V. dela Montagne tot briefwisselende leden heeft benoemd. Wij wenschen deze heeren van harte geluk met hunne benoeming, maar betreuren insgelijks de droevige handelwijze der Akademie die dichter Pol de Mont niet eens tot kandidaat heeft willen aannemen.’ Uit nummer 9, 26 Januari 1890, blz. 44: ‘1890 belooft ons “Het Idioticon van het Land van Waas” door A. Joos. Wij verwachten veel van dit

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 191 werk, de voorgaande gewrochten van den heer Joos hebben hem als een taalkundige van de goede soort doen kennen.’ ‘Kent gij het Bulletin bibliographique belge? Neen waarschijnlijk, welnu verneem dat in dat tijdschrift eene recensie van R. Stijns' Sprokkelingen verschenen is, waarvan de steller zich verbergt. Hij heeft groot gelijk, want dat moet een zonderlinge vogel wezen, hij redeneert op eene hem eigen wijze, breekt den schrijver van “Ruwe Liefde” in weinige regelen af en weet gij waarom? Omdat R. Stijns den ouden slenter van de schrijvers van over vijftig jaar niet volgt en iets eigenaardigs en nieuws daarstelt. Het spijt ons dat wij den steller niet bij name kennen, wij zouden ons haasten eene plaats voor hem te vragen in een museum van antikwiteiten.’

Kunst 1932

156. DE GEBROEDERS VAN EYCK, III, 1932, blzz. 166-174. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

1933

157. BIJ DEN ZEVENTIGSTEN VERJAARDAG VAN HENRY VAN DE VELDE, IV, 1933, blzz. 342-345. ‘Ik begroet in hem het karakter, zonder hetwelk een waarlijk gezonde kunst niet bestaat. Hij bezat reeds toen die deugd van de sterken: het afwijzen van elk compromis, de strengheid tegenover zichzelf als tegenover de anderen....Hij dacht, en heeft nooit opgehouden te denken, dat kunst een ethische waarde heeft; dat kunst haar levenssap uit de gemeenschap moet halen, dat een omvorming van de maatschappij er noodig is, eer de kunst die we droomen zich volkomen ontplooien kan’ (blz. 345).

Onze Kunst 1903

158. CONSTANTIN MEUNIER, II, 1903, deel I, blzz. 1-9, 45-50.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 192

Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

1904

159. IN MEMORIAM HET TURIJNSCHE GETIJBOEK, III, 1904, blzz. 133-138. 1. De grote betekenis van het Turijnse Getijboek voor de kunstgeschiedenis is de volgende: ‘daar konden we 't begin bestudeeren van onze nationale (Nederlandsche) schilderkunst; en ik durf er bijvoegen, het begin der moderne schilderkunst in Europa’ (blz. 133). 2. Een ontleding van de ‘Très Belles Heures de Turin’ leidt tot de volgende meningen: a) de verluchtingen uit de tweede reeks zijn alle, als tekening, kleur, techniek, stijl, geest, zéér nauw verwant met het werk der Gebroeders Van Eyck; b) ze zijn van verscheidene handen; c) een deel dier verluchtingen, om het geniale van de behandeling, mogen gehouden worden voor eigenhandig werk der Gebroeders Van Eyck.

3. De taferelen van het Turijnse Getijboek zijn bedoeld als echte schilder-composities: ‘het zien en weergeven der kleuren in haar atmosfeer, terwijl kleur-en-licht het eenheids-principe der schilderij wordt’ (blz. 136), ziedaar het nieuwe in de Europese kunst, de revolutie die tot de moderne schilderkunst werd. 4. ‘Heeft de 15de eeuw ons in de Nederlanden niets mooiers gegeven dan de mooiste bladzijden van het Turijnsch Getijboek, de Europeesche kunst heeft ons zelfs, vóór de 17de eeuw, niets meer gegeven van denzelfden aard als het “Gezicht op de Polders” uit het Turijnsche Getijboek’ (blz. 138).

De Kunstwereld 1894

160. BRIEVEN UIT BELGIË. LA LIBRE ESTHÉTIQUE. Brussel, 6 Maart '94, Maart 1894, nummer 10.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 193

1. ‘In haar geheel genomen, gevend een mooi en tamelijk volledig overzicht van hedendaagsche kunst, is deze expositie de meest belangwekkende van 't jaar. Zij is ook een triomf voor wie alhier sinds jaren tegen onverschilligheid vochten: wat in de exposities der XX deed giegelen van pret, wordt nu door het tamme publiek luid bewonderd, en de enkele krantkeffertjes die elk jaar de tentoonstelling inhuldigden door een geërgerd hoestend geblafje, worden nu dionysisch-lyriek om haren bijval te registreren en - eindelijk! - hare groote beteekenis te erkennen.’ 2. Twee kenmerken vertoont deze tentoonstelling: enerzijds wordt de aandacht minder op het ‘procédé’ gevestigd, anderzijds beleven we hier de definitieve overheersing der decoratieve en der industriële kunst. 3. Achtereenvolgens wordt werk besproken van Emiel Claus, Paul Gauguin, Jan Toorop, Watts, Xavier Mellery, Eug. Laermans, Odilon Redon, Carrière, Chéret, de Toulouse Lautrec.

161. BRIEVEN UIT BELGIË. BRUSSEL, 14 Maart '94, nummer 11, Maart 1894. 1. ‘Nooit was de groote zaal van den “Alhambra” zoo volgepropt als Zondag. Nochtans, zeggen dat het concert door Siegfried Wagner gedirigeerd grooten bijval genoot, zou eene hyperbolische bewerking zijn. Zijn interpretatie was uiterst onvoldoende; alles bleef grijs, grijs, grijs.’ 2. De concerten door de ‘Libre Esthétique’ ingericht lieten een nieuwe naam kennen: Claude A. Debussy. ‘Debussy schijnt me de zuiverste, diepst-voelende toondichter, en de meest oorspronkelijke, der jonge Fransche school, - en wie uit mode Vincent d'Indy als een profeet aanzien, mogen zich de partituur van “La Damoiselle Elne” aanschaffen.’ 3. Een stuk als ‘l'Image’ van Maurice Beau-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 194 bourg, opgevoerd in de Park-Schouwburg door ‘l'Oeuvre’ van Parijs, is hoogst welkom na de naturalistische ziekte die, sinds enige jaren, het Frans toneel ernstig bedreigde. ‘Zijn eerste dramatische proef, trots eenige onbehendigheid en een tweede bedrijf dat zwak is, stelt hem - met François de Curel - onder de auteurs waarvan het meest te hopen is.’ Deze ‘pièce idéaliste’ kenmerkt een nieuwe phase van het Frans toneel; de handeling is meer innerlijk, cerebraal geworden; meesterlijk werd het opgevoerd door Lugné-Poë en Madame Bady.

162. BRUSSEL, 21 Maart 1894, Maart 1894, nummer 12. Bondige bespreking van de eerste vertoning van het ‘Théâtre des Auteurs belges’: La Gêne door Gustave van Zype en Impure! door Fritz Lutens. Het laatste is ‘het bespreken niet waard’. Het eerste ‘had misschien, met meer behendigheid geschreven, een ordentelijk naturalistisch Théâtre-libre-stuk kúnnen worden’. ‘De interpretatie was verwonderlijk slecht.’

163. BRUSSEL, April-nummer 1894, nummer 15. ‘Als ik zeg dat bij de uitvoering juist dàt ontbrak wat de reden van bestaan is van Tristan en Isolde, namelijk: de passie, hoef ik er niet bij te voegen dat die uitvoering eenvoudig slecht was.’ Van deze Wagnervertoning wordt alleen de rol van Kurwenal, aan de heer Seguin toevertrouwd, geestdriftig onthaald. ‘Een edel kunstenaar’ is de heer Seguin. Het feit dat het publiek ‘Tristan en Isolde’ met zeer veel bijval onthaalde, ‘bewijst enkel, dat zijn esthetisch vermogen nog even zwak en hol is als voor een dertig jaar, toen het Wagner's eerste werken uitlachte’.

164. BRUSSEL, 18 April '94, April-nummer 1894, nummer 16. Verslag over de door het Concert populaire onder

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 195 leiding van Joseph Dupont aan de nagedachtenis van César Franck gebrachte hulde - uitgevoerd werd ‘Rédemption’ - en over Ibsen's ‘Solness le Constructeur’ door Lugné-Poë en zijn troep gespeeld. ‘De symbolen van den Noorschen dramaturg kwamen ditmaal [werden reeds te Brussel vertoond “Rosmersholm” en “l'Ennemi du Peuple”] al te duister voor, en de deroute der courantschrijvers die het stuk wilden uitleggen was, als altijd, een belangwekkend schouwspel.’ Daarvan worden enkele staaltjes gegeven.

165. BRUSSEL, 30 April '94, Nummer 18, Mei 1894. 1. Het is een geluk Van Dijck van de Opera te Wenen in Wagners Lohengrin te horen. 2. ‘Het is een feit dat wel een beteekenis heeft, dat de heer Buls, burgemeester van Brussel, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers de oude manke instellingen en wedstrijden ter aanmoediging van literatuur en kunsten aangevallen heeft, en tevens den bloei bestatigde en de vitaliteit onzer jonge literaire beweging. Zonder het gewicht van die redevoering te overdrijven, mag het toch voor een verheugende gebeurtenis gelden dat in ons land, waar men zoo weinig leest, waar men met wantrouwen of onverschillig glimlachen alle uiting van den geest onthaalt, waar eene moedwillig stompzinnige pers elke poging naar eene levende kunst verijdelt en bevuilt, of in algemeen stilzwijgen de nieuwere kunstbeweging begraaft, die beweging nochtans zóó sterk geworden is dat men ze moèt erkennen, - zelfs, thans, in de officiëele wereld.’

166. BRUSSEL, 9 Mei '94, Nummer 19, Mei 1894. Uit zijn boek Le Mort, ‘zoo intens en tragisch-woest in zijn sterke, somber geëtste soberheid’, heeft Camille Lemonnier, met de medewerking van Paul Martinetti, een ‘mimodrama’ getrokken, waarvoor Léon Dubois de muziek schreef.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 196

Het stuk zelf is ‘een artistieke proef van volkskunst, rechtstreeks aangrijpend in zijn brutaalheid’; de partituur, ofschoon goed aan de toestanden aangepast, ontbreekt alle kunstwaarde, door een in het oog springende navolging van Wagner; Paul Martinetti daarentegen vertoont zich hier als ‘een der diepste tragici van dezen tijd’.

167. BRUSSEL, 16 Mei '94, Nummer 20, Mei 1894. 1. La Damnation de Faust van Berlioz onder de leiding van Jos. Dupont was een echte triomf. ‘Ik begrijp niet waarom men steeds Berlioz in éénen adem met Wagner noemt. Als kunstwerk, als geheel van gevoelde muziek, bestaat de “Damnation” niet. Alleen kan men mooie brokken bewonderen, o! soms zeer mooie aaneengenaaide lappen romantische kunst, maar zonder noodzakelijk verband met het geheel, zonder die eenheid van opvatting die alles bezielen moet. En dat Berlioz eene “Damnation” en niet eene “Rédemption de Faust” schreef, schijnt mij een bewijs te meer dat hij niet een der groote scheppende genieën van deze tijden geweest is, dat hij het idee van deze eeuw niet gevat heeft.’ 2. Bij het overlijden van de schilder Ernest Slingeneijer mag er aan herinnerd worden dat hij een der eersten was om de stichting te eisen van een museum der industriële producten die een kunstkarakter hebben. ‘Hij droomde de herstelling der communie tusschen artisten en handwerkers.’

168. BRUSSEL, 23 Mei 1894, Nummer 21, Mei 1894. 1. Onder de leiding van Gevaert werd in de ‘Cercle Artistique’ de Hymne aan Apolloon uitgevoerd die het gewichtigste fragment van Griekse muziek is dat tot ons kwam. Uiterst belangrijk. 2. ‘Ik acht het dienstig’ geen omstandig overzicht te geven van wat men ‘samenraapte’ op de tentoonstelling der ‘Société des Beaux-Arts’. ‘Neen, wij hebben ons vergist: dit is niet meer zooals de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 197

“Libre Esthétique”, een vereeniging van kunstenaars die allen naar een sterke, vrije, nieuwe kunst willen, maar een regiment waarin elk die maar wenscht mee te loopen, zich mag laten inschrijven.’

169. BRUSSEL, 6 Juni '94, Nummer 23, Juni 1894. ‘Brussel schijnt meer en meer een voorstad van Parijs te worden. Het is nu een algemeen gebruik, dat de stukken die in Parijs eenigen opgang maken, onmiddellijk na de eerste vertooning alhier gespeeld worden. Zoo kregen we nu “Madame Sans-Gêne” van Victorien Sardou en Moreau, en “Babylone” van Joséphin Péladan...... Het publiek - het “ontwikkeld” Brusselsch publiek - liet zich beetnemen als een kind, en overdonderde met luid applaus dat onbepaalde “rétapage” van “Parsifal” - maar Wagner keek naar de toekomst, en Péladan naar 't verleden -, dat behendig, o zoo behendig aaneengeflans van gedachten, die men in de lucht voelt en maar te grijpen heeft, en te doorspekken met wat occult idealisme, een greintje humanitarerij, en een weinig “terre de la Patrie”.’

170. BRUSSEL, 20 Juni '94, Nummer 25, Juni 1894. Een korte beschrijving van het door de stad Brussel van de graaf de Dinars aangekocht altaarblad van Saluzzo (Piemont), ‘een der mooiste en volledigste die ik tot nog toe gezien heb’. ‘Wat onovertroffen blijkt is het verzorgd en fijn uitgewerkte der minste bizonderheden. Het geheel leeft van een zeer sterk en licht leven.’ In enige ornamenten en ook een weinig, hier en daar, in de drapering der klederen, bespeurt men iets der vroegere Renaissance.

171. BRUSSEL, 27 Juni '94, Nummer 26, Juni 1894. 1. Gewezen wordt op de door Edmond Picard gehouden voordracht, ter inleiding van de door Lugné-Poë gegeven opvoering van Les Créanciers van Strindberg. ‘Omdat Picard geen kunstenaar

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 198 is, weet hij nooit heel bepaald waar de klepel hangt, maar men moet erkennen dat, iedermaal er een nieuwe klok luidt in dit onverschillig land, hij zich midden in den strijd werpt met een bewonderenswaardige “crânerie”.’ 2. Staaltjes van onwetendheid bij onze Frans-Belgische schrijvers over het literair leven in Holland, waar ‘een enorme levenswil is uit den grond gebroken, dingen die grooter zijn dan kunst heeft het land zien opgroeien.’

172. BRUSSEL, DE GEKRUISIGDEN, Nummer 28, Juli 1894. ‘De wilde regen van roode lintjes en metalen kruisjes is voor eenige dagen uit hoogere ministerieele spheren over onze gewesten gevallen, zoo ineens, zonder voorafgaand bericht. Maar ditmaal is er een feit gebeurd, dat velen in een oceaan van verwonderingen ende perplexiteiten heeft gedompeld: de Belgische regeering heeft een groote meerderheid kunstenaars gedecoreerd. Er zijn er een heele boel van alle kleur en kaliber.’ Zelfs de jongste kunst werd vereerd, in de persoon van Octave Maus, de bestuurder en het symbool van ‘La Libre Esthétique’. ‘Jammer dat die jongste kunst niet nog onbarmhartiger genegeerd wordt, dat is wel verontrustend voor haar. Zal daar ook de officieelerij indringen?’ Vooral de Vlaamse Academie werd rijk bedeeld. ‘Wie heeft men niet gedecoreerd? Men heeft letterkundigen gedecoreerd die elkeen sinds heel lang dood geloofde, men heeft er gedecoreerd die nooit geleefd hebben’, ter staving Jan Broeckaert, H. Claeys, P. Claeys, Karel de Gheldere en Paul Alberdingk Thijm. ‘Die, ten minste, waakt als een draak op de moraal....Hij blijve eeuwig gedecoreerd!’ Van Felicien Rops, ‘de pornograaf’, en van Camille Lemonnier, ‘weeral zoo'n pornograaf’, geen sprake! Doch ‘een minister compromitteert zich niet.’

173. BRUSSEL, 25 Juli '94, Nummer 30, Juli 1894. ‘Zondag heeft men te Elsene het monument van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 199

Charles de Coster, den schrijver van Uylenspiegel, ingehuldigd. Het land heeft zijn plicht volbracht....Het heeft dien grooten De Coster, die zijn ras toch zoo innig lief had, laten sterven in de donkerte en de misprijzing, en verleden jaar wist men niet meer heel bepaald waar eens zijn graf geweest was.... Wie De Coster zeer lief hebben zijn thuis gebleven, wars van al het gedrang der officieele “mufletitude” en met een zekeren weemoed nadenkend hoe het snobisme nu ging vallen op “Uylenspiegel, den geest, en Nele, het hart van moeder Vlaanderen”. Al de gehate “ontwikkelden” zullen thans met luide stemmen over het dierbare boek praten. Het was een dubbele vreugd De Coster's werk lief te hebben, wanneer het zich nog in de eenzaamheid oprichtte.’

174. BRUSSEL, 5 September '94, Nummer 36, September 1894. Faust, door de Muntschouwburg gegeven, kon ons geen verrassing bereiden. ‘Mej. Tenesy is een monumentaal, kalm en ontzag inboezemend Gretchen, zooals wij er nog geen gezien hadden.’

175. BRIEVEN UIT BRUSSEL, 19 September '94, Nummer 38, September 1894. 1. De ‘reprise’ van Lohengrin door de Muntschouwburg was ‘eene vertooning in aller haast ingericht, zonder de minste zorg, met eene slechtgeregelde tooneelschikking, en vermoeide koren, die valscher tierden dan men ooit in dien tempel getierd heeft.’ 2. De Parkschouwburg begon ‘op schitterende wijs’ het seizoen met l'Arlèsienne van Bizet.

176. BRIEVEN UIT BRUSSEL, 26 Sept. '94, Nummer 39, September 1894. ‘De Brusselsche Vlamingen hebben zich Zondag stoetsgewijze naar het kerkhof van Elsene begeven, waar thans het monument vervoerd is van den kieschgevoeligen en zoo liefelijk-bescheiden zingenden Vlaamschen dichter Dautzenberg.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 200

177. NOTA'S OVER GESCHIEDKUNDIGE LITERATUUR, Nummer 46, November 1894. 1. De kunstenaar van heden leeft niet in gemeenschap met het volk en voelt zich niet dicht genoeg bij de natuur. Vandaar zijn ze geen ‘echte menschen, menschen in den volsten zin van 't woord, meêvoelend met hun medemenschen, en doende zonder glorie wat hun eenvoudigste aandrang hun gebiedt’. ‘De kunstenaars erkennen niet genoeg dat het leven zelf hun meester is, aan wien men zich geheel moet overlaten; zij willen zich afscheiden van wat natuurlijk rond hen beweegt; zij staan niet vast met hun twee voeten op den grond, diep geworteld in hun volk, als boomen die uit de aarde steeds nieuwe sappen in zich voelen opgisten; zij durven en kunnen niet héél het leven, met al zijn materialiteiten en al zijn wonderlijk opvlammende mysteries, in zich laten opgolven, niets verwerpend, alles aanvaardend; zij zitten in een hoekje, met een zwakke vrees van de stof, van al wat storen zou de broze ideeën-beelden, die zij rond hun hoofd blazen als snel vervlogen rook. De beelden worden niet rechtstreeks door de werkelijkheid ingegeven. Zij zijn soms nog mooie artiesten, maar geven nooit den indruk van den grooten dichter die, zich één voelend met alle op elkaar werkende krachten, álles door zijn passie verloutert, en altijd jong blijft, en zich immer hernieuwt omdat de aarde zelf waarover hij loopt hem sterker maakt. De kunstenaars van heden maken hunne kunst, maar zij is niet meer de rechtstreeksche bloedwarme kunst voortgebracht door de noodzakelijkheid der zichzelf openbarende natuur.’ 2. Evenals zovele kunstenaars houden de geleerden zich ver van het leven in de gemeenschap, wijden zich aan de studie van één bizonderheid of van één bepaalde groep van feiten, hopen materiaal op, ‘zij plakken etiketten op brokkelige dinge-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 201 tjes die ze opgedolven hebben uit het voormalige, en heel aardig bekijken, bijzichtig, door hun bril’ en in hun liefde voor het feit om het feit zelf, nemen ze niet de minste acht op de betekenis der betrekkingen van de feiten onderling. De geleerden in onze tijd van ‘overheersching van de abstractie op de zelfgevoelde waarheid en het spontaan wordend leven’ geven zich aan ‘hun abstracte, mechanische wetenschap’ over en hebben geen oog op de eerste vereiste van elke wetenschappelijke beoefening, nl. ‘het beleven van zijn wetenschap’. 3. ‘Een geleerde mag niet met boeken en teksten op zijn kamer blijven zitten. Hij zal zich in 't midden van 't gemeenschappelijk leven werpen, zich onder het volk mengen, breed ademen, alles omvatten in zijne armen, hartstochtelijk beminnen, en zich ontwikkelen in den ruimsten zin van het woord, in alle richtingen voelen, want alleen wat hij voelt zal hij weten’....‘De wetenschap is slechts een samenknoopen van correspondenties. En wie niet leeft als echt mensch midden in de al-scheppende natuur, voelt de correspondenties niet. Mag er zoo'n breed verschil zijn tusschen een geleerde en een dichter?’ 4. Aanleiding tot deze beschouwingen is het werk van GABRIËL MONOD over Renan, Taine et Michelet, een gelegenheid voor Aug. Vermeylen om zijn mening over deze drie vertegenwoordigers te uiten. Renan en Taine - Taine vooral - waren ‘volledige toonbeelden van de overheersching der abstractie’ (‘Taine was het zichtbaar symbool der abstracte logica’), en hebben door hun gebrek aan leven veel kwaad veroorzaakt; Michelet alleen, die de geschiedkundigen veel te laag stellen, is de enige geweest, die ‘den zin van het leven bezat, die den polsslag der eeuwen voelde, die heel een tijd kon opwekken, dat bijna de warmte der levendige menigten tegen uw aangezicht ademde’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 202

5. ‘Ik zou de menschen met hun aangezicht willen keeren naar het leven en de natuur: eens dat al wat in onze maatschappij de natuur en het vrije leven belemmert zal vernield zijn, eens dat de mensch als echt mensch aan het organische leven der solidaire gemeenschap zal deel nemen, dan zal men, in de wetenschappen zoowel als in de kunst, het einde zien van dát oud-regiem: de heerschappij der woorden over de ziel.’

178. HET BERLIJNSCHE THEATER-SEIZOEN, Berlijn, 27 Nov. '94, Nummer 48, December 1894. Bondig worden besproken Gefallene Engel van RICHARD NORMANN, Heimkehr van ELSBETH MEYER, Die Kameraden van LUDWIG FULDA, Ein Erfolg van PAUL LINDAU, Schmetterlingschlacht van HERMANN SUDERMANN, alle opvoeringen die ‘ontgoochelde’ indrukken nalieten. ‘Gelukkig worden ze wat vergoed door de eindelijk, in het “Deutsches Theater”, verkregen opvoering der Weber van GERHART HAUPTMANN, met hun rechtstreeks pakkende emotie en hun breede massaas-bewegingen.’

179. BRIEF UIT BERLIJN, 4 Dec. '94, Nummer 49, December 1894. 1. Onder de tentoongestelde werken in de zaal Schulde trekt vooral dat van ARNOLD BÖCKLIN de aandacht. In het bizonder zijn duistere ‘Dodeneiland’. 2. De grote gebeurtenis was de première van IBSEN's Gespenster in het ‘Deutsches Theater’. Bewonderenswaardig was de vertolking door Fr. Roza Bertens van de rol van mevr. Alving.

180. BERLIJN, 25 Dec. '94, Nummer 52, December 1894. 1. Klein Eyolf, IBSEN's nieuwe drama, zal midden Januari door het ‘Deutsches Theater’ opgevoerd worden. 2. Ghismonda van VICTORIEN SARDOU, door het ‘Lessing-Theater’ voor een volgepropte zaal gegeven,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 203 werd door de grote menigte ‘met een bezadigde tevredenheid’ aangenomen. 3. Mededeling van een door DR GUST. A. MÜLLER bekend gemaakte brief d.d. 3 November 1806 van GOETHE aan de Berlijnse archaeoloog A. HIRT, die de Duitse dichter-geleerde zijn benoeming tot lid van de Berlijnse Academie der Wetenschappen gemeld had.(51)

1895

181. ‘VERZEN’ VAN VICTOR DE MEYERE, II, Januari 1895, blzz. 4-5. ‘De poëzie van Victor de Meyere, hier en daar wat gewild, hier en daar misschien wat eentonig, maar die ons aantrekt als zekere zangen van Francis Tiélé-Griffin, kan nog vergeleken worden bij die van Fernand Séverin. De Meyere brengt ons een muziek, zooals wij er, in onze Vlaamsche literatuur, niet vaak hooren; ik zeg niet alleen zoetvloeiendheid, maar neem het woord in zijn breedsten zin. Hij voelt muzikalisch. Doch de plastiek van Séverin bezit hij nog niet. Misschien schrijft hij met te veel gemak: er zijn hier talrijke stukken, die toch niet innig gevoeld schijnen, het is het direct gevoel niet, dat hun een vorm gegeven heeft. De zuivere en éénige lijn is er altijd niet in, noch de perspectief. De Meyere moet nog eenvoudiger worden, zijn gedachten hechter samendringen, dat ze in classiek-schoone en meer concrete beelden verwezenlijkt worden. Nu blijven te dikwijls de beelden onvolledig, en vooral: zij vloeien niet noodwendig uit elkaar, zijn niet organisch aan elkaar verbonden, in levende eenheid: wanneer men de eerste verzen leest, heeft men nog niet het voorgevoel van al de beelden, die in het gedicht moeten opdoemen, en ik zou stukken aanhalen, waarvan de strofen

(51) Al deze Brieven zijn G.V. ondertekend, uitgenomen Nota's over geschiedkundige Literatuur die de ondertekening GUST. VERMEYLEN dragen en gedateerd werden: Brussel, 25 Sept. '94.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 204 evengoed in verschillende volgorde zouden kunnen afgedrukt worden’ (blz. 5).

Het Laatste Nieuws 1923

182. PROSPER VAN LANGENDONCK HERDACHT. Rede gehouden bij de Onthulling van het Gedenkteeken te Evere, Nummer van 9 Juli 1923. ‘Hij [Prosper van Langendonck] is alle schrijvers van dezen tijd voorafgegaan in het werk van verdieping, verruiming en veredeling, waar de moderne Vlaamsche letterkunde uit groeien zou. Nadat Albrecht Rodenbach ons ontvallen was, en toen er nog geen merkbare invloed uitging van den bijna vergeten Guido Gezelle, was hij het, die aan het Vlaamsche vers dien innerlijken rijkdom gaf, die vastheid van uitbeelding en dien echten klank van zelf-ervaren menschelijkheid, waaraan we erkennen mochten dat een nieuwe dichtkunst ons geboren was. Hij was toen ook de eerste, die door zijn kritiek den weg baande, op de tekortkomingen van het verleden en het heden wees, de hoop en het begrip van wat komen zou duidelijk omschreef. Zooals in zijn vroegste verzen reeds zijn gansche persoonlijkheid zat, zoo vonden we ook van den beginne af in zijn kritiek-opvattingen dat breed en helder inzicht, waardoor hij zulk een gezag over jongeren verwierf....Den adel van die natuur merkt ge al dadelijk hieraan, bij 't lezen der gedichten, dat de meest onmiddellijke uitdrukking der aandoening er zich verdraagt met zulk een onfeilbaar gaven vorm. Van dien dichter, die in de volle beteekenis van het woord klassiek mag heeten, maar die nooit anders dan uit innerlijken aandrang schiep, is er geen enkel vers dat niet warm zij van hartebloed. Alles bij hem draagt den stempel van het doorleefde, heeft dat aangrijpend accent van menschelijkheid dat men niet meer vergeet. Zijn geheel werk is het beeld van een ziele-drama. Het ziele-drama van alle tijden....Maar dat ziele-drama heeft bij Van Lan-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 205 gendonck het bizonder smartelijke van onzen tijd. Hij was de eerste, die in het Vlaamsche vers sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen mensch vertolkte: den mensch, die in zich eeuwen van beschaving draagt, het worstelperk geworden is van alle tegenstrijdigheden, en niet meer voelen kan zonder er bij te denken, zichzelf ontleedt, en zoo vreeselijk lijdt in zijn gedachten, en twijfelt, van binnen verscheurd, hakend toch naar zekerheid, - den mensch, in wien ongekende mogelijkheden zijn opengegaan, wiens hevig verlangen een nieuwen kosmos vullen wil en toch, hoe grooter zijn verlangen, des te pijnlijker zijn onmacht voelt....En dat is de sublieme les van dat werk: hoe somber het soms ook zijn mag, want geen Vlaamsch dichter heeft uit zulke diepten van leed gezongen, toch heldert altijd boven dien afgrond de genade van een schoonheid, waaraan we erkennen, dat onder alle stormen Van Langendonck's innerlijkst wezen op de hoogte standhield, in dat onvergankelijk licht dat gewone oogen niet zien. Hij was een Dichter. Uit de woelingen van zijn leven blijft dat nu, zuiver en klaar en groot, voor eeuwig. Om zijn doornenkroon breidt zich voortaan de glans uit van een geestelijk koningschap, waar we voor buigen, in stille vereering. Dit graf zal het Vlaamsche volk heilig zijn.’

1930

183. DE OPBOUW VAN DEN VREDE, Nummer van 12 November 1930. Bij gelegenheid van de propaganda-week voor de Volkerenbond werd door Aug. Vermeylen de volgende verklaring voor de pers geschreven: ‘Zeker kan in de huidige omstandigheden de Volkerenbond slechts voorzichtig en geduldig aan den opbouw van den vrede werken: onbeperkt en blind vertrouwen ware gevaarlijk, maar oneindig gevaarlijker is het wantrouwen dat zich afkeert. Zelfs indien slechts een deel van de doeleinden bereikt wordt,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 206 dan nog loont het de inspanning. Niets is nutteloos, van hetgeen er gedaan wordt om de kansen op een oorlog te verminderen. De zaak gaat allen aan, en een ieder kan er het zijne toe bijdragen, om de geesten voor de noodzakelijkheid van de breedste internationale samenwerking te winnen: onverschilligheid is hier een misdaad.’

Leiding 1939

184. KUNST EN MORAAL, I, 1939, blzz. 260-265. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’

1894

185. VERSLAG VAN DEN LETTERKUNDIGEN PRIJSKAMP, UITGESCHREVEN DOOR DEN LEERLINGENKRING ‘HELP U ZELF’, 1894, blzz. XI-XIII. Werden bekroond het proza-gedicht Gothiek door VRIJ, VRANC, VROOM, VROED en het gedicht De treurige Ballade door SKALD LIEDERIK. Het eerste was van KAREL VAN DE WOESTIJNE; het tweede van FERNAND-V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. Ziehier hoe de verslaggever - toen Gust Vermeylen - beide gedichten beoordeelt: ‘De jury was het eens om voor te stellen, dat het prozagedicht “Gothiek” een bijzonderen prijs verdienen zou. Het kon moeilijk beschouwd worden als een gedicht. Maar het was te fijn gezien, en te poëtisch geschreven, met een reeds ontwikkelden zin van 't artistieke, om vergeten te liggen....Met eenparigheid van stemmen werd de prijs toegekend aan “De treurige Ballade”, het meest natuurlijk en vloeiend vers, juist gevoeld, zonder nuttelooze bijzonderheden, met iets in den klank en den rythmus van dichter Leonard Buyst.’ De jury bestond uit de leden: Major V. van de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 207

Weghe, Leonard Buyst, E.H. T'Sjoen en Prosper van Langendonck en uit de verslaggever: Gust Vermeylen.

Lucifer 1906

186. AUG. VERMEYLEN OVER REMBRANDT. Voordracht in den Kunstkring ‘Het Rietkamerke’. Verkort stenogram van Jan van Dielighem, V, 1906, deel II, blzz. 73-75, 100-102. Aug. Vermeylen gaat de oorsprong, de ontwikkeling en het wezen van het geheime spel van het licht van Rembrandt na, Rembrandt's ‘heldonker’. ‘De grens tusschen licht en donker wordt weggedoezeld in oneindige overgangen; in de donkere hoeken blijft nog altijd wat licht spelen; er is een samenspeling van licht en duister; het een leeft door het ander. Dat wordt iets éénigs in de kunst’ (blz. 74). Het heldonker is voor Rembrandt de muziek van het innerlijke: ‘door het heldonker, dat alle vormen wegvoert, worden allerlei dingen gezeid die behooren tot het allerdiepste voelen. Het individueele heeft hij getracht zoo scherp mogelijk te vatten; hij lost het op in een zeker gevoel van leven dat alles verbindt, en waarvan de bron onnoembaar is; daardoor geeft hij ons het gevoel van het goddelijke’ (blz. 74). Dat wondere licht is bij Rembrandt met ‘een ultrarealistische opvatting’ verbonden, want aan zijn zin voor de werkelijkheid offert hij niets op. Het gevolg van dit samengaan is dat bij Rembrandt ‘het materieele iets van het wonderlijke heeft, en het wonderlijke ook een werkelijkheid is. Rembrandt doet ons gelooven’ (blz. 74). Na 1642 (De Nachtwacht) - in Rembrandt's lastige jaren -, wordt het licht zachter. ‘Nooit heeft hij zoo fijn gevoeld; 't is of hij iets teeders wilde leggen in hetgeen hij maakt; de bijzonderheden die iets te zeggen hebben worden geschilderd met een zuiverheid die men in vroeger werk mist. Hij idealiseert niet; hij ziet de dingen met meer liefde,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 208 met de goedheid van een groot, sterk mensch, de goedheid van het genie: dat is het allergrootste dat het menschdom ons te zien geeft’ (blz. 75). In die latere werken, door de mensen van zijn tijd in volledige onverschilligheid voorbijgegaan, is het uitdrukkingsmiddel niet meer het heldonker, maar de zuivere kleur. ‘De kleur stroomt, ze vlamt; de kleur en het licht zijn heelemaal versmolten, zijn maar een en hetzelfde wezen meer. Het is als gemalen edelsteen die brandt in een vlam; dat werkt geheimzinnig en daemonisch als zijn heldonker. Wat hij eens met het heldonker wilde zeggen, zegt hij nu met de kleuren’ (blz. 101). Het wezen van Rembrandt's kunst begrijpt men misschien het gemakkelijkst met naar zijn zelfportretten te kijken. Dit onderzoek leidt tot de slotsom dat er geen schilder is ‘bij wien men zooveel liefde, zooveel hartstocht te gelijk waarneemt’ (blz. 101). Ter staving vooral zijn ‘Verloren Zoon’: ‘uit het geheel spreekt een zielezang, een rust, een genadige liefde, die men ook vindt in de laatste werken van Shakespeare, die klinkt door den wildsten hartstocht, het wildste verlangen, iets dat van den hemel neerzijgt over de menschen’ (blz. 102).

Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap 1937

187. HERINNERINGEN AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE, 1937, Zesde aflevering, blzz. 29-32. Overgenomen uit ‘Groot Nederland’ van 1937, nummer 154.

Museum 1922

188. S. ERINGA. LA RENAISSANCE ET LES RHÉTORIQUEURS NÉERLANDAIS, XXIX, 1922, blzz. 106-107. In het grondig onderzoek over de versvorm van Lucas de Heere ligt de grote verdienste van dit werk. ‘Zulk een systematische indeeling en toetsing van het

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 209 materiaal is een niet genoeg te waardeeren bijdrage tot de geschiedenis van ons vers in de zestiende eeuw. Op dien weg zal het, meen ik, blijken, dat we hier met een innerlijke ontwikkeling te doen hebben, in gestadige wisselwerking met den invloed van de Fransche voorbeelden. Een De Casteleyn behoort tot hetzelfde stadium als de Fransche “rhétoriqueurs”, De Heere tot hetzelfde stadium als Marot, Van der Noot tot hetzelfde stadium als Ronsard: door die innerlijke ontwikkeling worden de uitheemsche invloeden ten deele bepaald’ (blz. 107).

De Nieuwe Gids 1929

189. AAN WILLEM KLOOS, XLIV, 1929, deel I, blz. 572. ‘Er is geen Hollandsch dichter waar wij hier in Vlaanderen met meer vereering en liefde naar opgezien hebben, van in den tijd dat we, schooljongens nog, al uw verzen uit De Nieuwe Gids overschreven om die als een kostbaar bezit mee te dragen. Want geen, geloof ik, heeft in dezelfde mate het “accent”, dat onbepaalbare, waaraan het diep menschelijke van de stem erkend wordt en dat u onmiddellijk aangrijpt.’

1934

190. LODEWIJK VAN DEYSSEL, IL, 1934, deel II, blz. 288. De intieme omgang, die Aug. Vermeylen een tijdje, in zijn jeugd, - hij was toen pas een en twintig jaar oud - met Lodewijk van Deyssel heeft gehad, leerde hem deze laatste als een beminnelijk en eenvoudig oprecht mens kennen, ‘die zich zelf gaf, met die hem natuurlijke elegantie’. ‘Sedertdien heb ik niets meer van hem kunnen lezen, zonder in het werk van den ontzaglijken en niet het minst door zijn analytische scherpte verbazenden “kunstenaar”, altijd het warm accent van den “mensch” te hooren.’ Aan zijn warme menselijkheid is het wellicht te danken, dat hij de Vlaamse schrijvers zo lief geworden is. ‘Tot in zijn

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 210 rustigste bespiegelingen voelen we het dynamische van zijn ziel.’

1939

191. AAN LODEWIJK VAN DEYSSEL, LIV, 1939, Vierde kwartaal, blz. 715. De liefde, die de jonge Vlamingen uit de wordingstijd van ‘Van Nu en Straks’ aan Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel toedroegen, onder de Nieuwe Gidsers de twee, ‘wier stem het heerlijkst klonk van warm bewogen menschelijkheid’, is met de jaren slechts tot klaarder bewustheid gegroeid. ‘Hoe door-en-door Hollandsch Van Deyssel gelukkiglijk ook is, nooit konden wij Vlamingen in hem iets speuren van een grens, die er tusschen Noord en Zuid liggen zou.’ ‘Maar dat lijkt ten slotte nog bijzaak, naast al, wat hij ons geschonken heeft, - als hersmeder van Nederland's taal, als hartstochtelijk schepper en scherpzinnig ontleder; en niet het minst door die groote les: hoe men zijn ziel vrijvecht, om die vatbaar te maken voor een inniger “gheesteleke brulocht” met het zijnde, - en hoe men den moed kan hebben, in dezen tijd te leven voor de kunst, met het brandend geloof in haar opperheerschappij.’

Nieuw Leven 1909

192. DE STARKADD-VERTOONING, II, 1909, Nieuwe Reeks, blzz. 232-236. 1. De vertoning van Starkadd in de Minard-Schouwburg te Gent door de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ onder leiding van Oscar de Gruyter op Paasavond gegeven ‘was het werk van beschaafde menschen, die zich niet met een kleintje tevreden stellen: een triomf op de Vlaamsche halfheid en slordigheid!’ (blz. 233). De vertoning trof door de mooie eenheid in het spel en was daarenboven ‘uitnemend edel: het fiere en zuivere, dat het wezen zelf van dit drama

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 211 uitmaakt, werd nu overal voelbaar: het stuk verscheen voortdurend op het hooger plan, dat ook zijn natuurlijk plan is. Ja, dat was het zeer voortreffelijke van de vertolking: ze bewoog zich zoo natuurlijk in haren adel. Het dichterlijke werd nooit “literatuur”, het losse en eenvoudige werd nooit gewoon. Het geheel was uiterst beschaafd’ (blz. 233). Starkadd zelf (Oscar de Gruyter) was zelfs tè voornaam: ‘ik zie hem niet zoo voortdurend voornaam, maar met woester passie’ (blz. 234). 2. De oude Van Nu en Straksers volgen met blijde hoop de jonge vereniging. ‘Want de Van Nu en Straks-beweging heeft van meet af aan een ethischen achtergrond gehad. Wij wilden niet alleen individueeler gevoelsuiting en fijner taal-plastiek: wij wilden een schooner menschelijkheid in Vlaanderen. Wij streden voor de erkenning van het zuiver dichterschap, maar konden toch de kunst niet anders zien dan in verband met het leven. Het drama Starkadd werd zoo geestdriftig begroet, omdat het, als louter kunstwerk, de schoonste daad was in de richting van ons ideaal, juist wat Gudrun voor het vorige geslacht had kunnen zijn. Waren er toen zeer velen, die even levendig als wij, Van Nu en Straksers, dat ideaal in zich omdroegen? Het bleek toch niet heel duidelijk’ (blz. 235).

Nieuwe Rotterdamsche Courant 1922

193. EEN INLEIDING TOT DE ‘BELGISCHE’ LITTERATUUR, Nummers 26 en 27, 25 Maart en 1 April 1922. 1. Het bestaan van een nationaal Belgische literatuur is de grondslag waarop de Introduction à la Littérature Française et Flamande de Belgique van PAUL HAMELIUS gebouwd is. Aangetoond wordt de vergissing van deze opvatting, die door de feiten zelf weerlegd wordt: er bestaat geen een-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 212 heid in de tweetalige Belgische letterkunde. Belangrijk is volgend getuigenis van Aug. Vermeylen: ‘In de absolute leus “De Taal is gansch het Volk” geloof ik niet, en ik heb er niets tegen, als men de “Vlaamsche ziel” zoowel als de “Waalsche ziel”, overblijfsel van een losjes-zwevend spiritualisme uit vroegere dagen, met anderen romantischen rommel voorgoed opbergt. Maar het schijnt me toe, dat de Belgische saamhoorigheid, zooals ze door de uitvinders van eene “âme belge” is voorgesteld, eigenlijk uit dezelfde troebele bron spruit’, nl. het geloof aan de nationale ziel of het nationale genie, waarvan de volkstaal het duidelijkste beeld geeft. 2. Een studie van het boek van Paul Hamelius wijst aan, dat de schrijver er zich heeft toe laten verleiden aan de Franse literaire voortbrenging een omvang te geven, waar ze in geen geval aanspraak op maken mag. Daardoor wordt de economie van het werk ten zeerste geschaad, hetgeen met een ontleding van de behandelde Vlaamse en Franse auteurs gestaafd wordt. 3. August Vermeylen zegt, in zijn bespreking van het hoofdstuk aan Charles van Lerberghe gewijd: ‘Ik ken in de wereld-literatuur geen zuiverder dichter van den helderen droom. Ik ben er dankbaar en verheugd om dat Hamelius - zooals hij vroeger voor Gezelle deed - Van Lerberghe veel hooger stelt dan tot nog toe het geval was, hem eindelijk de plaats geeft die hem toekomt.’

1924

194. OUD-ITALIAANSCHE SCHILDERKUNST, Nummer 111, 5 Januari 1924. Aanleiding tot deze bijdrage is het eerste deel van RAIMOND VAN MARLE's The Development of the Italian Schools of Painting. 1. De bestaande werken over de Italiaanse kunst van vóór de 15de eeuw worden in vogelvlucht behan-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 213 deld met het doel aan te tonen dat de geschiedenis van dat tijdvak diende herschreven te worden. 2. Deze leemte heeft Raimond van Marle thans aangevuld - en met ere! Schuift hij af en toe te licht over de werkelijke verdiensten van de Italiaanse kunsthistoricus A. Venturi heen, schiet hij soms te kort in de ontleding van de stijl, mist zijn karakteristiek de nodige bepaaldheid en scherpte en al is zijn zienswijze niet altijd zo nieuw als hij zelf gelooft, ‘het boek van den heer Van Marle is de tot nog toe belangrijkste poging om een uitvoerige, genetische geschiedenis van de ontwikkeling der vóór-Giotteske Italiaansche schilderkunst op te bouwen’. 3. ‘Vooral het kritisch overzicht van de eigenlijkprimitieve, de vóór-vijftiende-eeuwsche kunst, zal in dank aanvaard worden: nergens werd die tot nog toe in zulk een omvang behandeld.’

195. DE OUDE SCHILDERKUNST IN HET BRUSSELSCH MUSEUM, Nummer 115, 2 Februari 1924. Aanleiding tot deze bijdrage is La Peinture au Musée Ancien de Bruxelles. Guide historique et critique van FIERENS-GEVAERT. Vergeleken met de eerste uitgave (1913) is deze tweede om- en bijgewerkte druk een merkelijke verbetering, zowel op wetenschappelijk als op esthetisch gebied. Deze gids is samengesteld ‘door een man van smaak, die gevoelig schrijven kan’. In het bijzonder biedt het hier gegeven overzicht van de geschiedenis der Vlaamse schilderkunst een voortreffelijke leidraad.

196. DE OUD-SIENEESCHE SCHILDERKUNST, Nummer 135, 21 Juni 1924. Aanleiding tot deze bijdrage is het tweede deel van RAIMOND VAN MARLE's The Development of the Italian Schools of Painting. The Sienese School of the 14th Century.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 214

Op voortreffelijke wijze heeft de schrijver ons aangetoond welke de voornaamste stromingen zijn geweest, of, zo men wil, de verscheiden scholen binnen de Siënese school, en wat van die verscheiden scholen het uitstralingsveld is geweest. Het is echter te betreuren, dat de schrijver niet beproefd heeft in een afzonderlijk hoofdstuk de innerlijke evolutie te schetsen van de esthetische vorm zelf en van de problema's die er mee gemoeid zijn, zoals de behandeling van kleur en lijn, plastisch uitzicht, structuur en beweging, de samenstelling, het verband tussen kunstvorm en werkelijkheid, de perspectief, het licht, de verhouding van figuur en ruimte. Zoals het boek zich thans voordoet bevat het ongetwijfeld het volledigst overzicht van de Siënese schilderkunst in haar mooiste periode en brengt het ons een schat van kennis: het is een prachtige ‘catalogue raisonné’, die echter niet tot een ‘histoire raisonnée’ uitgroeien mocht.

197. LODEWIJK VAN DEYSSEL, Nummer 143, 20 September 1924. Herinnering aan de kennismaking met Lodewijk van Deyssel - Vermeylen was toen twintig jaar oud -: ‘wat me toen als later het meest getroffen heeft, is het bij uitstek positieve van zijn wezen: die doordringende liefde voor het leven, die door het leven toch niet voldaan kan worden - “het helaas prachtige leven”, zooals hij het eens naar aanleiding van Rembrandt's “Joodsche Bruidje” schreef.’ ‘....Hij hield in alles altijd rekening met het betrekkelijk goede. Die drang naar voortdurend ruimere en diepere bemachtiging verklaart de toch zoo duidelijke eenheid van zijn werk....Bij Van Deyssel's zestigsten verjaardag wensch ik alleen dankbaar in hem den grootsten Bevrijder van ons kunstenaarsgeslacht te begroeten, den Nederlandschen schrijver die ons met het meest genialiteit het hoogste Heroïsme heeft geopenbaard, niet zoozeer door de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 215 afgeslotenheid van het bereikte als door het dynamische van het bloedwarme en bezielde verlangen. Dat hij daardoor aan het Woord het goddelijke scheppingsvermogen teruggaf, is slechts zijn meest glorieuze zege.’

198. MABUSE, Nummer 149, 1 November 1924. Aanleiding tot deze bijdrage is Jean Gossart dit Mabuse van ACHILLE SEGARD. 1. De vraag is of de zogenaamde ‘romanisten’ en ‘italianisten’ wel anders konden dan de mooiste inheemse tradities overboord werpen om in het Zuiderse vaarwater te verzeilen en of, alles wel beschouwd, ze daarmede ongelijk hadden. Aangetoond wordt, - wat totdan nooit erkend is geweest -, dat ‘in hun strijd met de menigvuldige nieuwe problemen de romanisten ten slotte de techniek leniger hebben gemaakt en de baan vereffend voor Rubens’. 2. Nagegaan worden de feiten uit het curriculum vitae van Jean Gossart, die met zekerheid kunnen vastgesteld worden. 3. Wat het boven vermelde boek van Achille Segard betreft, door zijn talrijke onnauwkeurigheden, zijn twijfelachtige en vage attributie-omlijningen, zijn weinig overtuigende stijlcritiek, zijn onvolledige bibliographie, met een woord, door zijn overijling en zijn oppervlakkigheid, bereikt het op verre na niet de waarde van het werk van Ernst Weis (2e druk, 1913), dat nog steeds ‘het’ boek blijft voor wie een duidelijk en volledig beeld van Mabuse en diens stijlontwikkeling hebben wil. Daar tegenover doet het werk van Achille Segard als dilettantenwerk aan. 4. Daarenboven wendt Segard uiterste pogingen aan, om Mabuse als een vertegenwoordiger van de Waalse kunst voor te stellen. Hiermede staan we alweer tegenover het zo moeilijk uit te roeien misverstand, dat we aan de toepassing van de ras-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 216 sentheorie op de kunstgeschiedenis te wijten hebben.

199. OUD-ITALIAANSCHE SCHILDERKUNST, Nummer 151, 15 November 1924. Aanleiding tot deze bijdrage is The Development of the Italian Schools of Painting. III. The Florentine School of the 14th Century. IV. The Local Schools of North Italy of the 14th Century van RAIMOND VAN MARLE. Tegen de werkwijze van deze auteur gelden opnieuw de vroeger geuite bezwaren: de niet altijd scherpzakelijke stijl-critiek, waarop de toeschrijvingen berusten; het soms gebrekkig esthetisch oordeel; het gemis van de samenvattende greep. Door de ver gedreven ontleding en verbrokkeling van de stof krijgen we geen overzichtelijk beeld van de ontwikkeling van de oud-Italiaanse schilderkunst als geheel beschouwd. Het werk geeft ons wel het volledigst repertorium van alles wat er in het Italië van de 14de eeuw aan schilderwerk voortgebracht werd. Daarom is het gebrek aan zin voor verhoudingen, aan perspectief, zo jammer, waardoor het zeer grote bij Marle, doordat het op hetzelfde plan als al het andere staat, nooit tot zijn volle recht komt. Betreurenswaardig is eveneens het feit, dat de geleerde zó weinig rekening houdt met het maatschappelijk milieu, van overwegend belang nochtans voor de verklaring van de eigen aard van de kunst van de Noord-Italiaanse hoven, deze kleine tirannen-hoven met hun eigenaardig ridderwezen.

1925

200. OUDE GRAVURE IN DE NEDERLANDEN, Nummer 185, 18 Juli 1925. 1. De Histoire de la Gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les Provinces Belges, des Origines jusqu'à la fin du XVIIIe Siècle. I. Des Origines à 1500 van A.J.J. DELEN doet zich voor ‘als een

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 217 grootscheepsch aangepakte onderneming’, die ‘grooten lof’ verdient om de dikwijls baanbrekende poging. Dank zij A.J.J. Delen kennen we nu de betekenis van onze graveerders in de 15de eeuw. Alleen staat Prof. Vermeylen sceptisch tegenover 's schrijvers al te sterk uitgesproken nationale neiging bij de rangschikking der gravures; te vaak steunt het Vlaams karakter van de gravures op te onvaste grond. ‘Ik moet bekennen, dat op wetenschappelijk gebied elk soort van nationalisme me verdacht voorkomt. Alleen op grond van deugdelijk bewezen feiten wil ik me daar een meening vormen.’ Daarom acht Prof. Vermeylen de énig geldende methode in de kunstgeschiedenis de stijl-critiek. Steunend op de rangschikking der gravures naar de stijl, ziet hij volgenderwijze de resultaten van Delen's onderzoek: ‘met al het materiaal voor mij, dat de heer Delen schrander heeft verzameld en uitgewerkt, durf ik gereedelijk onderschrijven, dat het aandeel van onze “printers” in de wording van de Europeesche graveerkunst aanzienlijk mag heeten, dat in dat tijdperk onze houtsnee een eerste plaats toekomt, en dat zelfs onze kopergravure naast de Duitsche nog een goed figuur maakt. Veel verder zou ik voorloopig niet gaan.’ 2. Le Livre Belge à Gravures. Guide de l'Amateur de Livres illustrés imprimés en Belgique avant le XVIIIe Siècle van DR M. FUNCK is, trots zijn geringe oorspronkelijkheid, zijn gebrek aan eigen critisch oordeel, zijn veronachtzaming van de gewichtige vraagstukken, zijn karige bibliographie en zijn talrijke hors d'oeuvres een werk dat veel dienst bewijzen zal. Want het bevat, naast talrijke goede afbeeldingen, stelselmatig opgestelde en vrij volledige lijsten van de mooiste en belangrijkste boeken, die met houtsneden of kopergravures werden versierd en zelfs een uitgebreide catalogus met beschrijving van zeldzame exem-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 218 plaren. In dit opzicht kan het als een aanvulling van het werk van A.J.J. Delen gelden.

1926

201. OUD-ITALIAANSCHE SCHILDERKUNST, Nummer 208, 16 Januari 1926. Over RAIMOND VAN MARLE's The Development of the Italian Schools of Painting. V-VI. Iconographical Index to Volumes I-V. ‘Een waarlijk monumentaal geheel’, dat helaas! geen samenvattende schets van de evolutie der louter artistieke vormenopvatting van de veertiende eeuw bevat, een onontbeerlijk hoofdstuk in een werk, dat ‘de organische groei’ van de Italiaanse schilderkunst als ‘organisch geheel’ wilde beschouwen. ‘Wie wetenschappelijke ordening van feiten beoogt, zal, in den huidigen stand van de kunstgeschiedenis, oneindig meer belang stellen in de innerlijke ontwikkeling der kunstvormen dan in de mogelijke invloeden der maatschappelijke omgeving.’ Het is daarenboven een verdienste van Raimond van Marle voorgoed te hebben bewezen, dat in alle richtingen de invloed van Siena overwegend was, tot zelfs in de kleinere Toskaanse steden, en dat, daarentegen, er van Florence betrekkelijk weinig uitstraling uitging. 202. DE VLAAMSCHE KUNST VÓÓR DE GEBROEDERS VAN EYCK, Nummer 235, 14 Augustus 1926. Aanleiding tot deze bijdrage is La Pénétration Française en Flandre: Une Ecole Préeyckienne inconnue van LOUIS MAETERLINCK. Onontbeerlijk studiemateriaal biedt dit boek ons, niet alleen door de schat van goede afbeeldingen, waarvan enkele voor de eerste maal hier gepubliceerd, doch ook door mededeling hier en daar van belangrijke bijzonderheden. Voor de geest van het boek en voor het gewaagde der kritische methodes die aan die geest dienstbaar gemaakt worden dient streng gewaarschuwd. Al te veel

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 219 uiteenzettingen en beweringen van Louis Maeterlinck missen voor Prof. Aug. Vermeylen alle overtuigende kracht. Schrijver, misleid door een dubbele liefde, een liefde voor Gent en een liefde voor Frankrijk, is ‘zeer geneigd om vaststaande bewijsgronden te zien, waar wij slechts vraagteekens of soms niemendal ontwaren’. In dit werk krijgt men al te zeer de indruk van een erbarmelijke neiging om alle producties en strekkingen aan Gent toe te schrijven en ‘van die stelselmatige, moedwillige aanbidding van al wat Fransch is, die, als reactie tegen den Vlaamschen groei, bepaaldelijk in sommige Gentsche kringen tiert’.

1927

203. TUSSCHEN MIDDELEEUWEN EN RENAISSANCE, Nummer 273, 14 Mei 1927. Aanleiding tot deze bijdrage is het zevende deel van RAYMOND VAN MARLE's The Development of the Italian Schools of Painting. ‘Het is hier niet mogelijk, een idee te geven van de menigvuldig-rijke stof die de heer Van Marle aan de kunstvorschers te verwerken geeft, waar hij achtereenvolgens de drie groote groepen van de laat-gotische schilderkunst in Noord-Italië aan een zorgvuldige revisie onderwerpt: Lombardije, Piemont en Emilië, - Tyrol en Verona, - Venetië en Dalmatië. Na verschijning van de deelen die over Toscane, Midden- en Zuid-Italië moeten handelen, zal het zeker nog duidelijker blijken, hoezeer de methode van den heer Van Marle, die de Italiaansche laatgotische schilderkunst als een afzonderlijk geheel beschouwt, gerechtvaardigd is.’ Nadruk wordt gelegd op het boeiende, eigen aan de laatste phase van de middeleeuwse kunst met haar menigvuldige kiemen van een nieuwe opvatting, die van de zogenaamde Renaissance. ‘Van de stroomingen die den laat-gotischen stijl in Europa uitmaakten, heb ik nog nergens een zoo samenvattend en vol-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 220 ledig overzicht gevonden als hier gegeven wordt.’ Prof. Aug. Vermeylen volgt de schrijver minder gewillig, waar hij de rol van Italië in de wording van het realisme wil inkrimpen. Zijn vaste overtuiging integendeel is, dat de rol van Italië in de vorming van de vroeg-vijftiende-eeuwse stijl voor die van het Noorden niet onderdoet. 204. WILLIAM BLAKE, Nummer 280, 30 Juli 1927. Aanleiding tot deze bijdrage is The Paintings of William Blake van DARRELL FIGGIS. De zo direct pakkende taal, die deze tekeningen in 1893 voor Aug. Vermeylen spraken, geven hem nu geen onverdeeld genot meer. ‘Waar is de vlam, die zoo licht oversloeg, - van uit het werk of van uit mezelf? Ik kan alleen zeggen, dat me thans den dichter nog meer beteekenis dan den beeldenden kunstenaar schijnt toe te komen. Wat er van zij, iets toch blijft er voor mij in onverflauwde glorie staan: de man. Alleen in de legenda aurea der heiligen zijn er aan te treffen, die zich zoo geheel door hun innerlijk leven hebben laten leiden, die zoo onvoorwaardelijk hebben geluisterd naar den logos, die diep in hem brandde, zoo uitsluitend gehoorzaamd, in al hun woorden en daden, aan de binnenste stem. In dat opzicht is er bij hem geen enkele afwijking, geen enkele zwakheid aan te wijzen. De rechtvaardige volgde zijnen weg’.... ‘Binnen in hem gloeide en flakkerde voortdurend de meest intense, de verbijsterende verbeelding van een ziener en een profeet. Zij heeft hem gemaakt, zijn geheel wezen geboetseerd. Zij is zijn werkelijkheid’....William Blake's mystiek onderging in 't begin de invloed van Swedenborg, iets later ook die van Jakob Böhme en van Ossian's zangen. Doch ‘hij verschijnt als de eerste volbloed romanticus, en is onmiddellijk een uiterste verschijning van de romantiek, zooals er zelfs na hem, Coleridge en Novalis meegerekend, geen even absolute meer zijn zal. Iets van dien aard zou men eerst terugvinden bij den Rimbaud van “Une

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 221

Saison en Enfer”, bij Maldoror, bij sommige zoogenaamde surrealisten in dicht- en schilderkunst van den allerjongsten tijd. Zelfs de grilligste romantische droomen hebben toch nog een aardschen vorm aangenomen, bewegen zich niet geheel buiten de levende werkelijkheid. Maar voor Blake is er geen andere werkelijkheid dan de schepping van zijn avontuurlijkste fantasie: zij is de eeuwige werkelijkheid....Ik weet geen mystisch dichter, die zoo volkomen verloochend en vergeten heeft wat de menschen realiteit noemen.’ 205. QUATTROCENTO, Nummer 287, 1 October 1927. Beoordeeld wordt North Italian Drawings of the Quattrocento van H.T. PARKER. Dit boek wil èn de kunstliefhebber èn de wetenschappelijke beoefenaar dienen, doch beide doeleinden zijn niet te bereiken, een bewering die gestaafd wordt. Voor grondige studie is het samengebrachte materiaal ontoereikend; de karakterisering van de besproken kunstenaars blijft nu en dan onvoldoende; de lust om het historisch overzicht zo volledig mogelijk te maken als althans met twee en zeventig reproducties doenlijk is, draagt er de schuld van, dat heel grote kunstenaars vrij karig bedeeld uitkomen. De keuze van de reproducties wordt aan een critisch onderzoek onderworpen. 206. TUSSCHEN MIDDELEEUWEN EN RENAISSANCE, Nummer 288, 8 October 1927. Aanleiding tot deze bijdrage is het achtste deel van RAIMOND VAN MARLE's The Development of the Italian Schools of Painting. Zoals steeds biedt de schrijver ons waardevol, talrijk materiaal en in alle onderdelen zorgvuldig bewerkt materiaal. De studie over Pisanello - de hoofdschotel van dit deel - is ‘de volledigste en nauwkeurigste historische studie, die over Pisanello geschreven werd’. Onvermeld laat Raimond van Marle het zó belangrijk probleem van een verband tussen Westerse en Oost-Aziatische kunst in de XVde

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 222 eeuw. Doch dit vraagstuk bestaat en men kan het niet ontgaan. ‘Bewezen is, dat kunstbetrekkingen tusschen Italië en het Verre Oosten mogelijk waren; bewezen is, dat die werkelijk plaats hebben gehad; en als nu in bepaalde gevallen, zooals bij sommige teekeningen van Pisanello, die betrekkingen de eenig voldoende verklaring van een stijl-eigenaardigheid opleveren, waarom zou men dan nog de oogen sluiten voor de meest waarschijnlijke gevolgtrekking?’ Prof. Aug. Vermeylen had in zijn ‘Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst’ (deel I, blz. 190, en deel II, blz. 123) het vermoeden geuit, als zou Pisanello te Venche onder de een of andere vorm Chinese of Japanse schoonheid onder de ogen gekregen hebben. Dit vermoeden is nu nog zeer versterkt. 207. MASACCIO, Nummer van 28 December 1927. 1. ‘Masaccio's mannelijk-streng levensgevoel is alleen te benaderen door den louter artistieken zin voor den vorm. Ziet men hem zoo, dan verschijnt hij ongetwijfeld als een der allergrootste figuren uit de vijftiende eeuw, de geniale inluider van de Renaissance in de schilderkunst, de man die in de plaats van de onvaste rhetorica der late middeleeuwen ineens een gezond, plastisch-levend menschenras stelt, terwijl hij, geheel op het essentieele gericht, in de dramatische uitdrukking en in de samenstelling die grootsche klaarheid brengt, die sedert Giotto te loor was gegaan, met hem nu een geheel nieuwe symfonische macht verkrijgt en eerst twee geslachten later door Leonardo da Vinci weer bereikt zal worden.’ 2. Masaccio et les Débuts de la Renaissance van brengt ons alles wat men tegenwoordig van Masaccio weet, ‘door zelfgewonnen inzicht critisch getoetst, en verrijkt door iemand, die niet alleen tijd noch moeite gespaard heeft om zijn onderwerp grondig meester te worden, die niet alleen met fijnen kunstzin begaafd is, - wat

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 223 van alle kunsthistorici niet beweerd mag worden, - maar die tevens een persoonlijkheid blijkt, die dat onderwerp op eigen wijze tot echt-doorvoeld leven weet om te zetten. Zijn schrijftrant is daarbij even warm als zakelijk-eenvoudig.’ 3. Prof. Vermeylen meent, dat Donatello in de vorming van Masaccio's plastische visie de doorslag gegeven heeft, wat Jacques Mesnil niet erkent. 4. Waar Jacques Mesnil beweert de eerste te zijn om in de kunstgeschiedenis de perspectief te beschouwen ‘en tant que création vivante de l'artiste et comme l'un des modes d'expression de sa concepion de l'oeuvre’, is hij onrechtvaardig tegenover de voorgangers van deze kunstopvatting, nl. Benedetto Croce, Conrad Fiedler, Heinrich Wölfflin en Max Dvorák.

1928

208. LATE ‘GOTISCHE’ SCHILDERKUNST IN TOSCANE, Nummer van 23 April 1928. Aanleiding tot deze bijdrage is deel IX van The Development of the Italian Schools of Painting van RAIMOND VAN MARLE. ‘Waarom voelen we zooveel voor de laatste kunstuitingen van een ideaal dat aan het kwijnen en uitsterven gaat? Het is alsof die wondere middeleeuwsche bloem haar fijnste geuren geeft bij 't naderen van den avond. En dan is er nog wat anders: het laatste stadium van een richting beteekent over 't algemeen maniërisme, en nu kunnen er verschillende soorten van maniërisme zijn, nl. het onfrissche, dat vroegere expressie napraat en het gebrek aan zuiver, vanzelf opwellend gevoel onbewust te vergoeden tracht door gekunsteldheid; maar ook het maniërisme, dat omschreven kan worden als het zich uitleven van de vormen op zichzelf, zoo dat hun rythmen niet streng genomen beantwoorden aan de logica van de werkelijkheid, maar veeleer aan de eigen logica van de decoratief opgevatte lijnen. Daar ook in een

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 224 groot deel van de tegenwoordige kunst het zwaartepunt verlegd is van de zakelijke werkelijkheid naar de vrijelijk vormscheppende verbeelding, hebben we geleerd dergelijk “maniërisme” uit andere perioden recht te laten wedervaren.’ Naar het oordeel van Prof. Vermeylen vervalt bij zoveel zuivere en subtiele tederheid, als dit het geval is bij Sassetta, het hem door Raimond van Marle gemaakte verwijt van oppervlakkigheid.

1929

209. FLORENTIJNSCHE SCHILDERKUNST IN DE 15DE EEUW, Nummer van 7 Januari 1929. Het betreft deel X van The Development of the Italian Schools of Painting van RAIMOND VAN MARLE, dat het probleem van de invloed van de klassieke oudheid op de schilderkunst behandelt. In tegenstelling met Raimond van Marle beschouwt Prof. Vermeylen niet ‘de wedergeboorte’ van de klassieken als hoofdfactor van de Renaissance; ‘het komt me eerder voor,’ zo schrijft hij, ‘dat allerlei economische omstandigheden den groei van de individualiteit hebben begunstigd en dat dan intellectueele vrijheid én objectiever waarneming én “wedergeboorte” in gestadige wisselwerking daarvan een gevolg zijn. En verder, om dan in 't bizonder naar de schilderkunst te kijken, blijf ik er bij, dat de klassieke oudheid oneindig minder rechtstreekschen invloed op haar heeft gehad, dan doorgaans wordt aangenomen.’ Dit tiende deel van Van Marle's geschiedenis is de vakman uiterst welkom, maar wie de kunstwerken beschouwt als bron van kunstgenot veeleer dan als materiaal voor de geleerde zal hier te vergeefs zoeken naar een beeld, de eigen schoonheid en grootheid van een Paolo Uccello, een Masaccio of een Filippo Lippi. 210. FLORENTIJNSCHE SCHILDERKUNST, Nummer van 16 November 1929. Het gaat om deel XI van The Development of the Italian Schools of Painting van RAIMOND VAN MARLE.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 225

‘Ik voel de behoefte, den heer Van Marle toe te juichen, waar hij nu Piero della Francesca zoo hoog stelt....Na zooveel jaren verkeer met de Italiaansche schilderkunst uit de vijftiende eeuw ben ik hem eindelijk gaan houden voor de grootste figuur. Er is eenige reden toe, dat zoo boud te verklaren: over 't algemeen wordt er meer beteekenis aan die schilders, die in de eerste plaats tot ons “sentiment” spreken, een Botticelli bv., gehecht, en de gunst gaat minder tot diegenen, die vooral door zuiver-artistieke waarden aantrekken, eerst door een ontwikkeld gevoel voor den kunstvorm te begrijpen zijn. Is het niet ongelooflijk, dat er aan Piero della Francesca nog geen enkele hem waardige monografie gewijd werd?’ Belangrijk is eveneens de aanwezigheid van een Oosters element in het werk van Piero della Francesca. ‘Het is een oude meening van mij, dat men steeds meer een Oosterschen inslag in de Italiaansche schilderkunst van de vijftiende eeuw zal moeten erkennen.’ Raimond van Marle verwaarloost echter de Vlaamse invloed op het werk van Alessio Baldovinetti.

1930

211. HONDERD JAAR BELGISCHE SCHILDERKUNST, Nummer van 29 Juli 1930. 1. La Peinture Belge depuis 1830 van PAUL COLIN is ‘degelijk historisch, zeker, stevig gedocumenteerd, en zoover ik zien kan, zonder leemten: maar dat zware boek van bij de vijfhonderd bladzijden (met bijna evenveel afbeeldingen) is gesproten uit één geest, en, goddank, een geest die partij durft kiezen. Kunst is toch iets, dat “be-leefd” moet worden. In dit opzicht valt de heer Colin bepaald mee. Hij is daarenboven niet eenzijdig: hij is bekwaam om het echte kunstgehalte in ongelijksoortige werken recht te laten wedervaren, bij ouderen als bij jongeren.’ De stijl, waarin het boek gesteld is, leest prettig: nooit onpersoonlijk en lenig bewegend.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 226

2. De algemene indruk, die onze negentiende-eeuwse schilderkunst op Prof. Vermeylen laat, is de volgende: een verbluffende bedrijvigheid enerzijds en, wat betreft het picturale kunnen, de vaardigheid in het ambacht, anderzijds, moet ze geenszins voor de meer vermaarde Franse schilderkunst onderdoen. ‘Maar, in haar geheel genomen, en op welk eigenaardige wijze ook de lessen van elders dikwijls werden verwerkt, hangt ze toch nauw met de Fransche samen en, op enkele uitzonderingen na, komt ze met haar veroveringen telkens een twintigtal jaren na de Fransche.’ Als men dit feit erkent, kan men beter de nieuwe waarden schatten, die aan het overgeleverde toegevoegd werden door een Lieven de Winne, een Hippolyte Boulenger (‘van wien nog niet genoegzaam erkend wordt, hoe hoog hij als “schilder” stond’), een Louis Dubois, een Louis Artan, een Constant Meunier, een Félicien Rops, een Willem Vogels, een Rik Wouters. ‘En dan schijnen diegenen nog te groeien, bij wie oorspronkelijkheid beslist de bovenhand behield en alle mogelijke herinneringen overstemde: Hendrik Leys, Jozef Stevens, Hendrik de Braekeleer, Jan Stobbaerts, Jakob Smits, Eugène Laermans, James Ensor, Constant Permeke.’ 3. Alleen in de bibliographie die volledig wil zijn wordt de Vlaamse literatuur enigszins stiefmoederlijk behandeld.

1937

212. DE VLAAMSCHE ACADEMIES. Brief van Prof. Dr Aug. Vermeylen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 10 November 1937, Ochtendblad, B, blz. 1. ‘Veroorloof mij op een onnauwkeurigheid van belang te wijzen in het interview betreffende de Vlaamsche Academies (Ochtendblad 7 November). Ik zou me over de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 227 nogal misprijzend uitgelaten hebben. Dit ligt echter verre van mij. Ik meen wel, - en daarover zal Prof. Daels het zeker met mij eens zijn, - dat deelneming aan die congressen geen voldoende waardemeter is voor de wetenschappelijke beteekenis van toekomstige Academieleden, maar de werking van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen, globaal genomen, schat ik ongemeen hoog.’

Nieuw Vlaamsch Tijdschrift 1946

213. DE TAAK, I, 1946, blzz. 8-13. 1. ‘De wereld zal na dezen oorlog een gansch ander aanschijn hebben. Het zij me toegestaan te gelooven, dat uit reactie tegen den totalitairen Moloch-Staat, de enkele mensch weer tot zijn recht zal komen, met die bekoorlijke maat van zelfbeschikking en vrije beweging, die de vorming van een echte elite onder alle standen mogelijk maakt, en dat tevens de onafzienbare wereldnood, de heeling van wonden die niemand gespaard bleven, een sterk gevoel voor onderling hulpbetoon, voor samenhoorigheid zal gebieden: zooals geen natie nog op absolute oppermacht zal kunnen bogen, en kleine landen zich min of meer bij ruimere geheelen moeten aansluiten, zoo zal ook het ongebreideld individualisme wegzinken met het kapitalistische stelsel en zijn liberale economie. Dat geloof ik vast, omdat de algemeene ontwikkeling sedert eeuwen daar in hoofdzaak naar toe leidt: een menschwaardiger leven voor het individu in een ordelijker gemeenschap’ (blzz. 8-9). Het eindelijk doel? ‘Een ieder de mogelijkheid te geven, zoo ver zijn natuur het toelaat, een “mensch” te zijn, in de volledigste en edelste beteekenis. Den “mensch” dien Diogenes met zijn lampje zocht....’ (blz. 9). 2. Beschouwen we thans ‘de Vlaamse zaak’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 228 a) De Vlaamse Beweging is slechts een onderdeel van de algemene maatschappelijke beweging. ‘Mijn beschouwingen hieromtrent huldigen nooit een ander program: van ons volk een volk van echte menschen maken, die alles zijn wat ze worden kunnen’ (blz. 10). b) Ter verwezenlijking van deze opperste maatschappelijke taak is scherpe werkelijkheidszin geboden. Daarom zullen de Vlamingen afstand doen van versleten romantische ideeën, zoals de idee van het ras; de idee, dat een cultuurgemeenschap noodzakelijk met de taalgrens moet samenvallen; dat eindeloos gezeur om kleine ‘taalgrieven’; de haat tegen België (‘een breuk in het Belgisch staatsverband zou ook Vlaanderen in alle opzichten verarmen’) (blz. 11). c) ‘Minder verweer en meer opbouwwerk! Rijker bloed in ons eigen organisme? Een juister inzicht in onze kracht en in onze verplichtingen’ (blzz. 11-12). ‘Met de wetten die we hebben, kunnen we alles doen wat we willen, We moeten er hier en daar alleen voor zorgen dat ze eerlijker nageleefd worden. Vooral in het Brusselsch onderwijs, een zaak van vitaal belang ook voor België! Maar een besliste overwinning op dit terrein is eerst te bereiken, wanneer het bewustzijn van de Vlaamsche bevolking wakker genoeg geworden is, en dat wordt in de eerste plaats bereikt als de algemeene opgang van onze hoogere cultuur eerbied afdwingt’ (blz. 12). d) ‘Wij zijn sterk, zeer sterk, maar, waarom het verzwijgen, nog niet sterk genoeg om overal meester te zijn in eigen huis’ (blz. 12). Onze cultuur moet nog verdiept worden, ‘want we hebben nog geen stijl, geen levensstijl!’ (blz. 12).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 229

Tot de volledige cultuur, ‘kan in trouwe samenwerking een elk er het zijn toe bijdragen, door zelftucht en wil om groot te zijn, een “mensch”!’ (blz. 13).

Van Nu en Straks 1893

214. (52) AANTEEKENINGEN OVER EEN HEDENDAAGSCHE RICHTING , 1893, Eerste Reeks, Nummer II, blzz. 9-16. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder 2 de titel: ONZE TIJD (FRAGMENT) en in Verzamelde Opstellen I , nummer 65, onder de titel: ONZE TIJD (FRAGMENTEN). 215. (53) NOTA OVER DE PLEISTERBEELDEN VAN GEORGE MINNE , 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blz. 1. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I2, nummer 65, onder de titel: PLEISTERBEELDEN VAN GEORGE MINNE. 216. (54) DE MAN DIE ZIJN IK VERLOREN HAD , 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blzz. 15-18. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72. 217. (55) EENIG GEKAPT STROO OVER DE ONTWIKKELDE LUI , 1893, Eerste Reeks, Nummer V, blzz. 29-32. 2 Opgenomen in Verzamelde Opstellen I , nummer 65, onder de titel: ONTWIKKELDE LUI. 218. (56) DE KUNST IN DE VRIJE GEMEENSCHAP , 1893, Eerste Reeks, Nummers VI-VII, blzz. 52-56; Nummers VIII-X, blzz. 2-9. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.

1896

219. (57) KRITIEK DER VLAAMSCHE BEWEGING , I, 1896, Nieuwe Reeks, blzz. 1-34.

(52) Ondertekend: A.V. DE MEERE. (53) Ondertekend: GUST VERMEYLEN. (54) Ondertekend: VICTOR LIEBER. (55) Ondertekend: VICTOR LIEBER en gedateerd: 15 Januari '94. (56) Ondertekend: GUST VERMEYLEN en gedateerd: 23-31 Maart 1894. (57) Gedateerd: Berlijn, 5 Nov. 1895. Overdruk: August Vermeylen, Kritiek der Vlaamsche Beweging, Antwerpen, Drukkerij J.-E. Buschmann, 1896, 34 blzz., 22,5 × 18 cm. Overgedrukt uit: ‘Van Nu en Straks’, Januari 1896.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 230

Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55; afzonderlijk verschenen (1905), nummer 57; opnieuw opgenomen in Proza, nummer 72. 220. LETTERKUNDIGE KRONIEK, I, 1896, Nieuwe Reeks, blzz. 123-132. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: HET ACADEMISCH VERSLAG VAN DEN HEER TH. COOPMAN en in Proza, nummer 72, onder de titel: EEN ACADEMISCH VERSLAG.

1897

221. ONZE TAAL VOOR DEN SENAAT EN VOOR CYRIEL BUYSSE, II, 1897, Nieuwe Reeks, blzz. 67-72. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55.

1898

222. (58) LETTERKUNDIGE KRONIEK , III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 125-136. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: STARKADD. 223. (58*) LETTERKUNDIGE KRONIEK , III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 192-196. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, onder de titel: STARKADD EN DE ACADEMIE. 224. DE RENAISSANCE, III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 281-293. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55. 225. TER NAGEDACHTENIS VAN PRESIDENT LINCOLN, III, 1898, Nieuwe Reeks, blzz. 300-310. Vertaling van een gedicht van Walt Whitman.

1900

226. ‘LA SAGESSE ET LA DESTINÉE’ VAN MAURICE MAETERLINCK, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 97-110.

(58) Gedateerd: 7 Maart '98. (58*) Gedateerd: 20 Juni '98.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 231

Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72. 227. GUIDO GEZELLE, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 111-112. Opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55. 228. WALT WHITMAN, VERVALT ACHTER MIJ...(BY BLUE ONTARIO's SHORE, 14), IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 198-199. Vertaling van boven vermeld gedicht. 229. VLAAMSCHE EN EUROPEESCHE BEWEGING, IV, 1900, Nieuwe Reeks, blzz. 299-310. Afzonderlijk verschenen (1901), nummer 50; opgenomen in Verzamelde Opstellen I, nummer 55, en in Proza, nummer 72.

1901

230. FRANS NETSCHER EN DE VLAAMSCHE ONTWAKING, V, 1901, Nieuwe Reeks, blzz. 48-50. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56. AANVULLENDE GEGEVENS: 1. Het prospectus dat het verschijnen van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ aankondigde, werd door August Vermeylen opgesteld. Gedrukt door J.E. Buschmann (Antwerpen), kwam het in December 1892 van de pers. 2. Nummer III van ‘Van Nu en Straks’ was aan de schilder Vincent van Gogh gewijd. Het bevatte een keuze uit zijn brieven, tussen 1882 - het jaar, ‘wanneer hij met het schilderen probeeren ging’ (blz. 2) - en 1888 geschreven. Volgens een getuigenis van Fernand-V. Toussaint van Boelaere, blz. 231 van zijn Spiegel van Van Nu en Straks, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau, z.j. [1945] [Museion. Nederlandsche Reeks No. 2], was deze keuze het werk van August Vermeylen. 3. Het laatste driedubbel nummer van de eerste reeks van ‘Van Nu en Straks’ opende met een verklaring, uit naam van de redactie, afgelegd. Het stuk werd door August Vermeylen geschreven.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 232

Ontwaking 1896

231. (59) ANARCHIE GEEN LEER, I, 1896, nummer 8, 1 Augustus 1896, blzz. 57-59 . 1. ‘Van eene zoo veelzijdige, eene zoo diep opgewelde beweging als de anarchistische, valt het lastig te bepalen of zij thans spoediger of langzamer voortstroomt. Het komt me nochtans voor dat zij meer aan uitbreiding dan aan diepte wint. Ik spreek tot wie zich in zijn eigen gemoed, in het echtste van zijn eigen gemoed, anarchist voelt, en niets geeft om woorden; wie niet vreest voor geduchte vraagstukken te staan, en die vraagstukken niet afscheept met overgenomen begrippen. Ik zeg hem: eene leer verspreiden kan goed zijn, maar eerst en vooral moet men die zelf gevoeld hebben, door eigen denken bepaald, en, om zoo te zeggen zelf gemaakt hebben.’ 2. ‘Is daar niet enorm veel in wat onbewust blijft, wat men nog niet kan uitleggen, en mag men dat alles gaan afbakenen en beperken in een stelsel, waarin alles zoo goed past dat 't een lust is, een stelsel dat men in zijn geheel aanneemt of verwerpt? Dat duizendvoudig levend leven, dat in onze beweging steekt, gaat men dat in een theorie sluiten als in een doosje? Wij mogen rechtuit bekennen dat de groote meerderheid der anarchistische bladen, zelfs wanneer zij van rhetoriek en pathos vrij blijven, uiterst oppervlakkig de meest ingewikkelde, de diepsternstige problemen behandelen. Van die oppervlakkigheid schijnen mij de boeken van Jean Grave een volledig voorbeeld. Buiten Kropotkin weet ik slechts twee geesten, Edward Carpenter en Jacques Mesnil, die in de laatste jaren, door hun geschriften, iets werkelijk nieuws brachten, verder gingen dan hun voorgangers, de anarchie

(59) Ondertekend: HALICUS.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 233 qualitatief vergrootten. Doorgaans worden de standpunten niet getoetst, tirades voor bewijsredens genomen, begrippen als b.v. staat en wet als abstracte entiteiten gebruikt en absoluut verworpen, zonder dat men zich om hun werkelijken inhoud bekreunt, zonder dat men om de bepaaldheid en de nauwkeurigheid der woorden iets geeft, alsof niet alle woorden ten minste vier of vijf beteekenissen hadden. Er wordt te veel aan sommige woorden en sommige begrippen geloofd.’ 3. Wij moeten er naar streven ons een eigen opvatting te vormen, ‘wat meer dan alle theorieën waard is’, want ‘doorgaans geven wij ons te gemakkelijk over aan de vroegtijdige en al te absolute veralgemeeningen van soms onrijpe geesten’. De anarchisten nemen al te geredelijk zonder discussie de materialistische wereldbeschouwing aan (‘alsof het materialisme ooit een wetenschappelijke waarde bezat!’). Zelfs Kropotkin in zijn laatste boekje, L'Anarchie. Sa philosophie, son Idéal, sluit zich bij de achttiende-eeuwse encyclopedisten aan, die door hun verstand alleen, door de rede, alles wilden uitleggen, ‘zonder rekening te houden met al wat onbewust blijft, met...wel ja, ik moet het wel zeggen: met al het geheime van 't individueel en 't maatschappelijk leven’. 4. ‘Wanneer zullen wij eindelijk uit dat gemakkelijk rationalisme geraken?’ Laten we niet uitgaan van begrippen a priori, buiten ons genomen, doch integendeel van onze eigen zelfstandigheid, ‘die zelfstandigheid, ziedaar toch, schijnt me, wat in ons leeft, voor ons geen discussie meer behoeft, en de anarchie zelf is.’ ‘Tegen het gevaar der stelsels moeten wij te meer waarschuwen, daar bij ons slechts de bepaalde leer van een bepaalde school (die van Kropotkin) verdedigd wordt, terwijl we van de Duitsche en vooral Amerikaansche individualisten weinig

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 234 hooren.’ 5. Daarenboven zijn die heersende theorieën tamelijk eenzijdig en hebben met de logiek van het leven niets gemeens. ‘Dat elk naar eigene, zuivere zienswijze trachte, door eigen denken tot eigen waarheid gelange. Dat elkeen naar meer bewustheid zoeke; sommige geesten, die meer schematizeeren dan anderen, wanneer zij alles wat zij bewust kregen in samenhang brengen, zullen er een stelsel op na houden; maar 't zal ten minste hun stelsel zijn, dat voor hen geldig is. Geen theorieën van buiten overnemen, en zijn zooals men is, ziedaar echte anarchie.’ Laten we ons niet aan stelsels en woorden vastklampen, doch streven naar bewustzijn en zelfberustheid. 232. (60) MATERIALISME, I, 1896, nummer 11, 1 November, blzz. 81-84 . 1. ‘Wij hebben ons ontdaan van alle spiritualistische denkwijze: wij gelooven niet dat we een ziel bezitten, die geheel onafhankelijk van het lichaam is, en als een afzonderlijk wezen zou kunnen leven. Maar van 't spiritualisme in 't materialisme vallen, heet den eenen geestesdwang loslaten voor een anderen.’ ‘Ik bekreun mij in 't geheel niet om abstractiën en woorden.’ 2. ‘Het kan niet genoeg herhaald worden, dat het materialisme, als wijsgeerig stelsel, bepaald geen wetenschappelijke waarde bezit, en wel de domste metaphysica is die men zich denken kan, en de meest dogmatische.’ ‘Zij bevestigt, zonder te bewijzen...Nergens vindt men een vaste, dialectisch-onomstootbare redeneering. De argumenten stroomen altijd uit een beginsel dat a priori, als een geloofsartikel, vastgesteld is. Er is misschien geen andere leer, die zich zoo weinig bekommerd

(60) Ondertekend: HALIEUS.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 235 heeft om de vraag: hoe kan de mensch tot de kennis van iets geraken, hoe kan hij weten dat wat hij als waar acht werkelijk en in den grond waar is’...‘Het materialisme is onmachtig om de eenvoudigste psychische daad te verklaren.’ Het materialisme, inderdaad, bekommert zich noch om het wezen van de stof, noch om de geest, noch om het bewustzijn. ‘Het Bewustzijn, hoort ge, HET BEWUSTZIJN! Tracht het niet te ontvluchten, het zit daar in u, - en ge weet niet van waar het komt...Laat ze maar zeggen dat alles zoo eenvoudig, zoo doodeenvoudig is, laat ze maar den zin van 't mysterie altijd meer en meer verdooven: het bewustzijn zal u niet meer loslaten, jongens, en de zin van 't mysterie zal wel 't zijne krijgen.’ 3. Een aftakeling van ‘het allerdomste der materialistische werken, het oppervlakkigst en minst wetenschappelijk vulgarisatie-boekje’, nl. Büchner's Kracht en Stof, een voorbeeld van verwarring van begrippen. ‘Wanneer men Büchner leest komt men tot de meening, dat het materialisme slechts op de geesteslafheid der menschen steunt. Ziedaar de waarheid. De meerderheid denkt over de vraagstukken niet na, wil over de vraagstukken niet nadenken; zij grijpt naar een woord, en meent dat ze dan iets meer bezit dan vroeger. Zij wil, zei Goethe, zij wil gemakkelijk leven! Zooals vele menschen zich anarchist noemen, omdat de anarchie de eenvoudigste oplossing der sociale quaestie schijnt te zijn, zoo ook kleven de meeste anarchisten het materialisme aan, omdat het de eenvoudigste leer is, een van die stelsels die voor alle vragen een gepast antwoord gereed hebben (en daarom alleen zou men die bruutste aller philosophieën moeten wantrouwen). Zeggen: ik ben materialist...wij, materialisten, enz. is veel gemakkelijker dan zelf denken, zonder zich met overgenomen woorden tevreden te stellen, in zich zelf

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 236 een eigen antwoord zoeken op de vreeslijke vragen die voor ons oprijzen. En vindt gij geen antwoord, dan zult ge maar twijfelen, en met uzelf strijden, maar ge zult u toch een echt levend mensch voelen.’

1901

233. HOOGER ONDERWIJS VOOR HET VOLK, II, 1901, nummer 4, 25 Februari. Het te Brussel ingericht ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ - drie leergangen: Sociale Beteekenis van 't Burgerlijk Wetboek, Erfelijkheid, Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst - is geslaagd. Zonder overijling kan de inrichting nu verder uitgebreid worden. Welke les is hieruit af te leiden? ‘Parade-betoogingen inrichten, standbeelden met rammelende rhetoriek inhuldigen, kuddemenschen door politiek geblêter voor één avond opschudden, dat geldt niet meer als allerbest verheffingsmiddel: de Vlaamschgezinden voelen telkens beter, dat het er eerst en vooral op aankomt, hoogere kultuursorganen tot stand te brengen, verstandelijke werkingscentra waar leven van uitgaat, leven voortaan onbluschbaar dat zelfstandige en vrije individuen maakt, ik bedoel menschen die hun evenwicht en macht tot handelen in zich dragen. Is 't geen teeken des tijds, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool thans het hoofdpunt van 't flamingantsche programma wordt?...Maar aan die vervlaamsching hebben we niet genoeg...In zooveel Vlaamsche steden als maar mogelijk is moeten ernstige, degelijke leergangen ingericht, waar alle dilettantisme onverbiddelijk uit geweerd wordt: zoo zal, heel Vlaamsch-België door, een intellektueel publiek bijeengebracht en georganiseerd worden, dat thans verspreid ligt en afgezonderd.’ Derwijze zal een kern van hoger geestesleven in elke stad gevormd worden. Is het ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ van groot

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 237 nut voor het publiek, voor de lesgever is het eveneens een heilzame les en vorming. ‘Hij voelt al dadelijk dat niet het afgetrokken begrip de menschen belang inboezemt, maar, in elk ding, het levende dat in verband tot hun leven en tot aller leven staat. Wie alléén placht te werken, op zijn kamer, merkt weldra hoe zijn boekenkennis iets levendigers wordt, en hoeveel er in zijn wetenschap steekt, dat met het gehééle menschelijk wezen samenhangt, hem nauwer tot andere menschen brengt. Zoo leert hij in alle wetenschap, de kern van menschelijkheid zien, en gaat meêbouwen aan die humane wetenschap, die niet meer voor ingewijden, maar voor allen zijn zal.’

Ontwaking en Nieuw Leven 1910

234. WILLEM KLOOS EN DE 18DE EEUWSCHE DICHTKUNST, 1910, Nieuwe Reeks, X, blzz. 209-229. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

Ontwikkeling en Uitspanning 1922

235. ACHILLE VAN SASSENBROUCK, III, 1922, blzz. 230-232. De tekst is die van de catalogus van de Achille van Sassenbrouck-tentoonstelling, die in September 1921 te Amsterdam plaats had, nummer 88.

Ontwikkeling 1928

236. VERMEYLEN OVER DE SWARTE, 1928, blzz. 325-326. Dit is de tekst van Aug. Vermeylen's rede bij het afsterven van Alberic de Swarte in de Senaat gehouden. Cfr. Parlementaire Annalen, Zitting van 19 Juni 1928 (nummer 468).

De Ploeg 1909

237. DANTE, 1909, blzz. 129-132. 1. Dante is de eerste grote Persoonlijkheid in de kunst der christelijke tijden. ‘Er is vóór hem nie-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 238 mand, die zoo den stempel van zijn eigen wezen op zijn werk drukt, - die zoo bepaald zegt: Dáár is de wereld, dáár zijn de menschen - en hier ben ik’ (blz. 130). ‘Hij is de eerste individualiteit in de geschiedenis der nieuwere literatuur’ (blz. 130). 2. Aanhaling van de voornaamste bijzonderheden uit zijn leven, gevolgd door een omlijning van thema, bedoeling en artistieke vertolking van La Vita Nuova, Convivio, de Monarchia, de Vulgari Eloquio. 3. Uitvoerige bespreking van Dante's levenswerk, de streng en geweldig opgebouwde en aan meervoudige betekenis rijke Divina Commedia: de beschrijving van ‘de schoone loutering van de menschelijke ziel, die van uit de sombere passies zich opricht naar het goddelijke licht’ (blz. 132). ‘Het “Goddelijk Spel” is geschapen door een geest, die zelf een kosmos was: verstand, fantasie, gevoel, innig gemoed, hebben er gelijkelijk en organisch aan meegewerkt; wetenschappelijke, wijsgeerige en dichterlijke zin vloeien er dooreen. De geheele mensch, met al wat er menschelijks in hem was, heeft het reusachtige gewrocht volbracht. Achter ieder vers voelt men een verte’ (blz. 132), waarbij zich nog voegen Dante's visie en zegging die van een buitengewone scherpte en kracht zijn; zijn onuitputtelijke rijkdom van beelden, die door een bijzondere juistheid uitmunten, zijn woord dat ‘altijd dien diepen klemtoon [heeft] van hetgeen waarlijk doorleefd is’ (blz. (132), zijn ‘gebeeldhouwde psychologie’ (blz. 132). ‘'t Is alles vast, intens en levend. Als men eens beseft, welke een geweldige architektuur daar tot in de minste onderdeelen door persoonlijk leven, door kunst bezield werd, dan vraagt men zich af, of de moderne tijden wel grootscher werk hebben voortgebracht’ (blz. 132).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 239

Radio-Uitzendingen voor de Scholen 1932

238. DE GEBROEDERS VAN EYCK, 1932, Nummer 12, Juniaflevering, blzz. 179-180. Ontleend aan het tijdschrift ‘Kunst’, nummer 156, en opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

1935

239. DE VIJFTIGSTE VERJARING VAN DE NIEUWE GIDS, V, 1935, nummer 2, November-aflevering, blz. 2. Vermeldenswaard lijkt me de door Aug. Vermeylen gegeven karakteristiek van Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. ‘Het zijn voornamelijk dezelfde drie mannen, Kloos, Van Deyssel en Verwey, die daar op de helderste wijze het critische programma ontwikkelden, ieder naar zijn eigen aanleg. Kloos, de rijpste en meest omvattende geest, hartstocht en wijsheid harmonisch verbonden; Van Deyssel, vooral man van hartstocht, brooddronken jubelend en baldadig scheldend, zijn meeningen opstootend in de geweldige golving van zijn lyrisme; Verwey, meer een man van het redeneerend verstand, minder aangrijpend dan die twee anderen, maar den historischen grond van de beweging vaststelt en die sommige zijden van het programma bepaalder toelicht. Door hun eigen literair werk gaven zij het gevoel, dat een nieuwere wereld openging’ (blz. 2).

Rechtskundig Weekblad 1937

240. NOG HET VRAAGSTUK DER VLAAMSCHE WETENSCHAPPELIJKE ACADEMIËN, VII, 1937, Nummer 11, 28 November, blzz. 437-438. Naar aanleiding van het artikel van MR RENÉ VICTOR, Rond het Vraagstuk der Wetenschappelijke Vlaamsche Academiën (Rechtskundig Weekblad, VII, 1937, Nummer van 14 November, blzz. 354-359), geschreven na het verschijnen van het door DR VAN RAALTE afgenomen interview met Prof. Aug. Vermeylen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 240

(Nieuwe Rotterdamsche Courant, nummer van 7 November 1937), waarin - naar het getuigenis van Prof. Vermeylen zelf - enkele pijnlijke vergissingen ingeslopen zijn, wordt in deze bijdrage Prof. Vermeylen's voorgestane oplossing, nl. een splitsing van de bestaande Belgische Academie in twee afdelingen, een Vlaamse en een Franse, die op volkomen gelijke voet zullen gesteld worden. Elk dezer afdelingen zal twintig, in plaats van dertig leden tellen. De drie Vlaamse klassen, net als, aan de andere kant, de drie Franse, vormen te zamen een organisme met eigen beheer en eigen bestendige secretaris. De algemene voorzitter van de academie wordt, om het jaar, afwisselend uit de Vlaamse of de Franse afdeling verkozen. Een gelijkaardige regeling wordt in de Academie voor Geneeskunde getroffen: in plaats van veertig leden, zullen er twee afdelingen, van elk twintig leden, voorzien worden. ‘Dat sluit gelijkheid in, en, ik leg er nadruk op, zelfstandigheid.’ Zelfstandigheid is volstrekt noodzakelijk. Alleen blijft er een band bestaan tussen de Vlaamse en de algemene tweetalige vergadering, een samenwerking waar het om prijzen gaat, die thans alleen door de Franse Academie uitgeloofd worden, wanneer verhandelingen in de twee talen worden toegelaten. ‘Ik zie niet in, wat daar de Vlaamsche waardigheid krenken zou.’

De Standaard 1930

241. TOESPRAAK OP DE ACADEMISCHE ZITTING VAN DE GUIDO GEZELLE-HULDE OP 4 MEI 1930, Nummer van 5 Mei 1930. 1. Een ander lot dan het zijne kon Guido Gezelle niet beschoren zijn: ‘het beantwoordde aan den bijna algemeenen regel: er is een zeker verloop van tijd noodig, eerdat oorspronkelijkheid begrepen wordt. En dat moest vooral hier onvermijdelijk zijn, waar een traditie van zuivere dichtkunst al te zeer ontbrak, dan dat de ooren fijngevoelig

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 241 genoeg konden zijn om zulk een hemelsche muziek te vatten als die van Guido Gezelle.’ 2. Hoe heerlijk dit beeld van eensgezindheid aller Vlamingen in de glans die afstraalt van de gehéle Gezelle! ‘Wanneer het persoonlijke tot zulk een essentie van menschelijkheid is opgegroeid, en dat die menschelijkheid zich op het opperste plan van louter dichterschap uit, dan kan een elk er het kostbaarste van zijn ziel in verheerlijkt zien. Er is een sfeer, waarin alle idealismen elkaar de hand reiken. En hoe zou dat niet het geval zijn voor ons Vlamingen, wanneer het den dichter geldt, die vollediger, machtiger en waarder dan welk ander het wezen zelf van zijn land en van zijn stam heeft uitgesproken, voor alle eeuwen!’ 3. Door de volledige eenheid met zijn land en met de eenvoudigen van harte die hem omringden is er geen poëzie, die zo door en door Vlaams is als de zijne - ‘alles wat Vlaamsch is leeft dan ook in zijn woord’ -, vrucht van de eenheid en de waarheid van zijn wezen. 4. ‘De waarheid van zijn wezen, vandaar zal men altijd moeten uitgaan, om ten volle zijn beteekenis te beseffen. Zijn les luidde: geheel zijn wat men in den grond is, het echtste en duurzaamste in zich steeds getrouw blijven, niet anders doen dan groeien uit het diepste, dat men werkelijk is....Vandaar dat het geringste er altijd deel heeft aan het geheel. Dat is het wonder van Gezelle. Hij bezat die eenheid, waardoor een dichter de gelijke kan worden van een heilige. Ik weet niets mooiers van hem te zeggen.’

1932

242. PAUL VAN OSTAYEN EN DE VLAAMSCHE VEREENIGING VAN LETTERKUNDIGEN. Een belangwekkend schrijven van Rector Aug. Vermeylen, Nummer van 10 Juli 1932. Naar aanleiding van de publicatie door ‘De Standaard’ van 8 Juli 1932 van een brief van Paul van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 242

Ostayen aan de Vereniging van Letterkundigen, aan de redactie door Gaston Burssens overgemaakt, verklaart Aug. Vermeylen deze brief nooit ontvangen of gezien te hebben. Er werd door de Vlaamse Club in 1918 nooit een schrijven aan de Regering gericht, betreffende de activisten. ‘Hier kan alleen gezinspeeld worden op het “Vlaamsch Adres aan de Regeering” uitgaande van den “Vlaamschen Studiekring” waarvan ik voorzitter was. Met geen enkel woord wordt daar de wensch geuit dat de activisten zouden gestraft worden. Er is eenvoudig geen sprake van!’

1937

243. DE VLAAMSCHE LETTEREN EN HET VOLK. REDE GEHOUDEN OP DE HOOGDAGEN DER VLAAMSCHE LETTEREN, Nummer van 15 November 1937. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

De Stem 1921

244. OVER DERTIENDE-EEUWSCHE BEELDHOUWKUNST, I, 1921, blzz. 41-58. 245. DE KUNST DER GEBROEDERS VAN EYCK, I, 1921, blzz. 239-250. 246. BOTTICELLI EN ZIJN TIJD, I, 1921, blzz. 512-523. 247. DE VIJFTIENDE-EEUWSCHE SCHILDERKUNST IN DUITSCHLAND, I, 1921, blzz. 933-945.

1922

248. VAN JAN VAN EYCK TOT HIERONYMUS BOSCH, II, 1922, blzz. 423-438, 481-502. Deze vijf bijdragen werden opgenomen in: Europeesche Plastiek en Schilderkunst, I, nummer 64.

Tweemaandelijksch Tijdschrift 1898-1899

249. LEVEN EN WERKEN VAN JONKER JAN VAN DER NOOT, V, 1898-1899, deel I, blzz. 92-148, 259-282, 387-414; deel II, blzz. 66-92. Afzonderlijk verschenen, nummer 49.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 243

Ons Tooneel 1890

250. (61) ZEDELIJKHEID. ENKELE NOTA's , I, Nummer 4, 5 October 1890. Een striemende hekeling van de burgerlijke zedelijkheidsopvatting - ‘de burgerlijke tartuferie’ - die vergt dat men de ziekten bedekke in plaats van ze, zonder vrees, te tonen. De moraal bestaat niet in het verbergen van het kwaad, ze bestaat ‘in de nauwkeurige kennis van 't Leven’, m.a.w. ‘de Moraal bestaat niet in de leugen’. Daarom is het mannelijk van wege de realisten ‘aan hunnen tijd [te] zeggen, waarom hij ziek is’ en ‘den vinger te zetten op de wonden van de moderne Fransche maatschappij. 't Is onloochenbaar: zij kwijnt, wordt ontzenuwd, verwijfd, cyniek. Geen roer kan ze nog sturen: 't Geloof is dood, en de Wetenschap is nog te zwak om 't te vervangen. Het afgezaagd reporterswoord “fin-de-siècle” (waarom niet fin de race?) bestempelt dat verrottend tijdvak dat een kanker doorknaagt. Het geslacht vervalt, sterft uit, en, na 't verliezen van alle droomen, ontwaart geen open horizont vóor zich. Waarom mogen de meesters niet dien tijd in hunne gewrochten ontleden? Die stukken waarin de “nevrose” de handeling leidt, waarin de ziel van onzen tijd leeft, die alleen zullen blijven, als een somber gebouw van Wanhoop.’ 251. UIT BRUSSEL door KEES DROES, I, Nummer 4, 5 October 1890. Onder vorm van een uittreksel uit het ‘Echt dramatisch Keukenboek’ - Nationaal Drama, 4e Recept - wordt een bijtende parodie van NESTOR DE TIÈRE's toneel gegeven. 252. UIT BRUSSEL door KEES DROES, I, Nummer 9, 9 November 1890. Over ‘de ontelbare draken’, die men op de Brusselse planken doet ‘pronken’.

(61) Gedateerd: Brussel, 25 Sept. '90 en ondertekend: GUST VERMEYLEN.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 244

253. (62) ALGEMEEN STEMRECHT , I, Nummer 10, 16 November 1890. ‘Nergens wordt het algemeen stemrecht zoo volkomen toegepast als op 't Tooneel. En dáar werkt het doodend.’ Iedereen inderdaad brengt onder het publiek critiek uit. Maar wat is het publiek? ‘Het publiek bestaat niet. Ik ken maar verscheidene soorten van publieken. Maken tien rechtzinnige kunstenaars geen betere jury uit dan honderd onbeduidende burgers?’ ‘De kunst, die geen ander trachten heeft dan de milt van Trudhomme in epileptieke beweging te stellen of de jonge juffers te doen weenen; de kunst die naar geen ander doel streeft dan den grootsten indruk op 't gepeupel te weeg te brengen; die kunst heeft haar naam gestolen. Ofwel komt Vondel's hoofd nog tot de knie niet van Sardou; ofwel mag Henrik Ibsen een kind schijnen nevens Georges Ohnet; ofwel is Les Femmes collantes een meesterwerk, dat de Midsummer Night's Dream overvleugelt! Ik herhaal 't: op 't gebied der Kunst is de gevaarlijkste vijand der Waarheid en der Vrijheid de vaste, groote menigte. Hare dogmen zijn oud en afgeleefd en kortademig. Neen, de ongeleerde, het middelmatig mensch, wiens verstand in 't nevelachtige nauwelijks opkiemt, bezit niet het zelfde vonnisrecht als een der zeldzame mannen met rijp vernuft, die zich vrij maakten van alle vooroordeelen. De minderheid heeft altijd gelijk. Ik wil natuurlijk spreken van die minderheid der voorwacht, die zich naar een doel, dat de meerderheid nog niet ontwaart, moedig doorkampt.’ 254. MONSIEUR BETSY (PARKSCHOUWBURG TE BRUSSEL) door KEES DROES, I, Nummer 12, 30 November 1890. Een ontleding van Monsieur Betsy van OSCAR MÉTÉNIER en PAUL ALEXIS. Merkwaardig in dit stuk is de lach, ‘een nieuwe lach, een zieke lach zoo sceptiek schimpend en schertsend dat hij bijna smartelijk

(62) Gedateerd: 12 November 1890 en ondertekend: GUST VERMEYLEN.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 245 wordt. Daarin klinkt al het lijden, de ondeugd en die alles bespottende twijfelgeest van onze krankzinnige beschaving.’ ‘Het stuk werd meesterlijk gespeeld. Dupuis, van Parijs, is subliem. Ge zoudt hem moeten hooren roepen: ‘Maar de betamelijkheid, Betsy, de betamelijkheid!!’ En het publiek lacht, zeer openhartig, maar vindt daarna het stuk ‘toch niet convenabel’.

Universum 1934

DE MODERNE VLAAMSCHE LETTERKUNDE. 255. I. DE WEDERGEBOORTE, X, 1934, Nummer 386, blzz. 5-9. Op een vluchtige omlijning van de historische toestand onzer gewesten in de achttiende en begin negentiende eeuw en van de oorzaken van de herleving van de Vlaamse letterkunde rond 1830, volgt een overzicht onzer letteren van HENDRIK CONSCIENCE's De Leeuw van Vlaanderen af tot op heden. Met ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (1838) - ‘dat episch verhaal dat tevens het lyrische van een rhapsodie heeft’ - ‘werd ineens een Vlaamsche literatuur ingeluid, die er ook voor het nageslacht zijn mag.’ Daarom wordt van ‘dit eerste groot werk, waar wij op wijzen kunnen’ een uitvoerige ontleding gegeven, die zowel de taal als de bouw, de ontwikkeling als het karakter, de vertelkunst als de toon omvat en tot volgend besluit leidt: ten eerste, een boek als Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘vol heerlijke naïeveteit’ (‘dat naieve doet soms bijna middeleeuwsch aan’) ‘zou thans niemand meer kunnen schrijven: het hoort in de jeugd van een literatuur’; ten tweede, ‘met dien eersten grooten roman heeft Conscience feitelijk het leven in de Vlaamsche literatuur gebracht’. Van belang zijn de volgende meningen van Prof. Dr

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 246

Aug. Vermeylen over ‘De Leeuw van Vlaanderen’: a) ‘Gesteld in zijn tijd, en vergeleken met de beste voortbrengselen van dien aard in het toenmalige Europa, mag dien historischen roman gerust een eervolle plaats aangewezen worden’; b) ‘Als gij het werk als geheel in u opgenomen hebt, zoodat hinderende bijzonderheden het oog niet meer trekken, dan is het beeld van het geheel waarlijk groot’; c) ‘De echte held, wiens leven ons daar verteld wordt, is het Vlaamsche volk zelf. Dat onderscheidt “De Leeuw van Vlaanderen” van de andere historische romans uit dien tijd’; d) ‘De Leeuw van Vlaanderen’ is niet het werk van een historicus, die op boeiende wijze een verhaal weet af te spinnen, waarbij hij nooit het meerwaardigheidsbesef verliest, een historicus te zijn: het is gegrepen uit het gevoel van het volk; het is een beeld geworden van het gevoel, dat mild en machtig in Conscience zelf zwol, het verlangen naar de herleving van Vlaanderen; het spreekt tot dat nationaal gevoel, dat een volk een ziel geeft. Het is het epos van het Vlaamsche volk, dat zijn zelfbewustzijn terugwint en zichzelf weer in bezit neemt.’

256. II. HET EERSTE DICHTERSGESLACHT, X, 1934, Nummer 387, blzz. 102-106. Dit geldt KAREL-LODEWIJK LEDEGANCK, PRUDENS VAN DUYSE, THEODOOR VAN RIJSWIJCK en JAN ALFRIED DE LAET. 1. ‘Naast den prozaschrijver Conscience verscheen KAREL-LODEWIJK LEDEGANCK als de verpersoonlijking van de poëzie in het ontwakend Vlaanderen.’ De ontwikkeling zijner poëzie loopt van de rederijkerspoëzie vol redenering en bombast, - ‘de toon is te gelijk gezwollen en stram’ -, onder invloed van Helmers en Bilderdijk, naar de eenvoud en de natuurlijkheid, wel nog af en toe met valse beelden en opgeschroefde taal, onder in-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 247 vloed van Tollens, Byron, Lamartine en Schiller. In menig gedicht ‘erkennen we dat gesteld-zijn op keurigheid, dien edelen ernst en die wat emphatische stemmigheid, die er ook in zijn leven waren, en waardoor hij de Vlaamsche poëzie de waardigheid verleende, die het nationale gevoel nu juist eischte’. 2. Met meer warmte, met meer ‘temperament’ - zelfs wat te veel ‘temperament’ -, met grotere vaardigheid dan K.L. Ledeganck, dichtte PRUDENS VAN DUYSE, zonder diens streven echter naar zelfverbetering en zonder diens zelfbeheersing ook. Wie het voortreffelijke uit het veel minderwaardige kiezen kan wordt getroffen: ten eerste, door ‘een bijzonder dynamische macht, den breeden adem, die een gedicht van het begin tot het eind werkelijk draagt’, en ten tweede, door de uitgestrektheid van zijn wereld, die sommige van zijn gedichten maakt tot ‘het kruisingsoord van menigvuldige betrekkingen tusschen gedachte, gevoel, verbeelding en den cosmos, tusschen den menschelijken geest, de stof, en de geheimenis waarvan de stof slechts teeken en symbool is’. Jammer is het alleen, dat Prudens van Duyse meer uitgaat van denkbeelden dan van naïef-ondergane gewaarwordingen, waardoor zijn gedichten meer oratorisch dan lyrisch mogen heten. Zijn buitengewone vaardigheid heeft het Vlaamse vers buigzamer gemaakt. 3. Om het natuurlijke en het spontane dienen THEODOOR VAN RIJSWIJCK's Eigenaerdige Verhalen (1837) vermeld te worden, ‘het eerste Vlaamsche boek waar leven, kleur en sap uit spat. Een welbewuste reactie tegen de rammelende rhetorica!’ Het humoristische wordt hier zelfs in de taalplastiek bereikt. 4. De jeugdpoëzie van JAN ALFRIED DE LAET, staande in het teken van de romantische verscheurdheid, is aangrijpend door de fijne aanvoeling, het op-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 248 recht accent en de psychologische doordringing. 257. (63) III. PROZA EN POËZIE OMSTREEKS 1850, X, 1934, Nummer 388, blzz. 200-203. A. Circa 1850 tekent zich de eerste schuchtere aanvang van het realisme af: poging tot juiste vertolking van eigen aandoening naast gemoedelijke en toegevende waarneming van de werkelijkheid. 1. Korte schetsen van HENDRIK CONSCIENCE, gekenmerkt door de humanitaire strekking, de idealisering van het voorgestelde en het conventionele. ‘In sociaal opzicht is zijn [Conscience's] rol van vèrstrekkende betekenis geweest. Thans nog wordt hij door de minder ontwikkelden “verslonden”, zooals dat heet, en geen Vlaamsch schrijver werd ooit zóó druk vertaald en over de wereld verspreid. Dat noopt ons tot nadenken: niet alleen door zijn oppervlakkigheid kan iemand zóó populair worden! Conscience bezit hoedanigheden, waar we nog met eerbied naar mogen opzien. Zijn kunst van vertellen, zeker. Maar hoofdzaak lijkt me, dat geen zooals hij den juisten eenklank met de volksziel gevonden heeft.’ 2. Om de fellere kleur en de sociale aanklacht dient EUGEEN ZETTERNAM vermeld te worden. Mijnheer Luchtervelde is de eerste roman in Vlaanderen, die door de sociale strijd ingegeven was. 3. Een plaats verdienen eveneens de GEBROEDERS RENIER en AUGUST SNIEDERS, wier volkse verhalen dichter de werkelijkheid benaderen dan zulks het geval bij Conscience is. B. 1. In de poëzie hebben we JAN VAN BEERS, bij wie ‘de geleidelijke ontwikkeling van zijn talent een beeld is van de ontwikkeling die het tijdperk kenmerkt: hij begint met dweepende, droomerige ontboezemingen in romantischen

(63) Deze bijdrage werd overgenomen in VOORUIT in zijn nummer van 24 Maart 1934 onder de titel: Proza en Poëzie omstreeks 1850.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 249 toon, en langzamerhand zien we bij hem een gezonder gevoel voor het echt-geziene groeien, terwijl hij door nauwgezette zelfcritiek vastere uitbeelding bereikt.’ Enerzijds leidt hij de wereld der alledaagse werkelijkheid in de Vlaamse poëzie binnen, anderzijds zorgt hij voor een gekuister vorm, voor ‘het gevoel voor het uitdrukkingsvermogen van den rhythmus en voor schakeering in het beeld’. 2. Het streven echter naar kieskeurige verzorging van de vorm, het rijker en leniger maken van het vers, de stelligheid van uitdrukking naast de natuurlijkheid en de oprechtheid is het blijvend aandeel van JOHAN MICHIEL DAUTZENBERG: ‘de eerste in de Vlaamsche literatuur, die zich hoofdzakelijk heeft toegelegd op de plastiek van het vers, zoo, dat er van het vers zelf een bekoring zou uitgaan, net als van de lijnen van een mooie vaas’, ‘de eerste volkomen bewuste letterkunstenaar in Vlaanderen.’ Dautzenberg's poëzie is echter ‘niet een bevrijding van zijn ziel, maar een bevrediging van zijn smaak’. 258. IV. DE JEUGD VAN GUIDO GEZELLE, X, 1934, Nummer 389, blzz. 295-298. ‘Hij vereenigt in zich al de drijfveeren van het literaire tijdvak, zuiverder dan wie ook, maar dat hij tot een bepaald tijdvak behoort is bij hem bijzaak: het wezenlijke leven van zijn dichterschap is van alle tijden. Want hij was de dichter, die niets anders geeft dan het onbevangen-ondergane, het innerlijk-aanschouwde en innerlijk-gevoelde, zoodat het niet meer begrip is of abstractie, maar de muziek zelve van zijn ziel. En hij was daarbij de fijn besnaarde kunstenaar, die de eenig juiste belichaming van die muziek weet te scheppen door het meesterlijk gebruik van klanken- en rhythmenspel.’ Met het beste uit Kerkhofblommen en Dichtoefenin-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 250 gen (1858) is Gezelle reeds geheel de Gezelle van later, ‘dat wil zeggen de dichter, die niets anders geeft dan de waarheid van zijn diepste wezen, en deze niet anders geeft, dan in de vormen door die waarheid zelf geschapen’: hoogste eenvoud, rechtstreekse aansluiting bij de natuur, ‘de macht over de taal om de subtielste schakeeringen van die natuur weer te geven’, - dàt was het volkomen nieuwe in de moderne Nederlandse poëzie - en het godsdienstig gevoel, dat de diepste bron van zijn poëzie blijven zal. ‘Hij zelf, de persoon Gezelle, is nergens het onderwerp van het gedicht: hij ziet zich zelven niet, hij verdwijnt voor de natuur, hij ziet de natuur, en deze als beeld van God. De mensch maakt deel uit van het geschapene, en al het geschapene heeft zijn eenheid in God.’ 259. V. DE BETEEKENIS VAN GUIDO GEZELLE, X, 1934, Nummer 390, blzz. 345-349. ‘Hij was de eerste die niets anders gaf dan de waarheid van zijn diepste wezen, uitgedrukt in vormen, die alleen van dat eigen, innerlijk wezen hun boetseering, hun kleur, hun muziek verkregen.’ Om de oprechtheid van die stem van alle ‘literatuur’ ontdaan en om het diep-doorleefde van deze poëzie te laten aanvoelen legt Prof. Vermeylen naast elkaar Guido Gezelle's Gij badt op eenen berg alleen, Pol de Mont's Mijn hart is dood! en Prosper van Langendonck's O klamme Koude, die me 't krimpend herte en om het verschil met de vroegere rhetorische school aan te tonen, wordt De Klok van Prudens van Duyse en Gewijde Klok van Guido Gezelle samen besproken. In de laatste periode van zijn leven heeft Gezelle zich veel meer tot de natuur gewend, en dan is hij ook, in het opzicht van de verstechniek, de meest volmaakte kunstenaar geworden. ‘Hij wist zich een taal te scheppen, zoo lenig en rijk als voor hem niet vermoed werd, en met een verscheidenheid van rhythmenspel, waardoor hij alle andere dichters overtreft’, kunstig en tòch ongekunsteld, ‘uiterste literatuur,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 251 die nooit ophoudt, natuur te zijn’: dàt is het ‘eigenlijke mirakel’ van Gezelle's poëzie, dat haar een énige plaats verzekert. Ter staving een vergelijking tussen De Nachtegaal van Prudens van Duyse en De Nachtegaal van Guido Gezelle. 260. VI. HET TIJDPERK VAN 1860 TOT 1890, X, 1934, Nummer 391, blzz. 441-445. A. Van Domien Sleeckx tot Cyriel Buysse is de roman in gestadige groei. 1. DOMIEN SLEECKX heeft ‘de Vlaamsche letteren van haar gevoelerigheid willen verlossen; maar hij zelf, helaas! had iets te weinig gevoel’. Zijn taal, ‘zonder eigen kleur of beweging’, is nuchter deftig en droog. 2. Een natuurlijker schrijftrant, een wakkerder waarnemingszin en een flinker karaktertekening dan die van de rationalistische Sleeckx vinden we bij MEVROUW COURTMANS. Jammer dat haar didactische en stichtende bedoelingen een zuiver realisme in de weg staan. 3. De ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ en de zachte humor zijn het aandeel van TONY BERGMANN. 4. Een loffelijke soberheid van stijl en een voortreffelijke opwekking van het provincieleventje kenmerken de romankunst van VIRGINIE LOVELING. 5. Ofschoon REIMOND STIJNS een eerste invloed van het Franse naturalisme ondergaan heeft - ter staving, de invoering van het driftenleven in de boerenroman - moeten we wachten tot CYRIEL BUYSSE, om zich de roman tot gaaf en geheel onbevangen realisme te zien verheffen. B. In de poëtische productie van 1860 tot 1890 dienen vermeld te worden naast de boven besproken verzen van Guido Gezelle, J.M. Dautzenberg en Jan van Beers, de gedichten van de GEZUSTERS ROSALIE en VIRGINIE LOVELING om hun gedrongen beknoptheid, hun treffende gevoelsinhoud en hun

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 252

natuurlijk klinkende taal; het echt lyrische Avondstilte van HUGO VERRIEST; en ALBRECHT RODENBACH, wiens poëzie ‘den vollen klank had van wat uit een groote ziel opruischt en het dynamische van een sterk levensgevoel’. 261. VII. PROSPER VAN LANGENDONCK, X, 1934, Nummer 394, blzz. 667-670. De poëzie van Prosper van Langendonck munt uit door intellectuele schoonheid, strengheid en keurigheid van vorm (invloed van von Platen), rijke menselijkheid en fijnheid van psychologische ontleding. Ze getuigt van een eigenaardige vermenging bij Van Langendonck van de klassieke geest en het romantisch modern gevoel: enerzijds, de nawerking van jeugdlectuur en van begrip van kunst ten tijde zijner Grieks-Latijnse humaniora; anderzijds, de nawerking van zijn opgang als jongeling in de Franse romantische dichters Lamartine en vooral Musset, ‘in wien hij iets terugvond van zijn eigen gevoeligheid en verdeeldheid. Wat die hem schonken is hem immer bijgebleven’. Daarenboven was Prosper van Langendonck de eerste om duidelijk in te zien en te zeggen, dat onze poëzie, omhooggroeiend met heel ons weeroplevend volk, en onder bevestiging van al wat de moderne geest en het buitenland ons schenken kon, in hoofdzaak weer aansluiten moest bij de Vlaamse traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle. 262. VIII. VAN NU EN STRAKS, X, 1934, Nummer 395, blzz. 745-748. ‘Van Nu en Straks had die beteekenis, dat het allen rondom zich verzamelde - en zij waren ineens talrijk, - die voelden hoe een vernieuwing van de Vlaamsche literatuur dringende behoefte was geworden, dat het oogenblik gekomen was, dat ze op het peil van de toenmalige Fransch-Belgische en Hollandsche kon gebracht worden.’ De voorbereiding, de voornaamste uitingen en de treffendste kenmerken van ‘Van Nu en Straks’ wor-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 253

den nagegaan, waarop de bijzondere aandacht voor Starkadd van ALFRED HEGENSCHEIDT gevraagd wordt, ‘het werk waarin we nog het best de atmosfeer van dien tijd terugvinden, waarin al de verschillende drijfveeren, die dat geslacht bewogen, op de meest karakteristieke wijze te voorschijn komen’. ‘Het was een bijzonder kenmerk van de Van Nu en Straks-beweging, dat ze er ook naar streefde, op het gebied van de gedachte de horizonnen te verruimen en dat ze, tegenover het onbeperkte individualisme van de “modernen” elders, nadruk legde op het verband tusschen individu en samenleving, in de overtuiging dat het individu zich eerst in een nieuwe maatschappelijke orde volkomen zou kunnen ontwikkelen, dat hij dan eerst zijn gehééle menschelijkheid zou kunnen uitspreken en dat een gezonde, een organisch volgroeide kunst eerst opschieten kon uit den bodem van een gezonde, een organisch saamhoorige gemeenschap.’ 263. IX. CYRIEL BUYSSE, X, 1934, Nummer 396, blzz. 826-830. Het uitgangspunt bij Cyriel Buysse is de waarneming van het leven. De eenzijdigheid van het Frans naturalisme, waarvan zijn eerste werk blijk geeft, wijkt voor een geleidelijk steeds ruimer en onbevangener blik op mensen en toestanden en in zijn later werk werd zijn beschrijving van het leven ‘getemperd door echte sympathie en dien humor, die tegelijk levenskritiek en levensaanvaarding is, en niet de dingen opgelegd wordt, maar ons uit de dingen zelf toelacht’. Die ontwikkeling in zijn houding tegenover zijn omgeving gaat met een loutering van zijn kunst gepaard, al is Cyriel Buysse nooit een verfijnd taalkunstenaar geworden. ‘Daarvoor is zijn schrijfwijze te spontaan: ze wint aan vloeiende beweging wat ze er aan kieschkeurige uitrafeling bij inboet.’ Doch diè stijl juist past zo volkomen op de feiten, waardoor het Cyriel Buysse gelukt is de indruk van ‘het leven’ te geven, zoals het zelden een Vlaams schrijver

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 254 vermocht in die mate. ‘Daardoor was en blijft Cyriel Buysse onze Vlaamsche verteller. Zijn onovertroffen kunst ligt hierin, dat de dingen niet door hem geschikt schijnen, je vergeet dat ge een boek leest, 't is de werkelijkheid zelf die haar gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, waarste leven.’ Zijn voorstelling munt door eenvoud uit en door zijn soberheid juist verkrijgt Cyriel Buysse een buitengewone uitdrukkingskracht. ‘Hier is niets dat maar even als “literatuur”, als verzonnen klinkt; de woorden, de wending, de toon zijn de eenig echte. Ge hóórt die menschen spreken, met hun eigen accent.’ ‘Er is geen enkel schrijver die een even volledig en een even getrouw beeld heeft gegeven van het Vlaanderen uit de laatste vijftig jaren.’

1935

264. X. STIJN STREUVELS, XI, 1935, Nummer 398, blzz. 20-23. ‘Buysse ziet het landelijk leven zooals een ieder het zou kunnen en moeten zien, die over een even felle opmerkingsgave beschikken zou. Streuvels gehoorzaamt aan een lyrischer stemming, ziet bij voorkeur in de werkelijkheid wat met die stemming samenluidt, stelt menschen en dingen in een atmosfeer die wel van hén is, maar tevens ook door zijne stemming gekleurd. Streuvels en Buysse zijn even waar, maar de waarheid van Buysse wordt bepaald door hetgeen hij ziet, de waarheid van Streuvels door het innerlijke van den ziener zelf. Waar Buysse ons een zakelijk document geeft, kan Streuvels ons meevoeren op een stroom van opgetogen bewogenheid. Streuvels' taal is dan ook kunstrijker dan die van Buysse, schenkt op zichzelf een artistiek genot’, hetgeen toegelicht wordt door een paar karakteristieke uittreksels, waarnaast een uittreksel uit Jac. van Looy gelegd. Van Streuvels' talent worden in het volle licht gesteld: zijn opgang in de universele levenskracht, waarvan hij de zanger is - ‘dat epische in de verhouding

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 255 van den mensch tot de natuur, en die hymnen op de natuurkracht, die hymnen waarin de natuurkracht zelve schijnt te dreunen, zij kenschetsen den “dichter” Streuvels tegenover den “realist” Buysse’ -; zijn taalmuziek en zijn levendige fantasie. 265. XI. DE DICHTER KAREL VAN DE WOESTIJNE, XI, 1935, Nummer 399, blzz. 125-128. Nadruk wordt gelegd op de zonderlinge rust in die onrustige - ‘een geheim evenwicht, een licht dat altijd boven het duister gewoel helderde’ -; de geweldige kracht, - ‘een kracht die steeds zichzelf gelijk bleef’ - in die ziekelijke en steeds vermoeide mens; het gecompliceerde van de gevoelsinhoud, waarvan zijn verzen getuigenis afleggen. Zijn ganse werk is een beeld van de innerlijke wereld; zijn stijl volgt de ontwikkeling van de gevoelslijn. ‘In dat werk beleven we het drama van den mensch, die lijdt onder zijn verdeeldheid, verscheurd als hij is door tegenstrijdige machten, en die, bezeten door het groote verlangen, de eenheid van zijn ziel terugwinnen wil, - terugwinnen in de mystieke ervaring, in het goddelijke.’ Het eeuwige conflict van het aardse en het hemelse, van het vlees en de geest, van de menselijke beperktheid en de oneindige droom ‘heeft bij Van de Woestijne een eigen uitdrukking gevonden, doordat de strijdende machten bij hem tot uiterste hevigheid zijn opgedreven’. Al zijn gedichten, welke ook hun uiting zij - geest of zinnelijkheid, passie of mystiek - leggen getuigenis van een volledige mensennatuur af. ‘Om dat te kunnen bereiken, heeft Karel van de Woestijne aan onze taal, dat wonder instrument, ontelbare snaren toegevoegd. En ik vraag me zelfs af, of in dit opzicht: vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, iemand het Nederlandsch tot subtiel-sterker expressievermogen heeft opgevoerd. Zoo iets kan niet meer verloren gaan.’ 266. XII. KAREL VAN DE WOESTIJNE ALS PROZASCHRIJVER, XI, 1935, Nummer 400, blzz. 190-192, blz. 232.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 256

‘Dat het geslacht, dat zich rondom Van Nu en Straks schaarde, werkelijk een nieuw tijdvak van de Vlaamsche letterkunde inluidde, wordt men wellicht het best gewaar aan twee verschijnselen, die trouwens met elkaar in verband staan: een ruimeren invloed van het intellect, en tevens een eersten bloei van het kunstig proza.’ ‘Feitelijk is met Van Nu en Straks een nieuw Vlaamsch proza geboren: een meer artistiek proza, een proza dat woord-kunst zijn wil, een proza dat gelijken tred met de poëzie houden kan.’ Het verhalend of zuiver-reflecterend proza van Karel van de Woestijne treft: 1e) door de allesoverheersende verbeelding - ze vervormt onbevangen de werkelijkheid om ze dienstbaar te maken aan de eigenmachtige schepping; 2de) haar rijke verscheidenheid; 3de) haar gekunsteldheid, ofschoon enerzijds men in het oog moet houden, dat ‘dat gekunstelde bij Van de Woestijne natuur was en dat het beantwoordde aan zijn zeer samengesteld en ingewikkeld wezen’, en anderzijds men ook in het proza, evenals in de poëzie, een geleidelijke vereenvoudiging bemerkt; 4de) haar verfijnd cerebraal karakter. 267. XIII. HERMAN TEIRLINCK, XI, 1935, Nummer 401, blzz. 293-296. Het kenmerkende bij Herman Teirlinck is de veelzijdigheid van zijn wezen en van zijn talent, ‘de veerkrachtige lenigheid, die hem in staat stelt, alles aan te pakken, en haast altijd met geluk’, zijn vlugge en scherpe intelligentie, gepaard aan een speelse fantasie, ‘die zich de meest verschillende omstandigheden aanpassen kan en zich bij de meest onverwachte levensuitzichten thuis voelt’, zijn onrustig bedrijvige geest, die ‘al de gegevens niet voldoende bezinken laat, het werk niet het hoogste karakter van voldragenheid schenkt’, zijn avontuurlijke aard die hem tot improvisatie verleidt, waaronder de algemene bouw lijdt en waardoor het geheel wat ‘rammelt’ - ‘maar van elke bladzijde, afzonderlijk genomen, gaat een eigenaardige bekoring uit’ -, zijn

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 257 eigen wijze van zien naast zijn eigen wijze van toon, want hij heeft zich een stijl geschapen, die uitsluitend van hem is en die altijd een beetje ‘literair’ aandoet. 268. XIV. FERNAND TOUSSAINT VAN BOELAERE, XI, 1935, Nummer 402, blzz. 381-384. ‘Door de kalme macht van zijn geduldigen arbeid en door den louteren smaak waarmee hij de dingen weet te zeggen’ heeft F. Toussaint van Boelaere zich een zeer bizondere plaats in de Vlaamse literatuur veroverd. Ofschoon hij naar het duidelijk omlijnde, de fijne schakering en het preciese woord streeft, tòch heeft hij de eenvoudige natuurlijkheid van het leven behouden, ‘de van zelf stroomende beweging’. Vandaar dat zijn stijl niet koud is, zoals eveneens zijn kijk op het leven niet van ongevoeligheid getuigt, eerder van bedachtzaamheid en bezonnenheid, doch bij Toussaint is ‘deze terughouding een vorm van ingetogenheid’, die ‘een zachtwarm gevoel voor het leven’ verbergt. 269. XV. VERTELLERS VAN DIVERSE PLUIMAGE UIT VAN NU EN STRAKS, XI, 1935, Nummer 404, blzz. 524-528. 1. Wrakken van EMMANUEL DE BOM was ‘de eerste proeve van een goed gebouwden en afgeronden, in eenvoudig-strengen stijl geschreven psychologischen roman’, spelend in de eigenaardige wereld van de Antwerpse haven, op rake wijze gekenschetst. 2. FRANS VERSCHOREN ‘doet zoo prettig aan met zijn zwierig gemak, zijn levendige kleur, zijn sympathieken kijk op de menschjes’. 3. MAURITS SABBE bekoort ‘door zijn zacht gevoel, en een bizondere dichterlijkheid, die om menschen en dingen, hoe scherp ook waargenomen, een droomerig waas legt, van zoeten weemoed of mild tintelenden humor’ en door zijn kalm beheerste, kleurige en fijn geschakeerde taal. 4. GUSTAAF VERMEERSCH was ‘de uiterste naturalist, die het ellendigste leven voorstelt, hard en somber, onmeedoogend, eentonig-griezelig’, wiens

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 258 werk vermoeit door de oneindig uitgerafelde bijzonderheden, doch aangrijpt ‘doordat het zoo wreed van doorleden menschelijkheid is’. 5. LODE BAEKELMANS kent best het zeer gemengde volkje van de Antwerpse haven, bekijkt het met guitige blik en beschrijft het met opgewekte, snaakse humor. 270. XVI. FRANZ DE BACKER, ERNEST CLAES en FELIX TIMMERMANS, XI, 1935, Nummer 405, blzz. 583-587. Ofschoon er geen scherpe grens tussen het vóór- en na-oorlogs proza te trekken is, is in het laatste aan de verbeelding een ruimere rol toebedeeld, is de psychologische ontleding dikwijls dieper en fijner geworden en doet het realisme minder aan mooischrijverij, ter wille van een strengere zakelijkheid. 1. Longinus van FRANZ DE BACKER is doorleefd: ‘men voelt dat de schrijver, na ze [de oorlogsnovelle] lange jaren in zich te hebben gedragen, zich van de helsche visioenen heeft moeten bevrijden, onweerstaanbaar’. Zijn stijl treft door naakte zakelijkheid. 2. ERNEST CLAES heeft van Frans Verschoren diens fleurige opgeruimdheid en diens goedhartighumoristische kijk, maar scherper en grappiger. Daarenboven kent hij uitstekend de mensen uit zijn streek, schrijft hij een natuurlijke en kleurige taal en ontroert hij door die menselijke sympathie, waaraan de schoonheid bij Ernest Claes te danken is. 3. ‘Waar FELIX TIMMERMANS door-en-door écht is, hij aan het zinnelijke kleurenfeest de innigheid van het gemoed weet te paren en dien ongerepten eenvoud van een die als met frissche kinderoogen voor de eerste maal de wereld zou zien’, gaat van zijn werk een onweerstaanbare bekoring uit, die zich eveneens aan zijn stijl meedeelt, zo rijk aan beelden, die te gelijk natuurlijk en verrassend zijn. Ongelukkig is Felix Timmermans niet altijd van alle kunstmatigheid vrij te pleiten: ‘hij verviel al

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 259 te dikwijls in “manier”, teerde verderaan op hetgeen hem met Pallieter zooveel bijval bezorgd had, - en wat in Pallieter van zelf opschoot werd dan gezocht, valsche naïefheid, literatuur’. 271. XVII. JAAK LEMMERS, FILIP DE PILLECIJN en RAYMOND BRULEZ, XI, 1935, Nummer 406, blzz. 665-669. In het jonger geslacht van prozaschrijvers, dat in de laatste vijftien jaar met belangrijk werk te voorschijn is gekomen, merken we een eigenaardige nieuwromantische richting, die echter, in tegenstelling met de vroegere romantiek, vooraf treft door zakelijkheid, bezonkenheid, strenge beheersing, zuiverheid. De beste vertegenwoordigers daarvan zijn Jaak Lemmers en Filip de Pillecijn. 1. JAAK LEMMERS' Historische Verbeeldingen ‘zijn in den grond verbeeldingen van eigen gemoedsleven. Ze zijn de veruiterlijking van drie hoofdmomenten in de ontwikkeling van een groot verdriet: het eronder gebukt gaan, de stille verzoening met het leven, eindelijk de triomf van het leven in den groei van versche, hoogstrevende energie’. Treffend bij deze auteur zijn de klare eenvoud van zijn korte zinnen, het eigenaardig, zorgvuldig gekozen woord, de stille weemoed. 2. De romantiek van FILIP DE PILLECIJN - hier wordt uitsluitend op Blauwbaard gesteund - komt geheel uit de verbeelding. ‘Dit boek is weer een getuigenis van na-oorlogsche stemming, maar ditmaal meedoogenloos hard, van elke hoop ontdaan, zonder één lichtschemer.’ 3. RAYMOND BRULEZ ging, na een psychologische roman, in zijn laatste werk over ‘tot de eigenmachtigste verbeelding en zelfs die ongebreidelde fantasie, die tusschen de meest ongelijksoortige dingen onverwacht verband weet te leggen’, weergegeven in een proza, ‘vol aangename, sierlijke distinctie, die van hem een zeer oorspronkelijke en wellicht eenige figuur maakt’. 272. XVIII. NIEUWERE REALISTEN, XI, 1935, Nummer 407, blzz. 772-777, blz. 783.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 260

In de nieuwste roman blijkt de natuur, die in de Vlaamse letteren zulk een ruime plaats had ingenomen, nu afgedaan te hebben. ‘Het gaat alleen om den mensch zelf. En daarbij treft het dan, dat het realisme scherper, in ieder geval zakelijker geworden is, soberder, recht op de dingen afstevenend, van literair versiersel ontdaan, gespitst op het naakt menschelijke.’ 1. MAURICE ROELANTS. De werkelijkheid die hem aantrekt is bijna uitsluitend die van het gemoed; de omgevende werkelijkheid heeft slechts betekenis in haar verhouding tot de ziel. Op beide gebieden echter weet Roelants altijd het enig-juiste woord en de noodwendige zinsbeweging, waarbij die teer-speelse fantasie komt, die de stijl ‘zoo bekoorlijk lichtgevederd maakt’. 2. LODE ZIELENS zou men met Gustaaf Vermeersch kunnen vergelijken. ‘Het verschil is, dat Zielens de voorkeur geeft aan korte, nerveuze zinnetjes, en nooit aan detailleerende miniatuurschildering doet, - en ook in Moeder, waarom leven wij?, boven het individueele geval uitgroeit, een heele klasse van menschen laat optreden, hetgeen het werk tot een zoogenaamden “socialen roman” maakt, en dit op een schaal, zooals in onze literatuur nog niet aangetroffen was. Daartegenover staat, dat hij niet de bijtende oorspronkelijkheid van Vermeersch heeft, en dat hij ten slotte niet zoo zuiver in de naturalistische leer is, want hier en daar onderdrukt hij zijn sentiment niet en vervalt dan wel eens in een licht-pathetische zinswending.’ 3. WILLEM ELSSCHOT. ‘Hij zegt wat hij gezien heeft, eenvoudig, helder, droogjes accuraat, zonder eenige uitweiding, zonder iets van mooidoenerij, zonder stijlbloempjes. Maar hij weet uitstekend dát trekje uit te kiezen, soms een klein, minder opvallend detail, dat kenschetsend is en op preciese wijze ons het geziene in zijn geheel voor den

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 261 geest roept....Ik heb eerbied voor zijn niets ontziende waarheidsliefde, en ik bedenk dat zijn verbeten stugheid, zijn wrange weemoed uit veel lijden moet ontstaan zijn. Daarbij zal het niemand ontgaan, dat het gevoel in dat werk wel aanwezig is; doorgaans onuitgesproken, en waar het uitgesproken is, wordt het slechts onder den vorm van doodbedaarde waarneming aangeduid.’ 4. ‘Ik geloof wel, dat GERARD WALSCHAP nu algemeen aangezien wordt als de diepst- en ruimstmenschelijke, de meest omvattende en de oorspronkelijkste prozaschrijver van zijn geslacht.’ Dat het verhaal voortdurend boven het anecdotisch gewestelijke staat en het zich bij al het eigengrondse toch tot de uitbeelding van de universele mens verheft, is in de eerste plaats te danken aan het rijpe levensinzicht en de felle waarneming, die doordringt tot de innerlijkste roerselen van het gemoed. Daarbij komen Walschap's eigen voorstellingswijze en eigen stijl, die waarlijk nieuw mogen heten. Handeling en directheid kenmerken beide in de hoogste mate. 273. XIX. DICHTERS VAN DIVERSE PLUIMAGE, XI, 1935, Nummer 408, blzz. 859-863. 1. RENÉ DE CLERCQ: ‘Volkomen tegengesteld aan Van de Woestijne, was hij een natuurkracht, een instinct, uitbundig, tuk op klankrijke kleur, rijk aan bruischend bloed, maar hij ontbeerde dan ook te dikwijls die verstandelijke bezonnenheid, die toezicht houdt op de impulsen, die het ruwe erts tot gedegen schoonheid zuivert: hij liet zich drijven op de deining van zijn opwellende rythmen, offerde soms de gedachte aan het meest bij de hand liggend rijmengebeier, kortom, maakte het zich wel eens te gemakkelijk.’ 2. Het werk van FIRMIN VAN HECKE en JAN VAN NIJLEN is ‘volkomen klassiek, zuiver en vast van vorm. De warmte van het gevoel is er altijd één met het licht van den geest.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 262

3. De verzenbundels van JAN VAN NIJLEN, na de oorlog verschenen, hebben aan ruimte en oorspronkelijkheid gewonnen. De taal en de beelden zijn doorgaans gemeenzamer en eenvoudiger geworden. 4. URBAIN VAN DE VOORDE is minder gesublimeerd dan Van de Woestijne en ‘verteedert zich niet meer over zijn persoonlijk leed, dat een beeld wordt van algemeen-menschelijke geestesconflicten, in een ontluisterde wereld’. 5. WILLEM ELSSCHOT's verzen ‘zijn zoo onsentimenteel als maar kan, zakelijk-hard zelfs en cynisch, als ingegeven door een haat van 't leven, waar duistere deernis onder schuilt, - maar met een bijtend, verbeten accent, dat eenig is.’

Vandaag 1929

274. ONZE GROOTE INTERVIEWS. EEN HALF UUR MET PIETER BRUEGEL, I, 1929, Nummer 1, 15 Februari, blzz. 3-6. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 275. JAMES ENSOR. ZIJN GEEST, I, 1929, Nummer 2, 1 Maart, blzz. 40-41. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73, onder de titel: DE GEEST VAN JAMES ENSOR. 276. ‘DE JAZZ-SPELER’ VAN MAURICE ROELANTS, I, 1929, Nummer 6, 1 Mei, blzz. 137-138.(64) Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 277. KAREL VAN DE WOESTIJNE. GLORIE VAN ONZE TAAL, I, 1929, Nummer 17, 20 October, blz. 368. ‘Ik geloof niet, dat er in dezen tijd een dichter geweest is, die zóó den gehéélen mensch, met de uiterste driften van zijn bloed en zijn brein, heeft laten op-

(64) Aug. Vermeylen's bijdrage over ‘DE JAZZ-SPELER’ VAN MAURICE ROELANTS werd opgenomen van blz. 16 tot en met blz. 19 in de brochure: Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte Bijdragen tot beter Kennis dezer Schrijvers, Mechelen, Het Kompas, z.j. [1930.]

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 263 gaan in de loutere sferen van het onpersoonlijke zielelicht. Ik geloof niet, dat we in dit land een fellere kracht van vergeestelijking hebben gehad.’ 278. ‘DE SCHANDPAAL’ VAN CYRIEL BUYSSE, I, 1929, Nummer 18, 5 November, blzz. 400-401. Voortreffelijk werk. ‘Want hierin zit de onovertroffen kunst van Buysse: de dingen schijnen niet door hem geschikt, ge vergeet dat het een boek is, 't is de werkelijkheid zelf die haren gang gaat, - hij stelt u voortdurend midden in het natuurlijkste, het echtste leven. En om het nu maar eens boud te verklaren: ik ken niemand in de Europeesche letteren van onzen tijd die dàt zoo volkomen kan als Buysse.’ Voeg daarbij dat meesterlijk vertellerstalent - de ene bijzonderheid groeit geleidelijk uit de andere -, vandaar die vanzelfsprekendheid, die soberheid (reden van zijn buitengewone uitdrukkingskracht), die onfeilbare juistheid van de gesproken taal (wie is er als Cyriel Buysse even wáár in de dialoog?), die werkzame liefde, ‘die sterk genoeg is om het leven dat hij ziet te begrijpen zooals het is, door geen illusie versierd’, met één woord, klassieke kunst, d.i. volkomen beheerste kunst, kunst van ‘een volslagen Meester’.

Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1920

279. DICHTER PROSPER VAN LANGENDONCK, 1920, blzz. 962-964. 1. Prosper van Langendonck's aandeel in de pennetwist tussen Max Rooses en Pol de Mont bewees, dat zijn opvatting van de poëzie van den beginne af op hechte en brede grondslag gebouwd was. 2. Als leidsman door de jongeren erkend heeft Prosper van Langendonck - de eerste! - hun voorgehouden dat ‘onze poëzie, omhoog-groeiend met heel ons herwordend volk, en met benuttiging van al wat het buitenland ons geven kan, in hoofdzaak zich weer aansluiten moest bij de Vlaamsche

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 264 traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle. Hij, in de eerste plaats, heeft de nieuwe beweging haar gezonde ontwikkeling verzekerd’ (blz. 963). 3. ‘Niet zeer vele gedichten heeft hij voortgebracht, maar er is er geen enkel dat niet het kenmerk der noodzakelijkheid draagt’ (blz. 963). Zijn gedichten trekken de aandacht door hun verscheidenheid en levensvolheid. De innerlijke rijkdom, de vastheid en de zuiverheid van de uitbeeldende vorm, die Van Langendonck aan het Vlaamse vers gegeven heeft, strekten tot uiting aan een nieuwe wereld van aandoeningen: ‘Van Langendonck is de eerste geweest, die in het Vlaamsche vers sommige geestes- en gemoedstoestanden van den modernen Europeeschen mensch heeft weergegeven’ (blz. 963): diens aangrijpende samengesteldheid. 4. Onafscheidbaar verbonden zijn bij Prosper van Langendonck de wereld van de zinnen, de wereld van het hart en de wereld van de geest - vandaar klinkt uit ieder vers van Prosper van Langendonck de stem van een volledig mens op.

1921

280. DANTE IN 1921, 1921, blzz. 267-274. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

1927

281. ONZE NA-OORLOGSCHE LITERATUUR, 1927, blzz. 681-688. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73.

1933

282. REDE OP DE CONSCIENCE-HULDE IN HET ACADEMIE-PALEIS OP 3 DECEMBER 1933 UITGESPROKEN, 1933, blzz. 827-830. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73, onder de titel: CONSCIENCE EN ZIJN LEEUW VAN VLAANDEREN.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 265

1935

283. HERINNERINGEN AAN JOHAN DE MEESTER, 1935, blzz. 457-464. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

1937

284. VERSLAG OVER DE PRIJSVRAAG: Men vraagt een studie over de didactiek der moedertaal in Vlaamsch-België sedert het begin der 19e eeuw. [Eerste Verslaggever], 1937, blzz. 637-638. ‘De schrijver [A.J. de Vos] heeft zich geen moeite gespaard om de verschillende zijden van zijn onderwerp met behulp van een zeer omvangrijk materiaal voortreffelijk toe te lichten’ (blz. 638).

Vlaamsche Arbeid 1925

285. RECHT OP ANTWOORD, XX, 1925, blzz. 378-379. Antwoord op VICTOR J. BRUNCLAIR's voorstelling in zijn artikel Senator Dr. Aug. Vermeylen, Leider der Vlaamsche Beweging (XX, 1925, 316-322) van Aug. Vermeylen's toelichting van Die vlämische Frage in de ‘Europäische Revue’ van 15 Juni 1925. Aug. Vermeylen legt de nadruk op het feit, dat zijn bewering van een gewapende tussenkomst der Duitsers te Mechelen ten gunste van de activisten ‘een materieele werkelijkheid’ (blz. 379) was; dat hij aan Dr Anton Kippenberg de toelating tot het uitgeven van zijn vertaling van ‘De Wandelende Jood’ geweigerd heeft; dat hij met Dr M. Huebner nooit enige betrekking heeft gehad en dat hij ‘onder den oorlog, in alle omstandigheden, vierkant vijandig tegenover het activisme [heeft] gestaan’ (blz. 379).

De Vlaamsche Gids 1938

286. DE LITERAIRE WAARDE VAN ‘DE LEEUW VAN VLAANDEREN’, XXVI, 1938, blzz. 433-440. Ofschoon veel in ‘De Leeuw van Vlaanderen’ thans onherroepelijk dood is, blijft er nog genoeg over ‘om

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 266 met rustige zekerheid te beweren, dat het een groot Werk is - ik schrijf Werk met een hoofdletter’ (blzz. 433-434). Ter staving: de warmte van de verhaaltrant, de levendige beweging, de weldadige zwier die het geheel samenhoudt, de ongereptheid aan onmiddellijk zien en boeien, de bezielende droom van Vlaanderens herleving. Wat ‘De Leeuw van Vlaanderen’ tot waarlijke epiek verheft, het is niet het verleden, maar ‘de wil om Vlaming te zijn en om vrij te zijn, en om zich zelf weer als volk in bezit te nemen’ (blz. 435). De epische macht van Conscience's ‘De Leeuw van Vlaanderen’ blijkt vooral uit een vergelijking met ‘De Roos van Dekama’ van Jacob van Lennep en ‘Het Huis Lauernesse’ van Mevrouw Bosboom-Toussaint. De boven vermelde hoedanigheden, waarbij de sterke typering van Breydel en De Coninck en de bewogen kleurigheid van menige beschrijving, waaronder vooral die van de Slag der Gulden Sporen, dient gevoegd te worden, zijn ‘altijd gedragen, voortgestuwd door het gloeiend hart van Conscience. Dat hij daar in de eerste plaats den strijd van een volk geschilderd heeft, dat zich vrij vechten wil, dat hij den juisten samenklank met de volksziel getroffen heeft, en zoo jeugdelijk onbevangen als dat volk zelf kon blijven, waardoor het banale zelf, dank zij de algemeene atmosfeer van het werk, een trek van eenvoudige grootheid kan krijgen, dat verleent zijn roman iets van een epos....Hij, de eerste, heeft den adem gehad, die leven schept’ (blz. 440). 287. AFSCHEID VAN MAURITS SABBE UIT NAAM VAN DE VEREENIGING VAN LETTERKUNDIGEN, XXVI, 1938, blz. 204. Maurits Sabbe, de ‘door-en-door oprechte, bescheiden en groote arbeider met het woord, in dienst van Vlaanderens schoonheid’, ‘was een helder-milde geest en een edel hart’. ‘Alles bij Sabbe spreekt de taal van het fijn-voorname gemoed.’ Voor zichzelf heeft hij nooit geleefd.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 267

1939

288. LODEWIJK DE RAET HERDACHT, XXVIII, 1938-1939, blzz. 108-110. 1. De betrekkingen van Aug. Vermeylen met L. de Raet: Reeds ten tijde van de leerlingenkring ‘Help U zelf’, waar Lodewijk de Raet voorzitter van was, genoot hij het ontzag van zijn medemakkers, o.m. van Vermeylen: ‘die ingehoudenkalme maar vaste redeneering, die ons tot radikale Vlaamschgezindheid opzweepte’ (blz. 108). Het kwam tot de oprichting van ‘Jong Vlaanderen’ en later plaatste De Raet in ‘Vlaanderen’ zijn baanbrekende studies over Vlaamse volkskracht. 2. ‘Van Nu en Straks’ en Lodewijk de Raet en het Vlaamse vraagstuk: ‘Van Nu en Straks’ heeft de Vlaamse Beweging op een ruimer plan gebracht - ‘de taalstrijd werd, in den ruimsten zin van het woord, tot den strijd voor een volledige Vlaamsche cultuur’ (blz. 109) - en midden in deze Vlaamse bedrijvigheid heeft Lodewijk de Raet ‘met den veelzijdigsten kijk op de werkelijkheid’ de waarde van de economische ontwikkeling in het licht gesteld. 3. Betekenis van Lodewijk de Raet: ‘Lodewijk de Raet is de grondlegger van de sociaal opgevatte Vlaamsche Beweging’ (blz. 109), ter staving zijn toelichting van de vervlaamsing van ons economisch leven in al zijn onderdelen, zijn oprichting van het Vlaams Handelsverbond en het Vlaams Economisch Verbond, zijn strijd voor de vervlaamsing van het technisch onderwijs aan de Gentse Universiteit.

Vlaamsche Gazet van Brussel 1908

289. EEN MISVERSTAND. Brief van Prof. Aug. Vermeylen aan ‘Vlaamsch en Vrij’, opgenomen in de ‘Vlaamsche Gazet van Brussel’ van 4 Augustus 1908. Moedwillig wordt 's schrijvers voorwoord tot de af-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 268 zonderlijke uitgave zijner Kritiek der Vlaamsche Beweging (1905) verwaarloosd in het artikel Kritiek en Taktiek uit ‘Vlaamsch en Vrij’ van 1 Juli 1908. Hiertegen tekent Aug. Vermeylen protest aan in deze aan de redactie van het blad gestuurde brief. Deze opzettelijke verdachtmaking wordt een stelsel - ‘een taktiek’! Blijft Aug. Vermeylen niet meer aansprakelijk voor alle denkbeelden in zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ ontwikkeld, hij blijft het wel voor de algemene geest, nl. die betreurenswaardige verwaarlozing van sommige Vlamingen allerlei kwesties, zelfs de meest ingewikkelde, niet in haar geheel aan te pakken, maar alles integendeel aan één enkel standpunt: de taalvraag, ondergeschikt te maken.

De Vlaamsche School 1890

290. (65) BRUSSELSCHE KRONIEK. DE XIVE TENTOONSTELLING VAN ‘L'ESSOR’ , 1890, Nieuwe Reeks, blzz. 93-95 [2 kol.] ‘Doorgaans heerscht er leven in “l'Essor”, gematigde jeugd - maar jeugd’ (blz. 93). De twee meest treffende vertegenwoordigers van de tentoonstelling van dit jaar zijn J. Deville en Leo Frederic. Le cycle passionnel van J. DEVILLE getuigt van ‘envergure’, doch eveneens van onvergeeflijke tekengebreken en een gemis van persoonlijke aanvoeling. Van LEO FREDERIC is De Zegenaar ‘ronduit prachtig’ en De Beek ‘een meesterwerk van naïveteit, eenvoudige bevalligheid, fraaien zwier’ (blz. 93). AMÉDÉE LYNEN's fantastische tekeningen stammen niet van Edilon Redon, maar van Callot en de oude Vlaamse schilders af. ‘Ze zijn plezierige kwanten van monsters die een burgerlijk huis in rep en roer stellen’ (blz. 93).

(65) Gedateerd: 26 Mei '90 en ondertekend: GUST VERMEYLEN.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 269

De stoutste vertegenwoordiger der jongste richting is LEO DARDENNE, ‘die....op de halsbrekende jacht naar het nieuwe verloren loopt’ (blz. 94). OMER COPPENS ‘ziet klaar en doordringt met helder licht zijn zeegezichten’, die ‘den indruk geven - men zal mij die gewaagde schatting vergeven - van eene muzikale schilderij’ (blz. 94). Worden verder vluchtig besproken het tentoongestelde werk van de schilders J. DIERICKX, ADOLF HAMESSE, VIANDIER, C. WOLLES, FICHEFET, ALEX. HANNOTIAU, P. GEORGES, WILLIAM JELLEY, E. VAN GELDER, HERM. NEUHAUS, ANT. LACROIX, LEO HERBO. ‘Waarom het leven niet bekijken, het hedendaagsch leven dat rond ons krioelt, met zijn krankzinnige en zoo scherpe poëzie? Waarom daarin geen voedsel zoeken, en er hedendaagsche gewrochten uit kneden, en zijn penseel in het woelig hart van zijnen tijd steken? Voor de Kunst, lijk voor alles is stilstand dood. Moge dus “l'Essor” voorttreden, en niet verschrikt deinzen vóór wat guur, vurig, stout, geweldig kan wezen, - en ze voor immer ingebalsemd laten, zij die de afgedragen kleêren der Academiën rond hun magere lenden werpen, vunzigriekende gemeenplaatsen uitgraven, eeuwenoude wijzen op hun orgel malen en sedert lang geknabbelden kost opdisschen’ (blz. 95). 291. DE DRIEJAARLIJKSCHE TENTOONSTELLING VAN BEELDENDE KUNSTEN TE BRUSSEL. 1890. DE BUITENLANDERS, 1890, Nieuwe Reeks, blz. 155. ‘Wanneer zal men eens deuren en vensters openzetten, om een frissche jonge lucht door die vunsriekende zalen te jagen?’ Verdienen de aandacht: de Waterlelies van ROELOFS, de Stamound van NORMANN, ‘zoo vast en stout geschilderd’, de ‘uitmuntende’ Kinderschool van FIRLE, belangwekkende portretten van VON KAULBACH, MOSLER-PALLENBERG, ALFRED ROLL, FANTIN-LATOUR en vooral van JAMES-MAC-NEILL WHISTLER, ‘de glorie van het huidig salon’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 270

Summa summarum, ‘veel, zeer veel doeken, - weinig mannen’.

1891

292. DE XX TE BRUSSEL, 1891, Nieuwe Reeks, blzz. 85-86. ‘Nooit was het salon der XX zoo volledig en veelzijdig. Beeldhouwers, teekenaars en schilders stellen hun werken ten toon nevens caricaturen, prentjes en vroolijk-gekleurde aanplakbiljetten. En welk een verschil van opvatting en inborst bij al die kunstenaars!....Waarlijk, ze zijn moedig, de baanbrekers die tegen alle conventie en vooroordeelen op, naar nieuwe idealen zoeken’ (blz. 86). Oefenden een bijzondere aantrekkingskracht op Aug. Vermeylen uit: de krachtige en ‘klankrijke’ zeezichten van SIGNAC, de sober geschilderde matrozen van JAN TOOROP, het zeer verfijnde, kies-afgewerkte vrouwenhoofd van FERNAND KHNOPFF, ‘maar wat op mij de innigste kunstaandoening teweeg bracht, was die wondere teekening, op groengetint papier, onderteekend GEORGE MINNE: een moeder, omhuld in de rechte plooien van een langen kapmantel, het hoofd neêrgezonken, klemt tegen haar borst een dood kindje; een meisje knielt nevens haar, en kust de bloote voetjes van 't lijk. Niets meer. Maar dat scheen me de smart zelve. Met den eenvoud van een gothieke prent geschikt, drukte die groep heel de vlijmende droefheid van 't leven uit’ (blz. 86).

1892

293. HENRI DE BRAEKELEER (TENTOONSTELLING VAN DEN ‘CERCLE ARTISTIQUE’, BRUSSEL), 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 27-28. Henri de Braekeleer is geen moderne schilder. Hij heeft niet ‘gezegd, in zijn doeken, het ongeruste leven van ónzen tijd’ (blz. 27). Hij is een dromer die bij voorkeur verwijlt in een atmosfeer van tere melancholie, een opwekker in eenzelfde weemoedig licht en halfduisterschakering van het leven van de eenvoudigen. De intimiteit der zwijgende kamers bij deze schil-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 271 der is iets bijzonders wat suggererende kracht betreft: ‘die stilzwijgendheid, men hoort ze bij zekere doeken’ (blz. 27); wat het palet aangaat is De Braekeleer een meester - in dit opzicht zal men de Maaltijd nooit genoeg bewonderen; de zeer subtiele droom, ‘een diep-indringende ontroering’ die uit De Braekeleer's doeken opstijgt, overmeestert u en ‘die onbepaalde melancholie die we allen gevoelen na het ingewijd worden in waarlijk hooge kunst’ (blz. 28) overweldigt ons bij het verlaten van deze De Braekeleer-tentoonstelling. 294. VOORWAARTS. (VE TENTOONSTELLING, BRUSSEL), 1892, Nieuwe Reeks, blz. 28. Onder de kunstenaars uit deze kring die wat durven, vermelden we JOZEF MIDDELEER, die nog leren zal, dat grote onderwerpen maar al te dikwijls kleine gewrochten uitbrengen; GILSOUL, die ‘donkere, machtig-poëtische landschappen’ penseelt, en LAERMANS, ‘de eenige, in deze tentoonstelling, die heel en al zichzelf is, die zich losgemaakt heeft van alle invloeden’ en wiens doeken, op eigen wijze want ‘versmadend alle schoolrecepten’, heel de stoffelijke en verstandelijke ellende van de boer vertellen. 295. CONSTANTIN MEUNIER, 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 39-43. I. (blzz. 39-40). Schets van Meunier's verschillende voorbereidingsstadia tot diens definitieve kunst, waarin hij zou worden ‘de zanger van den modernen arbeider, de vertolker van het lijden des volks’ (blz. 40). II. (blzz. 40-41). Aangetoond wordt hoe ‘het zwartland der zwoegers’ in gans het oeuvre van Meunier leeft: zowel de ziel zelve der Henegouwse landschappen als de vermoeienissen en de ellende van de zwoegers, maar ook ‘de grootheid der kracht door het woord veredeld’ (blz. 40) en dàn zegt zijn gewrocht al het schone der moderne nijverheid. III. (blz. 41). In de opwekking van deze troosteloze

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 272 landouwen met hun smartrijke labeurders schiep Meunier een eigen kunst, waarvan de tragische zielekreet vooral door de tovermacht van de kleur, Meunier's hoogst persoonlijke kunsteigenschap, onweerstaanbaar door het innerlijke van de toeschouwer dringt. IV. (blzz. 41-43). Zijn beeldhouwwerk is machtiger dan zijn schilderwerk: ‘omdat Meunier een ziel, een lijdende menschenziel doet leven in zijn bronzen, stellen wij hem zoo hoog’ (blz. 43). Zijn deernis is Meunier's grote kracht: ‘hij heeft voor altijd gezegd, in eigene taal, het lijden van hen wier stappen reeds gehoord worden op de wegen in de verte, hen die morgen de maatschappijen kneden zullen in hun forsche pooten’ (blz. 43). 296. (66) DE XX TE BRUSSEL , 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 73-75. Ofschoon de zogenaamde ‘twintigen’ geen school uitmaken, leggen ze van twee tamelijk gekenmerkte stromingen getuigenis af: het neo-impressionisme en het symbolisme, en vertonen ze als algemene karaktertrekken: ‘het versmaden van aangeleerde conventie en het teere voelen van zeer verfijnde zenuwen, het terugzeilen uit onze laagstoffelijke maatschappij om weg te schuilen in de droomenlucht der Gothieken, het streven naar meer licht en bij enkelen een belangwekkende vereenvoudiging van kleur en lijn’ (blz. 73). Wordt daarop besproken het in de Februari-tentoonstelling aanwezige werk van GEORGES SEURAT, MAURICE DENIS, GEORGE MINNE, JAN TOOROP, FERNAND KHNOPFF, JAMES ENSOR, DE TOULOUSE-LAUTREC. Op Georges Seurat wordt de zeer bijzondere aandacht gevestigd. Zijn zeegezichten - schrijft Aug. Vermeylen op blz. 73 - zijn volledige, zeer pure, onbeknibbelbare kunstwerken: ze zijn gedichten van zuiver en inadembaar licht, van kalm-vreugdig-levende hemels en

(66) Gedateerd: 4 Mei '92.,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 273 wijde horizonten, van zonnig-slapende havens, van subtiele en doorschijnende onstoffelijkheid.

Vlaanderen 1903

297. IETS OVER ONS, I, 1903, blzz. 42-46. Opgenomen in Verzamelde Opstellen, II, nummer 56. 298. DE TOESTAND VAN DEN FRANSCH-BELGISCHEN SCHRIJVER, I, 1903, blzz. 47-48. Aanhaling van het oordeel van Georges Eekhoud over de beklagenswaardige toestand van de Frans-Belgische schrijver, waaruit treffend blijkt, dat hij ten volle begrepen heeft dat, zo hier geen beter Franslezend publiek bestaat, dit in de eerste plaats aan de 299. KAREL VAN DE WOESTIJNE, DE VLAAMSCHE PRIMITIEVEN, HOE ZE WAREN TE BRUGGE, I, 1903, blzz. 143-144. Dit boekje zal noch de wetenschapsmens noch de estheet bevredigen, omdat het ‘een compromis is tusschen herscheppend gevoel en nauwlettende studie, en van 't een noch 't ander krijgen we genoeg’ (blz. 144). Wel zijn er ‘nevens allerlei innemende bijzonderheden en treffende opmerkingen heele bladzijden waar de dichterziel naar boven licht. En de taal van Karel van de Woestijne, al is zij naar mijnen smaak wat gemaakt, heeft altijd die fijne, heldere, mooie klanken-muziek die van hem is, en van hem alleen’ (blz. 144). 300. ALLERLEI MENSCHEN DOOR JOHAN DE MEESTER, I, 1903, blzz. 191-192. 1. ‘Gewoonlijk is de visie van Johan de Meester groot-episch, ruim en rustig, innerlijk-rustig’ (blz. 191). 2. Net zoals Guy de Maupassant, met wie Johan de Meester verwantschap vertoont, heeft hij naast een geestige, luchtige en altijd rake verteltrant ‘dien zin van het leven, het vermogen om volkomen-levende, vanzelf-bewegende beelden de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 274 wereld in te zenden’ (blz. 192). 3. Bij Johan de Meester wordt ‘alles plastiek gezien en onder den vorm van leven gegeven’ (blz. 191), zodat we overal het gevoel van het leven hebben. 301. KRONIEK. L. SIMONS, STUDIES OVER VONDEL'S ‘GIJSBRECHT’ en over ‘NATIONAAL LEVEN’. A. DE WINNE, A TRAVERS LES FLANDRES. I, 1903, blzz. 233-237, 237-238. 1. Leo Simons is één der weinige Noord-Nederlanders, die getracht heeft de jonge Vlaamse literatuur niet alleen als zuiver kunstenaar, maar in verband met de Vlaamse toestanden en met het Vlaams leven te begrijpen. ‘Verantwoordelijkheid tegenover zichzelf, plicht tegenover zijn volk, beteekenis van eigen volksleven voor de algemeene beschaving: dat alles sluit ineen, maakt het “nationale” leitmotiv uit, dat de studies van L. Simons tot een geheel verbindt’ (blz. 234). Leo Simons heeft het eerst duidelijk uitgedrukt, ‘dat de Vlaamsche Beweging, om vasten voet te krijgen, niet eenvoudig een taalstrijd mocht zijn, maar een sociale beweging, in de ruimste beteekenis van dat woord’ (blz. 235). 2. Laten alle flaminganten, na lectuur van AUG. DE WINNE's A travers les Flandres, die ons voor feiten stelt, eens beseffen, ‘dat “vervlaamsching” niet volstaat, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is, en dat zij in haar geheel moet aangepakt worden: dan zullen zelfs die ijveraars voor de taal, die zich tot het “In Vlaanderen Vlaamsch” beperken, en schuw ineenkrimpen waar van socialen strijd wordt gesproken, toch beter inzien, op welke wijze zij hun krachten het doelmatigst zullen gebruiken’ (blz. 237). 302. OVERZICHT, I, 1903, blzz. 287-288. De inhuldiging te Kortrijk van een borstbeeld van GUIDO GEZELLE, ‘den dichter der Vlaamsche ziel, in wien we onze hoogere eenheid erkend hebben’ (blz. 288), heeft aanleiding tot politiek geharrewar tussen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 275 katholieken en liberalen gegeven. Ze beseffen niet, dat geen van beiden sprekensrecht had, het voorrecht alleen van enkele persoonlijke vrienden van de dichter. Men vergete niet, dat Gezelle - en de kunst - buiten en boven de politiek staan. ‘Dwepers en drijvers alleen hechten zooveel aan iemands “meeningen”: wie het machtige spel van 't ondefinieerbare leven gadeslaat, weet dat de “meeningen” niet den geheelen mensch uitspreken, en dat geen “beginsel” bij machte is om ons van elkaar te scheiden, waaar geest aanvoeling zoekt bij geest. Daar groeit nu, boven dat ploeterende Vlaanderen, een rijk van den geest, en blauwe en roode en harlekijnkleurige vaantjes hebben daar geen beteekenis meer’ (blz. 288). 303. PARTICULARISME? I, 1903, blzz. 322-334, 376-384. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72. 304. THOREAU, I, 1903, blzz. 561-568. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.

1904

305. HOLLANDSCHE EN VLAAMSCHE LITERATUUR, II, 1904, blzz. 30-36, 84-91. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56. 306. PROF. DE CEULENEER EN DE ACADEMISCHE PLOERTOCRATIE, II, 1904, blzz. 185-192. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56. 307. STIJN STREUVELS' ‘MINNEHANDEL’, II, 1904, blzz. 231-240. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72. 308. ‘HET STILLE GESTERNTE’ VAN HERMAN TEIRLINCK, II, 1904, blzz. 284-288. Opgenomen in Verzamelde Opstellen II, nummer 56, en Proza, nummer 72.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 276

309. PROF. FRANS VAN DEN WEGHE, EIGEN BEELDEN EN SCHETSEN, II, 1904, blzz. 534-535. ‘Dit boek is volkomen en zonder het minste voorbehoud een prul’ (blz. 534): Frans van den Weghe is niet alleen geen schrijver, hij is zelfs geen logisch denker en mist alle oorspronkelijkheid; hij schrijft een onnatuurlijke, on-nederlandse onderwijzerstaal vol voze rhetoriek en vunze beeldspraak; zijn boek is plat zo wat gedachte als stijl betreft. 310. DE DICHTER ALBERT GIRAUD, II, 1904, blz. 536. Aanhaling van diens oordeel over de Frans-Belgische literatuur. Belangrijk is diens bekentenis, dat het Frans voor de Belgische schrijvers slechts ‘une langue adoptive’ is.

1905

311. AAN CAMILLE LEMONNIER, III, 1905, blzz. 35-40. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 312. ‘VLAAMSCHE OOGST’ DOOR ‘DE GIDS’ BESPROKEN, III, 1905, blz. 56. Er wordt in VAN HALL's bespreking van ‘Vlaamsche Oogst’ veel te veel, en meer dan ons billijk scheen, op de tegenstelling tussen onze beweging en die van ‘De Nieuwe Gids’ aangedrongen. ‘Wij hebben toch wat meer gedaan dan onze voorgangers niet aangevallen!’ 313. ‘VLAAMSCHE OOGST’ IN HOLLAND, III, 1905, blzz. 102-104. Op de mededeling van een brief van VAN HALL naar aanleiding van Aug. Vermeylen's kritiek over diens beoordeling van ‘Vlaamsche Oogst’ volgt de bespreking van HEIN BOEKEN's beoordeling van hetzelfde werk in ‘De XXe Eeuw’ - ‘de eerste maal misschien [dat] een Hollandsch dichter met echt gevoelde “Vlaamsche geestdrift” over Vlaamsche schoonheid schrijft, met een liefde die begrijpen kan, omdat zij in die schoonheid niet zichzelf zoekt, maar de ziel van anderen’ (blz. 103). Er is in de Vlaamse letterkunde een eenheid die niet

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 277 in de ‘vorm’ te vinden is, maar wel in het diep-innerlijk, diep-menselijk gevoelsleven. 314. CHRISTEN IDEAAL, III, 1905, blzz. 187-196. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 315. NOG EENS ‘CHRISTEN IDEAAL’, III, 1905, blz. 336. Wat Aug. Vermeylen heeft willen bestrijden is het exclusivisme dat zegt: ‘daar de katholieke leer het hoogste en volste ideaal van schoonheid bezit, staat de katholieke kunst veel hooger dan welk andere, en is zij waarlijk de kunst’. Neen! ‘De kunst mag niet in de eerste plaats beoordeeld worden naar het soort van geloof dat er in leeft; datgene wat de wezenlijkste waarde van de kunst uitmaakt is niet het monopolie eener Kerk.’ 316. ‘DE LAST’ VAN GUSTAAF VERMEERSCH’, III, 1903, blzz. 331-335. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 317. AANTEEKENINGEN, III, 1905, blz. 480. Als het tij verloopt...Aanhaling uit ‘Het Handelsblad’ (van Antwerpen) van een mea culpa tegenover de jong-Vlaamse literatuur, de Vlaamse Beweging en Guido Gezelle. ‘La Vie Belge’. De in het Januari-nummer 1905 van ‘Vlaanderen’ gewraakte zinnen zijn in de tot boek verzamelde artikelenreeks over ‘La Vie Belge’ ofwel weggevallen ofwel merkwaardig verzacht. We zitten op een weer. Aug. Vermeylen ontwijkt alle verdere discussie over ‘Christen Ideaal’ met Mej. Belpaire, omdat zij onverstoorbaar voort bestrijdt wat hij niet heeft gezegd.

1906

318. JOS. M. VAN MENS, JOHAN (EEN EERSTE LIEFDE), IV, 1906, blz. 48. ‘Door geen andere middelen dan waarheid en eenvoud in de gevoelige uitdrukknig weet dit verhaal een zeer schoone innigheid te bereiken.’ 319. JEF VAN OVERLOOP, WINTERTIJD, IV, 1906, blzz. 48-49. Ofschoon men bijna aldoor de indruk van geziene

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 278 werkelijkheid heeft en de stijl gewoonlijk door zijn juistheid het gevoel van die werkelijkheid weergeeft, toch is er geen ruimte van atmosfeer om de dingen. Daaraan is het te wijten dat de dingen en de mensen hier niet genoeg spreken. 320. TH. COOPMAN EN JAN BROECKAERT, BIBLIOGRAPHIE VAN DEN VLAAMSCHEN TAALSTRIJD I EN II, IV, 1906, blz. 141. ‘Een monument zal het worden.’ 321. VLAAMSCH VOOR 'T ASSIZENHOF VAN BRABANT, IV, 1906, blzz. 253-257. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 322. DE BISSCHOPPEN EN DE VLAAMSCHE ZAAK, IV, 1906, blzz. 493-502. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 323. LODE BAEKELMANS, DE ZONNEKLOPPERS, IV, 1906, blzz. 572-574. ‘Al zijn daar nog zooveel aardige zetten en kiekjes vol grappige observatie, het geheel blijft niet alleen oppervlakkig, maar onwerkelijk: we gelooven er niet aan. De stijl sloddert, sloft bladzijden lang op scheefgapende sletsen, waar de voet niet vast in zit’ (blz. 573). Gelukkig komt een schets ‘De Zonnekloppers’ al het voorafgaande vergoeden: ‘daar is Baekelmans nu waarlijk op zijn allerbest’ (blz. 573), en levert ons ‘een meesterstukje in zijn soort’ (blz. 574). 324. OVERZICHT VAN TIJDSCHRIFTEN. IV, 1906, blzz. 58-60, 107-108, 154-156, 298-300, 393-396, 491-492.(67). Over Boutens' Verzen uit De Gids (December 1905): ‘ik voel dat ik voor een eigen gevoelsleven sta, dat zich, zoo niet volkomen, dan toch zeer benaderendadequaat met rijkdom van vorm-schoonheid weet uit te drukken’ (blz. 58). ‘Ik wensch ons zelven geluk, en, van harte, aan Willem Kloos, om de degelijke kroniek in Den Nieuwen Gids, die hij Rodenbach's Gudrun wijdt...

(67) Ofschoon het Overzicht van Tijdschriften niet ondertekend is, werd het door August Vermeylen bezorgd.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 279

Is er echter alles in gezeid wat moest? Dát kan alleen een Vlaming’ (blz. 59). Tot De Hollandsche Revue gericht: ‘wij verkiezen dan maar te herhalen dat ons plan, verruimd, méer is, dan: Vlaamsche-literatuur-doen. Er is ándere geestes-werkzaamheid hier te lande; die hebben wij toch plicht, onzen volke, tot hetwelk we ons in hoofdzaak richten, naast onze kunst in de letteren, te vertoonen in hare volle breedte. En méer nog: we moeten het zijn Vlaamsche, ja, Nederlandsche stambewustheid, die het alleen nog uit eenige traditie kent, met nieuwe wapenen, met modernere, begrippen terug-geven. En snapt De Hollandsche Revue tháns hoe uitgekozene Hollandsche dichters ons in dit Groot-Nederlandsch werk helpen kunnen, zonder dat we daarom iéts van ons eigen prijs geven? Het wordt tijd!’ (blzz. 107-108). Naar aanleiding van een bespreking van Dr Max Rooses' opstel over de Vlaamsche Beweging in 1905 (De Vlaamsche Gids), het volgende: ‘Wij meenen, dat er genoeg gebreideld en geconinct, genoeg gemeetingd en gedeclameerd is geworden; wij gelooven echter niet, zooals Dr. M.R. het voorstelt, dat we alles zullen verkrijgen door ons persoonlijk werk. Dat ware wat ál te bral-kinderachtig...Maar onze overtuiging is, dat, als we de jeugd, die thans om ons is geschaard, wijzen op de vruchten van een ernstigen, zoo niet meesterlijken, van een in-allen-gevalle Vlaamschen zooniet doorrijpen arbeid (en ik spreek niet van ónzen arbeid alleén); als we haar de oogen openen op eigenlandsche geleerden en vorschers, op eene oerlandsche geestes-ontwikkeling, die diep - en dieperen wortel schiet en ver - en verder gaat reiken; doen we dan ook niets voor ons volk, bereiken we dan door die jeugd niet evenzeer ons volk dan een slecht-toegepaste wet die het in zijn wezen, in zijn kern, in zijn innerlijk leven allicht nooit bereiken zal? We bereiden eene jeugd voor, die Vlaamschbewust voelt en denkt; wij leeren haar land en volk

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 280 beminnen om huidige werkelijkheden, - die toch wel evenwel waard zijn als een roemrijk verleden, en haar liefde steunen op iets anders dan op romantiek, hoe goed-gemeend deze ook weze. - Ja, wij gelooven, al flappen wij 't niet uit, dat we werken, naast al dezen die van goeden wil zijn, aan eene wedergeboorte van ons land. Dat we dit echter niet bloot met onze literatuur willen doen...wordt dit niet bewezen door de verruiming van Vlaanderen-zelf tot een ‘algemeen Vlaamsch Tijdschrift’? En wie weet? er komt misschien nog een tijd dat de heer Rooses zelf bekent hoe de spelers-op-kinderfluitjes eenig goed werk hebben verricht bij 't ontbolsteren van ons volk. - Hoe, overigens, te noemen de houding van sommige menschen, die, waar wij ze toch heel gerust laten, geen gelegenheid laten voorbijgaan om ons verdacht te maken?...(blzz. 155-156). Over de studie van Dr Julius Persijn over Lodewijk van Deyssel in Dietsche Warande en Belfort: ‘zijne sierlijk-gestelde, niet alleen wél-gemeende maar ook fijn-doorwrochte studie was ons zeer welkom’ (blz. 156). Warhold van Adriaan van Oordt in de XXe Eeuw verschenen is ‘niet alleen een vooruitgang, op Irmelo; het is de uiting van een bezonken, volkomen kúnnen’ (blz. 156). De opera Halewijn van René de Clercq is ‘geen meesterstuk...Ach, had René de Clercq ons weêr maar liever eenige zijner schoone liederen gegeven!’ (blz. 298). ‘Halewijn’ verscheen in De Vlaamsche Gids. Tot M.E. Belpaire, naar aanleiding van haar opstel over Poëzie uit Dietsche Warande en Belfort: ‘neen, waar ge tracht de “eeuwige beginselen der aesthetiek in 't licht te stellen”, zijt ge, helaas, tot niet veel meer gekomen dan tot klacht en aanklacht, - die niet ver dragen zullen’ (blz. 299). Over de Rembrandt-karakterisering van Lodewijk van Deyssel uit de XXe Eeuw: ‘een hoog-gedragen,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 281 rijp, klassiek-volkomen stuk, een stuk van “klare diepte”, van heldere wijsheid’ (blz. 300); de Warhold van Adriaan van Oordt ‘is volgroeid tot een der hoogste, schoonste verhalen die in den laatsten tijd Holland gegeven heeft’ (blz. 310). Met vreugde begroet A. Vermeylen de studie van Dr Julius de Boer over Albrecht Rodenbach uit de XXe Eeuw. ‘Gudrun!...Neen, niets kan ons verheugen zóó zeer, dan te zien hoe eindelijk ook in Holland naar waarde wordt geschat het meesterstuk van hem, die der jonge Vlamingen geestelijke baanwijzer was. Want “Gudrun” heeft voor óns de beteekenis, die voor het vroegere geslacht “De Leeuw van Vlaanderen” heeft gehad....Rodenbach, onze groote roekelooze, aanmoedigende broer naar den Vlaamschen Geeste!...Dát zal in Holland misschien nooit gevoeld, nooit begrepen worden: dat bewaren wij voor óns, Vlamingen, - hoe eéne of andere er over den Moerdijk allicht om spotte. Maar heel dankbaar zijn we toch, als dáár ook bekend wordt dat onze liefde, ook louterliterair, niet misplaatst is, en dat we met Rodenbach wel recht op eenige fierheid hebben!...’ (blzz. 394-395). Een overzicht van de Rembrandt-literatuur uit de Hollandse tijdschriften. De Erfenis van Pier-Cies van Gustaaf d'Hondt, in Groot-Nederland verschenen, is ‘eene flinke, stevige novelle’ (blz. 395), Ecce Homo en Het bange Portieresken van Felix Timmermans en Frans A. Thiry (uit De Gids) is ‘eene, in haren onvoldragen, hinkenden, onbeholpen, gemaakten vorm, pakkend gevoelde, tragi-comische, zeker nietgewone historie’ (blz. 395). De Tijdzang van Jacobus van Looy, Ode aan Rembrandt, (uit de XXe Eeuw) is ‘een der schoonste gedichten van dezen tijd. In zijn zeer plastische, kleurigen vorm - scherpe en - weelderige voorstelling, draagt het een innig en diep gevoel. Het zijn bepaald de beste verzen die Van Looy ooit heeft geschreven’ (blz. 491).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 282

Het geboden fragment uit Een Ongeluk van Johan de Meester (De Nieuwe Gids) is ‘aan beknopte doordringendheid eenvoudig meesterlijk’ (blz. 492). 325. Vlaamsch Leven, IV, 1906, blzz. 386-397.(68). Herman Heyermans Jr. schrijft in de Hollandse Nieuwe Tijd, ‘dat de Vlaamsche Beweging een vergissing is’...‘Wat zullen we daar nu op antwoorden?...Wel, natuurlijk niemendal’ (blz. 386). Naar aanleiding van Omer Wattez' Germaansche Beelden schrijft J.B. Schepers in het Maart-nummer van ‘Taal en Letteren’ over de Vlaamse Beweging en het tijdschrift ‘Vlaanderen’. Het getuigt van totaal onbegrip. Belangwekkend is de volgende verklaring van Aug. Vermeylen: ‘wij hebben er nooit aan gedacht, een dichter eenig onderwerp te ontzeggen, maar slechte tendenz-literatuur - ze kome van een “oudere” of een “jongere”, en hoe mooi ook de “strekking” - zal hier niet geduld worden’ (blz. 387).

1907

326. G. FLAUBERT'S LEGENDE VAN H. JULIAAN DEN HERBERGZAME, DOOR DIRK COSTER VERTAALD, V, 1907, blzz. 37-41. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 327. KRONIEK, V, 1907, blzz. 116-123. Opgenomen onder de titel: EEN KRONIEK VAN WILLEM KLOOS in Beschouwingen, nummer 73. 328. OVER LEUZEN, EN VICTOR DE MEYERE, V, 1907, blzz. 164-168. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 329. DE VLAAMSCHE HOOGESCHOOL, V, 1907, blzz. 267-272. Het boek van LODEWIJK DE RAET, Over Vlaamsche Volkskracht. I. De Vervlaamsching der Hoogeschool van Gent getuigt ‘van eigen en van ruim inzicht’ en bevat een weelde van materiaal en bewijsgronden. Een verwijt dat men schrijver doen mag, is dat zijn

(68) De kroniek over Vlaamsch Leven draagt als ondertekening A.V.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 283

‘bewijsvoering hier dikwijls die van een pleitrede is, die ‘overtuigen wil en de argumenten “pro” in het gunstigste licht stelt, terwijl ze over sommige tegenwerpingen vlugjes heenstapt’ (blz. 268). Hiervan worden voorbeelden ter staving aangehaald. Gedurende de onvermijdelijke overgangsperiode zullen we, naar het oordeel van Aug. Vermeylen, uit gevoel van verantwoordelijkheid, professoren uit Noord-Nederland laten overkomen. Het nieuwe van Lodewijk de Raet's boek - de hoofdidee er van - is de trapsgewijze vervlaamsing der technische scholen, zulks tegen de opvatting van Prof. Julius Mac Leod in. ‘De Raet, in zijn ernstig werk, heeft geen enkele zijde van het vraagstuk onbesproken gelaten’ (blz. 272). 330. (68*) EEN STANDPUNT , V, 1907, blzz. 372-381. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73. 331. STREUVELS' UITZICHT DER DINGEN, V, 1907, blzz. 414-421. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 332. WARHOLD, V, 1907, blzz. 464-469, 512-525. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73. 333. NOG EENS OM EEN ‘STANDPUNT’, V, 1907, blzz. 567-568. Opgenomen in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73. 334. OVERZICHT VAN TIJDSCHRIFTEN, V, 1907, blzz. 127-128, 175-176, 334-336, 382-384, 430-432, 478-480, 575-576.(69). 1. Naar aanleiding van een bijdrage van W.H. Hasselbach over De Spellingkwestie in De Gids verschenen, deelt Aug. Vermeylen zijn eigen opvatting over dit probleem mede. ‘Het is wel zeker dat de wanhopige strijd tegen een verbetering en

(68*) Gedateerd 18 Juli 1907. (69) Het Overzicht van Tijdschriften draagt de ondertekening A.V.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 284 een vereenvoudiging der spelling op voorhand verloren is: al wat leeft beweegt en verandert...En of, om nog een beetje verder te gaan, de eenheid van spelling wel zóó noodzakelijk is? Vóór de 19de eeuw konden het de menschen, niet alleen hier maar zelfs in het gecentraliseerde Frankrijk, ook zonder die eenheid zeer goed doen. Wat scheelt het ons, in den grond, dat de eene zoo en de andere zoo schrijft, als er maar voor zuivere uitspraak gezorgd wordt?’ (blz. 127). Trots de versleten cliché's door L. Dumont-Wilden in zijn opstel over La Culture française en Belgique et le Mouvement flamand in de Revue Bleue ontwikkeld is het toch ‘van belang, ook met het oog op ons Belgisch publiek, dat in een groot Parijsch tijdschrift het goed recht der Vlaamsche Beweging erkend wordt’ (blz. 128). 2. Aandacht wordt gevraagd voor het opstel van Fl. de Lannoy over Napoléon III et la Belgique uit het Februari-nummer van de Revue Générale (blzz. 175-176). 3. Een uitvoerige bespreking van André de Ridder's opstel over het Pessimisme van de nieuwere Vlaamsche Schrijvers in Jong Dietschland verschenen. Gewezen wordt op de van een jong mens getuigende ethisch-esthetische ervaring die ten grondslag van deze bijdrage ligt, op het gebrek aan subtiliteiten en nuanceringen die bij dergelijk thema dienen gemaakt te worden, op de onzekerheid en de aarzelingen van de auteur, waar hij een lijn door onze jonge letterkunde trekken wil, ‘die hij niet trekken kán: aan den eenen kant Vlaanderen, aan den anderen de nieuwe Katholieke schrijvers; hier het gros der hoopvollen, daar het gros der pessimisten. En hij kán die lijn niet trekken, omdat in Jong Dietschland zoowel als in Vlaanderen hoopvollen en zoogenaamde “pessimisten” onder elkaar loopen; en omdat zeer veel Katholieken en niet de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 285 minsten meen ik, aan Vlaanderen meewerken, als ze niet in zijn redaktie-raad zitten; en omdat in Vlaanderen de Katholieken juist niet altijd de meest hoopvollen en opgeruimden zijn; en omdat hij dan zou moeten bewijzen dat de Katholieken van Vlaanderen geen “pessimisten” zijn, ofwel geen Katholieken; en omdat iedereen wel weet, dat, spijts alle lijnentrekkerij van groepjes en...clubjes, en hoe koppig ook de antithese van den heer De Ridder in Katholieke tijdschriften telkens en telkens weer haar kop opsteekt, Vlaanderen maar één antithese kent: de goede schrijvers, die altijd welkom zijn, en...de anderen’ (blz. 336). 4. Prof. Pirenne over onze middel-nederlandsche Letterkunde door Leonard Willems uit De Vlaamsche Gids is ‘naar mijn weten de eerste poging om, met kennis van zaken, - en 'k voeg er bij: met goed gevolg, - het stelsel van Prof. Pirenne een stootje te geven’ (blz. 382). Naar aanleiding van het opstel over La Loi Coremans et l'Examen d'Entrée à l'Université van Eug. Monseur uit de Revue de Belgique het volgend getuigenis: ‘Maar waarom zou in Vlaamsch-België het Fransch op gelijken voet met het Nederlandsch staan? We wenschen wel, dat alle Vlamingen zoo goed mogelijk Fransch kennen, maar we hebben toch slechts ééne moeder-taal!’ (blz. 383). Naar aanleiding van het Overzicht der Nederlandsche Letteren van Carel Scharten in De Gids (Juni en Juli), schrijft August Vermeylen: ‘de kritiek van Carel Scharten behoort tot de zakelijkste die men lezen kan, en in de ontleding der literaire taal is hij wel bizonder knap....Jammer dat zijn beoordeeling van “De Wandelende Jood” in hoofdzaak op een fatale vergissing berust’ (blz. 384). Belangrijk de volgende voetnota: ‘Dat Carel Scharten me “gebrek aan ernst” ten laste legt, na-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 286 dat ik zooveel jaren op dat klein boekje gewerkt heb, ieder woord proevend en herproevend, is toch al te lichtzinnig en onrechtvaardig’ (blz. 384). 5. De bespreking van het boek van Lodewijk de Raedt over de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool door Prof. G. Kalff in de Augustusaflevering van De Gids toelichtend, eindigt Prof. Aug. Vermeylen met deze woorden: ‘de Noord-Nederlander bedenke wel, dat de strijd hier zéér zwaar is: de verfransching van het onderwijs ontvlaamscht voortdurend de Vlamingen, en het aankweeken van zelfbewustzijn gaat dus zoo makkelijk niet. Een reden te meer, om het handje-vol opoprechte, hardnekkige en stille werkers bij te staan, die hier beschaving door het Nederlandsch willen’ blz. 431). 6. Naar aanleiding van Willem Kloos' bespreking van Het Bolleken van Cyriel Buysse (De Nieuwe Gids), volgend getuigenis van Aug. Vermeylen: ‘zonder nog eens de vraag van 't ‘partikularisme’ op te rakelen, meen ik toch dat ieder schrijver gelijk heeft, de taal te schrijven die hem vereischt schijnt door zijn kunst en niet door den smaak van ‘den doorslag-Hollandschen lezer’ (blz. 479). Een vermelding van de herinneringen aan Elisée Reclus van H. Roorda van Eysinga (La Société Nouvelle) wordt door volgend getuigenis van August Vermeylen gevolgd: ‘wie hem gekend hebben zien daar iets van den prachtigen mensch herleven’ (blz. 480). 7. ‘Den roman Levensleer van Louis Bonheyden (een nieuwe naam!) heb ik in “Groot-Nederland” nog niet kunnen lezen. “Net Buysse,” hoor ik overal uitroepen. Dat ware geen geringe lof, is hij verdiend; want zou Buysse toch niet, qua “verteller”, de knapste van de groote Vlaamsche vertellers-bent zijn?’ (blz. 576).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 287

Ons Volk ontwaakt 1920

335. LIJKREDE NAMENS DE ‘VAN NU EN STRAKSERS’ BIJ DE UITVAART VAN PROSPER VAN LANGENDONCK UITGESPROKEN, Nummer van 20 November 1920, blz. 584. ‘Ik kan den vriend niet scheiden van den dichter, het is een stuk van ons eigen leven dat ten grave wordt geleid, maar ik wil me wenden tot de glorie waartoe hij nu herschapen wordt. Dat smartrijke, dat zoo diepe en zoo ruim menschelijk hart heeft nu de rust gevonden van den dood, al wat zijn leven een dikwijls zoo bitteren strijd maakte is in eens achter hem weggezonken. Er blijft alleen het wonder van zijn innerlijke schoonheid. Zij die hem gekend hebben zooals ik, weten dat er in dat zwak gestel een edele kracht was, die hem altijd recht hield en ten einde toe ongetemd bleef en ongerept. Dat zuiverste zelf staat nu in het licht der eeuwigheid. Zorgen wij, dat ons volk het leere kennen, dankbaar bewonderen, en beminnen.’

Het Volksbelang 1901

336. BRIEF. Ukkel, 15 Januari 1901, Nummer van 19 Januari 1901. Aanleiding tot dit schrijven zijn de door Milo in ‘Het Volksbelang’ van 12 Januari 1901 geopperde bedenkingen bij Aug. Vermeylen's uitvallen ‘tegen de strijdende flaminganten’. 1. ‘In de artikels, die door hem [nl. Milo, alias E. Tjoen] bedoeld worden, staat duidelijk te lezen, dat ik niet de flaminganten in 't algemeen hekel, en allerminst de “strijdende”, maar wel bepaalde achterlijke elementen, die ons meer kwaad dan goed doen, en die ik zoo nauwkeurig mogelijk gekenmerkt heb. Moet ik de woorden van den heer Milo zelf aanhalen? Volgens hem juich ik die flaminganten toe, “die den brui geven van alle uiterlijk betoon...en vooral de ontwik-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 288 keling van het Vlaamsche volk beoogen.” Daaruit kan makkelijk opgemaakt worden, welke “brullers” ik...niet toejuich.’ 2. Wat ons ‘Hooger Onderwijs voor ons Volk’ betreft, verklaart Aug. Vermeylen uitdrukkelijk, ‘dat ons onderwijs geen gewone dilettanten-vulgarisatie’ mocht zijn, dat de leeraars met eigen, oorspronkelijk werk zouden optreden. Ik mag u verzekeren, dat bij de lessen van Prof. Mac Leod, die thans door 62 leerlingen gevolgd worden, menig hoogleeraar onder de toehoorders niet misplaatst zou zijn.’

Het Volksblad 1924

337. VLAAMSCHE GEDACHTE EN SOCIALISME, Nummer van 16 November 1924. 1. ‘Een mensch kan in dit leven al heel veel dingen missen, maar er is iets, dat hij even noodig heeft als zijn dagelijksch brood: dat is het gevoel van de mogelijkheid van het geluk. En dat gevoel kan hij zich niet tot een blijvend bezit maken, of hij moet een ideaal hebben, - noem het zooals gij wilt, ideaal, geloof, droom; een idee die zin en richting aan uw leven geeft, die u opneemt in iets ruimers en bestendigers dan uw eigen zoo beperkt en vergankelijk persoontje, een idee die geslachten omvat en na u voortleeft.’ 2. Daarom is het nodig zich een groot en stevig ideaal te kiezen. ‘En in alle tijden is het deugdelijkste ideaal steeds datgene geweest, dat zijn vorm kreeg van de opkomende, hoopvol strijdende en omhoogstrevende klasse. Dat alleen werkt en schept op de eigen wijze van een natuurkracht. In onzen tijd heet dat het socialisme.’ 3. Wie het einddoel van de Vlaamse Beweging beoogt, mag zich in de strijd voor taalrechten niet opsluiten. Wat is taalvrijheid zonder economische vrijheid? Men beseffe dat alleen die droom

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 289 een machtige toekomst heeft, die ontstaat uit de noodwendige gang van de economische ontwikkeling. Daarom juist zouden de Vlamingen moeten inzien, dat slechts het socialisme het einddoel voor ogen houdt. 4. ‘In het Vlaamsche land kan de socialistische beweging niet anders zijn dan vlaamschgezind. Maar de Vlaamsche Beweging moet slechts een deel zijn van de socialistische. Het einddoel, dat is toch dat de mensch alles worden zou wat hij zijn kan, in de volledige ontplooiing van zijn krachten, gesteund door zijn geheele maatschappelijke omgeving. Dat alleen beteekent vrijheid.’ 5. ‘Wij willen de volledige bevrijding van den mensch. De strijd voor de taal is daar slechts een onderdeel van. De mensch heeft zijn taal noodig om vrij te zijn, maar met zijn taal is hij nog niet geheel vrij.’ 338. NOG EENS SOCIALISME EN VLAAMSCHE GEDACHTE, Nummer van 6 December 1924. 1. ‘De volledige vrijheid - niet alleen afwezigheid van dwang, maar macht tot handelen - is slechts te bereiken langs den weg van het socialisme. De taalstrijd mag geen afleiding zijn, die den klassenstrijd verzwakt. Hij is een vorm van den klassenstrijd.’ 2. ‘Een echte beschaving wordt hier eerst mogelijk, als de Vlaamsche gedachte het zelfstandigheidsgevoel in den Vlaamschen mens tot een daadwerkelijke kracht gemaakt heeft; als hij gehéél, van top tot teen, wordt wat hij in den grond is; als zijn geest, door middel van de eigen taal ontwikkeld, zich met leniger macht beweegt; als hij niet overal rondom zich den belemmerenden druk voelt van al het vreemde dat hem opgedrongen werd; als hij onbevangen ademen mag in een omgeving die met zijn eigen aard overeenstemt.’ 3. Wie in de tijd, die we thans beleven, met de geweldig groeiende Vlaamse beweging liefst geen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 290 rekening houden wil, doet aan struisvogelpolitiek. 339. ‘DE MAN ZONDER LIJF’ VAN HERMAN TEIRLINCK, Nummer van 21 December 1924. 1. ‘We mogen blij zijn en trotsch, dat onder ons iemand is verschenen, die zoo vastberaden met de traditie van gisteren breekt en zich met zijn durf onder de eerste pioniers, in Europa, van het drama van morgen stelt.’ 2. a) Het doel van Herman Teirlinck's toneel is het scheppen van ‘gemeenschapskunst’. b) Om dit doel te bereiken is hij bij de bioscoop én bij het middeleeuws zinnespel ter schole gegaan. c) Door drieërlei middelen wil hij zijn ideaal verwezenlijken: ten eerste, al de psychologische bestanddelen van de handeling moeten aanschouwelijk gemaakt worden, niet alleen door het woord en het daarbij passend gebaar tot het publiek spreken, maar door zichtbare vormen, allegorische belichamingen; ten tweede, met de gewone ononderbroken samenhang in tijd en ruimte, zoals de werkelijkheid ons biedt, wordt onbevangen omgesprongen, om door die vrijheid zoveel beweging en afwisseling mogelijk te verkrijgen; ten derde, het individuele in de karakters maakt plaats voor het algemene.

3. Trots het logische van deze middelen, waartegen niets in te brengen is, bevredigt ‘De Man zonder Lijf’ niet. Waarom? Wat al dadelijk opvalt is een tegenstrijdigheid tussen de ‘literaire toon’ - die zeer gesierde taal van een verfijnd kunstenaar, - en de eenvoud die we in ‘gemeenschapskunst’ verwachten mochten. De taal is te individueelgekleurd bij een kunst die op het algemeen gericht is. Doch de tekortkoming zit oorspronkelijk in de kern zelf, in de opvatting waar het stuk uit

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 291 gesproten is, nl. in de idee die eenheid aan het stuk geven moet en die geen gevoelsinhoud, met een woord, geen geloof bezit. 4. ‘Er blijven in dezen tijd slechts twee ideeën, die als scheppend geloof nog in de massa leven: de religieuse en de socialistische. De eene die met het verleden samenhangt, de andere die al de krachten van een nieuwen opbouw in zich draagt. Zij alleen kunnen thans werk bezielen, dat niet het individueele, maar wel het algemeene uitbeelden wil, werk dat én monumentaal van lijnen én rijk aan organische innerlijkheid zijn zou.’ 340. AMNESTIE, Nummer van 30 December 1924. 1. ‘Het mag onverantwoordelijk heeten, dat de regeering niet genoeg gezond verstand heeft gehad, om uit eigen beweging tot het neerleggen van een wetsvoorstel tot verleening van bestuurlijke amnestie over te gaan, dat immers niet alleen geëischt wordt door elk onbeneveld rechtvaardigheidsgevoel, maar door het eenvoudigste politiek inzicht.’ 2. Een herziening van de gevelde vonnissen tegen de betroffen ambtenaars is niet voldoende: ‘het wordt tijd, dat men de oprichting overweegt van een Raad van State, die o.m. bestuursgeschillen regelen zal en waar een getroffen ambtenaar in beroep voor gaan kan.’

1925

341. COMMUNISME EN NATIONALISME, Nummer van 11 Februari 1925. 1. De oorzaken van de vriendelijke tegemoetkoming tussen communisten en Vlaams-nationalisten bewijzen, dat ‘als men aan “practische” politiek doen wil, de communistische partij zelf met eenige...voorzichtigheid te werk moet gaan’. Toch is een verbond tussen een partij die de klassenstrijd erkent met een partij voor wie de klassenstrijd door de rassenstrijd vervangen wordt, een onmogelijkheid.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 292

2. De les voor de socialistische partij is de volgende: ‘De socialistische beweging moet midden in de Vlaamsche Beweging staan, tegenover de nationalistische: zonder eenige vertroebeling van beginselen moeten we aanwijzen, dat taalstrijd en klassenstrijd in het Vlaamsche land voor ons één en hetzelfde is, waar het volk van een dubbele onderdrukking moet bevrijd worden; en dat dit slechts zeker te bereiken is langs de wegen van een geleidelijk-opbouwende politiek.’

De Volksgazet 1923

342. VREDE, Nummer van 10-11 November 1923. Vrede? ‘De wereld weergalmt van strijdrumoer. De heele ekonomische huishouding is uiteengerukt, en van dag tot dag verergert de toestand. Millioenen menschen zijn den hongersnood prijsgegeven. Een gansche beschaving verkwijnt en ontbindt zich. Europa is één Balkan geworden. Overal geldt geweld nog voor rede en recht. Terwijl overal zich tevens de reaktie wapent om het proletariaat klein te krijgen, niet terug deinzend voor burgeroorlog. En we leven gestadig onder het gevoel, dat morgen of overmorgen een Europeesche oorlog ons weer onder zijn helsche verschrikkingen verplet. Maar ondertusschen zit de Burgerlijke Tevredenheid, een masker op haar doods-gezicht, met bebloede handen de idyllische veldfluit te bespelen tot lof van den “zaligen” vrede. Onder het kapitalistische stelsel, met zijn ekonomische verdeeldheid, is de strijd van Staat tegen Staat, strijd van klasse tegen klasse onvermijdelijk. En bedenken we daarbij, dat de oorlog, die het meest slachtoffers vergt, niet altijd degene is die uitgevochten wordt met geweer en granaat, maar dat het stille, duistere werk van verknechting en uitbuiting, met al zijn ziekten en kwalen, die de lichamen verteren, de geesten verstompen, de zielen verkankeren, doorgaans

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 293 nog als een grooter deficit geboekt staat in de eindbalans van het menschdom.’

1931

343. INDRUKKEN UIT RUSLAND. I. Toelichting en Konklusies bij Wijze van Inleiding, Nummer van 7 October 1931. II. Het Voedsel en het Schoeisel van den Stedeling, Het Gelaat van de Steden, Nummer van 8 October 1931. III. De Russische Methodes en haar Oorsprong, Nummer van 9 October 1931. IV. Piatiletka, het Vijfjaarplan, Nummer van 10-11 October 1931. V. Nogmaals het Vijfjarenplan, Nummer van 14 October 1931. VI. De Diktatuur en de Mechanisatie van den Geest, Nummer van 17-18 October 1931. VII. Een Slotwoord, Nummer van 21 October 1931.

Afzonderlijk verschenen (1932). 344. DICHTER POL DE MONT. Stemmen bij zijn Overlijden. In Voeling met het Hart der Dingen, Nummer van 1 Juli 1931. ‘Jong zijn is in voeling blijven met het hart der dingen; weinige menschen hebben me in dezelfde mate als Pol de Mont dien indruk van jeugd gegeven. Hij was in alles en altijd leven, dat voortdurend rondom zich leven wekte. Maar wat lijken onze woorden toch weinig in de groote stilte die door zulk een dood plots verbreid wordt!’

1938

345. HET GEDENKTEEKEN ASTRID, Nummer van 9 Juni 1938. Opgenomen in Beschouwingen, nummer 73.

1950

346. (70) DE KUNST EN DE ARBEIDERS , Nummer van 12 Januari 1950. 1. Ofschoon het socialisme als eerste eis voor de

(70) Radiorede door Prof. Aug. Vermeylen op 1 Mei 1939 voor de micro van de toenmalige Sarov uitgesproken.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 294 ontwikkeling van het algemeen geestesleven de economische bevrijding stelt, is het verkeerd het socialisme een materialistische leer te noemen. ‘Die bevrijding is ten slotte maar een middel tot het bereiken van een hoger doel, namelijk: dat ieder mens in staat gesteld zij om alles te worden wat hij moreel en geestelijk worden kan. En daarvan maakt de kunst een onafscheidbaar, een noodzakelijk deel uit.’ 2. Het is een groot misverstand, te geloven dat de kunst een luxe is; ze beantwoordt integendeel aan een diepe behoefte van de mens. Ze is een sociaal verschijnsel. ‘Haar hoger nut is van drieërlei aard: zij verrijkt ons begrip van de menselijkheid; zij verrijkt ons begrip van de natuur; en ten slotte verrijkt ze onze zin voor het ideale, voor dat zuiverste verlangen van het mensdom, het verlangen naar harmonie.’ 3. ‘In de kunst herwinnen we ons zelf, herwinnen we onze ziel, met de kunst gaan we weer op in het besef van één te zijn met het hoogste en louterste verlangen van de mensengemeenschap.’ 4. ‘Onze hoop gaat naar een toekomst waarin verschillende klassebelangen niet meer tegen elkaar zullen botsen. Dan zal men de vraag naar de verhouding tussen de kunst en de arbeiders zelf niet meer kunnen stellen. De kunst zal dan vanzelf uit de gezamenlijke gemeenschap weer uitstralen. En die toekomst heet: het socialisme.’

Voor Allen 1937

347. 11 JULI 1302-1937. GULDENSPORENSLAG, Nummer van 18 Juli 1937. 1. Welke is de echte betekenis van de Guldensporenslag? De Guldensporenslag is niet in de eerste plaats een gevolg geweest van wat we thans nationaal gevoel noemen, hij is nog minder een uiting geweest van rassenstrijd, maar wel van klassen-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 295 strijd. Een politieke inslag is zich daarbij komen voegen, de klassenstrijd werd voor politieke doeleinden gebruikt, maar de klassenstrijd blijft de diepere oorzaak. De mannen uit het volk vochten voor hun vrijheid: derhalve mogen we in de Guldensporenslag vooral de zege zien van de democratie op de machten die het volk bedwongen. 2. Was taalpatriotisme of nationaal gevoel niet de eigenlijke drijfveer van de strijd, de gevolgen van de Guldensporenslag waren voor onze zelfstandigheid van het grootste gewicht: hij heeft veel tot de vorming van een soort van nationaal bewustzijn bijgedragen. Derwijze is de Guldensporenslag het symbool van de strijd voor onze vrijheid èn het symbool van onze zelfstandigheid zelf geworden. 3. De sociale democratie en het Vlaams bewustzijn - de huidige werkelijkheid, waarvan de Guldensporenslag het feest is - kunnen in één woord samengevat worden: in het woord vrijheid. In de strijd voor het breken van drukkende economische banden die de persoonlijkheid beknellen - vrijheid naar buiten - en in de strijd voor ‘het zich zelf geheel bezitten, voor het zijn wat men is’ - vrijheid naar binnen - moeten we schouder aan schouder staan tegen het loerende fascisme en tegen het enge nationalisme. 4. ‘Om den drang om eigene, vrije persoonlijkheid volledig op te kweeken ter wille van het menschdom zelf’ - vandaar is er geen tegenspraak tussen nationalisme en internationalisme - hebben we ‘in de eerste plaats “vrijheid en nog eens vrijheid” noodig.’

Vooruit 1931

348. INDRUKKEN UIT RUSLAND. Nummers van 7, 8, 9, 10-11, 14 en 17-18 en 21 October 1931. Afzonderlijk verschenen (1932).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 296

1932

349. KUNST EN KRISIS. Antwoord op de Rondvraag van Gust. van Hecke, Nummer van 16 Maart 1932. Is, als gevolg der zich voltrekkende sociale omwentelingen, een herziening der esthetische begrippen te voorzien? ‘Er is m.i. geen kwestie van, dat de door de krisis teweeggebrachte inzakking der prijzen, die we vooral konden noteeren op de onlangs te Brussel gehouden veiling van moderne schilderijen, ook maar van eenigen invloed op de richtingen van de hedendaagsche kunst zouden zijn. Het is ten eerste, in verband met den tijd, een normaal verschijnsel, dat ook de kunstmatig opgedreven waarden, gehecht aan kunstwerken, tot een zekere proportie herleid worden. Het verheugend gevolg daarvan is, dat het nu uit zal zijn met het spekuleeren op schilderijen. De kunstenaars voor wie het beoefenen van hun kunst beantwoordt aan een roeping, zullen in het minst niet terugdeinzen voor het feit dat hun werk nu weer een goed deel zelfopoffering insluiten gaat. De Fransche impressionisten, en bij ons Ensor zelf, hebben dan toch tijden gekend, waarin hun werk niet alleen volslagen onbegrepen bleef, maar bestreden en bekampt werd. Toen waren hun schilderijen voor een appel en een ei te koop. Dat heeft hen niet belet het vol te houden en te schilderen naar hun vrije opvatting, zonder toe te geven noch aan winstbejag, noch aan tegenkanting, totdat ze begrepen werden. Mijn vertrouwen in het zuivere wezen der hedendaagsche kunst en in haar vrije verdere ontwikkeling is onaangetast.’

1939

350. DE BETEEKENIS VAN DE GULDENSPORENSLAGHERDENKING, Nummer van 10 Juli 1939. De schoonheid van deze dag is: dat àl de socialisten zich nu aaneensluiten om plechtig de hoop van het opstrevend Vlaamse volk uit te spreken; dat profes-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 297 soren, schrijvers, dichters, kunstenaars, hier hand in hand met de arbeidende klasse gaan; en dat zelfs de Walen niet afzijdig blijven. De gehele socialistische massa is door éénzelfde idee bezield. Ook in het leger van de gemeentenaren waren er Walen en Franssprekenden. Zij vochten in de eerste plaats voor de vrijheid. En de hartstochtelijke wil, vrij te zijn, is heden nog wat ons allen hier samensnoert. Dat geeft aan deze herdenking haar ware betekenis. Ofschoon de strijd van 1302 een sociale strijd was, en meer algemeen, de strijd van mensen voor menselijke vrijheid, en het nationaal gevoel, zoals wij dat heden verstaan, niet de oorzaak van die strijd was, staat het toch vast dat een eerste groei van nationaal gevoel wel een gevolg van de zege was. Daar zijn we beginnen te begrijpen, wat ons tot een volk maakt. En dat ging onafscheidbaar samen met de dageraad van de democratie in haar opgang tegen overheersing en verknechting. ‘Ons nationalisme berust niet op het dwaze begrip van het ras, ons nationalisme loopt niet altijd met scherpgetrokken landgrenzen rondom zich, maar het erkent in ieder volk een onvervreemdbare kern. Wij belijden het evangelie van de broederlijkheid; wij beseffen dat we een deel van het menschdom zijn, maar we beseffen daarbij ook, dat we een eigen brok menschdom zijn, en wat ons eigen is, zullen we niet prijsgeven, dat is onze ziel zelve, dat is het beste wat we het menschdom geven kunnen, dat is onze reden van bestaan en de bron van onze kracht.’ Het einddoel van het socialisme is ten slotte aan ieder mens de voorwaarden van zijn volledige menswaardigheid te waarborgen. En zo is er geen verschil tussen het socialisme en het welbegrepen nationaal gevoel, tussen het socialisme en de Vlaamse Beweging, tussen het socialisme en de menselijkheid zelf. 351. HET MANIFEST DER AKADEMIELEDEN EN HOOGESCHOOLLEERAREN. Hoe en waarom Prof. Aug. Vermeylen het Manifest niet onderteekende, Nummer van 20 October 1939.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 298

Het betreft hier het recht der Belgen eigen meningen en sympathieën te betuigen tegenover de huidige internationale gebeurtenissen. Prof. Aug. Vermeylen heeft het manifest van een vijftigtal geleerden, academieleden en hogeschoolprofessoren betreffende de Belgische neutraliteitspositie niet ondertekend, ten eerste, omdat de aldaar uitgedrukte tegenstelling tussen het Franse en het Engelse lam, met de Duitse wolf ‘toch wat al te simplistisch was, om het zacht uit te drukken’; ten tweede, omdat dergelijk manifest niet de minste betekenis hebben kan, als het niet door meer Vlamingen getekend werd.

De Witte Kaproen 1912

352. HENDRIK CONSCIENCE. Redevoering uitgesproken bij de Onthulling van den Gedenksteen aan het Wiertz-Museum, op den Conscience-dag te Brussel, 21 Juli 1912, II, 1912, Oogst 1912. Na een korte inleiding, vervolgt de spreker: ‘Wij vieren den stillen held, wiens heele leven één daad van liefde voor zijn volk was, - hem, die trots de verguizing van onze taal door alles wat als gezag gold en voor de keus gesteld: het vaderlijk huis verlaten of de zoo onzekere letterkundige loopbaan, arm als hij was, toch trouw en moedig zijn roeping volgde, omdat hij voelde dat hij een nieuwe schoonheid in zich droeg, en hij nooit een hoogeren plicht kende, dan die schoonheid jaar aan jaar zijn volk te schenken, de klare bronnen van zijn gemoed onuitputtelijk uit te storten, dat allen er zich aan verfrisschen zouden. Er wordt wel eens gezegd, dat zijn werk verouderd is. Aan alle werk is er iets dat veroudert, maar er is ook een geest die den dood niet kent. Het ware even onrechtvaardig, Conscience aan de bewondering voor de nieuwste literatuur op te offeren, als de nieuwste literatuur aan de bewondering voor Conscience. Het letterkundig bewustzijn verandert: zoo wil het

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 299 de levenswet zelve. Doch de meest vitzieke kritiek erkent nog in Conscience een grootheid en een bekoorlijkheid, die niet voorbijgaan. Wie verstond er zooals hij de kunst van vertellen? Wie had er, in zijn verhaaltrant, die klare rust, de rust van een ruime en rijke ziel, in volkomen evenwicht met wereld en menschen, en waaruit het werk zonder moeite, zonder gewring, in een zachte weldadige warmte zoo natuurlijk opgroeide als een plant? Hij was de zuivere vertolker van de eenvoudigste gevoelens, en dat geeft aan zijn kunst dat onbepaalbare waas van jeugd, - en iets van de stille, effene, tegelijk breede en innige poëzie der Kempische heide. Edele mildheid is het wezen zelf van alles wat hij voortbracht, en daardoor vond het zijn weg tot het hart van duizenden en tienduizenden, ook buiten de grenzen. Want welk Belgisch schrijver werd in meer talen vertaald, tot in het Armenische toe, - en heeft Conscience dat niet te danken aan zijn aangeboren, zoo schoon menschelijke gave: de verbeelding van het gemoed? Maar hij was niet alleen de zachte droom van de volksziel: hij was ook haar macht. Hij schiep “De Leeuw van Vlaanderen”. Wat drijft door dat werk een groote beweging, die het geheel draagt, met een soort van natuurkracht, omdat het voor Conscience iets meer was dan een brok uit het verleden, maar een beeld van het gevoel dat vol en rijp in hem zelven zwol: het gevoel van Vlaanderens herleving. De echte held van het boek is het Vlaamsche volk zelf. En dat Conscience, met al het vuur van zijn jeugd daar de botsing van twee volkeren heeft geschilderd, den strijd van een ras dat zich vrij vechten wil; dat hij dat deed, wanneer in dat ras het ontembare verlangen om zichzelf meester te zijn weer begon te woelen, en hij dan zoo natuurlijk den juisten samenklank met het gevoel der velen wist te treffen: dat stempelt zijn “Leeuw van Vlaanderen” tot waarlijk epiek, het heldendicht der Vlamingen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 300

Ja, hij trof zoo schoon den juisten samenklank met het gevoel der velen. En daarom - bedenken we 't met onbegrensde dankbaarheid - daarom werd hij de aanvoerder, de daad die leven brengt, het uitgangspunt waaruit zich heel onze veelzijdige en volsappige nieuwere letterkunde ontwikkeld heeft. En daarom was hij de man, die “zijn volk leerde lezen”. Hij deed in het hart en den geest van zijn volk een nieuwe schoonheid rijzen. Dit land was het tooneel van een aangrijpend drama: het natuurlijke uitdrukkingsmiddel van een volk, datgene waarmeê een volk ziet, waarmeê het denkt: zijn taal - werd onderdrukt, versmacht. Er mocht geen licht van boven komen, want boven moest alles stelselmatig verfranscht. Maar Conscience ging tot die ontelbare menigte der vertrapten, die op misdadig-kortzichtige wijze van den invloed der beschaving afgesloten werden, en hij sprak tot hen in hunne taal, en zij zagen dat die taal schoon was, en ontdekten daardoor weer hun eigen schoonheid, en begrepen weer dat als ze maar zichzelf trouw bleven, zij hun eigen menschelijke waarde op de wereld hadden. Zoo staat Conscience weer aan 't begin van die groote beweging, die zegt: 's volks taal is 't onontbeerlijk werktuig van 's volks opbeuring, geen andere zal ooit al de diepe, oorspronkelijke krachten loswerken, die in Vlaanderens schoot nog sluimeren, - 's volks verlichting eischt 's volks taal van beneden tot boven, tot de hoogeschool toe. Conscience deed meer dan zijn volk te leeren lezen: hij gaf het weer het bewustzijn van de persoonlijkheid. Hij gaf het iets dat meer is dan leven: hij gaf het een ideaal, hij gaf het weer een ziel. Waar we vereenigd zijn, tot welke geestesrichting wij ook behooren: weten we voortaan dat iets innerlijks ons allen verbindt: - wij behoeven 't niet meer uit te spreken, wij begrijpen het in 't gewapper onzer vlaggen, in den blik onzer oogen, die elkaar tegenblikken -; het gevoel dat we samen behooren, het gevoel

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 301 van het vaderland, - o niet het vaderland als een uiterlijke vorm, een begrip, een grens; maar het vaderland dat we in ons zelf dragen, dat we in ons zelf als een levende werkelijkheid bezitten, en dat we altijd meer in gemeenschappelijke daden moeten omzetten, totdat we zijn, in het klare daglicht, het volk waar Conscience van droomde.’

Zondagspost 1944

353. PLAGIATEN, Speciaal Kerstnummer 1944, blz. 11. ‘Veel gaat als plagiaat door, wat dien naam geenszins verdient. Waar overeenkomst in den vorm treft, ware het goed, zorgvuldig tusschen verschillende mogelijkheden te onderscheiden; overeenkomst, die aan toeval te wijten is; overeenkomst, die louter psychologisch kan verklaard worden; reminiscentie; ontleening; eigenlijk plagiaat of letterdieverij. Ik sluit me gaarne aan bij een criterium van Richard M. Meyer (“Kriterien der Aneignung” in “Neue Jahrbücher für das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur” XVII): we mogen “ontleening” vermoeden, waar het ontleende niet organisch samenhangt met de rest, zich gemakkelijk uit den samenhang laat afscheiden, zonder dat die er wezenlijk schade door lijdt, en waar daarenboven toeval uitgesloten is; wanneer de ontleende zijn ontleening blijkbaar heeft trachten te bemantelen of te verdonkeremanen, daar staan we voor “plagiaat”.’ Als ‘bescheiden bijdrage tot dit vraagstuk’ bedoeld, worden sommige voorbeelden uit Aug. Vermeylen's werk door hemzelf behandeld, nl. uit ‘De Wandelende Jood’ het toneel van de blinde en de lamme, die door Christus genezen worden (blz. 37) dat op Oscar Wilde teruggaat; een overeenstemming van beelden in een korte beschrijving op blz. 59 met Alphonse Daudet en Paul Verlaine; de slotzin die op het slot van Charles de Coster's ‘Ulenspiegel’ gelijkt; een gelijkenis van een beschrijving van een

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 302 optocht in ‘Twee Vrienden’ (blz. 170) met een passage uit Gustave Flaubert's ‘L'Education Sentimentale’; een gelijkenis van het eerste vers van ‘Brugge’ met het begin van ‘Akedysseril’ van Villiers de l'Isle-Adam en een gelijkenis van een ongepubliceerd vers met een grafschrift uit Richard Minne's ‘In den Zoeten Inval’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 303

IV In niet Nederlandse tijdschriften, week- en dagbladen verschenen werk

L'Almanach des Etudiants 1891, 1892. L'Art Flamand et Hollandais 1904. L'Art Vivant 1925, 1927. L'Avenir Social 1929. Les Beaux-Arts 1937. Cahiers de Belgique 1928. Chronique de la Société des Gens de Lettres de France 1925. Combat 1937. Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques 1910, 1911. Europäische Revue 1925. L'Europe Nouvelle 1923. Le Flambeau 1932. Aus fremden Zungen 1899. L'Indépendance Belge 1938. Der Lesezirkel 1929. Marianne 1938. Le Matin de Bruxelles 1906. Mercure de France 1911. Le Messager de Bruxelles 1901. Le Mois 1931. Nord 1930. Monde 1928, 1929. Le Petit Messager de Bruxelles 1902. Le Peuple 1922, 1923, 1931, 1932, 1935. Przeglad Wspótezesny 1932. Le Quotidien (Paris) 1923. La Renaissance d'Occident 1938. Revue des Cours et Conférences 1902. Revue de l'Université de Bruxelles 1900, 1902, 1911.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 304

Revue Universitaire 1891, 1892. Le Rouge et le Noir 1932. La Semaine Politique 1912. Le Thyrse 1926. L'Université Flamande 1911. La Wallonie 1931.

L'Art Flamand et Hollandais 1904

354. IN MEMORIAM LES TRÈS BELLES HEURES DE TURIN, I, 1904, deel 2, blzz. 129-134. Is de door August Vermeylen zelf vertaalde bijdrage In Memoriam het Turijnsche Getijboek, verschenen in ‘Onze Kunst’, nummer 159.

L'Almanach des Etudiants Almanach de l'Université Libre de Bruxelles

1891

355. (71) LE CONFLIT UNIVERSITAIRE, 1891, blzz. 7-16. Een uitvoerig verslag over het conflict tussen de studenten van de Vrije Universiteit van Brussel en de academische overheid, ontstaan naar aanleiding van de weigering van een positivistische thesis van Georges Dwelshauwers.

1892

356. L'ALMANACH DES APACHES, 1892, Nummer 24. Een bespreking gevolgd door enkele beschouwingen.

L'Art Vivant 1925

357. LES VAN EYCK, I, 1925, Nummer 18, 15 September 1925. 1. Het meesterschap van de Gebroeders Van Eyck, ofschoon een verrassende sprong, is het resultaat van een langdurig en langzaam streven gedurende de ganse veertiende eeuw naar een meer realis-

(71) Ofschoon niet ondertekend is deze bijdrage van de hand van August Vermeylen, toen ‘secrétaire-adjoint’ van de ‘Cercle Universitaire’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 305 tische, meer individuele en atmospherische uitbeelding. 2. Deze vernieuwing treft men het eerst in het Turijns Getijboek aan, dat mag beschouwd worden als het begin van de moderne schilderkunst, ‘j'entends celle qui pense “picturalement”, construit ses ensembles à l'aide de valeurs colorées’. Die kunst zal weldra in ‘De Aanbidding van het Lam Gods’ zegevieren. 3. ‘L'enchantement de cet art ne réside pas seulement dans l'éclat du coloris, mais dans la précision de chaque ton, la ciselure de chaque forme...Chaque être est ainsi dans son individualité. Et l'oeil n'est pas distrait par ces aspects multiples: on se laisse charmer par la limpide subtilité des détails, par ces contrastes et ces accords si riches qu'on croit ne jamais atteindre le fond de l'oeuvre, mais on est toujours ramené à quelques grands effets, à des formes maîtresses qui maintiennent l'ensemble.’ 4. Uit het gedeelte van het schilderij toegeschreven aan Huibrecht (nl. het middenpaneel) en aan datgene aan Jan van Eyck (nl. de zijpanelen met Adam en Eva) verschijnt de eerste als tederder, breder en poëtischer, terwijl de tweede door zijn buitengewoon scherpe visie, zich als de aankondiger van ‘un naturalisme absolu’ aanmeldt. ‘Dans l'oeuvre qui sans conteste lui appartient en propre il nous frappe toujours par ces mêmes traits. Il ne désire pas parler au coeur ni à l'intellect: il parle surtout aux yeux.’ ‘Son goût défini s'affirme jusque dans les plis cassés de ses draperies. Il place les choses et les êtres devant lui, immobiles; il ne se donne pas lui-même, il est en dehors de la passion, du drame: il voit. Dans ses portraits, il ne tait rien, ne mitige ni n'exagère’...‘Jean van Eyck ne traduit plus l'humble dévotion du moyen-âge, mais par la pureté même de sa vision, sa façon

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 306 de s'absorber dans ce qu'il contemple, le soin infini de l'exécution, il exprime son sentiment pieux de la vie.’ Het licht en de kleur zijn het geheim van deze kunst: ‘par la richesse et la justesse des nuances et des valeurs, on a l'impression qu'avant les frères Van Eyck on n'avait jamais “peint”, dans le vrai sens du mot, et qu'ils inaugurent une nouvelle période de l'histoire de l'art.’

1927

358. LE HÉROS DES FLANDRES. PIERRE-PAUL RUBENS, III, 1927, Nummer 67, 1 October 1927. 1. Rubens is vóór alles een harmonisch mens. ‘Je crois bien que nous n'avons pas possédé de plus beau type d'homme, présentant un développement aussi harmonieux de toutes les facultés intellectuelles et morales.’ Daarenboven was Rubens een geniaal schilder, een staatsman en een humanist. 2. Als schilder is Rubens de schilder van de levenskracht. Zijn oeuvre is één hymne aan het leven - ‘la vie, que nul n'avait encore à ce point conçue comme perpétuel devenir, force libre, expansive, dépassant les principes régulateurs de la raison’ -; een oerkracht - bij Rubens wordt er geen plaats aan de droom geruimd - of slechts hoogst zelden! - en zeker niet aan het innerlijk drama en het clair-obscur van de ziel: ‘Il est la plus magnifique incarnation du grand Pan.’ ‘Rubens peint comme danse le danseur qui ne sent plus son corps, la moindre touche a le frémissement et la flamme de la vie.’ Dit overheersend levensgevoel wordt in een onverwelkbare kleurensymphonie vertolkt, wier prestige soms ‘l'inépuisable invention dépensée dans l'arabesque décorative des lignes’ vergeten doet, waarin alles in functie van het licht is. ‘Sur des dessous neutres et minces, les tons se

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 307 jouent, dans toute leur pureté, sans se fondre: c'est le procédé impressioniste, qui aboutit ici aux accords de nuances les plus subtils, les plus aériens, et pourtant d'une consistante vigueur.’ 3. De invloed van Rubens is zó overweldigend geweest, dat elk renouveau een of ander uitzicht aan hem verschuldigd is. Vermelden we slechts Watteau en Fragonard, Constable, Delacroix, Renoir, het impressionisme. ‘Sa triomphante jeunesse ne serait-elle due peut-être au fait qu'il traduisit une conception moderne de la vie en une peinture essentiellement “picturale”?’

L'Avenir Social 1929

359. EST-CE UN COMPROMIS? 1929, blzz. 206-207. 1. Een noodzakelijke en dringende eensgezindheid in de taalkwestie zal niet alleen de gezondheid van het land, maar ook de macht van de socialistische partij verstevigen. ‘La question des langues, qu'on le veuille ou non, est une de celles qui se sont placées au premier plan, et qu'on n'évite pas impunément: l'unité d'une politique linguistique nous permettrait une action plus nette sur certaines parties de la masse’ (blz. 206). 2. Tot de vraagstukken, die een onmiddellijke oplossing vereisen, behoort de vervlaamsing der Gentse Hogeschool. Doch dit probleem dient door de Vlamingen zelf beslecht te worden. ‘Qu'on laisse le pays flamand décider de ce que sera son université: si, à ce sujet, une coalition de Wallons et de Bruxellois persistait à dicter la loi aux Flamands en Flandre, nous perdrions notre temps à chercher les termes d'une entente. La lutte ouverte serait plus digne’ (blz. 206). 3. Wat de minderheidsklasse in Vlaanderen betreft: ‘nous ne pouvons oublier que l'importance d'une

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 308 minorité française en pays flamand est avant tout un produit artificiel de la politique antiflamande d'après 1830’ (blz. 207).

Les Beaux-Arts 1937

360. LES LETTRES FLAMANDES ET LE PEUPLE, XIII, 1937, Nummer van 29 October 1937. 1. ‘Une communion toute naturelle avec le peuple a donné à cette littérature ses aspects les plus caractéristiques.’ Niet alleen is zulks te verklaren door de sociale afkomst van de meesten onzer schrijvers (werkliedenstand of kleine burgerij), tevens en vooral door de verdediging van het instrument zelf van hun kunst, nl. hun taal. Vandaar dat zelfs de meest intellectuelen onder hen zich steeds dichtbij het volk voelen. 2. Het nadeel van deze toestand was een kleinburgerlijkheid in de levensopvattingen, een overheersing van het instinct op het intellect, een vaak armoedige stijl en het regionalisme in de roman. ‘More brains!’ was de verzuchting! 3. Doch heden is er een gelukkige kentering in onze Vlaamse letteren waar te nemen: ‘si pendant longtemps elles ont gardé quelque chose de petitbourgeois - j'entends l'absence de spiritualité, - le jour où la haute culture est venue s'ajouter à l'instinct, elles ont conservé pourtant cette santé, cette verdeur robuste que donne l'unisson avec le coeur du peuple. La base est solide. Notre bonheur, c'est de n'avoir jamais connu cette espèce d'individualisme qui isole et stérilise. La littérature flamande, même dans ses manifestations les plus personnelles, a échappé à ce rétrécissement. L'homme y est toujours total. Ce qui confére à son expression une ampleur aisée de rythme, un accent direct et un dynamisme spontané.’ En hierin juist verschilt de Vlaamse van de Hollandse letterkunde.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 309

Men vergelijke slechts Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’ met de historische romans van Van Lennep of Bosboom-Toussaint! En Guido Gezelle dan, wiens verzen zijn ‘à la fois très savants et inaltérablement frais: littérature extrême, qui ne cesse pas d'être de la grande et forte nature’. Zelfs ‘Van Nu en Straks’ die naar een persoonlijkere en vrijere kunst streefde, huldigde tevens de verbondenheid van schrijver en volk. Men vergelijke slechts de meest individualistische onder de ‘Van Nu en Straksers’, Karel van de Woestijne, met een Leopold of een Boutens en men ontwaart onmiddellijk het completere bij de Vlaming: ‘c'est tout l'homme avec aussi sa chair et son sang, qu'il transpose dans le plan de l'âme.’

Cahiers de Belgique 1928

361. BRUEGEL ET L'ART ITALIEN, 1928, Februari-nummer, blzz. 1-8. Tegen René van Bastelaer en Georges Hulin de Loo (1907) en Max Friedländer (1921) in, beweert Aug. Vermeylen dat, zonder de Italiaanse meesters, Brueghel's stijl nooit zou zijn geweest wat hij is. 1. Vóór Brueghel heeft het Vlaamse landschap die organische opbouw van het gehele niet gekend, zoals dit ten duidelijkste uit zijn tekeningen blijkt. Het dynamische en het kosmische, waardoor Brueghel's tekeningen gekenmerkt zijn, waren aan de Venetiaanse schilders (TIZIAAN, DOMENICO CAMPAGNOLA, MUZIANO) eigen. 2. Niet alleen zijn tekeningen, ook ander werk, als b.v. De Vette Keuken, Jagers in de Sneeuw, Parabel van de Blinden, De Kermis wijzen op Italiaanse invloed: ‘Ce qu'il n'aurait pu réaliser sans la leçon des Italiens eux-mêmes, c'est sa façon de composer dans l'espace, sa façon de créer de l'espace par le mouvement des figures, et par l'ordonnance qui règle les rapports entre les figures’ (blz. 4).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 310

Bijzondere aandacht bij Brueghel verdienen het systematisch gebruik van het ‘contraposto’ en de opbouw van zijn perspectief, hetgeen vooral aan de hand van De Bekering van Sint Paulus (1567), zijn Zomertekening (1568) en zijn Boerenbruiloft (dit laatste vergeleken met TINTORETTO's Heilig Avondmaal) aangetoond wordt. 3. Wat alléén door de Italiaanse kunstrichting uit deze periode bij Brueghel kan verklaard worden is de synthetische lijn - ‘la ligne synthétique, à la fois monumentale et mouvante, que Bruegel a poussée à son maximum de force expressive’ (blz. 7). Deze synthetische lijn heeft Brueghel niet zozeer bij de Renaissance-schilders bewonderd als wel bij de ‘primitieven’ uit de XIVde eeuw, die zijn gevoel voor volkse eenvoud bekoren moesten: ‘comme conception de la forme, il n'y a rien qui annonce mieux certaines figures de Bruegel que certaines figures de Giotto et des giottesques’ (blz. 7). 4. De Italiaanse invloeden die Brueghel onderging, heeft hij derwijze doorkneed, dat zijn originaliteit er nog sterker door belicht wordt. ‘La grande leçon qu'il nous laisse est assez nette: être de chez soi, être soi, être tout entier ce qu'on est au fond, mais vivre en même temps de la vie la plus générale, de façon à faire finalement, de sa province, un monde’ (blz. 8).

Chronique de la Société des Gens de Lettres de France 1925

362. FÊTES EN L'HONNEUR DE LA LITTÉRATURE BELGE LES 8, 9 ET 10 JUIN 1925. DISCOURS DE MR. A. VERMEYLEN, LX, 1925, blzz. 578-579. 1. De Vlaams-schrijvende evenals de Frans-schrijvende auteurs zijn niet te scheiden: beiden, ‘een brok van België’, hechten er aan hun sympathie te betuigen;

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 311

2. Waarom wij ons in het Nederlands uitdrukken? Onder andere redenen vermelden we de volgende: ‘notre devoir d'hommes est de servir d'abord ce fragment d'humanité qu'est le peuple parmi lequel nous vivons’ (blz. 579); 3. Een betuiging van erkentelijkheid voor wat wij aan de Franse geest verschuldigd zijn. ‘Mais si nous cherchons à être nous-mêmes et à le demeurer, sachez pourtant quels liens indéfectibles nous rattachent à la pensée française’ (blz. 579).

Combat 1937

363. LES LETTRES FLAMANDES ET LE PEUPLE, Nummer van 20 November 1937. Vertaling van Aug. Vermeylen's toespraak: De Vlaamsche Letteren en het Volk.

Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques 1910

364. FACTEURS INTERNES ET ACTION DU MILIEU DANS L'EVOLUTION DE L'ART, Nummer 10, December 1910, blzz. 1561-1564. LEOPOLD ZIEGLER's Ueber das Verhältnis der bildenden Künste zur Natur (Logos, 1910, I, 95-124) is een merkwaardige bijdrage tot het omstreden vraagstuk of er in de kunstgeschiedenis naast de velerlei invloeden van het ‘milieu’, geen rekening moet gehouden worden met een innerlijke ontwikkeling, een evolutie van de zuiver artistieke voorstelling die min of meer van het midden onafhankelijk is, waarmede bedoeld wordt ‘l'activité qui fait le caractère proprement esthétique d'une oeuvre, en conférant une force expressive à la ligne, à la couleur, au rythme de la composition, au rapport entre la figure et l'espace, aux jeux de l'ombre et de la lumière, à l'orchestration des valeurs, etc.’ (blz. 1561). Deze studie bevat over de psychologie van de scheppende kunstenaar merkwaardige gegevens. Een hoofdpunt uit Ziegler's betoog is de bestendige

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 312 onderlinge betrekking in de artistieke daad tussen de hand en de geest, vermits de kunstenaar met zijn uitdrukkingsmiddelen denkt en ziet. Waaruit Aug. Vermeylen besluit ‘qu'il y a dans toute oeuvre, même la plus primitive, un élément spécifiquement artistique, inhérent à l'activité artistique même’ (blz. 1563). Er is een geleidelijkė ontwikkeling van de artistieke voorstelling waar te nemen, ten gevolge van de onderlinge betrekking tussen de visuele perceptie en de concrete realisatie. ‘Ce développement continu de la représentation purement artistique devra faire le fond même de l'histoire de l'art, le jour où elle se dégagera de la “littérature” pour devenir une histoire vraiment génétique’ (blz. 1563). In die zin zal men de ontwikkeling van de schilderkunst, in haar eenheid, vatten van de Byzantijnse miniaturisten af tot Giotto, van Giotto tot de Gebroeders Van Eyck en Masaccio, van deze laatsten tot Titiaan, van Titiaan tot Rubens, Velasquez, Rembrandt en van daar naar Monet en Cézanne. Deze innerlijke ontwikkeling is veruit de belangrijkste, van kunsthistorisch standpunt uit beschouwd, tòch is ze de énige niet: ‘ce serait un procédé trop exclusif que d'étudier ce développement interne, sans tenir compte des facteurs extra-artistiques qui, dans la réalité, viennent le colorer différemment’ (blz. 1564). 365. SUR UN EXEMPLE D'INFLUENCE DE LA LOGIQUE DANS L'EVOLUTION D'UN STYLE, Nummer 10, December 1910, blzz. 1571-1573. Naar aanleiding van LEMAIRE's studie over La Logique du Style Gothique (Revue neo-scolastique. Mei 1910) toont Aug. Vermeylen de psychologische beweegredenen van de ‘innerlijke evolutie’ in de gotische stijl aan. ‘Les motifs psychologiques de l'“évolution interne” dont il s'agit ici appartiennent plutôt à la pensée scientifique qu'à la pensée artistique pure: mais il ne serait pas difficile de signaler, dans la pensée artistique pure, des évolutions internes tout aussi ri-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 313 goureuses (par exemple le développement du rôle “pictural” de la couleur)’ (blz. 1573).

1911

366. INFLUENCE D'UN ‘STYLE’ SUR UN AUTRE, Nummer 11, Januari 1911, blzz. 1691-1694. Naar aanleiding van CH. ASCHENHEIM's boek, Der italienische Einflusz in der vlämischen Malerei der Frührenaissance (Strassburg, 1910), dat talrijke gegevens over de inmenging van Italiaanse elementen in de Vlaamse schilderkunst uit het begin der zestiende eeuw bevat en dit probleem derwijze aanvat dat het opgelost kan worden, deelt Aug. Vermeylen zijn eigen opvatting dienaangaande mede. ‘Un point capital, selon moi: l'évolution propre des écoles néerlandaises tend à les rapprocher des écoles italiennes. En quoi consiste cette évolution? A réaliser l'unité des figures et de l'espace, à chercher la coordination des détails et de l'ensemble’ (blz. 1693). Andermaal legt Aug. Vermeylen de volle nadruk op de ‘innerlijke’ evolutie van de kunst, die de invloed van de Italiaanse op de Vlaamse schilderschool ophelderen kan. Het gaat bij de vervorming van een ‘stijl’, d.w.z. een geheel van artistieke kenmerken, door de aanraking met een andere stijl veroorzaakt, zoals bij de invloed van een kunst op een andere: ‘cette action ne devient effective qu'au moment où l'évolution “interne” d'un art donné rend l'influence de l'autre art possible. On ne comprend bien que ce qu'on était sur le point de découvrir soi-même (blz. 1693). En résumé, dans un art donné, c'est l'évolution propre des conceptions artistiques qui détermine l'image d'un art étranger, et c'est en corrélation avec cette évolution propre qu'agit l'influence de cet art étranger’ (blz. 1694). 367. SUR CERTAINES APPLICATIONS DE LA MÉTHODE COMPARATIVE DANS L'HISTOIRE DE L'ART, Nummer 12, Februari 1911, blzz. 1971-1973. Het probleem van het parallelisme tussen de Griekse

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 314

en de Middeleeuwse plastiek, wordt door W. DEONNA, in zijn werk Comment les procédés inconscients d'expression se sont transformés en procédés conscients dans l'art grec. Peut-on comparer l'art de la Grèce à l'art du Moyen-Age?, aan een systematische vergelijkende studie onderworpen, zowel met het oog op de behandeling van de vorm als op de geest der werken. ‘Les analogies - nombreuses et essentielles - peuvent se suivre de siècle en siècle: le VIe ressemble au XIIe; le Ve au XIIIe, le IVe au XIVe; l'époque des diadoques au XVe. Pour permettre des conclusions suffisamment fondées, il faudrait étendre le champ de ces comparaisons à la sculpture égyptienne et à la sculpture bouddhique’.

Europäische Revue 1925

368. DIE VLÄMISCHE FRAGE, I, 1925, blzz. 158-161. Alvorens de oorsprong, het wezen en de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging in grove trekken te schetsen, wordt de volle nadruk op de internationale betekenis ervan gelegd. ‘Und das ist der Punkt, auf den ich von Anfang an das Schwergewicht legen musz, weil die Tatsachen selbst es so verlangen: wenn die vlämisch-wallonische Frage sich nicht durch das Gleichgewicht zwischen beiden Teilen der Nation lösen liesze, würde ein wesentlicher Faktor dieser geistigen Verbindung des Westens verschwinden, auf die unsere Bestrebungen hinziehen. Meiner Ansicht nach ist es hauptsächlich dieser internationale Aspekt der Frage, der die Zurückstellung der extremistischen Lösungen gebietet' (blz. 158). Van belang, meen ik, is volgende vaststelling: ‘es bedurfte erst des Krieges, um dem Ausland zu zeigen, dasz die vlämische Frage europäische Interesse besitzt. Denn sie ist letztlich die belgische Frage selbst’ (blz. 158).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 315

L'Europe Nouvelle 1923

369. WALLONS ET FLAMANDS. LA THÈSE FLAMANDE, VI, 1923, Nummer 23, 9 Juni 1923. 1. ‘Les progrès du mouvement flamand sont une conséquence naturelle de la démocratie, et il serait vain de vouloir enrayer un mouvement aussi profond. Ce mouvement ne s'inspire pas seulement d'une idée de justice élémentaire: il proclame qu'une civilisation ne s'établit que sur la langue maternelle d'un peuple.’ 2. De Vlaamse Hogeschool is voor de Vlamingen een levensprobleem, omdat de culturele bewustwording van de massa van de ontplooiing van het Nederlands als cultuurtaal in onze gewesten afhankelijk is. 3. De belangen der Walen worden in niets door de Vlaamse eisen geschaad. ‘Nul ne songe à leur imposer le flamand. Mais il est naturel qu'on exige de ceux qui briguent un emploi dans une administration ailleurs qu'en Wallonie ou veulent faire carrière dans l'administration centrale, la connaissance des deux langues nationales.’ 4. Noch van Duitsgezindheid noch van vijandschap tegenover de Franse cultuur kunnen de Vlamingen beschuldigd worden. Deze laatste heeft zelfs bij een vervlaamsing te winnen. ‘Je crois fermement que la politique sociale flamande favorisera en Flandre la diffusion de la pensée française: celle-ci atteindra une partie beaucoup plus considérable de notre population par l'intermédiaire du néerlandais; et puisqu'il faut attendre de cette politique un relèvement du niveau général, on verra augmenter le nombre de ceux qui, à côté de leur idiome maternel, apprennent une grande langue et sont capables d'en saisir le génie. Cette grande langue, pour nous, ce sera toujours le français.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 316

5. Er huist een groot gevaar voor het land in de verwaarlozing van de Vlaamse Beweging. ‘Le grand danger, c'est que l'on ignore la profondeur du mouvement flamand, et à quels sentiments incompressibles il répond dans toute la Flandre: une opposition systématique de ceux qui ne savent pas pourrait pousser ce mouvement vers le nationalisme. Que le bon sens belge nous en préserve!’

Le Flambeau 1932

370. MANIFESTATION PIRENNE. DISCOURS DE M. VERMEYLEN, XV, 1932, blzz. 412-415. Aug. Vermeylen spreekt zijn hoge bewondering voor de mens én voor zijn oeuvre uit. 1. De mens: hulde aan zijn begrijpende geestesontvankelijkheid, zijn heerlijke vitaliteit, zijn onverzwakte geestdrift, met één woord, zijn diepe menselijkheid. ‘Car vous n'êtes pas seulement un grand homme: vous êtes un Homme, avec H majuscule, et dans la plus large et la plus haute acception du mot’ (blz. 413). 2. Het oeuvre: Pirenne's ‘Histoire de Belgique’ mag tot de meest ontzagwekkende werken van onze tijd gerekend worden, niet het minst om zijn machtige synthese die toch de waarde van het nauwgezet detail niet verwerpt. ‘Je vous loue encore parce que de tous les hommes qui aient jamais tenu une plume dans ce pays, vous êtes celui qui avez infiniment plus que tout autre contribué à créer une conscience belge, non pas ce nationalisme romantique qui s'enferme dans des contours strictement définis, mais cette conscience raisonnée qui nous fait sentir le caractère nécessaire de notre union’ (blz. 414). 3. De les van Henri Pirenne's leven: ‘Une vie tout entière donnée à un idéal’, (blz. 415) is het hoge voorbeeld dat Pirenne dit land heeft gegeven.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 317

Aus fremden Zungen 1899

371. EDGAR POE, IX, 1899, Heft 19, blzz. 911-912. Nadruk wordt gelegd op die levensfeiten en karaktertrekken, die enig licht op Edgar Poe's oeuvre vermogen te werpen, waarna het geheim van de onweerstaanbare vat van dit oeuvre op de lezer opgehelderd wordt: ‘Das Geheimnis ihrer starken Wirkung auf den Leser liegt in ihrem “under-current”, jener undefinierbaren tragischen Strömung, die man under den Sätzen spürt, jenem Beben tiefinnerlichen Lebens, das ihnen eine auszerordentliche Intensität verleiht, verbunden mit jener seltenen, von der metaphysischen Betrachtung durchdrungenen geistigen Kraft, jener Schärfe der Analyse, die dem Seltsamen eine Art von logischer Bestimmtheit und den furchtbarsten Mysterien eine mathematische Realität verleiht’ (blz. 912) - en de inwerking van dit oeuvre op onze psychologie verklaard wordt: ‘durch den bloszen Ton dessen, was er geschrieben hat, versetzt er uns unerbittlich in die unerforschten Tiefen unseres Wesens, in die dunkle Welt, die sich unter dem menschlichen Bewusztsein regt und aus der unsere instinktivsten Handlungen hervorgehen. Er hat gewissermaszen unsere Psychologie, den Inhalt unseres Geistes bereichert und mit seinem hellen Blick die Abgründe erleuchtet, die der Mensch in seinem Innern trägt.’ Als synthese: ‘Er hat das Chaos in seinem Innern durch die reinste Musik offenbart. In dieser Harmonie, dieser hohen, spirituellen Anmut seiner seltsamen Schöpfungen beruht vielleicht die gröszte Bedeutung Edgar Poes und liegt die Gewiszheit dasz er nicht umsonst gelitten hat’ (blz. 912).

L'Indépendance Belge 1938

372. LES LETTRES FLAMANDES ET LE PEUPLE, Nummer van 7 Februari 1938.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 318

Vertaling van de belangrijkste gedeelten van Aug. Vermeylen's toespraak: De Vlaamsche Letteren en het Volk.

Der Lesezirkel 1929

373. FELIX TIMMERMANS, XVI, 1929, 4er Heft, blzz. 45-47. Enkele bladzijden gekozen uit Aug. Vermeylen's typering van Felix Timmermans in Van Gezelle tot Timmermans.

Marianne 1938

374. OÙ VA LA BELGIQUE? INTERVIEW, Nummer van 12 October 1938. 1. Betekent de ontplooiing van onze eigen cultuur een gevaar voor de Franse te onzent? ‘Une culture qui s'épanouit n'en fait pas nécessairement reculer une autre. Du moment qu'elle se développe en pays flamand, grâce à son instrument naturel, la langue nationale, on peut constater ce double résultat: d'une part, certes, moins de gens usant habituellement du français dans la vie courante - nous n'y perdons que des “Beulemans” -, mais, d'autre part, beaucoup plus de gens vraiment “cultivés”, sachant plusieurs langues et accessibles aux grands courants de civilisation. Parmi ces langues, le français occupera toujours la première place, pour toutes sortes de raisons de fait, d'intérêt et de traditions historiques, sur quoi il est inutile d'insister. Le mouvement flamand profite donc en somme à une action plus efficace de la pensée française.’ 2. Door de democratische grondslag van de Vlaamse Beweging is er niet het minste gevaar voor een overheersing van het ene gedeelte van het land over het andere.

Le Matin de Bruxelles 1906

375. GUIDO GEZELLE, Nummer van 22 April 1906.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 319

Een overzichtelijke bijdrage ter gelegenheid van de inhuldiging van het Gezelle-gedenkteken op het kerkhof te Brugge, 376. POUR LE FLAMAND, Nummer van 19 Mei 1906. Het verfranst onderwijs in Vlaanderen verhindert de ontwikkeling van de persoonlijkheid en kweekt niets dan een ellendig ras van ‘ontwortelden’, ‘zonder veerkracht, zonder spontaneïteit, zonder innerlijke stut, ja, zelfs zonder taal’.

Mercure de France 1911

377. (72) LE JUIF-ERRANT , XXII, 1911, deel XCI, blzz. 780-815; deel XCII, blzz. 93-122.

Le Messager de Bruxelles 1901

378. L'EXTENSION FLAMANDE, Nummer van 2-3 Januari 1901. ‘On se passera d'eux (d.w.z. “les factotums les plus avérés de la politique flamingante”): il me semble bien voir monter, depuis quelques années, une nouvelle espèce de flamingants qui, ne témoignant plus qu'un goût immodéré pour les politiciens, tournent carrément le dos à ces grands triples braillards de klauwaerts et leur déroulédisme de terroir, laissent le “lion de Flandre” à sa place, dans les allégories académiques, n'envahissent jamais la République française en brandissant le “goedendag”, et versent leur obole aux bibliothèques populaires, - qui, en ont besoin, - plutôt qu'à ces comités qui vont commémorer, par des parades assez romantiques, la bataille des Eperons d'Or. Ces néo-flamingants tendent avant tout à créer des foyers d'intellectualité, des organes de culture, - et ils le font en flamand.

(72) Van deze vertaling door August Vermeylen bezorgd werd een privaat-overdruk voor de schrijver op 100 exemplaren opgelegd, onder de titel: AUGUSTE VERMEYLEN. LE JUIF - ERRANT. Traduit du Néerlandais, Paris, Extrait du Mercure de France, 1911, 69 + [III] blzz., 22,5 × 13,5 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 320

Ils espèrent obtenir ainsi des résultats plus directs et plus durables qu'en manifestant en masse pour des “droits” abstraits, ou en revendiquant des lois qu'on appliquera le moins possible. Il ne suffit pas de traduire le Moniteur et toutes sortes de paperasses officielles: il s'agit avant tout, par une action plus immédiate, de faire des Flamands des individualités de plus en plus conscientes, ayant un appui intérieur, des sentiments de dignité indépendante et ferme, une plus grande confiance en leurs moyens d'expression propres. Il s'agit d'élargir leur monde, de les faire participer à la civilisation européenne. Il s'agit de sauver de sa misère intellectuelle la masse du peuple flamand, y compris sa bourgeoisie demi-francisée, si impersonnelle, hybride et stérile. Une Extension universitaire flamande, en se développant, pourra faire d'excellente besogne: répandre des idées, grouper les intellectuels, former partout un public, étendre la connaissance et le prestige du flamand.’

1902

379. PUBLIC ‘BELGE’ ET PUBLIC FLAMAND, Nummer van 21 November 1902. ‘Si la masse de notre bourgeoisie est si rebelle à la pensée désintéressée, si elle se nourrit précisément des plus piètres rogations de la gargote parisienne, on le doit surtout à la stupide francisation qui nous a fait cette population hybride, out of joint, ne connaissant plus le flamand, ne sachant pas encore le français, et dont la culture moyenne est si inférieure à celle des pays voisins.’ De ‘Belgische’ lezer die, buiten de Franse, met geen van de hem omgevende culturen contact houdt, zal steeds achterlijk zijn: ‘il est toujours de sa province.’ Doch naast deze Franse literatuur vermoedt hij niet dat er nog een andere literatuur in zijn land is ‘qui est l'expression la plus sainement belle, la plus originale et la plus vraiment européenne de notre génie national’. En dat deze Vlaamse literatuur leeft, be-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 321 wijzen de drukken en herdrukken van Gezelle, Streuvels, het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ en het in het vooruitzicht gestelde, door een Hollands uitgever te verzorgen, maandblad ‘Vlaanderen’! 380. LETTRE À MONSIEUR LÉON SOUGUENET, Nummer van 2 December 1902. ‘Ce n'est pas moi que ai soulevé la question du “pain” et des “lettres”. Les Flamands écriraient en flamand, si même leur littérature ne leur rapportait rien: il est certain qu'on ne “choisit” pas la langue dans laquelle on donne ce qu'on a de mieux. Il est non moins certain que les soi-disant “Européens” qui ne savent que le français (pour eux, naturellement, la langue par excellence de la civilisation) ne découvriront Stijn Streuvels que quand il sera connu un peu partout. Si M. Souguenet connaît le nom de Calderon et de Chamisso, c'est qu'ils ont la chance d'être morts depuis si longtemps. Quand le jeune Goethe vivait à Strasbourg, il y avait des gens qui ne comprenaient pas qu'il voulût écrire le teuton. Et quelle idée saugrenue avait ce pauvre Ibsen de s'exprimer en danois!’

Le Mois 1931

381. A PROPOS DE L'ART ACTUEL, Fascicule septembre-octobre 1931, blzz. 225-227. 1. Onthoudt het publiek van heden zijn bewondering voor de kunst van heden, dan mag hem geen verwijt treffen. De massa, aan zichzelf overgelaten, wordt trouwens door geen bewondering voor de kunst van vroeger bezield: hier heersen slechts conventie en suggestie. Haar ontbreekt ten andere die ernstige voorbereiding die leidt tot het zien van kunstwerken, - hoeveel meer nog! - diegene die voert tot het beschouwen der esthetische waarden. ‘On ne saurait assez répéter qu'il y faut une éducation spéciale de l'oeil et de la sensibilité’ (blz. 225).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 322

2. Dit gemis van begrip van kunst neemt nog bredere verhoudingen aan, wanneer het de moderne kunst geldt, ter wille van het verschillend uitgangspunt van de oude en de nieuwe kunst; waar de eerste zich toelegt op een zo getrouw mogelijke aanpassing bij de natuur, streeft de laatste vooral naar een aanpassing bij de geest. Treffende illustratie van het fundamenteel axioma, dat kunst en natuur twee essentieel verschillende zaken zijn - kunst is eigenmachtige en zelfstandige schepping en nooit nabootsing. ‘L'art est toujours création de l'esprit, non pas reproduction d'une image naturelle, mais traduction d'une image intérieure’ (blz. 226). Dat de moderne kunst dit fundamenteel inzicht in het wezen der kunst luider uitgeroepen heeft dan ooit voorheen, daaraan dankt ze haar bevrijdende kracht en haar grondeenheid (‘son inappréciable force libératrice’ et ‘son unité foncière’) (blz. 227). 3. Vergeten we niet dat wat men overeengekomen is ‘de realiteit’ te heten, op verschillende wijze door de leek en door de kunstenaar beschouwd wordt. De eerste bekijkt de wereld van het standpunt van de actie, de tweede van de esthetiek en vandaar in verhouding tot de uitdrukkingsmiddelen waarover de artist beschikt. ‘L'art commence précisément là où la forme naturelle est transfigurée en forme artistique. Et, au surplus, tout art digne de ce nom tend à créer l'équivalent durable, non pas d'un objet, mais d'une émotion esthétique’ (blzz. 226-227). Derwijze is van overheersend belang niet het onderwerp in se, maar ‘ce qu'un sujet quelconque est devenu dans la vision spirituelle de l'artiste, et la façon dont cette vision spirituelle a été rendue par des moyens spécifiquement artistiques’ (blz. 227). ‘C'est la transmutation seule qui importe’ (blz. 227).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 323

4. Omdat de moderne kunst dit inzicht in het wezen van de kunst grondiger dan de oudere vertolkt heeft, kondigt ze ‘une nouvelle primauté des valeurs spirituelles’ (blz. 227) aan.

Monde 1928

382. KAREL VAN DE WOESTIJNE, I, 1928, Nummer 1, 9 Juni 1928, blz. 7. 1. ‘Il [Van de Woestijne] représente un moment extrême de l'âme moderne, fort complexe et pleine de contradictions.’ 2. Het drama in Van de Woestijne's werk is ‘le conflit de la chair et de l'esprit, de la limitation humaine et du rêve infini’. 3. ‘Cette poésie révèle sa beauté la plus haute quand l'émotion est transposée dans le registre mystique, ce que Ruysbroec appelle “le présent éternel”, où tout devient symbole et correspondances.’ 4. De oorspronkelijkheid van Van de Woestijne berust in de veelvuldige verscheidenheid der plannen in die zuivere verheven sfeer, waarin de ganse mens zich weerspiegelt. Daardoor juist verheft het individualisme bij Van de Woestijne zich steeds tot het universele. 5. Europees dichter, bij wie geen scheidingslijn tussen de Germaanse en de Latijnse bestanddelen te trekken is, vertoont Van de Woestijne zich tòch Vlaming ‘par ce mélange d'abstraction spirituelle et de couleur sensuellement somptueuse’.

1929

383. KAREL VAN DE WOESTIJNE, LE POÈTE DE L'AME MODERNE, II, 1929, Nummer 65, 31 Augustus 1929. Vertaling van een gedeelte van Aug. Vermeylen's uiteenzetting over het poëtisch werk van Karel van de Woestijne in ‘Van Gezelle tot Timmermans’ (1928, van blz. 84 tot en met blz. 87).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 324

Nord 1930

384. POÉSIES. Troisième cahier, 1930, blzz. 248-251. Vertaling van de volgende gedichten van Karel van de Woestijne: I. Bénissez ce soir, mon Dieu. Blzz. 248-249. O.t.: Zegen dees avond, God. (Uit: Het Vaderhuis.) II. Images de ma Mort. Blz. 249. O.t.: Beelden mijner dood. (Uit: Het Vaderhuis.) III. La Mère et le Fils. Blzz. 249-250. O.t.: Moeder en Zoon. (Uit: Het Vaderhuis.) IV. Ceci est peut-être le dernier chant. Blzz. 250-251. O.t.: Dit is misschien mijn laatste zang. (Uit: De Gulden Schaduw.)

Le Petit Messager de Bruxelles 1902

385. [BRIEF.] Nummer van 2 December 1902. De Vlamingen schrijven in hun taal, omdat alleen in deze taal het gemoed zich volledig uitleven kan.

Przeglad Wspótezesny(73) (Krakau) 1932

386. KVESTJA FLAMENDSKA, 1932, Nummer 120. Een inleidende bijdrage tot het wezen, de betekenis en de stand van de Vlaamse Beweging.

Le Peuple 1922

387. L'UNIVERSITÉ FLAMANDE, Nummer van 9 October 1922. Nu iedereen het eens is over de dringende noodzakelijkheid ener Vlaamse Hogeschool, blijft nog de vraag of het voor ons land wenselijk is een vijfde universiteit op te richten. Met het oog op de huidige

(73) Betekent: Hedendaagse Revue.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 325 wetenschappelijke vereisten, dient er niet aan een nieuwe instelling van hoger onderwijs gedacht te worden, maar wel en uitsluitend aan een doelmatiger wetenschappelijke uitrusting van de bestaande hogescholen. Men vergete daarenboven niet, dat een democratisering van de Gentse Hogeschool geen synoniem van vernieling derzelfde betekent (‘Ce n'est pas détruire l'Université de Gand que de la démocratiser’).

388. ENCORE L'UNIVERSITÉ FLAMANDE, Nummer van 21 October 1922. De oprichting van een Vlaamse Hogeschool is één der meest belangrijke elementen van het sociale vraagstuk in Vlaanderen en een eerste stap tot de gezonde democratisering. (‘L'université flamande n'est qu'un des éléments de la question sociale en Flandre, mais un élément d'une importance considérable’.)

389. L'UNIVERSITÉ FLAMANDE ET LE PARTI OUVRIER, Nummer van 7 December 1922. In het algemeen belang en in het belang van de socialistische eenheidsactie moet het Vlaamse vraagstuk opgelost worden. Daarom juist zal de werkliedenpartij in Vlaanderen zich voor het probleem van de Vlaamse Hogeschool steeds interesseren. ‘Il y a antagonisme entre le libre développement de la culture flamande et la suprématie du français en Flandre, c.à.d. qu'il y a antagonisme entre le libre développement de la culture flamande et le maintien intégral des fortes positions dont le régime censitaire d'après 1830 a doté la culture française en Flandre. Toute solution qui ne tiendrait pas compte de cela, et poserait en principe l'intangibilité de l'université française de Gand, ne ferait que perpétuer la lutte. Et il est évident qu'il nous faut l'apaisement, au plus tôt, dans l'intérêt du pays et dans l'intérêt de l'action socialiste.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 326

1923

390. CYRIEL BUYSSE, Nummer van 1 Januari 1923. Leven, waarheid, liefde voor de nederigen: hoogste hoedanigheden van Cyriel Buysse's werk. ‘De tous les conteurs flamands, Cyriel Buysse est peut-être le plus vivant, celui qui communique de la façon la plus franche et directe l'impression de la vic. C'est à Maupassant que Cyriel Buysse s'apparante le mieux par la puissance simple et claire de son talent de peintre et de narrateur, par cette façon robuste de “réaliser” à l'aide des moyens les plus sobres la vie totale des gens et des choses, dans leur atmosphère propre. Son oeuvre nous offre le musée le plus complet et le plus exactement documentaire de types flamands.’

1931

391. IMPRESSIONS DE RUSSIE, Nummers van 7, 8, 9, 11, 15, 17 en 21 October 1931. Afzonderlijk verschenen (1932), nummer 408. 392. LE VOTE DU SÉNAT DANS LA QUESTION DES LANGUES, Nummer van 3 November 1931. Toelichting bij het door de Commissie van Kunsten en Wetenschappen neergelegd wetsontwerp betreffende het taalgebruik in het middelbaar onderwijs: overwegingen en beschouwingen, vooral naar aanleiding van critiek, uitgebracht door Kamiel Huysmans.

1932

393. EMILE VANDERVELDE PRIS SUR LE VIF, Nummer van 21 April 1932. Opgenomen als inleiding tot: Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard, nummer 106.

1935

394. LE ‘DÉPEUPLEMENT’ DES ECOLES SPÉCIALES DE L'UNIVERSITÉ DE GAND, Nummer van 22 December 1935.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 327

Is er in werkelijkheid een aanzienlijke vermindering van het aantal studenten in de technische scholen bij de Gentse Universiteit waar te nemen, dan is deze toestand niet aan de vervlaamsing te wijten. De statistieken tonen op onweerlegbare wijze aan, dat een gelijkaardige toestand zich in de technische faculteit bij al de Belgische Universiteiten voordoet. Men vergete daarenboven niet, dat in de Gentse Hogeschool het aantal vreemdelingen in de technische scholen reeds vóór de vervlaamsing merkelijk geslonken was, ten gevolge van aangebrachte wijzigingen in de toegangsmodaliteiten.

Le Quotidien (Paris) 1923

395. A PROPOS DE LA QUERELLE LINGUISTIQUE BELGE, Nummer van 1 Juli 1923. ‘Il importe que le public français soit renseigné exactement sur les données du grave problème qui se pose en Belgique. La bonne entente entre nos deux pays ne peut qu'y gagner!’ Daarom wenst Aug. Vermeylen de beweringen, in ‘Le Quotidien’ over de Vlaamse Beweging verschenen, te weerleggen, nl. als zou de Vlaamse Beweging vóór de oorlog 1914-1918 niet bestaan hebben - een vluchtige historische schets bewijst het tegengestelde -; als zou de Vlaamse Beweging haar ontstaan onder de oorlog te danken hebben ‘aux menées d'agitateurs soudoyés par l'autorité allemande’ - ‘pendant la guerre, le pouvoir occupant crut trouver dans la question linguistique le défaut de la cuirasse belge, et, s'efforça d'en profiter. Ils ne furent appuyés que par une poignée “d'activistes”. Tous les chefs du mouvement flamand réagirent avec énergie; plusieurs furent déportés et emprisonnés’ -; als zou de Vlaamse Beweging in haar wezen katholiek zijn - het wetsvoorstel ter vervlaamsing van de Gentse Hogeschool, door vertegenwoordigers van de drie nationale partijen neergelegd,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 328 toont voldoende het valse van deze voorstelling aan.

La Renaissance d'Occident 1938

396. RUUSBROEC L'ADMIRABLE. Conférence faite pour l'Assistance discrète au Concert Noble, le 7 décembre 1917, XII, 1938, blzz. 7-22. Opgenomen in Nederlandse vertaling in Proza, nummer 72, en in Beschouwingen, nummer 73. Ter staving van de stelling dat het Vlaamse volk, ofschoon gehecht aan het ware en het stoffelijke, ook een volk van grote mystici geweest is (vgl. Beschouwingen, blz. 126), wordt alleen in de oorspronkelijke Franse tekst een vluchtig geschetst beeld van onze dertiende- en veertiende-eeuwse literatuur gegeven (blzz. 8-9). Dit is eveneens het geval met de schets van de mystiek in onze gewesten vóór Jan van Ruusbroec (blzz. 12-14) en met de heresieën ten tijde van Ruusbroec (blz. 15).

Revue des Cours et Conférences 1902

397. L'HISTOIRE DE L'ART. QUESTIONS DE MÉTHODE. Leçon d'Ouverture, à l'Ecole des Sciences sociales, du Cours de M. Auguste Vermeylen, 1902, X, Tweede Serie, Nummer 19, 20 Maart 1902. Opgenomen in Nederlandse vertaling in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

Revue de l'Université de Bruxelles 1910

398. La Méthode Scientifique de l'Histoire littéraire(74), VI, 1900, blzz. 195-207. Opgenomen in Nederlandse vertaling in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

(74) Overdruk: La méthode scientifique de l'Histoire littéraire par Auguste Vermeylen, Docteur Spécial de l'Université de Bruxelles. Extrait de la Revue de l'Université de Bruxelles. (Tome VI, 1900-1901, Décembre). Bruxelles, A. Lefévre, Imprimeur, 1900, 17 + [III] blzz., 24 × 15,5 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 329

1902

399. (75) QUESTIONS DE MÉTHODE. Leçon d'Ouverture au Cours d'Histoire de l'Art , VII, 1902, blzz. 281-295. Opgenomen in Nederlandse vertaling in Verzamelde Opstellen II, nummer 56.

1911

400. P. LEENDERTZ, HET LEVEN VAN VONDEL, XVI, 1911, blzz. 577-578. Het volledigste werk over Vondel dat we bezitten. Jammer dat de schrijver vooral een geleerde is en zo weinig een kunstenaar. Derhalve heeft hij ons nog niet het definitieve Vondel-boek gegeven: het bevat noch de ontluiking en de ontwikkeling van Vondel's persoonlijkheid noch het leven van zijn ziel (en welk 'n ziel!) - ‘une âme singulièrement dramatique’ - noch de vorming en de ontwikkeling van zijn dichterlijke opvattingen. ‘Et n'est-ce pourtant pas à l'histoire de la personnalité poétique que tout le reste devait être subordonné?’ Zo zoekt men te vergeefs een waar beeld van Vondel's oeuvre in dit zware boek (‘un ouvrage aussi monumental’). 401. P. BAUTIER, LANCELOT BLONDEEL, XVI, 1911, blzz. 578-581. De critische catalogus van Blondeel's niet te talrijke doeken door P. Bautier opgesteld is een merkwaardige bijdrage tot de opheldering van een artistiek tijdperk, waarin nog menig probleem dient opgeklaard te worden. Ongelukkig heeft P. Bautier het voornaamste uitzicht van het Blondeel-probleem, nl. de oorsprong van de onderscheiden elementen van diens zo disparate kunst, niet voldoende bestudeerd. Zijn werk licht ons niet in over twee punten van het grootste gewicht,

(75) Overdruk: Leçon d'Ouverture au Cours d'Histoire de l'Art. Questions de Méthode par Aug. Vermeylen, chargé de cours à la Faculté de Philosophie et Lettres. (Extrait de la Revue de l'Université de Bruxelles). (Janvier-Février 1902), Bruxelles, A. Lefèvre, Imprimeur, 1902, 19 + [I] blzz., 24 × 15,5 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 330 nl. in welke mate heeft Blondeel een Vlaamse traditie voortgezet en tot welke vreemde bronnen heeft hij zich gewend. Wat dit laatste punt betreft had Bautier zijn onderzoekingen meer in de richting van Milaan en Venetië moeten leiden. Daarenboven schijnt P. Bautier zich geen juist inzicht gevormd te hebben in het wezen van de nieuwe kunstopvattingen die men onder de weinig nauwgezette benaming van ‘Renaissance’ verzameld heeft, evenmin schijnt hij beseft te hebben, hoe ze aan een innerlijke ontwikkeling van de Vlaamse schilderkunst beantwoordden.

Revue Universitaire 1891-1892

402. NOTES SUR LE DRAME MODERNE EN ALLEMAGNE. GERHART HAUPTMANN. I, 1891, blzz. 194-201; II, 1892, blzz. 67-72. Een beeld van Gerhart Hauptmann's ontwikkeling, wat thema, gevoelstoon en uitwerking betreft, van Vor Sonnenaufgang over Das Friedensfest naar Einsame Menschen. In het eerste drama: ‘la bête humaine’; in het tweede: neoropathen en zwakkelingen; in het derde: de geestelijke eenzaamheid; of, van gevoelloze scherpte over prangende bitterheid naar eindeloos medelijden; of, van de brutale naturalistische weergave van instinctmensen zonder geest naar de verfijnde psychologische ontleding van enigszins onevenwichtige, ziekelijke mensen, gebukt gaande onder de strijd van hun geest. ‘L'action n'y est rien, l'étude des caractères tout. L'auteur, avec un art subtil et exquis, a nuancé et fignolé les détails, en a fait un tissu très serré et très finement achevé de remarques, de traits épars, de bouts de conversation qui doivent nous faire pénétrer dans le tréfonds psychologique des personnages. Ce sont des tableaux à la petite touche, des toiles au pointillé, mouchetées avec une patience et une sûreté rares, dans une tonalité un peu grise’ (blz. 68).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 331

Le Rouge et le Noir 1932

403. L'ART VIVANT ET LA CRISE par P.G. Van Hecke. Réponse de Auguste Vermeylen, Nummer van 20 April 1932. 1. Het verband tussen kunst en maatschappij? ‘Le rapport entre l'art et la société n'est jamais une équation simple. J'essaie parfois d'expliquer pourquoi telle école fut ce qu'elle fut: cela peut se faire après coup! Mais l'art est imprévisible.’ 2. De Nationale Tombola kan niet de minste invloed op de kunst oefenen. 3. De schilderijen dalen langzamerhand tot hun normale verkoopprijs. Laat ons hopen dat de crisis het aantal schilders vermindere. ‘Quant aux artistes vraiment “vivants”, leur production n'en sera pas changée le moins du monde: ils suivront leur voie, comme tous leurs prédécesseurs aujourd'hui glorieux dont l'oevre était bafouée et ne se vendait pas. Et ils savent bien, ceux-là, que se plaindre est une faiblesse romantique: la règle, c'est que le public ne comprend jamais tout de suite.’

La Semaine Politique 1912

404. PROPOS D'UN ‘FORCENÉ’, I, 1912, Nummer 6, 8 Februari 1912. 1. Bepalen we vooraf wat een flamingant is: ‘un “flamingant” est un homme qui soutient cette opinion (vraiment exorbitante, n'est-ce-pas?) que la langue flamande est un instrument nécessaire au relèvement économique, intellectuel et moral du peuple flamand. Il ne veut donc pas qu'en pays flamand, la langue de la grande masse soit étouffée sous la suprématie du français.’ 2. Als men het franssprekend publiek, dat alle Vlaamse intellectuele bedrijvigheid ignoreert, voorhoudt dat de flamingant een vijand van de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 332

Franse cultuur is, dan ruit men moedwillig dit gedeelte van ons land tegen de Vlamingen op. De vervlaamsing integendeel zal de horizont der Vlamingen verruimen en dank zij deze verruiming zal de Franse cultuur er bij winnen. ‘Nous aurons alors une civilisation plus large que celle de ces malheureux qui ne savent qu'une langue, le français - qui sont emmurés dans une province unique de l'esprit européen, et nient simplement ce qui se passe au delà. Tristes anachronismes! Et ce qu'il y a de plus pitoyable, c'est qu'ils tiennent leur ignorance pour vertu.’

Le Thyrse 1926

405. XIÈME ANNIVERSAIRE DE LA MORT DE VERHAEREN. Séance commémorative, dimanche 28 novembre 1926, dans la Salle du conservatoire Royal de Bruxelles. ALLOCUTION DE M. AUG. VERMEYLEN AU NOM DES ECRIVAINS FLAMANDS, XXVIII, 1926, 4ième Série, blzz. 461-463. 1. ‘Nous réalisons en lui, cette solidarité nécessaire de tous les ouvriers de la pensée, quelque soit le langage dont ils usent’ (blz. 461). 2. Ofschoon menig gedicht van Emile Verhaeren behoort tot het gebied van de innerlijke droom dat buiten alle tijd gelegen is, ontstaan als het is uit de eeuwige ziel - gene gedichten worden bijna nooit aangehaald, hetgeen onrechtvaardig is, - tòch dient Verhaeren tot die dichters gerekend te worden, wier geest gericht is naar de daad die - trots het persoonlijke - in zich het hart van de massa voelen kloppen en met het hen omringende leven onophoudend communiëren, hetgeen aan hun vers die polsslag van het alles omvattende leven verleent. Dit leven had Verhaeren hartstochtelijk lief: aan de droom der mensheid - de énige werkelijkheid die niet vergaat - schonk hij zich gans.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 333

3. ‘Et telle est la leçon qu'il nous propose encore: pour se donner pleinement, pour nous donner, avec lui-même, le monde qu'il recréait, il a fait fi de toute convention; il a voulu se sentir toujours l'être neuf dégagé des habitudes reçues, se jetant à chaque fois dans l'aventure divine, sans souci des règles établies’ (blz. 462).

L'Université Flamande 1911

406. LES LETTRES FLAMANDES, Nummer van 26 Maart 1911. 1. ‘Je vois, dans l'existence de la littérature flamande, un des indices les plus consolants de notre vitalité.’ Ofschoon geen enkele omstandigheid, noch van politieke, noch van sociale, noch van culturele aard, onze literatuur zou begunstigen - wel integendeel! - kon ze niet alleen haar leven handhaven, doch - veel meer! - ze vermocht zich te ontwikkelen ‘avec une admirable continuïté’, zonder ooit, 't zij stilstand, 't zij scheuring, te vertonen, wat in deze bijdrage geschetst wordt. 2. Van het romantisch geslacht, waarvan Conscience de hoogste verpersoonlijking is - ‘avec sa nature ingénue et généreuse, il avait su trouver le chemin de son coeur’ [le chemin du coeur de son peuple] -, over de tweede generatie, ‘moins romantique, plus soucieuse de vérité et de personnalité, du détail observé et du sentiment vécu’ -, naar de periode van de verscherping en verzuivering van het literair geweten: ‘le goût se fait plus délicat, la forme plus souple, l'horizon s'élargit, le sens de la beauté se purifie’ tot ‘l'extraordinaire épanouissement des quinze dernières années’. 3. Het beeld van het letterkundig leven in deze vijf en zeventig jaren toont op ontegensprekelijke wijze aan ‘combien la littérature néerlandaise en Belgique est l'expression d'un mouvement instinctif, d'une nécessité profonde. Elle sort du coeur même de la vie populaire. Elle est nourrie

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 334 des sues de la terre: elle a poussé comme une plante, avec une irrésistible spontanéité.’ 4. Door de innige samenhang, - de communie, - tussen literatuur en volk, is de literatuur van een grote opvoedende waarde voor het volk geweest: de Vlaamse letterkunde heeft aan het Vlaamse volk geleerd zichzelf te zijn, ze heeft dit volk krachtig geholpen in de vorming van een geweten. 5. ‘Il faut l'avouer, cette communion de l'artiste avec son peuple n'a pas toujours, au point de vue purement littéraire, des résultats également heureux. Pendant longtemps, elle a maintenu les lettres néerlandaises en Belgique dans une atmosphère trop peu spirituelle; on se mouvait dans un monde un peu terre-à-terre, petit bourgeois, sans fortes passions, - ou l'on prenait trop facilement la déclamation oratoire pour du lyrisme. Mais quand la large santé d'un art collectif vint se combiner avec la sensation raffinée d'un Guido Gezelle et d'un Stijn Streuvels, nous eûmes l'une des littératures les plus originales peut-être de ce temps: je n'en vois pas qui présente ce caractère d'être à la fois aussi populaire et aussi artiste. Le labeur précieux qui extrait de la substance même des mots toute leur musicalité expressive, pour rendre les nuances de nos perceptions les plus fugitives, s'y allie au sentiment de la vie le plus naturellement et le plus simplement humain. Le sensitivisme moderne réussit à n'y jamais être de l'hyperesthésie; d'une délicatesse qui rend, malheureusement, les traductions presque impossibles, - excepté en anglais, - il est, chose rare, dépourvu de tout caractère morbide, de tout parfum de décadence. Cet art est bon comme du pain. Savouré d'une élite, il n'est pas fait seulement pour elle. Il conserve l'odeur de la terre, même quand il produit ses fleurs les plus rares. Il n'est que la transfiguration d'un monde quoti-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 335 dien, et ne va de l'ordinaire au sublime que par transitions imperceptibles. Les jeux les plus subtils du verbe et du rythme y viennent irradier de beauté ce qu'il y a de plus humble et de moins éphémère: les sentiments qui sont à tous, la terre et le cycle identique des saisons changeantes. Cet art est à la fois très savant et inaltérablement frais. C'est de la littérature extrême, qui reste pourtant de la grande et forte nature.’ 6. Volgt een vluchtig beeld ter illustrering, waarin Guido Gezelle, - ‘un des poètes essentiels du XIXe siècle’ - en Albrecht Rodenbach - ‘l'un des plus beaux exemplaires d'humanité que nous eûmes’ - het hoofdaandeel innemen. Onze moderne Vlaamse letterkunde heeft reeds de eigen staatsgrenzen overschreden; zelfs de Belgische intellectualiteit - ‘chose inespérée’ - begint er haar aandacht aan te verlenen.

La Wallonie 1931

407. IMPRESSIONS DE RUSSIE, Nummers van 7, 8, 9, 15 en 19 October 1931. Afzonderlijk verschenen (1932), nummer 409.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 336

V Journalistiek werk

1932

408. INDRUKKEN UIT RUSLAND, Brussel, De Wilde Roos, 1932, 78 + [II] blzz., 23,5 × 15,5 cm. (Geïllustreerd). Bevat:

I. Inleiding. Blzz. 9-20.

‘Het doel van mijn reis, dat waren, in de eerste plaats, de kunstschatten in musea en kerken, en in 't bijzonder de schilderij, die ik sedert jaren vurig wenschte te zien: de Verloren Zoon van Rembrandt, in de “Ermitage”. Maar ik heb er gebruik van gemaakt om allerlei inrichtingen te bezoeken: scholen, clubs, rustoorden, sanatoria, “parken voor ontspanning en cultuur”, speelpleinen, fabrieken, een reusachtige “keukenfabriek”, een tribunaal, een toevluchtsoord voor straatmeiden, een gemeente van verlaten kinderen, de “tractoren-stad” bij Stalingrad, de groote sovkhoz of Staatslandbouwexploitatie bij Rostov, de wijnexploitatie te Massandra in de Krim....en winkels, bioscopen, kerken bij mis of lof, geleerde instituten, musea van de omwenteling, antigodsdienstige musea, enz.’ (blzz. 10-11). Bij de lectuur van deze indrukken dienen met de volgende vaststellingen rekening gehouden te worden: 1e. het tijdstip waarop de reis naar Rusland plaats had, nl. Augustus-September 1931; 2e. het hier medegedeelde behelst alleen datgene wat Prof. Vermeylen persoonlijk heeft kunnen constateren; 3e. de schrijver beheerste zelf de Russische taal niet, iemand uit het gezelschap sprak vlot Russisch. Aan deze omstandigheid is het te danken dat het groepje niet slechts op de inlichtingen van de gids aangewezen was, doch zelf met mensen uit

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 337

de verschillende maatschappelijke lagen kon omgaan; 4e. industriële centra vooral werden bezocht; met de boerenbevolking werd zelden contact gezocht; 5e. de bewering als zou in Rusland de reiziger alleen datgene bezichtigen wat sowjet-agenten hem wel willen tonen is ‘onzeggelijk dwaas’ (blz. 12).

II. Eerste Indrukken. Blzz. 23-29.

Een eerste contact met de Russische steden en hun bevolking, in haar dagelijkse wandel, overtuigt de buitenlandse reiziger onmiddellijk, dat de U.S.S.R. noch een hel noch een hemel is. Is het waar dat zich daar bijna niemand meer enige weelde veroorloven kan, even waar is het dat niemand meer in ellende gedompeld zit. Opvallend voor de buitenlander is eveneens die volkomen gelijkheid, in het uiterlijke althans, van de bevolking - ‘ge ziet alleen nog werklieden, of menschen die als werklieden gekleed loopen’ (blz. 24) - dus, geen klassen-verschil meer.

III. Piatiletka. Blzz. 33-47.

Heden staat het gehele Russische leven, zowel de geestes- als arbeidsvermogens, in het teken van de ‘piatiletka’ of ‘het vijfjarenplan’, d.i. ‘een proeve van industrieele omwenteling, in ontzettende afmetingen en met een fantastische stoutheid doorgedreven. Een poging om in den kortst mogelijken tijd de Russische economie om te vormen; van dat volk, dat er in hoofdzaak een van landbouwers was, een groote nijverheidsmacht te maken; en het zelf alles te doen voortbrengen wat het noodig heeft, zoodat het zich tegenover de overige wereld kan handhaven, onafhankelijk’ (blzz. 33-34). Over het uitzicht van het Russisch leven onder de stuwing van deze gerationaliseerde, stelselmatige voortbrenging, aan wier verwezenlijking met ‘een heldhaftige energie’ (blz. 35) wordt gewerkt, ontvangen we in dit hoofdstuk een enigszins omstandig relaas, met officiële cijfers gestaafd. Ten gevolge van de heersende ‘oorlogsatmosfeer’ en

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 338 door het feit dat alleen de Staat de buitenlandse handel voert, waarheen de gehele ‘voortbrengingskoorts’ gericht is, worden zekere offers van de bevolking gevergd.

IV. Hoe er geleefd wordt. Blzz. 51-59.

Ontegensprekelijk is het volk in Rusland nú gelukkiger dan onder het tsarisme. Tot de grote verwezenlijkingen behoren de afschaffing van de werkloosheid, de organisatie van het maatschappelijk leven voor de arbeider die trots is op zijn ‘heroverde menschwaardigheid’ (blz. 57), het verplicht en kosteloos onderwijs, ‘datzelfde geloof in een ideaal, en laat me maar zeggen: datzelfde fanatisme’ (blz. 59).

V. De Dictatuur en de Blzz. 63-72. Mechanisatie van den Geest.

De werkelijke macht, dank zij het ingevoerde stelsel, berust bij de communistische leiders, die, geholpen door een spionnendienst, de vrije uitdrukking der gedachte aan banden leggen en de bevolking ‘op ergerlijk partijdige en soms leugenachtige wijze’ (blz. 68) inlichten. In de U.S.S.R. is alle critische zin en alle vrije crititische geest gedoofd; elke rechtstreekse aanvoeling met de Europese gedachtenwereld is er geweerd - ‘van het Westen kent en begrijpt het Russische volk feitelijk niets’ (blz. 68) -; de vrij scheppende persoonlijkheid kan er zich niet ontplooien; de opvoeding, van de prilste jeugd af, staat in het licht van de propaganda, vermits zij slechts de éne en enkele communistische idee erkent en elke andere opvatting en religie uitsluit. ‘Het resultaat van heel dat opvoedingswerk kan ik niet anders noemen dan: een mechanisatie van den geest’ (blz. 71).

VI. Een laatste Woord. Blzz. 75-78.

De volgende beschouwingen zijn van belang: 1. Het is onverantwoordelijk vanwege een socialist (‘een houding, die met de rede zelf spot’ (blz. 76)) stelselmatig het werk van de Russische om-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 339 wenteling te kleineren en te verloochenen; 2. ‘men late toch eindelijk die fictie varen van een geheel volk, dat zwijgend onder den greep van een handvol communisten zou buigen en van opstand droomen’ (blz. 58); 3. onbetwistbaar heerst in de U.S.S.R. de dictatuur - ‘ik zou bezwaarlijk kunnen instemmen met een socialisme, dat niet tot de vrijmaking van het individu leiden zou’ (blz. 72) -, doch even onbetwistbaar is het feit dat het hier een dictatuur voor het proletariaat geldt, ‘ten bate van de gezamenlijke arbeiders’ (blz. 77); 4. ‘ik geloof graag, dat uit de nieuwe samenleving een groote collectieve en monumentale kunst kan opgroeien. Maar wat ik er van gezien heb, schijnt me al achteruit te gaan: schilders en beeldhouwers zoeken alleen nog inspiratie in de omwentelingsgedachte, en door een jammerlijke begripsverwarring neemt men dikwijls genoegen met die omwentelingsgedachte, bij gebrek aan genie of talent’ (blz. 69); 5. met de U.S.S.R. bevinden we ons tegenover een maatschappij, waar de enig erkende waarde de arbeid is. ‘En die bewijst, dat een moderne maatschappij leven kan en zich ontwikkelen met een ander evangelie dan de jacht op persoonlijk profijt en den strijd van mensch tegen mensch’ (blz. 77). In elk geval, ‘voor de eerste maal in de geschiedenis van het menschdom’ (blz. 77) wordt er op zulk een uitgebreid gebied een even grootscheepse als stoutmoedige poging aangewend om ‘eindelijk een wereld te scheppen, die rationeel ingericht mag heeten, en ingericht ten bate van allen’ (blz. 78). 409. IMPRESSIONS DE RUSSIE, Paris-Bruxelles, l'Eglantine, 1932, 76 + [III] blzz., 23,5 × 15,5 cm. (Geïllustreerd). Geheel overeenstemmende tekst met ‘Indrukken uit ‘Rusland’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 340

VI Bloemlezingen

1893

410. [KEUZE UIT DE BRIEVEN VAN VINCENT VAN GOGH.] Van Nu en Straks, 1893, Eerste Nummer, Nummer III, blzz. 1-36. Keuze uit de brieven van Vincent van Gogh, geschreven tussen 1882 en 1888. ‘Vóór “Van Nu en Straks” had de “Mercure de France” een deel van de correspondentie van Vincent met Albert Besnard (den beroemden Franschen schilder) en met zijn eigen broer Theodore van Gogh bekend gemaakt. De enkele (merkwaardige) brieven door “Van Nu en Straks” gepubliceerd, werden door August Vermeylen uitgekozen uit de rijke schat aan brieven, hem welwillend ter beschikking gesteld. [Zie de uitgave van de correspondentie (drie delen) door de Wereldbibliotheek.’] (Spiegel van Van Nu en Straks. Bloemlezing samengesteld, ingeleid en van Aanteekeningen voorzien door F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau, z.j. [1945.] [Museion. Nederlandsche Reeks Nr. 2], blz. 231.)

1945

411. XXXIV SOUVEREINE NEDERLANDSCHE SONNETTEN UITGELEZEN DOOR HERMAN TEIRLINCK, F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau, z.j. Abdij ter Kameren, 1945, 64 + [VI] blzz., 34 × 28 cm. In deze bloemlezing werd werk opgenomen van P.C. Hooft, Justus de Harduyn, G.A. Bredero, Jacob Reefsen (Revius), Joost van den Vondel, Constantijn Huygens, Jeremias de Decker, Heiman Dullaert, Guido Gezelle, Jacques Perk, Willem Kloos, Helene Swarth, Prosper van Langendonck, Herman Gorter, Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey, Henriette Roland Holst, P.C. Boutens, Karel van de Woestijne.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 341

VII Medewerking aan encyclopedieën

The Encyclopaedia Britannica: XIIIth Edition: 1926; XIVth Edition: 1929. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti 1929, 1930, 1931, 1932, 1933, 1934, 1937. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie 1933, 1934, 1935, 1937, 1938.

The Encyclopaedia Britannica (The Thirteenth Edition) 1926

412. (76) BELGIAN LITERATURE, FLEMISH , Vol. I, blzz. 349-350. 413. (77) CYRIEL BUYSSE , Vol. I, blz. 482. 414. (77) STIJN STREUVELS , Vol. III, blz. 658.

The Encyclopaedia Britannica (The Fourteenth Edition)

415. CYRIEL BUYSSE, Vol. IV, blz. 474. 416. STIJN STREUVELS, Vol. XXI, blz. 467.

Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti 1929

417. ANVERSA TEATRI, Deel III, blz. 617.

1930

418. LODE BAEKELMANS, Deel V, blz. 841. 419.

(76) Ondertekend: A.V. (77) Ofschoon niet ondertekend, werden Cyriel Buysse en Stijn Streuvels door August Vermeylen behandeld. (77) Ofschoon niet ondertekend, werden Cyriel Buysse en Stijn Streuvels door August Vermeylen behandeld.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen JAN VAN BEERS, Deel VI, blz. 478. 420. BELGIO LETTERATURA, Deel VI, blzz. 528-530. 421. BRUXELLES. VITA THEATRALE E MUSICALE, In samenwerking met Gaston Knosp. Deel VII, blzz. 997-998. 422. CYRIEL BUYSSE, Deel IX, blz. 184.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 342

1931

423. HENDRIK CONSCIENCE, Deel XI, blz. 185. 424. CHARLES DE COSTER, Deel XII, blzz. 467-468.

1932

425. PRUDENS VAN DUYSE, Deel XIII, blz. 314. 426. GEORGES EEKHOUD, Deel XIII, blz. 506. 427. GUIDO GEZELLE, Deel XVI, blzz. 884-885.

1933

428. ALBERT GIRAUD, Deel XVII, blz. 282. 429. HERMAN GORTER, Deel XVII, blz. 564. 430. JANUS SECUNDUS, Deel XVIII, blz. 654. 431. PROSPER VAN LANGENDONCK, Deel XX, blz. 504.

1934

432. JACOB VAN MAERLANT, Deel XXI, blz. 857. 433. POL DE MONT, Deel XXIII, blz. 710.

1937

434. HERMAN TEIRLINCK, Deel XXXIII, blz. 397. 435. FELIX TIMMERMANS, Deel XXXIII, blz. 852. 436. KAREL VAN DE WOESTIJNE, Deel XXXV, blzz. 781-782.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie(78) 1933

437. BEELDHOUWKUNST, Tweede deel. Blzz. 826-827. 438. JAN VAN BEERS, Derde deel. Blzz. 4-5. 439. CYRIEL BUYSSE, Vierde deel. Blz. 388.

1934

440. CHARLES DE COSTER, Vijfde deel. Blzz. 526-527. 441. DIPLOMATIE. IN BELGIË, Zesde deel. Blzz. 219-220.

1935

442. HUBERTUS EN JOHANNES VAN EYCK, Zevende deel. Blzz. 281-282.

(78) Over zijn medewerking aan Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie deelde Prof. Dr Aug. Vermeylen mij in een brief, gedateerd 25 October 1934, de volgende gegevens mede: ‘Wat de bijdragen in Winkler Prins betreft, het gaat toch niet aan, die op te nemen. Slechts zeer enkele zijn onderteekend. Andere zijn dikwijls maar omwerkingen van den vroegeren druk. Op enkele uitzonderingen na, heb ik behandeld wat de Vlaamsche literatuur en de beeldende kunsten in België aangaat.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 343

443. GUIDO GEZELLE, Achtste deel. Blzz. 241-242. 444. HISTORISCH INSTITUUT TE ROME. II. BELGIË, Negende deel. Blzz. 297-298.

1937

445. FRANK LATEUR, Elfde deel. Blzz. 82-83. 446. LIBERALE PARTIJ. BELGIË, id., blzz. 243-244. 447. CONSTANTIN MEUNIER, Twaalfde deel. Blzz. 111-112. 448. BEELDHOUWKUNST IN ZUID-NEDERLAND UIT DE XIXDE EN XXSTE EEUW, id., blzz. 589-590. 449. SCHILDERKUNST IN NOORD-NEDERLAND UIT DE XIXDE EN XXDE EEUW, id., blzz. 598-602. 450. LETTERKUNDE IN ZUID-NEDERLAND SEDERT HET EIND DER XVIDE EEUW, id., blzz. 622-623. 451. REINAERT DE VOS, Veertiende deel. Blzz. 94-95. 452. PETRUS PAULUS RUBENS, id., blzz. 359-360.

1938

453. SOCIAALDEMOCRATISCHE ARBEIDERSPARTIJ. BELGIË, Vijftiende deel. Blzz. 94-95. 454. SOCIALISTISCHE BEWEGING (BELGIË), id., blzz. 100-102. 455. UNIVERSITEIT (BELGIË), id., blzz. 894-895. 456. GOOSSEN VAN DER WEYDEN, Zestiende deel. Blz. 441.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 344

VIII Politieke bedrijvigheid in de Belgische senaat (Parlementaire annalen)

1922

457. ZITTING VAN 6 APRIL 1922. Blzz. 532-535. 1. Een bekrimping van de uitgaven mag niet ten nadele van de geestelijke vorming van onze intellectualiteit uitvallen: ‘Les dépenses nécessaires pour assurer notre avenir intellectuel sont sacrées, et c'est par là que nous pourrons faire peut-être de ce pays, une humanité plus forte et plus belle.’

2. Onze voortdurende bekommernis moet naar de vorming van de elites gericht zijn. Vandaar dringt zich de noodzakelijkheid op, de weddeschalen van de hogeschoolprofessoren en de docenten alsmede hun beider ambtsverplichtingen aan een grondige herziening te onderwerpen, wil men het zuiver wetenschappelijke werk in ons land niet in het gedrang brengen. ‘Il faudrait permettre aux savants qui font réellement progresser la science de se consacrer tout entiers à leurs recherches, sans devoir être absorbés par trop de besognes professionelles. On servirait ainsi un intérêt supérieur: l'intérêt de la science même.’

3. Een wijziging in het verlenen van steun aan de kunstenaar dringt zich eveneens op: het stelsel van aanmoedigingstoelagen en driejaarlijkse prijzen aan kunstenaars is totaal verkeerd - ‘les encouragements n'ont jamais rien produit. Ils ne profitent qu'aux faibles et aux demi-talents, aux intrigants et aux arrivistes.’ Het enig logisch stelsel is de uitgave van degelijk werk mogelijk te maken: ‘l'état doit encourager la production littéraire, mais non le producteur’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 345

4. Van belang is het volgend getuigenis: ‘j'aurais aimé m'exprimer en ma langue maternelle, le flamand, il m'en coûte beaucoup de ne pas le faire; mais le point de vue pratique l'a emporté sur le principe: je désirais être compris de tous.’

1923

458. ZITTING VAN 13 MAART 1923. Blzz. 674-681. 1. Uiteenzetting van de redenen, waarom de vervlaamsing van de Gentse Hogeschool zich opdringt. Ofschoon de vervlaamsing van de Gentse Hogeschool slechts één der elementen van het sociaal probleem in Vlaanderen is, toch is ze er een gewichtig element van: ‘la question de l'université flamande représente pour nous une étape nécessaire dans la voie démocratique.’ De overgrote meerderheid van de Vlaamse bevolking, tot bewustzijn gekomen, ziet de noodzakelijkheid van een intellectuele elite in en verlangt derhalve de vervlaamsing harer hogeschool, die zich aanpassen moet aan de functie die ze in onze huidige maatschappij te vervullen heeft. 2. Onderzoek en verwerping van enkele der gretigst aangehaalde opwerpingen tegen de vervlaamsing der Gentse Hogeschool. a) De vervlaamsing zal ons niet verwijderen van het internationaal geestesleven. Integendeel! ‘Nous voulons, nous, que la base soit flamande, qu'elle soit bien flamande, parce que, cela, c'est nous-mêmes. Mais plus cette base sera solide, mieux nous pourrons accueillir les courants internationaux de la pensée.’ b) Het Frans is geen machtiger beschavingsinstrument dan het Nederlands. ‘Dans tous les pays, le plus puissant instrument de civilisation, c'est la langue que la population comprend.’ c) Onze wetenschappelijke bedrijvigheid zal door de vervlaamsing van de internationale weten-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 346

schappelijke werkzaamheid niet afgescheiden zijn. ‘Il y a moyen de concilier les devoirs nationaux et les devoirs internationaux du savant’ (vgl. Nederland!).

3. Onderzoek van de wijze waarop de vervlaamsing zich het gunstigst voltrekken kan: alléén door de vervlaamsing van de te Gent bestaande universiteit is recht en gelijkheid aan het Vlaamse volk te verlenen. ‘La flamandisation de l'Université de Gand n'est pas contraire à la liberté et n'est pas préjudiciable à l'unité nationale.’ De oprichting van een Vlaamse naast de Franse Hogeschool te Gent is om talrijke redenen onvoorwaardelijk te verwerpen. Vermelden we slechts een verhoging van het reeds voor ons land aanzienlijk aantal universiteiten, een stijging van de uitgaven, de moeilijkheden voor de vereiste wetenschappelijke uitrusting en voor de aanstelling van een wetenschappelijk leraarskorps, de voor de Vlaamse Hogeschool, althans in hare eerste jaren, noodlottige concurrentie vanwege de gevestigde Franse Hogeschool.

1924

459. ZITTING VAN 22 JULI 1924. Blz. 1242. Spreker verdedigt de instandhouding van de huidige inrichting van de Koloniale Hogeschool te Antwerpen, mits algehele aanpassing aan de culturele taak die ze volbrengen moet, want beter dan de gewone universiteit bereidt ze de aanstaande koloniale ambtenaar voor, wat door een omschrijving van de gegeven leergangen en een omlijning van de vereiste opleiding aangetoond wordt. Een overwegend belang zal men aan de vorming van het karakter hechten; de algemene voorbereiding zal disciplines omvatten, die zowel aan de faculteit van wijsbegeerte en letteren als aan die van de wetenschappen ontleend zijn; in de cursussen, die in de andere hogescholen eveneens gegeven worden, zullen te Antwerpen in het bijzon-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 347 der die elementen onderstreept worden die het Afrikaanse leven belichten.

1925

460. ZITTING VAN 28 JANUARI 1925. Blzz. 354-355. 1. Spreker wijdt over de hervormingen uit, die het wetsvoorstel voor de verlening van de academische graden en het programma van de hogeschoolexamens bevat. Dit wetsvoorstel in zijn geheel betekent een ware vooruitgang op de wet van 1890, ter staving, de mogelijkheid het programma van de examens door de universiteit zelf te kunnen wijzigen, op eensluidend advies van de vier Belgische hogescholen; de grotere vrijheid die het wetsvoorstel de student in het opstellen van zijn examenprogramma overlaat; het spel van de keuzevakken en de facultatieve leergangen veroorlooft de student schikkingen te treffen, die aan zijn natuurlijke aanleg en zijn interesse beantwoorden. 2. Spreker uit onomwonden zijn mening over de tegenwoordige stand van ons universitair onderwijs, dat op verre na niet geeft wat men er van verwachten mag. ‘A mon sens, l'université actuelle n'est plus ce qu'elle devrait être. Il faudrait y organiser des courants d'air. Elle devrait s'adapter plus résolument à toutes les nécessités de la vie moderne, qui exige une élite d'hommes formés par une toute autre gymnastique de l'intelligence et du caractère. L'université prise dans son ensemble est encore trop souvent une académie; elle n'est pas assez un laboratoire.’ 3. Spreker pleit voor de inrichting van een aan alle faculteiten gemeenschappelijk eerste studiejaar, dat de algemene cultuur der studenten in een echt universitaire geest zou ontwikkelen; voor de vermeerdering van de practische oefeningen; voor de veralgemening en de uitbreiding van het systeem der assistenten; voor de versteviging van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 348 het persoonlijk werk; dit laatste zou de te talrijke leervakken voor het examen moeten vervangen. ‘Il faut apprendre à l'étudiant à saisir les choses par lui-même.’ 461. ZITTING VAN 29 JANUARI 1925. Blzz. 363-364. Uiteenzetting van de redenen, waarom spreker zich tegen de amendementen op het wetsvoorstel voor de verlening van de academische graden, ingediend door Mgr. Deplaige, verzet. 462. ZITTING VAN 22 JULI 1925. Blzz. 167-168. 1. Spreker pleit voor een systematisch ingericht onderwijs in de lichamelijke opvoeding die thans al te zeer verwaarloosd wordt; voor de oprichting van meisjeslycea en de verhoging van het aantal jongensathenea. 2. Spreker kant zich tegen de te vroeg aangevangen indeling in afdelingen in het Middelbaar Onderwijs en klaagt over het gebrek aan algemene cultuur bij de studenten: de leervakken zijn te talrijk en het onderwijs is te formeel. ‘On ne s'applique pas assez à l'éducation du cerveau et à l'éducation des sens (la faculté de penser et la faculté de sentir).’ 3. Spreker handelt ten slotte over de museumkwestie in ons land en uit de wens, dat weldra een Vlaamse Academie voor Wetenschappen zou opgericht worden.

1926

463. ZITTING VAN 4 FEBRUARI 1926. Blzz. 417-420. 1. Spreker klaagt de niet-naleving door de stad Brussel van artikel 20 van de wet op het taalgebruik in het onderwijs aan. ‘Si vous voulez vraiment aider à l'apaisement dans la mesure du possible, il n'y a qu'une chose à faire: regardons-nous bien en face et soyons loyaux vis-à-vis l'un de l'autre; qu'on en finisse une fois pour toutes avec ces supercheries et ces trucs sournois par lesquels on sabote les lois flamandes. C'est ce sabotage

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 349 des lois, plus que tout, qui dégoûte les Flamands, qui les aigrit et les révolte.’ 2. Spreker licht de eenvoudige natuurlijkheid en de pedagogische waarde van het principe ‘spreektaal-onderwijstaal’ toe. ‘L'école primaire a pour but de fournir à l'enfant un certain nombre de notions indispensables, et de former son cerveau, de former son caractère et de former son coeur. Croyez-vous qu'une autre langue que la langue maternelle puisse atteindre ce résultat? C'est sur cette base-là seulement, remarquez-le, que l'étude de la seconde langue est possible....Qu'on apprenne les deux langues aux enfants de Bruxelles, nous sommes d'accord là-dessus, mais qu'on les leur enseigne de façon rationnelle, tout est là! Et qu'on leur apprenne à penser en leur parlant leur langue.’ 3. Spreker weidt uit over het nationaal belang, de hoofdstad niet te verfransen. ‘L'unité de la patrie belge n'exige pas la fusion entre Wallons et Flamands. Les Wallons, pas plus que les Flamands, ne prétendent abdiquer leur personnalité, et, dans cette personnalité la langue joue un rôle énorme. Seulement, à voir les choses dans leurs conséquences plus lointaines, je me permets de vous indiquer que si, par vos méthodes, vous deviez réussir un jour à franciser complètement Bruxelles, vous auriez préparé la ruine de l'unité belge. Bruxelles, avec son mélange de population flamande et de population wallonne, est encore actuellement un trait d'union naturel entre la Flandre et la Wallonie. Le jour où vous auriez brisé ce trait-d'union, vous n'auriez qu'à vous en prendre à vous-mêmes.’

1927

464. ZITTING VAN 12 MEI 1927. Blzz. 566-568. Spreker handelt over wat hij heet ‘la détresse de nos institutions intellectuelles’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 350

Hij wijst op de noodzakelijkheid de bibliotheken en laboratoria het vereiste studiemateriaal niet te ontzeggen, alsook op de wenselijkheid de geringe toelagen aan enkele schrijvers en kunstenaars niet af te schaffen - ‘il faut déjà, dans ce pays, avoir un courage peu ordinaire et une rude foi dans l'idéal, pour se consacrer à l'art ou à la littérature, quand il est si facile de devenir agent de change!’ Hij onderstreept het nationaal belang dat berust in het houden in het eigen land van merkwaardige kunstwerken, onderzoekt de inrichting van de Brusselse museumcommissie en laakt haar werking: ‘je constate que cette commission, prise en bloc, et depuis quarante ans, a été en dessous de sa tâche et qu'elle a fait perdre au pays des millions.’ Hij pleit voor een vermeerdering van het aantal toga's in de Gentse Hogeschool, niet alleen omdat deze vermeerdering slechts de weerspiegeling is van de machtige vooruitgang door de wetenschap sinds 1849 afgelegd - datum van de wet op het aantal ordinarii in onze universiteiten -, doch tevens omdat een vermeerdering zich opdringt, willen onze hogescholen niet langer door een minderheid geleid worden. Ten slotte licht spreker andermaal de dringende noodzakelijkheid ener gezonde naleving van de wet op de vervlaamsing in het lager onderwijs te Brussel toe. ‘Il y a tout de même un certain nombre de points sur lesquels il est impossible que tout le monde ne soit pas d'accord, me semble-t-il: 1o) c'est que l'enfant doit recevoir le premier enseignement dans la langue qu'il comprend le mieux; 2o) qu'à Bruxelles, cet enseignement doit être organisé de telle sorte que l'enfant, en sortant de l'école primaire, sache s'exprimer dans les deux langues. Je ne peux pas croire, si l'on est d'accord sur ces points, qui sont le fond de la question, qu'on ne finisse pas par s'entendre dans une atmosphère de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 351 calme; je ne veux pas croire qu'on ne puisse abdiquer toute autre préoccupation devant celle-ci, qui est essentielle: le bien de l'enfant, qui doit être sacré pour tous. Si l'on s'attache à cela, on ne se perdra plus en discussions mesquines. Mais qu'on veuille bien aussi, de l'autre côté, comprendre que nous ne pourrons jamais consentir à un système qui tend à dénationaliser les petits Flamands de Bruxelles. C'est l'unité même du pays qui l'exige.’ 465. ZITTING VAN 17 MEI 1927. Blzz. 575-576. Spreker haalt treffende voorbeelden van de incompetentie van de Brusselse museumcommissie aan - ‘la commission a toujours mis trop de temps à reconnaître la valeur des artistes contemporains’ - en pleit voor een hervorming in de inrichting zelf van deze commissie. Tevens breekt hij een lans voor de oprichting van een museum van hedendaagse schilderkunst. 466. ZITTING VAN 8 DECEMBER 1927. Blzz. 133-134. Spreker wijst andermaal op de dringende noodzakelijkheid amnestie te verlenen enerzijds en het vervlaamsingsproces door te voeren anderzijds. Uit zijn uiteenzetting lichten we volgende gedachten: ‘La question linguistique a une importance considérable au point de vue de la santé, et je dirai même de la sécurité du pays.’ ‘Qu'on enseigne le français aux enfants flamands, oui, tant que l'on voudra! pourvu que la base soit flamande et que cette base soit solide. Mais, il est une chose que les Flamands n'admettront jamais, à aucun prix, qu'ils ne peuvent pas admettre, c'est cette méthode de dénationalisation, qui consiste à prendre le petit enfant dès l'école gardienne et à substituer chez lui un autre langage à celui dans lequel il pense naturellement.’ ‘La patrie n'est pas seulement le territoire, c'est aussi tout ce qui fait de nous une personnalité parmi les autres peuples; c'est aussi la langue que nous parlons

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 352 et qui tient à notre être le plus intime. La langue, pour les Flamands, cela fait partie de leur patriotisme. Ne leur donnez pas l'impression qu'il y aurait une contradiction entre leur patriotisme et le vôtre.’

1928

467. ZITTING VAN 9 MEI 1928. Blzz. 805-807. Zolang de rechterzijde over een geclericaliseerd bestuur beschikt, wat nog steeds het geval is, is schoolvrede in ons land niet mogelijk. ‘On oublie que les droits consignés sur le papier: l'égalité, la liberté et tant d'autres grands mots, sont totalement vides de sens quand le pouvoir de l'administration les empêche de passer dans les faits.’ Van belang is volgende opmerking: ‘Je comprends et je respecte le sentiment religieux. Je crois, au surplus, que je n'en suis pas tout à fait dépourvu moimême. Ce qui divise les hommes, ce ne sont pas tant leurs croyances; ce n'est pas ce qu'ils croient, mais bien plutôt la façon dont ils le croient et la façon dont ils prétendent propager leurs doctrines.’ 468. ZITTING VAN 19 JUNI 1928. Blz. 958. Een hulde aan de nagedachtenis van Alberic Deswarte. ‘Er is in dit leven, er is in dien man een heerlijke eenheid geweest. Al zijn krachten heeft hij voortdurend de gemeenschap geschonken. Hij gaf niet alleen zijn woord, hij gaf zichzelf geheel....Er was geen scheidingslijn te trekken tusschen zijn streven voor de taal en zijn streven voor meer maatschappelijke gerechtigheid. Hij had ingezien, dat het volk zich niet vrij kon maken, als het niet in het volkomen bezit werd gesteld van de taal waar het mee denkt; maar ook dat de taalstrijd slechts een vorm van den klassenstrijd is, dat ontvoogding van den geest niet bereikt wordt zonder economische ontvoogding. Vlaamschgezindheid en socialisme waren voor hem een enkele weg naar een enkel doel: een schooner menschelijkheid op dien grond die de onze is....

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 353

Quelles que soient nos opinions, nous nous inclinons tous, avec un égal respect, devant cet exemple d'une vie donnée tout entière à une foi.’ 469. ZITTING VAN 25 OCTOBER 1928. Blzz. 1271-1272. Spreker handelt over de taalregeling in het leger: hij is tegen een opgelegde tweetaligheid gekant, want deze schikking bevredigt noch Vlaming noch Waal en stelt de vorming van een kern officieren voor, die de twee nationale talen volledig beheersen. Tevens pleit hij voor een bredere taaleenheid dan de companie, nl. het regiment, desnoods zelfs de divisie. De voordelen van dit stelsel zijn dubbel: een vermindering van de nadelen der tweetaligheid en een verzekering van een grotere eenheid aan het leger. 470. ZITTINGEN VAN 20 EN 22 NOVEMBER 1928. Blz. 6 en blz. 26. Enkele woorden over de wetsvoorstellen betreffende de verhoging van het aantal toga's en de parlementaire onverenigbaarheid.

1929

471. ZITTING VAN 29 JANUARI 1929. Blzz. 275-276. 1. Spreker bepaalt het aandeel van de faculteit èn van de minister in de universitaire benoemingen; om voorstellen zullen de faculteiten verzocht worden, doch de minister zal niet gebonden zijn aan het uitgebracht advies. 2. Spreker pleit voor een regelmatige vertegenwoordiging van het Belgisch geleerdenkorps op buitenlandse wetenschappelijke vergaderingen en congressen: ‘il est de l'intérêt du pays que la science belge ne reste pas à l'écart des grandes réunions scientifiques internationales.’ 3. Ten slotte handelt spreker over de vereiste credieten voor de oprichting van het Guido Gezellegedenkteken ter gelegenheid van de herdenking van het eeuwfeest zijner geboorte. ‘La Belgique tout entière s'honorera en célébrant la mémoire

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 354 de ce poète à l'occasion du centenaire de sa naissance.’ 472. ZITTING VAN 18 DECEMBER 1929. Blzz. 74-76. 1. Spreker onderstreept het eng verband tussen het taalvraagstuk en de sociale kwestie in Vlaanderen. ‘A mon avis, la question des langues, en pays flamand, est aussi une question sociale de tout premier ordre, une question sociale à laquelle se rattachent de considérables intérêts intellectuels et moraux et, j'ajoute, de considérables intérêts matériels des classes laborieuses.’ 2. Handelend over het vervlaamsingsproces der Gentse Hogeschool, maant spreker tot grote omzichtigheid aan. De onmiddellijke en radicale vervlaamsing draagt zijn voorkeur niet: ‘J'aime mieux une très bonne université complète dans dix ou douze ans que d'en avoir une moins bonne tout de suite.’ ‘Du moment où la flamandisation intégrale est acquise, peu me chaut qu'il y ait encore une couple de cours français pendant quelque temps, et je sacrifie volontiers l'observance stricte des principes à des raisons réalistes.’ 3. Over de verfranste minderheid in Vlaanderen uitweidend, getuigt spreker: ‘Le peuple flamand veut une connaissance aussi répandue que possible du français, mais ce qu'il ne veut plus, c'est cette contrainte effective qu'exerce sur lui une caste complètement francisée, hostile au développement de la langue flamande et dont le pouvoir se fait sentir sur toute la masse’; tevens legt hij andermaal de nadruk op het wezen van de taalstrijd in Vlaanderen, die één van de uitzichten van de klassenstrijd is, ter staving o.m. de verfranste minderheid in het Vlaamse land: ‘la minorité fransquillonne, c'est exactement la même que celle qui s'oppose en Flandre à l'émancipation du prolétariat.’ 4. Ten slotte omlijnt spreker de door de regering te volgen politiek in taalaangelegenheden: ‘En

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 355 matière linguistique, il faut suivre une politique qui, sans secousses violentes, sans heurts inutiles, aide la Flandre comme la Wallonie à créer cette unité d'atmosphère sans laquelle un peuple ne peut vivre librement.’

1930

473. ZITTING VAN 18 FEBRUARI 1930. Blzz. 381-383. Spreker pleit 1e) voor een verhoging van het crediet uitgeschreven voor de verspreiding van onze nationale kunst in het buitenland - ‘nous avons une glorieuse tradition d'art, et notre devoir strict est de la maintenir’; 2e) voor éénzelfde ledenaantal in de Vlaamse als in de Franse Academie van België; 3e) voor de oprichting van een Vlaamse Academie voor Wetenschappen - ‘depuis la guerre il n'entre plus à l'académie de savants qui fassent preuve de quelque sympathie pour le mouvement flamand’ en 4e) voor een gelijkaardige behandeling op gebied van toelagen voor Vlaamse en Franse letteren - ‘égalité pure et simple!’ 474. ZITTING VAN 12 MAART 1930. Blz. 492. Spreker kant zich tegen de toekenning van toelagen aan het Institut Saint-Louis en het Collège de Notre Dame de la Paix. ‘J'estime que dans un petit pays comme le nôtre, il n'y a pas lieu d'encourager cette dispersion de l'activité scientifique.’ 475. ZITTING VAN 26 MAART 1930. Blzz. 609-611. Een redevoering over het wezen van de Vlaamse Beweging, waarvan de bedoeling, naar 's sprekers eigen getuigenis, is ‘de contribuer à la pacification des esprits’. 1. De vervlaamsing der faculteiten moet noodzakelijkerwijze door de vervlaamsing der technische scholen gevolgd worden, wil men de volledige en definitieve eenheid bereiken, die een levensbehoefte voor ons land is. ‘C'est un pas décisif, parce qu'il est de nature à enrayer la propaganda sépa-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 356 ratiste que, pour ma part, une fois de plus, je répudie de toutes mes forces. La Belgique est une nécessité économique et une nécessité internationale. Le séparatisme serait notre mort. L'arrêter net est un motif suffisant pour que nous soyons unanimes à donner aux Flamands leur université, point central et culminant de leurs revendications.’ 2. Het innig verband van het taalprobleem met morele, intellectuele en materiële belangen van het grootste gewicht mag niet over het hoofd gezien worden. Evenzo het louter rechtvaardigheidsbesef. ‘Dans l'ensemble, je tiens à l'affirmer bien haut, il [le mouvement flamand] a été dans notre pays, que l'on prétend parfois, bien à tort, si matériel, l'une des grandes forces tendues vers un idéal collectif. Le fait que la lutte a porté surtout sur la flamandisation de l'université en est le témoignage.’ Daarenboven is de Vlaamse Beweging slechts een deel van de sociale beweging, doch haar hoogste doel valt met het hoogste doel van het socialisme samen: ‘faire autour de nous une humanité plus libre, c'est-à-dire plus maîtresse d'elle-même, plus digne, plus fière et plus belle.’ 3 Waartegen de Vlamingen zich met al hun macht verzetten, is dat men hun moedertaal door het Frans vervange: ‘Mais si la base est flamande, et si elle est assez solidement établie pour que la nature foncière du peuple ne soit plus altérée, alors vous pouvez compter sur nous pour répandre autant que possible la connaissance du français. Nous ne sommes tout de même pas assez-bêtes pour vouloir nous emmurer! Mais, être pleinement soi-même est une première condition pour pouvoir vivre de la vie la plus générale.’ 4. Slechts op twee voorwaarden zal er vrede in dit land heersen: ten eerste, indien de franskiljons inzien dat het plicht voor hen is de Vlaamse ge-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 357 meenschap te dienen in plaats van er zich van af te scheiden, want daardoor juist verzwakken ze België; ten tweede, indien de regering, zonder uitstel, de wetsvoorstellen neerlegt ter verzekering van de gaafheid der cultuur én in de Vlaamse én in de Waalse gewesten. 5. Na andermaal zijn opvatting over het principe van de vrijheid van het gezinshoofd bij de bepaling van de keus van de taal voor het onderwijs en over de in de administratie in te voeren hervormingen op taalgebied toegelicht te hebben, besluit spreker: ‘Nous désirons des solutions vraiment pacificatrices et une concorde durable. Nous ne voulons point être les plus forts; nous voulons que la Belgique soit forte, et elle ne le sera que si elle réussit à réaliser une heureuse harmonie dans sa dualité. Que les Wallons nous donnent simplement ce qui nous est dû et nous serons à côté d'eux, indéfectiblement, pour que rien de ce qui leur est dû ne leur soit refusé.’ 476. ZITTING VAN 20 NOVEMBER 1930. Blzz. 31-33. Spreker handelt ten eerste, over de incidenten bij de opening van de Vlaamse Hogeschool: noch de professoren, noch de studenten dezer universiteit hebben toen de Vlaamse Leeuw bij het uitvoeren van de Brabançonne gezongen: dit hebben Vlaamse nationalisten gedaan uit alle delen van het land met dit doel naar Gent overgekomen; ten tweede, over de getroffen maatregelen tegen de hoogleraars, die én aan de Gentse Hogeschool én aan de Ecole des Hautes Etudes - ‘cette machine de combat dressée contre l'université flamande’ - doceren.

1931

477. ZITTING VAN 4 MAART 1931. Blzz. 610-611. Over de verleende toelagen aan de Vlaamse en de Franse letteren in België en over de erbarmelijke toestand waarin de Gentse Hogeschoolbibliotheek zich bevindt.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 358

478. ZITTING VAN 25 JUNI 1931. Blzz. 1132-1133. Een critische bespreking van de door de regering-Renkin afgelegde verklaringen over de oplossing van het Vlaamse vraagstuk. ‘Ce qui pourrait nous perdre, c'est une politique qui ne serait pas basée sur des principes clairs, mais sur des compromis nécessités par l'exercice momentané du pouvoir, sur telles ou telles contingences gouvernementales.’ Het is nodig dat de regering maatregelen treffe tegen diegenen, die de toepassing van de taalwetten saboteren, en dat de wetsvoorstellen op het gebruik der talen in het onderwijs en in de administratie aangenomen worden: eerst dán zullen de Vlamingen in een Vlaamse atmospheer geplaatst en de ernstige vorderingen van de Vlaamse nationalisten gestremd worden: het is hoog tijd de separatistische denkbeelden en het federalisme in ons land te bestrijden! ‘Moi, je crie très fort ma conviction amassée en moi par l'étude des faits et par la réflexion, que toute séparation serait un désastre pour notre pays, aussi bien pour la Flandre que pour la Wallonie.’ 479. ZITTINGEN VAN 1, 2, 3 EN 8 NOVEMBER 1931. Blzz. 1192-1194, 1224, 1285, 1537. Over het wetsontwerp op de vervlaamsing van het lager onderwijs, in het bijzonder over de aanpassingsklassen - ‘au sein de la collectivité un groupe linguistique ne peut être en opposition avec cette collectivité’ - en over de Franse minderheid in Vlaanderen. Het doorslaggevend principe in taalaangelegenheden is de eenvoudige bedenking, dat alles wat door de Walen gewenst wordt, het eveneens door de Vlamingen is: eerst dan kan in ons land sprake van gelijkheid zijn. ‘L'union ne sera effective et féconde que si elle est réalisée dans l'égalité la plus stricte.’ 480. ZITTING VAN 17 NOVEMBER 1931. Blzz. 15-16. Spreker verdedigt zijn amendement over de studie der moderne talen in het middelbaar onderwijs van de hogere graad.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 359

1932

481. ZITTING VAN 19 JANUARI 1932. Blzz. 351-352. Spreker licht de incidenten toe, die in de Gentse Hogeschool zijn voorgevallen en door Senator Digneffe in een verkeerd daglicht werden voorgesteld. 482. ZITTING VAN 23 FEBRUARI 1932. Blz. 584. Spreker deelt zijn oordeel mede over de door de stad Doornik teruggeëiste schilderijen van Rubens en Jordaens. 483. ZITTING VAN 14 JUNI 1932. Blz. 1130 en blz. 1162. Spreker spoort de Senaat aan het wetsontwerp op het gebruik der talen in bestuurszaken, zonder amendementen, aan te nemen. ‘Qu'on en finisse! Qu'on en finisse au plus tôt! Et je sais que l'immense majorité du pays nous en saura gré.’ 484. ZITTING VAN 7 JULI 1932. Blzz. 1336-1338, 1348. Spreker handelt andermaal, naar aanleiding van het hierboven vermeld wetsontwerp, over de taalminderheden in Vlaanderen - ‘si certains de ses minoritaires se croient aujourd'hui léses, permettez-moi de dire qu'ils l'ont voulu. Parmi eux, il y en a un très grand nombre qui ont toujours, et parfois frénétiquement, combattu tout développement de la culture flamande. La plupart sont pour nous des étrangers; ils restent en dehors de la communauté et beaucoup d'entre eux sont des ennemis que nous trouvons encore constamment sur notre route’ -, het lager onderwijs en het onderwijs in de Franse taal: de socialisten zullen de wet op het taalgebruik aannemen. ‘Pour qui voit ce qui se passe, les argumentations n'y changeront rien: il y a la volonté ferme de réaliser l'homogénéité de culture, et cette volonté-là, aucun texte de loi ne pourra l'enrayer. Moi, je compte sur le bon sens du peuple flamand et du peuple wallon. Plus rien ne pourra arrêter le mouvement et, quand certains s'y essayent, ils ne font que servir l'extrémisme. L'extrémisme, c'est comme un aéroplane dont l'ascension est déterminée par le vent contraire.’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 360

1933

485. ZITTING VAN 4 AUGUSTUS 1933. Blz. 786. Spreker dringt aan op de onmiddellijke aanneming van een wet ter versteviging van het prestige onzer universiteiten.

1934

486. ZITTING VAN 13 MAART 1934. Blzz. 622-623. Spreker lijnt de werkzaamheid af die van de Belgische vertegenwoordigers bij de Volkerenbond met betrekking tot de politieke toestand in het Saargebied mag verwacht worden; hij bespreekt de redevoering van de Eerste Minister en eist tegenover het dreigend Europees gevaar meer klaarheid. 487. ZITTING VAN 20 MAART 1934. Blz. 712. Spreker wijst het dubbel gevaar van het ministerieel schrijven aan, waarin aan de staatsambtenaren hun eed van trouw aan de Koning en hun gehoorzaamheid aan de grondwet herinnerd wordt: ten eerste, de onduidelijkheid van de gebruikte bewoordingen; ten tweede, het gemis van verzekering bij de betrokkenen. ‘Ce que je redoute, ce n'est pas qu'on nous étrangle, c'est que, petit à petit, on grignote notre liberté, pour nous acheminer graduellement vers le régime du baîllon.’ 488. ZITTING VAN 6 JUNI 1934. Blzz. 961-962. Spreker oordeelt, dat de opheffing van de wet van 1919 op het alcoholgebruik niet gewettigd is; integendeel, hij pleit voor een onbarmhartige bestraffing van de inbreuken op de bestaande wet en voor het verbod van alcoholverbruik in de private clubs.

1935

489. ZITTING VAN 9 APRIL 1935. Blzz. 474-477. Spreker handelt over het gebruik van de talen op rechterlijk gebied. Hier is alleen de regionale eentaligheid mogelijk: ‘l'immense majorité des Flamands veut l'unité linguistique du pays flamand:

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 361 c'est la condition même de l'intégrité de la culture flamande en pays flamand.’ De Vlamingen eisen, dat al de raderen van het sociale leven Vlaams wezen, vandaar hun onwrikbare wil de macht van deze numeriek tamelijk zwakke, maar sociaal gesproken, machtige minderheid te breken. Het wetsvoorstel is een zaak van eenvoudige eerlijkheid. ‘J'ai passé ma vie à défendre l'idée flamande, non pas en adversaire de la culture française, mais en homme qui voit là une oeuvre de justice et un élément de grandeur pour notre nation.’ 490. ZITTING VAN 11 APRIL 1935. Blz. 513. Het amendement van de commissie oordeelt spreker als zijnde uiterst gevaarlijk, omdat het de huidige toestand te Brussel bestendigt.

1936

491. ZITTING VAN 12 FEBRUARI 1936. Blzz. 285-288. 1. De verstrekte credieten voor de aanmoediging van de letteren en de schone kunsten zijn totaal ontoereikend. ‘L'art n'est pas un luxe, mais une nécessité profonde de la vie sociale. Et quand, dans le domaine des productions de l'esprit, nous nous mesurons avec les autres peuples, sur le plan international, c'est surtout avec nos artistes que nous nous défendons et que souvent nous triomphons.’ 2. De door de Kamers aangenomen toelage voor het ‘Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal’ wordt sinds 1918 niet meer uitgekeerd, ofschoon ze steeds op het budget ingeschreven blijft. Het is ook waar, dat de culturele belangen van het Vlaams gedeelte van ons land bij bijna uitsluitend Waalse ambtenaren berusten! 3. Een van de gewichtigste problemen met het oog op de nationale eenheid is de toepassing van de wet op het gebruik der talen in het lager onderwijs, vooral in de Brusselse agglomeratie. Die wet

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 362 wordt moedwillig én door de meeste gemeentebesturen én door vele schoolhoofden gesaboteerd en de regering treft steeds geen sancties! De denationalisatie te Brussel heeft vèrstrekkende en onrustwekkende gevolgen. ‘Il faut sauvegarder le caractère bilingue de l'agglomération bruxelloise. Je suis pris d'une véritable angoisse quand je vois des hommes pousser à la francisation complète du coeur du pays. Ces bons patriotes sont les vrais séparatistes.’ Wel vertoont deze wet menig nadeel: daarom juist is spreker geneigd een herziening te aanvaarden. 4. Spreker weidt over de overbevolking in het lager onderwijs uit, dringt aan op de noodzakelijkheid nieuwe middelbare meisjesscholen en officiële pensionaten op te richten en licht de herziening van het programma van het middelbaar onderwijs toe. Op dit gebied ontbreekt een wel overwogen, geordend plan vanwege de regering. ‘Ce que je réclame dans tous ces domaines c'est une politique de gouvernement, un plan.’ 492. ZITTING VAN 13 FEBRUARI 1936. Blz. 295. De wet neemt de vrije taalkeuze door het gezinshoofd niet aan, iets waarom het bestuur zich hoegenaamd niet bekommert. Veel meer! Brussel weigert Vlaamse onderwijzers in haar normaalschool te vormen, het weigert eveneens Vlaamse Fröbel-onderwijzeressen op te leiden en het weigert ten slotte Vlaamse kindertuinen op te richten. 493. ZITTING VAN 8 DECEMBER 1936. Blzz. 253-254. Andermaal pleit spreker voor een gelijkheid van toelage voor de Vlaamse en de Franse letteren en voor een eerlijke toepassing van de taalwet in het lager onderwijs in de Brusselse agglomeratie.

1937

494. ZITTING VAN 10 JUNI 1937. Blzz. 1674-1675. Spreker pleit voor het verlenen van de volledige am-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 363 nestie. Diegenen die zich op dit ogenblik daartegen verzetten, zijn juist dezelfden die het activisme hebben mogelijk gemaakt. ‘J'ai assisté à des crises de conscience qui m'ont ému, mais je tiens à déclarer ici très haut, moi qui les ai combattus, que tous les activistes que j'ai connus étaient désintéressés; je n'en vois pas un seul qui ait obéi à des motifs cupides. Tous avaient en vue la grandeur de la Flandre. Ils se trompaient, à mon sens, mais ils avaient une foi. Les gens qui ont commis des fautes sous l'impulsion d'une foi, sont plus dignes d'amnestie que beaucoup d'autres.’

1938

495. ZITTING VAN 10 MAART 1938. Blzz. 912-913. Handelend over de cultuurautonomie, brengt spreker critiek uit over de oprichting van de cultuurraden. a) De leden beschikken over de vereiste tijd niet om zo uiteenlopende vraagstukken te behandelen, als diegene die hen onderworpen worden. Daarom lag de oplossing in de oprichting van verschillende bestendige raden voor elk bijzonder gebied en tijdelijke raden ter bestudering van een bepaald vraagstuk. b) De samenstelling zelf van de Vlaamse cultuurraad althans boezemt spreker geen vertrouwen in. ‘Er werd gezegd, dat de katholieken een meerderheid in den raad moeten hebben, omdat de hoogere cultuur in het Vlaamsche land overwegend katholiek is. Tegen een dergelijke bewering zet ik me schrap, ik spreek ze beslist tegen.’ c) Daarenboven, wat komt er van de Vlaamse cultuurraad, als het bestuur, dat voor het uitwerken van die voorstellen zorgen moet, in zeer overwegende mate Waals blijft: op de elf ambtenaren in het Ministerie van Openbaar Onderwijs die werkelijke invloed hebben, zijn er negen Walen! d) Een dergelijke verhouding willen de Vlamingen niet langer verdragen. ‘De eenige redelijke en

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 364

rechtvaardige oplossing is deze: splitsing van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in twee volledige diensten, een Vlaamsche en een Fransche, met twee secretarissen-generaal, onder één minister, en met dien verstande, dat er gezorgd worde voor voeling tusschen de twee afdeelingen, en samenwerking. De cultuurbelangen moeten in de handen berusten van menschen, die niet alleen die cultuur van buiten af kennen, maar die er innig mee vertrouwd, die er mee vergroeid zijn.’

Besluit: Het énig afdoend middel tot verzekering van de cultuurzelfstandigheid is de splitsing van de diensten en niet de oprichting van cultuurraden. Die zijn slechts ‘een lapmiddel’.

1939

496. ZITTING VAN 28 APRIL 1939. Blz. 83. Wij willen geen overwicht van de Vlamingen op de Walen: elk van de twee delen van de Belgische natie heeft recht op hetgeen zijn eigen belang eist, meer niet.

1940

497. ZITTING VAN 1 FEBRUARI 1940. Blzz. 431-433. Spreker toont andermaal aan, dat de wet op het taalgebruik in het lager onderwijs te Brussel niet naar de geest toegepast wordt. Hij wenst ‘op feiten te wijzen die geen enkele discussie kunnen uitlokken en maatregelen aan te bevelen waarmede eenieder zich vereenigen kan’. 1. Het is een maatschappelijke noodzakelijkheid, dat te Brussel, een tweetalige hoofdstad van een tweetalig land, de kinderen behoorlijk Frans en Nederlands zouden aanleren. Hetgeen thans het geval niet is. ‘Als het Vlaamsch element te Brussel verder opgeslorpt wordt, verdwijnt dat natuurlijke bindmiddel tusschen de twee gedeelten van het land. Een scherp afgeteekend Vlaamsch blok en een scherp afgeteekend Fransch blok staan dan naast

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 365 elkaar, wat het gevaar voor scheiding doet toenemen.’ 2. Om dat te voorkomen worden zes maatregelen voorgesteld: ten eerste, zouden de ouders degelijk ingelicht moeten worden: er moet hun op de echte zin van de wet gewezen worden; ten tweede, moet er getracht worden naar verstandhouding met de vrije scholen, om aldaar dezelfde voorschriften toe te passen; ten derde, kan er getracht worden naar het samenbrengen in Vlaamse klassen van kinderen uit verschillende scholen die niet ver van elkaar afliggen; ten vierde, zouden er onmiddellijk Vlaamse kindertuinen of fröbelklassen moeten ingericht worden; ten vijfde, kan de staat een paar Vlaamse middelbare scholen met kosteloze voorbereidende afdeling te Brussel inrichten, liefst in de wijk die tussen de Beurs en het Zuiderstation ligt; ten zesde, moet er kunnen beschikt worden over Vlaamse leerkrachten die beter voor hun taak berekend zijn. Er moet een Vlaamse afdeling bij de Brusselse normaalscholen ingericht worden en een Vlaamse afdeling bij de school die tot het Fröbelonderwijs voorbereidt. 3. In Groot-Brussel wordt in al de technische scholen het onderricht in het Frans gegeven, op enkele uitzonderingen na, maar dan in inrichtingen, die niet van de gemeenten afhangen. 4. Het zou maar billijk zijn, dat de opbrengst van de belasting op de radio-toestellen voor de bevordering van cultuur en kunst zou worden gebruikt. 5. ‘Ik betreur, dat de ministers elkaar zoo snel opvolgen, en om redenen, die met een wijs beleid van zaken niets te maken hebben. Hoe kan er, in deze omstandigheden, met eenigen samenhang aan de noodige hervormingen voortgewerkt worden?’

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 366

IX Vertalingen van August Vermeylen

I Afzonderlijk verschenen werk

1901

498. LE THÉÂTRE DANS L'EGLISE. (LES ORIGINES DU DRAME MODERNE), Bruxelles, J.-H. Moreau, 1901, 20 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Extension de l'Université Libre de Bruxelles. Année Académique 1900-1901.] (Nummer 52.) Oorspronkelijke titel: Het Tooneel in de Kerk. (Oorsprong van 't nieuwere Drama.) (Nummer 51.)

1904

499. L'OEUVRE DE CONSTANTIN MEUNIER. Album de 14 Planches reproduites d'après ses Oeuvres. Notice de A. Vermeylen. Edition spéciale de la Revue ‘l'Art Flamand et Hollandais’, Anvers-Paris, J.-E. Buschmann-Victor Havard et Cie., z.j. [1904], 11 blzz. + [XIV platen], 29 × 20,5 cm. (Nummer 78.) Oorspronkelijke titel: Constantin Meunier. (Nummers 158 en 56.)

1920

500. LA FLAMANDISATION DE L'UNIVERSITÉ DE GAND. Brochure de Propagande, editée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand, Anvers, Etabl. Aalders et Cie., 1920, 32 blzz., 20 × 14,1 cm. (Nummer 63.) Oorspronkelijke titel: De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. (Nummer 62.)

1932

501. IMPRESSIONS DE RUSSIE, Paris-Bruxelles, l'Eglantine,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 367

1932, 76 + [III] blzz., 23,5 × 15,5 cm. (Nummer 409.) Oorspronkelijke titel: Indrukken uit Rusland. (Nummer 408.) 502. QUARANTE CROQUIS ET DESSINS. EMILE VANDERVELDE VU PAR JEAN MAILLARD. PRÉFACE D'AUGUSTE VERMEYLEN, Paris-Bruxelles, l'Eglantine, 1932. (Nummer 106.) Op de Nederlandse tekst (blzz. 4-6) volgt de Franse (blzz. 5-7). De Nederlandse tekst, eveneens nummer 73. 503. BREITNER. Rétrospective de l'Oeuvre de Breitner. Catalogue, Bruxelles, Imp. H. Wellens et W. Godenne, 1932. (Nummer 107.) De Nederlandse en de Franse tekst staan tegenover elkaar.

II Werk in tijdschriften verschenen

1898

504. WALT WHITMAN, TER NAGEDACHTENIS VAN PRESIDENT LINCOLN. Van Nu en Straks, 1898, Nieuwe Reeks, III, blzz. 300-310.(79) Oorspronkelijke titel: Memories of President Lincoln.

1900

505. WALT WHITMAN, VERVALT ACHTER MIJ...Van Nu en Straks, 1900, Nieuwe Reeks, IV, blzz. 198-199.(80). Oorspronkelijke titel: By Blue Ontario's Shore, 14.

1904

506. IN MEMORIAM LES TRÈS BELLES HEURES DE TURIN. L'Art Flamand et Hollandais, I, 1904, deel 2, blzz. 129-134. (Nummer 354.)

(79) Achteraan het stuk is vermeld: trad. Aug. Vermeylen. (80) Ofschoon de naam van de vertaler niet vermeld is, werd de vertaling door Aug. Vermeylen bezorgd, luidens een mededeling van hemzelf aan schrijver dezes.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 368

Oorspronkelijke titel: In Memoriam het Turijnsche Getijboek. Onze Kunst, 1904. (Nummer 159.)

1906

507. ALBRECHT RODENBACH, IL NE M'EN FAUT PAS, DE CES ÂMES DE FEMMES. Van blz. 24 tot en met blz. 25 in: Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l'Exposition Universelle de Liège en 1905. (Nummer 58.)(81) Oorspronkelijke titel: Ik moet er niet van weten...

1911

508. LE JUIF-ERRANT. Traduit du Néerlandais. Mercure de France, XXII, 1911, deel XCI, blzz. 780-815; deel XCII, blzz. 93-122.(82) Oorspronkelijke titel: De Wandelende Jood (1906). (Nummer 1.)

(81) Deze vertaling, in ongewijzigde vorm, werd op blz. 46 in La Poésie Flamande de 1880 à 1910 opgenomen, verschenen in: Histoire de la Littérature Flamande (1913) (Nummer 85). (82) Deze vertaling werd, mijns dunkens, door Aug. Vermeylen zelf bezorgd. Deze bewering steunt op de volgende overwegingen: le) Onderaan de vertaling is de naam: Auguste Vermeylen vermeld; 2e) Van deze vertaling werd een privaat-overdruk op 100 exemplaren opgelegd, die onder de volgende titel gedrukt werd: AUGUSTE VERMEYLEN. LE JUIF-ERRANT. Traduit du Néerlandais, Paris, Extrait du Mercure de France, 1911, 69 + [III] blzz., 22,5 × 13,5 cm.; 3e) Op het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (Antwerpen) berust een exemplaar van die overdruk, van de volgende opdracht voorzien: ‘A mon cher maître et collègue Léon Leclère bien sympathiquement’. Het exemplaar dat op de Stedelijke Hoofdbibliotheek (Antwerpen) berust is opgedragen ‘Aan vriend Maurits Sabbe hartelijk’....28-7-I1. Ofschoon deze overdruk niet voor de handel bestemd was werden er enkele exemplaren ter recensie aan tijdschriften gezonden. Ter staving de besprekingen van JEAN LAENEN in La Belgique artistique et littéraire, 1912, blzz. 206-208; RICHARD DUPIERREUX in Le Thyrse, 1911-1912, blzz. 155-156; I. DE M[IOMANDRE] in L'Art Moderne, 10 Maart 1912, blz. 153 en GEORGES RENCY in La Vie Intellectuelle, 1912, blz. 42.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 369

1913

509. ALBRECHT RODENBACH, CHANTE TA JEUNESSE...Blz. 46, in: La Poésie Flamande de 1880 à 1910. Opgenomen in: Histoire de la Littérature Flamande (1913). (Nummer 85.) Oorspronkelijke titel: O zing dan, jongeling... 510. HÉLÈNE SWARTH, O LES IMMORTELLES ÉTOILES...Blzz. 48-49, zie nummer 509. Oorspronkelijke titel: O, die heilige onsterfelijke sterren... 511. PROSPER VAN LANGENDONCK, CE QUI ME RESTE DE VIE...Blz. 51, zie nummer 509. Oorspronkelijke titel: 'k Wou laten wat me aan leven rest uitvloeien... 512. RENÉ DE CLERCQ, PLUIE DE PRINTEMPS. Blzz. 52-53, zie nummer 509. Oorspronkelijke titel: Lenteregen. 513. (83) KAREL VAN DE WOESTIJNE, LA MÈRE ET LE FILS. Blzz. 57-58, zie nummer 509. Oorspronkelijke titel: De Moeder en de Zoon.

1916

514. GRÉGOIRE LE ROY, DE MENSCH GRIFT NAMEN IN HET BOEK DER TIJDEN...Tekst voorkomende op een diploma van de stad Brussel.(84) (83) De vertaling van hetzelfde gedicht in 1930 in Nord, blzz. 249-250 (nummer 384) verschenen, vertoont de volgende verschillen: in plaats van: je te porte à mon coeur (1913), je te porte sur mon coeur; ma mère tu m'apparais étrange dans la lumière de mes larmes (1913), ma mère, je te vois si loin dans la lumière de mes larmes; c'est pourqoui je suis triste, ô femme qui êtes ma mère (1913), aussi je suis triste....; hélas, les beaux jours que j'ai portés, doucement, humblement, pour ton amour et pour ta joie (1913), hélas, les beaux jours que j'ai passés, doucement, humblement, pour ton amour et ta joie. (84) De geschiedenis van de vertaling van bovenvermeld gedicht van Grégoire Le Roy wordt in een brief, gedateerd 5 Juli 1950, van de heer R. Catteau, Schepen van Openbaar Onderwijs en van Schone Kunsten van de stad Brussel, verhaald, waarvan de trouwe weergave hier volgt: ‘Les recherches affectuées aux Archives ont permis de retrouver un exemplaire du diplôme auquel vous faites allusion dans votre lettre du 2 mai. Le diplôme intitulé Témoignage de Satisfaction accordé par la Ville de Bruxelles fut utilisé en juillet 1919. Il s'agit d'un dessin de Montald, dont la reproduction fut confiée aux Etablissements Malvaux, la typographie étant réalisée par l'Imprimerie Goossens. Outre les armoiries de la Belgique et de la Ville de Bruxelles, le dessin représente, à l'avant plan, des enfants porteurs de diplômes et de couronnes et qu'une foule acclame; à l'arrièreplan, des cavaliers passent devant une cité en flammes. Au bas du diplôme sont reproduits des vers de Grégoire Le Roy, ainsi que leur adaptation en flamand, par Auguste Vermeylen. Ce texte, qui fut composé en 1916, devait figurer sur les diplômes que la Ville de Bruxelles décerne annuellement aux élèves des écoles. Ainsi en avait décidé feu Emile Jacqmain, Echevin de l'Instruction Publique et des Beaux-Arts. Les Allemands apprirent le projet et M. Jacqmain fut convoqué chez le “Zivilverwalter” au Gouvernement Provincial, pour s'entendre dire que le pouvoir occupant défendait la distribution des diplômes. Peu de jours après, la Ville de Bruxelles était frappée d'une amende de 1000 marks pour n'avoir pas soumis à la censure le modèle de diplôme ainsi que les vers de Grégoire Le Roy et leur adaptation par Auguste Vermeylen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Oorspronkelijke titel: L'homme grave des noms au

Il fallut attendre 1919 pour en assurer la distribution dans les écoles et aux oeuvres qui s'étaient dévouées à la population civile pendant la guerre.’ Volgens een mededeling van de heer Franz Alofs werd dit diploma in de gemeente Bosvoorde in 1916 uitgereikt. Een exemplaar ervan is in zijn bezit.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 370

1930 livre de l'histoire. 515. KAREL VAN DE WOESTIJNE, BÉNISSEZ CE SOIR, MON DIEU. Blzz. 248-249 in: Nord, Cahiers littéraires trimestriels. Troisième Cahier. (Nummer 384). Oorspronkelijke titel: Zegen deze' Avond, God. 516. KAREL VAN DE WOESTIJNE, IMAGES DE MA MORT. Blz. 249 in: Nord (zie nummer 515). Oorspronkelijke titel: Gezichten mijner Dood. 517. KAREL VAN DE WOESTIJNE, CECI EST PEUT-ÊTRE LE DERNIER CHANT. Blzz. 250-251 in: Nord (zie nummer 515). Oorspronkelijke titel: Dit is misschien het laatste lied.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 371

X August Vermeylen in vertaling door Prosper Arents

Systematische indeling

I. Vertalingen in het Duits. 1. Werken in boekvorm: 1917, 1918, 1921, 1923. 2. Opnamen in bloemlezingen: 1901, 1918. 3. Opnamen in geschriften, waarin vertalingen voorkomen: 1916. 4. Opnamen in tijdschriften: 1899, 1901, 1917, 1918, 1925, 1926, 1928-1929. 5. Inleiding: 1932.

II. Vertalingen in het Frans. 1. Boeken, brochures, overdrukken: 1901, 1904, 1911, 1920, 1925, 1932. 2. Opname in bloemlezing: 1926. 3. Opnamen in tijdschriften: 1904, 1911, 1912. 4. Inleidingen: 1932. 5. Opname in een geschrift, waarin vertalingen voorkomen: 1948.

III. Vertalingen in het Engels. 1. Opname in bloemlezing: 1917. 2. Opname in een geschrift, waarin vertalingen voorkomen: 1919. 3. Opname in tijdschrift: 1903. 4. Inleiding: 1932.

IV. Vertaling in het Italiaans. Opname in bloemlezing: 1927.

V. Vertaling in het Pools. Opname in tijdschrift: 1932.

VI. Vertaling in het Tsjechs. Werk in boekvorm: 1926.

VII. Vertaling in het Spaans. Inleiding.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 372

VIII. Vertalingen in het Esperanto. 1. Opname in bloemlezing: 1928. 2. Opnamen in tijdschriften: 1931, 1932.

I. Vertalingen in het Duits

1. Werken in Boekvorm verschenen

1917

518. Der ewige Jude. Aus dem Flämischen übertragen von Anton Kippenberg, Leipzig, im Insel-Verlag, 1917, 126 blzz., 21 × 14,7 cm. Op blz. 126: ‘Der “Ewige Jude” wurde 1897-1906 geschrieben. Die deutsche Ausgabe wurde im Januar 1917 bei J.B. Hirschfeld (August Pries) in Leipzig gedruckt. Die Uebertragung folgt der veränderten zweiten flämischen Ausgabe; die vom Dichter veranlasste französische Uebertragung wurde zum Vergleich herangezogen.’ Zonder opdracht. Oorspr. titel: De Wandelende Jood, 1906; 2de druk, 1912.

1918

519. Hetzelfde. 1918, 126 blzz., 21 × 14 cm.

1921

520. Der ewige Jude. Aus dem Flämischen übertragen von Anton Kippenberg. Mit zwölf Holzschnitten von Frans Masereel. Erschienen im Insel-Verlag zu Leipzig, 1921, 96 blzz., 19,2 × 24,4 cm. Op blz. 96: ‘Der “Ewige Jude” wurde 1897-1906 geschrieben. Die Uebertragung folgt der veränderten zweiten flämischen Ausgabe; die vom Dichter veranlasste französische Uebertragung wurde zum Vergleich herangezogen. Den Druck dieser zweiten Auflage besorgte Fr. Richter in Leipzig.’

1923

521. Hetzelfde. 1923, 96 blzz., 19,2 × 24,4 cm.

2. Opnamen in Bloemlezingen

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 522. Die niederländische Lyrik von 1875-1900. Eine

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 373

Studie und Uebersetzungen von Otto Hauser [Pseud. voor Ferdinand Büttner], Grossenhain, Baumert und Ronge, 1901. Bevat: Brügge.

I. Litaneien. Blz. 187. II. Samstagabend. Blz. 188. III. Ohnmacht. Blz. 189.

Oorspr. titels: Brugge. I. Litanieën. II. Zaterdagavond. III. Onmacht. (Uit: Zingende Vogels...door P. de Mont, II, 1891; 2de st.)

1918

523. Flämisches Novellenbuch. Gesammelt und übertragen von F.M. Huebner, Leipzig, Insel-Verlag, [1918]. Bevat:

Der Kampf mit dem Engel. Blzz. 213-216.

Oorspr. titel: De Strijd met den Engel. (Uit: Vlaanderen, 1905).

3. Opnamen in Geschriften, waarin Vertalingen voorkomen

1916

524. Die Vlamen im Kampf um ihre Sprache und ihr Volkstum von Franz Jostes, Zweite verm. und verb. Auflage, Münster i.W., Borgmeyer und Co., 1916. Bevat: Z.t., aanv.: Seine Auffassung der vlämischen Bewegung fiel zusammen mit seinem Streben, Blz. 146. Fragm. uit: De Vlaamsche Letterkunde. (Uit: Vlaanderen door de eeuwen heen, I, 1912.) Niet opgenomen in de eerste uitgave, 1915. 525. ‘Vlämisch’ und ‘Holländisch’. Ein Zwiegespräch von Heinrich Brühl. Herausgegeben vom Büro zur Verbreitung von deutschen Nachrichten im Auslande (Sitz Düsseldorf), Berlin und Brüssel, G. Stilke, [1916].

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 374

Bevat:

Partikularisme? Blzz. 13-16.

Oorspr. titel: Particularisme? (Fragment uit: Verspreide Opstellen, II, 1905).

4. Opnamen in Tijdschriften

1899

526. Edgar Poe. Aus fremden Zungen, IX, 1899, Heft 19, blzz. 911-912.

1901

527. Samstagabend. Uebertragen von Otto Hauser [Pseud. voor Ferdinand Büttner]. In: Aus fremden Zungen, XI, 1901, blz. 719. Oorspr. titel: Zaterdagavond. (Uit: Zingende Vogels...door Pol de Mont, II, 1891, 2e st.)

1917

528. Allerlei Häcksel über gebildete Leute. In: Insel-Almanach auf das Jahr 1918 [= 1917], blzz. 128-133. Oorspr. titel: Eenig gekapt stroo voor ontwikkelde lui, door Victor Lieber [Pseud. voor August Vermeylen]. (Uit: Van Nu en Straks, 1893.)

1918

529. Der Kampf mit dem Engel. Aus dem flämischen von Friedrich Markus Huebner. In: Jugend, 1918, nummer 6, blz. 106. Oorspr. titel: De Strijd met den Engel. (Uit: Vlaanderen, 1905.)

1925

530. Die vlämische Frage. Europäische Revue, I, 1925, blzz. 158-161.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 1926

531. Ahasverus und der Nazarener. Aus dem Flämischen übertragen von Anton Kippenberg. Mit 2 Holzschnitten von Franz Masereel. In: Das Inselschiff, Weihnachten 1926, blzz. 41-50. Oorspr. titel: Ahasverus en de Nazarener. Twee fragmenten. (Uit: De Wandelende Jood, 1906. Ver-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 375 taald naar de vierde uitgave, 1923.)

1928-1929

532. Felix Timmermans. Der Lesezirkel, XVI, 1928-1929, blzz. 45-47. Fragment uit: Van Gezelle tot Timmermans, 1923.

5. Inleiding

1932

533. Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Préface d'Auguste Vermeylen, Bruxelles, L'Eglantine, 1932. Vertaling in het Duits, blzz. [9-10.] Oorspr. Nederlandse tekst, blzz. [5-6.]

II. Vertalingen in het Frans

1. Boeken, Brochures en Overdrukken

1901

534. Le Théâtre dans l'Eglise. (Les Origines du Drame moderne), Bruxelles, Imprimerie J.-H. Moreau, 1901, 20 blzz., 20,5 × 13,5 cm. [Publication de l'Extension de l'Université Libre de Bruxelles. Année Académique 1900-1901.] Oorspr. titel: Het Tooneel in de Kerk. (Oorsprong van 't nieuwe Drama, 1901.)

1904

535. L'Oeuvre de Constantin Meunier. Album de 14 Planches reproduites d'après ses Oeuvres. Notice de A. Vermeylen. Edition spéciale de la Revue ‘l'Art Flamand et Hollandais’, Anvers-Paris, J.-E. Buschmann-Victor Havard et Cie, [1904], 11 blzz. + [XIV platen], 29 × 20,5 cm. Oorspr. titel: Constantin Meunier. (Uit: Onze Kunst, 1903.)

1905

536.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Hetzelfde. Tweede Uitgave, Anvers-Bruxelles, J.-E. Buschmann-Van Oest, 1905.

1920

537. La Flamandisation de l'Université de Gand.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 376

Brochure de Propagande, éditée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand, Anvers, Etabl. Aalders et Cie, 1920, 32 blzz., 20 × 14,1 cm. Zonder naam van auteur en zonder naam van vertaler, beiden Aug. Vermeylen. Oorspr. titel: De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Propaganda-Brochure uitgegeven door de Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, 1920.

1925

538. Le Juif Errant. Traduit du flamand par Gaby Vermeylen, Bruxelles, La Renaissance du Livre, 1925, 171 + [II] blzz., 18,3 × 12 cm. Op blz. [4]: ‘Il a été tiré de cet ouvrage quatre exemplaires sur papier Japon hors commerce marqués H.C. et douze exemplaires sur papier vergé d'Arches, numérotés de 1 à 12. Op de voordeh. t. opdr.: A Gaby.

1932

539. Impressions de Russie, Paris-Bruxelles, L'Eglantine, 1932, 76 + [III] blzz., 23,5 × 15,8 cm. Vertaald door August Vermeylen. Oorspr. titel: Indrukken uit Rusland, 1932.

2. Opname in Bloemlezing

1926

540. Anthologie des Ecrivains Flamands contemporains [par] André de Ridder et Willy Timmermans, Anvers, L. Opdebeek-Paris, E. Champion, 1926. Bevat:

Une Jeunesse. Blzz. 88-97.

Oorspr. titel: Een Jeugd. (Uit: Verzamelde Opstellen, I, 1904.)

Ahasverus parmi les Hommes. Blzz. 97-113.

Oorspr. titel: Ahasverus onder de Menschen. (Uit: De Wandelende Jood, 1906.) Uit de bibliographische inleiding, welke deze ver-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 377 talingen voorafgaat: ‘La traduction du fragment, qui paraît ici a été faite par nous, indépendamment de la traduction parue en volume.’ Un Matin. Oorspr. titel: Een Morgen. (Uit: Van Nu en Straks, 1893.)

3. Opnamen in Tijdschriften

1904

541. In Memoriam les très belles Heures de Turin. In: L'Art Flamand et Hollandais, I, 1904, deel 2, blzz. 129-134. Vertaald door August Vermeylen. Oorspr. titel: In Memoriam het Turijnsch Getijboek. (Uit: Onze Kunst, 1904.)

1911

542. Le Juif-Errant. Mercure de France, XXII, 1911, deel XCI, blzz. 780-815; deel XCII, blzz. 93-122. Van deze vertaling door August Vermeylen bezorgd werd een privaat-overdruk voor de schrijver op 100 exemplaren opgelegd, onder de titel: Auguste Vermeylen. Le Juif-Errant. Traduit du Néerlandais, Paris, Extrait du Mercure de France, 1911, 69 + [III] blzz., 22,5 × 13,5 cm.

1912

543. Ahasverus et l'Amour. In: La Belgique artistique et littéraire, Maart 1912, blzz. 311-318. Verscheen onder de naam van J. Laenen, met onderaan als aantekening: ‘Traduction libre d'un fragment du livre De Wandelende Jood (Le Juif errant), par August Vermeylen.’ Fragment (blzz. 56-59) uit: Ahasverus op Weg naar de Hel. (Uit: De Wandelende Jood, 1906.)

4. Inleiding

1932

544. Quarante Croquis et Dessins, Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Préface d'Auguste Vermeylen, Bruxelles, L'Eglantine, 1932.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 378

Vertaling in het Frans, blzz. [7-8.] Oorspr. Nederlandse tekst, blzz. [5-6.] 545. Janvier 1932. Rétrospective de l'Oeuvre de Breitner. Catalogue. [In fine]: Bruxelles, H. Wellens et W. Godenne, 1932. Vooraf: August Vermeylen. Breitner. 4 blzz. Met portr. Nederlandse en Franse tekst tegenover elkaar.

5. Opname in een Geschrift, waarin Vertalingen voorkomen

1948

546. Paul de Smaele, Auguste Vermeylen, Bruxelles, Office de Publicité...1948. Bevat:

Le Juif errant. Blzz. 41-47.

Fragmenten uit: De Wandelende Jood, 1906. Op blz. 48 lezen we: ‘Pour ce qui est des extraits du Juif errant figurant dans le présent volume, je me suis détaché, chaque fois que la chose m'a paru opportune, de la version parue sous le nom de Gaby Vermeylen.’

L'Essence du Romantisme. Blzz. 52-63.

Oorspr. titel: Het Wezen van de Romantiek, 1925.

Bruegel. Blzz. 66-69.

Fragment uit: Van de Catacomben tot Greco, 1946.

Art et Morale. Blzz. 71-76.

Oorspr. titel: Kunst en Moraal. (Opgenomen in: Beschouwingen, 1942.)

III. Vertalingen in het Engels

1. Opname in Bloemlezing

1917

547. Contemporary Flemish Poetry selected and translated by Jethro Bithell, London and Felling-on-Tyne, New York and Melbourne, The Walter Scott Publishing Co., Ltd., 1917. Bevat:

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 379

Z.t.: aanv.: Why do we write Flemish?...Blz. XVIII.

Fragm. uit: Onze Taal voor den Senaat Blzz. XXII-XXIII. en voor Cyriel Buysse. (Uit: Verzamelde Opstellen, I, 1904.) Z.t., aanv.: As to the a priori friendship for Germany...

Fragm. uit: Kritiek der Vlaamsche Beweging, 1896. Bruges.

I. Litanies. Blz. 202. II. Saturday Evening. Blz. 203. III. Helplessness. Blz. 204.

Oorspr. titel: Brugge. I. Litanieën. II. Zaterdagavond. II. Onmacht. (Uit: Zingende Vogels...door P. de Mont, II, 1891, 2e stuk.)

Happiness. Blzz. 204-205.

Oorspr. titel: Van Geluk. (Uit: Van Nu en Straks, 1893.)

One Morning. Blz. 206.

Oorspr. titel: Een Morgen (Idem).

Days of Helplessness, I-II. Blzz. 207-208.

Oorspr. titel: Dagen van Onmacht, I en IV. (Uit: Van Nu en Straks, 1895.)

2. Opname in een Geschrift, waarin Vertalingen voorkomen

1919

548. The Language Question in by A. van de Perre...London, Grant Richards...1919. Bevat:

Z.t., aanv.: A short time ago the league Blz. 201. of ex-university of West-Vlaanderen...

Fragm. uit: Kritiek der Vlaamsche Beweging, 1896.

3. Opname in Tijdschrift

1903

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 549. Constantin Meunier. In: Art, April 1903, blzz. 1-9; Juni 1903, blzz. 45-50. Oorspr. titel: Constantin Meunier. (Uit: Onze Kunst, 1903.)

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 380

Een volledig exemplaar van het tijdschrift ‘Art’ is in Belgische bibliotheken onvindbaar. Het is dus mogelijk, dat de bijdrage van August Vermeylen: In Memoriam het Turijnsch Getijboek, opgenomen in ‘Onze Kunst’, 1904, ook in het Engels werd vertaald en voorkomt in ‘Art’, 1904, dat ik onvolledig onder ogen heb gehad.

4. Inleiding

1932

550. Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Préface d'Auguste Vermeylen, Bruxelles, L'Eglantine, 1932. Vertaling in het Engels, blzz. [11-12.] Oorspr. Nederlandse tekst, blzz. [5-6.]

IV. Vertaling in het Italiaans

Opname in Bloemlezing

1927

551. La Letteratura Olandese e Fiamminga (1880-1924). Antologia a cura di Giacomo Prampolini, con Prefazione di Giuseppe Prezzolini, Roma, Casa editrice A. Stock, 1927. [Le conquiste del pensiero. Il pensiero letterario. 2.] Bevat:

Del capitolo terzo: Ahasverso sulla via Blzz. 167-173. del cielo.

Fragment uit: De Wandelende Jood, 1906.

V. Vertaling in het Pools

Opname in Tijdschrift

1932

552. Kwestja Flamendska. Przeglad Wspôtezesny, 1932, nummer 120.

VI. Vertaling in het Tsjechs

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Werk in boekvorm

553. August Vermeylen. Věčný žid. [Tekening], Praha,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 381

Symposion, 1926, 20,5 × 14,7, 173 blzz., blzz. 171-173 niet gen., front. Op blz. [173]: ‘August Vermeylen Věčný žid Přeložil a doslovem opatřil Otokar Fischer. Upravil anávrhazby provedl Jan Konupek. Typem Poliphilo vytiskla Prumyslová tiskárna v Praze VII. Vydal v zimě 1926 Rudolf Ŝkeřik, Praha, Perštýn 2, jako 23. svazek edice Symposion. Kroměvydánína papíře ‘Antik’ vyšlo 500 čis lovaných výtisku na papíře ‘Japan Banzay’ s puvodním leptem Jana Konupka, z nichž výtisky s čislem 1-25 jsou A. Vermeylenen a J. Konupkem podepsány. In de bijdrage, welke O. Fischer leverde voor het ‘Album opgedragen aan Prof. Dr J. Vercoullie’, I, 1927, 129: ‘L'écho de la littérature flamande en Bohême’, schrijft hij: ‘Ma traduction de “De Wandelende Jood” d'Auguste Vermeylen, parue l'année dernière, qui se base sur une comparaison de l'original avec les traductions allemande et française, cherche à réaliser un point de vue personnel en ce qui concerne la façon de traduire.’

VII. Vertaling in het Spaans

Inleiding

1932

554. Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Préface d'Auguste Vermeylen, Bruxelles, L'Eglantine, 1932. Vertaling in het Spaans, blzz. [13-14.] Oorspr. Nederlandse tekst, blzz. [5-6.]

VIII. Vertalingen in het Esperanto

Opname in Bloemlezing

1928

555. Belga antologo. Flandra parto. Kompilita kaj kun literatura resumo de Hector Vermuyten. Eldonita okaze de la 20-a Universala Kongreso de Esperanto, Antverpeno, Belga Esperanto-Instituto, 1928.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 382

Bevat:

La moigranta judo. Trad. Hector Blzz. 205-208. Vermuyten.

Fragment uit: De Wandelende Jood, 1906.

Nia lingvo. Trad. C. Schroeyers. Blz. 208.

Fragment uit: Onze taal voor den Senaat en voor Cyriel Buysse. (Uit: Verzamelde Opstellen, I, 1904.)

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 383

Inhoudsopgave van deze bibliografie

Werk op het gebied van de fiktie

I. In Boekvorm verschenen Werk

De Wandelende Jood, nummer 1. Twee Vrienden, nummer 2.

II. In Tijdschriften verschenen Werk 1. Poëzie A. In het Nederlands

Jong Vlaanderen, nummers 3 en 4. Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894, nummer 5. Van Nu en Straks, nummers 6, 7, 8, 9, 10 en 11. Ons Tooneel, nummer 12. Vandaag, nummer 13. Zingende Vogels, nummers 14 en 15. Zondagspost, nummers 16 en 17.

B. In het Frans

Almanach des Etudiants, nummers 18 en 19. Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles, nummers 20 en 21. Journal des Soirées populaires de Verviers, nummers 22 en 23.

2. Proza A. In het Nederlands

Flandria, nummers 24, 25, 26, 27, 28, 29. Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel Gaan’, nummer 30. Jong Vlaanderen, nummers 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37. Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, nummer 38. Van Nu en Straks, nummers 39 en 40. Vlaanderen, nummers 41, 42, 43 en 44. Zingende Vogels, nummer 45.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 384

B. In het Frans

La Critique. Gazette des Elèves de l'Athénée Royal de Bruxelles, nummers 46 en 47.

Werk op het gebied van het essay

I. In Boekvorm verschenen Werk

Université Libre de Bruxelles. Année Académique 1890-1891. Rapport présenté par la commission permanente des Etudiants (1891), nummer 48. Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot (1899), nummer 49. Vlaamsche en Europeesche Beweging (1901), nummer 50. Het Tooneel in de Kerk (Oorsprong van 't nieuwere Drama (1901), nummer 51. Le Théâtre dans l'Eglise (Les Origines du Drame moderne) (1901), nummer 52. Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst (1901), nummer 53. De middeleeuwsche Beeldhouwkunst (1901), nummer 54. Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen (1904), nummer 55. Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen (1905), nummer 56. Kritiek der Vlaamsche Beweging (1905), nummer 57. Les Lettres néerlandaise en Belgique depuis 1830 (1906), nummer 58. Les Lettres néerlandaises en Belgique depuis 1830 (1907), nummer 59. Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique (1918), nummer 60. Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique (1919), nummer 61. De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool (1920), nummer 62. La Flamandisation de l'Université de Gand (1920), nummer 63. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd (1921, 1922, 1925), nummer 64.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 385

Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen (Tweede Druk) (1922), nummer 65. Van Gezelle tot Timmermans (1923), nummer 66. Tweede Bundel van Aug. Vermeylens' Verzamelde Opstellen (Tweede Druk) (1924), nummer 67. Van Gezelle tot Timmermans (Tweede Druk) (1928), nummer 68. Pieter Brueghel. Landschappen (1935), nummer 69. De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden. Derde, omen bijgewerkte druk van ‘Van Gezelle tot Timmermans’ (1938), nummer 70. Hieronymus Bosch (1939), nummer 71. Proza (1941), nummer 72. Beschouwingen. Een nieuwe Bundel Verzamelde Opstellen (1942), nummer 73. De Taak (1946), nummer 73b. Van de Catacomben tot Greco (1946), nummer 74. De Vlaamse Letteren van Gezelle tot Heden (Vierde Druk) (1949), nummer 75. Van de Catacomben tot Greco (1949), nummer 76.

II. Medewerking aan Gelegenheidsuitgaven en Voorwoord of Inleidend Woord tot Werk van andere Schrijvers of tot Katalogen van Tentoonstellingen

Vlaamsche Oogst. Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche Schrijvers, bijeengebracht door Ad. Herckenrath (1904), nummer 77. L'Oeuvre de Constantin Meunier (1904), nummer 78. De Vlaamsche Letterkunde van 1830 tot 1905 (1905), nummer 79. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830 (1906), nummer 80. Les Lettres Flamandes (1909), nummer 81. Bijdrage tot de Critiek van Taine's ‘Philosophie de l'Art’ (1911), nummer 82. De Vlaamsche Letterkunde (1912), nummer 83. Enkele Woorden bij de Begrafenis van Alphonse Willems (1912), nummer 84. La Poésie Flamande de 1880 à 1910 (1913), nummer 85.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 386

Een Woord ter Inleiding, tot: Werk van Hugo Verriest (1913), nummer 86. La Poésie Flamande contemporaine (1919), nummer 87. Achille van Sassenbrouck (1921), nummer 88. Inleiding tot: Rik Wouters. Zijn Leven. Zijn Werk. Zijn Einde. Een studie door A.J.J. Delen (1922), nummer 89. Enkele Woorden ter Gedachtenis van Auguste Michot (1922), nummer 90. ‘Le Livre de la Fleur des Hystoires de la Terre de Orient’ et le Problème des Influences orientales au Moyen Age (1923), nummer 91. Een Hymne aan den Arbeid (1924), nummer 92. Het Wezen van de Romantiek (1925), nummer 93. Een Woord ter Inleiding, tot: Het Werk van Prosper van Langendonck (1926), nummer 94. Rik Wouters (1928), nummer 95. Albert Saverys (1928), nummer 96. Heildronk op Herman Teirlinck (1929), nummer 97. Gezelle's Beteekenis (1930), nummer 98. Het oud-Vlaamsche Portret (1930), nummer 99. Het Levensgevoel bij Pieter Bruegel (1930), nummer 100. Een Woord vooraf, in: Dr Felix Bertijn's Bergen en Bergkunde (1931), nummer 101. Toespraak van den heer Rector A. Vermeylen bij de Overdracht van het Rectoraat (1931), nummer 102. Toespraak van den heer Rector Prof. Dr A. Vermeylen op de Huldebetooging J.F. Heymans (1931), nummer 103. Inleidend Woord, tot: Permeke door A. Stubbe, C.ss.R. (1931), nummer 104. Huldeblijk aan Isidoor Teirlinck (1931), nummer 105. Préface, tot: Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard (1932), nummer 106. Breitner (1932), nummer 107. De Gebroeders Van Eyck (1932), nummer 108. De Vlaamsche Letterkunde (1932), nummer 109. Hooger Onderwijs en Cultuur (1933), nummer 110. Getuigenis van Fr. Franck (1933), nummer 111. Bij den zeventigsten Verjaardag van Henry van de Velde

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 387

(1933), nummer 112. Notice sur la Vie et les Travaux de Isidore Teirlinck (1935), nummer 113. De Zelfportretten van Rembrandt (1935), nummer 114. Hulde aan den heer Emile Francqui (1935), nummer 115. Fernand-V. Toussaint van Boelaere (1936), nummer 116. Een Woordje vooraf, tot: Albert van Hoogenbemt, De nieuwe Generatie (1936), nummer 117. Emile Francqui (1936), nummer 118. Andrès de Santa Maria (1936), nummer 119. De Vlaamsche Schilderkunst ten tijde van Bruegel en Rubens (1936), nummer 120. De Belgische Schilderkunst sedert 1830 (1936), nummer 121. Discours de M. Auguste Vermeylen au nom des anciens Elèves, in: Manifestation Léon Leclérc (1936), nummer 122. Een Woord vooraf, in: Dr Walther Vanbeselaere, De Hollandsche Periode (1880-1885) in het Werk van Vincent van Gogh (1853-1890) (1937), nummer 123. Rede van Prof. Aug. Vermeylen op de Academische Zitting van 6 October 1935, in: Herdenking Jakob Smits (1937), nummer 124. Vlaanderen in het Kader van België (1937), nummer 125. Van Bosch tot Bruegel en zijn Kring (1937), nummer 126. Proyecto de Creación de una revista internacional del P.E.N. Club (1937), nummer 127. Een Woord van Dank, bij de Promotie van Doctor honoris causa der Universiteit te Amsterdam (1937), nummer 128. Kunstgeschiedenis (1938), nummer 130. De Madonna in de Grot van Leonardo da Vinci (1938), nummer 131. Rudolf Alexander Schröder (1938), nummer 132. Janchelevici Sculpteur (1939), nummer 133. Rubens als Vertolker van Italiaansche Kunst (1940), nummer 134. Jan van Eyck (1941), nummer 135. Hugo van der Goes (1941), nummer 136.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 388

onker Jan van der Noot (1941), nummer 137. Adriaan Brouwer (1941), nummer 138. Jan Michiel Dautzenberg (1941), nummer 139. Voorrede, tot: Algemeene Kunstgeschiedenis (1941), nummer 140. Kunst leeren zien (1944), nummer 141. Brief, in: Dr W. Vanbeselaere, Peter Bruegel en het Nederlandsche Manierisme (1946), nummer 142.

III. In Nederlandse Tijdschriften, Week- en Dagbladen verschenen Werk

Algemeen Handelsblad, nummer 143. De Amsterdammer, nummer 144. Arbeid en Kennis, nummers 145 en 146. De Boomgaard, nummers 147, 148 en 149. Contact, nummer 150. Dietsche Warande en Belfort, nummer 151. De Gemeenschap, nummer 152. Groot-Nederland, nummers 153 en 154. Het Handelsblad van Antwerpen, nummer 155. Kunst, nummers 156 en 157. Onze Kunst, nummers 158 en 159. De Kunstwereld, nummers 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 177, 178, 179, 180, 181. Het Laatste Nieuws, nummers 182 en 183. Leiding, nummer 184. Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’, nummer 185. Lucifer, nummer 186. Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap, nummer 187. Museum, nummer 188. De Nieuwe Gids, nummers 189, 190 en 191. Nieuw Leven, nummer 192. Nieuwe Rotterdamsche Courant, nummers 193, 194, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 208, 209, 210, 211, 212. Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, nummer 213.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 389

Van Nu en Straks, nummers 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230. Ontwaking, nummers 231, 232 en 233. Ontwaking en Nieuw Leven, nummer 234. Ontwikkeling en Uitspanning, nummer 235. Ontwikkeling, nummer 236. De Ploeg, nummer 237. Radio-Uitzendingen voor de Scholen, nummers 238 en 239. Rechtskundig Weekblad, nummer 240. De Standaard, nummers 241, 242 en 243. De Stem, nummers 244, 245, 246, 247 en 248. Tweemaandelijksch Tijdschrift, nummer 249. Ons Tooneel, nummers 250, 251, 252, 253, 254. Universum, nummers 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272, 273. Vandaag, nummers 274, 275, 276, 277, 278. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, nummers 279, 280, 281, 282, 283, 284. Vlaamsche Arbeid, nummer 285. De Vlaamsche Gids, nummers 286, 287, 288. Vlaamsche Gazet van Brussel, nummer 289. De Vlaamsche School, nummers 290, 291, 292, 293, 294, 295, 296. Vlaanderen, nummers 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 306, 307, 308, 309, 310, 311, 312, 313, 314, 315, 316, 317, 318, 319, 320, 321, 322, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330, 331, 332, 333, 334. Ons Volk ontwaakt, nummer 335. Het Volksbelang, nummer 336. Het Volksblad, nummers 337, 338, 339, 340, 341. De Volksgazet, nummers 342, 343, 344, 345, 346. Voor Allen, nummer 347. Vooruit, nummers 348, 349, 350, 351. De Witte Kaproen, nummer 352. Zondagspost, nummer 353.

IV. In niet Nederlandse Tijdschriften, Week- en Dagbladen verschenen Werk

L'Art Flamand et Hollandais, nummer 354. L'Almanach des Etudiants, nummers 355 en 356.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 390

L'Art Vivant, nummers 357 en 358. L'Avenir Social, nummer 359. Les Beaux-Arts, nummer 360. Cahiers de Belgique, nummer 361. Chronique de la Société des Gens de Lettres de France, nummer 362. Combat, nummer 363. Contributions nouvelles aux Archives sociologiques, nummers 364, 365, 366, 367. Europäische Revue, nummer 368. L'Europe nouvelle, nummer 369. Le Flambeau, nummer 370. Aus fremden Zungen, nummer 371. L'Indépendance Belge, nummer 372. Der Lesezirkel, nummer 373. Marianne, nummer 374. Le Matin de Bruxelles, nummers 375, 376. Mercure de France, nummer 377. Le Messager de Bruxelles, nummers 378, 379, 380. Le Mois, nummer 381. Monde, nummers 382, 383. Nord, nummer 384. Le Petit Messager de Bruxelles, nummer 385. Przeglad Wspótezesny, nummer 386. Le Peuple, nummers 387, 388, 389, 390, 391, 392, 393, 394. Le Quotidien, nummer 395. La Renaissance d'Occident, nummer 396. Revue des Cours et Conférences, nummer 397. Revue de l'Université de Bruxelles, nummers 398, 399, 400, 401. Revue Universitaire, nummer 402. Le Rouge et le Noire, nummer 403. La Semaine Politique, nummer 404. Le Thyrse, nummer 405. L'Université Flamande, nummer 406. La Wallonie, nummer 407.

V. Journalistiek Werk

Indrukken uit Rusland, nummer 408.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 391

Impressions de Russie, nummer 409.

VI. Bloemlezingen

Keuze uit de Brieven van Vincent van Gogh, nummer 410. XXXIV Souvereine Nederlandse Sonnetten, nummer 411.

VII. Medewerking aan Encyclopedieën

The Encyclopaedia Britannica, nummers 412, 413, 414, 415, 416. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, nummers 417, 418, 419, 420, 421, 422, 423, 424, 425, 426, 427, 428, 429, 430, 431, 432, 433, 434, 435, 436. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, nummers 437, 438, 439, 440, 441, 442, 443, 444, 445, 446, 447, 448, 449, 450, 451, 452, 453, 454, 455, 456.

VIII. Politieke Bedrijvigheid in de Belgische Senaat (Parlementaire Handelingen)

Nummers 457, 458, 459, 460, 461, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 473, 474, 475, 476, 477, 478, 479, 480, 481, 482, 483, 484, 485, 486, 487, 488, 489, 490, 491, 492, 493, 494, 495, 496, 497.

IX. Vertalingen van August Vermeylen

Van nummer 498 tot en met nummer 517.

X. August Vermeylen in Vertaling

Van nummer 518 tot en met nummer 555.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 392

Chronologische lijst van de geschriften van prof. dr Aug. Vermeylen

1887

1. Le Bataillon scolaire. La Critique. Gazette des Elèves de l'Athénée Royal de Bruxelles, I, 1887, Nummer 2, 30 November.

1888

2. Bruxelles au Microscope. Nuit triste. La Critique. Gazette des Elèves de l'Athénée Royal de Bruxelles, I, 1888, Nummer 5, 15 Januari.

1889

3. Vlaamsche Kermissen. I. Het Klinkdicht van den Vedelaar; II. Het Klinkdicht der Worsteneters. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 1, 29 September. 4. Le Semeur. Journal des Soirées Populaires de Verviers, XVIII, 1889, Nummer 16, 17 Februari. 5. Enterrement. Journal des Soirées Populaires de Verviers, XVIII, 1889, Nummer 18, 3 Maart. 6. De Herder, Schets. Flandria, V, 1889, Nummer 186, 24 Maart, blzz. 140-141. 7. De eerste Lentedag. Flandria, V, 1889, Nummer 196, 2 Juni, blzz. 261-262. 8. Typen. De ‘Wallebak’. Fiandria, V, 1889, Nummer 202, 14 Juni, blz. 333. 9. Brusselsche Straattypen. ‘Het Citroentjeswijf’. Flandria, V, 1889, Nummer 208, 25 Augustus, blz. 406. 10. Brusselsche Straattypen. De Ballade der Brusselsche ‘Ketjes’. Flandria, V, 1889, Nummer 211, 15 September, blzz. 436-437. 11. Onze Ballade. Openingstuk voor Dikke Trommel. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 1, 29 September. 12. Rosse Lokken. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 1, 29 September. 13. Het Sprookje van het Kikkertje. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 2, 13 October.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 393

14. Zang. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 3, 27 October. 15. Winter-Cyclus. Eene Reeks aaneengenaaide Prozalapjes. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 5, 24 November. 16. Ballade van Onze-Lieve-Vrouw van Lijdenschappen. Jong Vlaanderen, I, 1889, Nummer 7, 22 December. 17. Snippers. Jong Vlaanderen, I, 1889, nummer 1, 29 September, blz. 4; nummer 2, 13 October, blz. 10; nummer 3, 27 October, blz. 14; nummer 4, 10 November, blz. 18; nummer 5, 24 November, blz. 28; nummer 6, 8 December, blz. 32; nummer 8, 12 Januari 1890, blz. 40; nummer 9, 26 Januari 1890, blz. 44.

1890

18. Ritornelle voor Roza. Jong Vlaanderen, I, Nummer 9, 26 Januari. 19. Entr'acte. Ritornellen. Ons Tooneel, I, Nummer 3, 28 September. 20. Rimes antimufflistes. Dèche noire. Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles, II, 1890, Nummer 16, 5 November. 21. Rimes antimufflistes. Ballade estudiantine. Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles, II, 1890, Nummer 17, 20 November. 22. Maanzieke Rondeelkens. Jong Vlaanderen, I, 1890, Nummer 8, 12 Januari. 23. Ballade der Regenschermen. Nederlandsche Dichten Kunsthalle, XIII, 1890, blzz. 81-82. 24. Zedelijkheid. Enkele Nota's. Ons Tooneel, I, 1890, Nummer 4, 5 October. 25. Uit Brussel. Ons Tooneel, I, 1890, Nummer 4, 5 October. 26. Uit Brussel. Ons Tooneel, I, 1890, Nummer 9, 9 November. 27. Algemeen Stemrecht. Ons Tooneel, I, 1890, Nummer 10, 16 November. 28. Monsieur Betsy (Parkschouwburg te Brussel). Ons Tooneel, I, 1890, Nummer 12, 30 November.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 394

29. Brusselsche Kroniek. De XIVe Tentoonstelling van ‘l'Essor’. De Vlaamsche School, 1890, Nieuwe Reeks, blzz. 93-95. 30. De driejaarlijksche Tentoonstelling van Beeldende Kunsten te Brussel. 1890. De Buitenlanders. De Vlaamsche School, 1890, Nieuwe Reeks, blz. 155.

1891

31. Université Libre de Bruxelles. Année Academique 1890-1891. Rapport présenté par la Commission permanente des Etudiants, Bruxelles, E. Guyot, 1891, 15 blzz., 21,5 × 14,2 cm. 32. Uit ‘Sint-Antonius’. Zingende Vogels, 1891, Eerste Stuk, blzz. 52-55. 33. Te Brugge. Zingende Vogels, 1891, Tweede Stuk, 1. Klokken in 't Avondgrauw, blzz. 87-88; 2. Litanieën, blzz. 88-89; 3. Zaterdagavond, blz. 89; 4. Onmacht, blzz. 89-90. 34. Villanelle Sentimentale. Almanach des Etudiants, 1891, blzz. 84-85. 35. Rondels vieux Système. Almanach des Etudiants, 1891, I. Pour Alida, blz. 87; II. Pour la petite Marquise de D, blz. 88. 36. Uit ‘Labor’. Fragment. Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel Gaan’, XXXI, 1891, blzz. 157-161. 37. Brugge. Vlammen. Zingende Vogels, 1891, Derde Stuk, blz. 74. 38. De XX te Brussel. De Vlaamsche School, 1891, Nieuwe Reeks, blzz. 85-86. 39. Le Conflit Universitaire. L'Almanach des Etudiants, 1891, blzz. 7-16. 40. Notes sur le Drame moderne en Allemagne. Gerhart Hauptmann. Revue Universitaire, I, 1891, blzz. 194-201; II, 1892, blzz. 67-72.

1892

41. Henri de Braekeleer (Tentoonstelling van den ‘Cercle Artistique’, Brussel). De Vlaamsche School, 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 27-28.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 395

42. Voorwaarts (Ve Tentoonstelling, Brussel). De Vlaamsche School, 1892, Nieuwe Reeks, blz. 28. 43. Constantin Meunier. De Vlaamsche School, 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 39-43. 44. De XX te Brussel. De Vlaamsche School, 1892, Nieuwe Reeks, blzz. 73-75. 45. L'Almanach des Apaches. L'Almanach des Etudiants, 1892, Nummer 24. 46. Prospectus van ‘Van Nu en Straks’. [Antwerpen, Drukkerij J.E. Buschmann, 1892], 4 blzz., 27 × 22 cm.

1893

47. Van Geluk. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer I, blzz. 1-2. 48. Een Morgen. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummers VI-VII, blzz. 50-51. 49. Heimwee. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer I, blzz. 3-9. 50. Aanteekeningen over een hedendaagsche Richting. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer II, blzz. 9-16. 51. Nota over de Pleisterbeelden van George Minne. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blz. 1. 52. De Man die zijn Ik verloren had. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer IV, blzz. 15-18. 53. Eenig gekapt Stroo voor de Ontwikkelde Lui. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer V, blzz. 29-32. 54. De Kunst in de vrije Gemeenschap. Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummers VI-VII, blzz. 52-56; Nummers VIII-X, blzz. 2-9. 55. [Keuze uit de Brieven van Vincent van Gogh, tussen 1882 en 1888 geschreven.] Van Nu en Straks, 1893, Eerste Reeks, Nummer III, blzz. 1-36.

1894

56. Op Zee. Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894, blz. 8. 57. Verslag van den letterkundigen Prijskamp, uitgeschreven door den Leerlingenkring ‘Help u zelf’.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 396

Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u Zelf’, 1894, blzz. XI-XIII. 58. [Voorwoord.] Van Nu en Straks, 1893-1894, Eerste Reeks, Nummers VIII-X, blz. 1. 59. Brieven uit België. La Libre Esthétique. Brussel, 6 Maart '94. De Kunstwereld, nummer 10, Maart 1894. 60. Brieven uit België. Brussel, 14 Maart '94. De Kunstwereld, nummer 11, Maart 1894. 61. Brussel. 21 Maart '94. De Kunstwereld, nummer 12, Maart 1894. 62. Brussel. De Kunstwereld, nummer 15, April 1894. 63. Brussel. 18 April '94. De Kunstwereld, nummer 16, April 1894. 64. Brussel. 30 April '94. De Kunstwereld, nummer 18, Mei 1894. 65. Brussel. 9 Mei '94. De Kunstwereld, nummer 19, Mei 1894. 66. Brussel. 16 Mei '94. De Kunstwereld, nummer 20, Mei 1894. 67. Brussel. 23 Mei '94. De Kunstwereld, nummer 21, Mei 1894. 68. Brussel. 6 Juni '94. De Kunstwereld, nummer 23, Juni 1894. 69. Brussel. 20 Juni '94. De Kunstwereld, nummer 25, Juni 1894. 70. Brussel. 27 Juni '94. De Kunstwereld, nummer 26, Juli 1894. 71. Brussel. De Gekruisigden. De Kunstwereld, nummer 28, Juli 1894. 72. Brussel. 25 Juli '94. De Kunstwereld, nummer 30, Juli 1894. 73. Brussel. 5 September '94. De Kunstwereld, nummer 36, September 1894. 74. Brieven uit Brussel. 19 September '94. De Kunstwereld, nummer 38, September 1894. 75. Brieven uit Brussel. 26 Sept. '94. De Kunstwereld, nummer 39, September 1894. 76. Nota's over geschiedkundige Literatuur. De Kunst-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 397

wereld, nummer 46, November 1894. 77. Het Berlijnsche Theater-Seizoen. Berlijn, 27 Nov. '94. De Kunstwereld, nummer 48, December 1894. 78. Brief uit Berlijn. 4 Dec. '94. De Kunstwereld, nummer 49, December 1894. 79. Berlijn. 25 Dec. '94. De Kunstwereld, nummer 52, December 1894.

1895

80. ‘Verzen’ van Victor de Meyere. De Kunstwereld, II, 1895, Januari-aflevering, blzz. 4-5.

1896

81. Dagen van Onmacht. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, I, 1896, blzz. 165-171. 82. Op Zee. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks I, 1896, blz. 230. 83. Eene Jeugd. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, I, 1896, blzz. 84. Kritiek der Vlaamsche Beweging. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, I, 1896, blzz. 1-34. 85. Letterkundige Kroniek. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, I, 1896, blzz. 123-132. 86. Anarchie geen Leer. Ontwaking I, 1896, nummer 8, 1 Augustus, blzz. 57-59. 87. Materialisme. Ontwaking, I, 1896, nummer 11, 1 November, blzz. 81-84.

1897

88. Onze Taal voor den Senaat en voor Cyriel Buysse. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, II, 1897, blzz. 67-72.

1898

89. Letterkundige Kroniek. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, III, 1898, blzz. 125-136. 90. Letterkundige Kroniek. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, III, 1898, blzz. 192-196. 91. De Renaissance. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, III, 1898, blzz. 281-293. 92. Ter Nagedachtenis van President Lincoln. Van Nu

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 398

en Straks, Nieuwe Reeks, III, 1898, blzz. 300-310. 93. Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. Tweemaandelijksch Tijdschrift, V, 1898-1899, deel I, blzz. 92-148, 259-282, 387-414; deel II, blzz. 66-92.

1899

94. Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot. Proefschrift bij de Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren der Vrije Hoogeschool van Brussel ter verkrijging van het Speciaal Doctoraat, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1899, 169 + [III] blzz., 25 × 17 cm. 95. Edgar Poe. Aus fremden Zungen, IX, 1899, Heft 19, blzz. 911-912.

1900

96. In den Nacht. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blz. 147. 97. Misanthropie. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blz. 148. 98. ‘La Sagesse et la Destinée’ van Maurice Maeterlinck. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blzz. 97-110. 99. Guido Gezelle. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blzz. 111-112. 100. Walt Whitman, Vervalt achter mij....(By Blue Ontario's Shore, 14). Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blzz. 198-199. 101. Vlaamsche en Europeesche Beweging. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, IV, 1900, blzz. 299-310. 102. La Méthode scientifique de l'Histoire littéraire. Revue de l'Université de Bruxelles, VI, 1900, blzz. 195-207.

1901

103. Vlaamsche en Europeesche Beweging, Gent, Uitgeversmaatschappij ‘Flandria’, z.j. [1901], 15 + [I] blzz., 19,5 × 13 cm. 104. Het Tooneel in de Kerk. (Oorsprong van 't nieuwere Drama), Brussel, Hoogeschool-Drukkerij J.-H. Mo-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 399

reau, 1901, 23 blzz., 20,5 × 13,5 cm. 105. Le Théâtre dans l'Eglise. (Les Origines du Drame moderne), Bruxelles, J.-H. Moreau, 1901, 20 blzz., 20,5 × 13,5 cm. 106. Oorsprong der Nederlandsche Schilderkunst, Gent, V. van Doosselaere, 1901, 4 blzz., 21,5 × 13,2 cm. 107. De middeleeuwsche Beeldhouwkunst, Zonder aanduiding van plaats noch uitgever, 1901, 4 blzz., 19,5 × 12,5 cm. 108. Frans Netscher en de Vlaamsche Ontwaking. Van Nu en Straks, Nieuwe Reeks, V, 1901, blzz. 48-50. 109. Hooger Onderwijs voor het Volk. Ontwaking, II, 1901, nummer 4, 25 Februari. 110. Brief. Ukkel, 15 Januari 1901. Het Volksbelang, nummer van 19 Januari 1901. 111. L'Extension Flamande. Le Messager de Bruxelles, nummer van 2-3 Januari 1901.

1902

112. L'Histoire de l'Art. Questions de Méthode. Leçon d'Ouverture, à l'Ecole des Sciences Sociales, du Cours de M. Auguste Vermeylen. Revue des Cours et Conférences, X, 1902, Tweede Serie, nummer 19, 20 Maart. 113. Questions de Méthode. Leçon d'Ouverture au Cours d'Histoire de l'Art. Revue de l'Université de Bruxelles, VII, 1902, blzz. 281-295. 114. Public ‘belge’ et Public flamand. Le Messager de Bruxelles, nummer van 21 November 1902. 115. Lettre à Monsieur Léon Souguenet. Le Messager de Bruxelles, nummer van 2 December 1902. 116. Brief. Le Petit Messager de Bruxelles, nummer van 2 December 1902. 117. Prospectus van Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1902, 4 blzz., 24 × 18 cm.

1903

118. Constantin Meunier. Onze Kunst, II, 1903, deel I, blzz. 1-9. 45-50.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 400

119. Iets over ons. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 42-46. 120. De Toestand van den Fransch-Belgischen Schrijver. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 47-48. 121. Karel van de Woestijne, De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 143-144. 122. Allerlei Menschen door Johan de Meester. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 191-192. 123. Kroniek. L. Simons, Studies over Vondel's ‘Gijsbrecht’ en over ‘Nationaal Leven’; A. de Winne, A travers les Flandres. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 233-237, 237-238. 124. Overzicht. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 287-288. 125. Particularisme? Vlaanderen, I, 1903, blzz. 322-334, 376-384. 126. Thoreau. Vlaanderen, I, 1903, blzz. 561-568.

1904

127. Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen, Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, in het jaar 1904, [X] + 213 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm. 128. Voorwoord. Van blz. X tot en met blz. X tot: Vlaamsche Oogst. Proza en Poëzie van hedendaagsche Zuid-Nederlandsche Schrijvers, bijeengebracht door Ad. Herckenrath. Met een Voorwoord van A. Vermeylen en een historische Inleiding door Prosper van Langendonck, Amsterdam, S.L. van Looy, 1904. 129. L'Oeuvre de Constantin Meunier. Album de 14 Planches reproduites d'après ses Oeuvres. Notice de A. Vermeylen. Edition spéciale de la Revue ‘l'Art Flamand et Hollandais’, Anvers-Paris, J.-E. Buschmann-Victor Havard et Cie, z.j. [1904], 11 blzz. + [XIV platen], 29 × 20,5 cm. 130. De Wandelende Jood. Eerste Hoofdstuk van een romantisch Verhaal. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 537-556. 131. In Memoriam het Turijnsche Getijboek. Onze Kunst, III, 1904, blzz. 133-138.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 401

132. In Memoriam les très belles Heures de Turin. L'Art Flamand et Hollandais, I, 1904, deel II, blzz. 129-134. 133. Hollandsche en Vlaamsche Literatuur. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 30-36, 84-91. 134. Prof. De Ceuleneer en de academische Ploertocratie. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 185-192. 135. Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 231-240. 136. ‘Het stille Gesternte’ van Herman Teirlinck. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 284-288. 137. Prof. Frans van den Weghe, Eigen Beelden en Schetsen. Vlaanderen, II, 1904, blzz. 534-535. 138. De Dichter Albert Giraud. Vlaanderen, II, 1904, blz. 536.

1905

139. Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen, Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum, in het jaar 1905, [VI] + 201 blzz., 20,5 × 14,5 cm. 140. Kritiek der Vlaamsche Beweging. Afzonderlijke Uitgave uit ‘Eerste Bundel Verzamelde Opstellen’. Met ‘een Woordje vooraf’ van den Schrijver, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905, [IV] + 50 blzz., 20,5 × 16 cm. Een gedeelte van de oplage verscheen met het volgende titelblad: Kritiek der Vlaamsche Beweging. Uit ‘Eerste Bundel Verzamelde Opstellen’. Afzonderlijk uitgegeven voor ‘De Vrije Vlaamsche Studentenkring Ter Waarheid’ te Gent. Met ‘een Woordje vooraf’ van den Schrijver, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1905, 1905, [VI] + 50 blzz., 20,5 × 16 cm. 141. L'Oeuvre de Constantin Meunier. Album de 14 Planches reproduites d'après ses Oeuvres. Notice de A. Vermeylen. [Tweede Druk], Anvers-Bruxelles, J.-E. Buschmann-Van Oest, 1905, 11 blzz. + [XIV platen], 29 × 20,5 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 402

142. De Vlaamsche Letterkunde van 1830 tot 1905. Van blz. 61 tot en met blz. 66, in: Handelingen van den Vlaamschen Landdag, gehouden op Zondag 27 Augustus 1905 in de Groote Zaal van het Kunstverbond te Antwerpen, Antwerpen, Drukkerij Flor. Burton, N. Mij., 1905. 143. Uit ‘De Wandelende Jood’. De Strijd met den Engel. Vlaanderen, II, 1905, blzz. 12-14. 144. Uit ‘De Wandelende Jood’. Op Weg naar de Hel. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 385-403. 145. Uit ‘De Wandelende Jood’. Op Weg naar den Hemel. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 433-438, 481-491. 146. Aan Camille Lemonnier. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 35-40. 147. ‘Vlaamsche Oogst’ door ‘De Gids’ besproken. Vlaanderen, III, 1905, blz. 56. 148. ‘Vlaamsche Oogst’ in Holland. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 102-104. 149. Christen Ideaal. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 187-196. 150. Nog eens ‘Christen Ideaal’. Vlaanderen, III, 1905, blz. 336. 151. ‘De Last’ van Gustaaf Vermeersch. Vlaanderen, III, 1905, blzz. 331-335. 152. Aanteekeningen. Vlaanderen, III, 1905, blz. 480.

1906

153. De Wandelende Jood, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5 × 16,5 cm. Met bandversiering van Herman Teirlinck. 154. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l'Exposition Universelle de Liège en 1905, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906, 38 + [II] blzz., 21,5 × 15,6 cm. 155. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Van blz. 264 tot en met blz. 283, in: La Nation Belge. Recueil des Conférences jubilaires organisées par le Comité Exécutif de l'Exposition Internationale de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 403

Liège, Liège, Desoer, 1906. 156. [Lied.] Blz. 91 in: De Wandelende Jood, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1906. 157. Aug. Vermeylen over Rembrandt. Voordracht in den Kunstkring ‘Het Rietkamerke’. Verkort Stenogram van Jan van Dielighem. Lucifer, V, 1906, deel II, blzz. 73-75, 100-102. 158. Jos. M. van Mens, Johan (Een eerste Liefde). Vlaanderen, IV, 1906, blz. 48. 159. Jef van Overloop, Wintertijd. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 48-49. 160. Th. Coopman en Jan Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd I en II. Vlaanderen, IV, 1906, blz. 141. 161. Vlaamsch voor 't Assizenhof van Brabant. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 253-257. 162. De Bisschoppen en de Vlaamsche Zaak. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 493-502. 163. Lode Baekelmans, De Zonnekloppers. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 572-574. 164. Overzicht van Tijdschriften. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 58-60, 107-108, 154-156, 298-300, 393-396, 491-492. 165. Vlaamsch Leven. Vlaanderen, IV, 1906, blzz. 386-387. 166. Guido Gezelle. Le Matin de Bruxelles, Nummer van 22 April 1906. 167. Pour le Flamand. Le Matin de Bruxelles, Nummer van 19 Mei 1906.

1907

168. Les Lettres Néerlandaises en Belgique depuis 1830. Conférence faite à l'Exposition Universelle de Liège en 1905, Bruxelles, Henri Lamertin, 1907, [IV] + 38 blzz., 21,5 × 15,6 cm. 169. G. Flaubert's Legende van H. Juliaan den Herbergzame, door Dirk Coster vertaald. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 37-41. 170. Kroniek. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 116-123.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 404

171. Over Leuzen, en Victor de Meyere. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 164-168. 172. De Vlaamsche Hoogeschool. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 267-272. 173. Een Standpunt. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 372-381. 174. Streuvels' Uitzicht der Dingen. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 414-421. 175. Warhold. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 464-469, 512-525. 176. Nog eens om een ‘Standpunt’. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 567-568. 177. Overzicht van Tijdschriften. Vlaanderen, V, 1907, blzz. 127-128, 175-176, 334-336, 382-384, 430-432, 478-480, 575-576.

1908

178. Een Misverstand. Brief van Prof. Aug. Vermeylen aan ‘Vlaamsch en Vrij’. Vlaamsche Gazet van Brussel, nummer van 4 Augustus 1908.

1909

179. Les Lettres Flamandes. Van blz. XXIX tot en met blz. XXXIII, in: Figures Nationales Contemporaines. Série IV, Bruxelles, Librairie Moderne, 1909. 180. Albrecht Rodenbach (1856-1880). De Amsterdammer, Nummer 1679, 29 Augustus 1909. 181. De Starkadd-Vertoning. Nieuw Leven, Nieuwe Reeks, II, 1909, blzz. 232-236. 182. Dante. De Ploeg, 1909, blzz. 129-132.

1910

183. Een Portret van Tiziaan. De Boomgaard, I, 1910, blzz. 651-655. 184. Willem Kloos en de 18de eeuwsche Dichtkunst. Ontwaking en Nieuw Leven, Nieuwe Reeks, X, 1910, blzz. 209-229. 185. Facteurs Internes et Action du Milieu dans l'Evolution de l'Art. Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques, 1910, Nummer 10, December-aflevering, blzz. 1561-1564.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 405

186. Sur un Exemple d'Influence de la Logique dans l'Evolution d'un Style. Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques, 1910, Nummer 10, December-aflevering, blzz. 1571-1573.

1911

187. Le Juif-Errant. Mercure de France, XXII, 1911, deel XCI, blzz. 780-815; deel XCII, blzz. 93-122. Privaatoverdruk voor de schrijver op 100 exemplaren: Le Juif-Errant. Traduit du Néerlandais, Paris, Extrait du Mercure de France, 1911, 69 + [III] blzz., 22,5 × 13,5 cm. 188. Bijdrage tot de Critiek van Taine's ‘Philosophie de l'Art’. Van blz. 21 tot en met blz. 27 in: Handelingen van het Eerste Taal- en Geschiedkundig Congres, gehouden te Antwerpen den 17-18-19 September 1910, Antwerpen, Drukk. De Vos en Van der Groen, z.j. [1911.] 189. Cyriel Buysse. Antwoord op het door ‘den Boomgaard’ ingesteld Enkwest over Cyriel Buysse. De Boomgaard, II, 1911, blz. 189. 190. Antwoord op het Referendum over den vijfjaarlijkschen Prijs van Nederlandsche Letterkunde. De Boomgaard, II, 1911, blzz. 611-617. 191. Influence d'un ‘Style’ sur un autre. Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques, 1911, Nummer 11, Januari-aflevering, blzz. 1691-1694. 192. Sur certaines Applications de la Méthode comparative dans l'Histoire de l'Art. Contributions Nouvelles aux Archives Sociologiques, 1911, Nummer 12, Februari-aflevering, blzz. 1971-1973. 193. P. Leendertz, Het Leven van Vondel. Revue de l'Université de Bruxelles, XVI, 1911, blzz. 577-578. 194. P. Bautier, Lancelot Blondeel. Revue de l'Université de Bruxelles, XVI, 1911, blzz. 578-581. 195. Les Lettres Flamandes. L'Université Flamande, Nummer van 26 Maart 1911.

1912

196. De Wandelende Jood. Tweede Druk, Bussum, C.A.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 406

J. van Dishoeck, 1912, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5 × 15,5 cm. Met bandversiering van Herman Teirlinck. 197. De Vlaamsche Letterkunde. Van blz. 243 tot en met blz. 312, in: Vlaanderen door de Eeuwen heen. Deel I, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1912. 198. Enkele Woorden bij de Begrafenis van Alphonse Willems. Blz. 8 in: Discours prononcés aux Funérailles de M. Alphonse Willems, ler décembre 1912, Bruxelles, Soc. An. M. Weissenbruch, 1912. 199. Propos d'un ‘Forcené’. La Semaine Politique, I, 1912, nummer 6, 8 Februari. 200. Hendrik Conscience. Redevoering uitgesproken bij de Onthulling van den Gedenksteen aan het Wiertz-Museum, op den Conscience-Dag te Brussel, 21 Juli 1912. De Witte Kaproen, II, 1912, Oogst-Aflevering.

1913

201. La Poésie Flamande de 1880 à 1910. Van blz. 43 tot en met blz. 58 in: Histoire de la Littérature Flamande. Conférences organisées par la Ligue de l'Enseignement, sous les Auspices de l'Administration Communale, à l'Hôtel de Ville de Bruxelles. Gand, I. Vanderpoorten, 1913. 202. Een Woord ter Inleiding. Van blz. 5 tot en met blz. 8 in: Werk van Hugo Verriest. Door de Vereeniging van Letterkundigen, uitgegeven den 17den Augustus in 't jaar 1913.

1916

203. Vertaling van een gedicht van Grégoire Le Roy. Tekst voorkomende op een diploma van de stad Brussel.

1918

204. De Wandelende Jood. Derde Druk. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1918, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5 × 15,5 cm. Met Bandversiering van Herman Teirlinck. 205. Quelques Aspects de la Question des Langues en Bel-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 407

gique. Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1918, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Petite Bibliothèque du ‘Peuple’. Nr. 3.]

1919

206. Quelques Aspects de la Question des Langues en Belgique. Bruxelles, ‘Le Peuple’, 1919, 94 + [II] blzz., 21 × 12,5 cm. [Petite Bibliothéque du ‘Peuple’. Nr. 3.] 207. La Poésie Flamande Contemporaine. Van blz. 35 tot en met blz. 45 in: La Pensée et l'Ame Belges. Bruxelles, Le Musée du Livre, 1919.

1920

208. De Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Propaganda-Brochuur uitgegeven door de Kommissie ter Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Evere, Druk. Fr. van Cutsem, 1920, 24 blzz. 20,1 × 14,8 cm. 209. La Flamandisation de l'Université de Gand. Brochure de Propagande, éditée par la Commission pour la Flamandisation de l'Université de Gand. Anvers, Etabl. Aalders et Cie, 1920, 32 blzz., 20 × 14,1 cm. 210. Dichter Prosper van Langendonck. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1920, blzz. 962-964. 211. Lijkrede namens de ‘Van Nu en Straksers’ bij de Uitvaart van Prosper van Langendonck uitgesproken. Ons Volk Ontwaakt, nummer van 20 November 1920, blz. 584.

1921

212. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd. Deel I. De Middeleeuwen. (Van het Begin der christelijke Kunst tot de Voltooiing der ‘Aanbidding van het Lam’ in 1432), Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek), 1921, 221 blzz. + 86 blzz. platen, 18 × 12 cm. 213. Achille van Sassenbrouck. [XVI blzz.] in: Maatschappij voor Beeldende Kunsten. Tentoonstellingwerken

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 408

van Achille van Sassenbrouck. September 1921, Amsterdam, Drukkerij ‘Elco’, 1921. 214. Over dertiende-eeuwsche Beeldhouwkunst. De Stem, I, 1921, blzz. 41-58. 215. De Kunst der Gebroeders Van Eyck. De Stem, I, 1921, blzz. 239-250. 216. Botticelli en zijn Tijd. De Stem I, 1921, blzz. 512-523. 217. De vijftiende-eeuwsche Schilderkunst in Duitschland. De Stem, I, 1921, blzz. 933-945. 218. Dante in 1921. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1921, blzz. 267-274.

450

1922

219. Eerste Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen. Tweede Druk. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1922, XII + 227 blzz., 20,5 × 15,5 cm. 220. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en nieuweren Tijd. Deel II. Van de ‘Aanbidding van het Lam’ (1432) tot het Eind van de vijftiende Eeuw. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek), 1922, 223 blzz. + 84 blzz. platen, 18 × 12 cm. 221. Inleiding. Van blz. 1 tot en met blz. 5 tot: Rik Wouters. Zijn Leven. Zijn Werk. Zijn Einde. Een Studie door A.J.J. Delen. Antwerpen - Blaricum, Lod. Opdebeek - De Waelburgh Uitgeversmaatschappij, 1922. 222. Enkele Woorden ter Gedachtenis van Auguste Michot. Van blz. 9 tot en met blz. 11 in: La Vie et l'Oeuvre d'Auguste Michot. Témoignages de ses Amis recueillis par Georges Rency. Bruxelles, Monnom, 1922. 223. S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais. Museum, XXIX, 1922, blzz. 106-107. 224. Een Inleiding tot de ‘Belgische’ Litteratuur. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummers 26 en 27, 25 Maart en 1 April 1922. 225. Achille van Sassenbrouck. Ontwikkeling en Uitspan-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 409

ning, IV, 1922, blzz. 230-232. 226. Jan van Eyck tot Hieronymus Bosch. De Stem, II, 1922, blzz. 423-438, 481-502. 227. L'Université Flamande. Le Peuple, Nummer van 9 October 1922. 228. Encore l'Université Flamande. Le Peuple, Nummer van 21 October 1922. 229. L'Université Flamande et le Parti Ouvrier. Le Peuple, Nummer van 7 December 1922. 230. Parlementaire Annalen. Zitting van 6 April 1922, blzz. 532-535.

1923

231. De Wandelende Jood. Vierde Druk. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5 × 15,5 cm. Met bandversiering van Herman Teirlinck. 232. Van Gezelle tot Timmermans. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1923, [IV] + 126 + [II] blzz., 18 × 12 cm. [Elsevier's Algemeene Bibliotheek. Actueele Vraagstukken, Litteratuur, Beeldende Kunsten, Muziek, Wijsbegeerte, Wetenschap. Deel 18.] 233. ‘Le Livre de la Fleur des Hystoires de la Terre de Orient’ et le Problème des Influences orientales au Moyen-Age. Van blz. 331 tot en met blz. 335 in: Actes du Congrès d'Histoire de l'Art français. Paris, 26 septembre - 5 octobre 1921. I. Première et troisième Sections. Paris, Les Presses Universitaires de France, 1923. 234. Prosper van Langendonck herdacht. Rede gehouden bij de Onthulling van het Gedenkteeken te Evere. Het Laatste Nieuws, Nummer van 9 Juli 1923. 235. Vrede. De Volksgazet, Nummer van 10-11 November 1923. 236. Wallons et Flamands. La Thèse Flamade. L'Europe Nouvelle, VI, 1923, Nummer 23, 9 Juni 1923. 237. A propos de la Querelle linguistique belge. Le Quotidien, Nummer van 1 Juli 1923.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 410

238. Cyriel Buysse. Le Peuple, Nummer van 1 Januari 1923. 239. Parlementaire Annalen. Zitting van 13 Maart 1923, blzz. 674-681.

1924

240. Tweede Bundel van Aug. Vermeylen's Verzamelde Opstellen. Tweede Druk. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1924, 209 + [III] blzz., 20,5 × 14,5 cm. 241. Een Hymne aan den Arbeid. Van blz. 9 tot en met blz. 13 in: L'Oeuvre de Constantin Meunier. Rétrospective organisée par la Section d'Art du Parti Ouvrier Belge au Palais des Fêtes. Exposition Internationale de la Coopération et des Oeuvres sociales. Gand, juin - septembre 1924. Catalogue. Bruxelles, l'Eglantine, 1924. 242. De Schoonheid in het dagelijksch Leven. Arbeid en Kennis, I, 1924, blzz. 2-4. 243. Arbeid en Kunst. Arbeid en Kennis, I, 1924, blzz. 154-155. 244. Aug. Vermeylen en de Vlaamsche Beweging. Brief van Aug. Vermeylen aan den Hoofdredacteur van ‘Het Handelsblad van Antwerpen’, Nummer van 22 November 1924. 245. Oud-Italiaansche Schilderkunst. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 111, 5 Januari 1924. 246. De oude Schilderkunst in het Brusselsch Museum. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, nummer 115, 2 Februari 1924. 247. De Oud-Sieneesche Schilderkunst. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 135, 21 Juni 1924. 248. Lodewijk van Deyssel. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 143, 20 September 1924. 249. Mabuse. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 149, 1 November 1924. 250. Oud-Italiaansche Schilderkunst. Nieuwe Rotterdam-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 411

sche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 151, 15 November 1924. 251. Vlaamsche Gedachte en Socialisme. Het Volksblad, Nummer van 16 November 1924. 252. Nog eens Socialisme en Vlaamsche Gedachte. Het Volksblad, Nummer van 6 December 1924. 253. ‘De Man zonder Lijf’ van Herman Teirlinck. Het Volksblad, Nummer van 21 December 1924. 254. Amnestie. Het Volksblad, Nummer van 30 December 1924. 255. Parlementaire Annalen. Zitting van 22 Juli 1924, blz. 1242.

1925

256. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en nieuweren Tijd. Deel III. De zestiende Eeuw, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur (Wereldbibliotheek), 1925, 224 blzz. + 84 blzz. platen, 18 × 12 cm. 257. Het Wezen van de Romantiek. Voordracht in de jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, den 10den Juni 1925. Van blz. 23 tot en met blz. 34 in: Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en Levensberichten harer afgestorven Medeleden 1924-1925. Leiden, E.J. Brill, 1925. 258. Oude Gravure in de Nederlanden. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 185, 18 Juli 1925. 259. Recht op Antwoord. Vlaamsche Arbeid, XX, 1925, blzz. 378-379. 260. Communisme en Nationalisme. Het Volksblad, Nummer van 11 Februari 1925. 261. Les van Eyck. L'Art Vivant, I, 1925, Nummer 18, 15 September. 262. Fêtes en l'Honneur de la Littérature Belge les 8, 9 et 10 juin 1925. Discours de Mr. A. Vermeylen. Chronique de la Société des Gens de Lettres de France, LX, 1925, blzz. 578-579.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 412

263. Die vlämische Frage. Europäische Revue, I, 1925, blzz. 158-161. 264. Parlementaire Annalen. Zitting van 28 Januari 1925, blzz. 354-355. 265. Parlementaire Annalen. Zitting van 29 Januari 1925, blzz. 363-364. 266. Parlementaire Annalen. Zitting van 22 Juli 1925, blzz. 167-168.

1926

267. Een Woord ter Inleiding. Blz. 5, tot: Het Werk van Prosper van Langendonck. Voor het Van Langendonck-Comité uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1926. 268. St. Franciscus van Assisi in de Kunst. Dietsche Warande en Belfort, XXVI, 1926, blzz. 821-827. 269. Oud-Italiaansche Schilderkunst. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 208, 16 Januari 1926. 270. De Vlaamsche Kunst vóór de Gebroeders Van Eyck. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 235, 14 Augustus 1926. 271. Dixième Anniversaire de la Mort de Verhaeren. Séance Commémorative, dimanche 28 novembre 1926, dans la Salle du Conservatoire Royal de Bruxelles. Allocution de M. Aug. Vermeylen au nom des Ecrivains Flamands. Le Thyrse, XXVIII, 1926, 4ième Série, blzz. 461-463. 272. Belgian Literature, Flemish. The Encyclopaedia Britannica, I, 1926, blzz. 349-350. 273. Cyriel Buysse. The Encyclopaedia Britannica, I, 1926, blz. 482. 274. Stijn Streuvels. The Encyclopaedia Britannica, III, 1926, blz. 658. 275. Parlementaire Annalen. Zitting van 4 Februari 1926, blzz. 417-420.

1927

276. De Wandelende Jood. Vijfde Druk, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927, [VIII] + 128 + [IV] blzz., 20,5

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 413

× 15,5 cm. Met bandversiering van Herman Teirlinck. 277. Tusschen Middeleeuwen en Renaissance. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 273, 14 Mei 1927. 278. William Blake. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 280, 30 Juli 1927. 279. Quattrocento. Nieuwe Rotterlamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 287, 1 October 1927. 280. Tusschen Middeleeuwen en Renaissance. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Letterkundig Bijblad, Nummer 288, 8 October 1927. 281. Masaccio. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 28 December 1927. 282. Onze na-oorlogsche Literatuur. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1927, blzz. 681-688. 283. Le Héros des Flandres. Pierre-Paul Rubens. L'Art Vivant, III, 1927, nummer 67, 1 October. 284. Parlementaire Annalen. Zitting van 12 Mei 1927, blzz. 566-568. 285. Parlementaire Annalen. Zitting van 17 Mei 1927, blzz. 575-576. 286. Parlementaire Annalen. Zitting van 8 December 1927, blzz. 133-134.

1928

287. Van Gezelle tot Timmermans. Tweede, herziene druk, Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, 1928, [IV] + 126 + [II] blzz., 19,2 × 12,5 cm. [Elsevier's Algemeene Bibliotheek, deel 18.] 288. Rik Wouters. Van blz. 15 tot en met blz. 16 in: L'Art Belge depuis l'Impressionisme. Exposition organisée à Paris sous les Auspices de l'Association de Propagande artistique belge à l'Etranger, Société sous le Patronage du Gouvernement et du Comité Arts et Lettres franco-belge. Musée du Jeux de Paume à Paris. Du 2 mai au ler juin 1928. Catalogue. Bruxelles, Imprimerie Odry-Mommens, S.A., 1928.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 414

289. Albert Saverys. [II blzz.] in: Galerie Georges Giroux. Exposition Albert Saverijs. Du jeudi 19 au lundi 30 janvier 1928. 290. Vermeylen over De Swarte. Ontwikkeling, 1928, blzz. 325-326. 291. Late ‘gotische’ Schilderkunst in Toscane. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 23 April 1928. 292. Bruegel et l'Art Italien. Cahiers de Belgique, 1928, Februari-Aflevering, blzz. 1-8. 293. Karel van de Woestijne. Monde, I, 1928, nummer 1, 9 Juni, blz. 7. 294. Parlementaire Annalen. Zitting van 9 Mei 1928, blzz. 805-807. 295. Parlementaire Annalen. Zitting van 19 Juni 1928, blz. 958. 296. Parlementaire Annalen. Zitting van 25 October 1928, blzz. 1271-1272. 297. Parlementaire Annalen. Zittingen van 20 en 22 November 1928, blz. 6 en blz. 26.

1929

299. Hai-Kai op Tusschen Wolken en Aarde van R. Herreman. Vandaag, I, 1929, nummer 2, I Maart. 300. [Heildronk op Herman Teirlinck.] Van blz. 8 tot en met blz. 10 in: Herman Teirlinck-Gedenkboek 1879-1929, ter gelegenheid van des Schrijvers vijftigsten Verjaardag, uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen. 301. Florentijnsche Schilderkunst in de 15de eeuw. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 7 Januari 1929. 302. Florentijnsche Schilderkunst. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 16 November 1929. 303. Aan Willem Kloos. De Nieuwe Gids, XLIV, 1929, deel I, blz. 572. 304. Onze groote Interviews. Een half Uur met Pieter Bruegel. Vandaag, I, 1929, nummer 1, 15 Februari, blzz. 3-6. 305. James Ensor. Zijn Geest. Vandaag, I, 1929, nummer 2, 1 Maart, blzz. 40-41.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 415

306. ‘De Jazz-Speler’ van Maurice Roelants. Vandaag, I, 1929, nummer 6, 1 Mei, blzz. 137-138. 307. Karel van de Woestijne, Glorie van onze Taal. Vandaag, I, 1929, nummer 17, 20 October, blz. 368. 308. ‘De Schandpaal’ van Cyriel Buysse. Vandaag, I, 1929, nummer 18, 5 November, blzz. 400-401. 309. De Dichter Karel van de Woestijne in onze Letterkunde. Vooruit, nummers van 25 en 26 Augustus 1929. 310. Est-ce un Compromis? L'Avenir Social, 1929, blzz. 206-207. 311. Felix Timmermans. Der Lesezirkel, XVI, 1929, 4tes Heft, blzz. 45-47. 312. Karel van de Woestijne, le Poète de l'Ame Moderne. Monde, II, 1929, nummer 65, 31 Augustus. 313. Cyriel Buysse. The Encyclopaedia Britannica, IV, 1929, blz. 474. 314. Stijn Streuvels. The Encyclopaedia Britannica, XXI, 1929, blz. 467. 315. Anversa Teatri. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, III, 1929, blz. 617. 316. Parlementaire Annalen. Zitting van 29 Januari 1929, blzz. 275-276. 317. Parlementaire Annalen. Zitting van 18 December 1929, blzz. 74-76.

1930

318. Gezelle's Beteekenis. Inleiding tot de Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's volledige Werken. Van blz. IX tot en met blz. XIII tot Deel I: Dichtoefeningen. Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1930. 319. Het Oud-Vlaamsche Portret. Van blz. 53 tot en met blz. 75 in: Negende Winterboek van de Wereldbibliotheek 1930-1931. Uitgave van de N.V. Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam. 320. Het Levensgevoel bij Pieter Bruegel. Van blz. 13 tot en met blz. 14 in: 1930. Meiboek van de ‘Wilde Roos’, Brussel, Drukkerij Aug. Puvrez, 1930.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 416

321. ‘De Jazz-Speler’ van Maurice Roelants. Van blz. 16 tot en met blz. 19 in: Rondom Roelants, Walschap, Zielens. Korte Bijdragen tot beter Kennis dezer Schrijvers, Mechelen, Het Kompas, z.j. (1930). 322. De Beteekenis van Guido Gezelle. Algemeen Handelsblad, Nummer van 28 April 1930, Avondblad, Derde Blad. 323. In Memoriam Karel van de Woestijne. Groot Nederland, XXVIII, 1930, deel I, blzz. 293-300. 324. De Opbouw van den Vrede. Het Laatste Nieuws, Nummer van 12 November 1930. 325. Honderd Jaar Belgische Schilderkunst. Nieuwe Rotterdamsche Courant, Nummer van 29 Juli 1930. 326. Toespraak op de Academische Zitting van de Guido Gezelle-Hulde op 4 Mei 1930. De Standaard, Nummer van 5 Mei 1930. 327. [Franse Vertaling van vier Gedichten van Karel van de Woestijne.] Poésies. Nord. Cahiers littéraires trimestriels. Troisième Cahier 1930, blzz. 248-251. 328. Lode Baekelmans. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, V, 1930, blz. 841. 329. Jan van Beers. Enciclopedia Italiana..., VI, 1930, blz. 478. 330. Belgio Letteratura. Enciclopedia Italiana..., VI, 1930, blzz. 528-530. 331. Bruxelles. Vita theatrale e musicale. In samenwerking met Gaston Knosp. Enciclopedia Italiana..., VII, 1930, blzz. 997-998. 332. Cyriel Buysse. Enciclopedia Italiana..., IX, 1930, blz. 184. 333. Parlementaire Annalen. Zitting van 18 Februari 1930, blzz. 381-383. 334. Parlementaire Annalen. Zitting van 12 Maart 1930, blz. 492. 335. Parlementaire Annalen. Zitting van 26 Maart 1930, blzz. 609-611. 336. Parlementaire Annalen. Zitting van 20 November 1930, blzz. 31-33.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 417

1931

337. Een Woord vooraf. Blz. 4 in: Dr Felix Bertijn's Bergen en Bergkunde. Antwerpen, L. Opdebeek, 1931. 338. Toespraak van den heer Rector A. Vermeylen. Van blz. 60 tot en met blz. 62 in: Universiteit te Gent. Academisch Jaar 1930-1931. Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat. Brussel, Drukkerij van het Staatsblad, 1931. 339. Toespraak van den heer Rector Prof. Dr A. Vermeylen. Van blz. 17 tot en met blz. 18 in: Huldebetooging J.F. Heymans, 7 Juni 1931. Brugge, Drukkerij Sinte-Katharina, 1931. 340. Inleidend Woord. Van blz. 7 tot en met blz. 11 in: Permeke door A. Stubbe, C.ss.R., Leuven, Davidsfonds, 1931. [Keurboeken, Nummer 6.] 341. Huldeblijk aan Isidoor Teirlinck. Blz. 66 in: Isidoor Teirlinck Album. Verzamelde Opstellen opgedragen aan Isidoor Teirlinck, ter gelegenheid van zijn tachtigsten Verjaardag, 2 Januari 1931. Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1931. 342. Indrukken uit Rusland. De Volksgazet, Nummers van 7, 8, 9, 10-11, 14, 17-18 en 21 October 1931; gelijktijdig in Vooruit (Gent) en Het Volk (Amsterdam) verschenen. 343. Dichter Pol de Mont. Stemmen bij zijn Overlijden. De Volksgazet, nummer van 1 Juli 1931. 344. A propos de l'Art Actuel. Le Mois, 1931, September-October Aflevering, blzz. 225-227. 345. Impressions de Russie. Le Peuple, nummers van 7, 8, 9, 11, 15, 17 en 21 October 1931; alsook in La Wallonie, 7, 8, 9, 15, 19 October 1931 verschenen. 346. Le Vote du Sénat dans la Question des Langues. Le Peuple, nummer van 3 November 1931. 347. Hendrik Conscience. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, XI, 1931, blz. 185. 348. Charles de Coster. Enciclopedia Italiana..., XII, 1931, blzz. 467-468. 349. Parlementaire Annalen. Zitting van 4 Maart 1931, blzz. 610-611.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 418

350. Parlementaire Annalen. Zitting van 25 Juni 1931, blzz. 1132-1133. 351. Parlementaire Annalen. Zittingen van 1, 2, 8 Juli en 3 November 1931, blzz. 1192-1194, 1224, 1285, 1537. 352. Parlementaire Annalen. Zitting van 17 November 1931, blzz. 15-16.

1932

353. Indrukken uit Rusland. Brussel, De Wilde Roos, 1932, 78 + [II] blzz., 23,5 × 15,5 cm. (Geïllustreerd.) 354. Impressions de Russie. Paris-Bruxelles, l'Eglantine, 1932, 76 + [III] blzz., 23,5 × 15,5 cm. (Geïllustreerd.) 355. Préface. Van blz. 5 tot en met blz. 7 tot: Quarante Croquis et Dessins. Emile Vandervelde vu par Jean Maillard. Paris-Bruxelles, l'Eglantine, 1932. Het inleidend woord verscheen eveneens in het Nederlands, het Duits, het Engels en het Spaans. 356. Breitner. Van blz. 4 tot en met blz. 6 in: Rétrospective de l'Oeuvre de Breitner. Catalogue. Bruxelles, Imp. H. Wellens et W. Godenne, 1932. 357. De Gebroeders Van Eyck. In: Universiteit te Gent. Vacantieleergangen voor Wetenschappen. Programma van den Vacantiecursus 1932 (5 Augustus - 3 September). Gent, Drukkerij Vyncke, 1932. 358. De Vlaamsche Letterkunde. Van blz. 38 tot en met blz. 103 in: Vlaanderen door de Eeuwen heen. Tweede Druk. Amsterdam-Brussel, N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’-N.V. Standaard-Boekhandel, 1932. 359. De Gebroeders Van Eyck. Kunst, III, 1932, blzz. 166-174. 360. De Gebroeders Van Eyck. Radio-Uitzendingen voor de Scholen, 1932, nummer 12, Juni-Aflevering, blzz. 179-180. 361. Paul van Ostayen en de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen. Een belangwekkend Schrijven van Rector Aug. Vermeylen. De Standaard, nummer van 10 Juli 1932. 362. Kunst en Krisis. Antwoord op de Rondvraag van

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 419

Gust. van Hecke. Vooruit, nummer van 16 Maart 1932. 363. Manifestation Pirenne. Discours de M. Vermeylen. Le Flambeau, XV, 1932, blzz. 412-415. 364. Kwestja Flamendska. Przeglad Wspótezesny (Krakau), 1932, nummer 120. 365. L'Art vivant et la Crise par P.G. van Hecke. Réponse de Auguste Vermeylen. Le Rouge et le Noir, Nummer van 20 April 1932. 366. Emile Vandervelde pris sur le vif. Le Peuple, Nummer van 21 April 1932. 367. Prudens van Duyse. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, XIII, 1932, blz. 314. 368. Georges Eekhoud. Enciclopedia Italiana..., XIII, 1932, blz. 506. 369. Guido Gezelle. Enciclopedia Italiana..., XVI, 1932, blzz. 884-885. 370. Parlementaire Annalen. Zitting van 19 Januari 1932, blzz. 351-352. 371. Parlementaire Annalen. Zitting van 23 Februari 1932, blz. 584. 372. Parlementaire Annalen. Zitting van 14 Juni 1932, blz. 1130 en blz. 1162. 373. Parlementaire Annalen. Zitting van 7 Juli 1932, blzz. 1336-1338, blz. 1348.

1933

374. De Wandelende Jood. Zesde Druk, Mechelen, Uitgeversbedrijf ‘Het Kompas’, 1933, 128 blzz., 18,2 × 11,2 cm. [Eerste boek in de letterkundige reeks ‘De Feniks’.] 375. Hooger Onderwijs en Cultuur. Redevoering uitgesproken door den heer Rector A. Vermeylen bij de Plechtige Opening der Leergangen en Overdracht van het Rectoraat. Academisch Jaar 1933-1934. Van blz. 114 tot en met blz. 119 in: Rijksuniversiteit te Gent. Rectoraat. Verslag over den Toestand der Universiteit gedurende de academische jaren 1931-1932, 1932-1933, 1933-1934. Brussel, Drukkerij van den Moniteur Belge, 1936.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 420

376. Getuigenis over Fr. Franck. Blz. 70 in: In Memoriam Fr. Franck. Antwerpen, V. van Dieren, 1933. 377. Bij den zeventigsten Verjaardag van Henry van de Velde. Van blz. 5 tot en met blz. 6 in: Het Boek in Vlaanderen. Jaarboek van de Vereeniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen, 1933. 378. Bij den zeventigsten Verjaardag van Henry van de Velde. Kunst, IV, 1933, blzz. 342-345. 379. Rede op de Conscience-Hulde in het Academie-paleis op 3 December 1933 uitgesproken. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1933, blzz. 827-830. 380. Albert Giraud. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, XVII, 1933, blz. 282. 381. Herman Gorter. Enciclopedia Italiana..., XVII, 1933, blz. 564. 382. Janus Secundus. Enciclopedia Italiana..., XVIII, blz. 654. 383. Prosper van Langendonck. Enciclopedia Italiana..., XX, blz. 504. 384. Beeldhouwkunst. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, II, 1933, blzz. 826-827. 385. Jan van Beers. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, III, blz. 4-5. 386. Cyriel Buysse. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, IV, blz. 388. 387. Parlementaire Annalen. Zitting van 4 Augustus 1933, blz. 786.

1934

388. Lodewijk van Deyssel. De Nieuwe Gids, II, 1934, deel II, blz. 288. 389. De moderne Vlaamsche Letterkunde: I. De Wedergeboorte. Universum, X, 1934, Nummer 386, blzz. 5-9; II. Het eerste Dichtersgeslacht. Nummer 387, blzz. 102-106; III. Proza en Poëzie omstreeks 1850. Nummer 388, blzz. 200-203; IV. De Jeugd van Gezelle. Nummer 389, blzz. 295-298; V. De Beteekenis van Guido Gezelle. Nummer 390, blzz. 345-349; VI. Het Tijdperk van 1860 tot 1890. Nummer 391,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 421

blzz. 441-445; VII. Prosper van Langendonck. Nummer 394, blzz. 667-670; VIII. Van Nu en Straks. Nummer 395, blzz. 745-748; IX. Cyriel Buysse. Nummer 396, blzz. 826-830. 390. Proza en Poëzie omstreeks 1850. Vooruit, Nummer van 24 Maart 1934. 391. Jacob van Maerlandt. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, XXI, 1934, blz. 857. 392. Pol de Mont. Enciclopedia Italiana..., deel XXIII, blz. 710. 393. Charles de Coster. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, V, 1934, blzz. 526-527. 394. Diplomatie. In België. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, VI, 1934, blzz. 219-220. 395. Parlementaire Annalen. Zitting van 13 Maart 1934, blzz. 622-623. 396. Parlementaire Annalen. Zitting van 20 Maart 1934, blz. 712. 397. Parlementaire Annalen. Zitting van 6 Juni 1934, blzz. 961-962.

1935

398. Pieter Brueghel. Landschappen. Tien gekleurde Reproducties. Text van August Vermeylen, Amsterdam-Antwerpen, N.V. Van Ditmar-Standaard Boekhandel, 1935, 13 + [III] + X blzz., 25 × 18 cm. 399. De Zelfportretten van Rembrandt. Syllabus van een Lezing op 20 Januari 1935 in het Koninklijk Museum van Schone Kunsten te Antwerpen gehouden, Antwerpen, V. Resseler, 1935. 400. Notice sur la Vie et les Travaux de Isidore Teirlinck, Docteur honoris causa de la Faculté de Philosophie et Lettres (2 janvier 1851-27 juin 1934). Van blz. 1 tot en met blz. 2 in: Rapport de l'Université Libre de Bruxelles sur l'Année académique 1933-1934. Bruxelles, Editions de l'Université, 1935. 401. Hulde aan den Heer Emile Francqui, Minister van Staat, Voorzitter van de Universitaire Stichting. Redevoering gehouden door Prof. A. Vermeylen, Onder-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 422

voorzitter van de Universitaire Stichting, in de Buitengewone Zitting van den Raad van Beheer, op 22 November 1935. Van blz. 11 tot en met blz. 13 in Universitaire Stichting. Vijftiende Jaarverslag, 1934-1935. Brussel, Egmontstraat 14, 1935. 402. Hommage à M. Emile Francqui, Ministre d'Etat, Président de la Fondation Universitaire. Van blz. 11 tot en met blz. 13 in: Fondation Universitaire. Quinzième Rapport Annuel 1934-1935. Bruxelles, 11, Rue d'Egmont, 1935. 403. Lode Zielens, Nu begint het Leven. Contact, 1935, Nummers 9-10, October-November-Aflevering, blzz. 1-2. 404. De vijftigste Verjaring van de Nieuwe Gids. Mededeelingen betreffende de Radio-Uitzendingen voor de Scholen, V, 1935, Nummer 2, November-aflevering, blz. 2. 405. De moderne Vlaamsche Letterkunde: X. Stijn Streuvels. Universum, XI, 1935, Nummer 398, blz. 20-23; XI. De Dichter Karel van de Woestijne. Nummer 399, blzz. 125-128; XII. Karel van de Woestijne als Prozaschrijver. Nummer 400, blzz. 190-192, blz. 232; XIII. Herman Teirlinck. Nummer 401, blzz. 293-296; XIV. Fernand Toussaint van Boelaere. Nummer 402, blzz. 381-384; XV. Vertellers van Diverse Pluimage uit Van Nu en Straks. Nummer 404, blzz. 524-528; XVI. Franz de Backer, Ernest Claes en Felix Timmermans. Nummer 405, blzz. 583-587; XVII. Jaak Lemmers, Filip de Pillecijn en Raymond Brulez. Nummer 406, blzz. 665-669; XVIII. Nieuwere Realisten. Nummer 407, blzz. 772-777, blz. 783; XIX. Dichters van diverse Pluimage. Nummer 408, blzz. 859-863. 406. Herinneringen aan Johan de Meester. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1935, blzz. 457-464. 407. Le ‘Dépeuplement’ des Ecoles Spéciales de l'Université de Gand. Le Peuple, Nummer van 22 December 1935.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 423

408. Hubertus en Johannes van Eyck. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, VII, 1935, blzz. 281-282. 409. Guido Gezelle. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, VIII, 1935, blzz. 241-242. 410. Historisch Instituut te Rome. II. België. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, IX, 1935, blzz. 297-298. 411. Parlementaire Annalen. Zitting van 9 April 1935, blzz. 474-477. 412. Parlementaire Annalen. Zitting van 11 April 1935, blz. 513.

1936

413. Fernand-V. Toussaint van Boelaere. Blz. V in: Analytische Bibliographie van en over F.V. Toussaint van Boelaere door Dr Rob. Roemans met literair-critische Beschouwingen van Prof. Dr Aug. Vermeylen, Herman Robbers, Dirk Coster, Reimond Herreman en een Verantwoording van F.V. Toussaint van Boelaere. Ledeberg-Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, 1936. 414. Een Woordje vooraf. Blz. 1 in: Albert van Hoogenbemt, De nieuwe Generatie. Gent, Drukkerij Vyncke, z.j. [1936.] 415. Emile Francqui. Redevoering van Prof. A. Vermeylen op de Plechtige Academische Zitting gewijd aan de Nagedachtenis van den heer Emile Francqui, Grondlegger van de Universitaire Stichting, Eerste Voorzitter van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, op 15 Februari 1936. Van blz. 7 tot en met blz. 11 in: Plechtige Academische Zitting gewijd aan de Nagedachtenis van den heer Emile Francqui, Bruxelles, Palais des Académies - Brussel, Paleis der Academiën, 1936. 416. Andrès de Santa Maria. Rétrospective du 25 janvier au 16 février. Bruxelles, Palais des Beaux-Arts, 1936. 417. De Vlaamsche Schilderkunst ten tijde van Bruegel en Rubens. Van blz. 191 tot en met blz. 210 in: Kunst-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 424

geschiedenis der Nederlanden. Samenvattende Kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen van Begin tot Heden onder leiding van Dr H.E. van Gelder Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1936.] 418. De Belgische Schilderkunst sedert 1830. Van blz. 456 tot en met blz. 475 in: Kunstgeschiedenis der Nederlanden. Samenvattende Kunstgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen van Begin tot Heden onder leiding van Dr H.E. van Gelder. Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1936.] 419. Discours de M. Auguste Vermeylen au nom des anciens Elèves. Van blz. 20 tot en met blz. 21 in: Manifestation Léon Leclère, le 23 mai 1936. Bruxelles, Cercle d'Histoire de l'Université Libre de Bruxelles, 1936. 420. Emile Vandervelde. Voor Allen, Nummer van 26 Januari 1936. 421. Parlementaire Annalen. Zitting van 12 Februari 1936, blzz. 285-288. 422. Parlementaire Annalen. Zitting van 13 Februari 1936, blz. 295. 423. Parlementaire Annalen. Zitting van 8 December 1936, blzz. 253-254. 424. Een Woord vooraf. 1937. Blz. VII, tot: Dr Walter Vanbeselaere, De Hollandsche Periode (1880-1885) in het Werk van Vincent van Gogh (1853-1890), Antwerpen, De Sikkel, 1937. 425. Rede van Prof. Aug. Vermeylen op de Academische Zitting van 6 October 1935. Van blz. 9 tot en met blz. 14 in: Herdenking-Commémoration Jakob Smits 1855-1935. Amsterdam, 1937. 426. Proyecto de Creación de una revista internacional del P.E.N. Club. Exposición del Sr. Vermeylen. Van blz. 67 tot en met blz. 70 in: P.E.N. Club de Buenos Aires. XIV Congreso Internacional de Los P.E.N. Clubs 5-15 de Septiembre de 1936 Discursos y Debates. Buenos Aires 1937. 427. Een Woord van Dank, bij de Promotie van Doctor

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 425

honoris causa der Universiteit te Amsterdam. Van blz. 39 tot en met blz. 40 in: Vondel-Herdenking der Universiteit van Amsterdam op 15 November 1937. Groningen, Wolters, 1937. 428. Vlaanderen in het Kader van België. Van blz. 219 tot en met blz. 226 in: Belgische Werkliedenpartij. Het Eerste Vlaamsch socialistisch Congres. Deurne-Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1937. 429. Van Bosch tot Bruegel en zijn Kring. Van blz. 409 tot en met blz. 441 in: Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst onder leiding van Prof. Dr Ir Stan Leurs. Antwerpen, ‘De Sikkel’, 1937. 430. Les Lettres Flamandes. Van blz. V tot en met blz. VI in: Un Soir au Bois Sacré. Palais des Beaux-Arts, 30 avril 1937. Bruxelles, Imprimerie Van Doorslaer, 1937. 431. Karel van de Woestijne. Blz. XV in: Un Soir au Bois au Sacré. Palais des Beaux-Arts, 30 avril 1937. Bruxelles, Imprimerie Van Doorslaer, 1937. 432. Herinneringen aan Karel van de Woestijne. Groot Nederland, XXXV, 1937, deel II, blzz. 234-237. 433. Herinneringen aan Karel van de Woestijne. Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap, 1937, Aflevering VI, blzz. 29-32. 434. Nog het Vraagstuk der Vlaamsche Wetenschappelijke Academiën. Rechtskundig Weekblad, VII, 1937, Nummer 11, 28 November, blzz. 437-438. 435. Verslag over de prijsvraag: Men vraagt een studie over de Didactiek der Moedertaal in Vlaamsch-België sedert het begin der 19de eeuw. [Eerste Verslaggever.] Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1937, blzz. 637-638. 436. De Vlaamsche Letteren en het Volk. Rede gehouden op de Hoogdagen der Vlaamsche Letteren. De Standaard, Nummer van 15 November 1937. 437. 11 Juli 1902-1937. Guldensporenslag. Voor Allen, Nummer van 18 Juli 1937. 438. De Vlaamsche Academies. Brief van Prof. Dr Aug. Vermeylen aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 426

van 10 November 1937, Ochtendblad B, blz. 1. 439. Les Lettres Flamandes et le Peuple. Les Beaux-Arts, Bulletin du Palais des Beaux-Arts de Bruxelles, XIII, Nummer 256, 29 October 1937, blzz. 18-19. 440. Les Lettres Flamandes et le Peuple. Combat, Nummer van 20 November 1937. 441. Herman Teirlinck. Enciclopedia Italiana di Scienzi, Lettere ed Arti, XXXIII, 1937, blz. 397. 442. Felix Timmermans. Enciclopedia Italiana..., XXXIII, 1937, blz. 852. 443. Karel van de Woestijne. Enciclopedia Italiana..., XXXV, 1937, blzz. 781-782. 444. Frank Lateur. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XI, 1937, blzz. 82-83. 445. Liberale Partij. België. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XI, 1937, blzz. 243-244. 446. Constantin Meunier. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XII, 1937, blzz. 111-112. 447. Beeldhouwkunst in Zuid-Nederland uit de XIXde en XXste eeuw. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XII, 1937, blzz. 589-590. 448. Schilderkunst in Noord-Nederland uit de XIXde en XXste eeuw. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XII, 1937, blzz. 598-602. 449. Letterkunde in Zuid-Nederland sedert het eind der XVIde eeuw. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XII, 1937, blzz. 622-623. 450. Reinaert de Vos. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XIV, 1937, blzz. 94-95. 451. Petrus Paulus Rubens. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XIV, 1937, blzz. 359-360. 452. Parlementaire Annalen. Zitting van 10 Juni 1937, blzz. 1674-1675.

1938

453. De Vlaamsche Letteren van Gezelle tot Heden. Derde, om- en bijgewerkte Druk van ‘Van Gezelle tot Timmermans’, Amsterdam, N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1938, [IV] + 165 + [VI] blzz., 12 × 14 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 427

454. Kunstgeschiedenis. Van blz. 357 tot en met blz. 378 in: Scientia. Handboek der Wetenschappen. Deel I. Onder Redactie van Prof. Dr A.W. de Groot, Utrecht, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., z.j. [1938.] 455. De Madonna in de Grot van Leonardo da Vinci. Syllabus van een Lezing op 6 Maart 1938 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden. Antwerpen, V. Resseler, 1938. 456. Rudolf Alexander Schröder. Blz. 148 in: Werke und Tage. Festschrift für Rudolf Alexander Schröder zum 60. Geburtstag am 26. Januar 1938. Berlin und Hamburg, Eckart-Verlag-Dr. Ernst Hauswedell und Co., 1938. 457. De Vlaamsche Letteren en het Volk. De Gemeenschap, XIV, 1938, blzz. 15-19. 458. Afscheid van Maurits Sabbe uit naam van de Vereeniging van Letterkundigen. De Vlaamsche Gids, XXVII, 1938, blz. 204. 459. De literaire Waarde van ‘De Leeuw van Vlaanderen’. De Vlaamsche Gids, XXVI, 1938, blzz. 433-440. 460. Het Gedenkteeken Astrid. De Volksgazet, Nummer van 9 Juni 1938. 461. Les Lettres Flamandes et le Peuple. L'Indépendance Belge, Nummer van 7 Februari 1938. 462. Où va la Belgique? Interview. Marianne, Nummer van 12 October 1938. 463. Ruusbroec l'Admirable. Conférence faite pour l'Assistance discrète au Concert Noble, le 7 décembre 1917. La Renaissance d'Occident, XII, 1938, blzz. 7-22. 464. Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. België. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XV, 1938, blzz. 94-95. 465. Socialistische Beweging (België). Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XV, 1938, blzz. 100-102. 466. Universiteit (België). Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XV, 1938, blzz. 894-895.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 428

467. Goossen van der Weyden. Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie, XVI, 1938, blz. 441. 468. Parlementaire Annalen. Zitting van 10 Maart 1938, blzz. 912-913.

1939

469. Hieronymus Bosch. Met twee en vijftig Afbeeldingen, Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1939.], [IV] + 60 blzz., 25,7 × 18,5 cm. [Palet Serie. Een reeks Monografieën over Hollandsche en Vlaamsche Schilders vijftiende en zestiende eeuw.] 470. Janchelevici Sculpteur. Exposition du 18 mars au 8 avril 1939. Bruxelles, 52, Rue de la Montagne, 1938. 471. Kunst en Moraal. Leiding, I, 1939, blzz. 260-265. 472. Aan Lodewijk van Deyssel. De Nieuwe Gids, LIV, 1939, deel IV, blz. 715. 473. Lodewijk de Raet herdacht. De Vlaamsche Gids, XXVIII, 1939, blzz. 108-110. 474. De Beteekenis van de Guldensporenherdenking. Vooruit, Nummer van 10 Juli 1939. 475. Het Manifest der Akademieleden en Hoogeschoolleeraren. Hoe en waarom Prof. Aug. Vermeylen het Manifest niet onderteekende. Vooruit, Nummer van 20 October 1939. 476. Parlementaire Annalen. Zitting van 28 April 1939, blz. 83.

1940

477. Rubens als Vertolker van Italiaansche Kunst. Syllabus van een Lezing op 11 Februari 1940 in het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen gehouden. Antwerpen, Drukk. V. Resseler, 1940. 478. Parlementaire Annalen. Zitting van 1 Februari 1940, blzz. 431-433.

1941

479. Proza, Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1941, XXVIII + 304 blzz., 21 × 13,5 cm. [Bibliotheek der Nederlandse Letteren.]

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 429

480. Voorrede. Van blz. VI tot en met blz. VII tot: Algemeene Kunstgeschiedenis. De Kunst der Menschheid van de Oudste Tijden tot Heden. Deel I. Onder Redactie van Dr F.W.S. van Thienen. Utrecht-Antwerpen, Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V. - Uitgeverij De Sikkel, 1941. 481. Jan van Eyck. Van blz. 55 tot blz. 57; 482. Hugo van der Goes. Van blz. 63 tot en met blz. 65; 483. Jonker Jan van der Noot. Van blz. 183 tot en met blz. 185; 484. Adriaan Brouwer. Van blz. 235 tot en met blz. 237; 485. Jan Michiel Dautzenberg. Van blz. 311 tot en met blz. 313 in: 100 Groote Vlamingen. Vlaanderens Roem en Grootheid in zijn beroemde Mannen, samengesteld onder leiding van Dr L. Elaut, Dr L. Grootaers, Dr R. van Roosbroeck en Dr A. Vermeylen. Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. [1941.] 486. Wat beteekent de Kunst voor ons Leven? Het Nieuws van den Dag, Nummer van 11 September 1941.

1942

487. Beschouwingen. Een nieuwe Bundel Verzamelde Opstellen, Brussel - Rotterdam, N.V. Uitgeversmij. A. Manteau - Nijgh en Van Ditmar, N.V., 1942, 266 + [II] blzz., 20 × 15,5 cm.

1943

488. Twee Vrienden, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau N.V., 1943, 258 + [II] blzz., 20,2 × 13,8 cm. [Originele Uitgave]. 489. Twee Vrienden, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau N.V., 1943, 223 + [I] blzz., 21 × 13 cm. [Populaire Uitgave].

1944

490. Het Grafschrift van Elckerlyc of Iedereen. Zondagspost, I, 1944, Kerstnummer, blz. 11. 491. Kunst leeren zien. Van blz. 139 tot en met blz. 142 in: Snoeck's Groote Almanak 1944. Gent, 1944.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 430

492. Plagiaten. Zondagspost, I, 1944, Kerstnummer, blz. 11.

1945

493. Stuksken Ballade voor Bert Decorte. Zondagspost, I, 1945, Nummer 3, 21 Januari. 494. XXXIV Souvereine Nederlandsche Sonnetten uitgelezen door Herman Teirlinck, F.V. Toussaint van Boelaere en August Vermeylen, Brussel, Uitgave Abdij ter Kameren, 1945, 64 + [VI] blzz.

1946

495. Van de Catacomben tot Greco. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in de Middeleeuwen en de Renaissance. Tweede Druk der geheel herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldingen, Amsterdam, Wereldbibliotheek N.V., 1946, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm. Bandontwerp van Georg Rueter. 496. De Taak, Brussel, Uitgave Abdij ter Kameren, 1946, 17 + [VII] blzz., 21,1 × 18,5 cm. Met een getekend Portret door Jozef Cantré. [Eerste Uitgave van het Vermeylen-Fonds.] Vooraf verschenen in het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’, I, 1946, blzz. 8-13. 497. [Brief, gedateerd 22-6-44.] Blz. 6 in: W. Vanbeselaere, Peter Bruegel en het Nederlandsche Manierisme. Tielt, Drukkerij-Uitgeverij J. Lannoo, z.j. [1946.]

1948

498. Twee Vrienden, Brussel, Uitgeversmij. A. Manteau N.V., z.j. [1948], 211 + [I] blzz., 21 × 13,6 cm.

1949

499. De Vlaamse Letteren van Gezelle tot Heden. Vierde Uitgave. Nawoord door Prof. Dr Fr. de Backer, Amsterdam-Brussel, ‘Elsevier’, 1949, [IV] + 188 + [VI] blzz., 19,5 × 13 cm. 500. Van de Catacomben tot Greco. Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in de Middeleeuwen en de Renaissance. Derde druk der geheel herziene en uitgebreide Uitgaaf met 500 Afbeeldin-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 431

gen. Bandontwerp van Georg Rueter, Amsterdam - Antwerpen, Wereldbibliotheek N.V. - N.V. Standaardboekhandel, 1949, 502 + [II] blzz., 27 × 19,5 cm.

1950

501. De Kunst en de Arbeiders. De Volksgazet, Nummer van 12 Januari 1950.

1951

502. Verzameld Werk, Tweede Deel. Verzamelde Opstellen I en II; Beschouwingen; Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 973 + [II] blzz., 19 × 11,5 cm. 503. Verzameld Werk, Vijfde Deel. Van de Catacomben tot Greco. Geschiedenis der Europese Plastiek en Schilderkunst in de Middeleeuwen en de Renaissance. Tekstgedeelte, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V., 1951, 831 blzz., 19 × 11,5 cm.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 432

[Bijlagen bij de Analytische Bibliografie van Prof. Dr Aug. Vermeylen]

Bijlagen

Tekst van het Prospectus van ‘Van Nu en Straks’ door August Vermeylen bezorgd en in December 1892 door J.E. Buschmann (Antwerpen) gedrukt (4 blzz., 27 × 22 cm).

In Januari 1893 zal verschijnen ‘Van Nu en Straks’, nieuw tijdschrift, met Cyriel Buysse, Emmanuel de Bom, Prosper van Langendonck en Gust Vermeylen als redactie. ‘Van Nu en Straks’ heeft een tweevoudig doel. Het wil vooral wezen: het tot nu toe ontbrekende tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland; eene uiting van het willen en denken der laatstgekomenen, - zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking, - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland. Die uitgave zal ook een werk vormen van boek-kunst, door kunstenaars stoffelijk verzorgd - onder leiding van Henry van de Velde - en waarin zoo weinig mogelijk aan 't werktuigelijk industriëele zal worden overgelaten. Buiten de tekst-ornamentatie, meestal in houtsneê en in zincografie, zal het tijdschrift oorspronkelijk platen bevatten van Maurits Baur, Henry de Groux, A.J. Derkinderen, G.W. Dijsselhof, James Ensor, Willy Finck, Marg. Holeman, Roland Holst, G. Lemmen, X. Mellery, C. Meunier, G. Minne, Thorn-Prikker, Jan Toorop, Henry van de Velde, wijlen Vincent van Gogh, Théo van Rysselberghe, Jan Veth. ‘Van Nu en Straks’ verschijnt alleen indien een genoegzaam aantal inschrijvers toelaat het volledige programma uit te voeren. Er moeten in het jaar tien nummers uitkomen van 32 bladzijden, op bijzonder zachtgetint Hollandsch Van Gelderpapier, formaat van dezen omzendbrief, met breede randen. Het abonnement is vastgesteld op 10 fr. voor België en 12,50 fr. of 6 gulden voor het buitenland. Men kan inschrijven voor afleveringen op dik Hollandsch papier, groot royaal-formaat, ten prijze van twintig frank of twaalf gulden. Er zullen slechts twintig prachtexemplaren gedrukt worden. De inschrijvingsbewijzen en alles wat de redactie betreft sturen aan Gust Vermeylen, Pachécostraat 81, Brussel.

1894 Verklaring, in naam van de Redactie van ‘Van Nu en Straks’ afgelegd, door August Vermeylen geschreven. (Van Nu en Straks, Eerste Reeks, Nummers VIII-X, blz. 1).

Voor een paar jaren werd tusschen hen, die heden ‘Van Nu en Straks’ opstellen, de vraag opgeworpen of er niets te doen viel tot de her-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 433 opbeuring der Vlaamsche letterkunde. Uit hun onderhandelingen ontstond dit tijdschrift, dat, als stoffelijke uitvoering, eene op het vasteland gansch nieuwe poging mocht heeten. In den vreemde ontmoette het waardeering, in Noord-Nederland aanmoediging, bij de Vlamingen even doelmatige tegenkanting als genegenheid. Geene andere periodieke uitgave in Vlaanderen ging minder onopgemerkt voorbij, en thans brengt de redactie, met dit driedubbel nummer, de aangekondigde reeks van tien afleveringen gelukkigerwijze ten einde. Bij het stichten bestond er noch leiding, noch eenheid van richting: men beoogde vooral scharing van individuën, levenskrachtig, vastberaden, rein van inzichten genoeg om de onderneming te kunnen schragen. Persoonlijk waren zij elkander haast onbekend, doch samenwerking bracht van lieverlede toenadering te weeg, en meer eensgezindheid, zoo niet over wijsgeerige strekking, dan toch over een standpunt van algemeene critiek; en zoo wordt in dit tijdschrift een gemeenschappelijk streven mogelijk, dat wij gelooven noodwendig te zijn en waar, in verband en met het ontwikkelingsmoment van het nog opgrociende Vlaanderen, en met den gang zelf van dezen wereldtijd, - streven dat voor de eerste maal in ‘Van Nu en Straks’ echt-gevoelde en bepaald-duidelijke uitdrukking erlangde. De redactie ziet daarin het bewijs dat zij, vaststaande op eigen bodem, in voeling kan blijven met Noord-Nederland, en, thans dat reeds nieuwe krachten tot haar komen en hare hoop vergrooten, voortgaan in haar trachten om de Vlaamsche letterkunst tot het peil der wereldliteratuur te brengen. Nu de baan werd gebroken, stellen de stichters zich voor eene nieuwe reeks te laten verschijnen, in anderen vorm, meer geschikt voor het behandelen van alle intellectueele vraagstukken. Dankend wie hen ondersteunden, durven zij hopen dat publiek en medewerkers hen ook in deze poging zullen ter zijde staan.

1902 Prospectus van Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder Redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, E. de Bom, A. Vermeylen, A. Hegenscheidt en P. van Langendonck. Tekst door August Vermeylen bezorgd en in December 1902 door de Nederlandsche Boekhandel (Antwerpen) gedrukt (4 blzz., 24 × 18 cm).

‘Vlaanderen’, algemeen Vlaamsch orgaan, waarin al de beste Vlaamsche schrijvers, tot nog toe in verschillende tijdschriften werkzaam, vereenigd zullen optreden, zal zijn de volledigste en zuiverste uiting van 't gezamenlijke geestesleven in Zuid-Nederland. Wij meenen, dat zulk eene uitgave er komen moest en dat thans vooral het oogenblik gunstig is: in Vlaanderen heeft de jongere beweging haar recht doen gelden, en die strijd is uitgestreden. Nu kunnen alle waarlijk levende krachten, van ouder en nieuwer geslacht, op breeden grondslag samenwerken tot verheffing van taal en volk. De Vlaamsche literatuur, die thans zulk een

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 434 aanzienlijke plaats in de Nederlandsche letteren blijkt in te nemen, heeft, in haar geheel beschouwd, een eigen karakter. Vlaamsch-België bevindt zich in eene andere ontwikkelingsphase dan Holland, en 't werk zijner schrijvers dient dan ook dikwijls van uit een bijzonder standpunt ingezien en beoordeeld te worden. Doch één reden ware voldoende om het bestaan van ‘Vlaanderen’ te rechtvaardigen: de Vlaamsche dichters en denkers willen vooral door hun eigen volk gelezen worden, hun eigen volk tot hooger leven oproepen, en dan is een speciaal Vlaamsch orgaan beter geschikt dan welk ander om op heel het Vlaamsche land in te werken, en het eindelijk tot een volgroeid, rijpontwikkeld deel van Groot-Nederland te maken.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 435

Verslagen over lezingen van August Vermeylen

1894 Lezing over Gemeenschapskunst in de Rotterdamse Kunstkring gehouden. 1896 Over Van Gogh en Moderne Kunst. Spreekbeurt te Groningen gehouden. 1903 Over de Vlaamse Beweging en de Vlaamse Literatuur. Spreekbeurt gehouden te Zwolle. 1908 Het Zwijgen van Gezelle. 1909 De Vlaamse Studentenbeweging. Voordracht gehouden voor de Vlaamse Vooruitstrevende Studentenkring te Brussel. 1910 Over de Amerikaanse Dichter Walt Whitman. Voordracht in het Kunstverbond te Antwerpen. 1911 Waarom ik Flamingant ben. Voordracht gehouden in ‘Geen Taal geen Vrijheid’, Vlaamse Studentenkring aan de Vrije Universiteit te Brussel. 1912 België en de Europese Beschaving. Voordracht gehouden door ‘Help U Zelve’, Bond der Vlaamse Oud-Leerlingen en Leerlingen van het Hoger Middelbaar en Normaal Onderwijs van Brussel en Voorsteden. Nederland en de Vlaamse Cultuur. Voordracht voor de Studentenvereniging te Leiden gehouden. 1913 De Vlaamse Literatuur en het Volk. Voordracht op het Stadhuis te Antwerpen gehouden namens de Vereniging van Letterkundigen. 1914 Hugo Verriest en August Vermeylen over het Vlaams Amendement. 1916 Guido Gezelle. Voordracht gehouden voor ‘Art et Charité’ te Leuven. 1925 De Moderne Roman in Vlaanderen. Voordracht gehouden voor de Afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond te Londen. 1926 De Vlaamse Cultuur. Lezing gehouden in de P.E.N.-Club te Londen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 1894 Lezing over Gemeenschapskunst in de Rotterdamse Kunstkring. Verslag uit de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 1 April 1894, Tweede Blad, A.

Gemeenschapskunst is een woord als een ander. Het is, als we ons niet vergissen, het eerst opgedoken in den Nieuwen Gids toen daar de Bossche wandschildering van Derkinderen werd behandeld, en men heeft het later teruggevonden in Veth's vertaling van Walter Crane's Kunst en Samenleving. De heer Vermeylen heeft een ander ideaal dan

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 436

Derkinderen, en de gemeenschapszin in de denkbeelden der heeren Veth en Crane voldoet hem niet. Dit komt doordien hij, als theoreticus, iets bepaalds heeft vast te houden, gelijk zij die op practische toepassing uit zijn, thans reeds. Van den beginne waarschuwde de heer Vermeylen, ik wil u spreken van wat ik meen dat de kunst der toekomst zal zijn. Vanzelf was er abstractie in zijne beschouwingen. Al erkende hij, dat ‘de abstractie dezen tijd doodt’, hij wist alleen reeds door het noemen van namen van wijsgeeren uit alle landen ons afgronden van diepe gedachten voor oogen te stellen. Daarbij deinsde hij voor menig groot woord niet terug, - zelfs de rillingen die het woord ‘anarchie’ onder een welgevormd publiek doen ontstaan, konden hem niet van zijn stuk brengen...Er was echter geen gevaar. Al bleef hij, zijne rol van profeet volhoudende tot het einde, zorgvuldig elke preciseering vermijden, hoe meer hij sprak hoe duidelijker de eigenlijke grond van zijn gedachten, die alle idealen omvatten, bloot kwam. Eerst had hij het christendom aangetast, wel de liefde voor wat lijdt waardeerende, maar de verweeking verwenschende die het Leven om iets anders dan het Leven wou doen leven. Daarna tastte hij de maatschappij aan, in welker beschaving voor zoover zij de natuur verloochent, hij ontaarding zag. Ten slotte tastte hij in kernige zinnen, waarvan de meer directe bedoeling terstond vat had op de toehoorders, de artisten van tegenwoordig aan, wier ‘oorspronkelijkheid’, individualisme, hij decadentie, eene belastering van het leven achtte. En hoe langer zoo klaarder zag men in dit optimistisch idealisme eene kracht, een krachtigen levenslust, die, waar de kunst onzer dagen zoovéél het tegenovergestelde brengt, een effect maakte als de nuchtere kloekheid van een yankee tusschen levensmoede westerlingen. Nu scheen zoo menig woord dat ontsteld had niets meer dan een woord: een denker sprak, een heel jonge denker die venijnig alle ijdelheid en eigenliefde in den ‘artiest’ geeselde, hem zijn zoeken naar glorie verweet met een ‘zingen is als bidden, en zet men bij het bidden een hooge borst?’ Een geloovige sprak, die het Kruis gebroken durfde noemen, al kon hij de herleving van een katholiek mysticisme in de kunst onzer dagen wel verklaren; die toch het woord mysterie herhaaldelijk op de lippen nam, maar daar slechts de uitdrukking voor de ziel van het leven in zag, het innerlijke in de eeuwige natuurnoodzakelijkheid; die tot de natuur den mensch en dus ook de kunst terugvoeren wilde, opdat deze niet meer mechanisch maar organisch wezen zou. Een levenslustige sprak, die, waar de kunst thans slechts getuigt van onrust en van smart, volhield dat buiten de vreugde de schoonheid niet bestaat, en met in vastheid van overtuiging kalme maar niettemin enthousiaste liefde het een landgenoot nazeide: ‘Kom, mijn geluk, wij gaan de schepping in.’

In zijn ‘Herinneringen aan Johan de Meester’ zinspeelt August Vermeylen op deze eerste door hem - toen nog een ‘piepjong student’ - in Nederland gehouden lezing, tevens zijn eerste ontmoeting met Johan de Meester, die tot een levenslange vriendschap leidde.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 437

1896 Over van Gogh en moderne Kunst

Spreekbeurt gehouden te Groningen. Uit het verslag verschenen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 23 Februari 1896: Men hoeft geen schilder te wezen, om van Gogh goed te voelen; men hoeft daarvoor slechts een oprecht mensch te zijn. Het is zoo moeilijk niet, van Gogh oprecht lief te hebben. Gaat naar de schilderijen van van Gogh en wacht tot ze tot u spreken; ge zult voelen, gegrepen worden als door zijn vuist. Het visionaire van zijn oog kan opdringen. Men hoeft niet een verfijnde kunstenaarsziel te hebben, men hoeft alleen een oprecht mensch te zijn...Men hoeft alleen eenvoudig en stil te zijn en te vergeten, wat men vroeger gezien heeft. Want men heeft onder voorwendsel van kunst vroeger zooveel smakeloos geverf voor kunst uitgegeven. Eigenlijk schildert van Gogh zonder kleurschakeringen, zeer grof, zonder nuanceering. Hij wilde vooral de ideeën van de dingen weergeven, niet de kleur, maar de essence der kleur geeft hij weer. Zijn kleur kan grof en brutaal zijn, maar nochtans is ze zeer harmonisch. Van Gogh was iemand die intens voelde, en ook harmonisch, omdat hij een kunstenaar was. Wat hij voelde, harmoniseerde zich in zijn kunstenaarsziel. 't Schoone is iets dat verandert; elke tijd heeft zijn mooiheid gehad. Van Gogh nu heeft verre tochten ondernomen naar vreemde landen, en dingen meegebracht, die eerst zonderling zijn gevonden, maar later erkend als te zijn van het echtste goud. Er zijn menschen, die zeggen, dat de schilderijen van Van Gogh niet waar zijn. Ze weten niet, wat de realiteit der kunst is. Juist omdat Van Gogh zichzelf in alles zoo geheel trouw bleef, kunnen ons die impressies, op doek gebracht, zoo reëel schijnen. Die kleuren zijn niet alleen waar, maar ook harmonieus en mooi. Achter van Gogh's doeken steekt werkelijk een zeer menschelijk gevoel...Om de sensatie weer te geven, die harmonie brengt in het onharmonische, vervormde van Gogh zonder de minste aarzeling de lijnen. Van Gogh, zei men, was niet correct. Van Gogh zelf zei, dat hij wanhopig zou wezen, als zijn figuren correct waren. Zijn groote verlangen was, afwijkingen te leeren maken, meer waar dan de waarheid. Wat mooi doet, is ook juist, zei van Gogh, en hoe waar was hij, als hij kleuren en lijnen misvormde! Van Gogh week af van de techniek der impressionisten; hij stond alleen, maakte niet deel uit van eene school. Hij was zoo trouw en daarom juist heeft hij het hoogere bereikt. Om zijn eerlijkheid, die alleen luisterde naar zijn eigen gevoel, heeft de natuur hem meer toevertrouwd dan aan anderen. Hij geeft het fundamenteele karakter der dingen. En wat hij als essence der dingen beschouwt, is het bijzondere van hun beweging. Soms maakt hij boomen als vlammen. Er zijn van hem stukken natuur, waarvan men de krachten ziet, die er onder steken. Van Gogh is eigenlijk de schilder der natuurlijke krachten, de

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 438 schilder van het werkende in de natuur, van het veranderlijke van alles wat verandert. Hij schildert de actie om de actie. En hij was zoo kinderlijk. Dát eigenlijk was zijn groote kracht. Hij was als gedreven door een machtige kracht, die in hem woelde. 't Was een strijder met het geheime. Hij sabelde eigenlijk zijn schilderijen af, hij duwde de kleuren op het doek, hij schilderde om zoo te zeggen met heel zijn lijf. Van Gogh was de groote visionair van al het sublieme, dat er in de natuur werkt. Hij bereikte de hoogste waarheid. Wat is er in van Gogh modern? De heer Vermeylen houdt er niet veel van te onderscheiden oudere en nieuwere kunst. Voor hem is er alleen kunst...Spreker houdt het dogma der oorspronkelijkheid voor zeer schadelijk, velen komen tot een zeer kunstmatige oorspronkelijkheid en worden caricaturen van genieën. Er is veelal een verkeerd opgevat individualisme in de nieuwe kunst. Zeer weinig vertrouwen heeft hij eigenlijk in hen die zoo heel vroeg oorspronkelijk zijn, zooals hij niet veel vertrouwen heeft in zomers, waarvan men de lente niet heeft gezien. Veel sympathieks vindt hij vooral in de tegenwoordige industrieele kunst, die misschien het leven wat mooier zal kunnen maken. Maar het leven is nog zoo leelijk. Intusschen, is er toch iets aan 't komen. We voelen 't allen, dat er zooveel willen is. We zijn in een overgangstijdperk. Het geloof hebben we verloren, er is een soort onharmonie in onzen tijd. Men voelt zich niet meer op zijn plaats in de maatschappij. Men leeft niet meer in harmonie met de natuur zelf, en ook niet meer met het maatschappelijk leven, dat aan alle zijden afbrokkelt. Elkeen trekt aan zijn zijde, elkeen is de vijand van elkeen. Men gelooft niet meer aan een God, die eeuwig is, men gelooft aan beweging. Hierin is het essentieele der moderne kunst te vinden. Vroeger schilderde men de natuur in rustigen staat, van Gogh schildert de beweging. Zoo ook in de bouwkunst. Een kathedraal kan men niet meer maken, men maakt kazernen, paleizen van justicie, spoorwegstations en bruggen. Onze kunst wilde beweging, en wij bevinden ons in disharmonie. Spreker gelooft niet, dat we onze verlossing moeten zoeken in wetenschappelijke begrippen, hij gelooft, dat de verlossing voortgebracht zal worden van diepere stroomingen in het leven. Van Gogh heeft geleden al wat onze tijd lijdt; hij heeft ook gehoopt en hij heeft ons den weg der verlossing getoond door zijne liefde, Van Gogh was opgegroeid op het land en hij had liefde voor al wat leefde. Hij vond in alles God terug. Later is hij schoolmeester te Londen geweest, heeft zich ook in den handel beziggehouden en daarna theologische studiën ondernomen. Maar hij paste niet in de conventies en wees de kerk van zich af. In de Borinage predikte hij voor de mijnwerkers. Er was onharmonie tusschen hem en de wereld en dat maakte voor hem de hooge vreugde onmogelijk. De maatschappij ontnam hem niet alleen het brood, maar ze liet hem ook niet natuurlijk ontwikkelen. Hij leefde in den tijd waarin de artist een opstandeling moet zijn. Die maatschappij, waarin geen plaats is voor den kunstenaar, heeft van Gogh doen lijden. Vaak was hij ziek en soms had hij niet te eten. ‘Maar’,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 439 zoo schreef hij, ‘al zit ik dikwijls in beroerdigheid, toch is in mij een kalme, reine harmonie.’ Van Gogh bezat iets, dat wij al te weinig bezitten, hij bezat liefde voor de werkelijke dingen. Hij heeft ons den weg getoond naar het rijk van vreugde en van mooiheid. In de werkelijkheid zag hij de eenige bron van vreugde. Hij ging leven met de boeren, in zon en regen. Hij scheidde zich af van de Kunst, die in kamers wordt gemaakt; hij discuteerde niet over kunst, hij had liefde. Hij heeft heel de natuur doen opvlammen in een vlam van liefde. Hij heeft zich op de kunst genageld, als op een kruis. Hij was altijd aan 't werk, alles heeft hij aan de kunst opgeofferd, zijn jeugd, zijn bloed, zijn leven. Hij gaf alles weg voor het genot van zijn Kunst. Was hij ziek, hij wilde niet rusten, zijn Kunst zou hem genezen. En zij heeft het ook gedaan, hij is er aan gestorven... Wat van Gogh voor de toekomst gedaan heeft? Hij heeft de liefde, waarvan Wagner en hij gesproken hebben, mogelijker gemaakt. Hij werkte altijd voor een kunst, die komen moest. Hij is gek genoemd, niet alleen door het lage volk, maar ook door de sociale pathologie, waarvan spoedig meer sprake zal zijn. Een ontaarde...Van Gogh heeft zelfmoord gepleegd en daarmee, meenen velen, is alles gezegd. Het is wel mooie Kunst, maar hij was een ontaarde...Spreker beweert intusschen, dat die ontaarden voor de maatschappij nuttig zijn en noodzakelijk. Zij zijn het, die heel de toekomst voorbereiden. De heer Vermeylen voor zich heeft ze lief, die eeuwig gerevolteerden. Zij zijn de scheppers in de maatschappij, die de geschiedenis van morgen maken. Van Gogh was ook een ontaarde...Hij heeft ook de liefde begeerd, maar toen hij ze niet zuiver meer scheppen kon, heeft hij zich met al zijn gloed op zijn kunst geworpen. Hij heeft de natuur en de kunst bemind. Hij was ook een van die menschen, die gekken, die geleden hebben om ons een rijk van liefde en mooiheid voor te bereiden. En al was dat rijk er nu eens niet, al naderde nu het einde van deze wereld, dan zou spreker nog die ontaarden met veneratie noemen, want in dat geval zullen zij de laatste lichten zijn geweest. Die ontaarden, die gekken, zijn de eenige bezitters van alles wat aan wordende schoonheid nu aan 't opkomen is. Tot hen, die hem gek noemden, heeft Van Gogh gezegd: ‘Indien ik gek ben, dan heb ik mijn gekheid liever dan uw wijsheid.’

1903 Over de Vlaamse Beweging en de Vlaamse Literatuur

Spreekbeurt gehouden te Zwolle Uit het verslag verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 Februari 1903. Spreker begon met te gewagen van de geestdrift, die Noord-Nederland plotseling voor Vlaanderen's literatuur aan de dag heeft gelegd. 't Verblijdt hem, maar een zekere verbazing voelt hij daarneven. Stijn Streuvels, Gezelle en anderen, zij worden bewonderd, maar het wezen van die bewondering is hun vreemd. Zij stichtten en schreven uit het hart, uit zelf geboren drang en wat zij wrochten was natuur, was leven; leven

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 440 om hen heen en uit hen zelf, het was de oplevende geest van gemeenschapsgevoel en vrijheidsliefde, die daar wel zwijgend en geruischloos, maar toch krachtig woelt en werkt in Vlaanderen's stoere bevolking. Het is te hopen, zegt spreker, dat deze liefde voor Vlaanderen's taal - hoe zij ook zijn moge - er toe bijdragen mag om de belangstelling in Vlaanderenland zelf en in de Vlaamsche beweging, die niet alleen een litteraire, maar ook een politieke, een sociale beweging is (wat spreker in den breede aantoonde) krachtig te bevorderen. Voor een juiste waardeering van de literatuur is het trouwens onontbeerlijk te weten wat de ware grondslag van al die schoone producten is geweest. In Vlaanderenland woelt een groote ontwikkelende kracht, een omwenteling, voor Noord-Nederland zelf van het grootste belang. De bewondering in Nederland voor Vlaanderen's literatuur plotseling in hooge mate gewekt, zal voor een deel dan ook wel een toevallige zijn, want de ware grondslag is hier niet genoeg gekend. Men prijst het origineele, eigenaardige dialect, want men heeft er klanken van eigen verleden in herkend, die bekoren. Welnu, de Vlaamsche taal van Streuvels e.a., zij is geen dialect, zij is de Nederlandsche taal van vroeger, ongekunsteld, niet bedorven door te veel cultuur. Hier is een scherpe afscheiding in standen ontstaan, hier in Holland is een dichter zelden een man uit het volk geweest, hier heeft men den vorm als een onontbeerlijk, zeer voornaam iets op den voorgrond geschoven, maar in Vlaanderen was dat anders. Daar was het breede, warme gevoel de overheersende bekoring, daar was de vorm bijzaak of toevalligheid en daar was de zang der dichters de zang van het volk. Dat is het groote gewicht van Vlaanderen's literatuur voor Vlaanderen zelf. Dit in acht genomen kan dan ook een al te groote geestdrift, zooals die plotseling in Nederland voor Vlaamsche kunst ontwaakte, nadeelig op die kunst inwerken. Voorbeelden daarvan zijn reeds aanwezig. De ware ziel van Vlaamsche kunst is natuurlijkheid. De Vlaming zelf kan ze terstond herkennen in het werk. Maar de oningewijde, bekoord als hij is geworden door de zoetvloeiende, origineele klanken, de Vlaamsche taal van nature eigen, zal hij waarheid van schijn kunnen onderkennen? Tuk op den roem, dien Gezelle, Benoit e.a. plotseling inoogstten, zijn er helaas ook al dichters verleid tot dichten, zonder dat het hart het hun ingaf. Daar was opzet en geen natuurlijkheid, en dat was de schaduwzijde van de onverwachte waardeering. Maar de ware Vlaamsche kunstenaar staat verwonderd over de bewondering van ons, en zoo is het. Uitvoerig stond spreker bij een en ander stil, ter illustratie hier en daar voordragend een paar dichtjes van Gezelle, Rodenbach e.a. op een wijze zooals alleen een Vlaming dat kan. We besluiten met er op te wijzen, welk een genotvolle avond de wakkere vereeniging ‘Vreemdelingenverkeer’ ons nog eens zou bezorgen kunnen, door een geheelen avond te laten vullen met een voorlezing van enkel Vlaamsche poëzie, door een Vlaming van geboorte.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 441

1908 Het Zwijgen van Guido Gezelle.

Onze Tijd, Algemeen Katholiek Weekblad, XI, 1908, nummer 48, 29 November. Gezelle vervolgd? Maar aangenomen zijnde dat er waarlijk haat en wrok zou geweest zijn tegen den onschuldige die, let wel op, niet de minste aanleiding ertoe heeft kunnen geven: zou dit hem tot zwijgen hebben gebracht? Laat een dichtersgemoed zich zoo maar onderdrukken? - Verbod tot uitgeven, misschien? Maar zelfs dat vervolgingsmiddel heeft niet bestaan, vermits Gezelle niet ophield, zijn werk te laten drukken. Het zal dus wel niet aan hooger bevel liggen, - veel meer aan 't innerlijke wezen van Gezelle, dat zijn dichterlijk werk zeldzamer en anders werd. Hoe zijn nu de feiten, die Gezelle's innerlijkheid wijzigen zullen, in zooverre dat hij er de poëzie bijna of geheel aan opgeeft? Gezelle, dertig jaar oud, wordt aan zijn leerlingenkring der poëzie in het college van Rousselaere ontrukt. Uit haat, uit vervolging? Welneen! veel meer omdat de vrije, de naïeve, de met-poëzie-dwepende jonge dichter volgens de overheid een heel slecht leeraar moest zijn, een leeraar die zich boven en buiten het schoolprogramma moest stellen, noch orde noch tucht kende in zijn onderwijs, wél dichters vormen kon, maar geen praktisch-onderlegde mannen, zelfs geen ‘forts en thème.’ De overheid verplaatst hem, als zijnde, in haar oog, onbekwaam, - evenals een wereldsch schoolbestuurder den onderwijzer verplaatsen zou, die niet geheel naar zijn zin onderwijzen zou. Is dit vervolging? Och, niet eens in de meening van Gezelle. Maar een breed-menschelijk hart als het zijne, open voor alle liefde en toewijding, moest natuurlijk bloeden bij 't losscheuren uit een kring waar hij verafgood werd. Daarbij komt de ouderdom van den dichter: het scheiden der eigenlijke jeugd, het betreden der mannenjaren, - tijd van crisis die men bij heel veel dichters ontmoet. En daarna: allerlei last vanwege eene privaatonderneming die niet meewilde; waarbij nog 't aangevangen, drukke philologenwerk en dit van vulgarisator. In den grond: een ontnuchterde, die niet zonder vrees een nieuw leven ingaat, en daarbij allerlei beslommeringen op den nek heeft. Een tijd van ontreddering, van disharmonie met het leven, een gebrek aan houvast, zelfs een twijfel aan zijne priesterlijke waarde. Nog twee, drie kreten van den ondergaanden dichter. - Maar het aanhoudend voorttobben door het dagelijksche leven, de drukke bezigheden van den kapelaan die hij intusschen geworden was, en van den publicist die hij was gebleven; het evenwicht tusschen hem en de wereld blijvend verbroken, en dan 't gevoel van alle groote dichters, 't gevoel van 't onbevredigde, van het niet te bevredigen verlangen, met de gevolgen van eigen twijfel en 't bewustzijn van te lager zakken naar men hooger stijgen wil...De kerkelijke overheid? neen, het leven, het grijze en harde leven deed, dat Gezelle zou zwijgen. De mildheid, het gevoel der

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 442 liefde om zich heen: ze ontbraken hem, zóó dat hij noodzakelijk denken moest: ‘Dichten, à quoi bon? En overigens, het gaat niet meer! Dan maar aan Loquela werken, en schrijven voor 't volk, en moppen vertellen in Reynaert: dat is dan toch ten minste nuttig...’ Doch allengerhand komt berusting, waaruit zielevrede en weldra, bij verplaatsing naar Kortrijk en naar de Leiestreek, het opeens gewekte geloof in het leven. En dan...dan is het met zwijgen gedaan: Rijmsnoer volgt op Tijdkrans, en vader Gezelle sterft in de glorie van zijn stralend dichterschap...

1909 De Vlaamse Studentenbeweging

Voordracht gehouden voor de Vlaamse Vooruitstrevende Studentenkring te Brussel. Verslag verschenen in De Vlaamsche Gazet van October 1909. Een voordracht van Aug. Vermeylen is telkens de openbaring van een eigen gevoel, dat tot nadenken stemt en waardoor men een dieper en beter inzicht krijgt van toestanden en menschen. Zij, die hem hooren spreken hebben verleden winter over Guido Gezelle in het Brusselsch Willemsfonds, hebben den indruk bewaard aan dat simpel, overredend woord, zoo nauw in eenklank met bezonken gevoelens. Vermeylen is wellicht een der eenigen uit Vlaanderen, die in het brein zijner toehoorders den droom brengt van zijn eigen risico; hij wordt dan een ‘spreker’, wiens ‘woorden’ in de zaal geen weerklank meer hebben, omdat de aandacht der toehoorders blijft vast gekluisterd aan de gevoelens en gedachten zelven, welke die woorden hebben opgewekt. De Vlaamsche studentenkring had zijn eere-voorzitter uitgenoodigd op de openingszitting een voordracht te houden, en Vermeylen sprak heel gemoedelijk, haast vertrouwelijk over de Vlaamsche studentenbeweging. In Willems en Snellaert, ook in Prudens van Duyse, Blommaert en Serrure begroet hij de eerste studenten van Vlaanderen, wier leven vergroeid bleef met den strijd voor hoogere ontwikkeling van hun volk. Na hen waren het volksjongens, die aan het hoofd der Vlaamsche Beweging stonden: Conscience, Door van Rijswijck. Want men kan Ledeganck geen eigenlijken student noemen en dien kantoorklerk van het stadhuis van Eekloo, die te voet naar Gent kwam om zijn titel van dokter in de rechten te verwerven, aanzien als een student, die op zijn makkers invloed had. Eerst aan de hoogeschool van Leuven zou wat leven opdagen, toen in 1836 het Vlaamsch studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ werd opgericht. Maar de werkelijke daden van ‘Met Tijd en Vlijt’ zijn moeilijk te vinden; er ging van die vereeniging geen ingrijpende werking uit. Als er spraak is van studentenbeweging, dan denkt men vooral aan ‘'t Zal wel Gaan’, aan Vuylsteke, die met Rodenbach de beste student van Vlaanderen was.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 443

Met veel humor herinnert Aug. Vermeylen aan het antwoord van Minister Piercot, die, naar aanleiding van het vertoogschrift der Gentsche studenten, in de Kamer verklaarde: ‘Een leergang van Nederlandsche letterkunde zou te Luik moeten ingericht worden, daar deze taal vooral moet beoefend worden, in de gewesten waar men ze niet kent.’ En tóch de leerstoel kwam er in de Gentsche hoogeschool. Dat was een eerste bres in de citadel van het verfranscht hooger onderwijs. Jammer maar, zegt Vermeylen, dat de Gentsche studenten niet elk jaar zoo iets wisten te bekomen. De flaminganten-gedachten werden verspreid door de studentenalmanakken, waarin een Vuylsteke en een Tony Bergmann, waarvoor nog onlangs Cyriel Buysse zijn bewondering uitsprak, hun eerste werk lieten verschijnen. Vuylsteke was een der eersten, die de romantische Vlaamsche Beweging op het gebied der nuchtere werkelijkheid heeft gebracht, in een tijd waarop de spreuk: ‘de Taal is gansch het volk’ schier als weergalm der opkomst van Duitschland na het Napoleontische tijdvak, de flaminganten beheerschte. Vuylsteke had ingezien dat de taal niet de eenige factor is in de ontwikkeling van een volk; hij begreep de economische beteekenis van een taal. In verband daarmee zegt Vermeylen dat de redevoering, door de Maere Limmander in 1869 uitgesproken, een eerste proeve was van een staatsmansbeleid, waaraan Vlaamsch-België zooveel behoefte heeft. Volgens Vuylsteke was het niet voldoende de taal in eere te stellen. Hij streed ook voor de ontvoogding der geesten. Vuylsteke was reeds op den goeden weg. Zoo zien wij hem optreden in de politieke beweging. En Vermeylen drukt als zijn overtuiging uit, dat de Vlaamschgezinden een werkdadig deel moeten nemen aan den politieken strijd. Dan zouden wij niet alleen iets vragen, maar iets maken met onzen eigen geest. Vroeger had men er reeds aan gedacht. Zoo werd ‘Het Heilig Verbond’ opgericht, maar dat Verbond zweefde in romantische sferen. Men dacht een groote nationale Vlaamsche partij te kunnen stichten. Vuylsteke zag dat het niet mogelijk was. Hij was er voor dat ieder in zijn eigen partij zou trachten te werken. Vuylsteke had gelijk toen hij zegde dat een uitsluitend Vlaamsche partij geene toekomst had. Iedereen heeft inderdaad zijn geloof. Er zijn kultuurvragen, die buiten het bereik van een Vlaamsche partij blijven. En is het niet grootendeels gelegen aan de afkeerigheid der Vlaamschgezinden voor de politiek, dat wij nog geen enkelen staatsman hadden, die zijn Vlaamschgezind ideaal aan zijn eigen partij heeft kunnen opdringen? In de partijen werd dat ideaal tot nu toe al te zeer opgeofferd aan liberale of katholieke bedoelingen. Als we nu zien wat de katholieke studentenbeweging geweest is, dan beseffen wij dat deze een ander aanschijn had dan het streven door Vuylsteke in het leven geroepen. Gezelle en Verriest hadden hun invloed gehad op de katholieke jeugd. Bij Gezelle was het leven: groeien als een boom, en bloeien. Hij is een van die menschen, die Vlamingen zijn van top tot teen. En zooiets: dat oprecht, innig Vlaamsch-zijn heeft op de jeugd veel meer invloed.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 444

Dat gevoel beheerscht nu de gansche Vlaamsche beweging. Want zooals Streuvels nog onlangs schreef: de vijand zit in onszelf. Wij moeten Vlamingen worden. Rodenbach houdt meer rekening met het individu. Voor hem was de Vlaamsche beweging een cultuurstrijd in de breedste beteekenis. En is er iets schooners, studenten, vraagt Vermeylen, dan te willen bereiken alles wat gij bereiken kunt volgens uwe eigen natuur? De opvatting van Rodenbach was een groote vooruitgang op den strijd van Vuylsteke. Voor zijn gedachten heeft hij gestreden als een jonge held. De Blauwvoet was een symbool van de vrijheid, van de zelfstandigheid. En, zegt Vermeylen, wij mogen hem gerust in een zoologische verzameling bewaren naast...den Vlaamschen Leeuw. Dat die Blauwvoet nog vliegen kan hebben wij te Roeselare gezien. Daar leefde een geestdrift, die bewonderenswaardig is, en die wij van harte aan de vrijzinnige studenten toewenschen. En Vermeylen herinnert aan de toespraak van kapucien De Vos, die met een stem om een opstand te verwekken, bedaard zijn ‘verknochtheid aan de vrijheid’ kwam bevestigen. Die menschen buigen niet, en men zal hen te Leuven zoo gemakkelijk tot het buigen niet brengen. De geest van Rodenbach leeft voort. Op het oogenblik dat de doeken van het standbeeld vielen, als die jongeling door de menigte werd toegejuicht, en Verriest naar het beeld opkeek als zegde hij: ‘ik groet u, mijn kind’, dan hebben wij dien geest, dat ideaal in ons voelen voortleven. En Vermeylen zegt met een glimlach: dan vertelt en schrijft men dat ik een sceptieker ben...Die aanvoeling met dat ideaal heeft mij meer deugd gedaan dan al mijn rustdagen. En de Brusselsche studenten zijn in de geschikte stemming, opdat Vermeylen ook over hen een paar woorden zou zeggen. De Vlaamsche studentenbeweging in Brussel verkeert in moeilijke omstandigheden. Wij hebben geen Vuylsteke, geen Rodenbach gehad, die de Vlaamsche studenten van Brussel ten dienste heeft gesteld van het Vlaamsch ideaal. Zij moeten hier in Brussel alles aanpakken; zij zijn de intellectueele jeugd. Zij dienden te strijden in het eerste gelid. Zij zouden het voorbeeld moeten geven van de belanglooze verknochtheid aan het ideaal. Het is een van de schoonste tijden, die wij beleven. Ook ons Vlaamsche volk streeft naar meer bewustzijn, naar meer geweten. En als Vermeylen zijn slotwoorden: ‘Laat u dragen door dien drang’ tot de studenten richt, dreunt het kleine zaaltje van knetterende toejuichingen, dansen de tabakwalmen in wilde vlucht, en stort er wat schuimend bier uit de volle pinten op de broederlijke tafel, waaraan de toehoorders zoo schijnbaar kalm, maar werkelijk zoo diep ontroerd waren aangezeten gebleven. Stellig, zooals de heer L. Crick, de ijverige voorzitter van den studentenkring het wel zal gedacht hebben, bestaat er geen enkele studentenvereeniging in het land, die ooit betere woorden kon aanhooren van een beteren eerevoorzitter. J. HOSTE Jr.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 445

1910 Over de Amerikaanse dichter Walt Whitman

Voordracht in het Kunstverbond te Antwerpen Verslag verschenen in ‘De Week’ van 22 Januari 1910 Van de serie voordrachten, door de, van nieuw leven doorjaagde, Antwerpsche vereeniging dezen winter ingericht, werd gisteravond de eerste gehouden door August Vermeylen. Deze eerste avond is een gelukkige inzet geweest. August Vermeylen - ik weet, dat hij op de vermelding van den titel ‘Prof. Dr.’ niet zoo erg is verslingerd, en noem dus den man van Van Nu en Straks en van Vlaanderen, onzen meest gezaghebbenden criticus, den auteur van Verzamelde Opstellen en van De Wandelende Jood, eenvoudig met zijn naam August Vermeylen, dus, is niet wat ‘un vain peuple’ verstaat onder ‘een redenaar’. 'k Zou haast zeggen, Vermeylen is gelukkig geen redenaar, maar dan zou 'k me ook weer niet heel juist uitdrukken. Vermeylen is eenvoudig geen redenaar van de soort zooals de ‘gevierde’ sprekers waarvan-je-meestal-in-de-bladen-leest, Vermeylen is niet in de eerste plaats een mooi zegger, een orator die bekoort of wegsleept, hij is vooral een man die iemand is en iets te zeggen heeft. En dit ‘zeggen’ doet hij op zulke wijze, dat de geboeide toehoorder als het ware de gedachte in hèm voelt geboren worden. Een rede van Vermeylen is een intellectueel schouwspel. Hij praat niet door, met het handige gemak van den rederijker, bij wien als de gedachte faalt, al spoedig te rechter tijd een aardig woord de plaats inneemt. Neen, de gedachtelijke bezigheid, de worsteling van den geest om het complexe van de gedachte te verwoorden, is er een die met sierlijke handigheid overeen te brengen is. En, bij dezen verstandigen kop is het spreken dan ook niet een oefening om zoomin mogelijk te denken. Bij de lezing, - of, hoe zulke, alleen met behulp van eenige kleine papiertjes, voorgedragen rede te noemen? - bij een lezing van Vermeylen wordt van den toehoorder een, vast niet te zware of onaangename, maar toch ernstige inspanning vereischt. Deze gaat dan ook naar huis, met een zekere tevredenheid over zichzelf: hij heeft flink gewerkt, en, behalve een gevoel van erkentelijkheid voor den redenaar die u van zijn wijsheid en zijn kunst op één uur tijds zooveel schonk, is daar een soort egoïstische voldoening, omdat men zelfs niet een bloot lijdzaamontvangend, maar tevens een ijverig-verwerkend, aldoor-bezig mensch is geweest. Wat bij anderen zou storen, bv. af en toe een hiaat in de lezing, waar de spreker een oogenblik speurt en tast naar het rechte woord, dat is hier een bewijs van het echte en spontane van 't verstandelijke proces dat men bijwoont. ‘Prends l'éloquence et tords-lui son cou!’ zei Verlaine. Onze jongeren zijn niet die welsprekende mannen, zooals men er onder vorige geslachten wel eens gemakkelijker aantrof. Op een mooie fraze min of meer is men tegenwoordig niet meer zoo gesteld. Zoo precies en zoo zuiver mogelijk een gedaante te verleenen aan de mede te deelen gedachte, ziedaar de eerste zelfgestelde eisch. En is de spreker een kunste-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 446 naar, die schildert en belijnt met zijn woord, die het door hem gedachte weet te verzichtbaren op plastische wijze, dan wordt zulk een spreken een levendig en half-improvisatorisch scheppen, dat, voor al wie eenigszins fijn voelt, een bijzondere bekoring heeft. En deze bekoring is ook thans weer van den schrander-geestigen, den scherp-critischen, den gevoelig-verstandigen woordkunstenaar August Vermeylen uitgegaan. Met groote scherpzinnigheid heeft hij een beeld geschetst van den Amerikaanschen dichter Walt Whitman, die ten onzent nog maar in een zeer beperkten kring eenigszins bekend is. Hij heeft hem gezien als mensch, als ‘profeet’, als dichter. Den mensch teekende hij uit biografische aanteekeningen, waar, met licht en donker, ten slotte 't portret van een flaneerend dilettant, een ietwat zelfgenoegzaam ‘natuurmensch’ ('t flanellen hemd met het bovenste knoopje los, kan Vermeylen niet zetten), maar ook van een gezonden en veerkrachtigen, mensch-minnenden, verzoenenden, begenadigden man-uit-de-nieuwe-wereld uit te voorschijn kwam. Van den ‘profeet’, die volgens Whitman's aanbidders, het derde rijk stichtte, het nieuwe Evangelie voor Amerika verkondigde, bleef ook niet veel overig. Whitman was allerminst een wijsgeerige kop; noch philosoof, noch metaphysicus; eenig systeem of zelfs een doorgevoerde wereldbeschouwing vindt Vermeylen in zijn werk niet. ‘Onhoorbaar draait de wereld’ heeft Nietzsche ergens gezegd. En profeten als Nietzsche en Whitman vindt Vermeylen toch al te luidruchtig dat hij zou kunnen gelooven aan de diepere beteekenis van hun wereld. Nietzsche is een deugddoend onweder geweest. En Whitman een prachtige dichtersfiguur, met een eigen geluid, een bijzondere, en echt Amerikaansche persoonlijkheid in alle opzichten: met wel iets van bluf-en-pose, maar ook iets van de heerlijke onbevangenheid der nog niet geheel door de beschaving aangetaste menschen. Van den dichter roemde Vermeylen de liefde tot het concrete, de geweldige vlucht van zijn verbeelding, wiens schepping ons onmiddellijk, te midden der natuur verplaatst, die ons van zon en van sterren, van zee en van woud, van nacht en van morgen, van het kruidje aan onzen voet, van den berg waar wij op stijgen, van de heele uitgestrekte wereld een aangrijpend beeld schept, meer dan een beeld: de levendige atmosfeer die u onmiddellijk doordringt. De dichter maakt het u niet lastig met uitvoerige beschrijving, maar stelt u direkt te midden van de dingen. ‘Deze dichter stond altijd naakt tegenover het eeuwige.’ En waar hij zong van de zee, van liefde, van dood, waar hij verhaalt van het lijden des oorlogs en van de verteedering van menschelijke vriendschap, van zichzelf, van de liefde tot een vrouw, van de kameraadschap, dan voelt men, dat een zeer hooge, een zeer zuivere ziel zich uitspreekt in zijn vers. Het Whitmansche vrije vers, met zijn tusschen proza en poëzie zwevenden rhythmus, onverloochenbaar van hém als zijn eigen adem was, onnavolgbaar ook en nooit nagevolgd (tenzij, een poos, door den dichter der Serres Chaudes, Maeterlinck, en ook terug te vinden in het fraaie, nog weinig bekende werk van den jongen, in China verblijvenden, Franschman Paul Claudel). Met eenige uitmuntend geslaagde Nederlandsche bewerkingen door

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 447 hem zelf van gedichten uit Whitman's Leaves of Grass, besloot August Vermeylen zijn zeer boeiende lezing, die grooten indruk heeft gemaakt en die de stille vraag doet stellen: of hij die lezing en die gedichten niet zal uitgeven? N.R.C.

1911 Waarom ik Flamingant ben

Openingszitting van de Vlaamse Studentenkring ‘Geen Taal geen Vrijheid’ aan de Vrije Universiteit te Brussel. Verslag verschenen in ‘Minerva’, Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad, XXXVII, 1911, nummer 6, 3 November. ....Hierop nam eerevoorzitter Prof. Vermeylen het woord en sprak over Vlaamsche Beweging in verband met de studenten. Hij wierp de vraag op: ‘Waarom ik Flamingant ben?’ Ten eerste, om reden ‘jenseits aller Discussion’ een gevoelsreden: mijn liefde voor mijn taal, die ons het innigst verbindt met al wat ze gemaakt heeft: ons land, onze ouders, ons verleden. Dat is niet abstractie of sentimentaliteit, maar een iets dat wij voelen leven in ons edelste binnenste, vooral in tijden dat die taal gehoond en versmaad wordt. Ten tweede, een reden van rechtvaardigheid: is het rechtvaardig dat terwijl op letterkundig gebied, evenveel in 't Vlaamsch als in 't Fransch in België verschijnt, 80% van de Staatstoelagen aan de franschsprekende literatuur worden toegekend? Ten derde, de Vlaamsche Beweging is wel het degelijkste middel om den economischen toestand in Vlaanderen te verbeteren, om de stoffelijke belangen van ons arm volk deugd te doen. Ten vierde, omdat in Brussel vooral het Vlaamsch leven moet blijven standhouden. Nooit mogen wij de hoofdstad prijsgeven, want dat juist beoogen onze vijanden! Daarom is geest van organisatie noodig en die moet bij de studenten te vinden zijn. Waar is hier het algemeen secretariaat van de Vlaamsche Beweging? Waar de kunstvereeniging en de intellectueele club? De studenten, de mannen van morgen, moeten die tot stand brengen. L[ucien] B[rulez.]

1912 België en de Europese beschaving.

Voordracht gehouden voor ‘Help U Zelve’, Bond der Vlaamse Oud-Leerlingen en Leerlingen van het Hoger Middelbaar en Normaal Onderwijs van Brussel en Voorsteden.

Verslag verschenen in ‘De Vlaamsche Gazet’ van 10 October 1912. Prof. A. Vermeylen herinnert, om te beginnen, hoe hij door ‘Help U Zelve’ zich zelf ontdekte en flamingant werd. Als leerling van het Brusselsch Atheneum stichtte hij destijds ook een Vlaamschgezind blaadje en genoot hij ook de eer, voorzitter te zijn van den kring.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 448

In ‘Help U Zelve’ was het, dat voor de eerste maal een ideaal, in den vorm van eene werkzaamheid, eene daad op hem inwerkte. Hij verheugt zich dan ook over het voortbestaan van ‘Help U Zelve’ en hoopt dat deze kring dit ideaal nog aan menig jong Vlaming zal kunnen bezorgen. Door ‘Help U Zelve’ werd hij flamingant, en dit brengt hem te binnen, met welke diepe verbazing sommige zijner verfranschte kennissen tot de spottende vaststelling komen: ‘Comment, vous êtes flamingant!’ (Welhoe, gij zijt flamingant). Telkens als hij dergelijke verbazing hoort uitspreken heeft hij een gevoel van onuitsprekelijk genot, van onverflauwde wellust. Ook die vreugde, dit genot welke hem die kleingeestige Beulemansachtige verachting bezorgt, heeft hij aan ‘Help U Zelve’ te danken. (Toejuichingen). Spreker komt vervolgens tot zijn onderwerp. Hij wil handelen over hoogere kultuurbelangen en de beteekenis welke de Vlaamsche Beweging kan hebben met het oog op die kultuurbelangen in België. Daartoe dient in de eerste plaats een misverstand weggeruimd, het misverstand nl. dat de Vlamingen, welke hunne taal getrouw blijven en daarvan de kultuurtaal in Vlaanderen willen maken, streven naar eene afzondering van hun land, zich schrap zetten tegen de Fransche kultuur en de vernietiging dezer beoogen. De waarheid ligt juist in het tegenovergestelde van deze bewering. Eene goede kultuur moet internationaal zijn; België's kultuur is dat niet genoeg; zij is te eenzijdig en staat te weinig open voor alle andere kulturen dan de Fransche. Het streven der flaminganten, de strekking der Vlaamsche Beweging is juist daarin verandering te brengen. In verband hiermee herinnert spreker zijne woorden van destijds: ‘Wij moeten Vlamingen zijn om Europeeërs te worden.’ Eene internationale kultuur kan enkel steunen op een sterk ontwikkeld nationaal leven. Ten onrechte worden ‘nationaal’ en ‘internationaal’ als strijdige begrippen tegenover elkander gesteld. Een sterk nationaal leven is slechts mogelijk wanneer het meedoet aan een gezond internationaal leven. Omgekeerd kan er ook geen stevig internationaal leven zijn zoo het niet steunt op een gezond internationaal bewustzijn. Wie niet meedoet aan dergelijke kultuur, is een wezen zonder zedelijken ruggegraat, zonder zelfstandigheid, zonder menschwaardigheid. België verkeert in dit geval. Wat het gebrek aan een eigen kultuur heeft teweeggebracht, is genoeg bekend; het schoonste staaltje ervan zijn wel de Beulemansen, die tevergeefs trachten de Fransche kultuur in zich te werken. Zij zijn slechts de karikaturen, die weerschijn van eene kultuur, waarvan zij niets vatten en niets verstaan. Kultuur is eene zekere eenheid, een zeker evenwicht; het is een samenhang, die oprechtheid en natuurlijkheid schenkt. Stijl is het uiterlijke teeken waaraan het bestaan van eene kultuur te erkennen is; het is de schoone vorm, die samenbindende kracht heeft. Brussel, het brandpunt der Beulemansen, laat zijn invloed over gansch

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 449

België voelen, en deelt het zijne verderfelijke stijlloosheid en onpersoonlijkheid mede. Degenen, die werkelijk onder den invloed der echte Fransche kultuur staan, zijn uiterst zeldzaam in België, en degenen, die het meest het doordringen dier echte kultuur in België tegenhouden, zijn wel de Franschelaars. Het feit, dat men in Nederland beter op de hoogte is van de Fransche kultuur, is daarvan een bewijs en stellig zou het deze kultuur te goede komen, mocht de Vlaamsche Beweging zegevieren. De Franschelaars zijn de echte vijanden der Fransche kultuur in ons land, zij werken om ons alle taalgevoel te ontnemen; hoe kunnen wij dan nog gevoel voor eene andere taal overhebben? Zij kweeken achterdocht en wantrouwen tegenover het Fransch, omdat zij het willen opdringen, en, het is dan ook geen wonder dat daardoor bij enkelen een zekere vijandschap tegen het Fransch ontstond. Zij sloopen het nationale in de kultuur en sluiten den weg af tot de wereldkultuur. Kortom, hunne werking leidt tot niets anders dan tot on-kultuur. De Fransche kultuur wordt ons niet voorgesteld als iets waarvan we het een en het ander kunnen leeren; men streeft er enkel naar België als een wingewest van Frankrijk te doen doorgaan. De Fransche kultuur, heet het, is het universeele bij uitmuntendheid; wie echter spreekt van ‘L'Universalité de la langue française’ is 99 maal op honderd een eentalige Franschsprekende. De Fransche kultuur is in veel opzichten eenzijdig en gaat niet mee met de andere kulturen. De vertalingen in het Fransch bewijzen dit ten volle. Een leerboek over scheikunde, van de hand van prof. Hollemans, van Groningen, verschenen in 1896-1898, werd in alle Europeesche talen vertaald, beleefde een achtste druk in het Duitsch, werd ook vertaald in het Poolsch en in het Japansch, vooraleer het in 't Fransch vertaald werd. Dit geschiedde eerst in 1909, zegge dertien jaar later dan de verschijning van het oorspronkelijke werk. Dit toont genoeg hoeveel degenen, die zich achter den muur der Fransche kultuur willen opsluiten, er bij winnen! De flaminganten, die zich tegen dergelijke pogingen schrap zetten, zijn de echte kosmopolieten. De achterlijken, de provincialen in ons land, zijn zij die van niets anders droomen dan van de alleenheerschappij der Fransche taal. De ligging van ons land, aan den samenloop van de grootste en de schoonste kulturen, geeft ons de gelegenheid om een soort van harmonie, van overbrugging te vormen tusschen den Romaanschen en den Germaanschen geest, tusschen de Fransche en de Duitsche kultuur. Spreker vergelijkt vervolgens de Romaansche en de Germaansche kulturen; het essentieele der Romaansche kultuur streeft naar eene schoone uiterlijkheid, terwijl het essentieele der Germaansche kultuur meer naar de schoone innerlijkheid is gericht. Trachten we, aldus besluit spreker, zoo volledig mogelijk te zijn; maken we gebruik van onze ligging aan de grens van die beide kulturen, om alles in ons tot eenheid samen te klinken. ‘Om iets te zijn,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 450 moeten wij Vlamingen zijn; wij moeten Vlamingen zijn om wereldburgers te worden.’

Prof. August Vermeylen te Leiden. Nederland en de Vlaamse Cultuur.

Verslag verschenen in ‘Minerva. Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad’, XXVII, 1912, nummer 21, 8 Maart. Veel Nederlanders, ontwikkelden zelfs, wisten hoegenaamd niet, zoo had spreker gehoord, wat de Vlaamsche Beweging eigenlijk was. Daarom zou hij zoo objectief mogelijk, zonder zijn gevoel te laten spreken, den toestand in Vlaanderen, het streven en het resultaat der flaminganten, trachten weer te geven. Het Vlaamsche volk is gebroken. Groot is het geweest in de Middeleeuwen. Vlaamsche kunst, Vlaamsche wetenschap had een goeden naam, Vlaanderen gaf den toon aan onder de Nederlandsche gewesten. Maar door de geschiedenis is alles veranderd. De vrijheidskamp tegen Spanje heeft de Noordelijke gewesten gesterkt, de Zuidelijke gebracht onder de macht van de Jezuïeten, die zoo'n groot aandeel hebben in Vlaanderens verzwakking. En Nederland heeft de Schelde gesloten. Dat moest zoo, dat lag in den gang van zaken. En het Vlaamsche Volk lag nu machteloos tegen den Franschen invloed. 't Vlaamsch werd een patois, de taal der onbeschaafden; de aristocraten, de ontwikkelden spraken Fransch. De heele cultuur werd Fransch. En de pogingen van 1818, om Vlamingen en Nederlanders weer een te maken, moesten mislukken: de scheur tusschen beiden was te diep om zoo maar even gelijmd te worden. Wel werden in de vijftien jaar van samenzijn weer goede kiemen gelegd, maar het bleef kiemen. En de revolutie van 1830 doodde de kiemen weer. Maar toch, kunnen wij het streven van de revolutionairen begrijpen en billijken. De omwenteling was onvermijdelijk, moest komen. In de nu volgende jaren bracht de taalpolitiek van '30 diepe ellende. Vlaanderen werd een tweede Ierland. De beambten behoefden slechts Fransch te kennen. De kinderen uit de volksklasse leerden op school alleen Fransch, bleven echter Vlaamsch spreken natuurlijk, en zoo daalde hun eigen taal tot dialect. En spreker zelf, een betere opleiding genoten hebbend, was niet in staat een Nederlandsch boek te lezen. Conventie, mode, en vooral de vrouwen als draagsters daarvan, hebben ijverig geholpen het Vlaamsch in nog dieper verachting te brengen. Maar dit alles zou een te pessimistische indruk van den toestand geven. Het Fransch ligt er, zelfs in Brussel maar dunnetjes op... Er beginnen hoe langer hoe meer intellectueelen te voelen voor de Vlaamsche Beweging, getuige het congres van verleden jaar. De meerderheid van het volk spreekt Vlaamsch, jammer alleen, dat ieder zijn eigen dialect heeft. Er moet taaleenheid komen en daarvoor heeft het Zuiden de taal van het Noorden noodig, omdat geen Vlaamsch dialect, zooals in Nederland het dialect van Holland, de norm kan worden. De strijd van de flaminganten is niet hopeloos. Het algemeen kiesrecht, reeds benaderd, zal weldra volledig komen en dan komt de Vlaamsche meerderheid tot haar recht.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 451

En ook Nederland kan helpen in den strijd. O zeker, het doet al iets. Prof. Bolland heeft het goede voorbeeld gegeven; de Leidsche vacantieleergangen worden zeer geapprecieerd. Maar het kan meer doen. Laten meer Hollandsche geleerden voordrachten, zuiver wetenschappelijke voordrachten, houden in België. Laten ze hun boeken in Zuid-Nederland verkrijgbaar maken. Want heeft Nederland er geen belang bij, of Vlaanderen verfranscht wordt? Geven de Vlaamsche muziek, het Vlaamsche lied, de Vlaamsche literatuur niet veel aan Nederland? Kunnen niet de Vlaamsche schrijvers van den laatsten tijd eervol de vergelijking met hun Nederlandsche tijdgenooten doorstaan? Spreker vergelijkt Conscience met Van Lennep. Zeker, veel is in Conscience's werk, wat ons niet meer bevalt, maar merken we er niet reeds dien zelfden rythmus in, die ook de werken van Streuvels, van Teirlinck draagt, een rythmus, die bij een Hollander zoo niet gevonden wordt? Het is niet te veel gezegd, dat de jongste Noordnederlandsche kunstenaars van de Vlamingen hebben geleerd. De Zuidnederlandsche dichters leven bij het volk en toch geven ze poëzie van de schoonste, die ooit is gemaakt. Daarin verschillen ze van hun Noordsche stamgenooten. Worden wel de verzen van eenig Hollandsch dichter, zooals die van De Clercq en Gezelle, op straat gezongen? Wij verschillen juist zooveel, besluit spreker, dat we elkaar kunnen aanvullen. Gij hebt cultuur en intellect. Wij geven u jonge levenskracht. Zoo kunnen we samen streven naar één doel. Misschien is het maar een droom, maar dan toch een schoone droom, en daarvoor te strijden is misschien het hoogste aardsch geluk. C.B.v.H.

1913 De Vlaamse literatuur en het volk

Voordracht op het Stadhuis te Antwerpen gehouden namens de Vereniging van Letterkundigen. Verslag verschenen in ‘De Nieuwe Gazet’ - 29 Januari 1913. Het was Dr Jul. Persijn die aan de ‘pleegformen van het foorstellen’, namens de Vereeniging van Letterkundigen, te voldoen had. En hij heette August Vermeylen een kop van ijzer en staal, en, juister nog: de geharnaste geest van Vlaanderen. Hij vroeg aandacht voor de ‘Verzamelde Opstellen’..vol kern en roemde de ‘Wandelende Jood’ als de ‘Faust’ van Vlaanderen, niet echter zonder zich te kunnen onthouden van een tikje katholieke weemoed en een ‘wat men ook meene over de strekking...’, de zoekende ziel van den Jood aan zijn eigen geloofssterkte even te toetsen. Maar Vermeylen, die glimlachte over den Vlaamschen zwier waarmee zijn ‘foorsteller’ het wierookvat hanteert en die deel uitmaakt van hetzelfde kapelleke, zal hem dat wel eens betaald zetten. Vlaamsche zwier stak dan ook in den lof waarmee Vermeylen bij den

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 452 aanvang van zijn ‘causerie’...want dat is het gisteren avond in die voor de omstandigheid al te enge trouwzaal ten stadhuize, vooral geweest: een schoon en gezellig praten van Vermeylen over Vlaamsche literatuur en het volk - sprak over het kunstbeschermend Antwerpsch magistraat dat aan een echt praktische zin voor zaken, een dosis noodig idealisme weet te paren. Het volk leeft niet alleen met brood...en zoo kwam Vermeylen vanzelf en al dadelijk bij zijn onderwerp. We moeten onze literatuur hoog houden. Zij is de spiegel van onze menschelijkheid, zij is iets eigens, iets waarin we ons zelf herkennen...zoo zette spreker in en we gingen hoog mee. Eerst een scherp teekenen van de beteekenis onzer literatuur in de algemeene geschiedenis van de wereldliteratuur: zij staat daar in een heel mooi licht. Door zeven eeuwen heen deden het: onze Reynaert, het hoogtepunt van het dierenepos in de middeleeuwen, dat epos waaraan verschillende eeuwen lang, verschillende volken hebben gewerkt; en onze mooie mystieke liederen; en de kathedraal die 't werk is van Ruusbroeck; en ons lied in de 14e en 15e eeuw. In dit alles bestatigt men reeds het samengaan van den uitersten eenvoud met den schoonsten stijl, het harmonieeren van kunst en natuur, zooals men het alleen aantreft bij een volk dat een hoogere kultuur bezit. In iedere eeuw, ter uitzondering der 18e, vinden we Vlaamsche werken, die in geen vreemde literatuur overtroffen zijn geworden. En onze nieuwe literatuur? Heeft zij ook genoeg beteekenis om mee te tellen? Zeker. Er is iets dat haar in de eerste plaats groot maakt; het is haar eigenaardigheid die bestaat in een zekere verhouding van deze literatuur tot het volk. De gemeenschap van den Vlaamschen dichter met het Vlaamsche volk, doet het. Onze literatuur heeft zich ontwikkeld met de ‘kracht der noodzakelijkheid’, zij heeft door de tijden heen het heele leven omvat in rijke verscheidenheid. In haar geheel is zij werkelijk uit het volk gekomen. De Vlaamsche schrijver kon niet onverschillig blijven voor de Vlaamsche Beweging. Waar de taal versmacht werd bloeide geen literatuur. Doch verwar niet: de dichter deed verkeerd waar hij dacht flamingantische zangen te moeten maken. Het onderwerp heeft niets uitstaans met de poëzie zelf. Het onderwerp, het uiterlijke, moet verworden in de ziel van den dichter tot een innerlijk beeld, met zijn bloed gevoed. Alleen, waar de dichter van een andere soort zijn wil dan de menschen die rond hem leven, waar hij in zichzelf een splitsing maken wil tusschen het zoogezegd: hoogere en lagere plan, tusschen het afzonderlijke en het algemeene, kan zijn werk niet hebben den menschelijken klank. Zulke dichter zal alles intellectueeler maken en de strooming van het leven ontbreekt. Onze Vlaamsche dichters hebben altijd het gevoel gehad een deel te zijn van hun volk, zij zijn nooit onderscheidingen gaan maken tusschen het instinkt en de drift van het leven en den geest. Onze dichters hebben zich altijd gegeven met volle menschelijkheid; niet zoozeer met logisch verstand, maar met zwier en rythmus, met gevoel van leven, het leven dat grooter is dan al wat we er hebben kunnen van zeggen. Bij Rubens en later bij Benoit kon niet meer

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 453 gesproken worden van edel of onedel, deugd of zonde, want in hun kunst is alles leven en natuur. Zij voelden het kosmische leven van het heelal en beeldden de verheerlijking van het leven. Dat geeft iets van breedheid, iets episch, iets van groote open lucht. Conscience beteekent in dien zin een groot voorbeeld in vergelijking met Jacob van Lennep, de koele schrijver van de bekende historische romans. Conscience liet zich pakken en gaf zich over aan het leven. ‘De Leeuw van Vlaanderen’ is dynamisch, geen archeologisch werk. De geschiedenis van den ‘Leeuw’ was voor Conscience geen brok van het verleden, maar het Vlaamsche gevoel dat in hem machtig zwol, het gevoel van de herleving van Vlaanderen. Die heerlijke naieveteit van den ‘Leeuw’ is alleen maar mogelijk te voelen bij een heel jong volk, is het homerische van dit werk. Hebben wij dat nu nog? Is onze literatuur nog wel zoo goed gevoed door het volk? Ja. Alleen moeten we rekening houden met het algemeen verschijnsel, dat onze literatuur altijd fijner en persoonlijker is geworden, van de rhetorische af tot de moderne, die door Dautzenberg werd ingeleid, en door Gezelle in volle frischheid werd verheven. De moderne poëzie in den vreemde geeft niets anders meer dan innerlijke gemoedsbeweging. Zij wordt daar niet gemakkelijk meer begrepen door de massa. Alleen in Vlaanderen is dat niet. In geen enkel land is de poëzie tegelijkertijd zoo ‘persoonlijk’ en zoo ‘populair’ als in Vlaanderen. Heel de poëzie van Gezelle steunt op de taal en het leven van het volk. En toch is er geen die zoo volkomen als hij aan de innerlijke lyriek uiting heeft gegeven. Hij schreef meesterlijke doodsberichtjes voor de santjes van de eenvoudigen die hem omringden, naast het uiterst sensitivistische gedicht ‘De Nachtegaal’; en dan elders weer leerde hij de Leeuwen dansen. Over de simpele dingen die hem omringden kon Gezelle zingen, met een innigheid die afgerond is tot klassieke schoonheid. Het impressionistische van zijn woordkunst, dat in Holland voor 't beste van Gezelle werd genomen, is aldus de kern van dezen grooten dichter niet. Het centrum van zijn ziel, die met het algemeene leven saamleefde, is de groote wereld, zijn Vlaamsche wereld. In de poëzie van Verriest en Rodenbach toont zich het sterk gevoel voor het leven als beweging; die van De Cort, Antheunis, Hiel, De Mont is telkens de natuurlijke opwelling van gevoel dat staat in het volle leven. En de jongeren? Zij staan evenmin van het volk af. Bij de Hollanders vindt men misschien fijnere schakeeringen en uitdrukkingen van hoogere letterkundige kultuur, doch niet als bij de Vlamingen dat leven, dat plezier van het leven, dat veelzijdige en kleurige van ons leven. Streuvels staat tot boven zijn hoofd in zijn volk, leeft en voelt er mee. Buysse leverde het volledigste museum van Vlaamsche menschen en waar hij het bitterst is, lijdt hij het hevigst om zijn volk. Hoe leven de Vlaamsche personaadjes van Maurits Sabbe! Wat heeft een Verschoren plezier bij zijn volk! En Baekelmans is die niet de meest Antwerpsche onzer schrijvers? Jakobus van Looy is Streuvels'

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 454 meester in het schilderen van détails, van keurige bijzonderheden. Doch Streuvels met zijn rythmus van leven, zijn epische adem is hem daar dan baas. Hegenscheidt en Van Langendonck zijn dichters waarbij het gemoedsleven verlicht wordt door het leven van den geest. Zij spreken op dadelijke wijze uit wat ze voelen en...spreken voor het volk. En waar Hegenscheidt soms duister was, dan was dit omdat hij iets ‘ongewoons’ te zeggen had en niet omdat hij iets ‘gewoon’ op ‘ongewone wijze’ uitsprak. Willems Gijssels zingt met natuurlijken zwier; René de Clercq's heele poëzie wordt als gedragen door zijn gevoel voor het volk. Van zulke Vlaamsche dichtkunst is Gezelle als 't ware de synthesis, zijn poëzie heeft den geur der bloemen en den smaak van 't brood. Een dichter, zegt gij: Karel van de Woestijne, is in zijn beste gedichten niet vatbaar voor de massa. Maar we kunnen niet allen op hetzelfde vlak staan. Hij staat op een berg en niet altijd kan hij beneden gehoord worden. Hij is de meest individueele onzer dichters, zet alles om in een hoogere sfeer van zijn wezen. En toch heeft alles bij Van de Woestijne de klank van het echte, toch leeft bij hem die zware Vlaamsche zinnelijkheid: ook zijn kunst komt uit de volle bron van het leven. Vermeylen neemt hier dus een korte draai en...eindigt aldus: Het verwijt aan de jongere generatie dat het niet voor het volk schrijft, houdt geen steek. Een dichter doet niet wat hij kan en mag, hij is het werktuig van zijn gevoel; hij luistert naar de heilige onbewustheid die hem de klanken naar de keel dringt. En aan de Vlaamsche schrijvers zegt Vermeylen: wees trouw aan uw ideaal, leef met uw volk het algemeene leven mee zonder aan uzelf te verzaken. En waar de bourgeoisie den dichter en den schrijver onbegrepen laat, daar kan het hem niet schelen, daar staan zij nog als trotsche koningen. Hoe ‘schijnbaar ver’ de literatuur van heden van het volk afstaat, geloof het, toch werken allen saam voor een zelfde ideaal. Daarmee was 't uit. En de menschen hadden geluisterd innig en vol en zij hadden zeer diep genoten. Het was hen allen aan te zien. Zulk festijn van een voordracht was het dan wel ook waard! Dat Vermeylen belangstelling had gaande gehouden bewijze niet alleen het voor de trouwzaal te voltallig publiek, maar ook de aanwezigheid van de heeren: Weyler, Henderickx, Tyck, gemeenteraadsleden; de letterkundigen Emm. de Bom, Hub. Melis, V. de Meyere, Lode Baekelmans; de toondichter Mortelmans; de volksvertegenwoordiger F. van Cauwelaert, Cupérus, Van Kerckhoven-Donnez en vele andere personen nog uit het politieke of artistieke Antwerpsche wereldje. Swing

1914 Hugo Verriest en August Vermeylen over het Vlaams Amendement

F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Algemeen Handelsblad, nummer van 11 Februari 1914, Avondblad. 1. De opstand der Vlamingen tegen de houding der Vlaamse kamer-

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 455

leden die tegen het amendement Franck-Huysmans-Van Cauwelaert gestemd hebben, neemt met de dag toe. Met het oog op een eendrachtig optreden van al de Vlamingen ten gunste van dit amendement, werd een meeting op 10 Februari 1914 te Brussel belegd, waarop Alberic de Swarte, August Vermeylen en Hugo Verriest het woord voerden. 2. Alleen wat de Brusselse correspondent van het Algemeen Handelsblad over de rede van August Vermeylen getuigt, wordt hier aangehaald. 3. ‘Een zakelijke rede, in die gedrongen en gespierde taal, hem eigen. Vermeylen behandelde den toestand te Brussel. Het zal volstaan hier het slot der rede mede te deelen. Want ook Vermeylen sprak thans voor de eerste maal in een meeting; en dat deze koelbloedige, steeds nadenkende en steeds na overleg handelende Vlaming zich zoo kras uitdrukte, is een bewijs te meer voor de heftigheid van den gemoedstoestand die onder de Vlamingen heerscht. Bedenkt het wel, het gaat hier niet om een vraagstuk van ondergeschikt belang, maar om een nationaal belang, dat boven alle partijen is verheven. Daarom zeg ik u, geeft u niet ten onder. Gaat tot het uiterste. Worden wij toch overwonnen, het moet verstaan worden, het worde dan de oorlog zonder mededoogen, zonder genade. De haat gesteld tegen den haat, de onbarmhartige strijd tegen een elk die ons verraden heeft. Het worde de tweedracht, de scheuring in iedere partij. Het gaat hier om iets hoogers dan vrede in de partijen. Zij zullen weten aan welken prijs zij ons verkocht hebben. Straks is het misschien te laat voor alle woordentwisten. Ons bestaan is bedreigd, wij willen ons niet laten kapot maken en daarmee uit.’

1916 Guido Gezelle

Voordracht gehouden voor ‘Art et Charité’ te Leuven. Verslag verschenen in ‘De Gazet van Brussel’ van 4 October 1916. Waarom het paar uurtjes, dat Prof. Vermeylen kwam wijden aan Guido Gezelle niet de langwijligheid evenaarde van de schoorvoetende uren die we nu doorgaans er moeten door krijgen? 't Was een waar zielsgenot, een kunstenaar van vorm en woord als Prof. Vermeylen aan te hooren te midden dier ingetogenheid van de oude St. Gertrudisabdij. Welk eene verkwikking dauwde daar neer over het gemoed in die stille, nog onvoltooide zalen, waar in eenzame vroomheid een groot getal schilderijen en beeldhouwwerken uitgestald staan! Beter middel zal er niet bestaan om een machtigen meester van het schilderend en beeldend woord als Guido Gezelle te verheerlijken. Ik voel het. Mijne pen staat veel te zwak om de ‘causerie’ van Prof. Vermeylen weer te geven in alle hare heerlijkheid. Ik ga dan ook enkel beproeven het zakelijke er van hier neer te schrijven. ‘Om U iets te leeren over Gezelle, zoo ving de voorlezer aan, ben ik niet tot U gekomen. Alleen wil ik het even beproeven samen trachten

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 456 te genieten van Guido Gezelle's wonderschoone kunst. Deze dichter roert ons zoo diep, omdat hij niets bezongen heeft dan ditgene wat hij zelf diep-innerlijk heeft gevoeld. Daardoor welt eene betooverende muziek naar de oppervlakte, niet eene muziek van loutere klanken en rythmus, maar een vergeestelijkt iets dat niet onder woorden kan gebracht worden. Prof. Vermeylen draagt dan het ‘Lied van den Nachtegaal’ voor en ontleedt er de schoonheden van. Gezelle is een kunstenaar die al het natuurlijke heeft weten vast te leggen in wondere woorden. Het is alsof de nachtegaal uit onze eigene ziel zong. Gezelle is niet alleen een kunstenaar onder ons, maar een der grootste van alle landen en alle tijden. Daarna spoort spreker de omgeving op waarin Gezelle's talent tot rijpheid kwam. West-Vlaanderen had de industrieele ontwikkeling na 1830 niet meêgemaakt. De middeleeuwsche schoonheid leeft er nog alom, in landschap en zeden, terwijl de taal van Maerlandt er nauwelijks evolueerde. Gezelle hield van natuurlijkheid vooral. Hij putte dan niet uit boeken, maar uit de taal van zijn volk. Geen dialekt schreef hij, zooals sommigen zijn gaan beweren. Hij verhief zijn Nederlandsch tot een litterairen vorm. Anderen zeggen van hem dat hij een partikularist was. Hoe kan dit bij een man die 15 talen vlottend las en er een zestal vloeiend sprak? Het was hij die onze taal buiten onze grenzen bracht. Zulk een man kan men bezwaarlijk voor een partikularist doen doorgaan. Gezelle onderwees te Roeselare, in het Klein Seminarie. Bij dit onderwijs had hij geen vast vooropgezet plan, maar hij gaf zichzelf te genieten over alle het schoone dat er verspreid ligt in het Vlaamsche landschap, in de Vlaamsche ziel die aan 't groeien was. Onuitwischbaar lag de indruk van dezen leeraar in het hart zijner leerlingen besloten. In zijnen eersten verzenbundel (1858), Gezelle was toen 28 jaar oud, vindt men den Gezelle reeds van rijperen ouderdom. Misschien zal hij later wat meer kunstvaardigheid verwerven, maar de dichter verschilt niet. Hij was de meest individueele dichter dien men aantreffen kon en tegelijkertijd de minst individualistische. In alles bewondert hij den Schepper en de Schepping om den Schepper. Afgezien van zijne godsdienstige overtuiging was hij pantheïst. Opmerkenswaardig mag het heeten in de 19e eeuw eene poëzie te zien die zeer verwant was met deze van den heiligen Franciskus van Assisen. Een zware slag was het voor den priester zijne geliefde leerlingen te moeten verlaten. De oorzaken hiervan laten wij ter zijde rusten. Zijne gedichten uit dit tijdperk dragen den stempel der smart en der vertwijfeling; zoo zijn gedicht: ‘Gij badt op eenen berg...’. Toen gaf Gezelle zich heelemaal zooals hij was. Nadat hij besloten had niet meer te dichten en zijne diepgesmarte ziel lang gezwegen had, begon voor hem eene tweede lente. Men mag zeggen dat hij nooit zoo jeugdig was geweest als op 60-jarigen leeftijd. Hij was al bloei en bloem.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 457

Onze dichter kan vergeleken worden bij dien Japaanschen teekenaarimpressionist die zei op 60-jarigen ouderdom iets van zijne kunst beginnen te begrijpen en hoopte op 70- of 80-jarigen leeftijd niet een punt meer te plaatsen dat niet leefde. Maar Gezelle was geen impressionist; zijne kunst was iets dat vermenschelijkt en vergeestelijkt samen was; zijne zangen waren geest geworden door een diep-innerlijk voelen. Guido is populair gebleven ofschoon zijne kunst zoo hoog stond. Hij was subtiel met de meest subtiele taal; toch gebruikte hij hiervoor de eenvoudige volkstaal. Zulks is voorzeker een eenig verschijnsel in de Europeesche letterkunde. Hem is daardoor het eeuwige leven verzekerd, omdat hij zoo dicht bij zijn volk bleef en geworteld stond in zijn volk. Hij leerde ons esthetisch voelen, waar te zijn en gaf ons hierbij zijn eigen diepste wezen. Zoolang een volk een dichter bezit als Guido Gezelle, kan geene macht der aarde of der hel dit verbasteren. Zulk volk heeft bewezen dat er een eigen schoonheid bestaat en dat zulk een volk leven kan en zal.

1925 De moderne roman in Vlaanderen

Voordracht gehouden voor de Afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond te Londen. Verslag verschenen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 18 November 1925.

Vermeylen begon zijn lezing met een uiteenzetting van de bijzondere moeilijkheden, waarmee het Vlaamsche leven, en dus de Vlaamsche cultuur, de Vlaamsche taal, na 1830 te kampen gehad hebben, de invloeden die zij, door die moeilijkheden en door den strijd daartegen ondergingen en gaf aldus een interessante, een heel nuttige algemeene inleiding, die den hoorders tegelijkertijd een inzicht gaf in den aard van wat de materie van den Vlaamschen roman is: het Vlaamsche leven, als in het materiaal van den roman: de Vlaamsche taal. Na een korte karakteristiek van oudere romanschrijvers, onder wie Conscience uit den aard der zaak het meest naar voren kwam, ging Vermeylen over tot de bespreking van zijn eigenlijk onderwerp: den modernen Vlaamschen roman. Dien zette hij allereerst in het raam van zijn tijd, hij wees hem daarna zijn plaats aan in den ontwikkelingsgang der moderne letterkundige beweging in Nederlandsch België en sprak vervolgens uitvoerig over de voornaamste schrijversfiguren. Op het eerste gelid, van zekere gezichtspunten beschouwd als tegenstellingen, kwam daarbij Cyriel Buysse en Stijn Streuvels te staan, Buysse van wien Maeterlinck zeide dat hij hem boven De Maupassant stelde, Streuvels van wien Verwey zeide dat de zon, zoo zij schrijven kon, als Streuvels zou schrijven, Buysse de naturalistische schilder van menschen, met de natuur als achtergrond of omgeving, Streuvels de dichterlijke realist die altijd de eeuwige natuur, en de menschen enkel als deel daarvan en daarin geeft, kunstenaars beiden, met de beperkingen, die hetzij aan hun deugden onafscheidelijk verbonden zijn,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 458 hetzij uit den algemeenen toestand der Vlaamsche cultuur voortvloeien. Na hen noemde Vermeylen, die uitdrukkelijk verklaard had, zich in de beschikbare tijdsruimte alleen met de hoofdfiguren breedvoerig te kunnen bezighouden, Herman Teirlinck, den eenigen onder de Vlaamsche romanschrijvers, voor wien het stadsleven beteekenis had, den eenigen ook, in wien de fantasie haar vaak bekoorlijk, maar vaak ook overwoekerend spel met het leven speelt; Maurits Sabbe, den Brugschen mijmeraar, van De Philosoof van het Sashuis; Gustaaf Vermeersch, den troosteloozen schrijver van De Last; den Antwerpschen schalk Lode Baekelmans, om ten slotte met twee jeugdiger figuren, Willem Elsschot en Felix Timmermans, te eindigen. Vooral bij den laatste stond de spreker langer stil. Onder andere verklaarde hij het ontstaan van Pallieter uit de tijdsomstandigheden en het onmiddellijk aan Pallieter voorafgegane persoonlijke leven van zijn schrijver, en wist hij met uitnemend gekozen voorbeelden het persoonlijke van Timmermans' stijl aan te wijzen en te karakteriseeren. Prof. Vermeylen, die niet in staat geweest was zijn lezing uitvoerig voor te bereiden, sprak den geheelen avond voor de vuist weg. Bij deze figuur klaarblijkelijk in vele opzichten een voordeel, want de wijze waarop Vermeylen zijn zinnen, zoekend maar toch zonder stoornis telkens weder tot de meest juiste en teekenendste uitdrukking wist te doen opstijgen, was een toegift, die aan velen der aanwezigen niet verspild bleek. De voorzitter, Dr Baart de la Faille, dankte Vermeylen met hartelijke woorden voor zijn schoone voordracht, waarvoor het talrijk opgekomen publiek den spreker zijnerzijds door warm applaudissement zijn waardeering uitdrukte.

1926 Lezing over de Vlaamse Cultuur in de P.E.N.-Club te Londen

Uit de verslagen die de volgende bladen aan Prof. Aug. Vermeylen's lezing over de Vlaamse cultuur wijdden, nl.: The Westminster Gazette, van 7 April 1926; Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 8 April 1926; Algemeen Handelsblad, van 9 April 1926; Het Laatste Nieuws, van 10 April 1926; De Standaard, van 12 April 1926; Den Gulden Winckel, XXV, 1926, blzz. 113-114, mogen we als grondlijnen van zijn uiteenzetting de volgende afleiden: Zich een vertegenwoordiger der Vlaamse literatuur noemend, die uit het hart van Vlaanderen komt, herinnerde Prof. Vermeylen aan de moeilijkheden, waarmede de Vlaamse cultuur te worstelen gehad heeft. Die Vlaamse cultuur is er ondertussen en ze uit zich in een taal, die in haar ‘litteraire expressie’ - zo zei Vermeylen met bijzondere nadruk, blijkbaar gewaarschuwd, dat Engelsen er hier niets van plegen te weten - geheel dezelfde is, die in Noord-Nederland gesproken en geschreven wordt.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 459

Prof. Vermeylen noemde het belangrijk dat de Engelsen hiervan doordrongen zouden zijn. De Frans-sprekende helft van België staat natuurlijk sterk onder Franse invloed. De Vlaams-sprekende daarentegen, ook al verhoudt ze zich tegenover Franse invloed niet vijandig, staat er meer critisch en met meer weerstandsvermogen tegenover. De Vlaamse cultuur is daardoor meer internationaal georiënteerd, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van Noord-Nederland. Alleen door Vlaamse herleving dan ook kan België zijn internationale rol vervullen. Tussen nationalisme en internationalisme is er geen antinomie. Reeds dertig jaar geleden zei Prof. Vermeylen: ‘om iets te zijn, moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden.’ Hij bleef, zo besloot de spreker, dus in de lijn van zijn hele leven, wanneer hij hier sprak als vertegenwoordiger van een klein volk, dat zijn recht opeist zijn eigen leven te leiden en tegelijkertijd de leden van de P.E.N.-club van harte heil toewenste in haar schone taak, open geesten van over de gehele wereld bijeen te brengen en tot onderling begrijpen in staat te stellen.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 460

Registers

I Verwijzing naar de medewerking van prof. dr Aug. Vermeylen aan tijdschriften, week- en dagbladen

A

Algemeen Handelsblad 1930 (nummer 143). Almanach des Etudiants 1891 (nummers 18, 19, 355); 1892 (nummer 356). De Amsterdammer 1909 (nummer 144). Arbeid en Kennis 1924 (nummers 145 en 146). L'Art Flamand et Hollandais 1904 (nummer 354). L'Avenir Social 1929 (nummer 359). L'Art Vivant 1925 (nummer 357); 1927 (nummer 358).

B

Les Beaux-Arts 1937 (nummer 360). De Boomgaard 1910 (nummer 147); 1911 (nummers 148 en 149).

C

Cahiers de Belgique 1928 (nummer 361). Chronique de la Société des Gens de Lettres de France 1925 (nummer 362). Combat 1937 (nummer 363). Contact 1935 (nummer 150). Contributions nouvelles aux Archives Sociologiques 1910 (nummers 364 en 365); 1911 (nummers 366 en 367). La Critique 1887 (nummer 46); 1888 (nummer 47).

D

Dietsche Warande en Belfort 1926 (nummer 151).

E

Europäische Revue 1925 (nummer 368). L'Europe Nouvelle 1923 (nummer 369).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 461

F

Le Flambeau 1932 (nummer 370). Flandria 1889 (nummers 24, 25, 26, 27, 28 en 29). Aus fremden Zungen 1899 (nummer 371).

G

De Gemeenschap 1938 (nummer 152). Gentsche Studentenalmanak uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal wel Gaan’ 1891 (nummer 30). Groot Nederland 1930 (nummer 153); 1937 (nummer 154).

H

Het Handelsblad van Antwerpen 1924 (nummer 155).

I

L'Indépendance Belge 1938 (nummer 372).

J

Jong Vlaanderen 1889 (nummers 3, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 155b en c); 1890 (nummers 4 en 37). Jong Vlaanderen, Kerstnummer 1894 (nummer 5). Journal des Etudiants de l'Université de Bruxelles 1890 (nummers 20 en 21). Journal des Soirées Populaires de Verviers 1889 (nummers 22 en 23).

K

Kunst 1932 (nummer 156); 1933 (nummer 157). De Kunstwereld 1894 (nummers 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 177, 178, 179, 180); 1895 (nummer 181).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen L

Het Laatste Nieuws 1923 (nummer 182); 1930 (nummer 183). Leiding 1939 (nummer 184). Der Lesezirkel 1929 (nummer 373).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 462

Letterkundige Bundel uitgegeven door den Leerlingenkring ‘Help u Zelf’ 1894 (nummer 185). Lucifer 1906 (nummer 186).

M

Marianne 1938 (nummer 374). Le Matin de Bruxelles 1906 (nummers 375 en 376). Mededeelingen van het Karel van de Woestijne-Genootschap 1937 (nummer 187). Mercure de France 1911 (nummers 377 en 508). Le Messager de Bruxelles 1901 (nummer 378); 1902 (nummers 379 en 380). Le Mois 1931 (nummer 381). Monde 1928 (nummer 382); 1929 (nummer 383). Museum 1922 (nummer 188).

N

Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle 1890 (nummer 38). De Nieuwe Gids 1929 (nummer 189); 1934 (nummer 190); 1939 (nummer 191). Nieuw Leven 1909 (nummer 192). Nieuwe Rotterdamsche Courant 1922 (nummer 193); 1924 (nummers 194, 195, 196, 197, 198, 199); 1925 (nummer 200); 1926 (nummers 201 en 202); 1927 (nummers 203, 204, 205, 206, 207); 1928 (nummer 208); 1929 (nummers 209 en 210); 1930 (nummer 211); 1937 (nummer 212). Het Nieuws van den Dag 1941 (nummer 140). Nieuw Vlaamsch Tijdschrift 1946 (nummer 213). Nord 1930 (nummers 384 en 513).

O

Ons Tooneel 1890 (nummers 12, 250, 251, 252, 253 en 254). Ons Volk ontwaakt 1920 (nummer 335). Ontwaking 1896 (nummers 231 en 232); 1901 (nummer 233). Ontwaking en Nieuw Leven 1910 (nummer 234). Ontwikkeling en Uitspanning 1922 (nummer 235). Ontwikkeling 1928 (nummer 236). Onze Kunst 1903 (nummer 158); 1904 (nummer 159).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 463

P

Le Petit Messager de Bruxelles 1902 (nummer 385). Le Peuple 1922 (nummers 387, 388 en 389); 1923 (nummer 390); 1931 (nummers 391 en 392); 1932 (nummer 393); 1935 (nummer 394). De Ploeg 1909 (nummer 237). Przeglad Wspótezesny 1932 (nummer 386).

Q

Le Quotidien 1923 (nummer 395).

R

Radio-Uitzendingen voor de Scholen 1932 (nummer 238); 1935 (nummer 239). Rechtskundig Weekblad 1937 (nummer 240). La Renaissance d'Occident 1938 (nummer 396). Revue des Cours et Conférences 1902 (nummer 397). Revue de l'Université de Bruxelles 1900 (nummer 398); 1902 (nummer 399); 1911 (nummers 400 en 401). Revue Universitaire 1891-1892 (nummer 402). Le Rouge et le Noir 1932 (nummer 403).

S

La Semaine Politique 1912 (nummer 404). De Standaard 1930 (nummer 241); 1932 (nummer 242); 1937 (nummer 243). De Stem 1921 (nummers 244, 245, 246, 247); 1922 (nummer 248).

T

Le Thyrse 1926 (nummer 405). Tweemaandelijksch Tijdschrift 1898-1899 (nummer 249).

U

L'Université Flamande 1911 (nummer 406).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen Universum 1934 (nummers 255, 256, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 263); 1935 (nummers 264, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272, 273).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 464

V

Vandaag 1929 (nummers 13, 274, 275, 276, 277, 278). Van Nu en Straks 1893 (nummers 6, 7, 39, 40, 214, 215, 216, 217, 218); 1896 (nummers 8, 9, 219, 220); 1897 (nummer 221); 1898 (nummers 222, 223, 224, 225, 504); 1900 (nummers 10, 11, 226, 227, 228, 229, 505); 1901 (nummer 230). Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie 1920 (nummer 279); 1921 (nummer 280); 1927 (nummer 281); 1933 (nummer 282); 1935 (nummer 283); 1937 (nummer 284). Vlaamsche Arbeid 1925 (nummer 285). Vlaamsche Gazet van Brussel 1908 (nummer 289). De Vlaamsche Gids 1938 (nummers 286 en 287); 1939 (nummer 288). De Vlaamsche School 1890 (nummers 290 en 291); 1891 (nummer 292); 1892 (nummers 293, 294, 295 en 296). Vlaanderen 1903 (nummers 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 304); 1904 (nummers 41, 305, 306, 307, 308, 309, 310); 1905 (nummers 42, 43, 44, 311, 312, 313, 314, 315, 316, 317); 1906 (nummers 318, 319, 320, 321, 322, 323, 324, 325); 1907 (nummers 326, 327, 328, 329, 330, 331, 332, 333, 334). Het Volksbelang 1901 (nummer 336). Het Volksblad 1924 (nummers 337, 338, 339, 340); 1925 (nummer 341). De Volksgazet 1923 (nummer 342); 1931 (nummers 343, 344); 1938 (nummer 345); 1950 (nummer 346). Voor Allen 1936 (nummer 106); 1937 (nummer 347). Vooruit 1929 (nummer 68); 1931 (nummer 348); 1932 (nummer 349); 1934 (nummer 257); 1939 (nummers 350, 351).

W

La Wallonie 1931 (nummer 407). De Witte Kaproen 1912 (nummer 352).

Z

Zingende Vogels 1891 (nummers 14, 15, 45). Zondagspost 1944 (nummers 16, 353); 1945 (nummer 17).

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 465

II Personenregister

A

Abeele, Albijn van den 121. Aertsen, Pieter 126. Agneessens, Edward 121. Alberdingk Thijm, Paul 172. Albert, Josse 121. Alexis, Paul 254. Amstel, Jan van 126. Andrès de Santa Maria 119. Antheunis Gentil blz. 451. Artan, Louis 121, 211. Aschenheim, Ch. 366. Asselbergs, W.J.M.A. 761. Astrid, Koningin 73, 345.

B

Backer, Franz de (1), 72, 75, 270. Bady, Madame 161. Baekelmans, Lode 269, 323, 418, blz. 451, blz. 452, blz. 456. Baldovinetti, Alessio 210. Baron, Théodore 121. Bartolomneo, Fra 74. Bastelaer, René van 361. Baur, Frank 66. Baur, Maurits blz. 430. Bautier, P. 401. Beaubourg, Maurice 161. Beers, Jan van 58, 87, 257, 260, 419, 438. Beethoven 155c. Bellay, Joachim de 49. Belpaire, Maria-Eliza 73, 314, 315, 317, 324. Benoit, Peter 87, blz. 438, blz. 450. Berghe, Fritz van den 121. Bergmann, Tony 260, blz. 441. Berlioz 167.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 466

Bertens, Fr. Rosa 179. Bertijn, Felix 101. Besnard, Albert 410. Bilderdijk, Willem 256. Bithell, Jethro 547. Bizet 175. Blake, William 204. Blauwaert 155c. Blommaert blz. 440. Blondeel, Lancelot 401. Böcklin, Arnold 179. Boeken, Hein 313. Boer, Julius de 324. Böhme, Jakob 204. Bolland, Professor blz. 449. Bom, Emmanuel de (23), (25), 66, 269, blz. 430, blz. 431, blz. 452. Bonheyden, Louis 334. Boscan. Bosch, Hieronymus 64, 68, 71, 126, 248. Bosboom-Toussaint, Mevrouw A.G. 286, 360. Botticelli 64, 210, 246. Boulenger, Hippolyte 121, 211. Boutens, P.C. 324, 360. Bouts, Dirk 74, 99. Braekeleer, Hendrik de 121, 211, 292. Bredero, G.A. 411. Breitner 73, 107, 503, 545. Breugel 64, 69, 71, 73, 74, 100, 120, 126, 138, 274, 361, 546. Breugel de Fluwele, Jan 126. Bril, Paulus 126. Broeckaert, Jan 172, 320. Brouwer, Adriaan 120, 138. Brühl, Heinrich 525. Brulez, Lucien blz. 445. Brulez, Raymond 271. Brunclair, Victor 66, 285. Brunswijker Monogrammist 69, 126. Brusselmans, Jan 121.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 467

Bruycker, Jules de 121. Büchner 232. Buls, Karel 48, 165. Burssens, Gaston 242. Büttner, Ferdinand 522, 527. Buysse, Cyriel 55, 66, 148, 221, 260, 263, 264, 278, 334, 390, 413, 415, 422, 439, blz. 430, blz. 441, blz. 451, blz. 455. Buyst, Leonard 185. Byron, Lord 256.

C

Callot 290. Campagnola, Domenico 69, 361. Carpenter, Edward 231. Carrière 160. Carté, Jozef 73b. Casteleyn, Matthijs de 188. Catteau, R. 514. Cauwelaert, Frans van 144, blz. 452, blz. 453. Cavallini, Pietro 151. Césanne 95, 364. Ceuleneer, Adolf de 56, 67, 306. Chéret 160. Cladel, Léon 155c. Claes, Ernest 270. Claeys, Hendrik 172. Claeys, Pieter 172. Claudel, Paul blz. 444. Claus, Emiel 121, 160. Clays, P.J. 121. Clemens V 91. Cleve, Joos van 99. Clercq, René de 85, 273, 324, 512, blz. 449, blz. 452. Closset, Fr. 761. Cock, Jan de 126. Coleridge, William 204. Colin, Paul 211. Coninxloo, Gillis van 126. Conscience, Hendrik 58, 73, 255, 256, 257, 282, 286, 352,

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 468

360, 406, 423, blz. 440, blz. 449, blz. 451, blz. 455. Constable 138, 358. Coopman, Theofiel 55, 220, 320. Coornhert 49. Coppée, François 58. Coppens, Omer 290. Correggio 64, 74. Cort, Frans de blz. 451. Coster, Charles de 173, 353, 424, 440. Coster, Dirk 73, 116, 326. Courtens, Frans 121. Courtmans, Mevrouw 260. Crane, Walter blz. 433, blz. 434. Crick, Lucien blz. 442. Cristus, Petrus 99. Croce, Benedetto 207. Curel, François de 161.

D

Daels, Frans 212. Dante, Alighieri 72, 73, 237, 280. Dardenne, Leo 290. Darène, Fritz (17). Darrell, Figgis 204. Daubigny 138. Daudet, Alphonse 353. Daumier 138. Dautzenberg, Jan Michiel 139, 176, 257, 260. David, Gerard 74. Debussy, Claude A. 161. Decker, Jeremias de 411. Decorte, Bert 17. Delacroix 358. Delbeke, Louis 121. Delen, A.J.J. 89, 200. Denis, Maurice 296. Derkinderen, A.J. blz. 430, blz. 433, blz. 434. Deonna, W. 367. Deville, J. 290.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 469

Deyssel, Lodewijk van 190, 191, 196, 239, 324, 411. Dielighem, Jan van 186. Dierickx, J. 290. Dierickx, Omer 290. Dinars, Graaf de 170. Donatello 64, 74, 207. Dorat 49. Dostojevsky 150. Droes, Kees (3), 251, 252. Dubois, Léon 166. Dubois, Louis 121, 207, 211. Duinkerken, Anton van 761. Dullaert, Heiman 411. Dumont-Wilden, L. 334. Dupierreux, Richard 508. Dupont, Joseph 164, 167. Dupuis 254. Dürer, Albrecht 64, 74. Duyse, Prudens van 87, 256, 259, 425, blz. 440. Dvorak, Max 207. Dwelshauwers, Georges 355. Dyck, Antoon van 120, 165. Dijsselhof, G.W. blz. 430.

E

Eekhoud, Georges 298, 426. Elsschot, Willem 272, blz. 456. Ensor, James 72, 73, 95, 121, 211, 275, 296, 349, blz. 430. Eringa, S. 188. Evenepoel, Henri 121. Eyck, Jan en Hubert van 64, 69, 73, 74, 99, 108, 120, 121, 135, 136, 156, 159, 202, 238, 245, 248, 357, 364, 442.

F

Faille, Baart de la blz. 456. Fantin-Latour 291. Farnese 49. Fichefet 290. Fiedler, Conrad 207.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 470

Fierens-Gevaert 195. Filips II 49. Finck, Willy blz. 430. Firle 291. Fischer, Otokar 553. Fra Angelico 151. Fourmois, Théodore 121. Flaubert, Gustave 73, 326, 353. Franck, César 164. Franck, Frans 111. Franck, Louis blz. 453. Francesca, Piero della 74, 210. Franciscus van Assisi 151. Francqui, Emile 115, 118. Frédéric, Léon 121, 290. Friedländer, Max 361. Fulda, Ludwig 178. Fragonard 358. Funck, M. 200.

G

Gallait, Louis 121. Gauguin, Paul 160. Gelder, E. van 290. Georges, P. 290. Gevaert 168. Gezelle Guido 55, 56, 58, 66, 70, 72, 73, 75, 81, 85, 87, 98, 132, 143, 182, 193, 227, 241, 258, 259, 260, 261, 279, 302, 317, 360, 375, 379, 406, 411, 427, 443, blz. 437, blz. 438, blz. 439, blz. 440, blz. 441, blz. 449, blz. 450, blz. 451, blz. 452, blz. 453, blz. 454, blz. 455. Gheldere, Karel de 155c, 172. Gilsoul 294. Giorgione 64, 74. Giotto 64, 120, 151, 207, 361, 364. Giraud, Albert 310, 428. Goes, Hugo van der 74, 99, 136. Goethe 180, 380. Gogh, Theodore van 410.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 471

Gogh, Vincent van 123, 138, 410, blz. 430, blz. 435. Gorter, Herman 411, 429. Gossart, Jan 74, 99, 198. Goya 138. Graux 48. Grave, Jean 231. Greco 64, 74, 76, 142, 151. Greef, Jan de 121. Groux, Charles de 121. Groux, Henry de blz. 430. Grünewald 74. Gruyter, Oscar de 192. Gijssels, Willem blz. 452.

H

Hall, van 312, 313. Hals, Frans 73. Hamelius, Paul 193. Hamesse, Adolf 290. Hammenecker, Jan 70. Hannotiau, Alex 290. Harduijn, Justus de 411. Hauptmann, Gerhart 178, 402. Hayton 91. Hasselbach, W.H. 334. Hauser, Otto 522, 527. Heere, Lucas de 188. Hecke, Firmin van 273. Hecke, Paul-Gustave van 70, 349, 403. Hegenscheidt, Alfred (31), 55, 66, 192, 222, 223, 262, blz. 431, blz. 452. Heine, Heinrich 155b. Helmers 256. Hens, Frans 155c. Herbo, Leo 290. Herckenrath, Adolf 77. Hermans, Charles 121. Herreman, Reimond 13, 116. Hethoum 91.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 472

Heyermans, Herman 325. Heymans, A.J. 121. Heymans, J.F. 103. Hiel, Emanuel 87, blz. 451. Hirschfeld, J.B. 518. Hirt, A. 180. Hofdijk 73. Hogarth 138. Holbein, Hans 64, 74. Holeman, Marg. blz. 430. Hollemans, Prof. blz. 447. Hollander, Jan de 126. Hooft, P.C. 49, 73, 137, 411. Hoogenbemt, Albert van 117. Hoste Jr., Julius blz. 442. Hout, Jan van 49. Houwaert, Jan-Baptist 49. Huebner, F.M. 285, 523, 529. Hulin de Loo, Georges 361. Huys, Pieter 126. Hondt, Gustaaf D' 324. Huygens, Constantijn 411. Huysmans, Cam. 392, blz. 453.

I

Ibsen 164, 179, 180, 253, 380. Indy, Vincent d' 161.

J

Jacqmain, Emile 514. Janchelevici 133. Janus Secundus 430. Janssens, A. 155c. Jordaens, Jakob 120. Jelley, William 290. Joos, Amaat 155c. Jostes, Franz 524.

K

Kalff, G. 49, 334.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 473

Kaulbach, von 291. Keyzer, Nicaise de 121. Khnopff, Fernand 292, 296. Kloos, Willem 73, 189, 191, 234, 239, 324, 327, 334, 411. Knosp, Gaston 421. Krause, Karl-Christian-Friedrich (16). Kropotkin 231. Kuypers, Julien (40). Kippenberg, Anton 285, 518, 519, 520, 521, 531.

L

Lacroix, Ant. 290. Laenen, Jean 508, 543. Laermans, Eugène 120, 121, 160, 211, 294. Laet, Jan-Alfried de 256. Laforgue, Jules 58. Lamartine 256, 261. Langendonck, Prosper van (31), 66, 77, 85, 94, 182, 185. 259, 261, 279, 335, 411, 431, 511, blz. 430, blz. 431, blz. 452. Langerock, Huibert 155b. Lannoy, Fl. de 334. Leclère, Léon 122, 508. Lecoutere, C. 149. Ledeganck, Karel-Lodewijk 87, 256, blz. 440. Leendertz, P. 400. Lemaire 365. Lemmen, G. blz. 430. Lemmers, Jaak 271. Lemonnier, Camille 73, 166, 172, 311. Lennep, Jacob van 286, 360, blz. 449, blz. 451. Leonardo da Vinci 64, 74, 131, 207. Leopold 360. Lerberghe, Charles van 193. Leyden, Lucas 74. Leys, Hendrik 121, 211. Lindau, Paul 178. Lincoln, President 225. Lippi, Filippo 209.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 474

Lissens, René-F. 66. Looy, Jacobus van 56, 324, blz. 451. Lorenzo 73. Loveling, Rozalie 260. Loveling, Virginie 260. Lugné-Poé 161, 164, 171. Lutens, Fritz 162. Lynen, Amédée 290.

M

Mabuse 198. Mac Leod, Julius 329, 336. Maere Limmander, de blz. 441. Maerlant, Jakob van 432, blz. 454. Maeterlinck, Louis 202. Maeterlinck, Maurice 55, 72, 226, blz. 444, blz. 455. Maillard, Jean 106, 393, 502, 533, 544, 550, 554. Maldoror 204. Malherbe 73. Mandijn, Jan 126. Mantegna 74. Marle, Raimond van 194, 196, 199, 201, 203, 206, 208, 209, 210. Marnix van St. Aldegonde 49. Marot, Clément 49, 188. Martinetti, Paul 166. Martha 48. Masaccio 64, 74, 207, 209. Masereel, Frans 520, 521, 531. Massijs, Cornelis 126. Massijs, Jan 126. Massijs, Quinten 126. Maupassant, Guy de 300, 390, blz. 455. Maus, Octave 172. Meester, Johan de 73, 283, 300, 324, blz. 434. Meester van Flémalle 74, 99. Melis, Hubert blz. 452. Mellery, Xavier 121, 160, blz. 430. Memlinc, Hans 99.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 475

Mens, Jos. M. van 318. Mesnil, Jacques 207, 231. Méténier, Oscar 254. Metsys, Quinten 74, 99. Meunier, Constantin 56, 67, 78, 92, 121, 158, 295, 447, 499, 535, 536, 549, blz. 430. Meyer, Elsbeth 178. Meyer, Richard M. 353. Meyere, Victor de 73, 181, 328, blz. 452. Michelangelo 64, 74, 120. Michot, Auguste 90, 177. Middeleer, Jozef 294. Millet 120. Milo 336. Minderaa, P. 761. Minne, George 65, 73, 121, 215, 292, 296, blz. 430. Minne, Richard 353. Miomandre, F. de 508. Miry, Karel 155c. Mistral, Frédéric 73. Moens, Wies 66. Monet 364. Momper, Joos de 126. Monod, Gabriël 177. Monseur, Eug. 334. Montagne, Victor dela 155c. Montald 514. Mont, Pol de 85, 155c, 259, 279, 344, 433, 522, 527, blz. 451. Moreau 169. Mortelmans, F. blz. 452. Mosler-Pallenberg 291. Müller, Gust. A. 180. Multatuli 73, 155b. Mussche, Achilles 66. Musset, A. de 261. Muziano 361.

N

Napoléon III 334.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 476

Navez 121. Netscher, Frans 56, 67, 230. Neuhaus, Herm. 290. Nietzsche blz. 444. Nieuwenhuis, F. Domela (27). Noot, Jonker Jan van der 49, 55, 761, 137, 188, 249. Normann, Richard 178, 291. Novalis 204. Nijlen, Jan van 273.

O

Oever, Karel van den 70. Ohnet, Georges 253. Oleffe, August 121. Oordt, Adriaan van 73, 324, 332. Orley, van 74. Ossian 204. Opsomer, Isidoor 121. Ostayen, Paul van 66, 242. Overloop, Jef van 319.

P

Paerels, Willem 121. Parker, H.T. 205. Patinier, Joachim 69, 74, 126. Péladan, Joséphin 169. Perk, Jacques 411. Permeke, Constant 73, 104, 120, 121, 211. Perre, A. van de 548. Persijn, Julius 324, blz. 449. Petrarca 49, 73. Picard, Edmond 171. Piercot, Minister blz. 441. Pillecijn, Filip de 271. Pirenne, Henri 334, 370. Pisannello 206. Poe, Edgar 371, 526. Pourbus de Oudere, Pieter 99. Prampolini, Giacomo 551. Prezzolini, Giuseppe 551.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 477

Q

Quercia, Ghiberti en Jacopo della 74.

R

Raalte, van 240. Raet, Lodewijk de 155b, 288, 329, 334. Rafaël 64, 74. Reclus, Elisée 334. Redon, Odilon 160, 290. Rembrandt 73, 114, 136, 138, 186, 197, 324, 364. Renan, Ernest 177. Renard, Georges 56. Rency, Georges 90, 508. Renoir 358. Ridder, André de 70, 334, 540. Rimbaud, Arthur 58, 204. Robbers, Herman 116. Robbia, Andrea della 151. Rodenbach, Albrecht 55, 56, 58, 66, 70, 73, 85, 87, 144, 155c, 182, 260, 261, 279, 324, 406, 507, 509, blz. 438, blz. 440, blz. 442, blz. 451. Roelants, Maurice 73, 272, 276. Roelofs 291. Roemans, Rob. 116. Roemer-Visscher 49. Ronsard 49, 188. Roland Holst, Henriette 411. Roland Holst blz. 430. Roll, Alfred 291. Roorda van Eysinga, H. 334. Rooses, Max 279, 324. Roover, Herman de 101. Rops, Félicien 121, 172, 211. Roy, Grégoire le 514. Rubens, Pieter-Pauwel 74, 100, 120, 134, 151, 198, 358, 364, 452, blz. 450. Rueter, Georg 74, 76. Ruusbroec, Jan van 72, 73, 382, 396, blz. 450. Rysselberghe, Théo van blz. 430.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 478

Rijswijck, Theodoor van 87, 256.

S

Sabbe, Maurits 269, 287, 508, blz. 451, blz. 456. Saedeleer, Valerius de 121. Sanders van Hemessen, Jan 126. Sardou, Victorien 169, 180, 253. Sarto, Andrea del 74. Sassenbrouck, Achille van 88, 235 Sassetta 151, 208. Saverijs, Albert 96, 121. Scharten, Carel (1), 334. Schepers, J.B. 325. Schiller, Friedrich von 256. Schirren, Ferdinand 121. Schröder, Rudolf Alexander 132. Schroeyers, C. 555. Scorel 74. Segard, Achille 198. Seghers, Hercules 138. Seguin 163. Serrure blz. 440. Servaes, Albert 121. Sleeckx, Domien 260. Seurat, Georges 296. Séverin, Fernand 181. Shakespeare, William 253. Signac 292. Simons, Leo 56, 67, 301. Sjoen, E.H. T' 185. Slingeneijer, Ernest 167. Sluter, Claus 64. Smaele, Paul de 546. Smet, Gustaaf de 121. Smits, Jakob 72, 73, 120, 121, 124, 211. Smits, Eugeen 121. Snellaert, F.A. blz. 440. Snieders, Renier en August 257. Souguenet, Léon 380.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 479

Spenser, Edmund 49. Spieghel 49. Steen, Jan 138. Stevens, Alfred 121. Stevens, Jozef 121, 211. Stobbaerts, Jan 121, 211. Streuvels, Stijn 56, 66, 67, 72, 73, 81, 264, 307, 331, 379, 406, 414, 416, 445, blz. 431, blz. 437, blz. 438, blz. 442, blz. 449, blz. 451, blz. 452, blz. 455. Strindberg 171. Stubbe, A. 104. Stijns, Reimond (22), 155c, 260. Sudermann, Hermann 178. Swarte, Alberic de 236, blz. 453. Swarth, Helene 85, 411, 510. Swedenborg 204.

T

Taine, Hippolyte 82, 177. Tanesy, Mej. 174. Teirlinck, Herman 1, 56, 67, 70, 72, 73, 97, 267, 308, 339, 411, 434, blz. 431, blz. 449, blz. 456. Teirlinck, Isidoor 105, 113. Teniers, David 138. Thienen, F.W.S. van 140. Thiry, Frans A. 324. Thoreau 56, 67, 72, 304. Thorn-Prikker blz. 430. Tière, Nestor de 251. Tintoretto 64, 74, 100, 120, 361. Tiziaan 64, 69, 72, 74, 147, 361, 364. Tjoen, E. 336. Tollens 256. Tolstoj 56. Toorop, Jan 160, 292, 296, blz. 430. Toulouse Lautrec, de 160, 296. Toussaint van Boelaere, F.V. 70, 116, 185, 268, 410, 411, blz. 452. Tijtgat, Edgar 121.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 480

Timmermans, Felix 66, 70, 73, 75, 270, 274, 324, 373, 435, 532, blz. 456. Timmermans, Willy 540.

U

Uccello, Paolo 209.

V

Vanbeselaere, Walter (41), 762, 123, 142. Vandervelde, Emile 73, 106, 393, 502, 533, 544, 550, 554. Velde, Henry van de 112, 157, blz. 430. Velasquez 364. Venturi, A. 194. Vercoullie, Jozef 553. Verhaeren, Emile 405. Verheyden, Isidoor 121. Verlaine, Paul blz. 443. Vermeersch, Gustaaf 73, 269, 272, 316, blz. 456. Vermeylen, Gaby 538, 546. Vermuyten, Hector 555. Verriest, Hugo 58, 73, 85, 86, 87, 260, blz. 441, blz. 442, blz. 451, blz. 452, blz. 453. Verschaeve, Cyriel 70. Veronese 64, 74. Verschoren, Frans blz. 451. Verschoren, Frans 269, 270. Verwee, Alfred 121. Verwey, Albert 49, 73, 239, 441, blz. 455. Veth, Jan blz. 430, blz. 433, blz. 434. Viandier 290. Victor, René 240. Viélé-Griffin, Francis 181. Villers de l'Isle-Adam 353. Visscher, Karel de (9). Vloten, van 73. Vogels, Willem 121, 211. Vondel, Joost van den 49, 73, 128, 137, 253, 301, 400, 411. Voorde, Urbain van de 273. Vos, Julius de (Kapucien) blz. 442.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen 481

Vuylsteke, Julius blz. 440, blz. 441, blz. 442.

W

Wagner 163, 165, 166, 167, 169, 175. Walschap, Gerard 150, 272. Wappers, Gustaaf 121. Wassenhove, Joos van 99. Watteau 358. Wattez, Omer 325. Watts 160. Weghe, V. van de 185. Weghe, Frans van de 309. Weis, Ernst 198. Weyden, Rogier van der 74, 99, 456. Wilde, Oscar 353. Willems, Alphonse 84. Willems, Jan-Frans 49, 58, blz. 440. Willems, Leonard 334. Winne, Aug. de 56, 301. Winne, Lieven de 121, 211. Whitman, Walt 225, 228, 504, 505, blz. 443, blz. 444, blz. 445. Woestijne, Gustave van de 120, 121. Woestijne, Karel van de 66, 68, 70, 73, 85, 87, 129b, 153, 154, 185, 187, 265, 266, 273, 277, 299, 360, 382, 383, 384, 411, 436, 513, 515, 516, 517, blz. 452. Wölfflin, Heinrich 207. Wolles, C. 290. Wouters, Rik 73, 89, 95, 121, 211.

Z

Zetternam, Eugeen 257. Ziegler, Leopold 364. Zielens Lode 150, 272. Zype, Gustave van 162.

Rob. Roemans, Het werk van Prof. Dr A. Vermeylen