<<

Lucius Annaeus Cornutus’

’EpidromhEpidromh\\\\ tw=n katakata\\\\ th\th \\\nn ‘EllhnikhEllhnikh\\\n\n qeologi/an paradedome/nwn ,

in confrontatie met Silius Italicus’ praktijk

Klaas Bentein

Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Licentiaat in de Taal- en Letterkunde: Latijn en Grieks.

Academiejaar: 2006-2007

Universiteit Gent

Petite hinc, puerique senesque, finem animo certum miserisque uiatica canis. (, Sat. V, 64-65)

Voorwoord

Daar deze verhandeling het resultaat is van een langdurig proces waarbij ook anderen betrokken waren, vind ik het nodig enkele mensen te bedanken die mij bijgestaan hebben. Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar dr. Y. Maes bij wie ik te allen tijde terecht kon. Onze gesprekken waren voor mij zeer waardevol. Zijn aanmerkingen en suggesties hebben dan ook voor een groot deel bijgedragen aan het uiteindelijke resultaat. Daarnaast ben ik ook de mensen uit mijn omgeving – die ik hier niet zal opsommen – zeer erkentelijk. Hun aanwezigheid vormde een onmisbare ruggensteun en doet dat nog steeds. Ik hoop hiertoe ook alle professoren van de vakgroep te mogen rekenen, wier inzet ik hopelijk niet al te vaak tekort deed.

Mijn oprechte dank aan allen die hun steentje hebben bijgedragen,

Klaas

Inhoudsopgave

Inleiding 6

Hoofdstuk I: Lucius Annaeus Cornutus en zijn werk in hun context geplaatst 8 1. Leven 8 2. Werk 12 2.1.Filosofische werken 13 2.2.Grammaticale werken 14 2.3.Retorische werken 17 2.4.Onechte werken 17 3. De ’Epidromh/ 18 3.1.Algemeen 18 3.2.Titel 19 3.3.Eenheid/ echtheid 19 3.4.Structuur en inhoud 20 4. Cornutus’ onderwijs 23 4.1. Algemeen 23 4.2. Ludi magister, grammaticus, rhetor en philosophus 26 5. Cornutus en het politieke klimaat van zijn tijd 34 5.1. Cornutus en de oppositie 35 5.2. Politiek in Cornutus’ ’ Epidromh /? 48 6. Samenvatting 55

Hoofdstuk II: ’Allhgori/a 58 1. Algemeen 58 1.1. Genre 58 1.2. Allegorie en allegorese 59 1.3. Metafora continuata 61 1.4. Metafoor en allegorie 64 1.5. De lezer 65 2. Overzicht 66 2.1. Voorstoïcijnse periode 66 2.2. Stoïcijnse periode 69 3. Cornutus’ tijdgenoten 94 3.1. 94 3.2. Chaeremon van Alexandrië 95 3.3. Pi/nac of tabula van Cebes 95 3.4. Ps.-Plutarchus 96 4. Kritiek op allegorie en allegorese 97 5. Samenvatting 102

Hoofdstuk III: Cornutus’ 'Epidromh/'''Epidromh/ en Silius’ Punica: een confrontatie 104 1. Leven 104 2. Werk 107 2.1. Algemeen 107 2.2. Bronnen 108 3. Epiek: de goden 109 4. Werkwijze 112 5. Vergelijkend onderzoek 112 5.1. Juppiter- 112 5.2. Juno- 123 5.3. Hercules-Heracles 128 6. Conclusie 132 7. Samenvatting 139

Algemene conclusie 141

Appendix 144

Bibliografie 152

Inleiding

1. Opzet

In deze licentiaatsverhandeling zal ik het hebben over Lucius Annaeus Cornutus , een figuur die voor het merendeel van de moderne geleerden een onbekende is, ook al bekleedde hij dan een prominente plaats in het Romeinse “culturele” landschap van de eerste eeuw na Christus.

Men hoeft zich evenwel niet persoonlijk aangevallen voelen: hoofdverantwoordelijke is niet zozeer onze négligence als wel het ontbreken van veel primaire (en bijgevolg ook secundaire) bronnen. Om aan dit euvel te verhelpen, stel ik mij in het eerste hoofdstuk tot doel leven en werk van Cornutus te “reconstrueren” en in hun juiste context te plaatsen. Met reconstructie bedoel ik dan in de eerste plaats een coherent en volledig exposé van de beschikbare informatie. Naar een filosofisch geschrift, de ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn , dat in tegenstelling tot de rest van de werken als bij wonder volledig bewaard is gebleven, zal bijzondere aandacht uitgaan. Een klaar en duidelijke uiteenzetting van de gegevens is zeker en vast noodzakelijk, maar vertelt ons vaak ook weinig. Ik tracht daarom het geheel in zijn juiste context te plaatsen. Dit kan niet alleen bepalend zijn voor een juiste interpretatie van de weinige ons beschikbare gegevens, maar staat ook toe een breder beeld te vormen van deze persoon en zijn leefwereld. De bronnen zeggen ons dat Cornutus een stoïcijn was uit de turbulente eerste eeuw na Christus die onderwijs verstrekte aan aristocratische jeugd. Rode draad vormen dan ook de thema’s politiek en onderwijs . Centrale vragen zijn onder meer “ Had Cornutus een politieke betekenis? ”, “ Behoorde Cornutus tot de oppositie? ”, “Welke vorm(en) van onderwijs verstrekte Cornutus? ” en “Hoe zag Cornutus’ onderwijs eruit? ”.

De schaarsheid van de gegevens vereist daarbij een dynamische aanpak. De vorser moet immers – vanzelfsprekend steeds op gefundeerde wijze – in staat zijn de nodige linken te leggen met ander bronnenmateriaal. Voor een (gewichtig) thema hoeft men die benadering echter in mindere mate te hanteren. Op de vraag “ Wat was de aard van Cornutus’ filosofie?”, kunnen wij een antwoord geven op basis van het bovengenoemd volledig bewaard gebleven geschrift. Omdat de inhoud ervan, stoïcijnse allegorische interpretaties, zeer specifiek blijkt te zijn en dus zeker meer uitleg vereist, en omdat het te bestuderen materiaal ook omvangrijker is, besteed ik er een apart hoofdstuk aan. Het blijft vanzelfsprekend belangrijk een brede kijk

6/164

te hanteren. Ik tracht algemeen de fascinerende verhouding tussen Cornutus, de (stoïcijnse) traditie en Cornutus’ tijdgenoten te vatten.

Daar de bronnen ons aangeven dat Cornutus in aanzien stond om zijn (filosofisch) onderwijs leek het mij boeiend op zoek te gaan naar een mogelijke beïnvloeding van zijn kenniskring waartoe de ons (beter) bekende Persius, Lucanus en Silius Italicus behoorden. Dit op basis van de literaire productie van beide partijen. Omdat deze verhandeling bij een dergelijke studie echter iets te omvangrijk zou worden, besloot ik mij te beperken tot een “een confrontatie met Silius Italicus’ Punica ”. Een dergelijke literaire confrontatie kan men vanzelfsprekend niet losweg aanvangen. Enkele fundamentele vragen dienen beantwoord te worden: “ In welke periode is een directe invloed tussen Cornutus en Silius mogelijk?”, “ Wat is de aard van Silius’ literaire werk?”, “Wat kan men vergelijken en op basis waarvan? ”, “ Welke resultaten worden verwacht? ”, “ Waartoe kunnen die resultaten dienen? ”, … .

Na deze drie hoofdstukken geef ik een algemene conclusie die een antwoord biedt op het geheel van de hier gepresenteerde onderzoeksvragen. Bij de verhandeling horen ook een appendix en bibliografie.

2. Primaire bronnen

Om de bronnen zelf te laten “spreken”, werk ik vaak met citaten uit geschriften van verschillende Griekse en Romeinse auteurs. De primaire bronnen die frequent opduiken, nam ik achteraan in bibliografie op. Ik volg sowieso de standaarduitgaven. Voor de Griekse tekst van de ’Epidromh/ baseerde ik mij op Langs editie uit 1881. Een nieuwe Teubneruitgave is op komst (maar laat nog even op zich wachten). Doorgaans gebruikt men bij verwijzingen een notatie die ik even illustreer: Ep. 33: 70.5 verwijst naar het 33 ste hoofdstuk van de ’Epidromh/ op pagina 70 van Langs uitgave, regel 5. Citaten uit primaire bronnen vereisen vanzelfsprekend ook een correcte Nederlandse vertaling. Die is in de regel van mijn hand, tenzij anders aangegeven.

3. Doelstelling

Het is mijn hoop dat deze verhandeling een antwoord kan bieden op de vergetelheid die de geschiedenis een man soms onterecht kan opleggen. Dat wij goed op weg zijn, bewijzen overigens de verschillende studies die de laatste jaren verschenen.

7/164

Hoofdstuk I: Lucius Annaeus Cornutus en zijn werk in hun context geplaatst

Erg veel weet men niet over Lucius Annaeus Cornutus , onderwerp van deze verhandeling. De enkele bronnen die het over hem hebben, spreken van zijn aanzien en geleerdheid. De leerlingen en kennissen die hij had, zoals Persius , Lucanus , Silius Italicus en , behoorden tot de sociale bovenlaag van het eerste-eeuwse . De Suda zegt ons ook dat Cornutus een productieve schrijver was op verschillende domeinen. Heden ten dage rest ons echter slechts een steriel 1 filosofisch werk, waarschijnlijk een synthese voor pedagogische doeleinden, van een voor de rest bijna onbekend auteur. Most verwoordde, in wat ondertussen een basisartikel geworden is, deze paradox 2 als volgt: …(until the publication of the Gallus papyrus), there was no other ancient author in whom the contrast between the reputation in antiquity on the one hand and the judgement likely to be formed on the basis of the transmitted writings on the other hand was so glaring (1989, 2015). Sommigen wezen op basis hiervan de ’Epidromh/ af als een geschrift van Cornutus (cf. p. 19-20), maar hoe gegrond is dat eigenlijk? Om duidelijkheid te scheppen in dit alles poog ik in een eerste deel van dit hoofdstuk Cornutus’ biografie te “reconstrueren” op basis van het bestaande bronnenmateriaal. Daarna geef ik een overzicht van Cornutus’ werken - grotendeels een opsomming van titels - waarbij mijn aandacht vooral uitgaat naar de ’Epidromh/.

1. Leven

Volgens de Suda (s.v. Kornou=toj vol. 3, p. 159, 13-15 Adler) werd Lucius Annaeus Cornutus 3 geboren in , Libië. Precieze data zijn niet bekend, maar over het algemeen neemt men aan dat hij rond 20 n. Chr.4 geboren werd en dat hij stierf in de jaren 80/90 5. Zijn leven beslaat dus min of meer de (turbulente) eerste eeuw van onze tijdrekening.

1 Een typering afkomstig van Otto Jahn (1843, xii). 2 Cf. ook Stroux (1931, 355), González (1994, 472) en Döpp (2003, 35). 3 De volledige naam is terug te vinden bij Charisius gramm. 1, 127, 19 Keil. 4 Volgens Reppe (1906, 11) moeten we de geboortedatum voor het jaar 20 plaatsen: Cornutus was Persius’ leraar in 50 na Christus. Het is onwaarschijnlijk dat hij op 30-jarige leeftijd een dergelijk clarissimum munus zou bekleed hebben. 5 Mogelijke terminus post quem vormt een citaat bij Charisius ( Annaeus Cornutus ad Italicum de Vergilio libro X, namque exemplo tuo etiam principes civitatium, o poeta, incipient similia fingere (Gramm. 1, 125, 16 Keil)) als we aannemen dat Cornutus zijn De vergilio aan Silius Italicus heeft opgedragen na aanvang van de Punica in

Hoofdstuk I 8/164

Een groot deel van zijn leven bracht deze man door te Rome. Hij kwam er onder Claudius (of Nero) en was er in ieder geval, zo suggereert zijn naam, de vrijgelatene van een der Annaei , mogelijk van Annaeus Mela , broer van Seneca en vader van Lucanus. Het zou ook om Seneca zelf kunnen gaan. Hij ontplooide er verschillende intellectuele activiteiten.

De Suda (cf. p. 8) vermeldt ons zijn drukke bezigheid op vlak van (stoïcijnse 6) filosofie en retorica: e)/graye polla\ filo/sofa/ te kai\ r(htorika/7. Waarschijnlijk onderwees hij beide disciplines (cf. p. 23 e.v.). (69/70-140 n. Chr.) schrijft in zijn Vita Persii (1) dat Persius door Cornutus inductus werd in philosophiam. Hij moet ook grammaticaal onderricht verstrekt hebben. Aulus Gellius (130-180 n. Chr.) noemt hem immers een grammaticus : Nonnulli grammatici aetatis superioris, in quibus est Cornutus Annaeus… (Noct. att. 2, 6, 1) 8.

Cassius Dio (150-235 n. Chr .) bevestigt algemeen Cornutus’ aanzien op onderwijzend vlak: ...

)Annai=on Kornou=ton eu)dokimou=nta to/te e)pi\ paidei/#... (Hist. rom. 62, 29, 2) 9. Sommigen zijn van mening dat Cornutus tevens tragedieschrijver ( tragicus ) was. Het (enige!) bewijs daarvoor vinden we in de Vita van Persius : Nam Cornutus illo tempore tragicus fuit sectae poeticae, qui libros philosophiae reliquit ( Vita Persii, 5) 10 . Volgens Most (1989, 2044- 2046) is deze zin corrupt en moeten we ze veranderen in: nam Cornutus illo tempore criticus fuit sectae Porticus (of Stoicae), qui libros philosophiae reliquit 11 . Sullivan noemt Cornutus echter als mogelijk schrijver van de Octavia , een anonieme tragedie (een fabula praetexta ) die na de dood van Nero (68 n. Chr.) te dateren valt en ten onrechte aan Seneca wordt toegeschreven: The writer (of the Octavia) is devoted personally to Seneca and his philosophy, is obviously a poet, and had detailed information about events at Nero’s court in 62. So Annaeus Cornutus, himself an author of tragedies, remains the most plausible candidate… (1985, 73). Ook Cizek (1972, 352) verwerpt die mogelijkheid niet: nous ne repoussons pas l’idée qu’il ait pu être également l’auteur de l’Octavia. de jaren 80. Reppe (1906, 15-16) e.a. staan hier sceptisch tegenover. Volgens Takács (2004, 36-37) werd dit werk reeds in de vroege jaren 60 geschreven: Charisius kan dit citaat enkel uit Plinius de Oudere zijn Dubii sermonis octo gehaald hebben, voltooid in 68. 6 Diogenes Laërtius vermeldt naast andere stoïcijnen ook Cornutus in boek 7 van zijn Vitae philosophorum . 7 Hij schreef veel filosofische en retorische werken. 8 Enige grammatici van vroeger, waaronder Annaeus Cornutus . 9 …Annaeus Cornutus, die toen succes kende om zijn onderwijs … . 10 Want Cornutus, die filosofische boeken naliet, was in die tijd een tragicus uit een poëtische school . Deze zin komt uit de oudste mss. van Persius’ biografie die daar de naam Vita Auli Persii Flacci de Commentario Probi Valerii sublata draagt. Men stelt zich dan ook de vraag of de Vita Persii niet eerder aan Probus moet toegewezen worden dan aan Suetonius. Of het dan zou gaan om M. Valerius Probus Berytus of een ander Latijns grammaticus met dezelfde naam valt moeilijk te zeggen. Ik verwijs voor deze problematiek naar Smith (1872, 208-209) en het recentere artikel van Jocelyn (1984, 464-472). 11 Want Cornutus, die filosofische boeken naliet, was in die tijd een criticus uit de stoïcijnse school.

Hoofdstuk I 9/164

Cornutus’ bekendste leerlingen 12 waren de reeds vermelde Persius (34-62 n. Chr.) en Lucanus (39-65 n. Chr.). Zij worden in de Vita beide getypeerd als auditores Cornuti ( Vita Persii 2). Persius werd in 50 leerling van Cornutus, die (zo geeft Vita Persii 2 aan) een soort van kring rond zich verzamelde bestaande uit leerlingen en geleerden onder wie Claudius Agathurnus en Petronius Aristocrates. Wat begon als een leraar/leerling-relatie tussen Cornutus en Persius werd een innige vriendschap: Cum esset annorum XVI, amicitia coepit uti Annaei Cornuti, ita ut nusquam ab eo discederet (Vita Persii 1)13 . Persius draagt zijn vijfde satire op aan Cornutus, de man die hem bijbracht wat echte libertas (op zijn stoïcijns) is en tevens een dulcis amicus 14 was. Cornutus wordt opgevoerd als een alter . Blijkbaar moet ethica een belangrijke plaats bekleed hebben in zijn onderwijs (cf. p. 30 e.v.). Persius vermeldt Cornutus ook in zijn testament: hij begunstigt zijn leraar met een geldsom en zijn volledige bibliotheek, blijkbaar een verzameling van ’ werken: Cornuto rogavit ut daret sestertia, ut quidam dicunt, C, ut alii, L et argenti facti pondo viginti et libros circa septingentos Chrysippi sive bibliothecam suam omnem. Verum a Cornuto sublatis libris pecunia sororibus, quas heredes frater fecerat, relicta est ( Vita Persii 4)15 . Zoals vermeld was ook Lucanus auditor . Daar hij vijf jaar jonger was dan Persius trad hij vermoedelijk later toe tot de groep. Misschien kwam Cornutus naderhand in de gunst van keizer Nero te staan via Lucanus (González 1994, 464). Bardon (1956, 174) wijst algemeen op de grote invloed die Cornutus heeft uitgeoefend op de Romeinse literatuur via zijn leerlingen.

Later werd Cornutus, net als vele anderen, verbannen door Nero. Volgens Reppe (1906, 14) was dat naar het eiland Gyarus in de Egeïsche zee (een bekend ballingsoord in die tijd). Aanleiding zou een consultatie geweest zijn in verband met een episch werk dat Nero van plan was te schrijven: Kai\ au)to\n o)li/gou me\n kai\ a)pe/kteinen, e)j nh=son d ’ ou=n e)ne/balen, o(/ti tinw=n

tetrako/sia a)ciou/ntwn au)to\n bibli/a gra/yai, polla\ te au)ta\ ei=nai e/)fh

kai\ mhde/na au)ta\ a)nagnw/sesqai, kai\ tinoj ei)po/ntoj “kai\ mh\n Xru/sippoj,

12 Voor de mogelijkheid dat ook Silius Italicus een leerling was, verwijs ik algemeen naar het derde hoofdstuk. 13 Toen hij (Persius) zestien was, begon zijn vriendschap met Annaeus Cornutus, van die aard dat hij nooit van zijn zijde week . 14 Bellandi (2003, 188) wijst op de analogie met de vriendschap tussen Horatius en Maecenas. 15 Hij vroeg [haar] om Cornutus, naar sommigen zeggen, honderdduizend sestertiën te geven, of volgens anderen vijftigduizend en twintig pond bewerkt zilver. Daarnaast ongeveer 700 boeken van Chrysippus ofwel zijn hele bibliotheek. Cornutus nam de boeken aan maar liet het geld over aan de zusters die hun broer erfgenamen had gemaakt .

Hoofdstuk I 10/164

o(/n e)painei=j kai\ zhloi=j, polu\ plei/w sune/qeken” a)pekri/nato o(/ti “a)ll ’

e)kei=na xrh/sima t@%= tw=n a)nqrw/pwn bi/% esti/n”. (, Hist. rom. 62, 29, 2) 16 Hays (1983, 31-32) merkt terecht op dat dit wel de aanleiding kan geweest zijn, maar dat zijn associatie met leden van de oppositie zoals Lucanus veeleer aan de basis lag. Volgens Suetonius ( Nero , 39) gaf Nero trouwens niet al te veel om beledigingen 17 . Ik ga infra (p. 34 e.v.) op deze boeiende kwestie in. De geleerden zijn het niet eens over de precieze datum van de verbanning. Hiëronymus (347- 419/420 n. Chr.) schrijft in zijn Chronicon voor het jaar 67: Nero cum ceteris viris insignibus et Octaviam uxorem suam interfecit, Cornutumque philosophum praeceptorem Persii in exilium fugat (Chron. 1, p. 184, 24-26 Helm) 18 . Volgens hem valt de verbanning dus in het jaar dat Octavia vermoord werd. Dat was echter in 62 n. Chr., niet 67. Nock (1931, 995) merkt op dat die datum onwaarschijnlijk is aangezien Persius, wiens gedichten Cornutus heruitgaf ( Vita Persii 6), in dat jaar (62) stierf. Rocca-Serra (González 1994, 464) spreekt van 63, het jaar waarin ook Lucanus verboden werd zijn poëzie uit te brengen en ze publiekelijk voor te lezen. Nero ondernam immers een werk van dezelfde aard. Door Nero te beledigen zou Cornutus Lucanus, zijn leerling, hebben willen steunen. Volgens de Suda (cf. p. 8) werd Cornutus in hetzelfde jaar als Musonius Rufus verbannen (of vermoord? Letterlijk staat er: kai\ pro\j autou= a)naireqei\j su\n t%= Mous%ni/% 19 ), het fameuze jaar 65. Rocca-Serra (1988, 135) wijst dit van de hand: de idee zou volgens hem voortvloeien uit de gelijkenis entre l’appartenance philosophique et l’action éducative de ces deux personnages (cf. p. 43). Ramelli (2003, 288) blijft toch bij 65, het jaar waarin niet alleen Musonius Rufus maar ook Lucanus in oneer raakte. Rudich (1993, 151) stelt het jaar 66 voor waarin ook Annaeus Mela en Iunius Gallio hun ondergang kenden. Ik beargumenteer infra waarom dit voorstel aanvaardbaar lijkt (p. 43).

16 En hij had hem bijna ter dood laten brengen maar hij verbande hem naar een eiland, omdat, terwijl sommigen de keizer hadden aangeraden 400 boeken te schrijven, Cornutus zei dat het er te veel waren en dat niemand ze zou lezen. En toen iemand zei: “maar Chrysippus die je prijst en navolgt heeft er veel meer geschreven” antwoordde hij “dat dat nuttig was voor het leven van de mensen” . 17 Volgens Rudich (1993, xxx) mogen we aan deze uitspraak niet teveel geloof hechten ( Nero , 39): In this context one modern illusion about Nero must be dispelled – namely, a belief based on a remark by Suetonius, that he was indifferent to criticism, ridicule and similar forms of personal offence. Suetonius is known for often generalizing on insufficient grounds. 18 Nero bracht samen met andere bekende mannen ook zijn vrouw om het leven en verbande de filosoof Cornutus, leraar van Persius . 19 Cf. Reppe (1906, 7-8): Erravit sane cum interfectum esse una cum Musonio philosophum scriberet…at omnia recte profluunt, si vocabulo a)naireqei\j significari exsilium, non necem, accipimus.

Hoofdstuk I 11/164

Bellandi (1982, 185) wijst ons nog op de vreemde afwezigheid van Cornutus, indien hij verbannen werd, bij Tacitus. De schrijver geeft in zijn Annales nochtans een nauwkeurige opsomming van alle slachtoffers van het Neroniaans regime.

Het boven beschrevene is ongeveer alles wat we uit de bronnen te weten kunnen komen over het leven van Cornutus. Keerde hij terug naar Rome? Dan zal dat waarschijnlijk na de dood van Nero in 68 geweest zijn. Heeft hij zijn werk De Vergilio opgedragen aan Silius Italicus in de jaren 80 (cf. noot 5)? Weinig valt met zekerheid te zeggen. Stroux (1931, 355-363) denkt nog een aanvulling te kunnen doen. Hij is namelijk van mening dat Cornutus een zoon had, Titus. Hij baseert zich hiervoor op een eerder duister (men staat er nogal sceptisch tegenover) Caeciliuscitaat bij Charisius (4 de eeuw n. Chr.): Caecilius quoque, ut T. Annaeus Cornutus libro tabularum ceratarum patris sui… (Gramm. 1, 201, 12 Keil) 20 . Deze Titus zou op basis van notities van zijn vader een grammaticaal geschrift, liber tabularum ceratarum patris sui , uitgegeven hebben. Stroux (1931, 360-361) gaat er verder van uit dat Cornutus’ ’Epidromh/ aan zijn zoon Titus gericht 21 zou zijn. Ter staving daarvan haalt hij de aanspreking w)= te/knon bij het begin van hoofdstuk 32 aan. Daar te/knon ook algemeen “jongen, kind” kan betekenen, is dit argument weinig bewijskrachtig.

2. Werk

Zoals boven reeds aangegeven is slechts een werk van Cornutus, de ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn , volledig bewaard (of toch in grote mate, volgens sommigen zou het begin van het werk verloren 22 gegaan zijn). De rest van zijn oeuvre moeten we recupereren uit verwijzingen naar of titels van werken die bewaard zijn gebleven bij verschillende auteurs. We maken een onderscheid tussen philosophus , grammaticus, rhetor en eventueel tragicus . Cugusi (2003, 215) is van overtuiging dat Cornutus zijn filosofisch werk eerst schreef, hetgeen aan de basis van zijn verdere literaire activiteit gelegen zou hebben. Veel bewijs voert hij daar echter niet voor aan.

20 Caecilius ook, zoals T. Annaeus Cornutus in het boek van de wassen schrijftafeltjes van zijn vader… . 21 Omdat de ’Epidromh/ verschillende aansprekingen bevat, hebben geleerden zich herhaaldelijk de vraag gesteld tot wie het werk gericht is (Ramelli 2003, 9). 22 Aansluitend bij noot 21. De naam van de bestemmeling, die in het begin van het werk zou vermeld zijn, ontbreekt. Het komt bovendien ook vreemd over dat Cornutus wel een (korte maar duidelijke) conclusie geeft (hfdst. 35) maar geen inleiding (Ramelli 2003, 9).

Hoofdstuk I 12/164

De filosofische werken zijn in het Grieks geschreven, de grammaticale in het Latijn en de retorische in beide. Dit hoeft ons niet te verwonderen: Grieks was de traditionele taal van de filosofie en is dit enigszins ook altijd gebleven, alhoewel het Latijn met Cicero grond had gewonnen. Latijnse grammatica wordt, zoals wel te verwachten, in het Latijn behandeld. Voor de retorica gebruikte men zowel Grieks als Latijn 23 . De Octavia tenslotte – als dit werk tenminste aan Cornutus kan toegeschreven worden, wat verre van zeker is – vormt een Latijnse tragedie. Een dergelijk bilinguïsme was niet ongewoon voor een Noord-Afrikaan als Cornutus (Cugusi 2003, 212). Een ander voorbeeld is Apuleius (123/125–170/180 n. Chr.) González (1994, 467) maakt de terechte opmerking dat we bij een beschouwing van Cornutus’ geschriften steeds in het achterhoofd moeten houden dat hij een leraar was. Het pedagogische zal dan ook herhaaldelijk opduiken.

2.1.Filosofische werken

2.1.1. ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn 24

Deze ’Epidromh/ staat ook bekend onder de Latijnse titels De natura deorum en Theologiae Graecae compendium . Het gaat om een pedagogisch werk met allegorische interpretaties van “de goden”. Omwille van het belang ervan als enige niet-fragmentarische bron bespreek ik het infra (p. 18 e.v.) uitgebreider.

2.1.2. Pr\oj )Aqhno/dwron a)ntigrafh/ (Porphyrius (232-304 n. Chr.)) 25 of Pro\j )Aqhno/dwron kai\ )Aristote/lhn (Simplicius (490-560 n. Chr.)) 26

Volgens sommige geleerden als Moraux (1984, 593 e.v.) zou Cornutus in dit werk stelling nemen tegen de leer van Aristoteles en Athenodorus 27 (74 v. Chr. - 7 n. Chr.). Doelstelling van het werk zou een onderzoek naar de le/ceij zijn . In tegenstelling tot andere critici van Aristoteles als Lucius (2de eeuw n. Chr.), Nicostratus (2 de eeuw n. Chr.) en waarschijnlijk ook Athenodorus zelf, stelde Cornutus zich echter niet

23 Ik verwijs hiervoor naar Marrou (1965, 381): Du moment que la langue latine se montrait capable, à l’égal de la grecque, de véhiculer les plus hautes valeurs, les deux langues, en un sens se faisaient concurrence. Ainsi, après l’œuvre de Plotius Gallus et de Cicéron, il n’est plus indispensable de passer par le grec pour s’initier aux secrets merveilleux de l’art oratoire… . 24 Cf. p. 19 voor de titel. 25 In. Arist. categ. p. 86, 23-24 Busse. 26 In Arist. categ . p. 62, 24 Kalbfleisch. 27 Er zijn wel degelijk ook overeenkomsten tussen de twee. Op grond hiervan voert Reppe aan dat Cornutus leerling kan geweest zijn van Athenodorus (1906, 22).

Hoofdstuk I 13/164

tevreden met einer rein destruktiven Kritik maar pleitte hij ook voor concrete oplossingen die hij voor beter hield dan hetgeen hij aantrof. Anderen, onder wie Pohlenz 28 en González, zijn van mening dat het niet om een polemische repliek gaat. Het geschrift zou een simpel “antwoord” zijn op enkele van Athenodorus’ opinies, een andere stoïcijn, waar Cornutus voor het grootste deel mee instemt (González 1994, 468).

2.1.3. Peri\ e(ktw=n b ’ ( P. Oxy. 3649 (2 de /3 de eeuw n. Chr.))

Het gaat om twee ( b’) boeken over de e(kta /, (goede) dingen ( a)gaqa /) die men volgens kan bezitten als bijvoorbeeld rechtvaardigheid en gezondheid (Diogenes Laërtius (3 de eeuw n. Chr.) Vit. philos. 3, 105), naar Ramelli’s mening in het kader van de stoïcijnse theorie over het goede (2004, 278). Aangezien we enkel over de titel van het werk beschikken kunnen we niets met zekerheid zeggen. Volgens Turner (1975, 2) was dit waarschijnlijk one of those important Stoic texts in which the Aristotelian categories were challenged .

2.1.4. De anima quid docuerit Cornutus (Iamblichus (250-330 n. Chr.) bij Stobaeus (5 de eeuw n. Chr.)) 29

Een ander aspect van Cornutus’ filosofische interesse komen we te weten door een fragment uit Iamblichus’ De anima , geciteerd door Stobaeus 30 . De idee wordt er behandeld dat, wanneer men sterft, de ziel vergaat, hetzij voor het lichaam hetzij op hetzelfde moment. Volgens Rocca-Serra (González 1994, 468-469) gaat het om een persoonlijke reflectie van Cornutus en niet om algemeen stoïcijns gedachtegoed. Hij zou onder invloed gestaan hebben van de geneeskunde van de tijd.

2.2.Grammaticale werken

2.2.1. De enuntiatione vel orthographia ( (484/490-585)) 31 .

Dankzij Cassiodorus’ De orthographia beschikken wij over enkele fragmenten. Cornutus wendt zich tot een vriend, Aemilius ( Aemili amice ) en gaat er onder meer in op de digamma, zónder evenwel keizer Claudius te vermelden. Dit werk moet dus voor 48 n. Chr. geschreven

28 Ik verwijs naar Moraux (1984, 593 noot 4): M. Pohlenz…glaubt nicht da b Kornutos’ Schrift gegen seinen Sektengenossen Athenodoros gerichtet war; a)ntigrafh/ sei nicht als “Gegenschrift”, sondern vielmehr als “Antwortschreiben” zu verstehen. 29 Ecl. 1, p. 383, 28 Wachsmuth. 30 Er bestaat evenwel onenigheid over de precieze draagwijdte van dit citaat (Moraux 1984, 601 noot 31). Meestal neemt men aan dat Iamblichus correct de mening van Cornutus weergeeft (cf. Reppe 1906, 26-27). 31 De orthographia 7, 147-154 Keil.

Hoofdstuk I 14/164

zijn, datum waarop men in de inscripties de digamma inversum (ter representatie van de consonantische U) begint te zien, ingevoerd door Claudius (González 1994, 470; Cugusi 2003, 213). Hij behandelt daarnaast ook de klinkerwisseling (vestra/ vostra, maximus/ maxumus), het principe van de anomalie en de opinie dat men moet schrijven zoals men spreekt (waartegen hij zich verzette) (Ramelli 2004, 280). Er lijken meerdere contactpunten te zijn met Velius Longus (2 de eeuw n. Chr.) en Marius Victorinus (300-365 n. Chr.).

32 33 2.2.2 . De Vergilio libri (Charisius) / Maronis Commentarii Aeneidos (Charisius)

Deze grammaticale geschriften hebben betrekking op Vergilius. Cornutus’ belangstelling en de ermee samenhangende exegese verrast ons niet: ook de auteur van de Aeneis interesseerde zich in Homerus en de Homerusexegese, in de godenfiguren van de mythen en hun karakterisering (Ramelli 2003, 13) 34 . Opvallend is overigens de (grote) interesse voor Vergilius vanwege Cornutus’ leerlingen/ kennissen. Van Lucanus, leerling van Cornutus, zijn kennis van en aemulatio met Vergilius algemeen bekend. Silius Italicus, op zijn minst een bekende van Cornutus, voelde een erg grote bewondering voor de dichter (cf. p. 105).

Cornutus’ invloed hierop valt moeilijk in te schatten.

Vraag is of de twee titels ( De vergilio libri en Maronis Commentarii Aeneidos) die we terugvinden bij Charisius slaan op een dan wel twee werken 35 . Leo (1960, 392-393) beschouwt het eerste werk - De vergilio libri - als een su/ggramma en het tweede - Maronis Commentarii Aeneidos - als u(pomnh/mata . De term syngramma 36 duidt op een monografische verhandeling. In een hypomnema (of hypomnemata) wordt exegetische commentaar op literaire teksten gegeven (Montanari 1998, 813-815). Cugusi (2003, noot 37) merkt op dat we de vergelijking kunnen maken met Hyginus (64 v. Chr.-17 n. Chr.). Hij was auteur van libri quos de Vergilio fecit 37 , in de vorm van een su/ggramma , en van Commentarii in

Vergilium 38 in de vorm van u(pomnh/mata.

32 G ramm . 1, 125, 16 Keil. 33 G ramm. 1, 127, 19-21 Keil. 34 Ramelli vermeldt dat enkele geleerden sporen van allegorische invloed menen te vinden bij Vergilius. Alhoewel ze toegeeft dat dit controversieel is, vindt ze een zekere invloed toch aannemelijk (2003, 13). 35 Cf. Zetzel (1981, 38): As to the difficult problem of whether or not Cornutus’ libri de Vergilio cited by Charisius are the same as his commentaries on , no final resolution is possible; but there is no reason to doubt that Cornutus could have written more than one book about the poet. 36 Cf. ook Pfeiffer 1968, 213. 37 Aulus Gellius, Noct. att. 16, 6, 14. 38 Aulus Gellius, Noct. att. 1, 21, 2.

Hoofdstuk I 15/164

Het eerste ( De vergilio libri) , opgedragen aan Silius Italicus, is dan een continue beschrijving van Vergilius’ leven, tijd, gewoonten, …. . Het moet minstens tien boeken gekend hebben (Cugusi 2003, 214). Het tweede ( Maronis Commentarii Aeneidos ) behandelt varianten, interpretaties, het woordgebruik en uitleg van mythen. Het gaat om verschillende verzen uit zowel Bucolica , Georgica als de Aeneis. Ook dit werk kent volgens Cugusi (2003, 214) minstens tien boeken.

Cugusi (2003, 217-236) maakt een analyse van het overgeleverde materiaal en komt daarbij min of meer tot een typering. Cornutus onderzocht morfologie en fonetiek van bepaalde woorden (bv. horcus 39 vs. orcus (2003, 217)). Hij trachtte semantische waardes te vatten (bv. in medio duo signa 40 (2003, 218)). Hij ging Vergiliaanse loci in verband met de godheden na (bv. over Proserpina 41 (2003, 227)). Tenslotte gaf hij ook tekstkritiek (bv. volant 42 vs. volunt (2003, 233)). Cugusi vat Cornutus’ exegese samen als een esegesi minuta, puntuale, di breve respiro, quale Seneca non gradiva – forse con l’eccezione dell’interpretazione delle res divinae (2003, 236). Cornutus’ literaire kritiek is vaak gekarakteriseerd door une intolérance 43 tatillonne (González 1994, 469), met weinig begrip voor het genie van Vergilius. Ook in de oudheid was men die mening aangedaan. Aulus Gellius citeert Cornutus twee keer ( Noct. att. 2, 6, 1 en 9, 10, 5) en verwijt hem ook telkenmale dit soort kritiek. Zo schrijft hij: Sed Annaeus Cornutus, homo sane pleraque alia non indoctus neque inprudens, in secundo tamen librorum, quos de figuris sententiarum conposuit, egregiam totius istius verecundiae laudem insulsa nimis et odiosa scrutatione violavit (Noct. att. 9, 10, 5) 44 . Ook Macrobius (4 de /5 de eeuw n. Chr.) uit zijn ongenoegen ( Sat. 5, 19, 2).

39 Georg. 1, 277. 40 Buc. 3, 40. 41 Aen. 4, 698. 42 Aen . 1, 150. 43 Voor Wallace-Hadrill ondergaat de grammatica in het begin van de keizertijd een cultural transformation . Er is een shift van consuetudo , het actuele taalgebruik van het volk als basis voor correctheid, naar ratio (regels als basis). Hij omschrijft de grammaticus als an unashamed authoritarian, custos Latini sermonis, a ‘guardian of language’ just as much as the soldier was guardian of the frontier (1997, 18-19) . Misschien moeten we Cornutus’ strenge kritiek in dat kader plaatsen. 44 Annaeus Cornutus nu, een zeer ontwikkeld en kundig man, ook in vele andere dingen, schond evenwel in zijn tweede boek over de stijlfiguren de grote lof van heel zijn beschroomdheid doordat hij de dingen op een flauwe en zeer vervelende manier doorzocht.

Hoofdstuk I 16/164

2.3.Retorische werken

2.3.1. Te/xnai r(htorikai/ (Porphyrius) 45

Het zou gaan om retorische handboeken, opgesteld in het Grieks. Het pedagogische aspect kom hier naar voor. We weten verder ook dat Cornutus er de drie soorten van discours in typeerde: dikaniko/n , sumbouleutiko/n en panhguriko/n .

2.3.2. De figuris sententiarum (Aulus Gellius)46

De reeds aangehaalde Aulus Gellius geeft een vermelding van dit werk. Naar alle waarschijnlijkheid behandelt het retorische stijlfiguren. Hoofdbron ervan is volgens Reppe (1906, 47 e.v.) Caecilius van Calacte. Vroeger uitte men de hypothese dat Quintilianus dit werk van Cornutus als bron zou gebruikt hebben (Ramelli 2004, 279).

2.4.Onechte werken Verschillende werken worden Cornutus ten onrechte toegeschreven 47 . Ik geef een chronologisch overzicht van de belangrijkste ervan. Te dateren in de Karolingische tijd valt het Commentum Cornuti 48 , een commentaar op de satiren van Persius. In de Middeleeuwen kende men als auteursnaam die van Cornutus toe. Hetzelfde deed men voor een commentaar op Iuvenalis (60 - tussen 133-140 n. Chr.): Cornuti expositio super toto libro Iuvenalis . Het dubieuze idee dat Cornutus auteur zou zijn van de Octavia (gebaseerd op een fragment in de Vita Persii , cf. p. 9) vond aanhang bij meerdere auteurs: Otto (1846), Ciaffi (1937), Cizek (1972), Sullivan (1985),… . Most wijst dit radicaal van de hand: Cornutus was not a tragedian; the “Octavia” is an adespoton (1989, 2046). Graeven (Graeven, J., Cornuti artis rhetoricae epitome , Berlin 1891) 49 schreef een “technisch handboek betreffende de politieke rede” ( Te/xnh tou= politikou= lo/gou ) aan Cornutus toe. Het gaat echter om een anonieme auteur te dateren in de tweede helft van de tweede eeuw na Christus (González 1994, 470). Voor sommigen is Cornutus ook satirendichter, op basis van een vermelding bij Fulgentius (5 de -6de eeuw na Chr.): Nam et M. Cornutus in satyra sic ait ... ( Expositio sermonum

45 In. Arist. categ. p. 86, 23 Busse. 46 Noct. att. 9, 10, 5. 47 Ik baseer me hiervoor op de overzichten van Nock (1931, 1004-1005), González (1994, 470-471) en Ramelli (2004, 282-284). 48 Cf. Wiener 2001, 570-585. 49 Werken waarnaar voluit verwezen wordt, zijn niet opgenomen in de bibliografie.

Hoofdstuk I 17/164

antiquorum 20, p. 117, 16-17 Helm) 50 . Ramorino (Ramorino, F., De duobus Persii codicibus qui inter ceteros Laurentianae Bibliothecae servantur , SIFC 12 (1904), 229-260) meende hierin een grond van waarheid te zien. Ook Cizek (1972, 237) hangt dit idee aan. Ramelli (2004, 283) houdt deze mogelijkheid expliciet open. Het gaat hier echter om een andere auteur: Marcus Cornutus (González 1994, 472). Eveneens twijfelachtig is het supra aangegeven werk liber tabularum ceratarum patris sui (cf. p. 12) , volgens Stroux (1931) geschreven door Cornutus’ zoon Titus. Het zou eventueel om een andere Cornutus kunnen gaan, praetor in 43 voór Christus (González 1994, 471). Hermann ten slotte zag in Cornutus de auteur van de bekende Rhetorica ad Herennium (1980, 144-160), in vain echter volgens Most (1989, 2017).

3. De ’Epidromh/

3.1.Algemeen Cornutus’ ’ Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn typeert men doorgaans als een schoolboek ( Lehrschrift (Nock 1931, 1003)/ textbook (Hays 1983, 34)/ livre scolaire (González 1994, 467)/ practical 51 handbook (Boys-Stones 2001, 51)), waarin de pedagogische toon duidelijk te herkennen valt: we vinden er verschillende aansprekingen in terug als pai =, paidi/on en te/knon . H erhaaldelijk (hoofdstukken 14 en 16) wordt ook gewezen op het belang van paidei/a . De auteur bekommert zich niet zozeer om het esthetische als wel om de communicatie van gegevens (Hays 1983, 34), wat het geheel minder aangenaam maakt om lezen. Doel van het werk is de leerling tot correct begrip van de goden (theologie) te brengen (hoofdstuk 35). Het gaat om een allegorisch werk. Een erg belangrijke rol speelt de etymologie. Pépin gaat zelfs zo ver het werk “maar een verzameling van etymologieën” te noemen (1958, 156). Ik behandel het onderwerp in het tweede hoofdstuk. De stoïcijnse inslag is overduidelijk. We moeten wel enig onderscheid 52 maken met andere stoïcijnen: Cornutus kiest voor een niet-populariserende, technische aanpak van de filosofie, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Seneca. Hij verschilt tevens van andere (vooral niet- stoïcijnse) allegoristen in de nadruk die hij legt op correct begrip : niet zozeer een verdediging (apologie ) van Homerus is van belang als wel een correct begrip van wat hij schreef. Een

50 Want ook M. Cornutus spreekt als volgt in zijn satire… . 51 Omwille van het geringe aandeel van expliciet theoretisch materiaal. 52 Cf. ook Hays 1983, 40.

Hoofdstuk I 18/164

dergelijk goed inzicht in de traditionele theologie is essentieel voor de ethiek, die waarschijnlijk een belangrijke plaats innam in Cornutus’onderwijs.

3.2.Titel Er zijn heel wat titels voor dit werk. Langs a-klasse 53 geeft als titel ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n

‘Ellhnikh\n qewri/an paradedome/nwn . Andere handschriften hebben Kornou=toj pro\j to\n ui(o\n Gew/rgion peri\ qew=n , Fo (u)rnou/tou qewri/a peri\ th=j tw=n qew=n fu/sewj en

Kornou=toj peri\ ou)ranou=. Sinds Langs uitgave (1881) neemt men ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn als titel aan. Ik geef enige uitleg bij het

Griekse ’Epidromh/ en qeologi/a . Otto Jahn stelde e)pitomh/ in plaats van ’Epidromh/ voor. ’Epidromh/ lijkt echter origineel 54 .

Lang omschrijft ’Epidromh/ als een tumultuaria et compendiosa alicuius rei tractatio (1881, x) . Het staat zeker niet voor impetus. Als voorbeeld voert hij een werk van Diocles van Magnesië aan, ’Epidromh\ tw=n filoso/fwn 55 , dat over filosofen handelt. ’Epidromh/ heeft dus de waarde van compendium . Zoals Nock (1931, 998) aangeeft is qewri/a uit de a-klasse weinig waarschijnlijk, qeologi/a is een mogelijke verbetering. Wat moeten we onder qeologi/a 56 verstaan? Aristoteles kende dit woord (dat zijn origine bij Plato ( Resp. 2, 379 a) vindt) een dubbele betekenis toe: zowel die van mythologie 57 als van theoretische filosofie, de metafysica, die hij echter liever qeologikh/ noemde. De mythologische betekenis die qeologi/a bij Aristoteles had, evolueerde bij Strabo (64/63 v. Chr.-19 n. Chr.) ( Geogr. 10, 3, 23) en Plutarchus (64-120 n. Chr.) ( Is. Os. 9) tot wetenschap ontwikkeld uit de mythen. De metafysische betekenis vinden we terug bij Proclus (411-485 n. Chr.). Als deze titel authentiek is dan heeft qeologi/a bij

Cornutus de (Aristoteliaanse) betekenis van mythologie: de (Ellhnikh\ qeologi/a is het geheel van Griekse mythen met betrekking tot de goden die filosofische waarheden bevatten.

3.3.Eenheid/echtheid Al lang staan eenheid (mogelijke interpolaties?) en echtheid van dit werk ter discussie. Zo schrijft Schmidt (1912, 21): quaeritur utrum libellus, qui servatus est, genuinum auctoris opus an epitome ducendus sit .

53 Lang onderscheidt een a, b en c-klasse. Voor een overzicht verwijs ik naar Ramelli (2003, 105-114). 54 Cf. González 1994, 466-467. 55 Cf. Diogenes Laërtius Vit .philos. 7, 48. 56 Cf. Goldschmidt 1950, 20-42. 57 Mythologie heeft niet noodzakelijk de betekenis van “geheel van fictionele verhalen”. De oude dichters filosofeerden immers in mythologische vorm over de goden (Goldschmidt 1950, 20-21).

Hoofdstuk I 19/164

Volgens Jahn 58 (1843, xii) kan dit bondig “steriel ” geschrift onmogelijk het werk zijn van Cornutus, die in de oudheid bekend stond om zijn geleerdheid (cf. de reeds vermelde “paradox” (p. 8)). Hij noemt het een schaduw van een verloren gegaan geschrift . Tegenreacties bleven niet uit: Cornuto autem epitomam conficere fuisse indignum quis putat?, schrijft Lang in zijn voorwoord (1881, vii). Reinhardt (1910, 27) denkt dan weer dat de ’Epidromh/, zoals die ons is overgeleverd, gecorrumpeerd is: sommige stukken moeten van een andere (antieke) auteur stammen. Na een gedetailleerde behandeling besluit Schmidt dat de ’ Epidromh/ niet gecorrumpeerd is maar wel gebaseerd op meerdere bronnen. Hij geeft een lijst (1912, 29) met Griekse woorden en uitdrukkingen die doorlopend gebruikt worden en die wijzen op de eenheid van het werk. We mogen niet vergeten dat dit werk in de eerste plaats bedoeld is als praktisch handboek en als compilatie van vroegere bronnen, niet als literair meesterwerk. Toch blijven de sterilitas en de geringe samenhang ook de moderne lezer opvallen. Voor wat betreft dit laatste punt wil ik wel de thematische eenheid in de behandeling van de afzonderlijke goden beklemtonen. Daarbij kunnen we enkele categorieën onderscheiden: (bij)naam/ functie/ representatie (attributen)/ genealogie/ zaken die opgedragen worden/ bronnen/ extratekstuele commentaar/ etymologie.

3.4.Structuur en inhoud Ik geef hier een overzicht van structuur en inhoud van Cornutus’ ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n

‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn . De structuur die men doorgaans hanteert, is de volgende 59 : A. Hoofdstukken 1 tot 8: Kosmogonie-Kosmologische godheden 1. Ouranos 2. Zeus 3. Hera 4. 5. Hades 6. Rhea 7. Kronos

58 Schmidt (1912, 43) vat samen: Otto Jahn (proleg. ad Persii editionem p. xii) libellum, qui Cornuti nomine fertur, eximia quadam sterilitate conscriptum esse statuit et vel inde verisimile esse concludit Cornuti amplius opus ab epitomatoribus sive sciolis magistris in epitomen coactum esse. 59 Cf. Nock (1931, 998) en vooral Ramelli (2003, 103-104). De hoofdletters (A-G) zijn mijn toevoeging. Ik heb de Griekse schrijfwijze van de godennamen behouden. Op pagina 82 ga ik verder in op deze indeling.

Hoofdstuk I 20/164

8. Okeanos B. Hoofdstukken 9 tot 16: Zeus en verwante godheden 9. Zeus 10. Erinyen 11. Zeus 12. Litai 13. Moiren 14. Muzen 15. Gratiën 16. Hermes C. Hoofdstuk 17: Methodologische excursus D. Hoofdstukken 18 tot 21: godheden 18. Prometheus 19. Hephaistos 20. Athena 21. Ares, Enyo E. Hoofdstukken 22-29: godheden 22. Poseidon 23. Nereus 24. Afrodite 25. Eros 26. Atlas 27. Pan 28. Demeter en Hestia 29. Horai F. Hoofdstukken 30 tot 35: godheden 30. Dionysos 31. Herakles 32. Apollo en Artemis 33. Asklepios 34. Artemis 35. Hades G. Slot

Hoofdstuk I 21/164

Ik geef een parafrase van de inhoud 60 : A. Kosmogonie. De goden. De vier elementen (vuur, lucht, water en aarde) worden dadelijk geïntroduceerd, hetgeen wijst op hun belang. Met elk van deze elementen wordt een godheid (Zeus (2), Hera (3), Poseidon (4) en Hades (5)) geïdentificeerd. Ouranos, de hemel (1) omringt alles. Zeus (2) is de intelligente, levende en welwillende ziel van de wereld. Kronos (3) de tijd. Zijn vrouw, Rhea (6) personifieert de kosmische flux. De goddelijke opvolging wordt verhaald (Ouranos-Kronos-Zeus). Okeanos (8) als mogelijke levensbron. B. Zeus en aanverwanten. We krijgen meer uitleg over Zeus (9) en zijn verschillende aspecten (10-15). Zeus wordt a)la/stwr en palamnai=oj (9) genoemd in samenhang met de Erinyen (10), verpersoonlijking van de wraak. Dochters van Zeus zijn de Litai (12). Zeus wordt gelijkgesteld met het lot (13). Ook de Muzen (14) en Gratiën (15) zijn dochters. In hoofdstuk 14 wordt de klemtoon gelegd op het belang van paidei/a . Hermes (16), de

rationaliteit ( lo/goj ) is meester van de Gratiën. C. Excursus. We krijgen een methodologische excursus. Verschillende dichters en volkeren deden aan muqopoii/a . Die mythen verbergen op cryptische wijze concepties in verband met de fysische aard van de wereld. Niet alles daarvan is waar. Voorbeeld van Hesiodos. D. Cornutus gaf in hfdst. 17 aan populaire opinies te zullen nagaan. Veel verschil met de eerste helft van het werk merken we niet. We krijgen in D en E de nog niet behandelde goden, misschien geordend volgens het element dat ze representeren (vuur: (18), (19), (20); water: (22), (23), (24); lucht: (26), (27); aarde: (28)). Prometheus (18) stelt net als Athena (20) de goddelijke pro/noia voor, Hephaistos (19) het vuur dat men gebruikt. Ares (21) en Enyo (21) als oorlogsgoden. E. Poseidon in associatie met water (22). Nereus als de zee (23). Aphrodite (24) komt uit de zee. Zij is de kracht die man en vrouw samenbrengt. Eros is Aphrodite’s zoon (25). Atlas (27) en Pan (27) kunnen moeilijker in verband gebracht worden met een element (hetzij lucht of aarde). Beide zouden de kosmos voorstellen. Demeter (28) en Hestia (28) representeren de aarde. De Horai (29) zijn dochters van Zeus; zij waken over ons.

60 Hays’ opmerkingen (1983, 133-173) waren hierbij erg hulpvol.

Hoofdstuk I 22/164

F. Dionysos (30) is de vrede, Herakles (31) de lo/goj , in haar aspect van kracht. Het onderscheid wordt gemaakt tussen de godheid en de held (die lijkt op de godheid). Verwijzing naar . Vermelding van Apollo (32) en Artemis (32/34), de zon en de maan. Asklepios, die de mens de geneeskunde leerde, is Apollo’s zoon. Hades (35), die onze zielen ontvangt, sluit de rij godheden af. G. Slot Aanspreking ( w)= pai =) op het einde van hoofdstuk 35. Vermelding van Cornutus’ pedagogisch doel: het bijbrengen van correct begrip van de goden (wat tot piëteit leidt). Er wordt gesproken over de presbu/teroi filo/sofoi die het onderwerp meer gedetailleerd behandeld hebben.

4. Cornutus’ onderwijs

Zoals reeds aangegeven is het mijn bedoeling de bovengenoemde gegevens, voor zover dat mogelijk is, in hun context te plaatsten (hetgeen ik in mijn inleiding een “dynamische aanpak” noemde). Ik had het reeds over het belang van Cornutus als onderwijzer (p. 13), in relatie met zijn verschillende geschriften (filosofisch/ grammaticaal/ retorisch). De vraag stelt zich dientengevolge hoe dat onderwijs van Cornutus eruit zag en hoe we zijn verschillende werken in het plaatje kunnen passen. Bij mijn benadering van deze “pedagogische kwestie” wil ik vertrekken vanuit een breed perspectief dat toestaat de eigenheid van het Romeinse onderwijs uit Cornutus’ tijd te vatten. Ik heb het over oorsprong 61 , indeling, functie en organisatie ervan. Omdat daaruit blijkt dat de driedeling van de werken voor een groot deel ook opgaat voor het onderwijs zal ik die verder blijven hanteren bij mijn bespreking. Ik heb het over Cornutus’ rol in het elementair, grammaticaal, retorisch en filosofisch onderwijs.

4.1. Algemeen Het Romeinse onderwijs is van oorsprong eigenlijk Grieks. De basis ervan werd volgens Marrou (1965, 357) in de 2 de eeuw v. Chr. gelegd, met de annexatie van Griekenland. Ten overstaan van het Griekse was er een tweezijdige reactie met aan de ene kant het conservatisme van Cato (234-149 v. Chr) en aan de andere kant een filhellenisme waarvan onder meer de Griekse ambassades en de palliata getuigen (Marrou 1965, 360). Het onderwijs kunnen we binnen deze tweede reactie kaderen. Het is overigens geweten dat studenten naar

61 Evolutie zal (bijna) niet aan bod komen omdat dat weinig ter zake doet. Ik stel hier de specifieke vraag naar het onderwijs uit Cornutus’ tijd.

Hoofdstuk I 23/164

Griekenland 62 trokken om hun opvoeding te volmaken (Marrou 1965, 363). Zodoende kan Horatius in zijn tijd zeggen: Graecia capta ferum victorem cepit, et artes intulit agresti Latio (Ep . 2, 1, 156) 63 . Sommige geleerden stelden daarbij de vraag hoe Romeins het Romeinse onderwijs 64 eigenlijk was. Marrou (1965, 356) noemt de Romeinse beschaving (met haar onderwijs) een beschaving die zich nooit volledig heeft kunnen ontwikkelen: ze assimileerde eerder die van de Grieken. Op die manier ontstond een hellenistisch-römische Kultur . Corbeill (2001, 261) wil deze visie bijstellen: volgens hem creëerden de Romeinen hun eigen model op basis van het Hellenistische. De term die hij gebruikt is naturalize, veeleer dan absorbe . Sport en muziek waren voor het Romeinse onderwijs sowieso van minder belang (Eyre 1963, 48 en Corbeill 2001, 267 ). Een literaire opvoeding65 kende drie niveau’s: het elementaire, grammaticale en retorische niveau met aanvullend eventueel de filosofie. Men vergelijkt ze wel eens met het lager, middelbaar en hoger onderwijs (cf. Praet 2001, 106 en Vössing 2003, 476). Enige voorzichtigheid is op zijn plaats want het onderwijs was niet uniform. Dat de schoolcarrière in drie geregelde stappen verliep, is trouwens een wijdverbreid misverstand, misschien gebaseerd op een dergelijke anachronistische vergelijking (Vössing 2003, 475-476). Het is verkeerd te denken dat de literaire opvoeding voorbereidde op specifieke beroepen 66 . De school, het elementair onderwijs in mindere mate, vormde namelijk een voorbereiding op een elitair 67 leven. Een dergelijke opvoeding hing in de eerste plaats af van de socio- economische positie van de ouders (Vössing 2003, 485). Horatius, die de zoon was van een vrijgelatene maar toch hoger onderwijs genoot, moet een uitzondering gevormd hebben. In zijn satire (1, 6) geeft hij kostprijs en belang aan van hoger onderwijs, ook voor de bovenlaag (ridders en senatoren): sed puerum est ausus Romam portare docendum/ artis quas doceat quivis eques atque senator/ semet prognatos. vestem servosque sequentis,/ in magno ut 68 populo, siqui vidisset, avita/ ex re praeberi sumptus mihi crederet illos (Sat. 1, 6, 71-82) .

62 Athene en Rhodos waren de twee grote universitaire centra. 63 Griekenland, ingenomen, nam haar onbeschaafde overwinnaar (terug) in en bracht de kunsten binnen in het landelijke Latium. 64 Men moet voorzichtig zijn met deze term. Ik verwijs naar Vössing (2003, 467): Da in Rom die Schulen nicht erfunden, sondern im Wesentlichen übernommen wurden, wäre die Vorstellung eines sich von Rom aus über Italien und später die Provinzen verbreitenden Schulnetzes ganz falsch; 65 Morgan (1998, 6) maakt het onderscheid tussen literate , numerate , physical en vocational education. De meeste geleerden concentreren zich net als haar (stilzwijgend) op de literaire opvoeding. 66 Voor het beroep van advocaat verwijs ik naar Vössing (2003, 483-485). 67 Morgan (1998, 175) heeft het over de importance of speaking well for the pupil’s status and social position . Praet (2001, 115) spreekt expliciet van het elitaire karakter van de opvoeding . 68 Hij zag er niet tegen op mij van kindsbeen af naar Rome te leiden om mij in de vrije kunsten te laten onderwijzen, zoals ook de kinderen van de ridders en de senatoren dat plegen te leren. Wanneer iemand mij alzo gekleed en van dienaren omringd zag, voor zover dat in een grote menigte mogelijk is, zou hij waarlijk gedacht

Hoofdstuk I 24/164

De litterae waren een onbetwist teken van sociale superioriteit. Morgan schrijft over retoriek as the correlate of power (1998, 235). Zij die geen opvoeding genoten hebben, maken wel deel uit van de gemeenschap maar kunnen geen status ambiëren. Zij hebben dan ook niet “het juiste begrip”. De geletterden waren daarentegen gerechtvaardigd aan de top te staan. Ik citeer Morgan: The educated have everything that it takes to control society. They possess a vast range of linguistic and cultural information of a kind associated with certain dominant social and ethnic groups. They hold ethical principles and behave in a way characteristic of the same groups. They have the ability to impose their ideas on others by articulating them in a language which is associated not only with power and status but also with reason and truth (1998, 268). In die zin biedt de literaire opvoeding een justificatie van sociale en politieke macht op basis van cognitieve superioriteit 69 (Morgan 1998, 270). Men moet evenwel rekening houden met de situatie van de keizertijd: de echte macht was (voornamelijk) in handen van de keizer. Qua onderwijsorganisatie is het gebrek aan staatsinitiatief 70 typerend. Een centraal orgaan voor algemene scholing bestond niet. Dat had ten tijde van de republiek ook een Griek als Polybius 71 bemerkt. Hij vond het onbegrijpelijk dat alles overgelaten werd aan het initiatief van de ouders. Vössing noemt dit systeem sich selbst organisierend (2003, 476). Scholen waren dus private ondernemingen. Toch moet men het onderscheid maken tussen privé- scholing en publieke scholing. Bij de hogere klassen was het immers de gewoonte dat schrijven, lezen en rekenen (m.a.w. de onderwerpen van het elementaire onderwijs) thuis 72 aangeleerd werden. Een goede elementaire ( publieke 73 ) school bezocht hebben, was niet bijzonder eervol (Vössing 2003, 476). Ook kinderen van de lagere klassen en zelfs jonge slaven waren er terug te vinden. Dit gaat in veel mindere mate op voor het grammaticaal, retorisch en filosofisch onderwijs. Kinderen van de hogere klassen stonden dus pas rond de

hebben dat mijn vader een groot vermogen moest bezitten om al die heerlijkheid te bekostigen. (Vert. Elaut 1951, 32). 69 Morgan relativeert evenwel iets verder: Illiteracy, which remained the condition of the vast majority throughout antiquity, was not the disastrous handicap in most areas of society that writers on literate education would like us to believe (1998, 272). 70 Vespasiaan deed enkele inspanningen (Praet 2001, 107 en Vössing 2003, 488-489). Volgens Bowen (1972, 197) is het mogelijk the first stages of an imperial policy waar te nemen. 71 Cf. Cicero Resp . 4.3.: Principio disciplinam puerilem ingenuis, de qua Graeci multum frustra laborarunt, et in qua una Polybius noster hospes nostrorum institutorum neglegentiam accusat, nullam certam aut destinatam legibus aut publice eitam aut unam omnium esse voluerunt. 72 Het is moeilijk de reikwijdte van het thuisonderwijs te duiden. Quintilianus bespreekt het thema ( Inst. 1, 2, 9- 31). 73 Onder “publieke scholing” dient men dus dat onderwijs te verstaan dat verstrekt werd door een leraar die geen “eigendom” was van de familie.

Hoofdstuk I 25/164

leeftijd van twaalf jaar voor de keuze al dan niet verder thuisonderwijs te volgen. Verder thuis studeren was trouwens geen ongewone keuze (Bonner 1977, 107). Op het elementaire niveau was de publieke organisatie eerder primitief. Er was immers niet veel geld voor handen: de rijkere kinderen studeerden thuis (Bonner 1977, 116). In het Latijn gebruikte men voor een elementaire school algemeen het woord schola , waar ons woord “school” op teruggaat (Vössing 2003, 458). De Griekse term was grammatodidaskalei=on , de plaats waar men de letters leerde. Het ging zeker niet om grote gebouwen: men zat op de grond met een schrijftablet op de schoot. Dat blijkt uit het Griekse woord voor basisonderwijzer (de Latijnse ludi magister ), xamaidida/skaloj (Bonner 1977, 116), een leraar die op de grond zit. Het mediterrane klimaat liet dit overigens ook makkelijker toe. Volgens Cribiore moet een dergelijke scène zeker ook in Rome en Alexandrië te vinden geweest zijn 74 . Op het hoger niveau vinden we deze primitieve organisatie niet terug. Er was ook meer geld in het spel. De leraar gebruikte, naar gelang zijn middelen, een gehuurd “lokaal”, zijn huis of dat van een ander. Leraars konden een winkelruimte huren en die “ombouwen” tot school (Bonner 1977, 119). Er is ook sprake van pergulae, ruimtes op een hoger verdiep boven de winkel of een arcade. Onderwijs kon eventueel in publieke exedrae (Bonner 1977, 123). Vooral in de grote steden, zoals Rome, waren de beste onderwijsmogelijkheden. Dit kunnen we volgens Bonner (1977, 97) wijten aan het kosmopolitisme van een stad als Rome, die vele leraren aantrok, en de aanwezigheid van publieke bibliotheken.

4.2. Ludi magister, grammaticus, rhetor en philosophus Er waren in het onderwijs verschillende niveau’s en elk niveau had een ander type leraar. Men begon vanaf zeven jaar te studeren onder een ludi magister 75 of litterator (de Griekse equivalenten zijn grammatodida/skaloj / grammatisth/j / dida/skaloj ). Hij “doceerde” van half oktober tot eind juli. Het curriculum (Vössing spreekt van das elementare Lehrprogramm ) bestond uit lezen, schrijven en enige meetkunde (minimaal). De verschillende onderwerpen werden er heel systematisch en grondig (meestal klassikaal) ingehamerd. De leerlingen beschikten over een tabella cerata en een stilus om in de was te krassen en ze glad te strijken. Bekend is ook de wreedheid van de magister die de roede (ferula ) frequent ter hand nam. In ergere gevallen kon hij overgaan tot stokslagen of een

74 Bonner (1977, 116) geeft aan dat dit wel afhankelijk is van de breedte van de straat: vaak waren die in Rome eerder nauw. 75 Ik baseer mij grotendeels op Praet 2001, 108-110.

Hoofdstuk I 26/164

geseling 76 . Veelal verwijst men dan naar Augustinus: quis autem non exhorreat et mori eligat, 77 si ei proponatur aut mors perpetienda aut rursus infantia (Civ. 21, 14) ? Van Cornutus is op het vlak van de ludus geen enkele vermelding, wat niet verwonderlijk lijkt voor een man van zijn niveau. De status van de leraar hing doorgaans af van de leeftijd van zijn leerlingen (Eyre 1963, 57) 78 . Van Cornutus zijn zowel hoge status als “oudere” leerlingen bekend.

Vanaf twaalf jaar (het tweede niveau) stond men onder de hoede van de grammaticus (de Griekse grammatiko/j ). De vermelding van Aulus Gellius (cf. p. 9) geeft aan dat Cornutus dit beroep uitgeoefend moet hebben en dat hij er ook voor in aanzien 79 stond, wat niet zo evident is daar ook deze bezigheid doorgaans op niet erg veel bewondering kon rekenen (cf. Christes 1998, 1198). Het “secundair onderwijs” steunde op de studie van dichters. Daarom kwam het pas in de keizertijd, met de komst van Vergilius en andere nieuwe dichters 80 zoals Horatius, echt van de grond 81 . Livius Andronicus’ vertaling van de Odyssee was tot in Horatius’ tijd het standard textbook (Bonner 1977, 20). De grammaticus nam tijdens de les teksten door. De leerlingen moesten daarbij luidop voorlezen, met aandacht voor articulatie en uitspraak. De grammaticus verklaarde zinsbouw en taalkundige regels. Deze “taalkundige focus” was belangrijk: men wou de leerlingen die reeds Latijn schreven en spraken dat correcter leren doen. Dit scheidde de betere van de minder opgevoede kinderen (Morgan 1998, 169-171). We moeten Cornutus’ theoretisch 82 werk De enuntiatione vel orthographia ook in dit licht beschouwen. Dit soort onderricht was echter helemaal niet zo eenzijdig als men wel zou denken. Morgan (1998, 156) geeft de volgende opsomming: It included letters, syllables and words, the parts

76 Quintilianus keurt lijfstraf wel af maar hij behoorde tot de minderheid (Eyre 1963, 56). 77 Wie zou niet huiveren en verkiezen te sterven als hem verteld wordt dat ofwel de dood ofwel opnieuw de kindertijd doorstaan moet worden. 78 Het prestige van de ludi magister/ litterator in de vroege keizertijd was dan ook heel gering (Vössing 2003, 486). Bowen schetst het volgende beeld: The litterator had no special training for his calling beyond his own literacy; operating by private venturing he collected what fees he could, which were generally quite low. No respect was accorded to the occupation and the quality of instruction varied considerably (1972, 185). 79 Rocca-Serra (1992, 103) bestempelt Cornutus in die zin als maître de grammaire célèbre , zonder gewag te maken van zijn andere onderwijzende activiteiten. Meestal doet men net het omgekeerde en heeft men het in mindere mate of zelfs helemaal niet over zijn grammaticale bezigheid. Een frappant voorbeeld daarvan is Treves (1949, 237). Dit gaat terug op de Suda en is waarschijnlijk te wijten aan Cornutus’ vele bezigheden. Een voorbeeld van een ander veelzijdig man vinden we bij Suetonius: Aurelius Opilius, Epicurei cuiusdam libertus, philosophiam primo, deinde rhetoricam, novissime grammaticam docuit (Gramm. 6) . 80 Cf. Vössing 2003, 471. 81 Voorheen kon men ook (exclusief) Griekse literatuur bij Griekse leraars studeren (Corbeill 2001, 268). Het was Q. Caecilius Epirota die als eerste Vergilius en de andere poetae novi op het programma zette (Praet 2001, 107-108). 82 De grammaticus was zowel theoreticus ( filoloog ) als leerkracht.

Hoofdstuk I 27/164

of speech and inflections, the understanding of what constituted acceptable and unacceptable vocabulary, grammar and syntax, reading aloud with correct inflections, metre, pace and so on, understanding tropes and the references in the texts – especially mythical and historical references – and mining authors for examples of good morals, construction and style . Men had met andere woorden oog voor meer dan taalkunde alleen. De grammaticus becommentarieerde de tekst ( enarratio ), hetgeen sterk kon variëren. Zo waren onder meer biologie , geschiedenis en geografie mogelijke onderwerpen (Vössing 2003, 472). Fictionele gebeurtenissen kwamen tevens aan bod, waarbij de mythen van belang waren. Het ging dan om verwantschappen tussen verschillende personages, epitheta van helden en goden, stichtingen van steden… (Bonner 1977, 237-239). Wanneer poëtische woorden geen steek hielden voor de leerlingen dan interpreteerde de grammaticus wat de dichter geschreven had. Hij kon daarbij etymologie als hulpmiddel gebruiken. (Bonner 1977, 228). Cornutus’ grammaticale werken De Vergilio libri en Maronis Commentarii Aeneidos met enerzijds een continue beschrijving van Vergilius’ leven, tijd en gewoonten en anderzijds de behandeling van varianten, interpretaties, woordgebruik en mythenuitleg (cf. p. 15-16) lijken overeen te stemmen met dit gebruik. Volgens Zetzel hadden dergelijke grammaticale werken dan ook een pedagogische intentie (1981, 27): Texts and commentaries are not, in general, prepared for the sheer pleasure of it, but for a purpose, generally for the use of schools…they were relevant to the education of the day . Het aanleren van tropen gebeurde eveneens in de grammaticale lessen. Homerus en Vergilius dienden als voorbeelden. Het gaat om tropen als de metafoor , de metonymie , de onomatopee maar ook de allegorie , die men bijvoorbeeld vond in Vergilius’ eclogen (Bonner 1977, 234- 235). Ook dit ligt duidelijk in Cornutus’ interessegebied. Het onderlegd zijn in grammatica stond verder in functie van de retorica (althans volgens Quintilianus): eerst dient men grammatica en literatuur te leren en dan pas overtuigend te spreken (Morgan 1998, 174). In de keizertijd bestond de tendens om het aandeel van literatuur te beperken ten gunste van retorische oefeningen (van het volgende niveau). Bonner (1977, 102) spreekt van een compression of studies . Volgens Praet begon men bij de grammaticus reeds met elementaire retorische oefeningen ( prae-exercitamina 83 of prae-exercitamenta , in het Grieks progumna/smata ), waardoor de grens tussen onderwijs van de grammaticus en de rhetor soms moeilijk valt te trekken (2001, 113).

83 Praet (2001, 113-114) vermeldt de volgende oefeningen: fabula , narratio , chria , laus-vituperatio , comparatio , sermocinatio, descriptio en thesis .

Hoofdstuk I 28/164

In het laatste stadium, wanneer hij ongeveer 15 was, leerde de student retoriek en openbaar spreken bij de rhetor (de Griekse sofisth/j of r(h/twr ). Slechts een minderheid 84 kon retorisch onderwijs volgen (Bowen 1972, 189). Dit was het hoogtepunt van de studies (Morgan 1998, 190). Vössing noemt het retoricaonderricht dem eigentlichen Schlu bstein der Schulbildung (2003, 473). Volgens Morgan vormde retorica voor de leerling het belangrijke overgangsmoment van passieve opname van cultuur naar actief gebruik ervan (1998, 198). De man die men wil vormen is de vir bonus dicendi peritus (Quintilianus Inst . 12, 1, 1). Daarbij moet men opmerken dat het (politieke) openbaar spreken afnam in belang tijdens de keizertijd, omwille van de beperking van politieke vrijheid. In de rechtbanken was er tot het eind van de eerste eeuw wel nog ruimte voor redenaars (Eyre 1963, 51). Retoriek, reeds ingebakken bij de Grieken en later overgenomen door de Romeinen (Marrou 1965, 359), bleef gedurende eeuwen een erg belangrijke factor in de opvoeding, ondanks de sterke sociale veranderingen. Het onderricht 85 zelf bestond uit een meer theoretisch ( ars ) en meer praktisch ( exercitatio ) gedeelte. Het theoretische concentreerde zich eerst op verschillende werken van de retorische vakliteratuur met voornamelijk Cicero ( De inventione / Orator / De oratore ). Daarna volgde de interpretatie van beroemde redes, retorisch interessante prozawerken (bv. het werk van Sallustius) en wellicht ook enige teksten van Seneca Minor. Afsluiter vormden de filosofische dialogen van Cicero. Voor auteurs buiten de canon was weinig ruimte. Doel van het praktische gedeelte waren de declamationes . De leraar gaf eerst een theoretische uitleg over de verschillende vormen en demonstreerde dan. Je had het genus iudiciale , deliberativum en demonstrativum . De focus lag op het genus iudiciale . Uiteindelijk moesten de leerlingen zelf declameren. We weten dat Cornutus auteur was van een aantal te/xnai , theoretische handboeken waarop men zijn onderwijs baseerde (cf. p. 17). Dergelijke handboeken hadden een stereotiepe vorm: ze gaven een classificatie van de takken van de redenaarskunst en onderscheidden de verschillende delen van de rede. Voor alles waren er bijhorende regels (Bonner 1977, 68-69). Ook stijl vormde een belangrijke topic. Dit vinden we weerspiegeld in Cornutus’ De figuris sententiarum. Doorgaans neemt men aan dat Cornutus, net zoals bij zijn onderwijs in grammatica en filosofie (cf. infra), zowel theoreticus als leraar was. De Suda (s.v. Kornou=toj vol. 3, p. 159,

84 We moeten dus voorzichtig zijn met veralgemeningen. Morgan (1998, 190) geeft een goed perspectief aan: …the relatively small number of literates (and the minute proportion of the population) who studied it… . 85 Ik baseer me op Vössing 2003, 474.

Hoofdstuk I 29/164

13-15 Adler) noemt zijn retorische en filosofische activiteit in een adem en dat doen ook de moderne geleerden (onder meer González (1994, 462)). Misschien kunnen we hem zien als een van die leraars die bekritiseerd worden in Cicero’s De Oratore. Zij brengen hun leven door in de school met het inhameren van regels uit handboeken (Bonner 1977, 69 ): Nec mihi opus est Graeco aliquo doctore, qui mihi pervulgata praecepta decantet ( De or. 2, 18, 75) 86 .

Een kleine minderheid van de afgestudeerden richtte zich vervolgens op de filosofie bij de philosophus (Vössing 2003, 475). Hoewel Cicero een technisch Latijns vocabularium gecreëerd had voor de filosofie, bleef men op dit niveau Grieks gebruiken als uitdrukkingsmiddel (Marrou 1965, 372). Dit vormde een restrictie87 : filosofisch onderwijs was slechts toegankelijk voor die kinderen die Grieks kenden, dus kinderen van de elite. Bij de bespreking van het grammaticaonderwijs haalde ik reeds de termen interpreteren , etymologie en allegorie aan, die een rol moeten gespeeld hebben in Cornutus’ grammaticaal werk. Deze lijken eerder te behoren tot zijn filosofisch onderwijs , waarvan wij de ’Epidromh/ als getuige hebben. Aan de andere kant zou men geneigd kunnen zijn om een geschrift vol etymologieën zoals de ’Epidromh/ te bestempelen als een grammaticaal werk. Toch meen ik dat we gerust een lijn kunnen trekken. Terwijl de andere werken ( De enuntiatione vel orthographia / De vergilio libri / Maronis commentarii Aeneidos ) in het Latijn zijn opgesteld, is de ’Epidromh/ dat niet. Het gebruik van het Grieks bevestigt ons dat het om een zuiver filosofisch werk gaat. Ook Seneca, Cornutus’ tijdgenoot, schrijft over de toenadering van grammaticaal en filosofisch onderwijs. Zowel de grammaticus als de (stoïcijnse) philosophus deden immers aan tekstcommentaar in ruime zin. Daarbij gebruikten zij hetzelfde bronnenmateriaal: … Non est quod mireris ex eadem materia suis quemque studiis apta colligere: in eodem prato bos herbam quaerit, canis leporem, ciconia lacertam. Cum Ciceronis librum de re publica prendit hinc philologus aliquis, hinc grammaticus, hinc philosophiae deditus, alius alio curam suam mittit. (Ep. 108, 29-30) 88 . Het is moeilijk om zeggen - op basis van hetgeen ons overgeleverd

86 En ik heb geen nood aan de een of andere Griekse leraar, die mij de alom bekende praecepta opdreunt. 87 Een dergelijke restrictie kennen wij ook uit de beginfase van het Romeinse onderwijs. Van een eigen traditie was nog weinig sprake en daarom was men aangewezen op de Grieken. Er bestond echter geen systematische cursus Grieks om de studenten voor te bereiden. Zij moesten het van thuis meekrijgen (Corbeill 2001, 270). Wanneer de Romeinen een eigen traditie vormden, verminderde de rol van het Grieks met uitzondering van een paar gebieden, als dat van de filosofie. Spanning tussen de rol van het Grieks en die van het Latijn, zeg maar tussen de Griekssprekende elite en de rest, kunnen wij opmaken uit een edict van 92 v. Chr., waarin de censoren hun afkeur uitten over het nieuwe type onderwijs van Latijnse retoren (Corbeill 2001, 272). 88 Je hoeft je er niet over te verbazen dat iedereen uit hetzelfde materiaal naar gelang de aard van zijn interesse iets anders haalt dat voor hem passend is: op dezelfde wei zoekt een koe naar gras, een hond naar een haas en

Hoofdstuk I 30/164

is - of Cornutus inderdaad voor de twee activiteiten hetzelfde bronnenmateriaal gebruikte. Daarvoor zou men een analyse moeten doen van het literaire bronnenmateriaal in de ’Epidromh/. We kunnen algemeen wel stellen dat de dichters en hun werk zeer belangrijk waren voor Cornutus. Het verschil is voor Seneca gelegen in de “pedagogische doeleinden” die grammaticus en philosophus hebben. Aan de hand van een voorbeeld licht hij toe. Wanneer de grammaticus Vergilius’ uitdrukking fugit irreparabile tempus leest, dan gaat zijn aandacht niet naar de echte (filosofische) betekenis uit. Hij maakt veeleer de bemerking dat Vergilius, wanneer hij over de vluchtigheid van de tijd praat, fugire gebruikt. De filosoof ziet echter de juiste betekenis: Ille qui ad philosophiam spectat haec eadem quo debet adducit (Ep. 108, 25) 89 . De dichter wil immers zeggen dat onze beste dagen het eerst verloren zijn. Daarna komen de ouderdom en de dood. Daaruit moeten wij onze lessen trekken: Itaque toto hoc agamus animo, et omissis ad quae devertimur in rem unam laboremus, ne hanc temporis pernicissimi celeritatem, quam retinere non possumus, relicti demum intellegamus ( Ep. 108, 27) 90 . Hoewel Cornutus zich in zijn filosofisch werk niet al te zeer bekommert om ethiek, lijkt dit onderscheid in pedagogische doeleinden naast het bovengenoemde onderscheid in taal wel relevant te zijn. De ’Epidromh/ heeft een zeer distinctieve vorm en inhoud.

De vraag stelt zich echter of dit geschrift een volledig en correct beeld schept van Cornutus’ onderricht. Ik vermeldde reeds dat het opmerkelijk is dat Cornutus in Persius’ vijfde satire 91 opgevoerd wordt als een alter Socrates (p. 10). Cizek (1972, 350) parafraseert hetgeen Persius in zijn vijfde satire uitdrukt aangaande Cornutus als volgt: Perse confesse que son coeur appartenait à Cornutus, mais qu’il n’avait pas assez de talent pour mettre en valeur les mérites de celui-ci. Cornutus aurait joui d’un talent hors de pair pour distinguer le vrai du faux; il aurait souvent guidé les pas hésitants du poète et il aurait également dirigé aussi bien les débuts littéraires que l’instruction philosophique de jeunes talents poétiques . Onze leraar verschijnt als een filosofische gids. De testimonia die wij hebben van zijn filosofisch

een ooievaar naar een hagedis. Wanneer een filoloog, een grammaticus en een beoefenaar van de filosofie alle drie grijpen naar Cicero’s boek over de staat, dan laten zij alle drie hun aandacht in een andere richting gaan (Vert. Verhoeven 1980, 427). 89 Iemand die de filosofie wil beoefenen, merkt hetzelfde verschijnsel op en brengt het in verband met zijn bedoeling ( Vert. Verhoeven 1980, 426). 90 Wij moeten er dus met heel ons hart naar streven en met verwaarlozing van alles waardoor we worden afgeleid alleen maar hiervoor werken, dat wij niet pas inzien, hoe vlug de bliksemsnelle tijd verstrijkt en hoe weinig wij in staat zijn dat tegen te houden, op een moment dat hij ons al voorbij gesneld is (Vert. Verhoeven 1980, 426). 91 Voor een goed structureel overzicht van deze vijfde satire verwijs ik naar Villeneuve 1918, 332-338.

Hoofdstuk I 31/164

onderwijs, in de eerste plaats de ’Epidromh/92 , lijken echter niet de ethische weg op te gaan (theologie behoort overigens tot de stoïcijnse fysica). Toch moet ethiek 93 een belangrijke rol gespeeld hebben. Volgens Ramelli (2003, 292) mogen we het ethische gedachtegoed in de vijfde satire eigenlijk beschouwen als dat van Cornutus: In effetti, gli insegnamenti di questa satira sono presentati da Persio come il frutto dell’apprendistato presso il maestro e siamo dunque autorizzati a considerarli espressione del magistero etico stoico Cornuto 94 . In haar opinie (2004, 321) gaat het hierbij om het recte vivere (Persius, Sat. 5, 104) en het in toom houden van de passies. De vrijheid, de libertas (Sat. 5, 73) van de passies, vormt het centrale thema van de satire (Pinotti 1981, 47). Van regel 101 tot 114 krijgen we een opsomming van wat nodig is om die te verwerven. Die gewichtige rol van ethiek stemt overeen met de lange stoïcijnse traditie waarvan Cornutus exponent was. Vrijwel alle stoïcijnen - ik beperk me tot de bekendste - hebben de klemtoon gelegd op de morele vorming (ik baseer me op Pire 1958, 199-215). Bij de vroegste stoïcijnen vinden we dadelijk het belang van de morele opvoeding terug. Zeno (334-262 v. Chr.) was erudiet, exegeet van Homerus en Hesiodus. Dat hij enig belang toekende aan de intellectuele opvoeding valt dus te veronderstellen. Het morele aspect is voor hem echter het belangrijkst. De mens moet in staan zijn een harmonisch leven te leiden , volgens de natuur en de rede. Slechts de deugd verschaft het ware geluk. Elk moet zijn eigen onderwijzer zijn (met hulp van de sapientes). Ook Cleanthes (301-230 v. Chr.) legt de nadruk op de morele vorming, de strijd tegen de passies en de tempering van de verlangens. Pire (1958, 200) meent dat de intellectuele vorming van weinig belang was in zijn systeem. De filosofie (veeleer dan de opvoeding) helpt het individu de beste weg te volgen/ kiezen. Vanaf Chrysippus (280-206 v. Chr.) wordt er ook grote waarde toegekend aan de vrije kunsten en het intellectualisme. Deugd is een zaak van kennis. Chrysippus concentreert zich op de kindertijd/ jeugd, periode waarin hij de eerste afwijkingen vindt. Bijgevolg moet de opvoeding heel vroeg beginnen. Moraliteit blijft heel belangrijk. Bij (185/180- 110/108 v. Chr.), die het stoïcisme introduceerde te Rome, vindt men Chrysippus’ neiging tot intellectuele vorming terug: de mens onderscheidt zich van het dier door de wetenschap en de kunsten. De morele vorming behoudt echter haar voorrang. Met hem verzacht de rigiditeit van het stoïcisme enigszins: de radicale en onvoorwaardelijke vernietiging van de passies eist hij

92 Most (1989, 2052-2053) vond enkele (minder evidente) sporen van Cornutus’ theologisch onderwijs in Persius’ satiren. 93 Ik betreur het ten zeerste dat ik het artikel Fallere Sollers. The Ethical Pedagogy of the Stoic Cornutus van George Boys-Stones in Sorabji, R., Sharples R.W. (edd.), Greek and Roman Philosophy, 100BC to 200AD niet heb kunnen inkijken. Dit boek zou in 2007 verschijnen. 94 Enige omzichtigheid lijkt mij toch op zijn plaats.

Hoofdstuk I 32/164

niet meer. (135-51 v. Chr.), die een grote invloed uitoefende op Cornutus, neigt naar hetzelfde intellectualisme en encyclopedisme. Net als Chrysippus is hij van mening dat deugd een zaak is van kennis. Ook voor hem moet de opvoeding vanaf de kindertijd beginnen. De morele opvoeding verliest een klein beetje (maar niet veel) van haar belang. Ik meen dat we Cornutus in het spoor van deze laatste drie grote stoïcijnen moeten plaatsen: zij verkiezen een combinatie van moraliteit (ethiek) en intellectualisme. De ’Epidromh/ biedt echter bijna exclusief getuigenis van het laatste aspect en geeft daarom een verkeerd beeld van Cornutus’ stoïcijns onderricht. Alleen in het vijfendertigste (afsluitende) hoofdstuk van de ’Epidromh/ ligt de klemtoon op de combinatie van kennis en handeling: een correct begrip van de traditionele qeologi/a (cf. p. 19) is een noodzaak voor jonge mensen om te eu)sebei=n en niet te deisidaimonei=n . Hays (1983, 39) geeft een goede inschatting van deze begrippen: If the student can be taught a proper understanding of the gods, he will avoid the opposing dangers of atheism and superstition and will know how to exercise a proper piety toward the true God, the . Een laatste stoïcijn die ik wil vermelden is Seneca , tijdgenoot van Cornutus. Pire (1958, 201) noemt hem un des précurseurs de l’éducation nouvelle . Hij is een tegenstander van de traditionele Romeinse opvoeding (hij is tegen formalisme en routine) en het belang dat men toekent aan de vrije kunsten. Hoewel wij zowel morele, intellectuele als fysische aspecten kunnen terugvinden in zijn conceptie van onderwijs hecht Seneca het allergrootste belang aan de morele opvoeding, die in de kindertijd dient te beginnen en het hele leven blijven voortduren, waarbij men na een tijd “onderwijzer van zichzelf” moet worden. Voor Seneca heeft de intellectuele opvoeding slechts belang voor zover zij de weg van de deugd voorbereidt . Het enige (praktische) doel ervan is het geluk. Terwijl de stoïcijnen sinds Chrysippus steeds meer belang hechtten aan de intellectuele opvoeding (Zeno’s tijd was ook veel woeliger dan die van de latere stoïcijnen) keren we met hem terug naar Zeno en Cleanthes. In dit opzicht kunnen we Seneca dus orthodox noemen. Cornutus kan deze positie niet volledig bijgestaan hebben: het intellectuele speelde voor hem een belangrijke rol. Hij noemt de dingen die men leert door onderricht a)nagkaio/tata pro\j to\ eu)= zh=n , allernoodzakelijkst om goed te leven ( Ep. 14: 14.3-7).

Bonner (1977, 109) tracht de invloed van filosofen tijdens de opvoeding in te schatten. Volgens hem waren er geen invloedrijker dan de stoïcijnen. Die impact was persoonlijk van aard: zij waren vriend aan huis bij gecultiveerde mensen die leiding zochten.

Hoofdstuk I 33/164

Daarnaast gaven de stoïcijnse filosofen ook “speeches” in het openbaar. Op die manier konden zij, in een tijd van moreel verval, mensen “raken”. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan Seneca, die in een brief schrijft hoe de stoïcijn Attalus zijn leven beïnvloedde: Ego certe cum Attalum audirem in vitia, in errores, in mala vitae perorantem, saepe miseritus sum generis humani et illum sublimem altioremque humano fastigio credidi… Cum vero commendare paupertatem coeperat …saepe exire e schola pauperi libuit (Ep. 108, 13-14) 95 . We hebben geen vermeldingen van een dergelijk publiek optreden van Cornutus. Toch geeft dit een goed beeld van de aard van de stoïcijnse eerste-eeuwse filosofie. Cornutus kan een dergelijke invloed uitgeoefend hebben in de kring die hij rond zich verzamelde. Deze kring liet ruimte voor persoonlijke vriendschap met Persius, die mettertijd steeds inniger werd.

5. Cornutus en het politieke klimaat van zijn tijd

Boissier schreef meer dan honderd jaar geleden dat de oppositie tegen de keizers vooral van de stoïcijnen kwam (1892, 97-105). Ondanks het feit dat een dergelijke stoïcijnse oppositie door geleerden van onze tijd afgewezen 96 wordt, past ook Cornutus – op basis van de gegevens die wij hebben – in het plaatje van de kritische stoïcijn die niet terugdeinst voor de keizer. Hij gaf Nero immers, toen die hem consulteerde in verband met het schrijven van een literair werk, het antwoord dat het veel te langdradig zou zijn. Ook Chrysippus’ werk was omvangrijk, maar wel nuttig voor de mensen (Cassius Dio, Hist. rom. 62, 29, 2). Men heeft in die lijn de vraag gesteld of de ’Epidromh/, Cornutus’ enig volledig bewaarde werk, geen politieke bijklank heeft. De hele kwestie heeft belangrijke implicaties voor werk en biografie van Cornutus en verdient dus zeker een nadere kijk. Ik vertrek vanuit een algemene beschouwing van de oppositie ten tijde van Nero om te komen tot Cornutus’ eventuele rol daarin. Het beknopte overzicht dat ik geef, staat in functie daarvan en heeft de intentie niet volledig te zijn. Griffin (1984), Sullivan (1985), Raaflaub (1987), Rudich (1993) en Roller 97 (2001) behandelen de zaak uitgebreid. Cizek (1972) blijft betwist (cf. p. 44 e.v.). Daarna neem ik de ’Epidromh/ onder de loep en ga na of dit een politiek geschrift zou kunnen zijn en zoja welke de aard ervan is.

95 Ik althans heb dikwijls, wanneer ik Attalus hoorde fulmineren tegen de menselijke tekortkomingen, tegen onjuiste inzichten en tegen een verkeerde manier van leven, medelijden gevoeld met het mensdom en hem zelf beschouwd als een bovenaards wezen, verheven boven alles wat onder mensen hoog is… Maar wanneer hij begon de armoede aan te bevelen…heb ik dikwijls het verlangen gehad als arm man de school te verlaten ( Vert. Verhoeven 1980, 423). 96 Verrassend genoeg niet door Ramelli (2003, 17), die weinig woorden besteedt aan de hele kwestie. Zij heeft het (heel even) over l’opposizione stoica al principato. 97 Zijn boek handelt niet zozeer over Nero als wel over de autocratie op zich.

Hoofdstuk I 34/164

5.1. Cornutus en de oppositie

5.1.1. Terminologie

Ook Raaflaub begint zijn artikel met het aanhalen van de onduidelijkheid van het begrip “oppositie”: Denn es ist zum ersten nicht von vornherein klar, was unter Opposition zu verstehen ist (1987, 1). Opponere was in de oudheid geen woord met een politieke implicatie. Voor handelingen van verzet of oppositie gebruikte men resistere , repugnare , adversari , desciscere en dergelijke meer (Raaflaub 1987, 2). De vraag is dus welke waarde wij heden ten dage aan het begrip willen geven. In praktijk is dit een kwestie van breedte van applicatie . Waar ligt de grens tussen antipathie , kritiek , weerstand bieden , verzet ,… . Kiezen we ervoor dit allemaal onder eén noemer te plaatsen? Men kan een onderscheid maken tussen symptomen van ontevredenheid met de sociale en economische toestand aan de ene kant en het verzet tegen de keizer en zijn heerschappij aan de andere kant (o.a.Vogel-Weidemann 1979, 93). Vooral de tweede meer specifieke categorie van actie tegen de princeps en het principaat ziet men dan als oppositie ( opposition proper (Vogel-Weidemann 1979, 93)). Oproer in een van de provincies omwille van een hebzuchtige gouverneur hoort thuis in de eerste categorie. De lijnen zijn natuurlijk niet altijd even duidelijk en het een kan ook leiden tot het ander. Hierbij kunnen we het oppositiebegrip van Raaflaub laten aansluiten, dat hij als volgt specificeert: gehe ich dabei zunächst von einem breiten und unspezifischen Oppositionsbegrip aus und schliesse alles ein, was mit Widerspruch und Widerstand gegen princeps und Prinzipat in Verbindung gebracht werden kann 98 (1987, 16). Hij opteert voor een brede kijk, maar wel binnen de netgenoemde tweede categorie (verzet tegen de keizer en zijn heerschappij). Hij onderscheidt verder de volgende historisch geattesteerde categorieën van oppositie (1987, 16-17): 1. Het zich terugtrekken van politieke activiteit 2. Het nalaten van gebruikelijke en verwachte handelingen of uitingen 3. Meningen die van die van de keizer afwijken 4. Kritiek op voorstellen van de keizer of zijn helper 5. Voorstellen of handelingen die ingaan tegen de intentie van de keizer 6. Kritiek op de persoon van de keizer (met een onderscheid tussen directe en indirecte kritiek) 7. Staan op de onafhankelijkheid van de senaat 8. Samenzwering tegen de keizer 9. Revolte tegen de keizer met militaire middelen. Dit brede oppositiebegrip lijkt mij een goed hanteerbare keuze te zijn. Ik ga er in de rest van dit overzicht impliciet en expliciet van uit.

98 Voor Rudich (1993, 17) is “ disaffection” with the regime in power genoeg om dissident te zijn.

Hoofdstuk I 35/164

Van een oppositie tegen de keizer gewaagt men overigens meestal op basis van het groot aantal mensen die verbannen of vermoord zijn. Daar moet men echter een kritische noot bij plaatsen. Het is de vraag of wij ons mogen verlaten op processen, zelfmoorden en executies om uitspraken te doen in verband met een reële oppositie. Voor een groot deel van de veroordeelden is dat onzeker (Raaflaub 1987, 5; 11). Het kan in principe immers gaan om de willekeur van de keizer.

5.1.2 Political forces – politieke toestand – oppositie

Twee hoofdvragen stellen zich nu met betrekking tot oppositie : wie was ertoe in staat en wie had er ook reden toe in Nero’s tijd? Het antwoord op de eerste vraag ligt relatief voor de hand. Sullivan (1985, 40) noemt de volgende political forces : het leger , de senaat en het plebs . Raaflaub (1987, 19) is iets specifieker in zijn opsomming. Hij onderscheidt mannen en vrouwen , officieren en soldaten , senatoren (met oude en nieuwe adel), ridders en ten slotte vrijgelatenen . We herkennen dezelfde groepen als bij Sullivan. Ik voeg daaraan toe dat ook de keizerlijke familie een gewichtige political force vormde (cf. ook Raaflaub 1987, 23) 99 . Om de tweede vraag te kunnen beantwoorden moeten we even dieper ingaan op de sociale situatie. De invoering van het principaat in het algemeen had sociale verschuivingen teweeggebracht die vooral voor de senatoren van de oude 100 adel negatief konden uitvallen. Er was aan de ene kant de dreiging van de keizer en aan de andere kant ook de opwaartse klim van slaven en vrijgelatenen in keizerlijke dienst (Roller 2001, 264). Het plebs en het leger waren minder betrokken in die veranderingen. Keizer Nero in het bijzonder gaf om zijn relatie met het volk 101 . Na zijn dood hebben verschillende ‘Nero-impersonators’ het licht gezien. Het leger kreeg pas klappen 102 in de laatste jaren van zijn heerschappij (Rudich (1993, 146-147) spreekt van the decimation of its higher echelon ).

99 Rivalitäten innerhalb der Familie des princeps oder Positionskämpfe um die Nachfolge zijn historisch geattesteerd. 100 De senaat vormde (om het zacht uit te drukken) geen homogene groep. Rudich (1993, xxiv) onderscheidt twee groepen in de senaat, de multi bonique (conservatieve en moralistische leden van de Senaat zoals L. Antistius Vetus , C. Cassius Longinus , Thrasea Paetus , Suetonius Paullinus , Domitius Corbulo ,… (Rudich 1993, 63-64)) en de pauci et validi (zij hadden weinig principes en vervulden vaak de functie van delatores ). Hoewel hun carrière er wel eens gelijkaardig uitzag, was er toch een grondig verschil: er was een grens aan wat de multi bonique konden aanvaarden van deterioratie. Dat kon men niet zeggen van de pauci et validi, whose energy was directed inwards and whose goal was self-aggrandizement at any cost, leading inevitably to nihilism and destruction (Rudich 1993, 64). 101 Volgens Sullivan (1985, 40) voorzag Nero in a primitive form of social welfare : panem et circenses. 102 Wat voor een groot deel zijn eigen ondergang zal bewerkstelligen (Rudich 1993, 146-147).

Hoofdstuk I 36/164

Dat de bovengenoemde verschuiving een zorg was van de senaat blijkt ook uit de rede 103 die Nero deed bij het begin van zijn heerschappij. Hij beloofde immers een verdeling van de verantwoordelijkheden tussen hem en de senaat. Daar het proces van verzwakking van de senatoriale onafhankelijkheid reeds ver gevorderd was, hoorden de senatoren dit natuurlijk graag (Griffin 1984, 53/107). Nero hield dus, onder (bege)leiding van Seneca, the republicanist façade (Rudich 1993, xvii) hoog, net zoals Augustus dat had gedaan. In die rede beloofde hij ook geen politieke processen ( maiestasprocessen )104 te doen van eminente personen achter gesloten deuren, zonder er de senaat bij te betrekken (Griffin 1984, 55) . De eerste jaren van Nero’s heerschappij staan bekend als het quinquennium neronis 105 . Over het algemeen is er volgens Griffin in deze jaren geen (verdere) dévolution du pouvoir au sénat (1984, 62). Die pouvoir was trouwens niet helemaal insignificant. Rudich noemt de situatie paradoxaal: it was at the same time in power and powerless (Rudich 1993, xxi). Griffin legt de klemtoon op het belang van goede samenwerking met de senaat (Griffin 1984, 63-65). Rudich bestempelt deze periode in zijn boek (1993) als the years of expectation . Vraag is hoe lang ze duurde (Griffin 1984, 93) en wanneer de volgende distinctieve periode begon. Over het algemeen plaatst men de breuk 106 in het jaar 62, hetgeen ook Tacitus 107 doet. In dat jaar ziet men de terugkeer van maiestasprocessen , het einde van de samenwerking tussen Seneca en Burrus en het aanwenden van moord om zich veilig te stellen (Griffin 1984, 94). Er is een duidelijke ommekeer in Nero’s attitude. Hij houdt zijn belofte niet meer om zich af te houden van anti-senatoriale praktijken. Rudich spreekt van the end of the constitutionalist phase of Nero’s reign (1993, 32). Griffin duidt deze breuk als volgt: Pour Néron…qui était toujours novice en matière de moeurs sénatorials, adopter une juste position a dû être un problème insoluble. Son mentor lui avait présenté les deus faces opposées de l’idéologie impériale: la façade républicaine du Principat d’Auguste et les vertus de l’autocrate bienveillant. Néron trouva le modèle monarchique plus à son goût (1984, 109). Nero berooft de senatoren verder van hun politiek vermogen. Cizek spreekt van arracher toute efficience politique réelle (1972, 223-224). Postjes worden toegewezen aan de nieuwe adel. Voor Griffin (1984, 134) is de

103 Seneca was Nero’s ghostwriter. 104 Deze vinden overigens niet plaats voor het jaar 62 ( Antistius Sosianus ) en dat was dan nog voor de senaat. 105 Men moet evenwel enige nuance aan de dag leggen, cf. Rudich (1993, 11): if it had not been Seneca who was regarded as the governing force, those first five years under Nero would be hardly more praised by posterity than the first five years of Claudius’ reign. 106 De Italianen noemen dit la svolta neroniana (onder meer Ramelli 2003, 283) . Sullivan (1985, 119) spreekt van the pivotal year 62 . Ook het jaar 59 met de moord op Agrippina is overigens van belang en kan men als een breuk zien: our sources treat the murder of Agrippina as a turning point in Nero’s rule. It marked the unraveling of the moral fiber of the Burrus-Seneca government and, in the eyes of posterity, it ended the “five golden years” (Rudich 1993, 35). Rudich noemt de jaren 59-62 de years of frustration . 107 Tacitus, Ann . 14, 52, 1.

Hoofdstuk I 37/164

vermindering in carrièremogelijkheden een belangrijk gevolg van de ommekeer van Nero’s houding. De grote zorg 108 van (een deel van) de senatoren, het behouden van een “waardige positie” in staatsaffaires (althans in schijn), moet zich dus steeds sterker geaffirmeerd hebben. Belangrijk om op te merken is dat zij daarbij geen klaar en duidelijk politiek programma hadden. Zij streefden geen precieze hervormingen na. Ik verwijs, net als Raaflaub (1987, 35) naar Griffin: The coins celebrate no positive programme of reform because there was none. They celebrate civilitas – a return to proper procedure and forms set aside by Claudius. That is the promise of Nero’s accession speech and the source of senatorial enthusiasm for Nero’s early reign . Zij willen voornamelijk de Augusteïsche 109 en door Nero beloofde regeringsvorm. Men moet beseft hebben dat een terugkeer naar de republiek onmogelijk was 110 . “Oppositie” vanwege de (oude) aristocratie moet in dit kader gezien worden als een daad van zelfbescherming 111 tegen de déchéance économique et physique de l’ancienne catégorie sociale dirigeante (Cizek 1972, 48). Deze aftakeling (en de reactie erop) was overigens niet uniek voor Nero’s regering. In de Apocolocyntosis kunnen we lezen over de moeilijkheden tussen Claudius en de senaat. Voor Raaflaub is het motief 112 van zelfbescherming voor (senatoriale) oppositie gewichtig (1987, 23). We kunnen om dat te staven de volgende passus van Tacitus aanhalen: Eodem anno libertorum potissimos veneno interfecisse creditus, Doryphorum quasi adversatum nuptiis Poppaeae, Pallantem, quod immensam pecuniam longa senecta detineret. Romanus secretis criminationibus incusaverat Senecam ut C.

108 Cizek geeft een goede omschrijving van deze zorg: Le souci predominant de ces senateurs avait pour objet primordial de preserver la curie et de sauvegarder leurs richesses. On souhaitait une utilisation plus grande des sénateurs dans l’administration et une politique exercée selon les régles et dans les cadres d’antan, du moins en apparence (1972, 54). 109 Ik verwijs naar Raaflaub (1987, 41): Die Prinzipatslösung des Augustus kombinierte ein Maximum an republikanischen Formen und Idealen mit der für Frieden und Stabilität im Reich unerlässlichen monarchischen Führung. 110 Cf. Vogel-Weidemann (1979, 97): If peace and stability were to endure, the essentially monarchical form of government created by Augustus had to continue…The rule of one man was the price the Romans had to pay for the immense extension of their empire and its safe keeping, and the bestone could hope for was that a “good” prince would assume control of the state. 111 Raaflaub (1987, 38) spreekt van Selbstschutz der existentiell bedrohten Aristokratie. 112 Raaflaub (1987, 23) onderscheidt qua doelstelling de volgende categorieën: 1. Het uiten van kritiek op de princeps met of zonder zijn weten (zonder zijn positie aan te tasten) 2. Een verbetering van het regime of systeem met toename van de onafhankelijkheid van de senaat zonder opnieuw de positie van de princeps aan te tasten 3. De princeps door een ander vervangen (uitgaande van de keizerlijke familie of de senaat met opnieuw verschillende doelstellingen) 4. Het zichzelf beschermen tegen de bedreiging van de princeps 5. Weigering van de princeps op grond van een concreet of principieel conflict 6. De strijd tegen het principaat op zich Volgens Raaflaub zijn categorie twee en zes van minder belang (1987, 23-24).

Hoofdstuk I 38/164

Pisonis socium, sed validius a Seneca eodem crimine perculsus est. Unde Pisoni timor, et orta insidiarum in Neronem magna moles et improspera . ( Ann. 14, 65) 113 Van grootschalige oppositie is geen sprake tot het jaar 65. In de tussenperiode springt vooral de figuur van Thrasea Paetus naar voor, die er niet voor terugdeinst kritiek (in een mooie verpakking) te uiten op de princeps en zijn voorstellen en te wijzen op de onafhankelijkheid van de senaat. Dat blijkt onder meer uit de volgende paragraaf: Ceteris inde adsentientibus Paetus Thrasea, multo cum honore Caesaris et acerrime increpito Antistio, non quicquid nocens reus pati mereretur , id egregio sub principe et nulla necessitate obstricto senatui statuendum disseruit. Carnificem et laqueum pridem abolita, et esse poenas legibus constitutas, quibus sine iudicum saevitia et temporum infamia supplicia decernerentur . Quin in insula publicatis bonis, quo longius sontem vitam traxisset, eo privatim miserior[em] et publicae clementiae maximum exemplum futurum. (Tacitus, Ann. 14, 48) 114 Uiteindelijk zullen het (onder meer) de aristocratische Calpurnii zijn, onder leiding van Calpurnius Piso, die iets ondernemen tegen Nero, ondanks de contacten tussen Piso en Nero (Nero bezocht Piso af en toe). Verrassend is de heterogeniteit van de groep. Senatoren , ridders , vrijgelatenen en officieren van de pretoriaanse garde namen deel aan de samenzwering (Cizek 1972, 165). Verschillende sociale klassen waren met andere woorden vertegenwoordigd. Naast de Calpurnii waren ook de vooraanstaande Annaei van groot belang (Cizek 1972, 168 spreekt van une contribution décisive ). Sommigen zien in Seneca een actief lid van de samenzwering, maar dat is niet onbetwist. Wij kunnen deze samenzwering als volgt typeren: (1) De doelstellingen 115 van de samenzweerders waren net als de groep zelf niet homogeen. Persoonlijke belangen en motieven zullen zeker een rol gespeeld hebben. Denken we maar

113 In hetzelfde jaar overleden Nero’s twee belangrijkste vrijgelatenen. Men neemt aan dat ze door hem om het leven zijn gebracht, Doryphorus omdat hij zich verzet zou hebben tegen het huwelijk met Poppaea, Pallas omdat hij met zijn hoge leeftijd zijn onmetelijke rijkdom blokkeerde. Romanus had in het geheim aantijgingen geuit aan het adres van Seneca en hem ervan beschuldigd dat hij nauwe betrekkingen onderhield met C. Piso. Seneca sloeg terug door hem precies hetzelfde ten laste te leggen. Dat had meer effect, het betekende de ondergang van Romanus. Voor Piso was dat een reden tot vrees, en dat vormde de aanzet tot een groots opgezette samenzwering tegen Nero die uitliep op een mislukking. ( Vert. Wes 2000, 212) 114 Terwijl de senatoren die na hem het woord voerden zich bij die mening aansloten, betoogde Paetus Thrasea – na veel complimenten aan het adres van Caesar [Nero] en heftige verwijten aan het adres van Antistius – dat het niet per se nodig was iemand die schuldig bevonden was hoe dan ook te veroordelen tot de straf die hij verdiende: we leven toch, zo merkte hij op, in de tijd van een uitmuntende princeps, en de senaat stond op geen enkele manier onder druk ; de beul en de strop waren allang afgeschaft en de wet voorzag in manieren om iemand tot de doodstraf te veroordelen zonder dat de rechters zich daarmee al te barbaars opstelden en zonder dat mensen van onze tijd zich daardoor blameerden. ( Vert. Wes 2000, 199) 115 Cizek (1972, 179) omschrijft ze als volgt: en plus de l’élimination de Néron, on rejetait les moeurs grécisantes et la politique adéquate, on souhaitait sauvegarder et même renforcer les ressources économiques et

Hoofdstuk I 39/164

aan Lucanus: there is no evidence that ’s entrance into the Pisonian conspiracy was ideological – that is, prompted by republicanist sentiments. Rather, our biographical sources unanimously assert that his action resulted from his personal quarrel with Nero (Rudich 1993, 95). (2) Het aanstootgevende gedrag van de keizer moet een rol gespeeld hebben voor diegenen die de mos maiorum in het vaandel droegen: for a roman of the traditional mold, even to witness a spectacle like this was unbearable. If one wished to be consistent and preserve moral integrity the only alternatives were either to assassinate Nero or to commit suicide (Rudich 1993, 41). Dit moet veel minder het geval geweest zijn voor het plebs bij wie Nero populariteit genoot net omwille van die spektakels. (3) Het ging er de samenzweerders niet om de republiek opnieuw in te voeren maar de autocratie te matigen. Ik verwijs naar Rudich 1993, 88: the majority did not contemplate the restoration of res publica vetus en 1993, 96: among the Pisonians, the republicanist element, if any, was reduced to a minimum . (4) Deze samenzwering kan men niet bestempelen als geïnspireerd door de stoïcijnen en de leden ervan behoorden ook niet tot “de morele oppositie” (Rudich 1993, 89). (5) De heterogeniteit werd de samenzweerders fataal: the conspiracy was singularly mismanaged by its leaders and participants because of their contradictory behavior, and this makes its inglorious outcome pathetically ironic (Rudich 1993, 88).

5.1.3. De stoïcijnen – Cornutus

Traditioneel rekenen de geleerden ook de stoïcijnen tot de ontevredenen/ dissidenten. Men spreekt dan van stoïcijnse oppositie . Zij hadden theoretisch gezien, in tegenstelling tot de aristocratie die haar macht aanzienlijk zag slinken, geen probleem met het systeem van basilei/a op zich. Het stoïcisme was compatible with monarchy and autocracy (Sullivan 1985, 120). De kritiek en “oppositie” van de stoïcijnen zou in die zin gericht geweest zijn tegen de monarch, niet de monarchie. Dudley noemde dit the twofold nature of the opposition (1937, 128). Een bewijs hiervoor ziet hij ook in de differentiatie in straf. De aristocraten, die gevaarlijker waren, werden gestraft met de dood, de filosofen met verbanning. De vele

le prestige politique des sénateurs ou des chevaliers de vieille souche, on voulait modérer l’autocratie et, à la rigueur, imposer l’ éligibilité réelle des Césars et renoncer au principe de l’hérédité. Naar mijn mening zet Cizek iets teveel de aristocratische bril op.

Hoofdstuk I 40/164

veroordelingen van de stoïcijnen sterkten de gedachte van een stoïcijnse oppositie (Griffin 1984, 202) 116 . In realiteit is een dergelijke tweedeling moeilijk te houden. Daar lijkt ook Dudley zich van bewust, wanneer hij de figuur van Thrasea Paetus aanhaalt. Het is moeilijk om iemand als Thrasea te bestempelen als exclusief aristocratisch of filosofisch ingesteld. Volgens Tacitus was Thrasea in filosofische zin Virtue Incarnate (Dudley 1937, 128). Hij deed echter aan politieke oppositie door niets te doen, door zich van de politiek terug te trekken (de zogenaamde secessio-tactiek), hetgeen men correct dient te interpreteren: non-participation and passive resistance are the most effective weapons against an imperial system (Dudley 1937, 131). Of zijn daden al dan niet filosofisch geïnspireerd waren, deed er eigenlijk niet toe: he was condemned to death and it is hard to see how the verdict could have gone otherwise; for though in private life he may have been the embodiment of virtue, that was from the official point of view entirely irrelevant (Dudley 1937, 132). Volgens Dudley representeerden Thrasea en zijn geassocieerden Helvidius Priscus en Paconius Agrippinus de oude aristocratische geest (Dudley 1937, 128). De band tussen aristocratie en filosofie was vaak heel nauw (Dudley 1937, 186). In het algemeen maakten de Romeinen nooit een duidelijk onderscheid, zoals wij dat doen, tussen politiek en ethiek (Rudich 1993, xvii). In die zin kon de aristocratische oppositie sterk moreel 117 getint zijn. Vanaf Nero’s tijd werden filosofische overtuigingen meer en meer relevant volgens Vogel-Weidemann (1979, 98). Diegene die aan oppositie deed was echter in de eerste plaats aristocraat en dan pas filosoof. Ik verwijs nogmaals naar Vogel-Weidemann (1979, 100-101): Thrasea Paetus and his associates were primarily Roman senators who held stoic views, not stoic philosophers who happened to be senators at Rome . Ook Rudich bevestigt dit. Stoïcisme was nooit de primaire grond voor oppositie (1993, 69). Van een echte stoïcijnse oppositie kan geen sprake zijn. Sullivan doet die als volgt van de hand: Over a hundred years ago Gaston Boissier proposed the theory that the opposition to the emperors in the first century A.D. was predominantly led by stoics, who were morally opposed to the principate rather than embracing a coherent political philosophy. This was an exageration . The opposition to any Julio-Claudian emperor consisted predominantly of blue- blooded or plebeian senators who were vulnerable to imperial authority and mistrust and therefore deplored the erosion of their erstwhile power and privilege (1985, 115).

116 Maar het feit dat anderen, die men niet aan de stoïcijnen kan linken, deze straffen deelden, is een argument tegen het bestaan van de stoïcijnse oppositie als een aparte en zelfstandig bestaande groep (Griffin 1984, 202). 117 Rudich (1993, 180) spreekt van l’opposition morale .

Hoofdstuk I 41/164

Dat wil natuurlijk niet zeggen dat niemand in de eerste plaats filosoof was. Mackail (1895, 180) noemt Cornutus , Quintus Sextius en Gaius Rufus vertegenwoordigers van het “strikter” stoïcisme. Volgens Cazeneuve (1963, 21) hadden de filosofen te kiezen tussen flagornerie of abstention . Dat lijkt in het geval van Musonius Rufus 118 , die wel degelijk zijn mond durfde te openen (de zogenaamde parresia 119 ), niet helemaal te kloppen. In de opinie van Rudich (1993, 163) uitten de filosofen in het uiterste geval moralistic criticism , maar dat blijft ver van revolutionaire propaganda. Cornutus, wiens sociale positie (politiek dan toch) niet al te hoog was en die door Persius als een alter Socrates bestempeld wordt, lijkt mij dus in de eerste plaats een filosoof-onderwijzer geweest te zijn, eerder dan een politicus laat staan revolutionair. Sullivan noemt Cornutus politically aware (1985, 39): Cornutus maakte een wijziging in Persius’ Saturae opdat de keizer zich niet aangevallen zou voelen 120 . De vraag is dan, als we aannemen dat Cornutus een voorzichtige positie aannam, waarom hij de keizer bij consultatie zo’n aanstootgevend(e) antwoord(en) 121 gaf. Hij zei dat het vooropgestelde literaire werk van Nero veel te lang zou zijn en dat niemand het zou lezen en ten tweede dat in tegenstelling tot Nero’s werk dat van Chrysippus nuttig was voor het leven van de mensen (cf. p. 10-11 en 34). Wat Sullivan (1968, 455 ) van de hele zaak maakt lijkt me toch wat simplistisch: And it might have been at such a literary-philosophical soirée that Annaeus Cornutus, stoic tragedian, philosopher, and critic, and one of the editors of Persius’ satires, unwisely criticized Nero’s project for a long poem on Roman history (Dio 62.29.2); met andere woorden Cornutus de criticus die onverstandig kritiek gaf en er de gevolgen moest van dragen. Anderen, zoals Cizek (1972, 254 en 352), hechten weinig belang 122 aan de gebeurtenis. Volgens hem zat het eraan te komen (onder meer omwille van associaties ( amicitia ) met aristocraten als Lucanus), maar werd Cornutus zolang gespaard omwille van zijn “nederige” sociale positie. Ook Rudich (1993, 104) legt de klemtoon op het gevaar van amicitia: Nero was suspicious of close friendships among influential individuals; in Rome, the concept of amicitia possessed a traditional connotation of political alliance… . Aan de andere kant wil

118 Hij was een associé van Thrasea Paetus en Barea Soranus en werd verbannen na de Pisoniaanse samenzwering (Rudich 1993, 125-126). 119 Rudich 1993, 126. 120 Suetonius , Vita Persii 6: Cuius versus in Neronem cum ita se haberet "auriculas asini Mida rex habet," in eum modum a Cornuto ipso tantum nomine mutato est emendatus "auriculas asini quis non habet?" ne hoc in se Nero dictum arbitraretur . 121 Ik merk daarbij op dat, hoewel Cornutus in geen geval behoorde tot de stoïcijnse oppositie , een dergelijk antwoord stricto sensu wel onder oppositie valt (kritiek op (voorstellen van) de keizer). 122 Cizek (1972, 254): Que cette réponse ait été faite ou non, n’importe guère.

Hoofdstuk I 42/164

hij de kritiek aan het adres van Nero niet afdoen als onbelangrijk (1993, xxx). Deze moet dus de doorslag gegeven hebben. Indien de amicitia met Lucanus bepalend was, dan moet de gebeurtenis te situeren zijn in 65. Naar mijn mening heeft Rudich (1993, 151) het echter bij het juiste eind wanneer hij het jaar 66 123 voorstelt. Zijn argumenten houden steek: (1) Dio lijkt te suggereren dat Cornutus verbannen werd in the aftermath of the Pisonian plot net als Musonius en Verginius Flavus maar als dat het geval ware geweest dan zou Tacitus het meer dan waarschijnlijk vermeld hebben (2) in 66 kenden Annaeus Mela en Iunius Gallio hun ondergang, de laatste twee prominente vertegenwoordigers van de Annaei, van wie Cornutus de vrijgelatene was en met wie hij dus een associatie had. Cornutus zag misschien bewust of onbewust de uitzichtloosheid van zijn situatie in en dat kan zijn stoutmoedig(e) antwoord(en) geïnspireerd hebben. Adulatio lijkt voor hem geen optie te zijn. Als Cornutus in 66 verbannen werd dan rest ons nog de vraag waarom door de Suda vermeld wordt dat hij samen met Musonius 124 , in 65, verbannen werd (cf. p. 11). Er moet een verwarring opgetreden zijn. Het gedrag van de twee is ook heel gelijkaardig: Musonius Rufus chose Greek as his linguistic medium and entirely adopted the posture and ways of a Greek philosopher, disregarding the tenets of dissimulatio and employing parresia – free speech - without fear (Rudich 1993, 126). Beide waren leraars, stoïcijnse filosofen, gebruikten Grieks, spraken (waarschijnlijk eenmalig voor Cornutus) vrijpostig,… . Rocca-Serra lijkt dit te bevestigen (cf. p. 11-12): les auteurs de chronique lièrent par la suite l’exil de Cornutus et celui de Musonius, ce qui peut traduire le souvenir d’une similitude entre l’appartenance philosophique et l’action éducative de ces deux personages (1988, 135).

Ondanks het ontbreken van een georganiseerde stoïcijnse oppositie lijkt de Stoa als filosofie in bepaalde middens in een slecht daglicht 125 te hebben gestaan in Nero’s tijd. Dat blijkt ook uit Seneca’s . Hij neemt er de verdediging van de secta Stoicorum op zich: Scio male audire apud imperitos sectam Stoicorum tamquam duram nimis et minime principibus regibusque bonum daturam consilium; obicitur illi, quod sapientem negat misereri, negat

123 Ook Treves (1949, 237) en Takács (2004, 45) houden deze datum voor mogelijk. 124 Cf. Suda (vol. 3, p. 159, 13-15 Adler ) s.v. Kornou=toj : Kornou=toj Lepti/thj filo/sofoj, gegonw\j e)n (Rw/m$ e)pi\ Ne/rwnoj, kai\ pro\j au)tou= a)naireqei\j su\n t%= Mouswni/% . 125 Ik verwijs naar Rudich (1993, 109): s toicism, and by extension, philosophy as such were frowned upon by Nero and his clique. They seem to have considered it hypocritical, distasteful, detestably moralistic, and as ultimately leading to political subversion .

Hoofdstuk I 43/164

ignoscere (Clem. 2, 5, 2) 126 . Griffin gaat op zoek naar redenen daarvoor (1984, 206-210). Nero moet Seneca, die zich ondertussen teruggetrokken had, en zijn stoïcijnse raadgevingen beu geweest zijn. Het stoïcisme moet une accusation prometteuse, susceptible d’éveiller l’hostilité de Néron tout en chatouillant ses craintes (Griffin 1984, 207) gevormd hebben. Ook de politieke absentie ( secessio ) zal daarbij een rol gespeeld hebben. Men zou namelijk kunnen denken dat die stoïcijns gemotiveerd was. Normalerwijze waren de stoïcijnen voor participatie in het publieke leven maar er waren enkele uitzonderingen zoals un don particulier pour l’investigation philosophique , l’incapacité due au tempérament , manque de talent , la position sociale , les ressources financières en ook la condition morale de l’ Etat (Griffin 1984, 207). Wanneer een staat geregeerd wordt door slechteriken kan een wijze zijn vermogens namelijk niet ontplooien. Politieke absentie als een vorm van stil protest tegen de morele conditie dus. Het is maar de vraag hoeveel dergelijke openlijke (senatoriale) absenties echt van stoïcijnse motivatie waren. Het bekendste voorbeeld is natuurlijk dat van Thrasea Paetus. Volgens zijn aanklagers waren zijn afwezigheden van de senaat een stille vorm van veroordeling van alle daden van de keizer. Zoals boven vermeld was hij in de eerste plaats een aristocraat maar wel met een stoïcijnse visie. Zijn absentie was dan ook eerder politiek dan stoïcijns gemotiveerd maar dat kon wel eens anders lijken.

5.1.4. Circuli

In 1972 verscheen een boek van Cizek met een interessante hypothese voor deze politieke beschouwing. Het betreft de zogenaamde circuli 127 . Daarin kent hij een belangrijke rol toe aan Cornutus. Cizek (1972, 56) brengt het idee als volgt naar voor: aux festins et à d’autres occasions, dans la rue et surtout dans les maisons, les amis se rassemblaient et discutaient toutes sortes de problèmes, littéraires, philosophiques et même politiques… ces circuli agissaient avec vigueur dans les domaines de l’idéologie, de la littérature, de la philosophie et parfois même de la politique…ils sont créés par les célébrités du temps, rassemblant des sénateurs réputés, des chevaliers aisés, des politiciens connus et aussi des professeurs, des écrivains, des philosophes. Hij relateert dus ideologie (politiek), literatuur en filosofie.

126 Ik weet dat de stoïcijnse school bij diegenen die er geen ervaring mee hebben een slechte reputatie heeft: ze zou zeer hard zijn en allerminst raad geven die goed is voor vorsten en koningen. Er wordt haar ten laste gelegd dat ze zegt dat de wijze geen medelijden heeft en niet vergeeft… . 127 Cf. Tacitus, Ann . 3, 54, 1: nec ignoro in conviviis et circulis incusari ista et modum posci (Cizek 1972, 56 noot 1).

Hoofdstuk I 44/164

Volgens Cizek (1972, 57) nam het belang van deze circuli toe na de terugkeer uit verbanning van Seneca (49-50 n. Chr.). In deze tijd vormden zich de voornaamste cirkels van het Neroniaanse tijdperk, die de basis zouden uitgemaakt hebben van de ideologische groepen. Aan het hoofd van de cirkels stonden onder meer Seneca , Thrasea , Musonius en ook Cornutus (!).

De groep van de Annaei (1972, 60) werd gevormd door twee cirkels: een geleid door Seneca en een door Cornutus. Die van Seneca bestond onder meer uit L. Iunius Gallo , Annaeus Mela , Lucanus , Caesonius Maximus , Novius Priscus , Pompeius Paulinus , Aebutius Liberalis , Columella , Lucilius en Burrhus (Cizek 1972, 61). Volgens Cizek (1972, 62) moet ook de jonge Nero deze cirkel gefrequenteerd hebben. , Servilius Nonianus , Calpurnius Statura , Petronius Aristocrates , Claudius Agathurnus en (waarschijnlijk) Remmius Palaemon participeerden aan de cirkel van Cornutus 128 (Cizek 1972, 64), un des circuli les plus fréquentés als we Cizek (1972, 253) mogen geloven. Later kwamen daar ook Lucanus en andere vrienden van Seneca bij (cf. ook Cizek 1972, 349) 129 . Men hoefde zich niet te beperken tot eén cirkel. Persius, lid van Thrasea’s cirkel, bezocht eveneens het huis van Cornutus. Hij vormde een verbindingselement tussen Thrasea’s (cf. p. 46) en Cornutus’ cirkel. Cizek (1972, 350-351) noemt de literatuur geschreven in deze laatste cirkel moins hardie, moins novatrice, moins éloignée des classiques , in vergelijking dan met de literatuur van Seneca’s cirkel. Met betrekking tot de poëzie speelden les valeurs baroques een belangrijke rol, en veel minder les éléments romantiques (men merkt dat dit eerder anachronistische termen zijn). Politiek en ideologisch was deze cirkel van minder belang, volgens Cizek omwille van Cornutus’ “nederige” sociale positie (1972, 352). Zoals boven vermeld, frequenteerde Nero waarschijnlijk de cirkel van Seneca. Wij weten echter, dankzij de Annales 130 , dat Nero in het jaar 59 zijn eigen circulus opgestart heeft, in de

128 Cizek baseert zich hiervoor duidelijk op Suetonius’ Vita Persii (zonder dat expliciet te vermelden). Enige omzichtigheid is op zijn plaats. Nergens is expliciet sprake van een circulus . Suetonius schrijft enkel over Persius’ omgang ( convictus ) bij Cornutus met Claudius Agathurnus en Petronius Aristocrates ( Vita Persii 3). Remmius Palaemon wordt vermeld als een van Persius’ leraren ( Vita Persii 1). Caesius Bassus en Calpurnius Statura zijn vrienden van hem ( Vita Persii 2). Servilius Nonianus was als een vader voor de dichter (Vita Persii 2). 129 Presque tous les jeunes gens du cercle de Sénèque fréquentèrent l’ école et la maison de Cornutus . 130 Cf. Tacitus Ann. 14, 16: Ne tamen ludicrae tantum imperatoris artes notescerent, carminum quoque studium adfectavit, contractis quibus aliqua pangendi facultas necdum insignis aestimatio. Hi considere simul, et adlatos vel ibidem repertos versus conectere atque ipsius verba quoquo modo prolata supplere. Quod species ipsa carminum docet, non impetu et instinctu nec ore uno fluens. Etiam sapientiae doctoribus tempus impertiebat post

Hoofdstuk I 45/164

opinie van Cizek omdat hij niet meer de adepte privilégié du cercle patronné par Sénèque was (1972, 132). Minder bekende dichters maakten er deel van uit. Hij verzamelde ook gereputeerde filosofen 131 rond zich waaronder misschien Cornutus (Cizek 1972, 131). Bekende leden van deze cirkel zijn Lucanus 132 en Silius Italicus. De cirkel van Thrasea (Cizek 1972, 65) identificeerde zich met een zekere groep van de senaat, die bleef vastzitten aan de oude tradities. Leden waren Helvidius Priscus , Persius , Rusticus Arulenus , Curtius Montanus en Curiatius Maternus (1972, 66). Persius moet een fundamentele rol 133 gespeeld hebben. Er was een groot enthousiasme voor het stoïcisme. Typisch was ook een zeker antihellenisme, volgens Cizek te wijten aan l’attachement organique aux traditions (1972, 65). De adepten van Thrasea participeerden weinig aan het politieke leven (cf. p. 41 en 44 voor Thrasea zelf). Er bestond verder een groep rond Musonius (1972, 67) met onder meer Ceranus , Barea Soranus , Faustus Cornelius Sulla en L. Antistius . Deze cirkel was gematigder dan die van Thrasea. Musonius werd in 65, ten gevolge van de samenzwering van Piso, verbannen (Griffin 1984, 181; cf. p. 43). Laatste belangrijke cirkel die ik vermeld, is deze van de Calpurnii (Cizek 1972, 67), gedomineerd door de Calpurnii Pisones die van een oud gens afstamden. Aan het hoofd stond C. Calpurnius Piso , de toekomstige chef van de Pisoniaanse samenzwering tegen Nero (cf. p. 39-40). Piso was een controversieel figuur (Rudich 1993, 90) maar populair onder de senatoren, het volk, de cliënten en de allerarmsten. De cirkel moet ook literair van aard geweest zijn: il s’agit là d’un cercle littéraire très actif et jouissant d’une importante influence sociale et politique (Cizek 1972, 68). Epicuristische ideeën waren dominant in deze groep (Cizek 1972, 69).

5.1.5. Kritiek op de circuli

Cizeks circuli -hypothese, waarbij Cornutus aan het hoofd zou gestaan hebben van een ideologisch, literair en filosofisch gelijkgestemde groep, is uitermate boeiend maar wel zeer epulas, utque contraria adseverantium discordia frueretur. Nec deerant qui ore vultuque tristi inter oblectamenta regia spectari cuperent. Ik verwijs ook naar Sullivan 1968, 455. 131 Sommigen zijn van opinie dat Nero, die nooit filosofisch onderricht had gevolgd, zijn studies wou “vervolledigen”. Cizek (1972, 132) merkt echter op dat Nero wel filosofisch onderricht moet gekregen hebben van Seneca. 132 Suetonius, Vita Lucani 4. 133 Cizek (1972, 184) kent (een misschien wat te) groot gewicht toe aan Perius’ satiren: les satires précédèrent la formation de la conjuration pisonienne, mais on les publia en 63 ou en 64, avant la mort de Lucain et de Sénèque, donc en plein processus d’ élaboration de la conspiration…et même si les critiques et les protestations contenues dans les satires n’incitaient pas directement à la révolte, elles y encourageaient objectivement et elles appuyaient et corroboraient l’opposition d’idées… .

Hoofdstuk I 46/164

bekritiseerbaar. In zijn review van L’Epoque de Neron et ses controverses idéologiques argumenteert Bradley (1974) algemeen dat dergelijke cirkels ongetwijfeld bestaan moeten hebben maar dat het door Cizek aangebrachte bewijsmateriaal niet overtuigend is, hetgeen bij de lezer een redelijke dosis scepsis opwekt (1974, 200). We kunnen ons daarenboven met Bradley (1974, 201) ook de kritische vraag stellen of politieke relaties leiden tot culturele affiniteiten. Griffin bekritiseert omgekeerd het bestaan van literaire cirkels met verschillende politieke visies (1984, 182). Cizek bestempelt zijn circuli echter niet als hoofdzakelijk literair. Integendeel, in het overzicht dat hij geeft (1972, 415-416) vertrekt hij van de politieke ideologie met daaropvolgend de filosofische en esthetische ideeën. Erg veel uitspraken over de aard van de cirkels kunnen we dus niet doen. Ook voor het feit dat Cornutus aan het hoofd zou gestaan hebben van een van de meest gefrequenteerde cirkels, brengt Cizek geen overtuigend bewijsmateriaal aan. Toch wordt het bestaan van circuli doorgaans wel aanvaard, zonder dat er veel commentaar wordt op gegeven. Zo spreekt Rudich afwisselend van circle of acquantainces (1993, 12), entourage (1993, 61) en coterie (1993, 91/ 108). Hij noemt expliciet Thrasea’s circle (1993, 175). Ook Sullivan (1985) neemt dit aan maar geeft in een voetnoot gematigde kritiek: Cizek may somewhat exaggerate their number, cohesiveness and ideological activity (Sullivan 1985, 46 noot 57). Belangrijk voor Sullivan is dat we deze cirkels niet al te gesloten maken. Onderlinge verplaatsing was zeker een mogelijkheid (1985, 46). Interessant is verder Sullivans typering van de activiteiten van de cirkels. Hij herneemt er Cizeks indeling ideologie (politiek)/ literatuur/ filosofie maar maakt er geen verplichte combinatie van. Men kon aan technische filosofie , politieke discussie en poëtische productie doen en satires richten tot z’n vijanden (Sullivan 1985, 47). Als Cornutus aan het hoofd stond van een cirkel of ertoe behoorde (wat echter niet vaststaat), dan lijkt mij voor hem (voornamelijk) een eerder evidente rol weggelegd betreffende de technische filosofie. Cizek had trouwens zelf al aangegeven dat Cornutus’ politieke en ideologische activiteit van minder belang was. Deze circuli-hypothese, die omstreden blijft, heeft dus zelfs in de (aannemelijke) denkpiste van Sullivan weinig tot geen impact op de reeds gemaakte typering van Cornutus’ politieke gedrag (p. 42). Ze zegt ons eerder iets over de omstandigheden 134 van de vriendschap tussen Persius en Cornutus, maar dat doet hier niet ter zake.

134 Uit de Vita Persii blijkt duidelijk dat Cornutus een groep mensen rond zich verzamelde, waaraan we eventueel een circulus -invulling kunnen geven. Deze kring kwam reeds ter sprake op pagina 10 en 34.

Hoofdstuk I 47/164

5.2. Politiek in Cornutus’ ’EEEpidromh/Epidromh/ ?

Zoals Roller (2001, 18) opmerkt hebben sommige geleerden, als antwoord op zekere vormen van literaire analyse die teksten als een geïsoleerd iets zien, getracht het sociale engagement van die teksten in beeld te brengen. Zij zoeken dan naar de weerspiegeling van de wereld van de auteur. Nero’s tijdperk is in dat opzicht zeer interessant omdat men in een erg bewogen tijd leefde waarin toch heel wat geschreven werd 135 . We kunnen immers spreken van een literaire renaissance . Sullivan beschrijft deze renaissance en noemt in zijn opsomming ook expliciet Cornutus: The Neronian age, without denying due honor to Flavian or Antonine literature, is surpassed only by the Augustan age for the number and fertility of the poets and prose writers it produced or encouraged. The roll is long: Seneca, Lucan, Persius, Petronius, Silius Italicus, Calpurnius Siculus, Columella, the Elder Pliny, the Greek epigrammatists Lucillius and Nicarchus. The Stoic philosophers Annaeus Cornutus and Musonius Rufus are represented by extant works… . Daarbij is het wel nodig op te merken dat alle verwijzingen in de tijd van Nero met een bijzondere subtiliteit moesten gebeuren, tenzij men uit was op een openlijke confrontatie, wat meestal niet erg goed afliep. De politiek die in heel wat werken zit, is vaak heel moeilijk te decoderen (Cizek 1972, 53-54). Het valt dan ook niet te verwonderen dat men in het enig overblijvende werk van Cornutus gezocht heeft naar sporen van politiek 136 , die een toevoeging zouden kunnen vormen aan het boven besproken politiek gedrag. Most (1989, 2034) maakt ons daarbij attent op een (additionele) eigenschap van schoolboeken: ze hebben de neiging om de leerling een visie van de omringende wereld op te leggen (cf. ook Bourdieu). Dat is zeker het geval wanneer het te bestuderen materiaal filosofisch-theologisch is. In principe kunnen we dus op zoek gaan naar zowel propagandistisch-apologetische als subversieve elementen 137 . Hoe kan een allegorisch werk als dat van Cornutus het eerstgenoemde soort elementen bevatten? Rocca-Serra brengt de specifieke vraag die men zich in dit geval moet stellen naar voor: savoir si la lecture allégorique des mythes pratiquée par les auteurs du Portique a pu avoir une influence sur l’image du souverain divinisé (1982,

135 Cizek (1972, 54) citeert Canavesi, die deze wisselwerking goed uit de doeken doet: la politica aveva invaso anche il campo culturale ed era molto difficile trovare una attività spirituale completamente disinteressata e non mescolata in qualche modo alle vicende politiche. 136 Belangrijke opmerking daarbij is dat, als men op zoek gaat naar sporen van Neroniaanse ideologie, men ervan uitgaat dat de ’Epidromh/ na 54 (het aanvangsjaar van Nero’s regering) geschreven is. Griffin (1984, 181) lijkt iets dergelijks te suggereren: Même la philosophie, et pas seulement celle de Sénèque et de son protégé Lucilius, mais aussi celle des traités grecs plus austères d’Annaeus Cornutus et des conférences en grec de Musonius Rufus a dû être encouragée par l’intérêt de Néron après son avènement . 137 Cf. ook Most (1989): Cornutus as Apologist (2035-2040) en Cornutus as Subversive (2040-2043).

Hoofdstuk I 48/164

63). We moeten op zoek gaan naar elementen uit de allegorische interpretatie die de imperiale ideologie zouden kunnen ondersteunen. Het gaat dan in casu om justificatie . Het beeld dat Cornutus schept van Juppiter lijkt een dergelijke functie te kunnen vervullen (de onderstrepingen duiden de belangrijkste elementen aan): Le/getai d ’ u(po/ tinwn kai\ a)la/stwr kai\ palamnai=oj t%= tou\j a)la/storaj

kai\ palamnai/ouj kol/a/zein (Ep . 9: 10.20-22)138 .

Kata\ tou=ton to\n lo/gon kai\ ai( lego/menai )Erinnu/ej gego/nasin,

e)reunh/triai tw=n a(martano/ntwn ou)=sai, Me/gaira kai\ Tisifo/nh kai\

)Alhktw/, w(sperei\ megai/rontoj toi=j toiou/toij tou= Qeou= kai\ tinnume/nou

tou\j ginome/nouj u(p ’ au)tw=n fo/nouj kai\ a)lh/ktwj kai\ a)pau/stwj tou=to

poiou=ntoj (Ep. 10: 11.3-9)139 .

...dia\ to\ e)n a)safei= kei=sqai ta\j tou/twn ai)ki/aj kai\ a)proo/raton

e)fi/stasqai th\n ti/sin toi=j a)ci/oij (Ep. 10: 11.16-18) 140 .

)Akolou/qwj de\ tou/toij le/getai kai\ o(/ti

pa/nt ’ e)for#= Dio\j o)fqalmo\j kai\ pa/nt ’ e)pakousei .

Pw=j ga\r oi(=on te/ e)sti th\n dia\ pa/ntwn dih/kousan du/namin lanqa/nein ti

tw=n e)n t%= ko/sm% ginome/nwn ; Prosagoreu/ousi de\ kai\ mei/lixon to\n Di/a,

eu)mei/likton o)/nta toi=j e)c a)diki/aj metatiqeme/noij, ou) de/ontoj

a)dialla/ktwj e)/xein pro\j au)tou/j: (Ep . 11: 11.18-12.4) 141 Zeus/ Juppiter verschijnt hier als een oppermachtige heerser die alles ziet en die gerechtigd is in te grijpen waar en wanneer hem dat goed schijnt. Daarbij toont hij, aan wie dat verdient, genade. Dat beeld past uiteraard de autocraat Nero.

138 Door sommigen wordt hij “wreker” en “bloed-wreker” genoemd omwille van het feit dat hij wrekers en bloed-wrekers straft. 139 Volgens dat discours zijn ook de zogenaamde Erinyen ontstaan, zij die onderzoeksters (ereunetriai) zijn van wie fouten begaat, Megaira, Tisifone en Alekto, als zou de godheid verbolgen zijn op dergelijke mensen en de door hen begane moorden bestraffen en als zou hij dat onophoudelijk en zonder rust zou doen. 140 …omdat hun straffen in de onzekerheid gelegen zijn en de vergelding mensen die het waard zijn onvoorzien overvalt. 141 Ten gevolge daarvan wordt ook gezegd dat “Het oog van Zeus alles overziet en alles zal horen”. Hoe is het namelijk mogelijk dat de kracht die alles doordringt iets van hetgeen in de kosmos gebeurt, ontgaat? Ze noemen Zeus ook zachtaardig, omdat hij gemakkelijk bedaard is voor diegenen die zich van het onrecht afgekeerd hebben, wanneer het niet nodig is onverzoenlijk te zijn tegenover hen.

Hoofdstuk I 49/164

Nero had enkele ongewone karaktertrekken 142 , die hoogstwaarschijnlijk afgekeurd werden door de senatoren van de oude stempel (Most 1989, 2038; cf. p. 40). Hij patroneerde het zingen en dichten, werd gezien als de ne/oj (/Hlioj , had een passie voor de wagenrennen en droeg zijn haar op ongewone wijze. Misschien zag Nero deze elementen als betekenisvolle machtssymbolen. Cornutus biedt een allegorische interpretatie van onder meer deze Apollinische karaktertrekken (cf. ook Most 1989, 2038-2039): )Apo/llwn o( h(/lio/j e)stin... (Ep. 32: 65.1-2) 143 .

)Epiqe/toij a)/lloij ei)j au)to\n xrw=ntai, xrusoko/man kai\ a)keireko/man

prosagoreu/ontej, e)peidh\ xruswpo/j e)sti kai\ e)/cw pe/nqouj kaqestw\j dia\

th\n a(gno/thta (Ep. 32: 66.19-67.2) 144 .

Mousiko\j de\ kai\ kiqaristh\j pareish=ktai t%= krou/ein e)narmoni/wj pa=n

me/roj tou= ko/smou kai\ sun%do\n au)to\ pa=si toi=j a)/lloij me/resi poiei=n,

mhdemia=j au)tw=n e)kmelei/aj e)n toi=j ou=)si qewroume/nhj, a)lla\ kai\ th\n tw=n

xro/nwn pro\j a)llh/louj summetri/an e)p ’ a)/kron w(j e)n r(uqmoi=j throu=ntoj

au)tou= kai\ ta\j tw=n z%/wn fwna\j kai\ w(sau/twj tou\j tw=n a)/llwn swma/twn

yo/fouj, oi(\ dia\ to\ chrai/nesqai xrhsi/mwj u(po\ to\n a)e/ra a)podi/dontai,

daimoni/wj h(rmo/sqai pro\j ta\j a)koa\j poiou=ntoj. )Apo\ tau/thj de\ th=j a)rxh=j

kai\ Moushge/thj e)klh/qh kai\ e)pi/skopoj kai\ au)to\j pai/zein meta\ tw=n

Mousw=n e)nomi/sqh:

e)k ga/r toi Mouse/wn kai\ e(khbo/lou )Apo/llwnoj

a)/ndrej a)oidoi\ e)/asin e)pi\ xqoni\ kai\ basilh=ej

fhsi\n o( (Hsi/odoj. (Ep. 32: 67.17-68.8) 145

142 Ik baseer me op Most (1989, 2037-2038) voor deze karaktertrekken. Hij haalt ze uit de lof op Nero in de Apocolocyntosis : nec cantu nec voce minor (23)/ qualis…Sol aspicit urbem / lucidus et primos a carcere concitat axes (27-29)/ adfuso cervix formosa capillo (32). 143 Apollo is de zon. 144 Ze hanteren ook andere epitheta voor hem – ze noemen hem “goudharig” en “ met ongeschoren haar” – omdat hij een gouden aanschijn heeft en buiten het leed staat omwille van zijn reinheid. 145 Hij is geïntroduceerd als een muziek- en citerspeler omdat hij elk deel van de kosmos harmonieus betokkelt en hij die in overeenstemming brengt met alle andere delen, zonder dat disharmonie ervan gezien wordt bij de dingen die bestaan. Eerder bewaart hij de symmetrie van de seizoenen ten overstaan van elkaar ten zeerste zoals bij ritmes en doet hij de stemmen van de levende dieren en op dezelfde manier de geluiden van de andere lichamen, die geproduceerd worden onder de lucht doordat ze op nuttige wijze “gedroogd” worden, wonderlijk passen voor het gehoor. Door dit principe werd hij ook leider van de Muzen genoemd en opzichter en men dacht dat hij danste met de muzen. “Het is nu namelijk door de Muzen en de naar goedvinden treffende Apollo dat mannen zangers en koningen zijn op aarde”, zegt Hesiodus.

Hoofdstuk I 50/164

Opnieuw kunnen deze elementen ter justificatie gebruikt worden. Het “probleem” is natuurlijk dat, hoewel het goed mogelijk is dat Nero de ’Epidromh/ kende, we moeilijk kunnen aantonen dat het in enige zin bepalend 146 was of dat Cornutus de keizer in gedachten had toen hij zijn werkje schreef. Wat mij echter wel significatief lijkt, is de modificatie van een vers van Hesiodus (Ramelli 2003, 289). Cornutus heeft (cf. supra) e)k ga/r toi Mouse/wn kai\ e(khbo/lou )Apo/llwnoj / a)/ndrej a)oidoi\ e)/asin e)pi\ xqoni\ kai\ basilh=ej (Ep. 32:

68.6-7) 147 . Bij Hesiodus lezen we daarentegen: a)/ndrej a)oidoi\ e)/asin e)pi\ xqoni\ kai\ kiqaristai/: / e)k de\ Dio\j basilh=ej (Theog. 95-96) 148 . In de theogonie stammen zangers van

Apollo en koningen van Zeus, maar in de ’Epidromh/ stammen beide van Apollo. Daar Nero zich zowel zanger als koning waande, stemt deze wijziging overeen met de imperiale ideologie. Op basis hiervan kunnen we Cornutus evenwel niet bestempelen als een aanhanger van Nero, waar ook Ramelli (2003, 290) zich goed van bewust is.

Most (1989, 2040) wil graag de mogelijkheid openhouden van Cornutus subversive : And yet: one of Cornutus’ pupils, Lucan, became a member of the Pisonian conspiracy and paid for his opposition to Nero with his life; and Cornutus himself was banished by Nero. It has often been claimed that was a major source of opposition to rulers during the early Empire; is it plausible after all to regard the “Epidrome” as, even potentially, an apology for the Princeps? In mijn ogen is de “subversieve optie” van Most weinig waarschijnlijk 149 : (1) Uit de biografie blijkt dat Cornutus zich weinig of niet bezighield met politiek. Hij deed een keer een straffe uitspraak waarvan we de motivatie niet met zekerheid kunnen achterhalen (voor een mogelijke interpretatie verwijs ik naar p. 43). (2) Zoals boven reeds vermeld, kan er geen sprake zijn van een stoïcijnse oppositie. Cornutus zal er dus ook niet toe behoord hebben. (3) Cornutus kan inderdaad geassocieerd worden met Lucanus 150 maar dan nog. We kunnen Cornutus ook associëren met Silius Italicus, die Nero trouw diende (cf. Most 1989, 2042).

146 Cf. Most (1989, 2039): Of course this does not mean that Cornutus had Nero in mind, nor that Nero read the “Epidrome” and then went out and bought a lyre. 147 Cf. noot 145. 148 Mannen zijn zangers en citerspelers op aarde. Door Zeus zijn ze koningen. 149 Ramelli (2003, 290) doet enige kritiek op de keizer van de hand: Il Compendium tuttavia, che sembra privo di interessi politici, non contiene passi che alludano a una qualsiasi critica al principato. Eventuele subversieve elementen zullen uiteraard niet zomaar in het oog springen. Volgens Griffin (1984, 184) zijn tragedie en geschiedschrijving de genres bij uitstek voor kritiek op de keizer. Bij alle andere genres zijn de allusies occasioneel en minder identificeerbaar voor de lezer. 150 Lucanus heeft overigens zelf lof op Nero geschreven.

Hoofdstuk I 51/164

(4) Is de optie van een bewust subversief schoolboek wel een optie (cf. Most 1989, 2041)? (5) In Nero’s tijd was men uiterst voorzichtig om niets te schrijven dat geïnterpreteerd of gebruikt kon worden voor subversieve doeleinden. Ook Cornutus getuigt daarvan bij de wijziging van een van Persius’ verzen. Waarom zou hij subversieve elementen in zijn eigen werk stoppen als hij die van Persius weghaalt 151 ? (6) Eventuele subversieve elementen zullen hoogst waarschijnlijk pas na het quinquennium Neronis erin gestopt zijn, dus na 59. Dat is een wel heel erg late datering voor dit schoolboek als we ermee rekening houden dat Cornutus’ onderwijs aan Persius begin de jaren 50 is te situeren (daarmee wil ik niet suggereren dat Cornutus de ’Epidromh/ gebruikte bij zijn onderwijs aan Persius). De (subversieve) mogelijkheid die misschien nog het meest voor de hand ligt voor een schoolboek als dit, is die van het propageren van een ideaal van leven in afzondering en studie zoals we dat ook bij Seneca terugvinden. Een dergelijk ideaal had namelijk een politieke betekenis in de tijd van Nero. Volgens Roller (2001, 272-273) bood Seneca’s stoïcisme een antwoord op drie dislocations van de keizertijd (met betrekking tot de aristocraten). De derde dislocatie is the assimilation of Julio-Claudian aristocrats to “slave” status either through the threat of corporal punishment at the hands of the emperor, or through the perceived social inversions associated with the increased visibility, power, and wealth of imperial freedmen and slave . Seneca reconstrueert de traditionele Romeinse aristocratie als een aristocratie van de deugd, die haar libertas op die manier wel kan behouden.Roller (2001, 275) verwijst onder meer naar een passage uit brief 77 om dit te illustreren: Lacon ille memoriae traditur, inpubis adhuc, qui captus clamabat “non serviam” sua illa Dorica lingua, et verbis fidem inposuit: ut primum iussus est fungi servili et contumelioso ministerio (adferre enim vas obscenum iubebatur), inlisum parieti caput rupit. Tam prope libertas est: et servit aliquis? Ita non sic perire filium tuum malles quam per inertiam senem fieri? Quid ergo est cur perturberis, si mori fortiter etiam puerile est? (Ep. 77, 14-15) 152

151 Ook Ramelli (2003, 19-20) haalt dit argument aan. 152 Er is een geschiedenis over een nog jeugdige Spartaan, die toen hij gevangen genomen werd in zijn Dorisch dialect riep: “Ik wil geen slaaf zijn” en zijn woorden waar maakte. Bij de eerste gelegenheid dat hem bevolen werd een slafelijke en vernederende dienst te verrichten – hij moest de pispot brengen – liep hij zich tegen een muur dood. Zo dichtbij is de vrijheid en is er dan toch nog iemand een slaaf? Zou je niet liever willen dat je zoon zo aan zijn einde kwam dan dat hij in onbenulligheid oud werd? Welke reden heb je dus nog om zenuwachtig te worden, als kinderen al manmoedig weten te sterven. (Vert . Verhoeven 1980, 234)

Hoofdstuk I 52/164

Er is met andere woorden een vermenging of zelfs identificatie van het filosofische en politieke niveau (Roller 2001, 279). Seneca spreekt daarbij ook over het belang van de studie 153 voor die deugd (en meer bepaald van de filosofie): Quare liberalia studia dicta sint uides: quia homine libero digna sunt. Ceterum unum studium uere liberale est quod liberum facit, hoc est sapientiae, sublime, forte, magnanimum: cetera pusilla et puerilia sunt (Ep. 88, 2) 154 . De echt waardevolle studie is de filosofie, die een mens toelaat het verschil te maken tussen goed en kwaad (Roller 2001, 284; cf. ook p. 33). Studies bij leraars die zich laten betalen wijst Seneca overigens expliciet af.

De klemtoon op paidei/a in Cornutus’ veertiende hoofdstuk, over de Muzen, is opmerkelijk. Ik haal enkele passages aan: Le/getai d ’ e)k Mnhmosu/nhj gennh=sai ta\j Mou/saj o( Zeu/j, e)peidh\ kai\ tw=n

kata\ paidei/an maqhma/twn au)to\j ei)shghth\j e)ge/neto, a(\ dia\ mele/thj kai\

katoxh=j a)nalamba/nesqai pe/fuke w(j a)nagkaio/tata pro\j to\ eu)= zh=n o)/nta (Ep. 14: 14.3-7) 155 .

Du/o de\ a)po\ tou= qewrei=n te kai\ pra/ttein ta\ de/onta e)piba/llein h(mi=n kai\ e)n

dusi\ tou/toij suni/stasqai to\ pepaideu=sqai (Ep. 14: 15.5-8) 156 .

Peri\ de\ tou\j tw=n qew=n u(/mnouj kai\ th\n qerapei/an katasxolou=ntai

ma/lista, e)peidh\ stoixei=on paidei/aj e)sti\ to\ a)fora=n pro\j to\ qei=on kai\

tou=q ’ u(po/deigma tou= bi/ou poihsame/nouj a)na\ sto/ma e)/xein dei=. )Allwj de\

Kleiw\ me\n mi/a tw=n Mousw=n e)stin a)po\ tou= kle/ouj tugxa/nein tou\j

153 Roller (2001, 284) vat het geheel als volgt samen: In a world of aristocratic status anxiety, where the elites perceive that the exclusivity of their privileges are threatened in part by the upward mobility of at least some imperial slaves and freedmen, Seneca proposes a reconstructed aristocracy of virtue – articulated as those who are “free” – to which one can gain entry by acquiring a body of knowledge that expressly excludes the kinds of knowledge monopolized by such slaves and freedmen . 154 Je ziet waarom er van “vrije wetenschappen” gesproken wordt: omdat zij een vrij mens waardig zijn. Maar eigenlijk is alleen die wetenschap vrij die de mens vrij maakt; dat is de wetenschap die zich toelegt op de wijsheid; zij is verheven, dapper en grootmoedig. De andere zijn klein en kinderachtig ( Vert. Verhoeven 1980, 295). 155 Men zegt dat Zeus de Muzen uit Mnemosyne verwekt heeft aangezien hij ook zelf de invoerder (uitvinder) was van de dingen die men leert door onderricht, wat van nature opgenomen wordt door studie en memorisatie, daar het allernoodzakelijkst is om goed te leven. 156 Twee omdat het ons toekomt te beschouwen en het nodige te doen en omdat het opgevoed zijn bestaat uit die twee zaken.

Hoofdstuk I 53/164

pepaideume/nouj kai\ au)tou/j te kai\ e(te/rouj klei/zein ... . (Ep. 14: 15.15- 16.1) 157 . In hoofdstuk 35 wijst Cornutus ter afsluiting op het nut (cf. ook p. 33) van kennis van deze filosofische zaken: Dia\ pleio/nwn de\ kai\ e)cergastikw/teron ei)/rhtai toi=j presbute/roij

filoso/foij, e)mou= nu=n e)pitetmhme/nwj au)ta\ paradou=nai/ soi boulhqe/ntoj!

xrhsi/mh ga\r au)tw=n kai\ h( e)pi\ tosou=ton proxeiro/thj e)sti / (Ep. 35: 76.6- 9)158 . Zoals blijkt legt Cornutus dus nadruk op het belang en nut van de filosofische studie. Op basis van Persius’ vijfde satire is men misschien geneigd hier een politieke invulling aan te geven in de lijn van Seneca. Persius looft zijn meester Cornutus namelijk samen met zijn onderwijs en doet daarna, in diezelfde satire, zijn exposé over de ware libertas . Die kan slechts verworven worden door wie op de juiste manier leeft ( Sat. 5, 104-109) en zijn passies weet in te tomen (Sat. 5, 109-112). Persius spoort zowel jong als oud aan om bij Cornutus een zeker doel te komen zoeken: cultor enim iuvenum purgatas inseris aures/ fruge Cleanthea. Petite hinc, pueri senesque, finem animo certum miserisque viatica canis (Sat 5, 63-65) 159 . Persius linkt dus net als Seneca (met een ietwat verschillende invulling) de concepten studium philosophiae – libertas – virtus . Dit gedachtegoed kan misschien 160 toegewezen worden aan Cornutus’ onderwijs in het algemeen (niet dat hij voor een opzichtige secessio zal gepleit hebben, daarvoor was hij te tactvol), maar het terugvoeren op de ’Epidromh/ lijkt me niet correct. Cornutus beklemtoont herhaaldelijk het belang van goed studeren, maar dat schijnt me geen abnormaliteit te zijn in een pedagogische context (cf. ook p. 33). Cornutus blijft dus - op basis van het overgeleverde materiaal - in de eerste plaats een cultor iuvenum , zoals hij trouwens ook aangesproken wordt in de vijfde satire (r. 63). Ook Most pleit ervoor het hier bij te houden: it would be hasty to connect … Cornutus’ repeated advocacy of withdrawal from society into the seclusion of study with that political abstention from the

157 Ze houden zich vooral bezig met de hymnen en de dienst van de goden aangezien het basiselement van de opvoeding het oog gericht houden op het goddelijke is en het nodig is dat zij die dat tot levensvoorbeeld gemaakt hebben het op hun lippen hebben. Verder is een van de muzen Kleio omdat zij die opvoeding genoten hebben roem krijgen en zichzelf en anderen beroemd maken. 158 Het is meer uitgebreid en uitgewerkt gezegd door de oudere filosofen, terwijl ik die dingen nu beknopt aan jou wou overleveren. Het is namelijk ook nuttig die dingen in dergelijke mate bij de hand te hebben. 159 Gij zijt immers de opvoeder van jongemannen en zaait in hun gezuiverde oren Cleanthes’ vrucht. Zoek hier, jonge en oude mannen, een zeker doel voor uw ziel en provisie voor de ellendige (tijd van de) grijze haren. 160 Cf. p. 32, waar Ramelli aanneemt dat het gedachtegoed uit Persius’ vijfde satire gelijk te stellen is aan dat van Cornutus. Zoals ik daar ook opmerkte, is enige omzichtigheid zeker op zijn plaats.

Hoofdstuk I 54/164

affairs of the State which became a common accusation during the Empire and was particularly associated with philosophers (1989, 2041).

6. Samenvatting Ik recapituleer de gemaakte punten: Leven en werk  Er bestaat een tegenstelling tussen de reputatie die Cornutus in de oudheid had en diegene die hij nu, op basis van wat van hem overgeleverd is, heeft.  Cornutus bracht een groot deel van zijn leven door te Rome in de eerste eeuw na Christus. Daar ontplooide hij verschillende (onderwijzende) activiteiten. Sommige geleerden menen hem ook tragicus te mogen noemen, maar dat is betwistbaar. Belangrijkste van zijn leerlingen was ongetwijfeld Persius, die tegelijk een goede vriend vormde. Ook Lucanus volgde zijn onderwijs. Cornutus werd door Nero in de jaren 60 verbannen. Het is onzeker of hij terugkeerde.  Cornutus schreef veel, zowel filosofisch, grammaticaal als retorisch. De filosofische werken zijn in het Grieks opgesteld, de grammaticale in het Latijn en de retorische in beide. Enig volledig bewaarde werk is de ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n

qeologi/an paradedome/nwn . Een reeks andere werken werd hem ten onrechte toegekend.  De ’Epidromh/ is een stoïcijns-allegorisch geschrift, bedoeld als praktisch handboek. Dat verklaart ook waarom het niet zo aangenaam is om te lezen. Inhoud ervan is de Griekse ‘theologie’. Hoewel de samenhang van de 35 hoofdstukken niet altijd even duidelijk is, kunnen we eenheid en echtheid bevestigen. Onderwijs:  Enkele algemene karaktertrekken van het Romeinse onderwijs zijn de Griekse oorsprong ervan, de traditionele drievoudige indeling, de elitaire functie en de private organisatie.  Algemeen kan men drie grote niveau’s onderscheiden: dat van de ludi magister , de grammaticus en de rhetor . Hoe hoger het niveau, hoe groter het prestige.  Cornutus was geen ludi magister . Dat strookt niet met het aanzien dat hij had.  Het is bekend dat Cornutus actief was op het tweede niveau, dat steunde op de studie van taal en literatuur. Zijn grammaticale werken De orthographia, De Vergilio libri en Maronis Commentarii Aeneidos sluiten hierbij aan.

Hoofdstuk I 55/164

 Cornutus gaf ook retorisch onderwijs, dat op te delen valt in een theoretisch en een praktisch gedeelte. Cornutus’ te/xnai , retorische handboeken, hebben duidelijk een theoretische bedoeling. Cornutus’ de figuris sententiarum concentreert zich op stijl.  Naast deze drie grote niveau’s bestond ook nog het filosofisch onderwijs. Dit werd gevolgd door een minderheid. Van Cornutus’ filosofisch onderricht getuigt Persius’ vijfde satire. De ’Epidromh/ treedt naar voor als handboek met een distinctieve vorm en inhoud.  Opmerkelijk is het verschil tussen Persius’ beeld en het onze (gebaseerd op de lectuur van de ’Epidromh/), vooral dan wat betreft de rol van ethiek. Het belang hiervan verwondert ons niet als we er de stoïcijnse traditie op naslaan.  Cornutus’ handboek geeft (meer dan waarschijnlijk) een vervormd beeld van zijn filosofisch onderwijs. In de kring die Cornutus rond zich verzamelde (met onder meer Persius) moet zeker ruimte geweest zijn voor ethiek. Politiek klimaat:  De vraagstelling was die naar een situering in het politieke klimaat van Cornutus’ leven en werk (meer specifiek de ’Epidromh/), naar aanleiding van zijn aanhang van het stoïcisme. Deze filosofische school werd in het verleden met de politieke oppositie geassocieerd. Het begrip “oppositie” mat ik daarbij een brede interpretatie toe.  Al bij al waren het vooral de senatoren, meer bepaald de aristocraten van de oude stempel, die reden hadden tot oppositie. Het motief van zelfbescherming moet een rol gespeeld hebben. Dit in toenemende mate na het jaar 62. In 65 kwam het tot de Pisoniaanse samenzwering.  De band tussen aristocratie en filosofie bleek vaak heel nauw, waarvan ook de figuur Thrasea Paetus getuigt. Hij was bij zijn oppositie in de eerste plaats aristocraat en in mindere mate filosoof. Algemeen vormde het stoïcisme nooit de primaire grond voor oppositie. Van een “stoïcijnse oppositie” kan dan ook geen sprake zijn. Daaruit volgt dat Cornutus er niet toe behoorde.  We rekenen hem tot de groep van “striktere” stoïcijnen die in de eerste plaats filosoof waren en die zich min of meer afhielden van politieke daden. Bewijs van zijn voorzichtige positie vormt de wijziging van Persius’ satiren.  Cornutus verbanning wijtte ik aan de amicitia (associatie) met de gecompromitteerde aristocratie en het onverbloemde antwoord dat hij Nero gaf, strikt genomen een daad van oppositie. Ik situeerde deze verbanning met Rudich in 66.

Hoofdstuk I 56/164

 Volgens Cizek typeerden zogenaamde circuli het Neroniaanse tijdperk. Hij onderscheidt er verschillende en kent een belangrijke plaats toe aan Cornutus, die aan het hoofd van een dergelijke ideologische, literaire en filosofische cirkel zou gestaan hebben net als Seneca, Thrasea, Musonius, Piso en waarschijnlijk de keizer zelf.  Het bestaan van circuli zoals Cizek die begrijpt, is bekritiseerbaar. Dit vooral omwille van het ontbreken van sluitend bewijsmateriaal, ook voor wat betreft Cornutus. Belangrijk is van de circuli geen gesloten en al te cohesieve groepen te maken. We moeten ook afstand doen van de “verplichte” combinatie ideologie – literatuur – filosofie. Cornutus’ belang ligt voornamelijk in de filosofie .  Sommige geleerden vonden het de moeite om het sociale engagement van teksten op te sporen. Dat deed men ook voor de ’Epidromh /. Cornutus’ werk bevat enkele elementen die de imperiale ideologie kunnen ondersteunen (justificatie), zoals het beeld van Juppiter en Apollo. Veel bewijs is er echter niet. Significant zou de modificatie van een vers van Hesiodus kunnen zijn. De subversieve optie lijkt weinig waarschijnlijk. Wij kunnen Cornutus’ ’Epidromh/ geen politiek ideaal toekennen zoals we dat bij Seneca terugvinden.

Hoofdstuk I 57/164

Hoofdstuk II: ’Allhgori/a

Zoals de titel al aangeeft, zal ik het in dit hoofdstuk hebben over allegorie . Diegene die Cornutus’ ’Epidromh/ “zomaar” leest, kan zich wat verloren voelen. Hays (1983, 1) geeft daar de reden voor aan: Cornutus Epidromè, more than most works of antiquity, requires of the reader an acquaintance with its intellectual and philosophical context . Pas na een acquantaince met de specifieke invulling en toepassing van allegoria in de oudheid slaagt de lezer erin dit werk zijn juiste waarde toe te kennen. Ik begin dit hoofdstuk met enkele algemene aanmerkingen betreffende het begrip allegorie. Dat blijkt een praktische noodzaak want vaak heerst daaromtrent heel wat verwarring, die deels haar oorsprong vindt in de oudheid. Daarna geef ik een naar mijn aanvoelen onmisbare voorgeschiedenis met enkele ontwikkelingslijnen. Mijn aandacht gaat vooral uit naar de typisch stoïcijnse benadering van het concept allegorie, een traditie waar ik Cornutus hoop in te plaatsen, onder meer aan de hand van enkele voorbeelden uit de ’Epidromh/. Het blijft evenwel belangrijk om oog te hebben voor Cornutus’ eigen methodologische aanpak. Dat is, wanneer men bedenkt dat de ’Epidromh/ bedoeld is als praktisch handboek, niet altijd even eenvoudig. Toch staat het handboek toe redelijk wat te infereren. Om het verwijt te ontlopen dat ik Cornutus presenteer als een rariteit, een speciaal geval , wend ik om te eindigen mijn blik naar zijn tijdgenoten. Welke andere allegoristen waren er? Wie was voor? Wie was tegen?

1. Algemeen

1.1. Genre De term allegorie is de meesten van ons wel bekend. Dat geld zeker voor classici, die in het woord de combinatie van het Oudgriekse a)/lloj en a)goreu/w herkennen. Op basis van die etymologie kan men tot de eenvoudige omschrijving een allegorie zegt een iets maar betekent iets anders 161 komen. Daarmee zijn zeker niet alle moeilijkheden van de baan. Een van de vele vragen die opduikt is die naar de verhouding met het begrip genre . In welke omstandigheden kunnen we een literair werk als allegorie beschouwen? Moeten we allegorie als een afzonderlijk genre beschouwen, en aan dat genre typische kenmerken toekennen zoals Quilligan (1979, 14) dat doet? Volgens

161 Cf. onder meer Fletcher (1964, 2): allegory says one thing and means another.

Hoofdstuk II 58/164

haar (1979, 19) dient men in de klassieke oudheid te wachten tot de vierde-eeuwse Christelijke auteur Prudentius (348-413 n. Chr.) met zijn Psychomachia voor allegorie als narratief genre kan bloeien. Het is voor mij – dit hoofdstuk spitst zich nu eenmaal toe op een ruim deel van de klassieke oudheid – moeilijk om de ogen te sluiten tot de vierde eeuw na Christus. Een ander standpunt dringt zich dus op, zoals dat van Angust Fletcher. Hij heeft het in zijn boek over de protean quality van allegorie. Voor hem is allegorie omnipresent in Western literature from the earliest times to the modern era (1964, 1) en doorkruist ze verschillende genres als roman, drama, epiek en sciencefiction. Ook voor Kurz 162 hoeft allegorie zich niet te beperken tot eén genre: Orwells Animal Farm, Plato’s Allegorie van de grot, Dostojewski’s De gebroeders Karamazow, Aesopus’ fabels,… . Een continuüm lijkt dus een vruchtbaardere mogelijkheid voor mijn opzet. Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat sommige werken allegorischer overkomen dan andere. In zekere zin zijn alle literaire werken die een interpretatie vergen “allegorisch” (Long 1996, 60). Toch noemen we ze geen allegorie. Een mogelijke oplossing is de term allegorie voorbehouden voor zuivere teksten (zogenaamde sterke allegorieën, cf. p. 60), en in andere gevallen te spreken van allegorisch werk . Ik behoud evenwel de term allegorie.

1.2. Allegorie en allegorese De lezer is zich misschien bewust van een inconsistentie die ik tot hiertoe niet opgeklaard heb. Ik typeerde in mijn eerste hoofdstuk Cornutus’ ’Epidromh/ als een allegorisch geschrift, terwijl ik het in diezelfde context – allegorie – zo-even had over auteurs als Plato , Aesopus en Prudentius . Men moet twee vormen van allegorie onderscheiden: allegorie als uitdrukkingsvorm en allegorie als interpretatie (Vandevoorde 1994, 45-46). Whitman (1987, 22) gebruikt de termen compositional en interpretive . Terwijl het bij de ene vorm gaat om een creatief 163 proces van vertellen gaat het bij de andere om een analytisch proces van interpretatie (Hinks 1939, 4). Ik verduidelijk met een voorbeeld: Plato schrijft zijn allegorie van de grot, terwijl ik ze interpreteer . Het creatief-retorische proces noemt men doorgaans allegorie, terwijl men de

162 Es gibt keine Gattungsbeschränkungen für Allegorien (1982, 51). 163 Cf. Mazzeo (1978, 2): allegory as a principle of construction .

Hoofdstuk II 59/164

interpretatieve methode aanduidt met het begrip allegorese 164 (Gourinat 2005, 9). Omdat dit onderscheid heel wat verwarring kan vermijden, zal ik het voortaan ook maken 165 .

Het grote probleem met allegorie is dat, tenzij we het de auteur zelf zouden vragen, we niet met zekerheid kunnen weten of een tekst al dan niet allegorisch bedoeld 166 is. In hoeverre zijn wij zeker dat de auteur gekozen heeft voor de allegorische uitdrukkingsvorm ? Er zijn natuurlijk wel gradaties: zo lijkt het eerder evident dat Plato zijn allegorie van de grot allegorisch bedoeld heeft, terwijl we ervan uitgaan dat bij de Ilias en Odyssee dat het geval niet is. In het ene geval spreekt men van sterke 167 allegorie, in het andere van zwakke (Long 1996, 60 en Lévy 2004, 222). Een sterke allegorie hoeft echter niet als sterke allegorie gelezen te worden, en evenmin een zwakke. Volgens Fletcher is dit “probleem” nu net typerend voor allegorie: The whole point of allegory is that is does not need to be read allegorically (1964, 7). Ook allegorese kan problematisch zijn, in samenhang met de bovengenoemde typering van allegorie. Daar we nooit met zekerheid kunnen weten dat een tekst niet allegorisch bedoeld is (tenzij de auteur dat expliciet zou vermelden), zijn we in principe altijd “gerechtvaardigd” aan allegorese te doen. Vaak is de detectie en interpretatie van allegorie een kwestie van ideologie (Laird 2003, 153). Zodoende deden de stoïcijnen aan exegese van Ilias en Odyssee. Dat Homerus een filosofische visie had, is een evidentie voor Heraclitus (cf. p. 94): w(/ste ei)/ tij a)/neu filoso/fou qewri/aj mhdeno\j au)toi=j u(fedreu/ontoj a)llhgorikou= tro/pou nomi/zoi kata\ poihtikh\n para/dosin ei)rh=sqai, Salmwneu\j a)\n (/Omhroj ei)/h kai\

Ta/ntaloj ...( All. 1, 3) 168 . Dat niet iedereen akkoord ging, lijkt ons niet echt verwonderlijk… .

164 Heinemann (1949, 5-18) gebruikt de term Allegoristik met de waarde van allegorese. 165 Radice geeft een andere invulling aan deze begrippen. Hij noemt allegoria un’interpretazione casuale e rapsodica dei simboli en allegoresi un’interpretazione sistematica, oltre che filosoficamente motivata dei medesimi (Ramelli 2004, 7). De scheidingslijn tussen deze twee (m.a.w. tussen interpretazione casuale en sistematica ) vormt Chrysippus. Het systematische is voor Radice terug te vinden in SVF 2, 1009 (cf. p. 79), de filosofische basis in SVF 2, 1070. 166 Cf. Suntrup (1996, 519): Im Falle der Allegorie kann nun aufgrund der Verrätselung die Decodierung, ja sogar die Frage strittig werden, ob überhaupt Allegorie vorliege, ob also nach einem Hintersinn zu suchen sei oder nicht. Kurz (1982, 61-65) onderscheidt drei Schritte als formtheoretisch relevante Identifikations- und Rekonstruktionsschritte van de allegorie. 167 Long (1996, 60) geeft de volgende voorbeelden: Dante’s Divina Comedia, Spensers Fairie Queen en Bunyans Pilgrim’s Progress. 168 Zodanig dat, als iemand zou menen dat het verteld is volgens de poëtische traditie zonder filosofische beschouwing en zonder dat een allegorische trope verborgen zit onder deze dingen, Homerus een Salmoneus of een Tantalus zou zijn… .

Hoofdstuk II 60/164

1.3. Metafora continuata Reeds in de oudheid gebruikte men de term allegoria , met zowel de betekenis van allegorie als allegorese. Allegoria duidt als terminus technicus (Suntrup 1998, 36) in de retoriek op een retorische stijlfiguur en in de hermeneutiek op de allegorische interpretatie (Pépin 1958, 91), wat wel eens tot verwarring kan leiden. Ter aanduiding van een retorische stijlfiguur duikt allegoria/ a)llhgori/a op rond de eerste eeuw v. Chr. bij Philodemus van Gadara ( Rhet. 1, p. 164, 174, 181 Sudhaus) en Cicero ( Att. 2, 20, 3) 169 . Volgens Suntrup (1998, 37) zou a)llhgori/a sinds de derde eeuw v. Chr. aangewend zijn in de hermeneutiek, met de betekenis van allegorese . Hij voert daar verder geen bewijzen voor aan 170 . We weten met zekerheid dat de term in de eerste eeuw n. Chr. gebruikt werd in deze zin, onder meer door Heraclitus. Plutarchus (46-120 n. Chr.) vertelt ons dat men vroeger ( pa/lai ) met u(po/noiai , onderliggende betekenissen, de verhalen van Homerus geweld aandeed, en in zijn tijd ( nu=n ) door middel van a)llhgori/ai , allegorische interpretaties ( Adol. poet. aud. 4, 19 E). Daarmee geeft hij aan dat de benaming allegorie toch redelijk recent is. De (Griekse) 171 termen die voor zijn tijd opduiken in het gebied van de allegorie en die we eveneens terugvinden in Cornutus’ ’Epidromh/ zijn ai)/nigma 172 , su/mbolon 173 en vooral u(po/noia 174 . Het verschil in toepassing van allegoria verhindert ons echter niet enkele algemene beschouwingen te maken over het allegoriebegrip 175 in de oudheid: Die beschreibungen und Definitionen der antike Rhetorik sind sugleich Anweisungen zur Herstellung und zur Auslegung von Texten (Suntrup 1996, 518).

169 De re breviter ad te scribam; iam enim charta ipsa ne nos prodat pertimesco. Itaque posthac, si erunt mihi plura ad te scribenda, allegoriais obscurabo. 170 Cousin ( Études sur Quintilien, II. Vocabulaire grec de la terminologie rhétorique dans l'institution oratoire , Parijs 1935, 12) meent dat de stoïcijn Cleanthes (301-230 v. Chr) het woord a)llhgori/a gekend zou hebben. Hij voert daar (eveneens) geen bewijs voor aan (cf. Buffière 1956, 47 noot 12). 171 In het Latijn gebruikte men ook translatio , inversio , immutatio en permutatio (Walde 1996, 523). 172 Cf. Quintilianus Inst. 8, 6, 52: Sed allegoria quae est obscurior "aenigma" dicitur. 173 Cornutus stelt su/mbola en ai)ni/gmata min of meer gelijk in zijn laatste hoofdstuk: pro\j to\ dia\ sumbo/lwn kai\ ai)nigma/twn filosofh=sai peri\ au)th=j eu)epi/foroi (Ep. 35: 76.4-5). 174 De term is terug te vinden in hoofdstuk 34 (74.3) van de ’Epidromh/. Oorspronkelijk “onderliggende betekenis”. Bij Aristoteles ( Eth. nic. 1128a20) wordt het woord gebruikt met de betekenis van allusie (Buffière 1956, 45-46). Brisson (2004, 24) geeft de inhoud van u(ponoe/w weer: distinger un sens caché (profond) sous le sens manifeste (superficiel) du discours . 175 Ook Chiron (2004, 42) ziet er geen graten in: De surcroît, à partir de la Rhétorique d’Aristote, la majorité des rhéteurs illustrent les moyens stilistiques à l’aide d’exemples tirés de la littérature au sens le plus large du terme (poésie, historiographie, philosophie, etc.), ce qui fait d’eux, peu ou prou, les témoins d’une histoire de l’exégèse allégorique.

Hoofdstuk II 61/164

In de oudheid werd allegorie als stijlfiguur gerelateerd aan de metafoor. Het is niet moeilijk om in te zien waarom dat het geval was. Een andere dan de letterlijke betekenis staat bij beide stijlfiguren centraal. Dat vinden we ook terug in de etymologie van a)llhgori/a, waar ik reeds op wees. Heraclitus en Ps.-Plutarchus, twee tijdgenoten van Cornutus (cf. p. 94 en 96), wijzen in hun definitie van allegorie beide op het belang van die andere betekenis. Heraclitus definieert allegorie als volgt : (O ga\r a)/lla me\n a)goreu/wn tro/poj, e(/tera de\ w(=n le/gei 176 shmai/nwn, e)pw/numwj a)llhgori/a kalei=tai (All. 5) . In De vita et poesi Homeri van Ps.-

Plutarchus vinden we het volgende terug : ...a)llhgori/a, h(/per e(/teron di ’ e(te/rou pari/sthsin... (Vit. poes. Hom. x 195) 177 . Het was de continuïteit die daarbij het onderscheid maakte tussen allegorie en metafoor. Cicero omschrijft allegoria als een “continue metafoor”: Iam cum fluxerunt continuo plures translationes, alia plane fit oratio; itaque genus hoc Graeci appellant a)llhgori/an : nomine recte, genere melius ille qui ista omnia translationes vocat (Or. Brut. 27, 94)178 . Quintilianus doet dit eveneens : …a)llhgori/an facit continua metafora/... (Inst. 9, 2, 46) 179 . De twee Latijnse auteurs stemmen niet helemaal overeen in hun conceptie: Quintilianus past de term allegoria ook toe op fenomenen die nogal verschillen van de traditionele opvatting van metafoor. Zo is ironie voor hem een vorm van allegorie (Thomas 2004, 79). Toch blijkt duidelijk dat continuïteit een belangrijke voorwaarde is om van allegoria te kunnen spreken: in tegenstelling tot een metafoor gaat het bij de allegorie om een geheel van substituties. Ik verwijs ook naar Praet: een compleet verhaal , een volledige gebeurtenis of althans toch een samenhangend complex van termen wordt als betekenisduiding gebruikt voor een ander compleet verhaal , een andere volledige gebeurtenis of een andere samenhangend complex (2001, 148) .

Ook al ontbreekt een stoïcijnse allegorietheorie, toch kunnen we aantonen dat de vroege stoïcijnen 180 al het onderscheid 181 kenden tussen metafoor en allegorie (ik reconstrueer op

176 De trope die wel het een vermeldt, maar iets anders te kennen geeft dan wat ze zegt, wordt terecht allegorie genoemd. 177 De allegorie, die iets door middel van iets anders voor ogen stelt. 178 Wanneer meerdere metaforen elkaar voortdurend opvolgen, wordt de rede van een heel ander karakter, en dit genre noemen de Grieken allegorie; een goede naam, maar wat betreft het genre heeft diegene die dat alles metaforen noemt gelijk . 179 Een continue metafoor vormt een allegorie . 180 Ik volg de traditionele indeling (cf. Sedley 2003, 7). Het vroeg-stoïcisme beslaat de periode van de stichting van de stoïcijnse school tot de late tweede eeuw voor Christus. Het midden-stoïcisme is het tijdperk van Panaetius en Posidonius. Het laat-stoïcisme komt overeen met de Romeinse imperiale periode.

Hoofdstuk II 62/164

basis van Gourinat 2005, 12-21). Zo is van Chrysippus het volgende voorbeeld bekend van een metafoor: …kaq ’o(\ kai\ kata\ metafora\n a)neu/rouj tina\j le/gomen kai\ neu=ra e)/xein (SVF 3, 473, 25-26) 182 . Aan de andere kant interpreteerde Chrysippus de mythe van Athena’s geboorte uit Zeus’ hoofd allegorisch, hetgeen duidelijk een andere invulling heeft dan de metafoor. Zijn tegenstanders meenden dat uit deze mythe af te leiden viel dat men de intelligentie in het hoofd moest situeren. Volgens Chrysippus symboliseert deze mythe echter iets anders ( a)/llou tinoj sumbo/lou poiou=nt ’ e)/mfasin ). Hij baseert zich op Hesiodus’ versie, daar deze gedetailleerder is. Een detail dat in andere versies niet weergegeven wordt is dat Zeus, voor Athena’s geboorte, Metis inslikte. Dit is zijn interpretatie: Prw=ton me\n ga\r h( Mh=tij le/getai w(sanei/ tij fro/nhsij kai\ peri\ tw=n kata\

to\n bi/on te/xnh! $(= ta\j te/xnaj dei= katapi/nesqai kai\ e)napoti/qesqai, kaq ’

o(\n lo/gon kai\ ta\ lego/mena/ tinaj katapi/nein fame/n! dia\ de\ th\n kata/posin

sunhkolouqhko/twj le/getai kai\ ei)j th\n koili/an a)poti/qesqai au)ta/. Meta\

tau=ta th\n katapoqei=san toiau/thn te/xnhn ti/ktein eu)/logon e)n au)t%=

paraplhsi/an th=j tiktou/shj mhtro/j! pro\j de\ tou/toij ta\ u(po\ tw=n

e)pisthmw=n tikto/mena e)n au)toi=j, pw=j [d ’] a)\n e)kporeu/oito kai\ dia\ ti/noj

ma/lista, pa/resti skopei=n. Fanero\n ga/r, o(/ti lo/g% e)kfe/retai dia\ tou=

sto/matoj kata\ th\n kefalh/n, e)c i)/sou ou(/twj th=j kefalh=j legome/nhj, o(\n

tro/pon proba/tou kefalh\ le/getai, kai\ ta\j kefala\j a)fairou=si/ tinwn! kaq ’

o(/n lo/gon paragino/menon kai\ e)k th=j korufh=j le/getai gene/sqai, tw=n

toiou/twn parallagw=n kata\ su/mbolon ginome/nwn pleio/nwn! (SVF 2, 909 p. 257, 30-p. 258, 8) 183

181 Gourinat (2005, 12) geeft het belang van dit onderscheid goed aan: la distinction de l’allégorie et de la métaphore est en effet essentielle à la notion de l’allégorie, et si elle existe déjà chez les stoïciens, alors il existe chez eux une conception assez claire de l’allégorie. 182 Volgens hetgeen we metaforisch zeggen dat sommigen geen zenuwen hebben of dat ze zenuwen hebben . 183 Allereerst nu spreekt men over Metis als over een zekere bedachtzaamheid en levenskunst, in zoverre als men de kunsten moet inslikken en assimileren, zoals we ook zeggen dat sommigen inslikken wat gezegd wordt. En omwille van dat inslikken zegt men, in hetzelfde register, dat ze dat verteren (“in de buik plaatsen”). Vervolgens is het aan te nemen dat een kunst die op een dergelijke manier ingeslikt is een nakomeling baart in hem zeer gelijkend op haar moeder. Daar voegt men aan toe de nakomelingen van de wetenschappen in hen. Hoe die dingen naar buiten komen en vooral langs welke weg, dat kunnen wij onderzoeken. Het is immers duidelijk dat ze door de taal naar buiten gebracht zijn ter hoogte van het hoofd via de mond. Men spreekt hier op dezelfde manier over kefalh/ als wanneer men het heeft over “het hoofd (kefalh/)” van een schaap en als ze van sommigen “de hoofden” afsnijden. Dat zegt men ook door te zeggen dat het uit het hoofd (korufh/) komt. Dergelijke “transmissies” zijn nogal frequent in de symbolen.

Hoofdstuk II 63/164

Voor Chrysippus symboliseert het inslikken van Metis (die een fro/nhsij kai\ peri\ tw=n kata\ to\n bi/on te/xnh is) het inslikken van wetenschap door de ziel. De geboorte van Athena symboliseert dan op haar beurt de uitdrukking van de wijsheid door de taal. Het hoofd waaruit Athena komt duidt eigenlijk de mond aan waar de uitdrukking van de wetenschap uit komt (korufh / met de betekenis van kefalh/). Belangrijk is dat we hier te maken hebben met een echte allegorie, waar personificaties (Mh=tij ), symbolen (het inslikken en geboren worden), het ontcijferen van stilistische procedures ( korufh/ in plaats van kefalh /), de coherente interpretatie van een geheel verhaal (wetenschap, de expressie ervan door middel van taal via de mond) waarbij niets letterlijk te interpreteren valt,… aan te pas komen (Gourinat 2005, 19). Een dergelijke allegorie met haar interpretatie valt dus duidelijk te onderscheiden van een metafoor en de interpretatie ervan.

1.4. Metafoor en allegorie Ik haalde reeds de typering van allegoria als metafora continuata aan, die wijst op het verschil in continuïteit maar tegelijkertijd ook op de fundamentele gelijkenis met de metafoor. Zo kon men tot in de 18 de eeuw allegorie en metafoor als synoniemen gebruiken (Kurz 1982, 37). Toch is deze typering, die men nog steeds hanteert 184 , niet afdoend. Ze houdt geen rekening met het eigen karakter van de allegorie. Bij een metafoor heeft de spreker immers een enkele betekenis in gedachte, die afwijkt van het prototypische gebruik. Wanneer ik zeg: dat kind is een engel , dan bedoel ik niet dat het kind een echte engel is, maar dat het kind erg braaf is. Een woord als engel heeft zowel een standaardbetekenis als een metaforische betekenis. Hoewel de twee betekenissen bij een metafoor mogelijk zijn, is er slechts een (de metaforische betekenis) bedoeld. Bij een allegorie worden echter steeds twee betekenissen bedoeld, niet alleen de standaardbetekenis maar ook de “speciale” betekenis. Ik gebruik voor de tweede betekenis niet de benaming metaforische betekenis, omdat de metaforische betekenis ook standaardbetekenis kan zijn. Ik geef een voorbeeld: Achilles ging dapper een gevecht aan met de Trojanen kan enerzijds standaard betekenen dat Achilles een gevecht aanging met de Trojanen. Anderzijds zouden we Achilles ook (maar dan wel consequent in een heel verhaal) fysisch-allegorisch 185 kunnen interpreteren als water en de Trojanen als vuur. Dan gaat het in dit geval om de strijd van het element water tegen het element vuur. Hetzelfde kunnen wij doen als de standaardbetekenis

184 Cf. Lévy (2004, 221): L’idée que la narrativité, ou, en tout cas, la continuité constitue l’élément de différenciation de l’allégorie par rapport à la métaphore est généralement acceptée par les stylisticiens modernes. 185 Dit is een fictioneel voorbeeld!

Hoofdstuk II 64/164

metaforisch zou uitgedrukt worden, bijvoorbeeld wanneer in de tekst zou staan Achilles vocht als een leeuw tegen de Trojanen . We kunnen het verschil tussen metafoor en allegorie met letters als volgt voorstellen: Metafoor : X (uitdrukking) betekent Y’ waarbij Y = standaardbetekenis en Y’= metaforische betekenis Allegorie : X (uitdrukking) betekent Y + Y’ waarbij Y = standaardbetekenis en Y’= “speciale” betekenis Maar wanneer Y een metafoor is X (uitdrukking) betekent Y’ + Y’’ waarbij Y’= metaforische betekenis en Y’’= speciale betekenis De standaardbetekenis noemt men doorgaans sensus litteralis , de speciale de sensus allegoricus (Kurz 1982, 31). In een allegorische tekst kunnen we dus twee isotopieën186 terugvinden, twee samenhangende betekenisgehelen.

1.5. De lezer Ik behandel kort de relevante rol van de lezer. Volgens Quilligan (1979, 225) is, in het genre dat zij allegorie noemt (cf. p. 58-59), de betrokkenheid van de lezer het grootst. De lezer staat immers voor de opgave betekenis “in te vullen”, niet op een niveau maar op twee. Hij moet constant “revisies” maken: bij zijn invulling van betekenis kan hij misleid worden en daarbij genoodzaakt te kiezen voor een andere “optie” (Quilligan 1979, 235). Lectuur dus als een (persoonlijk) aannemen of afwijzen van mogelijke opties. Vraag is hoeveel vrijheid de lezer heeft bij zijn lectuur: in welke mate wordt hij gestuurd door de auteur. Hoeveel hints worden gegeven? Hoeveel worden er begrepen? Veel hangt natuurlijk ook van de lezer zelf af: leest hij vanuit een doctrinaal systeem of is hij “naïef”? Kunnen we de lezer omschrijven als louter een interpretator, die aan hermeneutiek doet? Voor Copeland en Melville (1991, 185) kunnen we retoriek en hermeneutiek niet zomaar scheiden en ze simpelweg zien als “act” en “receptie”. Zij hebben het over de rhetoricity of reading : bij het lezen doet men eigenlijk aan retoriek: men geeft zelf, actief, vorm (ook al is dat dan meestal voor de eigen persoon). Tussen de twee hangt een voortdurende spanning. Het fundamentele principe dat hermeneutiek deelt met retoriek is dat van to\ pre/pon : men geeft betekenis binnen een specifiek en dus niet willekeurig kader (Copeland en Melville 1991, 168). In die zin moet ik mijn woorden uit 1.2. bijstellen, waar ik, omwille van de duidelijkheid, sprak over het creatief proces van vertellen en het analytisch proces van

186 Cf. Chiron 2004, 45.

Hoofdstuk II 65/164

interpretatie. Aangezien men zelf ook productief 187 is, mogen we allegorese niet zomaar beperken tot een exegetisch proces (het zogenaamde ontrafelen van dé betekenis).

2. Overzicht

2.1. Voorstoïcijnse periode Ik geef een kort overzicht van de allegorische geschiedenis om Cornutus een juiste plaats in de traditie te kunnen toekennen (mijn overzicht gaat dan ook niet verder dan Cornutus). Vaak wordt Theagenes van Rhegium, een Grieks grammaticus uit tweede helft van de zesde eeuw, de eerste allegorist genoemd (onder meer door Pépin 1958, 97), op basis van de volgende vermelding bij Porphyrius: ou(=toj me\n ou)=n tro/poj a)pologi/aj a)rxai=oj w)\n pa/nu kai\ a)po\ Qeage/nouj tou= ‘Rhgi/nou, o(/j prw=toj e)/graye peri\ ‘Omh/rou, toiou=to/j e)stin... (Quaest. hom. Odd. 1, 240, 14 Schrader)188 . Hij zou een allegorische interpretatie van de Iliadische godenkamp gedaan hebben (Most 1999, 340). Tate (1927, 214-215) is het niet eens met deze visie. Hij gaat terug tot Pherecydes van Syrus, geboren rond 600, die kosmologische doctrines in de mythen van Homerus zag. Misschien belangrijker dan de vraag wie de eerste was, is dat deze auteurs getuigen van het feit dat allegorese in de lucht hing in de zesde eeuw v. Chr. (Graf 1985, 177). Ik noem enkele factoren die hierin een rol gespeeld kunnen hebben. Deze zesde eeuw was de eeuw van de natuurwetenschap/ filosofie. Men kan een gedeeltelijke verschuiving ( shift of emphasis )189 waarnemen van mythisch naar logisch/filosofisch denken. Daarbij nam de druk toe op de mythe. Men kon de mythische verhalen maar moeilijk als letterlijk waar beschouwen. Deze twee vormen van denken hoeven elkaar echter niet uit te sluiten. Ook in de teksten van Homerus en Hesiodus kan men namelijk op zoek gaan naar de zogenaamde ai)ti/ai en a)rxai /, oorzaken van het leven en basisprincipes van de ons omringende wereld (Whitman 1987, 22). Wie deze verhalen niet afdeed als pure fictie moest ze benutten, accomodate 190 Homer to the new modes of thinking which the times were producing (Feeney 1993, 20). Hinks (1939, 16) noemt allegorie in die zin een “bijproduct van de filosofische geest”.

187 Ik verwijs ook naar Laird 2003, 175. 188 Deze manier van apologie die oud is en die we zeker vanaf Theagenes van Rhegium terugvinden, die als eerste schreef over Homerus, is als volgt. 189 Hinks 1939, 9. 190 Cf. Suntrup (1998, 36): Allegorese ergibt sich somit “stets da, wo ein altererbter Kulturschatz mit einer neu entwickelten Form des Denkens in Einklang gebracht werden soll”.

Hoofdstuk II 66/164

Over de rol van eventuele apologetische motieven bestaat onenigheid onder de geleerden. De traditionele visie 191 ziet in de verdediging van Homerus tegen aanklachten van filosofen als Xenofanes 192 , Heraclitus 193 en 194 de oorsprong van allegorie. Buffière (1956, 9) situeert allegorese binnen la bataille autour d’Homère die men leverde. Most (1999, 339) noemt de allegorische inpretatie the most important recuperative measure designed to protect the poets against such charges en onderstreept hiermee deze visie. Tate (1934, 107) gaat er tegen in en beklemtoont dat allegorie in den beginne niet defensief van aard was. Apologetische motieven kunnen meegespeeld hebben maar zeker niet als hoofdmotief (Tate 1934, 105). Men wou eerder de verborgen doctrines van de dichters expliciteren. Boys-Stones (2001, 33) komt tot een gelijkaardige conclusie. Aan het feit dat Theagenes, mogelijk de eerste allegorist, een passage uit de Ilias (boek 20, de godenkamp) “ter verdediging” allegorisch verklaard heeft, wat de traditionele visie staaft (Graf 1985, 176), moeten we volgens Tate niet teveel belang hechten. Na Theagenes werden zowel aanstootgevende als niet aanstootgevende passages allegorisch verklaard. Zo had Metrodorus van Lampsacus (cf. p. 68) geen apologetische bedoelingen (Graf 1985, 176-177). Jamais la bataille n’eût été si vive, si le poète, objet de la querelle, n’avait profondément marqué la vie grecque (Buffière 1956, 9). Homerus’ Ilias en Odyssee vormden de Griekse Bijbel 195 : men kende deze teksten erg grondig nog voor men filosoof werd (Tate 1934, 107; Feeney 1993, 20). Deze dichter stond aan de basis van de Griekse culturele identiteit (Long 1996, 61). Bij de ontwikkeling van filosofische gedachten reageerde men op hetgeen men al geabsorbeerd had: voor sommigen was het duidelijk dat de mythen filosofische doctrines bevatten. Volgens Most (1999, 334) schiep(en) Homerus (en Hesiodus) the discursive parameters within which the early Greek philosophers operated . Hij beschouwt deze als implicit poetics .

191 Cf. Pépin (1958, 93): il est logique, et traditionnel, de penser que c’est le souci de défendre Homère et ses dieux contre les détracteurs qui a engendré l’allégorie. Ramelli (2004, 54) steunt expliciet deze visie. Zij merkt ook op dat dergelijke apologetische motieven belangrijk blijven, bij onder meer Heraclitus (cf. p. 94). 192 , Adv. math . 9, 193. Volgens Most (1999, 337) ving the quarrel of the early Greek philosophers with the traditional poets aan met deze . 193 Diogenes Laërtius, Vit. philos . 9, 1. 194 Diogenes Laërtius, Vit. philos. 8, 21. 195 Dat geeft Heraclitus ( All. 1, 5-7) trouwens heel expliciet aan: eu)qu\j ga\r e)k prw/thj h(liki/aj ta\ nh/pia tw=n a)rtimaqw=n pai/dwn didaskali/# par ’ e)kei/n% titqeu/etai, kai\ mononou\k e)nesparganwme/noi toi=j e)/pesin au)tou= kaqaperei\ poti/m% ga/lakti ta\j yuxa\j e)pa/rdomen: a)rxome/n% d ’ e(ka/st% sumpare/sthke kai\ kat ’ o)li/gon a)pandroume/n%, telei/oij d ’ e)nakma/zei, kai\ ko/roj ou)de\ ei(=j a)/xri gh/rwj, a)lla\ pausa/menoi diyw=men au)tou= pa/lin: kai\ sxedo\n e(\n pe/raj (Omh/r% par ’ a)nqrw/poij, o(\ kai\ tou= bi/ou. Boys-Stones (2001, 33) staat weigerachtig tegenover een vergelijking van Homerus’ autoriteit en die van de Bijbel.

Hoofdstuk II 67/164

Van Homerus en Hesiodus’ teksten zelf ging een stimulus uit. Denkt men maar aan de aanspraak die deze dichters maken op de waarheid (via de Muze), de personificaties en de veelal didactische toon. Homerus’ methode is vaak net niet allegorisch (Whitman 1987, 15). Hesiodus geeft effectief ai)ti/ai en a)rxai / aan. Volgens Feeney (1993, 9) had Theagenes maar the lead of Hesiod te volgen. Men zag deze dichters effectief ook als leraars van wie men kon en moest leren, niet alleen legendes en mythes maar ook gedragspatronen, vormen van discours en verschillende soorten praktische kennis. Dit waren “goddelijke wijzen” die konden dienden als bron van alle kennis (Most 1999, 336).

Naast Pherecydes en Theagenes noemt men als “allegoristen” uit de beginperiode tevens (500-428 v. Chr.), Metrodorus van Lampsacus (5 de eeuw v. Chr.), Stesimbrotus van Thasus (5 de eeuw v. Chr.), Diogenes van Apollonia (499-428 v. Chr.), (492- 432 v. Chr.), (465-400 v. Chr.), (460-380/370 v. Chr.) en (444-365 v. Chr.) 196 . Aangezien er niet altijd evenveel overgeleverd is, valt het moeilijk te zeggen welk belang allegorie had in het gedachtegoed van deze mensen. Belangrijk is dat systematiek 197 nog ontbrak in wat men de voorstoïcijnse periode noemt. Ik overloop de voornaamste personen. Metrodorus van Lampsacus , leerling van Anaxagoras, leefde in de vijfde eeuw. In de Ioon (530D) wordt hij door Plato geciteerd als Homerusexpert. Hij duidde de Homerische goden (en helden) kosmologisch (fysisch): Agamemnon is de aether, Achilles de zon, Helena de aarde, Paris de lucht,… (48, 3 D.-K.). Joosen en Waszink (1950, 284) noemen hem “zonder twijfel het belangrijkste personage uit de voorstoïcijnse periode”, daar ook de Stoa verder bij Metrodorus aansluit. Graf volgt dit (1985, 176). Met de sofisten (Graf 1985, 171-174) verlaat het gebruik van de mythische traditie het exclusieve groepje van de filosofen. Zij deelden een interesse in poëzie (Feeney 1993, 20). Prodicus , sofist die leefde in de vijfde eeuw, dacht dat de traditionele goden “er niet waren”. Voor hem hadden de vroegste mensen natuurmachten tot goden gemaakt. Later werd weldoeners eveneens een goddelijke status toegekend. Feeney (1993, 22) plaatst hem in het spoor van Xenophanes. De sofisten, van wie bekend is dat ze leraars waren, gebruikten het mythisch materiaal als pedagogisch instrument. Voor dat doel konden trouwens ook nieuwe

196 Recent rekent men daar ook de Derveni Papyrus van een tot nog toe niet geïdentificeerd auteur bij. Ik verwijs naar Most (1999, 341) en vooral Obbink (2003, 177-188). 197 Ik verwijs naar noot 165.

Hoofdstuk II 68/164

mythen geschapen worden. Zo is van Prodicus het verhaal bekend van Heracles, die op een wegsplitsing a)reth / en eu)daimoni/a tegenkomt (77 B 2 D.-K.). Antisthenes beschouwt men als link tussen voorstoïcijnse en stoïcijnse periode. Lactantius bevestigt ons deze band: Antisthenes … unum esse naturalem Deum dixit, quamvis gentes et urbes suos habeant populares. Eadem fere Zeno cum suis Stoicis (SVF 1, 164) 198 . Deze Antisthenes deed vooral aan ethische allegorese: Odysseus en Heracles waren voor hem modellen van de deugd. Hij interesseerde zich voor een groot aantal mythologische personages (cf. de index die Diogenes Laërtius toevoegt aan Antisthenes’ biografie ( Vit. philos. 6, 15-18)). In SVF 1, 274 merken we dat Antisthenes, net als Zeno (!) en de stoïcijnen, het onderscheid maakte tussen do/ca en a)lh/qeia :

(O de\ Zh/nwn ou)de\n tw=n [tou=] (Omh/rou ye/gei, a(/ma dihgou/menoj kai\

dida/skwn o(/ti ta\ me\n kata\ do/can, ta\ de\ kata\ a)lh/qeian ge/grafen, o(/pwj mh\

fai/nhtai au)to\j au(t%= maxo/menoj e)/n tisi dokou=sin e)nanti/wj ei)rh=sqai. (O

de\ lo/goj ou(=toj )Antisqe/nouj e)sti\ pro/teron, o(/ti ta\ me\n do/c$, ta\ de\

a)lhqei/# ei)/rhtai t%= poiht$=! a)ll ’ o( me\n ou)k e)ceirga/sato au)to/n, o( de\ kaq ’

e(/kaston tw=n e)pi\ me/rouj e)dh/lwsen (SVF 1, 274, 9-15 ) 199 .

2.2. Stoïcijnse periode

2.2.1. Algemeen

Ik typeer in deze paragraaf de stoïcijnse periode en de plaats van allegorie/ allegorese erin 200 . Ik benader deze vanuit de stoïcijnse theologie , “bekroning van de filosofie” en onderdeel van de fysica (Pohlenz 1964, 94-98). Het reeds vermelde systematisch 201 karakter (noot 165) laat me toe een dergelijke invalshoek te kiezen.

198 Antisthenes zei dat de natuurlijke god een is, ook al hebben de volkeren en steden er hun eigen populaire. Bijna hetzelfde zei Zeno met zijn stoïcijnen. 199 Zeno berispt niets van Homerus, maar hij vertelt en leert tegelijk dat hij sommige dingen heeft geschreven op basis van opinie en andere op basis van waarheid, opdat hij niet de indruk zou geven in strijd te zijn met zichzelf bij sommige dingen waarmee hij het tegenovergestelde lijkt te zeggen. Deze redenering had Antisthenes voor hem, dat het een naar opinie en het ander naar waarheid is gezegd door de dichter. Hij werkte zijn these niet uit, maar Zeno maakte het bij elk element duidelijk . 200 Een algemene stoïcijnse theorie over de allegorie/ allegorese kan men bij geen enkele schrijver terugvinden maar zoals Gourinat aangeeft l’absence dans nos sources d’une théorie stoïcienne de l’allégorie n’implique ni que cette théorie n’a pas existé, ni que les stoïciens n’ont pas eu une conception de l’allégorie ou ne l’ont pas utilisé dans l’interprétation de certains mythes traditionnels (Gourinat 2005, 16). 201 Hays (1983, 43 noot 22) verwijst daarvoor ook naar Cicero Fin. 3, 74.

Hoofdstuk II 69/164

Voor de stoïcijnen is er eén immanente godheid. De schoonheid van de kosmos kan enkel zijn werk zijn. Hij wordt ook wel de lo/goj genoemd. De stoïcijnen menen bovendien zijn bestaan te kunnen bewijzen. Daarvoor verwijs ik onder meer naar Balbus’ rede in Cicero’s De natura deorum . Kan een dergelijk principe stroken met de traditionele goden? De vraag waar de mensen hun voorstellingen over de goden gehaald hebben/ halen werd binnen de Stoa systematisch behandeld. Men ontwikkelde een theologie die drie klassen van kennis van de goden onderscheidde, naar gelang men de voorstelling ervan uit de natuur, mythe of staatscultus heeft: Dio/per oi( to\n peri\ tw=n qew=n parado/ntej sebasmo\n dia\ triw=n e)ce/qhkan

h(mi=n ei)dw=n, prw=ton me\n tou= fusikou =, deu/teron de\ tou= muqikou =, tri/ton de\

tou= th\n marturi/an e)k tw=n no/mwn ei)lhfo/toj . [dioikei=sqai del. Reiske]

Dida/sketai de\ to\ me\n fusiko\n u(po\ tw=n filoso/fwn , to\ de\ muqiko\n u(po\ tw=n

poihtw=n , to\ de\ nomiko\n u(f ’ e(ka/sthj a)ei\ po/lewj suni/statai (SVF 2, 1009, 8-12) 202 . De stoïcijnen waren van mening dat “volksvoorstellingen” uit de tweede klasse, die van de mythe, oeroude wijsheden konden bevatten (Ramelli 2004, 96). Bijgevolg stelde men zich tot doel de u(po/noia (cf. p. 61), de verborgen zin ervan, te achterhalen 203 . Die strookte wel met de algemene stoïcijnse opvattingen. Deze filosofen “kozen” dus voor een optimistische evaluatie van de mythe (Hays 1983, 11). Men deed daarbij vooral aan allegorese in fysische zin (Hera is de lucht, Zeus de aether,…) maar ook moralistische allegorese (Hera is de “nevel van de onwetendheid”) kwam aan bod (Ramelli 2004, 79). Etymologie kon bij beide van nut zijn. Probleem was wel dat het bronnenmateriaal, vooral dan de verhalen overgedragen door de dichters, fictionele toevoegingen konden bevatten, hetgeen Chrysippus to\ u(po\ tw=n poihtw=n peplasme/non noemt. Cornutus heeft het erover in zijn zeventiende hoofdstuk:

Dei= de\ mh\ sugxei=n tou\j mu/qouj mhd ’ e)c e(te/rou ta\ o)no/mata e)f ’ e(/teron

metafe/rein mhd ’ ei)/ ti prosepla/sqh tai=j paradedome/naij kat ’ au)tou\j

202 En daarom hebben zij die ons de cultus van de goden overgeleverd hebben ons die gepresenteerd in drie vormen: ten eerste de fysische vorm, ten tweede de mythische en ten derde in de vorm waarvan de wetten getuige zijn. Het fysische wordt geleerd door de filosofen, het mythische door de dichters en het legislatieve door de wetten van de verschillende steden . 203 Dit is de Aufgabe van wat Bernard (1997, 80) categoriseert als “substitutieve allegorese”: Die substitutive Allegorese geht davon aus, da b der Dichter A sagt, aber B meint (“Allegorie” als “Anders-Rede”). Aufgabe des Interpreten ist es deshalb, A wieder durch B zu ersetzen.

Hoofdstuk II 70/164

genealogi/aij u(po\ tw=n mh\ sunie/ntwn a(/ ai)/nittontai, kexrhme/nwn d ’ au)toi=j

w(j kai\ toi=j pla/smasin, a)lo/gwj ti/qesqai (17: 27.19-28.2) 204 . Het is dus nodig aan bronnenkritiek ( Quellenforschung is de Duitse term) te doen. Precies in dat opzicht schuilt het belang van Cornutus’ ’Epidromh/. Meer daarover later.

Wij zien dus de allegorese, die een echte “wetenschappelijke” methode wordt, en haar rechtvaardiging opduiken in de Stoa. Lévy (2004, 233) beklemtoont dat zij geen marginale plaats bekleedde in het stoïcijnse gedachtegoed. Aan de grond ervan lag andermaal het contrast tussen het (in casu stoïcijns) rationalisme en de autoriteit van de traditie. Graf (1985, 186) vat naar mijn mening goed samen: Denn für die Stoa ist der Kosmos ein Gebilde, das vom Logos, der Vernunft, geformt und gelenkt wird. Er mu b entsprechend rational erfa bbar sein – Mythen sind, wörtlich genommen, öfters nicht sehr rational, und doch kann man sie nicht über Bord werfen, weil die Autorität der alten Dichter sie stützt: so versteht man sie allegorisch, und kann damit zugleich zeigen, dab die eigene philosophische Lehre im Grunde schon bei Homer angelegt war . Belangrijk is wel dat de stoïcijnse allegorese zich niet concentreert op de rechtvaardiging van de archaïsche dichters. Apologetische motieven zijn van veel minder of zelfs geen belang (Boys-Stones 2001, 32). Dat verklaart ook waarom er vanuit de Stoa kritiek kwam op de poëten. Het is de stoïcijnen in de eerste plaats te doen om de oeroude wijsheden in de mythen van de volksreligie (cf. Radice in Ramelli 2004, 8). De allegorese van het werk van de dichters stond in functie van het stoïcisme en niet omgekeerd. Ik verwijs naar Le Boulluec: il reste que les Stoïciens montraient plus d’intérêt pour leur propre théologie que pour celle d’Homère ou d’Hésiode, et que le rapport est lointain entre le Zeus de l’hymne de Cléanthe et Zeus des cultes grecs (1975, 311). Dit vormt een groot verschil met de voorstoïcijnse allegoristen, voor wie de geniale dichter als bron van waarheid vaak centraal stond (Struck 2004, 150).

204 Men moet de mythen niet door elkaar halen en de namen van de een niet naar de ander overbrengen, en ze moeten ook niet beschouwd worden als irrationeel als er iets aan de genealogieën die erin zijn overgeleverd werd toegevoegd door mensen die niet snappen wat ze enigmatisch zeggen maar die ermee omgaan als ware het fictie .

Hoofdstuk II 71/164

2.2.2. Bronnenmateriaal

De stoïcijnse allegorese draait dus rond het uitleggen van de wijsheden die de overgeleverde volksvoorstellingen aangaande de goden bevatten. In die lijn gaat Cornutus’ werk over ta\ kata\ th\n (Ellhnikh\n qeologi/an paradedo/mena , overgeleverde Griekse theologie (cf. p. 19). Waar kunnen wij dergelijke voorstellingen (met hun wijsheden) vinden, behorend tot de tweede mythische klasse? Ondertussen zal wel al blijken dat de antieke dichters, vooral Homerus en Hesiodus dan, en hun werk een voorname plaats innemen als informatiebron. Dat kunnen we niet alleen opmaken uit het bovengenoemde fragment ( het mythische wordt door de dichters geleerd ) maar ook uit de volgende passage van Galenus, gericht tot Chrysippus: Ou) mh\n tou=to/ g ’ h)=n soi to\ a)mfisbhtou/menon, ei) to\ qumou/menon th=j yuxh=j e)n kardi/# kat%/kistai, a)ll ’ ei) to\ logizo/menon, o(/per e)xrh=n a)podei/canta mh\ polla\ ka/mnein u(pe\r tou= qumoume/nou, mhd ’ e)mpimpla/nai to\ bibli/on e)pw=n poihtikw=n... (SVF 2, 890, 28- 32)205 . Toch hoeft men zich niet uitsluitend op dichters te baseren. Ook de traditie kan de exegeet informatie bieden in verband met de goden. Dergelijke traditionele elementen kunnen heel uiteenlopend zijn. Het kan gaan om namen van goden, epitheta, beeldende kunst,… . Volgens Most (1989, 2026) stond de materiaalkeuze vrij en was ze due to the personal taste and interests of the individual philosopher 206 .

2.2.3. Mythic truth: basistheorieën

Waarom baseert de exegeet zich op het bovengenoemde bronnenmateriaal en waar haalt dat zijn ‘wijsheid’ vandaan 207 ? Er zijn een aantal theorieën die op die vraag een antwoord kunnen bieden (vooral dan met betrekking tot de dichters), maar het is vaak heel moeilijk om een precieze theorie aan een bepaald stoïcijn toe te schrijven. De meeste geleerden maken voor wat betreft de allegorese wel het onderscheid tussen het vroeg-stoïcisme en de periode erna met vooral Posidonius, waarin ik hen zal volgen.

205 Dat was voor jou echt niet het twistpunt, of het toornige van de ziel in het hart gehuisd is maar of het beredeneerde [daar gehuisd is], hetgeen precies je had moeten aantonen zonder je veel druk te maken over het toornige en zonder jouw boek te vullen van poëtische citaten. 206 Boys-Stones (2001, 34 noot 16) merkt terecht op dat het bewijsmateriaal hiervoor beperkt is tot de vroege Stoa en Cornutus. Het zijn vooral de dichters die een belangrijke plaats innemen en daar gaat dan ook het grootste deel van mijn aandacht naar uit. 207 Struck (2004, 151) heeft het over het voorzien van a theoretical foundation for the allegorists’ traditional claim that the poem is primarily a vehicle for profound truths about the cosmos and our place in it.

Hoofdstuk II 72/164

Een belangrijke theorie is die van de koinai\ e)/nnoiai , die al fondamento del metodo della allegoresi staat volgens Radice (Ramelli 2004, 24) 208 . Koinai\ e)/nnoiai zijn gemeenschappelijke noties die men kan aanleren. Vaak stelt men ze tegenover prolh/yeij , inwendige noties die we van nature uit hebben 209 . Beide zijn voor de stoïcijn bron van waarheid. Een van de inwendige noties is onze kennis (van het bestaan) 210 van de God(en): Quid enim potest esse tam apertum tamque perspicuum, cum caelum suspeximus caelestiaque contemplati sumus, quam esse aliquod numen praestantissimae mentis, quo haec regantur (Nat. d. 2, 4) 211 ? Typisch voor de antieke dichters is dat zij in hun werken hun eigen prolepsen, intuizioni naturali (Radice in Ramelli 2004, 26), aangaande de goden naast die van de mensen voor hen verzameld hebben en algemeen verspreid, zij het vaak in cryptische 212 vorm en met fouten, zodanig dat ze gemeenschappelijk werden voor iedereen. De stoïcijnen konden dus, op basis van een grondig allegorisch onderzoek, de waarheid niet alleen in zichzelf vinden (prolh/yeij ) maar tevens in de werken van de dichters ( koinai\ e)/nnoiai ). Zoals reeds vermeld treffen we ook in de traditie koinai\ e)/nnoiai aan. Zo baseerde Cleanthes zich niet alleen op poëtisch materiaal maar ook op cultische praktijken (SVF 1, 543-45), godennamen en epitheta (SVF 1, 540-42; 546-547) (Most 1989, 2026). De antiquiteit van deze getuigenissen over de goden is een belangrijke factor (cf. ook noot 211). Most (1989, 2020) geeft Pohlenz’ visie weer who suggests that the Stoics believed that the lo/goj was present in its purest form at the beginning of the world an hence were inclined to apply allegoresis especially to the ancient authors . Het zijn evenwel niet uitsluitend de archaïsche dichters die aanspraak kunnen maken op “antiquiteit”, maar zeker ook de mensen die voor de dichters kwamen. Hierbij kan men de stoïcijnse theorie van de eerste mensen laten

208 Ik baseer me op het overzicht van Radice (Ramelli 2004, 24-27). 209 Instructief is de volgende passage: Tw=n de\ e)nnoiw=n ai( me\n fusikw=j gi/nontai kata\ tou\j ei)rhme/nouj tro/pouj kai\ a)nepitexnh/twj, ai( de\ h)/dh di ’ h(mhte/raj didaskali/aj kai\ e)pimelei/aj: au(=tai me\n ou)=n e)/nnoiai kalou=ntai mo/non, e)kei=nai de\ kai\ prolh/yeij (SVF 2, 83, 19-22). 210 Boys-Stones (2001, 41) maakt het onderscheid tussen onze prolepsen en die van de mensen uit een ongecorrumpeerde tijd. Wij kunnen enkel zeggen dat God bestaat, zonder verdere betrouwbare informatie in verband met de natuur van de goden. Primitive man, however, was free of corruption we suffer. When he turned to consider his concept of god, we know not only that it would provide him with a rich source of information about god, but also that in spelling out that information there would be nothing to make him go wrong (Boys- Stones 2001, 42). 211 Wanneer we onze blik ten hemel richten en de hemellichamen aanschouwen, is toch niets zo duidelijk en inzichtelijk als dat er een goddelijke macht is met een superieure geest, waardoor alles geleid wordt (Vert .: Hunink 1993, 36). Cf. ook Lévy 2004, 229. 212 Cf. Most (1989, 2023): De dichters schreven in poëtische vorm omdat they were not yet wise enough to be able to see through directly to the whole truth or that they (or, more likely, their fellows) had not yet progressed far enough for them to be able to utter it as such.

Hoofdstuk II 73/164

aansluiten. In de opinie van de vroege stoïcijnen 213 ontstonden zij na menging van de elementen, samen met de andere zaken 214 . Zij waren geschapen door God, de providentia 215 . Deze God, de voorzienigheid zelf, kan hen niet ongelukkig en kwaadaardig geschapen hebben. Bovendien geloofden de stoïcijnse filosofen dat ondeugd een zaak was van onwetendheid. Dientengevolge moeten deze eerste mensen inzicht gehad hebben in de wereld. Zij hebben nu de fysieke en morele realiteiten gepersonifieerd waar ze in geloofden (Gourinat 2005, 29). Aangezien deze eerste mensen geen filosofen waren – zij verkeerden in een staat van perfecte onschuld zonder filosofie – gaat het om natuurinzichten , prolh/yeij dus, en niet om een primitieve filosofie. Het zijn deze “pure” inzichten die de archaïsche dichters overgenomen hebben in hun werken en waarop ze ook zelf aanvullingen hebben gedaan, die al dan niet juist waren.

Boys-Stones (2001, 44) tracht deze vroeg-stoïcijnse theorieën en hun implicatie ( mythic truth ) in te schatten. Volgens hem zouden de vroege stoïcijnen very conservative in their estimate of how much ancient wisdom could be recovered geweest zijn. De redenen die zij daarvoor zouden gehad hebben zijn (1) dat deze filosofie van mensen kwam die geen filosofen waren in de strikte zin van het woord (2) dat de omzetting van hun inzichten in allegorische vorm grotendeels accidenteel was (3) dat de overlevering ervan in handen lag van mensen die het belang ervan niet inzagen en er ook niet om gaven de zuiverheid ervan te bewaren (de dichters en hun werk). Aansluitend bij dit derde punt lijkt het mij correct dat voor de vroege stoïcijnen ten eerste geen dichterlijke intentie schuilging achter het allegorisch te interpreteren materiaal (Boys- Stones 2003, 189) en dat ten tweede sommige dichterlijke toevoegingen fictioneel en dus onjuist waren. Dat de stoïcijnen echter een zekere minachting 216 zouden hebben gekend ten overstaan van de dichters, hetgeen Boys-Stones lijkt te suggereren (2001, 34 e.v.), is een overdrijving (Radice in Ramelli 2004, 22). Hun houding was veeleer ambigu. Een belangrijk fragment dat ik reeds aanhaalde (p. 69) is het volgende: o( de\ Zh/nwn ou)de\n tw=n [tou=]

(Omh/rou ye/gei, a(/ma dihgou/menoj kai\ dida/skwn o(/ti ta\ me\n kata\ do/can, ta\ de\ kata\ a)lh/qeian ge/grafen ... (SVF 1, 274) 217 . Hier staat letterlijk dat Zeno Homerus niets verweet . De dichter schreef evenwel het een naar opinie en het ander naar waarheid. Ik volg in de

213 Cf. SVF 2, 739; 3, 705. 214 Cf. SVF 2, 581; SVF 2, 739. 215 Cf. SVF 1, 172; 1, 548; 2, 1021. 216 Zoals Cornutus later (cf. p. 84). 217 Cf. noot 199.

Hoofdstuk II 74/164

interpretatie 218 hiervan Long (1992, 79), die zich baseert op Plutarchus: for Plutarch one correct response to this charge is to recognise that Homer includes “healthy and true theological doctrines” and others “that have been fabricated to excite people” (20f) … This comes as close as possible to the simplest interpretation of Zeno’s distinction between “truth” and “opinion” . Het verschil tussen dichter en filosoof is hierin gelegen dat de dichter niet altijd garant staat voor de waarheid. De dichter durft wel eens een “opwindende toevoeging” te doen maar blijft toch een belangrijke bron (Radice in Ramelli 2004, 23). Het is overigens bekend dat Cleanthes het niet schuwde zijn gedachten aan poëzie toe te vertrouwen (SVF 1, 486).

Posidonius maakte echter een revisie van de theorie van de eerste mensen, een echte omslag voor de allegorese, waar Cornutus zich later ook zal op baseren. Gewoonlijk kent men dan ook groot gewicht toe aan deze revisie. Zo spreekt Boys-Stones van The Stoics’ two types of allegory (2003, 189-216) en maakt ook Gourinat (2005, 32) gewag van deux théories succesives quant à la place de l’invention des poètes . Bij Posidonius staan de eerste mensen nog steeds het dichtst bij de goddelijke oorsprong (Pohlenz 1964, 344). Het grote punt van verschil met de vroege stoïcijnen is gelegen in de rol van de filosofie . Volgens Posidonius 219 speelde de filosofie een belangrijke rol in het leven van deze eerste mensen. In wat hij een gouden eeuw 220 noemt brachten filosofen de mensen samen en legden hun regnum op. Seneca geeft ons in zijn negentigste brief weergave van Posidonius’ gedachtegoed: Illo ergo saeculo quod aureum perhibent penes sapientes fuisse regnum Posidonius iudicat. Hi continebant manus et infirmiorem a validioribus tuebantur, suadebant dissuadebantque et utilia atque inutilia monstrabant; horum prudentia

218 Cf. Tate (1929, 43), Pépin (1958, 299-300), Steinmetz (1986, 20), Most (1989, 2026 noot 80) en Ramelli (2004, 23). 219 Edelstein maant aan tot enige voorzichtigheid: Since only fragments survive from the works of Panaetius and Posidonius, it is difficult to determinate exactly the position that each of them took in the matter (1967, 167) . 220 Sommige geleerden stelden de vraag naar de verhouding van deze gouden eeuw met de idee van “eindeloze vooruitgang” bij stoïcijnen als Posidonius en Seneca (cf. Nat. 6, 5, 3/ 7, 25, 4-5/ 7, 30, 5). Volgens Edelstein (1967, 170, noot 80) zijn de twee ideeën consistent: the acknowledgment that early ages had a certain kind of superiority is not inconsistent with ancient progressivism. Dodds (1973, 19) betwijfelt dat: …but it hardly justifies us in crediting Posidonius with a belief in “the idea of endless progress”. No doubt, like the Alexandrine scientists, he expected a continuing increase in professional skills, but morally his own age seems to have represented for him a decline from the ideal standards of his sapientes. Ik sluit me hierbij aan. Waarschijnlijk maakte ook Seneca zelf het onderscheid tussen technologische voorui tgang en morele achterui tgang (cf. Ep . 50, 7) (Dodds 1973, 23; cf. ook Blankert 1941, 1).

Hoofdstuk II 75/164

ne quid deesset suis providebat, fortitudo pericula arcebat, beneficentia augebat ornabatque subiectos. Officium erat imperare, non regnum. (Ep. 90, 5) 221 Volgens Boys-Stones (2001, 46-47) is de reden voor deze revisie gelegen in Posidonius’ psychologische en ethische theorieën: voor hem was er immers, in tegenstelling tot de vroege stoïcijnen, niet alleen een externe bron voor ondeugd, maar ook een interne 222 . Gevolg is dat de providentia de mens wel met filosofie moest begunstigen, opdat de ondeugd het overwicht niet zou halen. Deze (eventuele) natuurlijke aanleg voor corruptie bij de eerste mensen vinden we bij ook Seneca: …infirmiorem a validioribus tuebantur… (cf. noot 222). Het is dus de taak van de filosofen te zorgen dat niemand naar de ondeugd neigt. Zij moeten de mensen in het gareel houden. Over de aard van deze eerste filosofie en de inzichten die men had, heeft Posidonius, zo lijkt het, eerder weinig nagelaten. Wanneer we er Seneca’s negentigste brief op nalezen, dan gaat het vooral om praktische verwezenlijkingen 223 . Voor Posidonius is de filosofie oorsprong van alle uitvindingen die bijgedragen hebben tot het materiele comfort (cf. ook Dobson 1918, 189). Seneca gaat niet akkoord: Hactenus Posidonio adsentior: artes quidem a philosphia inventas quibus in cotidiano vita utitur non concesserim… (Ep. 90, 7) 224 . Meer daarover later.

Slaan we er de ’Epidromh / op na dan zien we duidelijk dat Cornutus verderbouwt op Posidonius’ revisie. In het twintigste hoofdstuk lezen we dat onze allereerste voorouders antisociaal, bruut en gewelddadig waren maar dat op een zeker moment door filosofen gemeenschappen werden gevormd, het begin van Posidonius’ gouden eeuw. Tou\j ga\r prw/touj e)k gh=j genome/nouj a)nqrw/pouj eu)/logon biai/ouj kai\

qumikou\j kat ’ a)llh/lwn gene/sqai dia\ to\ mhde/pw du/nasqai diakri/nesqai

mhd ’ e)rripi/sqai to\n e)nonta au)toi=j spinqh=ra th=j koinwni/aj. Oi( qeoi\ de\

w(sperei\ nu/ttontej kai\ u(pomimnh/skontej au)tou\j tw=n e)nnoiw=n

perigego/nasi: Kai\ ma/lista h( kata\ to\n lo/gon e)ntre/xeia katepole/mhse

221 Posidonius is dan ook van mening dat in het zogenoemde gouden tijdperk de koninklijke macht in handen van de wijzen was. Dezen hielden het geweld in bedwang en beschermden de zwakkeren tegen de sterkeren, zij rieden iets aan of zij rieden iets af en maakten duidelijk wat nuttig was en nutteloos. Hun vooruitziende blik zorgde ervoor dat het de hun toevertrouwde mensen niets ontbrak, hun dapperheid hield de gevaren op een afstand, hun weldadigheid bezorgde de onderdanen voorspoed en welvaart. Hun leiding was een dienst, geen heerschappij. (Vert. Verhoeven 1980, 312) 222 Cf. Nock (1959, 11): he held, again, that evil did not come into us from the outside without having any root in us. 223 Volgens Dobson (1918, 189) wil Posidonius hiermee het belang van the practical mission of Philosophy beklemtonen. Ook Dodds (1973, 19) merkt de interesse in practical skills op. 224 Tot hier stem ik overeen met Posidonius: maar dat de ambachten die men gebruikt in het dagelijkse leven uitgevonden zijn door de filosofie daarmee kan ik het niet eens zijn .

Hoofdstuk II 76/164

kai\ u(pe/tacen ou(/twj w(j e)celhlake/nai kai\ a)nhrhke/nai au)tou\j w(j

tosou/touj dokei=n: )Alloi=oi ga\r au)toi/ t ’ e)k metabolh=j e)ge/nonto kai\ oi(

gegono/tej e)c au)tw=n sumpolisqe/ntej u(po\ th=j Polia/doj )Aqhna=j. (Ep. 20: 39.15-40.4) 225 Deze filosofen/ koningen konden de natuur van de kosmos begrijpen. Zij waren geneigd zich uit te drukken in symbolen en raadsels: sunie/nai th\n tou= ko/smou fu/sin i(kanoi\ kai\ pro\j to\ dia\ sumbo/lwn kai\ ai)nigma/twn filosofh=sai peri\ au)th=j eu)epi/foroi ( Ep . 35: 76.3- 5)226 . Hun inzichten vormden the seeds of myth (Boys-Stones 2001, 44). Dichters als Homerus en Hesiodus werkten met preexisting mythic materials (Struck 2004, 149). Eerder dan een mogelijke bron van waarheid zoals bij de vroege stoïcijnen zijn zij dus louter a conduit ervoor (Struck 2004, 150). De dichters hebben nietszeggende aanvullingen gedaan parce qu’ils ont traité ces récits comme des fictions (Gourinat 2005, 32). Daarop geeft Cornutus ook kritiek (cf. p. 84). Het preexisting mythic material vinden we vooral terug in de poetic arts maar ook in de cultic tradition (Struck 2004, 151).

Cornutus is dus in tegenstelling tot de vroege stoïcijnen van overtuiging dat diegenen die aan de oorsprong liggen van het te interpreteren bronnenmateriaal geen gewone mensen waren, maar filosofen die geneigd (eu)epi/foroi ) waren zich uit te drukken in symbolen en raadsels. De evidente vraag die zich hierbij dan stelt is waarom zij daartoe geneigd waren. Dat zal, zo merkt Boys-Stones (2003, 209-210) op, in de ogen van Cornutus wel niet om poëtische redenen geweest zijn. Veeleer is de reden gelegen in de verhullende functie 227 ( the value of concealment ). Buffière (1956, 36) heeft het over een voile sur la vérité . Ook Cornutus’ tijdgenoot, Chaeremon, haalt een dergelijke functie aan (Van der Horst fr.12, 6-9). Een andere tijdgenoot van Cornutus, Heraclitus 228 spreekt in die lijn over de mysteries die Homerus ons

225 Het is namelijk waarschijnlijk dat de eerste uit de aarde geboren mensen gewelddadig en opvliegend waren tegen elkaar doordat ze nog niet konden onderscheiden en de vonk van de gemeenschap in hen niet aangewakkerd was. Maar de goden, als het ware prikkelend en hen herinnerend aan hun inzichten, zegevierden. Vooral de vaardigheid in de rede overwon en onderwierp hen zodanig dat [het te denken is dat] zij hen verdreven en vernietigd heeft in zoverre zij zo schenen. Want zij werden door de verandering zelf anders en zij die geboren werden uit hen werden in een stad verenigd door Athene Polias. 226 Zij waren in staat de aard van te kosmos te begrijpen en geneigd erover te filosoferen door middel van symbolen en enigma’s . 227 Cf. ook Most (1989, 2023). 228 We moeten evenwel opletten met Heraclitus. Long (1992, 64-65) argumenteert dat there are no good grounds for thinking that Heraclitus was a Stoic.

Hoofdstuk II 77/164

kenbaar maakt ( All. 64). Hij noemt de dichter i(erofa/nthj , de persoon die bij mysteries de kennis bezit ( All. 76). Inzicht in de ware toedracht blijft door de verhullende functie van allegorie voorbehouden aan diegenen die in het bezit zijn van “de sleutel”. Elk heeft dus zoveel aan de mythen als zijn capabiliteit toelaat. Deze “verhulling”, zo schrijft Ps.-Plutarchus, zet leergierige en filosofisch ingestelde personen aan tot nader onderzoek ( Vit. poes. Hom. 92 ). Als deze veronderstelling echter correct is, waarom is het dan nodig allegorieën te ont hullen? Waarom met andere woorden aan allegorese doen? We moeten de stoïcijnse allegorische interpretatie niet zien als een omzetting van een betekenis naar een andere betekenis, een vertaling dus, maar als een commentaar. Ik citeer Boys-Stones (2003, 214): Exegesis must function for this type of allegory like commentary not like translation, it must give just enough information to draw us into the text, withouth giving enough to alienate us from its meaning . Enkel de allegorie kan de waarheid volledig uitdrukken, een vertaling is in principe onmogelijk. Le Boulluec (1975, 301) stemt hiermee overeen: leur propos n’était pas de faire “dire autre chose” aux textes qu’ils lisaient. Seul un sens existait, celui qui était décrypté, et qui renvoyait à la “nature” .

Van fundamenteel belang voor het allegorisch te interpreteren “talig” bronnenmateriaal is verder de stoïcijnse taaltheorie 229 . De stoïcijnen gingen er namelijk van uit dat de taal er van nature - fu/sei - was, waardoor ze aanspraak kon maken op de waarheid. Deze theorie moet zowel voor als na de revisie van Posidonius een rol gespeeld hebben. Nauw ermee samenhangend is namelijk het stoïcijns gebruik van de etymologie, een typisch allegorisch procédé, via hetwelk de exegeet de waarheid (cf. het Griekse e)/tumoj ) die in de taal vervat zit, kon achterhalen (Ramelli 2004, 12 noot 17 en 466 230 ). Vaak kon de etymologie van een godennaam dienen als sleutel om een geheel verhaal te interpreteren maar dat was niet noodzakelijk (Gourinat 2005, 26). De vraag die men in dit kader stelt is die naar de stoïcijnse conceptie van het wezen van de taal, waarover onder de geleerden enige discussie bestaat (vermeld door Radice in Ramelli 2004, 12-14). Le Boulluec (1975, 307) presenteert ons twee mogelijke theorieën: l’une qui fait appel à un mythe des origines…et qui attribue aux premiers hommes, plus perméables au logos divin, l’imposition des noms aux choses sous la conduite de la nature; l’autre qui est un

229 Cf. Hays (1983, 15): Stoic language theory is another determining factor in interpretation of myth. 230 …dagli Stoici, per i quali, essendo il linguaggio fu/sei , l’etimologia è una forma di conoscenza del reale.

Hoofdstuk II 78/164

postulat, vérifié par l’expérience: il existe un conformité entre la structure sonore des mots et les choses correspondantes, un rapport d’imitation entre les uns et les autres . Opnieuw duikt hier de theorie van de eerste mensen op. Pohlenz kent de vroege stoïcijnen een poging tot verzoening van de qe/sei en fu/sei - theorieën toe. De eerste mensen zouden bewust namen gegeven hebben aan de dingen. We moeten daarbij aannemen dat die Physis des Seienden selbst die Richtschnur war, von der sich die Namengeber leiten lie ben (Pohlenz 1964, 40-41). Radice (Ramelli 2004, 13-14) argumenteert echter dat de vroege stoïcijnen voor hun taaltheorie doorgaans niet teruggrepen naar de conceptie van de eerste mensen (cf. p. 73-74), die aan de grondslag ligt van Pohlenz’ opvatting. Veeleer zouden zij de fysiologie van het menselijke lichaam te baat genomen hebben. De fwnai / kunnen we immers terugvoeren op het dat zich uitstrekt van het hegemonikon tot de spraakorganen (zie SVF 2, 836). Aangezien op dit hegemonikon de indrukken van de externe realiteit worden “gedrukt” (door middel van de voorstellingen), kunnen we aannemen dat deze voorstellingen ook hun indruk nalaten op de woorden. Woorden imiteren omdat ze de impressie die zaken nalaten, weergeven aan de hand van geluid. Cleathes heeft het in zijn hymne tot Zeus (SVF 1, 537) over het mimetisch karakter ( h)/xou mi/mhma ) van de menselijke taal. Op die manier is de natuurlijkheid van de taal 231 verzekerd. Logische stap is dat we via de analyse van de woorden de realiteit die erachter schuilt kunnen opsporen. Een uitwerking hiervan vinden we in de De dialectica van Augustinus. Volgens Le Boulluec kunnen de twee theorieën naast elkaar bestaan hebben. Hij geeft wel aan dat de eerste theorie, die de “waarachtigheid” van de taal terugvoert op de eerste mensen, zich duidelijk affirmeerde tijdens het midden-stoïcisme (1975, 307), hetgeen overeenstemt met Radice. Of zich hier al dan niet opnieuw een splitsing voordeed, heeft eigenlijk weinig implicaties voor de allegorese. Men ging sowieso uit van de waarachtigheid van de taal. Etymologie bleef gedurende de hele stoïcijnse periode een belangrijk procédé.

2.2.4. Chrysippus en de zeven categorieën

Onze bronnen in verband met stoïcijnse allegorese zijn vaak heel schaars voor wat betreft de boven geschetste theoretische premissen. Wij mogen ons dan ook gelukkig prijzen dat een omvangrijk fragment van Chrysippus overgeleverd is (SVF 2, 1009), waarvan het belang in

231 Men mag er niet van uitgaan dat alle woorden oorspronkelijk zijn: vele ervan zijn afleidingen van een aantal kernwoorden.

Hoofdstuk II 79/164

mijn opinie niet kan onderschat worden. Het kreeg de beduidende titel Po/qen qew=n e)/nnoian e)/labon a)/nqrwpoi en biedt een antwoord op drie (impliciete) vragen 232 , waarvan ik enkel de derde nog niet behandeld heb. Ik geef, omwille van het belang ervan, het antwoord op de derde vraag volledig in het Grieks weer.

1) Waar halen de mensen hun conceptie van God? (SVF 2, 1009 p. 299.10 - p. 300.8)

Chrysippus heeft het eerst over onze natuurlijke e)/nnoiai 233 in verband met de stoïcijnse God , zoals ik die supra al besproken heb (p. 73). De mensen krijgen een indruk van de ou)si/a van de godheid door onder meer de schoonheid van de kosmos.

2) Wie is verantwoordelijk voor de specifieke goden beschreven in de traditionele theologie? (SVF 2, 1009 p. 300.8-12) 234

Chrysippus onderscheidt in deze passage drie klassen van kennis van de goden: to\ fusiko\n, to\ muqiko\n en to\ nomiko\n ei)=doj met elk hun vertegenwoordigers/ verantwoordelijken (cf. ook p. 70). Het belang hiervan ligt in het feit dat de mythe opgenomen wordt als een theologische bron die nader onderzocht dient te worden. De allegorese krijgt een systematisch karakter, dat zij voorheen niet had. Hoewel de allegorese reeds veel vroeger beoefend werd, maakte zij immers nooit deel uit van een filosofisch systeem. Met de stoïcijnen verandert dit: zij hanteren de allegorese in het kader van hun theologie 235 . Dit fragment laat ons dus toe de filosofische waarde van de stoïcijnse allegorese in te schatten (Ramelli 2004, 97).

3) Wat stellen deze “goden” eigenlijk voor? (SVF 2, 1009 p. 300.13-37)

Diairei=tai de\ h( pa=sa didaxh\ ei=j ei)/dh e(pta/! kai\ prw=ton me\n to\ e)k tw=n

fainome/nwn kai\ metew/rwn ! Qeou= ga\r e)/nnoian e)/sxon a)po\ tw=n fainome/nwn

a)ste/rwn o(rw=ntej tou/touj mega/lhj sumfwni/aj o)/ntaj ai)ti/ouj, kai\

tetagme/nwj h(me/ran te kai\ nu/kta xeimw=na/ te kai\ qe/roj a)natola/j te kai\

dusma\j kai\ ta\ u(po\ th=j gh=j z%ogonou/mena kai\ karpogonou/mena. Dio\

path\r me\n e)/docen au)toi=j ou)rano\j u(pa/rxein, mh/thr de\ gh=! tou/twn de\ o( me\n

path\r dia\ to\ ta\j tw=n u(da/twn e)kxu/seij sperma/twn e)/xein ta/cin, h( de\ [gh=]

mh/thr dia\ to\ de/xesqai tau=ta kai\ ti/ktein! Ble/pontej de\ tou\j a)ste/raj a)ei\

232 Cf. Boys-Stones 2003, 194. 233 Cf. ook Nat. d. 2, 13 : Cleanthes quidem noster quattuor de causis dixit in animis hominum informatas deorum esse notiones. 234 Cf. p. 70 voor de Griekse tekst. 235 Daar deze tot de fysica en niet de metafysica behoorde, kon men aan fysische allegorese doen.

Hoofdstuk II 80/164

qe/ontaj ai)ti/ouj te tou= qewrei=n h(ma=j h(/lion kai\ selh/nhn qeou\j

proshgo/reusan. - Ei)j deu/teron de\ kai\ tri/ton to/pon tou\j qeou\j diei=lon ei)/j

te to\ bla/pton kai\ to\ w)felou=n ! Kai\ tou\j me\n w)felou=ntaj Di/a, (/Hran,

(Ermh=n, Dh/mhtran, tou\j de\ Bla/ptontaj Poina/j, )Erinu/aj, )/Arhn, tou/touj

a)fosiou/menoi xalepou\j o)/ntaj kai\ biai/ouj. - Te/tarton kai\ pe/mpton

prosteqei/kasi toi=j pra/gmasi kai\ toi=j pa/qesi , paqw=n me\n )/Erwta,

)Afrodi/thn, Po/qon, pragma/twn de\ )Elpi/da, Di/khn, Eu)nomi/an. - (/Ekton de\

to/pon prose/labon to\ u(po\ tw=n poihtw=n peplasme/non ! (Hsi/odoj ga\r

boulo/menoj toi=j genhtoi=j qeou\j pate/raj susth=sai ei)sh/gage toiou/touj

au)toi=j gennh/toraj (Hes. Theog. 134)

Koi=o/n te Krei=o/n q ’ (Uperi/ona/ t ’ )Iapeto/n te.

Dia\ tou=to kai\ muqiko\n ke/klhtai. - (/Ebdomon de\ kai\ e)pi\ pa=si to\ dia\ ta\j

ei)j to\n koino\n bi/on eu)ergesi/aj e)ktetimhme/non , a)nqrw/pinon de\ gennhqe\n w(j

(Hrakle/a w(j Diosko/rouj w(j Dio/nuson. - )Aqrwpoeidei=j d ’ au)tou\j e)/fasan

ei)=nai, dio/ti tw=n me\n a(pa/ntwn to\ qei=on kuriw/taton, tw=n de\ zw/wn a)/nqrwpoj

ka/lliston, kekosmhme/non a)ret$= diafo/rwj kata\ th\n tou= nou= su/stasin!

[to\ kra/tiston!] toi=j ou)=n a)risteu/ousi to\ kra/tiston o(moi/wj [kai\ kalw=j]

e)/xein dienoh/qhsan. (SVF 2, 1009 p. 300.13-37) 236

Chrysippus gaat hier dieper in op to\ muqiko\n ei)=doj . Hij onderscheidt zeven bronnen van traditionele mythologie (cf. ook Boys-Stones 2003, 194-196). Een specifieke god kan zijn oorsprong vinden in (1) natuurlijke fenomenen en de hemelse lichamen (2) weldaden die de

236 De hele (mythische) doctrine bestaat uit zeven delen. Het eerste ervan vindt zijn oorsprong in de [natuurlijke] fenomenen en de hemelse verschijnselen. Men had immers kennis van God door contemplatie van de sterren. Men zag dat zij de oorzaak waren van grote harmonie: de harmonie van dag en nacht, winter en zomer, zonsopgang en ondergang en het voortbrengen van de aarde van dieren en vruchten. Daarom leek de hemel vader en de aarde moeder. Van die dingen was de een dus vader omdat het uitstorten van water de functie van zaden heeft en de ander de moeder omdat zij dat ontvangt en baart. En omdat ze zagen dat de sterren altijd “renden” en dat zij ons aanschouwen van zon en maan bepaalden, noemden ze hen goden. Ten tweede en derde gaven ze de goden een plaats naar gelang hun schade of voordeel. En zij die baatten noemden ze Zeus, Hera, Hermes en Demeter en diegene die schaadden noemden ze Poinen, Erinyen en Ares en ze stemden hen gunstig met offers, daar ze wreed en geweldig waren. Ten vierde en vijfde hebben ze ook de naam god toegekend aan acties en passies: onder de passies Eros, Afrodite en Pothos; onder de acties Elpis, en Eunomia. Ten zesde namen ze er datgene dat door de dichters verzonnen werd bij. Hesiodos wou de eerste generatie goden bij de tweede voegen dus introduceerde hij hen als hun verwekkers: Koios en Kreios en Hyperon en Iapetos. Daarom wordt dit ook mythisch genoemd. Ten zevende komt erbij diegenen die door hun weldaden in het gemeenschapsleven geëerd zijn, menselijk zoals Herakles en de Dioskuren en Dionysos. Ze zeiden dat zij een menselijke gedaante hadden omdat het goddelijke beschikking heeft over alles en de mens het mooiste van alle dieren is, mooi als hij is door de deugd en speciaal door de aanwezigheid van het intellect. Ze meenden dus dat zijn uitmuntendheid gelijk was aan de superieure wezens.

Hoofdstuk II 81/164

mensen ontvingen (3) schade die de mensen ontvingen (4) “acties” (5) passies (6) fictieve input van de dichters (7) historische incidenten. Het gaat hier duidelijk om niet-intentionele allegorie vanwege primitieve mensen (m.a.w. aansluitend bij de vroeg-stoïcijnse theorie van de eerste mensen) en niet om wijze filosofen die informatie allegorisch verhuld hebben (de revisie van Posidonius). Chrysippus profileert zich hier als een van de vroege stoïcijnen. We zien ook de noodzaak om aan bronnenkritiek te doen, omwille van de fictieve input van de dichters (cf. Zeno’s kata\ do/can , p. 74).

De passus heeft echter niet alleen belang voor de theoretische premissen van de stoïcijnse allegorese. Het gedachtegoed lijkt een aanzienlijke invloed te hebben uitgeoefend. Zo meent Ramelli (2004, 289-292) Cornutus’ vijfendertig hoofdstukken uit de ’Epidromh/ te kunnen indelen naar Chrysippus’ zeven categorieën: een tot acht komt overeen met Chrysippus’ eerste categorie, negen tot zestien met de tweede en derde, zeventien met de zesde, achttien tot eenentwintig met de tweede en derde, tweeëntwintig tot negenentwintig met de vierde en vijfde, dertig tot vijfendertig met de zevende. Vijfendertig vormt ook de afsluiting. Gezien Cornutus’ geattesteerde belangstelling voor Chrysippus (cf. p. 10-11) lijkt deze indeling 237 me zeker niet onaannemelijk. Daarom nam ik ze ook over op pagina 20-21. Er zijn tevens in het oog springende gelijkenissen met Balbus’ exposé in Cicero’s De natura deorum (2, 45-72). We vinden er in paragrafen 54 tot 62 alle categorieën terug, zij het dan niet systematisch (cf. ook Ramelli 2004, 101-102). • De eerste categorie : Hanc igitur in stellis constantiam, hanc tantam tam variis cursibus in omni aeternitate convenientiam temporum non possum intellegere sine mente ratione consilio. Quae cum in sideribus inesse videamus, non possumus ea ipsa non in deorum numero reponere (Nat. d. 2, 54) 238 . • De tweede en derde categorie 239 : Multae autem aliae naturae deorum ex magnis beneficiis eorum non sine causa et a Graeciae sapientissimis et a maioribus nostris constitutae nominataeque sunt. Quicquid enim magnam utilitatem generi adferret humano, id non sine divina bonitate erga homines fieri arbitrabantur,

237 Ze wijkt lichtjes af van die van Nock (1931, 998): 1-8/ 9-16/ 17/ 18-21/ 22-31/ 32-35. 238 Welnu, deze regelmaat van de sterren, deze exacte overeenstemming van tijd in alle eeuwigheid, ondanks die verschillende banen, acht ik ondenkbaar zonder intelligentie, rede en bewuste bedoeling. En omdat we zien dat de planeten daarover beschikken, kunnen we niet anders dan hen onder de goden rangschikken (Vert. Hunink 1993, 48). 239 De derde categorie is niet expliciet aanwezig, maar we kunnen ze wel afleiden uit het exposé.

Hoofdstuk II 82/164

itaque tum illud quod erat a deo natum nomine ipsius dei nuncupabant, ut cum fruges Cererem appellamus vinum autem Liberum … . (Nat. d. 2, 60) 240 • De vierde en vijfde categorie : tum autem res ipsa, in qua vis inest maior aliqua, sic appellatur ut ea ipsa vis nominetur deus, ut Fides ut Mens…vides Virtutis templum vides Honoris a M. Marcello renovatum, quod multis ante annis erat bello Ligustico a Q. Maxumo dedicatum. Quid Opis quid Salutis quid Concordiae Libertatis Victoriae; Quarum omnium rerum quia vis erat tanta ut sine deo regi non posset, ipsa res deorum nomen optinuit. Quo ex genere Cupidinis et Voluptatis et Lubentinae Veneris vocabula consecrata sunt … . (Nat. d. 2, 61) 241 • De zevende ca tegorie : Suscepit autem vita hominum consuetudoque communis ut beneficiis excellentis viros in caelum fama ac voluntate tollerent, hinc Hercules hinc Castor et Pollux hinc Aesculapius hinc Liber etiam … ( Nat. d. 2, 62) 242 . • De zesde categorie 243 : Alia quoque ex ratione et quidem physica magna fluxit multitudo deorum, qui induti specie humana fabulas poetis suppeditaverunt, hominum autem vitam superstitione omni referserunt. Atque hic locus a Zenone tractatus post a Cleanthe et Chrysippo pluribus verbis explicatus est (Nat. d. 2, 63) 244 .

2.2.5. Cornutus: allegorische methodologie

Dat voor wat betreft de aard van het bronnenmateriaal (2.2.2. tot 2.2.4.). Op pagina 63 gaf ik reeds een mooi voorbeeld van hoe een stoïcijnse allegorische interpretatie er kon uitzien.

240 Verder zijn er nog tal van andere goddelijke wezens. Ze zijn op grond van hun grote weldaden niet zonder reden erkend en benoemd, enerzijds door de grootste Griekse wijzen en anderzijds door onze voorouders. Want al wat van groot nut was voor de mensheid, vond niet plaats, meenden zij, zonder goddelijke goedheid jegens de mensen. En op die manier gingen ze iets wat aan een godheid ontsprong, aanduiden met de naam van die godheid. Zo noemen we graan Ceres en wijn Liber… ( Vert. Hunink 1993, 50). 241 Daarnaast wordt iets waar een bijzondere kracht in zit zo benoemd dat het zelf de naam van een godheid krijgt, bijvoorbeeld Trouw en Geest… Je kunt van hieruit de tempel van Deugd zien, je kunt de tempel van Eer zien die door Marcus Marcellus is hersteld en vele jaren tevoren tijdens de Ligurische oorlog door Quintus Maximus was ingewijd. En dan hebben we nog die van Welvaart, Heil, Eendracht, Vrijheid en Zege. Van al deze zaken was de kracht zo dat ze niet zonder een godheid konden bestaan, en bijgevolg verkreeg de zaak zelf de naam van god. In dezelfde categorie zijn de namen Cupido, Lust en Venus Lubentina vergoddelijkt (Vert. Hunink 1993, 50). 242 Voorts heeft in de praktijk van het menselijke bestaan algemeen de gewoonte ingang gevonden om bijzondere weldoeners bij wijze van dank te vergoddelijken. Vandaar de status van Hercules, vandaar die van Castor en Pollux, vandaar die van Aesculapius, vandaar zelfs die van Liber… (Vert. Hunink 1993, 50). 243 Cf. Boys-Stones 2003, 190. De “fysische ratio” waarvan hier sprake is, sluit ten dele aan bij de eerste categorie. Het gaat om de vergoddelijking van allerlei fysische realiteiten (Pépin 1958, 125-126). 244 Een andere theorie, en wel een wetenschappelijke, heeft een hele stoet goden geproduceerd. Gehuld in menselijke gedaanten hebben zij de dichters stof opgeleverd voor verhalen en het leven van de mensen vervuld van alle denkbare bijgeloof. Dit thema is door Zeno behandeld, en later in meer uitgebreide vorm uiteengezet door Cleanthes en Chrysippus (Vert. Hunink 1993, 51) .

Hoofdstuk II 83/164

Chrysippus interpreteerde er de mythe van Athena’s geboorte uit Zeus’ hoofd, een typisch mythisch verhaal dat als bron van wijsheid kon dienen. Zoals ik reeds meerdere malen aanhaalde waren de stoïcijnen er zich echter wel van bewust dat de mythen gedeeltelijk gecorrumpeerd konden zijn en dat ook waren. Quellenforschung , een kritisch onderzoek van het bronnenmateriaal, bleek dus een noodzaak. Wat men wou bekomen was de ongecorrumpeerde ‘protomythe’: allegorese als reconstructie van het oorspronkelijke materiaal en de betekenis ervan 245 . Torre noemt de allegorische interpretatie in die zin archeologia del Lo/goj , met als doelstelling riportare alla luce e interpretare in senso filosofico arcane verità già note agli uomini primitivi…iquali vivevano…più vicino al Lo/goj (2003, 167). Net op dit vlak lijkt Cornutus een belangrijke rol gespeeld te hebben. Hoewel zijn handboek in de eerste plaats praktisch is - het bevat praktische voorbeelden zonder veel theoretische beschouwingen - kunnen we toch redelijk wat van zijn methode infereren. We gaan dus op zoek naar Cornutus’ exegetical tools . Daarbij onderscheid ik op basis van Boys-Stones (2003, 196-204) twee verschillende methodes: de interne en comparatieve methode. Ik begin met de interne, die frequent gehanteerd wordt.

We moeten er, zoals reeds gezegd, rekening mee houden dat alles in een mythe fictief kan zijn. Alles kan een toevoeging zijn van de dichters. Deze opvatting treft men aan in Cornutus’ zeventiende hoofdstuk, waar hij het heeft over fictionele toevoegingen in het algemeen, en meer specifiek die van Hesiodus (mijn onderstreping): a)lla\ th=j me\n (Hsio/dou teleiote/ra pot ’ a)\n e)ch/ghsi/j soi

ge/noito, ta\ me/n tina, w(j oi)=mai, para\ tw=n a)rxaiote/rwn au)tou=

pareilhfo/toj, ta\ de\ muqikw/teron a)f ’ au(tou= prosqe/ntoj, %(= tro/p% kai\

plei=sta th=j palaia=j qeologi/aj diefqa/rh (Ep. 17: 31.12-17) 246 . Cornutus moet dus een startpunt kiezen waarvan hij zeker is. Hij kan dit doet doen door de oorspronkelijke referenties (cf. Chrysippus’ zeven bronnen van de mythologische traditie) te bepalen. Ouranos (1) is de hemel, Poseidon (4) het water, Hera (6) de lucht, Nereus (23) de zee,… . Etymologie kan hierbij zeer behulpzaam zijn, zeker in het geval van Hera in wiens

245 Ik voeg hier, om verwarring te vermijden, wel aan toe dat het geen absolute noodzaak was om alleen maar aan allegorische interpretatie van een mythisch geheel te doen. Op zich leverde de analyse van bv. de naam van een godheid reeds interessante informatie op. 246 Maar je zou een volledigere exegese kunnen krijgen van de genealogie van Hesiodus, hij die naar mijn mening sommige dingen van auteurs ouder dan hem heeft overgenomen en andere van zichzelf meer mythologisch heeft toegevoegd. Op die manier heeft hij het meeste van de oude theologie vernield.

Hoofdstuk II 84/164

naam men dadelijk het Griekse a)h/r , lucht, herkent. Belangrijk is echter dat etymologische betekenis en oorspronkelijke referentie niet gelijk hoeven te zijn. Daarom beschouwen we etymologie beter als een instrument dat de gedachtegang kan reconstrueren die schuilgaat achter de creatie van de namen. We stellen vast dat ou)rano/j refereert naar de hemel. Waarom gaf men deze naam? Een antwoord vinden we in Cornutus’ eerste hoofdstuk: men geloofde dat de hemel de grens (het Griekse ou)=roj ) van de natuur was. Poseidons naam valt te verklaren vanuit het Griekse woord voor drinken ( po/sij ), die van Nereus vanuit het Griekse zwemmen ( nei=sqai ). Men kan met andere woorden minstens op zoek gaan naar een correlatie 247 . Le Boulluec (1975, 308) merkt op dat het er bij dit gebruik van etymologie dus niet om gaat te komen tot de oorspronkelijke indruk waarvan woorden een weergave zijn zoals Augustinus dat doet (cf. p. 79). Veeleer zoekt men naar een gelijkenis tussen twee woorden. Most (1989, 2027-2029) maakt dezelfde bemerking. Cornutus’ interesse gaat niet uit naar het terugvinden van prw=tai fwnai /. Hij reduceert niet maar leidt namen veeleer af van andere woorden zoals

)Wkeano/j van w)ke/wj neo/menoj (Ep. 8: 8.13) en )Erinnu/ej van e)reunh/triai (Ep. 10: 11.3- 5). Hij bemerkt ook dat Cornutus meestal meerdere 248 etymologieën, zonder duidelijke voorkeur, presenteert. Het gaat er hem niet om éen keuze te maken. Op die manier krijgen we de indruk dat Cornutus het taalsysteem (de menselijke lo/goj ) als een samenhangend en rationeel geheel wil presenteren. Ramelli (2004, 468) geeft aan dat de waarde van de etymologische methode erin gelegen is te tonen dat de allegorische interpretatie van de godheden niet zomaar een gioco intelettuale is, maar echt, e)/tumoj . Etymologie sluit direct aan bij de fu/sij , de natuur van de dingen. Na de naam van een mythologisch personage geanalyseerd te hebben, neemt Cornutus ook epitheta , genealogie (andere personages), iconografische attributen/ beeldende kunst 249 (bijvoorbeeld hoofdstukken 6 (Rhea), 9 (Zeus), 15 (de Gratiën), 16 (Hermes), 27 (Pan), 28 (Demeter/ Hestia), 30 (Dionysos), 32 (Apollo/ Artemis)) en cultische rituelen (bijvoorbeeld hoofdstukken 9 (Zeus), 16 (Hermes), 20 (Athene), 21 (Ares/ Enyo), 22 (Poseidon), 24 (Aphrodite), 28 (Demeter/ Hestia), 30 (Dionysos), 32 (Apollo/ Artemis)) in rekening,

247 De moderne lezer krijgt met Buffière (1956, 56) de indruk dat le point d’arrivée fixé d’avance is. 248 Dat geldt bijvoorbeeld ook voor het boven gegeven voorbeeld van Poseidon: Poseidw=n de/ e)stin h( a)pergastikh\ tou= e)n t$= g$= kai\ peri\ th\n gh=n u(grou= du/namij, ei)/toun a)po\ th=j po/sewj ou(/tw klhqei=sa kai\ tou= dido/nai tau/thn, ei)/te lo/goj kaq ’ o(\n i)di/ei h( fu/sij [fusiidi/wn] e)sti/n, ei)/q ’ oi(onei\ pedosei/wn w)no/mastai kata\ th\n paradeixqhsome/nhn au)tou= i)dio/thta (Ep. 4: 4.10-16). 249 Representatie komt vaak aan bod, maar beeldende kunst wordt niet altijd expliciet vermeld.

Hoofdstuk II 85/164

elementen die ons extra informatie kunnen geven. Opnieuw kan daarbij etymologie als hulpinstrument benut worden, maar dat hoeft niet. Boys-Stones (2003, 199) haalt het uitstekende voorbeeld van Hermes (hoofdstuk 16) aan. Het illustreert goed de diversiteit van het in rekening te nemen materiaal 250 . Hermes is de lo/goj , de rede. Hij wordt zo genoemd op basis van tou= e)rei=n mh/sasqai , van plan zijn te spreken.

Zijn epitheton dia/ktoroj vertelt ons dat de rede doordringend ( dia/toroj ) is, of misschien dat de rede onze gedachten leidt ( dia/gw ) in de zielen van diegenen die dichtbij zijn. Zijn moeder is Maia: dit duidt op het oorspronkelijke geloof dat onderzoek bij de rede betrokken is (impliciet wordt er dus verwezen naar het Griekse mai/omai ). De representatie van Hermes door middel van rechte standbeelden (hermen) duidt op het geloof in de stabiliteit van de rede (hier komt dus geen etymologie aan te pas). Op deze manier wordt de beschikbare informatie steeds groter. Wanneer we genoeg informatie hebben kunnen we hele mythologische verhalen gaan onderzoeken, waarbij we dan kijken in hoeverre zij overeenkomen met de general picture . Zo zijn de pastorale associaties met Hermes corrupt: zij zijn ontstaan op basis van een verwarring van de woorden no/moj (wet) en nomo/j (weide) (hoofdstuk 16).

Een tweede methode om na te gaan welk materiaal niet gecorrumpeerd is en dus aan verdere exegese dient onderworpen te worden, noemde ik comparatief . Het betreft namelijk het vergelijken van mythen uit verschillende culturen. Boys-Stones meent dat, hoewel er al voorheen opmerkingen waren gemaakt over de gelijkenissen tussen verschillende theologische systemen, de latere stoici de eersten waren om een wetenschap van comparatieve mythologie te ontwikkelen (2003, 202). Een voorbeeld van dit vergelijken van tradities vinden we in Cornutus’ zesde hoofdstuk: Rhea wordt er gelijkgesteld met de Syrische Atargatis. Cornutus geeft ook een uitleg voor het verschillen van de tradities: Thraciërs, Scythen en gelijkaardige volkeren hebben een speciale verering voor Ares omdat militaire vaardigheden en minachting van rechtvaardigheid hoog bij hen staan aangeschreven (hoofdstuk 21). Een goed voorbeeld vinden we ook in hoofdstuk 28: de mythe van Demeter wordt er geconfronteerd met respectievelijk de Egyptische (met Isis en Osiris) en Fenicische (met Adonis) traditie: (Arpa/sai d ’ o( (/Aidhj th\n qugate/ra th=j Dh/mhtroj e)muqeu/qh dia\ to\n

gino/menon e)pi\ xro/non tina tw=n sperma/twn kata\ gh=j a)fanismo/n.

250 Cf. ook p. 72.

Hoofdstuk II 86/164

Prosepla/sqh d ’ h( kath/feia th=j qeou= kai\ h( dia\ tou= ko/smou zh/thsij.

Toiou=ton ga/r ti kai\ par ’ Ai)gupti/oij o( zhtou/menoj kai\ a)neurisko/menoj

u(po\ th=j )/Isidoj )/Osirij e)mfai/nei kai\ para\ Foi/nicin o( a)na\ me/roj par ’ e(\c

mh=naj u(pe\r gh=n te kai\ u(po\ gh=n gino/menoj )/Adwnij, a)po\ tou= a(dei=n toi=j

a)nqrw/poij ou(/twj w)nomasme/nou tou= Dhmhtriakou= karpou=. (Ep. 28: 54.12- 21) 251 Cornutus nodigt ons als het ware uit mythen te vergelijken om hun gemeenschappelijke bron bloot te leggen. Op die manier kunnen we komen tot een identificatie van de basiselementen ervan. Boys-Stones (2003, 203) beklemtoont het belang van dit inzicht: the significance of this insight, both for its theoretical implications, and for its historical influence, cannot be exaggerated . Voór Cornutus hebben we geen enkele attestatie van het gebruik van deze methode. Ze zal gehanteerd worden door onder meer Plutarchus en Numenius (2 de eeuw n. Chr.).

Eigenlijk bestaat er naast de interne en comparatieve methode nog een derde, die de twee vorige aanpakken combineert. Het gaat namelijk om een vergelijking van subtradities binnen eén cultuur. Boys-Stones classificeert deze methode als intern (2003, 201), voor hem gaat het om een intern onderzoek van de traditie. Een theoretische beschrijving van deze methode vinden we bij Strabo 252 : Pa=j de\ o( peri\ tw=n qew=n lo/goj a)rxai/aj e)ceta/zei do/caj kai\ mu/qouj,

ai)nittome/nwn tw=n palaiw=n a(/j ei)=xon e)nnoi/aj fusika\j peri\ tw=n pragma/twn

kai\ prostiqe/ntwn a)ei\ toi=j lo/goij to\n mu=qon. (/Apanta me\n ou)=n ta\

ai)ni/gmata lu/ein e)p ’ a)kribe\j ou) r(#/dion, tou= de\ plh/qouj tw=n muqeuome/nwn

e)kteqe/ntoj ei)j to\ me/son, tw=n me\n o(mologou/ntwn a)llh/loij tw=n d ’

e)nantioume/nwn, eu)porw/teron a)\n tij du/naito ei)ka/zein e)c au)twn ta)lhqe/j... . (Geogr . 10, 3, 23) 253

251 In de mythe wordt verteld dat Hades de dochter van Demeter geroofd heeft omwille van de gebeurde verdwijning van de zaden onder de aarde voor een zekere tijd. De neerslachtigheid van de godin en de zoektocht door de kosmos werden erbij verzonnen. Iets dergelijks symboliseert namelijk bij de Egyptenaren Osiris die gezocht en gevonden werd door Isis en bij de Feniciërs Adonis die beurtelings zes maanden boven en onder de aarde is. De vrucht van Demeter werd zo genoemd door het welgevallig zijn aan de mensen. 252 Voor Strabo verwijs ik naar Pépin (1958, 151-152). Homerus was in zijn ogen le fondateur de la géographie expérimentale. 253 Geheel de studie in verband met de goden onderzoekt oude opinies en mythen, aangezien de eerste mensen de fysische inzichten die ze hadden over de wereld enigmatisch uitdrukten en ze er altijd de mythe op toepasten. Nauwkeurig al deze enigma’s ontraadselen is niet gemakkelijk, maar wanneer men het grote deel van deze

Hoofdstuk II 87/164

Zoals hier blijkt zijn er verschillende subtradities. Tussen deze subtradities bestaan zowel verschillen als gelijkenissen ( tw=n me\n o(mologou/ntwn a)llh/loij tw=n d ’ e)nantioume/nwn ). Verantwoordelijk hiervoor zijn de dichters, die het oorspronkelijke materiaal niet allemaal op dezelfde manier gebruikt hebben. Cornutus vermeldt deze subtradities in zijn zeventiende hoofdstuk: tou= de\ polla\j kai\ poiki/laj peri\ qew=n gegone/nai para\ toi=j palaioi=j

(/Ellhsi muqopoii/aj... (Ep. 17: 26.7-8) 254 . Wanneer we de verschillen tussen de subtradities bekijken dan zijn er verschillende oplossingen. Zo kan het soms onmogelijk zijn te beslissen welke van de verschillende subtradities het oorspronkelijke materiaal het minst veranderd heeft. Een voorbeeld vinden we in hoofdstuk 15, aangaande de afkomst van de Gratiën: ...paradedw/kasin oi( plei=stoi Dio\j qugate/raj ta\j Xa/ritaj oi( me\n e)c

Eu)rudo/mhj au)t%= gegonui/aj t%= ma/lista e)c eu)re/wn kai\ diabebhko/twn

do/mwn ta\j dwrea\j filei=n di/dosqai, oi( d ’ e)c Euruno/mhj, kai\ tou/tou

parista/ntoj o(/ti xaristikw/teroi/ pw/j ei)sin h)\ o)fei/lousin ei)=nai oi(

mega/louj klh/rouj nemo/menoi, tine\j d ’ e)c Eu)rumedou/shj, ei)j tau)to\

suntei/nontoj kai\ tou/tou tou= e)tu/mou, kurieu/ousi ga\r tw=n i)diwn oi(

a)/nqrwpoi: Th\n d ’ (/Hran a)/lloi dido/asin au)tai=j mhte/ra... . (Ep. 15: 18.15- 19.8) 255 In hoofdstuk 21 doet een verschil er niet echt toe, alle materiaal wijst toch in dezelfde richting. De vraag wordt er aangehaald of Enyo Ares’ moeder, dochter of voedster was. Cornutus geeft expliciet aan dat het er eigenlijk niet toe doet : Peri\ de\ th=j )Enuou=j oi( me\n w(j mhtro/j, oi( d ’ w(j qugatro/j, oi( d ’ w(j trofou= )/Arewj diafe/rontai, diafe/rontoj ou)de/n (Ep . 21: 40.15-17) 256 .

mythische verhalen algemeen voor ogen stelt, waarbij sommige wel en sommige niet overeenkomen, dan kan men makkelijker een opinie vormen over wat eruit waar is. 254 Maar van het feit dat er bij de oude Grieken vele en gevarieerde mythologische maaksels ontstaan zijn in verband met de goden… . 255 De meesten hebben overgeleverd dat de Gratiën dochters van Zeus zijn. Sommigen zeggen dat zij geboren zijn uit Eurydome door het feit zelf dat giften het liefst komen uit brede en ruime huizen. Sommigen zeggen uit Eurynome, en dit beduidt dat diegenen die grote rijkdommen bezitten enigszins vrijgeviger zijn of dat moeten zijn. Sommigen zeggen uit Eurymedouse – ook deze etymologie wijst in dezelfde richting, want de mensen heersen over hun eigen zaken. Anderen schrijven hun Hera toe als moeder… . 256 In verband met Enyo verschillen de meningen: volgens sommigen is ze de moeder van Ares, volgens anderen de zuster en volgens nog anderen de voedster, maar het doet er niet toe.

Hoofdstuk II 88/164

Het kan bij een verschil ook gaan om een andere point of view, zoals in het tweeëntwintigste hoofdstuk: ...gaih/oxoj le/getai o( Poseidw=n kai\ qemeliou=xoj u(po/ tinwn... (Ep. 22: 42.21-22) 257 .

2.2.6. Stoïcijnse traditie: voorbeelden

Cornutus schrijft in zijn slot (hfdst. 35) dat de presbu/teroi filo/sofoi het onderwerp uitvoeriger behandeld hebben. Zijn ’Epidromh/ is maar een compendium, dat de intentie niet heeft origineel te zijn. Dat deze presbu/teroi filo/sofoi zijn illustere stoïcijnse voorgangers zijn uit de supra beschreven stoïcijnse periode is duidelijk 258 . Omdat het gelegenheid geeft tot direct contact met zowel de allegorische traditie als de concrete interpretaties in de ’Epidromh/, geef ik op basis van Nock (1931, 999-1002) en Ramelli (2003, 299-417) een overzicht van enige traditioneel allegorische voorstellingen 259 die we aantreffen in de ’Epidromh /. Ik overloop per auteur.

Zeno is de bekende stichter van de stoïcijnse school (stichting rond 300 v. Chr.). Voornaamste allegorische werken zijn Problh/mata (Omhrika / en Ei)j th\n (Hsio/dou qeogoni/an . We vinden er niet alleen fysische maar ook ethische interpretaties in terug.

Enkele passussen uit de ’Epidromh/ met overeenkomsten:

3. (/Hra h(/tij e)sti\n o( a)h/r (Ep. 3: 3.16-17) 260 . Zeno interpreteert Hera als de lucht (SVF 1, 169). 14. Su/neisi de\ kai\ sugxoreu/ousin a)llh/laij pro\j para/stasin tou= ta\j a)reta\j a)xwri/stouj au(tw=n kai\ a)diazeu/ktouj ei)=nai (Ep. 14: 15.13-15) 261 . Voor Zeno zijn de deugden onscheidbaar (SVF 1, 199). 17 . )/Esti de\ Xa/oj me\n ... a)po\ th=j xu/sewj ou(/twj w)nomasme/non ... ( Ep. 17: 28.7-9)262 . Zeno geeft een etymologie van xa/oj uit xe/w (SVF 1, 103).

17. Koi=oj de/, kaq ’ o(\n poia/ tina ta\ o)/nta e)sti/... ( Ep. 17: 30.11-12)263 .

Zeno wijst op het verband tussen Koi=oj (de titaan) en poio/thj (SVF 1, 100).

257 “Die de aarde beweegt” wordt Poseidon genoemd en “die de grondvesten beweegt” door sommigen. 258 Cornutus vermeldt zijn bronnen niet, volgens Ramelli conform all’uso del manuale scolastico (2003, 470). 259 Weliswaar enigszins uit hun context gerukt. 260 Hera die de lucht (aer) is . 261 Ze hebben omgang met elkaar en dansen samen ter representatie van het feit dat de deugden onscheidbaar zijn en niet uit elkaar kunnen gehaald worden . 262 Chaos is…zo genoemd vanwege het gieten (cheoo) . 263 Koios, volgens hetgeen het zijnde iets (poios) is .

Hoofdstuk II 89/164

19 . (O me\n ... pu=r Zeu/j e)sti, to\ d ’ e)n xrh/sei kai\ a)eromige\j (/Hfaistoj (Ep . 19: 33.12- 14)264 . Zeno interpreteert Vulcanus als vuur (SVF 1, 169). 24 . )Afrodi/th de/ e)stin h( suna/gousa to\ a)/rren kai\ to\ qh=lu du/namij (Ep. 24: 45.3-4)265 Voor Zeno is Afrodite de kracht die de delen bij elkaar brengt (SVF 1, 168).

Van Cleanthes is, hoewel hij veel schreef, maar weinig bewaard. Ondanks het feit we niet erg veel van zijn invloed kunnen opmerken is Cleanthes de enige bron die expliciet genoemd wordt door Cornutus ( Ep . 31: 64.15-16) 266 . Enkele passussen uit de ’Epidromh/ met overeenkomsten:

26. )Oloo/frona d ’ au)to\n ei)rh=sqai dia\ to\ peri\ tw=n o(/lwn fronti/zein (Ep. 26: 48.15- 16) 267 . Cleanthes leidt tevens o)loo/fronoj af van o(/loj (SVF 1, 549). 30. Dio/nusoj h)/toi oi=(on dia/nusoj para\ to\ diai/nein (Ep . 30: 57.21-58.1)268 .

Cleanthes leidt Dionusos van dianu/sai af (SVF 1, 546).

32 . )\H a)po\ th=j loco/thtoj th=j porei/aj [loci/aj w)no/mastai ]269 ... (Ep. 32: 67.15-16) 270 .

Cleanthes leidt Loci/aj af van loco/j (SVF 1, 542).

Chrysippus schreef onder andere het werk Peri\ qew=n . Hij stond er om bekend citaten uit poëtische werken te gebruiken (SVF 2, 890; cf. p. 72). We weten uit de Vita Persii dat Cornutus kennis had van Chrysippus’ werk (p. 10-11). Cassius Dio ( Hist. rom. 62, 29, 2) schreef dat Cornutus Chrysippus bewonderde ( Xru/sippoj, o(/n e)painei=j kai\ zhloi=j ). Ramelli wil dan ook de mogelijkheid openhouden dat Cornutus rechtstreeks werd beïnvloed door Chrysippus’ Peri\ qew=n : La ricerca delle fonti intermedie, dunque, e l’importanza ascritta agli autori successivi a Crisippo, che ci accingiamo a vedere brevemente, non dovrebbe far dimenticare, credo, che Cornuto poteva attingere a Crisippo stesso (2003, 470-471). Enkele passussen uit de ’Epidromh/ met overeenkomsten:

264 Het … vuur is Zeus, en dat vuur dat gebruikt wordt en gemengd met lucht is, is Hefaistos . 265 Afrodite is de kracht die het mannelijke en vrouwelijke samenbrengt . 266 Tou\j de\ dw/deka a)/qlouj e)nde/xetai me\n a)nagagei=n ou)k a)llotri/wj e)pi\ to\n qeo/n, w(j kai\ Klea/nqhj e)poi/hsen. 267 Hij is Oloofroon genoemd omdat hij zich om alles (peri toon holoon) bekommert (frontizoo). 268 Dionysos of als het ware Dianusos gespeld omwille van het bewenen (diainoo)… . 269 Mijn toevoeging. 270 Of Loxias genoemd omwille van de schuinheid (loxotes) van zijn tocht .

Hoofdstuk II 90/164

2. Di/a de\ au)to\n kalou=men o(/ti di ’ au)to\n gi/netai kai\ sw/zetai pa/nta (Ep. 2 : 3.8-9) 271 . Chrysippus wijst op het verband tussen Di/a en di/a (SVF 2, 1062, 1063, 1076).

6. Th=j de\ (Re/aj kata\ th\n paradedeigme/nhn r(u/sin ei)dopoioume/nhj ... ( Ep . 6: 5.9-11)272 . Chrysippus vermeldt dat door Rhea het water stroomt (SVF 2, 84). 20. To\ de\ o)/noma th=j )Aqhna=j dusetumolo/ghton dia\ a)rxaio/thta/ e)sti , tw=n me\n a)po\ tou= a)qrei=n pa/nta ... ( Ep. 20: 36.1-3) 273 .

Volgens Chrysippus komt )Aqhna = van )Aqrhna = (SVF 2, 910).

28 . (Ekate/ra d ’ e)/oiken ou)x e(te/ra th=j gh=j ei)=nai (Ep. 28: 52.5-6) 274 . Chrysippus interpreteert Ceres als de aarde (SVF 2, 1077).

Diogenes van Babylonië (240-150 v. Chr.) vormt een belangrijke stoïcijnse schakel. Hij was leerling van Chrysippus en zelf leermeester van Apollodorus en (waarschijnlijk) Crates (Ramelli 2004, 140). Zijn voornaamste allegorische werk heeft de titel Peri\ )Aqhna=j .

Enkele passussen uit de ’Epidromh/ met overeenkomsten:

14 . (H de\ )Eratw\ po/teron a)po\ tou= e)/rwtoj labou=sa th\n o)nomasi/an ... ( Ep. 14: 16.15- 16) 275 . Volgens Diogenes wijst de benaming van )Eratw \ erop dat de muziek bijdraagt aan de deugd van de liefde (SVF 3, 2, 78). 20. Nock wijst algemeen op de gelijkenissen tussen hoofdstuk 20 (Athene) en Diogenes’ Peri\

)Aqhna=j .

(32 )276 . )Apo/llwn o( h(/lioj e)stin, )/Artemij de\ h( selh/nh ( Ep. 32: 65.1-2) 277 . Diogenes schrijft dat Apollo de zon is en Artemis de maan (SVF 3, 2, 33).

Crates van Mallus (2 e eeuw v. Chr.), leraar van Panaetius, was hoofd van de school van Pergamum. Hij is auteur van een (Omh/rou dio/rqwsij . Omdat hij zo begaan was met allegorische interpretaties kreeg hij de bijnaam (Omhriko/j .

271 Dia (Zeus) noemen we hem omdat door hem (dia) alles plaatsvindt en “gered” wordt . 272 Rhea die volgens het voorgestelde stromen (rusis) haar vorm kreeg . 273 De naam Athena is zeer moeilijk te etymologiseren wegens de ouderdom ervan; volgens sommigen omdat ze alles schouwt (athrein) . 274 Elk van beide (Demeter en Hestia) blijkt niets anders dan de aarde te zijn . 275 Erato die haar naam kreeg van het woord liefde (eros)… . 276 Ik plaats de passus tussen haakjes omdat hij weinig bewijskrachtig is. 277 Apollo is de zon en Artmis de maan .

Hoofdstuk II 91/164

Volgens Maass (1892) is Crates de gemeenschappelijke bron van Cornutus, Heraclitus, Ps. Plutarchus en nog vele andere allegorische auteurs, maar dit wordt niet algemeen aanvaard 278 . Er werd immers heel weinig overgeleverd. Toch beklemtoont men over het algemeen het belang van Crates als bron voor Cornutus. Een passus uit de ’Epidromh/ met overeenkomst: 5. (Outoj ( (/Aidhj ) de/ e)stin o( paxumere/statoj ... a)h/r ( Ep. 5: 4.17-18) 279 . Crates definieert de Hades als a)h/r paxu/j (Stephanus van Byzantium Ethn. s.v. Tartarus ).

Apollodorus van Athene (180-120/110 v.C.), leerling van Diogenes van Babylonië en werkzaam in de bibliotheek van Alexandrië, is net als Chrysippus auteur van een werk Peri\ qew=n . Het bevat talrijke typisch stoïcijnse etymologieën. Aan een invloed van Apollodorus op Cornutus en zijn tijdgenoten twijfelt men heden ten dage gewoonlijk niet 280 . Heraclitus, waarschijnlijk (cf. p. 94) een van Cornutus’ tijdgenoten, geeft in zijn zevende hoofdstuk over Apollo expliciet aan dat hij ontleent aan Apollodorus: )Hkri/bwtai d ’ h( peri\ tou/twn a)po/deicij kai\ )Apollodw/r%, peri\ pa=san i(stori/an a)ndri\ dein%= (All. 7, 1) 281 . De gelijkenissen met Cornutus betreffende Apollo kunnen we dus waarschijnlijk toeschrijven aan deze gemeenschappelijke bron 282 . Over hoeveel gewicht men precies moet toekennen aan Apollodorus is men het evenwel niet eens. Volgens Schmidt bekleedt Apollodorus’ werk een primarium locum (1912, 44) onder de bronnen. Münzel (1883) en Reinhardt (1910) zien in hem de directe bron van Cornutus en andere allegoristen. Nock roept evenwel op tot voorzichtigheid (1931, 1001). Apollodorus’ Peri\ Qew=n kennen wij ontoereikend. Er zijn bovendien ook aanzienlijke discrepanties tussen zijn en Cornutus’ etymologieën. Enkele passussen uit de ’Epidromh/ met overeenkomsten: 32. Zoals boven reeds vermeld is de gelijkenis tussen Cornutus en Heraclitus voor wat betreft Apollo waarschijnlijk terug te voeren op Apollodorus. Zo bijvoorbeeld Meta\ de\ tau=ta Foi=boj me\n le/getai dia\ to\ kaqaro\j ei)=nai kai\ lampro/j (Ep. 32: 66.18-19) 283 .

278 Cf. Pépin 1958, 155. 279 Hij (Hades) is de zeer dikke (die bestaat uit zeer dikke delen) lucht . 280 Cf. Struck (1995, 143) en Ramelli (2003, 471). 281 Ook Apollodoros heeft over die dingen een nauwkeurige uiteenzetting gemaakt, een knap man in verband met de hele geschiedenis. 282 Schmidt vat samen (1912, 44): Münzel enim…totam fere Cornutianam de Apolline disputationem propter Heracliti personati capitis VII et Macrobii (S. I, 17) congruentiam ad Apollodorum revocandam esse docuit. 283 Verder wordt hij ook Phoibos genoemd doordat hij zuiver en helder is.

Hoofdstuk II 92/164

Volgens Heraclitus wordt Apollo Phoibos genoemd omdat hij lampro/j is door zijn stralen (All. 7.6)

Als we met Schmidt (1912, 45) aannemen dat onder andere Eustathius (12 de eeuw n. Chr.) (indirect) ontleent 284 aan Apollodorus dan kunnen we ook de volgende passussen uit de ’Epidromh / met overeenkomsten aanhalen: 10. De volledige passus van de Erinyen is volgens Schmidt 285 een samenvatting van hetgeen

Apollodorus heeft (Eustathius, ad Hom. Il. 763, 26 Weigel). 16. Parasth=sai de\ au)tou= th\n du/namin kai\ dia\ tw=n a)pemfaino/ntwn qe/lontej kle/pthn au)to\n pare/dwkan (Ep. 16: 25.11-13) 286 . Bij Eustathius (ontleend aan Apollodorus 287 ) vinden we een verwijzing naar Hermes als sterhtiko\n kle/pthn (ad Hom. Il. 999, 14 Weigel).

20. Le/getai d ’ )Atrutw/nh me\n w(sanei\ ou) truome/nh u(p ’ ou)deno\j po/nou (Ep. 20: 37.9- 11) 288 . Eustathius (ontleend aan Apollodorus 289 ) leidt )Atrutw/nh van a)/trutoj af ( ad Hom. Od. 1517, 6 Weigel). 35. (O de\ Xa/rwn i)/swj me\n kat ’ a)nti/frasin e)k th=j xara=j w)noma/sqh (Ep. 35: 74.18- 20) 290 . Eustathius (ontleend aan Apollodorus 291 ) leidt Xa/rwn af van xai/rein (ad Hom. Il. 16, 34 Weigel).

Uit deze vele voorbeelden moge het belang van de traditie voor Cornutus en zijn ’Epidromh/ blijken. Zoals Nock (1931, 1002) en Ramelli (2003, 476) echter aanstippen is niet alles ontleend aan voorgangers: sommige plaatsen lijken origineel te zijn. Voorbeelden 292 daarvan zijn de parenthese 9: 9.21-10.2 ; de pedagogische bemerkingen 14: 15.15-19/ 14: 16.7-9/ 16: 21.15; de verklaringen in 16: 23.3-6/ 17: 27.15-17/ 27: 52.1-3; de bemerking over Rhea in 6: 6.11-19/ over Pan in 27: 50.15-51.11/ over Hestia in 28: 52.16.

284 Cf. Hefermehl 1905, 32/ 34/ 39/ 40. Ook Buffière (1956, 78) neemt Eustathius op als source d’information . 285 Schmidt 1912, 47-48. 286 Men verlangde zijn macht ook door incongruenties voor ogen te stellen en leverde hem over als dief. 287 Schmidt 1912, 54. 288 Men noemt haar Atrutone als ware ze niet uitgeput (truomene) door om het even welke inspanning. 289 Schmidt 1912, 60. 290 Charoon kreeg zijn naam misschien via een omkering uit het woord vreugde (chara) . 291 Schmidt 1912, 76. 292 Thematisch geordend. Voor een ordening per hoofdstuk verwijs ik naar pagina 135.

Hoofdstuk II 93/164

3. Cornutus’ tijdgenoten

Cornutus vormde met zijn allegorische interpretaties geen rariteit: hij maakte deel uit van een erg lange traditie (cf. supra) met verschillende takken in de eerste eeuw na Christus. Hays verwoordt het als volgt: however odd the Epidrome and its methods may seem to the modern reader, it was in its own time one of many such works, and it serves as an indication of the widespread familiarity with the method enjoyed among teachers of literature and literary critics (1983, 37). Vermeldenswaardig zijn enkele contemporaine eerste-eeuwse allegoristen. Af en toe springen ook onderlinge gelijkenissen in het oog.

3.1. Heraclitus 293

Heraclitus ( grammaticus , in geen geval gelijk te stellen aan de bekende filosoof uit Ephese) is een auteur uit de eerste eeuw of de eerste helft van de tweede eeuw na Christus. Titel van zijn werk is (Omhrika\ problh/mata 294 (Allegoriae / Quaestiones Homericae ), door Mazzeo bestempeld als the most comprehensive treatise we possess from antiquity on allegorical interpretation (1978, 6). Hij volgt er de expositieve orde van Ilias (hfdst. 6-59) en Odyssee (hfdst. 60-75) in. Zijn allegorische interpretatie heeft zowel betrekking op het fysische, ethische als historische 295 niveau (Buffière 1962, xxi-xxvi). Zijn stijl is vaak pompeus en hoogdravend (Buffière 1962, xli). Hoewel men enige stoïcijnse tendensen in het geschrift kan onderkennen valt niets met zekerheid te zeggen. Volgens Buffière behoorde hij niet tot de Stoa: Héraclite est l’héritier d’une tradition vieille de six siècles. Il n’est pas vraiment Stoïcien, ou ne l’est que par accident (1962, xxxviii). De auteur lijkt er zich niet om te bekommeren een enkele denkrichting aan te hangen. Hij is vooral (samen met Ps.-Plutarchus) Homerapologeet 296 . Hoewel de verschillen tussen het werk van Heraclitus en dat van Cornutus talrijk zijn, treffen we ook gelijkenissen aan. Voorbeelden zijn de exegese van Hera (3), van de Litai (12), van de Gratiën (15), van Hermes (16), van Hephaistos (16), van Afrodite ( 23), van Heracles (31), van Apollo (32) en van Hades (35). Deze gelijkenissen zijn mogelijk te wijten aan het gebruik

293 Cf. Ramelli 2003, 42-52. 294 Waarschijnlijk niet de authentieke titel. Buffière (1962, viii) stelt (Omhrikw=n problhma/twn ei)j a(/ peri\ qew=n (/Omhroj h)llhgo/rhsen voor, te vinden in de M-codex. 295 Het gaat in concreto om une explication rationelle waarbij een historisch feit aan de basis ligt van een mythe (Buffière 1962, xxv). 296 Deze zogenaamde Homerapologeten willen Homerus verdedigen tegen zijn critici door hem en zijn werken allerlei wijsheden toe te schrijven: Homerus is een polu-maqh/j . Cf. ook Buffière (1962, xl): il faut défendre le poète contre les accusations d’impiété.

Hoofdstuk II 94/164

van hetzelfde bronnenmateriaal, waaronder vooral Apollodorus en Crates 297 genoemd worden (cf. p. 91-92).

3.2. Chaeremon van Alexandrië 298

Chaeremon was een Alexandrijns geleerde die waarschijnlijk leefde van 10 tot 80 na Christus, ongeveer in dezelfde periode als Cornutus dus. Hij kwam in het jaar 40 naar Rome als deel van een delegatie. Volgens de Suda was Chaeremon een van de leraren van Nero (naast Seneca). Hij bleef te Rome tot 64 en keerde in 65-66 terug naar Egypte. Hij is de auteur van een “geschiedenis van Egypte”, de Ai)guptiakh\ i(stori/a , waarin hij onder meer wil aantonen dat de Griekse wijsheid oorspronkelijk uit Egypte komt. Aan de hand van de allegorische methode probeert hij elementen van de Egyptische theologie in overeenstemming te brengen met het stoïcisme, vooral voor wat betreft fysica en ethica. De idee dat niet alleen de Grieken maar ook andere volkeren, zoals de Egyptenaren, de waarheid kenden en aan muqopoii/a deden, vonden we ook bij Cornutus (comparatieve methode, p. 86 e.v.). Het is goed mogelijk dat de twee elkaar kenden en mogelijkerwijze (het merendeel van Chaeremons werk is verloren) beïnvloedden 299 . Porphyrius linkt Cornutus en Chaeremon ook expliciet wanneer hij het heeft over Origines’ cultuur. Hij vermeldt de twee als beoefenaars van de allegorese van de Griekse mysteriën 300 : ... e)xrh=to de\ kai\ Xairh/monoj tou= Stwikou=

Kornou/tou te tai=j bibli/oij, par ’ w(=n to\n metalhptiko\n tw=n par ’ (/Ellhsin musthri/wn gnou\j tro/pon... (Eusebius, Hist. eccl. 6, 19, 8) 301 .

3.3. Pi/nac of tabula van Cebes 302

Dit is, net als de ’Epidromh , een schooltekst uit de eerste 303 eeuw n. Chr. die zich concentreert op de allegorische interpretatie van de mythe maar dan in ethische zin. Deze tabula (in het Grieks Pi/nac ) wordt valselijk toegeschreven aan Cebes van Thebe 304 , leerling van Socrates

297 Over het belang van Crates bestaat geen eensgezindheid. Heraclitus citeert hem in zijn werk. Cf. Maass 1892, 172-189. 298 Cf. Ramelli 2003, 52-56. 299 Cf. Ramelli (2003, 148 noot 177): Certamente, i parallelismi possono essere spiegati, come sempre, con il riscorso a fonti comuni; tuttavia, la presenza a Roma esattamente negli stessi anni negli ambienti culturali più in vista e la convergenza di interessi lasciano supporre una reciproca conoscenza . 300 Voor de waarde van het begrip mysterie verwijs ik naar Kittel en Bauernfeind 1942, 809-820. Cf. ook p. 77. 301 Hij was ook op de hoogte van de boeken van Chaeremon en de stoïcijn Cornutus, van wie hij de allegorese van de mysterieën bij de Grieken leerde… . 302 Cf. Ramelli 2003, 56-64. 303 Over de precieze datering bestaat geen eensgezindheid onder de geleerden (cf. Ramelli 2004, 359-361). 304 Cf. Diogenes Laërtius 2, 125.

Hoofdstuk II 95/164

en een van de sprekers in Plato’s Phaedo . Doel van de tekst is te tonen hoe alleen cultuur (paidei/a ) en deugd leiden tot geluk, eu)daimoni/a . De nadruk op paidei/a treffen we ook aan bij Cornutus, vooral dan in het veertiende hoofdstuk (cf. p. 53). In het werk zien we invloeden van verschillende strekkingen: stoïcisme, cynisme en eventueel (neo) pythagorisme 305 . We kunnen naast de klemtoon op paidei/a ook andere gelijkenissen aanstippen met het werk van Cornutus: het opvoeren van do/cai als onzeker en onstabiel ( Ep.

16), het belang van de zuiverheid ( kaqai/rw en afgeleiden, zie Ep. 20) en het gelijkstellen van filosofie en geneeskunde ( Ep. 32 en 33). Het milieu di pensiero , zo besluit Ramelli, is van gelijke aard (2003, 64).

3.4. Ps.-Plutarchus 306

Eindpunt van de neo-stoïcijnse mythenallegorese vormt het werk De vita et poesi Homeri , valselijk toegeschreven aan Plutarchus. We kunnen het enkele decennia na de ’Epidromh/ (Cornutus), de Ai)guptiakh\ i(stori/a (Chaeremon) en de Pi/nac (waarvan de datering minder zeker vaststaat) dateren. Volgens Ramelli (2004, 377) is het waarschijnlijk contemporain met de Allegoriae van Heraclitus. Aangezien er echter voor wat betreft beide geschriften dateringsproblemen bestaan, lijkt de grootste voorzichtigheid niet misplaatst. De auteur die net als Heraclitus “Homerapologeet” is en niet eén school aanhangt, wil met zijn werk de wetenschappelijke waarde van Homerus’ epen bewijzen. Toch lijkt hij minder geïnteresseerd in wetenschappelijke dan in metafysische, ethische en theologische kwesties (o.a. godheden, de voorzienigheid, het lot, de ziel, de vrijheid, de deugd en de passies). Bij een vergelijking met de ’Epidromh / valt op dat de filosofische thematiek van dit werk veel ruimer is: niet alleen fysica maar ook metafysica en moraal worden besproken. De theoretische bedenkingen die we er in terugvinden, zorgen ervoor dat het werk veel lijviger is dan dat van Cornutus. Gelijk is wel de toon: De vita et poesi Homeri is minder polemisch 307 dan het werk van Heraclitus.

305 Cf. Ramelli 2003, 61. 306 Cf. Ramelli 2003, 73-87. 307 Cf. Buffière (1956, 73): Malgré l’excès de la thèse, qu’Homère est une vraie encyclopédie, la Vie demeure nuancée dans l’expression et sereine dans la polémique.

Hoofdstuk II 96/164

4. Kritiek op allegorie en allegorese

Heden ten dage krijgen allegorie en allegorese vaak zware kritiek. Een sprekend voorbeeld is Tate, wanneer hij het heeft over de pseudo-historische interpretatie 308 : Practically all the allegorical interpretations prior to Plato’s time belong to this pseudo-historic class; and it was this kind of interpretation which ought not to have survived the polemic which Plato directed against it…But that we may preserve our good opinion of the Greeks, let it be noted that allegorism was never popular ( Tate 1934, 110 ). Ook Cornutus’ ’Epidromh/ deelde in die kritiek 309 , die zich dan vooral toespitst op zijn “overdadig” gebruik van etymologie. Zoals reeds aangehaald is zijn filosofisch geschrift voor Pépin (1958, 156) / “niets anders dan een verzameling etymologieën”, hetgeen ik meen te hebben weerlegd (cf. p. 84 e.v.). Etymologie is een belangrijk allegorisch instrument maar ook niet meer dan dat. Heden ten dage zou allegorie evenwel weer in de lift zouden zitten: er is een herleving van de belangstelling. Volgens Vandevoorde (1994, 45) leven we in het tijdperk van de allegorie .

Het is interessant(er) om te kijken naar de kritiek die allegorie en allegorese kregen in de oudheid. Ook toen waren deze begrippen immers niet onbetwist. Zo schrijft Pohlenz: …und die Willkür, mit der sie bei der Feststellung der ursprünklichen Wortform und des Grundes für die Benennung oder gar des wahren Sinnes verführen-etwa wenn sie den Namen Hera als a)h/r , “Luft”, deuteten-, hat schon im Altertum Widerspruch und Spott herausgefordert

(Pohlenz 1964, 43). Volgens Torre (2003, 171) moet de vraag naar het gebruik van poëtische teksten op vlak van theologie en het daarmee verbonden gebruik van allegorese vanaf Chrysippus een ware locus metodologico gevormd hebben. Hoewel een historisch overzicht meer adequaat zou zijn om de aard van deze kritiek volledig te vatten, richt ik me liever op Cornutus’ bekende tijdgenoot Seneca . Voor ik daartoe overga, wil ik eerst nog even verwijzen naar Cicero’s reeds behandelde De Natura Deorum 310 . Dit is een belangrijke informatiebron, ook voor de kritiek die we erin

308 Dit slaat op het interpreteren van literatuur waarvan men aanneemt dat ze niet allegorisch bedoeld is. 309 Men verwijst (o.m. Moss 1997, 395) daarbij ook wel eens naar Rabelais’ proloog van Gargantua : Croiez vous en vostre foy qu'oncques Homère, escrivent l'Iliade et Odyssée, pensast es allègories lesquelles de lui ont calfreté Plutarche, Heraclide Ponticq, Eustatie, Phornute, et ce que d'iceulx Politian a dérobé (Buffière 1956, 78) ? Phornute is vanzelfsprekend Cornutus. 310 Cicero begon eraan te schrijven rond 54 voor Christus.

Hoofdstuk II 97/164

terugvinden betreffende het thema van de allegorie 311 . In het derde boek kunnen we de kritische repliek van de academicus Cotta 312 op het betoog van de stoïcijn Balbus vinden. Cotta geeft een antwoord op de door Balbus vooropgestelde aard van de goden (cf. p. 82-83). Enkele van de zeven categorieën worden aangehaald en weerlegd. In paragraaf 41 wordt gesproken over het goddelijke statuut van Ceres en Liber (cf. 2, 60). Eveneens in paragraaf 41 maar ook in 53 wordt gesproken over de mensen die het statuut van god gekregen hebben (cf. 2, 62). In paragraaf 51 over de argumenten die Balbus ontleende aan hemel en sterren (cf. 2, 54). In paragraaf 61 over de vergoddelijking van Geest, Trouw, Hoop, Deugd, Eer, … (cf. 2, 61). Daarna vraagt Cotta waarom de stoïcijnen zo een plezier scheppen in het rationeel proberen uitleggen van verhalen en het verklaren van namen (3, 62). Wat betreft de allegorie moeten we dus besluiten dat Cicero’s De natura deorum vooral interessant is voor de allegorische theorieën van de stoïcijnen en de repliek erop en minder als weergave van de controversen van die tijd: het tegenantwoord van Cotta volgt zowel globaal als meer in detail het exposé van Balbus.

Interessanter in dat opzicht is Seneca 313 . Zijn kritiek 314 is onderbouwd. Zo ging hij niet akkoord met Posidonius’ basistheorie voor de allegorese, de wijsheid van de eerste mensen, die later hernomen werd door Cornutus. In de opinie van Seneca bestond wel iets als “een gouden eeuw”. De mensen die in de begintijd leefden, volgden de natuur en waren onbedorven: Sed primi mortalium quique ex his geniti naturam incorrupti sequebantur … ( Ep. 90, 4) 315 . Hun leven was prachtig en vrij van bedrog, maar dat betekent niet dat ze wijzen waren: sed quamvis egregia illis vita fuerit et carens fraude non fuere sapientes ( Ep. 90, 44) 316 . Ze kenden geen filosofie en zeker ook niet de ambachten die Posidonius hen

311 Ik verwijs naar Ramelli (2004, 235): Permette di seguire le controversie sul tema en Arnold (1971, 108): Cicero presents to us a comprehensive view not only of the doctrines they (de stoïcijnen) professed, but also of the criticisms which their opponents passed upon them, and again of the replies they made to these criticisms. 312 Volgens Ramelli (2004, 233) is het niet ondenkbaar dat Cotta’s kritiek overeenstemt met Cicero’s mening. 313 Cf. Ramelli 2003, 87-95. 314 Deze kritiek zou volgens sommige geleerden (onder meer) een reden kunnen zijn voor enige afstand tussen Cornutus en Seneca. Nock (1931, 1004) ging er als eerste van uit dat de twee elkaar kenden. Ik verwijs ook naar Ramelli (2003, 299): Ma Cornuto stesso, forse, non amava Seneca, non solo perché compromesso con il potere e possessore di immense richezze – possibili motivazioni cui accennavamo, comunque non documentabili - , ma anche per dissensi sul valore della cultura e dell’allegoresi, che mi sembra possibile documentare più pienamente. 315 Maar de eersten onder de stervelingen en hun kinderen volgden nog de natuur zonder door bederf aangetast te zijn ( Vert. Verhoeven 1980, 311). 316 Maar hoe prachtig ook hun leven was en vrij van bedrog, wijzen waren zij niet… ( Vert. Verhoeven 1980, 322).

Hoofdstuk II 98/164

toeschreef: hanc philosophiam fuisse illo rudi saeculo quo adhuc artificia deerant et ipso usu discebantur utilia non credo (Ep . 90, 35) 317 . Volgens Ramelli (2003, 299) is deze afwijkende visie de bron van Seneca’s polemiek. Mij lijkt het niet voldoende grond om allegorese af te wijzen. Seneca sluit hier dicht aan bij de theorie van de eerste mensen van de vroege stoïcijnen 318 (cf. p. 73-74), die in die tijd minder populair moet geweest zijn maar in principe wel allegorese toeliet. Voor Seneca heeft een verzameling allegorische interpretaties sowieso weinig nut 319 : quid ista nos scientia iuvat (Ben. 1, 3, 2) 320 ? De dichters schrijven er toch maar op los, zonder zich aan “de waarheid” te houden: sed aut necessitate coacti aut decore corrupti id quemque vocari iubent, quod bellum facit ad versum (Ben . 1, 3, 10) 321 . Chrysippus’ interpretaties zijn voor Seneca dan ook niets anders dan ineptiae , (Griekse) dwaasheden: Chrysippus quoque…totum librum suum his ineptiis replet ( Ben. 1, 3, 8) 322 . Hij geeft in zijn 88 ste brief een steek aan hen die van Homerus een stoïcijn maken: Nisi forte tibi Homerum philosophum fuisse persuadent, cum his ipsis quibus colligunt negent; nam modo Stoicum illum faciunt… (Ep . 88, 5) 323 . Naar mijn aanvoelen ligt aan de basis van Seneca’s kritiek op allegorese ook een afkeer 324 van het soort eruditie dat ermee gepaard ging. Hij vond alleen het morele “nuttig”. De ware sapientia had voor hem dan ook een praktische inhoud. Daar ligt de taak van de filosoof. Voor Seneca was Cornutus waarschijnlijk een van de volgende filosofen: …philosophi quantum habent supervacui, quantum ab usu recedentis! Ipsi quoque ad syllabarum distinctiones et coniunctionum ac praepositionum proprietates descenderunt et invidere grammaticis, invidere geometris; quidquid in illorum artibus supervacuum erat transtulere in suam. Sic effectum est ut diligentius loqui scirent quam vivere (Ep. 88, 42) 325 .

317 Dat deze filosofie al bestaan heeft in die primitieve tijd waarin de ambachten er nog niet waren en waarin de praktijk van het leven zelf leerde wat nuttig en bruikbaar was, geloof ik niet ( Vert. Verhoeven 1980, 320). 318 Volgens Boys-Stones (2001, 18) is het overigens niet onmogelijk dat Seneca Posidonius aanvalt om te suggereren dat hijzelf aansluit bij de vroege stoïcijnen. 319 Cf. ook Most (1989, 2048): Thus we can discern in Seneca a conviction of the philosophical uselesness of allegoresis which is quite the opposite of Cornutus’ view. 320 Wat baat die kennis ons? 321 …maar door noodzaak gedwongen of door de schoonheid van het effect verleid, leggen ze elkeen die naam op die het vers mooi maakt. 322 Chrysippus vulde ook heel zijn boek met deze dwaasheden. 323 Of laat jij je door hen aanpraten dat Homerus een filosoof was, terwijl ze toch, door de manier alleen al waarop ze dat beredeneren, het tegendeel beweren. Want de ene keer maken ze van hem een stoïcijn… ( Vert. Verhoeven 1980, 295). Cf. Mazzoli (1970, 112): [Seneca] è ostile a una interpretazione fondata su apriorismi filosofici. Ook Torre (2003, 104) vermeldt dit. 324 Cf. ook Mazzoli (1970, 13): Seneca non tollera il vaniloquio, la sottigliezza eccessiva delle ricerche erudite, degli studi sia letterari che filosofici . 325 …maar hoeveel overbodigs vind je ook bij de filosofen en hoeveel beschouwingen die ver afstaan van de praktijk. Ook zij laten zich ertoe verleiden lettergrepen te meten en uiteenzettingen te geven over de

Hoofdstuk II 99/164

Dit wordt ook bevestigd door de passage in brief 117 waar Seneca het heeft over het verschil tussen sapere en sapientia . Hij besluit als volgt: Inter sapientiam et sapere quid intersit nescio: scio mea non interesse sciam ista an nesciam. Dic mihi: cum quid inter sapientiam et sapere intersit didicero, sapiam? Cur ergo potius inter vocabula me sapientiae detines quam inter opera? Fac me fortiorem, fac securiorem, fac fortunae parem, fac superiorem. Possum autem superior esse si derexero omne quod disco. (Ep. 117, 33) 326 Het zijn niet de vocabula die van belang zijn maar wel de opera . Dat moet voor de geleerde Cornutus, die omwille van zijn sociale positie qua actie trouwens ook beperkter was, radicaal anders geweest zijn.

Volgens Torre (2003, 171) moeten we een min of meer direct debat tussen Cornutus en Seneca over het gebruik van allegorese met betrekking tot de theologie niet uitsluiten. Aanleiding was misschien Lucanus’ onderricht bij Cornutus (2003, 183). Er zijn alleszins significante contactpunten tussen Seneca’s en de ’Epidromh/. Zo polemiseert Seneca in zijn De Beneficiis (1, 3-4) met Chrysippus’ allegorische interpretatie van de drie Gratiën. De overeenkomsten 327 met Cornutus, die zeker onder Chrysippus’ invloed stond, zijn treffend. Zo lezen we bij Seneca: …alii tria beneficorum esse genera, promerentium , reddentium , simul accipientium reddentiumque ( Ben. 1, 3, 3) 328 . Cornutus schrijft: e(/teroi d ’ e)/fasan mi/an me\n ei)=nai Xa/rin th\n peri\ to\n u(pourgou=nta/ ti w)feli/mwj , e(te/ran de\ th\n peri\ to\n dexo/menon th\n u(pourgi/an kai \ e)pithrou=nata to\n kairo\n th=j a)moibh=j , tri/thn de\ th\n peri\ to\n a)nqupourgou=nta ti kaq ’ au(to\n e)n kair%= (Ep. 15: 19.22-20.5) 329 . Seneca heeft verder: Voltus hilari sunt, quales solent esse, qui dant vel accipiunt beneficia ( Ben . 1, 3,

eigenschappen van voegwoorden en voorzetsels en zich te begeven op het gebied van grammatici en wiskundigen: al wat er in de vakken van die mensen overbodig was, hebben ze overgebracht naar hun eigen vak. Zo hebben zij bereikt dat zij de kunst van het spreken beter beoefenen dan de kunst om te leven . ( Vert .: Verhoeven 1980, 304). Volgens Nock (1931, 1004) kan brief 88 rechtstreeks tegen Cornutus gericht zijn. 326 Wat het verschil is tussen wijsheid en wijs zijn weet ik niet; ik weet dat het voor mij niet van belang is of ik dat weet of niet weet. Zeg mij: als ik geleerd heb wat het verschil is tussen wijsheid en wijs zijn, zal ik dan wijs zijn? Maar waarom houd je mij dan liever vast in de terminologie van de wijsheid dan in haar daden? Maak mij moediger, maak mij minder bezorgd, maak mij opgewassen tegen de fortuin, maak mij haar meerdere. En ik kan haar meerdere zijn als ik heel mijn leerprogramma op dat doel richt . ( Vert. Verhoeven 1980, 466) 327 Zie Torre 2003, 104 en volgende. 328 Anderen zeggen dat er drie soorten weldaden zijn: zich een verdienste verwerven, er een bewijzen en tegelijk er een ontvangen en bewijzen . 329 Anderen zeggen dat er een gratie is van diegene die iets goed doet, een andere van diegene die iets goed ontvangt en naar een moment zoekt om die dienst te vergelden en een derde van diegene die op zijn beurt op het gepaste moment iets goed doet.

Hoofdstuk II 100/164

5) 330 . In de ’Epidromh / vinden we: i(larw=j de\ eu)ergetei=n de/ontoj kai\ i(larou\j poiousw=n tou\j eu)ergetoume/nouj tw=n Xari/twn, prw=ton me\n koinw=j a)po\ th=j xara=j pa=sai

Xa/ritej w)nomasme/nai ei)si/ (Ep. 15: 20.5-8) 331 .

Seneca bestrijdt 332 eigenlijk vooral de allegorese voor wat betreft theologie. Voor de rest is zijn houding met betrekking tot allegorie/ allegorese eerder ambigu. Ik vermeldde reeds zijn positie met betrekking tot het filosofisch onderwijs (p. 31): in tegenstelling tot hetgeen de grammatici doen moet men de waarheden van dichters als Vergilius aan het licht brengen. Voor Seneca bevatten de grote Griekse en Romeinse gedichten 333 een rijke ethische symboliek (Mazzoli 1970, 113 noot 3). Hij lijkt een strikt letterlijke interpretatie 334 zelfs af te keuren: Quaeris Ulixes ubi erraverit potius quam efficias ne nos semper erremus? Non vacat audire utrum inter Italiam et Siciliam iactatus sit an extra notum nobis orbem… tempestates nos animi cotidie iactant et nequitia in omnia Ulixis mala inpellit. Non deest forma quae sollicitet oculos, non hostis; hinc monstra effera et humano cruore gaudentia, hinc insidiosa blandimenta aurium, hinc naufragia et tot varietates malorum. Hoc me doce, quomodo patriam amem, quomodo uxorem, quomodo patrem, quomodo ad haec tam honesta vel naufragus navigem . (Ep. 88, 7) 335 Het naspeuren van waarheden bij de dichters valt onder allegorese (in casu ethische). Of we Seneca’s interpretaties strikt allegorisch mogen noemen, is echter voorwerp van discussie (cf.

330 Hun gezichten zijn blij, zoals zij gewoonlijk zijn die weldaden geven of ontvangen. 331 Daar het nodig is op vrolijke wijze een weldaad te doen en daar de Gratiën zij die een weldaad ontvangen hebben vrolijk maken, zijn eerst alle Gratiën gemeenschappelijk naar de vreugde genoemd. 332 Zijn polemiek is echter nogal paradoxaal. Seneca geeft in De Beneficiis 1, 3 zij het dan met polemische bedoelingen, precieze weerslag van de (Chrysippeïsche) allegorese (Torre 2003, 178). In De Beneficiis 4, 7-8 doet hij aan allegorese, hetgeen hij verwerpt, om te spreken over de stoïcijnse Lo/goj (Torre 2003, 182-183). 333 Het gaat vooral om het werk van Homerus en Vergilius. Cf. Mazzoli (1970, 113-114): I maggiori poemi di Grecia e Roma sono qui concepiti come antologie dei mille casi della natura e della vita umana, da cui chiunque può attingere a profusione gli esempi morali che lo interessano. Dapprima per gli antichi questa funzione fu assolta dalle sole opere omeriche. Poi si aggiunse il poema virgiliano. Seneca…preferì appunto Virgilio. 334 Cf. Mazzoli (1970, 112): [Seneca] è avverso a quella [interpretazione] che si attenga grettamente alla lettera del testo e faccia studi minuziosi su inezie contenutistiche. 335 Vind je het belangrijker na te gaan waar Ulixes rondgedoold heeft dan ervoor te zorgen dat niet ons hele leven een dooltocht wordt? Je hebt geen tijd om te luisteren naar uiteenzettingen over de vraag of hij uit de koers geslagen werd tussen Italië en Sicilië of buiten het ons bekende deel van de wereld…elke dag slaan de stormen van de geest ons uit de koers en onze slechte neigingen drijven ons naar alle ellende die ook Ulixes doorstaan heeft. Ook wij ontmoeten schoonheid die onze ogen prikkelt, ook wij ontmoeten vijanden. Ook in ons leven zijn wilde monsters die zich in mensenbloed verlustigen, ook hier is er een verleidelijke streling van het oor, hier is schipbreuk en ellende van allerlei soort. Leer mij hoe ik van mijn vaderland kan blijven houden en van mijn vrouw en van mijn vader en hoe ik, voor mijn part als schipbreukeling, koers kan zetten naar een zo verheven doel. ( Vert. Verhoeven 1980, 296)

Hoofdstuk II 101/164

Mazzoli 1970, 223 noot 27). Van een organica allegorizzazione stoica della poesia virgiliana is zeker geen sprake (Mazzoli 1970, 224). Torre (2003, 180 noot 53) spreekt van tendenze allegorizzanti in chiave morale nel rapporto tra Seneca e la poesia , hetgeen me een goede oplossing toeschijnt.

5. Samenvatting

Ik recapituleer de gemaakte punten:

 Ik maakte enkele algemene aanmerkingen aangaande allegorie/ allegorese: (1) Allegorie kan in mijn optiek meerdere werken van verschillende genres doorlopen (2) Wij onderscheiden allegorie en de interpretatie ervan, allegorese (3) Hoewel metafoor en allegorie gelijkenissen hebben, waar ook in de oudheid al op werd gewezen, kunnen wij ze niet zomaar aan elkaar gelijkstellen (4) Typisch voor allegorie zijn de twee samenhangende betekenisgehelen, isotopieën (5) Bij allegorie speelt de lezer een belangrijke en actieve rol.  Voor wat betreft de geschiedenis van de allegorie in de oudheid moeten we een onderscheid maken tussen de voorstoïcijnse en stoïcijnse periode. Verschil tussen de twee periodes is vooral gelegen in de systematiek: de stoïcijnen incorporeerden de allegorische interpretatie van de mythe in hun leer (SVF 2, 1009!).  Het begin van de voorstoïcijnse periode kunnen we situeren in de zesde eeuw vr. Chr., met Pherecydes en Theagenes. Enige factoren speelden een rol bij het ontstaan van de allegorese.  Enkele stoïcijnse theorieën fundeerden de aanspraak die de mythe kon maken op “de waarheid”. Voor de vroege stoïcijnen bleek vooral de theorie van de koinnai\ e)/nnoiai in samenhang met die van de eerste mensen belangrijk. Posidonius kende daarna veel gewicht toe aan een “gouden eeuw” met koningen-filosofen, wat Cornutus overnam. Gedurende de hele stoïcijnse periode bleef de taaltheorie significant (etymologie).  Cornutus’ ’Epidromh/ is van groot belang voor de methodologie die we eruit kunnen induceren met betrekking tot de quellenforschung , die genoodzaakt werd door fictionele toevoegingen van de dichters. Men moet daarbij het onderscheid maken tussen een interne en een comparatieve methode.  Cornutus’ stoïcijnse voorgangers (Zeno, Cleanthes, Chrysippus, Diogenes, Crates en Apollodorus) spelen een grote rol in het compendium.

Hoofdstuk II 102/164

 Verschillende tijdgenoten lieten zich eveneens in met allegorese. Onder hen zijn vooral Heraclitus, Chaeremon, de auteur van de tabula van Cebes en ps.-Plutarchus te noemen.  Anderen plaatsten evenwel vraagtekens bij de allegorie/ allegorese. Naast Cicero was vooral Seneca van groot belang. Ik gaf enkele van zijn motieven aan. Zijn positie was eigenlijk eerder ambigu.

Hoofdstuk II 103/164

Hoofdstuk III:

Cornutus’ ’Epidromh / en Silius’ Punica : een confrontatie

In de twintigste eeuw werd enkele keren gewezen op de (mogelijke) invloed van Cornutus op de Romeinse literatuur van de eerste eeuw na Christus. Men heeft het dan met name over de werken van Persius, Lucanus en Silius Italicus. Zo sprak Bardon, reeds aangehaald in hoofdstuk I, in de jaren vijftig (1956, 174) algemeen over Cornutus’ influence. Most (1989, 2050-2059) ging over tot een concretere analyse van gelijkenissen tussen de meester en zijn drie “kennissen” - de term kennis is hier op zijn plaats omdat het niet zeker is of we Silius Italicus een leerling mogen noemen - en kwam daarbij tot interessante resultaten. Hij opperde onder meer dat Cornutus’ ’Epidromh/ van belang zou kunnen geweest zijn voor het godenapparaat van de Punica (hij blijft daarbij wel voorzichtig). Ramagli heeft het in haar recente werk (2004, 327) over una serie di affinità, punti di accordo tussen Silius en Cornutus, wat op zich (misschien bewust?) nogal vaag blijft. Het is mijn bedoeling om in dit derde hoofdstuk, op basis van de kennis die ik opgedaan heb omtrent Cornutus en zijn handboek, de affinità met Silius na te gaan. Ik bespreek eerst (kort) leven en werk van Silius Italicus, om deze minder gekende/ bekende dichter niet uit het niets te voorschijn te halen. Dit is tevens van belang voor het bepalen van mogelijke tijdstippen van direct contact. Na een vergelijkend onderzoek wil ik komen tot een typering van de eventuele gelijkenissen, die tot dusver ontbrak. Op die typering baseer ik mijn uiteindelijke conclusie. Het gewicht van een dergelijke invloed op Silius vanwege Cornutus mag men overigens niet onderschatten. Die invloed kan wijzen op direct contact. Indien we dat contact na de jaren zestig plaatsen, een van de mogelijke denkpistes (cf. p. 105 e.v.), dan hebben wij sporen van Cornutus’ activiteit na zijn verbanning, die tot dusver ontbraken.

1. Leven 336

Silius Italicus, zijn volledige naam is Titus Catius Asconius Silius Italicus , werd geboren rond 25 (26?) n. Chr. en stierf in 101 (102?). In dat jaar schreef Plinius Minor (61-114 n. Chr.) een necrologische brief ( Ep. 3.7.) aan Caninius Rufus waaruit wij de meeste van onze informatie halen. Ik verwijs ernaar waar relevant.

336 Ik baseer mij voornamelijk op Miniconi-Devallet (1979, vii-cx). Schanz (1927, 526-527) geeft een beknopt overzicht.

Hoofdstuk III 104/164

In het begin van zijn carrière was Silius een advocaat, waarschijnlijk onder Claudius’ regering. Onder Nero werd hij een aanklager. In 68, het laatste jaar van Nero’s heerschappij, werd Silius consul. Het jaar daarop onderhandelde hij mee tussen Vitellius en Flavius Sabinus. Zijn politieke invloed moet dus aanzienlijk geweest zijn. Vervolgens werd hij (in 77) proconsul in Azië onder Vespasianus. Hij kweet zich goed van zijn taak en keerde daarop naar Rome, waar hij politiek niet meer actief was. Hij stond er in aanzien en bracht zijn dagen door met intellectuele gesprekken 337 . Er is sprake van contact met zowel 338 als Cornutus. Vermoedelijk begon hij rond 80 n. Chr. met zijn epos, de Punica . Jaren later besloot hij zich terug te trekken in een van zijn villa’s te Campanië, waarnaar hij definitief verhuisde rond 95. Silius was een grote bewonderaar van Cicero en Vergilius, in die mate dat hij de domeinen van de twee opkocht. Het is tevens geweten dat hij Vergilius letterlijk vereerde 339 . Op het einde van zijn leven had hij een ongeneeslijke tumor. Op stoïcijnse wijze besliste hij er een eind aan te maken. Hij stopte met eten 340 en stierf zo op zesenzeventigjarige leeftijd.

Welke plaats kunnen wij toekennen aan de reeds uitvoerig behandelde Lucius Annaeus Cornutus ? We mogen, zo lijkt me, uitgaan van een persoonlijke kennis. Belangrijke getuige hiervan vormt een citaat dat bewaard is bij Charisius (cf. p. 8 noot 5). Cornutus draagt er zijn werk op aan Silius 341 : (Annaeus Cornutus ad Italicum de Vergilio libro X) iamque exemplo tuo etiam principes civitatium, o poeta, incipient similia fingere (Gramm. 1, 125, 16 Keil) 342 . Over de precieze datering bestaat evenwel onenigheid. Over het algemeen wordt aangenomen dat Cornutus hier zijn grammaticaal werk opdraagt aan Silius als auteur van de Punica , rond 80 n. Chr. te dateren. Takács (2004, 36-37) meent echter dat Charisius’ directe bron Dubii sermonis octo van Plinius de oudere moet geweest zijn, voltooid in 68. Cornutus werd verbannen rond 66 na Christus (p. 43). Hij moet zijn werk dus voor die datum gepubliceerd hebben. Ik voeg hieraan toe dat het sowieso onwaarschijnlijk lijkt dat Silius met zijn obsessie voor Vergilius dé commentator van die tijd, Cornutus, die werkzaam was te Rome niet zou gekend hebben.

337 Plinius, Ep. 3.7: doctissimis sermonibus dies transigebat . 338 Epictetus diss . 3, 8, 7. 339 Plinius Ep. 3.7: …multum imaginum, quas non habebat modo, verum etiam venerabatur, Vergili ante omnes . 340 Plinius Ep. 3.7: …inedia finisse vitam. 341 Cf. Takács 2004, 35. 342 ( Annaeus Cornutus tot Italicus betreffende Vergilius, boek 10): reeds zullen, dichter, de leiders van de steden jouw voorbeeld volgen en gelijke dingen creëren.

Hoofdstuk III 105/164

De vraag rijst wat de aard van hun persoonlijke kennis/ omgang was. Omwille van het ontbreken van precieze bronnen kan ik slechts een aantal hypotheses formuleren, op basis van biografische data van beide, waarbij de datering van het bovengenoemde citaat een rol speelt. Cornutus werd geboren rond 20 n. Chr. (misschien iets vroeger), kwam naar Rome onder Claudius (of Nero), kende een periode van roem en werd verbannen door Nero in de jaren 60. Dat is ongeveer alles wat wij weten. Als wij de veronderstelling maken dat Silius Italicus, net als Persius en Lucanus, leerling 343 was van Cornutus dan moet dit begin de jaren 40 geweest zijn, periode waarin hij zestien was. Vraag is of Cornutus toen reeds in Rome was. Bovendien was hij dan zelf nog eerder jong (het leeftijdverschil tussen de twee is trouwens niet zo groot). Cornutus onderwees Persius en Lucanus pas rond het jaar 50. Een leerling-leraar relatie als die met Persius lijkt me niet zo waarschijnlijk. We zouden echter ook kunnen aannemen dat Silius Cornutus’ kring frequenteerde, wat eveneens een vorm van onderricht kan betekenen. Dit voor het jaar 66, waarin Cornutus verbannen werd. De vraag die zich stelt is die naar Silius’ filosofische interesses op dat moment. Takács ziet geen problemen (2004, 44-46): de twee gingen in die tijd met elkaar om. Cornutus droeg zijn werk op aan zijn kennis Silius, a natural friendly gesture (2004, 44 e.v.). Als men het citaat echter dateert in de jaren 80 dan is het nodig verder te denken. Cornutus werd verbannen rond 66. Misschien leerden de twee elkaar kennen na het eind van Nero’s heerschappij, voor of na het jaar 77, waarin Silius proconsul was. Een eventuele herneming van contacten lijkt me niet onmogelijk. In dat geval nemen we aan dat Cornutus na zijn verbanning terugkeerde naar Rome: Il revint sans doute à Rome car il dédia une de ses oeuvres à Silius Italicus (Rocca-Serra 1992, 103). Niets zegt natuurlijk dat de contacten opgehouden zijn bij Cornutus’ verbanning. Silius had politieke invloed 344 (hij was consul en proconsul) en Cornutus zat in moeilijkheden. We kunnen met andere woorden ook de hypothese formuleren dat Silius zijn invloed aangewend heeft om Cornutus terug in Rome te krijgen en dat hun contacten daarop hernomen zijn (te Rome), toen Silius zich volledig terugtrok van zijn politieke carrière.

343 Marmorale (Most 1989, 2057 noot 325) geeft de communis opinio weer (en betwist ze enigszins op basis van het feit dat Silius meewerkte met Nero’s regime): meraviglia perciò che abbia potuto frequentarla [la scuola di Cornuto], come la maggior parte dei biografi crede, anche Silio Italico, che…avrebbe ricavato cosí poco frutto dagli insegnamenti di Cornuto da essere sceso, poco doppo, fino al punto da far da delatore a Nerone. 344 Silius’ invloed vinden we terug bij Martialis ( Epigr. 6, 64, 9: proceres urbisque forique ) en Plinius ( Ep. 3, 7, 4: fuit inter principes civitatis ).

Hoofdstuk III 106/164

2. Werk

2.1. Algemeen Epiek was in de eeuw na de Aeneis , de eerste eeuw n. Chr., het genre bij uitstek zowel voor wat betreft mythologische (Troje/ Thebe) als historische onderwerpen (de burgeroorlogen) (Miniconi-Devallet 1979, 17). Zo wou ook Nero een epos schrijven (cf. p. 10). Erg veel rest ons echter niet van die drukke eerste-eeuwse activiteit. Silius gaat voor een stuk in tegen de tendens van de tijd: hij schrijft niet over Troje of Thebe en ook niet over de dichtbij gelegen geschiedenis, de burgeroorlogen (Miniconi-Devallet 1979, 19). Als bewonderaar van het Romeinse verleden neemt hij als historisch onderwerp de tweede Punische oorlog 345 , een periode vol morele lessen. Feeney (1993, 302) noemt de Punica in dit opzicht a vast exercise in nostalgia . Het gaat over de tijd waarin de zaden van het hedendaagse verval te vinden zijn. Het bezingen van Rome’s gloria gebeurt dus door het herdenken van exempla uit het (verre) verleden (Wallace 1957, 161). De optiek die Silius aanneemt is Vergiliaans, hij kiest voor een Umorientierung des Hannibalischen Krieges auf die Aeneis hin (Albrecht 1964, 184). Als “leerling van Vergilius” bouwt hij verder op de Aeneis en geeft zijn Punica een specifieke kleur. Veel van de typisch epische themata keren terug bij Silius. Door Albrecht (1964, 24) wordt hij een “reactionair dichter” genoemd, in tegenstelling tot Lucanus, die een werk sui generis schiep. Silius kon echter niet dezelfde keuze maken als Lucanus. Zoals bleek uit de biografie vereerde hij (ook) letterlijk Vergilius. Lucanus’ keuze om de goden achterwege te laten, om hen zelfs te beschuldigen om niets te geven, was tevens een keuze om Vergilius’ Aeneis te ondermijnen (Feeney 2005, 11), hetgeen niet strookte met Silius’ overtuigingen.

Albrecht (1964, 16-19) geeft aan dat uit Silius’ prooemium ( Pun. 1, 1-20) blijkt dat de auteur de Punische oorlog onder meerdere gezichtspunten bekijkt. Hij onderscheidt er vijf. Het gaat om: (1) een oorlog met als inzet de wereldheerschappij (2) een vernietigingsoorlog (3) een proef voor de Romeinse virtus (4) een kamp tussen Recht en Onrecht (5) erfvijandschap tussen Carthago en Rome. Deze thematiek typeert het hele werk (Albrecht 1964, 16: Das Prooemium als Ankündigung des Ganzen ). Ik vul hierbij aan dat de partiële reflectie van Vergilius’ openingszin ( Ordior arma , quibus caelo se gloria tollit ( Pun. 1, 1), tegenover Arma virumque cano, Troiae qui primus ab oris ( Aen . 1, 1)) functioneel is. Silius wil niet

345 Ahl, Davis en Pomeroy vinden dit een evidente keuze: Once Vergil had written the “Aeneid” and Lucan the “Pharsalia”, the most logical remaining topic for national epic was surely the Punic wars…One might reasonably argue that, given its historical and poetic importance, an epic interpretation of the second Punic War was long overdue (1986, 2493-2494) .

Hoofdstuk III 107/164

zozeer de lotgevallen van een man bezingen (virumque) als wel de arma, het wapengeweld (hetgeen dan ook een zeer aanzienlijke plaats 346 inneemt in de Punica ) (Marks 2005, 529).

2.2. Bronnen 347 Albrecht (1964,13) geeft het belang van intertekstualiteit 348 voor de Punica aan: Die Punica leben von der Beziehung zu den Vorgängern 349 . Silius’ bronnen zijn echter helemaal niet uniform: stilistische variëteit is algemeen een kenmerk van het episch genre (Boyle 1993, 6). In de Punica leeft in dat opzicht een merkwaardige spanning tussen dichterlijke fictie en historiografie: Silius grijpt ieder historisch moment aan als een gelegenheid voor dichterlijke uitvinding of imitatie (Wilson 1993, 218). Albrecht (1964, 16) noemt zelf als hoofdbron, voor wat Romeinse geschiedenis betreft, Livius . Hij merkt wel op dat Silius er zich niet door in een keurslijf gedwongen voelt (cf. ook Wallace 1957, 159). Wallace (1957, 159) noemt de Punica een poetic version van Livius’ geschiedenis, boeken 21 tot 30. Marks (2005, 531) vindt dit beeld verkeerd. Silius streeft geen historische accuratesse na. Hij schrijft een episch gedicht en houdt dusdanig enkel de kern van Livius’ geschiedenis over. Tussen de geleerden is er lange tijd discussie geweest over het belang van Ennius als bron. Volgens Matier (1983, 74) is het mogelijk dat Silius beïnvloed werd door Ennius. Häussler (1979, 148-161) bespreekt enkele Direkte Ennius-Reminiszenzen bei Silius . Vanzelfsprekend is de zeer fragmentarische overlevering van Ennius een belemmering om de juiste impact van zijn invloed in te schatten. Vergilius is erg belangrijk. Bij Plinius ( Ep. 3.7.) vinden we de uitgesproken bewondering, eigenlijk zelfs verering, die Silius voor Vergilius voelde (cf. p. 105). Hij neemt dan ook een bijzondere plaats in onder de bronnen 350 . Albrecht (1964, 22) noemt hem een Brennpunkt , Wallace (1957, 160) Silius’ principal model . De Aeneis is steeds aanwezig in de Punica . Het werk werd geconcipieerd als een vervolg op Vergilius’ epos 351 (onder meer Schubert 1984, 45

346 Volgens Marks zou het om 40 procent (zo’n 5000 regels!) van het totale werk gaan. 347 Cf. Nesselrath 1986, 203-230. 348 Het belang van intertekstualiteit geldt eigenlijk voor het episch genre in zijn geheel. Boyle (1993, 1) heeft het over the palimpsestic dimension of the genre . 349 Zo ook Albrecht 1999, 299: Intertextuality is essential to the Punica. 350 Cf. Albrecht (1964, 144): Auch wenn uns diese biographischen Züge nicht bekannt wären, bliebe uns nicht verborgen, da b Vergil unter den Vorbildern der Punica eine Sonderstellung einnimmt. 351 Ahl, Davis en Pomeroy (1986, 2494) halen de volgende verzen aan: adveniet iustum pugnae (ne arcessite) tempus/ cum fera Karthago Romani arcibus olim/ exitium magnum atque Alpis immitet apertas./ tum certare odiis, tum res rapuisse licebit (Aen. 10, 11-14). Verder is ook Dido’s vloek te vermelden: tum vos, o Tyrii, stirpem et genus omne futurum/ exercete odiis, cinerique haec mittite nostro/ munera. nullus amor populis nec foedera sunto./ exoriare aliquis nostris ex ossibus ultor/ qui face Dardanios ferroque sequare colonos,/ nunc,

Hoofdstuk III 108/164

en 47). Matier (1983, 75) geeft daarbij aan dat Silius Vergilius geadapteerd 352 heeft en niet zozeer slaafs geïmiteerd, zoals men vaak beweert. Hij streeft zijn eigen doelstellingen na. Volgens Wallace (1957, 160) introduceerde Silius bewust vernieuwingen ( innovatio ) in zijn eigen epos. Silius zou het werk van Lucanus gekend en geadapteerd hebben (Matier 1983, 78). Ook hij schreef een historisch epos, het Bellum Civile. In het elfde boek zijn verschillende gelijkenissen terug te vinden. Albrecht (1964, 164) kent belang toe aan zijn voorbeeld 353 . Verder vinden we in de Punica reminiscenties aan Catullus , , Horatius , Ovidius 354 , Propertius , … .

Naast historische en literaire bronnen moet Silius er ook filosofische gehad hebben, waaronder misschien Cornutus, maar dat laat ik nog even open. Boyle bevestigt dat ook filosofisch-didactische werken als bron konden dienen (1993, 6-7).

3. Epiek: de goden

Het is de lezer misschien niet helemaal duidelijk op welke basis men een parallel kan trekken tussen Cornutus en de allegorese aan de ene kant en Silius en de epiek aan de andere kant. Men kan dat doen op basis van de constitutieve rol van de goden in beide genres. Epiek, vooral het werk van Homerus dan, was steeds een belangrijke informatiebron voor allegoristen als Cornutus omwille van de prominente rol van de goden erin. De dichter schrijft in zijn werk A maar bedoelt daarnaast eigenlijk ook B. Cornutus tracht als het ware de diepere realiteit die schuilgaat achter de traditionele voorstelling van de goden te ontcijferen. Het is echter ook goed mogelijk dat de epicus Silius, op basis van zijn persoonlijke overtuiging, ervoor koos zijn godenapparaat te richten naar het stoïcisme en de stoïcijnse allegorese met als belangrijk vertegenwoordiger Cornutus. Dan gaan wij wel uit van twee zaken: (1) Silius hanteert een godenapparaat in zijn epiek (2) epiek als genre laat de dichter toe “een waarheid” te verkondigen.

olim, quocumque dabunt se tempore vires./ litora litoribus contraria, fluctibus undas/ imprecor, arma armis: pugnent ipsique nepotesque ( Aen . 4, 622-629). 352 Zo ook Bruère (1952, 224 ): It cannot be said that Silius, like Virgil, regularly improves the matter he derives from his predecessors, but he does not steal or spoil it either; he employs it to make not a mosaic but a poem of his own… . Ahl, Davis en Pomeroy (1986, 2501) zijn van dezelfde mening: He (Silius) is doing much more than treating the “Aeneid” as a quarry for ideas, phrases and motifs. 353 Albrecht (1964, 164): Diesem Dichter, dessen Geschichtsepos man gerne in schroffen Gegensatz zu den Punica stellt, verdankt Silius in Wahrheit Wesentliches. Volgens Ahl, Davis en Pomeroy (1986, 2501) is het mogelijk dat Silius zijn Punica opzettelijk als brug geconcipieerd heeft tussen Vergilius en Lucanus. 354 Zie hiervoor Albrecht (1999, 301-316) en Wilson (2004, 225-249).

Hoofdstuk III 109/164

De aanwezigheid van goden 355 is een constitutief element van Silius’ epiek. Volgens Wilson (1993, 220) linkt Silius voortdurend de wereld en zijn inwoners aan de daden van de goden. Hierin is ook het verschil met historiografie gelegen (Feeney 2005, 15). De Punica is een Umgie bung historischen Stoffes in epische Form (Albrecht 1964, 90). In de epische modus kunnen de goden personages zijn, terwijl dat in de historiografie niet het geval is 356 . Ook de historiografen hadden een grote interesse in religie, maar zij moesten zich anders uitdrukken: zij beschreven riten, voorspellingen,… . Het gebruik van goden in epiek was helemaal geen uitzondering op de regel. Lucanus, auteur van het Bellum Civile waarin wensen of plannen van de goden uitblijven 357 , was in zijn tijd een geval apart. Volgens Feeney was de “critical consensus” er een which saw nothing odd in the presence of gods in epic of history and erverything in their absence (1993, 264). Mythische elementen waren standaard in de epische traditie.

Zowel expliciete als impliciete waarheden konden voor de Romeinse lezer aan bod komen in het episch genre. Algemeen gesteld was generic mixture een typisch Romeinse poetic practice (Boyle 1993, 5). Men kon verschillende stijlen door elkaar gebruiken. Epische werken als die van Vergilius en Lucanus bevatten declamatorische , tragische , elegische , satirische , lyrische , pastorale , wetenschappelijke en filosofisch-didactische accenten (Boyle 1993, 5-6), die een totaliteit vormen en door de lezer herkend werden/ worden. Horatius vond het geen rariteit dat de epicus “waarheid” in zijn werk stopte, vermengd met onwaarachtigheden: atque ita mentitur, sic ueris falsa remiscet (Ars 151) 358 . Hij neemt Homerus als vertrekpunt voor zijn eigen ethische voorschriften en heeft het in een voor ons belangrijke passage over de ethische boodschap van de Ilias: Troiani belli scriptorem, Maxime Lolli,/ dum tu declamas Romae, Praeneste relegi;/ qui, quid sit pulchrum, quid turpe,

355 Feeney (1993, 273) ziet een samenhang tussen de karakteriële rol die Silius toekent aan de goden en de negatieve kritiek die hij heden ten dage vaak krijgt. Albrecht (1964, 9-11) traceert deze beoordeling terug tot Scaliger (1561). Enkelen hebben positieve commentaar. Wallace (1957, 161) vindt dat Silius in his simplicity and good taste een anachronisme is, closer to Virgil than to his contemporaries . Bassett (1968, 76) schrijft: There is a philosophical or ethical depth to the Puncica which even professional Latinists have missed because they have never read much of the poem but rather accepted the tralatician adverse comments in the histories of literature . Volgens Matier (1983, 80) is het niet fashionable om Silius’ originaliteit in zijn adaptatie van historisch, geografisch en poëtisch materiaal toe te geven. 356 Zie ook Wilson (1993, 220): Silius’ personal literary universe has its own rules which supplant those considerations of cause and effect that govern the understanding of the historians en iets verder (1993, 222): Where history vieuws change in terms of human institutions and aspirations, epic (as Silius writes it) subordinates these to divine control. 357 Volgens Feeney (1993, 274) moeten we dit niet toeschrijven aan de historical nature van Lucanus’ werk. 358 Hij liegt, mengt waar en onwaar zó… ( Vert. Schrijvers 1980, 35). Cf. ook Laird 2003, 162.

Hoofdstuk III 110/164

quid utile, quid non,/ planius ac melius Chrysippo et Crantore dicit (Ep . 1, 2, 1-4) 359 . De band tussen epiek en allegorie wordt hier gelegd. Het is geen toeval dat de namen van Chrysippus en Crantor 360 opduiken: Horatius is zich bewust van de allegorische traditie die in de poëzie naar waarheid zocht (Laird 2003, 169) 361 . De epische dichter kan er dus voor kiezen zijn waarheid in zijn werk te stoppen. Hier duikt het problem of the truth-value of epic fiction (Feeney 1993, 3) op, dat vanzelfsprekend ook te linken valt aan het problematische karakter van allegorie/ allegorese (cf. p. 60). De geleerden zijn het daarbij doorgaans eens over de grote invloed van filosofie, waaronder zeker het stoïcisme, op de literatuur van de keizertijd : one of the striking features of the imperial period is the influence that philosophy, particularly stoicism, had on Roman literature, including poetry - a feature without parallel in other eras of antiquity (Gill 2003, 56) 362 . De vraag naar een mogelijke (stoïcijnse) invloed van Cornutus op Silius kan dus zeker en vast interessante resultaten opleveren.

Misschien stelt de aandachtige lezer zich tevens de vraag of Cornutus’ neerslag en exegese van Griekse theologie wel te relateren valt aan het godenapparaat van een Romeins epos. In welke mate stemmen deze goden overeen? Feeney (2005, 4 en 9) geeft hierop het antwoord: bij het ontstaan van het epische genre in de late derde eeuw had men in den beginne de typisch Griekse goden uit Homerus overgenomen. Gaandeweg begon men te beseffen dat het nodig was de goden nieuwe, typisch Romeinse , rollen toe te kennen. Tegen de tijd van Vergilius’ Aeneis was de Romeinse religie echter een globale (en imperiale) religie geworden. De Romeinse goden waren niet die van een stad maar van een rijk; zij namen zowel hun oude als nieuwe rol op. Cornutus schreef dan wel in het Grieks en gebruikte de namen van Griekse goden maar hij was tevens een Romein die in dezelfde eeuw als Silius leefde. Een vergelijking is dus zeker gerechtvaardigd.

359 Ik heb, Maximus Lollius, de schrijver van de Trojaanse oorlog herlezen te Praeneste, terwijl jij declameert te Rome. Hij zegt duidelijker en beter dan Chrysippus en Crantor wat schoon is, wat schandelijk, wat nuttig en wat niet. Ook Laird (2003, 168) neemt dit fragment op. 360 Grieks filosoof uit de vierde eeuw voor Christus. 361 The naming of Chrysippus and Crantor, who used poetry to illustrate their doctrines, shows the poet is fully aware of the long-standing tradition of allegorizing Homer. 362 Cf. onder meer Billerbeck (1986, 3116): Die stoische Philosophie gehört neben der Rhetorik zu den Einflüssen, welche die Literatur des 1. Jahrhunderts n. Chr. nachhaltig geprägt haben. Ook Galinksy onderkent een stoic influence (1972, 153).

Hoofdstuk III 111/164

4. Werkwijze

Voor ik tot een vergelijkende analyse van ’Epidromh/ en Punica overga wil ik het hebben over de te bezigen methodologie. Zoals reeds vermeld heb ik de intentie na te gaan in hoeverre Silius iets bewaard heeft dat terug te voeren is op Cornutus. De assumptie maken dat Silius iets letterlijk zou overgenomen hebben uit de ’Epidromh/ lijkt mij nogal stoutmoedig. Dit werk van Cornutus is in de eerste plaats bestemd voor schoolgebruik (cf. o.m. p. 18). Het is echter wel representatief voor Cornutus’ opinies met betrekking tot het onderwerp 363 . Die opinies kan Cornutus op gelijk welk moment mondeling hebben overgedragen aan Silius. De auteur van de Punica kan ook kennis gemaakt hebben met dit handboek in zijn jeugd en er later iets van bewaard hebben. Silius’ epos is erg omvangrijk en daarbinnen neemt hetgeen interessant is in het opzicht van een vergelijkende analyse, namelijk de typering van de goden (cf. 108-110), een eerder beperkte plaats in. Na een grondige studie 364 van inhoud en compositie van de Punica maakte ik een selectie van de belangrijkste godenscènes. Drie goden treden in die scènes op de voorgrond, waaronder twee belangrijke in stoïcijns opzicht. Het gaat om Juppiter, Juno en Hercules. Ik vergeleek hen met hun Griekse tegengangers zoals die bij Cornutus aan bod komen: Zeus, Hera en Heracles. Voor de duidelijkheid schetste ik waar nodig de passages in het groter geheel van de Punica. Het is mijn bedoeling in dit vergelijkend onderzoek (p. 112-132) te wijzen op verscheidene overeenkomsten tussen Punica en ’Epidromh/. Hoewel deze gelijkenissen misschien suggestief kunnen overkomen voor de lezer, onthoud ik mij volledig van gelijk welke conclusie. Deze komt uitgebreid aan bod na een overzicht van het bestudeerde materiaal.

5. Vergelijkend onderzoek

5.1. Juppiter-Zeus Ik vang mijn vergelijkend onderzoek aan met een blik op die passages uit de Punica waarin de oppergod, Juppiter, geprononceerd - het is belangrijk om hier de klemtoon op te leggen - naar voor komt. Het gaat om de volgende negen passages, verspreid over het hele epos: 1, 535-547; 3, 557-629; 4, 417-479; 6, 595-608; 9, 470-485; 9, 524-555; 12, 605-645; 15, 129- 148; 17, 341-384. De titels die deze passages meekregen, zijn van mijn hand.

363 Ik moet echter relativeren: het gaat vooral om de stoïcijnse communis opinio . Cornutus had de bedoeling niet origineel te zijn (cf. p. 89 e.v.). 364 Het resultaat van deze studie, dat hier minder ter zake doet, kan men vinden in appendix. Dit overzicht heeft een functionele bedoeling. Ik baseerde mij hiervoor op Albrecht (1964, 192-214) en Miniconi-Devallet (1979, 23-38).

Hoofdstuk III 112/164

1. Punica 1, 535-547: Goddelijke interventie

In het eerste boek van de Punica doet Silius verslag van de slag van Saguntum, een slag die het eigenlijke begin van de oorlog tegen Rome vormt. Twee goddelijke interventies vinden plaats tijdens de strijd, die van Juppiter ( Pun. 1, 535-547 ) en Juno ( Pun. 1, 548-555 ). Juppiter wordt traditioneel voorgesteld, vanuit de hemel (in een wolk) met zijn bliksem: Hic subitus scisso densa inter nubila caelo/ erupit quatiens terram fragor, et super ipsas/ bis pater intonuit geminato fulmine pugnas (Pun. 1, 535-537) 365 . Wanneer Most (1989, 2058) de mogelijke invloed van Cornutus op Silius bespreekt, merkt hij op dat Juppiter voortdurend met de aether/ hemel geassocieerd wordt, stoïcijnse physica ratio die we bij Cornutus (onder andere) als volgt terugvinden: oi)kei=n de\ e)n t%= ou)ran%= le/getai, e)pei\ e)kei= e)sti to\ kuriw/taton me/roj th=j tou= ko/smou yuxh=j (Ep . 2: 3.13-14) 366 . In het negende hoofdstuk van de ’Epidromh/ krijgen we dezelfde associatie tussen hemel, wolk en bliksem als we boven bij Silius constateerden (nubila-caelo-fragor/ fulmine): nefelhgere/thn d ’ a)uto\n kai\ e)ri/gdoupon kalou=si kai\ to\n kerauno\n au)t%= kai\ th\n ai)gi/da a)natiqe/asi t%= a)/nw u(pe\r h(ma=j ta\ ne/fh kai\ ta\j bronta\j suni/stasqai kai\ tou\j keraunou\j e)kei=qen kai\ ta\j kataigi/daj kataskh/ptein... (Ep. 9: 9.4-8) 367 . Juppiter geeft Hannibal een waarschuwing door hem te verwonden aan zijn dijbeen, hetgeen Silius als volgt verwoordt: inde inter nubes ventorum turbine caeco/ ultrix iniusti vibravit lancea belli/ ac femine adverso librata cuspide sedit (Pun. 1, 538-540) 368 . Van de oppergod zelf is hier niet zoveel sprake meer, de lancea vindt haar weg. Interessant zijn turbine caeco ventorum en ultrix iniusti belli. Beide elementen zijn terug te vinden bij Cornutus. Ik verwees boven reeds naar Zeus nefelhgere/thj . We vinden in de ’Epidromh/ echter ook een verwijzing naar Juppiters storm: dia\ me\n ta\j ai)gi/daj ai)gi/oxoj e)klh/qh (Ep. 9: 9.10-11) 369 . Zijn rol in de iustitia/ di/kh wordt als volgt omschreven: o( ga\r paragagw\n ei)j ta\ pra/gmata th\n koinwni/an tw=n a)nqrw/pwn kai\ paraggei/laj au)toi=j mh\ a)dikei=n

365 Plots ging het hemelgewelf open en, te midden van de dicht bewolkte hemel, barstte een vreselijk geraas los, dat de aarde deed schudden. Boven die twee slaglinies donderde de vader tweemaal met een dubbele bliksem. 366 Men zegt dat hij in de hemel woont aangezien daar het belangrijkste deel van de wereldziel verblijft. 367 Ze noemen hem wolkenverzamelaar en luid donderende en ze schrijven hem de bliksem en de aegis toe doordat hij boven ons de wolken en donders vergadert en van daar de bliksems en stormen doet inslaan. 368 Vervolgens, tussen een menigte winden in een zwarte wervelwind, schitterde een speer, wreekster van de onrechtvaardige oorlog en kwam met de punt, geslingerd met een krachtige worp, neer op zijn ongelukkig dijbeen. 369 Door de bliksems/ stormen wordt hij aegisdrager genoemd.

Hoofdstuk III 113/164

a)llh/louj ou(=to/j e)sti (Ep. 9: 9.21-10.2) 370 . Iets verder wordt ook zijn functie als wreker aangehaald (Silius’ ultrix ): le/getai d ’ u(po/ tinwn kai\ a)la/stwr kai\ palamnai=oj t%= tou\j a)la/storaj kai\ palamnai/ouj kola/zein (Ep. 9: 10.20-22) 371 .

2. Punica 3, 557-629: Vooruitblik op de grootse toekomst van Rome 372

Bij Silius komt, in tegenstelling tot Homerus en Vergilius, pas in het derde boek van de Punica een godenvergadering voor (Schubert 1984, 47). Volgens Schubert staat deze scène in het midden van de eerste Handlungseinheit (1984, 48). Juppiter schetst Venus de grootse toekomst van de Romeinen. Dit optimisme staat in contrast tot de barre realiteit. We kunnen twee delen onderscheiden: de rede van Venus ( Pun. 3, 557-569) en die van Juppiter zelf ( Pun. 3, 570-629). Juppiter komt naar voor als vader: genitorem adfatur ( Pun. 3, 568) 373 . Zo wordt hij ook op vers 570 genoemd: et contra genitor sic deinde profatur ( Pun. 3, 570) 374 . Cornutus noemt Zeus path\r qew=n (Ep . 9: 9.1-2). Venus klaagt ( rumpit querelas (Pun. 3, 558) 375 ) eerst over wat gebeurt en aanhoort dan wat Juppiter te zeggen heeft. Zij vraagt naar een terminus (559) voor de lotgevallen van de Romeinen. Aeneas verschijnt als een soter: door zijn labores heeft hij de Romeinen gevrijwaard. Dat blijkt ook uit Pun. 3, 567-568: parumne est/ exilia errantis totum quaesisse per orbem 376 ? Zij is niet gerust in de toekomst en snapt niet waarom de huidige toestand verstoord moet worden: cur pellere nostros/ a te concessa Poenus parat urbe nepotes ( Pun. 3, 561-562) 377 ? Venus vraagt de oppergod om de Romeinen een plaats toe te kennen. De reikwijdte van Juppiters macht, die hier impliciet door Venus verondersteld wordt, treffen we ook bij Cornutus aan. Zeus wordt er ‘heerser van het universum’ genoemd: dia\ tou=to de\ kai\ basileu/ein o( Zeu\j le/getai tw=n o(/lwn... (Ep. 2: 3.6-7) 378 . Cornutus concludeert pa/ntwn ai)/tioj kai\ e)po/pthj e)sti/n (Ep . 9: 9.19-20) 379 . Na dit eerste gedeelte volgt een vrij lange Juppitermonoloog van 59 verzen. Venus hoeft niet bang te zijn voor de toekomst: pelle metus…/ tenet longumque tenebit Tarpeias arces sanguis

370 Want het is hij die de mensengemeenschap in de huidige situatie gebracht heeft en die hen opgedragen heeft elkaar geen onrecht aan te doen. 371 Door sommigen wordt hij “wreker” en “bloed-wreker” genoemd omwille van het feit dat hij wrekers en bloed-wrekers straft. 372 Ik baseer me op Schubert 1984, 45-70. 373 Ze sprak de verwekker aan. 374 En de verwekker gaf daarop het volgende antwoord. 375 Ze uitte haar grieven. 376 Is het niet genoeg dat ze op hun dwaaltochten over heel de aarde een ballingsoord gezocht hebben? 377 Waarom onderneemt die Puniër het onze nakomelingen te verdrijven van de door u toegekende stad? 378 Omwille daarvan zegt men dat Juppiter heerst over alles. 379 Hij is oorzaak en opzichter van alles.

Hoofdstuk III 114/164

tuus (Pun. 3, 571-573 )380 . Juppiter werpt eerst een blik op het verleden (571-583), dan op de directe toekomst (584-592) en de verre toekomst, met verwijzing naar de Flavische keizers (593-629). Dat Juppiter weet wat staat te gebeuren blijkt uit 630, een recapitulerend vers: dum pandit seriem venturi Iupiter aevi (Pun. 3, 630) 381 . Cornutus stelt Zeus en het fatum gelijk: o(

Zeu\j de/ e)sti kai\ h( Moi=ra (Ep. 13: 12.11) 382 . Juppiter noemt Venus tweemaal Cythera ( Pun. 3, 572/ 593). Die benaming vinden we ook terug bij Cornutus: Kuqe/reia d ’ ei)/rhtai ... ( Ep. 24: 45.15-16) 383 . Schubert (1984, 56-57) merkt op dat die mythe niet wijst op een dichte vader-dochterband tussen Juppiter en Venus. Ook Cornutus plaatst Aphrodites oorsprong in de zee: gegonui=an e)n t$= qala/tt$ (Ep. 24: 44.23) 384 . Silius moet dus meer algemeen de “vaderfunctie” van Juppiter bedoeld hebben. In die lijn interpreteert Cornutus ook de rol van de oppergod: ou(/tw kai\ o( ko/smoj yuxh\n e)/xei th\n sune/xousan au)to\n, kai\ au(/th kalei=tai Zeu/j (Ep . 2: 3.3-5) 385 . Juppiter spreekt zich overigens ook niet uit over het lot van een man (Aeneas, zoals dat het geval was bij Vergilius) maar van een volk. Hij heeft dus een kosmische rol. De kern van Juppiters boodschap is de volgende: Rome moet wereldheerschappij hebben maar die hoort wel verdiend te zijn. Juppiter verschijnt hier dus opnieuw als een e)po/pthj die zorgt dat alles correct verloopt (cf. p. 114). Schubert (1984, 58) drukt dit als volgt uit: Was der Weltherrschaftsverheissung zu widersprechen scheint, ist in Wirklichkeit ein Mittel, sie zu verwirklichen . De weg van het Fatum ligt vast en verandert niet, maar Juppiter wil er voor zorgen dat de Romeinen het waard zijn, het rijk moet op de juiste weg gebracht worden: magnae molis opus multoque labore parandum/ tot populos inter soli sibi poscere regna (Pun. 3, 582-583) 386 . Een aantal “basisdeugden” ontbreekt de Romeinen: respect voor de antiquum patrum honos (576), de amor patriae (577) en de cupido gloriae (578). Silius wijst op het morele verval, met mala gezonden door Juppiter als tegengewicht: iamque tibi veniet tempus quo maxima rerum nobilior sit Roma malis (Pun. 3, 584-585) 387 .

380 Weg met je vrees… . Jouw nakomelingschap heeft de Tarpëische rotsen in handen en zal dat ook nog lange tijd doen. 381 Terwijl Juppiter de loop van de tijd die zou komen openbaarde. 382 Zeus is ook Moira. 383 Ze is Cythereia genoemd. 384 Ontstaan in zee. 385 Zo heeft ook het heelal een ziel die het (heelal) samenhoudt. Die ziel wordt Zeus genoemd. 386 Onder zovele volkeren voor zich alleen de hegemonie opeisen, kost veel moeite en moet verwezenlijkt worden door groot labeur. 387 Gauw zal voor u de tijd komen waarin Rome, hoofdstad van de wereld, nog vermaarder zal zijn door haar tegenslagen.

Hoofdstuk III 115/164

De labor van de oorlog zal een aantal namen doen verschijnen “die de hemel niet onwaardig zijn” (585-586: nomina nostro/ non indigna polo ). Het gaat om drie helden uit de Punische oorlog: L. Aemilius Paulus, Q. Fabius Maximus en M. Claudius Marcellus. Een dergelijke virtus komt wat later (ondertussen zitten we al in de verre toekomst) opnieuw aan bod: exin se Curibus virtus caelestis ad astra/ efferet (Pun. 3, 594-595) 388 . De keizers (Vespasiaan, Titus, Domitiaan) worden in het rijtje van exempla virtutis opgenomen. Opnieuw is voor dergelijke exempla een plaats naast Juppiter weggelegd, hen wacht een apotheose: nec Stygis ille lacus viduataque lumine regna/ sed superum sedem nostrosque tenebit honores (Pun. 3, 601- 602) 389 . Dergelijke apotheose besprak ik reeds uitvoerig in het tweede hoofdstuk: zij vormde een van Chrysippus’ zeven categorieën (cf. p. 80 e.v.). Cornutus geeft in zijn ’Epidromh/, die vooral praktisch gericht is, het voorbeeld van Heracles: h(/rwaj ga\r e)ka/loun oi( palaioi\ tou\j a(drou\j toi=j sw/masi kai\ tai=j yuxai=j kai\ kata\ tou=to tou= qei/ou ge/nouj mete/xein dokou=ntaj (Ep . 31: 63.5-7) 390 . Schubert merkt in zijn samenvatting (1984, 69) op dat in de rede van Juppiter vooral de objecten ervan naar voor treden. Silius geeft hem ook geen persoonlijke karaktertrekken. Het lot lijkt vast te liggen. Dit zou dan wijzen op een algemene gelijkstelling met het Fatum, zoals ook Cornutus dat doet (cf. p. 115).

3. Punica 4, 417-479: Scipio redt zijn vader

In het vierde boek vindt de slag van Ticinus plaats (101-479). Door de wil van Juppiter en met de ondersteuning van de oorlogsgod Mars slaagt de jonge Scipio erin zijn vader te redden. Bij het zien van de slaglinies (vanop de hoge Olympus, cf. de associatie met de aether/ hemel in Pun. 1, 535-547) raakt Juppiter “ontroerd”. Hij roept Mars erbij. Silius legt sterke klemtoon op hun verwantschap en op de vaderrol van de oppergod, waar ik reeds naar verwezen heb (cf. p. 114): Quas acies alto genitor dum spectat Olympo…/ Gradivum vocat et patrio sic ore profatur:/ … nate …(Pun. 4, 417-420) 391 . De strikte verwantschap vinden we terug in Cornutus’ eenentwintigste hoofdstuk: dia\ tau/thn me\n ou)=n ai)ti/an Dio\j ui(o\j kai\ o( )/Arhj

388 Vervolgens zal een hemelse voortreffelijkheid uit Cures stammend zich tot de sterren verheffen. 389 En hij zal ’t water van de Styx niet kennen en evenmin ’t sombere rijk, maar de residentie van de goden, en de eerbetuigingen die wij krijgen zal hij ontvangen. 390 Want de ouden noemden diegenen helden die sterk van lichaam en geest waren en die daardoor leken deel te hebben aan de goddelijke soort. 391 Terwijl de verwekker de slaglinies in ’t oog hield vanop de hoge Olympus riep hij Gradivus bij zich en sprak op vaderlijke wijze als volgt: zoon, … .

Hoofdstuk III 116/164

parade/dotai (Ep . 21: 40.13-14) 392 . Zeus bracht Ares in de wereld opdat men dapperheid en moed ( to\ gennai=on kai\ a)ndrei=on (Ep . 21: 40.11)) zou kennen. Daarin kunnen we algemeen een gelijkenis zien met de labores die de Romeinen moeten ondergaan in de oorlog opdat de virtus zou herleven, vermeld op p. 115. Net deze oorlogsgod moet de jonge Scipio helpen om dapper te zijn en zijn eerste overwinning te behalen: te duce primitias pugnae, te magna magistro/ audeat et primum hoc vincat, servasse parentem (Pun. 4, 428-429) 393 . Dat is de opdracht van de sator rerum (4, 430). Juppiter verschijnt niet als genitor , maar als sator hominum deorumque , verwekker van de dingen. Bij Cornutus wordt Zeus getypeerd als “oorzaak van het leven”: ai)ti/a ou)=sa toi=j zw=si tou= zh=n ( Ep . 2: 3.6) 394 . Mars heeft bij Silius enkele metgezellen: exercitus una/ Irarum Eumenidesque simul Letique cruenti/ innumerae facies, frenisque operata regendis/ quadriiugos atro stimulat Bellona flagello (Pun. 4, 436-439) 395 . Het gaat om de Irae, de Eumenides, Letum maar vooral ook Bellona, die zijn wagen bestuurt. De nauwe band tussen Mars en Bellona vinden we ook bij Cornutus, maar dan met de Griekse namen Ares en Enyo. Zij zijn de (irrationele) Goden van de oorlog: a)/lloi de\ peri\ ta\ polemika\ a)nastre/fontai qeoi\...o(/ te )/Arhj kai\ h(

)Enuw/...kai\ tou/touj d ’ ei)sh=gen ei)j ta\ pra/gmata... (Ep. 21: 40.5-8) 396 . Scipio weert zich daarop dapper in de strijd, met hulp van Mars, die zijn woede koelt op de Puniërs. Scipio heeft de moed die bij Cornutus geassocieerd wordt met oorlog duidelijk gevonden. Hij en Mars vergezellen elkaar: intrepidus puer et Gradivum passibus aequat (Pun. 4, 460 )397 . Scipio slaagt er uiteindelijk in zijn vader te redden. Verrast door een dergelijk schouwspel houden de linies op met vechten. Mars keert terug naar de aether.

4. Punica 6, 595-608: Juppiter verhindert Hannibal naar Rome te trekken

In het zesde boek krijgen we het beeld van het slagveld na de nederlaag en de vertwijfelde dapperheid van enkele stervende Romeinen. Hannibal wil naar Rome trekken maar Juppiter verhindert dat. De oppergod wil tijd rekken voor Italië: Italis tempus protendere regnis cura fuit (Pun. 6, 596-597) 398 . Hij hanteert met zijn rechterhand zijn gewoonlijke wapen, de

392 Omwille van die reden dus levert men ook van Ares over dat hij een zoon is van Zeus. 393 Dat hij met jou als gids zijn eerste wapenfeiten, met jou als leermeester koene daden aandurft en dat hij dit als zijn eerste overwinning behaalt, zijn vader te hebben gered. 394 Voor de levende wezens is hij de oorzaak van het leven. 395 Het leger van de Irae vergezelde hem en de Eumeniden en tegelijk ook bloederige Letum met de ontelbare gezichten en Bellona die zich bezighoudt met het mennen van de teugels en het vierspan aanvuurt met de zwarte zweep. 396 Andere goden laten zich in met de oorlogszaken…Ares en Enyo… en hen bracht hij (Zeus) in de wereld. 397 En de onverschrokken jongeman vergezelde Gradivus. 398 Het was (Juppiters) zorg de tijd te rekken voor het Italische rijk.

Hoofdstuk III 117/164

bliksem, die hij vier keer slingert: …quater inde coruscum/ contorsit dextra fulmen…(Pun. 6, 605-606) 399 . Cornutus geeft geen uitleg over Zeus’ wapen. Hij vermeldt wel, net als Silius in deze passage, expliciet dat het wapen in de rechterhand gehouden wordt: to\ de\ be/loj, o(\ e)n t$= deci#= xeiri\ kate/xei... (Ep. 9: 10.13-14) 400 . Daarenboven vervult hij ook zijn rol als ai)gi/oxoj (Ep . 9: 9.11, cf. Pun. 1, 535-547). De oppergod ontlaadt een donkere wolk boven de linie: …atramque per aethera volvens/ abrupto fregit caelo super agmina nubem (Pun. 6, 607-608) 401 .

5. Punica 9, 470-485: Juppiter verbiedt Minerva de strijd 402

In het negende hoofdstuk verhaalt Silius ons de strijd bij Cannae, met aan de ene kant de consuls Varro en Paullus en aan de andere kant Hannibal. Ook de goden verdelen zich onderling voor de strijd (9, 288-303). Mars (naast Apollo, Neptunus, Vesta, Hercules, Cybele,…) kiest partij voor Scipio en de Romeinen, Minerva (met Juno) voor Hannibal en de Carthagers. In deze passage is het niet zozeer Juppiter als wel Minerva die sterk aan bod komt. Cornutus behandelt haar eveneens. Het “martiale” aspect, dat deze godin deelt met de oorlogsgod, keert als volgt terug in de ’Epidromh/: a)/reia d ’ e)klh/qh t%= strathgikh\ ei)=nai... (Ep. 20: 39.3-4) 403 . Minerva is een godheid die goed is in het verstrekken van hulp: i(kanh\ ga\r e)pamu/nein e)sti\ kai\ prosbohqei=n (Ep. 20: 38.12) 404 . In de Punica geeft Minerva ook die hulp. Haar vechtlust ontgaat Juppiter echter niet en hij zendt als reactie Iris met een boodschap. Daarbij dreigt de oppergod sterk: ni desistis…/…nec colligis iram/ aegide praecellant quantum horrida fulmina nosces (Pun. 9, 476-478) 405 . De aegis wordt vermeld, een wapen dat Juppiter en Minerva gemeen hebben: summete/xei t%= Dii\ th=j ai)gi/doj (Ep. 20: 36.20-21) 406 . Athene mag haar niet moeien met wat voorbestemd is: nec speret fixas Parcarum vertere leges (Pun. 9, 475) 407 . Opnieuw verschijnt Juppiter hier dus als (bewaker van het) Fatum, een band die ook Cornutus beklemtoont. Minerva moet even nadenken wat zij zal doen (zij is strategisch ) en besluit af te zien van het gevecht.

399 Viermaal slingerde zijn rechterhand daarop een schitterende bliksem. 400 Het wapen, dat hij in zijn rechterhand houdt,… . 401 Hij brak de hemel open en stortte doorheen de aether een zwarte wolk op de troepen. 402 Kissel behandelt deze en de volgende passage (9, 524-555) bondig (1979, 47-50). 403 Ze wordt martiaal genoemd doordat ze geschikt is voor het aanvoeren van een leger. 404 Ze is geschikt om te helpen en ter hulp te komen. 405 Als je niet ophoudt en je woede afremt, dan zal je, bij de aegis, weten hoezeer mijn vreselijke bliksem uitmunt. 406 Ze heeft samen met Zeus deel aan de aegis. 407 Dat ze niet hoopt de vastgelegde wetten van de Parcen te veranderen.

Hoofdstuk III 118/164

Silius noemt haar Tritonia virgo: Quae postquam accepit dubitans Tritonia Virgo (Pun. 9, 479) 408 . Cornutus verwijst expliciet naar haar maagdelijkheid: h( de\ parqeni/a au)th=j tou= kaqarou= kai\ a)mia/ntou su/mbolo/n e)sti (Ep . 20: 36.8-9) 409 . Hij spreekt niet van Tritonia maar van Tritoge/neia (Ep. 20: 37.11-12). Zij neemt Hannibal dan maar met haar mee. Volgens Cornutus is zij een godin die moeilijk te overwinnen is, niet te temmen: …a)po\ tou= a)da/maston ei)=nai ... ( Ep. 20: 38.14) 410 .

6. Punica 9, 524-555: Mars moet op vraag van Minerva en Juno de strijd verlaten

Wat later maakt Minerva haar rol als Hannibals schutsgodin waar. Ze vraagt de oppergod een blik te werpen op de vernietiging die de oorlogsgod Mars aanricht: Quantos Gradivus fluctus in Punica castra,/ respice, agit quantisque furens se caedibus implet! (Pun. 9, 527-528) 411 . Minerva wil haar protégé beschermen, niet het Fatum tegenwerken. Daarop valt Juno haar in woede bij. Zij vraagt haar echtgenoot eens zijn almacht boven alle andere goden te tonen: Immo, ait, ut noscant gentes immania quantum/ regna Iovis valeant, cunctisque potentia quantum/ antistet, coniux, superis tua…(Pun. 9, 536-538) 412 . Hoewel deze opmerking enigszins cynisch moet begrepen worden, vinden we er toch een boodschap in die ons sterk doet denken aan Cornutus. Het regnum van Juppiter wordt immane genoemd. In de ’Epidromh/ ontmoeten we verschillende verwijzingen naar de grenzeloosheid van Juppiters macht. In Ep. 9: 9.20 wordt hij e)po/pthj over alles genoemd. Hij is immers de ziel van de wereld (cf. ook Pun. 3, 557-629). Zeus’ superioriteit treffen we aan in het twintigste hoofdstuk: par ’ o(/ dokei= diafe/rein a(pa/ntwn kai\ perigi/gnesqai o( Zeu/j ( Ep. 20: 36.21-

37.1) 413 . Juppiter antwoordt zijn dochter (544, nata ) en zijn vrouw (547, coniunx ) dat het Fatum naderbij komt en dat het niet af te wenden valt. Hij is de verkondiger ervan (548: fata cano ). Voor de steeds terugkerende band tussen Juppiter en het Fatum verwijs ik naar boven (cf. p. 115, 116, 118). De algemeen bekende verwantschapsrelaties die hier vermeld worden, vinden we ook bij Cornutus terug (Juno: Ep. 2: 3.15; Athena: Ep. 20: 35.9).

408 De Tritonische maagd, twijfelend nadat ze dat gehoord had … . 409 Haar maagdelijkheid staat symbool voor de reinheid en ongecorrumpeerdheid. 410 Doordat ze ontembaar is. 411 Zie nu toch in wat voor gevaar Gradivus het Punische kamp brengt en met hoeveel moorden hij zich razend verzadigt! 412 Integendeel, zei ze, opdat de volkeren zouden leren wat voor een gewicht het immense rijk van Juppiter heeft, en hoezeer jouw macht, echtgenoot, staat boven de overige goden… . 413 Waardoor Zeus zich van allen lijkt te onderscheiden en hen te overtreffen.

Hoofdstuk III 119/164

Tenslotte wordt Mars weggeroepen. Hij gehoorzaamt (in tegenstelling tot Athena zonder erover te moeten nadenken) aan de oppergod, hoewel hij er plezier in had: nec vetitis luctatus abit Gradivus.../…quamquam lituique tubaeque/ vulneraque et sanguis et clamor et arma iuvarent (Pun. 9, 553-555) 414 . Cornutus typeert Mars (Ares) in zijn eenentwintigste hoofdstuk als een typische oorlogsgod, maar zonder Athena’s rationaliteit dan: a)/lloi de\ peri\ ta\ polemika\ a)nastre/fontai qeoi\ mhke/q ’ o(moi/wj tou= eu)staqou=j kai\ tou= kata\ lo/gon stoxazo/menoi... ( Ep . 21: 40.5-7) 415 .

7. Punica 12, 605-645: Juppiter treft Hannibals speerpunt

We bevinden ons in het twaalfde boek. Na verschillende slagen (Acerrae, Nuceria, Casilinum en Petilia) gewonnen te hebben wendt Hannibal zich tot Rome. Begeesterd gaan zijn soldaten op tocht. Wanneer hij effectief bij Rome aangekomen is, mobiliseert Juppiter als een echte bevelhebber de caelicolae (607) . Zij moeten plaatsnemen op een van de zeven heuvels. Juppiter overziet zelf alles vanuit de hoogte: Ipse e Tarpeio sublimis vertice (Pun. 12, 609) 416 . Een dergelijke situering van Juppiter in de hoogte (sublimis) vinden we ook bij Cornutus. Hij vermeldt dat Zeus de aether is, het pure vuur: o( me\n ga\r ai)qh\r kai\ to\ diauge\j kai\ kaqaro\n pu=r Zeu/j e)sti (Ep . 19: 33.12-13) 417 . Daarvoor had hij gezegd dat de aether het hoogste in het universum is: ai)qh\r...to\ e)cwta/tw me/roj tou= ko/smou... (Ep . 1: 2.12) 418 . Juppiter zet de natuurelementen in beweging: et ventos simul et nubes et grandinis iras/ fulminaque et tonitrus et nimbos conciet atros (Pun. 12, 610-611) 419 . Rome wordt verborgen in de duisternis. Silius legt enkele verzen verder nadruk op de vlammen en het vuur (bliksem) die eraan te pas komen: iactae in turmas per nubila flammae/ stridorem servant, membrisque insibilat ignis (Pun. 12, 615-616) 420 . Cornutus stelt Juppiter gelijk aan het vuur (cf. ook supra, Juppiter als aether), zijn vrouw Hera aan de lucht: h( ou)si/a to/ te pu=r kai\ to\n a)e/ra u(fi/sthsin (Ep . 2: 3.19-20) 421 . De winden proberen Juppiters woede te verzadigen : …quantis

414 En zonder zich te verzetten tegen het verbod ging Gradivus weg, hoewel de klaroenen, de trompetten, de verwondingen, het bloed, het geschreeuw en de wapens hem plezierden. 415 Andere goden laten zich in met oorlogszaken. Zij letten niet meer evenzeer op het wel geëquilibreerde en redelijke. 416 Hijzelf bovenaan vanop de Tarpeïsche bergtop 417 Want de aether en het doorschijnende en zuivere vuur is Zeus. 418 De aether is het uiterste (meest naar buiten) deel van de kosmos. 419 Hij bracht tegelijk de winden, de wolken, de razernij van de hagel, de bliksems, de donders en de zwarte regenwolken in beweging. 420 De vlammen, gestort op de eskadrons doorheen de wolken, sisten en het vuur suisde tegen de lichamen. 421 De essentie brengt zowel het vuur (Zeus) als de lucht (Hera) samen.

Hoofdstuk III 120/164

animos et pectora possint/ irati satiare Iovis (Pun. 12, 618-619) 422 . Ook water komt eraan te pas: fluit agmen aquarum/ turbine confusum piceo et nigrante procella/ atque omnis circa campos spumantibus undis/ involvit (Pun. 12, 619-622) 423 . In 623 wordt Juppiter regnator superum genoemd, maar het lijkt alsof hij eerder de natuurelementen dan goden regeert. Dit doet ons denken aan Cornutus’ typering van Zeus als ziel van de wereld, die heerst over het universum en die van vele van de andere goden als natuurelementen. Hannibal wijt de terugtocht aan de nietszeggende bliksem en natuurelementen, niet aan de goden. De Romeinen zullen niet nog eens ontsnappen. De lezer weet dat het ignis allesbehalve caeca is ( Pun. 12, 628). Silius schrijft dat de aether gezuiverd is: purgatusque nitet discussis nubibus aether (Pun. 12, 638) 424 . Het gaat hier eigenlijk om Juppiter, wiens woede (iratus, 619) gekoeld is. Dit is een van de meest expliciete gelijkstellingen van Juppiter aan de aether.

8. Punica 15, 129-148: Juppiters bliksem komt Scipio ter hulp

In het vijftiende boek is er twijfel wie men naar Spanje zal sturen. Scipio kiest voor de weg van de deugd en hij vraagt het bevel. Juppiter toont zijn welgezindheid door middel van een bliksem en helpt zo Scipio, die brandt uit liefde voor de deugd: iussaeque calet virtutis amore (Pun 15, 130) 425 . In de typering van Scipio herkennen we duidelijk Heracles (cf. p. 126 e.v.), wiens moed legendarisch was. Juppiter verschijnt hier zoals hij al vaak verschenen is. Met de bliksem zorgt de vader van goden en mensen ervoor dat alles loopt zoals het moet (Fatum): bis terque coruscum/ addidit augurio fulmen pater (Pun. 15, 143-144) 426 .

9. Punica 17, 341-384: Juno moet de nederlaag aanvaarden 427

Het zeventiende boek is het laatste van de Punica . Het is het boek van Hannibals nederlaag, die ondertussen onontkoombaar is geworden. Ook Juno moet dit aanvaarden. Silius last een scène tussen de oppergod en Juno in, voor de definitieve uitkomst. Albrecht (1964, 168) spreekt van de Dialog der Versöhnung . Burck (1984, 141) noemt dit een gewichtige Retardierung . Juppiter, divum genitor (cf. p. 114), ziet Juno gezeten op een wolk in de lucht (aeria nube ) en nadert haar: Haec procul aeria speculantem nube sororem/ ut vidit divum

422 Waarmee ze maar het gemoed en hart van de woedende Juppiter konden verzadigen. 423 Een stroom water stortte zich uit vermengd met een pikzwarte wervelwind en een zwarte storm en hij omhulde alle vlaktes in de omgeving met zijn schuimende golven. 424 Gezuiverd schitterde de aether toen de wolken waren uiteengedreven. 425 Hij brandt van liefde voor de deugd die men hem voorschrijft. 426 Twee en drie keer voegde de vader zijn schitterende bliksem toe aan het voorteken. 427 Burck (1984, 142-147) en Kissel (1979, 53-57) bespreken beide deze scène.

Hoofdstuk III 121/164

genitor maestosque sub acri/ obtutu vultus, sic ore effatus amico est (Pun. 17, 341-343) 428 . Opvallend is hier de expliciete vermelding van aeria. Bij Cornutus wordt Hera immers gelijkgesteld met de lucht: h( (/Hra, h(/tij e)sti\n o( a)h/r (Ep . 2: 3.16) 429 . Terwijl Juno eerst (341) nog soror genoemd wordt, is dat 3 regels verder al coniunx . Gedurende de hele scène speelt Silius ook met deze ambiguïteit. Juppiter noemt haar iets verder germana (348). Zelf bidt Juno tot de oppergod, als zus en echtgenote: et soror et coniunx oro (Pun. 17, 365) 430 . Cornutus geeft deze dubbele rol expliciet aan: gunh\ de\ kai\ a)delfh\ au)tou= parade/dotai h( (/Hra (Ep. 2: 3.15-16) 431 . Juppiter zegt haar dat het eindpunt bereikt is: ad finem ventum, et claudenda est ianua belli (Pun. 17, 356) 432 . Opnieuw verschijnt Juppiter in associatie met het Fatum. Opvallend is dat Juno ervan uitgaat dat Juppiter, moest hij dat willen, het Fatum zou kunnen veranderen. Juno wil echter niets vragen dat ingaat tegen het lot, hun kwijnende liefde laat dat ook niet toe: nil fila sororum/ adversus posco (Pun. 17, 361-362) 433 .

Parafrase Het algemene beeld van Juppiter dat we voorgeschoteld krijgen in de Punica is als volgt: hij is de oppergod die met de bliksem ( Pun. 1, 535-537/ 12, 615-616/ 15, 130) in de hand vanuit de hemel ( Pun. 12, 638) alles overziet. Hij is niet alleen vader van de goden ( Pun. 3, 570/ 5, 417-420) maar ook van de hele wereld ( Pun. 4, 430) en zo ver reikt ook zijn macht. Hij is superieur en staat boven de andere goden. Hij staat in nauwe relatie met het Fatum ( Pun . 3, 630, 9, 475, 17, 356). Juppiter vormt, in samenwerking met Mars, een tegengewicht voor het morele verval ( Pun. 3, 582-283). Hij is de wreker van het onrecht ( Pun. 1, 538-540). Zuster en echtgenote is Juno ( Pun. 9, 547). Juppiter is bevelhebber van de goden en ook van de natuurelementen ( Pun. 12, 607). De storm ( Pun. 1, 538-540/ 6, 607) is, naast de bliksem, een van zijn instrumenten. In de ’Epidromh/ vinden we de volgende elementen betreffende Zeus: Zeus is de logos die alles doordringt, de ziel die alles samenhoudt ( Ep . 2: 3.4). Hij wordt gelijkgesteld aan de aether/ hemel, het hoogste van het universum ( Ep . 2: 3.13-14/ 1: 2.12). Hij overziet alles ( Ep . 9: 9.20) en vergadert vanuit de hemel bliksem en storm boven onze hoofden ( Ep. 9: 9.4-9).

428 Juno, op een wolk in de lucht gezeten, observeerde alles vanuit de verte. Toen de verwekker van de goden zijn zus zag en haar droevig gelaat bij het nauwgezet kijken, sprak hij als volgt op vriendelijke wijze. 429 Hera, die de lucht is. 430 Ik smeek u, als zus en als echtgenote. 431 Van Hera levert men over dat ze zijn (Zeus’) vrouw en zus is. 432 Het eindpunt is bereikt, de poort van de oorlog moet gesloten worden. 433 Ik vraag u niets dat ingaat tegen de (lots)draden van de zussen.

Hoofdstuk III 122/164

Zeus is niet alleen de vader van de goden ( Ep . 21: 40.14) maar van alles ( Ep . 2: 3.6) en beschikt over een superieure macht ( Ep. 20: 36.21-37.1). Men kan hem gelijkstellen aan het Fatum, Moira ( Ep. 13: 12.11). Ares werd door Zeus ter wereld gebracht om de mensen de dapperheid te leren kennen ( Ep. 21: 40.11). Zeus wordt de “vader van de rechtvaardigheid” genoemd ( Ep . 9: 9.20). Cornutus noemt hem ook een wreker ( Ep. 9: 10.20-22). Terwijl Zeus zelf vereenzelvigd kan worden met vuur, is zijn vrouw en zus Hera ( Ep . 2: 3.15) dat met lucht (Ep . 2: 3.20). Veel elementen keren dus terug bij Cornutus, waar ze (soms maar niet altijd) een “diepere” betekenis krijgen. De raakpunten zijn vooral de volgende: Juppiter of Zeus als oppergod- Logos/ in de hoogte te situeren (hemel-aether)/ opzichter en vader van alles/ houder van een superieure macht/ (verkondiger van) wat moet komen (Fatum-Moira)/ brenger van dapperheid en morele heropleving/ wreker van het onrechtvaardige/ te associëren met vuur of vuur zelf.

5.2. Juno-Hera Hoewel erg veel passages 434 terug te vinden zijn waar de godin in voorkomt, lijkt de stoïcijnse invloed erop, op het eerste zicht, gering. Juno heeft een andere status dan Juppiter en Hercules. In de conclusie ga ik hier verder op in. Het leek me gepast de passages iets meer te bundelen. Ik bespreek Juno meer bepaald vanuit drie “centrale” passages, verspreid over de Punica : 1, 17-55; 2, 526-579; 12, 686-728.

1. Punica 1, 17-55: Juno’s woede 435

Belangrijk onderwerp van het eerste boek vormen Juno’s irae : Tantarum causas irarum odiumque perenni/ servatum studio mandata nepotibus arma/ fas aperire mihi superasque recludere mentes (Pun. 1, 17-19) 436 . Gelijkenissen met Vergilius zijn niet ver te zoeken, in tegenstelling tot stoïcijnse elementen. We krijgen de vermelding dat zij vanuit de hoogte de dingen zal waarnemen: …sublimis…cernam ( Pun. 1, 51). Most (1989, 2058) herkent in de algemene voorstelling van Juppiter en Juno de stoïcijnse physica ratio die de oppergod gelijkstelt aan de aether en zijn vrouw aan de aer (lucht) (cf. p. 113). Aether bevindt zich boven aer, beide in de hoogte . Ook bij Cornutus vinden we deze associatie: h( (/Hra, h(/tij e)sti\n o( a)h/r (Ep. 2: 3.16) 437 .

434 Het gaat vooral om de volgende passages: 1, 17-55 ; 1, 548-555; 2, 526-579; 4, 722-762; 7, 74-89; 8, 25-38; 9, 486-500; 10, 45-71; 12, 158-211; 12, 686-728; 17, 341-384; 17, 522-580. 435 Kissel (1979, 30-38) bespreekt de scène. 436 De oorzaken van zo’n grote toorn, de haat met bestendige ijver bewaard en de wapens toevertrouwd aan ’t nageslacht, het is aan mij om die te onthullen en tevens de bedoelingen van de goden te ontsluieren. 437 Cf. noot 429.

Hoofdstuk III 123/164

De associatie van Juno met de lucht (en alles wat er enigszins mee te maken heeft zoals wolken, wind, storm, …) en de hoogte vinden we verschillende keren terug. Zij wordt van bij het begin van de Punica een magnus motus (1, 20), een turbo (1, 41) genoemd (Albrecht 1964, 48). In Pun. 1, 548-555 kijkt ze uit de hoogte toe naar Hannibal. Wanneer ze ziet dat er iets mis is, snelt ze toe doorheen de lucht, omgeven door een wolk : Sed Iuno, aspectans Pyrenes vertice celsae/ nava rudimenta et primos in Marte calores/ ut videt impressum coniecta cuspide vulnus/ advolat obscura circumdata nube per auras ( Pun . 1, 548-551) 438 . In het zevende boek bidden de Latijnse moeders opvallend tot Juno, normalerwijze Punische schutsgodin. Häussler (1979, 203 e.v.) lost deze inconsistentie op door een onderscheid te maken tussen Juno regina Caelestis , Punische godin, en Juno regina deum, vrouw van de oppergod , tot wie de moeders hier smeken. Zij zullen haar een geschenk geven (een kroon), als de godin het maar geeft de “Marmarische wolk” te verdrijven: si pellere nostris/ Marmaricam terris nubem dabis, / … tibi fulgebit corona (Pun. 7, 83-85) 439 . Met deze wolk wordt natuurlijk de Punische legermacht bedoeld, bijgestaan door Juno. Zij veronderstellen blijkbaar dat Juno beslissingsmacht heeft over “de wolk”. In het negende boek ( Pun . 9, 486-500) raast Vulturnus 440 , op persoonlijke vraag van Juno, over de Romeinen net wanneer ze het goed doen in de strijd. Vulturnus is de ventis positus custos (Pun. 9, 491). Hij waait over de Romeinen en voert een donkere wolk aan met samengepakt stof: evolat horrendo stridore ac Daunia regna/ perflat agens caecam glomerato pulvere nubem (Pun. 9, 499-500) 441 . Dezelfde wind begunstigt daarop de Puniërs, hetgeen wel erg sterk doet denken aan Juno: Atque idem flatus Poenorum tela secundant… (Pun. 9, 508) 442 . Interessant is ook een parenthese in vers 26: hic Iuno ante Argos (sic credidit alta vetustas)/ ante Agamemnoniam, gratissima tecta, Mycenen/ optavit profugis aeternam condere gentem (Pun. 1, 26-28) 443 . Dergelijke parenthese zorgt voor een zekere (kritische) afstand ten

438 Maar Juno keek, vanop de top van de hoge Pyreneeën naar zijn ijverig debuut en zijn eerste hartstocht bij Mars’ werk. Toen ze hem verwond zag door een speer die geslingerd was, vloog ze doorheen de lucht toe omgeven door een duistere wolk… . 439 Maar als u het zal geven de Marmarische wolk van ons land te verdrijven, dan zal een kroon voor u schitteren… . 440 Brouwers noemt de storm in het algemeen un instrument par excellence dans les mains des dieux pour influencer décisivement le cours de l’action (1986, 21). 441 Hij stormde te voorschijn met een vreselijk geraas en woei over het Daunische koninkrijk, een donkere wolk aanbrengend met opeengepakt stof. 442 En daarbij begunstigde dezelfde wind de werptuigen van de Puniërs… . 443 Hier verlangde Juno nog voor Argos (zo was men van overtuiging in de oudste tijden) en nog voor het Mycene van Agamemnon, meest geliefde stad, een eeuwigdurende natie te stichten voor de bannelingen.

Hoofdstuk III 124/164

opzichte van de mythe. Dit herinnert aan Cornutus, bij wie we herhaaldelijk oi( a)rxai=oi ... u(pela/mbanon... terugvinden (zo bijvoorbeeld Ep. 1: 2.18) 444 .

2. Punica 2, 526-579: Juno spoort aan tot zelfmoord

Alles draait in deze scène om de stad Saguntum 445 . Op vraag van Hercules, er heerste immers hongersnood in Saguntum, is Fides de Saguntijnen komen versterken. Dit is echter tegen de zin van Juno. Zij roept daarom vanuit de onderwereld 446 Tissiphone op. Juno wordt Saturnia genoemd, dochter van Saturnus. Die afstamming vinden we ook bij Cornutus: e)f ’ %(= kai\ (Re/an th\n mhte/ra au)tw=n e)mu/qeusan ei)=nai, pate/ra de\ to\n

Kro/non... (Ep . 2: 3.20-4.2) 447 . Zij geeft de opdracht aan Tissiphone: hos muros impelle manu populumque ferocem/ dextris sterne suis (Pun. 2, 532-533) 448 . Zelf zal ze toekijken, vanuit een wolk (voor de associatie met lucht cf. p. 123-124): effectus studiumque tuum de nube videbo ( Pun. 2, 534) 449 . Interessanter is echter de typering van Tissiphone, die ook bij Cornutus vermeld wordt (tiende hoofdstuk). Silius laat duidelijk blijken dat Tissiphone Juno’s wraakinstrument is: hac mercede Fides constet delapsa per auras ( Pun. 2, 542) 450 . Bij Cornutus komen de Erinyen in het algemeen voor in verband met de vergelding: kata\ tou=ton to\n lo/gon kai\ ai( lego/menai )Erinnu/ej gego/nasin, e)reunh/triai tw=n a(martano/ntwn ou=)sai (Ep . 10: 11.3-

5) 451 . Tissiphone is voor hem God in zijn aspect van wraak nemen: w(sperei\\ ... tou= qeou= tinnume/nou tou\j ginome/nouj u(p ’ au)tw=n fo/nouj (Ep . 10: 11.6-8) 452 . Silius geeft de volgende beschrijving van Tissiphone: Tissiphonen imos agitantem verbere manes (Pun. 2, 530) 453 // flammam immanesque chelydros/ stridoremque tuum ( Pun. 2, 536- 537) 454 // sibilat insurgens capiti et turgentia circa/ multus colla micat squalenti tergore serpens ( Pun . 2, 546-547) 455 . Deze elementen, namelijk de Hades (manes), de zweep, het vuur

444 De ouden veronderstelden… . 445 Ik verwijs algemeen naar de studie van Vessey 1974, 28-36. 446 Vessey (1974, 30) merkt naar mijn mening terecht op dat het geen toeval is dat Hercules’ hulp uit de hemel komt en Juno’s uit de onderwereld. 447 Daarbij zeiden ze ook in mythologische vorm dat Rhea hun moeder was en Kronos hun vader. 448 Werp deze muren omver met uw hand en haal dit wilde volk neer door hun eigen slagen. 449 Ik zal jouw ijver en resultaten vanuit een wolk zien. 450 Dat ze die prijs betalen voor Fides die naar beneden gekomen is doorheen de lucht. 451 Volgens dat discours zijn ook de zogenaamde Erinyen geboren, opspoorders van diegenen die misstappen begaan… . 452 Alsof de godheid de door hen begane moorden straft. 453 …Tissiphone die met de zweep de schimmen uit de onderwereld tergt. 454 …uw (van Tissiphone) vuur en uw afschuwelijke slangen en uw geraas. 455 Vele slangen sisten al rijzend op haar hoofd en ze fonkelden rond haar gezwollen nek met hun geschubde huid.

Hoofdstuk III 125/164

en de slangen vinden we eveneens bij Cornutus: puri\ kai\ ma/stici tou\j a)sebei=j diw/kousai kai\ o)fioplo/kamoi lego/menai, t%= toiau/thn toi=j kakoi=j fantasi/an poiei=n, a(\j a)\n a)poti/nwsi poina\j a)nti\ tw=n plhmmelhma/twn. )En (/Aidou de\ oi)kei=n le/gontai... (Ep . 10: 11.12-16) 456 . Silius legt er de nadruk op dat het verderf moet gebeuren door eigen hand ( dextris suis p. 125), dus zonder expliciete externe tussenkomst. Tissiphone verandert zich daarom ook in de weduwe van een gestorvene: protinus assimulat faciem mutabile monstrum/ Tiburnae gressumque simul sonitumque loquentis ( Pun . 2, 553-554) 457 . Daarin vinden we een parallel met Cornutus, die vermeldt dat de folteringen van de Erinyen in de duisternis liggen, dat men de vergelding niet ziet aankomen: dia\ to\ e)n a)safei= kei=sqai ta\j tou/twn ai)ki/aj kai\ a)proo/raton e)fi/stasqai th\n ti/sin toi=j a)ci/oij (Ep . 10: 11.16-18) 458 .

3. Punica 12, 686-728: Juno openbaart dat de goden Rome verdedigen 459

Na een reeks overwinningen wendt Hannibal zich tot Rome. Wanneer hij echter bij de muren komt, wordt zijn speerpunt door Juppiters bliksem getroffen. Daarop stelt Hannibal de strijd een dag uit. De dag erna krijgen we echter hetzelfde schouwspel. Op de derde dag spreekt Juppiter Juno aan, er moet een eind aan komen: Nullane Sidonio iuveni, coniuxque sororque/ mihi cara, non ulla umquam sine fine feroci/ addes frena viro? ( Pun. 12, 693-695) 460 . Opnieuw wijst Silius op de dubbele band coniux-soror, die we ook terugvinden bij Cornutus (cf. p. 122). Daarna openbaart Juno aan Hannibal dat de goden Rome verdedigen. Zij gunt hem een blik achter de schermen: ze toont hem om te beginnen haar eigen gezicht en vervolgens wijst ze hem de verschillende goden. Die goden (Apollo, Diana en Juppiter) verschijnen in hun traditionele “uitrusting”, zoals we die ook kunnen terugvinden bij Cornutus. Interessant in deze scène is verder het feit dat Silius’ etymologische interesse eventjes naar voor komt: cerne, ut saevis Gradivus in armis/ implerit dictum proprio de nomine campum (Pun. 12, 716-717) 461 .

456 Met vuur en zweepslagen zitten ze de goddelozen na en ze worden “met slangekrullen” genoemd, doordat ze zo een beeld geven aan de slechteriken, welke straffen ze ook uitboeten voor hun misslagen. Men zegt dat ze in de Hades wonen…. . 457 Terstond nam het veranderlijke gedrocht Tiburna’s uiterlijk, stap en tegelijk ook stem aan. 458 …omdat hun straffen in de onzekerheid gelegen zijn en de vergelding mensen die het waard zijn onvoorzien overvalt. 459 Cf. ook Kissel 1979, 51-52. 460 Mijn dierbare echtgenote en vrouw, zult ge die Sidonische jongeman, die mateloos woeste man nooit een enkele grens opleggen? 461 Zie hoe Gradivus in zijn woeste wapenen bezit heeft genomen van het veld dat genoemd is in overeenstemming met zijn eigen naam.

Hoofdstuk III 126/164

Parafrase Juno is bij Silius dé Olympische godheid bij uitstek. In het epos heeft zij de rol van “hinderpaal voor de Romeinen”. De motieven daarvoor zijn voorpunisch, waarbij we vooral aan Vergilius 462 moeten denken. Het gaat enerzijds om haar voorliefde voor Carthago en anderzijds om haar haat tegen de Romeinen (Häussler 1979, 192). De passages waarin zij een rol speelt zijn ook voornamelijk in dat opzicht geconfigureerd. Ahl, Davis en Pomeroy (1986, 2495) noemen Hannibal Juno’s wraakinstrument tegen Rome. Via hem kan ze zich wreken op Aeneas en zijn nageslacht. Volgens Häussler is vooral het “voorliefde voor Carthago”-motief van belang. Haar antipathie versus de Romeinen erscheint nur als die Kehrseite ihrer Zuneigung zu Karthago (1979, 200). Gedurende het hele werk blijft zij Hannibals persoonlijke godin. Juno is in Silius’ epos echter beperkt. Er speelt een constante tegenstelling: meestal verschijnt zij als Punische godin ( Juno caelestis ), maar af en toe ook als regina deum tot wie ook de Romeinen bidden (cf. p. 124). Als Punische godin heeft zij weinig macht, in tegenstelling tot haar rol als Homerische/ Olympische/ Romeinse godin. Ik verwijs naar Häusler: Sie (Juno) steht in einem doppelten Widerspruch: zwischen kapitolinischer und karthagischer Repräsentanz, zwischen Macht und Ohnmacht dieser Repräsentanz (1979, 210). Opvallend is dat zij, in de passages waar zij naar voor komt, heel vaak geassocieerd wordt met de lucht, wind, storm, wolken,… . Hetgeen Cornutus vermeldt over Hera is eerder gering ( Ep. 3: 3.15-4.7). Zij is de lucht, zuster en vrouw van Zeus. Ze bevindt zich onder de oppergod met wie ze “samengevloeid” is. Zij is de dochter van Kronos en Rhea. Deze elementen trof ik ook aan bij Silius, behalve dan het samenvloeien. Vooral de associaties met lucht roepen herinneringen op aan Cornutus. Vaak wordt zij voorgesteld als diegene die de winden beveelt (zie bijvoorbeeld het zevende en negende boek van de Punica ). Daarbij moet ik opmerken dat het veeleer om associatie gaat dan gelijkstelling, veel meer dan bij Juppiter het geval was. Ook de ruimtelijke situering van Zeus (aether) en Hera (aer) in de hoogte is aanwezig bij Silius.

462 Cf. Vessey (1974, 32): The Silian Juno is, in essence, the Juno of the Aeneid… .

Hoofdstuk III 127/164

5.3. Hercules-Heracles Ik beschouw tenslotte de passages waarin Hercules, zoon van de oppergod, naar voor komt. Het gaat om drie relevante fragmenten: 2, 475-525; 3, 14-44; 15, 1-128. Opnieuw zijn ze verspreid over de hele Punica .

1. Punica 2, 475-525: Op vraag van Hercules verschijnt Fides ten tonele

Hercules vraagt Fides de stad Saguntum, door hem gesticht, ter hulp te komen. Daarop roept Juno Tissiphone (cf. p. 125). Eigenlijk is dit een voorafspiegeling 463 van de strijd tussen dé twee grote partijen in de Punica , van goed en kwaad, Romeinen en Puniërs. Hannibal, geholpen door Juno, vertegenwoordigt het kwaad. De wedijver tussen Hannibal en Hercules (Kissel 1979, 153-154) wordt enkele malen vermeld, zo bijvoorbeeld in het elfde boek: ingentia facta/ Sidonii iuvenis celebrant, ut ruperit Alpes/ Herculei socius decoris divisque propinquas/ transierit cursu rupes (Pun . 11, 134-137) 464 . Hercules wordt bij Cornutus gelijkgesteld met de Logos. Hij schrijft : (Hraklh=j d ’ e)sti\n o( e)n toi=j o(/loij lo/goj kaq ’ o(\n h( fu/sij i)sxura\ kai\ krataia/ e)stin (Ep. 31: 62.23-63.1) 465 . In de Punica staat Hercules de goede (Romeinse) kant bij 466 . Resultaat van de tussenkomst is dat de Saguntijnen met hernieuwde moed gaan vechten. Hercules dus als brenger van moed, kracht en doorzetting. Dit zijn aspecten die we ook bij Cornutus terugvinden: metadotiko\j i)sxu/oj kai\ toi=j kata\ me/roj kai\ a)lkh=j u(pa/rxwn (31: 63.2-3) 467 .

We vinden ook enkele traditionele elementen terug, eveneens aanwezig in de ’Epidromh/: hij is de zoon van Zeus: praecepta parentis (Pun. 2, 477); hij overmeesterde de Nemeïsche leeuw: Nemeae pacator (Pun. 2, 483); hij is de zoon van Alcmene: satus Alcmena ( Pun. 2, 493).

2. Punica 3, 14-44: Hannibals bezoek aan de tempel van Hercules

In het derde boek bezoekt Hannibal de tempel van Hercules. In de ogen van Hannibal moet Hercules tegen Rome zijn, aangezien hij ook een vijand van Troje was. Ik verwijs naar het eerste boek, waar Hannibal Hercules aanroept: fer numen amicum/ et, Troiae quondam primis

463 Zo ook Vessey (1974, 28): the capture of Saguntum inaugurated the greatest of all wars… . 464 Ze vieren de immense daden van de Sidonische jongeman: hoe hij, deelgenoot van Hercules’ roem, zich een weg door de Alpen gebaand heeft en op zijn weg die rotsen overgestoken heeft die zich dicht bij de goden bevinden. 465 Heracles is de logos in alle zaken dankzij de welke de natuur sterk en krachtig is. 466 Vessey (1974, 29) noemt de verbinding tussen Hercules en Saguntum a vital and determining factor in Silius’ treatment of the siege. 467 Diegene( zijnde) die de afzonderlijke elementen sterkte en kracht geeft.

Hoofdstuk III 128/164

memorate ruinis/ dexter ades Phrygiae delenti stirpis alumnos (Pun. 1, 512-514 )468 . Dit mythische aanknooppunt van Hannibal staat tegenover de stoïcijnse inslag waardoor Hercules elders getypeerd wordt (Kissel 1979, 156). De nadruk wordt dientengevolge ook sterk gelegd op Hercules victor , of met de woorden van Kissel (1979, 158) der ruhmreiche Triumphator Hercules. De Punische bevelhebber eert Hercules met de buit van het nog smeulende Saguntum, stad gesticht door de held zelf. Hercules wordt claviger numen genoemd, hetgeen opnieuw een klemtoon legt op kracht: Exin clavigeri veneratus numinis aras/ captivis onerat donis, quae nuper ab arce/ victor fumantis rapuit semusta Sagunti ( Pun. 3, 14-16) 469 . Misschien neemt de Puniër aan dat Hercules de god is van de victores , veeleer dan van een enkele stad. Silius ontwikkelt een dergelijk beeld verder en hij overloopt de verschillende labores , zoals die afgebeeld staan op de deuren van de tempel. Dit is relevant voor Hannibal, die zich graag vergelijkt met Hercules. Deze passage eindigt met een zin die indirect weerslag geeft van de vergoddelijking van Hercules om reden van zijn moed: Inter quae fulget sacratis ignibus Oete/ ingentemque animam rapiunt ad sidera flammae (Pun. 3, 43-44) 470 . Dit leunt dicht aan bij hetgeen Cornutus heeft: dia\ ga\r a)reth/n h)ciw/qh th=j au)th=j t%= qe%= proshgori/aj o(

)Alkmh/nhj kai\ )Amfitru/wnoj ui(o/j (Ep . 31: 63.8-10) 471 . Cornutus maakt overigens het onderscheid tussen de godheid Heracles zelf en een held die dezelfde naam kreeg omwille van zijn moed. Misschien leunt Hannibals standpunt wel aan bij dit laatste en wil ook hij alom geprezen worden. Interessant in het fragment zijn ook de talrijke verwijzingen naar oorsprongsgeschiedenis en algemene opinies erover, een element dat bij Cornutus alomtegenwoordig is (zie daarvoor hoofdstuk II, deze elementen worden dan exegetisch verklaard): vulgatum , nec cassa fides, ab origine fani/ impositas durare trabes solasque per aevum/ condentum novisse manus. hinc credere gaudent… (Pun . 3, 17-19) 472 . Iets verder vinden we: discinctis mos tura dare atque e lege parentum ( Pun. 3, 26) 473 .

468 Leg uw goddelijke macht welgezind aan de dag en, aangezien ge beroemd zijt om de eerste verwoesting in het verleden van Troje, sta mij, de vernietiger van de zonen van het Frygische geslacht, gunstig bij. 469 Daarna vereerde hij het altaar van de godheid met de knuppel en belaadde hij het met buitgemaakte giften, die hij als overwinnaar onlangs nog, half verbrand, roofde van de rokende citadel Saguntum. 470 Daartussen schitterde de Oetaberg met heilige vuren en de vlammen voerden zijn grote ziel naar de sterren. 471 Omwille van zijn moed werd de zoon van Alcmene en Amphitruo immers dezelfde naam als de godheid waard geacht. 472 Men gelooft algemeen, niet zonder reden, dat de balken die geplaatst zijn bij de bouw van de tempel de eeuwen doorstaan hebben en dat ze alleen de handen van de stichters gekend hebben. Men gelooft daarom graag… . 473 Mensen zonder gordel hadden de gewoonte wierrook te offeren en overeenkomstig de bepaling van de voorouders… .

Hoofdstuk III 129/164

3. Punica 15, 1-128: Scipio geconfronteerd met Virtus en Voluptas 474

In het vijftiende boek vindt men geen opvolger voor de gevallen Scipiones . Het volk heeft nood aan een ductor , die durf en moed heeft: divosque precantur/ qui laceris ausit ductor succedere castris (Pun . 15, 8-9) 475 . In wat volgt krijgen we de eigenlijke kwalificatie van de jonge Scipio. Net als Hercules bevindt hij zich op een “splitsingsweg” tussen Virtus en Voluptas (cf. ook p. 69). Albrecht (1964, 82) noemt dit de veruitwendiging van een element dat latent in het hele werk aanwezig is: de strijd tussen een goede en een kwade macht (cf. p. 128). Voluptas en Virtus worden beide getypeerd zoals te verwachten valt: de een geparfumeerd en met rijke gewaden de ander “met rechte blik” en pudor in de ogen. Interessant in Voluptas’ betoog is wat Scipio, indien hij voor haar kiest, niet zal moeten verduren: aberunt sitis aspera et haustus/ sub galea pulvis partique timore labores ( Pun. 15 51-52) 476 . Labor(es) is hét woord dat te associëren valt met Hercules. Indirect wordt Hercules dus onder Virtus geplaatst. Opmerkelijk is ook dat het betoog voor een praktisch gericht leven (niet in overeenkomst met het stoïcijnse denken) toch een metafysische grondslag met stoïcijnse trekjes heeft. Zo is er sprake van een bedoelde creatie door God: quantas ipse deus laetos generavit in usus/ res homini plenaque dedit bona gaudia dextra (Pun. 15, 55-56) 477 . Miniconi-Devallet noemen dit een spel pour mieux séduire et tromper Scipion en jouant sur les mots (1979, 138 noot 2). Virtus vraagt wat Voluptas doet met deze jongeman cui ratio et magnae caelestia semina mentis/ munere sunt concessa deum (Pun. 15, 71-72) 478 . Dit is een duidelijke verwijzing naar de stoïcijnse conceptie van de menselijke ziel die deelt in de Logos, die ook vermeld wordt door Cornutus: kai\ ga\r ai( h(me/terai yuxai\ pu=r ei)sin (Ep . 2: 3.14-15) 479 . Tevens wordt hier nadruk gelegd op de ratio , een belangrijk stoïcijns concept. Virtus heeft het van bij het begin van haar betoog over het uitmunten, praecellere . De mens munt uit boven alles, de goden niet inbegrepen. Voor wie zijn aetherische oorsprong in acht houdt (nogmaals een verwijzing naar de bovengenoemde conceptie) staan de poorten van de

474 Het lijkt me niet onaannemelijk dat Silius voor deze passage onder meer beïnvloed werd door Cicero, voor wie hij een grote bewondering had (Heck 1970, 166 e.v.). 475 Ze smeekten de goden om een leider die de durf had de leiding op zich te nemen van de uiteengerukte legerkampen. 476 De vreselijke dorst, het stof ingeademd onder de helm en het labeur door de angst voortgebracht zullen er niet zijn. 477 Hoevele zaken heeft de godheid niet zelf geschapen voor de mens ter wille van het blijde gebruik, welke goede geneugtes heeft hij niet uitgedeeld met volle hand! 478 …aan wie de ratio en de hemelse zaden van de supreme intelligentie geschonken zijn door de gift van de goden. 479 Ook onze zielen zijn immers vuur.

Hoofdstuk III 130/164

hemel open: at quis aetherii servatur seminis ortus/ caeli porta patet (Pun. 15, 77-78) 480 . Daarna volgt het evidente voorbeeld van Hercules, die zijn rol vervulde: referam quid cuncta domantem/ Amphitryoniaden? ( Pun. 15, 79-80) 481 . Hetzelfde vinden we terug bij Cornutus: Hercules de held is zoon van Amphitruo. Omwille van zijn moed werd hij vergoddelijkt (cf. p. 129: dia\ ga\r a)reth\n h)ciw/qh... ). Ook bij Virtus komt de godheid aan bod, dit keer effectief stoïcijns bedoeld: nonne vides, hominum ut celsos ad sidera vultus/ sustulerit deus…? ( Pun. 15, 84-85) 482 . Virtus sluit haar betoog af door nogmaals de belofte van laudes te maken, waartoe het menselijke ras bestemd is, en het bijtreden van de goden: sed dabo, qui vestrum saevo nunc Marte fatigat/ imperium, superare manu laurumque superbam/ in gremio Iovis excisis deponere Poenis (Pun. 15, 117-120) 483 . Een weg die via de stoïcijnse doorzetting (labor) leidt tot laudes (Albrecht 1964, 83). Diegenen die sterk waren van lichaam en geest werden door de ouden helden genoemd. Ze gaven de indruk goddelijk te zijn, zo schrijft Cornutus, wijzend op de gelijkenis tussen (Hra/klhj en h(/rwj : h(/rwaj ga\r e)ka/loun oi( palaioi\ tou\j a(drou\j toi=j sw/masi kai\ tai=j yuxai=j kai\ kata\ tou=to tou= qei/ou ge/nouj mete/xein dokou=ntaj (Ep. 31: 63.5-7) 484 . De verwijzingen naar vergoddelijking in deze passage van de Punica zijn zeer gelijkaardig. Silius laat Scipio wesentliche Situationen des Lebens des Hercules (Kissel 1979, 157) doorlopen. Zodoende, concludeert Kissel, koinzidieren Wesen, Aufgaben und göttliche Selbsterfüllung des triumphierenden Hercules in seiner Person in idealer Weise 485 (1979, 158). In die zin kunnen wij deze passage dus zeker en vast een Herculespassage noemen, ook al gaat het eerder om de jonge Scipio.

Parafrase Het beeld dat Silius schept van Hercules is minder uitvoerig dan dat van Juppiter. Het is ook moeilijker om een paar trekken naar voor te schuiven. Zijn rol in het verhaal is geringer. Hij verschijnt als brenger van hulp en steun voor de goede partij, de Saguntijnen. Hij wordt tegenover de helleveeg Tissiphone (in combinatie met Juno) gesteld. In het vijftiende boek

480 Maar voor diegene die de herkomst van het hemelse zaad in acht houdt, staat de hemelpoort open. 481 Moet ik nog verwijzen naar de zoon van Amphitruo die alles temde? 482 Zie je dan niet hoe de godheid de blikken van de mensen omhoog gericht heeft naar de sterren? 483 Maar ik zal het geven diegene die nu uw rijk plaagt met woeste oorlog te overwinnen en, eens de Puniërs uitgeroeid zijn,de fiere laurier op de schoot van Juppiter te leggen. 484 Want de ouden noemden diegenen helden die sterk van lichaam en geest waren en die daardoor leken deel te hebben aan de goddelijke soort. 485 Ik verwijs ook naar Wilson (1993, 228): in Scipio Hercules is reborn . Galinsky (1972, 132 e.v.) argumenteert dat een dergelijke assimilatie ook plaatsvindt tussen Hercules en Vergilius’ Aeneas.

Hoofdstuk III 131/164

komt hij niet in eigen persoon naar voor maar als de jonge Scipio. Net als eertijds bij de halfgod verschijnen Virtus en Voluptas. Een keuze dient gemaakt te worden. Vergoddelijking, omwille van dapperheid, lijkt niet ver weg te zijn. Hercules/ Heracles is een belangrijk personage in de stoïcijnse traditie. Hij vormde zowat het ideaalbeeld 486 van de stoïcijnse sapiens (Burck 1979, 282). Hetgeen Cornutus vermeldt in zijn ’Epidromh/ (Ep. 31: 62.23-64.17) valt als volgt te omschrijven: Heracles is de logos (rede) die de natuur sterk en krachtig maakt. Hij verstrekt ook kracht aan individuele mensen (helden). Een van die helden was de zoon van Alcmene en Amphitruo, de “historische” Heracles. Hij werd vergoddelijkt. Hij heeft een paar attributen. Hij woont samen met Hebe en kan zich beroemen op de twaalf werken. Vooral in het opzicht van rede en kracht zijn er enkele opmerkelijke gelijkenissen tussen Silius en Cornutus. Wanneer Hercules de wanhopige Saguntijnen ter hulp snelt, kunnen zij weer moed vatten. De jonge held Scipio incarneert met zijn durf, moed en rationaliteit als het ware Heracles en kan dientengevolge ook rekenen op vergoddelijking. Ook vermeldingen naar de twaalf werken en de typische Heracles-attributen (zoals zijn knuppel) kon ik terugvinden.

6. Conclusie

Een conclusie dient getrokken te worden in verband met de aard van de gelijkenissen tussen Punica en ’Epidromh/, zoals ook aangekondigd werd in de inleiding. Ik wil tot deze conclusie komen vertrekkende vanuit het standpunt van de lezer, een standpunt dat ons allen welbekend is. Als ik, in het gezelschap van vele andere auteurs (Albrecht 1964, Vessey 1974, Burck 1979, Colish 1985, Neri 1986,…), aanneem 487 dat Silius Italicus’ Punica allegorische elementen/ passages bevat, dan moet het mogelijk zijn van die elementen/ passages twee (semantische) isotopieën te reconstrueren, de literaire en de allegorische (cf. ook p. 65). In allegorische gedeeltes krijgen we niet zomaar “de onversneden waarheid”: zij zijn door de auteur in een fictioneel kleedje gestopt. Hoewel er af en toe eens iets kan doorschijnen is het aan de lezer zelf de beelden aan en in te vullen. Strikt genomen heeft men daarvoor een sleutel nodig (hoewel sommige allegorieën natuurlijk evidenter zijn dan andere). Bij Silius is deze sleutel

486 Cf. Galinsky (1972, 5): …and the stoics…continued the tradition by making Herakles the paragon of their moral and ethical ideals. 487 Cf. p. 133 voor een problematisering.

Hoofdstuk III 132/164

meer dan waarschijnlijk 488 van stoïcijnse aard. Zo wordt het feit dat Silius schreef onder stoïcijnse invloed algemeen aangenomen door onder meer Billerbeck (1986, 3117): zij noemt het stoïcisme unverkennbar (voor de invloed van filosofie op literatuur verwijs ik ook naar p. 111). Algemeen kunnen wij er dus, voor een invulling van de allegorische isotopie, het geheel van de stoïcijnse traditie bijnemen, waaronder ook Cornutus’ ’Epidromh/. In de praktijk volstaat Cornutus’ handboek op vele punten, aangezien dit een mooie synthese (het werk is per slot van rekening een compendium , cf. p. 19) biedt van wat uit die traditie als relevant werd aangevoeld in de eerste eeuw na Christus. Ik geef een drietal concrete voorbeelden van invulling vanuit de traditie, die tevens mogelijk is vanuit Cornutus’ ’Epidromh/:

1) Als ik bij Silius lees: Immo, ait, ut noscant gentes immania quantum/ regna Iovis valeant, cunctisque potentia quantum/ antistet, coniux, superis tua…(Pun. 9, 536-538) 489 dan lees ik literair gezien over de macht van de oppergod. Voor wat betreft de allegorische isotopie kan ik dan aanvullen met het stoïcijnse gedachtegoed: Juppiter als de lo/goj die alles doordringt en wiens macht zich dus eindeloos uitstrekt. Lactantius schrijft: Zeno rerum naturae dispositorem atque artificem universitatis lo/gon praedicat… (SVF 1, 160) 490 .

2) Lees ik dum pandit seriem venturi Iupiter aevi (Pun. 3, 630 )491 dan gaat het literair over Juppiter die de toekomst openbaart. Binnen de allegorische isotopie kan ik dan denken aan de stoïcijnse gelijkstelling van oppergod en Fatum. Cicero schrijft: Talis igitur mens (Juppiter) 492 … vel prudentia vel providentia appellari recte possit… (SVF 1, 172) 493 .

3) Spreekt Silius over de mens, cui ratio et magnae caelestia semina mentis/ munere sunt concessa deum (Pun. 15, 71-72) 494 dan gaat het binnen de literaire isotopie over de “hemelse zaden” die bij de mens te vinden zijn. Allegorisch denk ik dan aan de mens die deel heeft aan

488 Absolute zekerheid is onmogelijk maar we kunnen wel spreken in gradaties van waarschijnlijkheid. 489 Integendeel, zei ze, opdat de volkeren zouden leren wat voor een gewicht het immense rijk van Juppiter heeft, en hoezeer jouw macht, echtgenoot, staat boven de overige goden… . 490 Zeno noemt de bestuurder van de natuur(zaken) en de schepper van het heelal de logos. 491 Terwijl Juppiter de loop van de tijd die zou komen openbaarde. 492 Mijn toevoeging 493 Zo een geest (Juppiter) zou dus terecht prudentia (wijsheid, het van tevoren dingen weten) of providentia (voorzienigheid) genoemd kunnen worden 494 …aan wie de ratio en de hemelse zaden van de supreme intelligentie geschonken zijn door de gift van de goden.

Hoofdstuk III 133/164

de goddelijke lo/goj , het goddelijke vuur, zoals terug te vinden is bij Cicero: Zenoni Stoico animus ignis videtur (SVF 1, 134) 495 .

Vertrekkend vanuit het standpunt van de lezer merkt men dus snel de twee voornaamste “moeilijkheden” die men ontmoet bij een confrontatie tussen Silius en Cornutus, en het bepalen van een invloed. De eerste moeilijkheid is inherent aan de allegorese/allegorische interpretatie. Ik beschreef ze ook in het tweede hoofdstuk (p. 60). Een allegorische aanvulling is een optie, geen noodzakelijkheid. Dat geldt voor de lezer maar ook voor de schrijver. Niemand kan met zekerheid zeggen dat Silius allegorische intenties had. Hij zou ook gewoon zijn literaire visie op Juppiter en de andere goden uitgewerkt kunnen hebben, met eventuele beïnvloeding van andere auteurs als Ennius, Vergilius, Lucanus,… (cf.p. 108-109). Een auteur geeft echter steeds cues betreffende zijn intentie . Een dergelijke cue is bijvoorbeeld de overname uit de allegorische traditie van het Herculesverhaal en de toepassing ervan op de jonge Scipio. De allegorische graad van het werk is met andere woorden hoog, wat de waarschijnlijkheid ook rechtstreeks doet toenemen. Daarbij moet ik nog opmerken dat Silius, zoals boven beschreven, een auteur is die zich zeer bewust is van de literaire traditie. Op zich vormt dit echter geen argument tegen eventuele allegorische intenties. Overeenkomsten met andere auteurs hoeven niet noodzakelijk een aanwijzing te vormen voor een louter literaire benadering. Deze beelden kunnen evenzeer allegorisch bedoeld zijn. Had Silius geen allegorische intentie dan is een confrontatie tussen hem en Cornutus op basis van literair nalatenschap zinloos. Had hij er wel dan ontmoet men een tweede probleem. Dat probleem bestaat er namelijk in dat wij Cornutus helemaal niet nodig hebben om de tekst naast een literaire ook een allegorische invulling te geven. Wij kunnen ons even goed baseren op de stoïcijnse traditie, zoals ik dat boven deed. Het is in dit opzicht belangrijk een onderscheid te maken tussen Cornutus als exponent van de traditie en Cornutus innovator. Omwille van het geringe aandeel van nieuw materiaal in de ’Epidromh/ - vernieuwing was overigens duidelijk Cornutus’ bedoeling niet (cf. p. 19-20) - is het uiterst moeilijk om de invloed van het werk te gaan bewijzen op een auteur als Silius. We moeten dus een verschillend gewicht toekennen aan verschillende elementen. Zo komt men tot een typering van de gelijkenissen. Ik maak de volgende gradatie:

495 Aan Zeno de stoïcijn schijnt de ziel vuur.

Hoofdstuk III 134/164

(1) Literaire elementen . Cornutus gebruikt als bron voor zijn exegese onder meer de literaire traditie zoals die algemeen bekend is. Vanzelfsprekend zullen elementen uit deze traditie ook terugkeren bij een schrijver als Silius, voor wie intertekstualiteit sowieso van groot belang is (cf. p. 108-109). We kunnen natuurlijk niet weten waar hij ze vandaan heeft gehaald (tenzij hij dat expliciet zou vermelden) maar het is weinig waarschijnlijk dat ze van Cornutus stammen. (2) Stoïcijns-allegorische elementen . Cornutus geeft zelf weerslag van wat de presbu/teroi filo/sofoi voor hem dachten (cf. p. 89). Het is mogelijk dat Silius dergelijke stoïcijnse elementen van anderen heeft, maar Cornutus was wel een van de referenties uit Silius’ tijd (cf. het eu)dokimou=nta van p. 9). Silius kan ze dus van Cornutus hebben, maar niet noodzakelijk.

(3) Originele elementen . Enkele passages uit de ’Epidromh/ zijn origineel (cf. pg 93). Het gaat om 6: 6.11-19// 9: 9, 21-10, 2 // 14: 15.15-19// 14: 16.7-9// 16: 21.15// 16: 23.3-6// 17: 27.15- 17// 27: 50.15-51.11// 27: 52.1-3// 28: 52.16. Silius heeft ze naar alle waarschijnlijkheid van Cornutus zelf, want de twee waren tijdgenoten. Interessant zijn dus de tweede en vooral derde categorie. Elementen van de tweede categorie zijn, zoals al duidelijk is, sterk aanwezig in de Punica . Ik maak een samenvattende beschouwing van die stoïcijnse elementen met betrekking tot de godheden Juppiter, Juno en Hercules.

Vooral de oppergod Juppiter wordt door Silius heel stoïcijns (dus vanuit de traditie) ingekleurd. Ik haalde de raakpunten reeds aan (p. 123): Juppiter als oppergod-Logos/ in de hoogte te situeren (hemel-aether)/ opzichter en vader van alles/ houder van een superieure macht/ (verkondiger van) wat moet komen (Fatum-Moira)/ brenger van dapperheid en morele heropleving/ wreker van het onrechtvaardige/ te associëren met vuur of vuur zelf. Opmerkelijk is dat in Silius’ epos die stoïcijnse kleuring voor een groot deel ook te relateren valt aan het Fatum . Neri (1986, 2032) haalt het belang van deze fataliteit aan: ze vormt het kader van de hele Punica , alle actie wordt erdoor bepaald. Verschillende keren komt de nauwe band tussen Juppiter en het Fatum aan het licht. Eigenlijk gaat het om een positieverschuiving, zoals we die ook terugvinden in andere Romeinse epische werken van de eerste eeuw na Christus, bij onder meer Statius en Valerius Flaccus. Juppiter verschijnt als de stoische Allgott die het fatum geschapen heeft 496 . Gevolg is dat de figuur van Juppiter op grotere afstand van de andere goden komt te staan. Ik citeer Neri: Questa trasformazione della

496 Sporen hiervan werden reeds uitgezet door Vergilius (Neri 1986, 1979).

Hoofdstuk III 135/164

figura di Giove produce un’ irremediabile distanza tra lui e gli altri dei olimpici, irrigiditi nell’ incomprensione o addirittura nel rifiuto della personalità del “nuovo” Giove ed incapaci di leggere il mondo divino ed umano se non attraverso lo strumento inservibile della loro ideologia “omerica” (1986, 1979). Het verschil is hierin gelegen dat, terwijl alle andere goden op egoïstische (Olympische) wijze hun eigen doeleinden nastreven, Juppiter de enige godheid is die het Fatum kan accepteren voor wat het is. Verschillende Olympische godheden twijfelen aan Juppiter en het Fatum. Venus is bang dat Juppiter zich niet zal houden aan wat toegezegd, concessus , is: cur pellere nostros/ a te concessa Poenus parat urbe nepotes (Pun. 3, 561-562) 497 . Juno beschuldigt hem van machtsmisbruik: Immo, ait, ut noscant gentes immania quantum/ regna Iovis valeant, cunctisque potentia quantum/ antistet, coniux, superis tua…(Pun. 9, 536-538) 498 . Toch wordt het door geen enkele godheid overschreden 499 (Neri 1986, 2030). Juno weet reeds in het eerste boek dat de Romeinse virtus moet triomferen. Ze wil evenwel niet dat Dido’s priesteres het lot openbaart aan Hannibal: Venientia fata/ scire ultra vetuit Juno ( Pun . 1, 137-138) 500 . Wanneer Juppiter zegt dat het eindpunt gekomen is dan kan Juno enkel maar plooien: Ad finem ventum: claudenda est ianua belli/ Tum supplex Iuno: “Neque ego haec mutare laborans/ quis est fixa dies, pendenti nube resedi/ nec revocare acies bellumve extendere quaero ( Pun. 17, 356-359) 501 .

Juno kunnen we helemaal niet stoïcijns noemen. Zij is, zoals reeds aangehaald, een Olympische/ Carthaagse godheid. Toch valt het op dat zij een erg belangrijke rol speelt in het epos. Het antwoord op de vraag waarom Juno in zoveel scènes voorkomt en waarom Silius zo’n belang hecht aan het personage is niet ver te zoeken: dit was, in het licht van zijn enorme bewondering voor Vergilius, een literaire verplichting waar niet aan te ontsnappen viel. In dit opzicht moeten we Juno veeleer literair beschouwen en minder stoïcijns-exegetisch. In hoeverre de vele associaties met wind en lucht allegorisch bedoeld zijn valt moeilijk te zeggen. Ik ben geneigd om er weinig waarde aan toe te kennen.

497 Waarom onderneemt die Puniër het onze nakomelingen te verdrijven van de door u toegekende stad? 498 Integendeel, zei ze, opdat de volkeren zouden leren wat voor een gewicht het immense rijk van Juppiter heeft, en hoezeer jouw macht, echtgenoot, staat boven de overige goden… . 499 Ik verwijs naar Vessey (1974, 31): it was axiomatic to stoicism that no being, human or divine, could change or overturn the irresistible will of Fatum. The preordained chain of events could not be broken. Zo ook Colish (1985, 282): Lesser gods can delay the outcome of a strategy imposed by a major god (Jupiter), but cannot avert it. 500 Juno verbood de ( komende) toekomst verder te kennen. 501 Het eindpunt is bereikt, de poort van de oorlog moet gesloten worden. Toen zei Juno nederig: “Ik zat niet op een laaghangende wolk om dit te veranderen, de dag die is vastgelegd, en ik vraag niet om de linies terug te halen of de oorlog te verlengen.

Hoofdstuk III 136/164

Hercules krijgt een duidelijke stoïcijnse kleur. De virtus waarvoor hij symbool staat karakteriseert ook zijn optreden in de Punica , zowel in eigen persoon als in de persoon van Scipio. Daarbij wil ik opmerken dat Cornutus het typisch Siliaanse accent op ethiek 502 , dat eveneens allegorisch overkomt, niet legt in zijn ’Epidromh/. Hij deed vooral aan fysische allegorie. Strikte overeenkomst is voor elementen van de tweede categorie echter geen noodzaak. Ik expliciteer daarom kort hoe dit ethisch-allegorische zich ontplooit bij Silius, met betrekking tot twee passages waarin de godheid Hercules voorkomt. Bij Silius helpt Hercules de goede zijde, die van de Romeinen, en is Juno de schutsgodin van hun tegenstander 503 . Silius creëert als het ware an emblematic tension between good and evil (Vessey 1974, 32). Die tension houdt meer in dan goed en kwaad: het gaat ook om een spanning tussen moraliteit en amoraliteit. Deze spanning is stoïcijns en wordt vooral ontwikkeld door de Saguntijnen zelf. Zij kunnen geen kant meer op. Fides kan niet veel doen, behalve dan decus toevoegen aan hun laatste daden, zodanig dat zij niet zullen vergeten worden. Die glorie wil Tissiphone bederven: zij zaait paniek en pleit voor massale zelfmoord. Zij slaagt deels in haar opzet: de Saguntijnen plegen weliswaar zelfmoord maar toch is dit veeleer een nobile opus : Indeed, by freely accepting voluntary death, the Saguntines were, in Stoic eyes, adding the crown to a life of virtue (Vessey 1974, 34). Eigenlijk is Tissiphone, zoals Vessey (1974, 34) terecht opmerkt, een instrument van Hercules en Fides. Terwijl het doel van een massale zelfmoord op zich wel nobel is, is de gewelddadigheid die ermee gepaard gaat dat veel minder. Die wordt echter “goedgepraat” door de tussenkomst van Juno en Tissiphone. De Saguntijnen worden een exemplum van fides en virtus . Silius stelt de strijd van de stad Saguntum, een strijd tussen volharding of overgave, voor als een gevecht tussen tegenovergestelde goden. Deze goden zijn de personificatie van ethische begrippen: Hercules and Fides are personifications of ennobling moral qualities (Vessey 1974, 32). Ook in de passage van Scipio’s keuze tussen Virtus en Voluptas ( Pun. 15) komt het tot een duidelijke confrontatie 504 van waarden, een vroege Psychomachie . De rode draad van de

502 Ook Albrecht gaat hier verder op in. Hij noemt de ethische Formung der Gestalten und Situationen een Grundtendenz en spreekt over de brennende Interesse für praktische Psychologie und Moralphilosophie (1964, 88) . 503 Er is (vooral op het einde van de passage, wanneer de Carthagers de dode stad binnentrekken) een sterke samenhang tussen de Carthagers en de helse godheden: …the intimate symbolic connection between the Carthaginians and the hellish deities, between the African city and the place of eternal punishment (Vessey 1974, 35).

504 Bassett (1966, 260-261) maakt de suggestie dat deze passage ook representatief zou kunnen zijn voor de “rivaliteit” tussen stoïcisme en epicurisme.

Hoofdstuk III 137/164

Punica , de strijd tussen goed en kwaad, wordt hier openbaar (Albrecht 1964, 82). Voluptas, zo schrijft Silius, wordt vergezeld door Ebrietas, Luxus en Infamia . Virtus heeft Honor, Laudes, Gloria, Decus, Victoria en Triumphus aan haar zijde ( Pun. 15, 96-101). De keuze is snel gemaakt voor de Romeinse held, die zich hier kwalificeert 505 . Er zijn in dit stuk ook verwijzingen naar Hercules en diens apotheose. Deze held belichaamde het stoïcijnse ideaaltype van de sapiens . De twee (hij en Scipio) worden versmolten, wat typisch is voor Silius 506 . We bevinden ons dus middenin de stoïcijnse ethiek. Silius combineert hier twee waardesystemen: het Romeinse (prisca virtus ) en stoïcijnse ( virtus ) (Bassett 1966, 259).

Elementen uit de Punica die van de derde categorie zijn en dus duidelijk teruggaan op Cornutus en niet zozeer op de traditie kan ik niet noemen. Dit zijn echter de enige elementen die tegelijkertijd ook distinctief zijn voor Cornutus’ mogelijke invloed. Daardoor is het nodig een verstrekkende gevolgtrekking te doen: het valt mijns inziens onmogelijk met zekerheid aan te tonen dat Cornutus’ ’Epidromh/ de sleutel is voor het godenapparaat 507 van Silius’

Punica . Daarvoor biedt de ’Epidromh/ - die in de eerste plaats toch bestaat uit een compilatie van de traditie - te weinig originele elementen. Ook Most moest dit bekennen, bij zijn opsomming van gelijkenissen tussen Cornutus en Silius (1989, 2059): for non of these passages does Cornutus provide the sole parallels . Ramelli (2004, 327) geeft aan dat het niet gaat om convergenze esclusive . Biografisch kunnen er dus ook geen aanvullingen gedaan worden (cf. p. 104 e.v.). Men kan echter niet tegenspreken dat Cornutus een belangrijke eerste-eeuwse stoïcijnse exponent was, wiens invloed zeker een mogelijkheid 508 blijft.

505 De lange Kette von Vorbereitungshinweisen (Burck 1979, 282) wordt op deze manier geëxpliciteerd. Scipio komt pas vanaf boek 13 echt op de voorgrond en blijft dat tot het einde van de Punica (Ahl, Davis en Pomeroy 1986, 2547). Hij kent een duidelijke groei doorheen het verhaal: van een niet ervaren jonge krijger tot de man die kiest voor Virtus en uiteindelijk Rome redt. Die groei neemt toe na deze passage (Ahl, Davis en Pomeroy 1986, 2553). 506 Bassett (1966, 264 e.v.) geeft voorbeelden van dit versmelten van personages. 507 Albrecht (1999, 292). Hij baseert zich daarvoor op Most (1989, 2057-2059). 508 Er zijn ook elementen in de Punica die sterk herinneren aan Cornutus, zonder dat we kunnen aantonen dat ze op hem teruggaan. Zij vormen geen bewijs op zich maar zijn mijns inziens toch vermeldenswaardig. Ook Most maakt er gewag van: Silius also displays a particular interest in ancient names and in the transformations names have undergone in time which is strongly reminiscent of Cornutan etymology (1986, 2059). Ik geef enkele voorbeelden: - In Pun. 1, 26-28 vinden we een verwijzing naar de antiquitas : hic Iuno ante Argos (sic credidit alta vetustas)/ ante Agamemnoniam, gratissima tecta, Mycenen/ optavit profugis aeternam condere gentem . - Ook Punica 3, 17-19 is opmerkelijk: vulgatum, nec cassa fides, ab origine fani/ impositas durare trabes solasque per aevum/ condemtum novisse manus. hinc credere gaudent… . Iets verder vinden we: discinctis mos tura dare atque e lege parentum ( Pun. 3, 26). - In Punica 3, 106-107 vinden we hinc patriam clarumque genus referebat Imilce/ barbarica paulum uitiato nomine lingua.

Hoofdstuk III 138/164

7. Samenvatting Ik recapituleer de gemaakte punten:  Verschillende geleerden haalden Cornutus’ mogelijke invloed op Persius, Lucanus en Silius Italicus aan. Ik ging dieper in op een mogelijke beïnvloeding van Silius. Dit aantonen zou kunnen leiden tot biografische aanvullingen.  Een beschouwing van hun beider biografieën leerde dat direct contact mogelijk was. Ik deed drie voorstellen: Silius was leerling/ Silius frequenteerde Cornutus’ cirkel/ er was (nieuw?) contact na Nero’s heerschappij.  Silius’ episch werk gaat qua onderwerp - de Punische oorlog - in tegen de tendens van de tijd. Moraal lijkt daarbij een belangrijke plaats in te nemen. Van belang is ook de Aeneïsche optiek.  De graad van intertekstualiteit in de Punica is hoog. Ik maakte het onderscheid tussen historische (Livius), literaire (Ennius, Vergilius, Lucanus, Catullus, Lucretius, Horatius, Ovidius, Propertius,…) en filosofische (de stoïcijnse traditie, Cornutus?) bronnen.  Men kan een band leggen tussen epiek (Silius’ godenapparaat) en allegorie (Cornutus’ theologisch werk) op basis van de constitutieve rol van de goden in beide genres. Typisch voor epiek (en zeer interessant in het kader van dit onderzoek) is verder the problem of the truth-value of epic fiction : de epische dichter kan ervoor kiezen impliciet en expliciet “een waarheid” in zijn werk te stoppen. Men is het doorgaans eens over de grote invloed van filosofie op de literatuur van de keizertijd.  Aan de hand van geselecteerde godenscènes vergeleek ik Silius’ Juppiter, Juno en Hercules met Cornutus’ Zeus, Hera en Heracles. Juppiter kwam het meest uitgesproken aan bod. Er waren ook gelijkenissen tussen andere goden als Minerva- Athena, Mars-Ares en Bellona-Enyo.  Ik maakte een gradatie tussen literaire elementen , stoïcijnse elementen en elementen die van Cornutus stammen . Literaire elementen nam ik niet in rekening omdat ze weinig of geen bewijskracht hebben. Alle andere gelijkenissen moest ik terugvoeren tot de tweede categorie en kwam zo tot het besluit dat, omwille van het geringe aandeel van originele elementen in de ’Epidromh/, de beïnvloeding van Silius vanwege

- In Punica 9, 75-76 staat : celebrata colonis/ mox Italis paulatim attrito nomine Sulmo . - In Punica 12, 113 e.v. spreekt Silius over Baiai: docet ille, tepentes/ unde ferant nomen Baiae…. -In Punica 12, 716-717 staat : cerne, ut saevis Gradivus in armis/ implerit dictum proprio de nomine campum . Het werk bevat ook veel aetiologische passages, zoals 1, 273-290 (Saguntum); 3, 417-441(Pyreneeën); 5, 7-23 (Trasimene-meer); 7,162-211 (Falernische wijn); 8, 44-201 (Anna); 11, 288-297 (Capys),… (Wilson 1993, 220). De invloed van Ovidius (eerder dan Cornutus) lijkt me hierbij niet gering (ik verwijs naar Wilson 2004).

Hoofdstuk III 139/164

Cornutus literair niet te bewijzen valt. Biografisch kunnen wij dus ook geen aanvullingen doen. Daarna haalde ik, met een klemtoon op de mogelijke invloed, nog enkele elementen (buiten het godenapparaat) aan die sterk aan Cornutus herinneren.

Hoofdstuk III 140/164

Algemene conclusie

Ik begon deze verhandeling met een reconstructie van leven en werk van Lucius Annaeus Cornutus. Algemeen sprong daarbij meteen de discrepantie tussen reputatie in de klassieke oudheid en heden ten dage in het oog. In de eerste eeuw na Christus stond Cornutus, een slaaf geboren in Libië, immers in aanzien om zijn geleerdheid en onderwijs, dat hij verstrekte aan jongeren uit rijke families als Persius en Lucanus. Zeer opmerkelijk is zijn veelzijdigheid. Hij doceerde niet alleen grammatica, retorica én stoïcijnse filosofie maar schreef binnen elk van die disciplines ook meerdere werken die zijn onderwijs moeten gediend hebben. Ik besteedde bijzondere aandacht aan het enig volledig bewaard gebleven werk van Cornutus, de ’Epidromh\ tw=n kata\ th\n ‘Ellhnikh\n qeologi/an paradedome/nwn. Dit is een in het Grieks opgesteld filosofisch-pedagogisch geschrift met 35 hoofdstukken allegorische interpretaties, dat de lezer wel eens steriel durft over te komen. Men dient er zich echter van bewust te zijn dat dit geschrift een vervormd beeld schept van Cornutus’ filosofisch onderricht. Ook ethiek moet namelijk, als wij er Persius’ vijfde satire op naslaan, een belangrijke rol gespeeld hebben. Dit kunnen wij perfect kaderen binnen de stoïcijnse traditie. Meerdere moderne geleerden gaan of gingen uit van het bestaan van een stoïcijnse oppositie tegen Nero. Daar van Persius en Lucanus, Cornutus’ bekendste leerlingen, de aversie tegen het Neroniaanse regime algemeen bekend is en onze leraar zelf een verbanning onderging, lijkt het plaatje ook voor Cornutus te kloppen. Ik ging de validiteit van de hypothese na en onderzocht het politieke klimaat onder deze befaamde keizer. Het was daarbij mijn bevinding dat de band tussen de oppositie voerende aristocratie en stoïcijnse filosofie vaak wel heel nauw was, maar dat een strikt stoïcijnse oppositie nooit het licht heeft gezien. Verre van een “revolutionair” te zijn, maakte Cornutus deel uit van de striktere stoïcijnen, die zich afzijdig hielden van politiek. Zijn verbanning, die we moeten situeren in het jaar zesenzestig na Christus, was voornamelijk te wijten aan verkeerde amicitia -banden. Hij kan wel deel uitgemaakt hebben van een zogenaamde circulus , zoals Cizek opperde, maar men mag dit niet begrijpen als een gesloten politieke formatie. Na een analyse van het tekstuele materiaal toonde ik ook aan dat we de ’Epidromh/ geen politiek engagement kunnen toekennen, een mogelijkheid die door enkele geleerden open werd gehouden. Dit blijft in de eerste plaats een pedagogisch-filosfisch geïnspireerde tekst.

Algemene conclusie 141/164

Het tweede hoofdstuk concentreerde zich op Cornutus’ filosofie zoals die in de ’Epidromh/ naar voor komt . Centraal daarbij staat het begrip allegorie , waarvan ik eerst een verheldering nodig achtte. Een allegorie beduidt iets anders dan wat er letterlijk staat . Dit literair verschijnsel kan meerdere genres doorlopen en moet onderscheiden worden van allegorese, de interpretatie ervan. De twee hebben hun kenmerkend problematisch karakter gemeen. In de oudheid bestempelde men allegorie als metafora continuata , hetgeen blijft doorwerken tot op de dag van vandaag. Een noodzakelijke aanvulling bij die typering, die in het verleden niet aan bod kwam, is het bestaan van twee niveau’s of samenhangende betekenisgehelen. Verder speelt de lezer bij allegorese een actieve rol. Ik vond het van belang om Cornutus in de allegorische traditie te plaatsen. In een overzicht had ik het over enkele factoren die het ontstaan van allegorese begunstigden. Centraal stond de spanning tussen (dichterlijke) mythe en (rationeel-filosofische) logos. Sommigen kenden de traditionele dichters een nieuwe plaats toe: zij vormden eigenlijk de bron van alle kennis, die ze weliswaar “verhuld” hadden weergegeven. Alle kritiek was dientengevolge misplaatst. Ook de stoïcijnen dachten dat in de werken van de dichters een vorm van filosofische waarheid (aangaande de goden) verborgen zat, die onthuld diende te worden. Zij incorporeerden de mythe in hun leer en gaven de allegorese een systematisch karakter. Belangrijk is de positieverschuiving: in den beginne, de zesde eeuw, was de autoriteit van de dichter nog fundamenteel voor de allegorische interpretatie. In de Stoa stond de allegorese evenwel in functie van de leer en kwam er zelfs kritiek op de dichters. De stoïcijnse taaltheorie, de theorie van de koinai\ e)/nnoiai (in samenhang met “de eerste mensen”) en deze van de gouden eeuw ondersteunden de aanspraak die de mythe kon maken op de waarheid. De laatst genoemde theorie gaat terug op een belangrijke revisie van Posidionius waar ook Cornutus zich op baseert. Voor de methodologische aanpak van de stoïcijnse allegorische interpretatie, die genoodzaakt wordt door een mogelijke corruptie vanwege de dichters, speelt de ’Epidromh/ een niet te onderschatten rol. We onderscheiden een interne en een comparatieve methode. Om een volledig beeld te geven, schetste ik niet alleen de traditie (met onder meer Zeno, Cleanthes, Chrysippus, Diogenes, Crates en Apollodorus) maar had ik het ook over de positie van allegorese in Cornutus’ eigen tijd. Ik vermeldde daarbij aan de ene kant contemporaine allegoristen, “medestanders”, als Heraclitus, Chaeremon, de auteur van de tabula Cebetis en Ps.-Plutarchus en aan de andere kant tegenstanders met voornamelijk Seneca.

Algemene conclusie 142/164

Ten slotte ging mijn aandacht in het derde hoofdstuk uit naar de mogelijke invloed van Cornutus en zijn allegorische interpretaties op Silius Italicus, schrijver van het epos Punica . Een dergelijke invloed kan namelijk een spoor vormen van Cornutus’ activiteit na zijn verbanning, waarvan tot dusver bewijzen ontbraken. Ik had het eerst over leven en werk van Silius Italicus. Op basis van zijn biografie somde ik een aantal mogelijkheden op voor direct contact tussen Cornutus en Silius. Dat de schrijver van de Punica een leerling zou geweest zijn van Cornutus zoals Persius dat was, lijkt weinig waarschijnlijk. Eerder zal hij zijn cirkel te Rome gefrequenteerd hebben. Voor wat betreft het episch werk van Silius dook vooral het belang van intertekstualiteit op. De voornaamste historische en literaire bronnen werden genoemd. Ik voerde vervolgens een vergelijkende analyse uit op Silius’ godenapparaat omdat de Goden het grote punt van overeenkomst zijn tussen ’Epidromh / en Punica . Ik argumenteerde dat een episch dichter ervoor kon kiezen een (al dan niet filosofische) waarheid in zijn werk te stoppen. Centraal stonden de gelijkenissen tussen Cornutus’ Zeus, Hera en Heracles en Silius’ Juppiter, Juno en Hercules. Juppiter had het grootste literaire aandeel. Hoewel sommige overeenkomsten teruggevoerd konden worden op de stoïcijnse traditie – dan denk ik in de eerste plaats aan Juppiter en Hercules - kon ik geen distinctieve gelijkenissen opsporen. Ik stootte in dit derde hoofdstuk op de grenzen van hetgeen ik omlijnd heb in het tweede hoofdstuk: het problematisch karakter van allegorie enerzijds en Cornutus als exponent van een lange stoïcijnse traditie anderzijds. Dientengevolge moest ik tot de conclusie komen dat er eigenlijk geen definitieve conclusie te trekken is, een invloed blijft mogelijk maar literair niet bewijsbaar. De bijdrages van dit onderzoek zijn dan ook in de eerste plaats een empirische weerlegging van de bovengenoemde mogelijkheid en een methodologische aanzet voor verder vergelijkend onderzoek bij schrijvers als Persius en Lucanus.

Algemene conclusie 143/164

Appendix

Ik geef aansluitend bij het derde hoofdstuk (cf. p. 112) een beknopt overzicht van het verloop van de zeventien hoofdstukken Punica. Ik baseer me hiervoor op Albrecht (1964, 195-214) en Miniconi-Devallet (1979, 23-38).

Zang 1 Na een inleiding met aankondiging van onderwerp, de tweede Punische oorlog, en themata (1- 20) volgt een passage over de “metafysische” oorzaken van de oorlog: Juno, die Rome’s wereldheerschappij wil verhinderen, heeft haar hoop in Hannibal gesteld. Hij heeft zijn vader een plechtige belofte gedaan (21-143). Hannibal neemt, na de verdwijning van Hamilcar en de dood van Hasdrubal, het leiderschap over de troepen op zich (144-267). Daarna komt de aanval op Saguntum (268-272), die op traditionele manier verhaald wordt: man tegen man gevechten (bijvoorbeeld Hannibal die Caicus doodt), goddelijke interventies (onder meer van Jupiter (535-547) en Juno (548-555)), … . Dit vormt het begin van de oorlog tegen Rome. Saguntum vraagt Rome om hulp. De deugden (607-616) en triomfen (617-629) van Rome worden naar aanleiding hiervan geschetst. De senaat beslist een gezantschap naar Carthago te sturen (630-694).

Zang 2 Hannibal laat het gezantschap niet toe in Saguntum (1-24). Daarop volgt een scheldrede (25- 55). Dan krijgen we twee evocaties: die van de heldhaftige Absyte (56-88) en van Mopsus, die Absytes begeleidster Harpe doodt. Omwille van de dood van zijn twee zonen stort hij zich van een toren (89-147). De Herculespriester Theron komt op en doodt Absyte. Hannibal jaagt de Saguntijnen op de vlucht. Theron valt voor de muren (206-269). Aangekomen in Carthago ontkent Hannon Hannibals ambities, terwijl Gestar het genie van de chef prijst. Fabius, die het gezantschap leidt, verklaart de oorlog (270-309). Vervolgens krijgen we een beschrijving van Hannibals schild (391-456). In Saguntum is er hongersnood (457-474). Op vraag van Hercules komt Fides en sterkt de Saguntijnen (475-525). Juno roept Tisiphone op, die de gedaante aanneemt van Murrus’ weduwe. Zij spoort hen aan tot zelfmoord (526-579). Ze verbranden daarop hun hebben en houden (592-608), steken de stad in brand en gooien zichzelf in de vlammen (609-680). Hannibal komt een dode stad binnen (580-707).

Appendix 144/164

Zang 3 De derde zang gaat over hetgeen gebeurt tussen de inname van Saguntum en de aankomst in Italië. Hannibal zendt Bostar naar het orakel van Hammon inzake de oorlog (1-13). Hijzelf bezoekt de tempel van Hercules (14-44). Daarna komt een stuk over vloed en eb van de oceaan (45-60). Hannibal neemt afscheid van zijn gemalin Imilce en zijn zoon, die naar hij hoopt een verschrikking voor Rome zal betekenen (45-157). Gehaast door de verschijning van Mercurius in een droom verzamelt Hannibal zijn leger (158-213). De opsomming ervan (troepencataloog) neemt zo’n tweehonderd regels in beslag (214-414). Hannibal steekt de Pyreneeën over, hetgeen de mythe van Hercules en Pyrene oproept. Daarna volgen twee rivieren, de Rhone en Durance (415-476). De tocht over de Alpen loopt niet van een leien dakje (477-556). Venus maakt zich ondertussen zorgen om Rome en trekt naar Juppiter. De oppergod wil de Romeinen op de proef stellen. Hij geeft Venus een vooruitblik op de grootse toekomst van Rome (557-629). Hannibal daalt af (630-646) en Bostar keert terug van het orakel (647-714).

Zang 4 De vierde zang vangt aan met de ontzetting in Rome en de verdedigingsmaatregelen (1-38). Hannibal slaagt erin de Galliërs van Poebene voor zich te winnen. Vervolgens komen de redes van de veldheren: Hannibal en consul Scipio (39-80). Daarna volgt de strijd bij de Ticinus die bijna vierhonderd verzen inneemt (101-479). De jonge Scipio kan door de wil van Juppiter en de ondersteuning van Mars zijn vader redden (417-479). Silius gaat over tot de strijd bij Trebia (479-699). Eerst krijgen we een rede van Hannibal (498-511). De Trebia wil het Romeinse leger opslokken maar Vulcanus, op vraag van Venus, droogt de loop uit (638-397). In Rome is Flaminius consul (698-721). Geïnspireerd door een droom van Juno slaat Hannibal zijn kamp op en steekt de Apennijnen over (722-762). Carthaagse senatoren willen Hannibals zoon offeren aan de goden. Hij weigert want zijn zoon zal ooit de beschermheer van Carthago zijn (763-807). In plaats daarvan zal hij vele duizenden vijanden offeren (808- 829).

Zang 5 Silius begint met het verhaal van de jonge Trasimenes die tot zijn ongeluk bemind werd door een waternimf (1-23). De nadruk wordt gelegd op de wanorde van de Romeinse colonne die bij het meer aankomt (24-52). Flaminius, de consul, minacht voortekenen en waarschuwingen (53-129). We krijgen een beschrijving van de bewapening van de consul (130-148). Daarna volgen zijn aanvurende woorden (186-200). Het signaal wordt gegeven (186-200). De goden

Appendix 145/164

wenden het gezicht van de strijd af, behalve dan Juno (201-207). Dan is er een opeenvolging van verschillende dapperen: Lateranus (267-332), Mamercus (337-343) en Sychaeus (457- 529). Vervolgens een aardbeving: Silius kent deze strijd een kosmische omvang toe (611- 626). Hannibal bezichtigt het slagveld (666-678).

Zang 6 We krijgen het beeld van het slagveld na de nederlaag en de vertwijfelde dapperheid van de stervende Romeinen. Bruttius begraaft de adelaar (14-40). Laevinus sterft op het kadaver van een man die hij verscheurd heeft met zijn tanden (41-53). Een der vluchtenden, Serranus, zoon van de grote Regulus, belandt bij Marsus, een oude centurio van zijn vader die vertelt over zijn heldendaden (140-544). Het gaat over zijn strijd tegen een heilige slang (140-290), zijn engagement tegen de slimme Xanthippus (295-345), zijn gevangenname, zijn missie naar Rome om te onderhandelen en zijn vrijwillige terugkeer naar Carthago waar hij moet sterven (346-544). Juppiters bliksem verhindert Hannibal naar Rome te trekken (595-608). Fabius, afstammeling van Hercules, wordt aangesteld als dictator. We krijgen een beschrijving van heldhaftigheden tijden de eerste Punische oorlog, afgebeeld op de muren van de tempel van Liternum (693-697). Die provoceren de woede van Hannibal die het monument in brand laat steken (698-716).

Zang 7 Rome onder Fabius wordt voorgesteld als een “tweede Rome” (1-19). Een Romeins gevangene vertelt Hannibal over de goddelijke oorsprong en de daden van de Fabii (29-68). Te Rome volgt de aanroeping van de goden, in het bijzonder Juno (74-89). Fabius neemt het heft in handen en dwarsboomt de tactiek van Hannibal (116-156). De oorsprong van de wijnbouw wordt verhaald: Bacchus en Falernus (162-211). Hannibal verwoest de ager Falernus. Fabius tempert de kamplustige Romeinen met een rede (212-259). Fabius brengt Hannibal in een ongunstige positie, maar hij weet ’s nachts door middel van een list te ontkomen (268-380). Een Carthaagse vloot gaat te land bij Caieta. Proteus verhaalt bezorgde nimfen de voorgeschiedenis (met het Parisoordeel) en afloop van de oorlog, met de zege van Rome en Scipio over Carthago (409-493). Het commando te Rome wordt verdeeld tussen Minucius en Fabius. Er is wat onenigheid (494-566). Minucius komt in een benauwde situatie terecht. Fabius mijdt de vijand en redt hem.

Appendix 146/164

Zang 8 Hannibal wordt verlamd door de tactiek van Fabius (1-11) en door de intriges die plaatsvinden in eigen land (11-24). Om haar protégé vertrouwen te geven, zendt Juno Anna, zuster van Dido. We krijgen een voorgeschiedenis. Silius brengt de dood van de koningin in herinnering (50-66). Anna vertrok halsoverkop uit Carthago en aangekomen in Latium ontmoette ze Aeneas. Ze deed hem een pathetisch verhaal over Dido’s laatste momenten ( 126-154). Gewaarschuwd door Dido in een droom moest Anna vluchten voor de jaloezie van Lavinia (159-201). Nu komt Anna met Juno’s boodschap dat Hannibal niet moet vrezen (202- 224). Gerustgesteld houdt Hannibal daarop een rede voor zijn mannen (232-241). Met goede moed trekt hij naar Apulië. In Rome wordt Varro consul, maar hij is incapabel (242-257). Hij spreekt een ophitsende rede uit (258-277). Fabius maant de andere consul, Paulus, aan Varro van de strijd weg te houden hetgeen hij ook doet (327-348). Daarna volgt een troepencataloog (349-621). Er zijn slechte voortekenen (622-655). Een soldaat heeft een profetisch visioen (656-675).

Zang 9 Varro dringt, ondanks de slechte omina, toch aan op de veldslag (1-7). In een kleiner gevecht valt onder andere Mancinus (8-14). Paulus beveelt de terugtocht. Daarna hitst Varro de troepen op: morgen zal de veldslag echt beginnen (15-37). Paulus vraagt hiervan af te zien (38-65). We krijgen het verhaal van Satricus en zijn zonen (66-180). Dan volgt de rede van Hannibal (181-216) en de opstelling van de Puniërs (217-243). Varro wijst ook het voorteken van Satricus van de hand (244-266). De Romeinen worden opgesteld (267-277). De troepen naderen elkaar (278-286). Ook de goden verdelen zich in twee groepen (287-303). Er volgt een hevige strijd (304-339), die een hele tijd onbeslist blijft (354-361). Aan Romeinse zijde vallen Scaevola, Marius en Caper (370-410). De Romeinse officieren komen in gevaar (411- 423). Scipio redt Varro door in zijn plaats Hannibal tegemoet te treden (424-437). Mars ondersteunt Scipio, Minerva Hannibal (438-469). Juppiter verbiedt Minerva de strijd. Zij rukt Hannibal weg (470-485). Mars stelt het Romeinse front weer op. Juno laat de wind Vulturnus op de Romeinen los (486-500). Mars gaat dubbel zo heftig tekeer tegen de Puniërs (501-523). Minerva en Juno beklagen zich hierover bij Juppiter (524-541). De oorlogsgod moet de strijd verlaten (542-555). Hannibal verzamelt zijn troepen. Hij doorboort Minucius. We krijgen een aparte beschrijving van de olifantenstrijd (556-598). Deze worden vernietigd door de Romeinen (599-631). Paulus stort zich in de drukte (632-643). Varro vlucht weg en overlegt wanneer hij zichzelf zal doden (644-657).

Appendix 147/164

Zang 10 De tiende zang begint met Paulus’ vertwijfelde dapperheid. Hij redt onder meer Cato (1-30). Paulus zoekt Hannibal (31-43). Juno probeert hem op de vlucht te jagen (44-71) en lokt Hannibal weg (72-91). De Punische veldheer doodt Crista en zijn zes zonen (92-169). Paulus overwint onder meer Phorcys (170-184). We krijgen een beschrijving van Galba’s heldendood (185-201). De wind Vulturnus drijft Aufidus op de vlucht (202-214). Servilius valt, Paulus doodt Viriathus, Piso treft Hannibals paard (215-259). De vluchtende Lentulus biedt de gewonde Paulus zijn paard aan (260-275). Paulus gebiedt Lentulus de senaat te zeggen de poorten van Rome te sluiten en Fabius het opperbevel te geven. Hij sterft zelf een heldendood (276-308). Dan volgt de ondergang der Romeinen (309-325). Hannibal beslist de volgende dag al naar Rome te trekken. Juno zendt haar beschermeling een droom in verband met de oppergod (326-371). De rest van de Romeinse veldheren verzamelen in Canusium. Men rouwt om de gevallen officieren (387-414). Metellus moet het vaderland trouw zweren (415-448). Hannibal overziet het slagveld en beslist Paulus een eervolle begrafenis te geven (503-577). In Rome is er ondertussen ontstelling. Er worden verdedigingsmaatregelen getroffen (578-604).Varro wordt in Rome begroet (605-639). Rome plooit niet (640-658).

Zang 11 We krijgen een cataloog van de steden en volkeren die zich bij Hannibal aansluiten (1-27). Ook Capua neigt naar verraad (28-54). Pacuvius doet een voorstel (55-63). De senaat weigert echter (55-134). Decius waarschuwt de Capuaners voor een verbintenis met Hannibal, vruchteloos (155-200). Hannibal wil hem naar zijn winterkamp laten komen, maar Decius doet dit niet. Hannibal trekt Capua binnen en laat hem afvoeren (201-258). De Punische leider bezichtigt daarop Capua. Hij krijgt een gastmaal (259-287). Pacuvius verhindert zijn zoon Hannibal te vermoorden (303-368). Mago trekt naar Rome als zegeboodschapper (369-376). Dan komen de verdere lotgevallen van Decius (377-384). Venus zendt de liefdesgoden om de Puniërs week te maken (385-431). Hannibal luistert Teuthras af (432-482). Mago bericht in Carthago de zeges en vraagt versterking (483-541). Hannon, door Mago geprovoceerd (542- 553) verwijt Hannibal niet direct naar Rome te zijn getrokken vanuit Cannae (554-600). De versterking wordt toegewezen (601-611).

Zang 12 Hannibal verlaat het winterkamp. Zijn troepen zijn krachteloos (1-26). Offensief tegen Napels, Cumae (60-103) en Puteoli (104-157). Dan volgt de strijd om Nola. Juno haalt Hannibal van een persoonlijk gevecht weg (158-211). Pedianus doodt Cinyps en wint zo

Appendix 148/164

Paulus’ helm terug. Hannibal blaast de aftocht. Marcellus wordt in Nola als overwinnaar gevierd (266-294). De Romeinen bestraffen de aanhangers van Metellus die na de slag bij Cannae het vaderland hebben willen verlaten. Het orakel van Delphi moedigt de Romeinen aan. In Sardinië verslaat Torquatus Hampsagoras. We krijgen een beschrijving van Ennius’ dapperheid, die door Apollo beschermd wordt. Dan volgt de dood van Hostus en Hampsagoras (342-419). Hannibal wint Acerrae, Nuceria, Casilinum en Petilia. Hij komt ook bij Tarentum. De Punische bevelhebber trekt naar Rome (479-506). Opnieuw een rede (507- 517). Begeesterd gaan de soldaten op tocht (518-540). In Rome is de senaat kalm (541-557). De Romeinen hebben, in tegenstelling tot de Puniërs, geen nood aan aansporing (574-604). Juppiter treft met een bliksemschicht de speerpunt van Hannibal, die hierom de strijd een dag uitstelt (605-645). De dag erna volgt echter hetzelfde schouwspel (646-685). Juno openbaart Hannibal de derde dag dat de goden Rome verdedigen (686-728). Hannibal trekt weg. De Romeinen zuiveren de muren (729-752).

Zang 13 Hannibal ziet er finaal van af Rome aan te vallen (1-20). De verrader Dasius vertelt hem over het Trojaanse Palladium dat de stad beschermt (30-77). Capua wordt omcirkeld door Fulvius. We krijgen een traditionele belegeringsoorlog (94-255). De verrader Virrius en zijn Capuaanse medeplichtigen vergiftigen zich (255-298). De tussenkomst van Pan redt de stad van een brand (314-347) maar niet van plundering (348-360). De schuldigen worden geëxecuteerd, Taureas pleegt zelfmoord (361-380). Silius vertelt ons over de dood van de twee Scipiones (381-384). De jonge Scipio trekt naar de onderwereld (397-895). Na de voorgeschreven riten verschijnen de schaduwen: Appius Claudius Pulcher (445-487); de Sibille (488-518) die de overwinning van Rome voorspelt en die hem de onderwereld toont (523-612); zijn moeder (613-639); zijn vader en oom (650-704) gevolgd door Aemilius Paulus en de helden gedood in de twee Punische oorlogen (705-750). Dan volgen Alexander, legendarische Griekse en Romeinse personages, Pompeius en Caesar (762-867). De sibille voorspelt de verdere toekomst van Hannibal (868-893).

Zang 14 Silius geeft een geografische beschrijving van Sicilië (1-78). Hij somt ons de oorzaken van de oorlog op. Op de goede heerschappij van Hieron volgde de tirannie van Gelon, die door zijn excessen een opstand provoceerde (79-109). Marcellus ontscheepte er, overwon de Siciliërs en blokkeerde Syracuse. We krijgen een opsomming van de verschillende steden die zich bij

Appendix 149/164

een van de partijen voegden (192-276). De dichter herdenkt het genie van Archimedes en zijn uitvindingen (338-352). Na de verschillende gebeurtenissen te land vindt een zeegevecht plaats (353-579). Syracuse valt. Er is een grote buit (641-665). Marcellus verbiedt buitensporigheden en betreurt de dood van Archimedes (665-678). Op het einde van deze zang wordt Marcellus’ clementia geprezen.

Zang 15 Voor de gevallen Scipiones vindt men aanvankelijk geen opvolgers. Net als Hercules bevindt de jonge Scipio zich op een tweesprong. Voluptas en Virtus houden hun redes. Hij kiest voor de laatste (1-128). Juppiters bliksem komt hem ter hulp (129-148). De Romeinse vloot vaart naar Spanje (147-179). Er volgt een droomgesprek met Scipio’s vader (180-207). Op zijn aanraden valt hij direct Carthago aan. Hij maakt er zich meester van (207-263). Scipio wordt geprezen (251-285). Philippus van Macedonië vraagt om vrede (287-319). Fabius neemt Tarentum in, zonder gevecht (320-333). Marcellus vindt samen met zijn zoon de dood in Apulië (334-396). In Spanje hebben we de strijd van Baecula (435-492). Ondertussen heeft Hasdrubal de Pyreneeën en Alpen overgestoken om zijn broer te vervoegen (493-799). Claudius Nero, daartoe aangezet in een droom, trekt op tegen Hasdrubal (515-559). Hij gaat naar het noorden van Italië en vergezelt Livius Salinator (560-812). De strijd van Metaurus neemt tweehonderd verzen in beslag (626-812). De heldendaden van onder meer Livius en Hasdrubal worden verhaald (666-710). Nero doodt Hasdrubal (778-807). Hij toont Hannibal het hoofd van zijn broer. In smart verlaat Hannibal de streek (809-823).

Zang 16 Er is een nieuw gevecht met Hannibal te Bruttium (1-22). De Romeinen hebben Mago naar Spanje verdreven (23-27). Scipio neemt Hannon gevangen (44-77). Silius beschrijft de slag tussen Scipio en Hasdrubal. De Punische veldheer wordt gewond en slaat op de vlucht (78- 114). Koning Masinissa sluit zich aan bij de Romeinen (115-169). Scipio wil, net als Hasdrubal, koning Syphax voor zich winnen (170-183). Scipio en Syphax sluiten een verbond (229-276). In Spanje houdt Scipio lijkspelen voor zijn vader en oom (284-311): wagenrennen (312-456), wedloop (457-526), bloedige kampen (427-556) en speerwerpen (557-574). Scipio wordt consul. Hij eist het opperbevel in Afrika om Carthago te bedreigen (645-700).

Zang 17 De zeventiende en laatste zang begint met de aankomst van Cybele in Rome (1-48). Scipio trekt naar Afrika, twee adelaren vliegen hem voor (49-58). Syphax die de Romeinen niet

Appendix 150/164

trouw bleef wordt bestraft (59-148). Hannibal, de enige hoop voor Carthago, wordt teruggeroepen. Hij krijgt een droom (158-169). Hij wil terugkeren maar Neptunus ontketent een storm die hem de terugweg verhindert (201-291). Daarna geeft Silius een rede weer van Hannibal, waarin de vroegere zeges worden herinnerd (292-336). De nederlaag van Carthago is echter onontkoombaar, ook Juno aanvaardt het (341-384). Dan begint de strijd (385-664). We krijgen een beschrijving van de veldheren (385-405). De Carthagers worden verslagen. Hannibal kijkt van op een heuvel naar het slagveld (581-617). Ook de vloot wordt vernietigd (618-624). Scipio viert zijn triomf (625-654).

Appendix 151/164

Bibliografie Primaire bronnen

Algemeen

Stoicorum veterum fragmenta Arnim, H. von, Stoicorum Veterum fragmenta (4 vol.) , BT, Stuttgart 1968

Auteurs

Cicero, De natura deorum Plasberg, O., - Ax, W., De natura deorum , BT, Stuttgart 1968

Cornutus, ’EpidromhEpidromh\\\\ tw=n kata\kata \\\ th\th \\\nn ‘E llhnikhllhnikh\\\\nn qeologi/an paradedome/nwn Lang, C., Cornuti theologiae Graecae compendium , BT, Leipzig 1881

Persius, Satirae Jahn, O., Satirarum liber , Leipzig 1843 Hermann, K.F., A. Persii Flacci Satirarum liber , BT, Leipzig 1905

Seneca, Epistulae morales Hense, O.L., Annaei Senecae Ad Lucilium epistularum moralium quae supersunt , BT, Leipzig 1914

Silius Italicus, Punica Miniconi, P., - Devallet, G., Silius Italicus: La Guerre Punique (4 vol.) , Les belles Lettres (Budé), Paris 1979

Tacitus, Annales Heubner, H., Ab excessu divi Augusti , BT, Stuttgart 1983

Bibliografie 152/164

Secundaire bronnen

Ahl, F., - Davis, M., - Pomeroy, A., Silius Italicus , ANRW II 32.4. (1986), 2492-2561

Albrecht, M. von, Silius Italicus. Freiheit und Gebundenheit römischer Epik , Amsterdam 1964

Albrecht, M. von, Roman epic: an interpretative introduction , Leiden 1999

Anderson, A.R., Heracles and his Successors , CPH 39 (1928), 7-58

Anderson, W.S., Part versus whole in Persius’ fifth satire, PHQ 39 (1960), 66-81

Arnold, E.V., Roman Stoicism. Being lectures on the history of the stoic philosophy with special reference to its development within the roman empire , New York 1971

Atherton, C., Hand over Fist: the Failure of Stoic , CQ 38 (1988), 398-399

Baldry, H.C., Who invented the golden age?, CQ 46 (1952), 83-92

Baratin, M., Desbordes, F., L’analyse linguistique dans l’antiquité classique , Paris 1981

Bardon, H., La littérature latine inconnue II, Paris 1956

Bassett, E., Scipio and the Ghost of Appius , CPH 58 (1963), 73-92

Bassett, E., Hercules and the Hero of the Punica , in: Wallach, A. (ed.), The Classical Tradition. Studies in Honor of H. Caplan , Ithaca 1966, 258-273

Bassett, E., Review: Silius Italicus: Freiheit und Gebundenheit römischer Epik , CPH 63 (1968), 75-77

Bate, H.N., Some technical terms of Greek Exegesis , JTHS 24 (1923), 60-61

Beissinger, M., Epic traditions in the contemporary world: the poetics of community, Berkeley 1999

Bernard, W., Zwei verschiedene Methoden der Allegorese in der Antike , in: Horn, H.J., – Walter, H. (edd.), Die Allegorese des antiken Mythos , Wiesbaden 1997, 63-83

Billerbeck, M., Stoizismus in der römischer Epik neronischer und flavischer Zeit , ANRW II 32.5 (1986), 3116-3151

Blankert, S., Seneca (Epist. 90) over natuur en cultuur en Posidonius als zijn bron , Amsterdam 1941

Bloomer, W., A preface to the history of declamation, in: Habinek, T., - Schiesaro, A. (edd.), The Roman Cultural Revolution , Cambridge 1997, 199-215

Boissier, G., L’opposition sous les Césars , Paris 1885

Bibliografie 153/164

Bonner, S.F., Education in Ancient Rome , London 1977

Bowen, J., A history of Western education , New York 1972

Boyle, A.J., Introduction: The Roman Song , in: Boyle, A.J. (ed.), Roman Epic , London 1993, 1-18

Boys-Stones, G.R., Post-: a study of its development from the Stoics to , Oxford 2001

Boys-Stones, G.R., The Stoics’ Two Types of Allegory, in: Boys-Stones, G.R. (ed.), Metaphor, Allegory and Classical Tradition , Oxford 2003, 189–216

Bradley, K., Review: L’Epoque de Neron et ses controverses ideologiques , AJPH 95 (1974), 200-203

Brisson, L., L’ « allégorie» comme interprétation des mythes, de l’antiquité à la Renaissance, in: Pérez-Jean, B., - Eichek-Lojkine, P. (edd.), L'allégorie de l'Antiquité à la Renaissance , Paris 2004, 23-39

Brouwers, J.H., Les dieux dans la description de la tempête chez Silius Italicus , in: Decreus, F., - Deroux, C. (edd.), Hommages à Jozef Veremans , Bruxelles 1986, 21-28

Bruère, R.T., Silius Italicus 3.62-162 and 4.763-822 , CPH 47 (1952), 219-227

Brunner, T.E., A note on Perius 5.134 sgg., CQ 21 (1971), 489

Brunt, P.A., Stoicism and Principate , PBSR 43 (1975), 7-35

Buffière, F., Les mythes d’Homère et la pensée grecque , Paris 1956

Buffière, F., Héraclite: Allégories d’ Homère , Paris 1962

Burck, E., Das römische Epos , Darmstadt 1979

Burck, E., Historische und epische Tradition bei Silius Italicus , München 1984

Carter, W., Are There Imperial Texts in the Class? Intertextual Eagles and Matthean Eschatology as "Lights Out" Time for Imperial Rome (Matthew 24:27–31) , JBL 122 (2003), 467-487

Castagna, L., - Vogt-Spira, G., Pervertere: Ästhetik der Verkehrung: Literatur und Kultur neronischer Zeit und ihre Rezeption , München 2002

Cazeneuve, J., Les cadres sociaux de la doctrine morale stoïcienne dans l’empire Romain , CIS 34 (1963), 13-26

Chesnut, G., The Ruler and the Logos in Neopythagorean, Middle Platonic, and Late Stoic Political Philosophy, ANRW II.16.2 (1978), 1310-1332

Bibliografie 154/164

Chiron, P., Allégorie et langue, allégorie et style, allégorie et persuasion: le témoignage des traités de rhétorique , in : Pérez-Jean, B., - Eichek-Lojkine, P. (edd.), L'allégorie de l'Antiquité à la Renaissance , Paris 2004, 41-73

Chiron, P., Aspects rhétoriques et grammaticaux de l'interprétation allégorique d'Homère , in: Dahan, G., - Goulet, R. (edd.), Allégorie des poètes, allégorie des philosophes: Etudes sur la poétique et l’hermeneutique de l’allégorie de l’antiquité à la reforme , Paris 2005, 35-58

Christ, W., Geschichte der griechischen Literatur bis auf die Zeit Justinians , München 1890

Christes, J., DNP IV (1998) s.v. Grammaticus , 1198

Cizek, E., L’Epoque de Néron et ses controverses idéologiques , Leiden 1972

Cole, T., DHI I (1973-1974) s.v. Cultural development in antiquity , 608-614

Colish, M., The Stoic tradition from Antiquity to the early Middle Ages , Leiden 1985

Copeland, R., - Melville, S., Allegory and Allegoresis, Rhetoric and Hermeneutics, EXEMPLARIA 3 (1991), 159-187

Corbeill, A., Education in the Roman : Creating Traditions in: Too, Y.L. (ed.), Education in Greek and Roman antiquity, Leiden 2001, 261-287

Corbett, P., The Theory and Practice of Imitation in Classical Rhetoric , CCC 22 (1971), 243- 250

Cribiore, R., Writing, teachers, and students in Graeco-Roman Egypt , Atlanta 1996

Cugusi, P., Lucio Anneo Cornuto esegeta di Virgilio, in: Gualandri, I., - Mazzoli, G. (edd.) Gli annei: una famiglia nella storia e nella cultura di Roma imperiale (atti del convegno internazionale di Milano-Pavia 2-6 maggio 2000) , Como 2003, 211-244

Danesi, G., - Marinoni, G., Un martirio Stoico: Silio Italico, Pun. I 169 sgg. , PROMETHEUS 15 (1989), 245-253

Danvoye, S., Hercule et le christianisme: Autour des imaginaires mythiques , FEC 4 (2002); e- publicatie: http://bcs.fltr.ucl.ac.be/fe/04/danvoye.html (laatst geconsulteerd op 04-05-07)

Decharme, P., La critique des traditions religieuses chez les Grecs , Paris 1904

De Lacy, P., Stoic views of Poetry , AJP 69 (1948), 241-271

Devine, F.E., Stoicism on the Best Regime , JHI 31 (1970), 323-336

Dobson, J., The Posidonivs Myth , CQ 13 (1918), 179-165

Dodds, E., The ancient concept of progress , Oxford 1973

Donini, P.L., Testi e commenti, manuali e insegnamento: la forma sistematica e i metodi della

Bibliografie 155/164

filosofia in età postellenistica , ANRW II 36.7 (1994), 5027-5100

Döpp, S., Ein Satiriker porträtiert seinen Lehrer , in: Schauer, M., - Thome, G., - Danay, E., - Suerbaum, W. (edd.), Altera Ratio: klassische Philologie zwischen Subjektivität und Wissenschaft: Festschrift für Werner Suerbaum zum 70. Geburtstag, Stuttgart 2003, 25-41

Dudley, D., A history of , London 1937

Duff, A ., Freedmen in the early roman empire , Oxford 1928

Duret, L., Dans l’ombre des plus grands: II. Poètes et prosateurs mal connus de la latinité d’argent, ANRW II.32.5 (1986), 3152-3346

Edelstein, L., The Idea of Progress in Classical Antiquity , Baltimore 1967

Elaut, L., Horatius: Satiren en brieven , Brugge 1951

Eyre, J., Roman Education in the Late Republic and Early Empire , GREECE & ROME 10 (1963), 47-59

Feeney, D., The gods in epic: poets and critics of the classical tradition , Oxford 1993

Feeney, D., Religion in Roman Historiography and Epic, Princeton/ Stanford Working Papers in Classics; e-publicatie: http://www.princeton.edu/~pswpc/pdfs/feeney/120513.pdf (laatst geconsulteerd op 04-05-07)

Fletcher, A., Allegory: The Theory of a Symbolic Mode , Ithaca 1964

Fletcher, A., DHI I (1973-1974) s.v. allegory in literary history , 41-49

Galinksy, G., The Herakles theme: the adaptations of the hero in literature from Homer to the twentieth century , Oxford 1972

Geymonat, M., EV I (1984) s.v. Cornuto , 897-898

Gill., C., The school in the Roman imperial period , in: Inwood, B. (ed.), The Cambridge Companion to the Stoics , Cambridge 2003, 33-58

Goldschmidt, V., Theologia , REG 63 (1950), 20-42

González, P.P.F., DPhA II (1994) s.v. Cornutus , 460-473

Gourinat, J-B., Explicatio fabularum: La place de l’allégorie dans l’interprétation stoïcienne de la mythologie, in: Dahan, G. - Goulet, R. (edd.), Allégorie des poètes, Allégorie des philosophes: Etudes sur la poétique et l’hermeneutique de l’allégorie de l’antiquité à la reforme , Paris 2005, 9-33

Graf, F., Griechische Mythologie. Eine Einführung , München 1985

Griffin, M.T., Nero. The end of a dynasty , London 1984

Bibliografie 156/164

Griffiths, J.G., Allegory in Greece and Egypt , JEA 53 (1967), 79-102

Hardie, P., The epic successors of Virgil: a study in the dynamics of a tradition , Cambridge 1993

Harmand, L., Littérature, philosophie, religion, pédagogie dans l’antiquité à propos d’ouvrages recents , IH 22 (1960), 149-151

Haury, A., Les deux voies du Stoïcisme Romain , BAGB 4 (1963), 328-336

Haüssler, R., Das historische Epos von Lucan bis Silius und seine Theorie: Studien zum historischen Epos der Antike. II . Teil: Geschichtliche Epik nach Vergil , Heidelberg 1978

Hays, R.S., Lucius Annaeus Cornutus' Epidrome (Introduction to the Traditions of Greek Theology): Introduction, Translation, and Notes , Austin 1983

Heck, E., Scipio am Scheideweg. Die Punica des Silius Italicus und Ciceros Schrift De re publica , WS 4 (1970), 156-180

Hefermehl, E., Studia in Apollodori PERI QEWN Fragmenta Genevensia , Berlin 1905

Heinemann, J., Die wissenschaftliche Allegoristik der Griechen , MNEMOSYNE 2 (1949), 5- 18

Hermann, L., L. Annaeus Cornutus et sa rhétorique à Herennius Senecio , LATOMUS 39 (1980), 144-160

Hinks, R.P., Myth and allegory in ancient art , London 1939

Hunink, V., De Goden , Amsterdam 1993

Inwood, B., Seneca in His Philosophical Milieu , HSCP 97 (1995), 63-76

Jaeger, W., The Theology of the Early Greek philosophers , Oxford 1947

Jocelyn, H., The Annotations of M. Valerivs Probvs , CQ 34 (1984), 464-472

Johnston, E., How the Greeks and Romans Regarded History , GREECE & ROME 3 (1933), 38-43

Joosen, J.C., - Waszink, J.H., RAC I (1950) s.v. allegorese , 283-293

Juhnke, H., Homerisches in römischer Epik flavischer Zeit. Untersuchungen zu Szenennachbildungen und Strukturentsprechungen in Statius' Thebais und in Silius' Punica , München 1972

Kissel, W., Das Geschichtsbild des Silius Italicus , Frankfurt a.M. 1979

Bibliografie 157/164

Kittel, G., - Bauernfeind, O., TWNT IV (1942) s.v. musth/rion , 809-820

Knecht, D., De Literatuur van de Romeinen , Gent 2001

Kurz, G., Metapher, Allegorie, Symbol , Göttingen 1982

Laird, A., Figures of Allegory from Homer to Latin Epic , in: Boys-Stones, G.R. (ed.), Metaphor, Allegory and Classical Tradition , Oxford 2003, 151-175

Laudizi, G., Silio Italico. Il passato tra mito e restaurazione etica , Galatina 1989

Le Boulluec, A., L’allégorie chez les Stoïciens , POETIQUE 23 (1975), 301-321

Leo, F., - Fraenkel E. (ed.), Ausgewählte kleine Schriften , Rome 1960

Levi, M.A., Nerone e i suoi tempi , Milano 1949

Lévy, C., Sur l’allégorèse dans l’ancien portique , in: Pérez-Jean, B. - Eichek-Lojkine, P. (edd.), L'allégorie de l'Antiquité à la Renaissance , Paris 2004, 221-233

Long, A.A., Problems in Stoicism , London 1971

Long, A.A., Stoic readings of Homer , in: Lamberton, R., - Keaney, J. (edd.), Homer’s ancient readers: the hermeneutics of Greek epic’s earliest exegetes , Princeton 1992, 41-66

Long, A.A., Stoic Studies , Cambridge 1996

Long, A.A., Allegory in Philo and etymology in Stoicism , STUDPHILON 9 (1997), 198-210

Lubac, H. de, Typologie et Allégorisme , RECSR 34 (1947), 180-226

Maass, E., Aratea, Berlin 1892

Mackail, J.W., Latin literature , London 1895

MacMullen, R., Enemies of the Roman Order , Harvard 1966

Marks, R.D., Silius Italicus , in: Foley, J. (ed.), A companion to ancient epic , Malden 2005, 528-530

Marrou, H.I., Histoire de l’éducation dans l’Antiquité , Paris 1965

Martha, C., Les moralistes sous l’empire Romain. Philosophes et poètes , Paris 1866

Martin, J., Persius - Poet of the Stoics , GREECE & ROME 8 (1939), 172-182

Matier, K.O., The poetic sources of Silius Italicus with particular reference to Book eleven , ACLASS 26 (1983), 73-82

Matier, K.O., Stoic Philosophy in Silius Italicus , AKROTERION 35 (1990), 68-72

Bibliografie 158/164

Mazzeo, J., Allegorical Interpretation and History , COMPLIT 30 (1978), 1-21

Mazzoli, G., Seneca e la poesia , Milano 1970

McAlindon, D., Senatorial opposition to Claudius and Nero , AJPH 77 (1956), 113-32

McClane, C.D., The Hellenistic Background to the Pauline Allegorical Method in Galatians 4: 21-31, RQ 40 (1998); e-publicatie: http://www.acu.edu/sponsored/restoration_quarterly/ archives/1990s/vol_40_no_2_contents/mcclane.html (laatst geconsulteerd op 04-05-07)

Montanari, F., DNP 5 (1998) s.v. hypomnema , 813-815

Monatanari, F., - Ascheri, P., Omero tremila anni dopo , Roma 2002

Moraux, P ., Der Aristotelismus bei den Griechen von Andronikos bis Alexander von Aphrodisias. Bd 2. Der Aristotelismus im I. und II. Jh. n. Chr. , Berlin 1984

Morford, M., Nero’s Patronage and Participation in Literature and the Arts , ANRW II 32.3 (1985), 2003-2031

Morgan, T., Literate education in the Hellenistic and Roman worlds , Cambridge 1998

Moss, A., Allegory in a Rhetorical Mode , in: Horn, H-J., - Walter, H. (edd.), Die Allegorese des antiken Mythos , Wiesbaden 1997, 395-406

Most, G., Cornutus and Stoic Allegoresis , ANRW II 36.3 (1989), 2014-2065

Most, G., The poetics of early Greek philosophy , in: Long, A.A. (ed.), The Cambridge Companion to early Greek philosophy , Cambridge 1999, 332-362

Motto, A., - Clark J., Et terris iactatus et alto: The art of Seneca’s Epistle LIII , AJPH 92 (1971), 217-225

Münzel, R., De Apollodori “Perì theôn” libris, Bonn 1883

Murray, G., Four stages of Greek religion , New York 1912

Naddaf, G., Allegory and the origins and development of philosophy from the presocratics to the enlightenment ; e-publicatie: http://www.acpcpa.ca/publications/presidential- addresses/2006-in-english/ (laatst geconsulteerd op 04-05-07)

Neri, V., Dei, Fato e divinazione nella letteratura Latina del I. sec. d. C., ANRW II 16.3 (1986), 1974-2051

Nesselrath, H.G., Zu den Quellen des Silius Italicus , HERMES 14 (1986), 203-230

Nock, A.D., Kornutos , RE Suppl. 5 (1931), 995-1005

Nock, A.D. , Posidonius , JRS 49 (1959), 1-15

Bibliografie 159/164

Obbink, D., Allegory and Exegesis in the Derveni Papyrus: the Origin of Greek Scholarship , in: Boys-Stones, G.R. (ed.), Metaphor, Allegory and Classical Tradition , Oxford 2003, 177- 188

Osann, F., De natura deorum, ex schedis Joh. Bapt. Casp. D’Ansse de Villoison , Göttingen 1844

Pépin,J., Mythe et allégorie. Les origines grecques et les contestations judeo-chretiennes , Paris 1958

Pérez-Jean, B., L’allégorie « autrement dit », in: Pérez-Jean, B., - Eichek-Lojkine, P. (edd.), L'allégorie de l'Antiquité à la Renaissance , Paris 2004, 13-20

Pfeiffer, R., History of classical scholarship from the beginnings to the end of the Hellenistic age , Oxford 1968

Pianezzola, E., Forma narrativa e funzione paradigmatica di un mito. L’età dell’oro latina , in: Studi di poesia latina in onore di Antonio Traglia, Roma 1979, 573-592

Pinotti, P., Presenze elegiache nella V Satira di Persio , in: Satura. Studi in memoria di Elio Pasoli , Bologna 1981, 47-72

Pire, G., Stoicisme et pédagogie de Zénon à Marc-Aurèle; De Sénèque à Montagne et à J.- J. Rousseau , Paris 1958

Pohlenz, M., Die Stoa: Geschichte einer geistigen Bewegung , Göttingen 1964

Praet, D., Stijlvol overtuigen: geschiedenis en systeem van de antieke rhetorica , Gent 2001

Quilligan, M., The Language of Allegory. Defining the Genre , Ithaca 1979

Raaflaub, K.A., Opposition et résistances à l’empire d’Auguste à Trajan, Genève 1987

Ramelli, I., Anneo Cornuto e gli Stoici romani , GERION 21 (2003), 283-303

Ramelli, I., Anneo Cornuto. Compendio di teologia greca , Milano 2003

Ramelli, I., - Lucchetta, G. (edd.), Allegoria. Volume I. L'età classica. Introduzione e cura di R. Radice , Milano 2004

Reinhardt, C., De graecorum theologia, capita duo , Berlin 1910

Reppe, R., De L. Annaeo Cornuto , Leipzig 1906

Rist, J.M., The Stoics , Berkely 1978

Rocca-Serra, G., Notations médicales dans l’ « Abrégé » de Cornutus , RPHILOS 154 (1965), 245-248

Bibliografie 160/164

Rocca-Serra, G., Exégèse allégorique et idéologie impériale: l'Abrégé de Cornutus , in: Neronia 1977, Actes du 2e Colloque de la Société Internationale d'Études Néroniennes , Clermont-Ferrand 1982, 61-72

Rocca-Serra, G., Cornutus: Abrégé des traditions relatives à la théologie grecque , Paris 1988

Rocca-Serra, G., EPU III (1992) s.v. Cornutus , 103-104

Roller, M., Constructing autocracy: aristocrats and emperors in Julio-Claudian Rome , Princeton 2001

Romeyer Dherby, G.(dir.), - Gourinat, J.-B.(ed.), Les Stoïciens , Paris 2005

Rudich, V., Political dissidence under Nero: the price of dissimulation , London 1993

Schanz, M., Geschichte der römischen Literatur bis zum Gesetzgebungswerk des Kaisers Justinian, München 1927

Schmidt, B., De Cornuti Theologiae Graecae compendio capita duo , Hall 1912

Schofield, M., - Burnyeat, M., - Barnes, J. (edd.), Doubt and Dogmatism. Studies in Hellenistic Epistemology , Oxford 1980

Schrijvers, P.H., Ars Poetica , Amsterdam 1980

Schubert, W., Jupiter in den Epen der Flavierzeit , Frankfurt 1984

Sedley, D., The School, from Zeno to Arius Didymus , in: Inwood, B. (ed.), The Cambridge Companion to the Stoics , Cambridge 2003, 7-32

Setaioli, A., Seneca e I greci , Bologna 1988

Shotter, D., Gods, Emperors, and Coins , GREECE & ROME 26 (1979), 48-57

Smith, W., DGRBM III (1872), s.v. Persius , 208-209

Snyder, H.G., Teachers and Texts in the Ancient World: Philosophers, Jews and Christians, London 2000

Steele, R., The Method of Silius Italicus , CPH 17 (1922), 319-333

Steele, R., The Interrelation of Latin Poets under Domitian , CPH 25 (1930), 328-342

Steinmetz, P., Allegorische Deutung und Allegorische Dichtung in der alten Stoa , RHM 129 (1986), 18-30

Stroux, J., Vier Zeugnisse zur römischen Literaturgeschichte der Kaiserzeit , PHILOLOGUS 86 (1931), 338-368

Struck, P.T., Allegory, aenigma, and anti-mimesis , in: Abbenes, J. (ed.), Greek literary theory

Bibliografie 161/164

after Aristotle: a collection of papers in honour of D. M. Schenkeveld, Amsterdam 1995, 215- 234

Struck, P.T., Birth of the Symbol: ancient readers at the limits of their texts , Princeton 2004

Sullivan, J.P., Petronius, Seneca, and Lucan: A Neronian Literary Feud, TAPHA 99 (1968), 453-467

Sullivan, J.P., Literature and Politics in the Age of Nero , Ithaca 1985

Suntrup, R., DNP I (1996), s.v. Allegorese , 517-523

Suntrup, R., RDL I (1998) s.v. Allegorese , 36-40

Takács, L., The Story of fragment of L. Annaeus Cornutus , AANTHUNG 44 (2004), 35-46

Tate, J., The beginnings of Greek allegory , CR 41 (1927), 214-215

Tate, J., Cornutus and the poets , CQ 23 (1929), 41-45

Tate, J., Plato and Allegorical Interpretation , CQ 23 (1929), 142-54

Tate, J., Plato and Allegorical Interpretation , CQ 24 (1930), 1-10

Tate, J., On the History of Allegorism , CQ 28 (1934), 105-114

Tate, J., OCD (1970) s.v. Allegory, Greek, 45-46

Thomas, J-F., Le mot Latin allegoria , in: Pérez-Jean, B., - Eichek-Lojkine, P. (edd.), L'allégorie de l'Antiquité à la Renaissance , Paris 2004, 75-92

Thompson, L., Lucan's Apotheosis of Nero , CPH 59 (1964), 147-153

Todd, R.B., The Stoics and their Cosmology in the first and second centuries AD , ANRW II 36.3 (1989), 1365-1378

Torre, C., Cornuto, Seneca, i poeti e gli dei , in: Gualandri, I., - Mazzoli, G. (edd.) , Gli annei: una famiglia nella storia e nella cultura di Roma imperiale (atti del convegno internazionale di Milano-Pavia 2-6 maggio 2000), Como 2003, 167-183

Toynbee, J., Dictators and Philosophers in the First Century A.D., GREECE & ROME 13 (1944), 43-58

Treves, P., OCD (1949) s.v. Cornutus , 237

Turner, E., Oxyrhynchus and Rome , HSCP 79 (1975), 1-24

Vandevoorde, H., Mythe en allegorie , in: Vervliet, R. (ed.), De mythe in de moderne literatuur , Leuven 1994

Bibliografie 162/164

Venini, P., Tecnica allusiva in Silio Italico , RIL 106 (1972), 532-542

Verhoeven, C., Brieven aan Lucilius , Baarn 1980

Vessey, D., Silius Italicus on the Fall of Saguntum , CPH 69 (1974), 28-36

Villeneuve, F., Essai sur Perse , Paris 1918

Vogel-Weidemann, U., The Opposition under the Early Caesars. Some remarks on its nature and aims , ACLASS 22 (1979), 91-107

Volpilhac, J., Silius Italicus , REL 66 (1988), 29-35

Vössing, K., Die Geschichte der römische Schule – ein Abriß vor dem Hintergrund der neueren Forschung , GYMNASIUM 110 (2003), 455-497

Walde, C., DNP I (1996) s.v. allegorie , 523-525

Wallace, M., The epic technique of Silius Italicus , HSPH 62 (1957), 159-162

Wallace-Hadrill, A., Mutatio morum: the idea of a cultural revolution , in: Habinek, T., - Schiesaro, A. (edd.), The Roman Cultural Revolution , Cambridge 1997, 3-22

Walsh, P., Livy and Stoicism , AJPH 79 (1958), 355-75

Watt, W.S., Notes on Latin epic poetry , BICS 31 (1984), 153-170

Wehrli, F., Zur Geschichte der allegorischen Deutung Homers im Altertum , Borna/ Leipzig 1928

Wes, M., Claudius en Nero: annalen boek XI-XVI , ’s-Hertogenbosch 2000

Whitman, J., Allegory: The Dynamics of an Ancient and Medieval Technique , Oxford 1987

Wiener, C., Auf der Suche nach Cornutus , in: Körkel, B. (ed.), Mentis amore ligati: lateinische Freundschaftsdichtung und Dichterfreundschaft in Mittelalter und Neuzeit: Festgabe für Reinhard Düchting zum 65. Geburtstag , Heidelberg 2001, 571-584

Wilson, M., Flavian Variant: History. Silius’s Punica , in: Boyle, A.J. (ed.), Roman Epic , London 1993, 218-236

Wilson, M., Ovidian Silius , ARETHUSA 37 (2004), 225-249

Wistrand, E., Die chronologie der Punica des Silius Italicus: Beitrage zur Interpretation der flavischer Literatur , Göteborg 1956

Zetzel, J.E.G., Latin textual criticism in antiquity , New York 1981

Bibliografie 163/164

Annibale Caracci

Hercules op de tweesprong (1596)

Capodimonte Museum, Napels